Vlaerdings redenrijck-bergh Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vlaerdings redenrijck-bergh uit 1617. In het origineel komen verschillende drukletters voor die in deze digitale editie niet kunnen worden weergegeven. Om dit onderscheid niet verloren te laten gaan, is in de hoofdstukken waar gotische en romeinse drukletters door elkaar voorkomen, alle romeinse tekst weergegeven als cursief en alle cursieve romeinse tekst weergegeven als cursief en vet. Gotisch is in deze hoofdstukken zonder opmaak weergegeven. Ten behoeve van de leesbaarheid is op enkele plekken een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Ook zijn de koppen die in het origineel deels boven en deels onder de blazoenen staan, samengetrokken en weergegeven boven de afbeelding. Accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. fol. C3v: Eeergier → Eergier: ‘Eergier blaast tGemeen met een pype’. fol. D3v: allles → alles: ‘Want t'is begheerens lust die dit alles doet’. fol. I1r: EEerzame → EErzame: ‘EErzame vrienden, wy hebben u hier speelwijs beduyt’. fol. N3v: Tavendel → Lavendel: ‘'Twitte Lavendel roemt, d'wijl haer lof niet sal’. fol. R4v: t'Gemen → t'Gemeen: ‘t'Gemeen binnen.’. fol. S2v: knieu → knien: ‘vallen weder op haer knien’. fol. Aa1r: de kop tussen vierkante haken is door de redactie toegevoegd. fol. Mm3v: niemadt → niemandt: ‘blijft als een mast, niemandt sal u ontlyven’. fol. Oo3r: vreeed' → vreed': ‘Die ons na dese tijt int Rijck der vreed' geleyt’. fol. Tt2r: Gdd'lick → Godd'lick: ‘die in het Godd'lick schiet’. fol. Tt4r: veruuft → vernuft: ‘Het Eygen-wijs vernuft bederft my nu’. fol. Yy4r: meeer → meer: ‘Waer naer hy meer verlangt als na sijn naeste’. fol. Aaa4v: Nandelinge → Handelinge: ‘4 Handelinge, 3 Verschoninge’. fol. Iii1r: wannneer → wanneer: ‘Doet al verloren moeyt wanneer het is te laet’. fol. Lll2r: in't → i'nt: ‘in't Kameren Proef-stuck, ghemaeckt met haeste’. _vla008vlae01_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl exemplaar Universiteitsbibliotheek Amsterdam, signatuur: OTM: O 63-7999, scan van Google Books Vlaerdings redenrijck-bergh. Kornelis Fransz., Amsterdam 1617 Wijze van coderen: standaard Nederlands Vlaerdings redenrijck-bergh Vlaerdings redenrijck-bergh 2019-04-29 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vlaerdings redenrijck-bergh. Kornelis Fransz., Amsterdam 1617 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla008vlae01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==a1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaerdings Redenrijck-bergh, met middelen beplant, Die noodigh sijn 'tGemeen, en voorderlijck het Landt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t'Amsterdam, Gedruckt by Kornelis Fransz. Boeckdrucker, Wonende by de Zuyder Kerck, Anno 1617. Met privilegie. {==a1v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==a2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de E. E. Hooch-Achtbare, VVyse, seer voorsienige, ende konst-lievende Heeren, myne Heeren, Pieter van Ruytenburgh, Ambachts-Heere van Vlaerdingen ende Vlaerdinger Ambacht. Mitsgaders De Burgemeesteren, Regierders ende Hooft-Officieren der respective Steden ende Dorpen van Dordrecht, Haerlem, Delff, Amsterdam, Goude, Rotterdam, Gornichem, Schiedam, Vlaerdingen, 'sGravesande, Maeslandt, Soetermeer, de Ketel ende Noot-dorp. E. E. Hooch-achtbare, vvyse, seer voorzienige ende Konst-lievende Heeren. DE Poësie, die sommighe, doch oneyghentlijck, Rhetorijcke (een naem die maer een gheringste deel harer waerdigheyt uyt en druckt) andere Rijm ofte Dicht-konst, ende wederom andere, veel bequamelijcker, Reden-rijck-konst gewoon zijn te noemen, is tot allen tyde byde rechte Oordelaers ende kenders van hare uytnemende deughden in sulcken aensien ende groot-achtbaerheyt gheweest, dat de gene diese in haren rechten aerdt, ende tot haer eyghentlijcke eynde, namelijck tot het vormen ende verbeteren van der Menschen zeden, lof ende aenradinghe der deugden, bestraffinge ende afradinge der gebreken, naer behoren gebruyckt hebben, wel te rechte vereert zijn gheworden met de hoge tytels van nabootsers ende uytbeelders der Goddelijcker natuere, ende van zoda- {==a2v==} {>>pagina-aanduiding<<} nige Leermeesters, die beyde met Goddelijcke ende Menschelijcke wetenschappen begaeft sijnde, der Menschen gemoederen niet alleen met soetigheyt leyden, maer oock door de kracht haerder welgestelde ende honich-vloeyende redenen ghelijck als dwingen tot het goede, ende afschricken van het quade. Veel exempelen ende bewijs-redenen hier van by te brenghen, soude niet alleen te lang vallen, maer oock by uwe E.E. diense genoechsaem van zelfs bekent zijn, onnodich wesen. De eenige Orpheus, gehouden voor de oudtste der Poëten, kan dit overvloedelijck betuygen, de welcke, om dat hy met syne hertroerende Poësie de woest-lopende Menschen by een vergadert, tot Steden ende Vlecken te bouwen beweecht, de rechtvaerdigheyt ende andere deugden gheleert, ende ten kortsten hare wilde zeden besnoeyt heeft, daerom wel te recht geseyt wort met de lieflijck-luydende snaren van sijn gheleerde Chyter de herde steenrotzen vermorwet, de snel-ruysschende water-vloeden stil gehouden, de wilde beesten ghetemmet, ende de ongevoelige bomen tot gevoel ghebracht te hebben. Ende hierom is het, dat men by alle eeuwen, ende onder alle selfs de alderwoeste Volckeren, oyt ende oyt gevonden heeft Geesten, die de selve niet alleen profytelijcke, maer oock hoognodighe konste ghesocht hebben te oeffenen, ende de gaven hun daerinne van Godt verleent elck in sijn Vaderlandtsche tale ten heyle haerder Medeburgeren ende nakomelingen aen te leggen. Onse Nederlanders in't ghemeen, ende sonderlinge wy Hollanders, hebben al van outs her onder ons dit lofwaerdige ghebruyck, dat in onse Steden ende Dorpen doorgaens opgherecht ende ingestelt zijn sodanige geprivilegieerde Vergaderingen ende Gheselschappen, welcker Mede-ghenoten ende Broederen hare zinnen ende verstanden ten algemeenen beste in dese hoog-loflijcke wetenschap trachten te scherpen. Ende om niet verre te gaen, tot desen eynde zijn in den lest-voorleden Somer binnen de Oude Stadt Vlaerdingen, by Keyser, Prins, Factor, ende gemeene Kamer-broederen aldaer met een vriendelijcke prijs-nodinge voorgestelt dese twee stichtelijcke Vragen: Wat middel dat best dient ghenomen byder handt, Die 'tGemeen nodigst is, en vorderlijckst voor 'tLandt? {==a3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Item: Die syn Kind'ren op-queeckt met wel te doen sorgvuldich, Wat zijn sy (zijnde groot) hem daer voor weder schuldich? Mitsgaders desen niet min waerachtighen als voornemelijck nu in onsen bedroefden tijt nodigen Regel: Door eendracht die macht maeckt, is een Landt sterck en krachtich, Maer door inlandtsch' onvree vvinnelijck en onmachtich. Om de welcke te beantwoorden ende met kracht van ziel-buygende redenen te bewysen, sich met consent van hare wettighe Overheden verwaerdicht hebben te verschynen ende hare wercken in te brengen de loflijcke Reden-rijck Kameren van uwer E. E. respective Steden ende Dorpen. Welcker Spelen, Refereynen, ende alle andere desen aengaende Rymeryen my ter handt gekomen zijnde, ick, uyt liefde tot de zelfde konste, ende tot de bevoorderinge des gemeenen nuts, goet gevonden hebbe eenen yegelijcken door den druck gemeen te maken. Ende nademael het een oudt ende pryselijck gebruyck is, dat de Autheuren ofte Wtgevers van alle goede Boecken altijdt yemandt kiesen, onder wiens bescherminge de selve moghen schuylen, ende bevrijdt zijn tegen de afgunstige tanden van alle nydighe Schimpers ende Zoylisten, so en hebb' ick mede niet moghen noch willen nalaten de goede costuyme te volgen, ende dit teghenwoordige VVerck te bevelen in de goetgunstighe bescherminghe soo van uwe E. mijn Heer Ruytenburg, Ambachts Heer der voorsz oude Stadt Vlaerdingen ende Vlaerdinger Ambacht, als van uwe E. E. myne Heeren de Burgemeesteren, Regierders ende Hooft-Officieren der voorgenoemde respective Steden ende Dorpen, welcker Reden-rijck Kameren (ende dat met consent van uwe E. E. Heeren) den Vlaerdingschen Aeckerboom met hare konstrijcke wercken hebben vereert. Biddende ootmoedelijck dat uwe E. E. ghelieve desen last goetgunstelijck te aenvaerden, ende in dancke te nemen in dit in hem zelven grote, maer ten aenzien mynes toedoens geringe geschenck van my uwer E. E. ootmoedige ende gantsch toegedane Dienaer Kornelis Fransz. Boeckdrucker tot Amsterdam. {==a3v==} {>>pagina-aanduiding<<} ¶ Aen alle goetgunstige ende Konstlievende Lesers. OVermits wy in het drucken van dese Spelen, goetgunstige ende Konst-lievende Lesers, doorgaens hebben moeten volghen de speldinge ende uytspraeck van de oorspronckelijcke gheschreven Copien der zelve, zo en moet ghy u daer aen niet stoten, dat ghy somtijts eenighe woorden ontmoeten sult, die u zoo van wegen de twee voorsz eyghenschappen, als oock doordien bynaest elcke Stadt ende Dorp sijn besondere termen ende manieren van spreken heeft, wat vreemdt zullen in't oor klincken. Wy hebben de zelve, wat de uytspraeck ende spelding belangt, soo hier so daer altemet wat verandert ende gebogen naer het ghemeynste gebruyck, stellende (by exempel) proeven voor proven, ende diergelijcke, maer noodtzakelijck in haer gheheel moeten laten daer sy dicht sloegen, om niet gehouden te te worden voor al te neuswijse veranderaers van een anders werck. Indien ghy oock ergens eenighe kleene letter-fauten oft onrechte distinctien in den druck vindt ingeslopen, sult believen de zelve te verschonen, ende gedachtich te wesen het oude spreeck-woort, dat het oock een Meester somtijdts wel mist, ende dat selve Argus met sijn hondert ooghen bedroghen heeft konnen worden. Alle dingen (zegt Epictetus) hebben twee ooren oft hanthaven daermense by vatten mach, een goede namelijck ende een quade, diese by 'tgoede oor vat, is de wijste, want by 'tquade mochtense hem door de broosheyt licht uyt de handen vallen. Volgt sijn lesse, ende neemt de goede ghenegentheydt die wy gehadt hebben om u te vermaken ende stichten in dancke. Soo veel hadd' ick u in den ingang van dit werck te zeggen, ende neem hier mede mijn afscheyt, u voorts bevelende den Vader der Geesten, die onser aller geest meer ende meer verlichte met synen heyligen ende goeden Geest, AMEN. {==a4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Keyser, Prins, Factoor, ende gemeene Kamer-Broederen, der Kamer AENSIET LIEFD' tot Vlaerdingen, Wenschen alle Rijmkonst-lievenden Lesers geluck ende zaligheyt. ALzo 'tOctroy by de E. Heeren Magistraten deser Stede Vlaerdingen in voortyden verleent tot het oprechten van een Reden-rijcx-kamer binnen der selver Stede, jeghenwoordich over de hondert Jaren was out gheworden; ende wy ofte onse Voorzaten, gheduyrende den selven tijdt, niet meer als twee beroepinghen vande Hollantsche Kameren binnen deser Stede hebben gedaen, ende sedert de leste ons nochtans op veele ende verscheyden beroepingen van andere Rethorijcke Kameren hebben laten vinden. So ist, dat wy goet gevonden hebbende, zo tot vernieuwinge van onse voorschreven Octroy, als tot danckbaerheydt ende vergeldinghe vande weldaden, de Redenrijcke-Kameren wederomme alhier te nodigen, de kaerte hier naer volgende met consent van ons Magistraten, aen alle Vrye Redenrijcke-kameren in Hollant hebben uytgezonden. Op welcke beroepinge ons oock een goet deel, ende niet vande minste der voorschreven Kameren, ten bestemden daghe zijn verscheenen, die hare Reden-rijcke wercken van Spelen, Refereynen ende Liedekens hebben verthoont, ende dat met zodanigen uytnemende vermaeckelijckheyt van veele Menschen, dat ons goet ghedocht heeft de zelve een ijder door den druck gemeen te maken. Te meer oock om dat eenige vande verscheenen Kameren haer in't uytdelen vande prysen, niet al te wel en ghenoegen, ende dat een yegelijcken de billickheyt daer inne gepleecht soude moghen oordelen, ende de quaet-belovers ziende de hare by d'an- {==a4v==} {>>pagina-aanduiding<<} dere wercken haer zelfs gerust stellen. Dan naerdien de oordelen vande Menschen so zeer verscheyden zijn, dat wel te recht een vande Oude gheseyt heeft: Quot Capita tot sententiae, dat is, Soo veel Hoofden, soo veel zinnen, ende dat het de hoogste Jupiter selfs so niet maken en kan dat het elck een behaecht, Soo en moet het dan oock niemant vreemt duncken, dat de zelve Oordelaers (gheweest zijnde neuterale Personen by de E. Heeren Magistraten daer toe verkoren) het een yegelijck niet te passe hebben konnen maken. Wy nochtans vertrouwen vastelijck, dat de zelve daer inne noch gunste nochte wangunste hebben ghepleecht, Ende bedancken hoochlijcken alle Konst-lievende Mede-broederen die haer verweerdicht hebben onse voorleden Feest met hare tegenwoordigheyt ende Reden-rijcke wercken te vereeren, Haer van herten toe-wenschende, de Reden-rijcke konst alzo te mogen ghebruycken, dat sy door de reden allengskens geleyt worden hier boven tot den Vader der Lichten, ende eenighe oorspronck aller reden, Amen. {==a5r==} {>>pagina-aanduiding<<} VVat Vlaerdingen bevveegden de Reden-rijcken te vergaderen. VLaerding keeck en weder-keeck Zeven dagen in een weeck, Zeven Iaren van te voor eer dat Mars sijn Swaert verloor, Zeven tyden na den tijt dats'er Graefschap worde quijt, Sach sy in des werelts rondt hoe de saeck in Hollandt stondt. Een gesichte haer verscheen twee mael in't Et-mael gemeen. 'tWas een gespoock of gedrocht: Wie weet oock wat het zijn mocht? 'sDaegs als de klock twalef slaet, 'sNachts alst op een cuni'ren gaet, In't onboenste van de tien liet hem dit gesichte zien. Was het blyschap, was het druck, Wast geluck, wast ongeluck, was het twist, was het nijdt, Die met 'thert de keel af snijdt, Was het wesen, was het schijn, 'tWas dan wat dat het mocht zijn, 'tworde op de tijdt voorseyt voor haer oogen heen geleyt. En so drae als dit gespuys was verby, quam een gedruys van verderven en van schae, En dat volghde d'ander nae, En die dreygden, en sy deen wat van Hollandt was voor heen, {==a5v==} {>>pagina-aanduiding<<} En so 'tleeck, so souden sy Hollandt helpen inde ly. Dit heeft in Vlaerding gebracht sorrechvuldich achterdacht: Dit was d'oorsaeck dat Vlaerding voorstellen van't Landt aenving. 'tIs de uyrsaeck gants en gaer dat Reden-rijck quam in haer, En voor dit, heur ziende quaet, Schafte middel ende raedt. Voorts van d'ander dingen meer die sy sach, was heur begeer Dat ick soude swygen stil, Des ick't oock verbergen wil: Want sy sey (en seyde waer) Hoort Slecht ende recht mijn Caer, Die veel leyt en seyt, en doet, dick veel verantwoorden moet. Iob A. vande VVael. {==a6r==} {>>pagina-aanduiding<<} ¶ Ulaerdingh tot Ansiet Lieft. MYn rede-rijck dat ick langh over d'hondert jaren in weedom heb ghebaert, in misval en ghevaren, Dus langhe opghevoedt, zal my niet eens gheschien volkomen vreucht van u, tot verghelding van dien? Hoe dus ondanckbaer Wijf, hoe dus? 'tis u vermogen my vermaeck aen te doen, en weder loon te toghen uw' Susters, daer ghy dick ter Feeste hebt gheweest, Wort haer Bruydt en Waerdin, noot haer weder ter Feest, Niet alleenlicken haer, maer alle die int Neste van de Hollandtsche Leen zijn ghebroedt en gront-veste. Ick hebbe langh verlanght mijn afkomst eens te zien: Maer gheen tijt, hoe vergult, woud' ghelegentheyt bien, Als dees gewenschten tijt, die my nu brengt met vreugde Kints en Kints Kint welvaert, met voortgang inde deuchde, En veraerdt hy oock niet (doch niet in overvloedt) Mijn ouwreeuwse ghedaent' en vuyl wanschapen goedt; Dat ick veel bet ghelijck' een Nymphe int aenschouwe, Dan een acht-en-twintigst' half-hondert jaer'ge Vrouwe. Des zy den Hemel danck, den Hemel die't al schenckt, Dat hy my end'de myn' dus mildelijck bedenckt: Nu ist een tijt van vreucht, van winst en van betalen, Betaelt nu uwe schult: ghy hebt so menichmalen my geklaagt uwen noot, hoe datmen op u smaelt, Aensiet lieft, Aensiet lieft, u Feest, u Feest die faelt. Maeckt daer vaan een gezwijgh, sluyt toe, sluyt toe de monden, Beschrijver all' de uw', doet overal verkonden door tsnel-vlieghend' gherucht, na der Kamer manier, Mijn wensch, mijn lust, mijn vreucht, u kransken van Laurier. {==a6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet, Op de Reden-rijck-feestelijcke intrede tot Vlaerdingen. Out Vlaerding, dat dees roem u oude roem verrijckt deur reedens nut gesticht, der vragen uytgegeven by vrygekende, vviens lusts ijver voort gedreven, B'antvvoorden vvaerdigh, daer u Helicon op blijckt. K'hebt na vermogen mee, oft yet of niet gelijckt, vertoont my leergiers ernst, vvaer by de Musen leven, VViens teere lootien snackt na Pegasus om even, De vruchtbaerheydt syns vliets starckt dat ghy niet en wijckt, Noch voor 'tonvveers gerel der Mome of Soylisten, vviens snatter logen mont veeltijts niets beters vvisten. Dit vvordy selfs gevvaer die 'tfeest-vverck hebt volbrocht. Mee-broeders vaert so voort, vvilt inde daet verstyven. Roem idel vvon noyt prijs, laet 'tommeloop vvat kyven. Hier meed' veel vreed' en vreucht u ionstig toegedocht, By die de vvaerheyt mint, by 'tvverck vvatmen vermocht. Bemint de vvaerheyt. J.S. Kolm. {==b1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den Vlaerdinghschen Reden-rijck-bergh. HOllanders, die vvel soudt om het Ghemeene beste al ondersoecken vvat te ondersoecken staet, En daer niet om en geeft oft in het eygen schaedt, Als het Ghemeene nut blijft binnen u gevveste. Indien dat ghy nu vvilt een onvvinlijcke veste gaen strijcken, om u Landt van middel ende raedt, So deursnuffelt dit Boeck: het leerdt vvat goet en quaet voor 'tLandt ende Gemeen, sal vvesten tot in't leste: Want vvil'u 'tOorloghs beest het horsse-becke bien, Of komt u 'tschalck bedroch met stricken loos verspien, De teghen-vveere is daer tienvoudt in beschreven: En sorght ghy dat den tvvist en 'tlang-duerich bestandt u neering en u volck sal jagen uyt het Landt? Te raed' gaet met dit Boeck, het sal u 'tbehoudt geven. Deughd' verwint. A.J. vande Wael. Klinck-dicht. K'Weet niet wie dat ick best de eere sal toeschryven van desen Boeck, de welck men Reed'rijck-berch heet, Of ick die eygh'nen sal den Voorsteller Poët, Dan of ick het op de Beantwoorders sal dryven? Gaef ick den een de eer, d'aer mochtender om kyven, En dan worde ick pas met valsch oordeel bekleet. 'tSchijnt de geleertheyt wil d'eer hebben dat sy't weet, Al sou sy nacht en dach daerom schryven en wryven. De manhafte niet min en twiste om de eer, Den een wil Herc'les Knod', en d'ander Pallas speer, Ayax en Ithacus noch om de Wapens twisten. Dus wil ick, Vriendekens, u t'saem houden te vriendt, En geef u t'saem de eer, ghy hebtse t'saem verdient, Want wist den een 'tvoorstel, de and'ren 'tantwoort wisten. Bien ou rien. {==b1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer-dicht. ICK vveet niet Iob, mijn vrient, vvaer u de vvijsheyt meer van daen gekomen is als my en mijns gelijcke! Die u om-gangers zijn in handel en Reed'-rijcke, En van Kindts been af met u gingen op en neer! Ghy leerde niet of 'tvvas al mede onse leer, Ghy keunt (als vvy) maer u Moeders tael laten blijcken: Nochtans moet onse kenn' voor uvve kennis vvijcken: Dan vvy begrepen niet of ghy begreept het eer. 'tSchijnt dat u kloecken geest door't naerstigh ondersoecken VVat meer te vatten vveet, uyt 'tlesen vande boecken, Als vvy vvel doen: vvant ghy hebt onder ons nu vveer dit swaer-wichtige werck, daer veel aen is gelege, Verzonnen, en dus verr' gebrocht met eer en zeghe: Des zijn wy uvve Knechts, en ghy zijt onzen Heer. Niet sonder arbeyt. J.P. Broock. Gesangh, Ter eeren des Poëts Iob vande VVael. GHY Volcken die veel leest het Dicht van meenigh Geest En na des Dichters dichten de Luyden sult verrichten: Van 't moy geeft ghy haer eer, Van 'tslecht oneere weer. Doch ick ken, 'tiss 'tbehore van die dicht brenghen vore: Maer wilt Slecht ende recht, {==b2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Poët (Wijsheyts Knecht) Die hier na sijn Persone, Sijn Dicht Slecht stelt ten tone, Nier oordelen voor plomp, Al is syn dicht hier lomp: Want hy doet't uyt gheen plompheyt, Noch onbekende lompheyt: Maer met weten voordacht Sijn rijmpje hy betracht, Dat hy onlangs gelede in veler by-zijn dede, Doen 'tgemeen onverstandt hem on myn dicht sprack schandt; ‘Het viel'er wat te treflijck, Het docht haer onopheflijck, S'en konden't niet verstaen, 'tHiete qualijck ghedaen:’ Waer op hy d'onbekende, Dit (het rijmpje) voorwende: VVEl, wel, ick sal het Dicht na mijn Weun-stede smeden, En so d'Inweunders zijn, sal ick den Zin bereden: Maer woond' ick t'Amsterdam, of in Leyden gheleert, Ick smede beter Dicht, en worde bet ge-eert. Wilt dan onsen Poëte na syn Dicht niet uyt mete: Maer geeft hem, die Landts wijs wil volgen eer en prijs: Ick derf wel vry'lijck zingen, Iob is d'eer van Vlaerdingen. I.C. Branthuysen. {==b2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ansiet 't Beeldt Christ de Liefdt, aen't hout des Cruyces hangen. Opgerecht inde Eyck, ons's Kamers Schildt en Wapen, {== afbeelding AENSIET LIEFDE ==} {>>afbeelding<<} Om door het Ansien, 'twelck ghedencken doet ontfangen, Te stier'n tot 'twesen self dat voor ons is ontslapen. {==b3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschryvinge. Der Vry-ghekende Hollandtsche Reden-Kameren. 1. TEn waer miijn Voetsters junst tot uwaert waer gheneghen,Nodinge der Kameren. Den 10. Juliij 1616. S'en zou, Meed'-Susters, u door my niet laten noo'n, Noch ick waer oock niet na Helycons hoocht ghesteghen, Ten waer heur wil en junst my dat eerst had geboo'n; Midts sy nu meer lust heeft dan sy wel is ghewoon,Intrede. Zoeckts' een Red'rijcke Krans in heuren schoot te vlechte.Prysen van fijn Tin Op de kleding een Hanc-was-vat, met een Bocken. Komt dan mijn Susters waerdt, ghy Iovis Dochters schoon, Die aen Mnemosijn' zijt gewonnen inden echte, Heur wil, myn hoochste wensch, in heuren schoot uytrechte, Den tienden in Hoy-maendt, na-middagh, de Klock een, In't Slaven-borghs' Voorhof, daer de Vlaerding de Vechte'tBest is best, na den eysch der Personagien: zonder datmen (ghelyckmen in Intreden ghewoonlijck is te doen) daer toe eygentlijck klederen behoeft te laten maken. met heur verzilvert nat in-slurpt, en deelt aen tween, Daer's huys-vestingh voor u; daer van daen zult ghy treen in't Vlaerdinghs gheheym met de Beelden van u Speelen; Prijs is voor die de heur alder-best weet te kleen: Voorts na u ruste treedt, rust van moeyt', 'tmocht verveelen, Daer vindt ghy een Vat Bier tot welkom voor u deelen. 2. Des and'ren daeghs wil ick u dancken, en ontfaen, Voor ontfangh, en voor danck, schenckt uwer Kamer-Mercken,Drie de beste gheschilderde Blasoenen. De drie die konstichst zijn gemaeckt van Schilder-wercken, Zijn drie Geschencken voor de junst aen my gedaen.6. 4. en 2. stoop-vlessen. Drie die in vier Dertien Recht-maten wysen aenTbeste bewijs opt Blasoen, in viermael dertien regulen. 3. 2. en 1. stoop-vlessen. Heur Kamer-Merck te zijn 'tbest bewijs, daer ter percken, Ghenieten drie, twee, een verdiensten. En wiens Klercken De beste uytspraeck doen, en zullen niet misgaen.De beste uytsprake. 2. en 1. overdeckte Koppen. En 'tSpel voor aengheroert, diens Beelden u in leyden, Wilt tusschen zeven en acht hondert maten scheyden, En antwoort daer in, tot welvaert van tGhemeen-beste,'tSpel op de Vraghe. Wat middel dat best dient genomen by der handt, Die tGemeen, noodichst is, en vorderlickst voor 'tLandt. Maer den gheheelen zin in't kort begrijpt op't leste. 3. De drie die 'tvorderlickst en 'tnoodichst hier van treffen, Verkrijgen drie de hoochst' verdiensten die daer zijn,Opper-prijs 8. 6. en 4. Stoop-vlessen. Tbeste spelen. 6. 4. en 2. Pet.-kannen. Als daer oock wel 'tmeest aen gheleghen is, dunckt mijn. De drie diens Beelden heur in't spelen houden, effen Of de Lieden daer zelf haer doen quamen aenheffen, {==b3v==} {>>pagina-aanduiding<<} T'zy daer't in zy, zo wel in wesen als in schijn, Ghenieten haer verdienst, ghevult met goeden Wijn. En op dees twede Vraegh wilt het antwoort bezeffen, Vraghe. Op't Reviereyn. 6. 4. en 2 WijnkannenDie sijn Kind'ren opqueeckt met wel te doen zorghvuldich, Wat zijn sy (zijnde groot) hem daer voor weder schuldich. V zin en meynich in vier zeventienen schrijft: Drie die het beste blijck met natuerlicke rede Welsprekenst. 3. Overdeckte Koppen.by brengen, s'werden na de waerden gheloont mede, En die 'twel-sprekenst spreeckt oock niet ongheloont blijft. 4 Singht een Liedeken van vijf veerskens, op den zin Liedts zin. 6. 4. en 2. Wijnpinten.Door eendracht, die macht maeckt, is een Landt sterck en krachtich: Maer door inlandtsch onvree winnelick en onmachtich. De drie die alderbest den oorsprongh en beghin van d'onmacht ende macht, oock van d'onmin en min bewesen hebben, zijn na verdienst loon verwachtich. Tbeste zingen. 3. en 2. Schalen.De twee die heure stemm' doen klincken zoetst-hoor'gh achtich, Ghenieten met heur tween twee verdiensten van Tin. Tveerste komen. 2 Stoops-vlessen met den Wijn.En die van 'tveerste komt, zal ick voor sijn wegh gheven twee Stoopen goeden Wijn, met 'tgheen daer aen zal kleven. Meed'- susters dits de Prijs die te verdienen is; Ick bekenn' wel, het doen dat is veel meerder waerdich, Maer de Prijs is het minst, 'tis om de eer rechtvaerdich die ghestelt wort int huys der eeuw'gher ghedacht'nis. 5 Ghy die u inden schoot mijns Voetsters wilt gaen stellen, Van sijn komste den vijfthienden Mey te doen weten.Schrijft aen in Mey vijftien, het zoete Zomer-kint. Ghy die woudt datmen u vrij Red'-rijck mochte tellen, Komt met Ov'rheyts belief u Doop ghy daer mee wint. Alle de wercken op den 19. Junij over te leveren.In Braeck-maendt negentien brengt in besloten Brieven al het gheeyschte werck, en treckt met een u Lot: 'Tgheen u meer nodich is verzorght na u believen, Niet voor te wenden dat tot schemp van eenighe Overheden of Kercken streckt.En zo lief als 'k u hebb' en lastert noch en spot. Niet dan Plat Neerlandtsch rijmt. Begrypen ende Woorden Oock na Lants wyse stelt; want Landts wijs' is Landts eer. Sillaben doorgaens Hollantsche mate.Om Mate noch om Dicht en wilt gheen Zin vermoorden; Slechts behoorlicken doet, ick zal (Wil Godt de Heer) Met Oord'laers vroom en goedt al 'tdoen doen oord'len weer. Aensiet Liefdt. 1616. {==b4r==} {>>pagina-aanduiding<<} VVaer ende oock aen vvie,, de prysen zijn gebleven, So de Rechteren die,, t'recht hebben toe geschreven. Van 'tbeste inkomen ofte kledinge. Den eenigen prijs Amsterdam In Liefd' bloeyende. De beste geschilderde Blasoenen. Den oppersten prijs Amsterdam Wt levender Ionst. Den tweden Rotterdam Met minnen versaemt. Den derden Delff Wy Rapen gheneucht. Den vierden Maeslant 'tSpruyt uyt Liefd'. 'Tbeste bewijs der Blasoenen. Den oppersten Haerlem In Liefd' ghetrauwe. Den tweeden Dordrecht Reyn gheneucht. Den derden Ketel Noyt meerder vreucht. Den vierden Rotterdam Met minnen versaemt. Van't beste prononcieren der Blasoenen. Den hoogsten prijs Amsterdam Wt levender Ionst. Den tweden prijs Rotterdam Met minnen versaemt Van't beste Spel. Den oppersten Gornichem Wt liefden vernieut. Den tweeden Maeslant 'tSpruyt uyt Liefd'. Den derden Soetermeer Met soetigheyt meer. Den vierden Dordrecht Reyn geneucht. Van 'tbeste spelen. Den oppersten Gornichem Wt liefden vernieut. Den tweden Amsterdam Wt levender Ionst. Den derden Amsterdam In Liefd' bloeyende. Den vierden Haerlem In Liefd' getrauwe. Van't beste Refereyn. Den oppersten Maeslant 'tSpruyt uyt Liefd'. Den tweden Haerlem In Liefd' getrauwe. Den derden Ketel Noyt meerder vreucht. {==b4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den vierden Dordrecht Reyn geneucht. Van't beste prononcieren van't Refereyn. Den eenigen prijs Amsterdam Wt levender Ionst. Van't beste Liedeken. Den oppersten prijs Schiedam Aensiet de Ionckheyt. Den tweden Soetermeer Met soetigheyt meer. Den derden Amsterdam In Liefd' bloeyende. Den laechsten Delff Wy Rapen geneucht. Van't beste Zingen. Den hoogsten Gornichem Wt Liefden vernieut. Den tweden Gouda Wt Ionsten begrepen. Van't veerste komen. Den eenigen prijs Haerlem In Liefd ghetrauwe. Vande Knie-wercken. Den hoogsten prijs Gornichem Wt liefden vernieut. Den tweden Ketel Noyt meerder vreucht. Den derden Delff Wy Rapen geneucht. Den vierden Amsterdam In Liefd' bloeyende. Vereer-prysen buyten de Kaerte van't Spel. Noot-dorp een stoops-vlesse ende een Wijn-kanne. Van't Kniewerck. 'sGravesande een Bier-beker. Aldus gedaen in Vlaerdinghen, den achtienden dach in Hoymaendt, 1616. P.C. van Dijckhuysen. A.I. vande VVael. L.A. vander Houve. I.A. Duinglo. I.G. van Bon. {==c1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aensiet Liefd'. VVelle-koom Spel. Beelden van 'tSpel. Redenrijck. Deuchde. Vreuchde. Kennis. Momus. Mydas. Pan. Aensiet Liefd'. Choor. Akerboom. Redenrijck. NV vind ick waar te zijn, al wat de Wyse Ouden Van de ghemeene rust ons hebben voor ghehouden: Sy seyden Vrede gaf wel driederieye Vreucht, En teelden anders niet dan uytnemende Deucht, Die uyt der Natuur wil het nutte en 'tvermaack'lijck, Dat tot tghemeene best is noodich en nootsaack'lijck: Daar de kunsten lofbaar, de redelijcke zeen Eendrachticheden sterck, de de Deuchden in 'tghemeen Wt spruyten als een Vloedt; die met haar vochticheden, De Aarde vruchtbaar maackt met dorheyt te vertreden, En al hadt al het hayr der Wysen overoudt, Dit toestemt en gestelt in Tafelen van Goudt, 'tGheloof en souw in mijn nimmer hebben ghecomen, Had de bevindingh mijn 'tongheloof niet benomen, Ick hielet voor een spreuck (in Egypten ghedroomt) Die met des Waerheyts glantz waarschijnlijck was verbloomt Vant menschelijck vernuft; dat met zijn kloecke botzen Des Hemels kloeckheyt self wel soude derren trotzen, Tot dat de Boodin van de langh verwachte Vree, Het bloedich Sweert van Mars quam steecken inde schee, En hem ketende vast aan 'twaelef ronde Jaren, Op dat zijn gramen moedt eens mochte wat bedaren {==c1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het Nederlandt, dat hy dul en verwoedt, Ruym veertich Jaren heeft ghestelt in Vuyr en Bloedt, Insonder over 'tLandt, dat een trosje van Pylen, Gheknoopt met de Eendracht, in zynen Schilt somwylen, Tot verwinteecken voert: 'tLandt dat sich maeckte vry, Met zijn Goedt, met zijn Bloedt, van Spaensche slaverny: 'tLandt daer de wetenschap, en kunsten overvloedich, Begraven laghen diep, inde ghemoederen moedich, Door 'tnoestich Oreloch: Alwaer de sinnen nuw, Sy voelen veylicheyt, des Oorloghs Oogst zijn schuw, En bet gheslepen zijn op wetenheyt ervaren, Als zy hen daghen oyt in Krijchs-oeffeningh waren: Nochtans en heeft niemandt, hoe dapper en hoe koen, In de Krijchs-oeffeningh en vromicheyt van doen, Haer erghent overtreft: Want 'troemich Volck van Romen Die roemen dat deur haer alle des Werelts Vromen, Ter neder zijn ghevelt, zijn zelver neer gheleyt Van dit vereende Landt, door 'tNasousche beleyt. Men seyt dat Mars verwoedt en Hercules den stercken, Van schaamte deckte haer, als sy de vrome wercken Van't Neerlant saghen aen, sy en derrefden 'thooft, Niet steecken voor den dach; van spijt en schaemt bedrooft, Vermomden sy haer heel, so seer haten sy 'tlichte, Om dat de duysterheyt haer doen van kleyn ghewichte, Immer bedecken sou: heur doen leeck Kinder-spel, In heur luy grimmich Ooch, by 'tNederlandts voorstel. 'tIs ghegaen met dees twee als met d'Wijsheyts Goddinne, Doen Areachne haer int weven kost verwinnen; De spijt terchden haer vast tot onverdiende wraeck, De bloode schaemt socht hulp, aen d'achter kael oorsaeck: Maer vreese voor verlies en dorstet hooft niet bieden, Noch steecken voor den dach: de naem van Neerlandts Lieden Had alsulck een ontsach in dees ghemoeden vroom, Als die maer wiert ghenoemt, bevingh haer blooheyt loom. Sy sloten t'saem een raadt, en zijn daer nae gheklommen, Na Jupijns gulde Saal, als zy daar zijn ghecommen, Grinnickten al de Goon, sy saghen wonder aan, Dees bemantelde twee, 'twas waar komt dit van daan? Hercules heeft gheen Knodd', en Mars en heeft gheen Swaarde, Hoe na heeft Tydeus Soon, of sulcken vroom vermaarde Deftighen Krygher haar benomen het Gheweer; Maer Momus wister af: Want hy haddet van veer Staen sien met zijn scheef oogh; hy riep met luyder kelen, Mars heeft zijn Swaart verset, met al zijn Krijchs-juwelen, In Vlaend'ren by Oostendt; en Hercules met schandt, Ghelaten zyne Knod, van armoe by de strandt {==c2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Gibralter, O spijt! noch op de selfde Stede, Daer hy van syne vroomt twee hoochten maken dede: Sy gaven gheen antwoort, als recht ten raeckt ons niet; Het herte vol van spijt verberchde het verdriet: Sy knielden voor Jupijn, en seyden siet u Sonen, O Vader doch eens aan, de Volcken die daar wonen Int neerst van Belgia, die vellen ons ter neer, En roven onse kroon van vromicheyt en eer, So ghy haer niet by tijdts met u Blixem en Donder En verslaat; och! maalt haar tot gruys en brenghtse onder: Sy sullen met het Volck van Numas dul verwoet Den Hemel op een nieuw bevechten door hoochmoet. Jupijn wierdt lacchend' om de klachten van zijn Kinder, En sprack zijt ghy te vreen, zy en doen my gheen hinder: Dat zy wenden te voor dat is des Hemels schick, Den Hemel vecht met haar, den Hemel nochte ick Will'n dees Deuchd-ridders niet, om dats u overtreffen, In vromicheyt en deucht, verdelghen op u keffen: Daer zy stryden (uyt liefd') voor 'tlieve Vaderlandt, En ghy uyt korsien moet, voecht u uyt onverstant Op de zy van een hoop Nacht-gheesten, duysterlinghen, En Maraans vreemt ghespoock, die met onrecht en dwinghen, Het gantsche Wereldts rond' soecken te slocken in, War teghen ick verweck dit vereende Ghesin, Om die Dwinghlanden wreedt, en Landt-slockende Vraten, Te straffen van moetwil, en hooghen moet verwaten, Daer sy op leunen trots, alleenlijck om 'tbehout, Der Vromen machteloos, en onnos'len eenvout: En heeft mijn Volck dus langh met u twee al te wreden, In Water, Sweet en Bloedt, om de Vryheyt ghestreden: Ick wil haer vryen lust, en langh verhoopten rust Niet langher teghenstaan, maer versaan haren lust, Voor de ghedaan weldaadt, en sware moeyt ghevaarlijck: En u weerloose twee sal ick doen vet'ren swaarlijck, In u Groot-vaders Huys; toeghewijdt de Eendracht; En u bloetdorst'ghen sleep, van Borgoensche Boef-jacht, Wil ick doen muyten op teghen haar over-Heeren, Om 'tGenuasche Munt, dat langh heeft gaan falgeren, In al te swaar onkost, met 'tOorlochs Beest verspilt. Hier mede sweech Jupijn, daer quam een groote stilt Over d'onvrege aard', men sach strack de ghemoeden Staan na ghemeenen rust, en walghen van het woeden. Voor d'Afgonst quam de Jonst, de Liefde voor den Haat, De Herten sochten Vree, 'sLandts Vaders sochten Raadt, Tot datter het stiltstandt van Wapen werdt ghesloten, Daar dees wel lieven tijdt van vreucht uyt is ghesproten. {==c2v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wijsheyts Goddin met haer Vrederijcke Spruyt, Den kunstighen Apoll' met zijn spelende Luyt, Die 'tOorloch hier en daar, in hoecken hadt verdreven, En by nae af ghesneen het eynde van haar leven, En derrefden het hooft niet steecken voor den dach, Van 'tbalcken van 'tGheschut, en vanden Trommel-slach, Die quamen onbeschreumt het hooft inde Lucht beuren, En de vergulde Stof haar herten brenghen veuren. O Vree! Heylighe Vree! O noodighe Goddin! Des Hemels en der Aardt, die van Eendracht en Min Te samen zijt gheset: Daar zijn in neghen Jaren, Dat u Bodin 'tBestandt, u smaack quam openbaren, Al meer Wysen gheteelt, in 'tmisnoemt bot Hollandt, Dan inden gantschen tijdt des Oorlochs, voor 'tBestandt? Men siet nu in Hollandt het Volck leeft onbekommert, Van Oorlochs vlijt en sorch, en van noot onbeslommert, Dat Wijsheyt groeyt en bloeyt in sulcken overvloet, Als 'twater in de Maes op de Springh-vloeden doet. Daars nau een Vleck soo kleyn 'theeft Wysen en Poëten De Steden zijn doorgaens van ervaren beseten: Het Landt dat krielt en kroelt van Boecken en Papier, Vol Gheschrifts en vol Kunsts, des Vollex sin is hier, Soo zeer verleckert op de kennisse der dinghen, Die met des Wijsheyts kauw het vreuchdich kan voortbringen, Dat sy'er kost noch moeyt aen sparen noch ontsien: De vracke Giericheyt, die kosten doet verbien, Verbiedt den Yver niet: Noch 'tmoeyelijcke leeren, Verbiedt hier gheenen Lust van 'tvlytighe studeeren. 't Stijcht hier al naer Parnas, of 'tloopt nae Hypocreen; Daer en is niet eer rust, sy hebbent bey of een. ‘O Herten vol van ernst! O deuchdelijcke Sinnen! O Hoofden vol vernufts! O Hemels goet beminnen!’ Ghy doet u Vaderlandt verheffen inde Lucht, En maacket onsterff'lijck van loffelijck gherucht. Voorwaar Atheen en heeft met alle haer Gheleerden Griecken soo veel ghedaan; al heeftmen op der eerden Ghekreten, dat sy heeft gantsch Griecken-landt bekleet Met een eeuwighen naam, die Griecksche Wijsheydt heet; Nochtans en sal haar roem doorluchtich hier niet blyven: Sy is al vaal en loof door 'tbekennent bedryven Des Hollanders ghemaeckt: Doch om des Wijsheyts Vin Blijft Athenen den naem, en Hollandt het ghewin, Soo dat nu weder is de Goude Eeuw ghekomen, Van onghekreuckte Deucht en Wijsheyt uytghenomen, Die d'Ouden seyden dat voor haar langh was vergaan, Waar in ick uyt mijn As, nu soo ben opghestaan, {==c3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick t'elcke op 'tspits van dubbel top moet sitten, Daar mijn Dienaers omgaent, van eeren prijs doet witten, Met Pylen vol verstandts; soo, soo ghemoeden soo, Ontwentmen Oorloghs lust, en 'tbestants vreets voorboo, Wort eenen vasten Vree, dats den wech om van eeren, Door 'twyde Wereldts rondt te sweven en te keeren. Dus leeftmen na zijn doodt: dus maacktmen sich onsterff'lijck, Dus ismen 'twitte Huys der Goden eeuwich erff'lijck. Wel zijn de mynen dan, die uyt Liefde en Lust, Op aansiet Liefds voorstel, van Landts wel-vaart en rust, Haer mildt ghegheven Pondt niet en hebben begraven In Traacheyts ledich Graf, maar deur 'tkunstighe slaven Nu hebben aanghewent de middelen en den raadt Van het ghemeene best, Landts Volcken en Landts staat. Mijn Schryver veracht aar, die u met hayr en veeren Van den Pegaschen Heynst kostelijck keunt stoffeeren. Wat dunckt u, waert niet recht dat ghy naamt in de vuyst, De Penn' daar ghy mijn Volck soo lelijck me begruyst Wt wanen ('twelck bedriecht) en wreeft deur 'tonvolkomen Dat ghy van haer dus schrijft, niet slachtende den lomen, Daar Nederlandt van waacht, en die nu (maar t'onrecht) De Reden-rijckers bent, en Rymers zijn ghesecht? Een Volck dat veeltijdt is ontbloot van alle reden, Onmatich, onbesuyst, wanschapen, onbesneden, In Treur-spels bly van sin, en weer oubollich gram Hebt ghy haar al ghetoetst, dat ghy dus vuyr en vlam Wt smytet; dochde daad' ginght op haar vroomte schrappen: Sy wist haar wetenschap, en sach u eyghenschappen. Vervoeght dan van haer doen, ghy bent heur niet te groot, Soo g'immer niet en wilt steeckt mijn in haer niet doot. De wyse Overheyt, de Rymers en Reed'naren Van dese oude stadt, die gheen kost wilde sparen Aen het ghemeene best; maar sorchvuldich beducht Voor 'tlieve Vaderlandt door mijn vreed'rijcke vrucht; Nu hebben aanghewendt behulpen ende raden Om door gheschickte tucht te smaecken de weldaden, Zy der glorien kroon en milde danckbaarheyt Wt 'tvierighe ghemoedt van my nu toegheleydt, My die van haar gheschiedt in dees wel lieve tyden, Der Deuchden wel te doen, der Vreuchden slapen blyde, Wil levende ghedaant, van Klim en Lauwer Lof, Gaan lesen uyt Parnas het Vlaardinghes Reden-Hof. Deuchde. Ick Deuchde die den wech zy tot 'topperste goet, Een Dochter van weldoen,die 'tHemelsch wesen baarden Wt 'talscheppende goedt, daar 'tgoedt uyt werdt ghebroedt; {==c3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de goedt-soeckers leydt tot goedt, dat is van waarden, Doen den bloedighen Krijch gedwongen wiert zijn Swaarden, Van nyeghe bitterheyt te steecken inde Schee, Quam mijn begheerden sleep, en ick betreen de aarden, En sullent doen so langh de Landen hebben Vree: Maer so vervloeckte twist de Swaarden bot van snee Gheworden door 'tbestandt, pordt uyt de Scheen te trecken, Stellen wy't op der loop, nae ons oude woonstee, Den Hemel daer wy eerst uyt quamen 'tgoedt ontdecken. En indien het Bestandt een Vreede kan verwecken, Begheven wy 'thier niet, maer blyven in het Landt, En sullen ons ghenot doen voelen en uytstrecken: So langh de Vrede duert, sal dueren ons bystant. Ghy Volcken blijft dan op d'alghemeynen rust ooghen, Ghelijck als ghy noch doet, en laet u leen van mijn, De Kennis zy u wech, de Vreucht u wel ghenooghen, De Ruste die ghy soeckt sal in u woonich zijn. En ghy mijn gheselschap, met mijn nu uyt ghetoghen, Deur-vrolijckt 'tvrege Landt, en hanght de Herten aan, Met uwe luwt en smaeck, voor de moeyte verdroghen, Sal ick haar ruste veyl, en vryheyt doen ontfaan. Nu aanghename Vreucht, bevallich en vermaak'lijck: Treedt het Volck onder tooch; valt aan, slaat op de Luyt. Nu Kennis die wel weet, wat en waar 'tis noodtsaack'lijck, Set de stem na den thoon, recht mynen wille uyt. Vreuchde singht: VVel op mijn Fluyt, wel op wy willen. Winster van 'sHemels Woonsteden, Coninginne van goedtheydt, Die der Goden plaats bereydt, O Deucht die met witte kleeden, Wt het Aertsch int Hemels leydt, Wat ghy wilt dat wordt verbreydt. Kennis. Baer-moeder van dees Gouden tijdt, Die ons om-armt met zuyv're Leden, Van Heylighe Hemelschen vlijt, Waer ghy ons leydt sullen wy treeden. Vreuchde. Heeft den Hemel ghedaan open Nieuwe Circkels van weldaadt, In het twee-en-vijftichste Graadt, Daer ick 'tLandt al heb doorkropen, {==c4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick wil oock Circkels van 'tbly Trecken en daar stellen by. Kennis. Ick Kennis die niet feylen kan, Weet goet en quaedt te onderscheyden. Bedriech niet, endie mijn neemt an, Kanmen bedrieghen noch verleyden. Vreuchde. Ghy Volck die wel eer schiept vreuchde In 'tverderf van u Vyandt, Vwen zeghen, zynt schandt. Hiers een vreuchde, dats een deuchde, Die niet en hindert noch en krenckt, Nochtans groot profijt in brenght. Kennis. Neen, gheen bedroch leydt in mijn mondt, Want ick ontdecke het bedrieghen, Ick sie schijndeuchde inden gront En doe de schalckheden vervlieghen. Vreuchde. Dese Vreuchde die ben icke, Ick die op de Deuchde let, Die met vermaack is ghewet: Ick die 'twreede afgryselicke, Doe vergheten, en ontwen, Door de Vreuchde dien ick sen. Kennis. De Wijsheydt is mijn Ghesellin, 'tIngheven mijn verstand'le krachten, Ondersoeck, Opmerck, het Begin, Konst en Wetenheyt, het versachten. Vreuchde. Veracht mijn dan niet swaar hoofden Met u bekommert ghemoedt; Seght niet dat Vreuchd' Sonde broedt, Al die mijn maar eens en proofden Comen all'gaar over een, Dat ick het Hemelsch verleen. Kennis. Zoo ben ick dan noodich en nut, Wijst my dan, O Mensch! niet van handen, Door kunden ghy u self beschut, En door Wijsheden uwe Landen. Vreuchde. Segghen met des Hemels Goden Den Hemel is Vreuchd' en Vree, {==c4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist Vree, waarom gheen Vreuchd' mee? Of souw Vree de Vreuchde dooden? Neen, neen, daer de Vrede woont, Daer wordt Vreucht van Vree ghekroont. Kennis. Treedt in, in wetenheyts School treet, En besiet wat daar is te leeren, Daar vindt ghy Deuchd' met Vreuchde becleedt, Een onverganck'lijck Hemelsch eeren. Vreuchde. Dus sult ghyin Vreuchde leven, Als dan Salmander int Vier, Want ghy zijt mijn goedertier, Ick en kan u niet begheven, Soo langh als ghy blijft by mijn, Soo langh zal ick by u zijn. Midas, Momus, Pan. Momus. Heb ick in spyte niet met wel-beleyde woorden Den forsschen Krygher Mars; den Vader van het moorden, Ghereden in zijn Schilt; ghevloghen onder 'tSwaardt, En hem zijn zeer ontdeckt dat 'thadde eenen aardt? En zy ick niet een Godt, ja oock een Godt van Goden Die Venus soete Man doe sterven duysent dooden? Om een gulhertich woort: ja Venus 'tdert'le Wijf: Des Wereldts Sinne-pop; des Wereldts tijdt-verdrijf: Die met het kleyne Wicht, de Leeuwen weet te dwinghen, De Tyghers wreet te vaan, de Reusen t'onderbringhen Heb ick soo menichmaal, hoe wel sy haar beroomt, Dat alder stercken sterck door haar doen t'onder koomt, Ghedwonghen als een Kindt, met opsien straf en banghe, Van sorghe datse zou wat van haer leemt ontfanghe. Souw ick dan niet een hoop door-droncke dwase Menschen, Met eere opghevult, verdrucken en verslenschen, Met eene handt gheswindt? wat segh ick, hand gheswint? Met een spits harich woordt sla 'k haer doen inde Wint: Indien ick Momus ben, dien Moom die elcks ghebreecken, Diemen hier Bockens noemt in de handt weet te steecken: Recht of hy 'tme toestondt, en onder sulcken schijn, Speul ick mijn Rolle vast, en gheef elck een het zijn: Het laat hem hier aensien, want het zijn meest wan-deghen, Dat ick hier Veldt en Slach behouden sal met zeghen, Dat steeckt vry na de Kroon, hoe? 'kben gheen boerschen Pan, Die mee wat spotten wil, en nochtans niet en kan: {==d1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ick ben Meester Moom, alsoo ick heb vertrocken, Den roocker van het Sprot, en stover van de Boeken: Neem waar dan Rederijck, ick ben u erfvyandt, Mijn tonghe is ghesmeert, ghescherpt is mijn verstandt Op u en u voorstel, ghy sult het nu betalen Om datje in u dicht, veul van my gaat verhalen, Dat ick de Spinne slacht die't bitter haalt uyt 'tsoet, Om dat ick u vod'ry, die nerghent goet toe doet, Juyst niet en prijs: 'tis oock wat soets om van te houwen, Her uyt Pan Geyte-voet, wilt 'tluwe bosch niet trouwen, Hier is wat meer te doen, dan te bewaren 'tVee. Pan. Wel macker tiert dus niet, ick en was noch niet ree, Want ick was achter't gat (hier teghen juwe seyt) Mijn water-Nimph Zyringh die over soete meyt, En 'twas weer 'touwe g'laet als icker meend' te grypen, Twee haenden vol van riet: mijn soete lulle pypen, Daar ick (sooje wel weet) Apollo mee verwan, Die'ck hem tot spijt voer. Momus. Daar komter de tuych van, Die'r de ooren an dreecht. Midas. Wat isser gaans mijn vrinden, Isser weer een Rot ghedrenckt? Momus. Ja het lieve beminden: Begheerder van het Goudt, in Hollandt tot Vlaardinghen Heeft Apollo by een zijn Musen laten bringhen, En daar isset te doen, soo gheweldighe breedt, (Na heur-luy mal bewerp) datmen't alreede heet 'tVlaardingsche Helicon, en daar is sulck toe loopen Van't nieusgierighe volck, die komen zien met hoopen, Datmer naeuw een en souw, uyt trecken by de staart. Midas. Ja seecker, watje seght, zijn de kappen weer vergaart, Daar sel niet dan te veel sotten na loopen gapen. Pan. 'tMoest wesen, gist'ren brocht ick buyten dijck mijn schapen, En stelde my ter neer, en blies op zijn Zyringh Het selfde lijtje daar ick den prijs van ontfingh: Onderwijl dat ick dus in mynen zeghen gloorden, Vaart my een schip verby, daar uyt quamen dees woorden. Derf jy noch zinghe boerschen Pan, Dat jy het hebt ewonnen van {==d1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onverwinlijck lauwer hooft Dat 'tal verwint, dat 'tal verdooft, Wilje weer sulcken prijs ontfaan Soo laat u schapen weyden gaan, En vaart met ons, wy legghen an En bringhen u haast by de man. Sy loufden na 'tlandt toe, ick dat ziende teegh aan't vluchten, En begaf al den hoop, schapen ende ghenuchten, En sprongh, en berghden my in zudsen van langh riet. Midas. Pan van deus daagh is mijn oock dierghelijck gheschiet Van d'ongh'lucx veughel Raf, daer ick school voor de hitte Onder't lof van een Olm, komt hy op een tack zitte En schrolde strack op mijn, ick sloech hem niet veel acht; Hy dat ziende heeft van spijt dees woorden voort-ghebracht. Heer Koninck soo jy hebt verloren Bey u langhe Esels ooren, Wilt daar niet bedroeft om wesen, Ick heb bloeghe letters ghelesen, Die meen ick zijn aan u gheschreven, Want het is van oordeel te gheven, En daar in zijt ghy seer diepgrondigh, Ick meen plomp ende onkondigh: De Musen elck op't zeerste spelen, Strijt om strijt, om eers juwelen, Sooje weer oordeel lust te binnen Vier paar ooren seljer me winnen. Daar mede sweech hy stil, en is schat'rend' vervloghen, Ick borste van spijt, en versmolt in het wroghen, Ick son en weer verson, en hoe dat ick verson Den inslagh van dees saack, ick niet begrypen kon: Dan ick versta nu wel, waar toe dit segghen strecket. Momus. Seecker is met u tween van te voor dus ghegecket, Soo sel't na mijn beurt zijn, daar moest ick in verzien. Pan. Weet jyer dan raat toe? Momus. Niet veul om te verbien, Dan met mijn ooghen scheef, bespotten en begecken, Indien ick had gheloof, ghelijck ick voor-tijdt dee, Mijn tonghe glad' en scherp, haar al de keel of snee: {==d2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dit is nu ghedaan, Jan alleman isser jonstigh, Men hietse vol verstandts, Poëten wijs en konstigh, Waar't slech weer ooreloogh, het waar met heur ghedaan, Sy souwen dan soo breet niet wrenyen en voort-gaan Als sy rechte voort doen, haar spul nam wel een ende. Midas. Ast sou, het oorloogh is kunst vyandt en ellende, Het ghedenckt my noch wel, hoe sy songhen ghena, 'tWas Cruystem, Cruystem, gut mijn hielp soo seer haar scha: Wat mach ick segghen scha, het wasser groot voordeele, Sy spaarden kost en moeyt deur't verbien van haar spelen, Daers' nu kost en moeyte doen, en spillen noch haar tijdt. Pan. Midas slachtense jouw, sy letten op't profijt: Maar dit en doen sy niet, sy letten op den name Van eer en eerelijck, en loffelijcke Fame, Dat zijn twee haen vol sons, hoe zijnser me verzien. Momus. Ghelijck 'tvolckje van sint Job, die op twee kricken rien: De naam hier, de naam daar, ick prijs den naam te draghen Daar de schoorsteen van roockt, en die't profijt doet jaghen Inde keucken, 'tsy dan met eere of oneer. Midas. Hebben, is hebben, het maackt moet, en speelt den Heer, Wat vraaghmer dan oock na, hoe dat het is verkreghen. Pan. Ey volck laat die saack staan, daars ons niet aen gheleghen, Wy hebben niet te doen, dan kaetsen op het dack, Van't volckje van Apoll', en gheven die een lack Dattet een aart heeft, en daarom zijn wy ghekomen. Midas. Pan, je seght seecker waar, Momus ghy moetet goet nomen Dat deus Vlaardingschen hoop, nu heyt en stelt te veur. Momus. 'Tis 'touwe deuntje weer, een lap ende een leur, Ghelijck sy zijn ghewent, ghewoonlijck te bedryven, Sy keunen toch aars niet, als kickackutjes schryven, Hier van vraghen neuswijs, ginder van reghels diep, Die Promotheus niet, hoe wel hy't alles schiep, En soude konnen raan. Pan. 'Tis soo met sulcke grillen, Die nerghent goet voor zijn, sy't slechte volck stillen, En die houwen't voor goet, dat sy niet en verstaan. Momus. Sy verstaan't self niet, want d'een sel dus en d'aar soo raan: {==d2v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vraghers die zijn blindt, en d'Antwoorders noch blinder. Pan. 'Tis te mal om te kallen, dat de luy haar kinder Hier toe houwen, 'tsop is toch de kool niet waart. Momus. Maar Pantje, weetje wel hoe't by heur wordt eklaart? Sy hebben Deck-mantels, die Nutte vreughde hieten, Mom-aensden van Blyschap, en deughdelijck ghenieten, Die ick noom kost vergheefs, yel teroor, tijdt verdrijf, Niet winnen, sonder sorgh, 'tverdriet van't Wijf: Daar by komt datse staan in Jan allemans zinnen. Midas. Momus, ick denck wel dat hier veul prijs is te winnen, Daar is heel veul te doen, seyje flus teghen mijn. Momus. Jaa't, een Kroesje met een Sout-vat, die van Tin zijn, Ist niet wat suyverlijck is, om kost op te maken, Moghender de Factoors 'thooft niet wel om rabraken, En zitten suffen en verzinnen dagh en nacht: Maar weetje wie de beste prysen werden t'huys ghebracht? Pan. Wel hoe sou'k dat weten. Momus. Den Tapper en den Pachter: Met Rederijckers prijs, ist een backsel ten achter, Want al heur prijs die leyt in't prysen mette tongh: Dat je woonden in ste'en, en saecht watter om gongh, Je zeghende juw self, soo keunen se bekaar eeren, Gheen Hoofse trecken heur curreghent in passeren: Komt yemandt van heur Beudt uyt are deurpen en ste'en Heur besoocken, dan gatet op een faam verbre'en, 'Tis, dat's sulcken Poët, hy kan soo spullen dichten: Dat is haar Keyser die kan zijn re'en soo uyt richten: Gint isser Prins, die heeft sulcken moyen uyt-spraack, En gheene quant speult soo fracy, bysonder in't vermaack: En zijnde by malkaar, dan gatet op een groeten Met de groote naam, die in't vet en sal boven dryven moeten: Somma, 'ten salder aan mondts prijs ontbreecken niet. Midas. Maar fleem Panne te speulen alsset slecht niemandt en ziet, Zijnse daar niet in alle gichelijcke gaar Doctoren, Ick hebbet soo menighe reys segghen hooren Dat sy met drincken en bancken, hanghen aan malkaar Als een ouwe sack met lappen, en 'tis oock waar Dat sy gheen struyf om een ey en sullen bederven, Al souden sy't in hondert duysent vaten scherven: {==d3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Den dronck dat isset paardt dat Reden-rijck beschrijt, Het fleemen is de saal, die steeckt vol spot en spijt: Ist wonder dat sy zijn, lichthertigh ende blyde? Den dronck die vrolijck maackt, is altijdt op heur syde: Is dat Reden-rijck, het mach zijn droncken-rijck, Dat lijckent bet na'ar naam, en 'tis heur doen ghelijck: Dit hoort seecker verboon, 'tis niets waart een rotten appel. Momus. Ja waar ick Heer van't landt, ick souw de Kamers knap // wel Helpen aan d'een kant, wouw icker wel beloven, Sy souden 'tvolcx zin dan niet meer tot haar roven, Met heur kap, trommel en baan, als kacx tot vermaack. Midas. Dat op haar eyghen beurs, ick sach noyt slechter saack, Sonder te letten op winninghe en profijt, Hier om moetmen met Rede-rijck 'thoopje worden quijt. Momus. Om hier in te verzien, wouw ick al haar leuren Van spullen en bullen, tot asch maken en scheuren, Mocht ick slechts begaan, hoe sou'ker me om springhen. Midas. 'Tis wel gheseyt, maar hoe sou jyet volbringhen? Sy keunen met behendighe toe-ghemaackte quacken, 'Tswert wit maken, en in't aanzicht smacken Dattet wit lijckent, sulcken verbloomden gloos Weten sy te gheven deur heur schalckheydt boos, Waar me sy Oversten en Ghemeen in slaap wieghen. Pan. In struyf, daar en is gheen kans om haar te bedrieghen, Wanneer den nieusgierighen hoop heur 'thooft houdt op, Dan lustet al te speulen met de Reden-rijckers pop. Midas. Je praat daar van speulen, 'kbeginter nu op te dencken Hoe sy Molus en mijn eens een spul ginghen schencken, Sy quamen daar voor ons heur Tenten ontdoen, Elck tradt na zijn personagie als een kappoen: Sy stonden op het redeuys al de Zilvanen ten oogh, Dan quamen sy te ras uyt, en dan weder te vroogh: D'een kost zijn rol niet wel, die beetmen't in zijn ooren Soo goelickjes, dat 'tMolus en ick 'twel mochten hooren: D'ander stondt ghelijck een houte staack, sonder te beweghen: De vierde stondt en taterde,alsoo dat ick't Wel twintich-maal beter wou hebben beschickt: En 'spul was soo uyt-nemende en uyt-ghelesen, Dattet moest het werck van een Spaanschen Factoor wesen, {==d3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo slootet op malkaar, even alsset speulen dee. Pan. Dat en heeft niet ghemaackt eweest op de Franse snee, Daar houdt men nu alsoo veel van, 'tis niet te segghen: Wie dat nu niet en kan, die moet tans after legghen, Sulcken puyck en ouwe keur is dit nieuwe op staan. Momus. 'Tis een hoop beuselmert, van laat-duncken en waan Die'r in't hooft leyt en maalt, sy willen wat beginnen Om wijs te hieten, want sy den wysen naam beminnen Boven de wijsheydt self, en 'tnieuwe hiet altijt moy By't nieusgierighe volck, al isset niet veel roy. Pan. Ick was t'jaar inde Ketel, 'khebt waer bevonnen, Doen't daar van't verwerde Babel was begonnen, Wie zijn mal vernuft op't nieuw hadde ewet, Die had' na zijn zin, 'twas al strijck ende set: Maar d'oude voys die de beste is, die lach onder. Momus. Sy bennen bey, ist oudt ist nieuw, niet bysonder, Quader dan qua'er, sy slachten 'tquaetst' landt op den broock, 'tSijn lampen sonder licht, en bloemen sonder roock, S'en schynen, noch s'en zijn in't minste niet met allen. Pan. Je meught het wel segghen, 'kweter me van te kallen, Hoe datse met schijn vermomt na apen alle dingh, En daar hebben deuse Vleerdinghers een haatje af sonderlingh, In kleen, en bootse maken, daar sy voor speulen, Ick was lestent op het trommelslach te Vlaardingh gaan seulen, Daar sach ick haanse pottren toe-ghemaackt met naackte leen, Die'r houwe kosten,al haanse al der leven ebeen, Sy hadden dieven dieder stelende uyt saghen, Landt-loopers met schootvellen die na werck vraghen, Troggel-vrouwen met keurven, snolletjes voor't ghebooft, Daar mijn neus seecker wel op sou hebben estooft; Beulen en hangh'mans die soo leelijck konde kijcken, (Dat slechte volck den moet schier gingh beswijcken) Die hinghen en onthoofden de luy daar quansuys mee, En de quaatdoenders stinghen als kacx tot sterven ree: Som haan heur baart uyt doen schrappen totten grondt, Daar waren Heydens van emaackt, die speulden met de mont In't spreecken en waersegghen na de Heydense wyse. Momus. Ja sy maken veul spuls, om datter 'tvolck sou pryse: En hoe sy't maken met spotten ende begecken Sy moghen 'tkaal Rethorica daar niet me bedecken: {==d4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar dan niet beter elaten dit apen spel? Midas. Jaa't seecker: maar Momus wat is 'tVlaardingsche voorstel, Ick vraaghder flus na, en je deeter gheen bescheyt van? Momus. Wilje van mijn hebben dat ick weet noch en kan? Doch van buytenen an, sel ick je wel wat segghen: Daer is een vraagh van de Ouders die in armoe legghen, Wat de kinderen groot zijnde heur schuldigh bennen. Pan. Makense daar veul spuls om? dat sou wel raan kennen 'tJoncxste kindt datter te nacht eboren // is. Midas. Alst seecker sou: sulcken vraagh al moeyten verloren // is, Haanse by mijn ekomen, 'tkhater strack wel uytte leyt. Pan. Zijn dit de luy daar men de Wijsste teghen seyt? 'tMeughen de Geckste wesen van den heelen hoop. Momus. Alst seecker bennen, en het vraghen is goe koop: Maar 'tis een dwaas die't veul doet na 'tspreeckwoordt luydt. Pan. Isser aars niet te deghen, de vraagh niet veul en sluyt. Momus. Jaa't noch twee dingen: 'teen is van middel te nemen by haendt Die't volck meest profijt doet, en meest voordeelt in't laendt. En't aar seyt: dat Eendracht de laan maackt sterck en krachtich, En datse Oneenigheydt weer maackt onmachtich. Midas. Ist van't laendt eworden? 'tpleegh vande Schrijftuer te wesen. Momus. Dat loof ick wel, daars in muys uytte seem'len eresen, Se hebben't soo plomp emaackt met schieten en schocken Op de Gheleertheydt, dattet d'Oversten hebben an etrocken, Die willen niet dat sy Schrijftuer sullen roeren aan. Pan. Dat is wel edaan: want syter oock niet en verstaan: 'tZijn meest een hoop Gheest-dryvers, David Joristen En Coornhertisten, volck die met Schrijftuer soken te twisten: Want sy verstaan die al op een are manier Als Jan alleman die wel is verstaande hier: En wanneer sy yet sullen dichten of schryven, Legghens daar altijt met overdwors inde baan en dryven. Midas. Wat hebben syer oock te moeyen met 'sLandts saken, Dat's d'Overheydts werck, die sullen't wel maken {==d4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Al en hebben sy heur Dichters niet tot raden. Momus. Ja 'tis een hoop land-vergifts, pesten en schaden, Mitten alle der korsten recht uyt esproken Die'r tijdt verspillen in tijdt trovenden boken. Pan. 'tWaar beter datse ghelijck Midas en ick de'en. Midas. Nu en doense dat niet, waar gaauw'er me heen? Momus. Wy sullen't hier met dweerse ooghen aan kijcken, En waarse in missen selwese deur strijcken: En wiese op zijn zeer wat hart eurghens in raken, Die selwe op reuyen, en't goet water vuyl maken: Want al laghense al schoon op heur keel evangen, Soo sellense toch met spotten gaan heur ganghen: Hoe veel te meer nu se speulen den Heer, En wanneer't yement eraackt werdt op zijn zeer Soo wordt hy quaat, die quaatheydt sel af-junst baren, Af-junst vyandtschap,vyandtschap sel niet sparen Koste noch moeyte om zijn vyanden te verdoen: En ick sel't noch qua'er maken met schelden en wo'en, Want ick bender vyandt uyter natueren. Pan. Dat's hem recht, dat's hem recht, se sellent besueren. Midas. Igut hoe wil ick't vier aan-blasen en stoken. Pan. Hey Zyringh sta by, daar past op te tuerelueren. Momus. 'Tis hem recht, 'tis hem recht, se sellen't besueren. Midas. Oock Groote vaar, se moeten swichten voor juw kueren. Momus. Wel waarom niet? want ick ken Spaansche vyghen koken. Pan. Dat's hem recht, dat's hem recht, se sellent besueren. Midas. Igut hoe wil ick't vier aan-blasen en stoken. Momus. Wel op, dattet dan te deegh mach smoken en roken, Soo moetter noch eerst een sangetje voor uyt reysen: Want als wy me vreughde toonen,salmen niet peynsen Dat wy luyden vyanden zijn van de wetenschap. Midas. Dat's seecker waar: Nu Pan jy bent in zingher, hef op. {==A1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de wyse: Adieu, adieu, schoon Batavij. Pan. Nu Zyring die Apoll' verwan, Maeckt zyne Musen lof, Mydas. Nu Geltsucht die veel krachten kan, Steelt de kracht van dien Boef. Moom. Sta by mijn gladde Tonghe Van schempen en verdoen, Pan. Wort Appollo edwonghen, Mydas. Wy erven Roosen Hoe'n, Op de Stemme. Isser yemandt uyt Inge ghecomen. Pan. Ick sal de oneer uyt-kryten Van 'tReed'rijck. Mydas. En ick van zelden rijck verwyten, Desghelijck. Moom. Wel gauwe dan // elck is een Man, Ick hangher de stof an, Sy sturfter van. Choor. Ach! onkunde, onwijs, onwetend' en onwaar, Hoe derfdy onbekent verachten en onteeren De gaven groot en goet die syn in konst lof-baar, Om dats u plomp vernuft niet en weet noch wil leeren. Is dan het Rede-rijck een weten noodeloos, Om dattet hindert in Rijckdommen te vergaren? Oft ist qua wetenschap, en baarster van het boos, Die van het Hemelsch na het onder-aardtsch doet varen? O neen! zy is dat niet, maar 'tis een nutte vreucht, Die 'tghemeen voordeel soeckt, voor heur eyghen profyten, Kennis van goet en quaat, ghegront vast op de Deucht, Die bespraackt goet en quaat behaachlijck kan uytkryten. {==A1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Vvat mach onkunde dan uyt dommen yver blindt, Het ghene zy niet kendt, verachten en verdempen, Hoe mach 'toordeel verkeert dus qualijck zijn ghesint, Dat zy het goedt voor 'tquaat aansiet, en gaet beschempen. VVant daar en is gheen konst, noch wijsheyt, of sy moet Van boven dalen neer uyt 'sHemels hooghe Salen, Vvie nu de konst veracht, verachtet Hemelsch goet Dat tot des Menschen nut komt uyt den Hemel dalen. VVel zijn den ghenen dan die heur ghegheven pondt In Traacheyts leeghe Kist niet versuyment op sluyten; Maar heur ontfanghen goedt vanden Hemel ghejont, Mildt deelen over al, om de Hemelsche Fruyten. Vvech laster, loghentaal; die de Menschen verleydt, Vvech, wech, gheblancket quaat, men salje niet ghelooven, De Kunste werdt hier self vande Vvijsheydt gheweydt, De Reden heeft hier plaats, on-Reden werdt verschoven. Ghy licht-gheloovich Volck die wel op leughens bouwt, Eer dat ghy't onder-staat, watter na volcht op handen, Beproeft en ondersoeckt, de saack wel overknouwt, Of het gheen eer en is dat laster houwt voor schanden. Gaat ghy voort Ansiet Lieft, met Reed'rijck u Princes. Den Hemel is met u, hy sal u wel beschermen, De Vreucht is u Voorspraack, de Deuchde u Voochdes. De Vvysheydt met der speer sal u stadich om-ermen. Aansiet Lieft, Redenrijck, met Deuchde, Vreuchde, Kennis aen haar handt. Hier stelt Rhetorica Deuchde int midden, Vreucht ter hooger zyde, Kennis ter slincker syde, in toegheschickte Setelkens, aen Ansiet Liefts Voeten, Rhetorica klimt boven inden d'oppersten Setel, Ansiet Lieft in den middelsten, den Aackerboom moet staan als voren int lesen van de Kaert. Aansiet Lieft. Mijn Vrouw en Moeder hoe wel zydy mijn ghekomen, Met Bloemen uyt u Hof, en Boomen van u Bomen, Croont, en schuylt onder 'tLof van myne Aacker-blaan. Redenrijck. Mijn Nimphe en Vriendin, ghedanckt, het werdt ghedaan. Ick wil u waardich hooft, met de kroon uyt mijn kroone, Omranden, voor de deucht die ghy doet mijn persone: Ontfanght mijn eere oudt,'tonverwelckbare Groen, Van Lauwer en van Clim, deur-vrolijckt met weldoen. {==A2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Allegader sittende, seyt Aensiet Liefd' als volcht. Hoe ben ick met gheluck van 'tHemelsche verleenen, Ghewratzelt deur 'tverdriet, ver buyten yemandts meenen, Op 'talder onghesienst: Hoe ben ick uyt de As, Van onverganck'lijckheyt, gheklommen op Parnas, Al waar ick ben omringht, alwaar ick ben gheseten Int midden van 'tReed'rijck, int midden der Poeten, Daar Nederlandt van waacht, tot wien met alle recht Mach, Redenrijckers bent, en Rymers zijn gheseght, Die hier nu niet aleen 'tvermakelijck voort bringhen, Van tyden trovery, en behaachlijcke dinghen, Maar 'tnoodichs en het nuts, voor het vereende Landt, Tot welvaart van 'tghemeen en Volckeren welstandt, En dat met sulcken kunst van Redenen en blijcken, Dat gheen Demostenes in 'tspreecken lieffelijcken, Noch gheenen Sophocles heur erghent overtreft, Soo deftich en soo wel ist doen by een beseft. Voorwaar heeft Griecken-landt heur Wysen en Gheleerden, Om datse heuren naem groot maackten op der eerden, Veel Ghestichten seltsaam, en Op-bouwinghen hooch, (Ter eeren van haar doen,) doen oprechten int ooch. Wat sal ick u dan doen, wat hoor ick u te stichten, Wat hoon, wat groote gift; voor u uytnemend' dichten? O Susters Redenrijck, die mijn de eer aandoet, Die'k niet verghelden kan met rijckdoms overvloedt! O of den Hemel bly nu sond' van boven neer Den Goddelijcken stijl die Homerus had eer! En schreefse in mijn pen, en leyd se in mijn Tonghe, Op dat u waardenlof van my werde ghesonghen, Waar mee der Vromen doen alsoo is uytghebreydt, Dat haar levend' ghedaant duert tot in eeuwicheydt. Maar d'wijl mijn kleyne stem, u gantsch lof-waarde namen, Niet ghenoech dancken kan, soo schenck ick u te zamen, De ziele van mijn ziel, het leven van mijn lijf, De sinnen van mijn sin, 'tghewis van mijn bedrijf. Neemt dat in waarden aen levens van mijn leven, Tis u in eyghen-dom tot danck-offer ghegheven. Dan overmits Appoll' om gheen danck-offerhandt Noch vracke giericheydt wil oeff'nen zijn verstant, En vermach noch en wil ick u daar op beroopen, Maar wil al de verdienst, met deuchd' en eer af-koopen, Ghevoeder met wat smaacks van tydelijcke goedt, Dat 'tLichaam op der Aard en 'tLeven Hemels voedt. {==A2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreuchde singht op de Stemme, Schoon Lief ghy zijt prijs waart alleyne. Nu Musen die u laat verlieven Op Groent van Aker-lof, Pluckt nu Groent, wilt u selfs gerieven, In't Reed'rijck Aker-hof, Door wel ghedane stof, Van kunst en van 'tHoofslachse minnen Crijcht ghy de Groente, u Vriendinnen, Op, op, en scheerter u vreucht of. Aensiet Liefd' eysschet de Blasoenen. Maaslandt. Ghy Olijf-spruytjens, segt, vvy zijn Wt Liefd ghesproten: VVat isset voor een Liefd', die uyt de Liefde spruyt? Comt met u Kamer-schilt, den inslach vvilt ontbloten, VVaarom u Olijf-boom spruytende Liefd' beduyt. Haarlem. Nu Vlaamsche wit Angier, met uvve Liefd' ghetrouwe, Betoont met u Bloem-schilt,vvat Liefd' dat ghetrouvv is: En 'tgrondvest vvs bevvijs, vvaar op dat ghy gaat bouvven, Mijn ontdeckt, en verklaart tot een ghetuychenis. Amsterdam, d'Eglentier. Komt Eg'lentierkens, die al over langhe Iaren, In Liefde hebt ghebloeyt, en bloeyt hoe langs hoe meer: Brengt de ghebloeyde Liefd', en vviltse mijn verklaren, Die ick uyt Liefd' ansie, die ick als ghy begeer. Amsterdam, Lavendel. VVat isset voor een Ionst, segt, wit Lavendel blomen, Die van't Lavendel smaackt, en uyt Levender Ionst is? Ey neemt 't Lavendel schilt, gesmeet op d'Amstel stromen, En van Levende form doet een ghetuychenis. {==A3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Schravesandt. Ghy Bloemkens die den glans, en 'tschijnsel vande Sonne Ghelijckt en vvederstraalt, toont in u Kamer vverck, V Bloemen eyghenschap; en 'tVVoort by u begonnen, Van't Onbedruyfde Hert, vvat isset voor een vverck? Delft. Ick raap een vreuchde uyt u Delfsche Rapen blomen, VVaar raapt ghy gheneucht in, ghy rapers van gheneucht? Is uvves Kamers vverck uyt gheneucht voort ghekomen, Soo verklaart de gheneucht, daar ick uyt rape vreucht. Soeter-meer. Komt met Soeticheyt meer, uyt u Bloem-schilt betoonen, VVat soete soeticheyt ghy noch al meerder vvilt: Ick sal u vvederom met prijs of eer beloonen, Voor 'tgoedt dat ghy my doet, uyt danckbaarheden milt. Ketel. Ick had Noyt meerder vreucht, noch ick vervvacht gheen meerder, Als ick heb rechte voort: Son-bloemken hoe vaart ghy, Met u Noyt meerder vreucht? die uyt het hooch kijct neder: Dan doet als ick; verklaart vvat van u vreuchde sy. Rotterdam. Ghy die u Hof beplant met blauwe Acoleyen, Deur-vrolijckt met vvel doen, besaeyt met Minnen lof: VVilt dit versaamde Gods selfstandicheyt uytbreyen, Dat uvve Pen met svvert schreef in vergulde stof. Goude. Gout-bloemkens die mijn hebt aanghesien door u Ionste, Betoont met u Bloem-schilt; vvat het voor Ionste is, Die ghy uyt Ionst begrijpt; en vvilt voort met u Konsten Verstercken, vvatter meer dient tot ghetuychenis. {==A3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Nootdorp. Mast-bloemkens die ick t'Iaar haar Doope hiellep geven, Op nieuvve entjens; op, met uvver Kamer merck, En toont de Liefde daar ghy het op hebt ghedreven, Die't al verwinnen kan, al vvaar het noch soo sterck. Gorchum. Nu Seghel-bloemkens die de AEgyptsche ghebouvven, Wt Liefde hebt vernieut: nu toont dat uvve Lieft, Immer soo krachtich is, en niet minder als d'ouvven; Daar ick noch me van u, moet vverden me gherieft. Schiedam. Ghy roode Rooskens die Aensiet der Ionckheyt jeuchdich: VVat vvil dat soete kindt, dat met dat Roosken speelt? Het lacht soo lieffelijck, het toont hem alsoo vreuchdich: Ey, mijn dat soete Kindt, met zijn soet Roosken deelt. Dordrecht. Ghy outste aan mijn rey, laet uvve Reyn ghenuchte Met u Fonteyne hier, die uyt hypocreen vloeyt: Maar openbaart my eerst, vvat haar nat geeft voor vruchten; Op dat heur nat mijn vvoonst soo vvel als u besproeyt. Schiedam. Komt Vygheboomkens die hier soete vvilt vergaren, 'Tis u Ov'rheyts belief, ghy sult u Doop ontfaan, Indien gh'u Kamer-merck hier laat en komt verklaren, Dattet niemant en raackt, neem ick u voor vry aan. Vlaardingh. Mijn Leden aan mijn Lijf, en levens van miin leven, VVel op, en beelt mijn af met mijn hoedanicheyt; Op datmen niet en seght, dat ick and're voorgheve, Daar ick self niet en kan van doen eenich bescheyt. {==A4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aansiet Liefd' seydt voorts. Heb ick soo grooten goedt in't stuck van Rederijcken Ghenooten en ghesien met ooghen uyterlijcken. De overtreflijckheyt, o Susteren! wat sal V aanghewenden vlijt, 'tghemeene ten gheval, Dan oorbaarheden nut, en noodich openbaren? Wie sal sich houden niet in u, en u verklaren? Die wysen sult den wech van rijcke overvloet, Wat danckbaarheden milt? Wat gaven groot en goet, Zijn doch ghenoech voor u? Maar dewijl op der Aarden Na uwe wel-verdienst gheen stof en is van waarden, Sy u der eeren Croon, van waar onsterflijckheyt Van mijn voor de weldaadt tot verdienst toegheleydt. Vreuchde. Hoe sit ick Vreuchde in de Deuchde, Van't Vreuchdich Rederijck: Hoe sweeft heur Kennis inde Vreuchde Vand'r aangheboren wijck: Hoe heeft sy ons uyt 'tslijck Ghebeurt, en in haar woonst ghenomen. Vreuchde sy haar, en daars' door komen. Vreuchde sy by haar eeuwichlijck. Aackeren-boom {==A4v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==B1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maes-lant. d'Olyf-boom. {== afbeelding T'SPRVYT. VYT.LIEFDT ==} {>>afbeelding<<} {==B1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkomste Van de Kamer van Maes-landt, den Olijf-boom. LIEFDE DES VADERLANTS, Sittende op d'Arcke triumphael met Vlaerdingh. Zingt op de voys: Het vinnich stralen van de Son, etc. HET Lantschap dat ick thans bevveun Is een so schonen Vrouvve, Daer is niet eene Ceunings Zeun Of hy vvoud'ze vvel trouvven. Vlaerdingh tot Maes-lant. WEll'coom (wiens Landen an de Mase sijn ghelegen, En u Naem vanden Stroom des Waters hebt vercregen, Dat u Grenssen omringt) met het versilvert nat Dat de Zee spruyten doet door't Noorder Maser-gat. Recht toont u Reden-rijck, te hebben de Olyven Aert, ende eygenschap, in alle haer bedryven: Want die verstercken 't Lijf, en salven het Lichaem, Sy salft en versterckt oock mijn Ziel en Lijf te zaem. Maes-lant tot Vlaerdingh. VEel duysent-vouden danck sy u (ô oude Stede) Wt 'tbinnenst' ons ghemoets u nu ghewenschet hede, Voor den blyden ontfang die ghy d'Olijf-boom doet: En wy Olijfkens die den Boom hebben ghevoet, Na u billick versoeck in uwe weunste treden, En volgen op het spoor van u volck rijck in reden, En sullen om de Crans van u Laeuwerkens groen Gaen doelen met Red'rijck, als ghy wilt dat wy doen. {==B2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn op't bevvijs des Blasoens. NAardien de Reeden selfs haar Dienaars heeft geboon Om zijn in Reden-rijck, en op Reeden te wachten, Oock door des Reedens daat te verklaren 'tBlasoon, Daar onder elck sich voucht: So ist dat wy hier trachten (Eedel Rhetorica) om met al onser machten Te verthoonen 'tbewijs van ons woort ende Boom Vanden groenen Olijf, die wy te wesen achten Het teecken dat de Liefd' is voerende seer vroom: Want d'Olijf Telg'ren steets van seer ouden hercoom Liefts teecken is gheweest, so int Noord' als uit Zuyt/ Liefde den Vreede baart; Dies wy hier sonder room' Seggen dat d'Olijf-boom by ijder een beduyt Vreede tot alder tijt, en vreed' uyt Liefden spruyt. Dat den Olijf-boom is het Ken-teecken van vreede, Heeft ons den Hoochsten selfs doen blijcken in der tijt, Wanneer hy den Noach in de behouden steede Der Arcken had' bewaart, en voor d'Sontvloet bevrijt, Wtsendende 'tDuyfken tot tweemalen met vlijt, Om weeten oft genaad' hem en d'sijn soud' geschieden. Het Duyfken als gestiert van Godt, heeft niet vermijt Te brengen d'Olijf-blat, om vreede an te bieden Tusschen Godt en den Mensch. Noach met al sijn Lieden Dit verstonden seer haast maackten vreucht overluyt, Weetende d'Olijf-boom den Vrede te bedieden, Die sy oock anvaarden haest; Sulcx, so betoont dit Cruyt Vreede tot alder tijt, en vreed' uyt Liefden spruyt. Den vreede spruyt uyt Liefd , anders het waar onmoogh'lijck Dat Vreede koomen kond' ter Werelt by yemant: Want Liefde ist alleen die den Mensche gevoochlijck Tot Reeden brengen kan. Sonder der Liefden bant En kan geen Vreede zijn bestandich in het Lant, En wat oock uyt geen Liefd' spruyt, moet tot leet ghedyen: Daarom moet al het gunt dat den Mensch neemt ter hant Wt rechte Liefd' ghesien, so salmen t'allen tyen Den Vreede groeyen zien die ijder doet verblyen: Want den recht' Olijf-boom, Christi, wiens Liefd' t'sijn Bruyt Wt Liefd' gesproten is, en wiens liefdich bevlyen Ons verlost vander Doot, Dies brengt d'Olijf-boom uyt Vreede tot alder tijt, en vreed' uyt Liefden spruyt. {==B2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Prince. Princes Rhetorica (door wiens vrunt'lijck begeeren Wy hier vertoonen gaen 'tbewijs ons Kamers merck) Siet hier den Olijf-boom die wy te zijn beweeren Het teecken vanden vree: Ontfangt dan 'tliefdich werck Van Vreede, die Wt Liefd' spruyt int Helicons perck. Ontfangt den Olijf-boom, wiens Telg'ren de Gesanten Voor het bewijs van vreed' hebben gehouden sterck, Als die Wt Liefden spruyt altoos an allen kanten De Liefde door den Vreed' men in het hart siet planten. Eelysabet gekroont, die naar des Liefts virtuyt Wt Liefden heeft gesien, en van des Liefds kalanten Selver oock is gheweest. Liefd' baart dan sonder muyt Vreede tot alder tijt, en vreed' uyt Liefden spruyt. 'Tspruyt uyt Liefd' Schout Nijt altijt. G. Loockefier. {==B3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Personagien. Geesten { Pluto. Steeden. Geesten { Tvvist. S'Lants Advocaat. Geesten { Toorne. Secreten Raat. Geesten { Eergier. Spaansghesinden Raat. Geesten { Nijt. Camer-bevvaarder. Geesten { Haat. Vreese Gods. Geesten { Tvveedracht. Liefde. T'Landt. Eendracht. Edelen. t'Ghemeen. Ridderschap. Macht, Stom'. Inhoudt, ofte zin van't Spel. TWist, Toorne, Eergier, Nijt, Haat ende Twedracht, veriagen Liefde ende Eendracht uyt t'Lant. 'tLant ofte Staten des selfs gewaer wordende de Haat, Nijt ende Tweedracht, beclagen den quaden staet ende versoucken raet, daer toe sy met den Secreten raet vergaderen in s'Lants Camer. Tusschen beyde wordt de Ghemeente van Eergier, Nijt, Haat, Twist, Tweedracht ende Toorne, so veel ingeblasen, dat hy int lest heel verwoest begint te rasen. Ende den Spaensgesinden raet nemende waer dese ghelegentheyt ende oneenicheyt der Gemeente, wendet alle middelen aen om t'Lant te brengen op den Coning van Spangien. Eyntelijcke coomt de Vreese Gods, ende verhaelt hebende hoe nodich ende vorderlijck sy het Lant is, Wordt eerst van't lant ende de Steden, daer nae ons Ghemeente aenghenomen. Daer door dan weder int Landt comen Liefde, Eendracht ende Macht, die alle tvoorighe leet veriaghen, ende int leste haer vertoonen met segen ende Rijckdom. {==B3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Gheschiedenisse, Eerste uytcomste. Pluto, Coninck der Hellen. ICK, Die van't duyster rijck, het roestich Schepter draach. Ick, die in d'nare nacht ijder door schrick vertzaagh. Ick, die der vroomen trots (die schynen veylich t'leven) Door t'Hels schrick'lick gespoock van Haat en Nijt doe beven. Ick, die den hoochsten Godt, en sijn gegeven weth Een tegenstryder zy. Ick, die met macht verpleth Liefd', Vrede, en Eendracht, in Landen ende Rijcken. Ick, die des Werelts Vorst en Prins der duyster wijcken Van aanbegin oyt was, en die van harten mint Al wat de Werelt lieft, en wat den vreed' verslint. Ick, die Haat in mijn borst, en den Nijt in het herte Draghe, om doen verseer (die God lieven) met smerte; Zal ick dan, die zodaan' ghewelt noch heb in handt Alsnu ghebruycken niet? Zal ick de rust daar t'Lant Nu met beg'nadicht is, (ghelieft wert en ghetroetelt Vanden Hemelschen vreed', t'welck mijn gewelt besoetelt) Noch lyden teghens danck? Neen, neen, ten voucht gheen Prins Noch Vorst der duysternis als ick, dat hy sijn wins Niet vercrygen en soud', te min nu ick t'vermogen Heb om beletten dat, so sal ick niet ghedogen Den vreede: maar ick sal door heyloos Duyvels list Wt mynen Helschen poel doen comen Haat en twist, Waar door ick rijcken groot, de machten en de Landen Als in een Solpher vier ontsteecken doe en branden; T'waar tegens mijn natuer dat ick doch lyden sou, Dat het lant so gerust in heylsaam liefd' ghetrou Te zaam met het Ghemeen eendrachtich soude blyven, En dat den Hemel haar met vreede soud' beclyven, Sonder beleth van yets; Neen, neen, mijn Helsche macht Soude door sulck geschick geheel warden verdacht: Dies ick in mynen raat met alle mijn Vassalen Besloten hebbe vast om t'lant te gaan betalen Haaren gewaanden vree', en rust daar in sy zoet Alsnu ghestelt te zijn, en het storten vant bloet Met t'Oorlochs brandich vier, wel schijnt te zijn vermindert, Zo waant t'verwaande Lant dat haar gantsch niet en hindert: Doch wat is moort of brant? wat is angst? wat is noot, Die het Lichaem alleen, maar niet de Ziel en doot? Wat is het snydent sweert t'welck het leven can enden Te achten (segh' ick) by tgunt dat de ziel can schenden? Dus heb ick my gestelt, om t'lant (t'welck nu te vry In weelden weeldich leeft) door eyghen hovaerdy {==B4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Te brengen in ghevaar van te vergaan te gronde. Pluto slaat met sijn schepter op het toneel. De duyvels comen hier uyt borrelen Rast u mijn Duyvels dan, comt voort in deser stonde, Wt zwarten Solphers stanck, uyt t'ijsich Hels gehuyl. Comt voort Eergier, en Twist, comt ghy Nydicheyt vuyl, Wiens swart becroosen hooft besmeurt is en behangen Met swarten Hel-honts schuym, en met schrick'lijcke Slangen. Coomt voort Toorne en Haat, die ijder zijt fataal: Flocx weckt de Tweedracht op, en spoeyt u t'eenemaal Om het Ghemeen (dat nu sich in het Lant verlustet) Door het tweedrachtich vier te maacken gantsch ontrustet; Flocx volbrengt mijn begheer, keert weer ter Hellen dan. Eergier. V Majesteyts gebodt ick wel bestellen can: Want ick daar na gewacht al heb Jaren en daghen. Nijt. Heeft een Hardt inde handt daer inne sy bijt En ick heb dit mijn hart geheel daarom gaan knagen, Van spijt dat het Ghemeen in vreed' sich houdt by't Lant. Twist. Dat nu niet meer en duirt moort, roof, dootslach en brant, Is my zodanich spijt, dat ickt niet meer can lyden En daarom zo sal ick t'Ghemeen also bestryden, Dat oock het Lant daar door sal comen int gheween. Toorne. En ick sal maken dat een ijder vant Ghemeen (Door my also verhit) in toornicheyt sal branden, Zo dat niemant van hun ruste in Stadt of Landen Sal vinden: want als ick de Eergier heb by my, Zo heb ick Twist en Haat daar door oock op mijn zy, Sulcx dat Tweedracht en Strijt terstont bestaat te groeyen: Dan zietmen Toorne my terstont oock daar toe spoeyen, En bare door mijn grim in t'Ghemeen sulck een cracht, Dat lijf, leven en ziel ter Hellen wart ghebracht. Hels Coninck onsen dienst en sal alhier niet falen. Pluto. De Tweedracht leyt en slaapt, wie sal die voort gaan halen? Twist. Dat sal ick twist gaan doen, met mijn Suster de Nijt. Nijt. Ick ben daar toe bereyt, Hels Coninck, onsen vlijt Sullen wy wenden aan om haar te gaan opwecken. Twist en nijt gaan in Pluto. So doet, en spoeyt u snel, Ick ga my dan vertrecken Na myne woning' zwart, merckt wat Pluto beveelt, En ziet dat elck van u sijn rolle also speelt, Dat het Ghemeen en t'lant hun beyde dies beclagen. Eergier. {==B4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick spoeye my dan heen, en sal zonder vertraghen, Hun t'saam die int ghemoet tot hoocheyt zijn gesint, Te blasen in het hart mijn Eergier, op dat blint Sy warden, als de gheen die na de wanden tasten. Eergier binnen. 1. Gheschiedenis, 2. VVtcomst. Twist, Nijt, Twedracht. Twist. SIet hier duysternis Vorst, de gheen die ghy belasten Te halen uyt der Hel, daar sy ghestooten was Door Liefde en Eendracht: doch door dijn woorden ras Hebben wy haar terstont verworven en vercreghen. Tweedracht. Wie ist die my begheert? wie ist die is ghenegen Tot my, die d'hoochste God vervlouckt heeft door sijn woort? Pluto. Ick, der Hellen God heb u hier doen comen voort, Op dat ghy met u quaat t'Ghemeen sout gaan bestryden, D'welck nu alhier met t'lant de zorge stelt bezyden, Mits Liefde het verbont door Eendracht heeft ghesticht, Sulcx dat t'Lant en t'Ghemeen nu te zamen verplicht, Leven in veylicheyt door ophouding' van werre; En dit ist dat mijn macht wel stooten sou om verre, T'en waar ick met voorsicht daar anders in versach, Hier van alleen de schult heeft dit onlief verdrach: Daarom, naardien den strijt van zweert en vier knaphandich Ghestelt is aan d'een zy, zuldy ontsteecken brandich T'lant met een ander vier, als Eergier, Twist en Nijt, En Heersucht, om t'Ghemeen op te rocken tot strijt, De Tweedracht is bereyt tot mynen wil eenparich. Tweedracht. Bereyt so ben ick wel, Doch vind ick my bezwarich, Door-dien t'Lant en t'Gemeen Liefd' heeft genomen in, Die my in al mijn doen steets is een vyandin: Sulcx dat mijn list, hoe groot die is, hun niet can schaden. Pluto. Vreest voor de Liefde niet, zijt om haar niet beladen, Want sy is door t'Ghemeen gestooten aan een cant, Zo dat-men haar en vint noch in, noch by het Lant, Waarom ghy oock int minst voor haar niet hebt te schromen. Tweedracht. Is de Liefd' dan uyt t'landt? Pluto. {==C1r==} {>>pagina-aanduiding<<} So haast sy voort sach comen Heersucht, met Nydicheyt, de Eergier vol van list, Vlooch sy ten Hemel weer, en liet het Lant vol twist, Verwart door hoomoets trots om 'tghemeen te bezwaren. Tweedracht. Naerdien de Liefde dan ten Hemel is gevaren, So gaa ick spoeden my om (Coninck) dijn begheer Te voldoen, en het Lant te brengen int verseer. Pluto. So doet, Elck rast hem dan om knap sonder vertragen Het Lant en het Gemeen met nieu lyden te plagen, Een yder doe sijn best na aart en na ghewoont, Wie dat het beste doet die wart van my geloont. De Geesten altemael. Wy gaan, wy gaan, wy gaan. Binnen. 2. Gheschiedenisse, 1. VVtcoomst. T'Lant, Ridderschap, Edelen, Steden, Advocaet van't Lant. 'tLant. VVAt schrick, wat droom, wat spoock, wat drouve nachts betichten Brengt Morpheus my te voor? Wat ijslicke ghesichten Baart de scheem'rende nacht? my steets stellende voor 'sTijts onheylsamen stant, en onruste, waer door Mijn ouden gulden eeuw (van anbegin beperelt) Vernieticht wart, zo dat mijn rust gaat vande Werelt. Ick die als Coningin der volckeren vermaart, Die uyt myns Moeders schoot Belgica sijn gebaart, In zeer heylsamen vree, heerste na de ghesetten Des eendrachts, tsaam ghevoecht uyt Goddelijcke wetten, Met u mijn Staten vroom, die door der liefden bant Altoos met het gemeen trachte naer d'rust vant lant: Sulcx dat oock door dijn raat, voorsicht en wijs beleden Den haat, den nijt, den twist, en tweedracht sijn vertreeden Gheweest altoos, Ja dat door dijn voorsichticheyt, Liefd', vreede, en eendracht mijn macht heeft uytgespreyt, Tsedert den tijt dat my uyt Meotides poelen Met een Troyaens gheslacht mijn grensen quam bewoelen. Batto den vromen vorst, die om d'rust van't ghemeen Door liefds gheminde wet, u en my bant by een, Ja stelde dy tot Oogh van my ter goeder trouwen, Om ons te zamen steets in liefds eendracht te houwen: Door welck voorsichticheyt, en wijs beraden weth, Mijn cleenheyt van het cleen tot hoocheyt wart gheseth: {==C1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn macht, mijn cracht, mijn Room' quam so onder de volcken, Sulcx dat mijn faam' verhief, en vlooch tot door de wolcken, Dies t'Rooms berombde Rijck eergierich, door t'gherucht Dijns vroomheyts en mijn deucht jonst-biedich met eersucht Ghenegen wart tot my en tot mijn Ondersaten, En hebben door verbont my met haer inghelaten, Sulcx dat ick niet als een verheerst lant wart gheacht: Maer wel als Bontgenoot van het Romeyns gheslacht, Ja als die in vryheyt vry leefde sonder hinder, En die noyt onder t'Room en stont vanden verwinder. Dit was mijn eersten staat; Dit was mijn eerst ghewelt, Daer ick met het ghemeen eendrachtich in ghestelt Was, en door lieft verknocht; Doch so de bleecke Mane Veranderlicken is, Neptunus oock niet stane En hout sijn vloeden trots, zo oock t'beweech'lick ront Des Hemelschen Olimph sich omkeert t'aller stont: So is mijn gulden eeuw' daar in ick leefde druckich, Verdrayt, ghewent, verkeert in tyden ongheluckich: Want zo haast als den Nijt aansach mijn heylsaam' staat Daar ick met het ghemeen in leefde, heeft sy d'haat Wt haaren schoot ghebaart, waar door men voort sach coomen Twist, tweedracht, en onheyl, die om my meer t'doen schroomen De eergier weckten op, die my ind' scheem'rich Nacht, Wanneer ick door Schijn-vree in rust schijn t'sijn ghebracht comen ontsielen, zo en oock het hart ontsetten, Dat sy mijn zoete rust gheheel daar door beletten. Ach schrickelicken schrick! Ach helschen haat onveyl! Daar door ick met t'ghemeen verbonden leefde crachtich: Maar laci! door u doen, my selven voel onmachtich, Sy gaat sitten neer. Ja zo onmachtich oock in deesen mynen staat, Dat ick niet anders weet, of t'leeven en vergaat Van my nu t'eenemaal door dees twist'ge gheruchten. Edelen. Mevrouwe houdet moet, hout op, hout op van suchten, Mynen ghetrouwen dienst blijft voor u t'aller tijt. Ridderschap. Mevrouwe houdet moet, want gheen so harden strijt Sal u den vyant doen, of eenichsins betrapen, Of ick en sal voor u my stellen inde wapen Om te vryden van vaar, g'lijck ick van anbeghin Altoos my hebt ghetoont, ja steets met hart en sin Voor dy en dijn vryheyt manhaftich heb ghestreden, Sulcx dat ghy door ons sweert ghecomen zijt tot vreden: Door ons sweert (seg ick) d'welck dijn vyant zo vervaart Ghemaact heeft, dat hy u een vry lant heeft verclaart {==C2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Te zijn, hoewel door trotz hy hem had toegheschreven, Dy t'saam met het ghemeen te brengen om het leven: Maar d'alderhoogsten Godt die d'gherechticheyt mint, Die t'Lant met het ghemeen oock vast te zamen bint Door eendrachts vasten bant, heeft onsen arm so crachtich Ghemaackt, dat wy daar door sijn onheyl' jock onsachtich Vernieticht hebben heel, en u weer vry ghestelt. Advocaat. Mevrouw' daarom en vreest int minst niet voor't ghewelt Dijns vyants, noch sijn trotz, al schijnt hy u t'vervaren, Ghy blijft doch t'saam verknocht, daarom stelt dit beswaren Gheheel uyt dynen zin, tracht om t'leven gherust. T'lant. Gherust te leven waar (helaes!) mijn meesten lust. Ghy vroome Ridderschap, ghy Edelen, ghy Steden, Die naast God zijt mijn cracht, mijn macht en oock mijn leden, Daar op ick steune vast, en deur wien myne macht Vereenicht en verknocht te zamen wert ghebracht; Ick danck u voor u jonst en trouw verbonden handen, Daar door ghy hebt vernielt mijns vyants jock en banden, Dat my benauden swaar, maar laas! een swaarder, och! My beswaart (segh ick) nu een swaarder heeft my noch In mijn bedruckte borst benaut, en zo ghewondet, Dat ick gheen raat en weet. Advocaat. Mevrouw', ons dan vercondet Tgunt dat u ziele quelt, en dat u leeden deert. T'lant. Helaas! wat is doch brant? wat is vier? wat is t'sweert Des vyants t'achten? och! wat is sijn brullent woeden? Wat is wint oft tempeest? wat zijn de watervloeden, Die door hun witten schuym en brullende gheluyt My schynen ijsich t'zijn? wat is het brandent cruyt Te achten (segh ick) laas! by tgunt dat is verbooden Van Godt en van natuer, t'welck Lijf en Ziel gaat dooden? So als doet de twedracht die my nu laci quelt: De tweedracht (segh ick) ist die my t'ghemoet ontstelt. De tweedracht is het die t'ghemeen gaat spreyen laghen, Ghesproten uyt der Hel om haar en t'Lant te plaghen. De tweedracht is de gheen die lieft verdreven // heeft, En die door schrick en vrees mijn hart doen beven // heeft. De tweedracht heeft bijna d'eendrachticheyt verslonden, Sulcx dat ick vreese zeer, dat de pylen ghebonden Te zamen vast by een door liefds verknochten bant Verstroyen mochten eens, tot verderf'nis van't Lant: Het bedencken van dit, maeckt my het hart so druckich, {==C2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick niet weet wat raat, Och yden ongeluckich? Wat raat? wat raat alsnu mijn Vaders, seght elck een? Wat's vorderlicxst voor my? wat's nodichst voor 'tghemeen (In dees onheylen tijt, in dees bedroufde eeuwen) Te doen? gheeft my doch raat teghen dees felle Leeuwen: Secreten raat uyt. Mijn Raders raat na t'best dat my te doene staat, Want de zaack dunckt my zwaar. Ridderschap. Siet den Secreten raat Hier comen, die wy tsaam in dees bedruckte tyden Ontboden hebben hier, om te comen uyt t'lyden. 2. Gheschiedenisse, 2. VVtcoomst. Secreten raat. VVEL dan bedructe eeuw, die t'onbetreden spoor Des wrevels nu betreet, wat ist dat ick steets hoor Van t'Lant, t'welck sich schier had door geyle min vergeten, Van wel ghewaanden vree, alwaer het in gheseten Te zijn scheen door de rust en ophouding van strijt? Maer laci! meer belast is t'lant in dese tijt, Oock in meerder ghevaar nu op den dach van heden, Als doen't van duysentich vyanden wart bestreden, Ach! wel bedructe eeuw', die sich alsnu vertoont: Ach ongeluckich lant waar in de tweedracht woont! Wat segh ick? Siet hier t'Lant met haar ghestelde Inde Schrift warden de rechters Goden genaemt, Psalm 82. 6 Goden, Daar ick om comen by heel vlytich was ontboden: Ick zie dat sy te zaam vergadert zijn bebruckt. Hy keert hem tot haer Mijn Heeren, d'eeuwig' God geef datt' u wel gheluckt, In raat, in daat, en in tgunt dat het lant mocht bezwaren. Advocaet. Ontboden by het lant (mijn Heere) als ervaren Rader, wiens wijs voorsicht ons altoos dienstich was. Secreten raat. Tot heyl en nut van't lant wil ick mijn Heeren ras Bereyden my altoos uyt aller cracht ghestadich. Advocaet. So sult ghy oock met raat heym'lick haar zijn beradich In deesen haren noot, die ons benaut heel zeer. Secreten raat. Wat noot ist? zegghet my Mevrou, die u tot deer Kan strecken? zijt ghy niet ghestelt (door cloucke handen) Vry, en voor een vry lant ghekent by u vyanden, Sulcx dat ghy in u staat als van outs zijt ghestelt. {==C3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Advocaet. T'is waer, het lant is wel verlost van het gewelt, Dat haer voormaels met pijn benauden, ja ghenesen, Doch comt een meerder quaat, dat sy meer heeft te vresen, Bedrouven haar alsnu, en maecken heel benout. Secreten raat. Verclaart my dan het gunt dat haar in droufheyt hout, Op dat bequame raat daar toe mach zijn ghevonden: Want een goet Medecijn gheeft raat tot sieckt noch wonden, Ten zy hem wert vertoont de reden van't verseer. T'lant. T'is recht ghetrouwen Raat, daarom ghy oock mijn deer Eerst weten moet, om dan bequaam middel te soucken Waar door men het ghebreck hulpsamich mach vercloucken, Daarom tgunt dat my deert, mijn Heeren hem verclaart. Advocaet. T'lant vint (mijn Heeren) haar van harten nu beswaart, Doordien dees drouve tijt haar baart sulck' onghenuchten, Dat sy daar door met pijn in droufheyt drouf moet suchten: Haar comt verschynen steets in nacht-ghesichten zwaar, Veel drouve geesten swart, die ongevallich haar Dreyghen t'bestryden, nu met twist, met haat veelvuldich, Met tweedracht, nijt en strijt, met toorne onverduldich Tusschen haer en tghemeen, die sy oock seer rebel Ghestadich blasen in hun tweedrachtich voortstel: Sulcx dat t'lant staat bedrouft, niet wetend' wat in desen Drouf en onheylen tijt haar vorderlicxt mocht wesen, En wat voor het ghemeen (d'welck noch van dulheyt crijt) Nodichst bevonden wart om tsaam te zijn verblijt: Dit ist daar met (mijn Heer) t'lant belaan is om treffen. Secreten raat. Wel, veel raats daar toe is doch al niet even effen, Wijslick en wel bedacht moetmen in desen zijn. T'lant. Daarom zijt ghy ontboon, (mijn Heer) op dat ghy mijn Raden ten besten soudt. Secreten raat. Mijn raat sal niet ghebreecken: Doch om 'tselve te doen, laat ons te zamen spreecken In 'sLants Camer, die hier om raaden is bereyt. T'lant. Mijn Heeren gaan wy dan, om doen zoo't is gheseyt. Sy gaan in 'sLants Camer. 3. Gheschiedenisse, 1. VVtcomst. {==C3v==} {>>pagina-aanduiding<<} T'Ghemeen, Eergier, Nijt, Haat, Twist, Twedracht, Toorne. Eergier blaast tGemeen met een pype in d'Oore. T'Ghemeen zeyt: VVAt mach het baten my ofmen my schoon siet bloeyen In weelden, en ofmen mijn rijckdom steets ziet groeyen, Als ick door al mijn goet daar op ick my verlaat, Niet comen can tot wensch van eenen hooghen staat? Hoocheyt van eer my quelt, en tot aansien der Menschen, Met s'werelts luyster schoon so staat nu al mijn wenschen. Hier blaast Nijt als voren. Wat sal ick dan gaan doen? wat sal ick laten dan? Want zo ick t'geender tijt tot eeren comen can, So sal hier dit mijn hart onrustich t'allen daghen, Door nydicheyts gewoel gheheel hem gaan doorknaghen, Als ick aenschouwen moet dat ander tot dees stont Verheven zijn zeer hooch, en ick legh inden gront. Haat blaast hem. So barst mijn harte dan van nijt, haat voel ick comen: Ja den haat heeft het hart alreede inghenomen, Op al de gheene die my gaan beletten d'eer Van des ghebiedens macht, die ick alleen begheer. Haat verweckt een opset om dit alles te wreecken, Wreecken so sal ick't oock, of t'sal aen macht ghebreecken. Hier blaast de Twist. Vind' ick nu oock gheen stof bereyt in mijn gemoet, Die my in mijn voorneem' oock hoope houden doet? Want oorsaecken van twist, daar door ick haar wil quellen Heb ick met hoopen groot om t'Lant ter neer te vellen, En nemen met ghemack de plaats van eeren in, Wanneer ick ander krijch door tweedracht na mijn sin. Hier blaast tweedracht. Tweedracht sal my den wech daar toe volcomen baanen, Als ick het eene deel leyde door het wel waanen, Na mijn sin en ghemoet; mijn hart oock vierich brant, En is daar toe gheschickt, bereyt aan allen kant: Sulcx dat ick met begheer na de tweedracht ga haacken, Om zo door nieuwicheyt t'comen tot hooge saacken. Toorne blaast. Van toorne werd' ick dul, sulcx ick niet doe dan rasen, Om het tweedrachtich vier noch meerder op te blasen. Nu dan, ick wil door cracht tot eeren comen doch, En waghen goet en lust, met oock het leven noch: Hy loopt toornich binnen. Dit's mijn voornemen nu, Toorne maackt dees ghesetten, Want als d'Ghemeente raast past sy op Heer noch Wetten. {==C4r==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Gheschiedenisse, 2. VVtcomst. Spaansghesinden raat. EN Heb ick't niet gezien, gehoort, verstaan, sijn't dromen Die my gheduirichlijck van t'lant te voren comen? Ist waar t'gunt ick ghebeelt van haar heb int ghemoet, So com' ick recht te pas tot dienst des Conincx goet: Want t'Lant (zo ick verstaa) sich selven vint beslommert Met eersucht, tweedracht, haat, daar door het is becommert, Om weten wat haar best daar in te doene staat: Doch zo t'Lant waar ghesint om te volgen den raat Die ick draach in mijn borst, men soud' in hare steeden Sien groeyen sonder twist t'lants welvaren vol vreeden: Wat schaat het doch besocht, of t'lant sich tot ghehoor Mijns raats nu neygen woud': Ja dat het maar de oor En helde tot mijn stemm', ick waan het soud' gheschieden, Dat het Lant selfs sijn jonst den Coninck soud' aanbieden: T'lant soud' sodanich Vorst (als mynen Coninck is, Die niet Nu Spangien. tHyberich rijck alleen regeert, maar wis Ghenaamt mach zijn Monarch) door veelheyt synder Landen, (Daar van hy draacht de Croon) niet worpen uyt der handen, Maar soud' doen naar mijn raat: doch of ick nu al schoon My zelven vouch by t'Lant, en ick t'Ghemeen tot loon Doe aanbieding van goet van mynes Conincx weghen, So sal my doch den Raat der Staten wesen tegen, Vermits die gheen gheloof hebben int Spaansch verhaal, Also den Spaanschen Raat hun schijnt te zijn fataal, Sien sy hondert-oogich als Argus sonder slapen, Op dat gheenich onheyl t'Lant en coome betrapen: Doch, derwijl nu het Lant vast is in twijffels spoor Staande, en dat het oock een yder gheeft ghehoor, Om weten wat voor haar het vorderlicxst in desen En noodichst voor t'Ghemeen, best ghedaan dient te wesen, So dunct gheraden my te nemen waar den tijt, Die sich haar nu vertoont te doen s'conincx proffijt, Ghelijck die voor de hant nu wel staat te gheschieden. Holaa, my dunckt t'is hier (naar ick sien aan de lieden) Nota. Hier gaat een Camer-bewaarder wandelen voor de camer van't Lant. Daar de Raat-camer staat, en t'Lant met haren Raat Versamelt schijnt te zijn, om raden metter daat: Best gheef te kennen ick, hoe dat ick zy ghecoomen Tot hare eyghen nut, en tot rust vanden vroomen. Mijn vrunt seght my, is t'Lant hier met den Raat vergaart? Camer-bewaarder. Mijn Heer, sy zijn hier tsaam binnen by een ghepaart. Spaansghesinden raat. {==C4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Soud' ick niet moghen haar ter spraacke connen coomen? Camer-bewaarder. So de Bel wart geroert, so wil ick t'uwer vroomen Mijn Heer wel doen vermaan: Doch sult ghy eerst voor al Met oorlof nomen my wie dat ick seggen sal, Of van wien als Ghesant ghy aan t'Lant zijt ghesonden. Spaansghesinde. Ick coom uyt s'Conincx naam hier, om hun te verconden Wat vorderlicxst voor haar in deese tyden is. Hier wort de Bel gekloncken. Camer-bew. Mijn Heer, daer klingt de Bel, ick gaa naar binnen fris Verclaren dijn versoock an t'lant, en an de Heeren. Spaansghesinde. Ick hoop het sal naar wensch wel comen t'mijns begheeren Nu t'lant onrustich is, en half door twist verwart, Sal ick doen blijcken tgunt ick drage in mijn hart, Om t'Lant also daar door an Spangien weer te hechten. Camer-bew. Mijn Heer, t'Lants Advocaet sal comen om beslechten Dijn reden, en met een hooren wat nu voor t'Lant Ghy hebt, dat dienstich is. Adcocaat comt uyt. 3. Gheschiedenisse, 3. VVtcoomst. Advocaat. VVIE ist die als Ghesant Gheomen seyt te zijn van eenich Conincx wegen? Spaansghesinde. Mijn Heer, tot des Lants nut so was mijn hart ghenegen, En daar toe zy ick oock (alzoot' haar vint beswaart) Door Spaanschen Conincx last eygentlijck afghevaart, Niet om soecken yet nieus, maar uyt een lieft natuirlick, Die onsen Coninck draacht hier tot het Lant als buirlick, Te meer, doordien hy weet dat het lant sich gheheel Is vindende belast, beladen met crackeel, Sulcx dat het sich daar door vint in veel swarigheden: Hy toont sijn credenti. Siet een Credentij-brief, die hy my (om tot vreeden Te raden hier het Lant) met macht ghegheven // heeft. Advocaat. Den Spaanschen Coninck noyt veel goets bedreven // heeft, Die t'Lant oyt dienstich was, doch willen wy wel hooren T'gunt ghy tot ghemeens nut alhier wilt brengen vooren, Op dat ick sulcx verkond' an t'Landt en haren raat. Spaansghesinde. {==D1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Heere, dat het Lant in dees bedroufden staat Is, en comt nieuwers door, dan door het onderwinden Vanden te breeden raat der Staten: t'ondervinden Van dies men mercken can door de ervarentheyt, Want daar veel hoofden zijn, daar zijn oock (zomen seyt) Veel zinnen: Dies oock t'Lant dat sich so laat regeeren Comt in veel swaricheyts, in verdriet en verseeren, Het welck so sy gezint was tot een Prins alleen Niet gheschieden en sou, maar rust soud' by t'ghemeen Steets wesen, Dies soud' ick t'Lant en u allen raden, Dat ghy u stellen sout onder s'Conincx ghenaden, En hem als Prins alleen liet regeeren met macht, So soud' hy t'drouve lant helpen met gantscher cracht, En het ghemeen, t'welck nu dolkoppich in sijn dingen Woedend' en rasend' is, met ghewelt alzo dwinghen, Dat het gheen tweedracht meer soud' brengen in het lant. Advocaat. Soud' u dat duncken goet? Spaansghesinde. Jaat: want alsmen ter handt Gaat nemen s'Conincx macht, so sal t'ghemeen sich vreesen, Ja sal eens dorven niet kicken noch moedich weesen. T'oude Keysers placcaat en streng gheboden weth, Waar door dat lijf en goet vant t'ghemeen wart verpleth, Sulcx dat t'veelhoofdich dier (twelck anders syne crachten Baart) t'onder wart ghedruckt, waar door dan des lants machten Blyven in hun gheheel, vast en oock onbevleckt. Advocaat. Ick sal t'lant doen vertooch, soot u ghelieft vertreckt So lang tot dat bequaam de zaack in goet bedencken Ghenomen wesen sal, om het Lant minst te krencken, Men sal daar naar mijn Heer ontbieden soo't behoort. Spaansghesinde. Mynen raat Sprvyt vyt Lieft mijn Heere, als ghy spoort. Ick gaa, Wijslick beraat dy tot t'ghemeen welvaren. Binnen. Advocaat. God behoed' u en t'Lant voor alle quade scharen. 3. Handelinghe, 4. VVtcomst. T'Lant, Ridderschap, Edelen, Steden, Advocaat. T'lant. HOE Lang' (ghy Hemels Vorst, Schepper van't gulden Licht) Sal duiren mijn ghevaar, en schrick'lijck nacht-ghesicht, {==D1v==} {>>pagina-aanduiding<<} T'welck in dees drouve eeuw' my stadich comt te vooren Van Twist, tweedracht en haat, nydicheyt ende tooren: Door wien oock het ghemeen onverduldich verbaast Als een veelhoofdich dier verwoet trotsmoedich raast. Mijn Staten gheeft my raat, ghy weet wat soet anbieden My uyt den Spaanschen naam tot voordeel can gheschieden, Om zo t'verwart ghemeen (het welck nu is ontstelt) Te vereen'ghen met my: namentlijck door t'ghewelt Des Spaanschen Conincx macht, om zo in rust te leven. Advocaat. Hoe soude doch t'gewelt t'lant ruste moghen gheven, Ghewelt aan t'lant betoont heeft eens so veel ghemaackt, Dat het door onverdult daar van is vry gheraackt; En soude dan t'ghewelt het lant vorderlicxt wesen Om comen tot de rust, dat en can ick in deesen (Mijn Heeren) niet verstaan, t'waar oock een dwaase daat Gheweest van t'lant, dat sy om d'vryheyt so veel smaat Den tijt van veertich jaar stoutmoedich heeft gheleden, En met een vroome handt ten bloede toe ghestreden: Hoe sou d'verstorven Ziel der helden, die zeer stout Voor de vryheyt hun bloet ghestort hebben veelvout, Beclaghen haar voor God, dat wy t'Ghemeens welvaaren En vercregen vryheyt so laten soud' verharen? Neen, neen Mevrou, dien raat en comt ons niet tot nut. 'tLant. Wat raat zo weet ghy dan, om te wesen beschut Van al dees schrick en vrees, en om t'leven met vreeden, Eendrachtich met t'Ghemeen in alle myne steden, Naar een liefdige wet verknocht en tsaam vereent? Ick staa in twijffel groot, twijffel tusschen d'Ghemeent En my oock mede staat, om t'beste te verkiesen, Welck vord'rlicxt voor my is, en wat om te verliesen Twist, tweedracht ende haat, nodichst voor t'Ghemeen nu Wesen mocht: dit bezwaart my t'herte zo met gru, Dat ick na de natuer van veele swacke Menschen, Mijn selven als onttroost wel qualijck soude wenschen. Den raat hebt ghy verstaan die Spangien hier in gheeft: Maar als ick die bedenck van schrick my t'herte beeft. Dien raat, mijn Heeren, can voor my niet wesen eerlick, Want d'uytkomste van dien haar toonen soud' te deerlick: Dies ben ick t'eynden raat gheheel tot deser tijt, Te meer nadien t'ghemeen steets rasende noch crijt, En sich alhier vertoont tweedrachtich buyten sinnen. Advocaat. Mevrouw', het nodichste waar waardich te beminnen: Maar helaas! buyten raat so ben ick nu ter tijt. {==D2r==} {>>pagina-aanduiding<<} So t'Lant is buyten raat, sijn wy t'welvaren quijt, T'welck lacy! nu by ons hert'lijck is te beclaghen. Ridderschap. Helaas! wat swaarder noot comt ons ter stee nu plaghen? Mijn Heeren ick weet wat ick hier seggen sal. T'lant. Wat sal my vorderlijcxst sijn in dit ongheval? Wat's nodichst voor t'Ghemeen om te benemen t'woeden? 4. Handeling', 1. VVtcomen, T'Ghemeen. ONtrust, ontstelt, verbaast door dees rasende gloeden, Mijn sinnen brandich zijn van haat en nijt ontstelt, Zulcx dat ick teghen t'Lant my selven met ghewelt Wel soude stellen gaan, D'onrustheyt myner sinnen Souden door toorn en haat wel d'schuldich plicht verwinnen: De schuldich plicht (segh ick) die ick naar t'recht verstant Als een ghetrouw ghemeen behoor te draghen t'Lant, Die soud' ick rechte voort door haat en toorne grillich, Wel stooten gants om verr', en worden oock onwillich Een ingheblasen vier, een ingheblasen haat. Des helschen Solpherpoels heeft in my al dit quaat Gherockt, k'en weet waarom doch selver niet de saacken, Daar ick met reden t'Lant int minste om can laacken: Als ick dit al bedenck, besin en souck het endt, De reden en t'waarom, zo vind' ick niets ontrent Daar met ick t'Lant te recht beschuldigen soud' moghen, Anders dan ick door nijt niet lyden mach t'verhooghen Van haaren staat, en dat ick selver int ghecry Nota. T'Gemeen gaat al woedende over ende weder over het toneel. Den gheenen niet en ben die des Lants Heerscher zy. Dit ist dat den twist maackt, en de tweedracht gaat baren Tusschen t'Lant ende my als dulkoppige scharen, En doen my rasen noch, ja wecken my tot strijt: T'is oock voorseecker my om sien wel een groot spijt Dat ick niets en vermach int zeggen noch int raden, Int willen, int begheer, int versouck noch in daden: Maar dat ick als veracht van 'tlant moet blyven een Als die hem niet verstaat; t'is al t'Ghemeen, t'Ghemeen Loopt onverstandich dul: doch wild' ick eens by desen Wel weten van het Lant wat my nodichst soud' wesen Om te leven gherust, en daar dit brandent vier Van toorne en van haat, van nijt, van twist alhier {==D2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Door werden mocht gheblust, en ick in sinnen heylich T'Gemeen gaat noch al rasende over en weer T'saam met het Lant in rust weer leven soude veylich, Hier door ben ick noch meer als voor heenen ontstelt. Edelen. Dit rasende ghemeen dulkoppich rasend' quelt Sich selven en het Lant, ick ducht tsal noch verkiesen Tgunt hun t'welvaar' en tLant sijn cracht sal doen verliesen: Maar wat voor middel best sal ons in dit gheval Nu nodich zijn hier toe? wie sal int aartsche dal Ons gheven eenich troost om desen druck te weeren? Ridderschap. Het vorderlicxt voor t'Lant souden wy wel begheeren: Maar ick en weet niet wat ick daar in seggen can. Steden. T'lant is door twist vervult, de Steden hun daar van Niet vry en kennen t'sijn, en om t'gemeen en steden Te doen leven met rust in eenicheyt, in vreeden, En weet ick ghenen raat, tghemeen is te verhart: Doch siet hier comen een, ick hoop sy weert ons smart. 4. Handeling, 2. VVtcomst. Vreese Gods. ICK, die de vreese Gods zy, die veel goeds can baaren, Nodichst voor het Ghemeen en voor des Lants welvaren, Nutst en oock vorderlicxst. Ick ben s'wijsheyts begin, S'wijsheyts die dy o Lant betaamt, om t'ghemeens sin Te maacken onderdaan. S'wijsheyts die doet ghebieden Door de voorsichticheyt allerley staat van lieden. S'wijsheyts die onderdaan t'ghemeen maackt dyne weth: Want sy door haar verstaat dat Godt u heeft gheseth: Verstaat oock dyne macht die ghy hier hebt vercregen, Den quaden tot een schrick, den vroomen tot een zegen. S'wijsheyts die stellen can schicking' op alle ding, Die als den Diamant blinckt inden gulden ringh. S'wijsheyts daar door men recht oordeelt in alle zaacken, Sonder vermetelheyt, oft eenich werck te maacken Vant aansien des Persoons, van eenich menschen kint, Zo datmen d'gerechticheyt daar ick by woon, bemint. S'wijsheyts die rijckdom groot toebrengt seer overvloedich, Vervullende het Lant met hare gaven goedich. S'wijsheyts (op dat ickt al u met een woort beslecht) Die s'Lants welvaren baart, en 'tghemeen brengt te recht. Ick ben de Vreese Gods, des Liefdenswaarde Moeder, {==D3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die tyranny beleth en maackt dy s'volcx behoeder. Liefde daar door t'ghemeen u van harten bemint, En d'een tot d'anders nut t'eenemaal is gesint: Die haat en nijt verdrijf, en weer 'tquaat achterdencken: Die den toorne verslint, en die den twist doet krencken, En baart d'eendrachticheyt, mijn waard' en lieve Nicht, Daar door ghy alle macht door dijn macht brengt ter swicht: Die hun teghens dy stelt sal God een vyant wesen, So ick can houden plaats, en so ghy Godt wilt vreesen, Sal hy een vasten burch blyven van u ô lant, Een fonteyn alles goets, die door sijn milde hant Gheeft een welvaaren groot in Landen ende Stede: Daar teghens daar-men my verdrijft, verderft hy mede, Door oorloch, dieren tijt, door inwendigen twist, Door toorne ende haat, door nydicheyts qua list, T'lant: dus dijn ooghen slaat op t'volck van Israhel; Zo lang sy hielden my, bewaarde Godt haar wel, En zeghend' hun met vreed' van buyten en van binnen, Versorghende van als dat sy conden versinnen: Maar als het mijn verliet, verstiet hun weder Godt, Verdreef haar uyt het Lant, en stelde haar tot spot; Wat staat ghy Lant versuft, leth wel op myne reden. T'lant. O waarde Vreese Gods, ghy verquickt al mijn leden, Als ick aanmerck hoe recht ghy mijn noot hebt ontdeckt: De oorsaack van het quaad' die droefheyt in mijn weckt, En gheeft den raat bequaam, daar door-men t'quaad' can weeren Dat my nu druckt, helaas! en my blijd'lijck doet keeren, Dies is mijn hart vol vreucht als ick bedenck u raat. Vreese Gods. So ghy (gheminde Lant) wilt comen metter daat Tot t'geniet van dees vrucht, om t'verdryven u smarte: So moet ick na Gods woort my leeg'ren in dijn harte, Ick segh u die dijn noot alleen nu helpen can. T'lant. Gheminde vrouwe waart, ick wil dy nemen an, Ja houden in het hart eeuwich sonder verlaten. Steden. En wy oock altesaam, want wy de tweedracht haten, Ghy Hemels gulden vrucht, dijn woning' tot ons neemt. Vreese Gods. Dat wild' ick gaarne doen, en bleef t'Ghemeen so vreemt Niet van my, als ick merck dat doet, k'sou by u blyven. T'lant. Mijn Heeren, laat t'Ghemeen door reden daar toe dryven, Vermaant, bidt, en beveelt hun nu met goeder vlijt, {==D3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy de vreese Gods aennemen nu ter tijt, Op dat Liefd' en eendracht weder tot ons nu coomen. Advocaat. Hoe langh' sult ghy ghemeen het Lant aldus doen schromen Door dyne raderny? Hoe lang sult ghy ontstelt, Dulkoppich, nydich, boos, door twist aandoen ghewelt T'lant, en dy selven oock? Hoe lang so sal het duiren, Dat ghy als sot en dul sult toonen deese kuiren? Hoe lang sult ghy met cracht eensinnich dyne cracht Verstrecken tot verderf van u en van s'lants macht? Hoe langhe sult ghy, seght, de vreese Gods verlaten, Die haar nu selfs vertoont, en alhier comt te baten, En weert niet Godes gheest, maar neemt t'ghebooden aan? T'Ghemeen. K'en weet niet wat ghy seght, k'en can u niet verstaan, De sinnen zijn verwart door al dees vysevasen, K'en can anders niet doen dan woeden ende rasen, En dit is niemants schult dan den verwarden gheest. Edelen. Ick bid' stelt u gherust s'lants welvaren, weest Voordachtich in u doen, dijn eyghen nut wilt minnen. Ridderschap. Cracht na de vreese Gods, en stelt uyt dyne sinnen Al tgunt dat strecken mocht tot tweedrachticheyt boos. Steeden. De Vreese Gods is hier, och neemt haar an altoos, Zo sal s'wijsheyts begin groeyen en u verstercken. Edelen. De Vrese Gods sal t'lant in Liefd' alhier ter percken, T'samen met het Ghemeen vereen'gen nu terstond. T'Gemeen. De Vreese Gods en wil mijns lusts begheeren rond Ghedooghen d'alderminst, noch mede oock niet lyden Dat ick in s'werelts doen my selven soud' verblyden: Want wie de werelt mint, en wie haar doen ancleeft, Doch an de vreese Gods int minst gheen deel en heeft: En zo ick haar ancleef, so moet ick dan verlaten Al mijn begheerlicheyt, mijn lust: Ja moet oock haten Eersucht, Eergier, en voorts al wat de werelt mint, Twist, Tweedracht, Nydicheyt, en tgunt de Liefd' verwint: Want t'is begheerens lust die dit alles doet soucken. Vreese Godts. Dit's niet dan raserny, dit moet t'ghemeen vervloucken, Want ghy hier door licht sout u selven en het lant Verderven, en gheheel ons helpen an een cant: Daarom zo ghy bemint de vryheyt en het leven, {==D4r==} {>>pagina-aanduiding<<} So sult ghy tsamen u tot Godes vreese gheven, Die hier voor dy verschijnt uyt liefden en om niet, En zo ghy tsamen haar anneemt, so sal t'verdriet Dat u noch dreygend' is, verdwynen en verglyden, En ghy sult inde plaats van dees bedroufde tyden Sien bloeyen vreede schoon, liefd' en eendrachticheyt, Die dy den Hemel hooch alreede heeft bereyt: Dus laat den toorne fel, lieft God en syne wetten. T'Ghemeen. Hoe verhart dat ick was zo komt ghy my omsetten, Want dyne reden dunckt my Goddelijck te zijn: Dies ick (ô vreese Gods) wil gaan bereyden mijn, Om dy binnen int hart liefdich altoos t'anvaten: Bid' u daarom hart'lijck, en wilt my niet verlaten, T'Gemeen valt op de knien. Maar blyven hier op geduirich int ghemoet, Op dat der Liefden bant door eendrachtigheyt zoet Ons binde weer by een, als pylen vast ghebonden, Die door gheenich verseer en connen zijn verslonden, Wanneer sy maar verknocht te zamen blyven vast. Daarom, ô vreese Gods, naardien ghy mynen last, Mijn dulheyt, mijn moet-wil door Goddelicke reden Gheweert hebt, ja mijn leet oock metten voet ghetreden, Zo bid ick u ghy wilt met t'begonnen voort-gaan; Ziet hier t'ware ghemoet, ziet hier t'hart open staan Met een begheerens lust, met een hert'lijck verlangen Van dy int binnenste des ghemoets te ontfangen, Wercket in my alsnu na Goddelicken aart. Vreese Gods. Ghehoorsaamheyt wilt Godt, Liefd' wart daar door ghebaart: Daarom ô ghy ghemeen die my nu hebt vercreghen, Staat op, neemt waar den tijt, ick zy des hoochsten zeghen Die u alsu omringt te zamen met het lant. Hier comen Liefde, eendracht ende macht te samen uyt. Siet hier dan comen weer de liefde triumphant, Mijn eerst gheboren vrucht des eendrachts ware moeder, Die het Lant en t'ghemeen, beyd' sal zijn een behoeder, Waar door sy vanden nijt tsaam zullen zijn bevrijt. T'lant. Den Hemel sich verheucht, en t'herte sich verblijt, ô vreese Gods, door tgunt dat ghy ons gaat betoonen. Vreese Gods. Siet hier der Liefden kint, de Eendracht weert om croonen, Die door den twist helaas! ten hemel was gekeert, Een Moeder vande macht: ô lant! haar nu anveert Te zaam, en ghy ghemeen, wilt hun int harte drucken, So salt in al dijn doen voorspoedich wel ghelucken: Ja macht sal groeyen steets, en staat oock al bereyt. {==D4v==} {>>pagina-aanduiding<<} T'Ghemeen. Wat vreuchd', wat troost, wat jonst, Mevrou, baart dijn Godheyt Alhier tot onser hulp? Met wat Godtlick bedouwen Comt ghy (o Vreese Gods) ons helpen, en t'benouwen Af-keeren, so van my als t'lant benaut en drouf? Vreese Gods. Eendrachticheyt baart macht (o lant) tot dijn behouf, Beziet waar hy alree door eendracht is ghekomen: Siet hier ghewapent hem crachtich tot dyner vroomen, Goetwillich door de Liefd', om te blyven by u. Tlant. Den Hemel my noyt gaf een blyder dach dan nu; Mijn Staten u verblijt; Den hoochsten wilt oock prysen Van harten ghy ghemeen, so wilt hem danck bewysen: Want een danckbaar ghemoet God liefdich is voor al. Vreese Godts. En hier van ick alleen steets Moeder blyven sal. Niemant dan ick alleen en can de Liefde baaren. Niemant dan ick alleen can wercken s'lants welvaaren. Niemant dan ick alleen can doen comen d'eendracht. Niemant dan ick alleen can het lant gheven macht. Ick verdrijf eygen waan en vermetelheyt blindich. Liefde. Ghy zijt mijn Moeder weert, ick ben dijn Kint bemindich, Sonder dy quam ick noyt uyt den Hemelschen troon. Ick ben de ware Liefd' die door mijn daden schoon Verdryve twist en haat, tweedracht en toorne mede, En bare door eendracht den wel heylsamen vreede, Wel noodich voor t'ghemeen, en vorderlijck voor t'Lant: Sulcx dat de macht daar door moet comen op de hant. Wel zalich is het Lant, wel zalich zijn de Steeden Die tot de vreese Gods eendrachtichlijcken treeden, Want sy de Liefde baart: en waar Liefde heeft cracht, Siet-men onder t'Ghemeen steets groeyen de eendracht. Eendracht. Liefde mijn Moeder is, en ick onder den schaaren, Brenge dan voort de macht, en oock des Lants welvaren. Ick doe bloeyen elck een die zijnde opgheweckt Door ware vreese Gods, een oorspronck zeer perfeckt, Van Liefde, van Eendracht, van macht en Godes zeghen, Die t'Lant en het Ghemeen nodichst is, t'sijn verkregen. Gods vreese die verweckt Liefd', Vreed', en Eendracht goet, En eendracht die maact macht. Gods vreese van ons doet Af-wijcken alle quaat, beweecht den Onderdanen Gehoorsamich te zijn tot d'Overheyts vermanen. De vreese Gods verdrijft Twist, Nydicheyt, en Haat, {==E1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Eergier, Tweedracht, en strijt, en baart door haare daat Liefd', Eendracht, ende macht, als Goddelicke stenden. T'lant. Eendracht is myne macht, eendracht gat ghy my senden, En doet Spruyten uyt Liefd' haar voor my en t'Ghemeen: Daarom (ô vreese Gods) en ken ick anders gheen Dan u, die voor my t'best en tvorderlicxst can wesen, Oock nodichst voor t'Ghemeen, om hun van allen vreesen Te vryen, u alleen segh' ick te wesen die. T'Ghemeen. Sonder u vreese Gods, die ick voor ooghen sie, En waar ghecomen ick tot eendrachtige sinnen: Sonder u (segh' ick) had ick noyt Liefd' gaan beminnen, Maer waar dulkoppich trots door nijt tot twist ghewent Ghebleven, dies t'verderf des lants daar door bekent Gheworden soude zijn, Doch nu beken ick gaaren, Dat ghy alleene zijt nodichst voor mijn welvaren: Want ghy door dyne cracht Liefd' en eendracht perfeckt Tot mijn nodichste deel te zamen hebt verweckt, Dies ick u gheef de eer van alle mijn verlichting. Ridderschap. Den hoochsten zy ghedanckt van dees' goed' onderrichting; Mevrou verblijt u dan, ghy zijt van zorgh ontlast. Edelen. De vreese Gods alleen ist daar Liefde door wast. Door Liefd' comt eenicheyt; Dies wy en alle vroomen De vreese Gods alleen voor t'nodichst' moeten noomen, De vreese Gods is den besten middel bekant, Solvtie. Nodichst voor het Ghemeen, en vorderlicxt voor't Lant. Steden. Nadien ghy vreese Gods ons noodichst zijt in deesen, Ghelijck de waarheyt is, So bidd' ick ghy wilt wesen Ons ooghenmerck altoos, en blyven by het Lant, Op dat t'Ghemeen met haar in Liefd's eendrachtich bant, Die ghy hier hebt by u, verbonden steets mach blyven. Vreese Gods. So t'Lant en het Ghemeen my t'saam willen inlyven, So wil ick oock by haar met Liefd' en met eendracht Steets blyven, en ick sal hun so stercken door macht, Dat gheen vyanden haar int minste sullen deeren. Liefde. So t'lant en het ghemeen (Moeder) tot u wil keeren, Wil ick der Liefden straal elck so prenten int hart, Dat gheen Twist noch Tweedracht hun sal connen doen smart. Eendracht. {==E1v==} {>>pagina-aanduiding<<} So t'lant en het ghemeen tot Liefden hun gaan wenden, Zo wil ick tsamen hun vyanden alsoo schenden, Dat ijder met ontsach van haar vertsagen sal: Hun macht sal ick zo groot maacken in 'swerelts dal, Dat hun vyanden tsaam sullen in corter wylen Vercrygen schrick en vrees, door t'saam verknochte pylen, En ijder een sal hun lieven en vreesen t'saam. T'lant. Comt dan ô vreese Gods die my zijt aanghenaam, Mijn hulp, mijn troost, mijn hoop, mijn sterckt niet om betrapen, Moeder van de eendracht, mijn allersterckste wapen, Comt gaan wy met t'ghemeen vereenicht tsamen dan, Laat ons met lust doorsien wat tgunt is dat hier van Gheschreven staat, int bouck dat ghy draacht inde handen. T'Ghemeen. Vereenicht vast met u door eendrachticheyts banden, Mevrouwe, blijf ick steets, verknocht door t'liefdich zeel, Vreese Gods. Gaan wy, mijn Heeren dan, nadien dat al t'verscheel Door eendracht (die Wt Liefd' spruyt) geslist is in desen, Sulcx dat Mevrou, noch ghy, noch t'lant meer hebt te vreesen Voor tweedracht, noch voor haat, voor twist, onvree, of strijt, Noch voor oneenicheyt, voor toorne, noch voor nijt, Of eenich Hels ghespoock dat u deede bezwaren; Comt, ick sal thoonen u wat ghy voor een welvaren En zegen nu vercrijcht, oock wat de eendracht doet. Pausa. 4. Handelinghe, 3. VVtcomste. Vreese Gods, Liefde, Eendracht, macht, T'lant, Raat, Ghemeen, Ridderschap, Edelen ende Steeden t'samen uyt. T'Lant ende t'Ghemeen comen uyt met rijckdom verciert. Vreese Gods. BEsiet alhier de daat van het ghesproocken goet Dat ick het Lant belooft hadde, door het beminnen Van my, de vreese Gods: siet hier rijckdoms ghewinnen, Daar met t'lant is verciert ende beghaaft seer breet, Want vreede rijckdom baart, en keert oock alle leet: En ghy (ô ghy Ghemeen) die t'lant alsnu siet bloeyen In rijckdom ende macht, sult oock door vreede groeyen, Die ghy alreed' ghevoelt, sulcx dat ghy breed' en wijt Gods zeghen oock ghevoelt in dees vreedigen tijt, En verkrijcht rijckdom oock, met macht, om daat van eeren Te toonen in het Lant, en om den gheen te keeren Die u van desen schat souden beroven gaan. {==E2r==} {>>pagina-aanduiding<<} T'Ghemeen. Danck'lick (ô vreese Gods) neem ick den zeghen aan, Die ghy ons hier toebrengt door dijn zeer wijs beleyden. Oorlof dan altesaam, want ons den tijt van scheyden Nu dwingt: dus wy te zaam een drachtich in het crijt, Jonst doen Sprvyten vyt Liefd', daarom Nyt Altyt. Schout Nijt altijt. G. Loockefier. Refereyn. WAT Last, wat zorgh, wat pijn by d'Ouders wert geleeden, Die trachten om tot deucht hunne Kind'ren te voen, Leert der natuiren Wet, en geeft door haare zeeden Te kennen Liefden aart. Hoe neerstich sietmen spoen Den Vader tot arbeyt, met wack're handen koen, Om d'ongebooren vrucht (door natuir noch beslooten) T'versorgen het welvaar, met t'gunt die heeft van doen. Hoe sietmen s'Moeders hart met veel smarten begrooten, Door last-draghende zorgh', die haar steets coomt bestooten, Om d'nieu-ghebooren vrucht te queecken t'alder tijt Met eyghen vleesch en bloet, d'welck by hun wart ghenooten Wt d'melck-gevende borst: Wat arbeyt pijn en vlijt Vader en Moeder doen, om hun Kind'ren verblijt Te maacken, zien wy steets; Ist niet der eeren kroonen Die sy vast jagen na? Ghy Kind'ren dan oock sijt Schuldich dijn Ouders weer dees weldaden te loonen, En voor d'bevvesen Liefd', vveder Liefd' te betoonen. Schuldich de Kind'ren zijn om d'Oud'ren te vergelden De beweesen weldaat, door Liefds betoonen weer: Oock danckbarich gesint, om als liefdige helden, Hunne verplichte schult te doen hun Ouders teer, Die met sorghe en last, verdriet en groot verseer Hun hebben op ghequeeckt, en gevoet met veel pynen, Op dat door sulcke daat, al het geleeden deer (By de Ouders geleen) wederom mocht verdwynen: Want die sich liefdich goet jegens d'Ouders laat schynen, Verblijt Godt en oock haar, verdelget hun verdriet, Verlicht het lyden groot: Den Vader dan oock synen {==E2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Kind'ren voor sulck een goet welvaar en zeegen biet, Die Godt hun oock verleent. De liefdige men siet Verkrygen t'liefdich heyl, so Dochteren als Zoonen. Liefd' werckt gehoorsaamheyt; Beter so kan men niet Vinden tot d'Ouders heyl, die op d'aardbodem woonen, Dan voor d'bevvesen Liefd', vveder Liefd' te betoonen. Wanneer de Kind'ren van wederliefdich gezint Tot d'Ouders zijn, en sy, de Liefd' an hun beweesen, Met weder liefdich t'zijn, vergelden, Sulck een Kint Voldoet schuldige plicht, met al sijn doen in deesen: Want Liefde ist volbreng der wet, (so als wy leesen) Maackt kinderlijcke vrees, en schroom om te doen leet D'Oud'ren. Door Liefd' sietmen alle quaad' daden vreesen, Baart in lyden ghedult, werckt vruntschap wijt en breet, Maackt oock den kind'ren steets tot danckbaarheyt gereet. Door Liefde men alleen alle deuchden siet bloeyen. Liefd' verdrijft twist en haat: sulcx die met t'liefdich cleet Becleet zijn, sietmen tot der Liefden wercken spoeyen. Liefd' is d'eenich fonteyn daar alle deuchd' uyt vloeyen: Sulcx dat de Kind'ren om de Oud'ren niet te hoonen, Beeters en konnen doen, noch om deucht te doen groeyen, Dan naar der Liefden aart op Liefde selfs te stoonen, En voor d'bevvesen Liefd', vveder Liefd' te betoonen. Prince. Want g'lijck ondanckbaar t'sijn, wel is het meeste quaat Datmen tegen d'Oud'ren kan doen t'eeniger stonden, So is daar teegens weer-liefd', de grootste weldaat Die men an hun kan doen, naar des wijsheyts oirconden: Want Liefde danckbaarheyt verweckt uyt s'harten gronden, En doet een weder-lieft in alles coomen uyt, Baart vreede en eendracht, doet oock wachten van sonden, Is der deuchden oorspronck, want t'all' Wt Liefden Sprvyt Dat deucht mach zijn genaamt. D'olijf-boom, overluyt De Liefd' ist alleen die't all' begrijpt veelvuldich, Is een Moeder der deucht die het quaat kan af troonen: Daarom de Kind'ren oock niet dan Liefde geduldich D'Ouders schultplichtich zijn, om in als te verschoonen, En voor d'bevvesen Liefd', vveder Liefd' te betoonen. T'spruyt uyt Liefd' Schout nijt altijt. G. Loockefier. {==E3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op den Toon: Vint men vvel meer elende? DE Oorsaacke der plaaghen, Waar door t'Lant in verdriet // sweeft Is de sond' // van t'ghemeen, T'welck terstond' // sonder reen, Godt haat, en sich tot twist went. Door sonde t'Lant moet draaghen, T'quaat dat d'onmin om niet // geeft. T'vreedich bondt // door elck een In den grond' // wart ghetreen, So dat twist int ghebiet // sweeft, Elck een bevleckt // met eygen hovaardye Siet-men tweedracht begeeren: T'Ghemeen verweckt // door eergier t'allen tye, Heeft lust om selfs te heeren. Sonde tot alder uyren Gods vreese uyt elcx hart // drijft: En alsdan // so ontstelt D'Ghemeen Man // die sich quelt Met haat, die in hem nijt // baert. Van Liefd' sietmen elck myden, Een Lant hier door verwart // blijft, Elck neemt an // als een helt (So hy can // ) het gewelt, En gestadich naar strijt // aart. Geen vrees van Godt // (daar Liefde door moet coomen) Siet-men int Lant meer blijcken: Dies tot een spodt // d'onmin haar brengt in schroomen, En doet de macht oock wijcken. Godes vrees te verlaaten, Oorsaack van de onmin // is, En onmacht // want men spoort Dat die t'racht // t'comen voort, Door hun die Liefd' tot haat // keert: Maar die Gods vrees anvaaten, Liefd' houden voor gewin // wis. Goed' eendracht // hun bekoort, Selfs de macht // naar Gods woort Coomt, en al haren smaat // weert {==E3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods vreese goet // als der liefden fonteyne: Baart vreed' in allen weegen, En Liefde voet // de eendracht int ghemeyne, Als oorsaack van Gods zeegen. Gelijck de Liefd' voorspoedich Door Godes vrees int lant // groeyt, Ja dat sy // naar haar aart Betoont vry // t'sijn gebaart Selfs van God uyt den troon // goet, So moet de eendracht vroedich Macht, minn', die door haar hant // bloeyt, Weesen bly // onbeswaart T'allen ty // die seer waart Het mis-verstant meest hoon // doet: Want geen min kan // sonder Liefd' sijn stantachtich; Geen macht en kan oock duiren, Ten zy die van // Gods vrees gedreeven crachtich Is, die het al kan stuiren. Prince. D'oorsprong, Prins, wy bewysen Vande macht en onmin // t'zijn, t'Twistich spoor // s'tweedrachts beelt, Die t'ghehoor // so verdeelt, Dat Liefd' een haat in daat // schijnt. Gods vreese waart om prysen, (Als des wijsheyts begin // fijn) Is die door // Liefde teelt Minn', waar voor // niemant heelt Tgunt dat tot des machts baat // pijnt: Sulcx dat sy daarom // die door hunne virtuyten Sijn die macht en min baaren. Gods vrees met rom' // sietmen Wt Liefden spruyten, En gheeft het Lant welvaaren. T'spruyt uyt Liefd'. Schout nijt altijt. {==E4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerlem, de Vlaemsche. De VVitt' Angieren. {== afbeelding IN.LIEFDE GHETRAVWE. ==} {>>afbeelding<<} {==E4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkomste Vande Vlaemsche Kamer van Haerlem, de Witte Angieren. Liefde des vaderlants. DE Vryers die'r vryen, vryen haer Om hare grote goeden Die sy besit verre en naer: Dit ontsteeckt de ghemoeden. Vlaerdingh tot Haerlem. HAerlem Hollandschen room, van over ouden tyden, Die met een houte Peerd' de ketens coest af snyden Van Damiaten eer: Hoe welcoom sijt ghy mijn Met de Angieren wit, die u Inweunders zijn. Hebben d'Angieren niet by haer alsulcke crachten, Dat sy t'bedroefde Hert verstercken en versachten? Niet minder d'uwe doen, Sy tot des Lants gerijf Verstercken d'Overst' t'Hooft, en de Gemeenten t'Lijf. Haerlem tot Vlaerdingh. O Reden-ryke Maecht u lofbaer Eykloofs kroonen Als in het Tempe dal de groenheydt Daphne vast Aelockig riekt zo zoet, dat elk konst-vroed' hem rast Onder u lommers schaeuw' sijn oeffening vertoonen, En zien hoe dat gy zit op Hyampëus troonen, Verzelt met Iovis Kindt vol wijsheydt wel gepast, Ook die 'tslang-roeyken draegt, en Moly 'tkruydt met last Om elks vereering hier na weerdigheyt verschoonen. Dus In Liefde getraw' wy als reyn Witt' Angieren, Ook kommen naer ons macht met konst u feest vercieren Hier daer-men Aensiet Liefd' van Phoeby jongers vroet. Vrania dan moet voorzichtig zo regieren Met Terpsichore kloek 'tminzamelijk bestieren, Dat weder-liefd' en jonst elks liefd' en konst ontmoet. IN LIEFDE GETRAVWE. {==F1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn op't bevvijs des Blasoens. De Blomme ende Advijs. MEN Kan recht niemants merck, ja schilt of wapen pryzen, Ten zy dat reden goet eerst heeft verklaert de duegt: Dus van ons Kamer-merck wy willen recht aenwysen De leerzaem nuttigheydt, op dat ghy kennen muegt Dat zonder reden niet staet in ons schilt tot vruegt; 'tSoet-ruekig Witt' Angier met 'twoort In Liefd' getravwe, Waer by men merken kan, dat Liefde zeer verhuegt Aen Godt en yeder Mensch, trauhertig zonder rauwe Moet zuyver zijn gepleegt in minzaemheydts bedauwe, Vry van geveynsden schijn, of bitterheydt verhit In zoete reynigheyt wel waergenomen nauwe, Of 'twaer een schandtvleck groot, gelijck-men ziet dat 'twit Met 'talderminste vuyl wort lichtelijck besmit. Den trauwen Herder, oock Christum ende Syon in't verschiet. De Liefde Gods aen ons getrau genoeg kan blyken Door dezen Herder trau, die kloek'lijck wederstaet Den bloetdorstigen Wolf, op dat de schapen wyken, En achter hem bevrijt zijn van 'swolfs wreetheydt quaet, Gelijk wy ons toevlucht tot Christum t'onser baet Met vast betrauwen goet al nemen moeten stedig, Die sijn Getrauwe Liefd' oog-merk'lijk blyken laet Door't koopen van sijn bruyt en 'sdoots verwinnen zedig; Dees Liefd' die vierig gloeyt als 'sHeeren vlamm' onledig, En kan van wat'ren veel niet worden uyt geblust, 'tWelck Syons hert' ontsteeckt om te betoonen vredig Een bloeyzaem weder-liefd' aen hem na synen lust, Op datz' in eendrachts bandt zijn lieflijk t'saem gerust. Den Angier-pot op't Vlaems wapen, met de Blomme reyckende tot aen't Haerlems wapen in Hollandt. De reyne Liefde trau die van medoogzaem lieden Aen haren even mensch minzamig wort betoont, Kan onzen Angier-pot op Vlaemschen schildt bedieden, Wiens Blom raeckt Hollants schildt aen Haerlem weert beloont, 'tWelk ons indachtig maekt hoe ons gemoet verschoont {==F1v==} {>>pagina-aanduiding<<} End' onzen druck verzoet was in voorleden tyden, Doe 'tlieve Vader-landt (met zonden straf bekroont) Wy laten mosten droef door 'sVyants wreet bestryden, En quamen vluchtig zo in't Hollants Haerlem glyden, Daer zijn wy niet als vreemt, maer borgerlijk ontfaen, Waer door wy zijn verplicht in dankbaerheyts verblyden, Een reyne Weder-liefd' altijt te toonen zaen Aen Godt en d'Overheyt, die ons zulks heeft gedaen. Davidt en Iudith, buyten 'tovael met Weereltsche eere ende Rijckdom onder de voeten, ende boven aen trauwe rechter handen met een brandende herte. Tlandt daer-men dan zo woont, als 'tVader-landt moet wezen, Waer in al watmen doet, uyt zuyver Liefde moet Geschieden tot Godts eer en 'tLandts welvaert by dezen, Waer van tot voorbeelt recht wy toonen Davidt vroet Die Goliath versloeg, en Iudith ook zeer zoet Die Holofernes 'thooft heeft kloek'lijk afgeslagen, Sy zagen gen van tween op Weereltsch' eer noch goet, Maer dorfden trau haer handt met brandend' herte wagen, Om 'sVyants hooft verslaen, en hem vol schrick verjagen Van 'tVader-landt, op dat van woederye bevrijt Men Godt danckbaerlijk daer mocht eeren t'allen dagen: Die zo Getravw In Liefd' uyt reyn gemoet hem quijt, Aen Godt en 'tVader-lant men eeuwig lof belijdt. In Liefde ghetrauvve. {==F2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Beelden, oft Personagien. Eygen baet, Gekleedt met Bedrog, gedeckt met Eenvoudigheydt, Eenen Gordel ghenaemt Afgunst, Inde hant eenen ijseren staf, ghenaemt Verdruckinghe. Onverstandt, Ghekleedt met Verkeerden Zin, Bedeckt met Schijn-duegt, ende begordt met Hoogmoet, Inde handt een Zweert, ghenaemt Bloet-dorst. Neeringe, Gekleet met Overvloedigheyt, Op de borst eenen schilt, daer in geschildert Miltheyt, In d'eene hant veelderley Koopmanschap, beduydende Handel, Inde ander een hamer ende ploeg-ijzer, beduydende Hantwerck, ende Landtbauw, Opt Hooft een Schipken, beduydende Welvaert. Gemeene Nederlanders, Ghekleet met Weelde, ende begort met Onvoordachtigheyt, daer na met Eygen behagen ende Zondigen lust, eynde met Genegentheyt tot goet, ende begordt met Vry ghemoet. Reden, Gekleet met Beraetzaemheyt, ende begort met Op-mercken, Inden arm eenen Boek, ghenaemt Stichtelyke leeringe, Ende inde handt eenen breydel, beduydende Bequame Tucht. Liefde tot Godt en t'Vaderlant, Gekleedt met Mededoogen, Inde handt eenen Schilt, met daer in Behulpzaemheydt, Op't Hooft een kransken van Kooren-ayren ende Wijndruyven, beduydende Gods Zeghen. Eendracht, Gekleedt met Verdragzaemheyt, Inde handt een bondelken schichten, beduydende Verbondt, Op den arm eenen Pylaer, ghenaemt Macht. Vrede, Gekleedt met Ootmoet, Begordt met Toegeven, Inde hant eenen Palmtack, beduydende Gods lof, Op't Hooft een Lauwer-kransken, beduydt Bestandigheyt. Eenen Stoel ghenaemt Straffe Gods, Behangen met Oneenigheyt, Oorloge, sterfte, dieren tijdt. {==F2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eygen baet. uyt kykende KOmt uyt // au guyt // ras spoedt u te velde, Wilt poogen // om toogen // my u aenschijn // fijn. Onverstant. Wie ruyt // en tuyt // hier zo als de onstelde? Eygen baet. Komt uyt // au guyt // ras spoedt u te velde. Onverstant. Mijn muyt // ick ontsluyt // om kommen met gewelde: Hoe zullen d'oogen // noch droogen // die nu zonder pijn // zijn. Eygen baet. Komt uyt // au guyt // ras spoedt u te velde, uyt Wilt poogen // om toogen // my u aenschijn // fijn. Onverstant. Lust hebb' ick om t'aenschauwen op dit termijn // dijn, Dus kom' ick voort eer't lange in't dreygen // staet. Hy ziet hem onder oogen Wel maer Neefken, en zydy gy niet Eygen // baet? Aen u vreemt kleet waerdy my onbekent // kare. Eygen baet. Onverstant, ick sta en zie of ick halfblent // ware Op dit gewaet, daer gy mede komt stryken // an. Onverstant. Maer hoort doch Maetje, en laet hier blyken // Man, Hoe dat u kleet genaemt is zeer vreemt van doene Eygen baet. Ick salt u wel noemen, maer zwijgt als de koene. Dit heet Bedrog, waer door elk meest zoekt te vergaren // schat. Onverstant. En dit? Eygen baet. Eenvoudigheyt, daer is 'tverklaren // plat Daer mede het Bedrog zeer listelijk bekleet // wort. Onverstant. Maer van uwen Gordel geeft my oock 'tbescheet // kort, En ook vanden ijseren staf die gy inde handt // draegt. Eygen baet. Den Gordel heet Afgunst, dat elks onverstandt // plaegt: En dezen staf Verdruckinge, daer toe hy gestelt // is Int rapen en schrapen, Dit zy u vertelt // wis Zo noodig als spijs' in't Lichaem, dus op den buyt // ziet. Onverstant. Gy gunt u zelven veel, en een ander een duyt // niet, Maer zoekt elk t'onderbringen in s'weerelts krijt // wijt. Eygen baet. {==F3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer hebdy't geraen: maer eer dat onzen tijdt // lijdt Den name van u kleet verklaert nu ter uren // vry. Onverstant. Dit heet Verkeerden zin, hoort, en wilt niet t'rueren // gy. En dit's Schijndeugt, daer elk mede wil sijn vlecken // decken. En desen Gordel ziet-men in alle plecken // strecken Naer inhoudt sijns naems, want hy heet Hoog,, moet. Eygen baet. Wat bediedt dit zweert, dat zo zonder gedoog // spoet? 'tIs grouwelijk alsment jemant door de kele // treckt. Onverstant. Dat heet Bloet-dorst, En als yemant yet te vele // queckt Tegen ons voorstel, die zal ick daer mede wreet // schenden. Eygen baet. En of sy haer doen met Reden zeer gereet // wenden, Zout ghy u noch t'huerwaert zo wreet bieden // sno? Onverstant. Wy moeten 'thaentjen blyven, dit moet geschieden // zo. Eygen baet. Ey! gy zout my zelve schier doen vlieden // bloo: Doch ick ben bly dat ick zo kloeken gezelle // kryge. Onverstant. Ja, ick rade Reden, datse als de snelle // zwyge Met Liefd' en al t'gebras, eer sy inde ly // raken. Eygen baet. Bylo Neef, zo oubollig zullent noch wy // maken, Om elk door bedrog, na Rijkdom te doen // trachten. Onverstant. Haer Ziele zullen sy zo veel als oude schoen // achten: Want ware vervalschen leert gy haer als vernuft // heydt. Eygen baet. En uwen verkeerden zin de menschen versuft // leydt, Om onder schijn van duegt te kommen tot weerde // staten. Onverstant. Haer begeerig herte quackelt of z'alree te peerde // zaten, En prachtig blyven zouden boven gemeene // graet. Eygen baet. Ick zalze d'ellen doen korten, en bruyken kleene // maet, En dat zo eenvoudig, dat het gantsch geene // daet En gelyke van valsche oft booze // treken. Onverstant. Ja en doenze door afgunst schier hert' en looze // breken, Benydende haers naesten winninge ende wel // vaert. Eygen baet. Niet waer? Leydenze alzo sluymerende ter hell' // waert. Onverstant. {==F3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Beyt, Hola, Eerst moeten zy (eer hun zulk spel // naert) Van ons geplaegt zijn, ja eer sy krygen ter eerden // 'tgraf Door oneenigheydt ende Oorloogs zweerden // straf Dieren tijdt, en sterfte, in Gods straffe on // zoete. Eygen baet. Dat gheschiet de Landen daermen noyt begon // boete, Gelijk den Heere aende trots-ryke Sydonyten // de. Onverstant. Die van Sodoma, de Judeen, en Babylonyten // me Kosten wy alzo fraeykens altemale duer // dryven. Eygen baet. In slapen en waken ziet-men my by huer // blyven, Om haer verdruckende, doen ghedwee en zacht // kyken. Onverstant. En mynen bloetdorst // doet ook razende macht // blyken: Maer hier mede ghenoeg. Eygen baet. Laet ons te werke // treden. Onverstant. Om doen naer ons ghevoeg: Maer hier mede ghenoeg. Eygen baet. Ick ga, al is het vroeg Ghebruyken mijn sterke // leden. Onverstant. Maer hier mede ghenoeg. Eygen baet. Laet ons te werke // treden, Want wy sullen wat vreemts aldaer ten perke // smeden. Binnen. Neeringe, uyt. IN Gheluck ende voorspoet ziet-men gestadig De Landen in welvaert goedertier ghenegen, Daer ick worde vanden alderhoogsten genadig Gezonden, als een overvloedigen zegen: Elk heeft de volheyt van alle dingen ter degen, Twelk hem doet miltheydt toonen daer't betaemt, Aen den behoeftigen in alle wegen: Want de winnende hant is milde ghenaemt, Twelk geschiedt daer Neeringe by 'tvolck is verzaemt. Den Ambachtsman in sijn werk zietmen voorspoedig Wijf en Kinders voedig zijn minzaem in vrede. Den Landt-man wel bauwende, kan overvloedig {==F4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vele vruchten gewinnen, om reyn van zede Te voeden hem zelven en ook ander mede. Alzo zietmen de Menschen hier op der eerden By malkanderen leven in Dorp ende Stede Door onderhandelinge, die zeer groot van weerden In goede eendracht het volk doet volheerden. Den Koopman door zijn handelinge menigfout In veelderhande waren, hout my int leven, Niet alleenlijk binnens Lants, maer ook wel stout Van't een Lant in't ander hy hem gaet begeven, Met geladen Schepen in de wilde Zee zweven, Om met inlantsche waren ander te geryven, En daer voor wederomme te bringen verheven, Alle watmen behoeft tot nootdrufts verstyven: Dit doet de Neeringe in't koophandels dryven, Dit doet de Landen vol rijkdommen bloeyen, De Steden opbauwen die vervallen waren: Als Liefde en Eendracht dan ook blijft groeyen By de lieden, dat werkt een geduerig welvaren. D'Onderzaten ziet-men in gedienstigheyt naren Gemeene Nederlanders uyt. Tegen haer Overhoofden, de welke geprezen Haer ook niet als dryvende Heerschers en bezwaren, Maer als Herderen weyden lieflijk uytgelezen, Zo dat daer recht schijnt een gouden eeuwe te wezen. Gemeene Nederlanders. Na mijn bedinken, zo en zijnder ten dezen Geen Landen binnen al des Weerelts wyken Die by ons Nederlanden, in eere opgerezen Mogen geacht worden in eenig vergelyken: Want men ziet daer van alles des volheyts verryken, En elk leeft daer minzamig In Liefde en trauwe, Alzo dat wy nu met hertenlust zien blyken Eenen Lust-hof der weelden dees schoon landauwe. Neeringe. Maer ô Nederlanders, die ick hier aenschauwe Zo blyde ende verhuegt, is u doch wel D'oorzake bekent, waer door gy (vry van rauwe) Zo voorspoedig in weelden leeft, in al u voorstel? Gemeene Nederlanders. O Neeringe, gy zijt d'oorzake van mijn vruegdig spel, Door-dien gy my komt meer dan nootdruft toebringen, En doet beklyven mijn handelinge snel Twelk my overvloet doet hebben van alle dingen. Neeringe. Gy en moet my niet eygentlijk alleene toedringen Den lof hier van. {==F4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemeene Nederlanders. Wie zoud' ick doch anders dan V van alle mijn welvaert de eere toezingen, Want door u hebb' ick't al wat ick oyt gewan. Neeringe. Gedinkt dat den Alderhoogsten u dat al bringt an Door my, die hy geeft als zegening gehuldig. Hy is den almachtigen die't al geven kan, En ook den al goeden, die't geeft menigvuldig. Niet my, dan, maer hem zydy dankbaerheyt schuldig, Verzuymt dan niet hier in. Gemeene Nederlanders. Dat's wel den rechten zin, Maer nochtans moet ick altijt u als geduldig Om uwe duegt pryzen en loven, niet te min. Neeringe. In alles hout mate, maer den oorsprong en 'tbegin Van alle goede gaven, wilt den lof toe keeren: Ick ben slechts een gave u tot een voederin, Die van my zelven niet en hebbe tot vermeeren. Gemeene Nederlanders. Dat is wel waer, maer nochtans moet ick u eeren, Want gy my bewijst veel schoone weldaden; Gy beschermt my van alle behoeftigheyts verzeeren, Dat doet my u beminnen in alle paden. Neeringe. Dat gy my bemint en kan u niet schaden: Maer voor al, 'tSchepsel niet boven den Schepper acht, Maer bekent sijn ghenaden. Gemeene Nederlanders. Als wyzelijk beraden Wil ick hem eeren, en sijn duegt houden in gedacht Zo lange als hy my het leven jont in kracht, Met lof en dankbaerheyt tot hem waert genegen, Maer daer neffens u houden als mijn noothelpster zacht, My gejont door des Almachtigen zegen. Neeringe. Gebruykt my vryelijk tot nootdruftig bewegen: Maer en vergeet niet den behoeftigen by name, Daer gy in voorspoet en weelde leeft ter degen, Op dat u gewin mag eeuwig dueren bequame. Onverstant. Weest minnelijk gegroet vrienden eerzame. Eygen baet. Naer den betame // wensche ick u hier ter stede Veel voorspoet: Maer zouden wy niet mogen zijn met vrede {==G1r==} {>>pagina-aanduiding<<} In u gheselschap mede? Neeringe. Alle wie reyn van zede Noyt quaet en dede // maer leeft duegdig beraen, Houden wy voor goet om mede omme te gaen. Onverstant. Maer verklaert ons believet u vry onbelaen, Waer van in u vermaen, dat ghy handelende zijt. Neeringe. Van de zegeninge ende welvaert, die nu ter tijdt Van Godt door mynen vlijt // dees Landen wort gegeven. Eygen baet. Wie zydy dan? Neeringe. Neeringe: die den mensch doet leven In weelden verheven // hy zy leeg of hoog van state. Onverstant. Die is elk willekomme als sy geeft goede bate. Eygen baet. En dat sy boven mate // verleent groote sommen. Onverstant. Mits behulp van ons kan yeder door haer kommen Tot groote rijckdommen // ende schatten dierbaer. Gemeene Nederlanders. So zijt gy my dan ook seer noodig voorwaer, En als vrienden eenpaer // willekom goedertier. Eygen baet. Sonder ons krijgtmen wel door Neerings bestier Synen nootdruft hier // maer men kan niet prachtig Verheven worden boven ander lieden machtig. Onverstant. Maer diens zin verwachtig // op ons voorstellen // ziet, Dien en zalmen onder den kleenen doch tellen // niet: Maer zal worden geacht en gehouden in weelde. Gemeen Nederlanders. Mijn herte juekt inwendig, als die met goeden volheerde V gezelschap begeerde // oyt door eergierig verlangen. Neeringe. O Nederlanders, verlaet gy my om hun t'aenhangen, So neem ick mijn gangen // in des Heeren geleyde. Gemeen Nederlanders. O neen Neeringe, van u ick niet en scheyde, Maer u en haer beyde // zoud' ick naer mynen wille Geerne te zamen gebruyken vry van geschille. Neeringe. Houdt u daer in stille // want ick ende sy {==G1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn te verre verscheyden, daerom en muegt gy Hun beyden en my // niet te zamen oorbooren. Eygen baet. Luystert naer haer niet, maer wilt naer ons hooren, Want bringt sy winst te vooren, wy doen van gelyken. Onverstant. En zullen meer dan sy u noch doen verryken, Dat gy in 'sweerelts wyken // zult ander overtreffen. Eygen baet. Ja tot den Hemel toe zullen wy u doen verheffen, Wildy ons woorden beseffen // en volgen onzen raet. Gemeene Nederlanders. Och! hoe zal ick't maken? want Neeringe door haer daet Heeft oyt zonder aflaet // my winst doen aenkleven, Twelk my deze ook beloven, en noch daer beneven Vol weelden beseven // een heerlijkheydt groot, Ja rijkdom en vermogen, om afkeeren allen noot, En van elk een bloot // te worden geprezen: Nochtans woude ick wel dat Neeringe in dezen My ook wilde wezen // tot een helpster by. Neeringe. Ick moet altijdt vlieden daermen haer eert bly, Maer ick helpe vry // die op my betrauwen. Eygen baet. Laet haer varen, of het zal u noch berauwen, Als gy zult aenschauwen // hoe dat ander lieden, Die naerkommen onzen raet ende zins bedieden, In eer en hoog gebieden // geraken t'alder stont. Gemeene Nederlanders. Voorwaer als ick uytspreken zal mijns herten gront, V redenen gezont // verwecken in my lust, Om door u lieden te leven in hoogmoet gerust, Dus wilt ongeblust // my helpen int behoeven. Onverstant. Wy zullen van u afkeeren alle bedroeven, Alzo gy zult proeven // naer u wel behagen. Neeringe. O arme Nederlanders! wel weert te beklagen, Het blijkt nu ten dagen // waer toe u de weelde port, En hoe gy met Onvoordachtigheyt zijt ommegort, Na dien gy zo kort // en onlangs geleden In my te eeren wildet boven de mate treden Door toegenegentheden // daer gy nu als arm wicht Stelt in vergetenheydt den rechtschuldigen plicht, En gelooft zonder omzicht // die zoeken u verderven: Maer nu gy uwen onverstandigen raets doorkerven {==G2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet zulk gehoor verwerven // dat gy door verkeerden zin, En eygenbatig bedrog, wilt vermeerderen 'tgewin In hoogmoedig bemin // dit doet my vertrecken. Gemeene Nederlanders. Och Neeringe, en ontgaet my niet uyt deze plecken, Om dat deze haer strecken // my te helpen ter eeren. Neeringe. Neen, ick ga henen, en zal niet wederkeeren Binnen. Eer gy vanden Heer der Heeren // my hebt verworven jent. Gemeene Nederlanders. O wee my! wat maek ick, nu Neeringe haer afwent? Waer op, of waer ontrent // zal ick my ontdragen? Eygen baet. Schept eenen moet, en valt niet in truerig vertzagen, Want wy zullen niet tragen // om in raet u te voldoen, En tot hulpe daer't noot is zullen wy ons spoen. Gemeene Nederlanders. Mag ick met herten koen // dan wel op u bauwen? Onverstant. Ja gy vryelijk, en gy zult ons hulpzaem aenschauwen, Als gy zijt uyt 'tverflauwen // en erkennen't dankelijk. Gemeene Nederlanders. Hoe zal ick dan maken, dat ick niet krankelijk En worde vergankelijk // in armoede of schande. Eygen baet. Sorgt daer voor niet, want wy stellen ons zelven te pande, Dat gy noch hier te lande // in eer' en staet zult leven, Dus trekt aen dit kleet, dat u wort gegeven Om worden verheven // eygen behagen genaemt. Gemeene Nederlanders. Dit kleet dunckt my dat tot verquickinge betaemt. En doet my onbeschaemt // alle zwaerheydt vergeten. Onverstant. Hangt ook aen dezen sluyer vol zond-lustig vermeten, Hy zal uyt druck verbeten // u vruegdig doen ontwaken. Gemeene Nederlanders. Dit behaegt my altemael wel, en doet my vermaken, Maer noch eenige zaken // houden my belaen. Eygen baet. Welke zijn die? Gemeene Nederlanders. Nu my de Neeringe is ontgaen, Wat zal ick doen voortaen // om my t'onderhouden wel, Onverstant. Al is Neeringe weg, wildy doen naer ons bevel, Zo zal in al u voorstel // de winst noch beklyven. {==G2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eygen baet. Maer niet vervalschte maet moet gy koopmanschap dryven, En om u geryven // koopt met groote maet en gewicht, En int weder uytwegen, neemt vry die is te licht, Kleene mate niet en zwicht // alst maer komt gelegen. Gemeene Nederlanders. Maer en zoudement niet merken in eenige wegen, Na dien het ter degen // streckt tot yeders beschaden? Onverstant. Gantschelijk niet, Gy zult dat wel zo behendig raden, En toonen in u daden // zulken eenvoudigheyt, Dat niemant en zal achten met onderscheyt Op u valsch beleyt // maer zal gelooven u dingen. Eygen baet. En ziedy yemant, die wel gaen zijn handelingen Door afgunstig dringen // ondergaet hem met list Sijn gewin, dat gy hem onderdruckt en verquist, Zoekt alzo ongemist // u zelfs voordeel bequame. Gemeene Nederlanders. Al dat behaegt my zo wel dat ick ten betame My inbeelde eerzame // dat eer langen tijdt Ick een man vol rijkdom, in vermogen wijdt Zal worden verblijdt // maer nu dient my zachtig Wel raet om te kommen tot eere en staet zeer machtig, En een leven prachtig // te leyden nu voort. Onverstant. Volgt u zelfs vernuft, en na niemant en hoort, Maer hoogmoet oorboort // als een man beromt, Op dat gy daer door in grootachtinge komt, En eerweerdig genomt // wort van ander lieden. Eygen baet. En van verkeerden zin wilt ook niet vlieden, Met schijnduegts bedieden // bekleet vry van sneven. Onverstant. Dan zal elk u als Raetsheer willen aenkleven, En daer beneven // zuldy ook worden geacht Als een Lant-vorst, onder 'tmenschelijk geslacht. Gemeene Nederlanders. Dien raet is wel bedacht // hy verblijdt my inwendig: Ick achte my geluckig, dat ick zo behendig Hier door onendig // ny by u mach wezen. Eygen baet. Gy zult u noch meer verblyden na dezen, Onverstant. Als gy ('tgeen gy nu hoort) voor oogen zult merken. Eygen baet. {==G3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zullen wy eerst van u worden geprezen. Onverstant. Dan zuldy eerst kennen ter degen onze werken: Eygen baet. Want al dat wy raden in deze perken, Onverstant. Dat zullen wy zelve doen, al zonder duchten. Eygen baet. Wy zullen de werkers zijn tot u volsterken. Onverstant. En gy wert den genieter vande vruchten. Gemeene Nederlanders. O wat troostbaer geruchten // die aen elken kant My het herte inwendig verhuegen, want Ick noyt volk en vant // zo goet van bestier: Nu en vrage ick na Neerings kommer niet een zier, Dewyle ick hebbe hier // beter middel gevonden. Eygen baet. Ba, nu zydy een Man. Onverstant. Ja weert boven ponden. Gemeene Nederlanders. Maer hoort my vermonden // een zake die doet Noch wat zorgen, en t'onderblyven mynen moet, Dat is dat elk onvroet // my zal willen staen tegen, Waer door't toegezeyde van my qualijk wert verkregen. Eygen baet. Weest doch niet verlegen // want zo daer yemant wil Tegen uwen verkeerden zin maken geschil, Wy zullen hem al stil // met dezen staf verdrucken. Onverstant. Ja bloetdorstig met dit zweert hauwen aen stucken: Ander zullen d'ongelucken // dan vreezen en ontzien, En zo zuldy 'tvoorspreken over al krygen door dien. Gemeene Nederlanders. Daer van wil ick niet vlien // want ick bevindet waer, Nu voort zal ick in alle zaken my voegen naer V lieden raet eerbaer // mits dat gy my belooft In alles te helpen, en te maken een Overhooft. Eygen baet. Wy zullen onverdooft // u altijdt by blyven. Onverstant. Sijt gerust inde zake met vol betrauwen. Eygen baet. Zy zullen ons belofte als nacht-ijs verstyven. Onverstant. {==G3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus muegdy op ons als op riet-stocken bauwen. Gemeene Nederlanders. Maer nu als vermoeyt, voel ick een onlustig verflauwen, Dies zoud' ick wel ruste behoeven en begeeren. Eygen baet. Sit dan in dezen stoel, die u zwaerheydt zal weeren, Niet en mag u deeren // rust dan zonder gequel. Gemeene Nederlanders. Dat zal ick doen om my wat te vermaken snel. Hy zit neder in eenen Stoel ghenaemt straffe Gods. Onverstant. Hoe ist? slaept hy al wel? Eygen baet. O ja hy, ter degen. Onverstant. So quant, volgt zo ons bevel: Hoe ist? slaept hy al wel? Eygen baet. Alzo moet gaen het spel, Dat is wel overstegen. Onverstant. Hoe ist? slaept hy al wel? Eygen baet. O ja hy, ter degen. Onverstant. Zo zoumenze bewegen // in ongeluk rechtschapen Die naer ons zo luysteren, datz' in zouden slapen. Eygen baet. Al wie wy betrapen // vallen in Gods straff' onzoet, En in plaets van alles te hebben in overvloet, Geraken zy onvroet // in gequel en lyden. Onverstant. Daer plaecht haer oneenigheyt, sterft' en diere tyden, En oorloogs bestryden // quelt haer al mede. Eygen baet. Dit werkt verderf van volk, Landt, en Stede, Want het doet wyken vrede // en den twist verstrangen. Onverstant. Wel nu dat's daer, die Vinke is gevangen, Dus laet ons gaen ons gangen // en trecken duere. Eygen baet. Dat werk is volbracht recht naer ons verlangen. Onverstant. Wel nu dat's daer, die Vinke is gevangen. Eygen baet. Laet hem daer nu zitten met alle plagen behangen, Hy wert wel als bangen // in korter ure. {==G4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Onverstant. Wel nu dat's daer, die Vinke is gevangen, Dus laet ons gaen ons gangen // en trecken duere. Eygen baet. Hy zitter vast in, hoe raekt hy uyt tot sijn kuere. Binnen. Gemeene Nederlanders vvacker vvordende, spreekt: A My! Wat onrustige moeyte onzachtig Is inden slaep krachtig // my overvallen machtig? Och mocht als droom vergaen! Maer o neen! het valt my al te waerachtig, Dit doet my zijn klachtig // o voorgaenden tyd prachtig! Doe ick in weeld' onbelaen Van all's de volheyt hadde, met voorspoedig bestaen, Hoe zydy weg zo zaen // dat ick dus onendig Gants bloot ende naekt nu zitte in't versmaen, Verhongert onberaen // vol aermoede ellendig In dezen dieren tijd, zeer lastig en schendig, Als mistroostig blendig // in benautheyt alleen, Vol kommer, t'eynden raet, en elk is van my wendig, Och! wie sal my troosten in't ongeluks geween? Och! hoe plege ick door welvarentheydts genaken In gezontheyts smaken // my vruegdig vermaken: Maer nu ist al verkeert. Vol vrolijkheydt en blyschap hoord' ick elk een blaken Met genoeg'lijcke zaken // maer droefheyts ontschaken Nu dagelijks vermeert. Het is over al vol druk, en rauwe verzeert; Verdriet en jammer leert // nu elk hier wel proeven, En door zware sterften zietmen ook verheert Elk leeg of hoog ge-eert // in pynelijk beschroeven 'tLandt vol doode lichamen is, en schrickelijk bedroeven, Troost zou wel behoeven // al en vind' ick nu geen: Dus schrey ick, en truer ick, vol angst in't vertoeven, Och! wie sal my troosten in't ongeluks geween? O jaren vol vruegt! ô tijdt! Waer zydy gebleven Dat ick placht te leven // met Neeringe verheven In een goeden voorspoet, Dat de Landen dagelijks beterden hier beneven In rijkdom gegeven? // Maer nu zietmen sneven Door oologe onzoet Alle dingen, verdwynende te niete met spoet. Och wat jammer onvroet // ziet-men zeer verradig! Wat rooven, branden, en moordig vergieten van't bloet, Ook het schenden verwoet // van veel vrauwen ongenadig, {==G4v==} {>>pagina-aanduiding<<} En meer ander grouwelen, die zeer boosdadig Ick moet lyden schadig // och! wanneer sal't scheén? Met zuchten en klagen moet ick't gedoogen stadig; Och! wie sal my troosten in't ongeluks geween? Hoe vreedzamelijck, en hoe eendrachtig plegen Wy, borgerlijk genegen // minzaem door Godts zegen By een te woonen hier, Daer nu door heftige oneenigheydt geslegen Elk een is tegen // dan anderen opgestegen Reden uyt. Int borger twistig vier, Twelk arger is dan uytlantsch' oorloogs bestier, Want inwendig schier // vergaet alle dingen, En van buyten komt den Vyandt met fel getier Om 'tkleen welvaren dier // gants t'onder te bringen, En alle dit quaet is my alzo kommen bespringen, Sint dat ick zonderlingen // Gods zegen achte kleen: Wat zal ick maken in dit mismoedig omringen? Och! wie sal my troosten in't ongeluks geween? Reden. O arme Nederlanders, u klagelijk verbreen Is jammer om zien, en d'ellende zwaerlijk Die u omvangt, zou bewegen een hert, hart als een steen: Gy hebt wel oorzake om te karmen voorwaerlijk, Maer gy en bedinkt niet de rechte oorzake klaerlijk, Waer door dat gy och armen gekommen zijt Tot zulk een klagens oorzak' openbaerlijk, Gy hebbet niet waergenomen, en klaegt nu ter ontijt. Gemeene Nederlanders. Wie hoor' ick zo tot my spreken? och Reden zydy't? Tis waer, ick gevoele wel mijn smertelijk benauwen: Maer d'oorzake waerom mijn herte zo veel lijdt, Is my voorwaer onbekent, dus blyv' ick in rauwen. Reden. Gy slacht den Hont, die krijt, en bijt, in elks aenschauwen Inden steen, daer hy wort geworpen mede, Niet eens merkende op die hem werpt zonder flauwen, Noch op d'oorzake waerom hy zulks dede: Waer by ick zeggen wil, dat gy hier ter stede Wel klaegt en karmt over u jammerlijk verdriet, Dat dieren tijt, sterfte, oorloge en oneenighede V bringt in zwaer benauwen, maer dat gy eens niet En aenmerckt, dat Godt u is straffende ziet, Om u voorbedreven boosheyt en zware zonden: Daer op most gy letten, want het altijt gheschiet, Dat wie van Godt vliedt // wort in straffe gevonden. Gemeene Nederlanders. {==H1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Och Reden! is mijn zondige boosheydt verbonden D'oorzake, waer door mijn ellende vermeert, Waer by zal ickt doorgronden? Reden. Merkt dat in voorstonden Den alderhoogsten Wet-gever ons heeft geleert Datmen een ander zal doen overzeert, Alzomen van ander geerne gedaen zoude wezen: En daer in bestaet sijn gantsche Wet, noodig ge-eert, De welke gy niet wel gevolgt en hebt in dezen: Want hoewel gy geen bedrog wildet lyden misprezen, Zo hebdy aen ander met bedrog ommegegaen: Al wildy niet, dat een ander nydig opgerezen V geluk benyde, zo zydy zelve bevaen Met afgunst: al wildy niet dat ander u tegenstaen Om verdrucken, zo hebdy nochtans versteken Den armen, ja Weduwen en Weezen onrecht gedaen: Niet merkende, dat God belooft over zulke treken Sijn straffe, zo gy gevoelt, en noch zydy geweken Tot uwen verkeerden zin, die u heeft gebracht In zulken hoogmoet, dat niemant en mocht spreken Boven u, want wie dat uwe voornemens macht Niet toestemmen en wilde, hebdy door kracht En bloetdorst, willen verdelgen, tegen recht: Alzo hebdy u vande Eygen baet onvoordacht Bedeckt met Eenvout, en door Onverstant gehecht Onder schijnduegt, u laeten verleyden slecht: Maer den rechtveerdigen Rechter, die niet ongeloont En laet, t'sy goet of quaet, heeft in dit aenvecht Sijn oordeel, zo gevoelt, aen u wel betoont. Gemeene Nederlanders. O wee my! waer toe heeft my alzoo getroont Mijn onvoordachtigheyt, en Eygen behagen Inden zondigen lust, boosdadelijk bekroont, Ick bekenne dat waerachtig is al u voordragen, Ende dat Godt my ten rechten komt plagen Met sterfte en diere tyden, die hy ook kan Alst hem belieft, door voorbiddig klagen, Onverstant ende eygen baet uyt. Ons weder af nemen, en bevryden daer van: Maer deze bloedige oorloge, ende ook dan De borgerlijke oneenigheydt onrechtveerdig Die van booze menschen my gedaen wort an, Wat raet kondy my daer toe geven weerdig? Onverstant. Elk moet sijn recht verdedigen volheerdig Tot de laetste druppel bloet. {==H1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Reden. Och arm behoet! Salmen de borgerlijke oneenigheyt zweerdig Konnen stillen of beteren door krijg onzoet, Dat ware, als ofmen een gequetst Lichaem onvroet, Woude genezen met af te hauwen de leden: Maer beter waer't datmen lette metter spoet Op d'oorzake van deze twistige onvreden, En zochte de ziekte te genezen vol goede zeden, Met het tegendeel van dien. Eygen baet. Maer tot ons verblien Zegt doch eens d'oorzake, 'twort u gebeden, Waer door dees beroerte komt, en hoemenze zal mien. Reden. De Inlandtsche oorloge, om ons zondig bespien Wort door een vreemt gewelt zeer boozelijk gedreven, 'tWelk gebetert kan worden, wanneer gy lien Door onderlinge eendracht, u wilt begeven Tot een vredig verbont, en dat vast aenkleven In der Liefden bant. Onverstant. Al best dat elk aen synen kant 'tSyne hout staende, en zo hy int recht moet sneven, Dat hy hulpe zoeke, al waert buyten t'landt, En houdet zo lijf om lijf, ja handt om hant Met bloetdorstig bestryden. Reden. Stelt dat bezyden, Want door krijg, vrede te zoeken is onverstant, En vreemde aen te zoeken, heeft in voorleden tyden Menigmael veroorzaekt, landtverderf, en lyden, Want de zulke zoeken veel meer haer eygen baet, Dan des aenzoekers voordeel of bevryden, Zoo't aen Hircanus en Aristobolus met der daet Wel is gebleken, die als broeders vol smaet Om 'tRijk Judea, tegen een oorloogden zwaer, Waer over Pompeus tot hulp en toeverlaet Wert aengezocht: die hun zo hielp voorwaer Dat hy Judea maekte onderdanig daer Der Romeynen schaer // Dit wast dat sy verkregen Door uytlandtsche hulp: 'sgelijks zagmen openbaer Aende Averni, die der Duytschen Koning bewegen Gingen tot hulp, om de Autum staen tegen, Dieze alzo hielp, dat hyze beyde te zamen Onder hem brachte, en na der woeders plegen {==H2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelde hy met haer zo tegen 'tbetamen, Datze beyde tot Caesar om hulpe quamen, Dieze wel van de Duytschen bevryde, maer hy Brachteze al onder hem tot haer beschamen, Merkt op deze dingen, ô Nederlanders gy. Eygen baet. Alle uytlandtsche hulpers en zijn niet als sy. Reden. Of-men voorbeelden dy // in tegendeel konde bringen, Het quaetste is altijdt meest te vreezen vry, Want die zo tot vreemder hulp raden zonderlingen, Zijn al eygenbatige oorblasers in deze dingen Die haer zelven meest zoeken te maken groot Door 'tVaderlands bedwingen. Gemeene Nederlanders. O ellendig dringen! Wat zals my gewerden? ick gevoele van buyten aenstoot, En van binnen beroerte, en ondertusschen vol noot Ben ick mijn welvaert quijt, en verlieze by dezen Mijn oude vryheydt bloot. Reden. Alzulke dingen snoot Moeten door onderlinge eendracht gebetert wezen, Want die geeft macht tegen alle quaet opgerezen, En doet oprechten, en weder kommen voort alle oude vryheydt, die geeyscht wort uytgelezen Inden eedt, die-men voor Godt en 'tVaderlandt oorboort. Onverstant Wie is aen dien eedt verbonden? Reden. Eerst den Vorst zoo't behoort, En dan ook d'Onderzaten, en niemant van beyden En mag den eedt overtreden, of hy versmoort In een moetwillige woederye onbescheyden, Of ook in strafweerdige wederspannigheyden, En Godt den Heere straft alzulk boos bedrijf Met verderfs ende uytroeyens bereyden Van Vorsten en Landen, door sijn gerechtigheyt stijf. Eygen baet. Den Lantsheere moet als hooft zijn van't gantsche lijf. Reden. De Nederlanden en hebben noyt tot ongerijf Onder geweldts heerschappye gestaen met oneere, Maer onder borgerlijk recht en vryheyts vermeere: Dus en mag geen Lantsheere // daer heerschen met kracht, Maer als Leydts-man of Herder, gedinkende zeere {==H2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat vanden oppersten wort gegeven alle macht, En dat de macht met palen omtuynt is wel bedacht, Daer niemant buyten mag, daeromme moet bestaen Niet in eygen wille, maer in 'slandts rechten zacht Des Vorsten doen, want hy daer op 'thulsel heeft ontfaen. Onverstant. En de heerschappye, zietmen dickwils erven gaen Van Vader op Soon, blyven die dan noch verbonden Onder 'sLants rechten, zo wel als elk onderdaen, Wat helpt dan datmen Graef of Hertog is bevonden. Reden. Al erven sy't, zo en worden sy t'genen stonden Tot Lantsheer aengenomen, zonder 'tlants rechten snel En vryheden, een eedt van trauwe te vermonden, Op verbuerte van afstant, volbringen sy't niet wel. Eygen baet. En wie zijn die, die als met volkommen bevel Den Heer' alzo eenen eedt af nemen in dezen. Reden. Des Lants Staten, als gemachtigd' uyt gelezen Wt de Ridderschap, en ook uyt de Steden dan: Die uyt des Edeldoms en borgers naem geprezen Eedt afnemen, en doen, ja blyven als borgen daer van. Onverstant. So lange alst my paste, zoud' ick my houden daer an, En voort toonen dat ick waer een geweldig man. Reden. Anno 1421So mocht gy dan varen als in Brabant Hertog Jan, Anno 1063In Vlaender Graef Richald, en Willem den slechten, Die werden verstooten, en een ander gewan Haer heerlijkheydt, om dat sy verbraken 'slants rechten Anno 1203In Hollandt Vrau Ada, om datze tradt in echten, Tegen 'tRidderschaps will' is ook zulkx geschiet. Anno 1258'sGelijks Hertog Hendrik, om sijn dertel knechten, Daer Otto uyt 'tNassaus huys in plaets verkreeg 'tgebiet. Eygen baet. Waer ick Graef of Hertog, men zou my zo vinden niet. Reden. Anno 1203 1261. 1354. 1374. 1415. &c.De Staten hebben tot bevryden van 'sLants rechten ziet, En betrachting haers eedts wederstaen die misdeden, En buyten kennis van die, haer 'tzaem verbonden yet Om bewaren 'sVorsten eer, en haer vryheydt in vreden. Onverstant. Dat waren zeker slechte bloen, die dat leden, Die haer macht of weerdigheyt niet en hebben gekent, Daerom ist best, dat de Nederlanders hebben heden {==h4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen Koning tot Vorst, die met gewelt haer komt ontrent. Reden. So lang' als Israhel van Rechters wou zijn gement Het ging haer wel: maer als sy hoogmoedig begeerden Een Koning, alzo alle heydenen waren gewent, Sy mosten (na 'tvoorzeg) veeltijt sijn woederye heerden: 'sGhelijks de Romeynen, zo lang' als sy vol weerden Stonden onder de Burgermeesters ende Lants raet, Het ging haer al voorspoedig: maer sy verteerden Haer welvaert, doe sy leefden onder Keyserlijken staet, Want die volgden geen recht, maer meest haer dunken quaet, 'tVolk waren slaven, de Keysers Heerschers woedig, Als Claudius, Nero, Caligula vol smaet, Ja dat Tiberius zelf beklaegde 'tvolk onspoedig. Eygen baet. Salmen dan versmaen Keyzers en Koningen moedig? Reden. Neen, maer sy moeten ook staen onder de rechten vroedig, Want men heeft gezien, zo lang' als inde Nederlanden Den Vorst met Staten raet dede alle dingen goedig, Men zag zijn lust tot 'tvolk en 'tvolks lust tot hem branden: Maer sint datmen aenzag 'sVorsts macht, en sijn verbanden Ofze met of tegen recht waren, evenwel aen-nam, So is 'sLandts welstandt gekommen ter schanden, En der Staten macht ook in een kleen-achtinge quam: De vreemde heerschten, en menig edel stam Is onder 'tdecksel van Godsdienstigheyt gebracht t'onder, 'tWelk al door onverstant, en 'svolks zondt-lustige vlam Verdient is, dus Godt zeynt sijns straffens donder. Gemeene Nederlanders. Och Reden! ick gevoelt al wel zo gy zijt oorkonder, En bevinde al u woorden wel te wezen waer, Maer ondertusschen blyv' ick in d'ellende byzonder; Och! wat raet om te geraken uyt dit gevaer? Reden. Laet varen u eygenbatige bedriegerye zwaer Daer onverstants verkeerden zin, u me doet bezwyken, Latet quaet, en doet goet, keert u tot Godt eerbaer, V bloet-roode zonden zullen sneewit dan blyken. Onverstant. Wy konnen na't uytwendig aenzien wel wyken. Eygen baet. Maer inwendig zullen wy wel ons quaet bedyken. Binnen. Reden. Nu dees booswichten weg zijn, roept aen den genaed'ryken Om vergif van zonden, en laetse henen zwarmen, {==h4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemeene Nederlanders legt af den sluyer van Zondigen lust. Smeekt hem ootmoedig zonder achterwaert te kyken: Want zo vierig gy bidt, zo minn'lijk zal hy ontfarmen. Gemeene Nederlanders. O eeuwigen genadigen Vader, door wien ick armen Zondaer, niet weert en ben te verschynen hier, Gy weet mijn zonden, en kent mijn hertenleedts karmen: Liefde tot Godt ende 'tVaderlant uyt, met haer twee Kinderen. Eendracht ende Vrede. Dus wilt u erbarmen // ô Heere goedertier, En ziet niet op de veelheydt van mijn misdaets bestier, Maer laet het genoeg zijn met dees straffe en tooren, Ontfarmt u mijns, dat ick weer krijg mijn welvaert dier, En zo veel duegden werke, als boosheden te vooren. Liefde tot Godt ende 'tVaderlandt. O Nederlanders, nu gy Reden zo hebt gaen hooren, Dat gy 'tquaet verlatende, u tot Godt hebt gekeert, Zo kommen wy (als van Godt) op dat gy oorbooren Zout ons behulp, 'twelk door medogentheydt vermeert. Gemeene Nederlanders. Wie zydy? werd' ick door u by zijn niet schadig onteert? Liefde tot Godt ende 'tVaderlandt. O neen, wy kommen u ter bate vry onverzeert: Dus mijn Kinderen helpt hem uyt, op dat hy genadig Wt Gods straff' eens verlost zy, en hem danken leert. Nu treckt uyt dit kleet van Eygen behagen schadig, Doet aen de Genegentheyt tot goet beradig, En ommegort u met een vry gemoet aendachtig, Op dat gy voortaen onbedwongen weldadig, In een goet genegen dienen muegt Godt almachtig. Gemeene Nederlanders. Och dat vermaekt my 'therte, met verlichtinge zachtig, Voorwaer gy zijt willekomme en lieve vrienden my: Maer och! of ick u te recht konde kennen krachtig. Reden. Het is Liefde tot Godt en 'tVaderlandt eendrachtig, De welke zo gyze aenhout, zo zult gekrygen gy V Neeringe weder, en wert van Godt gezegent vry: Ook werden wel geregeert u Landen en Steden, Al en hebdy Hertog noch Graef tot Vorst over dy, Des Lants Staten zullen raetzamelijk in vreden Al 'tgene dat nut en oorboor is, met goede zeden Wel overleggen, en t'zelve door eenen getrauwen Stadthouder, veel bet uytvoeren in eerbaerheden, Dan door een woedig Vorst, die 'tgemeent bringt in rauwen. Gemeene Nederlanders. Geeft my doch wetenschap en kennisse t'aenschauwen De nutheydt van u werk, dat na 'tbehooren dan Ick vast op u mag bauwen. {==H4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde tot Godt ende 'tVaderlandt. Merkt dan, om niet verflauwen, Mijn name die bestaet in twee deelen, waer van Mijn werck genoegzaem getuygenis geven kan, Want dat ick Liefde tot God heete, bestaet in dezen, Dat ick een goet genegen aenbiede u, en elk man, Om met een gemoet, vry van zondigen lust misprezen Godt te dienen en eeren na zijn will' uytgelesen, De welke Godt overvloedig zynen zegen zent, Alzoo menigvuldig wel kan worden bewezen Hoe Godt bejonstigt die my zo in't herte prent: Dat ick dan ook Liefde tot t'Vaderlandt den bekent Bestaet daer in, dat ick elck doe wesen minzame Tot den even naesten, met mededogen gewent Om al die lyden druk, behulpzaem zijn bequame, En op dat de menschen in liefde na 'tbetame By malkander zonder twist, zouden leven altijt, Hebb' ick voort gebracht Eendracht en Vrede by name, Die elk haer nuttigheyt, u zullen betoonen wijdt. Eendracht. Die mijn nutheyt zal genieten, moet zijn vry van Nijdt, Ende de Verdragzaemheyt hem zo laten behagen, Dat hy wanneer hem eenige tegenheyt bestrijdt, Zonder wraekgierigheyt zulx lijdzaem kan verdragen. Vrede. Oock moet hy in Ootmoet goetwillig zijn t'allen dagen, Om onder ander te buygen, en te geven toe Zo veel als het gemoet (blyvende onverslagen) Van Gods wegen kan lyden, en nemen in't goe. Eendracht. Dat zal den rechten middel zijn, om met elck als de vroe In onderlinge Eendracht te worden verbonden, T'welck zulk een macht zal geven, dat niemant u als moe Zal konnen overweldigen, noch breken u gronden. Vrede. Want die vreedtzaem vriendschap is voor God zo weert bevonden, Dat hy als sijn kinderen noemt de makers van dien, En laet haer overwinnen, zo datse mogen vermonden Synen lof, (met Palmen verciert) in minzaem verblien, Om dat hy haer Vrede in Eendrachtig geschien Laet bestandig worden, tot sijns naems eers verbreyden. Gemeene Nederlanders. Nu zie ick onderscheyden // dat gelijk Godt laet zien Den zondaer sijn straffe, zo mag den bereyden Boetveerdigen sijn genade en zegen verbeyden: Want ziet, mijn Neeringe komt wederom daer: {==H4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Och alderhande goet, door Gods jonstig beleyden Komt my gelykelijk nu toevloeyen voorwaer. Neeringe. Als een Gave Gods, om beteren al 'tverdorven zwaer Kome ick tot u, dus gebruykt my rechtveerdig. Gemeene Nederlanders. Och hoe zal ick Godt en u, elk zo hy is weerdig Genoeg danken volheerdig // och laet u gebeden zijn, Dat gy my nimmermeer verlaten en wilt in pijn. Liefde tot Godt ende 'tVaderlandt. Wy zullen niet wyken, zo lange gy hout aen ons lijn. Reden. Gy zijt verplicht haer altijdt aen te houden (zonder schijn) Want als gy Liefde tot Godt draegt manierig, Dat's maer een kleen erkenn' van sijn liefde tot u vierig, 'tIs ook u eygen nut, als gy tot het Vaderlandt Liefde draegt; Eendracht en Vrede geven ook cierig V Ziel en Lichaem rust met welvaert aen elken kant, Daer gy te vooren door Eygen baet en Onverstant In zulk' ellende laegt, dus dankt Godt zy zydet schuldig. Gemeene Nederlanders al knielende. O Schepper en Regierder van alleding gehuldig, Hoe goedertier hebdy my uwe genade getoont, Daer ick misdadigen, door mijn boosheydt menigvuldig V tot toorne verweckt hadde, gy hadt my niet geloont Naer mijn verdiensten, maer Heer gy hebt my verschoont Door u barmhertigheydt, en alle goet gegeven; Gy hebt mijn Landen met Neeringe en welvaert ghekroont, Dat elk van't woeden verlost, minzamelijk mag leven, Vry in handel, vry in't gemoet, en daer beneven Vry van oneenigheydt in lieffelijk vermaken; Gy versterkt ons gemeen, ô Godt Vader verheven, Door Liefde die aengenaem is in alle zaken, Want Liefde die aengenaem is in alle zaken, Want Liefde tot u doet het Gemeen op-waken, Om voor 'tVaderlandt te stryden, tot 't Gemeen best welvaer: Sy baert oock Eendracht, Vrede, en alles goets genaken, Sy is 'tGhemeen noodigst, en vorderlijkst eerbaer Tot welstant van't Lant, Dus ô Godt door u genade klaer, Geeft dat wy altijdt met haer // in duegden verkeeren, Op datmen eeuwig u met dankbaerheydt mag eeren. Al binnen. Onverstant. OCH armen wat raet, die kansse is verloren, Met de handen int hayr is het nu al te staen Eygen baet. {==I1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe raest den bloet, al hadde hy alle vruegt verzworen. Onverstant. Och armen wat raet, die kansse is verloren. Eygen baet. Wa peyst: een weg, wederom zeven verkoren, En wort niet zo moedeloos noch in druck belaen. Onverstant. Och armen wat raet? die kansse is verloren, Met de handen int haer is het nu al te staen. Eygen baet. Immers zal het nu met de Nederlanders wel gaen, Want sy t'onzen spyte zaen // hebben Liefde en zegen. Onverstant. Waerom liept gy zo weg? Eygen baet. Waerom vloodt gy zo verlegen? Onverstant. Ick zag ter degen // dat ons geluck al verging. Eygen baet. Dat dochte my oock al wezen een zake zonderling: Maer ey lieve, wat ding // zullen wy daeromme doen? Onverstant. Leggen hant over 'therte, en ter naester reyze spoen Ons als kloeck en koen // om d'overhant te krygen. Eygen baet. Die vooren lacht, moet achter aen dickwils zwygen Als den anderen bedygen // en na lachten doch. Onverstant. Dat's waer, maer ick en zag hier geen kansse voor ons bedroch, En zo zie ick't noch // dus wil ick elders om buyt. Eygen baet. Ontbeyt, eerst moet hier gemaekt zijn een goet besluyt. Besluyt waer in,, op't leste kort 'tSpels heelen zin,, begrepen wort. EErzame vrienden, wy hebben u hier speelwijs beduyt Hoe't met de Nederlanders hem heeft toegedragen, Doe sy door Eygen baet en Onverstands verkeert geluyt In Rijckdoms Hoogheyt en Zond-lust hadden Eygen behagen. Onverstant. En doe sy daerom zaten in Straffe Gods verslagen, Hoe Reden toonde, dat Sonde was d'oorzake hier van; Ende dat geen Menschen om afkeeren de plagen Yet doen konnen, maer dat Godt alleen helpen kan. {==I1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eygen baet. 'sVorsten overlast, en Staten macht is oock getoont dan, En de Nederlanders tot God te keeren geraden Met leetschap en boete, om al zo te kommen an Liefde tot Godt en 't Vaderlandt vol weldaden. Onverstant. Die noodighst is, en voorderlijckst tegen alle quaden: Want sy baert Eendracht, die als een omtuynden Muer Voor dit lant is, om alle oneenig beschaden Af te keeren, en bewaren van voorder getruer. Eygen baet. Geen beter middel, en kanmen tot geender uur Byder hant nemen, dan dezen, die ons bequame In Vrede houden kan, zo dat geenen Nijdt hoe zuer En zal breken dan bandt van Eenigheyt minzame. Onverstant. Daeromme, dit volgende, na rechten betame Aensiet Liefd' die van ons komt allen rauwe // dryven. Eygen baet. Wilt Godt en 'tVaderlandt In Liefde Getravwe,, blyven, In Liefde ghetrauvve. {==I2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DIE Niet wel waer en neemt sijn Kinderen in't tuchten, Maer door sijn strafheyt wreet haer doet mismoedig zuchten En schou voor hem zijn, of hem bitter tegenstaen: Oock dien, die al te zacht niet straft haer quade vruchten, Maer laetz' in moetwil boos opwassen en voortgaen, En haer niet onderricht met duegdelijck vermaen: Maer is een voorbeelt zelfs in ongeschickt te leven, Zulck is onweert den naem van Vader wel beraen. Sijn kinders zijn oock niet verplicht om hem t'aenkleven, Gelijk als die wel zijn, wiens Vader weert verheven Haer tuchtelijck opvoedt, kastydende van't quaet Met neerstig onderwijs, om haer tot 'tgoet begeven, En haer zorgvuldig helpt in alles t'haerder baet, Ja als haer voorbeelt leeft in duegden vroeg en laet: 'tWelck als sy worden groot, in haer opmerck doet ryzen, Zo datz' haer schuldig zien aen hem voor dees weldaet Gehoorsaem eer' en danck uyt Liefde te Bewysen. Want even zomen ziet dat heete zonne stralen, Wanneerz' een wyle tijdts op harde steenen dalen, De zelv' een warmte zoet oock geven doen van haer: Alzo de Kinders oock, ist datz' in boosheyts dwalen Niet harder zijn dan steen, zo zullen sy voorwaer, Gevoelende de Liefd' en weldoens zorg' eerbaer Des Vaders (haer tot nut) met wederliefd' ontsteken, Haer onderwerpen hem, om niet vertoornen zwaer, Aennemende sijn leer, sijn tucht niet wederspreken, Maer volgen geern' in als gehoorzaem onbezweken Al 'tgeen dat hy gebiet, hem achtend' als haer Heer: Want dat de Kinders zijn zo onderdaen gebleken, Bestaet by Godt en Mensch in billijckheyt en eer: Doch uyt ontsicht of dwang mach kommen nimmermeer Gehoorsaemheyt alleen, of 'tis een boos afgryzen: Maer Kinders zijn verplicht, den Vader altijt zeer Gehoorsaem eer' en danck uyt Liefde te bewyzen. Ist dat de Liefd' is weg zo zijnt geen rechte Kinders, Maer Monsterdieren wreet, in der natuer verslinders Van 'sVaders vruegt en troost, die hy lang heeft verwacht: Dus moet de Liefde dan haer doen als recht' beminders, Den Vader eeren wel, niet met schijnwoordens pracht, {==I2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer met gedult en daet, uyt gantscher herten kracht Hem dienen met bystant en hulp' zoo't is van noode, In armoed' of ellend' hem sijn een stuensel zacht En zorg', om't ouderdom niet te bedroeven bloode: 'tGebreck bespotten niet, noch schand' ontdecken snoode, Want 'sVaders oneer is geen eer den kinders vry, Al wied' hy dan heel kindts eer hy komt by de doode, Sy nement al int goe, en eeren hem daer by: Al warenz' oock in staet verheven meer dan hy, Sy zullen kinderlijck hem doch niet trots verkuyzen, Maer kennen dat altijdt hem blyven schuldich sy Gehoorsaem eer' en danck uyt Liefde te bewysen. Prince. Den alderhoogsten Vorst is wel ons alder Vader Die ons heeft voort gebracht en voedt uyt minzaem ader, Maer naer sijn evenbeelt, den mensch' ock draegt dien naem, Daerom g'lijck wy verplicht aen hem zijn allegader, Zo zijn de kinders oock aen haren Vader t'zaem, Gedinckende dat sy voortkommen zijn bequaem Van hem, en wat hy heeft in haer kindtsheyt verdragen, Oock wat sy hem daer voor doen konnen naer 'tbetaem Om tot vergelding, hem met danckbaerheyt behagen. Men ziet den Oyevaer, hoe door natuerlijck jagen Hy is een voorbeelt goet van danckbaerheyt gemeen, Want hy uyt Liefde voedt, en draegt den ouden tragen, Die hem zorgvuldig heeft gequeeckt in jongheyt kleen: Dit's leeringe genoet (al waerder anders geen) Om opmerck geven dat de Kinders weert om pryzen Den Vader schuldig zijn, uyt der Natuer alleen Gehoorzaem eer' en danck uyt Liefde te bewysen. In Liefde ghetrauvve. {==I3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, op de wyze: Gods Kinderen ghy muegt wel zijn verhuegt. GOdt die en straft noch zegent nimmermeer 'tVolck om het Lant, maer 'tLant vvel om 'tvolks doen: Wanneer dan 'tVolck in vveelden dertel zeer Door Onverstandt en Eygen baets bevroen Haer laten leen tot zondig spoen, Zo datse koen,, onachtzaem keeren, Dat sy den Heer der Heeren Kennen, eeren,, noch dienen, hy geeft haer oock in Eenen verkeerden zin Vol ongerecht vermeeren, Tot alle quaets begin. Want sy na haer eygen goetduncken ziet In hoogmoet zo vervvaent leven, dat sy Van niemant en vvillen verdragen niet, Maer ander zelf verdrucken zee onbly, Dan rijst daer Tvvist en Tvveedracht by, 'tBeginsel vry,, van onmin prachtig, Vol haet en nijt onzachtig, Zo dat klachtig' de herten tegen een opstaen: O vvee! daer't zo moet gaen Int Landt, vvant 'tvvort omachtig Licht om vervvinnen zaen. Maer als het Volck door Redens opmerck goet Bekennen dat Godt straft de zonden zvvaer, En dat vol rauvv' en leetvvezen zeer zoet Sy bidden om vergiffenisse klaer, Verlaten 'tquaet, doen goet eerbaer: Godt zal dan haer,, genadig vvezen, {==I3v==} {>>pagina-aanduiding<<} En geven oock by dezen Een geprezen'goethertig toegenegen vast, Waer uyt dat Minne vvast, Om leven uytgelezen In Vriendtschap zoet gepast. VVant Liefde sterck tot Godt en 'tVaderlandt Sal in ootmoet elck maken verdragzaem, Om onderling, door vasten eendrachts bandt Te leven still' in Vrede naer 'tbetaem, Elck mach gerust zijn aengenaem: Al vvaer't dat quaem,, den Vyant vvoedig Om overval doen bloedig Seer eenmoedig' men kan hem vvederstaen met kracht Door borgerlyk' Eendracht, Die is voor 'tLandt behoedig Een sterken Muer en gracht. VVant dat Eendracht maeckt macht, en 'tLant versterckt, En dat inlandtsch' onvre dat vvinn'lijk maeckt, Men niet alleen uyt d'oude daden merckt: Maer men ziet't noch ter tijdt voor oogen naeckt. Dus Aenziet Liefd' en vierig blaeckt, Bidt en vvaeckt,, vvort niet als flauvve, En In Liefde ghetrauwe Vry van rauvve,, oock Godt en 'tVaderlandt aenkleeft, Zo zal den Heer beleeft Zelf voor u vvaken nauvve, Die best 'tvervvinnen geeft. In Liefde ghetrauvve. {==I4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, D'Egelentieren. {== afbeelding IN.LIEFD BLOEYENDE ==} {>>afbeelding<<} {==I4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkomste Van d'Oude Kamer tot Amsterdam, D'Eg'lentier. Liefde des vaderlants. GEmoeden hier, gemoeden daer, Gemoeden die meer soken De kleeren dan het lijf eerbaer De Meysies eer vercroken. Vlaerdingh tot Amsterdam, AMsteldam pronck en room van Hollandt en Europe, Niet alleen in rijckdom, vercopen ende copen: Maer oock in Const lofbaer, 'tzy dan wat Cunst het is, V welwetenheyt doet daer van getuychenis. Welcoom met uwen Crans van cunstich Eg'lentieren, Die my aeng'namer is als een Crans van Laeuw'rieren: Want geeft de Lauw'rier eer, het sterffelijck ghezin, V Eg'lentierken geeft het Hemelsche gewin. Amsterdam tot Vlaerdingh. DE Broederschap van de wel-rieckend' Eg'lentier Hertgrondich u bedanckt, dat ghy haer jonstich hier (O Vlaerding) self ontfangt, daer Redens konst is vloeyend': Wel sy 'toutste gewest onder 'tHollants bestier, Dat ons ten Intree noot. V Camers caert manier Volgen wy Aensiet Liefd' by de bloem In Liefd' bloeyend', Die groeyend' op den Berch tweetoppich tot u spoet, En u so danckbaer, als ghy haer vrund'lijck ontmoet. In Liefd' Bloeyende. {==K1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn op't Blasoen. VErtrooster heylich gheest comt meedoghend' verlichten V arme creatuer; vrijt hem van de span aaren, Die sijn cleyne vernuft verbieden wel te dichten, Macht om voldoen sal u inblasing seker baren, Siet die beminde daermen u of hoort verclaren Dat hy wit is, en root uyt duyzenden verkooren; Siet hem by d'Eglentier sijn dierbaer bloet niet sparen: Maer In Liefd' Bloeyend' om ons soud' gheeven te vooren. Een enckel Roosen blat laet die Turck niet verloren, Mits Mahomets zwiet na sijn waen 'tselfd' eerst voortbracht. V ghena Godlijck licht, om nader te besporen, Dat niemant sonder dees God en mensch sulcx yet wracht, En hoe hy van ons by d'Eg'lentier wert geacht. Al datter is gemaeckt, is van hem gemaeckt trouwen; Sonder hem isser niet in Hemel, noch in Aerd'. Hy doet de Eglentier haer stekelich ontfouwen, Sijn scherpte heeft de doot, Duyvel, en Hel vervaert. Int wilt is haer gewas; En wie heeft oyt verclaert Sijn Godlijcke geboort? Sy is de schoonst' der Bloemen Sijnde der Roosen een. Mensch, of ghy Engel waert, Sout ghy wel onderstaen derven sijn schoont' te noemen? Lieflijck is sy van reuck; De sijn niet om vol roemen. Veeltijts groen is haer struyck, Hy de zelfd' t'allen tijt. Haer dooren prickt: en hy heeft macht om te verdoemen. Wol draecht haer saet-knop. Hy is 'tLam gebenedijt, Dat onschuldich voor ons schuldige die doot lijt. Hoger is haer ghewas als ander wilde Rosen. Ongemeten is hy, en boven 'sMenschen zinnen. Blinckend' is sy van bladt. D'Hemelen haer verposen, Vermoeyt, niet versaet, om de glans diez' in hem vinnen. Enckel is 'tselfd'. Men moet hem God zijnd' voor zulcx minnen. Vijf-bladich is haer bloem. Vijf zijn sijns Lichaems wonden. Root en wit is haer cleur. Dees tw'in hem alleen binnen. Het Goddelick wert int wit, 'tmensch'lick int root ontbonden. Maer ô Root, wonder Root, Witheyt hebt ghy ghevonden In Jhesu. Wit maeckt ghy ons, wit vint ghy ons niet. Terwijl hy aen de Galgh des Cruys om onse zonden, Wt onverdiende jonst sijn kostel bloet vergiet, En door't geloof in hem ons zaligheyt aenbiet. {==K1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Prince. Almoghend' heylich God, drie-eenich eewich wesen, Alleen het ware goet, daer ons na staet te trachten, Als u Mayesteyt dit van d'Eg'lentier hoort lesen, Bid zy ghy oordeelt niet haer reen, wel haer gedachten. Maer u constrijcke Prins die-men minlijck ziet wachten, Ons kamers wapen een kleyne ghift, bidt sy weer, Dat zo ghy ANSIET LIEFD' by dagen en by nachten Onder beelt en bloem ghy't oogh hebt op dees bloem teer. Wit wert ghy neffens haer. Neffens haer en haer Heer, Wanneer hy u verstant met sijn licht comt berichten. Root wert ghy als sy, en hy is root min noch meer, Als hy u 'thert doorschiet met sijn vierige schichten, Die niet zijn als de Liefd' die d'Akerboom wil stichten. In Liefd' bloeyende. Personagien. Vaderlijcke zorg. Tydelijcke toesicht. Gebiedende Mensch Reeden. Lang ervarentheyt. Letterlijcke kennis. VVijsheyt. VVaerheyt. {==K2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste uytcomen. Vaderlijcke sorch. TErwijl ons levens eynd na by is. Tydelijcke toesicht Ons bysonder, Wiens droge ouderdom geen ander tijt wacht, onder Den snellen sonneloop, en nootdruftige lucht. Vaderlijcke sorch. Zijn wy met u ô Soon, en niet om u beducht, Dat's niet om 'tgeen ghy bent, maer om 'tgheen ghy bedient. Tydelijcke toesicht. V in u self heeft Godt genoechsaem veel verlient; Och of oock die Gemient van hem so was gezegent, Wiens opgeleyde sorch u van sijn hant bejegent, Neffens andere meer in dit u Vaderlandt. Gebiedende Mensch. Drie-eenich eewich Godt het rijpradich verstant, Dat u Majesteyt plant in dees' getrouwe grysen, Wil ick om u, om haer, en om mijn eer bewysen: En vresen u die zijt van als een eenich Heer. Achtbare ouderdom hoe schoon staet na de leer Van d'alderwijste wijs, 'toordel den grysen haaren, En d'Ouderen den raet te kennen? lange jaaren Leeren u langs hoe meer. So veel u leven strijt, So veel de zoete vrucht van u oeff'ning haer wijt. Die wel leeft, en jonck sijt, wel wat gelucx omzweeft Maer d'oude ongelijck meer, die wel heeft geleeft: Want dat de jonge hoopt, heeft d'oude al vercregen. Dat d'oude is geweest, is de jong' toe genegen Te werden na sijn hert. Heerlijcker ist bezit Van 'tgeen men eygen heeft, als daermen noch om spit. Eer dan zy d'ouderdom verdienstich aen't gemeen. Maer op dat ick u mach gelieven met u tween, Daer toe ick hel met Ziel en Lijf, beminde Ouders, Legt wat u wel gevalt op mijn willige schouders, 'Kgehoorsaem u als Kint, 'kdien als knecht, 'kvolch als minder. Vaderlijcke sorch. Alzoo't de schicking Godts (die als doet zonder hinder, Dat daedlick hinder is, en geen hinder in schijn) Gelieft heeft, dat hier op der aerde soude zijn Een vreedsaem ommegang der menschen met malcander, Tot onderlinge nut, so wel van d'een als d'ander. Met seek're maet, zo int gebien als 'tgehoorzamen, En ghy die plaets bekleet, neffens ander bequamen, {==K2v==} {>>pagina-aanduiding<<} In wien men meer gebiet als geboden verwacht: So wil ick ernst'lijck, dat ghy u vernuft en macht Hangt aen 'tgemene best, en dat dient voor u zelven. Tyelijcke toesicht. Dat het woort zy alst hert, 'ksach u liever bedelven Onder de zwarte aerd, dan ghy tot scha en schant Zout leeren van dit wijtberuchte Nederlandt. Heeft Agrippina oyt uyt moederlijcke liefde Neroni 'tRijck gejont, oock als haer wert verbrieft Hy sou haer Moorder zijn: soo'n met geen minder ijver Stry ick hier voor u ampt. Maer om mijn mening styver T'uytdrucken, ist my niet genoech dat ghy gebiet, Wanneert met yemants last oft ongelijck geschiet, 'kWenschten u liever niet, al so te zijn geboren. Vaderlijcke sorch. Geeft u zelf na ons wil dan 'tgemeen best te voren Met raet, daet, gelt, goet, bloet, en matich heerschappy. Tyelijcke toesicht. Doet dat ghy schuldich bent. Vaderlijcke sorch. Hout het Schip uyt de ly, Wiens nau luysterich roer u handen wert bevolen. Tyelijcke toesicht. 'tEynd van u staet ercauwt, dat alle hoge Scholen Kennen gheen aar te zijn, als dat de Onderzaten Veyligheyt, heyl, en nut van haer Wethouders vaten, Wien 'tburger leven voor gestelt wert gelucksalich. Vaderlijcke sorch. Op dat het door Rijckdom in sterckte zy anhalich, In schatten stout, in glory trots: eerlijck in deucht. Tyelijcke toesicht. Siet ghy op u, ghy doolt, vraecht ghy waerom? men veucht By niemant het gebiet, om sacht onder te duycken; Niet die verkoren is, die verkiest macht gebruycken, Behoudens dat hy wel, en eerlijck t'samen doet. Vaderlijcke sorch. In dese saeck alleen wijckt hy (meest vroom van moet) Van een Tyran, die sich self zoeckt, niet d'Onderzaten. Tyelijcke toesicht. Comt als een Herder trou de schaar uw's volcx te baten, Weest haer beschermer, maer wort haer verdrucker niet. Vaderlijcke sorch. 'tGhemeen is buyten u. Onder t'ghemeen bespiet. men u, en ijder een. Draecht ghy u als een Vader, En Borger overhooft. Sijt een gemeen berader. Segent u zelven niet met vuyle eygen baet. {==K3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontset u niet int geen u, maer veel and're schaet. Wel te recht is hy quaet, die met uytheems geluck Van den Hemel verrijckt, blijft onder 'tkneusend' juck Van ongetoomde wil, en ongh'oorlofde lust. Tyelijcke toesicht. Die door onkuysse min en geyle Liefd versust Dapp're sorchvuldigheyt bemint oock vanden Goden. Vaderlijcke sorch. 'tAldergrootste gebiet heeft immermeer omvloden De aldergrootste sorch. O overwinster Romen! Hoe dickwils heeft de slaep u Burgers ingenomen, Onder eens scherpe wacht, en bewaert vast en veylich. Hoe troeteld' u eertijts in rust sijn arbeyt heylich? Hoe overvloeyde gy in weeld' door sijn vernuft? Hoe luttel waert ghy voor de gantsche Werldt versuft, Als hy voor als besorcht, u sorgeloos vermeerde. Om te besluyten dan, so wy oyt yets begeerde Aen u persoon, dat ons toecomt met alle recht, Willen wy, en gebien, dat daer aen wert gehecht u ijver, om 'tGemeen best in als te besorgen. Tyelijcke toesicht. Dat ghy int binnenst' van u hert, heden en morgen Haer draecht, als ick eertijts u negen maenden droech. Gebiedende Mensch. Mijn Ouders troost u dies. Ick hoop met vlijt dees' ploech Sonder yemants gewroegh, om Godt en u ten deel, Ten deelen om mijn zelfs, en om't gemeen geheel Te mennen, tot profijt van als ons Ingeseten. Om Godt, by wien 'tgebiet den Mensch wert uytgemeten. Om u, dat Sparta rieckt, so niet heel is verast, Dat het den Bataviers oock out te worden past. Om 'tgemeen dat daer voor Goden en geesten waecken. Om mijn: datmen in mijn u nimmermeer sou laecken. Tvvede uytkomen. Gebiedende Mensch. REeden, die met bescheyt vernieut der Menschen krachten, Berecht mijn, hoe'ck mijn Ampt genoechsaem sal betrachten; Ick onderwerp mijn u, en u gezonde leer. Reeden. De wyze Plato, van die van Cyrenen seer Ootmoedelijck versocht, om sijn geschreven wetten Haer na te laten, om dat dies min sou verpletten {==K3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer bloeyende gemeent, weygerde 'tselfd' stantvastich, Seggende, 'twas voor hen so ondoenlick als lastich, In so weligen staet de selfde t'onderhouwen. Heeft hem dit tot onschult verstreckt, onschuldich trouwen Ben ick, op u versoeck voorder behulp te doen. Gebiedende Mensch. Ick bid en prang u niet. Maer waer dwingt u de schoen, Dat ghy zo spits en koen, mijn die u smeeckt, of slaet? Reeden. Noch d'hoge Hemel, noch de diepe Hel, omvaet yets, dat so dertel zy, zo wreet, zo ongetemt, Als d'onbeschade mensch, die noyt en is beklemt Vant herde ongeval. Hoe soud' ick u dan raden? Gebiedende Mensch. Is u mijn welvaert leet? Kunt ghy u niet versaden Mits ick wel werdt gespijst? so wert Reden onreen. Reeden. Ghy meent uyt misverstant ick tree u op u teen, En ben jaloers van u hooch gedachste gebiet; 'kMin u nochtans om u self; wed'rom min ick u niet Om d'angenomen staet; uyt vrees, ghy sijt t'eersuchtich. En is daer yet wat aen, noch raet, noch lessen tuchtich Versetten u gemoet, dus laet ons vrunden scheyen. Gebiedende Mensch. Verandert Vrouw u zin, ick wil my laten leyen, En luysteren na 'tgeen u rype mont ontsnoert. Reeden. Of ick ben noyt, of ick ben met mijn wil geloert, So ghy mijn voortaen hoont aen u beklijft het schennis. Gebiedende Mensch. Mijn woorden en mijn hert verdragen; stort u kennis In mijn leersiecke Ziel. Waant niet dat ick het rijck, Om dat ghy mijn tot nut van't selfd' raet geeft, bezwijck, Die't best weet, haecht mijn meest. Mijn macht schiet niet te kort Aen u welwetenheyt. Wort sy daer me begort, 'tIs een Parl aen haer Croon; 'tgeeft haer hoop van verhogen. Reeden. So haer een liny eerst recht, en vast moet vertogen, Op dat het recht en vast zy datmen daer op bouwt; Even zo moet elck een die hem aen 'tgebiet houdt, Eerst hem zelf, dan met hem d'Onderdanen besnoeyen. Die veel struyckelt of valt, kan hem qualijck bemoeyen In wat manier hy best een ander op sal heffen. Die ongeregelt is, kan zwaerlijck regel treffen. Hy heerst niet wel, die noyt voor heen was overheert. Sot is 'tgevoelen, waer by schaed'lijck wert geleert, {==K4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Volle vryheyt in't rijck het hoochste goet te wesen. Onder den Persiaen wast al slaaf, en vol vresen, Wtgesondert sijn Vrouw. Doch haer Heer was hy meest. Gebiedende Mensch. Wie hiet den Keyser? Wie den Coninck onbedeest? Wie d'onbedwongen Prins? Wie and're vrye Staten? Reeden. De Wet die Coninck is van alle Potentaten. Daer't mensch'lijck onder buycht, daer 'tHemels om verlust, Niet die in hout en steen of schreve boecken rust, Maer de levende Reen in sijn selfs hert woonachtich. Der Persen Coninck groot, wiens ick corts was gedachtich, Had onder 'trijck getal van al sijn Camerlingen eender, daer toe alleen zonder sorch van meer dingen, Dat hy smorgens tot hem intreden sou, en seggen: Coninck rijst op, 'tis geen tijt om langer te leggen, Benaersticht al dat u Oromasdes beval. Die wel geleert en wijs is, volcht staech dit geschal, Van binnen heeft hy, dat hem roert vermaent en wreckt. Der Goden dienaer is de Min, zo ons ontdeckt Polemo, tot opsicht der jonge luy gestelt. Met nader waerheyt wert van de Princen vertelt Dat sy Godts dienaers zijn, om 'smenschen heyl te hoeden. Dat is, gelijck hy haer toewerpt veel goede goeden. Sy die deelen ten deel; ten deele wel bewaren. Siet ghy hoe d'ijle lucht het aertrijck comt benaren, Met sijn bloet-laeuwen aem dryvend' daer over heen? 'tsaet heeft sijn begin wel van hem, gelijck ick meen: Maer d'aarde broet het en koestert het in haer schoot. Door regen wert het een, 'tander door winden groot; De wermt der sterren en des maens vermeert het ander. Maer 'tis de schoone Son die't verciert met malcander, En bekleet met de glans die ijders oock toelacht. Nochtans van al dit goet niemant yet goets verwacht, Zonder rechtvordering, zonder wet, zonder Prins. Gebiedende Mensch. Is dan 'teenich gebiet het best? Reeden. 'kSeg dat geensins: In Princen naem verstae'ck d'hoofden die hier wet houwen. Niet meer op d'ander vraech. 'tEynd' van de wet is trouwen. Rechtveerdigheyt. De weet der Princen, doen, en werck. De Prins, een beelt Godts, die't al stiert na sijn oogmerck. Shidias is by hem onnodich om versieren. Polijctetus wiens kunst d'oude steenhouwers vieren Heeft hy niet van bederf. Myron is hem onnut. {==K4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy maeckt hem Godt gelijck door de deucht, die hem stut: Door haer toedoen werckt hy dat God lieft, en de menschen, So Godt int Firmament niet schoonder wilde wenschen. Als Son en Maen, om sijn licht door haer uyt te drucken. Eenen heeft hy gewilt dat sijn beeld sou gelucken Int bywesen des Prins den Rijcken, Landen, Steden. Godt gelijck leert hy recht, en doet recht hier beneden. Met rijp verstant begaeft, en met reden verlicht, Die heel na 'tGodlijck smaeckt. Sijn Schepter blijft gesticht. Sijn croon beklijft. Sijn troon vermeert door dit inblasen. Men hoort hem met Juppijn niet van sijn donder rasen, Onbebloet is sijn zwaert, alst wel is by 'tgewelt. Hy trotst niet op sijn macht. Sijn blixem niemant velt. Van geen drietande vorck weet hy, na d'ijle fabel. Waer me de som eertijts geschildert wel en abel, Haer zotheyt onbedacht onderworpen de nijt Van grimmich volck, die't seer lichtvaerdich seggen spijt, Terwijl sy tot geen tijt raken tot haer vermeten. Godt vergrimt op haer die donder noch blixem weten, En dreygen als door dien; doordien, al warent Goden: Maer die om deuchts gewin in deucht oyt tot hem vloden, Op hoop van hem, die't waer goet is, int goet t'afbeelden; In haer arbeyt verlust hy. Dies hy haer medeelde Oyt d'ongeraeckte deughd, Godlijck in daad en schijn. De Sonne loop, het vier, het licht by haer niet zijn, D'onsichtbaer ondergang en opcomen der Sterren, Ja self de eewicheyt zijn van haer wezen verre: Want in verzekerheyt God is om geen eeuw salich, Maer om de heerlijckheyt der deuchden die neerdadich, Van dees' Fonteyn, den mensch heel schoon, half Godtlijck maken. Alexandrum van wien al de werelts hoecken kaecken, Als Anaxarchus quam troosten om Cliti doodt; Weet ghy niet (vraechd' hy) Heer dat omtrent Jovis schoot, Rusten 'tbillick en recht? datmen zonder verkleenen Dies wat een Koninck doet billick en recht sou meenen? Dat ick nochtans niet prijs: 'tis oock quaet het leetwesen, Van zo reuck'losen feyt, sulcker wijs te genezen. Maer soo't geoorloft is yets wat hier na te gissen, Men zal 'tbillick en 'trecht omtrent sijn setel missen, Hem vinden d'outst' te zijn en volmaeckst' aller wetten. De outheyt heeft dit by geschriften willen setten, Om te tonen dat als rechtvaerdigheyt wech vliet, Zelf Juppiter noch Godt, noch Heer is van't gebiet. Sy is, en sy blijft maecht met ongekreuckte leden. De waerheyt omhelst haer met haer eerlijcke zeden. De hooch achtbare naem der Princen is uyt haer. {==L1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierom verdienen sy ter werldt en openbaer D'eerbieding aldermeest, die alderminste vresen. Nochtans wil ick dat hy int hert, zinnen, en peesen, Bevreest zy voor het quaet, dat hy meer doet als lijt. Dat is d'oorsaeck van dit. Dees' vrees is met profijt. Dees' vrees is niet oneel; niet bloot: niet ongeacht. Voecht het een Herder wel dat hy om sijn Vee wacht? Met trouwe angst de comst des Wolfs droef en bloetdorstich, Worden d'honden verbaest? blaffen sy heel luyt-borstich? Jancken sy binnent Hof, wanneer het wilt wijtluchtich Haer scherpe reuck bewayt? meer om het schaep eersuchtich, Dat haer bevolen is, als onrhaer zelf sorchvuldich? De Ghebiedende mensch is ongelijck meer schuldich Toe te zien dat geen quaet sijn slechte volck verrast. Als die van Theben haer eertijts hadden verbrast Op een vierdach, so heeft Epaminondas moedich De wapens en de wal bewaert, seggende goedich, Dat hy nochteren was, en waackten daerom trouw, Dat ijder burger vol drincken en slapen souw. En Cato' als hy 'tvolck datter noch overschoot, Tutica na de slach, aen den oever ontboot, Heeft hy haer scheep geleyt, goe reys gewenscht; daer tegen Met een snyend' geweer hem-zelven voort door-regen. Clearchus deed' noyt so. Aristomenes niet: Want cruypend' in een kist, sliep hy, gelijck int riet De vuylhuydige slang. Dees' lach in geyle min Op een hangende duer by sijn murwe vriendin In een slaepkamer hooch; De deur was voor't opbreken, (O Ridderlijcke sorch!) met de bedt-blanck besteken, De moeder van sijn Lief nam savonts wech de leer, Nae't opklimmen, en brocht die selfde smorgens weer. Waer dunckt u is hy wel wiens bedt sijn kercker is? De vroomhertige Prins vreest voor sijn volck gewis; D'ongebonden Tyran vreest al sijn Onderdanen. So veel sijn macht toeneemt wassen sijn vrees en wanen; Hoe'y over meer luy heerst, hoe'y meerder luyden vreest, Maer gelijck die Godtheyt, door d'Hemels tekens meest, Den vernuftigen mensch als in een spiegel blijckt: Even ist hier beneen; want Justicy verrijckt Met wijsheyts gouwe strael, bralt als Godes voorbeeldt. Gebiedende Mensch. Maer hoe koom' ick tot haer? Reeden. Door lust die liefde teelt, Tot de salige school der Philisoophsche leer. Hy maeckt u die ghy hoort te wesen, ende weer {==L1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ghy niet hoort te zijn laet sy u nimmer werden. Alexander hoe groot hy was, kon niet volherden In haer spoor, schijn-liefd' droech hy, en liefde haer niet. Diogenes verstant beweegden hem wel yet. Diogenes wou hy wel wesen met de lippen; Jaloers van't heerschappy, kon hy dat niet ontslippen. Hy sach wel op sijn vat, sijn tabbert, en sijn tas; Hy sach niet op het geen dat sijn beletsel was. Onder al sijn Heyrkracht was nochtans nimmer dees Gerust, als d'ander in sijn armoe na ick lees. Was reen in hem geweest, recht alsmen haer beschryven, Hy mocht die hy niet was worden, die hy was blyven: Worden int ruym gemoet, blyven int blindt geluck. Maer dat ick dit voor u so volmondich uytdruck Schiet u tot dienst, en om 'thooch ampt dat ghy bewaert, Kleyn is het ongeval dat een gemeen sot baert, En als een droom, die te doo'n dreycht sonder beseeren. Boosheyt by macht vermengt, kan gans doottelijck deeren. Raserny van gemoet verwint alle gewelt. Van Dionisió wort met waerheyt vertelt, Dat hy opt aldermeest heerschten na sijn vermoen, Wanneer hy haestich dee al dat hy wilde doen. Maer hachlijck ist dat een door sijn qua wil bekoort, Die macht van als te doen heeft, doet dat niet behoort. Want gelijck met het woort is 'tontuchtige werck, Van d'onbesnoerde macht 'tquaed vlug gemaeckt, en sterck, Verkeert dat het hert denckt, in onverwachte daden. So comt uyt gramschap moort. So wert de min verraden door't oncuys overspel. So maeckt gierigheyt arm, Als d'oude Eygenaer uyt sijn besitten warm Geschopt wert. Tsamen zijn d'eens woort, d'anders bederf; 'tVermoen isser nau, of die straf gaet uyt de kerf, 'tSy dat die wert beticht, te recht, of t'onrecht lijt So na de donder den blixem de lucht uyt smijt, So 'tbloet volcht na de wond, en daer voor wert gezien; Min of meer plach vonnis het bewijs te voor-vlien, En het onsachte zwaert voor het beken te doden. Omhelst my dan ô mensch gesproten uyt den goden, Die 'troer ben van u schip. Die u schey van de beeste. Die de werelt onderhou. Die de minste en meeste Met een zacht breydel toom, en zonder teugel ley: Dat ick u int gemeen hier van't gemeen versprey, Ontfangt met danckbaerheyt, Laet dat in u versterven, Alst zaet int aertrijck doet: om daer uyt te verwerven Door lang ervarentheyt, en letterlijck onthiet, Overvloedige vrucht, die ghy nu hoopt, naziet. {==L2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebiedende Mensch. VErmits dat mijn verzoeck zo nodich is als eerlijck, (Mijn stoutheyt sy verschoont) ben ick op u begeerlijck Ervare Mannen, die kittich all's hebt doorcropen, Dat ghy de sluysen van u wetenheyt doet open, En bedouwt mijn uyt jonst met kennis alder dingen, Die de stant van't gemeen belangen; sonderlingen Wat d'outheyt daer af leert, Wat de History schrijft, Wat de Poët versiert, Wat in geheuchnis blijft; Ghy kunt weygert het niet, ghy kunt het licht vertellen. Letterlijcke kennis Om dat ghy met meer vlijt nae't gemeen nut sout hellen, Met Africano hoort, het gheen hem is geseyt Van Tullio, 'swerelts hooft in de welsprekentheyt. So wie sijn Vaderlandt, beschermt, behelpt, vermeert, Wert met gewisse plaets in d'Hemelen vereert, Int blygeestich getal der wel verhuysde Zielen. Onder de dingen die Godt immer wel gevielen, Is de gemeenzaemheyt der menschen hier beneen, Gevallich in sijn oogh. Wanneer dan van hier scheen De Vaders vant Gemeen, treen sy ten hemel binnen. Gebiedende Mensch. O overgrote loon, ô loon quaet om gewinnen: Quaet om gewinnen, niet om dat ghy goe Godt dit weygert: Maer dat ons sotte lust nae't aertsch kruypt, en niet steygert Nae't eeuwich duirich goet, dat was, is, en sal blyven. Maer wilt mijn de manier en middel doch beschryven, Die meest beklyven doet dit soete Vaderlant. Lang ervarentheyt. Wanneer de deucht in haer met wijsheyt blijft geplant, So zal heel triumphant dit burger wesen, wesen. Letterlijcke kennis. De deucht ist eygen goet van de mensch, so wy lesen. Al dat mensch'lijck is, slijt. Schoonheyt is vals en kranck. In rijckdom is geen heyl. Gesontheyt ruymt met stanck. Onbeweecht blijft de deucht en wisselt tot geen tyen. Onsterffelijck is sy int sterflijck, nae't belyen Van Seneca. Met recht ist haer dan onderdaen Wat de mensch hier bevaert, beploecht, bout, en neemt aen: Want al dit is in haer, en 'twert hen toegeveucht, Die int binnenste van sijn ziel herbercht de deucht. Sy komt van zelfs tot u. Sy stort haer in u zelven. Sy is niet vreemt van u. Sy kan noch wil bedelven {==L2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer troostelijcke licht, maer fonckert in u hert Met haer aengenaem vier, en doot 'tquaets soete smert. Die haer niet volgen maeckt sy haer sichtbaer uyt liefdt, Die hen zelfs waerdich hout van haer te zijn doorgrieft, Doorwont sy sonder wont, en rimpelich litteken. Laet haer dan u deel zijn, met ziel en lijf wilt steken Na haer die veylich maeckt, en gerust door haer kracht. De heerschende Fortuyn heeft over alles macht Behalven haer. 'tEllendt jegens de deucht haer stelt, Gelijck de zwerte mist, de hittige zon quelt, En schadeloos bewelt sy tot sy wert opgegeten. Gebiedende Mensch Ick volch haer, en u raet, wilt ghy mijn voorts uytmeten Wat neffens haer best dient, en wat ghy nootlicxt acht. Lang ervarentheyt. Godtvruchtigheyt, die meest stut al't menschelijck geslacht, Die van Godt leert te recht gevoelen, en hem dienen. Alle Rijcken des werelts hebben yet willen mienen Van dese mogentheyt, hoe veel ghy dan te meer, Die buyten waan belijt drie personen een Heer, Na kennis van die macht behoort een mensch te trachten, So veel de zwackheyt lijt van sijn losse gedachten: En te meer want geen eeuw, geen mensch sulcx heeft ontseyt. Soeckt ghy Getuygen, hoort wat d'History verspreyt, Godvruchtigheyt begint daermen van Godt wel duydt. Maeckt dan sijn naem bekent, bromt die uyt overluyt, 'tVorder in u besluyt, en denckt met wat gevaer Datmen van Godt hier spreeckt, al is duysent fout waer; Wiens kennis is by haer, die hem minst kennend kennen. Nu cluystert u mijn mont, mijn tong zwicht, want wy bennen Tot dit voorstel te licht: roept maer om u t'ontladen, Dat de menschen daerom vallen in alle quaden, Mits sy 'tgeen godlick is niet soeken te begrypen: Doch met gematigheyt. Wat anders seylt moet gypen, Mits aenmacht van verstant en lasterlijcke waen. Men kan so heylich en eerbiedich niet verstaen, Der Goden daden, alsmen die wel mach geloven. Hout de Godtvruchtigheyt de handt dan altijt boven, So int gevoelen als int plegen van Godtsdienst. Set haer op d'eerste plaets: maeckt haer d'aldergesienst. Volcht het gezont gezeg van ongezonde Zielen, Als Heydens by u zijn, die oyt meer van haer hielen Als eenich ander ding: en met reen, want het leven Bestaet door haer: Over al de Werelt is gebleven Haer ontsich en gebiet: Over al viertmen haer. Sy beweecht ijder een. Dat het kint van sijn vaer, {==L3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dees ontfangen heeft, tracht het wel t'onderhouwen: En met ijver, vermits het meent ter goeder trouwen Dat niemant hen ghelijck is in dit Godlijck plegen. Dit doet hen Liefd' en geen reden dus over wegen. Genegen, waer ick u meer van haer te berechten, Doch haer nootwendigheyt, sal ick hier me beslechten, Dat alle geluck volcht de Dienaers die haer bouwen; Haer haters alle quaet: En met Plato ontfouwen, Dat het gevaerlijck is te veel van haer te spreken. Gebiedende Mensch. 'Trijck met Godtvruchtigheyt en deughd zijnde besteken, Ist dan van als versorcht? geeft dees' boom geen aar vruchten? Letterlijcke kennis. Ist niet van als versorcht, 'thoeft in als niet te duchten: De vruchten makent sterck; weerbaer, weelich, gezont. Gebiedende Mensch. Welck en hoe veel zijn die? Lang ervarentheyt. Twe. Godes schicking ront, En conscienty, 'tpont wegende van elcx hert. Door d'eerst is alle ding. Gheen ding verandert wert, Al smyten dat schoon vert veel lichtvaerdige hoofden. Gebiedende Mensch Maer wat gewart haer die sulcx oyt te veel geloofden? En dies niet sloofden? want dees' schicking alles schickt. Letterlijcke kennis Een droeve uytkomst: want die sotheyt so bestickt, Dat hy weygert de wech in te gaen tot dit nootlick, En dat uyt nootlickheyt, misbruyckt dees' schicking grootlick, Versoeckt ghy blootlijck, Godts segen arbeyt mee. Het vrouwelijck gesucht, en wenschen streckt geen bee By Goden, haer bystant volcht geen ijdele woorden. Die waken, en weldoen, haer hulp veel eer bespoorden: Alle ding is by haer, maer, om arbeyt te koop. Verwacht ghy het geluck leech zijnd', 'tis buyten hoop: De stoutste stercken sy. Om u, noch niemants praten Sullen sy d'Hemelen en haer geselschap laten. Baten, moet ghy u self, en by u nemen in, Met danckbaerheyt, die sy u geven, dese zin. En dit van dies genoech. Dit wonder waert om soeken, Maer by 'smenschen vernuft onmoogh'lijck t'ondercloecken. Onsichtbaer is een geest, onkenbaer is sijn doen. Wilt ghy datmen u hier voor een vroom man bevroen? Dees schicking volcht, leert, eert, zo de'en eertijts de vromen. Dat van de Goden komt wert nootlijck wel genomen. 'tGeen van de vyant schiet, moetmen manlijck verdragen. De meeste raet in sulck geval, is niet te clagen. {==L3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Behagen kont ghy haer lyend', weerspannich niet. Wel is die soldaet quaet die veel suchtens vergiet, Int angst-vallich gevolgh van sijn overste Heer. Dit eeuwich nodich dan bekleet met reyne leer, Verschuyft het nimmermeer, die wel zoeckt te gebieden. Gebiedende Mensch. Ick doet. Lang ervarentheyt. En wel. Maer wilt nu een luttel bespieden De conscienty, flus de aarde vrucht genaemt. Gebiedende Mensch Gaaren. Wat is doch dat de outheyt van haer raemt? Betaemt sy 'twerltlijck recht? Is sy nut int gemeen? Lang ervarentheyt. Religy is haer Moer, in wat landen, wat steen Dees is, is sy niet min. Waer sy flaeuwt en verdort, Haer levendich gelaet dees neffens haer uytstort. Int kort, als Ziel en Lijf sy twe haer tsaem vermengen. Sy is de prickel die nimmermeer kan gehengen Datmen Godt lastert, van hem qualijck spreeckt, of voelt. Den Hemel geeft u haer met profijt, want sy woelt Onrustich tot u rust, om u rustich t'ontlasten. Een breydel is sy voor de sond'; na diens aentasten Een gheessel: een getuych die elck tsijn na recht geeft. Ellendich lant en volck, die haer hebt en wel bruyckt. Hoe wel men meer an Faam als conscientie ruyckt, Isser nochtans voor haer niet zaliger te vinnen. Als ghy te raet gaet leyt haer altijts met u binnen: Versinnen doet haer al 'tvolck daer ghy over heerst. Gebiedende Mensch En dan, Lang ervarentheyt Sal u gemeent welvaren op het seerst; Haer wesen en haer werck (nae't eerlick eyscht) bestieren. Deeghlicheyt sal de deucht dan op het schoonst vercieren. Vieren sal alle volck dit voorsichtich beleyt. Gebiedende Mensch Dit op dees' wijs gedaen, wat schorter dan? Letterlijcke kennis. Wijsheyt, die hier int kort geseyt, is weet en liefd' der zaken, Diemen een, of gemeen, te doen hoort, of te wraken: So spraken veel van haer eertijts de wijste wyzen. Gebiedende Mensch Maer haer nootwendigheyt, overtreflijcke grysen, Prysen sy die? Lang ervarentheyt. Sy doen: en noemen haer op't ronst, Van te leven te zijn de rechtgrondige konst: {==L4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijck de Medicijn is van gesont te leven. Dat tegenwoordich is wort wel by haer gedreven. Dat in verwachting is, voorziet sy. Sy gedenckt Dat lang verleden is. Gheen bedroch haer yets krenckt. Niemant bedriecht sy weer. 'tDient haer al datter is. Tgeluck self haer herkent. Zekerlijck en gewis Maeckt een wijs man hem zelf (so veel hy wil) geluckich, En gebiet die Fortuyn. Onwetenheyt maeckt druckich, En doet haer self, met tgeen dat haer aenkleeft, vervallen. Van de geheuchenis en 'tgebruyck veel te kallen Waer hier plaets, maer geen tijt: dan doch dees' twe pylaren Stercken een rijck oock seer: mitsdien sy kennis baren, Die naren, veeltijts plach geleertheyt onbedeest. Deucht en Godtvruchtigheyt versterckt sy aldermeest: Dus weest u hulpers hulp behulpsaem t'alder uyren. Letterlijcke kennis Dit doende sal de staet van u Vaderlant duiren, Tot lief en leyt van u, en u vyanden bloedich. Lang ervarentheyt. Dit is de wech die hy ingaen moet, wie voorspoedich De paerden mennen wil van't heersende gebiet. Gebiedende Mensch Heeren voor dees' tijt niet: Geriet ben ick weerom u in als te behagen. Letterlijcke kennis Bedenckt u nader; so ghy twijffelt wilt het vragen, Gewagen sullen wy alle ding t'uwen besten. Gebiedende Mensch. Hondert duysent fout danck. Lang ervarentheyt. Ons goe wil u ten lesten. Vierde vvtcomen. Wijsheyt IST Dat ghy u vermaeckt in schepters ende troone, Die hier heerst over 'tvolck, bemint Wijsheyt ydoone, Op dat u heerschappy in eeuwigheyt mach blyven. Soeckt int gemeen de deucht. Laet Religy beklyven: Verstyven doet sy 'Rijck, hoedanich 'tsy ter werelt. Omhelst Justicy. Sijt met wetenheyt beperelt. Staet u gegeven woort. Draecht u kleyn en heel goedich. Sijt aenzichlijck en milt aen alleman. Groot-moedich Sijt int grimmich gemoet van u zelf te bedwingen. Soeckt eerst Godt: Soeckt daer na 'svolcx welvaert sonderlingen. {==L4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Tracht haer, en haer natuer te kennen. Sorcht voor haer. V ontfangen geloof belijt int openbaer; Beschermt, en vermeert dat. Ongeloof dat doet dwalen. Sluyt met voorzichtigheyt uyt u gezonde palen. Stralen, u werltlijck zwaert laet tot nu van Gods Kercke Op haer, en dat haer hoort neemt getrouwelijck mercke. Met eerbieding ontmoet die gheen die voor haer waken. Gebiedende Mensch. Stichtige Wijsheyt die bekent zijn alle zaken, Die raken 'tGodlijck, en 'tmenschlijck sonder geschil: Sijt uyt medogen mijn doch een luttel te wil, Pelt de schil van de keern die ick begeer hertgrondich. V reeden zijn zo kort, so hooch, so diep, so bondich, Dat ickse niet begrijp sonder nader verclaring. Wijsheyt Mijn goe wil is voor u heel, en zonder bezwaring: Mits ghy Wijsheyt aenroept sal u Wijsheyt genaken. En neffens Wijsheyt sal u Waerheyt oock bedaken, Met spraken, daer niet een tittelken aen gebreckt. Gebiedende Mensch Wat is dan van die deucht die ghy eerst hebt ontdeckt? Hoe streckt sy tot behoef van't nut en wel regeren? Wijsheyt Mitsdien sy dat recht is, en eerlijck, doet begeeren, Sonder te keeren, tot misbruyck, is sy nootwendich. Voor een Goddin heeft haer het Roomsche volck ellendich Eertijts erkent: en nu bekent haer Roomen weer Voor een wonderen gaef van d'almogenden Heer. Na mijn leer, is sy dan van noot alle Rijcken. Waerheyt An Cyry voorbeeldt mach dit geloofwaerdich blijcken, Wiens reyne mening was, dat niemant sou gebien, Die al d'ander niet kon in deuchden overvlien: En dat het volck mitsdien, om hem beter sou werden. Een opgetogen muer hoog en dick, kan niet herden Jegens den vyant, als wel 'tvolck met deucht verciert. Die staet is wenschbaer en vast, daer heen elck een stiert Wt deucht, en niet uyt dwang onbesproken te leven. Om u Vaderlandt dan een stercke stut te geven, Ruymt die deucht in; deelt haer ghy en u burgers t'saem 'Tgebiet over de goe'en is licht en aengenaem, Sijt ghy goet en vroom maeckt oock sulcke Onderzaten. Gebiedende Mensch Hier in ben ick vernoecht. Wat valter nu te praten Van de Religy, daer ghy naest de deucht om docht? Wijsheyt {==M1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy 'teerst is dat oyt menschen vergaringe wrocht, Het zy dan dat het zy Godt, of valsche Goden eerden, En dat ick om haer wel een bee aen u begeerden, Sonder dat ghy my die eenichsins sout ontzeggen. Gebiedende Mensch. Wtt' u gelieven, ick salt garen onderleggen, Dat ghy by u versoeck mijn meer als tienmael hiet. Wijsheyt Als opperhoofd wil ick dan dat ghy na haer ziet, En weet dat het betaemt, die beste 'tbest bedienen. Waerheyt Tot een denckweerdigheyt moet ick u hier verlienen Cambysem; tot sijn soon sprekend' op dees' manier: Weest Godes vrient, draecht u jegens Godt goedertier. Onderstaet niet te doen zonder sijn naem t'aenbidden. 'sMenschen begrip is dom. 'tLeven is nau te midden, Oft flaeuwt, hy is by haer die hem met herten vieren. Gebiedende Mensch. Ick volch u. Maer oft dient? Wijsheyt 'tDient en 'tsal 'tlandt vercieren, Ja Godt bewegen om u palen te vergroten. Waerheyt Voet haer dan by u op. Laet haer niet van u stoten. Bloten, sout ghy u volck anders van alle zegen. An haer alleen is meer dan al de rest gelegen, Te degen, moet ghy haer met ziel en lijf beschermen. Gebiedende Mensch En dan? Wijsheyt Moet Justicy in u vergaring zwermen, Tot meer voorzekerheyt die menschen Goden maeckt. Waerheyt 'tRijck daermen haer uyt schuyft is een moortkuyl gelaeckt, Bevesticht wert de troon om haer bywesen crachtich. Gebiedende Mensch. Wat is van wetentheyt? Wijsheyt Die maeckt een Rijck oock machtich. Aendachtich, wert vereyscht aen een Prins huys en fijn, Thuys heylich, stout int velt, wijs over al te zijn. Als Cyclops sonder ooch is hy so wie haer derft. Gewelt zonder raet in haer zelfs zwaerte versterft, Wijsheyt doet dickwijl, dat een strijtbare vuyst laet. Waerheyt {==M1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Salomon die om haer macht, Eer, Rijckdom, versmaet Om haer by Godt wel staet, en krijcht haer tot sijn deel. Gebiedende Mensch. Maer het gegeven woort wat wil dat? Wijsheyt Dat ghy heel Nakomt 'tgeen ghy belooft, en 'tzelfd' acht als u zegel. Waerheyt Dit is 'theylichste goet na der Romeynen regel; Dit is 'tgoet daer in haer alle volcken verblyen, Dat 'smenschen borst gebaert heeft tot eenige tyen. Dit is 'tgoet dat 'tgemeen geweldichst by een hout, Namentlijck, datmen sich meer op u woort vertrout, Als onderpandich gout, of bezwaerlijcke eeden. Gebiedende Mensch Datmen kleyn en goet zy, hoe kunt ghy dat besteden Behoorlijck tot dees zaeck? Wijsheyt. Dat, als het aldermeest: Overmits datmen byden Coninck Davidt leest, Dat elck die leeft, bevreest dienen zal Godt den Heer. Waerheyt Nabuchodonosor is na Daniels leer Verandert in gedaent van een onreed'lijck dier; Seven jaren heeft hy zonder mensch'lijck bestier Gezwurven over 'tvelt, En dat mits hy sijn macht Die tijtlijck was, boven Godes hant heeft geacht. Bedacht dan denckt dat ghy gebiet en gehoorzaemt. Gebiedende Mensch Ick doet. Maer hoe hebt ghy aenzichlicheyt geraemt? Miltheyt met haer verzaemt? mijn dunckt dees' alle staten Krencken, en datmen haer daerom hoort te verlaten, Ja haten als fenijn. Wijsheyt. Ghy mist. 'Tis lang gelooft, Hoe dat de Mayesteyt is alder standen hooft. Of daer moet ontzich zijn, of het rijck moet vervallen. Waerheyt. Die Cotym heeft berispt, wiens ontzich over allen uytmunten; raserny is dit zeyd' hy, geen rijck: Hy weer, dees' raserny geneest zonder bezwijck, Mijn onderworpen volck. Een lit moetmen ofzetten Daer't vier in is, om't vier van't geheel te verletten. Ter ander zy is nut miltheyt te met te plegen: Want vrient en vyant is sy machtich te bewegen, {==M2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer door 'tgemen best meer als door wapens wint. Gebiedende Mensch Maer wat is van de dwang des moets? Wijsheyt Dat elck begint T'regeren an zich, om wel geregeert te werden. Gebiedende Mensch Wat was van Godt? Wijsheyt Dat geen Rijck zonder hem mach herden, Dies hy te zoeken is, te kennen, en t'ankleven. Gebiedende Mensch Wat vant volck? Waerheyt Datmen met haer gemeenzaem moet leven, Sorch voor haer dragen, en haer natuer leeren kennen. Gelijck een Herder 'tooch op sijn Kudde gaet wennen, Moet het ooch op haer zijn; Dit doet een Lant wel varen. Gebiedende Mensch Wat vant geloof? Wijsheyt Datmen dat niet alleen bewaren, Maer openbaren moet: Voort hoeden, en belyen. Waerheydt 'Tsal de Landen wel gaen, en haer volck zal bedyen, Die stryen voor Godts wet, Godts eer, en Christi naem. Gebiedende Mensch En ongeloof? Wijsheyt Die pest die't Godlijck slaet met blaem, Van haer vergifte mont, en vals beradich hert, Sult ghy met Constantijn, en Gratiano vert uytheffen van u boom, en bannen uyt u palen. Waerheyt Arcadium sult ghy navolgen; en niet falen Gaynae te ontslaen sijn afgodisch verzoeck. Met Martiano sult ghy gebien straf en kloeck, Haer vloeck, om 'tgemeen best vastelijck t'onderstutten. Met Valentiniaen zult ghy haer opgang schutten; De Putten die sy snachts opwerpt, by daech toedempen. Gebiedende Mensch Waer mee? Wijsheyt Met 'twerltlijck zwaert daer't hert mee valt te schempen Dat ghy van Godts wegh' draecht, wiens dienaer ghy oock zijt. {==M2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebiedende Mensch Waer toe? Waerheyt. Op dat sijn Kerck en volck dies zy bevrijt Van valsche waan en leer. Theylich Levi bevolen Raeckt met Osia niet. Mijt met Saul te doolen. Bevolen wert u om Balzezar te gedencken, En sijn Heervader trots. Noch moet ick u hier schencken Heliodorum en Antiochum verwoet, Herodem en Crassum die Josephus ontdoet, Met Amania en Saphira; en besluyten Dat uyt ijder eens hert Godes vrees hoort te spruyten, Om sijn Stadthouwers so geest'lijck als waerlijck t'eeren. Gebiedende Mensch. En by dien? Wijsheyt Dat het Landt bloeyen moet en vermeeren; Elck Stadt, elck Dorp, elck Huys, elck Hof, groeyend' verrijcken. Gebiedende Mensch. Wanneer? Waerheyt Ick seg als ghy dit in u staet doet blijcken, Sonder bezwijcken. Gebiedende Mensch. Eerst danck ick u om't vermaen, Dat ghy met goet betooch om mijn hier hebt gedaen: Beraen sal ick my een luttel, en dan weer keeren, Op hoop dat ghy mijn 'tbest en 'tnutst van al sult leeren. Vijfde vvtcomen. Gebiedende Mensch. Vraghe.VVat middel dat best dient ghenomen byder hant, Die 'tGemeen nodichst is, en vorderlixt voor't Landt. Nu Wijsheyt voor mijn want uyt al u gouwe lesse. Ick weet, en ick weet wel, ô Hemelsche voochdesse, Dat ghy 'tvermogen hebt, laet u jonst niet ontbreecken. En ghy Waerheyt, die zijt het blijtste Hemel teken, Versteken wilt my niet van u slot-reden krachtich. Wijsheyt Mits dien u iver tot dit Vader-landt streckt machtich, {==M3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Andachtich hoort en leert dat onder 'tnutst en best, Om geluckzalich te regeren haer gevest Is van heym'lijck bestaen, voorzichtich te bevryen. Waerheyt. So lagen als bedroch zjn niet wel om bestryen, De vyant die-men minst acht werckt het meeste leet. Vervloeckte eevel waert dat u de Helle heet In haer gloeyenden Poel onverteerlijck verteerde. Wijsheyt. De zwarte haet dient oock wel dat sy van haer keerde, 'tSy dat die hooch of laech, geest'lick of waerlick bijt. Waerheyt. Gheen sterckte is so sterck, die onder haer niet slijt, Spijt rijckdom end' haer macht verscheurt sy 'sLandts welvaren, Noch meer, wanneer sy haer so veer derf openbaren, Dat sy 'thoochste gebiet afgunstich dreycht en druckt. Wijsheyt Verachting op dat haer van dees pry niet misluckt, Moet sy of wel gejuckt, of in ballingschap houwen. Waerheyt. Gheen erger pest voor't landt, geen erger pest in trouwen, Dan dat het gemeen volck van Godts verkoren hoofden Met lichtveerdigheyt of yet vuyls, of vals geloofden; Die sy om dat sy Godt en de justicy dienen Met Ziel en Lijf, met goet en bloet horen te mienen. Verlienen wilt haer Heer (die zo zijn) ander zinnen. En u Stadthouders 'thert met moet ontsteken binnen, Om haer ontfangen macht godtvruchtich uyt te voeren, Men moet de schoot te met ruymen, te met insnoeren, Onachtbaer ist gebiet daermen als Vrouwen heerst. Tweevoudich schaden sy, haer self, en op het seerst 'tGhemeen, die van't ontsich haer ingezeten blooten: Want zo gering als de eerbieding wert verstooten, Isser voorts oorlof om sonder straf te verbeuren: Scherpzinnich brocht Fronto dit Nervae eens te veuren, Seggend' het was wel quaet te hebben zulcken Prins, Onder wien yets te doen niemant vermocht geensins: Maer noch arger, te staen onder alzulcken Heer, Die gedoocht dat elck sijn qua wil doet en begeer. Veer zy hier van mijn tong het vleyen en pluymstrijcken. Wijsheyt Dit behaechlijcke quaet moet sy als de pest wijcken, Rijcken en Landen doon menschen van deze seckt. Waerheyt Daer is niet dat een wont so soet en zacht'lijck steckt, {==M3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dees' bestreecke vin, en slachvlijm sonder punt. Ghy die met achterklap en wapens schaden kunt Vermeucht niet dat sy doet. Sy gelijckt een sprinckhaen, Die d'acker-vrucht verslint. Alst Byken 'twelck draecht aen Die heunich in sijn mont, met sijn angel bezwaert, Even een Schorpioen is sy van zulcken aert. Anthistenes verklaert datmen nutter vervalt In zwarte Ravens, als in pluymstrijckers vergalt; Mits sy d'ogen den dóón, dees' de levend' uytbyten. Gebiedende Mensch. Datmen dit gedrocht moet uythessen en versmyten, Na u dappere leer, en dees' vermaning stellen, Onder 'tnutst en 'tbest datmen op dees vraech kan mellen, So veel mijn oordeel duyt, hebt ghy tot hier geleert Ick hoop met mening dat als dees' dorschvloer geeert, Gekeert sal zijn van't vuyl zaet ghy daer't schoon in stort. Besluyt vriendinnen dan, besluyt bondich en kort, Maeckt u wil als u macht, u ijver als u konst. Wijsheyt 'Tgeschiet Gebiedend' mensch, 'tgeschiet op't alderronst. Maer och of gesonst ons antwoort op dees feest, Int zin-rijcke gemoet mocht wezen van dees geest, Die d'Akerboom beschermt, by wien men Aensiet Liefd'. Hoort ghy? Gebiedende Mensch Ick hoor. Waerheyt Hoort scherp. Wijsheyt 'tEg'lentiertgen verbrieft, Voor middel die best dient ghenomen byder hant, So 't Gemeen nodichst, als oock vorderlixt voort Lant: Antwoort'tInnich aenroepen Godts met vromicheyt int velt, Alsmen te vechten heeft, t'huys met eendracht verselt. Stelt u tot het bericht datmen u zal vertogen. Waerheyt. Die Davidt die ghy daer ziet leggen voor u oogen, Heeft zo gedaen, wanneer hy riep, u oordeel Godt Den Coninck geeft. Sijn Soon Salomon sonder spot Heeft hem gevolcht als hy riep, geeft mijn wijsheyt Heer. Voecht dit de grote wel, het voecht de kleyne meer, Te eer mits Godt sticht en onderhout alle staten. {==M4r==} {>>pagina-aanduiding<<} En hy (gelijckerwijs men Daniel hoort praten) Verandert tijt en eeuw, ja verstelt 'swerelts rijcken. Gebiedende Mensch Lof wijsheyt. Wijsheyt Vromigheyts nut en noot sal oock blijcken, Alsmen wel overleyt deze voetstormers deugd. Die heerst en gehoorzaemt zijn bey door haer verheucht, Veylich en vol geneucht ist lant daer sy voor strijt. Waerheyt Sy dwingt my dat ick hier met Tullio uyt krijt, Leeft eedel krijsch-gebruyck tot ontelbare jaren. D'acker leyt ongeploecht, de Zee blijft onbevaren, De koopmanschap staet stil, als ghy den vyant schroomt, Als ghy de Trommel rept, de Trompet blaest, 'tPaert toomt, En 'tongemeten velt beslaet met u Soldaten, Vintmen dees Bataviers vry wat beter gelaten. Vaten gaen hier elck een heul in u vroom bestaen. Gebiedende Mensch. Danck Waerheyt. VVijsheyt En nu komt op eendracht mijn vermaen, Die 'thuys (dat's binnen 'slandts) de nodichst is van allen. VVaerheydt Verwoesten moet het rijck, en tot de gront vervallen, Dat in zich self gedeylt wert in verscheyden deelen. Gebiedende Mensch. Maer dat sulcx niet geschiet? VVijsheyt Sullen wy u niet heelen, Hoe ghy haer wint en hout. Ghebiedende Mensch. Hoe doch? VVaerheyt Door trouw exempel Van u zachtmoedigheyt dat int volck rou en sempel, Gewilligheyt eerst, dan authoriteyt sal baren. Dees' Schipper en Piloot hebbende derft benaren Wat ondiep het oock zy. Weest niet beducht voor stranden, So nutst als nodichst zijn dees' twe voor alle Landen; Om dat ghy 'tvolck behaecht is u werck aengenaem, En om dat ghy vermeucht krijcht ghy een eewich faem: Tsaem wensch ick haer in d'een als d'anders hert te wonen. Gebiedende Mensch. {==M4v==} {>>pagina-aanduiding<<} En ick ô Wijsheyt en Waerheyt bey waert om kronen, IN LIEFD' BLOEYEND' bidt Godt met kort en heete bee, Hy zeghent 'tNeerlant, en haer volck met vaste vree. FINIS. In Liefd' bloeyende. {==N1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DE kind'ren op-gequeeckt met wel te doen zorchvuldich Zijn daer voor (zijnde groot) haer Ouders weder schuldich Eer, liefd', gehoorsaemheydt, en bystant overvloedich. Dit vonnis volcht haer, al lyen sy't ongheduldich. Eerst dat het een gebodt is van den Heere goedich; Ten twede dat de school der Heydenen kloeckmoedich Met gouwe wetten en spreucken het selfd' gebiedt: Ten derden, overmits de natuur zacht en spoedich Dees genegentheydt eert de Mensch begrijpt in-giet. Komt onbedachte jeucht wat van dees eer is, ziet aen Christo God en Mensch, van wien men hoort gewagen dat hy staech onderdaen gheweest is, en gheriet Joseph en Maria in alles te behagen. Isaack die voor heen sijn voorbeelt heeft ghedragen heeft Abraham ghelieft, ja ghelieft totter doodt: Eerbiedich om en met dees zijt u levens dagen; De Ionckheydt sonder dees deucht is van veel goets Bloot. Wie sal de maet? wie sal 'tgewicht van liefd' vertalen, dat vande kinders op de Ouders hoort te dalen? De straffe Wet? neen: want met liefd' vermengt sy vresen; Wie dan, mijn dorre pen? neen: sy mistrout te falen. Salt dan of een of geen? sal't Engel oft Geest wesen? De gheschape natuur verstaet haer best van desen, de schrift, met woorden, sy by exempel 'tselfd' leert. Waer komt het anders heen dat het Lam swack van pesen, onder 'tontelbaer Vee sijn Moer, geen aer begeert? Hoe kent sy haer gheblaet? waerom ist dat hy keert tot de melck-ader van sijn selfs fonteyn sucadich? Wat Leytsman heeft hy die hem van de vreemd' Oy weert? Waerom ontbindt hy niet een aers elder beladich? Wie doet hem dringen na de Tepel onverzadich? daer hem 'tgespannen Beest roept en noot int gemeen? De zelfde liefd', die sijn voetster-moer maeckt beradich. Maer doet dit het Gediert, wat doet ghy Mensch vol reen? Ghehoorsaemheydt en hulp uyt al u ziel en krachten, neffens eer, neffens liefd', hebben sy voorts te wachten: Eerbiedigheydt in schijn wil God niet maer de daet. Helpt ghy u ouders niet by dagen en by nachten, hoe meent ghy dat ghy voor Gods strenghe oordeel staet? Het leven moet ghy haer, dat ghy door haer ontvaet, waerom dan niet u haef welck niet is sonder 'tleven? {==N1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Soeckt ghy u zaligheyt so niet als eygen baet, Door schaemt dan overheert, gheeft dat ghy hoort te geven; D'heerlicheyt van dit doen heeft noch niemant beschreven: Geen tijt, geen pen, geen tong loont dit, maer Godt de Heer. Met onderling behulp sijt haer dan staechs beneven, Dat ghy an haer besteet gheeft ghy en vint ghy weer. Geluckzalich ist kint dat nakomt dese leer: Hem volcht sijns Moeders wensch, en zegen van sijn Vader. Getroost zijn d'Ouwers in haer nootdruftich begeer. Die wel doen en wel schiet, komt selfs de Hemel nader. Prince. Ghy Prins die Aensiet Liefd' onder d'Akerboom out, Merckt met de Eg'lentier In Liefd' Bloeyende stout, Dat aen't gezegent hout, ons Verlosser waerachtich Sijn lieve Moeder in haer hart, om hem benout, D'Apostel heeft vertrout die hy beminde krachtich. En dit onschuldich Lam anziende, wort indachtich Van sijn Liefd' jegens haer, verbreyt die in dit crijt, Op dat nae't les van dees Meester ghetrou en machtich, De Neerlantsche jeucht haer bestiert met alle vlijt. Dat d'Oyevaer voor haer Godtvruchtich sy niet lijt, Wiens redelosen Liefd' Romen hooch heeft gestelt. Dees gelegentheyt baert de aengename tijt, En u gewenste vraech: te meer als ghy vermelt, Dat als sy dit schoon doet, sy nochtans niet vergelt Haer Vaders sorch en zwiet, haer Moeders angstich baren, Ick zwijch die Wet: 'kwil niet dat sy door dien gequelt Wt vreese dese deucht, maer uyt Liefd' gaet verklaren. In Liefd' bloeyende. Liedt op de wijs: Si Tanto gratiose. EEN Lant is sterck en krachtich Door eendracht die macht maeckt met Godes zegen: Winlick ist en onmachtich Door inlantsch' onvree God den Heere tegen. Sonder bezwijck Staet en blijft 'trijck Onder eendrachts bestieren. Tweedracht is schadich, En kan niet wel gestadich 'tSelfd' regieren. {==N2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dat wy ons oogh wennen Tot de Fonteyn, daer eendracht komt uyt vloeyen, Daer salmen eendracht kennen, Drie personen, een Godt in haer zien bloeyen. De Stadt is schoon, Het volck idoon, En vreedzaem t'alder uren. Eendracht voorzichtich Doet haer zalich en stichtich Eeuwich duren. Sulcke Boom, sulcke vruchten. Men ziet gheen dooren immer Rosen draghen. Hierom als dees ghehuchten Tweedracht eens bestreed in voorleden dagen. Haer valsch beraen, En trots bestaen Niet wel eenich begonnen, Heeft eendracht innich Almogend' en scherpzinnich Heel verwonnen. Int sichbaer gebiet, even Is eendracht sterck als binnen Syons vesten. Waer is't Joods rijck gebleven, Daer eendracht niet heeft mogen binnen nesten? O Keyserin! Van 'sWerelts begin Roma niet om verg'lijcken. 'Twas eendracht, weelde, Tweedracht wast die u teelde Het bezwijcken. Prince. En 'tmoet ter noot zo wesen, Vermits die Prins In Liefd' Bloeyend' eendrachtich Door eendracht vloeyt van vrese, Al wat binnen 'sWerelts ring is woonachtich, In sijn natuer Simpel en puer Ansiet Liefd'. Om beklyven Laet eendracht goedich Met u zijn; Tweedracht bloedich Wilt verdryven. In Liefd' bloeyende. {==N2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam. 'Twit Lavendel. {== afbeelding WT LEVENDER IONST DE BRABANDTSCHE RETHORICA CAMER. 1613. ==} {>>afbeelding<<} {==N3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkomste Van de Brabantsche Kamer tot Amsterdam, 'Tvvit Lavendel. Liefde des vaderlants. SO Langhe sy leven op hoop Ist Liefie voor en achter: Maer slaen de Meysies toe de coop, De Liefd' veraert in lachter. Vlaerdingh tot Amsterdam. D'Amstelsche stadt ick danck, dat sy (zijnd' groot en machtich) My in mijn need'righeyt dubbel vout is gedachtich Met hare reed'rijck Cunst, die sy mijn uyt haer hof Van Levend'len toestuurt, bekleedt met vergult lof. Welcoom, welcoom zijt ghy, ô volck van Amstel stede, Met u Levend'len wilt in myne weunste treden, En schuylen onder 'tdack van haer cleed'ren, besmuckt Van't fleurich oorlochs vier, by na t'onder gedruckt. Amsterdam tot Vlaerdingh. GHY Die uyt Memosijn borstader hebt gesoogen. Ghy die u op de Cruyn van Helicon vernacht By u gesusters staet, wiens reeden feest becracht Elckx constgier vierigh geest, daer zielen na u vloogen. Rethorica Princes, ghy wijt beruchte vrouwe, Palladi voester kint. Hoe leersaem ghy vermaeckt? Hoe heylich is u roep? Hoe noodich 'trecht bewaeckt? Wat middel best den roem Batavi op te bouwen? Dus hebt ghy op gequeeckt u kind'ren even seer, Wiens schult tot danckbaerheyt Liefd' tuycht t'antwoorden weer Gehoorzaem na het woort, van u rechtwaerdich nooden. Dianas gesellin. O reyn en vrye maecht Op Diamanten vloer, vertrouwen u behaecht Reen sticht'lijck, Liefd' geplaest, en Mome sy gevlooden Int Vlaerdingh d'ouwst, zy d'eer u waerde angebooden. I.S. Kolm. Bemint de Waerheyt. {==N3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn op't Blasoen. Rut. 1. cap. veers 16. 17GElijck een Levende jonst de Moabitsche Vrou, Tot haer Mans Moeder dreef, so datse niet verlaten (Noch om 'tsy dit of dat, noch doot, noch leven) wou, Den Naémi, hoe wel dat sy in droefheyt Saten. Alzo Aensiet de Liefd', so hebben w'uytter maten Vervrolijckt onsen geest, en met een vast besluyt Besloten, nimmermeer te wand'len vremde straten, Veers 14.Al gaet de Arpa wech, en keert haer van ons Wt Levender is de jonst tot Christi ware Bruydt. Wie sal ons wederom te rug van Sion wenden? 1 Cor. 13.Ziet hier de zoete Liefd', wiens geestelijck beduyt 'Twitte Lavendel roemt, d'wijl haer lof niet sal enden. Wel die uyt 'slevens Ionst de heyl'ge liefde kenden. Genes. 3. 8.Abraham den vrit trock met ons oude Moeder Sarai uyt Chaldeén van 'sHemels gunst verwist: Maer ziende d'Harders strijt, sprack tot Loth synen Broeder, (Oft Neve) lieve ziet dat hier zy genen twist, Als tusschen u en my. O broeders! siet, en ist Alzo oock niet met ons? wy twisten nu te gader In zaken des geloofs; wanneer men Liefde mist, So wort d'onmin vergroot, en d'eerzucht maecket quader. Spraecken wy insgelijck met d'Oude wyse Vader: Lieve laet d'Harders als met d'Harders met verschil Niet twisten: O Gelooft! de Liefde quam ons nader; Actor, 2. 46 1 Cor. 13. 14Dan groeyden d'enigheyt in een hardt, zin, en wil: Want Liefd' is vriendelijck, lanckmoedelijck en stil. De Liefde draecht haer niet met allen yets oneerlijck. Siet 1. Cor. 13. cap. vers 4 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13De Liefde kan niet licht of opgeblasen zijn. Sy soeckt haer eygen niet. Sy is niemants goet begeerlijck. De Liefd' is in der daet niet in gepronckte schijn. De Liefd' verbittert niet, of zecht dat's u, dat's mijn. De Liefd' gedenckt geen quaet: nimmer sals' haer verblyen In onrechtveerdigheyt, tis haer een smert en pijn; Sy hopet alle ding; S'is lijtsaem in haer lyen; Sy zoeckt noch twist noch haet, noch spits vernuftich stryen. De Liefd' sal nimmermeer ophouden noch vergaen, Als kennis gaet te niet, ja zelfs de prophecyen: Dan sa't geloof noch hoop volharden noch bestaen: Maer Liefde blijft alleen geseten boven aen. {==N4r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Prins die ons alleen herbaert Wt 'slevens jonst, Die heeft ons syne Liefd' zorchvuldichlijck bevolen. Wie in sijn Liefde blijft, dat's een wellevens konst,Ioan. 14. 21 Dien zellefden zal hy bevryden voor het dolen: Dees liefde leertmen niet in d'werelt wyze scholen, Maer Christus d'ware Liefd' die geeft ons dit bevel:Ioan. 15. 9. Blijft segt hy in mijn Liefd', mijn Liefd' is onverholen; Voor u stree en verwon ick Doot, Duyvel, en Hel:Ioan. 19. Esaia. 63. 3. Esaias 53. Mathe. 27. Marc. 15. Luci 20. Ioan. 19. Ephes. 1. 4. Ioan. 15. 6. D'wijn-pars trad ick alleen, ô! ziet in Israel En was geen man met my die my heeft helpen dragen. De Ióón die grepen my, en hebben wreet en fel Mijn leden op het hout des kruyces aengeslagen, 'kVerkoos u door mijn Liefd' ô Mensch voor 'sWerelts dagen. VVt levender Ionst. Personagien. Mars, oft d'oorloogh. Tijdt. Waerheyt, Onrust. Tvvedracht. Vyand oft Satan. Rentenier. Gemeente. Lant-man. 'tLandt of Batavia. {==N4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste deel, Eerste vvtcomste. Mars met sijn gevolch. WIE Isser so verwaent, so preuts, so groots, so trots Dat hy de oorloog dwing? of boey de roede Godts? Wie sla de hant aen Mars, een die int stael gekloncken, Sijn leven voor den dienst sijns Conincx heeft geschoncken? (Ick de coning)Ick die voor Ioel Rey d'Europiaensche schrick Mijn Ziele heb gewaecht. Ick wreeden Maraen. Ick Die met mijn clemmich bloet en glibberige wapen Den dwang-vry Arragon deed' in sijn stof ontslapen. Ick die door myn kracht 'trijck westen t'onder breng, Daer syne eer-zucht schrijft, d'Weerelt is my te eng, Plus oulire Herculus,Noch verder heen als oyt Alcmena soons kalommen By Cades sijn gerecht, sietmen sijn kielen krommen, By caep der goeder hoop, en golven door de Zee, En worpen d'ancker uyt by d'Oost-Indische Ree: Daer ist gewelt sijn recht, daer worcht hy d'Indianen, Daer voert hy my te land de moor-geel Castilianen, De Spaengiaers afcomst van Ammalech Atabubisivos edele: Siet d'History van west Indien.Den halven Barbaros, van d'Amlechiten zaet, Lacht als dit Peper-rijck in slaverny vergaet, Als al de Weerelt treurt: Als d'Mexicaner klaeg'lijck, Sijn Ziel t'droef treur-liedt neurt, dan ist hem meest behaechlijck; G'lijck Nero met een lust uyt sijn Palleys aensach, Dat Romen in een vuyr van gloey'nde kolen lach; Wat hoef ick tot bewijs d'uytheemsche, oft de vremde, Als een met 'tknielich hout Neptuni vloeden kemde, Carolus de vijfde.En gaf sijn soon Philip dees Landen, en vertrock Naer t'wonder Escurial; Sijn soon die 'tSpaensche jock Wou passen om den hals van u vry Nederland'ren, En sach m'om goet, noch bloet, noch land', noch aert verand'ren; Ken ick den Spaengiaert niet, Montigny siet die bad': Van Bergen die verzocht, die't voorhooft preuts en prat Met d'heylige Roomsche Croon (oft diadem) verdruckt // ziet, Die smeect voor't Neerlants gunst, maer schijnlijck het geluckt // niet. O dwinger vande reen, Tyran van't vry gemoet, Die't gantsch Europa doet als zwemmen in een bloet; Die met Caligula treed' in sijn gruwel stappen, Om met 'tgescherpte stael de halsen af te cappen, Waer't mogelijck met een slach, de vrye Bataviers, Dijn hart gepropt vol haet, dijn boesem boort vol viers, Te smokich blick'rich blaeckt, brant, oft smuyckt gestadich, T'sy met bekende krijch, of valsche vreed' verradich; Wie kent u bet Philip, den geen die u gebiet, Of die u tyranny met open oogen ziet? {==O1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ken ick u heersch-sucht niet die met u tytels wondert? Die met u blazers schrickt, die met u donder dondert?Geschut. Die met u Godloos rot de Lisseboense taegh Algarben, en Granaed, koont slicken in u maegh? Den vry geboren Frans gedaelt van d'afcomst Jesse, (Soot g'rucht gelooff'lijck is) wiens wraeck-lust niet te lesse En is met al de Wael, de Maes, Donauw, oft Rhijn, Sal nimmer ('tgae hoet wil) met u vereenicht zijn. Die als een aerdtschen God zweyt met sijn Schepter rijcklijck,Iacobus. Die Schotten, Eng'lant leert, en maeckt Brittany g'lijcklijck Ten voetbanck synes troons: die Coning wijt vermaert Die door sijn engen deuchd de gloob is 'theerschen waert, Hoe wel dat hy mijn haet en band' mijn uyt sijn landen, So rijm ick t'syner eer, en dit tot uwer schanden; Hy g'noecht hem met sijn rijck; De golgen vocht en blauw, Zijn hem te ruym en breet: maer dy zijnse te nauw. Den grooten Macedoon, die met een landen hongerAlexander Den aerden creytz omringt, Als hy Diogne (jonger Als oyt dijn jaren zijn) uyt schimpige genucht Hoort leeren van veel gloob's, so heeft dien zot versucht; 'tSchijnt immers zo met dijn. Mijn Soon die'ck oyt beminde, G'omringt de ronde aerd' om d'nieuwe VVeerelt. Mapp' te vinde: G'ontdeckt door Ferdinand' de rijcke Chilis kust; Ghy doot den Peruaen uyt goud' vervloeckte lust. Ey opgeblasen Vorst, en geessel vande Mooren, Waerom wildy den Krijch (u liefsten God) niet hooren? Waerom moet hy veracht, geketent en geboeyt, Dit dorre Lant betreen, int harde stael geschoeyt, En dat den bloet-god Mars voor dese vrou bestant, moet Verlaten Belgis Leeuw, 'tvry schone Nederlant, zoet? Provincen dry en vijf, de liefbecoosde Bruydt, En keeren met u wil en smaet ter landen uyt. Ha cryger! die door mijn u zetel koont bevesten, En plond'ren 'toosten uyt, beroven 'trijcke westen, Daer oyt den heeschen God Triton voor eeuwen blies, Daer g'onuytputlijck put dijn gulde Lemnos vlies, Waer daelt dijn groten moet, ô Spaenschen Alexander? Dat ghy d'Hollander vleyt, en kentse d'een met d'ander, Voor een te vryen staet, gemeente, lant, en lien, Daer dynen Schepter heeft te heerschen noch gebien, En heeft 'tsnel vlugh gerucht dit niet voor my geloogen? Gelooft vry Bataviers, ghy vint u gantsch bedroogen. Eer wert dit hemels blauw verhardet en versteent, Eer dees Monarch dit waent, ten minsten denckt, of meent: Neen, vryelijck veel eer sal d'Luypaert syne vlecken (Onmog'lijck om te zien) afwasschen of bedecken. {==O1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Moor-man sal sijn huyt eer witten, of sijn vel Blanck schueren, eer hy u gebuersaem minnen sel: Iustus lypsius.Doortrapte schalcke Vos, hoe lispt u trouste rader, 'tBestant dat is u nut: maer dy Neerlandt, vry quader, Als oyt den dullen Krijgh u vryheyt heeft gebaent, Door leven, goet en bloet, hoewel ghy't niet en waent. Ick ga, ick ga van hier, 'tis Godlijck so beslooten; Let op mijn leste reen Gemeente, Landt, of Grooten: Die hier als Goden heerst, en ghy die na 'tgout schraept, door eerzucht, of vernuft, blijft sluym'rich vaack verslaept. 2. Deel, 1 Handelinge Tijt, Waerheyt. Plato in timaeo.ICK Vlug gezwinde Tijt, die met de winden vaer, Begon mijn wack're loop van 'sWeerelts eerste jaer; So haest wiert d'Hemel niet bezwaddert met de wolcken, Ick was en had 'tbegin voor d'alderoutste volcken; Ick snor, vervlieg, en snuyf door Aerde, Locht en Zee, K'rust nimmer dach of uyr, mijn kromme seyssen snee En maeyde met der ijl de grootste Coninckrijcken, De spitse Toornen kruyn die door de wolcken kijcken: De Pyramiden hooch, Colosse die de Son zelf tergden, zijn vernielt door Tijt diet al verwon; Int kort, daer is geen sterckt, gebouw, of Rijck, of wond'ren, Tis met mijn al vermaelt door vier, zweert, of door plond'ren: En eer de Aerd' vergaet, of d'Hemel smelten zal, K'bedaer of rust mijn niet, of 'tsterflijck zy ten val. Wat roemdy trotsen Prins? dijn naem sal niet versterven, Ghy zult u Schepter, kroon, en purper nimmer derven, t'Hales van miloten.Ghy denckt, ick sal den Tijt (den vinder over wijs Van alles) wel ontgaen: Neen Coning, jong noch grijs, 'tSy Edel of oneel, 'tsy laegh of hoogh geboren Verlyden voor den Tijt, tot een tijt dier gezworen. Alsdan zal Tijt noch Doot verderflijckheyt bestaen, Maer alles alzo ist verstreken en vergaen. Wat Jonckvrou zien ick daer beglanst met Hemels klaerheyt? Waerheyt Amy! Tijt. Dochter zydy't? Ha overschoone Waerheyt! Hoe zit ghy hier zo laeg? wie acht u zo? Waerheyt De Waen. Tijt De Waen, komt die int landt? hoe? dat's te vreemden wonder: {==O2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheft-men nu de Waen, zo raeckt de Waerheyt t'onder. Waerheyt 'tVerandert met u komst. Tijt De schoone Waerheyt, mach Sy door mijn vlugge komst niet komen in den dach? Ist door vrou Nieuwigheyt? Waerheyt. Haer loop die wort vry meerder, Godts liefde wort veracht, vrou Eerzucht wil geleerder (Door onrust der Gemeent) dan al mijn Dienaers zijn, Dit flaut mijn edel hart, dit doet mijn ziele pijn. Tijt Wat's d'oorzaeck liefste kint? Waerheyt O al bemerckend' Vader! De zonde zijnde schult, en d'oorzaeck hoemen nader Met weerelts wijs vernuft de g'heymenisse Godts Door-graven wil, zo wert-men letter-wijs en groots: De grootsheyt doet den Mensch in 'sWeerelts eere stromp'len, De Waerheyt wert verdacht, men zoecktse t'overromp'len. Tijt En ist de Waerheyt niet, daerm' al om heeft gestreen? Waerheyt. Ick kent met u, maer laes! dat's over lang geleen. Tijt 'tVerhael, ghedenck, en tijt, is die by hun versturven? Waerheyt. By meest elck een ô Tijt! souw ick wel zeggen durven. Tijt 'tBestant van dulle krijch, ist tot hun voordeel niet? Waerheydt Dat weet de geen die't al met wack're ooghen ziet. Tijt Schort ghy u oordeel op? dat's vreemt voor my te hooren. Waerheyt K'mocht ergens yemant licht beroeren of verstooren. Tijt Schaemt Waerheyt dan haer zelfs? Waerheyt Neen Vader, maer voor my Weet ick wat zwygens tijt, en tijt van spreken zy. Daer komt de Onrust voort, 'tis hooch tijt om vertrecken. {==O2v==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Handelinge, 2. vvtcompst. Onrust. MEendy vry Neerlands volck u inde schauw te decken Vant lommerich bestandt, en zitten zacht en stil, En roemen van u staet? Neen vryelijck, ick wil V borgerlijcke stant eendrachtich int volharden Ontrusten, of met een scheuren in duysent vlarden; Daer zijnder onder u die met een iver rooms Haer mynen maken zo, dat alle de Heer-ooms (By 'theylich hooft gewijt) haer in u standt verheugen, Hier strelende met gout, bedroch en schone leugen. Al lang, al lang genoech in dit bestandt gerust. Al lang, al lang genoech d'eendrachtigheyt gekust. Al lang, al lang genoech gevaeckert vande vrede, Al is schoon 'toorlochs zwaert gezegelt inde schede, Bezworen en bevest voor vijf en zeven jaer, So werdy noch een vonck van nieuwe krijch gewaer? Een krijch die g'ongewoon zijt van u nageburen. Een krijch die wel mocht meer als veertich jaren duren. Een krijch die duysenden verwondert en verbaest, Die om geen schat noch goet, maer om 'tgewisse raest: Tot sondes straf vermach de layde zwarte Nicker Bewercken 'tgeen ghy ziet, maer wel van d'Albeschicker. 2. Handelinghe, 3. vvtcompste. In verthoninge, Rentenier, Ghemeente, Landt-man, ligghende en slapen, d'een op een sack met zaet, d'ander op den rug, de derde op de zyde. Tweedracht ('sMenschen vyant) zaet zaeyende, loert eerst rontom siet of sy slapen. Tweedracht HElsen Keyser 'tis al klaer, zaeyt vry u zwarte zaet. Vyant Siet na den Toren eerst hoe dat den Weer-haen staet. Tweedracht Den Haen die is gekeert, 'tis recht wint na ons wenschen. Vyant Vertreckt. Tweedracht Ick sal, nu zaeyt, zaeyt vyandt vande Menschen. Den Vyant zaeyende So, so, vry ronckt en snuyft, al slapende vernaeckt: Siet (kondy) hoe dat [Mensch] steets uwen vyandt waeckt. {==O3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ghy mack'lijck licht en sluymert inde zonden, Dan zweef ick om en om, k'en rust noch uyr noch stonden, Ja self niet een minuyt, een stip of ooghenblick En lyter, dat ick my niet naer u quael en schick. V quael Holland, u quael is dat g'op uwen acker Lauw, achteloos dus slaept; En ick des werelts macker Haet u met zulcken haet, (bezonder in dees eeuw) Dat ick rontom u gae g'lijck een brieschende Leeuw. Ach! dat ick niet en kan Gods uyverkoren vrinden Wt-ziften gelijck tarw, of met een slock verslinden! Ja ginckt maer naer mijn wensch, daer quam niet een by Godt, Al bracht ick't tot een proy by ons int helsche rot. K'verlust mijn int verderf van al onzael'ge zielen: Den Hemel daer wy eens met duyzenden uyt vielen, Misgun ick ider een, waerom den mensch die vroom van Godt geschapen was eet van dees kennis boom, Veracht sijn opper-heer, en tegen het betamen Wil liever slangen raet dan Godes gehoorzamen, Noch is dien God so goet dat hy den Mensch ontfarmt, En dat hy d'Eng'len niet in eeuwicheyt erbarmt. Nuw't anders niet en is wat hebben w'ons te quellen? Den Mensch die kompt by Godt, wy blyven inder Hellen. Den Mensch woont met sijn heyl, die g'lovich 'tleven laet, Wy wonen met ons Prins in een vervloeckten staet. Om zo veel als ick kan mijn proy vermenichvuld'gen, Verschijn ick wel voor God, ja der' die wel beschuld'gen Die t'schijnt verkoren zijn voor 'sweerelts aenbegin: Want t'is mijn even veel hoe dat ick Zielen win, Door wanhoop, moort, of dieft, of door afgoderye, Door wel of qua lust, haet, of vremde ketterye, K'vervoeg mijn na d'natuer als of ickt alles wist: K'ben loos en schalck, doortrapt in duyst-derleye list. Dit zaet dat ick hier zaey in d'acker van hun harten, Sal waerheyt (so ick hoop) zo malen en bezwarten, Dat ick noch eens zal zien mijn vyandin (dees bruyt) Verstoten en veracht, doolen ten landen uyt. Dit zaet dat ick hier zaey zal met de tarwe groeyen; 'tHeet eerzucht, nieuwigheyt, en veel neuswyzich moeyen: In zaecken van schriftuer, 'tgeen matigheyt verbiet, D'handel is mijn bekent die dagelijcx geschiet; T'is zuer-deegh int geloof van d'Roomsche paperye, Gezoden en vermengt met gulde specerye. Mijn sack die is geleecht, dat had ick noyt gelooft. Ras zaeyer packt u wech, daer roerter een sijn hooft. {==O3v==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Handelinge, 4 vvtcomste. Rentenier, Ghemeente, en Landt-man ontwaecken. Rentenier. GHemeente op, op, op, 'tis lang ghenoech gesluymert. Ghemeente, Ha, ha, wel dat's een lust, hoe ronckt dees grove luymert; Op, op, op Landt-man, op, zidy geen slapen zat? Landt-man. Wat droes wie schoptme daer sucken voet in me gat? Sin jy't Stee-krieck? dat's kleyne vriendelijckheyt; Ha, Heerschop, goeden dach: maer met degelijck bescheyt, Laet ick jouw beyen eens mijn droom vertellen. Rentenier Wel nu, maecket dan kort. Landt-man. K'sel, luystert toe ghesellen: Maer laet zien; ja nu koom icker op. Kees Koenen Onse Dorp-schoeyer, soume maken een paer Schoenen Van glat, moy, zaft Spaens leer: en na dat ickt Wel onthouwen heb, mostense zijn netges gestickt Met excelente Orange zijd', Hoort hoe ick voer; Hy seyde mijn: (so ick docht) Deuse botte, grove Boer, Schaem gy jouw niet van sucken hoveerdigheyt? Dat hebben mijn noyt verweende Stee-luy voor gheleyt. Heerschop, k'begon te grauwen, ende seyde: Schoeyer hoort, Wat roert jouw mijn bottigheyt? ick bin rechte voort Een vande rijckste Boeren int hiele landt // schier, En als ick jouw betael, wat sel dese quandt // hier Mijn van de Stee-luy verwyten, Stee-luy hebben de moet: Maer wacht jouw voor de Boeren, die hebben 'tmoye goet; En hier me ginck ick al knorrende na d'Herbergh, 'tblaeuwe schaep, Tot dat mijn deus' burger so louter weckten uyt mijn slaep. Rentenier. K'geloof niet, dees Huysluy zijn rijck, en worden rijcker. Lant-man Daer weet ick bescheyt of. Rentenier Wel nu dan, ziet, gelijcker Sekere gemeynschap is met d'Wijngaert en d'Rust-boom, So ist oock tusschen 'tgoet, gedenck-begeert, en droom: Den Mensch die droomt van't geen m'hem daeg'lijcx ziet bedryven. Landt-man. Maer Heerschop met reen, ick seg jouw by gantsch lyven, In deuse treves, soumen niet? tis rontom pays en vree, Tis over al moy weer, in Dorp, in Landt of Stee, Licht droomtmen van 'tgeen men 'sdaegs doen wil; {==O4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Lest droomd' ick van een Bruyloft, 'sdaegs trock ick met onze Hil Te kermis: ja wel je leven en hadje sucken deun, 'tWas al 'tgelt jou een half bier; En Claes onse seun, Die daer woont by de Backer inde vergulde hamer, Die speulde beget me op de Rederijcker Camer, Heerschop hadjet e zien, je wiert gezont waerje zieck: Hy speulde sijn Rol so reyn, ja trots een Stee krieck; Hy wistet al van buyten te zeggen, ja konder Sijn dicke lijf zo na setten: dan 'tis geen wonder, Sijn Bestevaer was Facteur, en Vaer is Keyser vande bloem. Gemeente K'houw veel vant goet, Lant-man, maer weynich vande roem, Zijn de Boeren rijck dat mogense ons danck weten. Lant-man Ey maet, wat souje doen en brochten wy gheen eten? Gemeente En hoe sout ghy kermis houwen, en maecken goet chier, Hier met de Gans te ryen, daer te wijn en bier, Heel nachten over te brengen met dansen en zingen: V Wyven gaen bezilvert, en met d'handen vol ringen, Noemt het al zinnelijckheyt; Als ghy maer een pack boort, Kant minder niet wesen als tachtich ellen koort, Hoe zout ghy't al doen konnen, en gaven wy 'tgelt // niet? Rentenier Al sachtgens Gemeente, ick bid u doch en schelt // ziet Gheen Landt-luy, want voor wis 'tvalt hun al zuer genoech, Dat zie ick dagelijcx, wanneer sy so heel vroech (Mits dat de morgen star verthoont haer puper roosen, So haest de Son de vecht sich spieg'lend' heeft verkoosen) Int lant met pijn en moeyt beslaven t'suere broot, Ja drincken onderwijl wel 'twater uyt de sloot; D'een brandt schier vande Son, en gaet noch even wacker En volcht' 'tbezwete Peert om ploegen op den acker: D'een bloot-voets door het gras melckt sijn melck-rijcke Vee, D'een jaecht sijn Schapkens uyt, en d'ander drijft sijn Ossen; En zient mijn oogen niet, wanneer ick met mijn Rossen In een vier-rade Koets geseten, ry naer d'Hoef? Lant-man Heerschop, gy spreeckt als een Man, maer hy kalt als een boef. Wat mienje Stee-luy? soume niet wercken of sorgen? K'heb begat wel (laet zien) by de vijftich Morgen Goet zaey en wey-landt, en daer by so Mayts als Knechts Negen stickx, zonder mijn en mijn Wijf, dan heb ick slechts Dertich en achtien, ja achtenveertich hoy-eters. Rentenier {==O4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Al praet de Ste-man wat, hy weet (acht ick) wel beters. Landt-man Of wy eens 'sjaers kermis houwen, misgun gy ons dat? Wy doen't alleen daynck ick, gy weter niet of in stat. Gemeente Al ghenoch Huysman, ick zie schorft is haest geraeckt // man, De Rentenier spreeckt voor de Boer: maer nu gestaeckt // dan Al dese malle praet, wat dunckt u van't bestandt? Rentenier Dat het ons heel profytelijck is. Landt-man Heerschop geeft my de handt, 'tIs waeraftich zoo'ck mien met al mijn vijf zinnen. Rentenier Krijch is 'tgemeen bederf. Gemeente Nochtans wasser meer te winnen In d'oorloog alst nu is, 'tis nering-loose tijt: In krijch ginger gelt om, 'twas ider-eens profijt; De Ghemeente, wat, die voer wel thien-mael beter, Wie wat aenbrocht 'twirt verslint, Krijch is een grooten eter. Landt-man Dat's wis Ghemient, de krijch at of stal mijn wel so ick mien, In een maent tijts vier Koeyen, twee Paerden, en noch thien So Hoend'ren als Eenden, en dan noch onse koeckeloere-haen, En dan komense noch met haer leckere Hoeren aen, Die boven hun zwarte oogen dragen een vierkante luyf, Dan ist tsa Boer, schaf op, de warme Ham, Ayren en struyf, De lout're soo, Schapen vleys, Huspot met koeck, Lustige braen bout, Capoentjens: En soo'ck dan eens vloeck, En wensch de krijch dit en dat, dan ist Kinckel, voort Boer, Haelt ons goe wijn, of wy maken van jou Wijf een Hoer; En klaegh gy't de Capeteyn, zo zin gy een doot Man, So gaet het met de krijch maet. Gemeente K'hoor wel ghy houdt dan V eygen schade meer als de gemeene Lants schade. Rentenier Dat te zeggen Gemeent en is u niet gerade. Gemeente K'segh noch eens dat den krijch ons vry veel nutter is. Rentenier Hoe zo dat? Gemeente Maer alzo: wy zijn zeeckerder en wis Dat wy d'vyand weerstaen en keeren die van buyten, In d'oorloogh, daer wy nu in vreed' hun binnen sluyten: Ick kent wel dat den krijch is een bloetgierich beest, {==P1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijck-men daeg'lijcx ziet, en alsmen hoort en leest: Maer hoe? beveynsde vreed', bevint-men die niet slimmer Als krijgh? Den Syrach schrijft: Vertrout u vyandt nimmer, Inzonderheyt zulck een die so ons standt bespiet, In oorloog, of in vreed', souw die nu rusten ziet? Dat loof ick nimmermeer. Gelooft mijn Heer, gelooft // my, De slaep-vree is vol scha, eer sal 'tprat Roomsche hooft // vry Sijn g'waende heyligheyt zijn g'lijck Sint Pieter-arm, Eer dat ickt daer voor houw, dat wy door het bescharm Van't op-gepronckt bestandt geen winning en verliesen. Rentenier So moet-men van twee quaen nochtans het beste kiesen. Lant-man Dat's dat-men peys hout, en d'oorloogh voor sint velten loopt: Ick hou al te veel maets vant goet daer-men de botter om koopt, En dat konnen wy best al staep'len op een kant, Niet in de oorloogh, maer int suyvel-rijcke lant, Alsser 'tbestandt woont, die vreedzamige Joffer: Maer als ick mijn bedenck k'word' alle dagen sloffer, T'is noot dat d'egploech achter 'tpaert den acker deur-rijt, En hier staet den Landt-man en verpraet sijn reyne tijt. Rentenier Wel die sijn tijdt waerneemt alsser wat is te winnen. Ghemeente Dat's dubbelzin'ge reen, mijn Heer, gaen wy na binnen. Pausa. 2. Deel, 5. Handelinghe. Waerheyt, Tijt. Waerheyt. MYN Kind'ren, wel hoe dus? hoe dus? waer wildy heen, Die in u jonckheyt hingt de Gods-vrucht aen de speen, Die anders niet en zocht dan waerheyts melleck-borsten? Suldy nu na de Wijn van vreemde Vrouwen dorsten? Hoe kind'ren? wel hoe dus? vervreemdy vant geloof? Sydy al ziende blindt? zydy horende doof? Zal mijn hyelige deugd', mijn Goddelijcke klaerheyt, Mijn onbevleckt cieraet van d'Hemel-schone waerheyt By u in ruyme waen of loot-gelijcke leer Verg'leken moeten zijn? hoe laegdy mijn so seer? Ghy zoeckt met schoon gelaet te komen dicht my // an: Meyndy niet dat ick't zie? u hart dat isser vry // van: Gedenckt ghy niet wanneer dat u de snoo TyransSiet d'histori der Martelaren. Voort-brachten op't Schavot? en u zo Vrou als Mans {==P1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een scherpsnydend' stael bloet-dorstelijck onthoofden, Duyst 'tleven door de strop, daerd', roe, en 'twater roofden. De Moeder en haer soon, de Vader en sijn kint Die bandt-men aen een staeck; 'tgul vier 'tgeen 'tal verslint Ontfonckt, en kon door smaet hun harten niet vergrammen; Sy waren ziel verheucht, en vrolijck inde vlammen, Ja songen Gode lof. Ha wonderlijcke deucht! Heeft Stephanus insg'lijcx hem niet in God verheucht, Wanneer sijn bly gezicht (g'lijck Lucam d'heylge schryver Verhaelt) naer d'Hemel sagh, en riep door g'loves ijver: O vreucht! ick zie mijn heyl in d'open Hemel: Christ Staet tot sijns Vaders handt, mijn bloet zy af gewist, Actorum, veers 56Knerst Joden, roept en raest, wilt vry den Steph'num kett'ren, Werpt steenen, flucx tast toe, dit Lichaem moet verplett'ren. Ay onverschrickten helt! In sulcken strengh gevaer Van Christi roode vaen den eersten Martelaer, Die so veel duyst milioen zijn vroom'lijck na getreden, En hebben ziet voor mijn ten bloede toe ghestreden; Verwint yets boven mijn in Hemel of op aerd', So segh ick dat den Vorst de waerheyt heeft gespaert, Die met een kloecke reen voor d'Assirischen Coning Sorobabel Esdre 3 Terentinis in adrianeMy loof verkreeg, de eer, Gout, Purper tot beloning: Waer blijft u vierigheyt, of isse noch bedeckt? So d'Waerheyt afgunst baert, of datse haer verweckt, So breng ick meed' een zwaert, ja kom een vier te maecken, Ja wensch maer dat het mocht op blickeren en blaecken. Mijn volck ghy zijt te lauw, mijn kind'ren ghy zijt so Onvriendelijck tot my; Hoe? hebdy Waerheyt noo? Walcht u van't Hemels Man? hoordy na vreemde leere? Hangt 'thooft naer Goosen noch? soudy wel vleys begeeren? Dorst u, en zal de Rots geen helder water-stroom Wtbraken in u noodt? of ist voor u een droom? MosesHoe? zal Godts trouwe knecht, de Hartogh der Hebreen, V brengen niet int landt? of ist te lang geleen, Dat ghy verstont 'tgeheym bedeckt onder dees schors? Nu leert de vlugghe tijt. Tijt Die met sijn macker mors (Of doot) dit al verniel, en wonder breng ter wegen, Leer door ervarentheyt, dat Godes milden zegen So dickwils wort misbruyckt als hy ons die verleent, Tis kenn'lijck in dees tijt. Wie zit hier zo beweent? Waerheyt De Waerheyt, diemen noemt u Dochter naer het wanen. Tijt Recht: Waerom zidy (Maecht) bepeerelt met u tranen? Waerheyt {==P2r==} {>>pagina-aanduiding<<} O Tijt! verklaert mijn self. Tijt D'wijl Waerheyt kleyn geacht By 'tmeest des vollix is, heeft d'Heer in sondes nacht D'erf vyand vande mensch, die om ons zweeft en luystert, Sijn ketenen ontboeyt, en voor een wijl ontkluystert. En in dees treves, als de menschen slapen stil, Komt Satan uyt gedost, bespiet door Tweedrachts wil, En zaeyt t'onkruytse zaet in d'omgeworpen acker, En niemandt onder hun wert sluymerloos of wacker: Leergier'ge merckt en ziet, verstanden dit begrijpt; Wanneer dees Tarruw nu in volle aeren rijpt, Schiet 'tonkruyt spitsich op, ja wil 'tgoet zaet verdrucken. Dit's so ver desen tijt, laet zien hoe't voort sal lucken, Verwacht de May-tijt eerst, of vraecht by tijts om troost. Waerheyt Mijn kind'ren hoort en leert, ziet, zo wie inden Oost slaept, ghelijck d'Wyse segt, die wert een kint ter schanden, Tsy dat d'Heer Oorloogh sent, of vreede in dees landen. So g'achteloos of slap versluymert uwen tijt, Werdy met Simson niet alleen u sterckte quijt: Maer ghy verloofde Gods laet u zo verr' vervoeren, Dat ghy door't lief gekus van een Delidas hoereIudicum 16 (Die met dit vyants zaet wel mach verg'leken zijn) Wert tot een spot, en smaet van d'Roomsche philistijn: Doch nimmer wil de Heer dees Maecht zo wijt beschamen. Tijt Sal 'tvry gezegent lant, dijn glory-rijcke fame (O vrome Bataviers! die g'oyt int stryden hadt) So slaeps bezwymelt zijn? sal 'tonkruyt preuts en prat So met sijn zwarte kruyn sich onder 'tsaet verbergen, Ja derven stout en trots den milden Hemel tergen, So antwoort mijn hier op; (zydy in Reden-rijck) Wat maeckt den aertschen Mensch de Goon hier meest gelijck? Waerheyt De Waerheyt seght voor hun als sy de waerheyt spreken.Int leven Pitagora. Tijt So zydy, so ick hoor, al vry te rug geweken, Ghy aerselt Bataviers, benaudy Waerheyts plaets? Lust u na 'toude nieuw? hoe? soeckt ghy vreemde maets? Waerheyt O Tijt! 'tis Vreed' en Liefd' waer na dats' alle wercken. Tijt Waerheyts liefd' alleen, is die 'tcieraet der Kercken? Waerheyt Ghevoelt men't niet met mijn? 'tschijnt immers inder daet. Tijt {==P2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Homerus ilvideAchilles heeft die geen wel eer ter doot gehaet. Waerheyt Sy zoecken schoonder lief, en daerom sy verwild'ren. Tijt Appelles en vermach geen Venus weer te schild'ren So Hemel-schoon volmaeckt, hoewel hem d'liefd' verwon. Ph'idias snijt geen beeld (ja self Pigmalion) So schoon, of waerheyt is noch duysent-werven schoonder: Nu 'tis hooch tijt gestaeckt. 2 Deel, 6. vvtcomst. Tweedracht GAet Waerheyt vry, ick woonder Schoon Juffer, alzo wel als ghy voorhenen sat Voor dees twist-gier'ge tijdt: nu Tweedracht moed' en mat Ontrusticht, scheurt een breeckt vreeds pylen vanden and'ren, Verbittert, quetst en wondt de harten op malcand'ren, Doorgraeft, doormijnt het landt, stoockt Tweedracht naer u lust: En waer ghy niet en zijt, zent vry voor heen d'onrust, Laet sijn verdoemt gerucht voor u den wech bespeuren, Op dat twy g'lijckerhandt de gulde spreuck verscheuren, Die niemant onder ons d'eendrachtigheyt en gunt. Door Eendracht worden kleyne dingen grootConcordia Res parva crescunt. Waendy ô vaste Lant, ô Lant-staet onderwyle, Als Tweedracht hier verrijst, dat dijn Sirulus pylen D'achtband' verstrickte tros onbreecklijck int gemeen, Verbreeck'lijck niet en is gescheyden een van een? De borgerlijcke twist of binnenlantsch' onvrede, (Hoewel 'tbloed' oorlooch zwaert gezegelt inde schede Noch blijft) die schaed' veel meer u t'saem gevlochten standt, Als oyt den krijch vermocht op't waerde Vaderlandt. Den krijch die komt alleen om't tijt'lijck te vernielen: Maer Twist, Haet, Tweedracht, soeckt door d'Onrust hart en zielen, (Inzonderheyt int geen 'tgewisse hier ontroert) Niet anders dan 'tprofijt waer op u vyant loert. In d'Eendrachts krijch sachmen 'tstael bloedich lemmer schitt'ren. In Tweedrachts vreed' ziet-men ghemoet en hart verbitt'ren. In d'Eendrachts krijch so was een ider kloeck en gauw. In Tweedrachts vreed' zo is een ider slap en lauw. In d'Eendrachts krijch doen batmen uyt des harten gront // klaer. In Tweedrachts vreed' nu bid en spreeckt alleen den mont // maer. Ha! Tweedracht stoockt en smoockt, verwoede loopt, en wreeckt V lang geleden smaet, wat stady hier en preeckt? {==P3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Oproerster ziet u reys gevoordert, en u gangen. Dreycht met u zwarte tourts, verschudd't u hooft vol Slangen. Blaest, soffelt in het vuyr 'tgeen zoetgens zwoelt en smuyckt, Siet dat ghy in dees tijt u wonder wel gebruyckt. Vernieticht en vernielt, onzael'ge wilt u rassen, Wilt sonder bloet of krijch Batavia in d'asse Sijns algemeen verderf, so ijv'rich en geleert, Begraven, dat het sich geheel en al verteert. Hoe groy ick als ick't zie (zelf komende van buyten) Dat d'een ter wagen zit, d'ander in open schuyten, Om so 'tsy hier of daer, in dorpen, vleck of stadt Te vinden 'tgeen men oyt voor heen g'noech binnen had; Waert zaeck dat 'teenich goet mijn niet en ging beteug'len, K'wracht al een bloedich quaet, ja vloog met Nickers vleug'len; K'ontrusten niet alleen den Amitel Ty en dam, Maer k'stack 't vereenicht landt in lichte vuyr en vlam; D'eylanders naer het zuyd, d'hardt-koppen naer het westen. Mocht ick so stil en zacht bewoonen hare vesten Als ick by d'and're doe, (waer ick my onder quijt) K'deed' d'Eendracht scha en smert. Nu, k'zie 'tis scheydens tijt. 3. Deel, 1. vvtcomste. Rentenier en Ghemeente. SO haest en steech de Son (verheerlijckt en bepeerelt) Wt Thetis blaeuwe schoot, verr' boven d'Horisont, So haest en lachte niet d'roos purper morgen-stontOft Cimmen., En 'sHemels vrolijck licht verlichte d'halve weerelt, K'ontwaeckten uyt mijn slaep. So vaeck Mercury kraeyer Mijn dry-werf had geweckt, k'heb flucx dit rif bekleet, K'sach met een varsche lust 'tgras groen, schoon, blaeuw bespreet. Door 'tnat gras trat den Drent, d'uytheemsche grase maeyer; Tultremarijn tapijt scheen met sijn zwadder wolcken So schilderich gehoocht en met lazuer gediept; Ghemeente dat ghy't saecht, k'acht dat ghy nimmer sliept So lang gelijckerwijs de steedt bemuerde volcken. De lust voert onze Ziel g'lijck als met zoet verblyen. 'tKleyn pluymige gediert lockt ons uyt 'tsachte bed. Een ijder tiereliert terwijl der zonnen het So meer als meer verhoocht om door den Leeuw te ryen. Mijn Koetsier die alleen past op sijns Heeren lusten, Betoomt de gladde Ruyns, en ick klim inde Koets, K'ry al mijn Landen om, k'maeck op de hoef wat moets: En eer de Sonne daelt schick ick mijn weer om rusten. {==P3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit's 'tleven vande geen die steetse woel manieren Versaecken, om gerust te slyten hare jeucht; K'hoor zo veel uyt de ste'en dat mijn 'tgerucht ontheucht, Dus blijf ick inde stilt met and're Rentenieren: Doch even wel ick moet, Gemeent, wat met u praten: Seght mijn, wat gater om voor nieuwigheyt in stee? Gemeente 'tOud' zeggen, dat de krijch veel nutter is als vree, De Gods-dienst wert verdruckt, de Waerheyt doolt by straten. Landt-man Ja, ja, 'tis by gantsch macht wel beschickt en bekaeyt, De Duyvel die heeft hier onkruyt inden acker gezaeyt, Had ick dien Schellem hier, k'wod hem beget op-hangen, Of liever gelijck onse Hoender-dief, in een strick vangen: Dan wist ick raet met dat Mannetje met een bien! Ho Heerschop, goen dach, k'hadje beget niet gezien. Gemeente De Landt-man so ick hoor, wort alle daech noch grover. Lant-man Hebje wat meer verstant Ghemient, zo langt my wat over. Gemeente De Satan is een Geest, hy heeft noch vleys noch been; De sond' van u en ons, ja van een ider een, Die heeft elck zo vervaeckt, hoewel den vyandt wacker Zaeyd' onderwijl sijn zaet of onkruydt inden acker. Mijn Heer dit is de reen, d'herts-quelling en verdriet; De Tarruw draecht haer vrucht: nu ist dat-men't eerst ziet. Dit Satans zwarte zaet is qualijck om verdragen. Landt-man Ick wil die zaeyer met een lust'ge gard wel verjagen, Of met een wijd water, dat heb ick noch in een nouwe fles: En om 'tonkruydt, luystert; blind ijver met sijn ouwe jes En ick, sullen aen't plucken tyen, en rucken t'ien mett' aer uyt, En dan wil ick't verbarnen, of smackent inde halve schuyt. Rentenier Daer dient een raet bedocht. Gemeente Daer is wat aen ghelegen. Rentenier Ist oock al vyants zaet? Gemeente 'tHeeft 'toordeel al ghekregen Van Onrust, ja voor't landt is d'Eendracht al verstoort. Rentenier Bestaet het dan alleen 'tsy in een naem of woort? Gemeente {==P4r==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tBestaet heel inde daet, 'tis schaed'lijck en verderff'lijck. Rentenier So ist oock so ick hoor byna geheel onsterff'lijck. Gemeente Onsterff'lijck so ick ducht en isset nimmermeer. Rentenier Ghenoech; komt met mijn in. Gemeente Ick volgh. Landt-man Dat's moye eer, Weet de Rentenier met de Ghemeente zo deur te strijcken? En latense dese Landt-man so drooch staen kijcken? Of menense dat ick niet een beet me vande roy weet? Ja ommers zo wel als onse Koe blaer die hoy eet: En of ick't oock niet en wist, so moet ick aer vragen, Boeren weten me al wat, 'tblijckt in dese moye dagen: Wetense ste-luy 'tgeltgen t'ontlocken met t'ien oft aer, En die nousgierige Kriecken wordent niet eens gewaer; Hier me schey icker uyt, als de Munnick uyt de goe dagen doet, En dat ghy allegaer wel antwoorden en vragen moet. 2 Deel, Leste vvtcomen Waerheyt, Tijt, Landt, Ghemeente. Tijt NV Schuyft de vrecke Tijt de bree gardynen open, Nu komt de waerde Maecht, de hoogh beruchte vrouw, D'uytmunster vande rey, bewaerster vande trouw, De schoonste van Bataef, Princesse van Europe. Ghezegent Vaderlandt, beroemde Batavieren, Wiens glory rijcke glans licht onder 'tnoorder AsAs dat op de polen draeyt. Siet hier d'Hollandtsche Maecht g'lijck ofse Pallas was, Die als in vreed' of krijch weet d'handel te bestieren. Zee-Nimph die niet alleen met u gevlerckte kielen Den blaeuwen Oceaen Oft Zee beschaduwt en bedeckt: Maer die een groot Monarch wel moedich tegen treckt, Wanneer hy tegen dy wil lichten syne hielen, Onnodich is 'tverhael 'tgeroem van uwe daden, Tijt laet het self niet toe, 'tis om een ander reen: Ghedenckt dat u de Heer so heerlijckt, dat g'alleen Met Waerheyts held're tourts verlicht u duyst're paden. Heldinne die alleen met t'edel bloet Orangien V voorhooft hebt geboon den wreden Castilaen, Die door Gods stercke handt den Moor-geelen Maraen Sijn hoogmoet hebt gedempt, tot smaet van't wrevel Spangien. {==P4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die eenmael 'tjock verbraeckt van syne monarchie, Die eenmael naer Gods raet uyt Babel zijt gegaen, Die eenmael d'waerheyt hebt gezworen voor te staen, Verzaeckende de leer der Roomsche paperye. V goet, u bloet, u eer, ja 'tkostel dierbaer leven Wiert vromelijck veracht, om God, u, tLant ten dienst. Waerom? wat is de eer of 'tleven? ist niet 'tminst? Soud'men om tgeest'lijck niet wel al het tijd'lijck geven? Ha! onverschrickt gemoet, ghy wiert int lyden styver. G'en vreesden noch voor doot, noch wreetheyt des Tyrans, Alsdoen wiert inder daet eerst opgerecht de lans uws vryheyts, door den hoet van Christelijcken ijver. Wie maeckt of kent u vry? ten is geen Spaenschen handel, Noch geen bezegelt woort van een eergierich Vorst: Maer tis de Waerheyt zelf waer na ghy dorstich dorst, Iohan. 8.Die maeckt u vry door't g'loof in liefd' en vredes wandel. Hebdy door d'waerheyts wech dijn heerlijckheyt verkregen, Heydy door Godes dienst u standt en staet bevest, Vraecht Waerheyt dan om raet voor 'talgemeyne best, Laet Gods-dienst vreed' ontroert, zo blijfdy in Gods zegen. Rentenier T'out wijs berucht bewijs, ô Vlaerding van u oudtheyt, Vermeerdert door de lust die'ck redenrijck bemerck In u, dewijl d'Onrust hier rondom vry al stout zeyt, De Tweedracht blijft ons by, s'ontroert 'sLants staet en Kerck: Hier op ziet uwe vraech aen menich leergiers klerck, Wat middel dat best dient als by der handt ghenomen, Bevesticht en bekracht met rijcke reen sijn werck, Om 'tnodichst der Gemeent en 'sLants nut voor te komen. Dopt nu u drooge pen in Castalides stromen. Bewijst u edel konst door u begaefde geest. Rijm-dichters zijt genoot van Liefdes Akerbomen, Bezoeckt de lieve rey, vereert haer vreugden feest: Maer dat gh'een middel raemt, zoeckense aldermeest. Soo't waer is datmen segt, dat hier eerstmael de Reusen Hun woonplaets hebben g'hat by't slavenborchs voorhof; Dat ider herwaerts treedt met David om te kneusen Den Satan, die gelijckt een Reuse sterck en grof, Hy neem sijn slinger med', behael hier prijs en lof, Grijpt steenen uyt de beeck om dees onrust te vellen, Ist datmen t'onkruyt doemt, oft datmen tot het stof verbrandt: of wederom wil jagen na der hellen, Of sal m'int minste niet hem hier in tegen stellen? Wat ider-een gevoelt hy brenget aenden dach, Al zou de Tweedrachts haet ('thaert knagende) heur quellen: Stelt middel die best dient zo veel de geest vermach, {==Q1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat elck Aensiet Liefd' die lang begraven lach. 'tLandt, of Batavia. Hoe lief ist mijn om zien vereende Bondtgenoten, Dat Vreed, Liefd' en rust mijn grazich landt bezit, Dat ider d'waerheyt min, en schiet na 'trechte wit, So van de minst' gemeent, als d'Overheyt of groten. K'heb in mijn Vaders vaen de gulde spreuck gelettert, Die ider is bekent, onnodich hier verhaelt, Hoewel Tweedrachtigheyt hier vinnichlijck op smaelt: Maer neen, 'tmors slangigh hooft wort (hoop ick) noch verplettert. Laet Onrust al een wijl in d'helsche twist verblyen. De Satan heeft gezaeyt sijn onkruyt onder 'tgraen. K'hoor so veel hooch en laech, maer 'ktrecket my niet aen, 'tLandt moet zo veel bedils, opspraeck en lasters lyen. Ghelijck een grooten Dogh past op geen Honties keffen, En kreun ick hooge Vrouw mijn aen geen kleyne reen: De grootsheyt is te preuts, en d'aengeboren zeen Vermogen tegen smaet. Al even g'lijckmen effen Int murmurerend' Meyr met opgeblasen vlogels Een dryvende Casteel, of kielich Scheepgen ziet: 'tZeylt tegen stroom en wint, 'twend om al 'twoeden; Niet min keer ick insgelijcx om 'tgerucht van vreemde vogels. 'tLand is gelijck de Son, wanneer sijn glory schittert, Verhartse 'tsafte kley, daer sy 'thard' Was verweeckt; So gaet het oock met ons, waer 'tLandt om vreede spreeckt, Wert d'eenen Mensch versacht, en d'ander hardt verbittert. Dan wil 'tveelhoofdich dier duyst-zinnige gemeente, Datmen 'tzy dit of dat voor 'sLants welvaren sluyt. D'ander reop datmen demp dit Satans zwarte kruyt, Of datmen 'tlicht verbrand' op kettersche gesteente. Help wat al raserny en moet ick niet verdragen; D'een wil dat ick mijn zelf d'heel kercken ampt ontslae, D'ander wil dat ick't al regeer en boven gae; Dit hoor ick vant Gemeyn in dees waenwyze dagen. Daer treed' een wijsgier voort, een g'leerder Man der Mannen, D'een prijst hem tot de locht, en wondert van sijn leer: Een ander lastert hem, al even min oft meer Hy waerdich waer verdoemt, oft uyt het landt gebannen. Den een neuswyzich twist en redencavelt zinnich Van d'oorspronck en begin, hoe dat den vyandt 'tzaet Ghezaeyt heeft onder 'tgraen: Maer 'tsy hoe dattet gaet, Elck brandt in ijver reen, maer somwijl ist te vinnich. Een middel dient geraemt en vlytich overslegen, Die 'tgemeen nodichst is, en vorderlijcxt voor't lant. O waerheyt! komt en geeft mijn raet in dit bestant, K'ben om u gulde Reen van harten zeer verlegen. {==Q1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerheyt De geen die 'sHeeren huys ziel-trouw bevolen is, Die hoor, en merck, en zie op dees gelijckenis: De letterlijcke schors verschuylt d'geheymenisse, Maer Waerheyt breecktse deur tot troost van u gewisse. Wanneer des Menschen Soon die Godt met Gode blijft, Die ider Christen is gelovich ingelijft, (Sijn goet ziel-voedend' zaet van Hemel hoge waerden Door 'tg'hoor in d'harten zaeyt gelijck in goede aerde) Kan 'topenbaer gewelt verdragen in sijn borst, Als Hagel, koud' en hit, Sneeuw, Wint en groten Vorst: Nu, alst een lange wijl verstreken en geleden Is, ziet zo komt dien God, dien groten God der vreden, En hy wil vredes zon van't twalef jaers bestant Doen lichten over 'tvry bekende Nederlandt. Hoe draecht men sich? en ziet de Satan die is wacker, Sy slapen zonder sorgh: terwylen ziet den acker (Door tweedracht al bespiet) wort rontom so bezaeyt, Dat niemandt dit en ziet voor datmen d'onrust kraeyt. Wat is al mid'ler tijt geraen aen alle zyen Om t'onkruyt of het zaet noch teeder uyt te wyen. Wat isser niet al raet en middel voor gewent Eert ider heeft gezien, eert ider heeft gekent: Maer neen, helaes! maer neen, wanneer Godt 'sMenschen sonden Te huys soeckt, ziet so is den Vyant al ontbonden; Den Vyandt die naer ons met Alsem-bitt'ren haet Rontom ons briest en loert, 'tsy waermen gaet of staet, Die isser by en waeckt, ziet steets nae't oordeel vast, Want 'tis een kloecken geest die op sijn voordeel past. Nu d'Huys-heer van dit landt verwondert wort gevraecht: Heer hebdy geen goet zaet (gelijck alst u behaecht) In d'Acker uwes Landts gezaeyt, om volle Aren In d'Oogst (door Maeyers dienst) te saemlen oft te garen? Van waer, Heer seght, of hoe komter dan 'tonkruyt in? Dat is den Satans werck, 'sMenschs vyandt van't begin Seght d'Huys-heer, ziet die heeft mijn goey Taruw willen drucken. Nu is de vraeg weed'rom of-ment wel uyt mach rucken, 'Tsy datment door de handt oft kromme seysen doet, Of datmen't bind' of breeck, of morsel onder d'voet? Wat middel isser best als by der handt genomen? Wat dienter best gedaen? sal't onkruyt boven komen, So wert het goede zaet van't quade gantsch verstickt; Amos 3. 6. Trenorum 3. veers 38.Hoort, seght dien wyzen God, die't goed' en quade schickt, En laet het tot den tijt des Oogst te samen wassen; Nu sal ick op u vraegh dees antwoort mogen passen, D'wijl datmen in dit Lant strijdt om geen gelt of goet, {==Q2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer om 'tgeen ider mach bevreden sijn gemoet. 'tGeen ider met goey reen verkiest voor goudt of blyheyt, Dat's 'tblyven by Gods woort in dier gekochte vryheyt. So isser voor 'tGemeen niet nodiger, en 'tLandt Vorderlijcxt, dan dit genomen byder handt; Datmen in eendracht doe 'tgeen d'Huys-heer self begeert,SOLVTIE En staen na vreed' en Liefd' die Godt en Waerheyt leert: Dit's nodichst voor 'tGhemeen, voor eerst Gods mont te horen:Matthei 12 Ioan. 15. 16 Siet als een dap'ren helt gram-moedich wou verstoren De Moeder Israels, deed' hem een vrouw verstaen,Samuel 2 Cap. 20. 18 So wie te Abel vraecht die salt naer wil vergaen. So ver een kleyne Stadt so roemich is te achten, Veel meer suldy goey raet bekomen en verwachten Van God, die u de vreed', ô Nederlanders, schenckt, Wanneer g'eendrachtigh soeckt de Vrede. o gedenckt Christ, d'ware Liefd' alleen, die is voor u gestorven, En heeft (Aensiet de Liefd' sijn rijck voor u verworven, 'tWas Wt levender Ionst dat hy u ziele zocht, De Vreede heeft hy ons met dierbaer bloet gekocht: Sijn handen, ziet sijn zyd' noch bloedich vande wonden, Zijn g'opent en deur-graeft, ô Mensch, om uwe zonden, God eyscht niet dat g'in haet malkand'ren hier verteert: Maer dat ghy hem alleen maer danckbaerlijcken eert, En dat g'in liefd' en vreed' wandelt in d'held're klaerheyt: Dit's d'middel die u leert de onverschrickte waerheyt. VVt levender Ionst. Abraham de Coninck. Blijft volstandich. {==Q2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. T'Licht van't klaer Godlijck woort ons waerschout voor de schult, Welcx een'ge glans met Liefd', deur liefdes born vervult In ware kennis tucht vast deur't gelovich hopen, Voor d'overtreding zijt int lyden met gedult Van sondes tijtsbejagh, wiens pat is vayligh oopen. Dus aertsche kind'ren die dorst, wilt heylgierich loopen Tot 'sLevens Beecke, u Help-heer en Vader goet, Wiens zaligmakent sap om niet u staet te koopen Deur't weldoen, en beleeft aendachtich met ootmoet. Siet Reeden Vlaerdings Bruyt, vraecht noodigh tot behoet, Aensiende Liefd', (Die sijn Kind'ren opqueeckt weldadigh Sorghvuldigh, (zijnde groot) wat zijn sy daer voor, Doet Antwoort: Hem schuldigh weer? Hier op lust onversadigh, Stelt na Schrifturen leer de reeden wel beradigh, Waer van Tweedracht voor eerst de een'ge stant vermoort: Dus segh ick voor besluyt der vaerssen nu gestadigh Danckbaer ghehoorsaemheyt, deur kennis van Gods woort. 'Twoort 'tgeen van aenbegin Godt selve is geweest Dat u so heylzaem lockt, veur noodigh en gevreest, Op-queeckt int weldoen van u eeuwigh rijck behouwen: Siet op wat schult, wat plicht u parsset aldermeest, Als gy genoodicht wert Godts heerlijckheyt t'aenschouwen. O Vaderlijck gezin! ô Vaderlantsche trouwen! Blijft so geschaeckelt veur des Hemels eer en waert. T'gebreck (gy broosche Mensch) is by 'tverkeerde bouwen G'lijck Babels hooghte stont vol warring op der Aerdt. Dit's 'tnoodichst dat voor 'tminst dijns Vaders wert vergaert. De schult in vreede tot u Even-naesten stichten, Is u deur't licht des g'loofs den schat geopenbaert, Die veel verborgen staet met lasterlijck betichten: Gedenckt voor veertich jaer de droevige gezichten Van't zwaer verovert pant niet ijdel zy versmoort, Buycht veurt gedreychde, tooght voort uyt u ziels verplichten Danckbaer ghehoorsaemheyt, deur kennis van Godts woort. Exody 20.Siet op het vijfd' gebodt u vanden Heer gestelt In steenen tafels, dat deur Mose wert vertelt, Druckt in het binnenst van u zielen met beweegen. Eert Vader, Moeder, op dat gy lang leeft verselt Op Aerdt, en dattet u wel gae deur Godes zegen In't lant daer Godt u vest. Dus is dan 'tmeest gelegen Gedweegsaemheyt in danck, deur Liefde-gods vereent, {==Q3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Tobyas, Isack, en veel Voor-ouders plegen, Deur 'tg'loof en waerheyts borght hebben g'hoorsaem beweent. De lettelijcke tijt, verwoest, verdampt, versteent Op t'off'ren 'treyn gemoet, haer Ouders tot bevreeden, G'lijck d'Geeliaditsche Maecht. Hier op Christi gemeent Neemt spiegel huydensdaegs, gy Bataviersche steeden, Sal d'ware ijver recht geen waensucht doen vertreden? Gedenckend' op de stem uws Vaders dien gy hoort, Wiens geestes kind'ren zijt ghy: dus voecht by u heden Danckbaer gehoorsaemheyt, deur kennis van Gods Woort. Prince Prince in ootmoet u als kind'ren doch verneert, G'lijck als u Vader Godt selfs 'thooge heeft gekeert. Geen Phariseeus zijt in eygen roem verbeten, Wt levendige Ionst t'sorghvuldig u so leert. Gedenckt in danckbaerheyt u schult; niet zy vergeten V brandent licht, wanneer den Bruyd'gom is gezeten Op't hoogst en heerlijck mael, waer hy u allen noot. De wederschulding mocht by tijts zo zijn gequeten, Welcx kroon vergelding t'al besluyt, en maecket groot. Dus int gevaerlijck dal verwachtende de doot, O kind'ren ziet voor uyt! want als ghy hebt doen blijcken Deur schult u weder-liefd', wat mooghlijck was en bloot, Veur waerheyts suyver beelt, sydy noch maer te g'lijcken Onnutte knechten: dus aent rijck van alle rijcken Biet met geboogen geest u offer van nu voort, V Vader die u Liefd' ansiet. Doet niet bezwijcken Danckbaer gehoorsaemheyt, deur kennis van Gods woort. Bemint de vvaerheyt. I.S. Kolm. Liedeken, Op de wyze: O schoonste Personagie, &c. KOmt van des Hemels zalen O goude Son der eendrachtige moeden, Deur glory't onse palen, Beg'nadicht vol wensch-rijcke overvloeden, V macht bewist // verscheurt de twist, En bouwt de rijcken krachtich. Inlants onvrede // verdrijft uyt onse steeden Als onmachtich. {==Q3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Lief heyligh beelt verschoven By't warrig volck, vol prachts te hoogh gestegen, Boodinne die van boven Sijt t'onswaers hulp en nutte troost genegen, V naems verdragh, boodt lief gelagh Als t'Oorlogh most te slapen, Voor twalef jaren // is grimmigh wedervaren Strenger wapen. Der Kercken twists verschillen Eent Vader die almachtich zijt in allen, En buycht de harde willen Die nydigh doen de ware roem vervallen, Door listen boos // woest, Goddeloos, Wan-gunstig, vol bestryden, Geen Christen wandel // en dreven sulcken handel Voor veel tyden Als vredes ijv'ren vlogen So eens gemant, veur Godts eer 'tal te wagen, In vloeden dyner oogen, Die zwaerlijck hebt u vryheyt voorgedragen, Ay ziet en keert // veur Godt verneert, Geen spaensch wreet maeckt u woelig Als wreede zinnen // best waert ghy oorlogh binnen Onverkoeligh Prince. Prins Hemels Licht en Waerheyt, 'tVan noode wilt u trouw Batavi schencken, En op der Landen zwaerheyt t'Behouden Heer, het quade niet gedencken, Gedijt deur konst // Wt 'sLevens Ionst, Aensiet Liefds vrome daden, Die heyligh blyven // gelovigh doen verdryven Tweedrachts schaden. Bemint de waerheyt. I. S. Kolm. VVt Levender Ionst. {==Q4r==} {>>pagina-aanduiding<<} s'Gravesande. De Geele Fioletten. {== afbeelding ☀. D. B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} D. ♡. ♡. RETHORICA ==} {>>afbeelding<<} {==Q4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkomste Van de Kamer van s'Gravesande. De Geele Fioletten. Liefde des vaderlants. DIE van te voor van minne sprack, Spreeckt dan vvel van on-minne; Hy is voocht van goedt en gemack, En maecktet na zijn zinne. Vlaerdingh tot s'Gravesande. COmt Gravesande, comt (die hebt in tijt voorleden So wel als ick geweest een wel-bemuerde Stede) Met 'tOnbedroefde hert aen mijn reed'rijcken dans; Kom, kom, ghy zijt welcoom, en al den uwe thans, Die'r goed' genegen hert tot my waert laten blyken, En daer betonen uyt haer Violet te lyken, Die den goeden reuck geeft, ende d'ogen maeckt klaer, Die geeft mijn oock 'tgezicht, en reuck die ick quijt waer. s'Gravesande tot Vlaerdingh. GHY Stadt Vlaerdingh thans lustich om schouwen aen, Onder wiens vlercken ick sal schuylen dees blydige uuren; Ghy die u welcoom gaet ontfouwen plaen Aen ons Geel Fioletten, en toont jonstige curen, Onder wiens bescherm ick dees gulden tijt sal duren, Dat jont den Hemel u: Mijn outheyt uws gelijck is, Weynich voor of na, als uytwijst glans en gueren, Daer twe Out-susters trou elck d'anders komst geen wijck is: Sonder bedroefder herten men Aensiet Liefd', als blijck is. T'antwoort slechtelijck, oprechtelijck wilt ontfangen, En versmaet onse reden niet die slechtelijck rijck is, Eerzamich en bequamich is na u ons verlangen: Dit's ons heden, let op ons in-treden en in-gangen. Sonder bedroefder herten. {==R1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn op't Blasoen. MErckt hier ten eersten de heylige Drievuldigheyt, Den Vader ende den Soon, en den Heyligen Geest,Esaias 40. Hoewel Esaias seyt met groot gehuldigheyt: Wien sult ghy Godt gelijck maken in eenich foreest? En Paulus seyt: Acht niet de Godtheyt te wesen meest,Actor. 17 Tgout, 'tSilver, den steensnyders konst 'sMensch' gepeys gelijck: Maer Mensch geworden zijnde, ist min zwarigheyt geweestIoannis 1. Luce 2. Daniel 71 Ioannis 1 Om Afgodery te doen: dus wijs ick hem seer rijck Ghelijck hy Daniel in een oudt gedaecht dat's blijck, Joannis in een Duyf vertoont heeft zo wy lezen, Abraham sach drie Mannen, tot een nam hy sijn wijck,Inde valey Mambre, in de deur des tabernakels Inde hitte des daechs. En badt daer een aen, te recht Godts beelt gepresen, Sonder bedroefder herten moet elck hier door wesen. Noch wijs ick u hier een Maecht met een Kindeken staen, Met klaerheyt omschenen, door de Godtheyt geschiet, Twelck bediet Gods Soon, Gods Moeder seer gepresen,Sibilla een prophetersse wijst den Keyser octaviaen. Maria die suyver Maget en Moeder bespiet, Onsen Verlosser op den hals, vaet wel mijn bediet, En wort gekroont van Godt door den heyligen Geest snel Met de kroon der glorien, acht dit meer dan niet,Ioannis 3. Esaias 7. Luce 1. Luce 10. Deur d'Engelen gedaen als ghy meucht mercken wel: Want het was een suyver Maecht en Moeder noyt rebel; Dit bediet dat sy wel mach zijn gekroont sonder vresen, En waerdich is dat dit schiet door d'Eng'len sonder quel. S'is meer als alle Vrouwen Gebenedijt in desen, Sonder bedroefder herten moet elck hier door wesen.Luce 1. Hier door seggen wy Sonder bedroefder herten, Want wy zijn hier door bevrijt van 'svyants banden quaet, Nu dees Maget schoon Gods Soon baerden sonder smarten,Ioannis 10 Rom. 8. Titum 2 En ter werelt gebracht ons zaligheyt delicaet, En dat nu schijnt den schonen klaren dageraet, Gelijck Symeon seyd': Heer laet u Knecht in vreden gaen.Luce 2. Dus is den Hemel ontsloten ons blytschap metter daet, Wy zijn van droefheyt bevrijt nu, en schoon ontdaen, Nu dat wy hier zien een Maecht met een Kindeken staen Ghekroont van d'Eng'len; wie is oyt zo genesen? Dus mogen wy met recht wel blyschap nemen aen,Luce 2. Psalm 32. Psalm 113. Den Heer pryzen en loven, die ons noyt heeft verknesen, Sonder bedroefder herten moet elck hier door wesen. {==R1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy Prinslijcke Princes Rethorica vol waerden, Ghy hebt nu meest den inhout van ons Blasoen gehoort; Nu zijn hier noch twe Wapens oock ter goeder aerden: Keysers en Stadts wapensDit is Keysers wapen, ontfangt oock ongestoort, Dit ons u na-outst' Stadt ons Voesterheeren voort. Ons Maecht Rethorica is hier om laech geseten, De rol boven haer hooft, dat is ons kamers woort: De spruyten daer ontrent dat sal ick u doen weten, 'tZijn Geel Fioletten, want ons bloemen zo heten: Dus doch Aensiet Liefd', laet wy niet zijn begresen, Denckt dat wy doen ons best, en wilt ons doch niet vesen: Ontfangt ons slechte konst, doet en hanget aen u pesen; Sonder Bedroefder herten moet elck hier door wesen. Noyt recht verheucht. Inhoudt, ofte zin van't Spel. T'Ghemeen ende 'tLandt klagen dat haer door den Blinden Yver ende Oproerigen tvvist, sedert het bestandt, veel swarigheden zijn te voren gekomen, de welcke T'lant ende Ghemeente dreygen met verderf. Waer over sy beducht zijnde, gaen om middel ende raet by hare Overheden, de welcke aenwenden met een eendrachtich gebet tot Godt te vragen om den nodichsten middel voor hen beyden. Daer door komt de Goddelijcke Inspiratie, ende seyt het te wesen 'Tvoorsichtich, Eendrachtich gheloof, leggende ghebonden inden verwoesten tijt. Ende door't voorsz ghebet den Blinden Yver ende Oproerigen tvvist uyt 'tlandt gevlucht zijnde, verlossen sy 'tvoorsz geloof, ende wordt met wijdtlopige reden verhaelt t'selve te wesen het nodichste voort 'tGemeen ende 'tvorderlijckste voort Landt. {==R2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Personagien. t'Ghemeen. T'lant. t'Ghemeens Oversten. s'Landts regering. Oproerigen tvvist. Een Zinneken Blinden Yver. Een Zinneken Godtlijck Inspiraty. Voorsichtich eendrachtig geloof. Eerste vvtcomen van't Spel. t'Ghemeen en t'Lant samen uyt. t'Ghemeen. GAntschelijck verschrickelijck bezwaert van harten So ben ick, heel ontstelt, beroert in mijn gemoet, Is mijn zwarigheyt nakende, ô bitter smarten, Wat mach mijn deren? ick vrees voor groote tegenspoet. T'lant O ghy Gemeen trouhartich! verjaecht sulck gewroet, Zijt my niet bezwijckelijck al is u hart bezwaert, Denckt dat na het zuer wel haest kan volgen het soet, Al zijn wy in soberen staet nu rechtevoort verklaert. T'gemeen Ja Lant, trouhartich vrient, al ben ick met u gepaert, Het mocht wel haestich gaen al op een rebelleren, Onder ons Ghemeen seer weynich haer trou bewaert. Den oorloch is gestilt, rusten souwen ons Heeren: Maer den Inlantschen nijt zoeckt vrede wech te weren, Twelck te bewenen is met harten bitterlijck. T'lant De Heer hoop ick salt haest noch wel ten besten keeren, Dat vreede en gerustheyt hier noch sal wonen rijck, Ick sal u zo ick best kan noch voeden autentijck, Wilt vreed' en gerustheyt altijt toch hart'lijck minnen, Al schijnt ghy heel verwart, verwoestich, neemt geen wijck Van mijn, u Lant, getrou laet u eendrachtich vinnen. T'gemeen. Als d'Oversten doen haer best om eendrachtige zinnen Te planten in u Landt: maer onder ons Gemeen Daer's oproer-maecking groot, veel neuswijsheyt daer binnen, Onder de geen die daer schynen deuchtsaem alleen, {==R2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans haer twist is waert een bitterlijck geween, So dat ick niet en weet van bangigheyt waer blyven. T'lant Door angstelijck verschrick wart mijn harts vreucht seer kleen, T'lants publijcx soberen staet is naulijck te beschryven, Wantmer veel bedeckte rebelligheyt gaet bedryven, Nochtans en mach den moet niet al verloren gaen. T'gemeen. Ick vrees dat ghy en ick noch d'oogen sullen wryven, Want den oproerigen twist schijnt schricklijck op te staen, Of ons Oversten kloeck mosten sonder beraen Een middel soecken ras die ons het nodichst waer. T'lant En mijn regering kloeck hoop ick komt haest ter baen, En soeckt een middel ras die my brengt uyt 'tbezwaer, Dan sou 'tGemeen en 'tLant malkander sonder vaer Trou en gehoorsaem zijn, subject in alle dingen. t'gemeen 'tSal so moeten gaen, of wy maken groot misbaer, Dat den Blinden Yver die men volcht sonderlingen Haest quam onder de voet, want sy veel twist komt bringen In plaets van vrede schoon, die daer wel was bereyt. T'lant. Met twaelf jarigen slaep men d'Oorloch deed' omringen, Door 'sLants regering kloeck soeckende gerustheyt, Met trouwe beloften vast den Olijf-krans gebreyt, Met hope geduerlijck is den oorloch gesloten. T'Gemeen. De plaets van vrede schoon is waerdich in vermeyt, Maer door veel twisten groot wart vree daer uyt gestoten, Met haer gesusters veel, om dat 'tGemeens ontbloten Vryheyt so groot was door oproerigen twist seer quaet. T'lant Ick wou dat ick eens zach der Leeraers twist wech vloten, So soud' eens nemen een ent den ongerusten staet, Dan sou ick Lant, blydelijck floreren vrouch en laet: Maer so lang als som Gemeen so eygen-wyzich leeft, Ende willen niet horen na 'tverstants wyzen raet, So hang ick aen een draet die haestich my begeeft. T'Gemeen Samen uyt Siet doch eens dat boos gespuys het ons noch vast aenkleeft, Sy weten van geen wijcken, noch van uyt t'lant te gaen. T'lant D'een is Oproerigen twist vo oproerlijck vermaen, D'ander is Blinden yver daer't deuchd'lijck haer voor beeft. Blinden Yver {==R3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Goeden dach ghy vrienden, hoe zijt ghy dus belaen? Ist qualijck gemaeckt? hoe zijt ghy dus bedrooft? Oproerigen twist Laet zwarigheyt varen, 'tis al te laet gedaen, Dan eerst alst kalf gedrenckt is den put toe gegrooft. T'lant Wech van hier ghy vileynen, ghy hier niet en behoort Int lant, met t'Gemeen, om hier te domineren. Oproerigen twist Hach, hach, hay, wy zijn hier alder best gelooft, Onder t'Gemeen in t'Lant zijn wy gezien als Heeren. Blinden Yver Siet ghy niet hoe dat wy dagelijcx triumpheren Onder som religieuse parsonen met macht. Oproerigen twist En onder 'tgemeen volck zietmen oock argueren, Elck wil de Schriftuer lesen en uyt leggen met kracht. Blinden Yver Dat wert door my Blinden Yver te weech gebracht, Want 'tGemeen bemint my als een waer vriendinne. Oproerigen twist En ick oock Oproerigen twist zijt wel voordacht, So haest t'oorloch gestilt was quam ick u landt binnen, Want t'Lants regering, wilt dit wel verzinnen, Soude dan gerustich en vredich hebben geleeft, En 'tGemeens Oversten bly ging t'Gemeen beminnen, Dat wild' ick niet gedogen, en heb t'lant door gezweeft, En maecktent al oproerlijck, den vrede heeft gebeeft Met eendracht, liefde, hope, die most oock ruymen, En t'eendrachtich geloof thans vast gebonden sneeft. Blinden Yver. Dat's door my Blinden yver, ick hebt op mijn duymen, Door mijn blintheyt groot volcht men nieuwe costuymen, Van leering van leeren, t'gaet al anders alst plach, Elck scheyt van sijn geloof t'hans also licht als pluymen, Men volcht my Blinden yver seer bezich nacht en dach. Oproerigen twist En door my Oproerigen twist niemant rusten mach, Ick maeck t'Ghemeen oock tegen d'Oversten rebel, So dat 'sLants regering kloeck lief beter tyding sach. T'lant Och lacy! ghy Gemeen, dus en gaet het niet wel, Dat dese geesten over u heerschen seer fel, Rebel tegen d'Oversten, dit's quaet regement, Ick wil gaen verzoecken aen mijn regering snel, Of daer geen middel en is om te hebben een endt; {==R3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Oproerigen twist Ghy moet ten mynen hoe ghy doch loopt of rent, Of ghy moet blyven aen ons kant, dat plat uyt geseyt. Blinden Yver Ick sal u altemale noch maken ziende blent, Tegen u Oversten en 'tLant te doen groot leyt, Malkander brengen in twist, dat Wijf en Man beschreyt, Dat s'Lants Regering wel mach op den haspel passen. Oproerigen twist En ick sal noch oock bedryven alsulcken feyt, Dat ghy malkander sult in Kercken noch verrassen, Voor u devoty sult ghy tegen malkander bassen: Dan sal den Duyvel zijn daer Godt behoort te wonen. Blinden Yver En sult noch so naerstich zijn, en op u tanden krassen, Malkander bytelijck twisten met schriftuers tonen, En om devoty schoon gaet daer niet u parsonen, Maer om 'tverschil dat ghy tegen malkander drijft. Oproerigen twist Hoe slechten broer het is verstaet het wel ydonen, Hy leest Schriftuer planteyt, en eygenzinnich blijft. Blinden Yver Gaetet so met Ghemeen ons doch niet en verstijft, Liegen wy het, seght, dat wy daer in zijn vals. t'Ghemeen Ja, het gaet alzo toe, d'een tegen d'ander schrijft Met felle schimpige reden, en maecken veel geschals. Oproerigen twist Ghy moet noch op de been, en wagen uwen hals, Malkanderen so slaen, dat de darmen lopen op straet. T'lant Ick hope dattet Godt noch zal verzien van als, Dat ons regering kloeck sal vinden metter daet Een middel die 'tGemeen nodichst is delicaet, En my Landt vorderlijcxt, so sult ghy wel vertrecken. Blinden Yver. Ja wat desen bloet hem selven doch dencken laet, Dattet het volck hoorden, sy souden met u gecken, Dat ick al u ongeval woude ontdecken, Tsou al te lange vallen om hier te verhalen: Maer nu moet ick u vertellen hier ter plecken, Hoe dat ick gezien was als de principalen Onder het volck Israhel, hoort dese talen, Als sy om 'tgulden kalf dansten door Yver blint. Oproerigen twist Ick wasser oock by, dat om Abyron sonder falen, {==R4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Als sy tegen Moyses (Ick mien dat ghy't wel verzint) Oproerich leefden, alsmer veel ongehoorsaem vint, Waerom sout ghy u Oversten zijn so subject? T'lant O ghy geesten boos! ghy rockent dat een ander spint, 'Tgemeen en 'tLandt tegen malkanderen suspect, Dus ist nu wel tijt dat elck metter haest vertreckt, En dat 'tGhemeen en t'Lant elck ander trou belooft, Want ghy geesten vals doch anders niet dan twist verweckt, Dus wilt toch passeren haest daermen u vertooft, Ick moet een weynich gaen leggen te rusten mijn hooft, Misschien wat middel datter noch wart gevonden, Die daer is maeckende dat hem niemant en bedrooft, O ghy Gemeen! gaet mit mijn doch tot deser stonden. T'Gemeen en t'Landt tsamen uyt Blinden Yver Ghy zijt even wel noch aen ons vast gebonden, Ghy hoort ons noch toe, ghy moocht het niet ontkennen. Bey, toeft, daer sal wat anders warden gevonden; Hey, sy en weten noch te degen niet wie dat wy bennen: Wie sou doch mijn blintheyt beschryven met pennen? 'tMisbruyck van Godts graty die heeft mijn blint gemaeckt, Dus zietmense door my wel blint-yverich rennen, Maer mijn blindich wesen wart van haer niet gelaeckt. Oproerigen twist En men ziet dat na mijn oproer doch elck seer na haeckt, Want dit en is niet rusten by nachten noch dagen: Hier by so is ons blyven nu oock haest gestaeckt, Na 'tGemeen en 'tLant sullen wy noch hartlijck jagen, Door ons oproer quaet, en blintheyt noch vreeslijck plagen, Ende nimmermeer niet laten heel ongetemteert. PAVSA. t'Gemeen ende t'Gemeens Oversten t'samen uyt. t'Ghemeens Oversten. O Ghemeen, Ghemeen! hoe ist oock te beklagen Dat ghy op malkander zijt zo seer geturbeert, Ghy liet malkander wel eer bet ongemolesteert Als ghy nu doet, dus dient wel een middel gesocht Die u best nodichst is, en dat ghy u bekeert Tot gehoorsaemheyt groot, so dient ghy wel gebrocht, En dat eendrachtigheyt onder u wart gewrocht, Dat vrede en gerustheyt onder u mach wonen, Dat elck in synen staet blijft, dit dient wel overdocht, Dat elck in sijn beroep hem eendrachtich gaet tonen, Op dat liefde en vree malkander mogen kronen: {==R4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer also lang als ghy met som geesten dwalich leeft, Door oproer sullens u met maledicty lonen, Door den Yver blindt komt ghy daermen eeuwich sneeft: Maer opent u gezicht, volcht yver die oogen heeft, So sult ghy wel haest mercken dat ghy hebt gedwaelt, Maer ghy hout u ongerust, gerustheyt ghy begeeft; V Leeraers ghy berispt, en ghy segt u leer die faelt, Hoe komt dat ghy zo botlijck de schriftuer overhaelt? Sy is u niet bevolen, ghy moet u laten leren, Leren sy u qualijck, 'twart met haer bloet betaelt, En zienmen kettery onder haer domineren, s'Lants regering kloeck (hoop ick) sal dat wel keren, En soecken een middel ras om zulcx te beletten, Die nodichst is voor ons en s'Lants misval te weren: Dus wiltse verlaten die daer u ziel besmetten, Ick sal voor u mijn best gaen doen aen s'Lants Cadetten, Hout u gerust en stil als vrome burgers plegen, In voorspoedigheyt sal Godt u voort gaen setten, Want hy dit vast belooft die tot deucht zijn genegen. t'Gemeen binnen. t'Gemeen 'tWaer goet datter haest een middel waer gekregen, Tot voordeel vant Landt, en nootwendichst voort Gemeent. t'Ghemeens Oversten Ick hoop dat de Heer zal geven sijn Godtlijcken zegen, Anders sou den tijt hartelijck worden beweent, Souden t'Ghemeen en t'Landt malkander so versteent, D'een tegen d'ander met nijt voor een vyant verklaren: Dus wil ick gaen trecken na s'Lants regeringe vereent, En klagen mynen noot hoe wy zijn int bezwaren, Ick meen dat hy't wel weet, men hoort veer sulcke maren Daer yet opstaet int lant, 'tkomt eerst aen grote Heeren, 'sLants regeringhe met 'tLant samen uyt. Mijn dunckt hy komt hier gaen, dus wil ick wat verharen; 'tLant is oock op de been, daer is te lamenteren, Dus houd' ick my wat stil, hy heeft te disponeren Tot voorderlijck voor't landt, 'tmocht oock wel zijn geraen, Dus wil ick aen d'een zy haestich my wat keren, En als hy dan uyt heeft, zo wil ick eens tot hem gaen. 'sLants regeringe. O Lant des volheyts! overvloedig zijt ghy ontdaen, 'sMenschen hart mach lusten die't wel eens kan aenmercken: Men ziet u opbrengen zuyvel, Oly en graen, En oock veelderley vruchten tot 'sMenschen verstercken. O Heere Godt almachtich wonderlijck van wercken, Die ons dus overvloedigh door u hant gaet spysen, Wie sal u vol-dancken, vol-loven hier ter percken? Wie sal ons den gront van u barmhertigheyt wyzen? {==S1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie sal u wonder daden ten vollen prysen, Die ghy aen ons Menschen zijt tonende vrouch en laet? Alsmen door een Stadt gaet om te verjolysen, Men ziet van als te veel om wenschen delicaet, Van Vis, van Vleesch, van fruyt is vol de mart en straet, Van t'geen inwendich en uytwendich den Mensch behooft, Noch de huysen zo vol dattet op malkander staet, De kelders zijn vol van Wijn en Bier, den Heere looft; Siet hoe dat vette Vee gaet weyen onbedrooft Buyten om de Steden, seer schoon en playsierich: Merckt aen den Haringvaert, daerder oock veel na tooft, Menich duysent haer daer by geneert goedertierich: Merckt aen de oost en westersche vaerden seer vierich, Hoe triumphelijck de Schepen dick komen gelaen, Met veel alderley waren menich manierich, Twelck men int kort niet wel en kan verhalen saen: Oock veel alderley Fruyten zietmense brengen aen, En menigerley kruyden van confortatien: Dus waer't goet dat wy den Heer altijt aen baen, Hem loofden en danckten van sijn milde gratien, Die hy aen ons bewijst al tot elcker spatien: Maer den nodichsten middel is noch ontbreeckende, Dat is, Lant, voor u, en oock 'tGemeens natien, Alzo haer Oversten daer veel van zijn spreeckende. t'Gemeens Oversten. Goeden dach Heer, zijt gegroet, ick moet zijn smeeckende u over ons Gemeen, hoe sy oneenich leven Om een middel te vinden, dat mocht zijn weeckende Haer harde hartheyt tegen malkander gedreven: In stick vande Religie zwaerlijck om heven, Gaet hem elck schier begeven met veel argueren, Waer door wel veel ongelucken mochten aenkleven, En oock mochte rysen een zwaerder verseren Onder 'tdecksel van dien: dus dient den Heer der Heeren Met harten en monden wel vierichlijck gebeden, Dat hy den nodichsten middel wil tot ons keren, Tot t'Gemeens nodigheyt, en vorderlijckst s'Lants steden, En t'Lant te bewaren voor ongevalligheden, En dat 'tGemeen mochte leven gerust en stille. s'Lants regering De Heer dient aengeroepen met smekende reden, En of ons te aenhoren eens waer sijn willen, Dat hy ons woude verlossen van dit verschillen, Hierom moet den Heer haestelijck zijn aengeropen, t'Gemeens Oversten Op dat hy ons verlosse van't fenynich zwillen, {==S1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een Cancker kruypende maeckt den mensch benopen. 'sLants Regeringe. Ontbiet u Gemeen, dat hy hier ras komt lopen, En laet ons den Heer aenbidden allegader. t'Ghemeen uyt, en neemt de haet in de handt. t'Ghemeens Oversten. Ick meen dat hy komt, ick zie de deur gaet open, Ick hoop hy zal ons gebedt wesen geen versmader; Hoort toe ghy gemeen, wilt doch zijn een weldader: Mijn Heer, 'sLants regering doet u door mijn gebieden, Met hem eendrachtelijck te bidden God onsen Vader, Om den nodichsten middel voor u alle lieden, En voor 'tLandt vorderlijcxt, of het mocht geschieden Datter waren eenich noot-zaken te handelen, En dat 'tLant niet om en slaet noch en waeyt als rieden, En dat ghy Ghemene vredich moocht wandelen, Verjaecht inlantschen nijt, leeft als verstandelen, Op dat ghy meucht recht geleert zijn, en onderwesen Met het ware Godts woort, soet als Amandelen, V vraech ick of het niet en wart van u gepresen? t'Ghemeen Om nootwendigheyt wil ick wel bidden en lesen, En tot 'sLants voordeel en wil ick niet tegen spreecken. t'Ghemeens Oversten Valt den Heer te voet, laet tranen vlieten als beecken, Om den noodwendichsten middel nut en bequaem. s'Lants regeringe. So looftet malkander sonder lose treken, Gheeft my en malkander de handt, als volck gehoorsaem, Om te bidden en te aenroepen des Heeren naem, Om den nootwendichsten middel te verwerven, Voor t'Gemeen en t'Landt vorderlijckst met goeder faem,. Op dat wy haestelijck niet en bederven, Om perijckel en zwarigheyt heel af te kerven. Sy antvvoorden, ende segghen met trouvve beloften een eendrachtich ghebet, ende vallen op haer knien. s'Lants regeringe. Hier geven se malkander de hant O Heer almachtich, die daer zijt int hoochst' gezeten, En voor 'tMenschelijck geslacht de doot gingt sterven, Wilt ons, Heer, inden zwaren noot doch niet vergeten, Wiens barmhertigheyt men niet kan om-meten, Voor die u aenroepen met een hart volstandich; Die bezwaert is die bidde, so ghy ons laet weten, En hy zal verhoort worden door liefden brandich: Dus, ô Heer, eer dat wy warden smadich en schandich, {==S2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Ghemeen heel rebel, ons Lant wilt en verwoest, By gebreck vanden nodichsten middel behandich, So warden wy versleten alst ijser van roest: Dus, ô Heer, eer dat noch aenstaenden is u oest, Wilt doch inspireren die noot heeft abondant, Op dat d'inlantschen twist oproerich heel verdroeft, Wat middel dat best dient genomen byder hant, Die t'Gemeen nodichst is, en vorderlijckst voor t'Lant t'Gemeens Oversten Ghy die daer macht hebt de Rivieren uyt te drogen, By gebreck van vruchtbaer Wijngaers en vruchten geplant, En t'Lant te verwoesten na u Godlijck vermogen, Daer d'Inwoonders rebel zijn, en niet en dogen, Daer komen oock d'Oversten in groot ongenaden: Maer wilt dat niet reeckenen, ô Heer uyt en hogen, Ons inlandtsche rebelligheyt en bose daden, Maer door u barmhertigheyt wilt ons ontladen, En u Godlijcken zegen doch wederom zenden, Om den besten middel te vinden vrouch en spaden, Die 'tGhemeen tot allen deughden nodichst sal wenden, En tot s'Lants bewaring en voorspoedige enden, Op dat wy niet komen in handen van ons vyant. O Heer wilt doch inspireren door wel bekenden, Wat middel dat best dient ghenomen byder handt, Die t'Gemeen nodichst is, en vorderlijckst voor t'Landt. T'Landt O Heer, die voor sonde dick barmhertigheyt beloont, Alst is gebleken aen die van Ninive: want door penitenty en boeten, hebt ghyse gekroont, De Stadt bewaert, en haer sonden hebt ghy verschoont, So is sy behouden en ongeplaecht gebleven. Ghy waert door Hester de Joden barmhertich getoont: Dus gaet ghy door leetwesen sondaers schult vergeven: Dus, ô Heer, zent doch eens u graty beneven, En wilt onsen nootwendigheyt doch eens aenmercken, Op dat den Blinden Yver mach zijn verdreven Met al die haer aenhangen, hier in s'Lants percken, En wilt, Heer, eens den nodichsten middel doch wercken Voor t'Landt en oock t'Gemeen, tot u lof triumphant, Deur u heylich inspiraty of wyze klercken, Wat middel dat best dient genomen byder hant, Die t'Gemeen nodichst is, en vorderlijckst voor t'Lant. t'Gemeen O oppersten Prins der Princen hoog gezeten, Slaet u oghen doch eens neder aen de gemene kant, Ende die't al regiert, Son, Maen en Planeten, {==S2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Door u mogende wijsheyt weet alle secreten, Ghy weet hoe wy gestelt zijn int hart van binnen, Wilt ons ongeordineert leven heel vergeten, Ons harten dwalich, zent bekerige zinnen, Op dat t'Lant en t'Gemeen elck eendrachtich vinnen, En dat gehoorsaemheyt hier weer mach komen wonen, En dat wy d'Overigheyt hartelijck beminnen: Heer wilt ons Overigheyt met d'inspiraty kronen, En wilt doch wyzen hoe sy haer best sullen tonen Tot 'sLants gemeen profijt: Heer wijst doch 'tbest verstant Tot 'sLants voordeel groot, en oock d'gemeen parsonen, Wat middel dat best dient genomen byder handt, Die t'Gemeen nodichst is, en vorderlijckst voor t'Lant. Godlijck inspiraty. Hoort toe (ghy die daer biddende zijt met harten vierich) Ghy Regering kloeck en Oversten volstandich, Ghy Lant en Gemeen, zijt t'samen goedertierich, Ghy sult malkander loven seer manierich; Den middel te bewaren dien ick u sal wyzen, Die niet verlatende noch te zijn schoffierich, Anders sou over u komen een zwaer afgryzen: Ghy Lant sout seer verwoesten, ghy mocht wel ijsen, Dus looftet malkanderen nu allegader; Pauseert wat. Desen middel moet ghy sonder verkouwen spysen Met geduerige Liefde, dien Godtlijcken ader, Met vast betrouwen moet ghyse kleen, dees deuchts rader, Sy loven malkanderen stillijcken met de hant te geven, gelijck sy deden om te bidden, ende vallen weder op haer knien. Sy is Voorsichtich eendrachtich geloof geheten, Sy zit in een speloncke als een boosdader, Geheten verwoeste tijt, als ghy haest sult weten, De banden heten verwoetheyt blindich doorbeten, Daer me zit sy inde gevanckenis gebonden: Dese schone cierlijcke Maecht is seer gesmeten Van Waer-schynende valscheyt los ongebonden, Noch zietmen haer omringen van Blint yvers honden, En Oproerigen twist zwaer om te verhalen: Dus poocht om haer t'ontsluyten tot deser stonden, En verlost uyt den middel, so en suldy niet dwalen, En wiltse waer nemen de Godlijcke stralen, En laet u van desen middel niet weer beroven, Sy is t'nodichst voor t'Gemeen, vaet dit altemalen, Wat is u nodiger als eendrachtich geloven? Sonder dat koomdy niet by mijn Vader hier boven, Van haer deucht en virtuyt sal sy u onderrechten, Waer toe sy bequaem is, sal sy sonder toven V schoon uyt gaen leggen, staet niet als den slechten, En wilt u vast aen haer woorden en lering hechten: {==S3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier by passeer ick weder na mijn residenty, Let op de Godlijck Inspiraty als trou knechten. s'Lants regering Rysen op. Komt, laet ons binnen gaen nu met eloquenty, Om onsen middel te vinden met reverenty, En de maget te verlossen, laet ons haer eeren; O blyde Inspirerende waerde sententy! Die ons nu den rechten pat gelovich sal leren. 2. Pause. Oproerigen twist OV ghy blinden pitter, waer sullen wy keren, T'spel is inde molen, en 'tschip is op rollen? Blinden Yver Ick meen mijn bout noch al anders te veren. Oproerigen twist. Ou ghy blinden pitter, waer sullen wy keren? Blinden Yver Bey, ick salse wel een ander les gaen leren, Die op de been moet, macht niet te zeer verknollen. Oproerigen twist. Ou ghy blinden pitter, waer sullen wy keren, t'Spel is inde molen, en 'tschip is op rollen? Blinden Yver Of sy dan malkander den bal al wat toe sollen, t'Sal eerst nieuwe kennis zijn, 'tsal wel overgaen. Oproerigen twist. Voorzichtich eendrachtich geloof salt haer onthollen, Sy sullen die niet bewaren, 'tsal so niet blyven staen. Blinden Yver. Meendy dat t'Gemeen hem geeft so onderdaen? Dat sal haest zijn gebroken al door mijn Yver blint. Oproerigen twist Sy hebbent malkander belooft eer sy vierich baen Een eendrachtich gebedt, dat ghy't oock wel verzint, En daer na quam den Engel van Godt seer bemint, Die heeft haer den rechten middel doen gewesen, Die wy daer hadden gebonden als een rebel kint, Sy haddens niet gevonden, daer voor was geen vresen; Blinden Yver Ja tis gekomen door haer bidden en lesen, Godt seyt: Die bidt die krijcht, die klopt wart ingelaten, Want haer gebedt wart van Godt voorwaer seer gepresen, Sonder dat, den Engel en quam haer niet te baten, Want Godt seyt: Ick en wil de sonden niet haten: Maer dat de Mensch hem bekeert tot Eendrachtich geloof; Dit is 'tgeen dat haer nodichst is, wilt dit wel vaten, {==S3v==} {>>pagina-aanduiding<<} T'is oock s'Lants voordeel, men verwacht brant, moort noch roof, Daer 'tGeloof eendrachtich is, voorzichtigheyt niet doof, Daer salmen geen leugen voor waerheyt preecken. Oproerigen twist Ick meen dat ick daer oproerich oock niet en behoof. Blinden Yver Waer salmen dan al d'eygen opinien steecken? Oproerigen twist Waer sal de valsche leer dan kruypen onder deecken? Blinden Yver Waer sal de waer-schynende valsheyt dan gaen dwalen? Oproerigen twist Waer sal d'eygen waen-wijsheyt dan warden gekeecken? Blinden Yver Waer sal de ijdel hope dan oock gaen malen? Oproerigen twist Het licht geloven mocht oock dan wel haest falen. Blinden Yver. Waer sal dwase doling oock dan lopen ontzint? Oproerigen twist Wie sal 'tzinlijck geloof dan t'huys gaen halen? Blinden Yver Dan sal de gedraeyde leer dapper wesen 'tkint. Oproerigen twist Waer sal 'tquaet onverstant dan doch wesen bemint? By Voorzichtigh eendrachtich geloof en dient hy niet. Blinden Yver Hoe zeylt den vernuften zin dan tegen de wint; Door Voorzichtich eendrachtich geloof naeckt hem verdriet. Oproerigen twist Waer of 'tmisbruyck van Gods graty dan henen vliet? Door Voorzichtich eendrachtich geloof moet sy ruymen. Blinden Yver Denckt hoe Curieus ondersoeck op sijn neus dan ziet, Voorzichtich eendrachtich geloof haet sijn costuymen. Oproerigen twist Waer sal den Leeraers twist dan zaeyen haer pluymen; Voorzichtich eendrachtich geloof doet haer verdwynen. Blinden Yver Waer zal d'ongehoorsaemheyt dan leggen luymen? Voorzichtich eendrachtich geloof sal hem doot pynen. Oproerigen twist Maer Nichte, hoe sal nu weer komen ten voorschynen, Ghehoorzaemheyt en Liefde sullen weer floreren. Blinden Yver Trouwe en vrede die komen nu weer ten fynen, {==S4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorzichtich eendrachtich geloof met haer verkeren. Oproerigen twist Wel waer sullen wy nu best na toe laveren, Ons penning is niet meer gangbaer, ons kaers is hier uyt. Blinden Yver Wy mogen gaen dienen yewers by grote Heeren, Of Huys-mossen schieten, lopen op saver canduyt. Oproerigen twist Daer by, dat is u voor, ey arme doos en snuyt, T'is tijt dat wy vertrecken eer sy ons verrassen. Blinden Yver Al moeten wy hier van daen, ons klock wort noch gheluyt, Men sal ons hier of daer wel weer doen inde kassen. Oproerigen twist Goe luy, die ons begeert, wy zullender op passen, Steeckt maer een vinger uyt, ghy krijcht ons hele lijf: Daer me passeren wy, denckt om ons quaet bedrijf. s'Lants regering, 'tGemeens Oversten, 'tLant en 'tGemeen. s'Lants regering. O Welkome tijt, blyden dach, als die vermaerden! O vreuchdige hope, dat ghy dus weer gaet wassen! O voorzichtich eendrachtich geloof vol waerden! O Godlijcke inspiraty die ons niet bezwaerden, Maer hebt ons nu gewesen den nodichsten middel klaer, Die wy nu gaen verlossen met blyschaps aerden; Waer zijt ghy Bruyt getrou? komt weder int openbaer. Hier treet s'Lants regering binnen in vervvoeste tijt met t'Gemeens Oversten. t'Gemeens Oversten doet de banden of, ende treetse met voeten: ende s''Lants regering neemt haer byder hant, ende leyt haer uyt. t'Ghemeens Oversten Legt nu ghy verwoetheyts banden te neder daer; O blyde tyding! dat wy hier toe zijn gekomen. Voorsichtich eendrachtich geloof Wie zijt ghy doch vrienden? seght mijn u namen allegaer, Die mijn uyt dese verwoeste tijt nu hebt genomen? Sal ick t'licht weder aenschouwen tot uwer vromen? Geluckich is het Lant dat ick ben kronende. s'Lants regeringe Ick ben s'Lants regering, nu wil ick niet meer schromen. {==S4v==} {>>pagina-aanduiding<<} t'Gemeens Oversten Ick ben t'Gemeens Oversten als ick ben tonende. t'Lant Ende ick ben t'Landt daer't al is wonende. t'Gemeen En ick ben t'Gemeen, my met als generende. t'Geloof Hoe wildy my gebruycken, sal ick't zijn lonende? s'Lants regering s'Lants regering vertelt hoe sylieden aen't voorsichtich eendrachtig gekomen zijn, door bidden eendrachtelijck, ende hoet met het Gemeen niet al te wel en gaet Dat sal ick nu zijn metter daet verklerende. t'Lant en t'Gemeen waren malkander turberende Door oproerigen twist en Blinden yver quaet, En noch veel dwalende geesten 'tvolck narrerende, Veel eygen opinien lopen over straet, Vernuften zin, gedraeyde lering zeer vol haet, En noch veel andere dwase dolings kinderen, 'tWelck ons seer heeft verdroten dit werck opstinaet, Want sy t'Gemeen hartelijck de zaligheyt hinderen, Dus waren op de been dees ziels verslinderen, Waer door wel een grote neerlaech mocht hebben geschiet, Onder 'tdecksel van dien, dus hoop ick tsal minderen: En zo quam 'tGemeens Oversten tot my met eerbiet, Myn klagende synen noot ende zwaer verdriet, Hoe dattet met t'Gemeen gestelt was zeer zwaerlijck, En s'Lants saecken warden van mijn wel bespiet, Hoe dattet hier niet en gaet al te eenpaerlijck, Doch, daer is volheyts genoech (God lof) eerwaerlijck, Van t'geen dat den Mensch in ende uytwendich behooft: Noch ontbreeckt ons den nodichsten middel klaerlijck, So dat wy malkanderen vast'lijck hebben belooft Een eendrachtich gebedt te bidden onverdooft Aenden Heer almachtich, die't al heeft geschapen; En isset so niet? seght, eer dat ghy lange tooft? Sy antwoorden alle, ende segghen: Ia wy in trouwen. En wy vielen den Heer te voet om troost te rapen, Dat hy doch eens wilde aenzien ons arme knapen, Dat hy ons niet wil zenden zwarigheyt abondant, Maer dat hy ons wilde wyzen voor 'svyants betrapen, Wat middel dat best dient genomen byder hant, Die t'Gemeen nodichst is, en vorderlijckst voor t'Lant. t'Gemeens Oversten Hier na terstont, quam de Godlijcke inspiraty, Die sey: Ick sal u wyzen den middel triumphant, Die nodichst is t'Gemeen, en tot s'Lants jubilaty: Daer zit een Maget schoon vast in tribulaty, In verwoeste tijt daer zit sy vast gebonden Met verwoetheyts banden, verlost haer, u schiet graty, {==T1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorzichtich eendrachtich geloof (hoort mijn vermonden) Is sy geheten wilt haer lering wel doorgronden: Hier na is den Engel wederom verdwenen, En wy verlosten u met blyschaps faconden. t'Geloof Sult ghy my wel bewaren uyt druck en wenen, Ghy Regering, Overst, Lant en oock Gemenen? Anders quaemt ghy weder in uwen eersten staet, De uyterste elenden waren u verschenen. s'Lants regeringe Daer op de hant gegeven, wy begeren genaet. t'Gemeens Oversten Daer op de hant gegeven, ô Maget delicaet! t'Lant Daer op de hant gegeven, die ons assisteert. t'Gemeen Daer op de hant gegeven, die ons niet en versmaet. t'Geloof O geluckige Regering die met my verkeert! O geluckich Oversten, daer my t'Gemeen begeert! O geluckich Lant, daer ick hou mijn residenti! Hoe geluckich is t'Gemeen daer ick werd' geleert. Salich zijn de harten die krygen Gods inventy, Voorzichtich eendrachtich geloof keert violenty. Ghy Oversten regent, voorzichtich weest altijt, Gelijck d'overhant betaemt, merckt dees figuers menty, Hier toont sy de figueren, ende beduytse haer En ghy Gemeen en Lant, zijt zo aen een met vlijt, Als dees pylen alle twaelf gebonden sonder nijt, Met onbreecklijcke banden; D'eendracht dit u betoont, Eendracht, Liefde, en trou heeten sy met jolijt, Noch moeten al de harten gelovich zijn gekroont; Sonder eendrachtich geloof men qualijck t'Landt bewoont, T'is quaet daer al de harten elck anders zijn gezint, Voorzichtich eendrachtich geloof de ziel blyd'lijck loont. s'Lants regering O waerde Vrouwe! blijft by ons, ghy wert van ons bemint, Ick sal zorgen voor u als een Vader voor sijn kint,NOTA. In druck, tribulaty mijn leven voor u zetten. t'Gemeens Oversten Ick en t'Gemeen sal oock verlaten Yver blint, Op't eendrachtich geloof hart en zinlijck letten. s'Lants regeringe Ick sal voorzichtich zijn met al des Lants Cadetten; Voorzichtich eendrachtich geloof schiet dan grote eeren, En dan floreert het lant daermen bewaert Gods wetten. t'Geloof {==T1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort hoe daer staet geschreven ghy Gemeen en Heeren, Dat ghy eerst voor al tot Gods rijck sult gaen keeren, Om te zoecken met sijn gerechticheyt abondant, En die dat doet en sijn genade begeren, Die en sullen niet gebreck hebben, lyden smart noch schant, Maer overvloedich gevoet worden triumphant, Lichamelijck en geest'lijck, van als overvloedich; Gelooft dit, 'tzijn waerlijck Christus woorden playsant, Dus ben ick voor u den nodichsten middel spoedich; Of ghy hadde gewonnen de heel Weerelt moedich, Het waer een groten middel geconquesteert; En dat ghy u Ziel moste verliesen woedich, Voorwaer het waer zeer grotelijcx met u verkeert: Dus met Voorzichtich eendrachtich u geneert, T'is den nodichsten middel die ghy oyt meucht vinden, Alle andere middelen die ghy noch begeert, Sal den Heer u zenden dan als die wel gezinden. t'Gemeens Oversten O Heer dat ghy ons nu oock so zeer beminden, Dat ghy door u Godlijck inspiraty liet weten Den nodichsten middel voor 'tGemeens Wijf en kinden, Moet Voorzichtich eendrachtich geloof zijn geheten. s'Lants regeringe Daer zijn noch veel midd'len openbaer en secreten, Maer den nodichsten middel is ons nu gewesen Vanden Heer, wiens barmhertigheyt niemant kan meten, Die moet ghelooft gedanckt zijn, en oock gepresen. t'Geloof Al waert ghy so wijs als Salomon uytgelesen, Al waert ghy oock so sterck als Samson bevonden, Al waert ghy oock so schoon als Absalon in desen, Al waert ghy zo rijck als Cresus t'allen stonden, Voorwaer u waren schone midd'len gesonden: Maer d'nodichste van allen sal u noch ontbreecken; Voorzichtich eendrachtich geloof, hoort mijn vermonden, Waer deur ghy van Gods rijck niet en wert versteecken; Daer-men Voorzichtich eendrachtich geloof hoort preecken, Daer is het Lant in groter estimatien, V koopmanschap salder gedyen jaer en weecken: Over u Landt-bouwery stort Godt sijn gratien, 'tGemeens handtwerck en nering heeft jubilatien, So dat het volck stil, gerust en eendrachtich leven. V Haring-vaert, Visscheryen t'aller spatien, Sal Godt oock sijn zegen en benedicty geven, Dus prijst, bewaert Eendrachtich geloof beseven: En voorzichtich zijt oock ghy Heeren altsamen, {==T2r==} {>>pagina-aanduiding<<} So sult ghy nimmermeer voor u vyanden sneven: Maer daer d'Inwoonders rebel elck d'ander blamen, So luystert dan u vyandt om u te pramen, En sou u haestelijcke dan wel overvallen. t'Landt Dan soud' my volgen een seer quade famen, Dus Gemeen, tegen 'tLant wilt u beloft niet smallen. t'Gemeen Ick meen niet meer te zijn van zulcke getallen, Maer sal my door 'tGeloof wenden tot Godes eeren. t'Geloof Merckt of daer een Stadt waer, sterck van mueren en wallen, Onwinlijck van strijdtbaer sterck volck en Heeren, En d'Inwoonders boos, stuer, twistich rebelleren, So kan Godt haestelijcken sulcken Stadt bederven: Ter contrary, als d'Inwoonders malkander eeren, En t'eendrachtich geloof malkander verwerven, En voorzichtigheyt plegen, en vresen voor't sterven: En al waer sulcken Stadt winlijck voor 'sMenschen ogen, Godt salse bewaren troulijck voor't zwaer ofkerven; Als hy voor sijn volck Israhel een padt ging drogen Deur het rode meer, dit was in sijn vermogen; Was dit geen wonder, en een mirakel seer groot? Ende haer vervolgers zijnder oock in getogen, Maer sy zijnder geplaecht, verdroncken met wederstoot, En sijn volck verlost uyt den groten zwaren noot, So dat God sijn liefde dickmael gaet bewyzen Aen sijn gelovige, wilt dit aenmercken bloot, Met Hemels broot heeft hyse trouw'lijck gaen spysen, T'water uyt den steenrootse heeft hy doen rysen, Om haer daer me te laven, en haer dorst te verslaen: En voor al dese deucht (dit was Gods advysen) Begeerden hy anders niet, dan gehoorsaemheyt plaen, Sijn geboden te bewaren, sijn Wet voor te staen: Maer niet lang en zijn sy inden geloof gebleven, Eenen bosen lust quam haer inde Woestyne aen, En sy gingen tegen Moyses rebellich leven; De Aerde heeft haren mont open geheven, Datan Abiron zijn daer ras in getogen, En t'vier heeft die Godlose terstont doen sneven; Aenden berch Horeb sachmen haer een Calf verhogen, Dat hebben sy geeert, daer voor haer knien gebogen, En also de Godlijcke majesteyt vergeten, Wiens eeren sy den Calf hebben toegedrogen, Niet bedacht sijn wonderlijcke werck ongemeten, Daerom seyde Godt, sy warden te gront gesmeten, {==T2v==} {>>pagina-aanduiding<<} T'sou geschiet hebben, hadt Moyses niet hartlijck gebeen, Noch en hebben sy haer boosheyt niet gesleten, Maer ongehoorzaem gaven haer over groot en kleen, Onder t'jock Baal Pegor, en aten int gemeen. Doodts eeren offerhanden die min zijn dan niet: En door zulcke dwaesheyt die sy bedreven onreen Zijns' afgrijsselijck gewarden en lelick bespiet: Dus was den Heer so zeer vergramt (vaet mijn bediet) Op sijn volck, en heeft haer het erfdeel benomen, De heydenen tot roof gegeven, en met zwaer verdriet Verwonnen, wreed'lijck geplaecht, in ellent gekomen: So sout met u lant gaen, zijt ghy niet als den vromen, Als ghy u vant geloof eendrachtich weer laet roven, Sonder my zijn u and're midd'len niet dan dromen. s'Lants regering O Heer! wie zal u doch konnen ten vollen loven, Dat ghy u Godlijcke graty dus zent van boven, En den nodichsten middel ons nu zent waerlijck? t'Ghemeens Oversten Veel nootwendige middelen de Menschen behoven, Maer den nodichsten middel die schijnt nu klaerlijck, Voor 'tGemeen en 'tLants voordeel openbaerlijck, Want sy is van alle middelen het fondament. t'Geloof Ist dat ghy blijft, seyt de Heer, onder mijn geboden, En wandelt in mijn Wet, ick dan vree op d'aerde zent; Ghy sult rusten, niemant sal u verbloden, Ick sal u regen tot sijnder tijt op't landt doen vloden; D'aerde en Wijngaerts brengt haer vrucht voort overvloedich: En ist dat ghy mijn geboon en wet gaet uyt roden, Door veel twistige twedrachtige Leeraers woedich, Waer door 'tGemeen in u lant wel mocht warden bloedich, Ick sal ras mijn aenschijn dan van u gaen keren, Ghy zult voor u vyanden vallen ootmoedich, En ghy zult wech vlieden eer-men u gaet verheren, En ick sal u lieden met plagen ververen, Ick maeck u Hemel ijser, en de Aerde metael; D'aerd' en sal haer vrucht niet geven, dat sal u deren: Denck ghy nu Gemeen en lant, of ghy so waert in quael, Wat souden u dan helpen u midd'len altemael? V gelt, u groot goet, u koophandel machtich en rijck? Dus ghy Oversten ende Regering, poocht doch principael Dat dees dwalende geesten uyt 'tlant nemen een wijck, Neemt waer Voorzich eendrachtigh geloof zuyverlijck, T'is nodichst voor 'tGemeen en vorderlijcxt voor t'Lant. s'Lants regering {==T3r==} {>>pagina-aanduiding<<} De twistige leer moet voort, dat moet hebben een strijck, Dan sal ons nodige midd'len wel lucken te hant: Maer 'tnodichst is dat 'tgeloof eendrachtich liefdich brant, Voorzichtigheyt moet oock niet traeg zijn t'allen stonden. t'Geloof Hoort wat Petrus d'Apostel ons leert met oorconden: Weest eendrachtich int geloof, melydend' abondant, Laet broederlijck liefde aen u zijn gebonden, Zedich en ootmoedich, wilt geen quaet lonen met quaet; Die u vermaledijt, bidt daer voor met monden; Dit's u roep, ghy hebt Gods benedicty vrouch en laet, Volcht vrede, schout Onrust en twedracht metter daet, Dwingt u tonge van't quaet, en van bedroch te spreken, Want d'ogen des Heren zijn over u delicaet, hy sal altijt horen u bidden en smeecken: Sal dan yet aen u nodige midd'len gebreecken? Sal Godt u landt-bouwery laten komen tot schant? Sal hy u koop en Haring schepen met wint versteecken? Sal hy't oock bederven dat hy selfs heeft geplant? O neen, hy sal zegenen u midd'len groot en kleyn, Dus ben ick recht den middel te nemen byder hant, Die 'tGemeen nodichst is, en vorderlijckst voor 'tLant. Alsmen na een nootwendigen middel sou vragen Voor 'tGemeen nodich, en tot 'sLants voordeel bekant, Men souder u wel veel wyzen zonder vertsagen, Of men sou zeggen, wat middel sal u beste behagen? Hier zijn schone middelen tot 'tGemeens welvaren, Als Haring-vaert, Visschery by nachten en dagen, Groote koop-handel, seer rijck zietmen openbaren, Deur d'oost en westers scheep-vaert, duerende veel jaren. De landt-bouwery is oock heel nodich voor 'tGemeen, En noch meer and're midd'len, te lang om verklaren: Maer alsmen na den nodichsten middel vraecht alleen, Voor 'tGemeen en tot 'sLants voordeel niet kleen, So moet eerst voor al 'tGeloof floreren triumphant, Eendrachtigheyt, Voorzichtigheyt oock met haer tween, Dus ben ick recht den middel te nemen byder hant, Die t'Gemeen nodichst is, en vorderlijckst voor t'Lant. Alsmen alle middelen by een soude schryven, Tot t'Gemeens nodigheyt, en tot 'sLants onderstant, En die parfectelijck by malkander liet blyven, Daer zijn veel schone midd'len tot 'tGemeens verstyven, Die oock wel heel nodich zijn om te gebruycken: Maer salmen den nodichsten middel niet uyt wryven, So moet Voorsichtich eendrachtich geloof ontluycken, Alle nootwendige middelen dat zijn struycken {==T3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die deur my haer kracht en haer wasdom krygen, Als Voorspoedigheyt, Gerustheyt, daer twist moet duycken, Godts benedicty, Vruchtbaren tijt, wie sout zwygen? Florerent Gemeen, s'Lants jubilaty, sal opstygen Geluckich Koophandel, trou beloft met 'tGemeens bant Gebonden deur mijn, en malkander toenygen: Dus ben ick recht den middel te nemen byder handt, Die 'tGemeen nodichst is, en vorderlijckst voor 'tLandt. Merckt Princen, wat huwelijck dat ghy sout aenvaerden; Luce 14Let, of ghy een Kerck bouden, sout ghy hebben verstant? Sout ghy wel weer krijch voeren met Ruyters en Paerden? Sout ghy wel een Stadt stichten als die vermaerden? Sout ghy tegen u vaan wel van paeys tracteren, Sonder mynen raet, of te nemen in waerden? Neen ghy in trouwen, ghy quaemt tot verneren: Dus, wildy voorspoet hebben vanden Heer der Heeren, So bewaert mijn als den appel van uwer oogen, Want geen huys zonder my en mach daer floreren: Gelooft het vry, let op mijn, ghy zijt niet bedrogen, Dus wilt mijn boven der Leeraers twist verhogen, En laet eendrachtich t'Geloof voorzichtich zijn geplant, En laet voor Gods mayesteyt u knien zijn gebogen: Dus ben ick recht den middel te nemen byder handt. Die t'Gemeen nodichst is, en vorderlijckst voor t'Lant. s'Lants regeringe Laet ons by desen middel troulijck nu blyven, Op dat wy niet wederom en komen tot schant, Want daer oock aen hangende is Zielen en lyven. t'Ghemeens Oversten Ick sal my deur desen middel laten verstyven, So lang als ick leef en sal ick haer niet of gaen. t'Gemeen Ick sal mijn oock van hier niet laten verdryven, Ick sal eendrachtich zijn al tot s'Lants voordeel plaen. t'Lant Ick sal u Gemeen troulijck voeden en spysen gaen, Laet Blinden yver en twist van u zijn verdreven. t'Geloof Door t'Geloof krijcht t'Lants regeringe de voorsichtigheyt.Wilt (Lants regering en Overst) dees fyguer ontfaen, Sy heet voorzichtigheyt, houtse al u leven: En ghy Gemeen, wilt u hier nu toe begeven, Eendrachtigheyt so heet dit pijl-bont t'allen stonden, So eendrachtich moet ghy aen malkander kleven, Want sy zijn met trou, liefd', en eendracht gebonden: En so ghy dit elck bewaert, ick wart by u gevonden, En sal van u niet scheyden, nu noch nimmermeer. {==T4r==} {>>pagina-aanduiding<<} s'Lants regering. Laet ons Godt prysen ras met harten en monden: Vallen op haer knien Lof opperste goetheyt die daer zijt der Heeren Heer. t'Ghemeens Oversten Lof die ons heeft geweest In Liefd' getrouw so seer. Lof die ons dit al heeft gedaen Wt jonst begrepen. t'Lant Lof die ons door't Geloof by komt Met soetheyt meer, Lof die Met minnen versaemt ons by-staet onbenepen. t'Gemeen Sonder bedroefder herten doet of ons qua strepen. Lof daermen altijt leeft eeuwich Met reyn gheneucht. s'Lants regering Lof daer 'tSpruyt uyt Liefd', T'soet vergaren geslepen. Lof Heer Wy rapen geneucht,, Aensiet de Ionckheyt jeucht. t'Ghemeens Oversten Lof hem die Liefd' verwint. Lof Godt Noyt meerder vreucht; Rysen op. Laet ons dees middel nu gaen doen groot onderstant. s'Lants regering Wy brengens in plaets van vree dat sy mach zijn verheucht, Daer zijn De witt' Angieren, met De gouts bloem geplant. t'Lant De Meer-bloem isser oock, De blaeu Acoley te hant. De geel' Fioletten omtrent een schoon' fonteyn. t'Gemeen Den Olijf-boom staet schoon, Den Vyge-boom aen sijn kant. De Rapen-bloem bloeyt oock, De rode Rosen gemeyn. t'Ghemeens Oversten Het Damast-bloemken, met De Sonne-bloem seer reyn, Daer sal t'Gheloof floreren eendrachtich vrouch en laet. t'Geloof Verdrijft de twistenaers, bewaert my doch alleyn, Ghy toe-hoorders altsamen, onthout doch mynen raet. s'Lans regering Hebben wy yet gefaelt, ons doch niet en versmaet, Maer hout het ons ten besten, 'tmach weer komen te pas. t'Ghemeens Oversten Gheeft ons nu de hant, ô Vrouwe seer delicaet, t'Gemeens Oversten neemt 'tgeloof by de slincker hant s'Lants regering by de rechter hant, en gaen in plaets van vreden. Wy gaen in plaets van vreden, prijst hem die ons genas. Nu hebben wy t'Geloof eendrachtich voorzichtich ras, Nu mach ons niet meer deren, twist noch zwaermoedigheyt; Nu zijn wy bevrijt van straf die over ons was. s'Lants regering Komt, nu moet terstont in plaets van vrede zijn vermeyt: Hier meed' oorlof altsamen, malkander dit verbreyt. Noyt recht verheucht {==T4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. GHY Kind'ren (groot zijnde) van u Oudes op-gequeeckt Met grote zorchvuldigheyt, zijt dit wel indachtich, Hoort in wat schulden en betaling dat ghy nu steeckt, Ghy moet daer niet tegen zijn dat is waerachtich, Hoort, dit gaet u gebieden den Heer almachtich: Eert Vader ende Moeder, op dat ghy lang meucht leven, Exod. 20. Deutro. 5. Eclesiast. 3. Matt. 15. Marc. 7.Dat is, haer gehoorzaem te zijn met moeden zachtich, Getrou in allen dingen wilt haer aenkleven: Sydy rijck, u Ouders oock, 'tis u door haer gegeven: Zijn sy arm, ghy rijck, laet haer geen gebreck lyden, Laet u barmhertige ogen op u Ouders zijn geheven, Tobye 4.Denckt om u op-queeck en moey'lijckheyt veel tyden: Dit's 'tgeen dat ghy haer schuldich zijt, set niet bezyden Haer onderdaen in veel dingen, als trou Maecht of Knecht, Scheyt van haer met u hart; hoort noch sonder vermyden, Coloss. 3Dit zijt ghy haer noch schuldich verstaet dit wel te recht, Eeren, gehoorsaemheyt, Liefde, trouwe vast gehecht. Komen u Ouders tot u reysen van verre wegen, Eclesiast. 3.Wilt haer van u beste spijs en dranck voor setten, Ende u beste rust-plaets wilt haer toe dregen, En wijst haer niet inden stal het sou u besmetten: exemplumHebdy maer een bedde, (wilter wel op letten) Wilt dat u Ouders ruymen, slaept selfs inden stal, Colloss. 3Door eeren, Liefde, trou, en gehoorsame hetten, Hoort geeren goet van u Ouders, schout quaet getal, Wilt haer verschonen en voor haer stryden niet smal, Want ghy zijt het schuldich, verstaet dit wel te degen. Genes. 69 Sy warden gebenedijt.Zijn u Ouders in onschaemt, ghy moet keren 'tmisval, (Sem en Iapher gingen haer Vaders schant wech dregen) Zijnse bezwaert, vertroost en helpt haer nae't is gelegen; Zijnse benaut, onhelpelijck voor u, of in aenvecht, Bidt hartelijck voor haer om Gods Godlijcken zegen, Eclesiast. 3. Tobie 4.Betaelt hier me u Ouders, want dit is u echt, Eeren, ghehoorsaemheyt, Liefde, trouwe vast gehecht. hoort hoe den wyzen Koninck Salomon verheven, 2. Capittel.Sittende op sijn troon, sijn Moeder tot hem zach komen, Is opgestaen, heeft hem in haer gemoet begeven, Viel haer te voet, haer eerend' deur liefd' als den vromen, En heeft haer ter rechter zy des troons uytgenomen geset, haer eer en reverenty gaen bewyzen, {==V1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de Kind'ren d'Ouders schuldich zijn sonder schromen, Want mense sorchvuldelijck op-queeckt met goe afvysen: Ghy moet haer zacht'lijck verdragen den ouden grysen,Levit. 19. Denckt hoe gehoorsaem goedertier dat Isaack was, Als hem sijn Vader soude offeren tot Gods prysen; Zijt tegen u Ouders zachtmoedich, niet toornich ras,Matt. 11. Marc. 7. Capit. 20 Luce. 2. Wilt haer minlijck verdragen t'allen tyden met pas, Met heusselijcke woorden, als de Wyze-Man secht: Ghy zijt haer schuldich te verdragen, als seyt Lucas, Noch zijt ghy haer schuldich door ootmoedigheyt slecht,epist. Pau. 6 Exod. 20 Eeren, gehoorsaemheyt, Liefde, trouwe vast gehecht. Prince. Toont u Princelijcke Ouders ongeveynsde liefde,Ioan. 3. In eenich noot of zwarigheyt wilt haer niet of-gaen, Al waren sy gevangen, ende t'haer seer geriefde, Voet en spijst haer ist mogelijck, wilt haer bystaen, Zijt met practijcke liefden tot u Ouders belaen, Als natuer leert, dat u Moeder u naeckt kan voeden.exemplum Zijn u ouders in zware amenden gevaen, Al waert aen het lijf, presenteert het te goeden Door liefde en trou, gehoorsaem als den vroeden, Denckt om u op-queecken, en haer zorchvuldigheyt groot:Tobie 4. Tot al dees weldaden wilt u hart'lijck spoeden, Want ghy zijt schuldich u Ouders by te staen in noot,Efes. 6. Sonder bedroefder haren geeft u voor haer ter doot, Toont dat ghy Aensiet Liefd', so veel't u Ouders bedrecht; Minzamich, eerlijck, vriendelijck zijt voor u Ouders bloot, Want het wart u bevolen, gheeft u Ouders haer wecht, Eeren, gehoorsaemheyt, Liefde, trouwe vast gehecht.Deutr. 5. Marc. 7. Noyt recht verheucht. {==V1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Op de wyze: Redenen prijst, een vrolijck, &c. Psalm 107. veers 38.DAer wel te vreen // zijn d'Inwoonders gelijck, Wacht haer van twist // so sal sulck Lant floreren: Onvroom gemeen // komen in zwaer verzijck, Voorspoet haer mist // al van den Heer der Heeren; Psalm 107. veers 39.t'Lant komt in deren // daer t'Gemeen twistich leeft, Omgaet // met raet // van inlants rebelleren: Sulck Lant // lijt schant // de hant // Gods hem begeeft. Eendrachtigheyt // bemuert een lant met kracht, Onwinlijck vast // wart zulcken lant bevonden, t'Bescherm voor leyt // is daer dan kloeck met macht: Maer daer twist wast // inlandich heel ontbonden, t'Lant wart verslonden // dat zo in onmacht leyt, Altoos // deur boos // en twedrachtige monden, t'Wart voort // verstoort // Godts woort,, heeft het geseyt. Eendracht macht maeckt // twist moet bezyden staen, Want onrustheyt // moet daer dan wesen klachtich, Haet wert verzaeckt // en vrede komt ter baen. Daer men trou waeckt // is een Lant sterck en krachtich; Winlijck onmachtich // is een Lant door onvree, Alst quaet // boos daet // hem op gaet geven jachtich, Vol nijt // qua strijt // t'lant lijt // door op onree. s'Vyants gewelt // en is te vresen niet, Daer vreed' int Lant // eendrachtich leeft met lusten, Noyt een wreet helt // heeft zulcken Lant bespiet, Aen eendrachts kant // noyt wreetheyt sijn quaet blusten, Twedrachts onrusten // zulck lant daer door vermeert: Haer twist // met list // 'svyants raet noyt versusten, Maer ras // 'tgekras // komt pas // en wart verheert. Prince. Inlantsch' twist boos // is bedriegelijck zaet, Dus Princen wacht // u van t'onkruyt t'sou smarten, t'Bederft altoos // en s'Lants welvaren t'schaet, Daer inlants kracht // hem zelfs tot deucht laet tarten. Het zijn qua parten // als t'Lant blijft ongerieft: Dus zijt // altijt // Sonder bedroefder harten, Toch wilt // gestilt // en milt // nu Aensien Liefd'. Noyt recht verheucht. {==V2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Delf. De Rapen-bloem. {== afbeelding WY GENEVGHT ==} {>>afbeelding<<} {==V2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkomste Van de Kamer van Delf, De Rapen-bloem. Liefde des vaderlants. SO Lang de Bruydt is uyt de Schuyt Looft-mense goede dagen: Maer raecktser in, beloft is uyt, En moet na 'sMans behagen. Vlaerdingh tot Delff. WElkoom, die u begin en name hebt bekomen Van't delven met de Spa: maer t'zijn maer blaeuwe blomen, Dat Delf na Delphis hiet, want my noch wel gedinckt Dat Goverd met den Bult Delf dolf, en heeft omringt: Dan dat en geeft noch neemt; Slech koomt met uwe Rapen Van warme vochtigheyt, onder mijn daken slapen, Op dat haer warm' natuer van Mensch-voedende vocht, In mynen acker drooch mach werden aen-gebrocht. Delff tot Vlaerdingh. MET Sulcken jonst en Liefd' (ô schoon Matresse konstich) Als ghy uwe Dienaers hier nu ontfancklijck zijt, Even met zulcken lust en liefde t'uwaerts jonstich, So spreken wy u danck, met harten seer verblijt: En vermits sich vertoont den voorbestemden tijt, So komt de Rapen-bloem om voorder in te treden Binnen t'Vlaerdings geheym, daer den Akerboom wijt Seer konstich Aensiet Liefd' vervolgens recht en reden, Dies Wy Rapen geneucht (als Rethorices leden) In uwer konsten feest die wy hier mercken aen: Dus ghy Vlaerdingsche Maecht out vermaert in wijsheden, Neemt danck'lick onsen groet, vrientlijck aen u gedaen. Wy rapen gheneucht {==V3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn op't Blasoen. GHY Die 'tGesterde blaeu geleyt en om doet zweven. Die ware Neptun hout den vochten toom in handt, Die met een ooch geblick de vaste Aerd' doet beven, Den teugel lost en strengt van AEools dul gesant. Verheft ô God mijn Ziel, verklaert mijn duf verstant, Op dat ick eygen schrijf, ô Vader, 'trechte wesen Van't heylich schynend' licht, 'twelck heeft u Soon omrandt, (O wonder ongemeen! mirakel uytgelesen) Dat Thabors rotse steyl de sidd'ren, en vol vresen D'Apostels maeckten zwack, die bleeckich vielen neer, Dat wan als donders galm; de stemme Gods riep: desen Is mijn wel-lieven Soon, mijn wel-geval en eer, Hoort hem, ô Menschen, 'tis u Salichmaeckr' en Heer. Den Vader wilden doen volkomentlijck verklaren De heerlijckheyt sijns Soons het Aertrijck onbekent, Elias lang te voor ten Hemel op-gevaren, En Moses synen Knecht omwolckt hy neerder sent; Hy blinckende geglanst met kleding ongeschent, Als 'sHemels Bruyd'gom schoon op 'sBruylofs zael getreden; (O wonder! 'twonder selfs) D'Apost'len ongewent Haer Meester zo te zien verheerelijckt in kleden, Die suyselden verblint door Christi Goddelijckheden, Want kenden noch niet recht de waerheyt van sijn leer: Maer zalich die wel vast zijn delen van sijn leden, Want dit's des Vaders stem tot 'sAertrijcx veyl bekeer: Hoort hem, ô Menschen, 'tis u Salichmakr' en Heer. Gelijck een die te hooch ten Hemel is verheven, Staet op een steyle klip, oft toren spits gebout, Nu zwymelt al verschrickt, en kan sich zelven geven Geen vastigheyt, daer hy sijn voeten op betrout. D'Apostelen even zo, door't Godd'lijck licht verstout, Die wisten nau het geen sy deden ofte spraken: Doch, Petrus sprack: 'tIs goet te zijn alhier; En sout Niet nodich zijn, ô Heer, drie hutten hier te maken: Want warde al verdwaest, dat onder d'Aertsche daken Dees eygen Knechten Gods nu wilden rusten weer: Maer ô! die eenmael sal des Hemels vreuchden smaken Door Christi milde jonst, dien wenscht de Aerd' niet meer, Want Christ, ô Menschen, is u Salichmakr' en Heer. {==V3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den berch ons eygen toocht des Hemels hoge woning, En Christus blincken schoon, der vromer Bruylofts kleydt, Der twe Propheten schijn, der deugden rijcke loning, Die Godt sijn knechten goet, zo heerlijck heeft bereyt; D'Apostels zwackheyt teer, des vleesch verderventheyt: Maer boven al dit toocht ons d'heerlijckheyt ons Heeren, Gelijck als wan hy komt, te rechten met bescheyt, Daerom hy vreugdich oock vol Goddelijcker eeren Aldaer Raepten geneucht, want hy naer Gods begeren Sach 'tvoorbeelt van sijn macht en heerlijckheden teer. O over-wijs geheym! te diep om te gronderen: Mirakel aldergrootst! dat ons gebiet zo zeer Hem t'horen, want hy is ons Salichmakr' en Heer. Wy Rapen Genevcht. Voor-reden. PLutarchus, Herodoot, ende meer andere, verhalen Hoe Xerxes (die de vierd' van Cyrus af te dalen) Van Persens Monarchy de Scepter kreech in hant, Naervolgend' 'sVaders zin, oock wilden 'tGrieckenlant Door hoogmoet onbetaemt in sijn gebiet doen leven: Hier toe hy bracht by een door heersch-lust dul gedreven, Thien hondert duysent Man te voet en so te Paert, En duysent Schepen, so Herodotus verklaert, Hier met hy Griecken dreycht hovaerdich te verheeren, T'verderven Landt en Ste'en so sy hun wilden weeren, En brengen al om hals, 'tsy Man, Vrou ofte Kindt: Maer doch het Griecken, 'twelck vroom-moedich niet gesint En was hun vryheyt out te laten snoot vertreden, Verbinden hun te zaem met veel getrouheyts eden Malkander by te staen, om inden hoochsten noot Te leven vry, oft wel te sterven vroomheyts doot: Sy rusten hen ten strijt om tegen-weer te bieden. Den Hemel die 'tRecht lieft, doet uyt haer Steden vlieden Twedrachtich twisten quaet, en jonstich tot haer leyt De Eendracht, steets verselt met Liefd' en trouwigheyt, Daer door sy t'saem vereent met veel stoutmoedich vechten, Der Persen Leger slaen, en Xerxes hoogmoet slechten, Hem schandelijck vluchten doen, verlatend' t'Griecken stout, Dat door sijn vrome daet den gulden vryheyt hout; En hier met mijn begeer is eygen te bethonen, Wat nodichst is voor 'tLandt, en 'tGemeen best kan schonen: Also naer u verzoeck, ô Hollants outste kint, Wy op u vragen wijs, t'antwoorden zijn gesint; Aenziet Liefd', en gedenckt dat Wy geneuchten Rapen, Wan in het eeren velt men vecht met Musas wapen. {==V4r==} {>>pagina-aanduiding<<} De vijf delen des Spels. 1. D'Eerst' handeling verthoont des Konings trotsich dreygen, Hoe hy wil datmen als een Godt voor hem sal neygen, En hoe de Vorsten rae'en het Griecken onder een Twedrachtich te doen zijn, als schadelijcxt voor Gemeen. 2. De twede, hoe dat Godt bemint Godtvruchte Menschen, Die tot des Hemels danck altijt ootmoedich wenschen, Die t'eeren op het hoochst, en t'wesen van d'Eendracht Haer grote nuttigheyt, haer deuchden en haer kracht. 3 De derde het verbondt van meest de Griecksche Steden, En hoe't Atheensche volck vroom-moedich t'Shepe treden. 4 De vierde naer den slach van Salamijn gewonnen, Wat voor Platea wert van beyder zy begonnen. 5 De vijfd', hoe 'tGriecken vroom op t'hoochst de Goden prysen, En voor de zege groot danckbarich eer bewysen. Personagien. PERSEN. Xerxes den Koninck. Mardonius. Artabasus. Autarctus. Masistius. GODEN. Iupiter. Eendracht. Phebus. Liefd'. Pallas. Trouwe. Mercurius. GRIECKEN. Themistocles. Aristides. Phania. Licomedes. Pausanias. Tymophanes. Ariobulus. Bode. Rey van Ionckvrouvven. {==V4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste vvtkomen van't Spel. Xerxes, Mardonius, ende Artabasus. Xerxes. WAT Dulheyt onbesuyst? wat breynelose reden Drijft Griecken so verwaent in sijn verderf te treden? Wat steunsel vest hun hoop om mijn beroemt gewelt (Het welck den Hemel vreest, en maeckt de Góón ontstelt) Te bieden trots het hooft, en niet en willen lyen Dat Griecken 'tslaefsche jock van Persens heerschappyen Sal laden op den hals? maer door een ijver bodt, Onkondich, dat ick heersch gelijck een Aertschen Godt; Tot eygen ondergang sy int verderven lopen, Om door een dwase doot des vryheyts waen te kopen, En schuymsel vander Aerd', en volcxken ongeacht, En lompe Boeren grof, waer in bestaet u macht, In stocken ongestaelt, in slingers en in stenen; Hoe soudt ghy 'tOorloochs volck van Persen daer met menen Te stutten haren loop, 'twelck noyt kleynmoedich heeft In slachting oft in strijt voor eenich volck gebeeft? Die in het ijser bars van boven tot beneden Met Pijcken hert verstaelt, met Swaerden scherp van snede, D'Assiriers heeft vermant, d'Euphrates dick bebloet, Van Cresus al verwaent gevelt den trotsen moet, En Tigris loop gestut, 'tgantsch Asien doen draven Naer Persens wet en lust, En gy die walcht te slaven In mijn gebiet en wil, daer voor zo menich Kroon Sich willich buygen moet. Ick zweer by Cyrus troon, O Griecken, ick u sal der Persen wet doen leeren, Al sou ick 'tvolck met 'tlant en Steden t'saem om-keeren. Mardonius. Alzo mijn Prins bethoont u waerdich 'tEdel bloet Van Cirus, en te recht een erf sijns hogemoet, Sou t'Griecken ongeacht der Persen roem doen dalen. Hoe Persen? T'welck nu heerscht van Tartars wyde palen Tot aen het Rode Strant, en van Caucases weer Tot daer den Ganges stroomt, en voert naer sijn begeer Soo'n heyrkracht ongemeen, dat noyt men van te voren Van eenich Prins oft Heer soo'n grote macht kan horen: V Ruyters wapens glans verblickt ons teer gezicht; Der krygers Spiessen recht gelijckt een bosch wel dicht Van telgen groen beplant: 'tGegalm van zo veel monden Is als een donders stem van Joven gram gezonden. Wat zijn de Griecken dul, sy vluchten u gebiet, {==X1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy haten haer behoet, sy wenschen om verdriet; Wat's hare macht by d'uw'? sy zijn een hant vol Menschen, Die'ck acht om 'tongemack t'ontvlien, het sterven wenschen: Doch 'tis al even veel, haer wanen is maer wint, Die alzo licht vergaet gelijck die ijl' begint, 'tWelck korts oock eygen bleeck, wanneer met smaet en schanden De bloeme van haer jeucht, den roem van al haer landen Voor Thermophyles engt al bloedich vielen neer, En van hun gantschen hoop niet een en keerden weer. Men stoud' het leger voort, ons Wereld van Soldaten, Dat Griecken onbesuyst op wallen hun verlaten, Op Steden vast gebout is idel boven maet, Sy maken hun verdwaest tot roof van den Soldaet; Xerxes. Dat doen sy al te dom; so ick mijn macht moet thonen, Ick sal geen Stadt of Landt voor vier of zwaert verschonen: Artabasus. Dat's recht, ô groten Prins, die u derft wederstaen, Moet van sijn dwaesheyt stout een bitt're straf ontfaen. Xerxes. Ick heb het Griecken sot genadich willen wesen, Ick heb als goedertier veel giften waert gepresen Haer ijver aen geboon, en heb in als gezocht, Op dat ick sonder bloet haer Prince worden mocht: Doch sy en willen niet, maer steets hertneckich blyven, Dus moet ick thonen wel wat Persen kan bedryven, Tot haer verderffenis en gantscher ondergang, De Hel wert noch te nau door hoe veel Zielen bang, Die door der Meden zwaert naer Charon sullen vlieden. Sa, datmen metter vaert het Leger doet gebieden, Dat niet en wert verschoont, noch Dorp, noch Stadt, noch Lant, Men werp het al te gront, men roof, men moort, men brant, Op dat het Griecken door den hoochsten noot mach leeren, Hoe weynich datt' haer gelt, sich tegens my te weeren. Mardonius. O Koninck! u gebodt werdt metter ijl volbracht, Den Krijchs-man is verheucht wan hy bekoomt soo'n macht. Autarctus, Masistius, Artabasus, ende Mardonius. Autarctus MArdony, ick versta dat meest de Griecksche steden Met al gemeenen eet zijn int verbondt getreden, Tot onsen wederstandt: De eenigheyt voorwaer, Maeckt dick de machten kleyn zo moedich en strijtbaer, {==X1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat haer geen buyten macht hoe groot heeft konnen schaden: Dus danckt mijn voor het best en vorderlijcxt geraden, Datmen met listen soeckt te scheyden haer verbont. Voor eerst so wast van nood' datm' aen Athenen sont Noch eenmael, om te zien oftmen het kon bewegen Te scheyden vant verbont, daer toe men het genegen Moet maken met beloft van milde gaven groot. Het is Athenen, 'twelck lijdt d'aldermeesten noot, Peloponneses Muer en kan dat niet bevryden; Die naest zit aen 'tgevaer, die soeckt dat meest te myden. Het is een borger volck die licht zijn int beraen, Dus dunckt my dat wy hier wel vast in mochten gaen. Masistius Dat's ijdelheyt, Wel hoe? vergeet gy wat voor desen Men haer heeft aengeboon, op datse wouden wesen Ons vrienden, maer in plaets ons Tolck sy doden fel, En eerloos int geslacht Arthmius doemen snel, Om dat met ijver steets hy socht ons macht te meeren; Hoe? soumen dan haer nu aen onse zyd' doen keeren, Die doen so boven maet hertneckich zijn geweest? Autarctus t'Gevaer was doen noch wijt, en niet by haer gevreest: Maer als men nu begint te zien de Dorpen branden, En met een leger trots hun mueren dicht omranden, Dan wert de Ziel verbaest, het herte wert vertsaecht, Dan isset datmen eerst om te verdragen vraecht, Want eygen schaed' veel meer sal als 'tgemene smerten: Dus datmen al beleeft noch eens d'Atheensche herten Soeckt om der Persen vrunt te zijn; Mijn dunckt gewis, Dat dit ons boven al wel nut en nodich is. Artabasus. Het dunckt mijn wonder wel en wijsselijck geraden, 'tVersoecken is het naust ten minsten, 'tkan niet schaden. Mardonius Voorseker 'tkan. Artabas. Hoe so? Mardon. Gemerckt d'Atheense stadt Die blijft hertneckich stout, by al het gene dat Sy vorich heeft gedaen, so sal sy seker wanen Dat wy verflaut en bloo haer tot de vrede manen: En moedich onvertsaecht sy worden door dees daet, Om t'overwinnen veel sich te versekeren baet: Dit is de schade die ons hier uyt voort kan komen. Autarctus Dat's even veel, men heeft daer voor niet eens te schromen, Tsy ofse moedich zijn, oft wel vertsaecht en blood, Sy konnen evenwel der Persen macht te groot Alleen niet wederstaen. Mardon. Wel ick verdraech mijn garen, {==X2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dunckt u dat goet te zijn? zo gaen wy dat verklaren Den Koninck metter ijl, om daer te weten 'tgeen Hem best en nodichst dunckt van onser beyder re'en. Choor. PRincen die met dulle zinnen Lieven al d'onnutten staet, En als t'zalich meer beminnen, 'Tgeen u doch zo licht ontgaet; Al het bloedich moorden wreet Is der Princen Ziel niet leet, Als sy maer daer door verheeren 'tGeen hun Ziele zal begeeren. Dick den Hemel slaet in tooren 'sKonings hoogmoet en gewelt, Laet hem in sijn smaet versmoren Op het zwert bebloede velt, Op dat ider wert verthoont Dat gheen Scepter moetwil schoont: Maer dat Godt met gramme oogen Dreycht der Vorsten boos vermogen. Xerxes waent de Griecksche Steden Vol moetwil te roven boos Al hun vorige vryheden: Maer de Goden die altoos Waken voor het vromer goet, Kneusen Persens trots ghemoet, Doen de Griecken manlijck stryden, Om hun van haer jock te vryden. Raetslaecht vry, ô Vorsten listich, Nochtans maeckt ghy 'tGriecken niet In haer doen oneens of twistich; Goden maken datmen ziet Hoe veel machten kleyn vergaert, Werden door Eendracht bewaert, En hoe datse zijn gedreven Om dat vromen hulp te geven. Iupiter, Phoebus, ende Mercurius. Iupiter HOE is den Mensch verdwaest, die ijdel in sijn menen Alleen op 'sAertrijcx hulp en teder macht gaet lenen, {==X2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu alles waent verheerscht, en roemt sich Prins in als, Gewis, ô Vorsten dom, den schijndt is dick so vals, Dat's u bedrogen heeft eer gy dat zelfs kont weten, Wan gy u d'hoochste waent, so is u naest geseten 'tVerderf, 'twelck uwen roem sal blixemen ter neer, 'tGeen ick flucx blijcken doe aen Persens Opperheer, Die met soo'n leger waent het Griecken waert om loven, Van hun Voor-ouders wet en vryheyt te beroven: Hy pocht in sijn gemoet, hy roemt in sijn gedacht Het Griecken is alreed' in sijn gewelt gebracht. Neen Snorckert, al verwaent, ick sal u idel romen (Gelijck den lichten wint den roock tot niet doet komen) Doen stuyven en vergaen, en doen bekennen dat noyt Jovis rechterhant van straffen en was mat: Ick lief geen tyranny, ick haet het wreet verheeren Van volck'ren, en het geen een ander is begeeren. Der Griecken ijver vroom in Godts dienst mijn behaecht, Godtvruchte offers goet der sonden smet verjaecht: Wat Landtschap heeft sich oyt ootmoedich so gebogen De Goden t'eeren, recht als Griecken naer vermogen? Den Hemel heeft gesmeeckt, en beden uytgestort, Op dat der Goden jonst niet wech geruckt en wort. Der Persen deucht bestaet in trots hovaerdigheden, In opgeblasen pracht, in rijck beperelde kleden, In stenen schoon gewaent die blincken in het goudt, Dat's al d'onnutten schat daer Persen meest van hout; Met leck're snoepery, in haer verweende feesten, Sy gulzichlick verzaen (als ongebonden beesten) Haer smakelose keel, van't lecker so vereelt, Dat zelfs haer snootste spijs, is Grieckens hoochste weelt. Onkuysche hoerery, 'tgeyl overspel, bloetschanden, Ontuchte Sodomy is vander Persen landen. Het dertelste vermaeck, en haer gemeenste spel, Archlistich, vals, geveynst, boos, nydich, wreet en fel, Is haer verraders hert, angstvallich, licht verslagen Als blode Wyven teer, en konnen niet verdragen haers vyants wreet gezicht, maer laten snoot het velt. Ik krygers menicht is alleen hun hoop gestelt, Godtvruchtich zijn sy niet, hun Princen zijn hun Goden, Den Koninck boven al is vlytich hun geboden, Als d'alder grootsten Godt te eeren boven maet; Den Hemel heeft een walgh van dees Godloosheyt quaet. Bematicht is den Grieck in al sijn doen en wandel, Hy lieft het Godlijck recht, is trou in al sijn handel, De wetten gaen in zwang voor ider een gemeen, T'sy Borger oft voor vreemt, sy delen recht na re'en, {==X3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gastvry, goethertich, milt, medogend', goedertieren, Beleeft, rechtzinnich, vroom, en vrolijck van manieren, Doch niet in dertelheyt, maer in oprechte deucht, Daer't manlijck meest sijn ziele in verheucht: Eenvoudich is haer hert met eerzucht niet bevangen, Haer lieft geen zyden klaer met Peerl en Gout behangen, Een licht-bereyde spijs haer gragen honger boet, Geen geyle hoerery verlust haer kuys gemoet: So veel in weeld' en pracht den Pers sal overtreffen Het Griecken, weer so veel de deuchden vroom verheffen Vert boven Perssen snoot het Griecken wijs geleert: Soud' ick dan lyden dat den Pers den Grieck verheert? Neen, neen, veel eerder sal mijn blixem snel vertreden Der Persen trots gewelt, en Xerxes mogentheden. Phebus Neen Vader, so ghy lieft het Griecken algemeen, Spaert vry u blixems vlam, maer zent haer vreugden heen: Eendracht, die steets verselt van lief en trou gepresen, Sal al de Griecksche Ste'en zo vast gehecht doen wesen In eenigheyt, dat eer haer schey d'onwinbaer doot, Dan yet wes'tvaste slot van haer verbont ontsloot. Pallas Mijn Broeder, dat's te recht een wysen raet gegeven, Door eendracht zietmen al in liefd' en trouwe leven, Oprechte eendracht maeckt de zwacke machten sterck, Veel handen t'saem gevoecht by na onmoog'lijck werck, Volvoeren naer begeert: de heylg' eendracht eerwaerdich Maeckt ider tot behoet sijns Even naesten vaerdich. Ons Vaders rechterhant door eendracht onderhout Wat Godt of Menschen ooch rontomme hem beschout. Vier, Water, Lucht en Aerd', van wesen zijn twedrachtich, Nochtans naturen Heer, oft 'sWerelts Schepper machtich, (Wt den Chaos verwert) heeft die so wijs vergaert, En eendrachtich gevoecht, dat ider in sijn aert Blijft onverderff'lijck staen, en d'ander niet vertreden: 'tIs Eendracht die alleen als Moeder vande Steden Is 'teygen voetsel, 'twelck hun vesten maeckt te nou, En hout die wel bezet met borgerlijcke trou, En schenckt een zwacken staet dick 'sHemels hoog vermogen: Maer waer de tweedracht woont en kan geen macht verhogen. Door eendracht werden licht de kleyne rijck en groot: Dus Vaders, naer ons raet 'tgemene best van nood Is meest de Eendracht waert, die steets aen hare zyde voert vrientschap, liefd' en trou die allen twist vermyden, En knopen 'tBorgers hert met soo'n verwerden strick, Dat sy malkander trou door genes dodes schrick {==X3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Vaderlandtsche eer in d'hoogste noot verlaten: Dus, d'Eendracht is alleen behoet van 'sWerelts staten, En oock het hoogste nut om 'tGriecken te behoen, Voor Perseus slaverny is Eendracht in haer doen. Iupiter 'tBehaecht mijn wonder wel, ô wijste der Godinnen, Mijn liefste dochter schoon, u overkloecke zinnen Die brengen reden voort; Den Soon oock van Jupijn, Den lof van desen raet moet met deelachtich zijn, Oock naer u beyder zin die mijn dunckt wel gevonden, Wert Eendracht metter ijl int Griecksche landt gesonden. Mercurius, hoort hier, Mijn aldersnelsten Soon Met voeten vlug gewieckt, haelt uyt des Hemels troon d'Eendracht met haer gevolg, en doetse voor my komen, Op dat sy kondich wert wat ick heb voorgenomen, Tot Griecken veylen jonst. Mercu. Ick volge metter ijl, Mijn Vader, u gebodt, en sal in korter wijl Voor uwe Godtheyt hooch de Eendracht flucx doen wesen. Iupiter Hoe lieflijck wert den roem des deuchts by ons gepresen! Den Hemel al verheucht der vromen voorspoet ziet, En steets mijn rechterhant hun ijver jonste biet. 'tVerheucht mijn boven maet, als ick door kloecke reden Beweecht den vromen zie in duysent angsten treden: Grootmoedich onvertsaecht schrickt voor geen doots gevaer, Als oft alhier de doot voor hem geen doot en waer, Gelijck het alzo is, want inde doot der vromen Wert 'slevens soet begin in 'sHemels erf bekomen, 'tWelck voor Godtvruchte deucht is wis tot loon bereyt t'Godtzalich leven bly; 'tgemoet veel hoger leyt, Van op't Godlose ront een eeuwich huys te bouwen; De suyv're ziel altijt sal vruegdelijck aenschouwen Haer waerste Vaderlandt, van waer sy quam alhier. Mercurius Mijn Vader hier voor u de Eendracht goedertier Met haer ghezelschap waert haer willich komt vertogen, Naer u begeert en wil, ick heb mijn naer vermogen Opt spoedighste gesnelt. Iup. G'hebt wel gedaen mijn soon. Mercurius Nu Eendracht hier verschijnt voor Jovis gulden troon. Eendracht Gy Koninck vander Aerd, ô Vader vanden Hemel, Gy die met donders vlam en 'theylich Lichts gewemel Verschudt des Hemels troon, en maeckt het Aertrijck blint, Siet hier voor u gezicht die ijver is gezint u Mayesteyts bevel naer 'tGoddelijck verklaren {==X4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Te volgen metter ijl. Iup. Mijn Oogen zien u garen Gy Steden-cierster schoon, konstlievige Godin, O Moeder van't gebou, en aller vromen min: Beminster vande Vreed', en haetster van het stryden: Vriendinne van het recht, vyandin van't benyden: Verjaechster van't bedroch: gerustheyt van't gemoet: Recht Suster vande Trou, ô heyl'ge Eendracht zoet; Gy die niet lang verselt de boosheyt ongebonden, Noch vest geen woonste vast by moetwils schalcke vonden, Noch by gewelt of moort, geveynstheyt, tyranny, Onmiltheyt, onbeleeft, noch vals pluymstrijckery, By 'tdertel overspel, by logens valsche lagen, 'tZijn u vyanden boos die wijt van hun verjagen V Godlijck wesen schoon, u by-zijn zoet van aert, 'tWelck Rijcken, Lant en Ste'en van ondergang bewaert, Wil byden vromen zijn, en haet der boser wegen; Mijn wil is, heyl'ge Maecht, dat ghy u heylsaem zegen Den Griecken mildich schenckt, en die oock steets verselt, Op dat sy wel vereent der Persen trots gewelt Te niet doen en veslaen: Neemt trou en liefde mede, En al de deugden die u oyt geselschap dede, Verspreyt die over al, bint vast hun Steden tsaem, 'tWelck haer is 'thoogste nut, en maeckt hun best bequaem, Den buyten vyant trots sijn grote macht te schenden, Want waer, ô Eendracht, gy u voeten heen sult wenden, Het Aertrijck lacht vol vreucht, gerust en wel vernoecht Door overvloet in als, 'tgeen gy wel mildich voecht 'tGezegent lantschap toe: maer daerm' u gaet verjagen, Volcht flucx den ondergang, daer so veel grouwel plagen Van twist, gewelt, bedroch, van moorden en verraet: Hier hebt ghy mijn bevel; Nu gy myn dochter gaet naer 'tGriecken vrolijck heen, die uwe komst verwachten, Tversaechde hert maeckt vroom, versterckt hun zwacke krachten, Dat alle Menschen doch der Griecken lof, verbreen, En dat met Persens schant. Eendr. Mijn Vader ick ga heen, En sal naer u begeer soo'n ijver hulp bewysen Den Griecken, datmen sal noch naer veel Eeuwen prysen Den zege overvroom die Griecken door my wan, Want noyt in 'sWerelts tijt een groter beuren kan. Choor. HEt saligst dat den Mensch hier heeft, Is dat hy steets Godtvruchtich leeft, En dient de grote Goden, {==X4v==} {>>pagina-aanduiding<<} In al sijn doen eenvoudich slecht. Den Hemel dient met liefd' oprecht Naer eygen Godts geboden. Dien Man sich recht geluckich roemt, Die Jupiter sijn dienaer noemt, En zorch voor hem gaet dragen: Want dees met een gemoet verheucht, Bereyt voor hem door ware deucht Des Hemels gulden Wagen. Het Lantschap daer den vromen woont Wert meest van ongeval verschoont, De Goden dat bewaren, En dragen zorge dach en nacht, Op dat den boos' met al sijn macht Dat niet en kan bezwaren: Siet hoe de Goden zijn beweecht Om t'Griecken, 'twelck Godtvruchtich pleecht Den Godsdienst t'haren eeren, Om 'tslaefsche jock der Persen vals Te wenden vander Borg'ren hals, En al haer smaet te weeren. De Eendracht als haer 'tnutste goet, Met vrientschap, liefd' en trouwe zoet Verselt, wert haer gezonden: Dus danckbaer 'sHemels gaven milt Sy loven die in vreed' en stilt, En Godes roem verkonden. Themistocles, Chileus, Pausanius, Lycomedes, Ariobulus. Themistocles. DE Griecken zijn vereent, haer twisten hier te voren, Heb voor 'tgemene best ick ijver doen versmoren. De vrome zijn gemoet haer vryheyt voor te staen, En met haer eygen bloet der Persen trots te slaen: Neen, 'tGriecken niet en lijt dat dees verwijfde Mannen, Wt geen van hare Steen haer oude vryheyt bannen. Sou Medens weeld' en pracht, en Persens geyle ze'en, 'tGematicht Griecken wijs in slaverny vertre'en? Veel eer sal door haer bloet coralich ros verschynen De grauwe Zee, en eer sou Persen doen verdwynen Haer steden meestendeel, dat 'tGriecken immer nou, Dat Xerxes dat zo slaefs sijn wetten geven sou Want noyt den Griecken vroom voor geen gevaer en neygen, {==Y1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel der Persen macht Athenen meest sal dreygen, En ziet sich aldernaest omringt met haer gewelt, So heeft noch geen gevaer haer manlijck hert ontstelt, Om met gemoet vertsaecht van't Griecx verbont te scheyen. Wat heeft met loven milt so listelijck doen vleyen Den Pers door sijn Gezant d'Atheensche borgery, Op dat hy die naer wensch mocht krygen aen sijn zy: Maer ô! den Koninck was wel vert van sijn begeeren, Athenen kan wel 'tgoudt en Xerxes schat ontbeeren, Ten heeft die niet van doen: maer boven al het mint Den gulden vryheyt waert, en daerom oock gezint Te laten hare Stadt, Voor-vaders, Hof en Landen, Daer sy niet mogen vry, en zonder slaefsche schanden, Veyl blyven nu ter tijt, om daer naer door een slach De vryheyt altemael en 'tleven op een dach te eynden, ofte wel d'Atheensche scha te wreecken, En met eendrachte handt der Persen trots te breecken, Verseeck'ren 'tGriecken al haer vryheyt int gemeen, En int byzonder wy ons zoet gewenschte Atheen Herbloeyen doen verheucht in eeren hoog verheven: Vervloeckt is 'tsnoot ghemoet dat lust als slaef te leven, En liever niet en kiest te sterven in het velt, Dan sich te zien verheerscht van het uytheemsch gewelt. Chileus Themistocles, ô Helt! recht Grieck in al u daden, Het Griecken int gemeen is even so beraden; Athenen treet haer voor, sy volgent vlytich naer, 'tBezonder is gestaeckt in dit gemeen gevaer; Al heeft den Koninck nu de Griecksche deur gewonnen, Daerom en heeft hy noch hun vryheyt niet verslonnen, Hy heerscht noch niet naer lust: 'teendrachtich Griecken sal Hem doen bekennen dat der Keyserrijcken val Dick niet verhind'ren kan een menichte van knechten, Noch veel krijchshopen kloeck genegen om te vechten: Maer wel den zegen Godts, die meest den kleynen heeft, Waer voor de grootste macht heeft dick vertsaecht gebeeft. De Griecken zijn te saem in vast verbont getreden, O overvromen Man! door u beleyt en reden, Gy dreeft haer tot de zaeck, gy porden haer bequaem Met woorden wijs geseyt, so dat sy altesaem Malkander zwoeren trou te blyven tot het ende. Waer dat Jupijn belieft de Eendracht neer te zenden, Is zeges teycken vast; en voor dat lant gewis Den Hemel ijver waeckt, en steets sorchvuldich is. Dus Griecken zijt gemoet, de Goden met u stryden, Haer ongemeten macht u vryheyt zal bevryden; {==Y1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Treet moedich int gevecht, blijft vast in u verbondt, Der Persen staet door u wert dodelijck gewondt. Themistocles. Athenen nimmer sal 'tverbondt als trouloos scheyden, Pausanius Noch Sparta wil oock niet datmen waerachtich seyden, Dat Lacedemon vals het Griecken wou verzae'n. Neen, neen, Voor-vaders deucht en overvrome dae'n Die prick'len al te zeer ons Ziel en kloecke zinnen, Om met ons eygen doot ons Vaderlant te winnen, Der vryheyts gulden kroon, oft wel die met gewelt Te graven met ons bloet int doot besprengde velt: Want beter is het vry voor't Vaderlant te sterven, Dan onder 'tslaefsche jock zo eerloos te verderven. Tymophanes. Corinthen even zo haer Stadts vryheden mint, Ariobulus. En Tegea te recht is even so gezint; Chyleus 'tGantsch Griecken spreeckt alzo, en ijver zijn genegen den Persen onder t'ooch te trecken moedich tegen, En tergen haer ten slach, die zo verwaent gemoet zijn, dat ons tegenweer haer spottich jagen doet: Doch uyt het noot gevecht wy nimmer sullen wijcken, Voor dat wy allen doot, oft Persen t'seyl doen strijcken. HEyl'ge Eendracht welghekomen Zijt ghy inde Griecksche Ste'en, Door u wert den schrick met reen (O Godinne!) wech genomen, Die de Griecken int gedacht Beven deed' voor Xerxes macht. Eygen vrucht van d'heylg' offerhanden Die het Griecken met ootmoet T'eeren vanden Hemel doet. O! beschermster van haer landen Zijt ghy, die steets met u leyt Vrientschap, Liefd' en trouwigheyt. Door Godtvruchtigheyt komt voren d'Eendracht uyt des Hemels troon, Als der deugden voetster schoon; Twist, Gewelt, Bedroch versmoren, 'tWelck der Landen welvaert schent Waer sich d'Eendracht henen wendt. Phanias, Aristides, Lycomedes {==Y2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Phanias. HOe? so te Scheep te gaen, en onse Stadt te laten? Wat zou den zege al (oft zo geviel) ons baten? D'Altaren vanden Góón, Beschermers ons Gemeent, De graven daer in rust Voor-vaders wit gebeent, Ons Muren trots geboudt, ons schoon vercierde hoven te laten vol moetwil: Den Persen die beroven En schenden onse woonst, vernielen onse Stadt, Al oft Athenen noyt geen plaets en had gehadt: Wat kan ons 'tongeval doch erger zijn toezendich? Aristides Altijt te zijn verheerscht in slaverny ellendich. Phanias Die 'tVader-landt ontbeert is ider slaef vol schandt. Aristides De gantsche Weerelt is der vromen Vaderlandt; O Phania! gelooft dat in geen plaets oft Steden ons Vaderlandt bestaet, de Ziel verselt met reden, (Wiens oorspronck Godlick is) daelt uyt des Hemels troon, En vest haer woonst int lijf (door eygen schick der Góón) Daers' in gekerckert blijft, als vremdelijck op Aerden, En heeft altijt het oog naer 'sHemels dack vol waerden, Als vol genegen lust om daer weer heen te gaen. Dit is het gene dat ons so 'tgemoet port aen, Tot oeffening des deuchts, tot eeren, staet en machten, En schelt het trage lijf van onvermogen krachten, Verslenst in lusten vuyl, als in't vervolgen flou, Naer 'tgeen des Hemels vonck hem garen stieren wou; Dat's naer een vry gemoet, bezwalckt met gener vresen, Die 'swerelts lust versmaet, en naer 'tonsterflijck wesen ('tWelck wis die Mensch bekoomt) vergadert door de deucht. Dus Phania, altijt leeft in't gemoet verheucht, Den Vromen, waer hy is, en treet 'tgeval met voeten; Haer blixems dwarssen sach, noch donders grof ontmoeten verschricken sijn gemoet: maer poocht steets-wijs gezint met onvertsaechder hert naer 'tgeen hy nodichst vint, 'tSy dan hy nodich raemt het Vaderlant te derven, Oft voor des Ouders wet al vechtende te sterven. Hy schrick voor genes dings, maer neemt het byder hant, Oock Phania, alzo wy laten Stadt en Landt, Als 'tgeen ons nodichst is om vry te mogen leven. Stadts Wal, hoe vast gebout, geen hulp aen ons kan geven tot Medens tegenweer, ist dan geen veylder raet dat wy die laten, eer dat die ons eerst verlaet? Athenen gaet met ons, de vryheyt treet ons voren, Die, so wy bleven hier, ellendich sou versmoren; {==Y2v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Doden laten die bewaren 'tdode goet; Die leven zoecken 'tgeen haer nut is tot behoet: Neen Phania, verschrickt dees stenen niet te laten, Want eer een korten wijl op heerelijcke straten Ons voeten sullen treen in Hemel oft op Aerdt. Lycomedes Broeders, hebt g'yet te doen? het volck is meest vergaert, Om haer eendrachtich op de Schepen te vervoegen. Phanias. Gaen wy, dat Godt in als Athenen wil vernoegen. Rey. A Dieu, ô Stadt // die wy door noot verlaten, Ons oogen nat // met tranen boven maten Bevocht, bedroeft ons borst, als wy bedencken Hoe het geboeft // van Persen u sal krencken. Adieu ô Kercken schoon. Adieu Voorvaders woon. Adieu ons Ouders graven, Wy scheyden met gezucht: Doch beter ist gevlucht Dan werden Medens slaven. Niet al te seer // u 'tscheyden laet berouwen, Athenen weer // den Hemel sal op-bouwen, Heerlijcker noch // als oyt het was te voren: Beter ist doch // de Stadt als wy verloren. Maer die oneel van bloet Wil met een snoot gemoet Der Meden moetwil lyden, Die blijft hier, maer wy gaen, Oft sterven, oft verslaen Die ons t'onrecht bestryden. Choor. NAer dat te Scheep gegaen Athenen Nu was door Temistocles raen, De Griecksche vloten hun vereenen, En moedich jegens Meden slaen. By Artemisium in het vechten Het Griecken Persen proeven doet, Dat pronck noch prael yet kan uytrechte Maer wel alleen een vroom gemoet. {==Y3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sich te verzekeren int verwinnen Is t'recht/ 'twelck korts wel bleeck Aent Griecken, dat verschrick van zinnen So schromich Medens hoogmoet weeck. Maer nu by Salamyna moedich, Stout leggen Persens trots ter neer, Versek're met haer handen bloedich Haer Vaderlant de vryheyt weer. Die door den damp des hoogmoets droncken De Goden trotsten op sijn macht, Sach flucx sijn grote vloot verzoncken, En al sijn waen te niet gebracht; So dat hy al verbaest met schanden Door Themistocles veylen raet Vlucht metter ijl naer Medens landen, En Grieckens heersch-lust droef verlaet. Leert nu hier uyt, ô volck'ren! kennen, Wat nut Godtvruchte Eendracht geeft, Geen vyandt noyt het landt kan schennen, Waer die haer heyl'gen zetel heeft. Aristides, Pausanias. Aristides D'Onsterffelijcke Góón en 'sHemels doen genadich Met offers aengenaem, het Griecken looft gestadich, En boven al Jupijn, die (Vader van het recht) Der Persen heersch-lust als tyranny wederlecht. Den meesten noot is door, den Koninck is geweken, Dat nu met Feesten milt het Griecken wil uytbreecken, Met vreugden over al. O onsterffelijck geslacht! Hoe haest is door u hulp den Pers te niet gebracht, Alleen met een gezwenck ô Goden! uwer oogen, Vernielt ghy 'sAertrijcx trots en 'sWerelts ijl vermogen. Gy die den golven dul met wijsheyts tomen zelf bepaelt en hout int bant, en 'tblinckende gewelf des Hemels gulden daeck met sterren hebt doorweven, Die ider in sijn loop naer wijsheyts oorden zweven. O Goden ick u smeeck danckbarich int gemoet, Om d'onverdiende deucht die ghy het Griecken doet; Dat nu d'Altaren plat van offers bloedich roken, D'eerwaerde Góón tot lof, op dat het danckbaer smoken den Hemel wijs behaecht dat hy ons zegen geeft, Dat een-mael noch den Pers voor Grieckens vroomheyt beeft: Ick voel inwendich, Góón, 'tgewis van't overwinnen, {==Y3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zonderlinge vreucht mijn wispelt door de zinnen, En eygen voorbeelt, dat den Hemel vol genaed' liefd', dat eendrachtich vroom het Griecken Persen slaet, Verdrijft hem uyt sijn lant, en doet hem schandich vluchten met so veel ongeval, bekommering en duchten, Als hy de Griecksche Ste'en en t'onrecht heeft aengedaen, Ja dat noch eens met vier moet 'sKonings hof vergaen, Tot wraeck van moetwil snoot aen onsen staet bedreven; Pausanias Den Hemel wilt in als naer uwe wenschen geven. O Aristide! looft, de Goden zullen doch u Stadts verderven snoot wel schendich wreken noch. Ick zie naer dese tijt als 'tGriecken op gestegen, En hoogsten trap sal zijn weer aen de Mede plegen, Den eygen moetwil snoot die't Griecken heeft geleen: Maer Aristides, gaen wy met manhafte reen, Der Grieckscher volck'ren kloeck tot vroom gevecht vermanen, Want noch eenich met ons bloet wy moeten moedich banen den wech tot ons behoet, en met eendrachte handt, Oft sterven, ofte doen dat Meden ruymt het lant, Met schanden boven maet, en sijn hovaerdich rasen men hem betoont te zijn, een idel opgeblasen en Vrouwen snockery, die dwaeslick niet en gelt, Wanneer met Swaert en Spies men vechten moet int velt. O Aristides! ziet, den tijt is nu voor handen, 'tBeginsel vanden wel oft qualijck vaert ons Landen; Ick roep de grote Góón, die ick als Rechters maeck, van Xerxes moetwil boos, en ons gerechte saeck den Goden, waer van dat den zeege ons moet komen. Aristides Pausanias, ô neen, en wilt hier niet voor schromen, De Goden lieven 'trecht, sy slaen geen hoogmoet acht: Tot noch toe hebben sy den Griecken met haer macht Rechtveerdich by gestaen, sy en sullent noch niet laten. Wel, gaen wy metter ijl haer offeren t'onser baten, En zien wat ons 'tgeheym naer Priesters wet toezeyt, Op datmen naer haer raet ons zaken wijs beleyt, 'tSy dats' ons tot het slaen, oft noch te toeven raden, Gewis men moet den raet der Goden niet versmaden. Mardonius ende Masistius. Mardonius. MAsistius, ghy ziet hoe dat ons zaken lopen; Den Koninck is vertsaecht, ontbloot van alle hopen, {==Y4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Naer Persen toe gevlucht; wat staet ons nu te doen? Oft wel te trachten om ons zelven te behoen, Ons eere voor te staen, en Persens leet te wreken, En 'toverwinnend' heyr der Griecken trots te breken, Oft wel te trecken daer het ons wel veylder zy Tot 'teen of 'tander; Hoe, oft waer na dat ick my vervoegen sal, En heeft mijn ziele niet besloten. Den Pers in korten tijt veel schanden heeft genoten, En 'tvalt veel anders, dan-men eertijts heeft gewaent, Hier lang te blyven stil den noot ons anders maent, Het Leger vol gebreck van notelicke dingen, So datm' ons met gewelt tot vlucht of slach zal dwingen. Masistius, wilt nu tot 'sKonings eere raen, Wat nodichst is voor ons, en vorderlijckst gedaen. Masistius 'tVertreck baert ons geen nut, de Griecken op ons hielen, Die sullen int vervolch allengskens ons vernielen: 'tIs beter datmen slaet, en datmen vlytich waech Ons Leger dat verzwackt; daer sterven alle daech te veel Soldaten, door den honger die sy lyden. Mardonius. Wel, zijt ghy zo van zin, ick salt oock niet vermyden, So gaen wy datmen flucx het heyr in orden stelt, Op dat wy, of den Grieck, verlaten 'tbloedich velt. Bode, Pausanias. Bode MYN Heer, den Pers my dunckt is tot den slach genegen. Pausanias. Het Griecksche heyr oock sal hem moedich trecken tegen, Want dat niet is gewoon te wijcken voor den slach: Een ider doe sijn best so veel als hy vermach. Choor. TOt eygen schaed' is nu gedrongen Den Pers, tot vlucht oft wel tot slaen, So haest heeft Godes macht gedrongen Dese Meden hoogmoets idel waen. Bode, Rey van Griecksche Ionckvrouvven. {==Y4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Bode MArdony selfs is door het Leger gants verslagen, Want als de Persen nu de doot haers Veltheer zagen, Flucx naer haer Leger toe sy vluchten liepen snel: Maer doch d'Athenen daer met stouten moede fel, En vielen onvertsaecht, en alles doot sy sloegen; Ick sach het zelver aen, En om u te vernoegen Kom ick gelopen selfs, dus acht het voor gewis: Maer datmen boven al den Hemel danckbaer is, Die door genaden milt het Griecken heeft gegeven Het heerelijckst gewis, dat oyt my Phoebus leven Het Aertrijck is geschiet: Jonckvrouwen zingt met vreucht Der Goden lofzang schoon, en alder Helden deucht. Rey van Griecksche Jonckvrouwen. O Heylige Goden goet // met ootmoet Wy u eeuwich danck bewysen, Die ons inden hoogsten noot // ijver boot, Vwe hulp niet om volprijsen: Want alleen door uwe macht // is gebracht Medens hoogmoet gantsch tot schande, En ô Hemel u gewelt // heeft herstelt Vaste vryheyt in ons landen. Thoont naer u vermogen kleyn // algemeyn Griecken danckbaers liefde vierich, Vaerdich maeckt d'Altaren plat // bloedich nat, Door geslachte offers chierig. Singt den heyl'gen lofzanck vro // van Jaccho, Griecken met verheugde zinnen, En denckt dat den Hemel wis // d'oorsaeck is Van u heerlijck overwinnen. Dat den Hemel eygen ziet // dat ghy niet Trots op uwe macht wilt bouwen: Maer danckbaer bekent te recht // int gevecht Godt alleen was ons vertrouwen. Jove Vader vande deucht, sich verheucht Als hy ziet der vromer daden. Haet der Meden Zielen vals // die in als Zijn met loosheyt overladen. Eendracht over schone Maecht // die't behaecht Heeft den Goden ons te zenden: Lof sy u, maer blijft ons by // op dat wy Door gheen twist malkander schenden. {==Z1r==} {>>pagina-aanduiding<<} D'uytlegging vanden gantschen zin des Spels, met een korte antwoort op de vraech. DIE is de grootste daet die u hier wert vertoocht, D'alzienden Hemel heeft geen groter oyt beoocht, De welck wert uytgerecht van t'saem vereende Steden Door eendracht vast geknocht, die liefd' en trouwigheden Met haer voert over al het Griecken ongeacht, Dat om sijn kleynheyt zelfs van Persen wert belacht, Brengt 'tovergroot gewelt van Meden flucx te schanden, En dat alleen door deucht van t'saem verbonden handen: Want d'Eendracht doen alleen het Griecken heeft bewaert, 'tWelck haer Godts vrucht ten loon den Hemel mildich baert: En dit was het begin, en haer welvaerts verhogen, 'tWelck hun flucx klimmen doet tot so een groot vermogen, Door overvloet van als, dat in des Hemels ront Men niet een landt so rijck, noch heerelijcker vondt, Noch d'Eendracht onderhielt in voorspoet lang naer desen: Maer doen het nu begon onachtsaem traech te wesen In 'sHemels dienst en eer, en walchden vande deucht, En liefden ongetemt des Aertrijcx geyle vreucht: Doen nam den Hemel weer de Eendracht uyt haer landen, De Liefd' en Trou ginck met: doen werden flucx vol schanden haer Steden, weer vervult met ondeuchts bose list. D'onguere Nijt die wracht gewelt, bedroch en twist, Een ider inden schijn wou de voornaemste wesen, En niemant inde deucht en wilde zijn gepresen: D'een Borger d'ander heeft vyandichlijck vermoort, So dat sy onder een haer macht hebben versmoort, Tot dat daer nat gemat door twedracht helsche lagen, Sy moesten al te snoot 'tuytheemsche jock verdragen. Een eygen voorbeelt wis van ons vereende Steden, Die voor haer vryheyt oock so vroom hebben gestreden, Hispangien wel tot schant, dat door so kleynen macht Alleen door Gods genaed' sy hebben t'niet gebracht Den Spaenschen Xerxes wreet, en sijn vermetel dreygen, Ja dat noch eyndich hy voor haer heeft moeten neygen, Alleen door d'heylg' Eendracht (die't Griecken heeft bewaert) Is oock ons Landt en Stee'n voor slaverny gespaert, En dat ten hoogsten top des Weerelts op gedregen. Ziet toe vereenicht Landt, des hoogheyts steyle wegen zijn slibberich en glat, en die van d'hoogsten rots Valt onvoorzichtich af, geeft d'alderzwaertsten bots, {==Z1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat als 't Griecken dwaes u niet en wil ervaren. Godvruchtich leeft altijt. V Poorten wilt bewaren, Dat Nijt en Twist daer niet onzichtich sluypen in. Houdt d'Eendracht vast by u, en eertse als Godin, Sy is u tot behoet van 'sHemels troon gegeven, So sullen wy gerust in zoet vernoeging leven: Want 'tnutste voor 'tGemeen, en 'tLandt het hoogste goet, Godvruchte Eendracht is, vol Liefd' en Trouwe Zoet. G. van Hogendorp VVy Rapen gheneucht. Refereyn. WAN uyt den Chaos was dit grote ront geboren, En dat Gods heerlijckheyt nu schiep den Mensche teer, En had hem by gevoecht 'tgeselschap uytverkoren, En in het Eden zoet haer wonen liet vol eer, Sprack tot dit eenich Paer hun Schepper en hun Heer: Al 'sLust-hofs vruchten nut, maer wacht u wel voor desen, Die 'tgoet en quaet u leert; volcht g'hoorsaem mijn begeer, So sult ghy eeuwich vry van 't doot onsterflijck wesen. O Liefd'! ô Eer! die Godt zijn Schepsels uytgelesen So jonstelijck toedroech; waer weer by haer geweest Voor dees genaden milt de danckbaerheyt gepresen, Hun Vaders aengezicht, s'en hadden niet gevreest: Maer ongehoorsaem meer den raet des helschen geest, Dan 'tVaderlijck gebodt onzalich sy verschonen: Dus Godt haer (t'recht vergramt) uyt 'tEden jaecht bedeest. Den Kind'ren zijn verschult 'sVaders weldaet te lonen, En danckbaer Liefd' en eer gehoorsaem hem te thonen. Als Noach was ontwaeckt door wijn in slaep gedreven, Hy Cham vervloeckt te recht om sijn oneer verstoort: Maer Sem en Japhet hy sijn zegen heeft gegeven Door d'eer en liefd' gepleecht, als Kinders toebehoort. Den Soon van Abraham als door des Heeren woort, Den Vader heylich hem op Moria wou doden, Hoe zeer het vleesch door schrick sijn teere ziel bekoort. Den Vader Israhels volcht willich de geboden, Des Heeren lieve Knecht, en d'eygen wil van Gode: {==Z2r==} {>>pagina-aanduiding<<} En so den schuldich plicht van 'sVaders eer bewees: Maer sy, den Oud'ren in het boos niet om versnoden, Die 'sOuders soet vernoech en achten niet een vees. Te zoecken d'Ouders vreucht met kinderlijcke vrees, Is recht des Kinders ampt, wiens Ziel vol deugden woonen. Tobyas g'hoorsaemheyt den Hemel zelver prees. Den kind'ren zijn verschult 'sVaders weldaet te lonen, En danckbaer Liefd' en eer, gehoorsaem hem te thonen. Des Wijsheyts Vader, en des Werelts Son vol waerde, Heeft selfs sijn Moeder eer en g'hoorsaemheyt gedaen, Daer met natueren Heer naturelijck verklaerde, Dat niemant dese wet en mocht te buyten gaen. O Menschen! met opmerck ziet d'Oyevaer eens aen, Hoe hy sijn Ouders spijst en dorstelijck gaet laven; Zijn dan de beesten, die geen reden en verstaen, So reed'lijck inde daet, hoe b'horen wy te slaven, ons Ouders eer te bien, haer zwackheyt met de gaven Die ons den Hemel geeft milt te verstercken soet. Vol g'hoorsaemheyt en liefd' voor 'sVaders lust te draven, Is d'aldergrootste vreucht van't Vaderlijck gemoet: Den Vader in ons jeucht ons even alzo doet; Hy zoeckt sijns kinders vreucht, en d'eere van sijn sonen. Dus doen wy anders niet dan schult betalen vroet: Den kind'ren zijn verschult 'sVaders weldaet te lonen, En danckbaer Liefd' en eer, gehoorsaem hem te thonen. D'oprechten Prins, en oock de Vaderlandtsche Staten, Men schuldich is vol eer, liefd' en gehoorsaemheyt, Als Vaders van't gemeen, want sy haer ruste laten Om op te queecken 'tLandt dat dick onmachtich leyt: Als dat opstijcht om hooch, dat dat dan met bescheyt Volkomen eere biet, en die niet snoot verachten: Want door sijn doen en raet hy haer den wech bereyt. Pelopidas, Camil, en Trasibuil, verkrachten de tyranny haers lants, en dat met kleyne machten, Dies wierden sy gehoorzaemt, geliefdt, end hoog geeert: En dit's d'oprechten schult die ider moet betrachten aen Vader, Prins, oft Heer, die door sijn weldoen meert Sijn grootheyt en sijn macht, want selfs ist Gods begeert Des ouden daden vroom ondanckbaer niet te honen: Wel zalich is hy dan, die t'recht hier in hanteert. Den kind'ren zijn verschult 'sVaders weldaet te lonen, En danckbaer Liefd' en eer, gehoorsaem hem te thonen. G. van Hogendorp. Wy Rapen gheneucht {==Z2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wyze: Sal ick noch lang in heete tranen, &c. WAT Landt heeft sich oyt zien verhogen? Wat veylheyt heeft eens Konings staet, Daer doch de Twedracht heeft vermogen? Want door Inlants onvree vergaet Rijckdom en schat. Den hoogmoet prat Is Moeder van't Twedrachtich twisten boos, Den nijt haer volcht met haer gezelschap loos. Oprechte Gods vrucht, Liefd' en trouwe Zijn voetsters vande Eendracht zoet, Die den Landen doen onderhouwen, Vereenicht steets in vrede goet, Sterckt een Gemeent, 'tWelck is vereent, In Liefd' en trou malkand'ren by te staen, Sonder in noot d'een d'ander af te gaen. Doen Roma nu begon te wesen In eygen leden vol tweedracht, Dat doen ten Hemel was geresen, Is van sijn slaef te niet gebracht, En licht verheert. Eendracht vermeert: Maer waer In-lantsch' onvree sijn woning neemt, Daer werden haest de deucht en macht vervreemt. Maer 'tGriecken kan op't hoogst bewysen, Wat Eendracht oft tweedracht vermach: D'eendracht doet dat zo welich rysen, Dat het flucx op het hoogste zach Van't avontuer: Maer weer so zuer De nyde Twedracht smelt sijn heerlijckheyt, En dat verheerscht het slaefsche jock bereyt. Ons eygen Lant ghenoech kan thonen Wat nut de heyl'ge Eendracht geeft; Haer Steden rijck niet om verschonen De Eendracht hun verciersel geeft: Maer so den Twist Daer eens met list Sijn dullen zetel vast in tronen zal, Dan wert bespeurt flucx Room en Grieckens val. G. van Hogendorp. Wy Rapen gheneucht. {==Z3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Soetermeer. De Meer-bloem. {== afbeelding MET.SOETICHEIT.MEER. ==} {>>afbeelding<<} {==Z3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkomste. Van de Kamer van Soetermeer. De Meer-bloem. Liefde des vaderlants. HOllandt is dese rijcke Maecht Daermen dus om loopt vryen: De Vryers die'r na hebben gevraecht, Zijn de Monarchyen. Vlardingh tot Soetermeer. O Soetermeer, die op de gelijckheyt der dingen so nauwe hebt gelet, in't Reed'rijck voort te bringen, Datt' al ruyckt na de Meer dat van u Meere koemt, Of het snackt na het zoet daerm' u zoet mede noemt: Niet min u Bloem en is van merende soethede; Het Lichaem sy reynicht, en sal het leven mede een zoeten zachten slaep gerustich brengen aen; Kom, kom soet merend' soet, laet mijn u soet ontfaen. Soetermeer tot Vlardingh. O Vlaerding out en kloeck // u welkoom wy aenhoren Met een danckbarich hert // van u die Aensiet Liefd'; Verdreven is ons smart // want vreuchd' wert hier gebrieft. Wy volgen dijn verzoeck // om meed' na konst te sporen. Met soetheyd meer moet zijn // al 'tdoen tot 'skonsts orboren, Vervreemt van alle nijt // want vreed' elck best gerieft: Eendrachtich zonder spijt // niemant moet zijn misschieft, Op dat konsts-reden fijn // van elck mach komen voren. Den slechten niet veracht, noch die in konst zijn teer, Ghy Vlaerdingen oudt, 'tis vrundelijck ons begeer, Wilt niet als Momus doet, op kleyn gebreecxkens mercken. Acht op d'zin end' besluyt, en oordeelt met verstandt; Stoot niet den teeren uyt, maer biedt hem doch de handt, So sullen welkoom zijn ons alderslechtste wercken. Met soetigheydt meer {==Z4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn op't Blasoen. AEnroept den groten Godt, aenschout sijn wercken al, Siet hoe wonderlijck is den Heere der heyrscharen, Die Abraham verkoos uyt d'Afgodisch getal: Sijn belofte en wil ging hy hem openbaren, Wetend' dat hy sijn kind'ren Gods wel voort soud' verklaren, Om Gods begeerten goet die weder voort te leeren, End' zijnde inden noot, verlossen uyt bezwaren: Sulcx 'tvolck van Abrams zaet geschiet is voor 'tverseren. Merckt dat in onsen schildt, 'tis ernstich ons begeren, Die u Gods grote handt voorsteldt tot sijnder eer, Dat hem, die Godt aenroept, geen vyandt en kan deren: Ons wapen hier uytbeeldt groot wonder t'elcken keer. Door Gods hulp en slaend' hant, geschiet in't Rode meer. Wast niet een wonder groot getoont aen sijn bekende, Verdruckt van Pharao in het Egypten landt? Ja oock een groten troost verloste haer uyt ellende: Gods wonder plagen groot verachte dien Tyrandt. Pharo met Paerden sterck, en dapperlijck gemant, Vervolchd' Gods volck zeer wreet om die al te verslaen, Hy geeft hem byde Zee, en volcht tot aende strandt: Gods volck roept tot haer Godt met jammerlijck vermaen, Die hoort haer inder noot, hy heeft haer by gestaen. De Zee als waert een muyr, voecht haer na Gods begeer, So dat Gods volck droochs voets daer door zijn heen gegaen: Pharo die volcht haer na, de Zee stort weder neer. Door Gods hulp en slaend' hant, geschiet in't Rode meer. Den Leyts-man Moyses vroom, end' Aaron Priester trou, Treden Gods volck voor aen, lerende haer Gods woordt, Gods lof is haren roem; verlost zijnd' nyt benou, Singen met dancx vermaen, en houden goet accoort, Hoe Pharo boos Tyran was inde Zee versmoort Met wagen ende Ros, door Godes arm seer sterck: Hoe God haer klachten groot t'Egypten had verhoort, End' haer oock hadt verlost door sijn groot wonder werck, Gelijck Godt altijt doet, den nootziend' van sijn Kerck, Die hy als Duyfkens reyn, en als sijn lief Bruydt teer Genadichlijck bewaert: op haer is sijn oochmerck, So hier gebeeldet staet, groot-daden zietmen veer. Door Gods hulp en slaend' hant, geschiet in't Rode meer. {==Z4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Prince. Danckelijck neemt die aen ghy Princelijcke geesten, Ende Aensiet de Liefd' in Godes wonder daden, Altijt Met soetheyt meer in vreed' minst met den meesten, Hoe recht ons Kamer past dit Wapen wel geraden: Ons Blom spruyt uyt het Meer met water vol geladen, Datmen nu daeg'lijcx ziet geworden heel drooch lant, Gelijck door't Rode Meer, gaetmen daer door op paden, 'tWater daer uyt gevoert door wyselijck verstant: De golven groot en dick zijn wech aen elcken kant, Dies ons schildt recht uytbeeldt tot lof van God den Heer. Ons dorp, ons naem, ons Blom, geen beter nu te handt, Soot bleeck aen Israels volck, gestelt daer voor ter weer. Door Gods hulp en slaend' handt, geschiet int Rode Meer. Met soetigheyt meer. H.V.A. Weldoen verblijdt. {==Aa1r==} {>>pagina-aanduiding<<} [Inhoud] T'Gemeen, Liefde tot 'tGhemeen, ende 'sLants beminder, verhalen met gheklach hoe dat tot straf van onse sonden, door't verscheyden ghevoelen der Leeraren, die malcanderen niet willen lyden nochte dulden, de broederlijcke liefde, Vreede ende Eendracht uyt het Landt wordt gheiaecht, daer door 'tselve in een zwacken staet komt, ende wenscht om raet ofte middel om te beteren. Eygen vernuft, ende Kleyn begrijp slaen eenige belachtelijcke middelen voor, alleen streckende tot een weeldich ende gemackelijck leven: Maer Nodich achterdencken verachtende haer-luyder raet, bethoont dat het niet en is te doen alleen te steunen op de genade, ende voorts wel ende mackelijck te leven, nochte met het uytroyen van d'eene ofte d'ander opinie: maer datmen in tegendeel nalatende het diep ondersoecken van vele onnodige vragen, hem alleen benaerstige met waerachtich berouw van sonden, ende betrouwen op Godt, tot het doen van goede wercken, d'een d'ander in liefde verdragende. Dan Eyghen vernuft, ende Kleyn begrijp de voorsz. vermaninghe niet achtende, verleyden de Meeste menichte, ende brengen hen in plaetse van dien tot gulsigheyt, grootsheyt, ende begeerte na 'sWerelts goet, dat hy onnuttelijck door-brengt. Daer door Liefde tot 'tGhemeen tegens Elck Mensch seer klaecht, met vrese van zwaerder straffe, daer toe sy verscheyden exempelen verhaelt, ende geeft Elck Mensch tot raet, 'tVVaer berouvvs gebet, ende afstant van sonden, te leven slecht na Gods bevel, hem mydende van andere onnodige questien. Ten laetsten komt Nodich achterdencken, Liefde tot 'tGemeen, ende andere Personagien, ende verthonen noch klaerder Elck Mensches quaden handel, ende dat het berou dat sy door de voorsz vermaninge schijnt bekomen te hebben, meer is gelegen in schijnheyligheyt, als in waerheyt ende 'tdoen vant goede, daer over sy Elck Mensch ernstelijcken bestraffen, ende met goede redenen vermanen tot ware afstandt van't quade, ende het benaerstighen van goede wercken, als houdende 'tselve te wesen den nodichsten ende vorderlijcksten middel voor't Landt. {==Aa1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Personagien. 'tGhemeen. Liefde tot 'tGhemeen. 'sLandts Beminder. Eygen vernuft. Kleyn begrijp. Nodich achterdencken. Meeste menichte. 'sWerelts goet. Elck Mensch. Oprechte Liefde. Verscheyden verstanden. Stom D'eergierige harten. Stom [Eerste uytkomen] 'tGhemeen eerst uyt-komen, spreeckt: OCH sal wemoedigheydt my 'thart af-knagen? Of sal den onrust my noch nemen 'tleven? Mocht ick mijn lyden openbaerlijck klagen, Of mochten mijn saken zijn heym'lijck ghedreven, Daer door my mocht eenighe hoop aenkleven, Dat een-mael de twyfeling die my doet vresen, Mocht zijn benomen door redens troost ghegeven, Zoo soud' ick noch hope hebben om ghenesen. Ick heb (als de Schriftuer heeft aenghewesen) Ondersocht wat geesten uyt Godt mochten zijn;Een Eynd'lijck, door veel verscheyden Autheuren te lesen, Bevond' ick veel dingen met een waerachtigen schijn, Onder een ghemengt ghelijck als water en wijn: By my sulx t'onderscheyden en kond' niet zijn ghedaen: Zo ick niet en verkrijch oprechte reden fijn, Op 'tgewonde by my om 'tvoor-ghemelde ontfaen, Of middel om ghenesen, mijn Lichaem sal vergaen. Mijn leden (die wel verstercking hadden behooft) Zijn door't veel verkrancken ghenoechsaem ontleet, Vermits men Gods woordt, dat ons zaligheydt belooft, En my was voorgestelt klaer, zuyver, en ghereet, Nu aldus verscheyden schijnt heerlick verbreet, Door't hoogmoedich hart dat hem poocht te kroonen; Den Christen Keyser Constantinus had ander weet, Die 'tChristen werck niet en wilde breecken noch verschoonen: Den welcken (sonder aenzien der persoonen) Een ijder sijn ghelove liet vry betrachten, Willende datmen met eendracht soud' woonen, {==Aa2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Met lyden en dulden, en niemandt verachten, Alzo elck na sijn doen sal moeten loon verwachten, Als hy voor den Recht-stoel Christi sal moeten staen, Houdende hem onschuldich van 'tGemeens klachten: Zo my niemandt geeft gelijcken troosts vermaen, Of middel om ghenesen, mijn Lichaem sal vergaen. Erasmus van Rotterdam die weynich misten Om mijn ghenesen een les heeft uytgesproken straf, Seggende Heyd'nen zijn Heydens: maer wy die Christen willen sijn ghenaemt, moeten als 'tGemeen wert laf, Broederlicke liefde ghebruycken tot een staf, Als d'Leytsman 'tverdoolde ten rechten weghe wysen; Zulx ick oock acht den middel te zijn die hy gaf, Die my nodigst is tot voeding om te spysen; Verklarende uyt wien sulcke deugden niet rysen, Datse als blinden zijn tastende nae de want, En over my zijn heerschende met afgrysen: 'tSchijnt of broederlijcke liefde waer van my ghebandt, Sulx dat Vreed' en Eendracht hier niet mach zijn gheplant: Een yder sal noch vresen die my int leste ziet aen. Vermeerd'ring van mijn smert sal schaed'lijck zijn het Landt: Krijg ick na mijn begeer geen hoop op mynen waen, Of middel om ghenesen, mijn Lichaem sal vergaen. Om dat ick inde Princelijcke zael ben ghezeten Zijnde alhier onder des Graeflickheyts bedwang, Onder een volck die leugen voor waerheydt uytmeten, Lasteren daer van sy niet en weten den uytgang, Achtende haer selven reyn, als sy noch even strang Haer eygen vernuft voor waerheydt zijn lerende, Daerom mijn plomp verstant na wijsheydt heeft verlang: Och! of ick met Loth eens mocht zijn kerende uyt dit gheslacht dat God met lippen is eerende, Zo zoud' ick zijn ontlast van dit mijn wedervaren; Maer doch alzo ick my hier moet zijn ghenerende, En niet heel kan vergaen zo lang my God wil sparen, Verhoop ick dat Godt haer naecktheyt sal openbaren, En my zelfs sal leyden op synen rechten baen, Om t'ontgaen den last die my doet krygen grauwe haren: Kan my geen hoop aenkleven die 'therte kan verzaen, Of middel om ghenesen, mijn Lichaem sal vergaen. Liefde tot 'tGemeen. Hoe zydy dus belaen, 'tGemeen goedertierich? Wie heeft u dus gewondt? 'tGemeen Verscheyden harten hoochmoedich en eergierich, Geheel onmanierich // door Verscheyden verstanden. {==Aa2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde tot 'tGemeen. Soud'men u, ghy die alleen verciert dees landen, Aldus mishanden // Elck Mensche sout betreuren. 'tGemeen Segdy noh van meerder leet? Liefde tot 'tGemeen Och ja, men sal hier zitten als met open deuren, Den vyandt mocht ons verscheuren // waer 'tbestant ge-ent, Sulx dat geheel nodich is datmen voorwent d'middel, eer't geschent wert door verscheyden talen. 'tGemeen Ick en weet middel noch raet. Liefde tot 'tGemeen Laet ons eens binnen gaen u noot verhalen, In dees verscheyden zalen // om hooren wat het zy. 'tGemeen My lust niet te reysen. Liefde tot 'tGemeen Ghy sult u niet vermoeyen, want 'tis hier by, Belieft u gaet met my // op hope van verblyden. 'tGemeen Waer zoudy my leyden? Liefde tot 'tGemeen In dees huyzinge, genaemt geduerich lyden, Komt in, gaet niet bezyden // want ghy moet hier wesen. 'sLandts beminder Och! mocht ick den tijt noch eenmael aenschouwen, Geleden ontrent vier en veertich Jaren, Als ick diende het Edel bloet van Nassouwen, Tegen den Hertoch van Alba met sijn Dienaren, Als hy den tienden penning wilde doen garen, Daer mede hy 'tGemeen poochde te quellen; Datmen noch eenmael hoorde van 'sLants bezwaren, Of dat hem openbaerden eenige rebellen, Ick woude voor het landt mijn lijf en leven stellen, En krygen tot mijn hulp de duytsche kaer'ls van Bremen, Ick en rade niemant 'tSweert tegen my te vellen, Want ick 'sLandts gerecht niet sal laten nemen; Of dat ick hoorde van Inlantsche onvre teemen, Of datmen 'tGemeen wilde yet nieus aen praten, Ick soude het oude niet laten in nieu vervremen, Want om 'sLants welvaren en om 'tGemeens baten, Ben ick noch bereyt den schonen hals te laten. Eygen vernuft Mijn vriendt wat queldt u? wildy yemant haten Die u niet aenvaten // of yet hebben misseyt? {==Aa3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick hoor dat ghy u storende zo veel verbreyt Van oneenigheyt // 'tis bestandt en tijt van vreden, Waer hoortmen van Oorloch in Dorp of Steden? Te vergeefs komdy treeden // om sulx te queelen: Ghy verhindert veel konstlieve geesten 'tspeelen, Die alhier niet veelen // lieflick zijn vergaert: Hebdy zwarigheyt, ziet dat ghy't elders verklaert, Ten is niet waert // datmen na zulx sal horen, Mits hier gevraecht is om na 'tverstant te sporen, Wat middel alvoren,, dient genomen byder hant, Die 'tGemeen nodigst is, en vorderlijckst voort landt. Dit antwoort om myden schandt // moet hier zijn gebleecken. Kleyn begrijp Dat verstandt is slecht, en goet om uyt te spreecken, Al en heb ick noyt bekeecken // wat daer van is: 'tGemeen is nodichst Boter, Vleesch, Kaes en Vis, Wijn en Bier op den dis // gezontheyt daer beneven. Eygen vernuft. Sulck een antwoort waer beter na gebleven, 'tBegrijp is kleyn beschreven // op sulcke vragen; Dat antwoort sal haer gewisselijck niet behagen, Ghy most yet anders voordragen // of 'tsou niet sluyten. Kleyn begrijp Ick blijf by 'tgeantwoorde // daer en is niet buyten, Dat beter kan uytmuyten // om de vraech te beseffen. Eygen vernuft Ick salse door mijn Eygen vernuft beter treffen, Sulx datmen't effen // en klaerlick verstaet: Het gemeen sal nodichst wesen datmen aenvaet Snellick metter daet // den middel van 'trechts kracht, Alzo elck sijn waen als waerheyt heeft voortgebracht. 'sLandts beminder Ick weet een beter. Eygen vernuft Swijcht ghy, men slaet doch u voorstel hier geen acht, Want ghy maeckt niet dan klacht // en veel oproeren. 'sLandts beminder Ick soud'ze by gants lijf 'thooft scheren tot de schoeren, Om te besnoeren // die haer tong roeren dus milt, D'Inlantsche onvre zoude haest zijn gestilt, Het volck wert milt // en niemant wijckt van 'tsyne af: Of dit zweert soudze temmen, genaemt der sonden straf, Al werd' ick out en laf // dit zweert kan veel bedryven. Nodich achterdencken Wat meucht ghy en Eygen vernuft beschryven? Wildy 'tvolck ontlyven // die sulcx ontbonden? {==Aa3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten is dat niet: maer 'tis een straffe der sonden, Dat tot deser stonden // d'Inlantsche vreed' is 'tsoocken; Lacy! soude sulx met den zweerde zijn gewroken, De vier Werelts hoocken // souden daer van gewagen, Eygen vernuft zoude zelfs de schult moeten dragen, Mits sijn verscheyden vragen // die rechts tijt verslyten; Wy hebben dees onvree geen Overheyt te wyten, Noch zinnen die byten // malkanderen verscheyden, Maer alleen ons zonden die voor Godt uytspreyden, En ons wraeck bereyden // voor d'alderhoogst van namen; Tis oock Elck Mensch sijn schult, die mach hem schamen, Ander als onbequamen // t'achten en versmaden; Dewijl' dan d'oorsaeck is ons alder misdaden, Daer in wy baden // seer weeldich sonder myden, Ick sorge 'tsal ons gaen als 'tging ten tyden Noach, alsmen 'tlyden // de Weerelt zach overkomen, Alleenlick om de misdaet der onvromen, Als d'watervloets stromen // zo hoogh waren geheven Dats' vijftien ellen boven alle bergen dreven; Is dat om 'tzondich leven // ons t'exempel geschiet? Laet ons hem vresen die zulcx om der zonden liet geschien, en dat het ons (om onz zondich beraen) niet meed' vergaet, alst die van Sodoma is vergaen, Diemen God sach slaen om 'tgulzich eeten en drincken, Sulcx dat-men eyntlijck out en jonck zach verzincken: Ick zorch ons sonden stincken // voor Godt niet min als doen, Als sy waren spottende met Loths oprecht bevroen, Achtend' haer ondeuchts vermoen // meer als het syne, Waerom dat Godt alsdoen met versmaetheyts pyne Haer Steden liet verdwynen // tot haerder schanden, Ick vrees dat sulcken wee hangt over dese Landen: Godt sal met blixems branden // of water betalen, Mits datmen de Meeste menichte ziet dwalen, In Gods woort te verhalen // dat zuyver is en klaer; 'tWert nu onderzocht offer wat nies te vinden waer, Met Weynich liefden: maer // door gierigheyt van eer: Mochtmen met wetenschap betalen ons Godt en Heer, Sonder volgen sijn leer // dat soud' veel wel gelijcken: Maer neen, men zal rechtveerdich vonnis strijcken, Elx werck sal blijcken // om daer na loon t'ontfaen: Godt sal niet vragen hebdy't geweten of verstaen? Maer alleen hebdy't gedaen // 'tgeen u was bevolen? Eygen vernuft Och vriende! hoe is d'ongezontheyt in u gescholen, De Heer bewaer u voor dolen // en wil u behoen: 'Tschijnt ghy wilt na den Hemel met koussen en schoen, {==Aa4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Als of wercken de goe'n // bevryden vanden quaden, Niemants werck en helpt, men wert salich uyt genaden: Die steunt op sijn daden // wert Phariseus ghehult. Nodich achterdencken Godts bevel te volgen, dat is last en schult: Genade noch gedult // en hebben sy t'verwachten, Die Gods woorden weten en metter daet betrachten, Want als den Mensch na machten // 'tgoet doet so veel hy kan, So blijft hy niettemin noch een sondich Man: Maer heeft goe hope dan // genade te verkrygen. Eygen vernuft. V zwaerhoofdigheyt sal my om't hart niet stygen, Spreeckt vry, ick zal zwygen // en horen u vermaen. Nodich achterdencken. V eygen vernuft spreeckt my zo spottelijck aen, Als of ghy wilde vaen // my in myne reden, Ick denck met u in geen gekijf te treden, Maer te verbreden // antwoort op 'tgeen is gevraecht, Wat 'tGemeen nodichst is, en vorderlijckst de Maecht van Hollandt, die vertsaecht is door 'tGemeen haer suchten, Twelck niet en kan geschien door veel vreemde kluchten, Maer met bescheyden vruchten // der deucht te vertonen, Die moeten zijn verklaert sonder yet te verschonen, Aen al die willen wonen // met vreed' int Hollants perck; Den middel te verkrygen die 'tlant vast en sterck Vereyscht alsulck een werck // van Elck mensch alvooren, Alsmen binnen Ninive deed', die na behoren met waer berou Gods toren // stilden en verzachten. Eygen vernuft Maer Mannen, 'twaer geen wonder dat ick lachten, Dat dees Mans gedachten // met goe wercken zijn belaen, Daer en kan doch niemant Gods bevel en wil versaen, Laet u ontraen // datmen mach doen al Gods begeren, Wy Menschen moeten ons met Menschen generen, En der halven leren// wijsheyt sonder toven, Om op ons zaken so wel hier, als van hier boven te zien wat wy behoven // om ons huys te bereyden, Want die t'huys niet bezorcht is erger als een Heyden, Sulx datment van beyden heeft te beslaven, D'een doort vernuft, d'ander door spitten en graven, Elck na de gaven // van Godt by hem ontfangen, Die haer lusten na 'tondersoecken hangen, Met groot verlangen // souden die haer lust en zinnen Door eygen vernuft aen verkeerde dingen binnen, Niet stellen wat nieus te vinnen // dat is vermaeckelijck, En 'tGemeen is smakelijck // oock druck kan genesen: {==Aa4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft in voortyden alzo wy mogen lesen, Meer als in desen tijt geduldt malkanderen, Als nu, elck sagh op hem zelven en niet op anderen, Met opgetogen standeren // yemant te versnercken; Men leest oock datmen meer als hondert kercken Of Leeraers kond' bemercken // die verscheyden leerden, Ten tyden dat Theodosius regeerden, Die haer niet min geneerden // in vreden zeed'lick, Hoord'men doen geen klachten? en wast doen so vreed'lick, Alst so breed'lick // in verscheyden was bloot en naeckt? Ende soude 'tGemeen, dat nu wil zijn dus volmaeckt, So haest zijn geraeckt // in 'tgeen eerst was goet bevonnen? Nodich achterdencken Ick bekent, 'theeft inde eerste tijt zo begonnen, Maer s'hebben tijt verslonnen // als sy sulx aenvingen, Want sy bleven sondich tot dat's al vergingen, Om 'tveel zonderlingen // dat van haer is gebleecken, Sijnde met hoogmoet en eergierigheyt ontsteecken; Twaren oock gebreecken // alsmen wilde maecken Babels Toren, om boven aenden Hemel te raecken, Als Godt in haer spraecken // verwerring bracht int ronden, t'Ist bewijs, dats' malkander niet verstaen en konden, Want Godt haer vernufts vonden // niet wilde gehengen: Also sy poogden 'tHemels onder 'taertsch te mengen, Heeft Godt dus strenge geweest in d'eerste tyden, Hy sal van ons nu niet meer gedogen of lyden Als hy doen deed': wilt u myden // op sulx te hopen: Erasmus Rotterdam heeft over luyt geropen, Dat verwoesting was gekropen // inder schrifturen. Eygen vernuft. Ick seg goe'n dach tot morgen vroech t'ses uren, Sout hier langer dueren // mijn keel sou wel verdrogen; Oock mede u antwoort kan my niet genogen, Binnen eens gesogen / en laten u staen knagen. Nodich achterdencken. O Eygen vernuft, hoe soeckt ghy weeldige dagen, 'tSal Godt niet behagen // sijn toren wis vermeert, Door u diep ondersoeck en verscheyden vragen, In onnodige dingen daer meed' ghy u vereert: O Tijt! hoe eenstemmich hebben wy ons geneert In u, alsmen eensins Gods woort was bevroedich, Al hadden wy verscheyden plagen door vier en zweert, Datmen veel Martelaers halsen sach worden bloedich, Daer door 'tGemeen oock was laf en weemoedich, So en hoord'men van so veel plagen niet vermanen, Alsmen hoort door d'eergierige herten schijn-goedich, {==Bb1r==} {>>pagina-aanduiding<<} En Verscheyden verstanden die zijn op de banen, Waer door d'een 'tvast betrouwen stelt in wanen, En d'ander blijft steunen op veel lange gebeden, Sonder afstant van sonden of berou met tranen: Heere en laet u woordt door niemant meer versmeden, Op datmen mach voortaen u lof eensins verbreeden. Mochten sy nu eens aenzien die eertijts waren, Hoe de Mannen stantvastich inden gelove een, Nu zijn verzwackt, die eertijts als pylaren Waren geacht, als gebout op den hoocksteen, Hoe dat elck nu loopt verscheyden wegen heen, Alleen door 'tgeroep van veel verscheyden monden; Hoe souden sy nu zien datmen niet en is te vreen, Met 'tgeen veel Mart'laren eertijts eensins verstonden, Als offer nu wat nieus in Gods woort was bevonden, Dat by d'oprechte Leeraers tijdt niet waer geweest? Sy souden zeggen 'tkomt al door te diep doorgronden, Van die niet zijn verplicht van Godt noch door sijn geest, En datmen daerom van Gods woort so verscheyden leest, Dat elck wil verstyven met veel verbloemde reden, Vast ziende op het minst, nalatende het meest, Om hoogst te zijn geseten, niemant wil beneden, Hoe zoud'men nu voortaen Gods lof eensins verbreeden? Och mochtmen noch eenmael den tijt aenschouwen, Datmen mocht in vreden leven met eendracht, Alsmen eenstemmich op een fondament sach bouwen, En doen-men Gods woort met iver socht dach en nacht, Doen't al onder een gevoelen was gebracht, Of dat d'een d'ander wilde dulden met medogen: So soude d'Inlantsche vree komen in volle kracht, Die nu als een strick en knoop wert t'samen getogen, Door dien datmen de waerheyt acht als logen, En Eygen vernufts voorstel hout in waerden, Waer door veel saecken zo werden gebogen, Dat den eenvoudigen en onbejaerden naulijx weten wat sy zullen aenvaerden, Mits dat elck int syne seer wert bestreden: Och of hem sulcke wetten openbaerden, Datmen de schriftuer most laten so die is heden, So soud'men nu voortaen Gods lof eensins verbreden. O Heer der Heeren, Prince goedertieren, Die ons kan behoeden, en ter rechter tyden plaecht, Laet het eenvoudich Schaepken dat met manieren u weydinge soeckt, niet meer dus zijn vertsaecht, Als oft vanden Wolf lange was na gejaecht, Maer laet het vredich weyden in dees waranden, {==Bb1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt hem d'oorsaeck van klagen daert over heeft geklaecht, Op datmen hier in dees ons Nederlanden Mach in rust en vreden zijn t'eynden de bestanden, So salt eendrachtich en onwinlijck zijn bevonden: Te vergeefs sal den vyant wetten sijn tanden, Die op ons mach loeren tot allen stonden, Want so lang men leest met verscheyden monden, Diemen door Eygen vernufts verstandt open deden, So lang sal Vreed' en Eendracht zijn als verslonden, D'Inlantsche onvree sou heerschen in Dorp en Steden, Men soud' oock niet mogen Gods lof eensins verbreden. Pause. Eygen vernuft. IN desen tijt van vreucht laet droefheyt varen, En laet ons een kanneken komen vanden klaren, Om alzo 'tbezwaren // te stellen uyt 'tgedacht, Daer op dat Nodich achterdencken altijt slaet acht, Als oft al met kracht so waer te bestieren. Meeste menichte Neen, ick ben geen Wijn-man, laet ons eens bieren, En so met goe manieren // nu leven vreuchdich. Eygen vernuft Laet ons Wijn komen, die maeckt de zinnen jeuchdich, En is oock deuchdich // om 'tLichaem te verstercken. Kleyn begrijp Mijn Heeren so ick aen u vergaring kan mercken, Soud' om vreucht te wercken // wat vanden klaren passen, Wat seyt de Meeste menicht? Meeste menicht Tapt vanden besten, misschien 'tgeluck mach wassen, Tgelt zijnd' uyt der tassen // machmen ander lienen. Kleyn begrijp Ghenoech verstaen. Meeste menichte Siet doch eens hoe gaen sijn bienen, Eygen vernuft Hy sal ons dienen // al is hy kleyn van persoon. Kleyn begrijp Mannen ziet desen Wijn, is die niet schoon? Ick ben zelfs gewoon // van desen te drincken. Eygen vernuft. 'Tsal een goeden dronck zijn so ick kan zien aen't blincken, Wilt ons nu eens schincken // tot onsen kosten. Kleyn begrijp {==Bb2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel gezeyt, al begeerdy seven posten, Die u lasten losten // den dienst is u te voren. Meeste menichte Drinckt ghy eerst. Kleyn begrijp Liever dan mijn Heer sijn vrientschap verloren, So sal ick na behoren // eens doen na macht, Geluck en dat. Eygen vernuft Ey dat's een Wijntgen dat een Mensch toelacht, Slaet u saecken acht // 'tgelt u de Meeste menicht. Meeste menicht Laet hem my komen, maer ziet dat ghy't wel renicht, Dan zijn wy vereenicht // maer 'tmoet so zijn gedroncken. Eygen vernuft Dat is doch een Wijn! die doet 'thert ontfoncken, My en was noyt beter geschoncken van desen dach. Kleyn begrijp Mannen, noyt blyder tyding dan ick hier en zach, Voorwaer ons mach niet deren, hier komt 'sWerelts goet. Meeste menichte Hola, stille, stille, Eerwaerdige Princesse zijt van my gegroet, Al mijn gemoet // ontstelt door u ô bloom der bloomen, Mijn hert verheuchde dat ick u hoorde noomen, Zijt doch welgekoomen // ô fleur der Vrouwen, Mijn liefde t'uwaerts en sal niet mogen verkouwen, Want al mijn betrouwen // ja mijn hert en zinnen suldy t'allen tyden tot u genegen vinnen, Komt doch hier binnen, en wilt u reys niet staecken, Hoe komdy doch alhier? 'sWerelts goet Ick wist de Meeste menicht na mijn sou haecken, Daerom ick sonder aenspraecken // quam hier verschynen; Ghy moet my maetlick gebruycken of ick sal verdwynen, En soudt my met pynen // eyntlijck moeten derven. Meeste menichte. Ick sal u beminnen tot dat ick sal sterven, Ick neem u aen tot mijnder erven // geheel en al; So ick u behoude so vrees ick geen misval, Want ick voortaen de ziende sal // maecken blent: Drinckt eens mijn Lief. 'sWerelts goet Voorwaer eten noch drincken ben ick gewent, Die my heeft gekent // sal my noyt drincken noch eten. Meeste menicht {==Bb2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Och Lief! ghy zijt seer wel by my geseten, Ick sal u met te veel toemeten // niet zeer plagen. Kleyn begrijp. Meeste menichte leyt 'sWerelts goet veel lagen: Ick sout wel wagen te drincken, laet gaen den weerts ploech: Meeste menichte ghy hebt immers nu genoech, Ghy meucht laet en vroech na lust vreucht vermeren, Ghy en kunt doch al 'sWerelts goet niet verteren, Laet u na begeren // dienen tot den lesten, 'sWerelts goet geeft haer doch heel t'uwen besten, Wat quelt u de reste // die ghy hier sult laten. Meeste menichte. Hoe koom ick aen u? 'sWerelts goet. Ick ben u toegevoecht tot uwer baten, Niemant mach u haten // ghy hebt my wel verkregen, So ghy den Armen met my niet laet verlegen, Noch in straet of stegen // my verdoet met onvreden: Daerom volcht mynen raet, en wilt my wel besteden, Den naeckten hare leden // suldy met my decken, So sal ick u hier, en oock ter zaligheyt strecken, Of dat ghy den rijcken vrecken // saecht verblyden, Hy gierich zijnde, den armen gebreck liet lyden, Dat ghy in zulcke tyden // van hongers noot, Hem dan met my behelpt, om te krygen broodt, Ick sal u tot der doot bystaen, doch doet my geen leet, Want ick t'samen ben gebout meest door bloedich zweet, Die my qualijck besteet // ick sal hem beklagen voorden oppersten Rechter ten uytersten dagen, Daerom stelt u behagen niet te zeer op my, Al ist dat ick voor u en oock voor and're zy, 'tStaet niemant vry my te gebruycken na wil. Kleyn begrijp So hoord' ick mijn dagen geen spottiger gril, Als 'tGoet daer ontvil // 'tging heel buyten schreven; Soud'men van sijn eygen goet reeckening geven? 'tWaer so veel even // oft niet eygen behoorden, Waer ick niet zachtzinnich met recht ick my stoorden, Daermen alsulx oorboorden // ick noyt en quam. Eygen vernuft Koelt u moet met my // en wert daerom niet gram, Of dees blyschap nam // met ons geheel een keer. Ghy moet weten, 'tgoet is een gave vanden Heer, Dat met byzonder leer // bevolen is te bruycken, Overvloedich drincken met vlessen en kruycken, So veel alsmen mach buycken // heel vol gepast, {==Bb3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat en werde de Meeste menichte so niet belast, Maer te spysen den armen gast // in doots gequel, Tgoet gaf de getuygenis van haer zelven wel, Als datmen haer altoos fel // gebruycken so sy las. Kleyn begrijp Elck Mensch mach sijn goet verteeren soot hem komt te pas, Ick zie op't glas om noch eens de keel te smeren. Meeste menichte. Daer houd' ick veel van, drinckt en set, 'ten mach niet deeren, Ick sal my weeren // een paertgen te laten zincken. Kleyn begrijp 'Twaer een te veel. Meeste menichte Op de gesontheyt van't goet wy zullen eens klincken, Om t'haerder gedincken // also rondom te proeven. Kleyn begrijp Geluck Werelts goet, 'sWerelts goet Ick heb u geseyt dat ickt niet sal behoeven, Waerom wildy my bedroeven? ick salt niet gehengen. Kleyn begrijp Ick salt Eygen vernuft op 'tGoets gesontheyt brengen, Al soudy beplengen // dat is in sijn bewaren. Eygen vernuft Op 'tgoets gesontheyt so wacht ickt garen, Ick salt aenvaren // en geensins verachten. Kleyn begrijp Ick brengt u alzo, Eygen vernuft Drinckt de gezontheyt, ick salder na wachten: Dees drachten kan by meeste menicht zijn versleten. Meeste menicht Waer zydy Kleyn begrijp? laet daer binnen weten, Datse de Hoend'ren speten // en reyn'gen de zalen. Kleyn begrijp 'Tsal gereet zijn Heer, ick ga na water talen, Met doecken en dwalen // om aen te drogen. Meeste menicht Onder-tusschen sal ick noch eens te drincken pogen, Eygen vernuft u oogen zijn althans verklaert: Ick brenger u een: Eygen vernuft En u hooft en isser oock niet af verzwaert, Siet hier komt hy metter vaert // met water om wassen. Kleyn begrijp Wat segdy hier of? koom ick niet recht van passen? {==Bb3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sal mijn Heer verrassen // mijn Vrou van gelijcken: Mijn Heer, de wijl 'sWerelts goet u doet verrijcken, Sal ick niet gaen kijcken // om nieu fatsoen van kleeren? Want als uwe E. binnen komt by de Heeren, Dit en waer niet genoech ter eeren // na uwen staet. Meeste menichte Doet daer in al 'tgeen Eygen vernuft u raet, Ick maeck hem doen en laet // 'ken salt niet wraecken. Kleyn begrijp Al genoech verstaen, ick meende wel te raecken Aen een Mantel van goet laken // na 'tvernufts bevroen: Siet Heer, daer is een Mantel na 'tnieuw fatsoen, 'tVoersel na mijn vermoen // is hoogmoedigheyt, De koorden betuygen geen ootmoedigheyt: Belet van voorspoedigheyt // is den naem van't bont: Doetse mijn Heer eens om. Eygen vernuft Mijn Heer ick wensch u hier me een lang leven gesont. Kleyn begrijp Ey ziet doch hoe ront // en lustich volslegen, Mijn Heer salse noch wel zeven jaer na sijn doot dregen, Want op alle wegen // verbreytmen sulck haer namen. Eygen vernuft Dregen na sijn doot? Kleyn begrijp Met oorlof, ick meen de Mantel ofte fame, Want so ick het rame // volcht Elck mensch sulx na. Eygen vernuft Ghy hebt het my onderrecht dat ick't versta, Mijn Heer ick ga // om de verruw te doen schieten. Kleyn begrijp. Ick sal u 'twater over de handen gieten. Eygen vernuft 'Tmach de Heeren verdrieten // dat wy zo lang hier blyven: Kleyn begrijp Belieft het mijn Heer en Vrou ick salse oock geryven, Om de verruw te verdryven // van uwe hant. Meeste menichte Komt laet ons gaen, 'tlange toeven waer ons schant: Kleyn begrijp Belieft u meer Heer en Vrouw'? Meeste menichte Neen, komt laet ons t'samen eens gaen zien dit Landt, komt mijn waertste pant // gaet met my om 'tharts verkloecken. Kleyn begrijp Verliest immers 'tgoet niet, 'twaer quaet om soecken, {==Bb4r==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Tmocht hem zijn ontbroocken int west oft zuyen, Eygen vernuft Alhier mijn Heer, Kleyn begrijp Ick hoor daer spel, of mijn ooren moeten duyen, Ick mach oock volgen huyen // om te helpen woelen, 'Toverschot is ten besten om elx verkoelen. Pause. Liefde tot 'tGhemeen. TE recht noemt de Propheet de sulcke dwasen, Die boos zijn sonder deucht eergierich opgeblasen, En als verwoeste rasen // om eer en 'sWerelts goet, Sulx (door Eygen vernuft) de Meeste menicht doet, Stellende den voet mede int huys van weelden, Daermen op alle Instrumenten speelden, Geen dranck hem verveelden // hy mach leggen armen knecht: Och! was dat eerlick vermaeck? was dat den rechten wecht? Was dat alsmen plecht // 'teenvoudige kleet gedragen? Wast niet al 'sWerelts goet daermen na sach vragen? Godt sal doen vertsagen // dit volck, en elck byzonder: Al sachmen 'tLandt vergaen ten was voorwaer geen wonder, Of dat hy't gantsch liet onder zincken, gelijck hy deed' doe Noach inde Arck ging als een Propheet, Dede met harten leet 'tvolck menich goet vermaen, Gelijck oock Jonas dede, al heeft hy't nood' gedaen, Seggende ghy zult vergaen // ten zy ghy u bekeert; Also is de Meeste menichte ('twelck my deert) Genoechsaem geleert // en blijft moetwillich dwalen: Och waer Elck mensch van hier niet verr' te halen, Ick soud' op hem smalen // en zeggen sijn gebreecken. Elck Mensch Ick hoorde daer geluyt, my docht 'tging als preecken: Wat baet doch den leecken // datmen haer yet uyt-leyt? En den verstandigen is haest genoech gezeyt, Waer toe dient verbreyt voor doofmans deur u klacht? Liefde tot 'tGemeen Elck Mensch ick had wat anders van u verwacht, Mits dat ghy tot Eendracht // en vrede zijt genegen: Ten sal door zulcken middel niet zijn te degen, Als daer had verkregen d'Meeste menicht volkomen, Daer most ander middel byder hant zijn genomen, Die tot 'tGemeen lants vromen soud' zijn sonder gevecht. Elck Mensch Wat middel ist die ghy meent? {==Bb4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde tot 'tGemeen SOLVTIE'tWaer berouws vierich gebedt, afstandt van sond' oprecht, Leven eenvoudich slecht,, in liefd' na Gods bevel. Elck Mensch Segt dat de Meeste menichte, die leeft rebel, Ick seg u dat gequel // gaet my niet aen int minst, Of gaet by beminders vant verrnuft of scherp gesinst, Ick let op scha en winst // dat my aengaet alleen. Liefde tot 'tGemeen 'Tgaet niemant aen dan u, wie soud'ment verbreen? Ghy zijt 'tbederf van't Gemeen // die d'onvree doet waken, In d'Eendracht van Kercklick en politijcque saken, Daermen veel na ziet haken, om lydens verzachten: Hoe soud'men doch hier Inlantsche vree verwachten, Die 'tGemeen haer klachten zouden verzoeten fijn, Als hem d'Meeste menicht stelt tegen Godt en de sijn, Door gulzig dranck van Wijn en ander Werelts vreucht? Ghy stelt u tegen Godts bevel so veel ghy meucht: Meendy dat Godt u quaet met deucht sal belonen? Och neen! dit gantsche landt of die daer in wonen, Sal Godt niet verschonen // maer geven loon na wercken; Gewisselick so hy aen u geen betering kan mercken, 'tLandt (in plaets verstercken) zal raecken in onmacht, Sulx datmen na den Trefues, den krijch, Haet, Nijt, Tweedracht, En der tyrannen kracht zal zien als oyt ten dagen, Want in plaets van d'zegen Gods verwacht ghy slagen, Al zietmen Godt vertragen // door lijdsamich gedult, Hy sal noch eyntlijck betalen de verdiende schult, Als d'maet sal zijn vervult // verwacht elck loon na daden, Den zegen voor den goeden, de straffe voor den quaden, Laet u raden // volcht Gods wet die Moyses gaf: 'tBest wert u aengeboden, verneucht u niet met draf, Op dat ghy niet als kaf // vanden wint wert verdreven, Maer op de zegening die Godt belooft te geven, Als die hem int leven // hier met liefd' aenvaerden, Hebt acht, so werdy de verhevenste op aerden, Niemant zal met zwaerden // u doen schricken dat ghy vreest, Om dat ghy des Heeren stem gehoorsaem zijt geweest: Den Wijngaert die ghy leest // en d'vruchten uwer landen, Suldy vergaren met volle korven oft manden, V Lichaem, hooft en tanden // sal vry zijn van gezwel, Een heylich volck sal u Godt weder oprechten wel, Dat uwe voeten sel // stieren recht en te degen, Sulx dat ghy sonder vrees u vyandt sult slaen tegen, Godt sal douw en regen // geven ter bequamer tijdt, {==Cc1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vwer een sal thien voortjagen alsmen u bestrijdt, Tweedracht, Haet noch Nijdt en sal in't Landt niet zweven, Al u handel sal den voorspoet aenkleven, Ghy sult als de verheven // leenen met lang borgen, Want de Heere zelfs sal altijt voor u zorgen, Niet eenen quaden morgen sal u overkomen, Want al dees beloften werdt gedaen den vromen: Niemant uytgenomen // dit doende sals ontfaen. Elck Mensch Nu ick dees beloften Hoore en wel kan verstaen, Sullens' my meerder schaen // als wesen t'mijnder baet: Ick heb zo veel ingezogen door verscheyden praet, Dat ick na uwen raet // mijn wil niet en kan sluyten: Ick hoor van dees beloften veel verscheyden tuyten, Soud' ick't van buyten seggen, k'sou de helft vergeten. Liefde tot 'tGemeen Door Eygen vernuft wert veel tijts vergeefs versleten, Men kan't u in't kort doen weten // heel in eender som. Elck Mensch Ick sta en zie al waer ick gantsch geck en stom, En zie na 'tverscheyden om // die dit sou smerten: Segget my doch in't kort. Liefde tot 'tGemeen Dat is, ghy zult Godt lief hebben van gantscher herten: Niemant mach dit bezwerten // want Godt heeftet self geset Inde geboden die hy Moyses gaf tot een wet, Daer vindy't net // zonder dieper na yet te delven. Elck Mensch Ist dit al zonder meer? Liefde tot 'tGemeen Ja hy zeyt noch, hebt u Naesten lief als u zelven, Sonder meer hier op te schelven // hier hebdy't al. Elck Mensch Ick hoorde noyt meer wonder! Ick zie al waer ick mal, Datter dus veel geral // is onder kleyn en groten, Daer Gods wil dus kort in twee geboo'n is besloten; Danck, dat ick heb genoten dees u reden zoet. Liefde tot 'tGemeen Elck Mensch, ten baet niet dat ghy't weet, maer ghy moet daer by doen boet // na schrifts vermaen, d'welck getuycht van hem; ☜ Dit moet zijn geacht al hoordy Gods eygen stem, 'tWelck u tot een klem // dient gestelt voor oogen, Rondt uyt gezeyt, wildy u niet gehoorsaem voogen, So suldy gedoogen // veel plagen met verneeren, Want and're sullen u arbeyt en vrucht verteeren, En u stoten met oneeren // uyt uwer weyden; {==Cc1v==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Ackers suldy ploegen en voor ander bereyden, V Koorn en gras beyde sal by and're zijn gement, En dit al van een volck die ghy niet en kent; Oock zullen zijn geschent u Dochters ende Wyven: Men sal uwen Lants-heer of Koninck verdryven, Het sal so moeten blyven // hoe zeere dat ghy klaecht, Ghy sult van vreese lopen eer datmen u jaecht, V vruchten geslaecht sullen and're u toemeten, Of so ghy yet behielt dat sou 'tgewormte eten, Waer ghy zijt gezeten // 'tongeluck sal u treffen, God sal sijn gramschap groot nu u daet verheffen, En daer beneffen // in Moorders handen laten vallen, Dats' u goet ten buyte delen met hen allen; Wilt dit doch niet vermallen, dat ghy moedwillich kiest door u misdaet den vloeck // en den zegen Gods verliest, Ghy sout hoe ghy u wiest // met wassen niet weer klaren, ☞ Hier aen hangt u bederf, en t'hele landts welvaren. Elck Mensch Ick sal als de ervaren op d'saken beter achten, Want door u straf vermaen mijn zinnen daer na trachten, Ick stel mijn gedachten // en leven als een Christen, Doch wil mijn Godt bewaren voor des vyants listen, En so ick my vergisten // 'tsal sonder moetwil schien, Of dat ick quam te sneven, Godt sal so nau niet zien, Hy sal oock 'tlandt om yen // de straf zo zwaer niet zenden, En zal door yemants deucht de plagen van ons wenden, Oock behoeden voor die ons schenden // met verblinden, Sulx dat 'tGemeen hem met Eendracht sal verbinden, En als eens gezinden uyt liefden sonder dwang, Eensins sullen lopen om krygen g'lijck ontfang, En hope dat eer lang in goeden staet zal zijn. Liefde tot 'tGemeen Och Elck Mensche! u bekeer is maer een schijn, 'tWelck my als bitter brijn // om 'therte komt gestegen: O Elck Mensch! hoe zoeckt ghy de omwegen, Als weynich zijnd' genegen // tot het Gemene best: Och! waer ick my keere, 'tsy int oost of west, Ick zie int eerst en lest // is even veel gedaen; By wien sal ick nu troost vinden of vermaen? Niemant sal bestaen // te beteren sijn opsetten, Om 'tGemeens lasten te verlichten of te letten, Mits sy meest al 'tvetten // zoecken door eygen baet, Seer weynich achtende op 'tGemeen haer staet, Waer door 'tLandt aen een draet // is gestadig hangende; Elck Mensch, is 'tGemeen van u geen troost ontfangende, Dat ghy zijt verlangende // den tijdt van u bekeer, {==Cc2r==} {>>pagina-aanduiding<<} So sal 'tgehele Landt (na de Propheten leer) Komen inden staet daer't wel eer was met afgrysen: Godt geleyd' 'tGemeen, die ick geen liefd' kan bewysen. Pause. Nodich achterdencken ICK die hier was aen d'een zyde geweken, En den loop des Werelts in als heb doorkeken, Wat heb ick al gebreecken met leetwesen aenschout, Ick hadd' op de beloften van Elck Mensch gebout, Doch de liefde was kout // die hy was dragende tot 'tGemeen, dies ick sorge 'tblijft noch klagende, Waerom so men is vragende // aend' konst beminden, Wat middel dat hier toe best zoud' zijn te vinden: Ick sal my onderwinden om 'tGemeens genesen, Wat haer nodichst is, en 'tlandt vorderlijckst mach wesen: Al kond' men niet lesen // het is wel te dencken, Dat Godt dit landt om der zonden wil sal krencken, ☜ En ons sal schencken // in plaets van zegen, plagen; Gemerckt de zond' toeneemt van dage tot dagen, Waerom wee en klagen // haer noch meer is raeckende; Elck Mensch sijn bekeer was na spot-ree'n smakende, Dit sal Godt zijn wraeckende // om sijn boos verstyven: Och Liefde tot 'tGemeen! komt doch tot ons geryven, Soudy ons ontblyven // so blijft 'tGemeen noch klachtich. Liefde tot 'tGemeen Twijffelt niet aen my, ick bent Gemeen gedachtich, Al is sy flauachtich // sy komt noch met my treden. Nodich achterdencken Och! zydy noch dus kranck datmen u moet leden? So dient den middel heden (geseyt int openbaer) byder handt ghenomen, om 'tLandt dat staer in vaer, En u, op dat ghy noch hier naer vreed' meucht aenschouwen. 'tGemeen Och wilt my den middel doch recht ontfouwen, Daer ick ter goeder trouwen // lang na heb gedocht, En laets' int openbaer voor elck Mensch zijn ontknocht, Misschien oft in hem wrocht // dat hy liet sijn misdaden. Liefde tot 'tGemeen Na Elck Mensch hem aenstelt, ten goeden of ten quaden, ☜ Sal volgen Godts genaden // of straffe na sijn woort, So hy dan waer berouw en afstandt van zond' brengt voort, Sal 'sLandts kracht ongestoort // door 'tGemeen vreedich bloeyen: Want door afstandt van zonden zal de liefde groeyen, Die haer niets sal bemoeyen // dan lyden ende dulden. {==Cc2v==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tGemeen Och of Godt t'hart van Elck Mensch alzo vervulden, Dat hy sijn schulden voor Godt en Mensch bekenden, D'Inlantsche onvree sou dan haest enden, 'Twaer 'teynd' van mijn ellenden // pijn, smert en verdriet, Alle dit gewonde sou ick gevoelen niet, En 'twaer oock niet geschiet // had liefd' op my gemickt. Liefde tot 'tGemeen Hout u doch gerust, Godt heeft het dus geschickt, En zijt niet meer verschrickt // voor meerder quel of drucken, Godt kan door middel/ haet en nijt wech rucken, En doen't al gelucken // geheel na onsen wille. Nodich achterdencken So Elck Mensch bekeert, al't Tweedrachts geschille, Dat mach zijn in tille // sal Godt dan haest doen zwichten. 'tGemeen Siet dat ghy middel vint die my 'thert kan verlichten, Dat met vreed' zonder vichten // 'tlyden mach verzoeten: Segt Elck Mensch noch eens wat hy doen sal moeten, Hy sal door 'tveel begroeten // misschien t'quade haten. Nodich achterdencken Eerstelick sal hy moeten sijn qua gewoonte laten, ☞ 'Twaer berouws gebedt aenvaten // en afstandt doen, Want 'tzijn de zonden die u quelling ten hoogsten voen, Die latend' salt ten goe'n gelucken als voor verhaelt. 'tGemeen Siet doch toe, Elck Mensch, dat ghy niet meer en dwaelt, Want door u alleen so daelt Gods toren over my, 'Tis noch heden, bekeert u, en ziet dat ghy nu en tot allen ty // de liefde meucht bekomen, Want liefde moet onder malkand'ren zijn vernomen, Dan volcht Eendracht der vromen // zonder twedeyligheyt. Nodich achterdencken Staet na vreed' met allen en na heyligheyt, Wildy van last veyligheyt voor 'tGemeen verkrygen: Al ist dat 'tGemeen nu bedroeft moet zwygen, 'Tsal na 'tbenaude hygen // noch desen noodt ontvlien, Als Elck Mensch de handen heft met gebogen knien, Niet om na de Weerlt zien // maer gaen oprechte gangen, So sal 'tGemeen dat nodichst is ontfangen, Daer na staet 'tverlangen // van Elck Mensch met enen. Ick hope Godt sal de harten verhardt als stenen, Noch een-mael bemorwen, en met sijn geest bedouwen, En ons sal daer na d'Inlantsche vree verlenen, Met oprechte liefd' daer op-men behoort te bouwen: Waer mach oprechte Liefde haer nu onthouwen? {==Cc3r==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Tschijnt of sy waer wech of geheel verbeten. Och Liefde! zydy daer? ô bloem der Vrouwen! Waer hebdy dus lange als in muyten geseten? De Meeste menichte niet veel van u en weten: Elck Mensche leeft in weelden als onbedwongen: Eygen vernuft heeft zonder u sijn tijt versleten, 'Twas al het Werelts goet daer sy om zongen, Och mocht ghy voortaen blyven by oudt en jongen, Wy namen met u aen, als middel hier gevonden, 'tWaer berous gebedt, en afstandt van zonden. Oprechte Liefde. Och! of Elck Mensche door desen middel poogden, My door Christum onsen Heer te beerven, En my in plaets van d'eergierige herten voogden, Die verheven zijnd', d'herten van't Gemeen doorkerven, Mits sy 'tverstant verscheyden d'een door d'ander zwerven, 'Twelck Eygen vernuft door hoogmoedt is verzinnende, Och mocht ghy my onder malkanderen verwerven, Aen vreed' en Eendracht waer Elck Mensch hem verbinnende: Sonder dat sal den Nijdt 'tGemeen zijn verslinnende, En Elck Mensch sal nimmermeer aen my geraecken, Want al zochtmen my, men sal my niet zijn vinnende, Dan door 'twaer berouws gebedt met bidden ende waecken, Vierich en eenvoudich door Gods geest te smaken: Daerom poocht altijt met my te verkonden, 'tWaer berouws gebedt, en afstandt van zonden. Elck Mensche mach hem voor Godt wel verfoeyen, Als hy met eenen schijn my poocht te gebruycken, Eer hy wil 'svleeschs lust en 'sWerelts eer uytroeyen, Zijnde 'tfondament dat heeft wassende struycken, Dit maeckt dat de Christenheyt niet mach ontluycken, Gemerckt 'sWerelts vruchten in Elck Mensch blyven schalick, Blijft niettemin onder den Christen name duycken, Onder een heyl'gen schijn wanneer hy noch gaet qualick, Dit is dan 'tbederf van't Gemeen principalick, Die 'tLandts voordeel druckt, en gantsch ter neder stelt: Bekeerde hem Elck Mensch, Godt soud' lyberalick Niet gedachtich zijn de boosheydt die hem quelt, Want door Gods genade alsdan de zonde smelt, En scheltse alles quijt, die door Gods geest vermonden 'tWaer berouws gebedt, en afstandt van zonden. Princelijcke Prins, almachtich Godt en Vader, Wilt het hert van Elck Mensch alzo bestieren, Dat hy my door u aen-neemt tot een berader, Als leyder van't gemoet, aert, en manieren, So sullen d'Onderzaten en die regieren, {==Cc3v==} {>>pagina-aanduiding<<} D'oude gebreecken met een nieu leven doden, 'tGemeen sal haer Overheden goedertieren, Tot 'sLandts voordeel hoorzamen gelijck als Goden, Men sal Godts woort laten so hy't ons heeft geboden, En 'tselve verkonden klaer, zuyver en onbekladt, Oock salmen na 'tverholen so diep niet roden, Men sal dees middel houden voor d'alderbesten schat; Sulx ick mach vrymoedich spreken, en verklare dat 'tGemeen nodigst is, en 'tlandt vorderlijckst bevonden, ☞ 'tWaer berouws ghebedt, en afstandt van zonden. Beslvyt. Liefde tot 'tGemeen EErbare, notable, alhier uyt liefd' verzaemt, Voor die ons spels zin qualijck kan bewaren, Verhopen wy int kort ('tgeen by ons is geraemt) Elck Mensche met demoet noch eenmael te verklaren. Oprechte Liefde D'hoop is mede dat ons middel niemant zal bezwaren, Hoe wel Elck Mensch is voorgestelt 'twaer berouws gebedt, En ofstant van sond' oprecht, waer door-men Gods sach sparen 'tNynivijts geslacht, dat met veel sonden was besmet, Sulx dat 'tvoornemen Gods scheen te zijn belet, Mits dat sy ontquamen haer gedreychde plagen. Liefde tot 'tGemeen Wy hopen dat dees middel Elck Mensch voorgeset, Sal zijn genomen byder handt tot allen dagen, En dat door liefde d'een d'ander sal verdragen, ☞ En houden voor oprecht 'tgeen oprecht is bekent: Of zoo d'een d'anders doen niet en mocht behagen, Dat d'een d'ander sal dulden als Christ'nen onverblent: Dit sou 'tgenesen zijn van 'tGemeen dat is geschent, D'inlantsche onvree sal in vrede en Eendracht verkeeren, sulx datmen van dies geen meerder klacht sal horen, tot zo lang dat sulx is 'tbegeer: 'tWelck ons wil gunnen den grootmogenden Heer, Die wy u al bevelen Met Soetigheyt Meer. Met soetigheyt meer. H.V.A. Weldoen verblijt. {==Cc4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. HOort toe ghy Menschen al, en luystert na dees reden: Wilt ghy hier leven lang en goede dagen zien, Bedroeft u Ouders niet, wilt haer oock niet vertreden, Welvaren en voorspoet sal u alsdan geschien: Die u weldoend' opqueeckt, weder de handt wilt bien, Met Liefd', gehoorzaemheydt, en hulp tot allen tyden, Als Isack heeft gedaen, die niet wilde ontvlien, Gehoorsaem tot der doot, voor't leven niet woud' stryden. Salomon stondt op voor sijn Moeder met verblyden, Al was hy Koninck groot, eerde sijn Moeder saen. Slacht niet den spotter Cham, van zulx te doen wilt myden. Beschaemt u Ouders niet, noch wilt haer niet versmaen: Als sy zijn inder noot wilt haer dan niet ofgaen, Want ghy haer schuldich zijt als Kinders onbezweken, Voor haer weldaden goet en wyzelijck vermaen, Sulx als de vroom' altijdt waerachtelijcken spreken: Liefd', eer, danck ende hulp, gheduldt met haer gebreken. Wie dat de Ouders zijn, dient hier oock wel gezeyt, Op datmen, 'tgunt haer komt, eerbaerlijck mach voldoen. 'Tis Vader, Moeder, Voocht, Leeraer, en d'Overheyt, Die all' (alsse Ouders zijn) Kind'ren eerlijck op-voen, D'een door d'natuerlijck' daedt, d'ander door leer voort-spoen, Van lijfs nootdruft voorzien met raet en goede wetten: Met heyr-kracht kloeck en wijs tot lijf-wacht wilt bevroen, Al ongeluck en quaet soecken sy te verpletten. Met de jonckheydt onreyn en haer verdurven smetten, Hebben sy groot geduldt, en lydent met verlangen: Oock voor gebreck verzorcht, voor der bedriegers netten, Geleert in wijsheydt, deucht, sy als Vaders voorgangen. Siet wat al weldaets groot hebt ghy van haer ontfangen, Die u ziels spijs voorsteldt met Godes woort te preken: Dies zijt ghy schuldich haer gestadich onverstrangen, 'Tgeen datmen hier besluyt, 'tsy Klercken ofte Leken, Liefd', eer, danck ende hulp, gheduldt met haer gebreken. De Ouders wilt oock niet met schimp noch laster quellen, (Want de Schrifture noemt zulx eenen vloeck seer quaet) Of ghy soudt zijn gestraft van Godt als sijn rebellen, Ja komen tot den vloeck om sulcke bose daet. Ely's Zoons zijn gedoodt, om dats' hadden versmaet haers Vaders leering goet die hy haer hadd' gegeven. {==Cc4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Absalon quam om hals door wrevel dit verstaet, Die hy sijn Vader deed' als hy hem hadd' verdreven. De stoute in Vrieslandt zijn niet ongestraft bleven van d'ongehoorsaemheyt haer recht Landts-heer betoont. Die Mauritz Keyser vroom gebrocht hebben om't leven, Gods wraeck heeft haer oock niet gelaten onbeloont: Sulx oock een Duytscher boos in Duytslant is gehoont, Die syne lecker spijs voor sijn Vaer deed' versteecken; Een Slang sprong uyt den pot, bleef om sijn hals gekroont: Dies is der Kinders schult haer Ouderen met smeecken, Liefd', eer, danck ende hulp, gheduldt met haer gebreecken. Prince. Ezechiel verweet de Babylons ghevangen, Dat sy haer Ouders in haer noodt hadden veracht, Waerom sy zijn gestraft als vreemdelings zeer bangen; Den plicht die haer toequam hadden sy niet betracht: Maer ziet wat liefd' en hulp Joseph daer heeft gewracht, Aen Jacob sijn Vader met een goet wel-behagen, Mits noodt van grote duert hem t'Egypten gebracht, Hem voedend' naer behoeft, verzoete sijns noodts klagen. Siet hoe gehoorsaemlijck heeft oock Christus verdragen Den last des toorens Gods voor ons aller sonden, Ja tot de doodt des Kruys, lydende grousaem slagen, Op dat wy vanden vloeck souden werden ontbonden: Dus laet ons g'hoorsaem zijn, nu en tot allen stonden. Christus, die om ons sond' met wonden is doorsteecken, De schuld'ge plicht van elck (wilt dit te recht doorgronden) Tot d'Ouders, is voor die van boosheydt afgeweecken, Liefd', eer, danck ende hulp, gheduldt met haer gebreecken. Met soetigheydt meer. H.V.A. Weldoen verblijdt. {==Dd1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Op de wyze: De fiere Nachtegale, &c. DOor eygen wijs Sophisten, Die zonder oorzaeck twisten, Als oock door 'tVleesch lusts listen, Is d'onminne gesproten; Vermits sy haer vergisten, En in haer wanen misten: Oock dat sy niet en wisten, Steldens' voor kleyn en groten. Van desen nieuwen haet, Die onder ons op-gaet, Door 'tvliegen in Gods raet, 'tGemeen gewondet staet; Daer van d'oorsprong, 'tbeginnen, Zijn dees verscheyden zinnen, Die zoecken en niet vinnen, Is ons d'onmacht, En oock d'onmin gebracht. Sy die dus diep dan treden, Voeden d'Inlantsch' onvreden, Die twist in Dorp en Steden brengt, en 'tGemeen doet lyden. Houdt op: laet d'Overheden ons zaken voort beleden met Godt, alzo sy deden voormaels tot ons verblyden; Als de Spangiaerden dra Hollandt met ongena door den Hertoch Alva aen-tasten t'onser scha, Om twist die was gebrouwen, Ten tyden van Nassouwen, Ons Prince den getrouwen, Die noyt en vloot, Eer hem den Fransman schoot. Om vrede te ghenaken die t'Lant kan machtich maken, Moet elck voor alle zaken met liefd' in min verzamen: En voort eenstemmich haken om weer eensins te smaken Gods woort, om te geraken tot Eendracht na 'tbetamen: Want neemt-men int bestant dees middel niet by d'hant, Tot voordeel van het Landt, So werden wy vermandt, 'tGemeen wert noch verslegen: Want Godt onttreckt sijn zegen die sulcken doen niet plegen; Dit brengt ons in de vruchten van d'onmin. So dees twist wert verdreven met al 'twellustich leven, En Liefde daer beneven by ons wert aengenomen, En Eendracht wert verheven, Niemant kan ons doen sneven: Want dit is 'tlants kracht even, ☜ Daer voor 'tGewelt moet schromen. Dees middel van bekeer neemt aen dan na Gods leer, So kan ons Lans noch Speer Doen schricken nimmermeer: Want eendracht doet verstyven; Het Landt sal machtich blyven; Ons een sal tien verdryven: Want eendracht baert Liefd', Vrede en welvaert. Bidt Godt ons Prins aendachtich, Dat hy door sijn handt krachtich 'tGemeen, dat nu is klachtich, Met Liefd' oprecht doet pogen, Dat d'een die is twedrachtig, D'ander met zinnen zachtig duldt, op dat niet onmachtig ons Landt (groot van vermogen) en wert, door den onvree, Die-men in Dorp en Stee ziet, 'twelck 'tGemeen doet wee, Int hert brengt wonden mee Die noch zijn ongenesen, Daer door 'tLandt staet in vresen: Want so wy ons in desen Komen t'ongaen, Gods gramschap sal ons slaen. Met Soetigheyt Meer. H.V.A. Weldoen verblijt. {==Dd1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ketel De Sonnebloem. {== afbeelding NOYT MEERDER VREVCHT. ==} {>>afbeelding<<} {==Dd2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkomste Van de Kamer van de Ketel, De Sonne-bloem. Liefde des vaderlants. DAT Hollandt dat met sijn vroomheyt Kan dvvingen Dvvinge-landen, Alvvaer rijcke voorspoet t'Huys leydt, Door d'ervare verstanden. Vlaerdingh tot de Ketel. KOmt Kethel, die u zelfs oock out Bethel laet nomen, Nu schuylen onder 'tgroen van myne Aker-bomen, Die het voorleden Jaer haer bergden onder 'tLof Van d'Oochster op de Son u Rede-rijckers Hof. Mijn Nagebuir, welkoom, die u schult komt betalen, Van komst op wederkomst, op wie niet is te smalen, Als op Trouw'loze trouw' en Liefdeloze lieven, Die garen zijn gerieft, maer niet garen gerieven. De Ketel tot Vlaerdingh. O Deucht-out-slaefsche heyl! ô Lit des veelder Leden! O Batavis begin! trouhertich liefdich bloot, Den Vromen stant gerecht int eerste vande noot, Hoe hebt ghy uwer faem bekleet met vromigheden? Hoe hebt ghy op-gequeeckt, gebroet veel schoone Steden? Als een Baer-moeder teer gezocht te maken groot, Dijn Kinders, die nu hier dy hoorsamen in vreden. O lof! ô menich eeuw sult blyven in gedacht, Dat dees dijn leden veel liefdich hebben getracht, Die ghy bewijst heyls eer met schone soete reden, Daerom wy zijn verplicht te dancken u met macht, En Aensien Liefd' by u door Liefd' van groter kracht, Willen tot dijnder eer te Slavenburch in treden. Noyt meerder vreucht. {==Dd2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn op't Blasoen. DE Oude Slange boos zeer listich en fenynich, Leyd' Eva int verdriet, Adam gedoemt daer by, Bracht so d'Erf-zond' op ons, en 'tjock der slvaerny, Vernuftich vals ter wraeck in Edens Hof schoon-schynich, Waer na Godt Liefde ons, so tot verlossing wy Hier quamen door sijn Soon, en van d'Erf-zonde vry. Segt nu Noyt meerder vreucht, als dees grote weldaden Aen ons bewesen steeds; ô rijcke schoon genaden! O Scepter Israels! ô Sterr uyt Jacob! ghy leydet ons, lichtet heen, tot die gerechte paden des hoogste Hemels eer met d'Engels wel geraden, Loofden des Scheppers heyl, die so veel krachten heeft, Van Duyvel, Hel en Doot, Noyt meerder vreucht beleeft. Siet op de need'rigeyt van dees Heylant seer goedich, Hoe hy in doecken leyt daer 'tVee sijn woon-ste hout: Daer d'Herders hunne Cudd' behoeden in dat Wout, Werden van d'Engel Gods gebootschapt, dat sy spoedich gaen souden, ende daer het Kindeken ghy sout aenschouwen; Hy verlost de Menschen jong en out, In Syon den Hoeck-steen gegront-vest t'allen dagen, Heeft d'heerschappy gelaen, regeert na sijn behagen: Der gerechtigheyts vrucht dit hem al toe vertrout, Ons alder groot ellent hier selfs heel heeft gedragen. Daer was Noyt meerder vreucht als d'Engels dit aensagen, Geen blyschap mach so groot bewesen zijn in deucht. Als dit geboren Kint, ô Kint Noyt meerder vreucht. Geen Prophecy vervult mocht zijn door al't aenwysen, Of Godes Zoon most eerst geboren zijn planteyt: Daerom Noyt meerder vreucht, als dees geboort bereyt. Een Licht-schynende klaer doet uyt den duyster rysen, So herelijck een Licht, ô Lichts gerechticheyt! Daer oock ons Bloem nae wijst, en 'tgulden Licht verbeyt, Beweechelijck om-draeyt, om 'tHemels Licht 'taenschouwen: Alst uyten Orient op-komt sonder benouwen, Verheucht haer dan in vreucht, als den duyster voorzeyt Sy overwonnen heeft de sappig Nevels Douwen, Verschiet sy dan in lust, begint haer weer t'ontfouwen uyt liefdich min na 'tLicht, beweechlick in ootmoet: Dus lieft 'tLicht oock, ô Mensch, als d'Sonbloem de Son doet. {==Dd3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Prince. Gelijck de Sterr' uyt Oost verguldich heeft geschenen, En wees 'tHemels geboort drie Konings Princen daer, En so geleyt door 'tLicht, soo, soo, verlichte haer, Dat al den duyster was steeds door dat Licht verdwenen: Gelijck wijst ons Son-bloem na 'tschone Licht voorwaer, Neycht haer beweechelijck om, en slaet haer ooch op klaer, Als is het gulden Licht aen 'sHemels hoogste zalen, Aenschout in rechten stant die schone lichte stralen: Ootmoedich draeyt sy steeds om 'tLicht te volgen naer. Gelijck wilt oock, ô Mensch, van 'tEeuwich Licht niet dwalen. Siet dit's ons Kamer-merck 'tgunt wy hier gaen verhalen. De Son-bloem wijst op 'tLicht, de Ster na 'tLicht Gods kint; Seght vry Noyt meerder vreucht, al wie het Licht bemint. Schout qua daden. {==Dd3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoudt ofte Zin van't Spel. TYrannye ende Ghevvelt, verhalen beyde haren groten haet ende bloet-dorst die sy hebben, om de vereenigde Nederlanden te brenghen onder 'tSpaensche iock: dan overmits sy 'tselve niet hebben konnen doen door hare daden, slaen voor of sy het niet best sullen konnen te wege brengen door Bedroch in schijn van vrede, daer toe sy Bedroch voor doen komen, de welcke wel verhaelt syne grote kracht, maer nochtans alleen geen moet en heeft om 'tvoornemen te volbrengen, door de Sorchvuldige toesicht. Den Koning van Spangien onder den naem van Monarchye verhaelt hebdende syne groote macht ende Koningrijck, beklaecht hem op't hoochste dat hy niet met Tyrannye mach heerschen over de Nederlanden, niet tegenstaende hy xlv Iaren alle sijn gewelt daer toe heeft ghebruyckt, daeromme hy beraetslaecht met Geveynsdich ondersoeck, die hem raet dat hy door een geveynsde pays ofte Bestant van twalef Iaren, soude soecken tot syn meninge te komen, waer toe Mars hem gereet bethoont. Daer naer komt de Fame voort, ende verkondicht het ghemaeckte Bestant van 12 Iaren, met haer aenhangende veyligheyt, ende 'sLants Vryheyt veriaecht den Oorlogh: maer Gestadige voorsichtigheyt ende Goede opsicht acht nemende op ons vyanden geveynstheyt ende trouweloosheyt, dragen sorge dat evenwel gewaeckt ende toegesien wordt. Ende also den tijt vant Bestant by-na verlopen is, vragen wat middel daer naer best dient byder handt ghenomen. Eyndelijck wordt overwoghen, of beter is ghemaeckt te worden een vaste vrede, verlenginghe vanden Treves, ofte weder te Oorloghen; Ende elx swarigheyden verhaelt zijnde, wordt tot Solutie ghegeven Een ongheveynsde vrede, voorsichtige Regeringe, Eendrachtige Overheyt, ende de Vrese Godes: 'Twelck daer na bethoont wordt te zijn den besten middel in desen tijdt voor't Nederlandt. {==Dd4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet, Tot bewering vande vraghe. DOor Aensiet Liefd' gevraecht, als hier nu volcht de reden: VVat middel dat best dient genomen byder handt, Die 'tGemeen nodigst is, en vorderlijckst voort't Lant? Komt voort Strabo, Apol, leert ons nu de wijsheden, Minverva en Isis, ghy wert hier toe gebeden, Om te solveren best uyt Redens konst verstant, In Regels drie vervaet, en bints' in eenen bant, Sticht-rijck het Spels inhout, elck woort so tot vereering bewijst 'tgunt nodigst is, 'tvorderlijckst in geen dering, Een middel voor 'tGemeen; Siet dit's 'tbeste playsant: Een Ongeveynsde vreed', voorsichtig heyls Regering, Eendrachtig' Overheyt, met goe Oprechte lering, So inde vrese Gods beleyt ter Goed' opsicht. Dit is den middel best die oyt mach zijn gesticht. Personagien. Tyrannye. Gevvelt. Monarchye. Bedroch. Een Vrou. Geveynsdig ondersoeck. Mars. Fame. 'sLants Vryheyt. Een Vrou. 'tSvvaert der gerechtigheyt. Stom. Goede opsicht. Gestadige voorsichtigheyt. Diepgrondige Wijsheyt. Een Vrou. 'tGemene nut. Een Vrou. Ongeveynsde vrede. Een Vrou. De vrese Gods. Een Vrou. Oprechte lering. Eendrachtige Overheyt. Goede Regeringh. {==Dd4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste vvtkomen van't Spel. Tyrannye voortkomende, ende spreeckt: 'tGhewelt oock voort daer beneven. HER op gedondert uyt door 'tvoorburch vander Hellen, Spert uwen mont vry op, en greynst met dijn rebellen, Ontstuymich zoeckt een haet op't vredich Vorstendom, Met arch vermoen dijn naeste bloeden kleyn ter som, Wilt in een schijn van rust eens zoecken te verleyden: Want sy hoorzamen niet 'tgebodt dijns wils afscheyden, De leet-kauwende wraeck stiert uyt met groter macht, Of den bloedigen Mars eens thonen wil sijn kracht, Dat dijn weerspannich volck de bleecke vrees mocht treffen, Die inden Thuyn haer Helm kloeckmoedich spits opheffen. Grontsop der boosheyt, voort met alle dijn gewelt, Geveynsdigh onderzoeck te doen een slach te velt, Leght krachten vry te werck, troulose listigheden, Aen't plagen van dit volck op Edelen en Steden: u raseryen stelt, gaet haer met lose gront En gladde stricken aen, en brengt met helsche vont de voorzichtigste by, bedriecht haer de gedachten, Dat sy niet weten waer vertrouwen nochte wachten, Door al te slimmen gang, verduystert in het spoor, Houdt mijn voetstappen warm, ick treed' u moedich voor. Gewelt. Wat hebt ghy hier te doen? wat staet ghy hier te gapen? Steeckt vryelijck inde Schee het blauwe stale Wapen, Het vredich Vorstendom en zoeckt geen vyantschap, Noch genich waens ontrou, noch geen vermomde kap: Maer hunnen hooft ontbloot in Vryheyt tot 'sLants eere, Waerom sal ick Gewelt dan vellen myne Spere? En als Carthago wreet niet houden mynen eedt? Onder dexel van vreed' Scipio vroom bestreet; Of wilt ghy achten my by Cambises den snoden, Die daer sijn naeste bloet onschuldich dede doden? Sal ick der Griecken aert, de grote Monarchy, Sijn even so gelijck door u wree Tyranny? De straf des ongelux kan groot Gewelt staen tegen: 'tTroyaensche rijck verwoest, hoe groot haer macht verslegen. Den groten Darius, der Persen Koninck mocht tegens Alexander (hoe vroomlijck dat hy vocht) niet staende blyven, maer is inde vlucht verdreven; Wat kan dan groot gewelt sich roemen hier int leven, Als onschult redens recht voor de Fortuyne strijt. {==Ee1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Tyrannye. Der Portugysen haet, den Antipaters nijt, Die prickelt my aent lijf, tot pracht ben ick beraden; Schenstraet, Wraeckgierich, wilt mijn bloetdorst eens verzaden, Ghy hebt so lang voor my d'onwinlijcke bestreen, Dat ick d'Hollantsche vloer met u soude betreen, Om richten myne wet vyandelijck verwoedich, Ter oorzaeck dat mijn stant sou blyven wel gemoedich, 'tGunt vorderlijckst voor my en mijnder aert mach zijn, Wilt den Metalen muyr verbreecken, doch om mijn, Vernoucht u met den roof, als der Castilianen: De wapens van Leon en de Bourgoense vanen, Besprenckelt met het bloet door Mars in daden wreet, Dat ick eens blusschen mocht mijn oude vorich leet. Gewelt. Kan ick uyt Tyranny met heerschende gewelden Bevechten ter onschult veel vreedsaem kloecke helden, Die met voorzichtigheyt int heyls bedrijf bequaem De wapens byder hant, gezint zijn so te zaem Te stryden voor haer Lant en Vaderlijcke erven, Die sy verlaten niet by leven nochte sterven, Wat sal ick dan Gewelt tyrannich maecken hier? Want ick zie voor de hant 'tis my verloren schier, Ten waer ick door Bedroch hun kond' onverziens plagen, In schijn van vreede so sich uyt den stoel verjagen. Bedroch voort, en spreeckt: De klare witten dach mijn duyster vlecken zien: De Son mijn schadu dwingt: de Maen die moet ick vlien: De klare noorde Pool haet mijn verdorven wercken: De Nevels duysternis doet my op't quade mercken: Der valsche wayffel ooch gescherpt in nydich list, De blinde lagenis tot die vervloeckte Twist, De arge schallickheyt, en van verbloemde logen, Wat tot meyneedigheyt dient, sich tot mijn vermogen te leyden om den Thuyn, de Kind'ren door het spel, De Mannen door den eedt, en met het Vosse-vel behendich aengenaeyt, te stoppen en vervangen, Alwaer den Leeuwen huyt niet toe en mach gelangen, Heb ick het Roomsche volck, Nasaten van dat vry oprechte trots geslacht, 'twelck tot verradery te vroom, nau anders street als onder vliende vlaggen, Doen keren tot vergift; en tot bedeckte daggen Heb ick den Helschen Jood', bewaerder vande bus, Sijn Meester en sijn Godt doen lev'ren door een kus. Tyranny Blancketsel kortst geveynst, onzalige Goddinne, {==Ee1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Als bloeysel van mijn rijck: vernuftich, wilt beginnen om leggen lagen, die my in vryheyt ontgaen, Mijn wetten geen gehoor en geven noch verstaen, Wiltse door u bedroch lev'ren in myne handen, Dat icks verscheuren mach met Draeck of Leeuwe tanden, Of haerder met gewelt verdryven landtwaerts uyt; Bedriecht hen Overheyt met Medeaes vals kruyt, Of dat 'tGemeen verraen wert door geveynsde vreden, Dat ick in wort'len mach in haer vry Landt of Steden. Bedroch Ick arg-listich Bedroch heb menich lange tijt met u gewapent heen getogen inden strijt, Op prijckel van mijn doot meer als de veertich jaren, Gestreden met gewelt door u Tyrans bezwaren: Maer laes! hoe 'tSwaert meer blonck, hoe 'tscherper was ghewet, Hoe dat het minder snee; daer werde op gelet, 'tBedroch quam al int licht: de grote boeveryen sijn Meester loont te recht, so dat u tyrannyen niet heerschet naer u wil door ijver quaet beleyt: Want of ick al bedrooch voor eerst de Ov'righeyt, So ist Gemeene volck bezorcht voor lijf en goeden, Dat sy trou waecken steeds, en zien te rug met moeden, Of al hun sterckten noch daer blyven wel bewaert, Op dynen bodem self des lants Vryheyt verklaert, Voor gruwel ten bedroch van veynsde vreed' ontrouwich, Want haer Lant-Staten kloeck zijn daeg'lijx noch aenschouwich op verraet of Bedroch, met Wapens wel voorzien, Dat geen Vry Landt of Stadt hun kan ontgaen, ontvlien. Gewelt. Sal ick dan met Gewelt vertroude Vrede breken? In dexel van een vrient mijn vyant gaen voor-steken, Wt bose Tyranny en door onkundts bedroch, So zuygen uyt u borst het vergiftige zoch? Daer ontrou straffe teelt, tot wraeck van eygen plagen; Of ick met Helsche Góón gaen woude leggen lagen, De Koning staet int midd', de Krijchs-Godt onvertsaecht, Latonas kind'ren beyd', en Pallas d'Oorlochs maecht, Vresen niet mijn gewelt of icks al ga besoecken, Al de fortressen zijn bezorcht met dapper kloecken, Door goed' opzicht voorzien met Overheyt getrou, Derhalven dat het Huys bewaert blijft van Nassou, Die als beschermer doet hun landt wijslick regeren, Sien op der deugden toerts met voorzichtige Heeren, Die 'tvorderlijckste van't landt versorgen vereent, En oock 'tgunt nodichst is voor hen vreedsaem Gemeent, Dies weet ick geen Gewelt noch aenslagen te maken, {==Ee2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wantse dach ende nacht gestadich op my waken. Tyrannye. Sal ick dan (Tyranny) niet wreken de vryheyt En des Lants vordering, die hem als meer uytbreyt, En mynen staet verkleynt, oock d'heerschappy daer henen naer 'twest en 'tzuyden toe? na 'toost schier boven wenen, Stont zorch en vrees voor my door 'twoedende geslacht, Dat door mijn naem verzorcht bleef straf, gewelt en pracht. Bedroch Nu is het tijt om op u zelven 'tooch te slane, En schouwen u ellent en eygen qualen ane, Om te beschreyen met droef opgeheven klanck, u scheuring, nederlaegh, verwoestings onderganck. De klare spiegel van getrouwigheyt der leden te zeer bezwalcken u, tot eeuws verdorventheden, Oneere des geslachts der vrouwen vol van druck. Hoe eerloos is by u 'tondeuchdige geluck? O heylich Eendracht! ghy verlaet ons met welvaren, Datmen geen oorzaeck vint, noch macht heeft te bezwaren. O Lant! ghy kleyne Lant! waer hebt ghy op gesteunt? G'lijck 'tijser op't Aenbeelt, daers' d'logge hamers kreunt, Gerust op d'zetel wijs van Trou der wetten goedich, Met den Schilt des geloofs u Vaderlandt behoedich, En door de vrese Gods gegront-vest op sijn woort bout ghy; en het rout my dat wy nu moeten voort. Monarchye spreeckt: Hoewel wy op den throon als aertsche Goden machtich, Een Werelt buygen schier met onsen Scepter krachtich, Hoewel ons gouden Kroon blinckt met den diadem: Daer is een groter Heer, daer is een hoger stem: Daer is een Koninck noch die onsen glants verduystert, En een bepeerlden staf die herelicker luystert: Daer is een Hemels rijck, 'twelck 'tWerelts rijck belangt, Daer alle mogentheyt den Scepter van ontfangt; 'tIs hy die boven woont, en heerscht oock hier beneden, Die onze zetels doet verschricken door sijn treden; Der Princen Overhooft, der Koningen Monerch, Die't alles overziet van synen hogen berch, Die op 'tvoor-Hemelt ront gebout heeft syne Throne; De louter Sterren zijn maer Lovers van sijn Krone, Die met sijn donderstem den sterflijcken verschrickt, En met het vuirich root van synen blixem blickt. Wat baet my doch op't Hooft de Krone van Europe? Oft dat schier 'tderdendeel des Werelts my staet open? Wat baet my dat ick zie op myne Globes nu? En dat daer noch een volck is daer ick my voor gru? {==Ee2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ick al op mijn strang d'Eb ende Vloet zie tieren, Des Vendelen gekruyst, des bloedige Banieren, Oft dat den Arabier, oft More martiael ontzien de puncten scherp en sneden van mijn stael; So ist noch niet genoech al tot mijn heerschappye, Dat ick het Nederlandt niet mach met tyrannye beheerschen na mijn zin met overlasts gewelt, want vijf en veertich jaer sy tegens my gestelt, En zo te Water meest bedwongen mijn Eylanden; Binnen het zuyden Pool aen d'Indiaensche stranden, Daer myne schatten rijck door Scheepvaerdt wert gehaelt, En mijn geweldt opsteund', krijchs-volck oock van betaelt. Mijn Schepen die gelaen werden my af genomen Inden grau Oceaen der wiltbarige stromen, Mijn Kraecken groot van macht verdorven inden gront, Door 'tschieten vanden bos: mijn volck verloor gezont, Dat ick schier t'ende raet, en weet niet hoe beginnen Om mynen Erf-vyandt te dwingen of verwinnen. Geveinsdig ondersoeck voort. Geveynsdich onderzoeck, wat hebt ghy my gebaet? Gewelt of Tyranny, of ghy Bedrochs verraet, En hebt d'Orange Prins subtylick al doorschoten, Daerom noch niet verwint ghy syne Bondtgenoten, Dit my tot laster dient, kleynachting voor mijn naem, De trouwelose daet bedriecht de eer en faem. Geveinsdich ondersoeck Gedachten zijn de boo'n van goed' en quade wenschen, Waer na gedwongen staet dick 'tleven vande Menschen: De groten het misbruyck, wanen dat haer staet vry 'tBedroch, de geyle lust, en ander schelmery, Als haet, meyneedigheyt, die sy zee weynig achten, En 'tis de Moeder die de doot baert van geslachten. D'ellendige Gemeent met sulck een Vorst geplaecht, Die eygen lust meer als 'tGemeene best behaecht, Waer door 'tlant haet behaelt, die niet sterft door sijn sterven, Maer die van hant tot hant zijn burgers over erven. Die machtich is poocht dick na 'tgroten van sijn landt, En dat met schaed' van dien, die d'een of d'ander kant aenroeren van sijn rijck, en door sijn grote machten, Doet hy by elck een dan sijn quaet voor goet doen wachten, Dan waent hy gaet het wel, en acht het groot geluck, Veel volck'ren door't Gewelt te brengen onder 'tjuck van zware slaverny, en straf bedochte wetten, Welck hy voor vrees en noot 'tGemeene gaet voorzetten. Monarchye Mijn naest-gezinde van d'inwendige secreet, Weet ghy niet hoe ick sal best wreecken myne leet {==Ee3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Over 'thertneckich volck, die my met groot bezwaren dus manlick tegenstaen hebben wel veertich jaren? Gedwongen my ter Landt, gedwongen my ter Zee, Dat ick genootsaeckt ben te moeten soecken vree, Of anders myne Kroon daelt inden gront der schanden. Geveinsdich ondersoeck Kost ghy wiegen in slaep dijn waeckende vyanden Door een geveynsde pays, of vrede van een tijt der twaelf jaren: so ghy dan verzeeckert zijt, Dat sy des eedts beloft niet en sullen verbreecken, Wilt ondertusschen met geveynsde lose treken bezoecken, of daer yet voordeels te vinden is Met 'sKonings Vorsten, die dy toegedaen zijn wis, u dienstich ter bedroch om eer en eedt t'vergeten, Dat u licht staet te doen om desen Ingezeten, Die vorderlick int landt hun breyden wijt en vert, Eensints en wel gemoet; 'tvertroude manlick hert is so op syne hoed', ziet door gestadich waecken op letten, daer 'tverraet oproerigheyt mocht maken in hun vry Landt of Stadt, altijt zijn sy bereyt om te hoorzamen nut hun trouwe Overigheyt. Monarchye De beste middel is my vorderlijckst voor desen, Dat ick een Treves maeck van eenen tijt gepresen, En zien of icks in schijn van vreed' betrapen kan, Dat den bloedigen Mars eens thonen wil als dan een wrede Tyranny door mynen naem geweldich. Mars voortkomende, spreeckt: So lang de wrede wraeck den Mensche dreycht vergeldich, En zoeckt oorzaeck tot quaet, beschuldicht ter onschult, Om plagen uyt een haet Tyrannich onverdult, So sal ick wrede Mars die vrye vredig' Landen, Noch thonen myne zwaert, om maecken die tot schanden, Die ick so menich jaer so wreed'lick heb gedreycht, En hebben noyt voor my gevreest, gebuycht, geneycht: Maer niet, ick salse noch te lande wel uytdryven, Door die als machtich Prins is over Man en Wyven, Die ick als bloet-verwant getrouwich sal staen by, En buygen haer uyt dwangs gewelt en Tyranny: Treurt, vreest en beeft voor my ghy Vrye Ingezeten, Wt dyne Vaderlandt so wert ghy noch gesmeten, En onder 'tRoomsch beleyd gebrocht: dus vry hoorsaemt Door my en mynen Godt, der Goden groot genaemt, Met pracht en last ter dwang sullen u moet verbreken, De Overheden met Bedroch en lose treken doen wanck'len als een riet, dat niet staet gegront-vest, {==Ee3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mars binnen Op dat ghy daer na noch met schand' moet ruymen 'tnest. Monarchye Gedreygde straf tot quaet geveynstheyt kan bewaren. De herde plage treft sich zelfs in noots bezwaren. Het Landt dat werdt gedoemt hier wredelijck t'onrecht, Dat sijn onschult vertrout, bewaert sijn eedt en Echt, Voor die gemene nut so 'tvorderlijckste zoecken, Dat sal niet t'onder gaen, maer meer en meer verkloecken. Geveinsdich ondersoeck Isser nu schrick noch vrees voor gene dreygement, So moet vreed' over al voor ider zijn bekent, En zien so onder 'tzeyl hoemen wel best sal roeyen, Tot dat ons macht en staet wat meer en meer kan groeyen: Want de geveynsde Liefd', of min, maeckt vyantschap; Men weet niet watter schuylt in een vermomde kap. Pause. Fama alleen voort, ende spreeckt: DE blancke morgen met haer blosend' rode kaecken, Int heuchelicke kleet van dun doeckjen, scharlaecken, Rust tot den Hemel vaert, sich d'gouden pruyck alree over 'tgrau schittert van de Oceaensche Zee, Doet my op't Globus ront een ider kundich maken, Hoe dat verhandelt is van des gemeen Lants zaken, Den Vrede voor een tijt der twalef jaren lanck: Wie dat nu lust of lieft mach gaen nu vry en vranck, Bezuyden, oost en west, sijn lant en goet besoken, In vryheyt van gemoet, niemant wert aengesproken. Wie uyt sijn Vaders erf te voor verdreven was, Die mach op't spoedichst wel dat aen gaen tasten ras. Den Koopman is oock vry waert hem gelieft te hand'len. Den reysende passandt die mach met vrede wand'len. De grote West-scheep-vaert tot onder 'tzuyden pool staet vry: dus handelt nu ick seght te recht niet dool Dat den Maet-roos zees kint sijn spijs-moeder mach bruycken, Ten zy Neptunus golf haer t'onder dede duycken, Of dat den Boreas met syne doncker wint, En so dick heeft beweecht 'tgedompelde Zees kint: Dus door der Goden macht d'onspoet staet te verwachten. Den Ackerman bezorcht mach sijn lant woest begrachten, En doen 'tgarelich jock sijn Ezels muylen an, En ploegen sijn gebou in vryheden, zo van des Ceres graen Goddin, tot voeding van haer Nimphen. Wat voor den kouden Hiems versterft in d'Aerd' met krimpen, Dat werd' door Phoebo weer verquickt, en Nevels vocht {==Ee4r==} {>>pagina-aanduiding<<} bedouwen doet 'tAertrijck met een getemperd' Locht. Den Acker-man verheucht hem door de vruchten zedich, Dat hyze nutten mach in desen tijt nu vredich: Hy looft sijn Scheppers heyl vrouch inden Morgenstont, Vergaert sijn rijcke melck van sijn vet Vee gesont, In vryheyt 'tschapen stal versorcht door Herders goedich, Die d'ontelbare Kudd' voor d'Wolven zijn behoedich. Door nuchter waken met den schilt der goet geloof, Gewapent met een zwaert, bewaerder voorden roof, En met den Helm beschermt om in vryheyt te leven; Gehoorsaem nu Gemeen wilt u tot vreed' begeven. Binnen. 'sLants vryheyt en 'tSvvaert der gerechtigheyt uyt. 'sLants Vryheyt spreeckt HY die in mijn aenzien wil Nimphes Throon beklimmen, En als een kleyne Godt dit aertsche schoon Toneel met synen Scepter dreycht, mijn gulden fris Juweel Verscheuren als een Leeu, wil door sijn bitter grimmen mijn Vrye Vaderlandt met Tyrannye veel bescheerschen int geheel. Soo lang de waerde Son de raderen bestieren, Soo lang de goude Maen geeft steets corale schijn, Soo lang de rode Vrou de oogen lichten mijn, So sal ick 'sLants Vryheyt in geniger manieren verlaten, 'tvorderlijckst of 'tnodichste nu sijn, Dat voor 'tGemeen mach zijn. Monarchye machtich, hoe lange suldy konnen d'Oog-appels sluyten toe voor 'tschijn der Sonnen klaer? Hoe lange wilt ghy noch beklimmen mijn Altaer? In steyle vonden loos bedriechelick begonnen Mijn zuyver vry Gemeent, spits trots gedreycht so haer, Dat my viel dick te zwaer. De bleecke vrees en sorch heeft mijn herte benouwet Van 'tp'rijckel, dat mijn lant des aenstoots heeft geleen, Door Tyranny gewelt my menichmael bestreen: Maer heel eendrachtelick op hem altijt vertrouwet, Die uyt noot voor Gods woort, en om d'Vryheyt gemeen Geleden veel met een. Of my werde vertoocht het Roomsche rijck of Griecken, Of my werde verklaert het Barbaris gewelt, Ick achtse voor Biljoen al wie mijn tegen-stelt, Al vliegense my snel na met Dedalus wiecken, So met den wreden Mars te water en te velt my dreygen menich Heldt, So sal ick niet ontgaen eer, eedt, noch geen beloften {==Ee4v==} {>>pagina-aanduiding<<} en al mijn vryheyts heyl verlaten t'geender tijt: Mijn trouwe Overheyt hebben eensins bevrijt mijn Vaderlijcke Erf, dat sy met bloede kosten, voor 'tSwaerts gerechtigheyt gestreen so menich strijt Met eenmoediger vlijt. Mars voort, en spreeckt: Hoe lang sal ick mijn Swaert buyten de Schee doen blincken? Wanneer sal ick het landt des vryheyts eens verslaen? Hoe lang sal my dit volck hier konnen noch ontgaen? Want ick moet korts hun bloet tusschen mijn aessem drincken, Dat dan al wie so dorst sich sullen meed' verzaen, Die my oock hier bystaen. O Landt! schoon Edens hof, dijn vryheyt moet ghy laten door een Bedrochs gewelt, d'aenranzing zijt verdocht, En oock noch menichmael sult werden aengezocht, Dat u trou Overheyt, en edel vroom Lants Staten, So in Geveynsden schijn van vrede schier verkocht, En dat by na volbrocht. 'tSvvaert der gherechtigheydt dreycht, stelt hem tegens Mars. 'sLants vryheyt. Ghy wreden Helschen Godt, een schender der planeten, Ter quader tijt vertreckt van onsen Horisont, 'tSwaert der gerechtigheyt dwingt u op myne gront, Scherp snydend' door Gods woort, vermorselt en versmeten dijn bloedige gespuys, dat ghy wel moocht terstont gaen ruymen Helschen hont. Mars Sal ick geen wraeck noch leet, schantvlecken, straf noch plagen, Dit vry geruste volck met roof, zwaert ofte vier Aendoen, dat ick haer woonst mach nu ontroven schier? Wat Duyvel doe ick dan nu hier ten desen dagen? Noch zijns' my niet ontgaen, ick sals noch wreken hier, Haer bloet staet my te dier. 'sLants vryheyt Geen dreyging van gewelt noch oock tyrannigheden, Mijn wet en policy, mijn trouwe Ov'righeyt, Verlaten hun vryheyt niet, 'tsy u lief of leyt, Want goet, bloet, Ziel en Lijf wil noch, en 'theeft gestreden, 'tSwaert der gerechtigheyt heeft mijn eer, faem bekleyt, Dus flucx van my verscheyt. Mars vvert van t'Svvaert der gherechtigheydt verdreven van 'sLandts vryheydt, ende gaen te zamen binnen. {==Ff1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestadige voorsichtigheyt De Poorten zijn te eng waer voor de Duyvels knielen, En barsten uyt met prang na die verdoemde zielen, Die noch met Helsche pijn te weynich zijn gestraft. Ey gruwelijcken haet! de Vader is het grafst daer in het gare vleysch is van sijn zoon te zoecken; O veynzige secreet! salmen u niet vervloecken, Door d'Ontrou en Bedroch die ghy dick hebt gebaert, En hebt my int gemoet zo menich mael bezwaert Door lagen gevalstrickt, om my int net te vangen: Maer niet op myne hoed', ben stadich op de gangen, En zien waer my de noot der vryheyt mocht van 'tlandt verhindert werden van de een of d'ander kant, Die hier ons middel heyl gaen zoecken te belasten, In tegenspoeden van 'tGemene so aentasten. Goede opsicht Gelijck den Oceaen door Boreas ontzint, De baren grondeloos gedreven van sijn wint, Vermorselt werden noch aen strant, Zee, Berch of klippen, De hoop'lose Zee-man daer zweeft met synen Schippe Int reddelose Meyr, daer hem den Pool ontgaet: Sijn draeyende Compas daer hy hem op verlaet Neptuny smijt om verdt, daer is den raet verloren, Derhalven dat de doot bleeck-verwich hun staet voren. So ist oock met een Landt daer geen Goed' opzicht is In gestadige zorch, tot eendrachtigheyt wis, Ist met Zee-barens noot, voor die goe raet verliesen. Hoe mach een Landt zijn sterck gaetmen geen eendracht kiesen, Maer wilt en woest verheert blijft eeuwich int gequel, Van straf en plaech in noot, met quelling vande Hell', Daerom so willen wy de Goden liefdich bidden, Dat wijs' Voorzichtigheyt by ons mach zijn int midden, 'tGunt nodigst vorderlijckst is voor 'tgemene best, Want wy spits onderzocht int oost zijn en int west, Om t'middel onser stant gehelijck te verdryven: Maer nu door Goed' opzicht in 'sLants Vryheyt noch blyven Het Tyrannich gewelt, eendrachtlijck tegenstaen, De aengeboden vreed' van twalef Jaren plaen, Wel vast veraccordeert vereenigde Provincen, Jegens het Pausdom en de grootmogende Princen, Die dick geveynsde haet en dreyging tonen noch, Een waer-schynende rust wel ons geboden doch: Maer door een ander naem d'geveynsde vreed' sy ontdecken, ons een vry landt of Stadt so soecken te onttrecken. Gestadige voorsichtigheyt Eenvoudigheyt brengt uyt de listigheyt ter spijt, {==Ff1v==} {>>pagina-aanduiding<<} En 'tbedriechlijcke quaet op een bequame tijdt: Hier op is dat ick meest onrust voor my moet peynsen, En mercke stadich op sich die my lange veynsen; De twaelf jaren zijn op vier na haestich deur, Daer d'wapens om in rust zijn roestich in getreur, Wat middel dient te met genomen byder handen, Die 'tGemeen nodichst is, vorderlijckst voor de Landen? Ick vraecht de Wijsheyt zelfs, Goddinne van goe raet. Voorweetster van't profijt daer 'twelvaren op staet, En die de Vryheyt mint, en soeckt met eer te houwen, Die ons wel door beloft, belooft is te vertrouwen. Goede opsicht Een middel nodich dient voorzichtich onderzocht, Voor het Gemene nut en heylzaem wel bedocht: Want eer den Treves is of tijdt daer van verlopen, So moet-men eens gezint zijn, en op 'tbeste hopen, Dat vryheyt blijft int Lant door goede policy, Dat wy niet onder 'tjock komen der slaverny, Tot pracht en dwang ter noot vand' harde straffe wetten, Diemen ons in een schijn van vryheyt mocht voorsetten. Gestadige voorsichtigheyt 'tGunt 'tGemeen nodigst is, en 'tLant tot voordeel dient, Wat middel salmen best daer nemen toe goe vrient? Ist datmen met het Swaert het Landt soeckt te bewaren, So isset voor 'tGemeen tot last en groot bezwaren: Want daer den wreden Mars invoert een bitter strijt, Daer raeckt 'tGemene volck hun middelen meest quijt, En dan een diere tijt, met pestilency's plagen, Gekoppelt zijn aen een in wedom ende klagen. Goede opsicht Of de Geveynsde vreed' voor vryheyt wert verklaert, En alsmen niet den eedt vertrout, en blijft vervaert: Want Valscheyt of Bedroch hier of daer wert verhandelt, Men ziet zulx Onderzoeck geveynsdich dick veel wandelt, Alwaer inwendich haet is sy dick moet bersten uyt, En die van onrecht recht wil maken een besluyt, Of die op geen beloft noch eedtbreken gaet achten, Hoe salmen hem daer best hier konnen steeds voor wachten. Gestadige voorsichtigheyt Ja wel gemind' wat raet voor het Gemene best, Dat niet den Kuycken-dief en jaecht de vinck uyt 'tnest? Of sy haer woonst omheynt int ronde most verlaten, Waer is dan weder plaets en vryheyt t'haerder baten? Hier dient wel op gelet, hier dient wel op gezien, Dat sy niet onbedocht en moet onvlugge vlien. Goede opsicht {==Ff2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Scherpzinnich Goed' opzicht en Diepgrondige zeden, Dient herde op gedocht in ons Vry Lant of Steden, Hoemen het vorderlijckst van't Lant best zoecken sal, Die 'tGemeen nodigst is tot welstant over al. Ghy Goden geeft ons raet, leest voor ons de Planeten, Dat wy 'sLants middel best doch hier toe mogen weten. Gestadige voorsichtigheyt 'Tis nu den rechten tijdt een middel t'onderstaen, Nadien daer lijf en goet, en 'twelvaren hangt aen. Nemen wy byder handt weer 'toorloch om te stryden, So hebben dan 'tGemene volck veel te lyden, En een geveynsde pays noch ses mael erger is: Dus dient hier op gelet voorzichtich dapper fris, Van wijs' Regeerders vroom vol trouheden bequamich, 'tGunt voor 'tghemene best mach zijn, en aengenamich. Pausa. Diepgrondige Wijsheyt spreeckt: G'Lijck den verborgen schat verdonckert leyt in d'Aerde, Gelijck leyt oock 'tgeluck onzichtbaer voor ons heen beneffens 'tongeval, bleeckverwich met onvreen, Staet ons te wachten van die't alles openbaerden. O witte Hemels eeuw dat ghy ons dit verklaerden! O Diepgrondich vernuft! verordent voor 'tGemeen een middel die best dient voor ons allen met een, 'tGunt nodigst vorderlijckst is voor de Vrye Landen, Diem' voor d'aenstaende tijdt mach nemen byder handen. Nadien den Treves is by-na so haest vergleen, So dient op voordeel raet gesocht by kloeck verstanden, Diepgrondich op gelet, hoe wy onse vyanden uyt ons kleyn Vaderlandt doen blyven tot heyls eer, Dat Geen gedwongen wet belast met pracht ons meer, Als ons vryheyts gemoet belangt sonder aenranden Van Swaert, vier of gewelt, om d'ingesette leer t'invoeren, daerom ben ick nu beweecht so seer. Neemtmen de Wapens aen daer veel toe zijn genegen, En datmen sijn vyant by na al hadd' verslegen, So ist niet vorderlijck: want sy verstercken weer, Om noch hun vorich leet te wreken; 'tis t'ondegen: Want de scheur-zieckte twist naest byde haet gelegen, Soecken de vyantschap weder te maken groot. In-zinnen kan ick niet, hoe wy d'aenstaende noot zullen ontgaen: Wat ist of wy ons al bewegen tot wyder veynsde vreed'? want hun belofte snoot wy sich vertrouwen, so met wapenen half bloot, {==Ff2v==} {>>pagina-aanduiding<<} So dat de oude last blijft voor 'tGemeen te geven, Dat om d'bescherming van de vryheden verheven: Wat baet scherpzinnigheyt? wat baet my d'aertsche kloot Als ick het nodigst niet en 'tvorderlijckst stel even steeds de Gemene voor, dat hun dient te beleven? So is des Wijsheyts geest niet in mijn Lichaem naeckt, 'tVoorzichtich stichtlijcx heyl my met getreft geraeckt, Daerom den Schepper my voor my de wet beschreven, Diepgrondich door Wijsheyt, my na sijn beelt gemaeckt, Hem nu te bidden dient, hertgrondich om gewaeckt, Dat hy een middel best wil schicken uyt sijn trone, Die 'tGemeen nodigst is en vorderlijckst ydone, Dat onse lant geeft vrucht dat hem lieffelijckst smaeckt, Ter deuchts gehoorzaemheyt die hy lief mint seer schone, Daer sulck een lant hem vreest opset hy d'eeuwich krone: Dus wil ick spoeden my na 'tvorderlijckst jent, Na eendrachts Overheyt, dat God zelfs wijsheyt zent, Wat middelen dat best stellen de zoetste thone. O diepe Wijsheyts gront, seght, waer leght ghy ontrent? Datmen doch 'tvorderlijckst en 'tnodigst maeckt bekent. binnen. Voortkomende 'tGemene nut, Ongeveynsde vrede, Eendrachtighe Overheydt, Goede Regering, 'sLants Vryheyt voor 'tSvvaert der gherechtigheyt, Oprechte leringh met de Vrese Gods. 'tGemene nut spreeckt: VVIE ist die sich hier roemt, dat een Godt door sijn kracht Alleen door 'teenich woort dit alles heeft gewracht? Als dit volmaeckte rondt en 'tgeen natuyr ons dichtet, En die van d'eerste Eeuw tot dese Eeuwe richtet, Die self was, eer yet was, 'tgeen oyt natuyr begreep, Self eer Latones zoon door 'tritselen met sijn zweep, Het snel gewieckte Jacht kond' lopen doen uytzinnich, So voor 'tGemene nut die d'welvaert zijn beminnich. Het vorderlijckste en het nodichst 'tgunt my dient, Een middel voorgezocht: Heb ick niet een goe vrient, Die na het lant nu tracht dat in vryheyt mach blyven? Doen stichten tot mijn heyl, en t'mijnder deugden toerts Doen wysen mid'len best tot vorderlijcke koerts. Ongeveynsde vrede Die 'thert des Konings buycht gelijck de Waterbeken, {==Ff3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 'tgrondelose Meyr omsingelt met 'tGeduynt, En al de Bergen schiep, en al de toppen kruynt, Die wil ons gunnen 'tgunt 'tGemeyn noch gaet ontbreken. 'sLants Vryheyt Ghy groten Sebaoth, die door 'tlast wonder teken Verschrickten de Monarch, die g'lijck een harden Rots den Hemel weder stre, en al de straffe Gods moet komen nu, die met schijn recht hier t'rechte wreken. Oprechte lering Die sal voor ons int heyr als grote Silo helt, Beschaed'wen ons Gemeen met sijn kleets purper lommer, Bevryden so van noot, uyt druck en slaefschen kommer, En werpen hem ter neer int vael bestoven velt. Eendrachtige Overheyt Stijcht opwaerts zuyver licht des kennis, voor ons stelt, So wijt des Marmor locht spant sijn held're gardynen, So wijt de ronde Gloob is die ghy gaet beschynen, Met Sol in d'Horisont verdrijft 'sNevels gewelt. Goede regering Komt Hemel stort u kruyck met lauwe tranen neder, Besproeyt des Lants Regent, en met een Hemels douw, Dat sy hier geven vrucht int Vaderlandt getrou, Die smaeck'lick is, en nut voor het Gemene teder. De vrese Godts G'lijck Nijls spreng-ader 'tgantsch Egypten vruchtrijck voet, Nootwendich vorderlijck, so voor haer lant vouchtbarich, Dat hun gemene heyl nut zijnde en mewarich, Verrijckende tot vreucht met leven wel gemoet. 'tGemene nut 'sVreuchts leven dient een lant dat trou is ende goet, Wat middel daer toe best nu byder hant genomen, 'tGunt nodichst is voor my, en vorderlijckst ter vromen: Doch Aensiet Liefd' aen dijn lants leden metter spoet. Ghy wyze vrome voor 'tGemene 'tbeste doet, Dat sy in vryheyt van gemoet in vreden wonen: Dit wert Reed'rijck gevraecht van't Aker-boomken vroet, Die 'tbest middel aenwijst, willen sy rijck'lick lonen. Ongeveynsde vrede Diep-grondige Wijsheyt, Leerersse, wilt bethonen Dat ghy het Man'lijck hert inbeelt de trouwe daet, Dat geen Geveynsde vreed' doet locken in verraet, Het kleyne zwack Gemeen kloeck-zinnich wilt verschonen. 'sLants Vryheyt Een middel hier toe wel is over seven jaer, Tot twaelf toe gemaeckt, dat elck nu vry mach leven, Dat-men nu die verlangt noch twaelf of meer daer neven, {==Ff3v==} {>>pagina-aanduiding<<} So blijft 'tGemeen in rust en in vryheyt eenpaer. Oprechte lering Dat is het vorderlijckst niet voor het Landt voorwaer, Hoewel het vrede schijnt, men ziet daeglijx voor oogen, Dat wy met den Monarch wel zouden zijn bedrogen, Die ons den Mars gewelt hier dreygend' is noch zwaer. Eendrachtige Overheyt De middel tot bestant is goet, waert sonder veynsen: Maer diemen niet vertrout, die geen beloft en hout, Die niet denckt dat zulx sond' de naeckte ziel benout, Of die sich als een Leeuw tegens eer, eedt gaet greynsen. Goede Regering Een beter middel is wel, als veynzich bestandt, Datmen een vaste vreed' voltrouwich dede maken, Tot dwang van zulcken wet, dat elck sijn vrye zaken regeren soude, so vorderlijckst voor sijn lant. Oprechte lering Neen, ick seg noch als voor, so sterck en is geen bant, Die niet verbroken wert tegens het Lants partye, Men houtse genen eedt die niet zijn aen haer zye: Dus dient dees middel niet genomen byder handt. 'sLants Vryheyt Datmen de Wapens dan aen-nam, en hem bereyde, En street voor 'sLants Vryheyt, daer't noot dee voor Gods woort, Voor Wijf, Kint, Ziel en Lijf, en 'tgunt ons toebehoort, Derwijl het blauwe Swaert noch half is uyt der Scheyde. De vrese Gods Te nemen 'tOorloch aen, niet nodich voor ons beyden, Want een bloedigen strijdt niet vorderlijcken is; De Krijch het Landt benout tot in verderven wis, Doet kommer, last met noot, gaet diere tijdt inleyden. Oprechte lering Datmen by d'handen nam Gods woort, 'tscherp-snydend' zwaert, En d'Helm der zaligheyt, den Schilt der goe geloven, De lendens omgegort met d'Waerheyt sonder toven, Geschoeyt met veerdigheyt, de Voeten onvervaert Tot d'Euangelijs vreed', aenbidden hem die boven en tot beneeden heerscht, de sijn altijt bewaert. Eendrachtige Overheyt Die middel is wel goet, oock nodich ongespaert, Datmen eendrachtiglijck met d'wapen Gods ging bidden, Om tegens d'Werelt so te stryden, hy in't midden soud' stedes by ons zijn: Maer laes! 'tGemeen op Aert is in naturen so na tijtlijck meer genegen, Dan 'tsich op 'tHemels hoopt, ten wil hem niet bewegen tot goe oprechte leer, door hun waenwijs vernuft, {==Ff4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Met vonden int verwer tot 'sLants Vryheyt versuft, En maken dat Gods Geest niet soeckt met haer te stryden, Jegens den boos' vyant der duysternis bezyden, Dus of de Overheyt met Godt wel zoecken 'tbest, En dan 'tGemene niet gehoorsaem zijn int lest tot goede wercken: maer hun eygen wijsheyt vondich, Die zoeckt al oneenschap door seckten vals en zondich, Waer door 'tGemene volck des lants vryheyt meed' quelt. Ongeveynsde vrede Ick bid doch 'tvorderlijckst eens hier voor oogen stelt, 'tGunt het lant tot welvaert mach zijn in goeder trouwen, Een middel die 'tGemeen dient en 'tHuys van Nassouwen, D'welck dick voor 'tVaderlant de vryheyt heeft gezocht, En ons het slaefsche jock meest vanden hals gebrocht: Wilt dan een middel eens nu nodigst best aenwysen, Die vorderlijckst voor 'tLant is, waerdich om te prysen. Goede Regering Ick sal nu 'tvolck Gemeen 'tnodigst maken bekent, 'tGunt t'Lant vorderlijckst is dunckt my den middel jent, Een Ongeveynsde vreed', voorsichtich heyls Regering, Eendrachtich Overheyt, met goed' Oprechte lering,SOLVTIE In de Vrese Gods hem te wesen onderdaen. 'tGemene nut O dat's den middel best die ghy daer hebt geraen, Een Ongeveynsde vreed' kan vaste vryheyt maken, En eendracht die macht maeckt in alle des Lants zaken, De vroom Regeerders die altijt voorzichtich zijn, Om goe Oprechte leer voor 'tLant t'invoeren fijn. De Vrese Gods So inde Vrese Gods door Goed' opsichts wijsheden, Als die ingriffijt zijt in ons Vry Landt en Steden, So een Vreed' ongeveynst bieden alst recht geschiet, Dat met voorzichtigheyt so 'tvorderlijckst aenziet, Dan voort na tbeste speurt om leren goede wetten, Stellen geen waen geloof op d'Mensch eygen inzetten, Die het Landts Vryheyt meest hardt quellen inden gront, Tot hinder, nadeel van d'Oprechte leer gesont. Eendrachtige Overheyt O schone middel! best voor het Gemene spoedig, Die my daer wert verklaert door Goe Regering vroedig, Die op haer Heylant zien in nuchter leven reyn, In Ongeveynsde vreed' houden eendracht gemeyn, Stellen Oprechte leer 'tGemeen altijt voor oogen, Voorzichtich letten daer sy mochten zijn bedrogen, Dat inde Vrese Gods met goed' Opzicht in't Lant: {==Ff4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is den middel best diem' nemen mach constant. Oprechte leringh Hoe nut en vorderlijck is d'oprechte leer lof-famich? Die in sulck lant regeert is voor Godt aengenamich, G'lijck Judas Asmoney, een Hartoch vande Jood, Den Appollinem brack sijn wet verdorven snood, Wat Judea geruymt den Nicanor geweldich, Den Wreden Antioch en Lisiam vergeldich, Den Tempel gereynicht van d'af-Goods dienst bevleckt: Doen hy dit had volbrocht, 'tGemene steeds verweckt Tot Vaderlijcke weth, om die vry te beleven, Hun voorgedragen met oprechte leer verheven, 'tGunt nodigst vorderlijckst was in behouden leer, Hy so regeerde vroom sijn Vaderlant ter eer. Geen beter middel is als heyls Regeerders vromich, Die so 'tGemeen bestuert in d'Vrese Gods volkomich. Ongeveynsde vrede G'lijck oock den Longinus den Exareses geraen, Zijn hondert twintich jaer voor den Italiaen een goet beleyd geweest onder hun Roomsche Steden, Door eendrachts Overheyt en borgerlijcke zeden, Het lant zo geregeert met vorderlijcke rust. Der Persen Cirus oock, een Koninck die met lust Heeft schier heel Asiam voorzichtich en getrouwich beleyt in vrome daet, als een Regent aenschouwich, Het nodigst voor 'tGemeen en vryheyt tot haer heyl // Gezocht die middel best, als een Vorst zonder feyl. 'sLants vryheyt Den Quintus Fabius lanckmoedich, een Regeerder over het Roomsche rijck, socht 'tnodigst langer meerder, En oock den middel best voor het Gemeen aldaer, Heeft met voorzichtigheyt sijn landt bevrijt voorwaer, En zach hoe sijn vyant hem leyde lose lagen, Was altijt op sijn hoed' waer datse de'en aenslagen: Dus is Voorzichtigheyt oock een goe middel vroom voor het gemene nut, op het Landt en Zee-stroom, Tot vryheyt en welvaert, behoudenis der goeden. Oprechte lering O ghy Oprechte leer voor alle wyse vroeden, Waerom doch niet gelet wert op u heyle deucht: Wat meucht ghy het Gemeen al wysen weeld' en vreucht? Hoe vorderlijck mach 'tlant onder dijn schaduw' blyven, Door Herders wel bezorcht, die hare Schapen dryven Om uyt der Wolven tant der bloetgieren seer wreet te hoeden, leyden heen daer-mense doet geen leet? Maer laes! ter weyde wils strux blyven duyster zwerven, {==Gg1r==} {>>pagina-aanduiding<<} En vresen niet voor eer dat daer noot komt van sterven, Steunen op loos vernuf van eygen trots wijsheyt, En dencken dat een stal voor zulx Schaep is bereyt, En zoecken ander meed' daer woestich in te wyzen, En zeggen dits den coerts die wy gerechtich prysen, Waer door verwerring komt voor 'tLandt so tot nadeel, Dat d'eene sijn gemoet heerscht boven 'tander heel: Daerom dees middel waer wel 'tbeste zonder toven, Datmen d'oprechte leer leerde van Godt hier boven, Het nodigst voor 'tGemeen zo zoecken met eendracht, Al inde vreze Gods met liefde wel betracht, En goed' opzicht gestelt voor 'tLandt, met kloecke Raden, Dat daer door het Gemeen kan komen tot ghenaden, In Vryheyt en tot vreed', die ongeveynsdig zou ons mogen door Eendracht by blyven seer getrou. 'tGemene nut O deuchts goet onderwijs tot onse Gemeens welvaren! Ick heb de middel best 'tnodigst horen verklaren, En voor 'tLandt vorderlijckst, waer door mijn hert verlicht, Dat ick in 'sLants Vryheyt mach na mijn schuldigs plicht behouden lijf en goet, met welvarende nering. Ongeveynsde vrede Door Ongeveynsder vreed' voorzichtich heyls regering, Eendrachtig' Overheyt, met Lering goet oprecht, So inde vreze Gods met Goed' opzicht niet slecht, Daer mach 'tGemeen in rust leven in hun Lant-palen: Maer daer d'Regering feylt, en d'Leyders zelver dwalen van die gesonde leer, daer is geen vordering Dat voor 'tGemene heyl nut dient: maer sonderling tot quaet verderven voort van eygen schuldich daet: Want daer de Overheyt in geen eendracht bestaet, Daer is Inlants onvre onmachtich ende winlick. So dan 'tGemene schier vertwijffelt en ontzinnelick hun werpet op int Landt, elck wil een Heere dan schier zijn na sijn vernuft: So den Gemenen Man dan sulck een Landt verderft in schand' en schaed' daer henen, Daer komt pracht en gewelt hun over dan in wenen. Goede Regering O ghy Gemene! tracht nu na Oprechte leer, So blijft dees oneenschap van u verscheyden veer, Lieft trouwe Overheyt, mint goe Regeerders vromich, Voorzichtich met eendracht weest voor het twisten schromich, Vertrout de zaken toe het edel Princen bloet, Dat uyt 'tNassouse heyl gesproten is zeer zoet, Een Juda Machabeer in daden hem gelijckich. Die sijn trou Vaderlandt nimmermeer is bezwijckich, {==Gg1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die met Eendracht soeckt macht te maken kloeck en sterck, Sijn Lant dat kleyn van stant is in een vaste perck, Begrendelt met voorzicht en trouheyt wel beschoten, Door Goe Regeerders met Eendracht zo voort gesproten, Tot in 'sLants Vryheyt schoon door Wetten na Gods wil, gestelt t'Gemene voor in gerust leven stil. Eendrachtige Overheyt So dient dees middel best hier byder handt genomen, Met goe beleyden van Regeerders ter Lants vromen, Als hier voor is verhaelt, 'tgunt vorderlijckste dient, Een ongeveynsde vree voor vyant ende vrient, So inde Vreze Gods zijn in liefs mins bevryen, Tegens 'tvergeetlick quaet dat ons dick staet ter zyen. 'tGemene nut Hier mede ghy Gemeen, zoeckt Liefde en Eendracht, Dijn Lant onwinlijck blijft, vreest hem die na u tracht, Tot Liefd' dy zelfs verweckt: dus Aensiet Liefd' vol vromen in dit schoon Helicon, door d'Aeckers groen volkomen, Hebben het Reed'rijx heyl voor 'sLants nut gevoert in. Oprechte Lering Neemt dit ten goeden aen met hertsheldiger min, En segt Noyt meerder vreucht gesticht en is in trouwen, Dan dat de reyne Maecht 'sLants welvaert soeckt te houwen, En heeft de middel best het Landt gewesen aen, Dat nodigst voor 'tGemeen is, en tot trou ghedaen, So zeggen noch als voor ziet sonder yemants dering, De Ongeveynsde vre voorzichtich heyls Regering, En Eendrachts Overheyt geleert so goet oprecht, So inde Vrese Gods wand'len den rechten wecht, Met Goed' opzicht beleyt hier voor 'tGemene zedich, Door deuchts gehoorzaemheyt bekleet in liefde vredich: Dit is den middel best alsmer hier wel op let. Goede Regering Verschoont 'tgunt dient na reen al wat den zin besmet, Want sonder faut geen werck noch Mensch en is op aerden, Dat in volmaecktheyt zweeft, of wat oyt openbaerden, Wert door 'tnau onderzoeck bevonden yets ghebreck: Daerom wy bidden steets zonder eenich vertreck, Dit oude slaefsche heyl der Batavische leden, Voedersse van veel rijcke schoon gecierde Steden, Soecken Eendracht tot macht te maken groot goe saem, Dat haer den kleynen oock so lief zijn aengenaem, Als die als meerder zelfs hier schynen t'zijn verheven In eenen breder stant int aenzien van dit leven, Daer mede wy in danck tot lof hier toe verheucht, Dat Godt zonder aenzien geeft loon Noyt meerder vreucht. Schovt qva Daden. {==Gg2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. ALS sich de woeste Zee beheerscht de vaste stranden, Inslurpt en grenst, aenzoeckt, verwint de naeste Landen, Ontgront de gebouwen die aenden Oever staen, Heeft oock 'tout Slavenburch spits-vinnich gaen aenranden, Dat stont in noots gevaer den tijt hoe lang ontgaen, De grontvest van haer woonst gemachticht vroom ter baen, Het Batavijs begin de voort-gesproten leden, Gevoet en op-gequeeckt als Baermoeder omvaen, Verciert en voort gemaeckt veel goe geboude steden, Wat zijn sy (zijnde groot) daer schuldich voor met reden, Van 'tstichten tot haer heyl en 'tsorchvuldich op-voen? Ick seg hoorzame deucht tot des eeuws lof vol vreden, Als een danckbarich Kint verplicht is om te doen, Oock meed' aucthoriteyt tot defenderen koen Van synes Vaders huys met Liefde wel beraden, Verwerpend' haet en nijt, en door 'tgebedt gaen spoen Gehoorsaem in goe deucht zijn danckbaer de weldaden. Hoorsaemt hem die daer heeft de macht van al 'tgroot maken, En sijn Kinders steeds voedt, op-queeckt in tijts nootsaken, En leytse uyt de hant der wre Tyrannen snoot, Dat sy in Vryheyt van haer Vader-lant geraken, Ontlast van 'tslaefsche jock en 'tprijckel vande doot, Door Instrumenten trou, die ontsagen geen noot Van b'strickt en wetten scherp, oock Galch en Rat daer neven, Dat wy door 'twijs beleyt eerst kleyn gemaeckt (na groot) zijn van ons Vaders vroom, dat wy Gods woort vry leven in een vredigen tijt. O Vaders hooch verheven! Hoe hebt ghy 'sKinders heyl gesocht in noots gevaer, Lijf, goet en bloet gewaecht, veel prijckels boven schreven gehadt, geleen ter doot, ô kostelicke waer! Wat zijt ghy Kinders nu (groot zijnde) openbaer Hier schuldich voor te recht dat ghy komt tot genaden? Segt vry: ick sal met vlijt en kennis wesen klaer, Gehoorsaem in goe deucht zijn danckbaer de weldaden. Gelijck de Kinders zijn schuldich nu hier te loven hun Ouders voor 'top-voen, en 'tnatuerlick behoven t'hoorzamen inde deucht met liefde onbesmet: Veel meer behoren wy te lieven zonder toven De vroom' Lants-Vaders, die ons stellen goede wet, Beyde in policy en Kercken onbelet, {==Gg2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Om die gesonde leer te oeff'nen in deugds benden, Niet al naer ons vernuft ofte onwijs inzet: Maer zuyver en oprecht ons geleyt van d'ellenden, Wat zydy schuldich nu? spreeckt vry als den bekenden, Dat ghy int Vaderlandt in Vryheyt zijt gebrocht, Segt deuchts gehoorzaemheyt met liefd' aen allen enden, Betonen danckbaerheyt, die geen die u gezocht hebben als Vaders trou op hun Kinders gedocht, Om brengen u te recht van die verdoemde paden, Vergelding schuldig zijt d'geen u hebben gekocht, Gehoorsaem in goe deucht zijn danckbaer de weldaden. Prince. Het Prins Nassousche bloet hoorzaemt sonder aflaten, Hout eendracht ghy maeckt macht met u Vaders Lant-Staten, Thoont Broederlijcke Liefd', en twist niet om Gods woort, Dat daer twedracht uyt rijst, of nydich listich haten: Volcht de oprechte leer ghy kinders, u niet stoort tegens dijn Overheyt, die u als Vaders voort zoecken te maken groot, in nuts welvaren vroedig hebben zo menich trou gedaen, ghy hier behoort nu danckbaer steeds te zijn als Kinders vroom en goedig. Nadien ghy zijt ontlast van vier en zwaert zeer bloedig, Hoorsaemt d'Lant-vaders nu, die u dees vromigheyt en deucht hebben gedaen: dus weest van geest ootmoedig, Vreest haer aucthoriteyt, Aensiet Liefd' met bescheyt, Tot 'sLandts nu heyls welvaert zoeckt eendracht niet en beyt, Als Kinderen des vreeds 'sVaders jonst niet versmaden: Dus zeg ick schuldich zijt ghy, u hier toe bereyt, Gehoorsaem in goe deucht zijn danckbaer de weldaden. Schout qua daden. {==Gg3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Op de vvyse: Israhel wilt u ontwaecken, &c. EEN Landt dat zal zijn behouwen door Goed' opzicht en vreeds eendracht, En 'tedel bloet van Nassouwen in daden vroom veel heeft getracht, Steeds voor Gods woort en Vryheydt gestreden, Om 'tVaderlandt // in een reynen stant te houden door wetten en goe zeden, Met de getrou Lant-staten seer kloeck mant. Die eendrachtich tegenstonden met Wapens gerust te Velt, Die ons naest hadden verslonden, Maer niet en vreesden haer gewelt. Gods woort, scherpsnydig zwaert aengenomen in de Vryheyt // die d'Eendracht bereyt, Oock macht ons gaf kloecklick sonder schromen, En zijn krachtich geworden door 'tbeleyt. Denckt hoe door twedrachts oproeren de Romeynen verdreven zijn, Hoes' met de Veienters voeren, Hun Landt verdorven kranck in schijn: Wanneer de Gemeente rebelleerden tegens haer Wet // d'Overheyt geset, Hun heyls macht en staet strax zeer verneerden, Dat sy werde verwonnen so te met. Daerom en zoeckt niet te twisten in leer noch werck of eenich daet, Bestrickt niemant vals met listen, Wilt hoorsamen dijn eendrachts raet, Soeckt niet waenwijs ander te doen dwalen: Want 'tloos vernuft // 'tLandt maeckt schier versuft, Dat verwerring komt tot eyge qualen, 'tIs Inlants onvre vonden tot een klust. Lieft dijn Overheyt seer vromich, En 'tedel Prins Nassousche bloet, In vreed' zijt ghy gebrocht volkomich, Gevrijt van 'tslaefsche jock behoet, Onwinlijck blijft, soeckt geen Lants onminne: De Lant-sterckers // als Eendracht-werckers, Selfs schouwen de veelhoofdige zinnen, Dat ghy blijft bevrijt door goe opmerckers. Schovt qva daden. {==Gg3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Rotterdam De blaev Acoleyen. {== afbeelding MET MINNEN VERSAEMT. ==} {>>afbeelding<<} {==Gg4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkomste Van de Kamer van Rotterdam. De blaeu Acoleyen. Liefde des vaderlants. Dit's Vlaerdingen een grote vreucht, Ia vreugde boven maten, Dat haer afkomst (van 'sHemels deucht) Welvaerdt vvort toe-gelaten. Vlaerdingh tot Rotterdam. WAT Minlijcker verzaem komt hier van Rotterdamme? Wel hoe! wat wil dit zijn! hier komen oude stammen, Na d'oude Wet gekleet, als de Hollanders eer te dragen plegen, doen de hovaerdy noch veer te zoecken was, en datmen sich selve bekleden met daden vroom en goet, maer met geen nieuwigheden. Zijt welkoom, welkoom zijt, die 'toud' voor Oogen bringt, Dat mijn zeer wel gevalt, hoewel't voor hoochmoet stinckt. Rotterdam tot Vlaerdingh. O Redenrijcke Nimph! ô Leydt-sterre ter deugden! O dochter des Wijsheyts! ghy die't nut leert met vreugden. O Hel'cons Voesterling van Appollo geteelt! O wel-bespraeckte Maecht! Ghy die oyt schiep geneugden in des Tongs zoetigheyt, en 'twel-spreken der jeugden, Ja als Hemels Goddin ghy zelf met u Tong speelt. Dewijl ghy dan kunst-rijck en gunstich ons me-deelt, Waer door m'Aensiet de Liefd' die ghy toont u Minnaren, Komen Met min versaemt wy t'uwaerts, Vroulijck beelt, Onder u Vlaerdingschen Akeren-boom vergaren, Daer wy Blaeu Acoley ons jonstig openbaren, Met danckzegginge nu dat wy wel gekomen // zijn, En by u Vlaerding oudt als vrienden aengenomen // zijn. Met Minne Versaemt. {==Gg4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn op't Blasoen. O Reden-rijcke Maecht! gy die oyt had vermaken In Apelles Handtwerck, als nut in uwe zaken, Ontfangt dan danckelijck dese sijn Schilder-kunst, D'welck u geoffert werdt. Siet Liefd' die ons deed' haken Onder de schaduw' van u Aker-boom te g'raken. Versmaet niet ons kleyn gift, maer merckt de grote junst der Acoleykens blaeu, al bloeyens' op het dunst: Niet te min sullen dees oock in u Tempe blincken, En vermeeren den Krants die u is toe gewunst, Op u loflijcke feest wel waerdig te gedincken. Neemt aen dan zuyv're Maecht, het geen wy u hier schincken, Als Huys-raet in u Huys, 'tzelfd' op een stede // zet Tot een gedachtenis: Op den zin mede,, let. Om wel recht te verstaen d'inhoudt van dit Merck-teken, So ziet de Beelden aen, die stomlijck zonder spreken hier doen een klaer bewijs van 'twoort Met min versaemt, Soo't op den Pinxter-dach wesentlijck heeft gebleken, Wanneer ontfangen wierdt het Ampt om recht te spreken, In de vergadering van Gods Gezanten genaemt, Daer sy waren by een, eendrachtig soo't betaemt, Op wiens (zo dit uyt-beeldt) den Heyl'gen geest quam dalen, En wierden dadelijck vol wijsheyt ongeblaemt, Om te preken uyt liefd' met veel verscheye talen, Haer vreedzame Gemeent eens gezint t'eenemalen: Dit's om 'tminlijck verzaem med' te bedieden // kloock; Och oft tot allen tijdt haer so geschieden,, oock! Op het Minlijck verzaem daer dient wel op geacht, Ghy die redens naem voert, hout het in u gedacht: Want 'tselfd' behaeglijck was de Vader aldermeest, Wiens Soon den vrede brocht het Menschelijck geslacht, En voor sijn Hemel-vaert op 'thoogst beval d'Eendracht sijn Jongeren te zaem, d'welck vreedzaem zijn geweest, So-men dat klarelijck in haer handeling leest. Merckt dan ons Kamers Merck wel waerdig op te mercken, Want 'tminnelijck versaem d'oneenigheyt geneest, In Huys, Stadt ofte Landt, in Gemeenten en Kercken, Ja met minlijck verzaem deed' Christus heylzaem wercken, Doen wy waren verdwaelt als Gods Vyanden // veer. Heeft ons met Godt vereent door Liefdens banden,, weer. {==Hh1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het minnelijck verzaem is oock lieflijck in't houw'lijck, 'tMaeckt tusschen Man en Vrou eendragtigheyd getrouw'lijck, Waer door God dies te meer sijn zegening haer geeft: Oock door 'tminlijck versaem sijn Land en Ste'en opboulijck, De welck vallen ter neer door twist en onmin groulijck, So dat de Neer'ng vergaet, ende 'twelvaren sneeft. Maer die Met min versaemt, of daermen liefde heeft, Daer komt de vrede voort: Want Liefd' kan't al verwinnen, Gramschap, Haet, Twedracht, Nijt, en 'tgene dies aenkleeft, Sal 'tminnelijck verzaem door liefde al verslinnen: Ja 'tGediert is geneycht te verzamen met minnen, Hoe veel te meer ter plaets daermen met vrede // meest, Nu Met minne versaemt hier in dees rede,, feest. Vrolijck met weldoen. {==Hh1v==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tSpels Inhoudt. NAdat 'tVereenigde Nederlandt heeft overgewogen de zege en mogentheydt die haer by 'sHemels geluck is toegekomen, is sy met den VVysen Raet over de Kerckelijcke twist, die om Zus ende Zo dagelijx in hare gemeente ontstaet, int klaech bladt der beradinghe ghetreden, op dat het toekomende verderven, het welcke haer hier door schijnt te dreygen, soude mogen gheweert worden. Om zulx te voorkomen, wordt nader beradinghe ghenomen met Christelijcke Overheyt en Oprechte Leeraer, om aen een middel te gheraken, die in dese zaken nodichst voor 'tGhemeen, en vorderlijckst voor 'tLandt soude wesen. De welcke Kerckelijcke Eendracht byder handt nemen, en in de twistige Gemeynte leyden, die daer uyt verstotet haer Erf-vyandinne Tvvedracht, en treet in haer geheylicht toegewijt eygendom, daer den Oprechten Leeraer den wech des vredes verkondiget, waer uyt voortkomt de Burgerlijcke vrede, omhelst van Getrouvvigheyt, en gebonden alle met den algemeynen bandt der Liefden. Daer na D'omsichtige vvacht gestelt zijnde tot een toesicht en waerschouwinge voor 'tquade, wordt by verscheyden Personagien ghehandelt, en eyndelijck in't korte begrip verklaert de Kerckelijcke Eendracht en Burgherlijcke vrede, nodigst voor'tGemeen, en vorderlijckst voor 'tLandt te wesen. {==Hh2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Beelden. 1 T'Vereenigde Landt als een Vrou, inde rechte hant dragende een Busselken met seven pylen, daer mede betonende de omvattinge van haer seven Landts Heerlijckheden: In d'ander hand den Hoorn van overvloed, daer me bevvysende haer bloeyende Welvaert. 2. Den Wysen Raedt nevens haer gaende, die sy dickmaels aensiet, als of sy hem raet vraegde, door quellende Onrust die haer aen gedaen vverdt van Twedracht, gaende achter haer inde Ghemeente: Dies Wysen Raet haer vvysende op het achter-gevolgh, te vveten op Kerckelijcke Eendracht, als 'tnodigste voor 'tGemeen, en 'tvorderlijckste voor 'tLandt. De Gemeente tvve Mans, d'eene genaemt Dus, d'ander ghenaemt Soo, draghende den tytel van Ghemeente voor haer. In haer ander handt elck een blaeu Boexken, Verscheyden ghevoelen ghenaemt. Tusschen haer beyden gaet Twedracht als een Vrouvve in't root ghekleet, 'thaer hangende, Slangen om 'tHooft, onder d'een arm een Hondt, d'ander een Katte, daer mede uytbeeldende Oneenigheydt, Een Onrust in haer handt, aen een stocksken gevest, daer sy van achteren 'tVereenigde Landt mede aentickt ende quelt. Den Tytel-drager van't Antvvoort ghekleet in't groen ende vvit, met een Blau Acoleyen Krans om 'tHooft. Kerckelijcke Eendracht een Vrou met een Kerck om 'tHooft, onder elcken arm een Preeck-stoel, d'een ghenaemt Stilligheydt, d'ander Rust. Sy vvert geleydt ende omarmt van Rechte Leeraer, draghende onder sijn arm een Boeck ghenaemt Godlijcke Schriftuer. De Kerckelijcke Eendracht is omgort met een bandt Liefde ghenaemt, vvaer dat volcht Burgerlijcke Vrede, tvve Mans, d'een ghenaemt Rijck, d'ander Arm, malkander vriendelijck omarmende, den tytel dvvers voor haer dragende, den Oorloch aen een keting ter zyden voor haer leydende. Achter dees burgerlijcke vrede volcht Trouwigheydt, oock gevest aen den band der Liefde, een Man ende Vrou, d'een ghenaemt Landen, {==Hh2v==} {>>pagina-aanduiding<<} d'ander Steden, trouvv'sche vvyse malkander by de hant hebbende, den tytel in een hert tusschen haer handen dragende. Omsichtige wacht als een VVachter op een Toorn, gaende in een Rondt, Toornsche vvyse ghemaeckt, met een Schalmey inde handt, ghenaemt Opmercking, nevens hem gaet Christelijcke Overigheyt, met een bloot Svvaert inde handt Gerechtigheyt ghenaemt. Kort begrijp een Man statig ghekleet, met een Rol inde handt, ghenaemt Verklaring. In dit Spel zijn tvve uyt-komsten, Eerstelijck Neerlantsche Vryheyt. Tvvede 'tGhemeen. {==Hh3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste uytkomen van't Spel. Vereenicht Landt komt uyt Neerlandtsche Vryheyt. Eerste uytkomst. Sy gaet seer zedig wandelen. ALS ick d'armen uytsprey, en t'samen reyck de handen, Omvang ick in't geheel zeven bezond're Landen, Waer in begrepen zijn oock menichte van Ste'en, Daer ick 'tLichaem van ben, en sy als myne Le'en: De meest' hier van zijn groot, bemuert, en sterck met grachten, Cierlijck ende volck-rijck, mitsdien oock groot van machten, Ider Landt seer verlicht met Mannen wijs vermaert, De Steden me begaeft met volck kunst-rijck van aert, Ernstich ende strijdtbaer is elck een Man rechtschapen, Oock moedich ende sterck, ervaren, kloeck ter wapen. Sy pauseert wat. Beneven dien heb ick Vlecken treflijck en veel, Dorpen en Schansen me, en menich groot Kasteel, Elck Landt is wel voorzien, hooflijck met heerschappye: De Steden niet-te-min met neer'ng aen allen zye. De Water-stromen oock verciert met Schepen staech. 'tPlatte Landt wert bebout, zeer veyligh alle daech. De Noordsche Mynen die geven my alle Jaren, Waer door dat mijn Gemeent, Landt, ende Ste'en welvaren. Mijn Zuyvel-Mynen oock wassen altijts weer an: Want twe-mael alle daechs krijgh ick'er vruchten van, Gout-geel en Zilver-wit, int anzien zuyverlijcke, Waer me ick werdt verzaedt, en verzie ander Rijcken. Mijn Koopvaerdye streckt Oost, West, Zuydt ende Noort, Het welck my zeer verrijckt, alzo-men aen my spoort: Want de voornaemste Ste'en ziet-men jaerlijcx vermeeren, En mijn Kooplieden me, die voeren staet als Heeren: Mijn Burgers zijn in weeld', elck eet't wel ende drinckt, Bezijd en befluweelt, 'tschijnt al Goudt datter blinckt: Mijn Schippers varen wel: want Buysjens ende Boten doen sy op-boeyen hooch, om haer Schepen te groten. Mijn Landt-man zietm' oock gaen, wanneer hy komt in Stee, Sijn Knapen en Dienst-maegds begout, bezilvert me. Elck timmert huysen hooch, 'tisser al overvloedich, Het welck al teyckens zijn dattet my gaet voorspoedich: Mijn naem werdt verd berucht; Ick krijg groten aenval van veel Princen uyt-heemsch, 'tschijnt ick behaegse al. Sy pauseert wat. 'tIs waer, het schijnt al wel, nochtans so moet ick zuchten; Een ding, een ding doet my inwendig' ongenuchten: Want al schijn ick in't oog hoog als een Ceder-boom, En dattet my inkomt als een vloeyende stroom, De heylose Twedracht kan't hoge slaen te gronde: {==Hh3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulx zorg' ick my genaeckt door twist en and're zonde: Ick die groot ben geacht vinde my self verkleent, Door-dien ick Twedracht zie alhier in mijn Gemeent, D'een Dus de ander Soo oproerig met onruste. Dit twe-hoofdig getier, 'twas eens tijt datmen 't suste. Och! of die twistig zijn namen een recht opzicht, En trachten na de vreed', na haer schuldige plicht. vvysen raet komt uyt Neerlandtse Vryheyt Waer zijt ghy Wysen Raet? 'kmoet my wijslijck beraden met u in deze zaeck: door des Heeren genaden hoop ick te krygen hulp, Kom schickt u nevens mijn. Wysen Raet O vereenicht Neerland! by wien sou'k liever zijn, Als by u Edel Vrou? gy die oyt seer bequaemlijck Mynen persoon ontfingt als een vriend aengenaemlijck: Dies als myne vriendinn' kom ick tot u met vlijt, Door-dien dat ick nu merck dat gy bekommert zijt. Wat is d'oorzake van u Inlandtsche onvrede? Dewijl gy schijnt te zijn in rust en Vryheyd mede; V Steden wel voorzien met Waep'nen meen'gerley; V Grensen wel bezet met volck, Bolwercken bey; V Schatten wijd en sijd haelt ghy met u Scheeps-vaerden, Die u Zee-gretigh volck uyt-reeden met volhaerden, Verd in vreemde Gewest met meen'ge stercke vloot, Ja aen de ander zyd' van 'sWerelts ronde kloot, Daer gy u maeckt bekent met u Orange Vanen, By den Mahumetist en Heydensch' Indianen. Ghy doet u handeling by de rijcken Chinees: V volck is aengenaem by den zwarten Guinees, Oock by den Peruaen hoort-men u naem verklaren, De Sciten wreet vermaert oock willig met u paren, Schier byde Noordsche Pool daer de Zee schijnt verglaest, En meen'ge Zee-monster fel tegen de Stranden raest Als Bergen groot int oog, Dees zietmen zonderlingen Door u Zee-stormers kloeck tot 'tGemeen nut ombringen. hy pauseert wat. O vereenicht Neerland! alsmen u staet aenmerckt, Hoe merckelijck dat God met u oyt heeft gewerckt, Gy zijt versterckt, verrijckt, door de langduer'ge oorlogen, Nu in tijt van bestandt krijcht ghy noch meer vermogen, Goud, Zilver en Gesteent, en Speceryen veel, En meer kostlijcke waer, oock Zyde en Fluweel, Ja in zulck overvloet, datt't zelf de Spaensche Landen, (Daer gy't te halen plecht) nu krygen uyt u handen: Ghy die voormaels aenzocht andere t'uwer baet int begin des Oorlogs tot hulp in uwen staet: Dees en meer and're nu zijn uwe Bondgenoten, Ten aenzien van u macht geacht thans by den groten. {==Hh4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gene ghy uytvoert vereyscht een grote macht, Nochtans beneven dit moeter oock zijn geacht op u gemeene staet, al schijnt hy nu te slapen, Die u wel veertig Jaer lang heeft gequelt met wapen, En daer in zijt ghy oock treffelijck wel voorzien, Met alle oorloghs tuyg ter noot het hooft te bien, De kas oock wel bezorcht door't daeg'lijx groot inkomen, Om, of d'Hondt byten wou, niet tand'loos dan te schromen, V Leydtsman, en midsdien u trouwe hulpers oock, Als Vaders over u, en voedster Heeren kloeck, Dees dragen beyde sorg u vyandt te bewaren. Wat is dan 'tgeen u schijnt inwendig te bezwaren? Ghy die in Vryheydt zit, en hebt daer 'thert na lust. Vereenicht Landt. In goe welvaert ick ben, had mijn Gemeente rust, Want in een zeeck'ren staet b'hoort inlands rust te wesen. Hier werd de gemeent vertoont sittende verschillig en twisten met tweedracht tussen haer. Aenziet 'tverscheyd' gediert, hoe ongerust zijn deze, So is elck int gemoet d'een Dus de ander Soo: Och! geen onrust zo groot als 'tKerck'lijck twisten sno Onder 'tgemene volck, datmen dickmael ziet woelen Blind-ijv'rig in't verstandt met verscheyden gevoelen, 'tWelck metter tijd verweckt een onderlingen haet, Al schijn ick sterck te zijn, dit maeckt my zwack van staet, Want 'ksorg twistig geraes sal mijn Gemeent zo hind'ren, Dat nering en welvaert sal stil staen of verminderen: Want 'tis en ware spreuck, Daer vreed is daer is God, En Twedracht brengt een Land tot verderf ende spot. Sy pauseert wat. Oock ist g'lijck inden Mensch, 'tLichaem maeckt onbestendich Een zieckte die hem deert, al schijnt hy fraey uytwendich, So nochtans is oneens van binnen 'tlijf onstelt, Sonder hulp werdt den Romp haest machteloos gevelt. Insgelijx isser oock daer 'tgezin is t'onvrede, Twedrachtich binnens huys, zulck huys en houdt geen stede, Al schijnt het hoog gebout, van binnen fraey verciert, 'tVervalt en 'tgaet te niet alst qualijck wert bestiert: Te meer een gemeen staet van 'tsaem verknochte Landen, Als die zwacken door twist, dat versterckt haer Vyanden, Die zeer loeren van verd, en na by daer op zien: Dies elck Inwoonder 'sLandts behoort d'oneent te vlien, Doch daer isser wel veel hier van verscheyden namen, De welck in eenigheydt vergaed'ring doen te zamen, En houden haer gevoel elck int byzonder stil. Dees Gemeenten zijnt niet daer ick van spreken wil, Want sy zijn noyt erkent voor openbare Kercken: Maer als een schuylend volck onder d'Ov'righeyts vlercken, En de wer'ltlijcke macht oyt gehoorsaem geweest, {==Hh4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Schatting en Tol betaelt, haer geeert en gevreest. Sy pauseert wat. Maer d'algemene Kerck daer'k oyt voor heb gestreden Wel veertig Jaren lang met veel zorgvuldigheden, Dat's dees myne Gemeent, die nu onrustigh leeft, En nu in het Bestand my nieu onvreden geeft. O Wysen Raedt! helpt my dit schaed'lijck quaet voorkomen, En zegt Wat middel best my by d'hand dient genomen, Nodichst voor het Gemeen, en vorderlijckst voor mijn. De gardynen van 'tgemeen werden toe geschoven Wysen Raet Nu ick hebbe gezien d'Gemeent in zulcken schijn, Als gediert en oneens haer twedrachtich opmaken, D'een Dus de ander Soo, in Kerckelijcke zaken, Met ijverig Oproer, 'twelck bitterheden baert, En 'tmaeckt een staed'ge Twist, niet na der Liefden aert, Ja een nydigen brandt die in d'Hel is ontsteken, Het geen voorwaer op't lest, om elck sich self te wreken, D'een Vriendt van d'ander scheyt, d'een Buer van d'ander splist, Ja heel Gemeenten scheurt, zomen den brand niet slist: D'een Stadt van d'ander soud' haer lichtelijck afsnyden, Int lest de Landen zelf: (Neerland ziet toe by tyden) Want daer't rijck is oneens blijft het niet in sijn stand, K'sal u voor-stellen 'tbest te nemen by de handt. hy pauseert wat. Hoort na my, Wysen Raet, Laet 'tSchriftuers twistig wrogen, Gehoorsaemt d'Ov'righeyt, die met u is bewogen In dees bestand'gen tijd, die tot vreed' is geraemt, Blijft niet tot 'sVyants spot, ghy zijt te kloeck befaemt: Want inden Oorlog scheen u ider een te vrezen, Door u eendracht'ge macht, wilt dat gedachtich wesen. God gaf doe merck'lijck heyl, door Eenigheydt en Trou, Wacht u voor't tegen-deel, ô Neder-landtsche Vrou. Maer laet uwe Gemeent tot God met viergh' gebede, Hem bidden om Eendracht in geest en waerheyt mede: Want God is God des vreeds, niet van oneenigheydt, En 'tmerck syner Gemeent is vreed', alzo hy zeyt. So sy dan willen zijn genaemt Gods volck te zamen, Laet sy bidden met my al in des Heeren name, Om een goe Middel best by d'hand te nemen nu, Het nodichste voor haer, en 'tvorderlijckst voor u. Sy gaen binnen. PAVSA. Vereenigde Landt, VVysen Raet twede uytkomst. VVAnneer-men sich begeeft ernstig in het gebedt, God weet eermen begint wat dat den Bidder let; Alsmen inder waerheyt de gebe'en doet op-stygen, Salmen door't goed betrou na het gebedt verkrygen, {==Ii1r==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tGeen nodigst vordlijckst is in een gemenen staet: Midd'len Godt daer toe schickt door goeden Wysen raet: Doch het Veelhoofdich dier is zelden wel te vreden, In oorlog noch in vreed', in tijdt van Bestand mede, Elck acht nodigst te zijn, 'tgeen hem tot voordeel dijt, D'een roept om vaste vree, d'ander om krijg of strijt, En elck sou gaerne zijn me van mijn tafel-gasten: Maer veel hoops maket dun, hoe meer hoe meerder lasten. 'tGemeen voordeel is nut voor eygen baet 'taenzien, En dat elck sich vernoecht met 'tsijn, ende mitsdien Sonder Kercklijck oproer: want den Twist der gemoeden, Dees ist die heftigst is, en 'tvolck om 'tseerst te woeden: Want ider iv'rigst tracht (soo't schijnt) na zaligheyt. Wysen Raet. Zulx is te prysen, alst Christ-vredig werdt beleyt, Voorneemlijck by die haer hier Christenen beromen. Nu dan, om de Twedracht en oneent te voorkomen alhier in u Gemeent, zal het nodigste zijn De Kerckelijck' Eendracht, dat is den raet van mijn. Hier werdt den Oorlog vertoont, leggende niet verde vande gemeent. Siet d'Oorlog hier gevelt, al heeft hy lang geslapen, Door 'tgetier sou hy haest weer wacker zijn in d'wapen, Want hy kijckt somtijts op, en oogt op u Neerlandt. Dus houdt Inlandtsche vree, acht die meer dan 'tBestandt: Voor aldereerst Eendracht in Kerckelijcke zaken, Alzo die nodigst is, sult ghy daer me geraken tot 'tgeen 'tVereenicht Landt het vorderlijckst zijn sal. Vereenicht Landt De Kerckelijck' Eendracht, die heb ick lang' tijt al gezocht te krygen hier in mijn woelend' Gemeente: Maer d'Hoofden mosten zelf die brengen tot vereente, Doch zelf eerst zijn vereent met haer Hoofden te zaem: Want veel hoofden veel zins: Eenhoofdich is 'tLichaem, Daer Christus 'tHooft van is, hier van sijn vreedzaem Kercke. Wysen Raet Wie Christi Dienaer is behoort daer op te mercken, Want zo lang als de le'en aen een blyven gezont, Of de stenen des Kercks te zamen vast gegront, So blijft Lichaem of Kerck (dat's de Gemeent) stantvastig In eenigheyt geheel, en valt het Hooft niet lastig: Doch hier toe zijn van Nood' goe werckluyden voortaen, Leeraers en Ov'righeydt, die beyd' de handt aenslaen, Gelijck Erasmus zeyt met kloeck en wyse reden: Rechte leraer en christelijcke overigheydt komen uyt Ghy Ov'righeydt des Werlts, helpt troulijck tot de vrede; Ende ghy Leeraers oock die het Kerck-ampt aenvaert, Predickt vreed' u Gemeent, en Eendracht haer verklaert. Insgelijx ghy Gemeent, laet u Christlijck bewegen, {==Ii1v==} {>>pagina-aanduiding<<} En ghy Vereenicht Landt, zijt al tot rust genegen. Hier komt Rechte Leeraer, en Christ'lijck Ov'righeyt. wysen raet spreeckt tot haer. Ghy Recht Leeraer des volx, laet u mond zijn bereyt te prediken de vreed' in der Gemeynten herten, En zonder aenzien straft uyt liefden zonder smerten: Volcht na den Vrede-Vorst, wiens Soudenier ghy zijt, Op sijn gezonde wey u kudde hoed met vlijt, Ghy die hier zijt gestelt als een recht Herder kerck'lijck, Mits-dien ghy Ov'righeyt tot voostand haer versterck'lijck, Volcht Constantinum na, die-men zo Christlijck vand, Dat hy der Kerck-eendracht zelve nam by der hand; Helpt's oock inde Gemeent, zulx zijn u ampten beyden, Want sy hier nodigst is om alle twist te scheyden: Sy ist die door Gods geest de gemoe'n t'samen bindt Na Pauli woorden zelf, weest alle eens gezint. Hy die zorgvuldig oyt hier op lette voorzichtig, Ten aenzien van sijn ampt, als u beroep zwaerwichtig; Neemts' aen dees die hier komt, als nodigste geacht. kerckelijck eendracht komt uyt, christlijck overigheyd ende rechten leeraer, nemen kercklijcke eendracht tusschen haer beyden. Sy neycht haer vriendelicken toe Merckt op, Vereenicht Land, ziet hier Kerck'lijck Eendracht, Die uwe Ov'righeyd en Leeraer zonderlingen, Door 'tverhoor des gebedts in d'Gemeent zullen bringen. Ider toont sich getrou die te vereen'gen weer; O daer het zo toegaet moet Twedracht wijcken veer, So 'tvolck maer is geneycht tot stilheydt ende ruste. Vereenicht Landt O Christ'lijck Ov'righeyt! 'kheet u welkom met luste; En u Recht Leeraer me, elck als Godes Gezant, Die u als Helpers stelt tot behou van mijn stand. Welkom Kercklijck Eendracht, die my verheucht inwendig. Christelijcke Overigheyt Dees zal, Vereenicht Land, u staet maken bestendig, Tot dien eynd' komen wy, en slaen hand aen de ploech: So u blind-ijv'rig volck op haer wil stellen 'tOoch, So sal sy twists geschil haest brengen tot vereente, Want sy gantsch nodig is u scheur-ziecke Gemeente, Die heftig zijn geneycht te lopen na den brand, Sonder te blusschen die door 'tdomme onverstand. Wysen Raet Nu dan gy hoofden t'saem, wilt elck by de hand nemen Iv'rig dees Kerx eendracht, en laets' u niet vervremen, Noch en verschrickt u niet door't twehoofdich getier: Denckt 'tis menschelijck werck, en Menschen oud' manier, Dat d'een Dus d'ander Soo haer op Menschen gronderen. Rechte Leeraer Daerom zullen wy t'saem, doch inden naem des Heeren Recht voeren Christi naem in Christi Kercke reyn: {==Ii2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Menschen tytels groot zijn daer in al te kleyn, Oock liefdeloos, hoewel dat elck houd met den synen, Tot dat de ware Son inwendich komt verschynen Van Godes held'ren Geest door Recht Leeraers vermaen. Wysen Raet Toont haer Godlijck Schriftuer, om recht te wysen aen Twel-leven inder liefd, God boven al te minnen Van gantscher hert en ziel, met gemoed ende zinnen, Mits-dien haer Even-naest' te doen recht ende trou, Gelijck elck aen sich zelf wel gedaen hebben wou: Want hier aen hangt de Wet en leering der Propheten, En 'tis het hoogst gebodt van Christo ons geheten, Laet zulx u leering zijn, en doet so na u ampt. Sy gaen te samen na de Ghemeent, kerckelijck Eendracht werter ingeleit van rechten leeraer, twedracht werter uyt ghedreven. Kerckelijcke Eendracht Ghy Duyvels voesterling, Twedracht, wech, wech, nu schampt, Ick kom hier en verwacht noch burgerlijcke vrede: Want ick hier nodig ben, en vorderlijckste mede. Nu dit mijn woonplaets is, verhuyst Twedracht vol blaem. Christelijcke Overigheyt So Kerckelijck Eendracht, laet horen uwen naem Alhier inde Gemeent, Twedracht heeft haer verlaten: Nu zal geeyndicht zijn 'tlast'ren, twisten en 'thaten Door 'tbezonder gevoel, en twehoofdig gekijf: Want een Godt, Hooft en Kerck, en een wel gezond lijf, Dat's der Christ'nen verstand om Christelijck te leven, Eendrachtich, eens gemoet, eens gezint daer beneven, Waer door men krijcht int Landt oock Vrede burgerlijck, D'een als een stercke Schans, d'ander een vasten dijck, Tegens uytwend'gen krijg, ofte oorlog inlandig: Dus gy Rechten Leeraer hout de Gemeent bestandig, Op dat de Kercke blijft eendrachtich nu voortaen, Met de gerechtigheyt sal ich haer oock voorstaen. Sy gaen binnen PAVSA. Rechte Leeraer Hier wordt de Gemeent vertoont, Kerckelijck eendracht sit tussen bey sy sitten op de Preeckstoelen, d'een genaemt stilligheit, d'ander rust. O! Hoe genoechlijck ist daer Broeders t'samen wonen, Eendrachtich eens gezint met herten oock vereent, En dats' eergierich niet haer opgeblasen thonen, Als Kemels bulten hoog en trots inde Gemeent: Maer als een ider sich voor malkander verkleent, Sonder spytig geloop tot synen Broeder vaerdich, Wt heymelijcken haet bitter int hert versteent, Om te aenwysen hem 'tkaf in sijn Oog quaet-aerdig, Self met een groten balck sich roemend' onstrafwaerdig, En twistende te zaem, trecken aen eenen zeel, {==Ii2v==} {>>pagina-aanduiding<<} den rechten leeraer slaet boven haer, ende preeckt de gemeenten Dus en So, sy haer tytels afghedaen, haer bondelkens uyt de handen. D'een herwaerts, d'ander gints, hertneckich en volhaerdich, Tot den Lijn breeckt aen tween door haer heftig verscheel. Het zeer ernstig gebedt kan best tot stilte bringen De twistige tempeest, als Liefdens Son opgaet, In elx goetwillich hert, waer doormen zonderlingen d'hertneckigheydt verzacht, en lastering aflaet: Want alsmen met Gods Geest sich ootmoedich beraet, Niemant hem onderwind vermeetlijck te verdoemen, Of te berispen stout sijn Even-naest met smaet, Noch niemand int gemoet met heersching te doen schromen, Door dien 'tgelove is een gaef Godts aengenomen: Doch ider wis in't sijn en Eendrachtich gezint, Sonder sich zelf waen-wijs de beste te beromen, Noch lichtvaerdig beroert als d'ongestaed'ge wint. Die de verholentheyt hier waen-wijs onderzoecken, Van Gods dryvuldigheyt en voorschickings verbondt, Die vallen aldermeest in onkunds duyster hoecken, Want 'sMensch gemeen verstant is te diep desen gront; 'tVerschil des vryen-wils zietm' oock tot alderstont meer twedrachts onder 'tvolck, dan vreed' en stichting maken: Dies waert goet dat elck een sich zulx niet onderwond, Maer de weetgierigheyt zo verd hier in ging staken, Of bruycken soberlijck t'onderzoeck deser zaken, En doen als Pauwelus ons tot waerschouwing brieft, die ons 'twel leven leert en na den vreed te haken, Want de volkomenheyt, dat is het werck der liefd'. Daer d'Eergierigheyt en geld-liefd' heeft heerschappye, En daer de blinde gunst is met begrijplijckheyt, Daer is, komt noch en blijft d'Eendracht t'genigen tye: Maer daermen 'tkleyn misbruyck, en de gebreken beyd' D'een den and'ren toegeeft, met Christlijck onderscheyd: Want tusschen Man en Wijf, Suster en Broeder mede De vrundschap onderling somtijts ter neder leydt, Die strax werdt onderstut door liefd' geneycht tot vrede, Hoe sal dan een Gemeent in Landen ofte Stede, Met Kerckelijck eendracht gestadich blyven staen, Ten zy dat Liefd' haer vest, als aen 'tlichaem de leden, En datmen blust den brandt als die wil vangen aen. Daer dan de Ov'righeydt let op den standt der Kercken, Mits-dien op haer Gemeent zonder belasting zwaer, Daermen de Herders oock naerstich tot vreed' ziet wercken, En haer Kudden te recht weyden en nemen waer, Daer de Gemeente is gehoorzaem allegaer Haer wet'lijck Ov'righeyt, en willig schatting geven, Daermen spitsinnich niet en berispt den Leeraer, Daer elck hem zelve straft, en tracht om wel te leven, {==Ii3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ider is gewis in't sijn met vreed' beneven, Daer-men eenvoudelijck op de schriftuer neemt acht, Daer vrede is 'tgeweer om voor Gods Kerck te streven, Daer is ende daer blijft de Kerck'lijcke eendracht. de gemeent staen beyden op, met den tytel voor haer. Gemeente d'een Dus ghenaemt Twedracht het helsch gespuys, die hier veel onrusts bracht Door haer twe-hoofdige twist, s'is wech met haer geslacht, Sy die de Christen Kerck oyt deed' veel klenigheydt: Maer nu groeyt ons gemeent, nu bloeyt ons eenigheydt, Nu den rechten Leeraer self hem by ons vertoont, En dat Kerck'lijck Eendracht oock mede by ons woont, Als Gods Geest en Gezant uyt den Hemel gekomen: Want 'tgeen dat uyt haer vliet zijn Goddelijcke Stromen; Nu staet elck int gemeen de gemeen Kercke voor. Den Rijcke na sijn staet geeft tot nodich oorboor, Om Gemeent ende Kerck eendrachtich op te bouwen, Sonder sich als de grootst' of and're minst' te houwen, Oock d'Armen die vroom zijn, en zietmen niet versmaen, Maer het verstandt en deucht ziet elck eerbiedig aen. De Rijcke is gestelt der Armen druck te stelpen, Sonder roem oft verwijt haer inden noot te helpen, Het welck inde Gemeent burgerlijck' vrede baert. Gemeente d'ander Soo genaemt Hoe lieflijck met Eendracht is ons Gemeent gepaert, Elck is gewill'gh ten dienst den and'ren behulpsamich, Sulck gerucht maeckt de Kerck en de Gemeent goetnamich, 'tBelet oock argernis voor die buyten ons zijn, Wanneer elck deugdsaem is in wesen en in schijn, En d'Armen danckelijck genieten van den Rijcken, Mits-dien zonder bedroch sich elck naerstig laet blijcken: Het welck behoorlijck is voor die hier arm'lijck leeft, Door dien dat hy ter nood van sijn winst weder geeft dien die't oock heeft van doen, in groot en meer armoede, En die't geeft gevet heusch, d'Ontfanger neemt't int goede, Want elck lidt der Gemeent elx anders lasten draecht, Als verknocht door de liefd', zulx maeckt dat niemant klaecht, Dies Borgerlijcke vreed' komt daer door op geresen. De gemeent werdt haer gordynen toe geschoven. Vereenicht Landt, VVysen Raet. Derde uytkomst. LAng tijt was mijn Gemeent met onrust, ick met vresen, Door Inlandtsche oproer der Kerckelijck' oneent, Nu isser stilligheyt en rust in mijn Gemeent Door de Kerck'lijck' Eendracht; nu sal ick immer mede krygen int vereent Landt de Burgerlijcke vrede, {==Ii3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu Twedracht is verjaecht en mijn Gemeent is stil. Wysen Raet. O Vereenicht Neerlandt! wanneer 'tKercklijck geschil, Gesust is in d'Gemeent door de Eendrachtigheyt, De welck nodigste is inderwaerachtigheyt, De burgerlijcke Vreed' die volcht terstondt daer naer: Want daer Kerx Eendracht is, vertoont de Vrede haer, Door de getrouwe plicht vande wijste der Landen. De christelijcke overigheyt komt met Burgerlijcke vrede. Christelijcke Overigheyt. Siet hier Burgerlijck' Vreed' die ick ley met mijn handen, De Kerckelijck Eendracht beroept voor den welstand, Tot 'sLandts bevesting sterck als een getrouwe band, Segt welkom heylzaem Vreed' aller dingen fonteyne, Baerster, Vermeerster me, Bewaerster van't gemeyne, Als Silvius aenwijst den treflijcken Poët: Het beste der natuer zeyt hy dat is de vreed, Neemts' aen Vereenicht Landt, want sy sal u bewaren. Vereenicht Landt Sy gaet sitten in haer stoel vryheydt ghenaemt, burgerlijcke vrede omvangt haer. Nu Burgerlijcke Vreed' met my is int vergaren, En my verzelschapt heeft, nu is mijn stoel gevest, Ick mene mijn Vryheyt, daer aen hangt al de rest: Want Eendracht ende Vreed' zijn mijn Neerlandsche banden, En sterckste Schansen oock hier tegen ons vyanden, Die scherplijck nemen acht op de oneenigheyt, Verlangen anders niet dan dat Kerx Eendracht scheyt, Die uwe baerster is, ô Burgerlijcke Vrede! Maer nu werd' ick bewaert, d'Gemeent ontlastet mede Van Twedracht en onrust, by ons niet meer gezien, Binnen noch om de kant, dies ben ick zeker door dien: Want de Inlandtsche Vreed' hier maeckt stoute Landts-heren, Als elcken Burger is 'tLandt getrou te verweren, Tegens alle gewelt, de Vryheyt voor te staen, En daer den Burger so 'sLandts bescherming neemt aen, Daer is den Krijgsman niet van noden overvloedig, Het welck my vord'lijckst is so gy my blijft behoedig. Burgerlijcke vrede, d'een Rijck Gelijck Godt Israhel beval dickmael te peysen Op de verlossing van het slaefsch' Egipten landt, Insgelijx b'hoort ghy oock te doen menige reysen, Verlost van't Spaensche jock nu in een vryen sand. D'ander Arm Want Godt die heeft ghestreen met sijn machtige hand hy wijst op den oorlog de welck vertoont wert. voor u wel veertig jaer, met bloedige oorloge, De welck hier slaep'rich leydt nu machtloos aen een handt, Als een dreygende roe voor die na Twedracht pogen. D'een Rijck genaemt {==Ii4r==} {>>pagina-aanduiding<<} De gordynen der gemeent werden open ghedaen. Dus gy Neerlands Gemeent, hout hem noch voor u Oogen, En merckt hoe dat hy leyt al slapende en gnort, Die gy buyten u Paels weerstond met groot vermogen, Wacht dat hy binnen niet onder u wacker word. D'ander Arm De Vrede als een zwaert vast aen u zyde schort, Want dat's de een'ge macht van de Genaemde Christen, Door Kerckelijck Eendracht met ware Liefd' omgord, Daer wy te zamen zijn den welstand noyt en misten. D'een Rijck De Burgerlijcke Vreed' laet de Gemeent niet twisten: Daer de Gemeent niet twist ist Land in ruste goet: Daer 'tLandt in ruste is vergaertmen Schat in kisten, Daer Schatten zijn vergaert, daer is men wel gemoet. D'ander Arm Daer moet is wert het Landt bebout met overvloet: Daermen timmert en bout is het Landt in welvaren: Daer 'tLandt welvarend' is, 'tGemeent veel weelde doet: Daer 'tGemeen weeldig is zietmen twist openbaren. D'een Rijck Daer twist is in d'Gemeent, is 'tLand in groot bezwaren. Daer Twedracht is int Landt de Ste'en oneenig staen: Daer t'onvreen zijn de Ste'en, soeckt elck sijn voordeel garen: Daer elck zoeckt eygen baet, moet het Gemeen vergaen. D'ander Arm Daer Burgerlijcke Vreed' getrouwelijck houd aen, Daer vreed' is in het Land en eenig zijn de Steden, Daer groeyet de welvaert als een wassende Maen, Vorderlijckst voor het Landt en de Gemeente mede. Sy gaen binnen. PAVSA. VVysen Raet, Vereenicht Lant. Vierde uytkomst. O Vereent-landtsche Vrou! in Vryheydt hier ter zede, Noyt zo heerlijck gy waert als op den dach van hede, Met Kerckelijck Eendracht, In-landts vreed' niet te min, Nu zijt ghy aldersterckst, en kloeckst is u gezin. Ghy die oyt waert berucht, en u volck vroom met namen, Ja u vyanden zelf en konden u noyt blamen, Door de moedige deugd int hertste van d'oorloogh, Als gy had in u macht de wraeck en mede-doogh, Dies God oyt voor u street, en hout u staet noch staende: Dus weest 'tgewonnen recht niet licht in de windt slaende, Door nieu Inlandtschen twist: toont macht en goet beleyd, Nu g'hebt Eendracht en vreed', bewaert die alle beyd: 'tNodigst en vorderlijckst, u sterckten ende machten, {==Ii4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer door-men u oock sal voor d'alderkloeckste achten: Te weten als ghy zijt met Kerckelijck Eendracht, Die burgerlijcke vreed' hier nu heeft voortgebracht, Mits-dien getrouwigheyt tusschen Landt ende Steden, Trouwigheyt komt uyt. Die sal haer volgen haest: Siet daer komt sy getreden Seer vast t'samen geknocht, hier moocht ghy haer aenschouwen. Trouwigheyt, d'een, Landen. Daer Kerck'lijck Eendracht is, en vreed', daer blijckt de trouwe, D'een hout d'gemoeden t'saem, d'ander vereent 'tGemeen: Ick Trouwigheyt bevest Land en Steden aen een, Alwaer den Prins des Landts sich vast'lijck mach op bouwen. D'ander, Steden Ick Trouwigheyt was oyt u Vereent-landsche vest, En 'tBolwerck door Gods hulp der Steden ende Landen, Tot behou uws Vryheyts, en weerstand der vyanden, Want daer geen Trouheyt is, komt verwoesting opt lest: D'een, Landen Maer daer-men Trouwigheyt met Christelijck verbinden, Getrou te zamen houdt tot der Kercken voorstand, En 'sLandts gerechtigheyt als elck aenslaet de handt, Goe voortgang salmen dan in d'heerschappy bevinden. D'ander, Steden Die den Romeynschen staet aenmerckt en wel inziet, Hoe dat haren aenvang ongezien heeft begonnen: Maer door getrouwigheyt, hoe langs hoe meer gewonnen, Doch myne trouwigheyt en werdt so niet bediet. D'een, Landen Maer gy Neerlands Gemeent, die oyt genegen waert Tot rechte Trouwigheyt, Ick kom by u te blyven, Het welck 'tvereenicht Landt in haer vryheyt sal styven, En maken dat ghy zult in trouheydt zijn vermaert: D'ander, Steden Want daer trouheydt heeft plaets, daer komt tot genen tyden verraed'ry noch bedroch, oft Inlandtsche Oproer: Maer elck staet d'ander voor als Suster ende Broer, Gewillig soet en zuer met malkander te lyden. D'een, Landen Vraecht na den Gemeen' staet van de Venetianen, Leest des Zwitsers verbond ende getrouwigheyt, Hoe dat in haren stand getrou met wijs beleyd Elck Vorst 'tLand is getrou, en haer de Onderdanen. D'ander, Steden So zullen wy oock zijn tot u Neerlands behou, Verknocht met liefdens band in de Gemeent te samen: Geen aenstoot u nu deert door Godes hulp by namen So uwen staet dus blijft ô Nederlandtsche Vrou. gaen tsamen binnen. {==Kk1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereenicht Landt. Hier vvert vertoont de Ghemeent, zittende in orden, om hooch den Leeraer, legher de Ghemeent, Kerx Eendracht tusschen haer, beneden voor aen Burgerlijcke vrede ende Ghetrouvvigheyt, t'samen ghebonden met den bandt der Liefden. Kleyne Pausa. Vereenicht Landt Vyfde uytkomst. NV ick mijn Gemeent zie vereenicht hier beneven, Sal ick van nu voortaen gerust in Vryheyt leven, Want 'tbuytenste gelaet toont 'twesen vanden Mensch, Of het inwendig is na wil of tegen wensch. Dus, nu ick binnen heb Kercklijck eendracht en vrede, En Trouheydt in d'Gemeent oock tusschen Land en Stede, De welck door liefdens bandt met haer 'tsaem zijn vereent: Want door Kerx Eendracht komt Vreed' en trou in d'Gemeent, Door't erenstig gebedt van Godt tot my gezonden, Hebbens' mijn lossen staet zeker en vast gebonden, Ja met Liefde verknocht: dit maeckt verzekert mijn, Want zonder haer so is mijn schoonheyt maer een schijn, En dees mijn overvloedt zou werden als een Ebben. de gordynen van 'tgemeen werden toe geschoven Wysen Raet, Christlijcke Overigheyt, Rechte Leeraer, Omsichtige Wacht. Wysen Raet. O Vereenicht Neerlandt! 'tbeste dat gy meucht hebben, 'tNodichst en voorderlijckst is Kerckelijck' Eendracht: VVant Burgerlijcke Vreed' volcht haer met trouwe Wacht. Hier komt d'Omzicht'ge Wacht voor u en 'tGemeen beyden. D'omsichtige wacht komt uyt, wert geleyt tussen christelijcke overigheydt en rechten Leeraer Christelijcke Overigheyt Seer nodig is dees wacht die wy hier t'saem geleyden, Voor u Vereenicht Landt en de Gemeente met. Nu gy met ruste zijt, moeter voorts zijn gelet Op den Gemeenen staet, want 'tis een out verklaren: Het winnen is wel goedt, noch beter ist bewaren. Dus zo gy nu hebt rust, die te behouden tracht, V Vryheyt werdt bewaert door dees Omzicht'ge Wacht, Op Kerck en Burgers stand sal ick letten met reden, Nu die in Eendracht zijn, zo blijft ghy oock in vreden: Maer dewijl ick met vlijt u te waernemen poogh, Ghy ons Gemeente dan doet 'tbeste na vermoogh. Aengaende de Vryheyt daer gy zijt in gezeten, (K'meen u Vereenicht Landt) voor al wilt niet vergeten, 'tWaerschuwelijck spreeck-woort, denckt daer wel op altoos, {==Kk1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Datt't sterckste wapen is tegen den vyant loos, Goe omzichtige Wacht, zo sal hy u minst krencken. Dus in tijdt van bestandt wilt op den oorlog dencken, hy wijst op d'Oorlog. Al leydt hy hier ter neer, 'tis maer een schijn van doot, Al schijnt hy wereloos, blijft daerom niet ontbloot. Al hebt ghy burgers vreed' weest niet te min voorzichtich, Ick Ov'righeyt die sal daer in me wesen plichtich, Als Hooft, met dit mijn Oogh op u wel acht te slaen. Rechte Leeraer. Mijn Leeraers ampt getrou sal ick van nu voortaen waer-nemen met dees wacht, de Zielen zeer zorgvuldig, So verd mijn beroep streckt, so veel als ick ben schuldig Te houden mijn Gemeent met Kerx eendrachtigheyt. So-der door't eygh' vernuft geen en werden verleyt, Of oproerig gezint om eendracht te verlaten, Door geestlijcken hoogmoet hovaerdig boven maten, Stekende d'hoornen op als 'sPaeus blinckende staert: Want dees zoecken twedracht, zelf twedrachtig van aert. V wil ick mijn Gemeent wel waerschouwen voor desen, Mits-dien dat elck niet zal des anders Preker wesen: Of so d'een wyser is, meer als d'ander begift, Elck zy daer in gewis met d'eenvoudige schrift, Sonder uytlegging vreemt of neus-wyse vertoning. 'tPreeck-ampt is mijn beroep, ick hebber voor mijn loning, Doet maer na 'tzuyver woort, en weest daer me vernoocht. Omzichtige Wacht Ick Omzichtige wacht, elck ooch rondsom my oocht,Da Ter recht en slincker zyd', oock buyten ende binnen, 'tLandt is groot, 'tvolck is veel, veel gebrex sou ick vinnen, So desen Wyzen Raet daer niet op had gelet, Over eendracht en vreed', en trouheyt my gezet, Als een nodige wacht omzichtig op te mercken, In zaken Burgerlijck des Lants ende der Kercken: Dat d'Ovrigheyt, Leeraers, ider goe orden stelt, Om de Gemeent in vreed' te blyven wel verselt, Als noodigst voor haer en 'tLant het voorderlijckste, Waer door het Nederlant schier is de alder-rijckste Der Landen van Euroop', vermaert treflijck van macht, Ja so gansch sterck berucht, als onwinbaer geacht. Groot is haer heerschappy als haer Le'en maer zijn eenig Tot een Lichaem te saem, anders is haer macht klenig: Want zo eendracht en Vreed' elck trouloos neder lach, En ick Omzicht'ge Wacht met vlijt niet om en sach, De welvaert sou vergaen, en rust uyt d'Gemeent mede, Oock s'Lants macht ging te niet door twedracht en onvrede: Want daer oneente is daer is geen trouwigheyt, {==Kk2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer geen trouwigheyt is, daer is geen goet beleyt, Van Wacht, 'twelck 'twapen is tot 'tVereent-landts behoeden: Doch God is hare Wacht, die geeft Oogen den vroeden, Om met omzicht door my 'tLandt wel te nemen waer. de gordynen vande ghemeent werden op gedaen, so komen gelijck uyt, de gemeent spreeckt. Gemeent, d'een Wy die nu zijn vereent als goe Gemeent te gaer, Eenpaer komt laet ons gaen tot Vereent-landts behouwen, Trouwe Eendracht weest d'eerst, gaet voor, wy volgen naer, Voorwaer Vereenicht Landt, hier moocht ghy wel op bouwen. D'ander. Merckt, ofte wilt aenzien het geen u nodichst is, Neemt gis (gissing ick meen) op uwen staet voorgaende, Waen'de weest voortaen niet dattet sal vallen mis: Want wis zo zullen wy uwen stand houwen staende. D'een Daer ziet ghy Trouwigheyt, hier Kerckelijck eendracht, Neemt acht beneven dien op Burgerlijcke vreden: Mede zo hebt ghy hier de Omzichtige wacht, Bedacht machmen gerust zo houden Land en Steden. D'ander Wy zijn tot u bescherm, ô Vereenicht Neerlandt, V Standt vast ende sterck te houden wel te zamen; Bequamen middel ist: want wy zijn aen een bandt, Houdt handt aen ons Gemeent, zo blijft ghy zonder blamen. Kerckelijcke eendracht So lang ick by u ben, so lang blijft u Gemeente, En ghy Vereenicht Landt in rust en vereente, Te zamen eens gezint, en t'samen eens gemoet, In u vergadering zeer lieflijck ende zoet. So lang ick by u ben, zijn de Kercke-Dienaren niet spitzinnich gezint, of heftig uyt te varen: Maer door den band der Liefd' en haer schuldige plicht, Sachtmoedig in haer leer met eendrachtich opzicht. So lang ick by u ben stilt all' Twedrachts geschille, Men twist om niemandts naem, noch oock om niemandts wille, Op de gezonde Leer werdt alleen op geoocht, Daer elck Leeraer oprecht Christ-iverig na poocht. So lang ick by u ben, salmen de bitter schriften niet stroyen in u hert, de Gemeent te vergiften met oproerigen haet te schryven over-weer, So lang ick by u ben geschiet dat nimmermeer. Burgerlijcke vrede, d'een, Rijck So lang ick by u ben is u Gemeentens wandel Altsamen goedertier, en elck recht in sijn handel, D'een geeft den and'ren geen oorzaeck tot eenig quaet, Maer elck helpt d'Even-naest met woorden ende daet. {==Kk2v==} {>>pagina-aanduiding<<} D'ander Arm. So lang ick by u ben, zijn Arm' en Rijcke tsamen, Die maer deugdzaem en zijn, hier van gelijcke namen: Doch die van state is wordt geeert en geacht, Meer om den naem des deugds, dan om de trotse macht. D'een Rijck So lang ick by u ben, en ziet-men niet malkander Met woecker al te zwaer belasten d'een den ander, Het welck een kancker is, en burgerlijcke pest, Die den Armen op-eet, en onvre maeckt op't lest. D'ander Arm So lang ick by u ben, sal de Gemeente garen Schatting geven en Tol, om u standt te bewaren, Want met te zwaren last werden sy niet belaen, So lang ick by u ben sal ick't gelijck doen gaen. Trouwigheyt d'een, Landen So lang ick by u ben, blyven Landen en Steden Verknocht, en elck behoudt syne gerechtigheden, Al 'tgeen tot voordeel streckt en tot u Landts welvaert, Sonder oproerig te zijn, of wrevel moe'gh van aert. D'ander, Steden So lang ick by u ben, helpt elck anders last dragen, 'tWelck houd verbinding vast, en 'ten maeckt geen mishagen, Want ick Trouwigheyt maeck dat iders last licht schijnt, En dat hem elck gewill'gh tot 'tGemeen beste pijnt. D'een, Landen So lang ick by u ben zijt ghy in zeker rusten, Inwendig eens gezint, en vast bewaert u Kusten, D'Ov'righeyt let getrou op de Gemeene staet: Elck zoeckt 'tGemeen voordeel, en niet haer eygen baet. D'ander, Steden So lang ick by u ben ziet-men u jeugdig bloeyen, V welvaert ende rust zal dagelijx aengroeyen, Verraed'ry noch bedroch ziet-men u niet aenbien, So lang ick by u ben en zalt oock niet geschien. Sy gaen binnen samen gevest aen den bandt der Liefden. Omsichtige Wacht So lang ick by u ben zijn mijn Oogen omgaende, Inlandig en rond-om op uwe staet acht slaende, Dat alles wordt beschaft tot behouding van u: Want soo'k yet vreemts verneem te voor ick u waerschu. So lang ick by u ben, en laet ick hier niet nesten eenig vreemt quaet gebroedt binnen u paels of Vesten, Tot achterdeel van u Vereenicht-landtsche staet: Ick zie in de Gemeent, in Kerck en inden Raet. So lang ick by u ben geschieter geen bezwaring Tot last vande Gemeent, alleenlijck tot bewaring {==Kk3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Van u en de Vryheyt, ider draecht na sijn macht Oock om te zijn voorzien, daer heb ick meest op acht. So lang ick by u ben bedient elck een rechtvaerdig Sijn bediening en ampt, en ick zie wie 'tis waerdig, Want 'sLandts Dienaers te veel melcken te veel de Koe, So lang ick by u ben en gaet het zo niet toe. Overigheyt Als Vader der Gemeent ick troulijck tot u spoe, Met dees Omzicht'ge Wacht voor u Neerlandt te waken, Hy ist oogh der Gemeent, en ons een helder baken. Leeraer Als een Herder getrou bezorg ick uwe zaken, En sult als Christi Cudd' van my recht zijn geweyt, Door dees Omzicht'ge Wacht oock niet werden verleyt. Overigheyt Ick stel my zelf voor u met mijn gerechtigheyt, D'Gemeent is gebonden vast met Liefd' en Trouheyts banden: Wat mach u deren nu ghy Vereenigde Landen? Leeraer De Gemeent is ontlast van Twedracht 'sKerx vyanden, De Leeraers oock gezint te komen weer by een, Die door Twedrachts gespuys lang' tijt waren gescheen. Overigheyt Waer door Kercken en 'tLandt beyde waren t'onvreen, Tot spot ende verlang van die met zulcke listen Geen beter midd'len weet tot sijn baet, dan ons twisten. Leeraer Nu ist verschil geslist, en 'tonnodig tijdt-quisten, Van questien des Schrifts buyten menigs verstant, Nu de twehoofd'ge Twist wech is aen eenen kant. Overigheyt Och hoe nodig was dit te nemen by de hant! 'tWas tijdt, ja meer dan tijt om 'tLandt wel te bewaren, En 'talder-vorderlijckst om vry en wel te varen. Leeraer 'sGemeents oneenigheyt deed' haer menigh bezwaren, Sorgende voor 'tverderf, 'twas tijdt haer te beraen: Want een oneenig Rijck en mach niet blyven staen. Sy gaen binnen. Wysen Raet Weest Godt danckbaer altijt, Vereenicht Landt voortaen, Looft hem die u dus heeft bevesticht en omvaen Tegens 'tgewelt en list van buyten ende binnen. So ghy dus blijft vereent ende Versamt met Minnen, Sal Twedracht ofte Twist u nimmermeer verwinnen: Want God is God des vreed's, daer vreed' is hout hy hem. Vereenicht Lant {==Kk3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof zy u die my heeft verlost uyt 'sVyandts klem: Lof zy die mijn Gemeent gevredicht hebt zeer tem; Lof zy u der eendracht In-landig ende Kercklijck. Lof zy u Wijsheyt zelf, der Wysen raet opmercklijck. Lof zy u machtich God, der trouheydt en bystandt, Van ons Prinslijcken held, Vader van't Vader-landt. Sy gaen samen binnen. PAVSA. Kort begrijp van't Spel. Sy komen al 'tsamen uyt, ende elck komt in vogen als den intrede geschiet is, behalven den Oorlog die ley ter neer, HOort nu die Liefd' aensiet, op onse wercken // oocht, Die wy Met minn' versaemt speel-wijs gingen verklaren met dese Beelden hier, die gy aenmercken // moocht: Den eysch van uwe Kaert soudt ghy nu hebben garen, Dat's den zin uwer vraeg int kort te openbaren, 'tWelck nu geschieden zal onder redens-verbandt. Voor eerst merckt dan den tijdt die hier in maeckt ervaren; Wat middel dat best dient genomen byder hant, Die nodichst is 'tGemeen, en vorderlijckst voor 'tLant. So-men dan zeker weet waer Kerx oneente // is, Met Burgerlijcke twist, daer vergaet den welstand, 'tWelck schadelijckst het Landt en de Gemeente // is: Want als 'tvolck in't Gemeen te zaem verschillig // zijn In zaken Kerckelijck, 'tdoet 'tLand oproerig maken, Dies sy in tijdt des noods met hulp onwillig // zijn, Als den Vyandt met list dus doende sou genaken: Voorwaer, dies nodigst is Eendracht voor alle zaken, Eer dat Kerck en Gemeent sich splist en twistig scheydt. Hoe zach-men Constantijn na Kercklijck Eendracht haken, In Alexandry tijt, die door spitzinnigheydt ontroerde meen'ge Kerck, ja Landt en Steden beyd', Waer door-der veel af-viel, de welck ketterlijck wreet Twistgier'g In-landtsch' oorlog schijnheylig hebben bereyt. Daer geen Kerx eendracht is, is geen Burgerlijck' vreed'. Dies de Kerck'lijck Eendracht nodigst genomen // werdt, Om dat door't tegendeel d'Gemeen-rust gaet verloren: Want de twisten des Kerx zijn zulcke stromen // herdt, Waer me sy Petri Schip heftig en fel verstoren. Als dese Golven dan een Landt komen te voren, Tot verdempinge van den welstandt Kerckelijck, En dat dees Baren woest d'Inlandtsch' vre sou versmoren, Waer door de sterckt' des Landts en welvaert neemt een wijck: De best middel hier in, zo dees Beelden doen blijck, Is Kerckelijck Eendracht, let op dees rede // kloock, Want haer volcht Vreed' en Trou, en wacker Omgekijck, Nodigst en vorderlijckst voor Landt en Stede // oock. {==Kk4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Beslvyt. SIet 'tVereent Lant, die hier in Vryheyts ruste // zit, Met den Hoorn van welvaert, Wysen raet haer beneven: Maer twedracht in d'Gemeent maeckt haer onluste // dit doet haer bevragen raedt, de welck haer werdt gegeven, Met waerschouwing voor dees Oorlogh, hier neer gedreven, En wijst op Kerx eendracht door Recht Leeraers beleed, Om met Burgerlijck' Vree Inlandig eens te leven, Als nodigst voor 'tGemeen, en vorderlijckst 'tLandt meed', Door trouwigheyds verband tusschen Landt ende Steed', Mits ziet de Ov'righeydt met synen Waker // vroom. Dit'ts ons Blaeu Akoleys Verthoning ende reed, En d'Inhoudt van ons Spel voor u ghy Aker-boom. Beslvyt. Gemeent d'een, Dus KLoeckmoedig // voorspoedig // en in wijsheyt volhaerdig, Is ons winsch // d'Eed'len Prins // en sijn Stam van Nassau. Gemeent, d'ander, Soo Oock d'Heeren // met eeren // Staten des Landts vermaerdig, Als Voeders // en Behoeders // haerder Gemeeten trou. Burgerlijcke vrede, d'een Oock mede // der Stede // Ov'righeydt bequamelijck, En Burgery // wenschen wy // welvaert, rust en Eendracht. Burgerlijcke vrede, d'ander Te leven // beneven // malkander vreedzamelijck, Met stichting // verlichting // die op ons heeft geacht. Trouwigheyt, d'een Weest danckelijck // ontfanckelijck // ons vertoning int scheyen, Aenziet gunst // voor de kunst // niet doende als de Spin; Trouwigheyt, d'ander Suycht zoetheyt // en vroetheyt // uyt de Blaeu Acoleyen, Want haer vlijdt // is altijdt // te Verzamen met min. Met minnen versaemt. Vrolijck met weldoen. {==Kk4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. NA leering der natuer en onderwijs der rede, So is de schuld'ge plicht van Vader, Moeder mede, Voornamelijck den Vaer met goe zorgvuldigheydt Sijn Kind'ren op te voen, oock in woorden en zede Haer zijnde een voorgang, den wech der Deugd te treden, Want 'sKinders Spiegel is des Ouders goet beleyt, Als Licurgus te recht met goede reden zeyt: Dat goe gewoonte streckt de Jeucht tot onderrichting, Wanneer sy buygsaem zijn, noch werck als Was bereyt, Om te prenten daer in het nodigst tot haer stichting, Mits nutte oefening tot naerstigheyds verlichting, Naer Solons Wet, om wel te leven nae't betaem. Wanneer een Vader al dit doet met goe Opzichting, Tot sijn Kind'ren behou, getrou ende bequaem, Wat zijn sy (zijnde groot) hem daer voor schuldich t'saem? De Reden wijst het aen, die tot danckbaerheyt raedt, Eer, troost en hulp uyt Liefd', met hert, mont ende daet. Want d'Vader 'sHuysgezins, die sijn Kind'ren ten goeden Op-queeckt, en voor haer sorcht om stichtelijck op te voeden, Behoort tot danckbaerheyt weer Vaderlijcke eer, Als rechte schuldt, uyt Liefd', dat's 'tgetuych der gemoeden Van Kind'ren gehoorsaem, g'lijck Salomon den vroeden Sijn Moeder heeft gedaen, al was hy een groot Heer, Sittende op sijn stoel, quam tot haer met verneer, Niet aenziende sijn Staet, hy die zelfs was een Koning, Ontfingse vriendelijck, toestemde haer begeer, Eerbie'gh g'hoorsaem uyt Liefd' toonde hy deugds beloning. Insgelijx Deci Soon, die weygerde de Kroning D'welck sijn Vader hem bood te stellen op het hooft: Met vriendelijcke eer dede hy sijn verschoning, Om sijn Vader namaels niet te maken bedroeft, Wanneer hy 'sKeysers Staet soude hebben geproeft, Liever hy hem bewees, als 'sVaders Onderzaet, Eer, troost en hulp uyt Liefd', met hert, mont ende daet. Merckt hoe Focus d'Romeyn wyselijck hem ging keeren Tot den Keyser August, om sijn zaeck te verweren, Als hy tegen 'tgebiet voorwetend' had gedaen, Ende te kennen gaf sijns Ouders out verseren, Die niet wilde dat sy sijn hulp souden ontberen, Het welck de Keyser heeft medogende verstaen, {==Ll1r==} {>>pagina-aanduiding<<} En door dees reden hem met prijs vry laten gaen, Om de troost'lijcke Liefd' die hy in hem sach wercken, D'welck hy noemde een schuldt, te betalen voortaen Aen sijn Moeder macht'loos onder sijn trouwe vlercken. Insgelijx mochtmen oock aen d'eerbaer Dochter mercken, De welck uyt rechte Liefd' haer Moeder heeft gesoocht, Om t'onderhouwen haer met troostelijck verstercken Daer sy in boeyen lach. Ghy Kind'ren hier op oocht, 'tGeen sy haer Moeder deed' u Vader oock toevoocht, Doet hem na schuld'ge plicht als zijnd' in eenen graet, Eer, troost en hulp uyt Liefd', met hert, mont ende daet. Beslvyt. Merckt wel tot een besluyt op des Sons held're stralen, Indien die waren wech, geen licht sou van hem dalen, Ter Wer'lt nut voor de Mensch, en nodich voor 'tAertrijck. So is een liefd'loos Kint buyten des natuers palen, Sonder genegentheyt onbeweecht 'teenemalen, Wanneer de Liefde neemt onredelijck een wijck: Dies d'Ouders help'loos zijn, ende d'Aerd' zeer gelijck, Die des Sons hitt' ontbreeckt dorr' als de onvruchtbaren: Maer alsmen Liefd' aensiet, hoe dat dese doet blijck (So Ambrosius zeyt) in de jong' Oyevaeren, Wanneer de Ouders haer met natuerlijck bewaren Jong hebben op-gequeeckt, gevoedt ende gespijst: Hoe elck haer Ouders oock in hare oude jaren, Als schuldt en loon des deugds, danckbaerheyt weer bewijst. Ghy Kind'ren zijnde groot daer het verstant in rijst, Doet zulx u Vader oock, 'tis u schult na Gods raet, Eer, troost en hulp uyt Liefd', met hert, mont ende daet. Met minnen versaemt. Vrolijck met weldoen. {==Ll1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Op de stem: Ghy Dochter Syon ontvvaeckt. O Vereenicht Nederlandt! Aensiet u Staet met reden, Merckt hoe Gods stercke handt Voor u oyt heeft ghestreden, Doen ghy schier onder boocht, Ende nu so verhoocht Dat ider op u oocht: V siende als eygen Voocht, Met nering ende vvelvaert. So gy maer zijt vernoocht, Ende na Eendracht poocht, Sult ghy blyven vermaert. VVant de Eenigheydt die maeckt Een Landt sterck ende krachtich: D'In-Landtsch' onvree veroorsaeckt Afbreuck ende maeckt onmachtich, 'tVVelck ghy bedencken kondt, En zelve ondervondt Doen u staet anders stondt, Machtloos en schier te grondt Door 'tghevvelt van't Spaensch gheslacht, 'tGeen u by-na verslondt, T'en vvaer gevveest 'tverbondt Van uvv' getrou Eendracht. VVant als d'Adeldom seer kloock Haer Vryheyt mosten vluchten, En menig vroom Burger oock uyt 'tVaderlandt met zuchten: D'Invvoonders seer gequelt In't gemoet met gevvelt, {==Ll2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 'sLandts VVet end' Raet herstelt, Oock gedoodt menigen Heldt Door den Bloedt-gierigen Albaen, Steden, Sloten gevelt: Al 'tgeen hier is vermelt Heeft d'Inlandts tvvist gedaen. VVant dese vvrede onmin de vveder vvraeck op-vveckte, En d'Oorlog nam een begin, 'tVVelck tot verliesing streckte Van Landt en Steden beyd', Des Konings Heerlijckheydt Door Tvvedrachts quaet beleyt, Dies den Prins na sijn afscheyt, (Als hy merckte d'overlast) Quam tot vveerstandt bereyt, En heeft Trou toegeseyt Eendrachtich ende vast. Doen sachmen in korten tijdt Verlossing openbaren. Ider handt-haefden met vlijt Ov'righeyt, Kercken-Dienaren, VVaer door dat vvierden sterck Landt, Ste'en, Gemeent en Kerck, Bevest als in een perck. Nederlandt neemt hier op merck, Hoe gy tot op-bouvving quaemt; Eendracht vvas d'eerste Zerck, En 'tis noch u Bolvverck, Dus blijft MET MIN VERSAEMT. Vrolijck met vveldoen. {==Ll2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Govda. De Govds-bloem. {== afbeelding WT IONST BEGREPEN ==} {>>afbeelding<<} {==Ll3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkomste Van de Kamer van Gouda. De Gouds-bloem. Liefde des vaderlants. MAer de verr' ziende achterdacht, En schick-vvetende kennis, Beelden in haer verstand'le kracht Van toekomende schennis. Vlaerdingh tot Gouda. DER-Goude, niet vergeefs voer-je den naem van't Goude, Want-je hebt alzo wel den Gouwen tijdt behouden, Als uwen Gouden naem: en wordt 'tGoud waerdig goet van stoffe en vryheyt niet gequeeckt en gevoet In uwen Goudschen Tuyn? daer ghy u Goude Blomme (met stof en lof verguldt) nu zijt uyt voort gekommen, Tot eere van mijn eer, en voor d'eer die-je doet: Zijt hertelijck gedanckt, met een welkome groet. Gouda tot Vlaerdingh. V Vriend'lijck welkomen wy nemen in danck van verdt, Met de Goudsche Vryheyt wel over een gedragen, Gelijck de Wyse drie daer van gelesen werdt. V vriend'lijck welkomen wy nemen in danck van verdt, Tot vergelding van dies, Vlaerdingen, zonder smert, Wy met de Koning van Saba d'Intrede wagen. V vriend'lijck welkomen wy nemen in danck van verdt, Met de Goudsche Vryheyt wel over een gedragen: Aensiet Liefd' Aker-boom, en verslijt zo u dagen. Wt jonsten begrepen. {==Ll3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn op't Blasoen. O Loffelijck vernuft! met rechtmatich aenwijs krijcht ghy, ô Aker-boom! ziet hier tot eenen prijs, Het leven vroom beleeft by Catryna de Maecht, Die geen Heydens manier was willende ten spijs, Noch na geen dreygen zwaer des Tyrandts heeft gevraecht; 'tIs een spiegel voor ons, ziend' hoe sy heeft gewaecht 'tLichaem, en opgeset onder den onbekenden. Dit was een nodig werck hevet den Heer behaecht, Om tot stichtinge hier ten afbeelding te zenden, Met wat een groten treck dat wel eer t'hemwaerts wenden, Die van't aenstaend' licht geen kennis hadden geschepen, Gelijck-wel de Doot niet ontsagen, noch d'ellenden, Dees heeft Godt en d'Gouds-bloem noch VVt jonsten begrepen. Gelijck de Slanghe schiet haren fenijn subtijl, So zocht den Keyser oock dees Dochter lange wijl, Dan met aenlocking zoet, ofte als-dan met Swaerden, Om te trecken tot hem, verzierden menig' stijl: Maer de grote indacht ander kracht openbaerden, Dies sy een Leeuws hert hem als vyandt verklaerden, Der welcke oorzaeck dees hier nu werdt geleken By een der Maegden wijs, die haer zelven niet spaerden, Geen wredig voorstel, noch sterven ofte leed'breken; De liefde die sy droech en is niet uyt te spreken, Te weten tot de deucht, waer liever bloed'ge strepen Geslagen inden vleysch, dan daer van t'zijn geweken, Dees heeft Godt en d'Gouds-bloem noch VVt jonsten begrepen. Raden om draeyen snel teghen malkander in, Met veel Schaer-messen scherp ende Priemen niet min, Dede hy stellen toe om te verdoen den vromen, En so tot vrese haer te bringen na sijn zin: Maer neen, haer is ijver, 'tscheen Hemels aengekomen, Dies sy als d'Oyevaer, d'tijt wel heeft waer genomen: Doch mits des Wijsheyts Swiep, ende Neerstigheyts sporen, D'welcke wrachten in haer vast staende sonder schromen, Op den bestemden dach dese ter doot gezworen. Niet meerder en ontsach den oneerzamens toren, Als een Paert machteloos dat geen zwaer last kan slepen, Ghestruyckelt onder d'voet so de Schriften doen horen, Dees heeft Godt en d'Gouds-bloem noch VVt jonsten begrepen. {==Ll4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Prince. Gelijck als desen Prins (ongenadich gheheten) Veel duysendt midd'len socht, ende met groot vermeten Op 'tschandelickste om te brengen, en ter doot Dese Lelye eel, in veel prijckels geseten, So gaet den Duyvel toe, om ons kleyn ende groot Te verworgen, of doen verworgen aenden stroot: Maer wel die dees Princes navolgen in dit leven, En van welsprekentheyt leeren weerstaen 'taenstoot, Die hier in't alderhoochst rechte voort zit verheven. Tot sulck een eynde is dit Kamer-Merck ghegeven, Dat elck ziende daer in, hoe d'quade werdt benepen Door standtvastigheydts moet, die so d'bose verdreven: Dees heeft Godt en d'Gouds-bloem noch VVt jonsten begrepen. VVt Ionsten begrepen. Per I. Lucassoon, Sasch. Gods Wet // is net. {==Ll4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoudt van't Spel. T'Oneenig volck door't toestoken van Blinden ijver en Ydel voorstellen, verbijstert van hare Vijf aengheboren zinnen, en vaert voort in woedende raserye: het welcke Vrese voor verderf al klagende draecht de vvettige Magistraet te voren. Welcke met nader beduncken daer op beraetslaecht met den God geleerden, die brengt 'tOneenige volck (met voorhoudinge der Schriftueren) tot vereninghe, en noemt haer het Eenich volck, des bekomen sy wederom aen hare Vijf zinnen, en worden onderwyle van Blinden ijver en Ydel voorstel verlaten. Daer na wordt by VVettige Magistraet, Vrese voor verderf, en Godt geleerde gehandelt, wat middel nodichst voor 'tGemeen, en vorderlijckst voor 'tLandt soude wesen, 'twelcke Godt geleerde, Godlijcke Regering die eens gezint is, seyt te zijn. De Hoge Overheyt wordt daer op van 'tEenich volck belofte gedaen van eenich ende ghetrou te vvesen, waer uyt voort komt Inlandtsche vrede, Rechtvaerdigheyt, Matigheyt, voorsichtigheyt, Sterckheyt, ende eyndelijck Vrolijck vvesen, vvelcke Godt danckt dat de zake van 'tLandt ende Gemeen tot eenderleye gezintheydt is ghekomen. {==Mm1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Personagien. 'tOneenig volck, Een Man Blinden ijver, Een Man. Ydel voorstel, Een Vrou. Vrese voor verderf, Een Vrou. Wettige Magistraet, Een Man. Godt-gheleerde, Een Man. Godlijcke Regeringe, Een Man. Hoghe Overheyt, Een Man. Rechtvaerdigheydt, Een Vrou. Matigheyt, Een Vrou. Voorsichtigheyt, Een Vrou. Sterckheydt, Een Vrou. In-landtsche Vrede. Vijf Sinnen, Stomme Personagien. 'tGesicht. Smaeck. Gehoor. Reuck. Ghevoelen. Het eerste uytkomen van't Spel. De vijf sinnen haestig uyt ende inne sonder spreken. Blinden yver, en ijdel voorstel uyt. 'tOneenig volck. HET Hooft is heel beroyt, de Leden zijn ontstelt, D'zinnen lopen verstroyt, mistroostig over 'tvelt, Gedachte werdt gequelt, hebb' inwendig onvrede, Die my over veel Jaer (dat nu schiet) hadd' vertelt, Ick hadde hem geschelt; Wat gebeurt my alrede? Hey, Waerom ben ick niet so rijck als Cresus dede, Of meer Machtige mede in voor-tyden bekent? Waert so alst niet en is, ick soude doen mijn snede Eer dat het lange lede, hier ofte hier ontrent. Blinden ijver Wel Vriendt, hoe tiert ghy dus al waert ghy vol ellent? Met reden t'onswaert went; Seght wat saeck u bezwaert? Vwen verborgen wil met woorden doch opent; Ick denck niet of ons sent een Geest wonder t'uwaert. Ydel voorstel. Ist eenig ongeluck dat u nu weder-vaert? Ons sulckes vry verklaert, en voor niemande mijt. 'tOneenig volck. Jaet, wel het aldermeest dat daer loopt op de kaert, {==Mm1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom roept ende baert mijn stem dus op dees tijt: Want ick mach niet alleen ('tis wel een grote spijt) Voort-varen onbenijt met mijn gevoelen hoort. Blinden yver. Maer wat gevoelet ghy? voor al dees lien belijt van wat meyning ghy zijt, wy luyst'ren na u woort. 'tOneenig volck Vant oudtste dat ghy't weet, die my dus valt aenboort; Weet ghy beter vaert voort, of zullen wy oock kyven. Ydel voorstel Neen, dat ist onse oock, 'tmoet voortgaen onversmoort, Vrylijck dien weg inspoort, ende wilt daer by blyven. Blinden ijver Wy zullen u in all's bystaen ende geryven, Daer zo veel Mans en Wyven, ende oock Schriftgeleerden vast by gebleven zijn, so d'oude Schryvers schryven, Daer laet u niet af dryven; Meent ghy dat sy begeerden in de Hell' te zijn by Lucifer den verkeerden: Neen, elck dies so veel weerden, als eenig Mensch nu doet. 'tOneenig volck Ick zwelle van gramschap, die oyt 'tvleesche verteerden, Als ick hoor d'ongeeerden sulx verbreyden onvroet, Mijn toorne brandt int lijf als eenen Helschen gloet, Werd' bitter gelijck roet op die my wit afleyen, O! ofte ick vermocht 'tbehendig net met spoet Te leggen onverhoet hier binnen dees contreyen, Soude bewyzen eens 'tleet sonder lang verbeyen, Dat my (ick wils verspreyen) wel eer werden gedaen, Ende vergelden dat met schijn-deucht ofte vleyen, 'tHert soude hem vermeyen al waer't spelen gegaen in een wellustig-hof dat niemant kan verzaen, Sy en soudens verslaen noch voor Speelkens verhalen. Ydel voorstel Vry'lijcken valt daer aen, wy zullen u bystaen, Tot alle voordeel raen, 'ten kan geensins gefalen. Blinden yver Grypet daer toe een moet 'tgewordt u t'eenemalen, Hoe zout ghy mogen dwalen, ghy ende wy zijn een? Wat, neemt een kort beraet, en blijft niet lange dralen. Hoe? laet ghy den moet dalen? 'tmoet verde zijn; neen, neen, Met Lijf, goet ende bloet en sal ick niet alleen bystaen, maer met ons tween, de welcke veel vermogen. Ydel voorstel Hy staet by-na en dut oft heel sijn kracht verdween, Ende oft hem verscheen twyfeling voor de oogen. 'tOneenig volck {==Mm2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Twyfel, 'Tis veer van daer, wilt ghy tot hulpe pogen, Ick sal't wel haest betogen ende raet met u slagen, Al wist ick dat ick soud' (dit seg ick ongelogen) daer werden door bedrogen, Geen liever dan te wagen; Hoe, daer niet veel en is heeftmen niet veel te dragen, Wat zijnder quader plagen, dan niet t'hebben omhandt? Wel wat geef ick daerom, wat gae ick daer na vragen, Wiens huys of onderlagen datmen werpet int zant, Als ick my wermen mach by de kolen of brandt? Daer zijnder veel int Landt die sulckes wederhouwen? Dan dat is even veel, doet ghy my onderstandt, Voor ongeluck noch schant doet my d'ontroerte grouwen, Wy zullen met ons drien daer vry wat onder brouwen: Maer ghy en most niet flouwen in eenigerley zaken. Vrese voor verderf uyt Blinden ijver Int alderminste niet, willet ons vry betrouwen, Ten sal u geensins rouwen, sult na 'tsuer 'tsoete smaken, Wy sullen noch een Man der Mannen van u maken, Kan't na onzen zin raken door 'tgeen dat ick verzier. 'tOneenig volck. Ontbeyt, wat sal dit zijn? wie is dat t'onser wraken? Niet zeer vele te kaken, mijn dunckt aen haer manier 'tIs Vrese voor verderf; wel wat maeckt die doch hier? Dat's erger als 'tGriecx vier, oft een steeck met een degen, Voor dit-mael ten vertreck, en gedeyst over stier, Te weten binnen 'tvlier, sy sal't al overdregen. Ydel voorstel Her, her, hier binnen dan, blijft daerom niet verslegen, Ons zijn straten voor stegen bekent, dus rass'lick binnen. Alle drie binnen op een plaets Vrese voor bederf O Godt! hoe is het volck dus vertwijffelt genegen, Datse u milden zegen door Yver blindt niet innen, En met Ydel voorstel (des natuers goede zinnen verdruckende) beginnen tot verachting te dringen! Waer sullen blyven nu d'eere ende 'tverwinnen, Van die met groter minnen den gemeen last vervingen? Is dit niet een aenvang om te gronde te bringen, Ick segh de Nacoomlingen der edele geacht? Ende door een vreemt volck ons te laten bedwingen, De welcke al haer dingen aenleggen dach en nacht, Om te belist'gen 'tLandt, te weten door twedracht. VVettige Magistraet uyt. Och! sal nu mijn geslacht en duyzenden terstondt Werden ter schanden dus, ofte omme gebracht, Bespot, begeckt, belacht door vreemde tong en mondt? Doch ick verhope neen, neem Godt tot een oorcondt, Liever met 'thert gezont hier stervende te zijn, {==Mm2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan in oneer een uur t'leven tegens 'tverbondt. Och of ick eenen vondt wat vertroostende mijn! Wettige Magistraet Wel wie is dese doch dus droevig en vol pijn? Mijn dunckt aen haren schijn en wel zedige wesen, Sy is van groot afkomst, en Edeler stam fijn: Dus na der liefden lijn, die d'Overheyt in desen schuldich te dragen is, en oock draecht sonder vresen, Sal ick om drux genesen, met eerbiedich gebiet aenspreken, vragen haer waer uyt dit komt geresen. Ghegroet Vriendinn' gepresen, Segt my waerom geschiet dit deerlijcke geklach? wat's d'oorzaeck dat ghy ziet dus beweent vol verdriet, in koleure ontzet? Ende met eenen oock wie ghy zijt, hoe ghy hiet? Want ten is niet om niet, alsmen daer wel op let. Vrese voor verderf Ghewisselijcken neent: doch ick Maegdeken net (Noch suyver onbesmet) vrees voor bederf of doot: Ja niet voor my alleen, maer na natuer en wet voor mijn Gezusters met veel duyzenden, 'tgeeft noot aller geslachten hier, noyt als nu ick verschoot, Vrees te werden ontbloot t'saem van eer, goet en leven. O! ick drinck ende eet met tranen nat mijn broot, 'tHerte is zwaer als loot, d'Onruste doet dies beven, Of ick slaep ofte waeck, angst en schrick daer beneven, Quaet avontuer ingeven tusschen wake en dromen: Want het Oneenig volck sorg ick heeft aengeheven een stuck, waer door wee, machmen dees dagen nomen, Wie en soude niet schromen? te meerder so wy weten Hoe veel Landen dat zijn onder den voet gekomen, Oock Steden en Rijckdomen, Gemeen en d'Ingezeten, Al door 'tOneenig volck, ick en kans niet vergeten. Nu heb ick uytgemeten den waeromme mijns weenen. Wettige Magistraet Ick sal daer tegens u vertroostinge doen weten, Die my oyt heb gequeten in zulx soud' ick wel meenen. Hoort, wy hebbender veel, maer byzonderen eenen, Die sal de handt wel lenen, ende daer toe uyt steken, Bemorwende eer lang de herten hert als stenen: Des-gelijx al den genen die leet zoecken te wreken Door vermaningen zoet, gevende leerlick teken, Hoe sy zijn doorgestreken, mits d'rechtvaerd'ge oordeelen Des met waerachtigen Gods te weten, hoort mijn spreken, Die met sulcke ghebreken haer selven wilden helen. Vrese voor verderf {==Mm3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! wie is doch den dien, segt mijn met luyder kelen, So gaet mijn hertken spelen, en voor droefheydt verblyden: Konde hy eenderley gezinte in haer telen, 'tSoude mijn niet vervelen een kleynen tijdt te lyden. Wettige Magistraet Ja hy voorzeker zal haer met zachtmoet toe tyden, Ende wel doen vermyden sulckes t'uwen verschonen. Vrese voor verderf So wil ick henen gaen, druck stellende ter zyden, En my Godt (die ons vryden vande quade Personen) Met een verneerden geest inden gebedt vertonen, Danckbaerlijck sonder honen voor dien troost hem vereeren, So biddende dan voort, dat hy al die hier wonen wil met Inlandtsch' vreed' kronen, en door synen geest leeren. Wettige Magistraet Ende ick sal terstondt tot Gods Geleerden keeren, Seggende mijn begeeren met een klaerlijck beduyt, Dat hy 'tOneenig volck doch vermaent tot verneeren, Ende haer int hanteren in eenderley zin sluyt, Daer 'tGemeen nodigst is, en 'sLandts vorderlijckst' komt uyt. Beyde binnen. PAVSA. 'tOneenig volck. VVEL hoe laet dit volck dus (denck ick) den tijt verlopen? Hier is nu immers open, ende niemant sal't horen, Stellen sy my te leur, Wijf en Kindt sal't bekopen. Wel hoe laet dit volck dus (denck ick) den tijdt verlopen? Hoe? heb ick niet ghenoech gekreten of geropen? Wat neen, neen is mijn hopen, sy zullen hierwaert sporen. Wel hoe laet dit volck dus (denck ick) den tijdt verlopen? Hier is nu immers open, ende niemant sal't horen, So sy my niet voldoen, werden van my verzworen, Te zijn zwerter dan Moren, het moet u zijn ontknocht. blinden ijver ende Ydel voorstel wt Blinden ijver Neen Vriendt, daer-men ons wil zijn wy zelden verloren: Maer wy hebben daer voren vry wat meerder bedocht, Op dat het niet en blijft t'uwer schand' onvolbrocht; Tyden wy op de tocht, onthoudt u vande vlucht. Godtgeleerde uyt. Ydel voorstel Hy en ick wetent best, want hebben veel bezocht Hoe het moet zijn gewrocht, weest 'tminste niet beducht. blinden ijver ende Ydel voorstel haestig binnen. Godt-geleerde O ghy Oneenich volck! zijt staende onbetucht, Als die die inde Lucht op het onzeker slaet, Wilt ghy met Yver blint en Ydelheyts gerucht {==Mm3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet vallen in gezucht, levet na mynen raet. 'tOneenig volck Nu medestanders, nu, toont hoe ghy zijt van staet; Ontbeyt, nu werd' ick quaet, zijn sy te zamen deur? Latende my alleen, hebbende genen Maet, Dat's wel een groven draet, ende blaeu van koleur, 'tIs wonder dat ick niet van felheyt en getreur, Al wat ick vinde scheur, of met Tanden gae kloven. Godt geleerde Hoe stoot ghy u dus licht aen een klapken of leur? Ghy staet noch in u fleur, laet haer u niet verdoven, Beproeft de geesten vry, maer wiltse niet geloven die d'eenigheyt beroven, nu noch tot genen stonden, Volget alleen 'tbevel komende van hier boven Al uyt des Vaders Hoven, vol waerheden bevonden, Wandelt na u beroep 'twelcke niet streckt tot zonden: Maer vast te staen gebonden aen zuyvere reynheden, Met all' ootmoedigheyt hier binnen 'sWerelts ronden, Al na Pauli vermonden met Christelijcke zeden, In zachtmoedigheyt oock, langmoedigheyt om reden, Wilt so u tijdt besteden, d'een de ander verdraecht, In liefde neerstig zijt, om t'houden hier beneden Al aen den bandt der vreden, blyvende onvertsaecht, In eenigheydt des Geests alzo t'hebben gewaecht, Om t'blyven ongeplaecht, Davidt en Jonathan Een Lichaem, eenen geest, na eenderley hoop jaecht, Vry vanden Ouden vraecht, onderhoudt Vrou en Man, Een Gelove, een Doop, een Godt die't al verwan, Een Vader, welcken kan hoeden die hem betrouwen: En zo ghy anders doet, u hier na niet stelt an, Sonder twijfel 'tsal dan u eer lange berouwen, Want elck oneenig Rijck verwoest, en de Landts-douwen vermogen niet te houwen, d'een steen op d'ander vast vallet, so Christus seyt, de Vyanden benouwen 'tzelfde in elx aenschouwen, 'twert onverzien verrast: Maer een gewapent sterck, die wel draecht sijns huys last, Daer altoos wel op past sal't sijn met vrede blyven. 'sGelijx u mede hier, so ghy in eendracht wast, Daer aen blijft als een mast, niemandt sal u ontlyven: Maer wijckende daer van met knibbeling en kyven, Na d'Apostels beschryven, dan sal een stercker komen, Ende dat nemen in't Harnasch tot sijn verstyven, Daer ghy t'uwen geryven, u op verliet met romen, Nemen, deelen van roof, wie soud' daer niet voor schromen? 'Ten zijn fabels noch dromen al macht yemandt bezwaren. 'tOneenig volck {==Mm4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat treft my al vry wat, 'thooft soude so haest stomen, Daer dient wat raets genomen, verwacht mijn wedervaren; Soude hem 'toude jock wederom openbaren, Dat drage ick niet garen, het waer verwijt en schande: Dan 'tis noch verr' van daer, Godt zal ons wel wat sparen, Ick wil my wat bedaren, Soudt zo gaen met den Lande? 5. Sinnen sien altemet een achter hem staende door de gordijn. Godt geleerde Verhaestet u doch niet, scherpet uwen verstande: Als een onreyn geest vande Mensch uytvaert t'sijnder spijt, So doorwandelet hy dorre plaetsen en zande, Nochtans vry zonder bande soeckt rust tot alder tijt: So hy die niet en vindt, keert wederom met vlijt, So de Schriftuer belijt, om 'teerst' huys te gewinnen: Siende die plaets gereynt, en dat hy die is quijt, Gaet door louteren nijt en gegriste onminnen, Sonder ophou oft rust met veel listen beginnen, Om te komen daer binnen, tot sijn behulp opmaken zeven geesten die zijn erger als hy van zinnen, En dees ('tverstandt wil innen) vliegen als wilde Draken, Ofte Wolven verwoedt, vreselick int genaken: So sy daer weer in raken, ick segt ('tlaetste van desen is quader als het eerst) met opgespreyde kaken, Vijf zinnen uyt. Sy om verslinden haken na al dat daer mach wesen, Wroeten als Swynen wildt, ja plucken ende tesen als Gieren sonder vresen, die om-roden een griende. 'tOneenig volck Te recht hebt ghy mijn daer wel een lesken gelesen, Dies de zinnen gepresen mijn weerdienst zijn aenbiende, Ende my als nu, nu als te voren diende, Ick krijg gezicht werd' ziende, beginne te verstaen Door 'tlieffelick gehoor, houdende u te vriende: Smake is my geschiende, welcke heel was vergaen, Midts Blinden ijver en Ydel voorstels vermaen, Die ick my wil ontslaen, want uwen geluyt zoet duncket my door 'tGehoor tegenwoordig ontfaen een Basuyn wel gedaen, ofte Orgele goet, Wiens wel-klinckende kracht verfraeyt hert en gemoet, Vwen asem met spoet den reuck over my zweeft, Als zalve die wel ruyckt, 'tGevoelen maeckt mijn vroedt, Dat u om drux behoedt de Heer gesonden heeft. Godt geleerde Ja zo ghy niet en zijt ofte u niet begeeft, (Den uytleg vry aenkleeft) al of ghy een Lichaem, Ende veel Leden waert, zo waer als de Heer leeft, Ghy misbruyckt ende sneeft als Litten onbequaem, Want het is lieffelick, mede Godt aengenaem, {==Mm4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Broederen altsaem wel komen over een, Anders gelijck een roock oft damp verdwijnt haer faem, En gedydet tot blaem: sulckes 'tvergaet den geen daer ick van heb verhaelt in mijn reden voor heen, Te geschieden alleen na den Geest wie zo dwaelt. Sal't dus na 'tvleysch toegaen mynen vriendt int gemeen? So ider wilt voort treen na synen kop verstaelt, Als vremdelingen hier uyt ons Landt vast bepaelt Werden wy al gehaelt in Pharaos gewelt, Daer tot slaven gemaeckt onder volck vreemt getaelt, Int minste dit niet faelt, wanneer hem elck niet stelt om trecken eenen lijn, daer na 'sVyandts oor helt, Om ons als dan uyt 'tVelt en Steden wech te roden, Mueren, Wallen en Vest die veel zijn ongetelt, Het moet nu zijn vermelt, neer t'werpen, 'tvolck te doden, Ende alzo 'tGemeen sonder eenig verbloden, Hoe zeer het is verboden, te verslinden terstont, Ten nadeel van het Landt dwingen tot vreemde Goden, Gelijck Haman de Joden meenden door losen vondt: Want Achitophels raet staet niet buyten 'tverbondt, 'tIs al om tot den grondt dees Inwoonders te bringen, Ende haer Vrouwen schoon (dit spreeckt de Waerheyts mont) te schenden, en gewondt, met schande voort te dringen tot oneer en wan-trou, de Dochterkens te dwingen, En met forts te bespringen, t'saem brant, Vrouw'-kracht en moort bedryvende, en oock wech te voeren de Jong'lingen, Ick en mach dese dingen zo quaet niet brengen voort, 'tSoude veel erger zijn somen wel heeft gehoort, Mochten sy stil gestoort na wil voorts ongekeert: De woningen verciert werden aen elcken oort, (Nemet acht op mijn woort) vernielt ende verneert Tot Duyf-huyzen gemaeckt, uwe haven verteert, 'tVee wel vet en gesmeert ten Rove wech gedragen, Alst wel eer is geschiet, lieve hier van doch leert, Of sy ghy meer begeert, spreeckt, ick sal u behagen. 'tOneenig volck Voor dezen tijdt genoech, het waer wel te beklagen, Dat ick van zulcke plagen de oorzake zijn soude, Ende des Landts verderf op valsch ingevens wagen In dese myne dagen in-voerden ofte boude. O! noyt een Mensch de zond', alzo zeer die wantroude, Als dit mijn rout beroude, 'tis de Heere die't weet: Maer deur uwe wijsheyt ick nu wel horen woude, Dat het ider aenschoude uytleggen op het breet, Watter best gedaen dient om te weeren dit leet, Want ick zie dat ghy heet Godt-geleerde eerwaert, {==Nn1r==} {>>pagina-aanduiding<<} En daer en boven oock met redenen uyt-meet, Eer ick drinck ofte eet, die daer in zy bezwaert, Wat middel dat best dient by den hande (vermaert) ghenomen, dit verklaert, en die u dunckt te zijn Voor 'tGemene nodigst, als oock eens openbaert Vorderlijckst 'sLandts welvaert, lieve believet mijn. Godt geleerde Dat sal t'uwen geval al nader liefden lijn Geschien voor elx aenschijn: zijt ghy daer toe genegen, Gaet eerst met zinnen heen na Godes wille fijn, Al vallet u wat pijn, verwerpt die naem gekregen, Wilt het Sillabe ON alleenlijcken uyt vegen, Dan is het al te degen en volkomen den zin. 'tOneenig volck Op dat bespreck, mijn vriendt, treed' ick in wat bewegen, Verschyne hier weer tegen over een uur oft min. binnen met de 5 sinnen Godt geleerde Daer toe helpe ons Godt ende 'tgoede begin, Tot het weerdig gewin eens goeden eynd's, en dat ghy onderdaen toeneemt, Gode t'eender woonstadt. Binnen. PAVSA. Wettige Magistraet Vrese voor verderf uyt NAmelijcken heeft Godt ten tyde der Oorlogen onser aller beschermt, ende met Arendts Oogen door sijn grote vermogen alles genomen acht, Al was Abimelech tegens ons opgetogen, 'tWas te vergeefs, most pogen te rugge met sijn kracht. Adonihezec hier voor ons viel in onmacht, Hoewel Balac ons dacht te vloecken door Balam: Het was te vergeefs al, als oock wat Saul wracht Tegens 'tHuys Israels, wat raden hy voornam. Nu zagen wy den Reus Goliath even gram, Dan weer Semei quam met vloecken ende wreken. Vrese voor verderf Ja en is het niet waer? int midden vande vlam der vyanden ontam ging ons geen hulp ontbreken, Al dreygden Saba ons, wy zijn hem niet bezweken. Nebucad Nesers spreken en konde ons noyt krincken, Noch Benhadaths gewelt, noch Jeroboams treken, Ahabs Jesabels streken, 'tmost al voor ons gaen lincken. Om Hadadzezer en Manasses moet ick dincken, Godt gheleerde uyt. So al dees namen stincken voor Gode inden troon, Zijn sy geworden oock die ons meynden t'verdrincken, Of de Schatten die blincken te nemen tot een Kroon {==Nn1v==} {>>pagina-aanduiding<<} En Roof te voeren wech, die geworden ten loon, Beyde schandale, hoon, verkleyning en verpletten, Haer zelfs geworpen steen viel haer op't hooft ten thoon, Al gaeft haer ongewoon op alzulckes te letten: Dat meer is boven dien in zelfs gespreyde netten gevangen, diese zetten door boosheydt daer en hier. Wettige Magistraet Niemande wie't oock waer bracht t'onder onse wetten, Hoe sy meerder verhetten, hoe't meer liep over stier; So Antiochus eel na Demetrius fier, Op Nicarnors manier den volcke rechten uyt, Sulx haer voornemen was, te weten Swaert noch vier, Al haddet geweest dier, te sparen ten besluyt. Godt geleerde Dit heeft de Heer gedaen, vaet te recht mijn beduyt, Om tot groter geluyt sijn naem daer door te maken, En stelden terstondt in die, die nu noch voort spruyt, Als een aengenaem kruyt, nodig om by te waken. Regeringe Godd'lick, die door Wijsheydt kond' smaken, Dat alle dese zaken (soo't was) waren te doen, Om t'verslinden 'tGemeen met opgespalckte kaken, Op dat tot schand' sou raecken 'tLandt en d'Inwoonders koen, Die met Rechtvaerdigheyt, Matigheyt, Sterckheyt groen vergezelschapt ging spoen met Voorzichtigheyt groot, Tot beletting van dies nodig die't wel bevroen, Om t'schutten Joabs soen die d'een d'ander dick boot. Vrese voor verderf Ja als Jerusalem door Sennacherib snoodt, Even was onsen noodt, en nochtans wegh genomen. Wettige Magistraet En als Bethulia so stont voor ons de doot, Beyde kleyn ende groot zijn dies ('tis waer) ontkomen. Holofernis die ging hem selven veel beromen, Most eer wy-lien schromen, 'tis wonder t'onser baet. Vrese voor verderf Wettige Magistraet vertellet u geen dromen, 'tSijn leugens noch blaeuw' blomen, maer d'waerheyt hy ontslaet: Ghy hebt oock wel gehoort van Samariens staet, Dat d'Assyriers quaet streng'lick hadden beleyt. 's Gelijcks stond't oock met ons, ja juyst in sulck een graet, Zijn nochtans met der daet door Godts grote goetheyt, Al 'tvelt-gekrijsch ontgaen, het dienden wel beschreyt, So het door onbescheyt weder quame op't lijf. Godt geleerde O neen! t'is veer van daer, u Vrydomme' meer ontspreyt, Hoort wat u wert geseyt: wacht u voor quaet bedrijf, {==Nn2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Volget die Steden na, steunt op eenigheyt stijf, Ick segge Man en Wijf, rijck, arm, jong ende out, En in all' u doen schout haet, nijt, stryding en kijf, Tot het gemeen gerijf vast eenen middel bout, Neemt doch den bandt des vreed's, daer al t'samen aen houdt, Niemande u benout, noch en brenget tot schanden, Met Eenderley gezint op den Heere betroudt, Al waren so veel voudt de Nyders en Vyanden, Als aenden Oever zijn (ziet) de zaeykens der zanden, So en zullen haer handen 'tminste niet konnen deeren: Ja oft sulck een getal scherpet nu de verstanden, Als drupp'len regens vanden Hemel, laet dit u leeren, Neder gevielen oyt, of inde Zee verkeeren, Wilt dees midd'len hanteren, zijn nodigst voor 'tGemeen, En vorderlijckste 'tLandt, want sy d'Lantschenders weeren, Daer b'neffens met begeeren doen handtreycking met een, Tot een kloeck wederstaen van sulcke geven Leen, Daeromme gaet doch heen als Abraham en Loth deden, Komt malkander te moet, sluytet daer buyten geen, Leght uyt den wegh den steen tot gerustheyt en vreden, Daer andere haer aen stoten of struyck'len heden: Doet dit het wert gebeden, ende geen hinder vreest. Wettige Magistraet Ten sal gebreken niet aen ons persoons ter steden, Maer 'tvolck loopt buyten reden, dat is het aldermeest. Godt geleerde Dat is op't hoogste al, ick zy daer by geweest, Met een zachtmoed'gen geest hem zo veele gesticht, Dat hy met zinnen weer oeffent in dit foreest Leerlicke boecken leest, en door goet onderricht Den oneerlicken naem met eerlicken verdicht, Ick meen hy sal int licht hem hier eer lang vertonen. t'Eenich volck uyt met de 5 zinnen. 'tEenich volck Nu zy ick vriendt weer hier met een vrolick gezicht: Wel aen door goede gicht, seght nu t'mynen verschonen Dat ghy mijn laest toe seyt voor alle dees personen, Hoe, dan wil ick u kronen met eer dit zeker zijt. Godt geleerde Bey, laet ick eerst eens zien of ghy oock zonder honen, ('tWelck zijn soud' mijn belonen) onderwyle met vlijdt De twe letters uw's naems hebt uyt gewist met krijt. Ja nu zy ick verblijdt te recht van uwen't wegen, Dat ghy d'weerspannigheyt afdeed', het was al tijdt, Dies sal nu onvermijdt 'tantwoort werden verkregen. Vrese voor verderf Maer wat was de begeert? verklaret eens te degen, {==Nn2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick zy gansch zeer genegen tot de vraegh van dees quant. 'tEenich volck Ick salt vragen noch eens, u niet laten verlegen, Want het komt mijn daer tegen van nieuwes int verstant, Wat middel dat best dient genomen byder hant, vorderlijckste voor 'tLant, nodichst 'tGemeen men vraecht? Vrese voor verderf Voorwaer in trouwen, dat en kan schaden niemant, Nochte voortbrengen schant van Vrouwe ofte Maecht, Ick selve soude wel met reden onvertraecht daer toe zijnde ghejaecht, lichtelijck antwoort geven: Maer eerstmael moste my van yemant die 'tbehaecht duyd'lick werden gewaecht, of schriftlick voor geschreven, Wat 'tGemeen schadigst is, als mede daer beneven 'twelcke hier in dit leven 'tLandt minst vordeelen doet. Wettige Magistraet D'Inlandts oneenigheyt, want die doet menich beven, Houdt welvaerte verdreven, quetsende het gemoet. Vrese voor verderf So is Inlandtsche vreed' dan het nodigste goet voor 'tGemeen, dit bevroet, hoe, dat en kan niet falen, En vorderlijckste 'tLandt, want daer door wordt behoet Al wat streckt tot voorspoet: om haer wil komt neer dalen des Heeren zegen mildt, ende ons altemalen syne liefde deurstralen, en waer liefd' wert bewaert daer is ider bereet, 'tsy Duytschen ofte Walen, Om 'tsyne voort te halen, tot weerstandt van het zwaert, En behoudinge goet vande Gemeen welvaert, Dan doende ongespaert ick segh handtreycking veel. Godt geleerde Dat is seer wel geseyt, niet qualijcken verklaert, Dan dat, dat sulckes baert is meerder int geheel, Dat en is niet getreft, daer is noch al wat scheel, Hoewel het int gedeel daer by gelijcket yet. Wettige Magistraet So is het voor gewis (dit seg ick int gespeel) De Rechtvaerdigheyt eel: en raed' ick het daer niet, So ist Voorzichtigheyt, die't ongeluck voorziet: Ey of ick het daer riet; neen 'twasser maer ontrent, Want al sprekende my wat anders in d'zin schiet, Die-men Matigheyt hiet werter niet voor bekent; Soud't wel de sterckheyt zijn, een Pilaer in ellent? Neen, meerder 'tmywaert went de beste dien ick vondt, Godlicke Regering, die Godt almachtich zent al uyt des Hemels tent, is dat niet d'rechte grondt? Godt geleerde {==Nn3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy zijn altsamen goet die vloeyen uyt u mont: Maer noch tot deser stont toe hebt ghy't niet geraden, Een de nodigste is hier binnen 'swerelts rondt, Ons te werden gejont nu onder alle zaden, En vorderlijckste oock, die al d'ander met graden Voedet deser weldaden, zijn als-ment wel verzint, Den besten middel noch, die ons door Gods genaden bevrijt van alle smaden, ende daer na prijs wint, Dit's Eenderley gezint by Vader, Moeder, Kint, Hoogh ende laeg, dit indt, blijft daer by na 'tbetamen. 'tEenich volck Maer ick woud' ghy my weest waermen dese al vindt, Hoe, dat doch eens ontbindt, ick wil haer gehoorsamen. Godt geleerde Godt gheleerde doet de Gordijn open, vertoont alle de voornoemde personen. Siet daer zitten sy al met namen en toenamen: Dus meucht ghy haer Lichamen Godtvresende aenschouwen, Dees als u zelfs aenhangt, zonder u dies te schamen, Niet beters is te ramen binnen dese Landts douwen. 'tEenich volck Konde ick dat gedoen, 'tsoude mijn niet berouwen, Woude wel zonder flouwen datt't waer in mijnder macht. Godt geleerde Godt de Heer is met u, wilt vrylicken betrouwen, Hebbende geen benouwen, hy waeckt u dach en nacht, En weet al wat ons is van node toe gebracht, 'tGene hy in u wracht, willet daer doch by blyven, 'tGevoelen is nu goet, dat standtvastlick betracht; Den Eleazer slacht, wilt niet te rugge dryven, Volget ten deele dat ons tot uwen geryven, D'oude Schryvers beschryven al by de Machabeen, En wijckt ter zyden niet, al soud'men u ontlyven: Maer wilt int goet verstyven als d'zeven Sonen deen met de Moeder, die haer liever lieten ontleen, Dan 'tminst te overtreen dat haer nodigste was. Vrese voor verderf Dat hope ick te doen, van herten ick dit meen, Daer mede gae ick heen tot op een ander pas. Binnen. Wettige Magistraet De Heere geleyd' u, want ick volge seer ras, die die't alles genas beveel ick u daer voor: Want 'tis alzo ghy zeght, gelijck ick laestmael las, Eer ick werde tot as doen ick dat ick hier hoor. 'tEenich volck Eer het lange verloopt volge ick op het spoor, Soud' anders als een door haest'lick inde klem, wesen. Binnen. Godt geleerde {==Nn3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet henen arbeyt kloeck, de sulcke 'tnoyt verloor, Want 'sHeers oogen zijn altijts op die hem // vresen. gordijn toe en binnen. 'tEenich volck uyt met 5 zinnen. DEN tijdt die loopt vast voort, ende ick hebb' verlangen Om eens bescheyt t'ontfangen, oft ick wel zoude mogen (Die wat plomp en grof ben, so wel in spraeck als zangen) Eenmael nemen mijn gangen, ende ter plaetsen pogen daer sy te zamen zijn, diemen mijn voor mijn oogen hier terstondt ging vertogen, dat waer mynen lust wel: Want daer moet uyt haer reen, dat seg ick ongelogen, So sy't willen gedogen, door my een slecht gezel, Wat breder zijn verstaen voor't eyndigen van't spel, Daer ick my mede quel noch van dage tot dagen, ure en ogenblick sta ick al vast en tel, D'Ooren ick daer na hel om een weynich te vragen, Vonde ick rechts yemant, ick sprack sonder vertragen: Vrese voor verderf eens haestig uyt en in. Maer neen, 'tis mijn mishagen; Bey, ick heb daer gezien een schaduwe of zwenck, die moet ick leggen lagen, Ende als dan gewagen, dat die na mijn gebien, My doch behulp'lick is met een woort acht of thien, Het sal mijn wel geschien eer den tijdt is ontslopen: Vrese voor verderf weder uyt. Ja nu heb ick u vast, ghy zullet niet ontvlien, Ofte my eerst bedien 'tgeen in my werckt het hopen. Vrese voor verderf Hoe staet ghy dus en treckt? ick sal u niet ontlopen, Maer komen ongeropen, soo't vereyscht, hier ontrent. Hoe stelt ghy sulck gelaet? hebt ghy te veel gesopen? Doet uwen mondt eens open, 'tvoornemen maeckt bekent. 'tEenich volck Wat meent ghy dat ick zy droncken harwaerts gewent? Neen Suster, myne rent mach so verde niet strecken, Ick houd' u alleen hier, ick meen dat u Godt sent, Dit in gedachte prent, om my eens te ontdecken of het my wel vry staet eens te treden ter plecken, Daer ick flus sagh verwecken die fraeye toegemaeckt. Vrese voor verderf Neent, wat woudt ghy daer doen? ist landt met u vol gecken? Hoe, willet my vertrecken, ghy zijt doch wel gespraeckt. Laetse los staen. 'tEenich volck Hoe, dat sal ick wel doen, hoort wat my veroorzaeckt, End' de woordekens smaeckt, ick hoorden haer al nomen, Sagse daer nevens al, so na was ick geraeckt, Ende sy my genaeckt, doch tot ons alder vromen, {==Nn4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans daer't meest aenhangt, en is niet voort gekomen, Dies woud' ick sonder schromen wel eens vragen daer na. Vrese voor verderf Wie was de dese doch, segget eens sonder romen? Of begint ghy te dromen? 'tis immers noch niet spa. 'tEenich volck Neen ick Vrouken, so niet, slaet het merckelijck gae, Sal't u beduyden drae, meen Eenderley gezint, Om die te nemen aen ick al vast vaerdig stae, Hier inde Son en bra sonder regen of windt. godt geleerde uyt. Vrese voor verderf So waerdy voorwaer zeer op d'andere verblindt, Sy hielden als een lindt daer aen alle te zamen. 'tEenich volck Hadde ick dat gezien, die 'therte daer aen bindt, Ende niets meer bemint dan zulckes na 'tbetamen, Hadd' mede aengeheft, en sal noch zonder schamen, So haest den tijdt kan ramen, daer aenne slaen de handt. Godt geleerde Wat ist dat ghy dus veel handelt na de Lichamen? Segt om grootheydt der namen, dat is een misverstandt. Vrese voor verderf O neen: maer 'tEenich volck heeft luste hier te landt, Om wesen aenden bandt Eenderley gezint schoon, Ende wat ick verwacht, daer en komt noch niemant, Nochtans het herte brandt in Liefd' tot elx persoon, En te komen daer aen al gaeft u ongewoon: Och oft sy quaem ten thoon, hoe soud' ick daer na spoeden! Wettighe Magistraet uyt. Wettige Magistraet Die gewordet u haest tot gehoorsaemheyts loon, En des verwinnens kroon, staet rechts wel op u hoeden. Hoge overheydt met sijn geselschap uyt Hoge Overheyt Ghy alle die hier zijt geachtet als den goeden, Ghy konnet wel bevroeden wat ick al bracht te wegen Door Regering Godd'lick en Eenderley gemoeden, Welcke met overvloeden der middelen genegen Streckten vlytig t'uwaerts: sy te velde getegen, Met weynig volx gekregen victory, door 'tbetrouwen op Godt, als Gedion d'Midianijt geslegen, Dan altoos was Gods zegen voorste, wilt dit onthouwen. Gelijck Josue vroom de vyanden deed' flouwen, Ende bracht tot benouwen al in voorleden tijdt. 'sGelijx hebbe ick oock, dick staende int benouwen binnen dese Landts-douwen, verwonnen inden strijt, Die als de Persers wreet vol gramschappe en nijt, Oft Kedor, Laomors vlijdt ons dochten om te bringen, {==Nn4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebbe als Davidt kloeck my nimmermeer vermijt, De Schimpers tot haer spijt so hier, so daer t'omringen, De Goddelijcke vrees dede my haer bespringen, Ende in al dees dingen, d'Menschen veel minder vresen, Als Symon, Jonathas, ende Mathias ontfingen, Of al de Nacoom'lingen der Machabeen gepresen. Nu dan, voor sulckes al hebt ghy altoos in desen gehoorsaemheyt bewesen, treckende eenen lijn, Mede geonderdaent Godt, die't al kan genesen, D'Overheyt uytgelesen, als van gelijcke mijn. Vrese voor verderf Sulx wil ick altoos doen met eenen ijver fijn, Achtende vrese, pijn, angste, schricke noch vaer. 'tEenich volck Ende ick desgelijx in een iders aenschijn, So lang want ick verdwijn, en vande doot voorwaer van hier werde geruckt, dat zweer ick openbaer voor al dees lieden klaer, en Godt die't alles weet, Ende een kender is der herten licht en zwaer, Steeckt de vingers op of hy swoer Ben ick bereyt, siet daer, op te doen eenen eedt. Vrese voor verderf Hem die ten zetel zy den held'ren Hemel breet, En de Aerde bereet tot eenen voetbanck heeft, Die int diepste gedacht na synen wille treet, Wie 'tlief is ofte leet; Die, voor wie het al beeft, Die nieren en gemoet door-tast, en niet en sneeft, Die door de wolcken zweeft, en al weet watmen doet, Neme ick tot getuych, dit vrylick geloof geeft, Dat so lang de Ziel leeft in dit Lichaem gevoedt, Ick dies nakomen sal voor alle 'tgedaen goedt, Met danckbaerheden vroet, nu, dan, en altemet. Godt geleerde 'tMinste gebreck van dies op my niet en vermoet, Mijn welvaert en voorspoet ick by de u opzet. Wettige Magistraet Wat u opkomt sal my opkomen hier op let, Als die in liefd verhet werden van nu voortaen. Rechtvaerdigheyt Ende ick sal het volck van nu voortaen noch bet oeffenen in u wet, sonder daer af te gaen. Matigheyt Mijn dienst is 'tuwaerts Heer, zonder rimpel of smaen zal daer by blyven staen, ende nimmermeer vlien. Voorsichtigheyt 'sGelijx de myne oock ter doot toe onderdaen, Vertrouwet vry 'tvermaen, ick salt alles voorzien. {==Oo1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterckheyt Ende het zelfde jock dat aen nemen dies lien, Sal ick na u gebien meed' dragen ongeweert, Wille tot allerstont thonen beneffens dien mijn krachten, 'tsal geschien alleen wat ghy begeert. Godlicke Regering Sult ghy dan al gelijck van my (die u oock eert) een redene geleert gelieven te aenhoren? Wettige Magistraet So veel alst u gelieft, Eerwaerd'ge, daer toe keert, Op dat ons vreugd' vermeert, ende droefheden smoren. Goddelijcke Regering Mijn verzekert de weet, ten sal niet zijn verloren, Want ghy weet wel te voren dat alle Meester-kruyt, 'tWelck 'tLichaem gesont hout, en daer toe werdt verkoren, Niemande sal hem storen so goet is ten besluyt, Als 'tgeen dat gesont maeckt: noch een meerder beduyt moet ick oock brengen uyt, een yegelijck bekent, Dat ons Schriftuere leert en voort-bringt overluyt, Waer doore dat het spruyt, Godt inde herten zent, Vwen vyant verzoent en ter rugge gewent, Hier ofte hier ontrent, wilt niet te licht geloven: Want als 'tijser verroest, roest sijn schalckheyt en schent, steeckt met den steert op't endt als een Slang' daerenboven, En so de Rypen doen de schone Bloem der hoven, Sy mede haest beroven zynde tot wil gekomen, Sy als de Motten doen het kleet dat leyt verschoven, Dus laet u niet verdoven, ick moet noch meerder nomen, Als de Mayen den Kaes verteeren sonder schromen, Sietmen haer dan den vromen ende 'thare verslinden, So d'Calander inslickt 'tkoren (ten zijn geen dromen) gaen sy toe, ja met romen met 'tGemeen als den blinden, Tot nadeel van het Landt, en al die sy daer vinden, Hoort van uwen beminden, dit al over geslagen, Het twedrachtig rumoer, ick moet het hier ontbinden, En als den wijs gezinden op het breedtste gewagen, Acht ick voor de kranckheyt, waer door ons zouden plagen dees dieren met behagen, by d'vyanden geleken: Hoe, soudemen die dan verdryven of verjagen met den Swaerd' in dees dagen? als-dan waer oock gesteken In duysent p'rijck'len groot 'tGemeen daer wy van spreken, Het is wel eer gebleken door voorbeelden veelvoudt Van Landen, Steden, Dorp, wel dapper door gestreken, Hoewel sy niet en weken, dies zeg ick sonder fout, Dit's den besten middel die dat alles weerhoudt, Die daer voor jong of oudt in dees Landen mach zijn {==Oo1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Genomen byder handt, dit altoos vast betrout, Hoemen 'taenleydt of broudt, sy alleen verstaet mijn, 'tGemeen nodichste is, en 'tLant in elx aenschijn, vorderlijckst sonder pijn. Daer van genoech geseyt, Al spraeck ick daer wat ruy, ick en zy niet vol Wijn, Op dat ick niet verdwijn, of van u neem afscheyt, En tot een teken waer dat ghy daer al uyt leydt, En beter vastigheydt, so moet ghy altesamen dit nemen byder handt, maeckt u daer toe bereyt, Niet te lange verbeydt, doet het vry zonder schamen: Is het u onbekent, ick sal den naem der namen hier zeggen na betamen te rechte hoe het hiet: Hy geeftse die aende hoge hant staet eerst, gaende so voort tot voorby de leste aen de lage zyde, ende sy slaen daer alle de handt aen. Luystert, 'tis Eenderley gesinte sonder blamen, Elck een zulcken bequamen altijt gewerdet niet. Inlantsche vrede O hoogwaerdigen pandt! dat ons aldus geschiet, Gedaelt sonder verdriet vanden Hemel vermaert. Hoge Overheyt O! ghy die over al d'Werelt na mijn bediet, Behoret int gebiedt te zijn, en ongespaert. Wettige Magistraet Ghy die ons int gemeen gevet alle welvaert, V lof zal zijn verklaert so lang als ick mach leven. Godt geleerde O! geluckich is 'tLandt d'welcke met u vergaert, Want dat gewiss' voor 'tSwaert de vrede werdt gegeven. Vrese voor verderf O ghy prijslicke gift, doet dat vrese en beven Van my nu werdt verdreven, en een and'ren naem naeckt. scheurt den tytel, weder uytkomende heet vrolijck wesen. 'tEenich volck O ghy die het al helpt behoen voor smert en sneven! Sijt in mijn hert geschreven met een penne volmaeckt. Rechtvaerdigheyt Dit is alleen het geen waer door ick ongelaeckt Tot achting zy geraeckt, ende tot waerden mede. Matigheyt Ja sonder dit verkrijg waer ick geheel verzaeckt Alsmen den zin wel smaeckt, en verworpen alrede. Voorsichtigheyt 'tWaer oock t'vergeefs geweest wat ick hadde ter stede, Met voorzichte ter snede gebracht op mijn manier. Sterckheyt En mijn getrouwe kracht de welcke oyt veel dede, Bynaest tradt uyt de glede, maer is nu hups en fier: Dit al werckt Eenderley gesinte goedertier, Al woudt yemant doen schier, men kans' om geen schat // kopen. {==Oo2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt geleerde Ja sy ist alles waert al staetse al wat dier, D'tijdt is gekomen hier, wy willen d'zin rat // knopen, En altezamen in eenen wech en padt,, lopen. Godlicke regeringhe gaet met den bandt eenderley ghezint voor, ende sy volgen, daer aen houdende altsamen. Actus. 4. Vrolick vvesen uyt. DE droefheyt is vergaen, den waeromme van desen, doet met een Vrolick wesen in my wercken der vreucht: Mijn bede is verhoort vanden Hemel gepresen, De kranckheyt is genesen, daer deur den Heere jeucht, mijn Ziele, en prijst hem die ons geeft met geneucht, Regering Godd'lick, die Eenderley gezint plant,SOLVTIE Nodighste voor 'tGemeen, en vorderlickste 'tLant. Liedeken, Op de voys, Een vinxken. blinden ijver en ydel voorstel wandelende over 'tToneel. WEest nu, ô mijn Ziel! vermaeckt doch, Ende den Heere prijst, Welckens wijsheden genaeckt noch elck die hem eer bewijst. Hy ist die door gebeden sendt Eenigheyt, die ter Steden jent maeckt dat een ider reden kent, So bethonende wis Wat 'tGemeen nodigst is. V heb ick aldermeest gekent Heere ter noot, Gezeten inden schoot der Nederlandtsche Maecht, Om bewysen eyndtlick hoe het u oyt verdroot, Dat de schaemte schaemroot ons soud' hebben geplaecht, Hebt ghy gewesen aen, sulckes ghy noch toedraecht Regering Godd'lick, die Eenderley gezint plant,SOLVTIE Nodighste voor 'tGemeen, en vorderlickste 'tLant. Wie en soude niet loven u O Heere seer oprecht? Den welcken giet van boven nu Over Heere en Knecht Eenderleye gezinte goet, {==Oo2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die geeft in haer beginte vroet D'aldersterckste gebinte voet, Waer op na wil en lust 'sLants vorderlijckste rust. Nu t'samen Tonge, Mont, en Lippen, baert geluyt, 'tBinnenst' gedacht ontsluyt des Heeren wonder wercken, Die't eenigh een'ge leert, daer all' welvaert uyt spruyt, Vertoevet niet, spreeckt uyt, want onse Ogen mercken Dat hy alleene stiert tot onses lijf verstercken, SOLVTIERegering Godd'lick, die Eenderley gezint plant, Nodighste voor 'tGemeen, en vorderlickste 'tLant. Wel aen mijn Leden t'samen al, V voor den Heere buycht, Niemande ons beschamen sal, Dus zijnde overtuycht, Hem doch voor dees weldade kroont, Want by ons sijn genade woont, Daer over vrough en spade toont Met danckbare begeert Wie 'tGemeen nodichst leert. Ghy Princen 'tis alzo, ende oock bekent wel, Dat wy noyt in gequel hadden beter grondt-vest, Prijs'licker ding noch hoop, oft waerdiger voedtsel, Geen naderen wech snel, dit is de alderbest Tot een goeden uytkomst, Ick segge op het lest, SOLVTIERegering Godd'lick, die Eenderley gezint plant, Nodighste voor 'tGemeen, en vorderlickste 'tLant. Prinslijcke Aker-Boomken hoogh Dies oock ter herten neemt, Hebbende op't Gouds-Bloemken oogh, Houdet dit niet voor vreemt, Want sulx oneene dingen stildt, Kan veel nutte voortbringen mildt, Wanneer-men rechts gehingen wildt Dees middel t'eenen deel, En Godt ick u beveel. Binnen. Blinden ijver. TVsschen haer en ons is voorwaer wel een wijdt scheel, Sy mach met luyder keel wel zingen, wat doen wy? {==Oo3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ydel voorstel Nemen terstondt afscheyt, want niet is ons gespeel: Maer gantsch en int geheel gedaen met u en my, Want daer-men Aensiet Liefd', daer moet ick ende ghy doch leggen inde ly, ofte gantsch in onmacht. Blinden ijver Hoe eer hoe beter dan, doch met herten onbly, Neemt oorlof, blijft daer by, u voornemen betracht. Ydel voorstel Oorlof aen u al t'saem, die met goede voordacht d'uytkomste hebt verwacht, sy gewordet u terstondt: Scheen ons gedicht en zin wat slechtelijck gewracht, Doet daer over geen klacht, maer ons u goet hert jont, Denckt 'tis Wt Ionsten al Begrepen tot een vondt, Hier binnen 'sWerelt ront, om vreugde te ontvouwen. Blinden ijver Van u goede gehoor en stilzwygende mont dancken wy inden gront die quaemt om dit t'aenschouwen, Was daer fault of redijt in't spelen, 'tgaet ons rouwen, Willet ten goeden houwen: Hier mede u afscheyt, Ende van Godt gewenscht dat hy u wil bedouwen met een heel vast betrouwen in Christo de waerheyt, Ydel voorstel Die ons na dese tijt int Rijck der vreed' geleyt. VVt Ionsten begrepen. Per I. Lucasz. Sasch. Gods Wet // is net. {==Oo3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. GHY all' die Aensiet Liefd' groenblaed'ge Aker-bomen, Hebbet door redens Geest ('tis waer) t'uwaert doen komen Veel Konstenaren kloeck, u zeden goet gehuldigh, Om beantwoorden d'vraeg, dus verstaen by d'Gouds-blomen: VRAGE.Die sijn Kind'ren op-queeckt met wel te doen zorgvuldigh, Wat zijn sy (zijnde groot) hem daer voor weder schuldigh? En 'tis recht somen seyt, dat de eene weldaet d'andere krijcht ten loon: dus latet ons verduldigh Om sijns naems wille weer, die weerden alle quaet, Stellen tot voldoen all', als een Schaepken dat gaet ofte geleydet werdt ten Slaghbanck sonder vresen: Want dit is sijn begeert en voorgewenden raet, Dat wy als 'tGoudt int vier beproevet moeten wesen, Heeft hy ons doof en blindt, kreupel en lam genesen, T'weten die met weldoen ons altijt gaet verschonen, So zijn wy schuldig al tot vergelding den desen, Danckbarigh, Gehoorsaem, Liefd' in als te bethonen. Wy zijn Kind'ren dit kent, so Ezeckiel zeyt, Op-gequeket tot eer, ende met eerlickheyt Gezocht in d'wilderniss' op de schoud'ren gedragen, Verdwaelt, te recht gebracht, tot den Herder geleydt, Die d'Wolven niet en weeck, maer selve heeft geslagen, Waeromme ghy nu zijt gehouden in dees dagen als Abraham niet min door den geloof gedreven. V Zielen als een kindt na sijn eeuwich behagen, Te offeren voor hem alzo daer staet geschreven, Want hy en wil doch niet, spreeckt Davidt, dat wy geven Bloedt, van Osse, Koe, Schaep, ofte Runderen vet, Noch geen Cederen huys: maer dat ider sal leven, Als by Matheo staet, na d'geboden en Wet, Buycht dan der herten knien, de gemoeden besmet, Scheurt so Joel verhaelt, poocht hem all' die hier wonen Gelijck Daniel deed', neemt gewillig opset, Danckbarich, Gehoorsaem, Liefd' in als te bethonen. Nu dan geworden groot, so en wilt niet vergeten Met sulck een mate vol als ghy zijt toe gemeten, Weder te meten uyt, schamet u voor niemant: Want wee de Kind'ren die des Vaders wille weten, Ende nochtans niet doen, maer wel die met verstant, Isaac, Jacob, Loth, en Moysy geven d'hant, {==Oo4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Buyten het onthiet haer verlopen niet een woort, Die Joseph gelijck, laet dese hier te landt uwe voorbeelden zijn: wie Ooren heeft die hoort. Vaert als Sadrach, Mesah, en Abed Nego voort. Die u eerst hadde lief wederomme bemindt, En hem so luttel doch alst moog'lijck is verstoort, Nemet Jobs lijdzaemheyt, wesende wijs gezint, Wijcket ter zyde niet wat ghy laet of begint, Siet op d'gesneden Moor, al zoud' u d'Werelt honen, Volget Tobyam na, om hem die't al verwindt Danckbarig, Gehoorsaem, Liefd' in als te bethonen. Prince Princen wy die hier zijn Wt jonsten begrepen, Laet ons sijn jock ('tis licht) gewilliglijcken slepen, Denckende dat den Knecht niet is boven sijn Heer. Christus was onderdaen die't alles heeft geschepen, En 'sMenschen Kind'ren werdt doch geeyschet niet meer: Daer toe zijn Matheus ende Paulus een leer, Lucas, Johannes oock, Philippus, Jacob mede. Bartholomeus en Petrus ijv'rende seer, Omme niet ondanckbaer te heeten elck veel dede. Judas Thadeus en Symon waren oock rede, Gehoorzamig in als, datmen niet b'hoort te schamen, Inde werckende Liefd', oft met den gebede. Mathijs ende noch meer vreesden niet haer Lichamen, Queten haer soo't behoord', vermogens na betamen. Stephanus vol geloofs bewees by veel personen Trouw' voor d'ontfaen weldaet: begeeft u hem dus t'samen, Danckbarigh, Gehoorsaem, Liefd' in als te bethonen. VVt Ionsten begrepen. Per I. Lucasz. Sasch. Gods Wet // is net. {==Oo4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Op de wyze: Ghy Schepper fier, &c. O Eendracht vroom // ghy sterckt Landen en Steden, Maer als oyt deden // duysenden van heyrkracht, Ghy zijt den toom // die door u dapperheden bedwang tot vreden // Lisia en sijn macht. Door wel over-een-koms leeren most Antiochus t'rugg' keeren, Al speet hem dat // van Persepolim d'Stadt. Anders niemant // als ghy Jerus'lem vryden, Waer't in voortyden // d'eere der Machabeen, V Minn' verbandt // d'herten sonder vermyden, So dat int stryden // wel quamen over een Symoeon, Josephus t'samen, Dies hem Nicanor most schamen: Maer des twist's raet // Jasons, krenckten den staet. Door de onminn' // tot Modin op geresen, Quam den mispresen // in breck ende 'tverdriet. Alcimus zinn' // en oneenheyt bewesen, Die wracht by desen // kleyn macht en anders niet. Joppes Jamnia door't twisten, Verderving' noch schaden wisten te weeren hier // werden verbrandet schier. Matathias // ende syne vijf Sonen Konden verschonen // haer volck alleens gemoedt, En Jonathas // veel u kracht ging verthonen Die hy vondt wonen // in Hemath met voorspoet: Maer d'Afgevallene Joden deden d'andere verbloden, Maeckten verbaest // d'onwinlick' winlick haest. Prince. Waer dat een lijn // trecken Prins en Dienaren, Sal qualick varen // Tryphon tot alder stondt, En 'tbeveynst schijn // van Menelaus scharen, Soo't ging den haren // welcke Gaddis verwont. Dus die Wt Ionsten Begrepen Inlantsche vreed' onbenepen prysen, neemt merck // sy maeckt onwinlick sterck. Wt Ionsten begrepen. Per I. Lucasz. Sasch. Gods Wet // is net. {==Pp1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Noot-dorp, De Damast-bloem. {== afbeelding LIEFDE VER.WINT. ==} {>>afbeelding<<} {==Pp1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkomste Van de Kamer van Noot-dorp, De Damast-bloem. Liefde des vaderlants. DE schennis is daer sy voor ducht, Dat van de trotsch' Rijckdommen Door vveelde vvulpsch, en vvild' ontucht, Kan selfs verderven kommen. Vlaerdingh tot Noot-dorp. KOmt aen ô Nodigh Dorp, komt aen (ghy zijt van node) met uwen eer-sleep van rijm-lievende genode, In't nodigh van 'tGemeen, in't vorderlijck voor 'tLandt, En middelt voor de noodt het nodighst onderstandt. Nu wel aen nodigh volck, die uyt zijt om verwinne met Liefde, treet niet Lief tot mijnder Poorte inne, En wilt u liefdig hert, dat na eer en prijs haeckt, verzaden met het groen dat 'treed'rijck hert vermaeckt. Noot-dorp tot Vlaerdingh. NAdien de reden-konst verweckt (door liefd' en lust) der Toe-hoorders gemoet, ja zelfs de Ziel van binnen, So dat het 'tstichtigh werck van Redenaers bewust, Treckt 'therte tot de konst, die, dies als wy beminnen. Hier op, ô Vlaerding Maecht, wy ons bekoorde zinnen geoffert hebben u, als op d'Altaer van trouw, Hopende dat ghy ons sult lonen na wy winnen, Als van dees Red'naers een Voestersse ende Vrouw: Want wy Damast-bloemkens vervrolickt buyten rouw, Verzoeken (gelijck als gewees is u begeren) het Aker-boomken nut, op dat so elck wel wou, Ons komst in konsten slecht, haer kroning mocht vermeren, En daer na sich dan tot een oprecht oordeel keren. {==Pp2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn op't Blasoen. T'Vertoornt en gram gemoet, door gramschap so verbolgen, Dat het geen wraeck en vreest, noch qua gedachten mijt, Al soude schoon de Doot na sulcke wercken volgen van menigh Mensche, die aen't quade niets belijdt, Ja sulck een heftig hooft, dat ure nochte tijdt, Noch stonden, nochte dagh, ja geen hoedanigheden van Menschen aen en ziet, noch oft met d'eere strijt, Al soud' het gantsche Landt (oproerigh en t'onvreden) des gramschaps dolle wraeck beproeven en betreden: Alzulcken toorne (seg ick) geen beschutten vint. Aen voet-val noch gevley, noch Kintsche treur-gebeden: Maer door de Liefde s'haer te matigen begint. Des de Damast-bloem toont dat Liefde toorn vervvint. Den toorn zy hoe hy wil, hoe groot, hoe zwaer, hoe krachtigh, De Liefd' verwint hem haest, dat hy niets uyt en recht, En maeckt sijn voorneem int uytvoeren logenachtigh; Ja al d'oneffenheyt des herten zy beslecht: Sy dwingt den Heere dat hy worde als een Knecht. 'tBewijs hier van is aen Assuerus wel gebleken, Hy stilde door haer liefd' der zinnen boos gevecht, Volbrocht haer wil door liefd', bedwong oock sijn gebreken, Het vonnis straf hy liet tegen Haman uyt-spreken, Sprack, dien boos-wicht die u dat dreycht, nu selve bint. Dus verwon Esthers Liefd' Hamans wraeckgierigh preken, En wracht dat hy onvroom by d'Koningh was gezint. Des de Damast-bloem toont dat Liefde toorn vervvint. Ons Heeren Iesu Christi liefd' verwon het grimmigh en toornigh wesen op het menschelijck geslacht, Oock d'ongenade, die om't over-treden slimmigh op Adam was geleyt, en heeft door liefd' volbracht het voorzegh over hem, door pijn en smert onzacht. Door liefd' verworf hy vergiffenis onzer zonden, En heeft door lliefd' tot ons sijns Vaders liefd' gewracht, Door liefd' stild' hy den toorn der gener die hem wonden, Want hy verdroegh het al (oock wat haer valsche monden uyt-spouden tegen hem) door liefd' gelijck een Kint: Het handt-schrift tegen ons haeld' hy uyt d'helsche gronden, En leedt voor ons (door liefd') aen't Kruys der Joden blint. Des de Damast-bloem toont dat Liefde toorn vervvint. {==Pp2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Beslvyt. Den Prins die vol van Liefd', ja self de Liefd' woud' wesen, Heeft ons gelaten na een Liefdigh teycken milt, Waer door ons Zielen wy liefdigh konnen genesen, Gelijck als Hesters liefd' Assueros toorne stilt. Want hy (die alles weet) heeft self hier door gewilt, Dat dit een geestlijck Voorbeelt soude zijn in allen, Oock tot des Christi doot, waer aen dit niet verschilt. 'tJoots volck in d'ongenaed' des Konings was gevallen: Esther (door liefde) ging des Konings toorn bestallen: So oock wy Menschen waren van Godt onbemint, En Christi liefd' verwon 'sVaders toornige wallen, Oock Duyvel, Doot, die anders ons had t'saem verslint, Des de Damast-bloem toont dat Liefde toorn vervvint. Liefde vervvint. Oeff'ningh leer u. {==Pp3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoudt van't Spel. DEN VVysen Raet en Trouvve Voorsichtigheyt, verseldt zijnde met haer gevolgh VVare Eendracht, en Liefde tot 'tGemeene beste, verklaren, en worden alle verklaert, met Natuerlijcke redenen, nodighst voor 'tGemeen en vorderlijckst voor 'tLandt te wesen. Waer op de Eygen baet te voorschijn komt, en seyt haer selven sulx te wesen: maer wordt met eendrachtiger stemmen voor schadelijck en oneerlijck verdoemt, en uyt hare vergaderinge ghestoten. Ondertusschen is 'tGemeene landts vvelvaerdt toe gekomen, verklarende nerghens te willen noch te moghen huys-houden, dan daer wyse en trouwe voorsichtighe Mannen zijn, die met VVare Eendracht regieren, en uyt Liefde het ghemeene beste voor het eygen in alles soecken. 'tWelck eyndelick door en aen Natuerlicke reden getoetst werdt, en met den zin in't korte aldus besloten: Voor de nodighste middel Liefde tot 'tghemeene beste, en voor de voorderlijckste VVare Eendracht, voortkomende door 'tbeleyt van Trouvve Voorsichtigheyt en VVysen Raet, tot een gemeen landts vvelvaren. {==Pp3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Personagien. Liefd' tot 'tgemeene beste. Ware Eendracht. Eygen baet. Trouvve Voorsichtigheyt. Wysen Raet. Natuerlijcke Reden. Gemeene Lands vvel-varen. De Damaste-bloem. Het eerste uytkomen van't Spel. De Damaste-bloem GElijck den arbeyt wort met lust en moeyt voltogen, In't heugelijck gezicht van Eendrachts groot vermogen, Der leden veel en grof, so is oock ons begeert' Aen d'uytkomst van ons werck (u wil) gantsch niet bedrogen: Maer is voltoyt, alzo dat daer door wordt vereert 'tGebiedend' Hooft, voor eerst, gelijck de Reden leert; Daer na Konst-broeders ghy, die aen ons gunstigh wercken de ijver-vlijt in konst, na prijs, door moeyt en deucht, Door dijn konst-vindigh oogh seer lichtelijck sult mercken: Want ons Damaste-blom Aensiet dijn Liefd', om stercken die, daer Liefde Vervvint.; en blijft in konst verjeucht. Tvvede uytkomst. Wysen Raet T'Manhaftighste van al, dat onder d'Horisont van 'sWerelts wyde pool gedaen, men oyt bevont 'tvoor-treffelijckste werck, dat oyt in boeck-gedachten bewaert wiert voor den mist van roeckelose nachten, En kan van myne kroon gerucket worden niet, Dewijl sulx alles my de eere daer van biet. Te rypen oordeel wordt gestoten met de voeten van hun, die na mijn raet gewilligh leven moeten. Ja door mijn heerschappy en door mijn soet bestier, Beweegh, bekoor ick vaeck de herten, ja het vyer der groot-moedigheyt zwermt, en weet geen stede grypen, Voor het haer oordeel eerst aen't myne komet slypen: {==Pp4r==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tWelck my gehanthaeft wordt door Trouw' voorsichtigheyt. Trouwe Voorsichtigheyt. Ten rechten hebt ghy daer gesproken en gezeyt, Want mijn voorsichtigh oogh so verr' kan zien en micken, Dat het alles so weet door u voldoen te schicken, Dat wel ten rechten wy zijn oorzaeck van veel goets. Naturelijcke Reden Des elck lant oock van dy geniet so veel voorspoets, Dat sy met Tongen duyst niet recht is uyt te spreken, De gaven nut en veel ick noch niet al en reken, Die den Inwoonder van des Raetsmans handen leest, Door welckers wijs beleydt hy rontsom wordt gevreest, Van alles watter grentst aen sijn gegronde palen; Maer waer meed' salmen doch d'Inwoonders hert verstalen? Dan door den genen die hier aen mijn zyde rust? Liefd' tot 'tgemeen beste Met sulcke herten my te woningen noch lust, Getrouwe Vader, ghy, de reedlijckst' onser allen, Kondt onderscheyden, hoe des Lantsaets vaste wallen beklyven inder daet, als elck sijn Vaderlandt met open-hartigheyt, gelijck als met de hant, Gedienstigh blijf, en dat elck liev' 'tgemeene beste. Ware Eendracht Daer meed' bewaer ick dan haer zeegh-begroeyde veste, En als in eenen kreits het gantsche Landt ick stel, D'Inwoonders door dijn liefd' geef ick een sterck bevel 'tGemeen te achten meer, dan elck een 'tsijn by-sonder, Dat dan de welvaert klimt (den Menschen elck ten wonder) En reyckt met d'armen tot het blaeuw gezwinde zwerck, Geeft ons d'ervarentheyt een daeghlijx oogemerck, Van volck'ren opkomst, met beklyving haerder wetten. Natuerlijcke Reden 'tBewijs hier van men sou so overvloedigh setten, Voor elck een, dat het nau (mijns dunckens) nodigh is, Liefd' tot 'tgemeene best is 'tnodighst middel g'wis, En d'Eendracht voorderlijckst voor and're Werelts saken: Hoe soud' een Landtschap doch haer uytkomst konnen maken, Wel-komend' over een met 'svoorspoets zegen milt, Ten waer 'tgemeene best van yeder wiert gewilt, En dat met sulcke liefd' als vele der Romeynen, De welcke trachten steets haer alsins te beheynen, En te bemuyren door den uyterlijcken arm, Om so d'Inwoonderen, die sachtlijck ende warm haer hielden binnen 'smuyrs, voor vyandt te bevryden: Dan doch in haren staet socht elck een te beschryden 'tgeen nodighst tot 'tgemene beste wesen mocht, {==Pp4v==} {>>pagina-aanduiding<<} En lieten niet haer lijf, ja goed'ren onbezocht tot alles wat 'tgemeene beste mocht aenkleven, Elck was gewilligh hem ten dienste te begeven in sulckes, wat 'tgemeen aenroerd' of over-quam: Den eenen d'and'ren 'tpack van synen halse nam, En dat door dese Liefd' die sy 'tgemeen toedroegen, Als 'tnodighst middel zijnd' om alles wel te voegen: Want daer de liefde tot 'tgemene best verkoelt, Elck lidtmaet dan terstont de smerten daer van voelt, En alles gaet te niet door sloffigheyt in desen. Wysen Raet Ick voegh my dan by dy, want ghy moet noodtlijck wesen den glants van onsen roem, en ons beginning t'saem geschieden moet, dat's so, te recht in dynen naem, En wordt met een verselt van d'outheyt trou voorsichtigh. Trouwe Voorsichtigheyt Het voor end' ver-ziend' oogh in zaken, die gewichtigh 'tGemeen belangen, geene sluymer-vaeck en treft: Maer so 'toneenigh hert sich trouweloos verheft, En waent te vatten in ons lieve lant, so stutten de rijpe Raden die, en soecken te beschutten d'inbreucken, die daer door noch mochten grypen stee. Ware Eendracht So tuyght mijn vast gebout-geruste Ziele mee, Dan wert d'Eendracht bekent het vorderlijckst in velen, Om al den gantschen Raet een stemmigh te verdeelen, Tot alles wat het Lant is voorderlijckst en nut. Liefde tot 'tgemeene beste Daer is het nodighst' dan gehuyst in eene hut met u Lants voordeel, want de Liefde tot 'tgemeene is wel door u behulp veel-lyvigh, doch maer eene, Gelijck als leden veel, oock maer een Lichaem, zijn. Merckt hoe't gaet in dien tijt, dat 'teene Lit lijt pijn, Het zy een handt of been, 'ten kan sich self niet helpen, Ten kan sijns nootdrufts aes door voeding niet bestelpen, En d'and'rer leden elck soeckt sijns eygen profijt, De maegh (van waer dat komt het voetsel t'sijnder tijt) is meed' in dit verscheel getreden, dus en willen sy d'een den and'ren geen hant-reycking doen, noch stillen des and'ren kommer, maer elck leeft na synen zin. Het Lichaem, 'twelck nu is, en blijft, 'tgemeen gewin, En kan niet langer staen; maer moet so binnen korten vervallen in't geheel, en 'slevens adem storten, Door dien elck eygen best meest soeckt door eygen baet, En op 'tgemeene best niemant geen acht en slaet, Daer zietmen immers Liefd' tot 'tgemeen best ontbreken. {==Qq1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware Eendracht En Ware Eendracht is uyt 'tLichaem oock gheweken, Mits 'tnodigste van al sy wanen te zijn, 'tgoet dat van elck int bysonder bewaert wesen moet, Waer uyt dat niet en spruyt, uyt zulck een schat vergaren, De roeme-rijcke lof van 'sLants gemeen welvaren: Maer enckel Eygen-baet die noyt lange bestont. Liefd' tot 'tGgemeene best. Aenmerckt hoe sulcke vrucht die van Carthag' verslont, Doe elck een was beducht het syne te verliesen, Men weende, men versucht', men wist geen raet te kiesen, Die haer ellendigheyt met zeegh bedruypen mocht. Hannibal, die geen rou bedryven kon, bedocht Haer grote dwaesheyt in dit schielijcke versuchten, Begon te lachen daer, als achtende maer kluchten Al dees onnodigheyt, van soo veel traen-gestort.Tit. Livius in't laetste boeck van de 3. Derade. Hasdrubal hierom gram, antwoorde, ghy verkort dijn Manbaerheyt, dat ghy, als andere dus weenen Dijn dwase zinnen zelf het lachen kont verleenen. Maer Hannibal hem zeyd', dat dit gelach my niet uyt 'tdiepste van mijn ziel, veel min uyt 'therte vliet, Soudt ghy bemercken haest, mocht ghy't bezien van binnen: Maer ghyluyd' die dus weent, en verght al dyne zinnen so vele traen-gestorts, zijt droeviger om 'tgeen dat ghy sult missen van u Schat, dan om 'tGemeen, T'welck nu ontblotet is van uyterlijcke sterckheyt. Wysen Raet 'tGebreeckt vaeck aen het geen na datmen het int werck leyt, Die Hannibalis raet te voren had gesmaet, Doe wierden haest gewaer waer in dat macht bestaet; Haer vorigen voorspoet, door stercker armen daden, En hadden in haer hert gebaent noch gene paden, 'tWelck wel gehanthaeft wiert, door wap'nen en door kracht, Door't moedig oorloghs-hooft, door eer-zucht, door't veracht van eer-zucht quaet, maer elck slaende sijn kommer-oogen op het gemeene best, sach hoe veel dat vermogen de wyse radingen by uyterlijck gewelt: Want daer elck 'tG'mene best meer acht als eygen gelt, Oock niet zoeckt buyten 'tspoor van Wysen Raet te treden, Die mach met den Poëet gebruycken dese reden: ‘Kracht sonder Wysen Raet valt door haer selfs gewicht, Een kracht gematight neemt (door 'tgunstige gezichtHorat. libr. 3. ode 4. der Goden) altijt toe: Maer sulcke kracht sy haten, Die nergens van en weet dan vyer en vlam te praten.’ So dat by 'tnodighst' oock den Raet een nootsaeck zy. Eygen baet komt uyt, seggende: {==Qq1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat waent die arme volck te doen doch sonder my? Ghy prijst, ghy pocht, ghy praet, en al dijn klappernyen en konnen doch int minst bestaen, noch yet bedyen, Wat helpet dat ghy al dijn arbeyt and'ren deelt, En dat een ander met dijn eygen schyven speelt, Ick houde veel, van sulx, Rentmeester self te wesen. Natuerlijcke Reden Dijn doen te vele wort van menich Mensch gepresen, Maer hoe lang dueret doch een Rijck tot zulx gewent? Eygen baet So lange tot het is gelopen tot den endt, Soo't maer mijn leven duert, 'ken sorge voor geen vrienden. Meent ghy dat mijn begeerten anders yet verdienden, Dan met 'tgekruyste gout te smeeren op mijn vet? Ick heb mijn Schaepgens lang al op het droogh geset, Siet daer, daer klinckense die my verdienen 'tbroot. Liefd' tot 'tgemeene beste Daer meed' is maer verzien alleen dijn eygen noot, Maer niet het nodighst wordt daer mede noch verzorget. Eygen baet. Ey wat verscheelt het my wien dat den Backer borget, So ick maer met mijn gelt mach spelen staegh moy weer, Eens anders wond' en doet int minste my geen zeer, Ick sorgh maer hoe ick mach veel Daelders by een krygen. Ware Eendracht Ghy zout al veel meer eer verwerven met te zwygen, Dan door dijn raserny, die doch geen baet en brenght. Eygen baet Ten minsten dat daer door ons allen praet verlenght: Soud' ick mijn Eygen baet so wel alst u niet prysen? Natuerlijcke Reden Ick sal dijn mis-verstant hier in seer haest bewysen, Met eene reden van een Burger binnen Room'; Die in sijn wenschen gantsch oprechtlijck ende vroom met oordeel rijp en nut aldus afbeelde 'tleven, 'tWelck hy voor al verkoos (so oock meer Wyse schreven) ‘Dit was dat hy seer prees te wonen in een Stadt, Die 'svoorspoets zegen slickt, en nimmermeer wort zat, Daer de verwinning treft 'tvoornaemste van den hoofde, Al waer't dan dat hem 'tlot van al sijn goet beroofde, En hy in dees Gemeent, die vol van zegen rust, Mocht wonen, wat te vre'en, want (seyd' hy) sulcke blust 'tgebrecklijck nootdrufts hert, en kan my beter voeden, Dan ick, rijck zijnd', en overvloeyende van goeden, Woond' in een arme Stadt, daer alles waer van doen, Een yeg'lijck soud' tot my, om hebben wat, hem spoen: {==Qq2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick dan (onmachtig om een gantsche Stadt te laven) soud' my bevinden haest berooft van goet en haven, So dat het nood'ger is 'tgemeene best gesocht, Dan alle Schatten in sijn eygen kist gebrocht: Want vaert 'tgemeene wel, 'ken kan oock niet verarmen.’ Eygen baet Ho, ho, dat is wel waer, maer in mijn eygen darmen, Heb ick so lief wat goets, als 'tg'meene in haer kist: Hadt ghy het self bezocht, 'ksou seggen dat ghy't wist, Maer al dijn wroeten is voor and're kale benden. Dan komt eens voor mijn deur, ick sal u voorder zenden, Gaet haelt dan uwen kost, daer rust 'tgemeene gelt. Liefd' tot 'tgemeene best Zwijcht Eygen baet, wy zijn hier niet by een gestelt, Om veel verloren praets te bruycken, maer om tonen wat middel datmen zal voor't nodighst mogen kronen, En best genomen dient voor dees tijt byder hant, Die d'welvaert van 'tgemeene beste, dat is 'tLant, Ten hooghsten nodighst is, oock voorderlijckst bevonden: Treet hier toe in het spoor, en kent met rechte monden, Wat middel datmen doch in sulcken tijt behoeft, De rechte middel-pool op even graden proeft, Of onder d'Horisont, van al des Hemels lichten, De milde tonge wel sou konnen 'tnodighst stichten. Hier toe ô Musa! mijn verstant wilt op'nen doch, Weert door dijn vloey-gebedt van myne Ziel 'tbedroch Dat 'teygen nodighst prijst in eygen silv're schatten: Wel haer die haren roem en eere hier in vatten, Dat de welvaert betreft van het gemeene nut, Ja achten eygen eer noch eygen baets beschut, Niet dan vervloeckte roock en damp gantsch onbestendigh. Ware Eendracht Des ick my oock tot dy met herten ben toewendigh, Op hoop dat ick door dy gehanthaeft worden sal. Wysen Raet Dat ghy vereenight, is het voorderlijckst' van al: Want hoe kan sonder dy de zake rechtlijck groeyen, Al waermen eygen liefd' oneenigh, dwaes, ziet bloeyen, Door eygen baet, g'lijck die hier aen ons zyde dringt, De macht (in slaep gewieght) de vyant flux bespringt, Elck een wil dan het sijn door eygen liefd' beschermen, Maer voordert niet mel al: want g'lijck als duysent zwermen, De Burgery dan vlieght, d'een hier, en d'ander daer. Het oude spreeck-woort wort dan (maer t'ellendigh) waer: Door Eendracht die macht maeckt, is een Lant sterck en krachtigh, Maer door in-landtsch' onvreed' winnelijck en onmachtigh. {==Qq2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy worden over-stolpt, door dien elck nood'loos acht de trouw' (op g'meene kost) voorzicht'ge achter-wacht, Des ghy tot 'tGemeen welvaer 't voorderlijckst middel zijt. Trouwe Voorsichtigheyt So langh wiert voormaels den Atheenschen staet gevrijt, Als sy eendrachtigh (met de macht in een gevlochten) Haer wel-vaert van 'tgemeen door kloecke wap'nen sochten, En dat elck liefdigh tot 'tgemeen (door suyver lof) Meer achte d'wel-vaert van haer binne-lantschen hof, Dan eygen goed'ren door een vreckheyt te doen spruyten. Eygen baet 'Kverstaet uyt al dees re'en, men rekent my daer buyten: Maer seght schijn-heyligh hooft, waer houtmen langst mee huys? Ist niet met sulcke kost? ist niet met munt en kruys, Dat m'alles (watmen heeft van node) kan verkrygen? Ware Eendracht Verhuyst van hier, of ick doe dy de beenen zygen. Meynt ghy te buygen so ons eendrachtigh gewelt? Ons kloeck een-stemmigh lijf sou hy haest uyt het velt, Met dynen gelt-sack flucks noch derven wel verporren: Ghy waent met dijn geblaf en veel onnodigh knorren Te schricken ons gemoet, maer neen, dus voort vertreckt. Eygen baet My dunckt dat desen hoop schier met haer selven geckt, Verachtende het geen schier d'halve werelt minnet. Segt Raetsman, u noch eens op dese saeck verzinnet, Of ghy't oock daer meed' hout, als dit neus-wyze volck. Wysen Raet 'kEn ben haer Voor-spraeck niet, elck is sijn eygen Tolck, Sy seggen dy genoech, weer-leght het so ghy kont. Eygen baet Ja, ja, ghy zijt al me van leer niet zeer gesont, Ghy zout my geern (als sy) dijn eygen g'loof aen-raden, En doen geloven 'tgeen meest elck wel sou versmaden: Maer met een sulck geloof vergaer ick weynich gouts. Natuerlijcke Reden Te meer door dijn geloof vergaert ghy galgen-houts, Die somwijl veel te vreck haer eygen baet verkiesen, Haer eygen quaet beleyt haer 'tleven doet verliesen, Komt dan haer eygen baet niet euvel wel te pas? Waer uyt spruyt dievery doch meer, als uyt 'tgewas van eygen baet in als den vollen teugel geven? Waer door is oyt ter wer'lt het meeste quaet bedreven, Dan door dien dat elck meest na eygen baet omsagh? Eygen baet Ja, ja wilt ghy aen my van diev'ry doen geklagh, {==Qq3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijck of ick daer juyst een oorzaeck van most wesen, De dievery die is uyt gierigheyt geresen, Ick ben niet gierigh, want ick zoeck maer eygen goet: Dan nademael dat ick van hier verhuysen moet, En dat u mynen praet (soo't schijnt) niet is vermaecklijck, Ick heb wat anders wel te doen, oock zeer nootzaecklijck, 'kBeveel dy alle dan dijn Wysen Raet te doen, Lieft vry 'tgemeene best, en zoeckt dat wel te vo'en, Ick sal van dynen staet d'uytkomst lang-moedigh toeven, Ghy zult wel metter tijdt dijn eygen beurs bedroeven, Als ick, en and're meer, met gout-draet zijn besmeert. Vaert wel, en op dijn eygen beurs vry lange teert, Als daer niet in en rust haelt dan wat van 'tgemeene, Als neus-wyzen blijft. Liefd' tot 'tgemeene beste Gaet ghy qua zieckt alleene, En lang genoegh oock uyt onse Gemeente blijft. Eygen baet Hey, hey, daer gae ick heen na plaetsen, daermen schrijft, Een, twee, drie-hondert stucks weet ick int jaer te kanten: Een kalen vogel mach niet dan kael nesten planten, Ick sal eens binnens jaers u alle zoecken hier. Eygen baet binnen; Ware Eendracht seyt: Te jammerlijcken wort het onverstandig vier, Van't snode Eygen baet, ten branding opgeblasen, De meyn-eet wort verblint door sulck baetgierigh rasen, En geen lant, in hem zelf, en kan door twist bestaen, Het nuchtent-vroegh-gebedt, het avont-laet-vermaen, In sulcke plaetsen is: schrap, schrap in eygen korven. Is niet door Eygen baet so vele lants bedorven? Mits het, twedrachtig zijnd', 'tgemeene niet en kon recht onderscheyden van dat elck bysonder won: Veel-spaltigh dus gescheurt, en in het midden ledigh, Is onverziens daer in geslopen (gants onvredigh) Haers gronts bederf: so datmen wel oordeelen mach, Datter niet voorderlijcker is, als trouw' verdragh, Die liefd' tot 'tg'meene best op-queeckt in vrees sorghvuldigh. Liefd' tot 'tgemeene beste Tot 'talder-nodighst is elck Lantsaet even schuldigh: Oock zorgen voor een Liefd' diemen 'tgemeene draeght, Want anders so hy niet na 'tnodighst' middel vraeght, Het gaet'er al te loor, en 'tvoorderlijckst' in velen, En weetmen zelden door dit mis-verstant te deelen. Daer's niemant die bekent, daer's niemant die belijdt, Datter een sulcke liefd' moet zijn in sulcken tijdt, Die onderscheyden kan, dat all' In-lantsche zaken {==Qq3v==} {>>pagina-aanduiding<<} gescheyden moeten zijn van die 'tgemeene raken. En so 'tgemeene wort gelijcker-hant gehooght, Ja dat elck door dees Liefd' 'tgemeen vvel-vaert be-ooght, Hy voelt uyt alles wat daer uyt noch volght int leste, Dat 'talles dient tot wel-vaert van 'tgemeene beste: En so wy nu ontbloot ons vinden van wel-vaert, Daer is geen middel die ons nodiger verklaert den zegen, voorspoet, roem, behoudenis der Landen, Dan dese liefde, die behoort in elck te branden, Sy yemant doch de wel-vaert van 'tgemeene soeckt. Natuerlijcke Reden Ten rechten Eygen baet zy in een Landt vervloeckt, Mits sy (uyt twist en nijt gewonnen en geboren) de gelt-zucht heeft voor haren meesten troost verkoren, 'tWelck is geweest 'tbederf van staten veel en groot. Cicero in sijn dialogue vanden ouderdom.Men seyt, doe Romen sich vont allesints ontbloot van uwe Liefde, ja doe d'oude gryse hoofden verrottet waren langh, die m'in haer tijt geloofden, En dat de jongheyt meest met gelt-zucht was gequelt, Sy t'effens wierden quijt staet, eer, en al 'tgewelt: Oock al het groot ontsagh, dat so veel Monarchyen, So menigh Konings goet, staf, ende heerschappyen, Ja schier den ronden Pool nu hadden t'onder-bracht, Verloren schielijck op een roeckelose nacht. Dit was den ramp, dit was het voorzegh ongeluckigh, Dat sy, die menigh Jaer hadden geweest verdruckigh, Nu zelver onder 'tjock van and're moesten zijn. Wysen Raet Daer g'brack oock Wysen Raet, als zijnd' een effen lijn, Waer door sy in een zaeck yet goets mochten beginnen. Trouwe Voorsichtigheyt Had Trouw' Voorsichtigheyt daer mogen stede winnen, En dat een yeder net op d'uytkomst had gemickt, Het veel te vroegh verderf had haer niet ingeslickt: Maer daermen loslijck wil yets in't gemeene richten, (O niets misprijslijcker!) daer blinden de gezichten, En in dien sluymer-vaeck 'tverderf haer neder werpt. So nu het liefdigh oogh tot het gemeen sich scherpt, En pooght den staet en 'tLant voorsichtigh te behouden, Hoe kan de wel-vaert doch in sulck een plaets verkouden, Want 'tjaerlijcksche gewas (met volle maet) sy voelt, Dat door een milde zeegh aen hare stranden spoelt, En duyst-derleye vrucht geniet sy van dees bomen. Ware Eendracht Haer Schepen wel voorsien eendrachtigh 'thuys-waert komen; Haer Havens groeyen aen in over-groot getal: {==Qq4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer vanen zwieren met haer teyckens over al: Int westen zijn bekent haer trouwe Scheeps-gezellen: Naer 'tOosten draeyt het zwerck, en brengt haer (buyten quellen der baren fel gestoot) tot aen den Oever daer: Naer huys weer voor de wint sy keeren dan daer naer, En hopen 'tLant al-om vol goet, vol rijckdoms zegen: D'Eendracht behout haer plaets, en gaet de Liefde tegen, En haren kreits vermeert in heerschappijs gebiedt. Natuerlijcke Reden Dat komt dat elck een maer sijns arbeyts loon geniet, En al haer overschot huns tijts sy kloeck besteden, Elck een in sijn beroep, na dat hun dan de Reden vertoont en wijst: so dat 'tonmogelijcken schijnt Dat d'voorspoets zegen van alzulck een Landt verdwijnt, Ten waer weer Eygen baet beheerschte haer gemoeden. Liefd' tot 'tgemeene beste Dit nodighst middel ist, waer in men op te voeden de teder jeucht behoort, van dat sy grijpt verstant: Want so het haer van jongs wort in het hert geplant, En daer in wordt gequeeckt 'topgroeyend' oogh, so sullen sy d'een des and'ren hert met dese Liefd' vervullen. En waer die Liefde dan (als nodighst middel) woont, Onmogelijcken ist, of Eendracht wort gekroont aldaer, van elck een, die sich hout voor trouwen Borger, Den minsten van den hoop is door dees Liefd' bezorger, Datter niets werdt gedaen, of 'tschiet uyt sulcke Liefd, Die het gemeene nodighst, voorderlijck gerieft. So dat de Leden dus vereenight met malkander, Sy maken 'tLichaem een, end' eenen Alexander, Een Hooft, een hert, een zin, en leden eens gezint, Wat d'eenen overgaert hy't voor den and'ren vint, En dan zo gaet het wel in sulcken Landt, want d'handen, Die 'tbose schutten op het glinst'ren harer tanden, Zijn nimmer ledigh in den arbeyt, die betreft 'tgemeen wel-varen, want (dus doende) hy verheft sijn eer, oock 'sLants wel-varen, want die is hem nodigh. Wysen Raet Door my wordt 'tonverstant gemaeckt, geacht als dodigh, Voor hem die in het minst hem daer meed' moeyen sou. Trouwe Voorsichtigheyt Sy merckten op 'sverdriets toekomende berouw, En d'ondergang van haer gemuyrd' om-graven wallen, Sy vresen, dat den Staet sou t'eenemael vervallen, En volgens oock het haer door sulck een mis-gegrijp, Wie datter yets oordeelt, hy doet het niet te rijp: Maer toetst het aen den steen van veler ondervragen, {==Qq4v==} {>>pagina-aanduiding<<} So komt het, dat hy eyndight sijn gejonde dagen in voorspoet, zeegh, en roem, en onsterflijcke eer; Hy oordeelt, dat sijns Naesten wond' hem oock doet zeer, En alles watter schiet, 'tgeschiet uyt liefd' eendrachtigh. Natuerlijcke Reden Geketent dus aen een, ghy hoopken kleyn waerachtigh, Eer lange dyne vrucht oogh-mercklijck sult ontfaen, Dy dy' de volle handt met voorspoet vol gelaen vol zegen, roem, en lof, gelijck als 'sLants welvaren aenbieden sal, als recht verdient voor al 'tbewaren van't nodighst middel, om te teelen so een Bruyt. Trouwe Voorsichtigheyt Bedriecht 'tgehoor my niet? 'kverneme daer geluyt, Of zuyseling van pracht, als toysel eener Vrouwen. 'sLants welvaren komt uyt.Te recht geoordeelt ist, siet daer, het waer behouwen Van ons gemeen-lants best, weest wel-kom edel Maeght. Liefd' tot 'tgemeene beste Wiens Minnaer ick vertoon, en haer de liefde draeght, Die oyt beminnaer droegh sijn trouwe uyt verkoren. Ware Eendracht Mijn kroon en Borger-vreucht, dit hadt ghy my gezworen te teelen uyt mijn jonst, die ick dijn ziele schonck. Wysen Raet Wt wiens vermogend' oog ick 'teerste voetsel dronck, Als zijnde 'trechte wit van mijn bevlytight schieten. Natuerlijcke Reden 'Tvol-voeren zijt ghy van de sorge-geef-verdrieten, Vercierde Dochter, 'twensch ghy nimmer by ons sterft. 'sGemeen lants wel-varen Dijn aller bede ghy (verdient) van my verwerft, Beredent volck u doen en blijft niet onbegift, Nadien ghy eygen baet hebt uyt dijn Landt gezift, En 'tonverstant dy niet ontzinnight heeft in desen: Gelijckenis by onsen staet.‘Siet, zulcke vruchten kont ghy van mijn velden lesen, Siet, sulck een over-gaer van rijckdom en van schat, Bedruypt nu inder ijl elck uyt-verkoren Stadt. Den Hemel (gantsch verblijt) met uyt-gepuylde stralen en wil dees zegen noyt van dyne schouders halen, Noch oock gantsch vruchteloos verlaten al dijn velt, Daer ghy ten meyning vast dijn hoop had ingestelt: Maer met een dobbel-Son van vier-en-twintigh uren, Haer helder luchten steets op dijn Landt laten duren: De kracht van dijn beleyt grijpt binn'n dijn palen stee: Dijn Schepen vol gelaen nu al van goeder Ree de bracke baren woest haer kielen t'hans bevelen, En zetten vol gezeylt strack door AEoli strelen {==Rr1r==} {>>pagina-aanduiding<<} weer na dijn Oever toe, om al dijn Havens dicht te stoppen mast aen mast, elck vol van sijn gewicht. Siet ginder komen oock recht van de Noorder hoecken der Keysers Tolcken dy tot hulpe trouw verzoecken: Door dien het dy wel gaet. Siet oock van zuyden gaen d'Gezanten hant aen handt van den Venetiaen. De Britten spannen 'tzeyl. Siet gints de stoute Francken vercieren het getal aen dijn vrient-rijcke bancken, Den Zweder sit me aen: Den Daen geeft dy gehoor: Marocos soeckt verbont: uyt Indy sent-men door twe Vorsten aen dijn Prins in sijn Heyr een vereeringh: De Vry-aen-zee-steden zijn oock in dijn bezweringh. Wat feylt dy nu doch meer Eendrachtige Gement'? Ick heb dy alles dit uyt liefd' (om liefd') verleent. Wat meer? niet een gebuyr van dijn verwinnings palen, Of 'tbiet uyt dynen schoot haer troost (in noot) te halen. 'tManhaftigh Teutsche volck (hoe verr gegrenst van dy) Als Bontgenoot beschermt elck een dijn Vryheyt vry: En ghy die (door dijn trouw) geen werck eyscht sonder louen, Sent dijn gewapent Heyr haer palen te verschonen, 'tWelck door sijn stouten roem van elck een wort ontzien.’ Want daer ghy Liefde heerscht, en Eendracht wil gebien, En niets en onderwint, dan met voordacht voorsichtigh, Door Wysen Raet, daer is Naturens Reden plichtigh, En laet dy nimmer toe dan alderhande deucht: Ick dan, vermogend' volck) die stadigh blijf verjeucht) Schenck sonder rimpel dy dees wel-vaert in dijn Landen. Liefd' tot 'tgemeene beste Verselt ons lange doch, dijn b'hoorlick' Offer-handen van ons (eerzame Maecht) elck willigh t'off'ren is, Siet elck Trophëen stelt tot een gedachtenis van dijn vergulde Dauw, sy rijp op ons gegoten: Een Marmer-decksel heeft elck op sijn graf genoten, Die liefdigh liefde 'tbest van ons gemeen wel-vaer, Beziet de Steden door ons Landen allegaer, Hoe nyver sy (door gunst van dy) in Liefd' op-groeyen, Den Lantsaet nering-rijck van wel-vaert over-vloeyen: Elck Landt een Koningh trotst door dyne milde jonst, In spijt van 'twelcke menigh 'trimpligh voorhooft fronst, En schudt den kop, om dat elck liefdt 'tgemeene beste. Ware Eendracht Oock om dat ick met Sweert en Schilt bescherm haer veste, En al wat hares is, blijft onder myne macht (Gelijck als eygen goet) bewaert door trouwe wacht. Verlaet ons lieve noyt, wy zijn bereyt te blyven by sulck een goet voorneem, en anders niet te dryven, {==Rr1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan t'geen tot ons wel-vaert en dijn vervreughden streckt. 'sGemeen-lants Welvaren Gedenckt hoe ick den Grieck met wel-vaert had gedeckt, Doen Liefd haer Borger-stadt bewaerde van Athenen: Hoe sy haer palen wijt uyt-breyden rontsom henen, So dat sy bloeyden in wel-varing en voorspoet: 'tgheleerste van haer eeuw: het stoutse van gemoet: Het treffelijckst' geslacht wiert binnen haer geboren: Verwinnigh volck, oprecht, die eer voor gout verkoren; Wet-gevers, strijdt-baer Mannen, elck een ten ontsagh: Maer so haest eygen-eer na eygen-baets gelach, Begon te luysteren, quam sy soo haest int verachten, Als sy te voren had geweest van grooter krachten, So dat sy haest vergingh; een yder volck ten spot. Wysen Raet Doen viel haer voorspoets deel en recht geluckigh lot, Op den hoogh-wijsen Raet, van treff'lijcke Romeynen, Begin van haer opkomst was anderer verkleynen, En haren voortgangh groeyde tot een rijcken Staet: Sy die niet sochten yets te doen, dan door den Raedt Vol wijsheyt, die verselt was aen haer stoute Hoofden, Met trouw Voorsichtigheydt, die yeder een geloofden De wel-vaert door dees Liefd' van haer Gemeynte stout. Naturelijcke Reden Dat was oock d'oorsaeck, dat men doenmaels heeft gebout So wel vercierden stant, ten roem voor duysent jaren, So vele Landen sy, so veelderhande Scharen Verwinlijck aengetast, Maer wat? by haer men vont Een Liefde tot wel-vaert van het gemeen Verbont, Elck een was maer besorght dat selve voor te dragen: 'sgemeen Lants Wel-varen Hier voor was ick en woonde by haer soo veel dagen, Als haer den Laurier-krans om-ringhde 'tmoedigh haer, Doe saghmen schijnlijck, hoe arbeydigh, moey'lijck, zwaer, De Deughde wiert gekocht, niet door haer eygen schatten, Niet door hun eygen goet, maer door het eerlijck vatten Voor het gemeene best: so elck maer hebben mocht Een wapen voor sijn deel, sijn wille was volbrocht, Als maer 'tgemeene best gevordert was daer mede. Liefd' tot 'tgemeene beste Siet hoe in sulcken tijdt, siet hoe in sulcke vrede, ‘(Soo ons Valerius Maximus schoon verklaert) Libr. 4. cap. 4.'tgemeene beste doe van Romen wiert bewaert: Hoe doen ten tijde de verstanden alle bloeyden Van Mannen, Vrouwen oock, doe elck sijn lusten snoeyden: Hoe door de goed'ren des gemoets men d'eere woeg, {==Rr2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die doen in alle zaken het aenzienlijckst droegh: Want sulcke goed'ren (seyt hy) haer bezitters brochten 'tbeleyt van wapenen, so sy't (na wille) zochten: Die maeckten d'Huw'lijcken, en hadden inden Raedt, Oock buyten dien, het meest geloof, elck na sijn daedt. Want elck een manlijckst was, en om het meest sorghvuldigh 'tgemeene met sijn eygen best te zijn gehuldigh, En te versorgen, so dat elck voor 'tbest verkoos in rijcke ste'en en te wonen, selve goedeloos, Om worden door haer wel-vaert oock te meer verheven, Dan rijck te zijn, end' in een arme Stadt te leven. Sulck een heerlijck opset had dit weer tot een loon, Dat-m'er geen saeck met gelt te kopen was gewoon, Meest die kloeckheyt in een daedt was toe te schryven, Mits dat de noot-druft oock der Door-luchtige lyven Met vergeldingen heerlijck wel getroostet wiert.’ Ware Eendracht O Liefde! die also de herten t'uwaert stiert, Ende bezit also het stoutste vande Mannen, Ghy treft haer met dijn spits also de herssen-pannen, Bewegende 'tgemoet tot dyne soetste kracht door het aen-lockend' zaet, 'twelck haer werdt toegebracht van dees vercierde Maecht, die hun het smaken jondet. Trouwe Voorsichtigheyt Hier by ghy oock met een vergelijcken kondet Een voorbeelt van den Africaenschen Scipio, Doen hy in Africa was, ziet gebeurdet, zo hy met den Koning Syphax sou van vrede spreken,Titus Livius, Iustinus ende andere Dat Asdrubal daer was, dien hy lang had versteken uyt Spangien, daer het nieu Carthago was gesticht, Dat Syphax ziende daer twe Mannen van voorzicht, Gesanten van de twe machtigste werelts Staten, Hy geerne d'eenen met den and'ren had doen praten: ‘Scipio weygerlijck, sprack, hy en hadde niet met hem utystaende, voorts, dat sijn Ampt niet toeliet, Dat hy daer, sonder last van synen Raet van Romen, Met haren vyant yet te doen had voorgenomen.’ Den selfden oock, doen hy met synen Broeder was als onder-Hooftman, en dat Antiochus ras aen hem om vrede sondt twe van syne Gesanten, Hem off'rend' tot geschenck 'tnaest van sijn bloedt-verwanten, Als meenende daer door niet afgeslagen zijn, ‘Antwoorde: Mynen Soon is een by-sonder mijn, En dijn verzochte vreed' raeckt het Gemeene beste, Oock moet die neerstig onderscheyden zijn in't leste. Voorts is een ander de bediening van een Vader, {==Rr2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander 'tVader-landt. De welck' ick, door liefd's ader, Al meerder acht dan kint, ja dan mijn eygen lijf: Derhalven het geschenck van dijns Heers groot gerijf is my seer aengenaem, en hoop op eygen koste des Konings mildigheyt t'erkennen, dus en loste hy sijn Soon niet: Maer wat dijn Oorlogh ofte Vrede, Sprack hy, daer in kan ick oock geensins veynsen mede, Noch eenigh afslagh doen van 'tRecht van het gemeen: Want ick en hebbe noyt noch woorden, nochte re'en gehadt van het rantsoen van mijn gevangen Sone, Oock heeft den Raet my noyt verwillight aen mijn Krone van sulckes yet te doen: Maer so veel my aengaet, Ick sal mijn beste macht, na dat my d'eer toelaet, In't wercke stellen, om mijn Sone weer te krygen, Gelijck oock sulcks vereyscht mijn naem, niet om verzwygen.’ Siet so was hy versot op d'wel-vaert van sijn Landt. Wysen Raet Het most oock so geschien, om met gemeender-handt te sorgen, dat het geen nu door so veel verwinningh verkregen was, en had genomen sijn beginningh, Oock door een selve daet mocht worden vry bewaert, Want yet verov'ren is al van een minder aert, Als te behouden 'tgeen men nu al heeft verkregen, Daer is so wysen Raet in alle sulcks te plegen, Als in verkrygen van des werelts sterckste Stadt. Hier in heeft menigh volck een mis-verstant gehadt, Die veel om krygen de'en, doch niets om te behouden. Liefd' tot 'tgemeene beste Dat schiet wanneer de Liefd' nu komet te verkonden, En van 'tgemeen een yeder syne hande ruckt, Een ander alsdan haer verkregen vruchten pluckt: Oock 'tgene dat sy suerlijck hebben moeten sparen, Een ander soetlijck komt in synen schoot vergaren, Mits Liefde nu was kout, en d'Eendracht blijft verjaecht. 'sGemeen lants welvaren Mijn zegen nut noch milt na sulcke Landen vraecht, Ick vliede van sulck volck met mijn kost'le cieraden, 'Ken wil de sulcke met geen wel-vaert oyt verzaden, Ick walge van de die, maer die met open arm, Het nodighst middel pooght te houden even warm, Door sijn behartight werck in Liefde, en te queecken al sijn vermogen tot 'tgeen 'tg'meene mocht ontbreken, Dien schenck ick uyt mijn schat geschencken sonder ent, Tot dien is al mijn liefde wederom gewent, En kies hem tot een rust-plaets van mijn rijcken zegen. Natuerlijcke Reden. {==Rr3r==} {>>pagina-aanduiding<<} En spruyt dit alles niet uyt Liefde, die genegen is tot 'tgemene best, oock uyt een waer' Eendracht? Ware Eendracht Mijn over-soete jock de volck'ren so toelacht, Alom waer het gekosen wort voor't voorderlijckste, In banden dus geknocht, ben in my selven d'rijckste, Want ick de wel-vaert teel aen elcken Ondersaet, Die mijn voorderlijck niet geheel ten winde slaet. Wie in my blijft, die wort met wel-vaert over-goten. Liefd' tot 'tgemeene beste Hier uyt is 'tseggen van Demosthenes gesproten; ‘Dat het gantsch billijck is, indien't bysonder goetIan Tillet op't eynde van't 2 boec der saken van Vranckr. ''tgemeene door sijn aenwas geene schade doet, Maer oorsaeck zijnd' van't g'meens aenwas, dat dees behoren oock t'hebben deel in't g'meen, als hebbende verkoren den aenwas van't gemeene best, door haer gewin.’ Natuerlijcke Reden Men ziet noch huydensdaeghs van desen selven zin (Lief-hebbers van 'tgemeen) de noch-Venetianen, Die (zijnd' eendrachtigh) so voorsichtigh oock vermanen, Elck die tot Raetsman voor 'tgemeen gekoren wordt, Eer hy de deure des Raet-kamers heeft verport, Door een kleyn inschrift, 'twelck daer elck vry staet te lesen, En kan ten naesten by van sulcken inhout wesen:Camerarius 1 deel, 2 boeck, capittel 13. ‘Elck Raets-heer, (wie ghy zijt) die in dees Kamer treedt, Ampts halven werpt van dy al 'tquade dat ghy weet, Als qua gunst, gramschap, haet, gewelt, en alle vleyingh, Oock vrientschap: Onder-werpt dy zelven de geleyingh van het gemeene best; dijn sorgh oock daer voor zy: Want naer ghy and'ren recht of onrecht doet, sal dy oock Godes oordeel staen te wachten en te dragen.’ Het blijckt oock hoe sy dit so menigh duysent dagen gantsch trouw'lijck hebben sonder haet of nijt volbrocht. 'sGemeen lants welvaren Daerom sy oock van my met welvaert is bezocht, En heeft gebloeyt nu meer als jaren tienmael hondert, So dat ten rechten elck mach wesen wel verwondert, Dat sy een Iongh-vrouw wort genoemt in haren Staet, Vermits dat geenigh Vorst (merckt hoe wel datt'r gaet) Sedert haer bouwingh haer besat of heeft gewonnen, Maer stadigh door mijn licht, gelijck van't licht der Sonnen, Beschenen neeringh-rijck, in wel-vaert oock niet min. Wysen Raet Van't zelvige gevoel, oock van den zelven zinHerodotus Libr. 6. was Aristides, die Themistoclem ging spreken: (Hoewel hy d'oorzaeck was sijns ballingschaps versteken) {==Rr3v==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lieve Themistocles, wy moeten t'aller tijdt voor ons besond'ren haet, of vyantschap ten strijdt alleen niet trecken, maer om zien wie van ons beyden) Ons Vader-lant meest nut en dienstich mocht bereyden.’ Voorwaer een Wysen Raet, die recht wel prijsbaer is. Liefd' tot 'tgemeene beste So myne Liefd' haer niet verselt had, dit's gewis, Elck had sijn eygen haet ten stryde voortgetogen. L. van Arez libr. 2 vanden krijg der Gotthen.Dit selfd' hiel Narses oock sijn Krygers kloeck voor oogen, Als hy ten oorlog heen tegen de Gotthen voer, Seggende, dat 'tgemeen was 'toogh-merck en het roer. Siet alle dit gewin, ziet alle dese goeden, Van rype vruchten, van langduerige voorspoeden, Elck van mijn lieve kroon door lieve handen leest. Haer inzicht rontsom is aldusdanigh geweest: ‘Ick sal 'tgemeene best (so veel ick mach) gelieven, Ick zijnde weer in noot, sal sy my weer gerieven.’ En in dees liefd' behoort elck een zijn op-gevoet. Ware Eendracht Den rypen zegen van hun liefdige gemoet, Wiert dan eendrachtigh door my sterck gemaeckt en machtig, Want om haer Landen (die nu rijcklijck, vol, en prachtig, Van wel-vaert vloeyen, door dien dat elck het gemeen meer als sijn eygen lieft, in vesting vast te tre'en) Is haer niets Voorderlijcker, dan alsulcke herten, Die door my worden vry gemaeckt van alle smerten: En so een-stemmig eens (bewarende den schat, Die nu door rypen dauw bedropen heeft haer Stadt) In wat haer over komt, eendrachtig t'saem sy wercken. 'sGemeen lants welvaren Ick schep een zoete lust, aen sulck een volck te mercken haer trouwe liefde, met so een getrouw verbandt, Dat alles watter schiet, schiet uyt een ingewant, Door eenen arm, oock door een mont, oock alle Raden, De Trouwe Voorsicht oock, die so veel kloecke daden niet slechs int werck geleyt, maer door een wijs beleyt heeft uytgevoert het geen sy lange had geseyt: So haer daer onder dan vermengt Naturens Reden, Die weet het onderscheyt so treflijck te betreden, Tusschen wat menschlijck is, en beesten toebehoort. Is dan niet wel te recht den zegen rechtevoort op dese Bataviers gevallen en gekomen? Heeft elck Inwoonder niet mijn gaven nut vernomen, Die spruyten uyt dijn Liefd', oock uyt dijn waer Eendracht, Voorts uyt dit omme-staende treffelijck geslacht? Heeft niet haer Wysen Raet geweest oorsaeck in allen, {==Rr4r==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tGeen door haer Trou Voorsicht op't Landt wel is gevallen, Van kloeck verwinnings luck, van lof sijns vyants oock: Mits dat sy sonder zweert, of zonder brants gesmoock, Verov'ren konden wel de herten van d'Inwoonders. Natuerlijcke Reden Dus wy die hier nu zijn gestelt als de Vertoonders, Wat middel dat best dient genomen byder handt, Die 'tGemeen nodigst is, en vorderlijckst voor 'tLandt: En om den zin hier van int korte voor te stellen, ‘Bid ick, ô Musa, dy te willen my versellen: Ick meen, ô Musa, dy, die, door dijn Hemel-licht, De stralen van dijn hoop in onse herten sticht: Die onderscheyden kont de Waerheyt van de logen: De duysternis van't licht; de zwackheyt van't vermogen: Die alles watter zwermt op aerd', en ijv'righ leeft, Ghy het verstant ten goeden en ten rechten geeft. Ghy kent mijn zwacke zin, ghy weet mijn idel gissen, En ziet mijn oordeel 'tmeest van alle tyden missen: Maer ghy, getrouste Licht, verlicht met dyne stralen, d'Oogh-tenten van mijn Ziel, en laetse recht af-malen 'tgemeene nodigst, door het voorderlijckste nut, 'kBeveel 'tingeven dy, en d'uytspraeck doch beschut, Dewijl wy uyt ons selfs met allen niet en konnen. Heer, wilt door dynen Soon een sulck verstant my jonnen, En opent my het oogh van mijn vleesch teer en zwack.’ Om nu, Toe-hoorders, dy te wysen het gemack van een Welvarent Landt, oock van't gemeen wel-groeyen, Ick sal, ô Broeders, dy, die hier in konsten bloeyen, En aen den Aker-boom elck liefdig Liefd' Aensiet,Den sin int korte. 'tNodigst is liefde tot 'tGemeene best. Bewysen dat het al door dese liefd' geschiet, Die elck 'tgemeene draecht, mits dat sijn vlytig pogen, Is anders niet, dan dat hy d'wel-vaert hout voor oogen, Betrouwende so vast op't best en d'nutst van dien, Ja dat niet een gedacht dit opstel kan ontvlien: Maer weet (gelijck hier voor genoegsaem is bewesen) Dat alle zeegh daer door in Landen is geresen. Vraeght nu, Wat middel dat by d'handt genomen dient? Ick antwoord' sulck een liefd', waer voor geen meerder vrient en is, dan het gemeene beste te verzorgen; Want wie sijn herte wil aen eygen goet verworgen, 'tGemeen verachtert, en door sloffigheyt verquist hy 'tnodigst middel, daer door worden sou geslist den kommer, die een Landt verrast vaeck te ontydigh: Maer wie met het gemeene best is mede-lydigh, Troost al de Leden, en hy zelve blijft getroost, Daer anders het gemeen gantsch ledigh uytgehoost {==Rr4v==} {>>pagina-aanduiding<<} nu zijnde, en hy bloeyt in welvaert dobbel heerlijck, 'tGemeene (zijnd' in noot) is stracks van hem begeerlijck of schatten, ofte gelt, ten minsten onderstant: So wordt in't leste hy en 'tg'meene beyd' tot schandt. 'tVoorderlijckst middel is ware Eendracht,Om nu door't voorderlijckst het nodighst' te behouedne, En niet door sloffigheyt die liefd' te laten kouden, Is d'Eendracht d'middel, die ick d'voorderlijckste acht: Hier op sal dienen haer seer nut eenstemm'ge macht, Daer door haer pijltgens dicht in een blyven gevlochten: So haer nu vyanden, in tijdt van noot, besochten, Haer zweert staet altijt reed', om slaen altijt geheft, En wie dat haer bespringt, die wort van haer getreft, Des is sy voorderlijckst om 'tnodigste verkregen door sulck' oprechte Liefd' (als eenen milden zegen) te houden, 'twelck van sulck een eendrachts Borne druypt. Want merckt, so tusschen beyden yemant inne sluypt, 'tZy Eygen baet of twist, en sy nu knibligh scheyden, Het Lants welvaren hanthaeft gene van hun beyden, Elck een dan synes weeghs vluchtende, blijft den Staet gantsch sober en mismaeckt, de Neeringh slap vergaet. Dus ick dan dese twee uyt-kippen moet en kiesen tot d'midd'len, om d'welvaert van 'tg'meen niet te verliesen; Als d'eerste nodighst' en de ander in dees saeck het voorderlijckst en ver voor-treffelijckst vermaeck. beleyt van Trouwe voorsichtigheyt,So worden dan dees twee gehanthaeft, en begrepen aen't oordeel, 'twelck aen Trouwe voorsicht wort geslepen, Daer alles watter schiet, daer alles watter gaet, Getoetst wort aen den steen van Trouwe Voorsichts maet, Om dat sijn scherp-ziend' oogh seer ver kan zien en micken, En weet voorsichtigh altijt d'uytkomst net te schicken, Bedenckende 'tvoor-heen geschiedde, en of dit, 'tGeen nu is onder d'hant, oock raken sal het wit. door wyzen raetDaer op dan Wyzen Raet een vonnis rijp uyt spreken kan, na langmoedigheyt van haestige gebreken; So dat in allen druck, in allen tegenspoet, Den Raetsman oock een onder-stutsel wesen moet, Om hem (die lieft 'tgemeen) te helpen door sijn raden, Terwijl dat Eendracht die versorght door wapen-daden. Tot een gemeen-lants welvarenWat nu uyt alle dit? een soeten zegen milt, Die van den Borger dan ten hoogsten wort gewilt, Een roem van welvaert, siet, getoyt met lof van Neeringh, Geciert met kostel gout, met kranssen van vereering, En draeght op haere vuyst des voorspoets cierlijck Schip, Bevrijt nu uyt de Zee voor drooght, of steyle klip, Belovend' allen haer, so sy blyven volstandigh, Tot over duysent Jaer, te worden noyt vyandigh {==Ss1r==} {>>pagina-aanduiding<<} de sulcke die 'tgemeene beste lieven meer, Als Eygen baet. ja daer in stellen al haer weer. En dit bewijs ick so door Natuerlijcke Reden,getoetst aen Natuerlijcke Reden. Dat elck Inwoonder woud' sijn zinnen recht besteden tot Liefde van 'gemeene best, voorwaer men sou hier in ons lieve Vaderlandt noyt genen rou, Van qualijck-varen, of van and're smerten smaken: Maer door Eendrachts gewelt wy blijd'lijck souden raken aen voorspoet en wel-vaert (ten vollen) naer ons wensch. Dusdanigh herte gun Godt elcken Christen Mensch. Derde uytkomst. De Damaste-bloem. SO lief gelijck ons was het schijnsel onser dagen, Was ons, ô Broeders, oock den ingang van u vragen, Door dien elck een van ons beminde Phoebi Licht. Het nodighst (dijn begeert) was oock meed' ons behagen, En 'tvoorderlijckst wy staegh behouden in't gezicht: Des wilt in danck ontfaen ons (best, doch) slecht gedicht, Als zijnde jong en zwack na alles ons te voegen: Hy poogt sijn best te doen, die soeckt na 'tgeen hy vint, 'tVeel-bultigh Moom-bedrijf te doornig is om ploegen, 'tIs wel, so ghy-luyd' schept aen't werck een goet genoegen, Van ons Damaste-blom, die toont dat Liefde Vervvint. Oeff'ningh leer u. Liefde vervvint. {==Ss1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. MET ijv'ring goet verselt sullen ons trouwe monden dijn grage weet-lust (door ons antwoort slecht) verkonden, Ons zin, ons meening vast (u wil) Konst-broeders hier: Daer wort met waerheyt by ons nutter niet beonden, Om komen te gemoet 'tzorgvuldigh heete vyer der Oud'ren tot haer vrucht, wanneer sy goedertier in Vaderlijcke tucht haer queecking trou verklaren, Niet voor haer doen (als plicht) maer voor haer trou bestier, Van al 'twel-doen aen ons in onse kintsche jaren, Dat sy ons beenen teer sorghvuldelijck bewaren, Voor misval, kommers noot, voor water, vyer of brandt: Terwijl wy kints en zwack, en schielijck te vervaren (Door onvermogen) zijn, en sy door tegenstant, Met zorgen veel en groot (als door een Vaders handt) zijn besich dat ons in ons kintsheyt niets en tegent, Vraeght nu, wat weder-schult verdient so trouwen pandt? Eer, Liefd', door g'hoorsaemheyt, van danckbaerheyt beiegent. De Ouders komt dan toe duysent eerbiedigheden, Door kinderlijcke vrees, en kinderlijcke zeden, En heeft oock sijn begin uyt 'tthien-voudigh gebodt. Wat meer? voor dat sy dy in tucht, in vrees, door reden, Nu hebben groot gemaeckt, en zijn gekomen tot u Mannelijck verstant, en hebt de kintscheyt zot met d'armoe, die daer aen kleeft, t'samen nu versmeten, Draeght haer een Liefde toe, en haer doen niet bespot, Al zijt ghy wijs en nu me rijcklijck wel gezeten, Dijn Oud'ren wel-doen moet daerom niet zijn vergeten: Maer met een liefde zoet vergelt haer weldoen trouw, Bewijst haer liefd', en draeght haer liefd' met al dijn weten, (Want 'tis verdient aen dy) so sal haer het benouw dat sy in't queecken aen dy hadden, ja den rouw sal schoon vergeten zijn, als sy aldus gezegent haer zien in hare vrucht, des ick voor we'er-schult hou, Eer, Liefd', door g'hoorsaemheyt, van danckbaerheyt beiegent. Eer, Liefd', eyscht de natuer, en moet nootsaecklijck wesen 'tvergelden voor haer wel-doen, en arbeyt gepresen: Maer waer door sal dit doch (uyt een goet hert) geschien? Tis door gehoorsaemheyt, als kinderlijcke vreesen, Dat ghy dijn wil vry-willigh wilt den haren bien, Dat haer begeeren is (ten aensien van't onsien) {==Ss2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dyne mede is; en wat sy meer begeeren ghy gantsch gehoorsaem dat beschickt, so dat indien dijn Ouders wille ghy oock wilt door sulck verneeren, Ghy oock dijn Ouderen gehoorsamend' kont eeren, En sonder g'hoorsaemheydt g'haer niet kont eeren daer. De reed'lijcke Natuer kan dy dit alles leeren, Dat ghy gehoorsaem zijt door eer en liefd' te gaer dijn Ouderen, die dy met so veel moeyten zwaer nu hebben op-gequeeckt, want dese vier bewegen't herte der Ouderen; des zijt ghy schuldigh haer Eer, Liefd', door g'hoorsaemheyt, van danckbaerheyt beiegent. Beslvyt. Tot een besluyt ick sal de reden noch verhalen, Waer uyt dit alles spruyt; des om niet verr' te dwalen: tKomt uyt een Danckbaer hert, die dees altsaem ontmoet, Gebiedende het kint sijn Ouders te betalen met danckbaerheyt, dat sy haer hebben opgevoet, Want die een nootzaeck is, ja zelfs de Morgen-groet moet danckbaerlijck gedaen zijn door eer, liefd' geduldigh, Mits door gehoorsaemheyt, Die nu haer vragen doet; Die sijn Kind'ren op-queeckt met wel te doen sorgvuldigh, Wat zijn sy (zijnde groot) hen daer voor weder schuldigh? 'kSegh, Eer, Liefd', g'hoorsaemheyt, met danckbaerheyt verselt. Om loon niet, want 'tis 'tminst voor 'twel-doen dobbelt-guldigh: Maer op dat haer niet rouw' te hebben dy gestelt, Door so veel moeyt en zorgh, wijs beleyt, kost, ja gelt, Tot sulcken ouderdom, met welvaert so beregent, Des seyt de Damast-bloem, daer Liefd' verwint 'tgewelt, Eer, Liefd', door g'hoorsaemheyt, van danckbaerheyt beiegent. Liefde vervvint. Oeff'ningh leer u. {==Ss2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesangh. Naer de stemme: Minsaem Beeldeken amoureus, &c. IN het machtig onwinbaer Landt daer d'Eendracht werdt ghetrout, D'Inwoonders herte minbaer brant, Door hoop die d'Eendracht bout: 'tVolck is daer so geschapen, Dat elck een Liefde baert, Haer Schilt en haer Wapen Is liefdigh van aert, Lust nimmer te slapen: Des blijft het bewaert. Vrede des liefdes voeten kust, En gaet haer te gemoet: Des d'Eendracht tot een soeten rust, Schenckt haer dan macht tot groet: Een-stemmigh dus van zinnen, Blijft 'tLandt krachtig en sterck, De Liefde ('tbeginnen) is yeders oogh-merck, T'wijl d'Eendracht is binnen de zielen in't werck. Geen vyant hoe vermetel doch Haer ijs're banden breeckt, Ten waer sy ('sdeugts vergetel) noch het warr' in't garen steeckt, Om twistig door haer breyden, 'tGemeen best te lieven niet, Een-zinnigh te leyden een wanend' gebiet: Door wanen bereyden die, veler verdriet. Onvredigh en gescheyden, dan wil elck bewaren 'tsijn: Doch geene van hun beyden kan: Men treckt geen Eendrachts lijn, Elck waent te wesen machtigh, Maer is als niet in daedt: Onsterck en onkrachtigh Den vyant haer slaet, Daer't anders (eendrachtigh in wapenen) gaet. Beslvyt. Een Landt dat in hem zelven raest, Gedeylt is en ghescheurt, Met schand' men ziet bedelven haest; Dat's waer en meer gebeurt: Maer daer de herten vredigh, Als Pijltgens zijn in bandt, Daer is men na-tredigh, Met 'tzweert in de handt, Den vyandt, die ledigh 'tverderven ons plant. Liefde verwint. Oeff'ning leer u. {==Ss3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gornichem, 'tSegel-bloemken. {== afbeelding UYT.LIEFDE.VERNIEUT. ==} {>>afbeelding<<} {==Ss3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkomste Van de Kamer van Gornichem, 'tSegel-bloemken. Liefde des vaderlants. T'Is so. Doen Romen vredig zat, En hadde vvill' en vvenschen, Verviel'er macht, vervloog'er schat Door heur vveeldige Menschen. Vlaerdingh tot Gornichem. O Gornichemsche eer! ô vernieude gestichten der liefde, die uyt liefd' u liefdigh aengezichte tot mijnwaerts hebt de wend', en niet alleen dees feest aenzienelijck verciert, tot vermaking des geest: Maer Hemelsch oock vereert in't voorstellen van 't nodigh, Dat is u eer-sleep wel in't in-komen voorbodigh. Hoe welkom zydy mijn, en hoe nodigh genoot met u vernieude liefd' in mijn verouden schoot. Gornichem tot Vlaerdingh. GHY oude Maget, daer van over hondert Jaer, Als op Pernassi Berch de konst woonst' heeft verkoren. Hier in zoet Vlaerdings dal, al waermen nu sal horen antwoord' eens vraech by u gestelt in't openbaer: Wy teer leer-jongers dy bedancken alle gaer, Dat ghy ons slapend' hart in traecheyt niet laet smoren: Maer weckt ons Lichaem op door redens scherpe sporen, Om spitsen ons gedacht op dese vrage klaer: Wat middel dat best dient genomen byde handen, Die 'tgemeen nodichst is en vorderlijckst de Landen? O wel beknochte vraech, seer duyster om verstaen, Wy Segel-bloemkens teer den knoop niet sullen treffen, Doch sullen na vermooch 'tbeginsel wel aenheffen, Denckt een goet Schutter 'twit altijt niet raket aen. 'kVerbey den tyt. {==Ss4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn op't Blasoen. GODT had den eersten Mensch geschapen na sijn beelt reyn, zuyver, onbevleckt, en hem oock meed' gedeelt des Werelts Lust-hof schoon, om wel daer in te leven, Wt wiens rib dat oock is sijn hulpster voorts geteelt: Dees zijn (om myden val) gebodt en Wet gegeven, 'tWelck heur sou stutten om in zonden niet te sneven, Maer blyven vaste staen, en vallen sondigh niet: Dan ziet, den Duyvel heeft den grondslagh neer gedreven, Die in dees Menschen was tot zaligheydt bediet, En heeft dit sterck gebou doen vallen als een riet. Dies Adams Kind'ren al in zond' gevallen vechten, Doch, mits 'tbeloofde Lam, en 'tgeen daer door geschiet, Hoopt elck uyt Adams val in Christo sich te rechten. Gelijck een Piramid, of naeld', die spitsich vlooch tot aende wolcken nat, ja schier 'teenstralich ooch, En op een vaste grondt gantsch cierlijck was gebouwet, So was, en meerder noch, den mensch uytmuntend' hooch door Godes goedigheyt, in Edens hof gestouwet; Hy als een Heer des werelds het blau gewelft aenschouwet, Met 'tijv'rig herten oogh, met waer' gehoorsaemheyt. Och! of dien eersten Mensch had in dien staet verouwet, Het zaligh hoogh Gebou was niet ter aerd' geleyt: Maer neen, den Duyvel heeft arglistigh sich bereyt om niet den grondslagh, maer 'tGebou plat neer te slechten. Wy zijn 'tgevallen werck: doch zonder onderscheyt Hoopt elck uyt Adams val in Christo sich te rechten. Om rechten ons weer op uyt Adams sondigh val, Geeft God een troostbaer hoop des werelds menschen al, 'tWelck sy in Christo vast en zeeckerlick bekomen. So leegh was niet 'tgebou ind' sondigh diepe dal, (Door Adams overtreed' gevallen t'ons verdomen) Of een nieu Piramid had God al voorgenomen te rechten voor ons op, van 'sWereldts aenbegin, 'tWelck was sijn waerden Soon, die sich niet zoude schromen t'versoenen al, daer was de weerld gevallen in: Wt Liefden wild' hy ons vernieuwen inden zin, Dat of door Adam wy staech aende zonde hechten: Noch echter door 'tnieu werck gelovich niet te min, Hoopt elck uyt Adams val in Christo sich te rechten. {==Ss4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit's 'tgeen Vernieut uyt Liefd' in't geestelick ons leert, Te weten, dat den val van Adam ons niet deert, Zo wy Vernieut uyt Liefd' door Christum hoger trachten. Met 'teerst gebou wierd' van ons g'hoorzaemheyt begeert, Daer onder school de Wet, 'twelck wy doen al verachten: Dies viel dat hooch Gebou, en wy in sond' versmachten. Geen raedt voor ons en was een ander t'rechten op, En nochtans moestet zijn, d'welck onse sal'gheydt wrachten; Wat raedt? dien goeden Godt boud' weer hoog inden top een Nieuwen Piramid, door 'sgeests verborgen sop, Om wien Vernieut uyt Liefd' ons ziel wy g'lovich vlechten, Daer (Segel-bloemkens wit bedauwet 'sgeestes drop) Hoopt elck uyt Adams val in Christo sich te rechten. 'kUerbey den tijt. Vernieut uyt Liefden. {==Tt1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhovdt vant spel. T'Gemeen Landt klaecht dat sy door In-landtsche onrust in de Goddelijcke leer in een bedroefden staet ende ellendich lyden gheraeckt is. Roept Godt aen om hulpe, ende wijst Eygen-wijs vernuft van haer, als die al dese onrust veroorsaeckt. Eygen-wijs vernuft daerentegen verklaert by 'tsyne te willen blyven, al soude oock 'tgeheele Landt daer over onrustigh werden. Waer in hy ghestijft wordt by Onrust: Maer Wackere Toezicht raedt 'tGhemeen Landt na die beyde niet te horen, maer den Oorloghs-Godt Mars op't aldervlytigste te doen waken, doch in stilheyt, ende sonder sich te roeren, voor dat sy hem sulx gebiedt. So doende, als Tweedracht in't Landt quam, soude 'tGemeen Landt middel hebben om haer te wederstaen. Desen raedt wordt mispresen van Wantrouwigh Gevoelen, die gantsch niet goet en vindt dat-men Mars sal in't Landt brengen. Onrust ende Eygen-wijs vernuft brengen Mars op't Toneel, aen wien sy beyde hulpe versoecken, die Mars wel bereyt is haer te doen: maer Wackere toesicht raedt hem dat hy sich stil houde, tot dat hy van 'tGemeen lant verzocht werde. Eygen-wijs vernuft raedt Onrust 'tgeheele Landt Tweedrachtich te maken. Die spreeckt Mars aen, ende na eenige ceremonien vermaent hem de Twedracht uyt de Hel te schellen, het welck hy doet. Waer na sy met malkanderen spraeck houden, ende beraetslagen wat sy doen sullen. Tvvede Handelingh. Trou Leeraer beantwoort de vrage by 'tGemeene Lant voorghestelt, namelijck wat de Kinderen met wel te doen sorgvuldigh op-gequeeckt zijnde, haer Ouderen daer voor schuldig zijn. Daer na oock de vrage, Wat middel dat best dient byder handt ghenomen, &c. Gevende voorts al t'samen sprekende reden van sijn antwoort, ende aenwysende hoe men raken sal tot de Eendracht in Gods en Menschen zaken, by hem tot remedie voorghestelt, namelijck met de Hoge Overigheyt het hoogste gebiedt te laten in Goddelijcke ende Menschelijcke saken. 'tGemeen Landt hout Hoge Overigheyt ende Goe Regeerder de zake voor, ende bidt hem op hulpe. Hoge Overigheyt geeft Goe Regeerder het Sweert in de handt, tot bescherminghe der vromen, ende straffe der quaden, hem ghebiedende te betrachten, dat de Leeraers alle de onnodige poincten die de zaligheyt niet en raken af-snydende, voortaen Godvruchtelijck ende Eendrachtelijck mogen leeren. Mars, Onrust, Eygen-wijs vernuft, ende Twedracht, hissen malkanderen op, om 'tGemeen Landt in roer te stellen. Wacker Toesicht poocht Mars door goede redenen van sijn voornemen af te brenghen, maer te vergeefs. Daerom hy gaet tot Hoge Overigheyt, die Goe Regeerder andermael belast het Sweert te gebruycken. Waer over Goe Regeerder ende Mars t'samen kampende worden, ende Mars overwonnen, sijn wapenen (behalven 'tzijt-geweer) af-genomen, ende sijn eenen arm ghebonden. Eygen-wijs vernuft werdt de mondt toeghesloten, ende de handt ghebonden, om niet meer te moghen spreken noch schryven. Onrust wordt mede onder voet getreden, ende Tweedracht keert weder na de Helle, van daer sy ghekomen was. Eyntelijck komt Pax uyt den Hemel neder-gedaelt, ende Gornichem verhaelt int korte het begrijp van den gehelen zin des Spels. {==Tt1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Personagien. 'tGemeen Landt Een Vrou. Eygen-vvijs vernuft Een Man. Onrust Een Vrou of Man. VVacker Toesicht Een Man. VVantrouvvig gevoelen Een Man. Mars. Tvveedracht Een raserny Trou Leeraer. Hoge Overigheyt. Goe Regeerder. Pax De Vrede. Gornichem Een Vrou. Het eerste uytkomen van't Spel. 'tGemeen Landt, Eygen-vvijs vernuft, Onrust, VVacker Toesicht, Wantrouwigh gevoelen, Mars. 'tGemeen Landt. IN wat bedroefden staet, in wat ellendig lyden ben ick Gemeene Landt, helaes! tot desen tyden? Door Inlandtsch' Onrust in de Goddelijcke leer, Die spruyt uyt Eygen-zin, volcht Tweedracht meer en meer. Ick vrees bederffenis, ick vrees verwoestich blaken: 'kVrees door dees Onrust noch geheel tot niet te raken. Ach! ick die ben geweest ontzien van ider een, Werd' ick door Inlandsch' twist dus gantschelijck vertreen? O Godt! aenhoort mijn klacht, ô Godt! aenziet mijn tranen, Laet mijn bedroefheydt u doch tot genaed' vermanen. Fy Eygen-wijs vernuft, wech, wech, uyt mijn gezicht, Ghy zijt, ick zegh ghy zijt die al dees Onrust sticht. Eygen-wijs vernuft Swijcht ghy verdwaesde Vrou, ghy wilt my wederleggen, Ghy doolt, ghy suft, ghy raest, ghy hoort my danck te zeggen {==Tt2r==} {>>pagina-aanduiding<<} voor mijn vernuften raedt, ick maeck u volck geleert, Ick ben u nut, en ghy verstaet het heel verkeert: De schrift die duyster is, die gae ick scherp doorsoecken, Ick hael d'uytlegging uyt verscheyden and're boecken, Men heet mijn Eygen-wijs, om dat ick niet en blijf by 'tbloot beschreven woordt, maer heel spits-vinnig schrijf. Men heet mijn neuswijs wel; ick sal by 'tmijn volherden, Al sou 'tGemeene Landt geheel onrustich werden. Of yemant na sijn zin my onderrichten wou, Ick acht dat niet, want ick qua onderrichting schou. Onrust So treffelijck Vernuft, blijft vast by dese stucken, En wijckt niet, neen, ô neen, u zaeck die sal wel lucken, Praet, schrijft, woelt en tiert, geen slechte Leeraers acht, Stroyt u vernufig zaet, ghy hebt doch wel de macht, V hoog-geleerdt verstant sal ider een doen wijcken, V ijv'rig ondersoeck sal metter daet doen blijcken, (Al noemtm' u Eygen-wijs) dat ghy Godt vruchtich zijt, En haelt u wetenschap door't lesen, ernst en vlijt; Hoe, die de blote schrift maer simpelijck en lesen, En daer op staen, souw'n die by u t'gelijcken wesen? Wacker Toesicht Wat vremdigheyt is dat? Sou 'theylig Godlijck woort ons genen Toetsteen zijn? 'kheb sullix noyt gehoort. Sou Menschelijcke leer ons 'tnoodlijckst openbaren? O Vrient! ghy zijt verdoolt, laet sulcke reden varen, Ghy soeckt geen rust, geen rust, maer Onrust inder daedt, De wijl ghy hem noch meer tot Eygen-wijsheyt raedt: Hy brengt twist inde leer, en gy gaet Onrust voeden, Wat volcht daer uyt? verderf: ô Godt, wilt ons behoeden. Bedroeft Gemeene landt, let op dies Onrust wel, En Eygen-wijs vernuft sijn arge meed'-gesel. 'tGemeene landt Wat sal ick doen? helaes! ick zie sta'ich meer op-rysen, Den twist in Godes woort door raedt der Eygen-wysen. Eigen-wijs vernuft en Onrust gaen by Mars Ick zie dat Onrust komt int wereltlijck gebiet, Door d'eygenzinnigheyt die in het Godd'lick schiet: Men vliecht in Godes raet, men wil 'tgeheymnis weten, Men acht niet of daer door wort d'eenigheyt verbeten. De Tweedracht werdt gevoedt. Den Vader met het Kint, De Broeders in't gemeen men nu twedrachtig vint, 'tIs al in roer, helaes! waer soud' ick dan op letten? Op Godt den Heer alleen moet ick't betrouwen setten. Wacker Toesicht Godt is ons hoop, ô Maecht, hy is der krancken borcht: Maer wil daer neffens dat den Mensch oock mede zorcht. {==Tt2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom vermaen ick u, let ernstig op u zaken, Hout Wacker toesicht, wilt staech bidden ende waken; Komt Tweedracht onverziens, so ist met u gedaen. Door In-landtsch' onvre moet een Landt ten ond'ren gaen. 'tGemeen landt Wel dan wat's u begeert? wat sal ick dan beginnen? Seght Wacker Toesicht, vrient? 'ken kan het niet verzinnen. Wacker Toesicht Gedoocht dat d'Oorlogs-Godt op't aldervlytigst waeckt, En sijn verstaeld' geweyr en Harnas reede maeckt: Ontfangt hem als een vrient, laet hem in stilheyt loeren, Belast hem dat hy sich in't minste niet zal roeren, Voor dat ghy't hem gebiet. Komt Tweedracht dan in't Landt, So hebt ghy middel om te tonen tegenstant, Of anders sou hy licht (door hulp van u Gebuyren, Daer hy noch heerscht) sich selfs als Over-Heer in vuyren. 'tGemeen Landt Hoe, d'Oorlogh? Ach! die heeft my lang genoech geplaecht. Wantrouwigh gevoelen Neen Toesicht, uwen raet my gantslijck niet behaecht; Indien men desen Mars wat meer geloof wou geven, Van d'Oorloch-zoeckers wierd' hy dan terstont verheven. En haelt hem zelver niet, ick segh hy doet geen goet; Meent ghy dat Tweedracht dan sou vallen onder voet? O neen: hy is haer Hooft, 'kbetrou hem niet veel deugde. 'tGemeen Landt Ach! d'Onrust die beneemt my al mijn voor'ge vreugde: Ick was hier voortijts kleen, verdruckt, en had geen macht: Door Tyranny was ick by-naest ten ond'ren bracht. Ick was heel uyt geteert: ick riep met groot benouwen tot d'alderhoogsten God met 'tuyterste vertrouwen. Hy hoorden mijn gebedt, hy was mijns vollix stut: Hy zondt haer Eendracht en Trou Leeraers, 'thoogste nut, Mijn saeck ging wonder wel, den Vyandt moest doen beven. Godt heeft my voorspoet, macht, en overvloet gegeven. In weelde zijnde, Ach! so komt den Fygen zin, En kruypet inde Leer, en brengt dees Onrust in. Door Tweedracht sijn gezel sou hy oock geyrne mengen, Een Inlandsch' onvre in mijn goe Gemeent te brengen. Nu denck ick op d'oud' spreuck, en vindse waerlijck waer: (Want d'een hebt ick geproeft, en d'ander blijckt nu klaer) Door Eendracht die macht maeckt, is een Lant sterck en krachtich, Maer door Inlantsch' onvree winnelijck en onmachtich. Wacker Toesicht Siet toe Gemeene Landt, ziet, d'Onrust is gegaen met d'Eygen zin by Mars, ziet hoe sy 'tsamen staen, {==Tt3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dewijl wy onder ons van onse zaken spreken, Zijn sy (so ghy moocht zien) by d'Oorlogs-Godt gestreken. Wantrouwigh gevoelen Wat of sy t'samen doen? 'kbetrou haer weynich toe, Sy sluyten dapper raet, sy sullen soo'k vermoe, Hem doen beloftenis van Vryheyt, nu sy mercken datm' openbaerlijck ziet het quaet van heure wercken: 'tSpijt Eygen-wijs vernuft dat yeder hem nu hout voor Eygen-sinnich, want hy had wel vast betrout, Dat schier Apostel-wijs hem yeder zoude noemen, Want stadigh heeft hy hem van Godlickheyt gaen roemen. 'tSpijt Onrust, dat-men weet dat hy Onrustich is, Hy seyt, socht de rust: sijn seggen gaet nu mis, Nu heur bedeckten schijn hem klaerlijck gaet ontdecken, En naem, en daedt, haer bey met on-eer gaet bevlecken: Nu, seg ick, sullen sy oock tonen heuren aert. 'tGemeen landt Sy komen herwaerts aen; Ach! 'thert wordt my bezwaert. Onrust ende Eygen vernuft brengen Mars op't Toneel. Eygen-wijs vernuft Crestonschen Godt komt hier, ick moet u ernstlick klagen wat ongelijck dat ick moet in dees Landen dragen: 'kHeb kloeckelick geleert int Goddelicke woort, 'kHeb neerstich onderzocht de Schrift alsoo't behoort, 'kHeb om de duysterheydt die ick daer in heb vonden, Veel Boecken door-gezocht, ick heb tot allen stonden getracht naer klaer bescheyt: ick heb so veel gedaen, Dat ick nu de Schriftuer heb grondelick verstaen, Om dat, als yemant wil, uyt blote woort yet spreken, Ick dan vernuftigh leev', so wil men my versteken, Dan heet ick Eygen-wijs, den weet-niet wint van my; Ick wilt niet lyden, neen, 'ksoeck liever hulp aen dy. Onrust 'tIs zo verwinnend' Godt, 'ksou gantschlijck niet beginnen tot onrust, 'twaer my leet, ja 'tgaet my aen mijn zinnen dat ick onrustich heet, ick soeck niet dan de rust, D'Inlantsche eenigheyt dat is mijn meeste lust. Maer dat dees goeden Man, dees Leeraer Trou, sorchvuldigh, Godlick, geleert en kloeck, scherpzinnigh en geduldigh, Dus stadig wert versmaet, en is Niet-weters spot, Die in het blote woordt des Bybels soecken Godt, Dat is my groot verdriet, en 'kwilt gants niet gedogen, Dies soeck ick hulp aen u, wilt daerom vlytigh pogen tot onsen onderstant, volkomen vryigheyt, In dit roof-rijcke Landt, werdt u dan toegeseyt. Mars De Vryigheyt? waer't so, ha, dan sou weder komen {==Tt3v==} {>>pagina-aanduiding<<} de vrolijckheyt en vreugd' die my nu is ontnomen. Tsint dat Pax Suster quam, door Langh-rocx ernst verzoeck, En nam my al mijn kracht, en dreef my uyt dees hoeck, So heb ick om en om onrustigh leggen zwieren, Ick Cleef niet geern in't Landt heel Gul', mits de quartieren heel Berg'ich zijn soo'ck merck, ick werd' daer niet gevoet. Dat ist dat my, ô Góón, dees grote quelling doet. De Gulde Son heeft nu al seven mael gelopen rondom des werelts pool, tsint my dees droeve nopen eerst staken aen het hert: Ick zweyr, kant my geschien, Dat ick eens wederom mach in dit Landt gebien, Het geel geverruwt kleet m'in Menschen bloet sal wassen, En met de voet daer in als in't klaer water plassen. Wacker Toesicht Hout op van sulcken woordt, Mensch-moorder, woed'gen Mars, En toont in dese saeck geen heftigh wreedt geknars, 'kBid hout u doch gerust, laet Eygen-zin slechts rasen, Laet u d'onrustigheyt geen quaet fenijn in-blasen: 'tVergiftich helsch gespoock dat ick ontrent u zie, Verjaecht dat verd' van u, ick't ernstelijck gebie. Mars Wat zijt ghy doch voor een die my dus stout dorft heten? Wacker Toesicht 'kBen Wacker Toesicht Vrient, ghy meucht mijn naem wel weten. Mars Hoe, Wacker Toesicht? zijt ghy vyandt of mijn vrint? Wacker Toesicht V tamelijcke vrient, als ghy maer matich bint. Mars Hoe, matigh? soud' ick dan mijn moet niet mogen koelen? Wacker Toesicht Niet ongetoomt: dus laet 'tonred'lijck moordig woelen, En hout u zelven stil tot datmen u verzoeckt, En alst dan tijt is, u dan tot den strijt verkloeckt. Mars Hoe, Ick die ben gevreest door't knerssend' strydig huylen, Int hoogste van d'Olimph, int laegst van Tartars kuylen, Die met een wenckend' oog den wrevelichsten helt, Die oyt door Promethe was op der aerd' gestelt, Doe beven door't gedreych, Sou ick my moeten voegen naer eenich Mensch-gebiet? naer eenich mensch genoegen? Neen, 'kzweyr dat dit mijn zweert van Mulciber geklopt, Door vleesch, gebeent en hert, werdt in het bloet gedopt. 'kSweyr dat mijn grim en toorn sal onversoenlijck blaken, Dat Steden bersten, en de Marber-stenen kraken: Het opgepronckt cieraet van't kostlijck huys-gebou, {==Tt4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal'ck werpen plat ter neer, en u ghy pratse Vrou, Sal ick so schenden, dat 'tgerucht daer van sal mellen, By 'tvolck die haren voet op't ander aertrijck stellen. 'tGemeen Landt O Godt, bewaert my doch in desen zwaren strijt, Het Eygen-wijs vernuft bederft my nu ter tijdt, Midts 'tmeerder weten wil, dan ghy, Almachtich Vader, En Onrust my vernielt, maer Mars dreycht noch met quader. Sy gaet binnen, Wacker Toesicht, en Wantrouvvich gevoelen gaen met haer, doch blyven aen den inganck staen loeren na d'andere. Wantrouwich gevoelen Schept moet bedroefde Vrou, ick hoop Godt salt verzien: Maer Toesicht, wat salt zijn? wat of hier sal geschien? Siet dat gezelschap eens, hoe dat sy't tsamen maken: Wat hebben sy doch voor? het zijn al vremde zaken, Ick sorgh voorzeker quaet, hier, blyven wy een staen. Wacker Toesicht Kom hier aen desen hoeck, daer zien wy't beter aen. Gaen aen d'een zyde Eygen-wijs vernuft Nu moet ons meening voort, nu seg ick, nu ons schynen van heyligheyt geheel en al is gaen verdwynen, Mijn wijsheyt die en werdt voortaen niet meer geacht, Sy seggen, ick heb al het quaet int Landt gebracht, Sy seggen, ick klim op in Gods verborgentheden, Sy seggen my (ô schant, ô schandelijcke reden) oorsaeck van't quaet te zijn; Sy seggen dat ick leer een Menschen leer, en niet van d'alderhoogsten Heer, Sy seggent, ick seg neen, salt bet'ren ? neen't waerachtich, Ick wijck niet. Onrust, tsa, maeckt nu het Landt twedrachtich. Onrust Wel aen, spokery en toveryen vuyl, Weck ick de Twedracht uyt den donck'ren helschen kuyl. Hier Mars, bestaet het feyt, treckt aen dees zwarte kleding, Geeft hem een swart kleet, steect hem een ring aen den vingher, salft sijn hayr, Geeft hem een Bel. Den Rinck van Gyges neemt, hier, dit's de voorbereiding, Salft met 'thelsch sap dijn hayr, knielt driemael in het Oost, Driemael int West, Zuyd', Noord', ziet om, al zocht ghy troost, Knielt weder dan in't Oost, aenroept al die gesellen, Van Stix, Plutoni stadt, en wilt dan driemael schellen, Mars doet alle de voorgenoemde acten, ende knielt ten laetsten in't Oost neder. Mars Ghy zwarten helschen Prins, Prins van het duyster velt, En vreesselijcke stadt, daer Driehoofds Hondt 'tgewelt {==Tt4v==} {>>pagina-aanduiding<<} van dyne Poorten heeft, daer Stigis Solpher-stromen, En Acherontis zwart ontrent de muren komen, Daer Charon (Veerman) met sijn zwarten rotte schuyt door-roeyt de Zielkens droef tot dynen helschen buyt: Dy bid ick, ick bid dy om een dijns Onderzaten, Niet om Nemesis, neen, 'kwil Tesiphon dy laten, 'Ken wil Alecto niet, Megeram ick niet zoeck, 'Ksoeck d'Helsche furien niet, 'kwil niet uyt d'Helsche hoeck Tantal' noch Ixion, 'ken los niet sulcke plagers, Noch Minos, Radamant of Eac wet-behagers, 'Ksoeck geen Eurmeindes, noch Parce, 'ksoeck oock niet als Thracyet herper deed', om liefds vrindin geniet: 'Kroep om de Tweedracht, die, die wil ick doen verschynen, Wech Son, wech zilv're Maen, ghy Sterren wilt verdwynen: Voort Tweedracht, voort, ghy moet, al waerdy noch so fel: Dit al de Zielen weckt tot inde donck're Hel. Hy luydt drie-mael met de Bel. Op het luyden verschijnt de Tvveedracht van onderen, met veel smoockigen damp. Tweedracht Wee d'Aerde, wee, ô wee, wie roept my uyt d'Afgronden? Wie? wie? 'kvraech wie? seght, seght, wie is so stout gevonden? Hoe, beeft de Werelt? hoe, dorf niemant my weerstaen? Ha Wormen! weckt ghy my? my? wat hebt ghy gedaen? My wecken? weckt ghy my? vervloeckte stoute wichten, Wie is ter Weer'lt so stout die sullix aen dorf richten? In Plutons vreeslick Hof lach ick in't diepst' getreen, Door't klincken van een Bel wast dat ick nu verscheen. Wee aerd', wee Zee, wee Mensch, nu sal de Tweedracht wercken. Wat volck is dat? sy zijn d'opweckers soo'k kan mercken. Mars vverpt het Tover-kleet af, komt met Eygen-zin ende Onrust by Tvveedracht. Mars Ja Tweedracht, ja, wy zijn't, hoort d'oorsaeck van ons daet, Dees hoog-geleerden Man 'tGemeene Lant versmaet, Sy noemt hem Eygen-wijs, dien gaet sy Onrust noemen, Dat spijt hem, midts hy staech van rust hem heeft gaen roemen, Dies spannen sy met my, die na verderfnis tracht, En daerom hebben wy u (Tweedracht) voort gebracht, Dat ghy 'tGemeen Lant geheelijck sout bederven. Tweedracht Ho, so mijn Broeders, so, dat sult ghy licht verwerven, Ick zweer, 'kvoe Tweedracht in den geestelijcken stant, En 'kscheur het wereltlijck, 'kbederf het heele Landt: {==Vv1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Moort, roof, brant, plondering, en voorts al d'oorlogs kuyren, (In spijt van die't benijt) die weet ick in te vuyren, 'kBelooft u bloet-Godt, Wee, ô wee ghy zwacken Mensch, 'kBelooft u Onrust, Mensch, de doot laet zijn u wensch: 'kBelooft u Eygen-zin, ghy sult my doch niet haten. Eygen-wijs vernuft 'kHeb liever Twedracht, dan mijn Wijs vernuft te laten. Eerste rust-plaetse. Tvvede Handelinghe. 'tGemeene Landt, Trou Leeraer, VVacker Toesicht, Wantrouwich ghevoelen. Wacker Toesicht HElaest! bedroefde Vrou, wat hangt'u over 'thooft, Hoe werdt dy inde weeld' dus alle vreughd berooft? Hoe perst-men uwen staet? hoe grypend' zijn de wolven? Hoe leyt de Trouwigheyt, en vreed' in d'aerd' gedolven? Den valschen Eygen-zin, de bose Onrust snoot, Den bloet-Godt, Mars, helaes! die dreygen u den doot: De Tweedracht, Duyvels kint, uyt d'alderdiepst' Afgronden, Heeft Satan door haer beed' hier by u op gezonden: De Gulde Son wierd' bleeck, de Silv're Maen kreech schrick door't zien van dit gedrocht, op eenen oogenblick. 'tLandt is rondom in roer, de Twedracht sal't vernielen. O Godt, behoet voor't quaet u woorts-geloov'ge zielen. Wantrouwich gevoelen Mars, Twedracht, Eygen-zin en Onrust zijn verwoet, Sy willen 'tLandt met roof, met brant, met moort, met bloet geheel uyt teyren, (hoort) sy hebben't t'saem gezworen: Sent Godt geen hulp, so gaet 'tgehele Landt verloren, Want Twedracht in Gods leer, doet dat 'tGemeente scheurt: Men schrijft met schemp en spot: Godts Woort dat wordt besmeurt met vuyl partydigheyt, men gaet den heylpat missen. D'een schrijft van vryen wil, 'tis 'tbeste na sijn gissen, En d'ander die verwerpt 'teen deel volcht dees met lust, En d'ander t'tegendeel, ach! dat's de vuyl Onrust. Het recht gaet niet in zwang, dit's inlandts weerlick stryden, O Godt, na datmen merckt, so zijnt de laetste tyden. 'tGemeen landt. Een arm bedroefde Maecht, laes! wert die dus gequelt van hare Burgery? ô bitterlijck gewelt! Ten is geen vyant, neent, die my dus komt verdrucken, Maer 'tzijn die daeg'lijx noch van myne vruchten plucken: {==Vv1v==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tZijn die ick rijck'lijck loon met eerlick onderhout, Dat die ondanckbaer zijn, wie had zulx oyt betrout? Dit's recht gelijckenis: Gelijck een vroedich Vader Met wel te doen op-queeckt sijn kind'ren allegader, So queeck ick heerlick op dees Onrust-voeders staech, Maer 'twerdt my niet gheloont: die ick Trou Leeraer vraech; Die sijn kind'ren op-queeckt met wel te doen sorgvuldich, wat zijn sy (zijnde groot) hem daer voor weder schuldigh? Ick bid u seght my dit? ô 'thert is so benout! 'tGezicht my draeyt, den pols die slaet, ô Godt, wat stout? Trou Leeraer Mijn Kint, betrout op God, die slaet en zalft oock weder: Grijpt nieuwen moet en kracht, al werptmen u dus neder door Eygen-wysen raet, Godt ziet u jammer aen, En sal u hulper zijn, dus wilt u niet verslaen; Ick antwoord' op u vraech, en sal voorts doen betoning, Godlick' gehoorsaemheyt, eer, danck, en weer-beloning, Godlick' gehoorsaemheyt,op dat die wert bepaelt reed'lick, en datmen door qua g'hoorsaemheyt niet dwaelt. Eer hoort sulck' Ouders toe, en dat met meerder rede, Als Lacedemon oyt al d'oude lieden dede. Danck, Voort wel op te voe'n: d'opvoeding is een plicht van d'Ouders, maer d'een doet't sorgvuldig, d'ander licht: Oock weer-beloning, want d'een deucht is d'ander weerdich. Hier in zijn oock verplicht, om sulx te doen volheerdigh, Dees Eygen-wyse lie'n: maer 'tschijnt hun trotsen moet, En grote hoveerdy, werpt reden onder voet. 'tGemeen Landt O Vader, hoe verquickt ghy 'thert met soete reden! 'tIs wel geantwoort, jae't: u wert nu voorts gebeden, Mits Eygen-wijs vernuft dees grote Onrust baert, En Tweedracht heeft verweckt, dat d'Oorloghs-Godt sich paert by dit geselschap: dies ick sorgh voor groter quaden, Dat 'tLandt niet heel bederft, so bid ick wilt my raden Wat middel dat best dient genomen byder hant, Die 'tgemeen nodichst is en vorderlickst voor 'tLant? Trou Leeraer bedenckt hem een vveynich, ende antvvoort: Trou Leeraer Een vast' Eendrachtigheyt, in Godt en Menschen zaken. 'tGemeen landt Geeft re'en daer van, en seght, hoe salmen daer aen raken. Trou Leeraer Mijn reden, Kint, ick meen, ick hebs' in overvloet, 'tGemeen landt {==Vv2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 'kVraech int bezonder dan, want zulx 'tverstant meer voet, 'tSou geyrn 'tNodigst en het vorderlickste zoecken. Trou Leeraer Het Nodigst is de Vreed' of Eendracht, in wat boecken ick oyt gelesen heb, vond ick (na mijn onthout) Dat Vreed' in Godes Kerck de goe Gemeent op-bout: Daer Vreed' is daer is Godt, wordt dan geleert Eendrachtich, Door ijveraers tot Godt, en Dienaers trou waerachtich, Oprecht Gods suyver woort, is dat niet 'thoogste goet dat yeder wenschen kan? 'tmaeckt rust in elcx gemoet: D'Gemeent is nederich, Naest-liefdigh en Godtvruchtigh, Niet dan Godts waren roem en maeckt sy sta'ich loffruchtigh: Hier op der eyrden daelt den zegen tot hun neer: Hun ziel krijcht d'eeuw'ge vreucht: dies seg ick dat niet meer d'gemeente nodigst is, dan Eendracht in Gods leer. 'Tgemeene Landt Trou Leeraer, wel geseyt, met hulp van Godt den Heer So openbaert my door u Goddelick verstant Het ander poinct, dat is het vorderlickst voor 'tLant. Trou Leeraer 'tIs meed' d'Eendrachtigheyt in Menschelicke zaken. D'Eendracht kan van een arm een weeldich Landschap maken. Door Eendracht maeckt 'tkleen tot groot: Men seyt, Eendracht maeckt macht. O treffelijcke spreuck! met gulde letters klaerlijck behoort ghy wel te staen voor ijder openbaerlijck. Daer Eendracht is, daer komt den vollen overvloet, In neyring, koopmanschap, en alderhande goet: Het gaet een ijder wel. Den Ackerman bouwt vredigh. Den Schipman reyst en keert: den Koopman is niet ledigh. Den Arbeyts-man die komt sijn handen-werck tot nut: En voorts 'tgehele Landt de Vrede onderstut; Elck leeft in zoete weeld': dies seg ick u waerachtigh, 'tIs voorderlijckst voor 'tLandt, als 'tvollick leeft Eendrachtigh. Wacker Toesicht O Goddelick verstant, daer hebt ghy 'twit geraeckt, 'kSeg dat 'tLandt treffelijckst de lieve Eendracht maeckt; Dit's 'tmiddel dat best dient genomen byder handen, Die 'tgemeen nodigst is, en vorderlijckst de Landen: Maer seght, Trou Leeraer, hoemen daer toe raken sal? Trou Leeraer Een middel isser, hoort, ick segh dit's een en al: Godt heeft de Ov'righeyt de hoogste macht gegeven, Om yeder recht te doen int tydelijcke leven, Die heeft het blote zweert tot voorstant vande goe'n, En om daer mede straf den quaden Mensch te doen. {==Vv2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees Hoge Ov'righeydt en Goe Regeerder t'samen, Die salmen bidden dat sy willen nae't betamen, Tot voorstant van Gods Kerck, heel ernstelijck toezien, De Leeraers van Gods Woort wel scherp'lick te gebien, Gants zuyver en oprecht, oock sonder twist te leeren, Dat sy van Eygen-zin en meer dwael-puncten keeren, So doende sal d'Eendracht en liefd' weer nemen voet. Wantrouwich gevoelen Trou Leeraer, met verlof; Is desen raet oock goet? Wacker Toesicht. Maer d'Hoge Ov'righeyt, heeft die hier in yet t'seggen? Trou Leeraer Wel ja, wie kan den twist, dan die, ter neder leggen? Wacker Toesicht. Die weerelts is, sal die yet richten in Gods Woort? Trou Leeraer Wie isser anders die het hoogst gebiet behoort? Wacker Toesicht De Leeraers onder een, die moeten 'tvonnis strijcken. Trou Leeraer Wel, sy zijn strydigh t'saem, wie sal den and'ren wijcken? Wantrouwich gevoelen Hoe weet d'Hoogh Ov'righeyt wie recht of onrecht heeft? Trou Leeraer De eygentlijcke daet daer van goe kennis geeft. De dryvers van yet nieus, die neus-wijs willen sorgen op zaken die de Heer heeft voor den Mensch verborgen, Die Gods verholentheyt door Eygen-wijs verstant uytleggen willen, en die nemen byder handt, Die't duysterste verschil, dat gants niet kan vertrecken aen 'sMenschen zaligheyt, tot nodigheyt wil trecken, Dat Eygen-sinnich drijft, en openbaerlijck leert, Siet d'Ov'righeyt dan niet dat sulcken leert verkeert? Mach d'Ov'righeyt dan niet de Leeraers t'saem doen komen? Doen neerstigh ondersoeck, dat door hun wert vernomen of sulcken Leeraer dwaelt? bevint hy't, mach hy niet verbot doen, dat daer naer alzulx niet meer geschiet? O ja, 'tis Godes woort, ghy sult het zo bevinden. Wacker Toesicht 'kBeken, 'tis zo, 'kwil niet voorder onderwinden t'woort stryden, maer 'ksal gaen by Hoge Ov'righeyt en Goe Regeerder, die'k sal vinden bey bereyt, Om u Gemene Landt in desen noot te styven, Vertoeft een weynich, 'ksal niet lange van u blyven. wacker toesicht gaet binnen. Wantrouwich Gevoelen Ick zorch 'tis al te laet, dien raet en zal niet zijn, {==Vv3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer zijnder al te veel die met een goeden schijn, een schijn van heyligheyt haer Eygen wijsheyt prysen, De meeste van het Landt, wie sal haer fout dan wysen? Tis al verloren moeyt, Hoog' Ov'righeyts gebiet en grijpt geen plaets hier in, de meest' en achtent niet, Wat sal't t'beduyden zijn? malkand'ren 'thooft te breken? Een groten op-heef doen, en dan te laten steken? VVacker Toesicht komt met Hoghe Overigheydt ende Goe Regeerder. 'tGemeen Landt. Hoogmogend' Ov'righeyt, die zijt van Godt gestelt om my Gemeene Landt t'beschermen met gewelt, Erbermlijck klaeg ick u, dat 'tEygen-wijs vermeten mijn rust en vor'ge lust geheel heeft neer gesmeten, Hy brenget onvre in het Goddelijcke woort: Dees twe van quaet tot quaet sta'ich meerder varen voort; Sy hebben op geweckt de Twedracht uyt d'afgronden, En hebben hun te saem met d'Oorlogs Godt verbonden. Men dreycht my met verderf, ô Godt, my doch versterckt, O Hoge Ov'righeyt, 'kbid ijv'rich voor my werckt. Hoge Overigheyt Vermaerd' Gemeene Landt, hoe tranen dyne oogen, Dijns diepste harts-gezucht verweckt my tot medogen: Versterckt dy schone Maecht, herhaelt dijns adems kracht, Vertroost dijn zwack gemoet, vertrout op Godes macht. ô schone, dencket aen dijn vor'ge groot ellenden, Godt zal u wederom, als voormaels, bystant zenden. Heb ick u trou geweest, doen dien Maraenschen Vorst u Maegdelijck cieraet geheel ontbloten dorst, Doen synen Roofgier dorst u erref-brieven scheuren, V Vryers doden, en u kost'lijckheyt besmeuren met sijn al-grijpsche handt, doen u lief Speel-genoot, De rijckst' van uwen staet, dick wenschten om de doot, Doen uwen Herder, laes! door Duyvels raet moordadig (ô kreaturen weent) wierd' neer-gevelt verradig, Heb ick doe trou geweest, hoe veel te meerder t'hans nu uyt diens Herders stam, de kloeckst' van alle mans, De peyrel vande deucht, de bloem van Ridderschappen, Den schrick van't grote rond betredet syne stappen, Van daer de Sonne rijst tot daer sy weder daelt, Werdt met verwondering sijn lof en roem verhaelt, Nu, nu ghy overheert de Kroon-beheerste Staten, Sou'ck u om inlandts twist en Onrust nu verlaten? Neen, Goe Regeerder, hoort, ick weet ghy zult voldoen mijn ernstelick verzoeck, en u gewillich spoen. {==Vv3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Goe Regeerder. Godt neem ick tot getuyc (die kennet hert en nieren) Hoe willich ick my heb naer u gebodt gaen stieren: Tsint ick (onweerdigh) heb geweest in't groot gebiet, Heb ick in arbeyt, pijn, noch moeyt gehadt verdriet. Hoe dickwils heb ick in het vreesselick slach-oorden, Voor, achter, neffens my het vollick zien vermoorden! Hoe dickwils heb ick in het glinst'ren vande Maen aen mijn bolwercken moeyt, en arbeyt selfs gedaen! Hoe dickwils (als d'gemeent sacht-rustich lach op pluymen) Heb ick noch half gekleet onrustich leggen sluymen, En dacht 'tgemeene nut, en 'svyants tegenstant! Hoe dick stiet ick daerom de kostel' spijs van d'hant! Hoe menich droppel bloet heb strydend' ick gelaten, Als ick bedocht den moord van myne vroom voorsaten! Hoe dick heb ick geweent om 'sLandts verdriet en noot, En dacht (O Godt) kon ick haer helpen door mijn doot, Hoe haest zou ick voor 'tzweert ter eyrden neder buygen! Onnodich is den roem, de daedt kont selfs betuygen. Heb ick altijt geweest gereet tot dijn gebodt, So sal ick nu oock zijn wil d'alderhoogsten Godt. Hoge Overigheyt Danck hebt Manhaftigh Prins, ghy hebt verstaen de klachten, Dat Onrust, Eygen-sin, ons Voedster willen smachten: Ick bid u, metter daedt, gebruyckt u e'el vernuft, En d'Eygen wijsheyt dempt, die yeder dus verbluft: Dempt d'Onrust, Twedracht, Mars, doet sulx met zoete woorden door Trouwe Leeraers hulp: Dan of sy niet en hoorden, Hy geeft goe regeerder 'tsweert bloot inde handt. Daer is het blote zweert, bruyckt dat, 'tzy met gevecht, Of met een dreyging slechts tot voorstant van het recht. Goe Regeerder 'kAenveerd' dit zweert met eer, tot vord'ring vanden goeden, Die zijn bedroeft, benout, sal ick daer mee behoeden: Maer ghy, ghy wordt gedreycht Oproerders tot het quaet, Die meerder dan de rust sta'ick zoecken eygen baet. Ghy geestlijck Eygen-sin, ghy Inlants Onrust-baerders, Ghy weerelts Twedracht sno, en oorlogs-lust-verklaerders, Ghy wort hier mee gedreycht, ten zy ghy't quaet bekent, Het selfd' geheel verlaet, en u tot deugden went. Trou Leeraer, komt met my, ghy moet my onderstutten, En Wacker Toesicht, ghy, ghy moet de loosheyt schutten: Wantrouwich van gevoel, ghy dient oock meed' by mijn, Want door te veel betrouw'ns daer veel bedrogen zijn. Trou Leeraer Seer geyren (Prins en Heer) wil ick my laten bruycken, 'tVerstant dat Godt ons geeft men hoort tot vreed' t'ontluycken. {==Vv4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wacker Toesicht Ick meed' met allen vlijt. Nu is den tijt en stont om sluyten met goe re'en dees Eygen-wijsheyts mont. De helsche poorten zijn al lang genoech ontsloten, 'tHeeft inden hoogsten troon 'tBegin en Eynd' verdroten. Nu wordt de Twedracht weer gedrift in haren kuyl, Pax daelt van't blaeuw gewelft om stoppen haren muyl. Doorluchtigh Prins, 'tsal u gelieven my t'gebieden, Met Wacker Toesicht sal het op der daet geschieden. Wantrouwich Gevoelen Ick volch meed' geyrn 'tgebodt van onsen Overheer, Doch, 'ktwijffel of dit stuck ons strecken sal tot eer, Daer isser al te veel die Eygen-wijsheyt minnen; Daer isser al te veel onrustelijck van zinnen; Daer isser al te veel die Twedracht liever zien, En oorlog dan de vreed'; In plaets van een wel tien: Men sal niet vorderen, 'tLandt is te zeer in roeren, De meest' in't aenzien, nu de meeste twist-re'en voeren. Goe Regeerder Wantrou, weest ghy gerust. Wel aen, om doen mijn plicht stel ick mijn last int werck, so ick ben onderricht. Ick hoop in alles my so redelijck te voegen, Dat ghy Eer-gastich Heer, daer van krijcht goet genoegen. Hooge Overigheyt Doet so Doorluchtigh Prins, in't Geestelijck betracht, Dat yeder Leeraer leert Godtvruchtich met Eendracht, En laet dwael-puncten af, die aen't geloof niet raken, Maer slechts sijn Eygen-sin: wilt voorders dan oock maken, Dat 'sRechters vonnis recht als Rechters hun vereert, Aenziende rijck noch arm, al t'quaet ten besten keert. Hoge Overigheyt ende 'tGemeen Landt aen d'een zyde, ende d'ander altsamen aen d'ander zyde, gaen binnen. Derde Handelinghe. Mars, Onrust, Eygen-vvijs vernuft, Tvvedracht. Mars TSA Onrust, Eygen-zin, tsa Twedracht, uyter muyten, Voord' an, nu komt den tijdt om moorden, roven, ruyten, Nu komt de uur en stond', om dit Gemeene Lant met inlants onvre, krijch, en al vernielschen brant {==Vv4v==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tVerderven inden gront; Ha Sweert, hoe sult ghy snyden! Nu armen, wacker, tsa, bereyt u tot het stryden; Flucx breeckt de banden los van desen halven vree, Woed't, raest, tiert, tsa, 'tis tijt, stampt, plast in't bloedt nu mee. Twedracht Wee eyrd', wee Zee, wee Mensch, wee, wilt altsamen beven. Onrust Nu sal 'tGemeene Landt onrustich moeten leven. Mars Nu werdt de vreed' geheel ter aerden neer getreen. Twedracht Ha, nu ist blijdschap, nu is d'oproer algemeen. Goe Regeerder, Trou Leeraer, Wacker Toesicht, Wantrouwich gevoelen. Goe Regeerder. Van wegen des Manhaft en treffelijcke staten des kloecken Ridderschaps, en die voor hun Voorzaten den Adelijcken naem noch houden tot hun eer, En t'saem-gevoechd' gebou, int kort geseyt (ons Heer) Die hun vertonen Goe Regeerders deser Landen, Beveel ick u op straf, met mondt, met lijf noch handen, Met raet noch metter daet tot nadeel niets te doen. Onrust Hoort Mars, wat daer geschiet, dat is een vreemt sermoen. Mars Ick ben den Oorlogs Godt, ick pas op niemants dwingen. Onrust Ick vrees, Hoog' Ov'righeyt die sal u daer toe dringen. Eygen-wijs vernuft Kom, wesen wij wat stil, en slaen eens heym'lijck raet. Sy gaen aen d'een zyde Goe Regeerder Wat dunckt (Trou Leeraer) u van dees bedroefde staet? Hoe heeft den Eygen zin de Tweedracht gaen verwecken? Hoe weet de Onrust Mars aen hare zyd' te trecken; 'tIs waer, daer is geen krijch, maer in dees radery staet Mars (die altijt loert) sulck oproermakers by: Wat raet doch in dit stuck, om alles we'er te stillen? Trou Leeraer My deert dat ick mijn tijdt dus moet onrustich spillen, Niet besich in Gods Woort. Nu wel, het moet doch zijn: Als Mars verzekert waer, waer 'tquaetst' gedaen dunckt mijn, De Onrust, Eygen-zin, en Twedracht sou wel vlieden: Sent Wacker Toesicht dan by hem, om hem t'bedieden dat hy hem stille hout, tot datt't hem wort belast. {==Xx1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Goe Regeerder Gaet Wack're Toesicht, Vrient, doch op de zaeck wel past. Wantrouwich gevoelen Met oorlof Heer, Ick meen dat Mars daer sal staen wachten tot datmen't hem ontbiet, hy salder wat op achten, Spreeckt maer een heftig woort, 'kwedd' dat hy staet en beeft, En dat hy dan terstont sijn wapens over geeft: Ik heb betrouwen niet, dat sulcken oorlogs minder met woorden wordt gestilt, gelijck de kleene kinder: Doch, houwet my ten goe dat ick't dus vrylick segh, Het komt daer door dat ick't wantrouwich overlegh. Wacker Toesicht Wat, ghy heb kranck geloof, ick hoop 'tsal beter lucken. Hy gaet by Mars. Hooch-roemich oorlogs-Godt, en wilt niet onderdrucken met onwe'erstaense macht, een Landt dat u erkent voor vrient, 'twelck oock gelooft dat ghy haer welstant bent. In dien bedroefden tijt, doen't lach geheel bedolven door macht en tyranny van d'al-vernielse wolven, Doen waert ghy het een stut: doen wierd' door u gewelt den groot Roof-siecken guyt met al sijn hulp gevelt: Ick roep daer van tot tuygh de grijs-beschuymde baren, Met haren Godt Neptun', hoe 'svyants bloed'ge aren de groene golven de'en veranderen in root, Hoe menich trots Marraen sich berchd' in haren schoot. Ick roep daer van tot tuych de vel geveruwde weyden, Met Flora Bloem-Goddin, die menich reysen schreyden, Dat haer vrucht-rijck cieraet so dick verderving leet, Van bloet, gebeent en vleesch dat g'op haer ciering smeet, Tot 'sLants verlossing, vrient, waert ghy haer doen verblyding, Gond' my dat ick haer breng wed'rom gelijcke tyding: Gebruyckt u wap'nen vry tot welstant, niet tot quaet, Dees Onrust, Eygen-zin en Twedracht van u laet. Mars O Wacker Toesicht! ha! hoe vleyt ghy my! dijn Heeren (Alzo ghy selfs bekent) behoorden my te eeren. Was ick die inden noot hen kloeck heb voorgestaen, Waer door dan hebben sy dees schand' my aengedaen? O schand'! ô grote schand'! Ick raes! my nu verlaten? Die Hoer, die halve vreed', wat sal haer die dan baten? Ick zweer by Iovis macht, 'kvernielt al met dees hant, Dat die vervloeckte Hoer voor my regeert in't Lant. Wacker Toesicht Nu moedich Godt, ick ben dijn vrient, dat moet ghy weten. Mars 'kHeb (Wacker Toesicht) u oock altijt vrient geheten. Wacker Toesicht {==Xx1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel, om mijn vriendschap dan, verlaet dees rasery. Mars Geen vrientschap acht ick so, als 'therde staels gesny. Wacker Toesicht So wilt ghy dan om my die boeven niet begeven? Mars O neen, by Onrust wil ick sterven ende leven. Wacker Toesicht Wel, ziet dan wat ghy doet, op datt't u niet berout. Mars Voort, voort, 'kben ongewoon dat jematn spreeckt so stout. Mars gaet by sijn geselschap, VVacker Toesicht by 'tsijn. Wacker Toesicht Het schijnt, genadich Vorst, hy wil na 'tgoet niet horen, Wat ick hem voren hou, 'tis allegaer verloren. Goe Regeerder. 'tIs d'oorlogs-Gods natuyr, 'tis volck van eenen aert: Het vuylste helsch gespoock heeft hen altsaem gebaert. Kan geen gebodt hun dan tot stilligheyt bewegen, So zet ick dan de macht 'sHoog Ov'righeyts daer tegen; Gaet Wacker Toesicht, vrient, 'kbid haelt die hier terstont. VVacker Toesicht gaet binnen. Is oock wel boser volck op't water-driftich ront, Dan dese vier? 'kdenck neen, hoe kanmen arger vinnen, Dan die, die slechts alleen doen na hun Eygen sinnen? Waer is een quader plaegh dan Onrust, 'sDuyvels vrucht? En Twedracht, die met haer fenijn besmet de lucht? O valschen Eygen-zin! wat kond' ghy Onvre bouwen; Men mach 'tout spreeck-woort wel in sijn memory houwen, Door eendracht die macht maeckt is een landt sterck en krachtich, Maer door Inlandsch' onvre winnelick en onmachtich. Den staet daer Tweedracht is die kan niet blyven staen. Daer komt d'Hoogh Overigheyt, nu doe ick die 'tvermaen. VVacker Toesicht komt met Hoogh Overigheydt Ende 'tGemeene Landt. 'kHeb, volgens u gebodt, versocht dees vier personen, Dat sy met stilligheyt haer souden g'hoorsaem tonen. 'kHeb Mars belast dat hy niet reypen sou 'tgeweyr, Om het gemeene landt te doen verdriet of deyr: Maer ziet, wat ist? hy is te hooch in toorn verbolgen, Hy seyt hy wil 'tgeluck den tijt en stond' vervolgen. Daer is nu genen raet, dan dat met straf gewelt, Dees Mars met sijn gesind' ter neder word' gevelt. Hoge Overigheyt {==Xx2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel, moetet so geschien, so neemt dan 'tzweert in handen dat u gegeven is tot voorstant vande Landen, Bestrijdt den wreden Mars, maeckt dat g'hem overwint; Ghy sult het licht'lick doen, hy is nu maer een kint, Mits sijn gevanckenis, en zeven-jarich sluyten: Men sal hem ketenen, so sal hem t'ooren tuyten, Van dit vuyl helsch gespuys niet meer verwoedt doen zijn, En brengen hem in't jock, dat's d'besten raet dunckt mijn. Goe Regeerder Seer wel, Groot-machtigh Heer, ghy die doet d'eyrde beven, En brengt 'twoest meyr in schrick, voort, wilt u dadelick geven in mijn gewelt, of 'kzweyr met dit scherpsnydend' stael, (Dat menich Ruyter heeft doen ruymen uyt den za'el, Dat menich vroom Soldaet ter eyrden heeft geslagen) Sal ick u dwingen, en dat vuyl gespuys verjagen: Soeckt ghy 'tGemeene Landt, dat door 'tbestandt nu rust, Te brengen int verderf? en maeckent wilt en wust? Neen, ghy hebt geuen wil: maer alsm' u wil gebieden, Dan moet ghy veerdich zijn, en doen 'tgebodt geschieden. Mars Help Iupijn, wat een smaet, sal uwen Broeder, laes! Dus vanden snoden Mensch zijn als verwonnen aes? Cretenser Godt, hoe nu? sal ick dan moeten lyden dat yemant hem beroemt om tegen my te stryden? Wel aen, vat Schilt en Sweert, bereyt u tot den kamp, 'kVerniel u als het stof, of als een smokich damp, Die door 'tlicht wints geruys gaet schielijcken verdwynen: V Tong, meer als 'tgeweyr, doet my wel duysent pynen. Hoe, waen komt u dees trots? braveert ghy op u kracht? Kent my (den Oorlogs-Godt) die't al heeft t'onder bracht, De duyzenden die zijn onmog'lijck om t'verhalen. Den Phoebe moet door schrick voor myne wreetheyt dalen. Vertrout ghy op u recht? ick heb een rechte saeck; Ick soeck van't ongelijck, my aengedaen, nu wraeck. 'kHeb twe-en-veertig jaer 'tGemeene Landt beseten, Is dat niet lang genoech? Ick word' daer uyt gebeten: Maer drie-en-dertig ist, na rechten, 'tLandt hoort mijn; Ick ben den Eygenaer, en wil den Eyg'naer zijn: Wijckt, wijckt aen d'eenen kant. Hoe nu? wat nu? bevechten? O schand'! dat ick moet slaen met een van myne knechten. Goe Regeerder Braveert so dapper niet, maer toont u kloecke daet. Mars Ick bid dat ghy my doch met al u macht niet slaet. Goe Regeerder So ghy doet tegenstant, sal ick u 'tlijf doorkerven. {==Xx2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mars O wicht! daer's geen genaed', nu moet ghy dad'lick sterven. Sy kampen tsamen, mars werdt verwonnen. Goe Regeerder Leght daer nu sterck Gigant, tsa, peyst nu om u ziel. Mars Daer was geen man so sterck die nimmermeer en viel. Goe Regeerder Wat redenen zijn dat? wat wilt ghy daer meed' seggen? Mars Dat 'tg'luck onstadich is, dat moet ghy overleggen. Hoge Overigheyt Nu Bloethont, nu Tyran, nu zijt ghy in ons hant, Nu zult ghy niet meer vrees aendoen t'gemeene Landt: Met Onrust, Eygen-sin, en Twedracht gaet g'u paren, En laet ons goe Gemeent (u voor'ge vrienden) varen. Neemt hem sijn Wap'nen af, en bijndt hem dan wel vast, So doet den Schelm het Landt geen meerder overlast. Mars O Hoge Ov'righeyt! Ha! ben ick nu verstoten? Bedenckt wat voordeel 'tLandt door my wel heeft genoten; Waen komt u prats gebou? waen komt u groten schat? Waen komt u mogentheydt? ghy hadt die niet gehadt, Ten waer door mynen dienst. Ach deucht! men moet u lonen, Ick word' vernielt, men hoord' my alderhoogst te kronen. Hoge Overigheyt Waerom verlaet ghy ons! en hangt aen dit gedrocht? Wacker Toesicht Hooch-machtigh Heer, hy heeft hem qualijcken bedocht: Wel aen, ick bid voor hem, laet 'tzijd-geweyr hem houwen, En d'eenen arrem los, dan machm' hem wel vertrouwen, Dat hy kan tegenstaen tot voorstant onser lie'en: Wanneer den vyandt 'thooft ons haestelijck quam bien. Een vast eendrachtigheyt, in God en Menschen saken is 'tbeste middel: of men daer al aen kon raken, So kant niet schaden datmen Wacker Toesicht heeft. Trou Leeraer Dat's goeden raet, mijn Heer, die Wacker Toesicht geeft. Wantrouwigh gevoelen Ick sorgh dat hy't wel haest dan t'samen los sal breken. Hoge Overigheyt Ick wil, 'tsal so geschien, laet voorder twist-re'en steken. Sy nemen Mars de vvapenen af, behalven 'tzijdt-ghevveyr, ende binden hem den eenen arm. Sy omringen d'andere, ende vatten Eygen-sin aen. {==Xx3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoge Overigheyt Tast aen dees Eygen-sin; Hoe komt dat ghy verwert 'tgeheel gemeene Lant door Eygen-zinn'ge pert? Hoe komt dat g'u vernuft meer dan schriftuer gaet achten? Hoe komet dat ghy wilt door Eygen wijsheyt smachten de Goddelijcke Leer? Hoe komet dat ghy doet meer dan te hogen stuck, en twist en Twedracht voet? Hoe komet dat ghy wilt in Godts verborgentheden, En in sijn nausten raet door Eygen-wijsheyt treden? 'tIs schade kloecken Man, 'tis jammer en verdriet dat ghy u doling niet wat beter aen en ziet: Door u komt al den twist; door u ist aengeheven, Dat Vader, Kint en Broers te saem twedrachtich leven. Verlaet dees doling noch, bruyckt recht u kloeck verstant. Eygen-wijs vernuft O botheyt by de mest! ô dwaling! fy, 'tis schant. Hoe duyster is 'tgezicht, hoe weynich is de kennis? Men geeft my al de schult van dese twedrachts schennis: Men ziet niet 'talderplompst, men oordeelt na het woort, En niet met kloeck Vernuft; waer ist oyt meer gehoort? Om dat ick neyrstich let op veel verborgen zaken, So heet ick Eygen-wijs, so moet ick oproer maken: Men seyt, laet Godt begaen, doorsnuffelt niet sijn raet: Waerom? (ô Godt hoe slecht!) om datmen't niet verstaet. Ick acht geen blote woort, de Letter die kan doden: Den geest maeckt levendich: ô botheyt van dees snoden! Hoge Overigheyt Genoech, genoech hier van, sluyt toe sijn laster mont. Goe Regeerder Dat hy niet meerder werckt; bindt hem de handt terstont: Dit doen bediet dat hy voortaen niet meer kan spreken, Trou Leeraer Noch schryven, om alzo te stroyen sijn gebreken. Sy tasten Onrust aen Hoge Overigheyt Wat doet ghy in ons Landt vervloeckte Onrust? voort, Geeft u in ons gewelt. Swijcht, datm' u niet en hoort. Onrust Wat overlast is dit? ha! wat moet my gebeuren? Heb ick al me de schult van 'tlant te gaen versteuren? Ben ick dan d'Onrust, (Ach!) om dat ick 'tkloeck verstant van desen Leeraer prijs? Breng ick den twist in't Landt, Om dat ick raed' dat hy sijn leering aen sou houwen, En treffelijck vernuft? so ga ick Twedracht bouwen. O grote bottigheyt! ô plompe Ov'righeyt! Die gantsch geen kennis hebt, noch 'tgoet uyt 'tquaet en scheyt. Hoge Overigheyt. {==Xx3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Werpt neder d'Onrust, so, vertreet hem met de voeten. Sy werpen Onrust onder de voet. Tast nu de Twedracht aen, en wilt die me so groeten. Goe Regeerder Vervloeckte Duyvelin, die berst van quaet fenijn, De Son wert bleeck voor u: de Maen verlaet haer schijn: De aerde splijt van angst: de harde steenen bersten. Wat helsch gespoock of u doch uyt den afgront persten? Springt we'er in't stinckend' gat, flucx, springt we'er inden kuyl. Ha! ziet dus schrick'lick niet, treckt niet so wreet den muyl. Twedracht Wijckt van my, ras, vertreckt, wijckt af, laet my gewerden, En raeckt my niet, wijckt af, sta gins, 'ksegh sta van verden, My komt de heerschappy, my komt het hoogst gebiet, My segh ick, ick segh my, ick acht u gantsch'lijck niet: Om Twedracht is gewerckt, de Twedracht is gekomen; De Twedracht heeft sijn plaets al vast in't Landt genomen. Hoge Overigheyt Voort Helhont, ick segh voort, springt haestigh in dit gat. Twedracht Neen, neen, ick heb mijn rust daer lang genoech gehadt. Goe Regeerder Nu, nu, ghy boos gedrocht, en blijft niet lang staen kaken. Twedracht Ick moet voor dees tijt wel, doch 'khoop de tijt sal naken, Dat mijn beminders my weer brengen voor den dach. Wee, wee, wee zy Mensch, zy weerld', 'kvertreck weer, ach! Tvvedracht gaet vveder inden kuyl met Solffer rokich damp. Hoge Overigheydt Vuyl Twedracht, blijft daer in. So moetmen 'tLandt ontlasten van sijn vyanden, die het schandelijck aentasten. Trou Leeraer, hoort mijn vrient, 'kbegeer doch suyver leert, Oprecht en sonder twist, en van dwael-punckten keert, Gevoed' door Eygen-zin, die't waer geloof niet treffen, Noch onse zaligheydt, want daer door twist-re'en heffen, En d'Eendracht in Gods Leer is nodighst voor 'tGemeent. Ghy Goe Regeerder, hoort, het zweert is u verleent, Doe goe rechtveerdigheyt, den armen als den rijcken, Dat's Eendracht in het Weerlts: daer uyt sal klaerlick blijcken, Dat Sulcken Eendracht, is het vorderlickst voor 'tLandt; En Wacker Toesicht, hout ghy d'Oorlogs-Godt aen bandt. 'tGemeene Landt O Gulde vreed'! my dunckt ick zie u neder dalen met vollen overvloet uyt d'alderhoochste Salen. Pax {==Xx4r==} {>>pagina-aanduiding<<} 'kVerkondich u de Vreed' ghy menschelijck geslacht, De Vrede komt van boven af dalen. De Hoge Ov'righeyt heeft die in't Lant gebracht, En Goe Redeerder mee, door treffelijcke wetten, Die sy (ô vreuchd'!) in Godt en Menschen saken setten. Dit's 'teenich middel dat u diende best gedaen, 'tGemeene nodichst en 'tLant vorderlickst verstaen. Door eendracht die macht maeckt is een Lant sterck en krachtich, Maer door Inlantsch' onvre winnelick en onmachtich. 3 Pavsa. Besluyt, Ofte kort begrijp van den gehelen zin des Spels. Gorchum T'Gemeene Landt beklaecht den hedendaechscen staet,Inde eerste handelingh Dat Eygen-wijs vernuft brengt onvre ende quaet, Door twist-re'en inde leer, gelijck men kan bespeuren, Dat niet dan al te veel, helaes! nu gaet gebeuren: Daer door komt Onrust mee in't wereltlijck gebiet, Dies d'oorlogs-Godt, die noch al loerend' staet en ziet aen onse deuren, soeckt om weder in te komen, En weckt de Twedracht op, door Onrust (leet der vromen) Die vier personen ons straf dreygen, vol van nijt. Hier mede beeld' ick af ons Landt in desen tijt. Hier door nu Aensiet Liefd', beweecht door't droevich klagen,Inde twede handelingh (By ons 'tGemeene Landt) hier ernstelick gaet vragen, Wat middel dat best dient genomen byder hant, Die 'tGemeen nodichst is en vorderlickst voor 'tLant? Vernieut uyt Liefd' in't hert wy dus ons antwoort maken: Een vast' eendrachtigheyt in Godt en Menschen saken. Trou Leeraer antwoort so uyt onser allen naem, Wy beeldent met hem af, daer's niemant so bequaem. Dit's Nodigste 'tGemeen, 'tLandt vorderlickst daer neven: De redenen daer van heeft hy in't Spel gegeven, Dies d'Hoge Ov'righeyt geeft Goe Regeerder last t'gebieden, dat elck wel op sijn beroeping past. In't laetste wert vertoont (om dit in't werck te stellen)Inde derde handeling Dat Goe Regeerder Mars verwonnen ne'er sal vellen, Hem latend' 'tzijdt-geweyr, en d'eene handt maer los, Dat's wapen-oeffening, en loos'lijck (als den Vos) Met Wacker Toesicht en Wantrouwich van gevoelen, In tijdt van vreed' te zien op 'svyants listich woelen, Dat hy dwingt mont en handt van't Eygen-wijs vernuft, Op dat diens hovaerdy Trou Leeraers niet verbluft, {==Xx4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer door dan d'Onrust oock moet vallen onder voeten, En Twedracht (oft haer spijt) sal na den Hel-gront moeten, Dat hy belevet dat Trou Leeraer vred'lick leert, En 'sWerelts Rechter niet van recht te doen hem keert, Daer door de Gulde vreed' komt vanden Hemel rysen. Dit's 'tnood' en vorderlijckst, alsoo'ck heb gaen bewysen, Int Godlick voor de ziel, in't werelts tot ons nut. Eendracht maeckt macht, daer door wordt al het quaet geschut. Vernieut uyt Liefd' de Vreed' wilt d'inlants onvre dempen: Kloeck-stryden' men verwint, daerom Elck Mensch moet kempen. Vernieut uyt Liefden. Elck Mensch moet kempen. {==Yy1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. WAnneer 'toud' wyse jaer de kintsheyt komt bewonen, En datmen met verstant bemerckt 'tgeen d'Ouders tonen, Die al wat in haer rust uytwerpen in Kints schoot, Met dienstbaer slavich hert behoortmen die te lonen: Indien het Godd'lick streckt 'tgeen by haer wert ontbloot, So kan gehoorsaemheyt dan wesen niet te groot: Maer so in eygen-wijs den Vader had behagen, (En 'twaer gelovich zaet verpletten woude doot) So kan het Kint met re'en gehoorsaemheyt verjagen door vaster hecht bewijs, (Gods vreucht en Duyvels plagen) Maer so des Ouders raet niet klaerder wert verklaert die by haer wert begeert, so moeten sy d'eer dragen: Sulx wijst ons schuldich plicht, die de natuyr selfs baert, Al waert dat het gemoet gantsch was van ander aert, So heeft die tot Kints eer in't minsten geen verschoning: Toont hen die tot verstant u ernstich heeft bewaert, Godd'lick' gehoorsaemheyt, Eer, danck, en weer beloningh. Daer Pracht de Mensche heerst door Duyvels valsche wercken, Daer trots de hovaerdy met snoden moet komt stercken, Daer oock de Ouders zijn geheel in tegen spoet, Daer kanmen 'tonderscheyt van Eer en liefde mercken. Maer wat doet den Romeyn? als hem een Grijs ontmoet, 'tSy vremt of vrient hy Eert, 'klaet staen dan eyghen bloet, Die u heeft op gequeeckt als Herder trou sorchvuldich. Voor alle smart en val seer ernstich heef behoet, 'tKan niet wel zijn geloont 'tgeen men daer voor is schuldich: Doch Eer na zwacke macht de Ouders zijn geduldich geen ijdel werelts Eer, maer die den Geest vermaeckt, Welck van ons wert geeyscht met waerde letters guldich, Sulck blijck naer Godes wet, den wech der vreuchden smaeckt. De daet weer-loon vereyscht van die naest Godt waeckt, Met dobbeld' Keysers top kanmen naer re'en geen Kroningh Voor al d'verdiensten doen, als t'geen hier wert geraeckt. Godd'lick' gehoorsaemheyt, Eer, danck, en weer beloningh. Naer 'thooghste wert getracht, dat's Eer moet elck bewysen, Die gene die de Jeucht van zwack gebeent op rysen, Hoe wel dat zulcx te doen de Ouders is gemeen: Maer d'een op-voedingh treurt, en d'ander hoormen prysen in Goddelick verstant, en maeckt en hoogmoet kleen: Met recht komt hem dan danck die 'tgoet uyt quaet kan scheen, {==Yy1v==} {>>pagina-aanduiding<<} En van besmette Wet haer en dan haren keerden Als voormaels yemant deucht bewees, 'tzy vrient of geen, En sich Ondanckbaer hielt: d'Ontfanger diese leerden, Men met een rechte wraeck en doot hem overheerden: Hoe veel te meer vereyscht de Ouders, die haer Kint met wel doen voeden op, en noyt dees dwalingh eerden. Der Kind'ren Danckbaerheyt al 'tweldoen we'er verwint, Na Godt en Mensch'lick recht, welck 'tKint door schult bemint, En d'Ouders trouwen raet naerboetsen met vertoningh, Achtende hun bevel: doch 'tbest is datmen vint, Godd'lick' gehoorsaemheyt, Eer, danck, en weer beloningh. O grote trouwigheyt die d'Ouders stadich baren! O grote lust en vreucht! ô moeyt! die sy niet sparen, Alleen om dat ondeckt mocht werden 'tware pant, En dat het inde borst van d'Kinders mocht vergaren tot vreed'lick onderhout, op We'er beloningh, want haer gonst en trouwe daet perst we'er tot sulcken bant. Als d'Ouders macht vergaet, met daet men moet betalen, Elck Kint naer syne macht en Godd'lick kloeck verstant: Men kan te seer sijn plicht met wel doen niet in-halen, Aen die 'tkleen heeft vergroot tot Heyl en van boos dwalen. Den Danck is dickmaels kleen voor 'tgoet dat Kint geniet, Want d'Ouders ziel en hart dat opent t'eene malen: Wat wilmen meeder dan, als 'tgeen Deur Liefd' geschiet in vast gebonden Wet, die Godt de vroede liet, Dat om met wel te doen elck leer'n sou in sijn woningh, Het welck tot d'ouders doet de Kinders vast gebiet, Godd'lick' gehoorsaemheyt, Eer, danck, en weer beloningh. Vernieut uyt Liefde. Deur Liefd' Gheschiet. {==Yy2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Op de vvyse: Ick ly in't hert pijn ongevvoon. NV koom ô gulde Maecht Eendracht van boven dalen uyt Godes salen, Den schroom die Twedracht Neerlandt bracht, Door Twists verhalen, Doet van ons dvvalen: Een vast' Eendrachtigheyt in geest en weerlick, Door Nederlandt verspreyt: Lof u die ons bereyt dees Zegen heerlick. Een Landt door eendracht die macht maeckt, Werdt sterck en krachtich, Onvvinlick machtich; Gods handt in't geest'lick voor heur vvaeckt, VVanneer aendachtich sijn vvoordt eendrachtich, reyn, zuyver vverdt gheleert, Niet eygen-sinnich, Trou Leeraers hy begeert, Vervverpt die leert verkeert heylloos spitsvinnich. Voor d'Leer het Wereltlijck Gebiet moet sorge dragen, En qua verjagen, VVanneer dees vreed Gods Kerck gheniet, Men sal gevvagen eer korte dagen In 'sWerelts saken rust, Tot vree der Menschen, {==Yy2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens hert is so gheblust, Die niet na siels vree lust in't hert sou vvenschen. Wie dan dees' Goude weerlt beleeft, Naer Gods vvoordt reene Siel-troostich heene, En kan niet vvanen dat hy sneeft, In't heylloos meene van een alleene, Veel minder zijn ghevreest van Tweedracht tyd'lick, Sulck Landt omvangt Gods geest: Dus elck so minst als meest Sy tvvist-re'en myd'lick. Maer door Inlandtsch' onvre en tvvist Eerst in Gods Kercke na Inlandtsch'percke, VVert 'tspoor van Eenigheydt ghemist, Daer uyt elck mercke verderfs qua vvercke, Onmachtich, winlick wert sulck Landt bevonden. Eendracht,, maeckt macht,, en hert, Tweedracht,, versmacht,, in smert naer Gods verkonden. Vernieut uyt Liefden. 'kUerbey den tijt. {==Yy3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiedam, De roo Rosen. {== afbeelding AENSIET DE IONCHEYT ==} {>>afbeelding<<} {==Yy3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkomste Van de Kamer van Schiedam, De roo Rosen. Liefde des vaderlants. GEen vreemde macht haer machtig vvas, Noch en derfd'er bespringen: Maer heur selfs vier dat vvas'er As Die'r eerst quam t'onder bringen. Vlaerdingh tot Schiedam. Quam myne liefde u Schiedamsche Ieucht aenschouwen, Anno 1603In 'tnodich om de arme Weesen t'onder houwen, V Jeucht neemt voor mijn Liefd' de middel weer by hant, Van nodichst voor 'tGemeen en vorderlickst voor 'tLant: En also welkom als mijn Liefde u mocht wesen, In't nodich onderhout der Ouder-lose Weesen, Anno 1616So welkom zydy mijn in't nodich van 'tGemen: Begeeft u dan in mijn als d'myne in u deen. Schiedam tot Vlaerdingh. WY dancken u Vlaerding oudt dat ghy ons hebt verkozen tot u konst-rijcke feest by den Akerboom sterck, Daermen die Liefd' aensiet, oock me ons rode Rosen die wy vertonen hier tot ons Kamers merck: Dus De Ionckheyt aensiet, hier in Pernassus perck, Sy presenteren bly haer schult te betalen, Soo't wel recht betaemt, en is een goet werck: Die sulcx doet, doet wel, wie kan daer op smalen? 'tGaet wel daer de Liefd' op vrienden komt dalen. Aensiet de Ionckheyt. {==Yy4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn op't Blasoen. GElijck een die doorgaens is vriendelick en goet, Die niet met allen wil dan vreed' in syne dagen, Die medelydich is, ootmoedich van gemoet, Die genen twist en soeckt, geen twisten kan verdragen, Is scheppende sijn vreucht, sijn lust en welbehagen in plaetsen daer doorgaens wort eenigheyt gevoeyt, Waer naer hy meer verlangt als na sijn naeste Magen: So heeft ons hert gejanckt naer u die schone bloeyt, O reyne Aker-boom, die doorgaens hoger groeyt: Ghy Aensiet Liefd' altijt, d'eendracht doet ghy beklyven, Dus maeckt ghy t'onser nut dat twedracht van u vloeyt. Wy komen oock met vreucht na u gewenscht aenschryven, Om d'Eendracht tot 'Landts nut oock wat te helpen styven. Wy Rode Rosen dan alhier voor alle werck, In teecken des verbonts den Broederen vereeren (Met rechte danckbaerheyt) ons oude Kamer-merck, Tot een gedachtenis van liefde te vermeeren, Daer toe ons helpen wil die Heer van alle Heeren, Die doch in eenigheyt een goet behagen heeft: Gelijck hy door sijn Soon ons 'tselfd' heeft willen leeren, Die't alles kan en mach, die't alles heeft en geeft, Door wiens woordt alleen d'aerde schuddet ende beeft. Die Hemelen zijn verciert met so veel schone lichten, 'tGediert in Locht en Zee, en op der Aerden leeft, En die de stuere Zee doet stillen ende zwichten, Om ons door alle dit hoe langs hoe meer te stichten. De Jonckheyt die ghy ziet als een Roo Rose schoon, In haer bloeyende jeucht zeer wel gemaeckt van leden, Selfs in een Rose me recht zittende ten thoon: Wilt ons uyt-beelden hoe de Mensche zit in vreden, Als by hem d'eendracht is in Landen ende Steden, Gelijck eendrachtelick de Rose blad'ren stijf, Die (noch vers) niet en zijn versleten noch vertreden, Hem zitten als 'tbehoort om 'tjeuchdich bolle lijf, 'tWelck sich daer in verquickt, en alle sijn bedrijf is niet dan soetigheyt, des herten lust en vreucht. Siet hoe genuchlick ist, alwaer twist en gekijf geen overhant en heeft, daer schickt sich elck ter deucht, En leven sonder vrees, Ia t'aller tijt verheucht. {==Yy4v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kinderen die ghy ziet zo heerlick hier en daer met 'tsnydende geweer, vervolgen en najagen Die Moeders die ghy ziet in angst en groot gevaer, Om dat haer Kinderkens so worden doot geslagen, En dat de Moordenaers nae 'tkermen niet en vragen: Dit ons de vruchten van den haet en nijt bediet; Het schrickelick gevaer, de grouwelickste lagen die ons daer door ontstaen: ô wat een zwaer verdriet: Alzulx voor eenich tijt te Betlehem is geschiet, Om doden onsen Heer, die sy doch niet en vonden, So mennich Kindeken door Herodes gebiet ontfangen heeft (elaes!) de dodelicke wonden. VVee, vvee, daer door den nijt de liefde wert verslonden. Aensiet de Ionckheyt. S. Heyns. {==Zz1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoudt van't Spel. HAet en nijt beschrijft haer eygen natuer ende genegentheden, Tvvist en strijt komt by haer, ende sy besluyten t'samen de liefde te vangen ende in den Kercker te setten, om te beter haer saet te mogen saeyen. Liefde spreeckt een Refereyn van vier clausen, vermanende de Menschen dat sy haer willen aennemen, ende niet langer dus iammerlijck verstoten. Haet en nijt wijt het Tvvist en strijt dat Liefde haer ontsnapt is, waer na volcht een Tusschensprake, beklagende dat de Menschen dus seer verbittert zijn, ende malkanderen niet en willen te gemoet gaen, om den vrede te treffen. Liefde wordt gevangen ende geboeyt, ende daer op volcht weder een Tusschensprake. Mennich vroom Man beklaecht den iammerlijcken staet onses tijdts, Haet en nijt verdrijft Eendracht, 'twelck Mennich vroom Man zeer beklaecht, waer op weder een Tusschensprake volght. Meest alle Man ende Mennich vroom Man gaen t'samen by Overigheyt, die sy bidden te willen sorge dragen voor de Landen in dese tegenwoordige ghelegentheyt. Overigheyt raedt haer datse Liefde ende Eendracht sullen verlossen uyt hare banden ende ballinghschap, nemende Wijsheyt ende Gerechtigheyt tot haer hulpe. Wijsheyt geeft Mennich vroom Man het sweert van Lijdsaemheyt, ende Meest alle Man dat van Ootmoet inde handt, waer mede sy Liefde verlossen, die met haer onderlinghe blijft sprekende, waer na wederom een Tusschensprake volgt. Overigheydt biet Liefde wellekom, hem verblydende dat sy vveder in't Landt ghekomen is. Liefde, VVijsheyt ende Gerechtigheyt gaen t'samen na 'thuys van Eendracht, die sy vertroosten, ende twe nieuwe pylen geven in plaets van d'oude die ghebroken vvaren. Overigheydt komt Eendracht begelucken. Meest alle Man verheugt hem mede in de vvederkomste van Eendracht. Ende vvordt het Spel eyntelijck met een Tusschensprake besloten. {==Zz1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Personagien. Haet en nijt. Twist en strijt. Liefde. Mennich vroom Man. Meest alle Man. Eendracht. Overigheyt. 1. Overigheyt. 2. Wijsheyt. Gerechtigheyt. Voor-reden. 1. D'Opper-Vorst der Heeren Heer, Die te recht der eren eer toekomt en toehoren sal, Boven en op d'aertsche dal, Gonn' u vreucht tot aller tijt. 2. Al die hier vergadert zijt, Mannen, Heeren wijt vermaert: En ghy Vroukens zoet van aert, Dat ghy levet zonder schil. 1. Stellet alles in sijn wil, V gemoet gerust sal zijn: Hy bevrijt van smert en pijn Die na sijn behagen leeft. 2. Aensiet Liefde Vlaering heeft ons geroepen tot haer in, Dat elck seggen sou sijn zin Op de vraegh ons voorghestelt. 1. Vrage die aldus vermelt: Wat voor middel voor de handt dient ghenomen, voor het Landt en 'tGemene voorderlijckst. 2. Speelsche wijs sal elck op't rijckst dit nu oock bethonen me: Hierom so is onse bee, Dat ghy d'oren open doet. 1. Mijt der tongen overvloet, So lang als onse spreken duert, Vat het geen wort aengeruert, Wat u dan behagen mach, Moecht weer brengen voor den dach. {==Zz2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Handelinge, 1 uytkomste. Haet en nijt. WEet ghy wel wat ick ben dat ghy my dus beziet? My selven een gequel, end' alle Mans verdriet. Ick ga, ick sta, ick loop, ick heb al mijn behagen, Als ick een ander hoor in sijn benautheyt klagen. In twedracht schep ick vreucht, in ondeucht hebbe lust, Nochtans so ben ick meest hier door seer ongerust. Ick knaegh mijn eygen hert, verstoor mijn eygen zinnen, Als van mijn Naesten ick geen voordeel kan gewinnen. Vraecht ghy nu wie ick ben, mijn naem is Haet en nijt, En mynen boelen is te rechte Twist en strijt, Die ick alhier verwacht, op dat hy my mach styven in't voorgenomen werck, en stercke mijn bedryven; Daer komt hy, ziet doch eens, ist niet een lodderlijck Quant? 1 Handeling, 2 Verschoninge. Tvvist en strijt, Haet en nijt. Twist en strijt TW rechter tijt mijn Caer, ick hier ter plaets u vant, Ick heb u vryelijck wat wonders te vertrecken. Haet en nijt Wat isser? wat schuylter? is al het Lant vol gecken? Willet my ontdecken, wat isser doch gedaen? Twist en strijt Ghy hebbet geraden, daer is al vry wat aen, Ghy moet nu me ter baen om u gemoets verheugen, En dat d'een d'ander nu mach helpen na vermeugen. 'tGekijf, 'tgetwist, 'tgeraes is schier by alle Man, Men spreeckt twedrachtelick, ick wete niet waer van, Niet alleen op de strate, maer zelfs oock inde Kercken kanmen d'oneenigheyt licht speuren ende mercken. De Liefde heeft geen rust, wort allesins verjaecht. Haet en nijt Dat is den rechten aert, dit spel my wel behaecht, Hier na was al mijn wensch, hier na stont mijn verlangen: Maer nu, hoe maecken wy't? wat sullen wy aenvangen, Dat dit ontsteken vier gevoedet worden mach? Twist en strijt {==Zz2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Liefde die te met noch komet voor den dach, Vervolgen, waer wy die te lande mogen vinden. Haet en nijt. Wat salmen met haer doen? Twist en strijt. Vast setten, ende binden, So isset gantsch gedaen, so gaen ons zaken wel. Haet en nijt Voorwaer ghy zijt mijn vrient, dit is het rechte spel, Daer wil ick vlytelijck seer geerne my me moeyen. Twist en strijt Dewijl het u behaecht, so moeten wy ons spoeyen. 1 Handelinge, 3 Verschoninge. Liefde. O Swaer verdriet! ô druck! ô jammer groot! Alzulcken stoot // kan ick geensins verdragen: Geperst, gequelt, gebrocht ben ick in noot, Ja totter doot // gequetst, gewont, geslagen! Elendich Mensch! sult ghy tot genen dagen bekennen dat ghy Godt doet overlast, Met my van u so deerlick wech te jagen, So dat tot dy sich alle boosheyt rascht? Denckt doch op't leste, ô ghy onwaerde gast, Op't nieu gebodt van Godes Soon gegeven, Dat elck in liefd' op synen Naesten past, Gelijck hy't zelf gedaen heeft in sijn leven. Hier van heeft u Ioannes wel geschreven, Doch met kleyn baet is u dit voor-geprint. Och vvaer de Mensch doch eens tot my gesint! De Mensch alhier in zware doling zweeft; In't Landt men leeft // met kyven ende twisten, Om 'tgene Godt den Menschen niet en geeft, En voor sich heeft // in sijn verholen kisten, Het welck selfs ons Voor-Ouders niet en wisten: Maer leyder! 'tis allenelick 'tbesteck des Satans boos, ja van sijn snootste listen, Want selfs 'tgeloof hem dient tot teer en peck, Om die kloeckzinnig zijn te grypen by den neck. Hertneckich volck, den Cafions gezinde, u zinnen breeckt, laet zuyv'ren u gebreck, {==Zz3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Int duyster doch tast meer niet als de blinde: Maer liever op dat Godt u vaerdich vinde, Novolget hem die synen Vader mint. Och vvaer de Mensch doch eens tot my gesint! Och! oft de Mensch genegen waer tot Godt, En sijn gebodt // altijt socht na te trachten, So waer de Heer geacht als 'thoogste lodt, En achter 'tschot // en soud' ick niet vernachten: Maer leyder! nu zijn al des Mensch gedachten op eygen liefd', en hy zoeckt doch oock niet Als eygen baet, die hem met vlijt doet jachten om 'tgrote goet te rapen hoe't geschiet, Dies hy doorgaens van d'arme wijckt en vliet, Die hem door noot gedwongen komen klagen, Gelijck (Elaes!) men 'tzelve dagelicx ziet: Hoe sou mijn hert dit sonder weenen dragen? 'tGaet my te naer, mijn wangen moet ick vagen, Want hy hier door de helsche vieren wint. Och vvaer de Mensch doch eens tot my gesint! Prince. Eeuwige Prins Iehova hoogste Heer, Mijn herte teer // in angst is en vol rouwen, Om dat ick nu verstoten ben zo seer, Hoe langs hoe meer // mijn leden slap verflouwen. Helpt my doch eens uyt sulcken zwaer benouwen; Verlicht de Mensch door uwes Geestes kracht, Op dat hy leer nijt, strijt, en boosheyt schouwen, En niet en val in Satans sture macht, Die hem omrant als een Leeu dach en nacht, Om voor sijn aes den zelven te verslinden. O Vader goet, geeft dat hy niet en tracht, Dan om sijn hert in need'righeyt t'ontbinden, So mach ick hem tot my genegen vinden, En zeggen vry, ô Lucifer 'sDuyvels kint. Och vvaer de Mensch doch eens tot my gesint! 1 Handelinge, 4 Verschoninge. Haet en nijt VVAer blijfdy Broerken dat ghy niet voort en trapt? {==Zz3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer had ick dat Hoerken. Waer blijfdy Broerken? Sy was aen't snoerken, Noch is sy't ontsnapt. Waer blijfdy Broerken, Dat ghy niet voort en trapt. 1 Handelinge, 5 Verschoningh. Tvvist en strijt. VVAT staet ghy en snapt? wat isser te tieren? 'tSchijnt men op u sal passen en vieren, Al oft ghy waert van Konincklijcke stam. Haet en nijt Niet hoger Maet, maeckt my niet wyders gram, Ick heb alrede verdriets genoch in't herte. Twist en strijt Waer van doch? segt, waer inne leyt u smerte? Ist nu weer al na uwen zinne niet? Haet en nijt Ghy zijt alleen d'oorzaeck van dit verdriet, Ghy deugeniet en tragaerts als ghy zijt. Twist en strijt Ghy syget al behalven 'tpreutken quijt, So ick bemerck, wat sal dees Teeve schelen? Haet en nijt Teve zeght ghy, dat sult ghy noch bequelen. Hout dat en dat, dat u de Nicker hael. Twist en strijt Ick bens te vreen so ick't u niet en betael, En niet en tref voor't backhuys vol gesnaters. Ja, voelt ghy dat? sy tast vast na de gaters. Wijckt ghy noch niet ghy sulter beter aen? Haet en nijt Hout op, hout op, niet meer doch, laet my gaen. Tusschen-sprake. 1. MEN mach wel zeggen, Nijt en Strijt die heerschen door de Werelt wijt, 'tIs al met 'tis, 'ten is, te doen; Elck een wil wesen even koen: {==Zz4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebreket yemant aen't verstant, So steunt hy op sijn stercke hant, D'een wil voor d'ander niet opstaen. 2. Men wil niet te gemoete gaen, Gelijck een Christen toebehoort. D'een om een nut den anderen stoort, Al waert dat hy sich verwonnen vant, Hy zwicht niet, hy en heeft geen schant. De Liefd' wort over al verjaecht. 1. D'armgeestige wordt niet beklaecht. Elck een de wijste wesen wil: Dus leeftmen hier in groot geschil, Selfs de geleerd' in groot onvre, Als hoofdelose leven me, 'tVerstant gebruycken onbeschromt, Alwaer het niet te passe komt. Och! leyder Godt, ten gaet niet wel! 2. So wie doorzien wil Hemel en Hel, Daer by begrypen Godt den Heer, En daer beneven noch veel meer, Ja weten sijn verholentheyt, Die hy de Menschen heeft ontseyt, Die maeck hem met een zeve ree, Om putten 'twater uyt de Zee, Of dat hy kome al op de strant en tel der duynen kleyne zant, Het is voorwaer onmogelijck. 1. Alzo die Godes krachtich rijck te kennen seyt, voorwaer hy mist, Wy kennen daer alleen in Christ. Men twist oock mede om 'tgrote goet, Dat Mennich Mensche dolen doet; Ja mennich vraegt niet hoe hy't wint, Al waer't t'verderf van synen vrint. Daer helpt geen zuchten inden noot. 2. Nochtans so vintmen na de doot van sulcke goet met allen niet, Doch wel daer mede het geschiet, Gelijck een die in dromen is, Meynt in sijn zinnen, 'tzy gewis, End' als hy wacker wordt daer naer, {==Zz4v==} {>>pagina-aanduiding<<} So ist al niet, ten is niet waer. 2. Verschoninge, 1. uytkomst. Haet en nijt. HOewel ick mennich slach heb kregen van mijn boelen, Die ick alsnoch op't hooft en d'ermen wel mach voelen, Verlangt mijn herte doch om weer by hem te zijn, Want zonder hem leef ick in quelling ende pijn. Daer komt hy; wel doe dus? hout seg ick, wilt ghy voort? 2. Handelinge, 2. Verschoninge. Tvvist en strijt, Haet en nijt. VVIE roept daer? zijt ghy't Caer? wel, zijt ghy noch gestoort? Machmen op goet geloof wel weder by u komen? Haet en nijt Ja vry komt nader vrient, ghy hoeft u niet te schromen, Want de buy over is, dat stryden heeft een gat: Maer weet ghy nu oock wel wat inden krop my zat? So ick't u seyde, Maet, het soud' u zelven spyten, En duldelijck sult ghy verdragen het verwyten, Om u traegheyt geschiet, dewijl ghy quaemt te laet. T'is deirelick verzien; de Liefde stont op straet als ick quam uyt den huys, en zijnde vast in't kallen, Quam ick van achter haer schielijck op't lijf gevallen: Mijn herte was verblijt, ick meynd' ick hadse vast, Maer sy ontsnapte my: daer was ick weer in last, Dies ick om hulpe riep, ghy bleeft te lange binnen. Dit krenckte mijn gemoet, verstorende mijn zinnen, Wat dunckt u? zegget vry, had ick geen reden Maet? Twist en strijt Voorwaer ick hebbe schult, mijn Caer, doch 'tis te laet, Al watter is geschiet dat kanmen niet voorkomen: Dan nu so dient het zelf wel weder voorgenomen; Geen boom en valt doch niet stracx met den eersten slach. Ick twijffel geensins niet, komt sy weer voor den dach, Wy sullen haer met macht omringen en bestryden, Alzo dat sy vermant sal hebben veel te lyden, Daer toe dees ketening vast draech ick aen mijn zyden. {==Aaa1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haet en nijt Hier mede ghy my troost, mijn hert ghy nu verblijt: Laet zien; S'is wel gewrocht, sy wettet wel door een. Twist en strijt S'is nochtans licht genoech, het maecksel is gemeen, Tweedracht de stoffe gaf daer icks van heb gemaeckt. Haet en nijt Ick wilde wel dat sy daer ane waer geraeckt, So waren wy haer quijt met al haer lamme voeren. Twist en strijt Ey Care zijt te vreen, wy zullense beloeren, Swijgt, hoort, hier achter komt, daer sal hy komen veur, Ick hore so my dunckt vast open gaen haer deur. 2. Handelinge, 3. Verschoninge. Liefde. ICK die de Liefde ben seer vriendelick en goedich, Vreedzamich van gemoet, van zinnen oock lanckmoedich, Die niet lichtveerdich ben, maer eerelick my draech, Die genen pracht en soeck, want nae geen wellust vraech, Die niemant en bedriegh, die nimant en benyde, Die niemant en verweck door twistinge ter stryde, Die met verlangen hoop 'tgeen strecken mach tot nut, Die alle dinck verdraech, die waerheyt onderstut, Die om mijn eygen baet geen quaet en kan gedencken: Maer lydende gedult den genen die mijn krencken, Die mynen Naesten min, den Heer hoog boven al, Nu langer in dit Lant geen plaets meer hebben sal: Waer ick ga, waer ick sta, in wat plaets, in wat hoecken, Die meeste twistigh zijn, dies sy my niet en soecken; Waer sal ick lieve Godt in't eynd' belangen noch! 2 Handelinge, 4 Verschoninge. Haet en nijt, Tvvist en strijt, Liefde. HER uyt, her uyt, wat staet ghy langer doch? Twist en strijt Her, her, dan nu geboeyt aen handen ende voeten, Hier is de ketening die't lyden sal verzoeten, {==Aaa1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet eens hoe herelick dat aen u Lichaem past. Voortaen, woelgeestich Wijf, sult ghy zijn ons een gast, In twedrachts doncker hol sult ghy voortane schuylen, En klagen daer u leet in't diepste vande kuylen, Alwaermen u geschrey noch huylen horen mach, Voortaen so komt ghy doch geensins meer voor den dach, Gaet aen, gaet aen, treet voorts, geen tijt wort u vergonnen. Liefde Ghy haest u eer ick eens te spreken heb begonnen: Ick klage van gewelt, 'tis my een droeve maer, Sy weten beter niet, ô Heer vergevet haer. 2 Handelinge, 5 Verschoningh. Haet en nijt. DE Vinck is in't net, 'tIs nu wel gezongen: Daer was op gelet. De Vinck is int net, Sy was bezet, Nu eens op ghesprongen. De Vinck is in't net, 'tIs nu wel gezongen. Tvvede Tusschensprake. 1. VVAT batet grote rijckdom doch? Wat batet grote wijsheyt noch? Den armen Mensch en sijn geslacht, In eerzucht levend' en in pracht, Dewijl dat haren hogen moet, Die in hun herte wort gevoet, In hare handen niet en staet. 2. Waer toe dient doch so groten raet, Om hier te zijn seer hoog in acht, Waer na Meest alle mensche tracht? Waer toe 'tbeloven, datmen sal in't eynde heerschen over al, En datmen wesen wil een Heer, Oft wel een Prins in groter eer? {==Aaa2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Dewijl de slapheyt van een Man sich selven niet bedwingen kan, Wat batet datmen sich wil spoen Om d'een oft d'ander ding te doen? Voor 'tleven bergen 'tgrote goet, Dewijl men't hier al laten moet, En niemant krijgt't al na sijn wensch? 2. Waeromme twistet dan de Mensch? Waeromme doch is Haet en nijt, En daer beneven Twist en strijt so seer in't spel door't gantsche Landt, Dewijl de doot ons staech berant? 1. Int dalen lopet water wel. Die pylen vliegen wel so snel, Die wint doorgaens vliegt rasser door: Des werelts vreucht doch gaet noch voor: Haer loop is snelder door den dach, Als een van dryen wesen mach. Wat doet de Mensch sich selven aen? Door strijt en nijt heeft hy bestaen de Liefd' van hem te bannen ziet, En nu so raeckt hy in't verdriet. De Liefde zit geketent vast, Nu is d'Eendracht in grote last. 3 Handelinge, 1 uytkomste. Mennich vroom Man. WAT vreselick gezicht komt ons voor oogen voort? Wat voor een groot gehuyl wordt hier te land' gehoort? Ben ick niet op de strant van't Phlegetonsche vere? Sien ick Alecton niet, Tisiphone en Megere, Die met haer voeren aen so menich grousaem dier? O Dochters vande nacht! segt doch, wat maeckt ghy hier? Waeromme kruypt ghy nu uyt uwe diepe gaten? Wat doet u 'tduyster hol der Hellen nu verlaten? Hè! meynt ghy dat de Mensch hier niet genoech en lijt, Al ist dat ghy hem niet met u kruys en kastijt? Wy voelen, liever Godt, al veel te harde slagen {==Aaa2v==} {>>pagina-aanduiding<<} ons komen op den hals, onlydelicke plagen, Eergierigheyt, hoogmoet, onheyl, en hovaerdy, Verwoetheyt ende twist, wreetheyt en tyranny, Verwoesting, en verderf des Landts wordt hier bevonden, Dewijl de Liefde zit geketent en gebonden. D'eendracht (elaes!) is nu in eenen krancken staet, Alzo dat alles hier te rug te gronde gaet: Haer pylen zijn zeer los, ja byna gantsch ontbonden: De treffelickste me gequetst en meest geschonden: Siet hier komt sy gegaen, aenmerckt doch haer gestalt. 3. Handelinge, 2 uytkomste. Eendracht. VVAT groot gewelt, wat last (elaes!) my overvalt, Ontnomen is my nu het steunsel van mijn leven: Mijn Lichaem is verzwackt, al myne leden beven: Ick heb niet so veel machts dat ick mijn pylen bind', En daer beneven ziet dees twe die ick bevin' byna gebroken heel, zijn vande beste mede, Gerustheyt des gemoets, daer by der Kercken vrede: Hoe soude d'eendracht doch in eenich Landt bestaen, Daer sulcke pylen twe uyt haer gebonsel gaen, En sonder my het Landt te niete moet geraken. 3 Handelinge, 3 Verschoninge. Haet, Eendracht, Mennich vroom Man. VVEL lieve schone Bruyt, wat meucht ghy hier doch maken? Ick meynde dat ghy kranck al heel te bedde laecht: Doch 'tschijnt wel dat ghy noch zijt doch overwonnen, Alhier en salmen u geen plaetse meer vergonnen, Ons rijck dat komt nu aen, het Lant dat is gestelt in onse handen, ziet het is in ons gewelt: Gaet, seg ick, gaet gezwind', flucx, of ick maeck u voeten. Eendracht O leyder! lieve Godt, wilt mynen druck versoeten, Mennich vroom Man Wel dit gaet schielick toe, dit is een vreemt verstant, {==Aaa3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is dit voor een Wijf? wie heeftse byde hant? Ick moet haer vragen wie dees macht haer heeft gegeven. Segt Vrou, waerom hebt ghy d'Eendracht van ons verdreven? Wat ist voor een die u dees macht gegeven heeft? Haet Dees macht, ô lieve vrient, in't Landt so menich leeft, Die my in't wercken stijft, ja zelfs van uwe vrinden seer dickwils over al by my haer laten vinden, Kent ghy oock desen niet? Mennich vroom Man Neen. Haet 'tIs Meest alle Man die my heeft byde hant, en mede stercken kan, Daeromme rust u hooft, en latet daer by blyven. 3 Handelingh, 4 Verschoninge. Mennich vroom Man. O Wee! ô wee mijn Godt! wat is dit voor een dryven? Is dan Meest alle Man so wijt van u verdwaelt, Dat hy in stee van vree den Haet en nijt ophaelt? Dat hy d'eendracht verjaecht, en twedracht helpet stercken, En kan hy dan (elaes!) sijn eygen scha niet mercken? So hy hier in volhard't, komt hy niet gants te schandt? So hy hier in volhaerdt, ist niet 'tverderf van't Landt? 'tSchijnt sijn eergierigheyt en eygen duncken mede innemen willen en bezitten d'Overheyts stede, Is hy dan met den twist der Kercken mee besmet? Wilt hy nu weten 'tgeen hem geensins niet en let? Gerustheyt des gemoets, wil hy die me verdryven? En so d'oneenigheyt ophelpen ende styven, So ist met hem gedaen; so komen wy ten endt, En d'heerschinge des Landts wordt heel end' al geschent: So salm' in korter tijdt, so salm' in korte dagen noch veel meer onheyls zien, noch veel meer horen klagen: Want eendracht die nu kranck en heel onmachtich is, Alhier te niet sal gaen, en sterven voor gewis. Ons vyanden sal hy int landt selfs helpen voeren, Die dach en nacht op zulcke twist en twedracht loeren; 'tWaer beter dat hy hulp de Liefd' uyt haer benouwen, Die daer geketent zit, en heel is in't verkouwen, Op dat sy wederom d'Eendracht te hulpe quaem, Alzulcke dienst die waer de Landen aengenaem. {==Aaa3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Aensiet de Liefde doch, ô ghy Gemeyne Man, Die d'Eendracht over al ophelpt en styven kan, En d'Eendracht is de macht van Landen ende Steden: Eendracht in alles hout het Landt in voller vreden. Derde Tusschensprake. 1. DAT nu de Liefd' is overlast, Datm' op haer niet veel en past, Hier menich vrome goede Man wel mercken en gevoelen kan, Dit is voor hem een pijn en smert, Dit een groot kruys is in sijn hert, Hy ziet wel watter volgen wil. 2. Daer nimmer twist kan wesen stil, Tot dat de Liefd' gantsch is verjaecht, Daer wordt 'tGemeyn te recht beklaecht, Want Eendracht sonder haer niet staet, Maer eyndelick te gronde gaet: En Eendracht 'tnodigst is voor 'tLandt, Want Twedracht maket al tot schant. 1. Meest alle Man dit niet en merckt: Maer door hem werdt den twist versterckt, Hy weet noch gants niet vande leus; Hy ziet niet wyder als sijn neus, Ja blijft vast al in een gestalt, Tot dat den slach hem overvalt, En dan so ist te laet gehuylt. 2. De vrome merckt wel watter schuylt, En wat alrede hier is geschiet: Want sonder Liefd' is Eendracht niet, Door Haet en nijt, Twist ende strijt, Twe pylen is sy byna quijt, Den besten zijnde Kercken vree, Gerustheyt des gemoets oock mee: Elaes! t'is zwarelick gewont. 1. Waerm' oyt in sulcken staet haer vont, Daer is het Landt in groot gevaer, Want groot elende volcht daer naer. {==Aaa4r==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Handelinge, 1 uytkomste. Meest alle Man. O Wat een groot verdriet! ô wat een groot elende! Waer ick gae, waer ick stae, waer ik my keer of wende, Men hoort niet als gekerm, de Vyandt is in't Landt, Hy gaet al rasend' voort, hy slaet, hy moort, hy brandt, Hy rooft, hy plondert, schent de Maegden ende Vrouwen. Och wat is menich hert daer buyten in benouwen! Gelijck de Schapen die den Wolf voor oogen zien, Sich spreyende van een, sijn wreede keele vlien, So vluchtet hier en daer de Landtman met den synen, Sy zijn in duysent last, sy zijn in duysent pynen. De Herder zeer verbaest denckt op sijn Schapen niet, Maer vrezende sijn doot om wech te komen ziet. Die Edellieden hun begeven inde kuylen, Verlatende hun huys, om zeeckerder te schuylen. De vrese vande doot doet d'oude Lieden zwack, Het steyle hooch gebercht opklimmen met gemack. Die Moeders door de vrees' in't lopen, schynen vliegen, Al dragend' op haer hooft die kinders inde wiegen. O derelicke zaeck! ô vreeselick getier! 4 Handeling, 2 Verschoninge. Mennich vroom Man, Meest alle Man. WEL doch Meest alle Man, vind' ick u ledich hier? Ist noch geen tijt te zien? ist noch geen tijt te dencken, Hoemen den Vyant nu sal wederstaen en krencken? Hoemen de Liefde mocht weerhalen byde handt, Dat sy der pylen bont van d'Eendracht weder bant: Siet ghy nu wat het is die Twedracht op te voeden? Wordt ghy nu niet gewaer de straf, de plaeg, de roeden? Dit doet d'Inlandtsch' onvre, dit doet den Haet en nijt, Dit eygen eerzucht doet, en borger Twist en strijt: En zijt ghy nu oock niet van mijn gevoelen mede? Meest alle Man Och ja! het rout my dat ick oyt mijn tijt bestede int onnut twisten, daer het niet van node was. Ick kenn', ick hebbe schult, 'tquam nergens toe te pas: Maer liever secht wat raet? {==Aaa4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mennich vroom Man De Heer moet zijn gebeden dat hy vergeven wil het geen wy oyt misdeden, Dat hy ons inden noot als Vader wil bystaen: Dan moet d'Ov'righeyt ons klacht oock zijn gedaen, Siet waer die tot ons komt, met Wijsheyt aen d'een zyde, Daer by gerechtigheyt, hier in ick my verblyde: Kom laet ons naerder gaen, dat wy haer eere bien. Meest alle Man Ick bidde doet het woort. Mennich vroom Man Het sal alzo gheschien. 4 Handelinge, 3 Verschoninge. Mennich vroom Man, Overheyt. 1. 2. MYN Heeren, soo't out vier van d'ongeveynsden ijver, (Dat in u herten plach te wesen een voortdryver) Noch niet is uytgeblust, so ghy noch draegt verborgen voor d'Ingezet'ne 'sLants de Vaderlijcke zorgen, So ghy noch 'tmanlick hert in uwen boesem draegt, Laet ons dat mercken, nu met ons u leven waegt: Want zonder Godes hulp, en uw's wijsheyts bestieren, So ist met ons gedaen, so zijn wy arme dieren. Dewyle dat de locht in stilt is over al, So dat schier op een boom geen blat verroeren sal. Dewyle dat de zee gestuymich is van baren, Alzo dat sonder vrees veel Schepen daer door varen. So lang de Winden zijn in AEolus geban, Men geen recht oordeel van de Stuerman geven kan: Doch als sich eenen storm verheft met groot onweder, So dat de Schepen nu om hoog dan weer ter neder gedreven worden schier int diepste van den gront, Dan wordt des Stuermans deucht door syne daden kont. Het is nu tijt, 'tis tijt, d'onweder is voor handen, Het is nu meer als tijt te zorgen voor de Landen. Thoont Heeren, als ghy placht, dat ghy d'eedt vanden Heer, En 'tVaderlandt bemint verd' boven eygen eer. Overigheyt. 1. Mebroeders zijt te vreen, laet uwen moet niet dalen, Al is de Vyant schoon sterck binnen onse palen, Men sal daer in voorzien so veel men konnen sal, En zijt ghy midd'ler tijt in onrust over al, {==Bbb1r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Borger noch de Boer en isset niet allene, Wy mede zijn in noot, het lyden is gemeene, Wy zijn al in een Schip, te samen moeten wy 'tgewelt nu wederstaen, of liggen inde ly. Ons droefheyt is gemeen, ons vreucht sal mede wesen gemeen voor alle Man. Als onse Godt gepresen van boven neer op ons sal zien genadichlijck, Dan wert de vyant weer verdreven uyt het Rijck, Het welck haest sal geschien, so wy ons schult bekennen, De herten en 'tgemoet tot Godt de Here wennen, Twist en nijt wederstaen, en helpen uyt het slot de Liefde, die daer zit in twedrachts duyster kot, Op dat sy kom' en help ons Eendracht weder styven, So dat die t'aller tijt in rust by ons mach blyven. Meebroeders grijpt dan moet, elck zuyvere sijn hert, Dat onder u voortaen geen twist gevonden wert: Gaet henen en verlost de zuyverste der Vrouwen; Gaet henen en verlost de Liefd' uyt haer benouwen: Hier toe de Wijsheyt u in alles helpen wil, Gerechtigheyt oock mee sal sturen het geschil; Gaet in des Heren naem, de Heer wil u geleyden. 4 Handelinge, 4 Verschoninge. Mennich vroom Man, Wijsheyt, Gherechtigheyt, Meest alle Man. Mennich vroom Man VVEL Broeders laet ons gaen, waer toe doch langer beyden? Haet nijt, Twist ende strijt lang binnens lants te voeden, Dat maeckt de Vyandt stout, dat doet hen nu dus woeden. Meest alle Man Kom, kom, niet lang vertoeft, dat is u lustich veur. Mennich vroom Man Maer holla, blijft wat staen, wy zijn hier voor de deur: En waer is u geweer? waer me wilt ghys' aenranden? Meest alle Man 'tIs waer, ick hebbe gants met allen niet in handen, Ick wilse, so ick kan, verscheuren met mijn tanden. Wijsheyt Neen, holla, dit geweer neemt in u handen vast, Met namen Lijdtsaemheyt, daer mede vry toe tast, So ghy op Haet en nijt het voordeel wilt gewinnen: Ghy mede Mennich Man, die vroom zijt, sult beginnen {==Bbb1v==} {>>pagina-aanduiding<<} met Ootmoet, daer, neemt die, nu treet vrymoedich aen. Tsa, tsa, elck op sijn hoed', die deur wort op gedaen, Verflout niet, slaet vry toe, den strijt is wel begonnen Wijsheyt Hout op, 'tis al genoch, sy zijn al overwonnen. Nu is de Liefd' verlost, ontslagen vanden druck. 4 Handeling, 5 Verschoninge. ICK wensch u, Suster, weer te Land hier veel geluck. Gerechtigheyt Na u so hadden wy een overgroot verlangen. Mennich vroom Man Laet my u, waerde Vrou, in mynen arm ontfangen. Meest alle Man. Het herte my verheucht dat ick u weder ken. Liefde Van herten, Vrienden, ick oock seer verheuget ben, Dewyl' ick van dit jock en banden ben ontslagen: Dat d'een den and'ren nu voortane leer verdragen, Op dat mijn vier niet meer by u werd' uytgebluscht, So sult ghy door Gods hulp weer leven heel gerust, En genen Vyandt sal u lange weder-streven. Mennich vroom Man Amen. Meest alle Man Het zy alzo. Wijsheyt Dat wil die Here geven. De vierde hertalinge. 1. D'Elende daer van is gheseyt, Is nu gants door dit Landt verspreyt, Het wordt nu over al geschent, Men kermt, men schreyt nu sonder ent, Men stoot, men slaet, men brant, men moort, Noyt meerder drucx en is gehoort: Alsnu voelt eerst Meest alle Man wat Twist en Twedracht al doen kan: Nu ist help Godt, help lieve Heer. 2. Dewijl doch dat hy neemt den keer, Navolgende sijn Ov'righeyt, En Mennich vromer Mans beleyt, {==Bbb2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot hem die't alles kan en mach, En meer niet wil gelijck hy plach, Bystaen den Twist noch Haet en nijt: Maer daerentegen wil met vlijt die helpen dryven uyt het Lant, En nemen Liefd' weer byde hant, So wil hem Godt genadich zijn, 1. Op dat hy raeck uyt smert en pijn, Geeft hy hem wijsheyt en verstant, Dat hy Nijt, Twist en strijt vermant, Gerechticheyt hem me bystaet, So dat het hem te beter gaet. O wel geluckich is de Mensch, Die't noch so krygen kan na wensch, Dat Godt hem weer genade geeft, 2. Daer hy hem so verlopen heeft. Ghy Menschen doch wie dat ghy zijt, Aenmerckt die goetheyt Godts met vlijt Doch wat ghy doet, oft hoe't geschiet, Op sijn genade sondicht niet: 1. Maer tracht nae 'tgoede altijt met lust De reyne Liefd' omhelst en kust, Staet na Gerechtigheyt altijt. Vangt aen met Wijsheyt uwen strijt, Die u tot Ootmoet wysen sal; De Lijdsaemheyt dient over al. 5 Handelinge, 1 uytkomste. VVijsheyt, Overigheyt. 2. IST waer, mijn waerde Vrou, dat ghy ons daer vertaelt? Is dan die Liefde weer hier voor den dach gehaelt? Wijsheyt Mijn Heren 'tis also, elck een sijn beste dede, En Meest oock alle Man selfs bezich was daer mede: Men heeft Nijt ende Strijt vast onde voet gedruckt, En is de Liefde so uyt hun gewelt geruckt; Wy komen so van haer. Overigheyt. 1. 'tIs een gewenschte tydinghe, {==Bbb2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit hopen wy sal ons noch brengen meer verblydinge. Daer komt sy, so my dunckt, zeer wel te pas gegaen. Overigheyt. 2. Laet ons haer g'lijcker hant met groet'nis spreken aen. Gegroet zijt waerde Vrou, ghy zijt ons wel gekomen. Overigheyt. 1. Mijn Vrou, met vreucht wordt ghy hier weder aengenomen, V wach-zijn ons gedijt tot smert', schade en schanden. 5 Handelinge, 2 Verschoninge. Liefde. ICK was nu voor wat tijdts gebannen uyt dit landt, Door Twist, Haet en nijt, die my geketent hielen, En so Meest alle Man zeer lichtlick overvielen, Waer over d'Eendracht is zeer derelick gewont, En zonder twijfeling waer gants gegaen te gront, Had my Gerechtigheyt en Wijsheyt niet by komen, En myne boeyen van de handen af genomen, Alzo dat ick alsnu ben wederom in't werck, Op dat ick d'Eendracht help, en hare zwackheyt sterck: Voor d'oude heb ick hier gemaeckt twe nieuwe pylen, Daer mede, Heren ziet, so wil ick tot haer ijlen, Het zijn de beste diem' in haer gebonsel vant, Daer mede wil ick weer verstyven haren bant, Dees mijn Gezusters laet met my na binnen treden. Overigheyt Gaet waerde Vrouwen, gaet te samen, gaet in vreden. 5 Handelinge, 3 Verschoninge. VVijsheyt, Gerechtigheyt, Liefde, Eendracht. GEsusters hier zijn wy nu voor des Eendrachts huys. Gerechtigheyt De deur geopent wert; Heer ziet doch wat een kruys, Hoe zit dees arme Maecht met haer bebloede wonden? Hoe zijn dees pylen, ziet, gequetst en heel ontbonden! Liefde Godt hoedt u waerde Maecht, Godt help u uyt verstrangen. Eendracht {==Bbb3r==} {>>pagina-aanduiding<<} O Liefde! zijt ghy daer? na u stont mijn verlangen, al over langen tijt: nu is mijn hert verheucht, Want ghy, ô waerde Vrou, alleen my helpen meucht. Help, help, wacht niet langer niet, helpt my doch uyt d'elende. Liefde Tot uwer hulpen oock ick my tot uwaerts wende, Met dees mijn Susters twe, langt ons u Pylen hier. Wijsheyt. Siet desen is gequetst, en dien gebroken schier. Liefde Verwerpt die uyt 'tgebont, dees twe daer voor sult steken, Die nieu zijn ende sterck, die zullen niet haest breken, Nu altesamen weer gebonden sijt en vast. Wijsheyt Siet hoe 'tgebousel nu wel in den and'ren past, Nu krijgt sy weder verruw, nu sal sy haer verkloecken. Gerechtigheyt Wech met dit hulsel, wech met dees bebloeyde doecken, Het kermen heeft een eynd', het treuren is gedaen. Wijsheyt Nu machmen vryelick weer op de strate gaen, Wy moeten wederom ons hier te land' verthonen. 5 Handelingh, 4 Verschoninge. Overigheyt. 1. 2. IST niet alhier omtrent dat d'Eendracht plach te wonen? Overigheyt. 2. Siet gunder waer sy komt in't vorige gestalt. Overigheyt. 1. De Heer zy lof, als nu sy beter my bevalt, Verbetert is den staet, die vyandt sal vertsagen. Overigheyt. 2. Nu hebben wy voortaen gerustheyt in ons dagen, Nu zijn wy buyten sorgh, want Eendracht maeckt ons macht. Overigheyt. 1. So wy eendrachtig zijn, ick genen vyant acht, Dies moeten wy dees Maecht seer hertelijcken groeten. Overigheyt. 2. Sijt welgekomen, die den druck ons kan verzoeten: De Here zegen u, behoed' u lang gesont. Overigheyt. 1. Gebenedijt zy Godt die ons u weder gont. {==Bbb3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy bidden u dat ghy voortaen by ons wilt blyven. Eendracht Dit sal geschieden, so de Liefd' my helpet styven met haer Gezusters, die daer vele komen me. 5 Handelinge, 5. Verschoninge. Meest alle Man AL vreucht, vreucht, vreucht, Al vree, vree, vree, Wat groter geneucht! Al vreucht, vreucht, vreucht. Hoe ben ick verheucht! Het gaet ons al me. Al vreucht, vreucht, vreucht, Al vree, vree, vree. Waer vind' ick ter stee yemanden van mijn wel-bekende gasten, Dat ick my mach van't soet zwaer pack ontlasten, Alleen kan ick die blyschap dragen niet. Overigheyt. 1. Wat isser? segt ons doch, wat isser dan gheschiet? Hebt ghy so vele nieus dat goet is te verhalen? Mennich vroom Man De Vyant weder is wijt buyten onse palen getrocken, oft hy waer geslagen inde vlucht, Dewijl hy had gehoort ick weet niet wat gerucht van Eendracht, heeft oock meest den roof hier laten blyven, So datmen op het Landt ziet grote vreucht bedryven. Mijn Heren daer is nu daer buyten geen gevaer. Overigheyt. 2. De Here zy gedanckt, dit is een blyde maer. Dit Liefdes wercken zijn, dit zijn des Eendrachts vruchten. Overigheyt. 1. So lang die by ons is, wy niet en zullen duchten, Dat Liefde d'Eendracht stut en styve met verstant, tGemene nodichst is, en 'tvorderlickst voor 'tLant. Och wat een grote vreucht ist sulcke staet t'aenschouwen? Liefde Daeromme brengt u zelfs door twist niet meer in rouwen: Maer so bey d'ogen t'saem aenzien een zelvigh ding, Elck een van u den vre sich zelfs in't herte bring. Ghy Heren brengt doch niet in twisting en onvreden {==Bbb4r==} {>>pagina-aanduiding<<} (Door eenen lichten raet) u algemeyne Steden. Ghy Rechters, Herders en Hoplieden in u staet, Vervalscht de wetten niet, de Predick noch Krijgs-raet, Op dat dit boos fenijn ov'ral niet kom' te vaten, En zo bezwaer u volck, u Kind'ren, u Soldaten, Siet toe dat u misbruyck meer and're niet ontstelt. De Hoofden zijnde kranck, de Leden zijn gequelt, Dit onderwijs en dient u geensins niet verholen, De wijl 'tGemene volck van Godt u is bevolen. Ghy Onderzaten goet, ghy Meest oock alle Man, Geen beter voorbeelt u van d'Eendracht geven kan, Dan 'twel gevoecht gestalt van al des Menschen leden, Die t'allen tyden zijn vry van onenigheden. D'een lidt heeft so haest niet het minste leet ontfaen, Oft alle d'ander zijn daer mede zeer belaen. Den Neuse wilt niet gaen, den Voet geen reuck ontfangen, De handt niet spreken wil, noch 'thooft geen werck aenvangen: Maer zonder enichsins den algemeynen haet te storen, door't geschil, elck een gewillich gaet naer d'ampt daer toe sy zijn geroepen vanden Heere, 'tSy 'tselve strecken mach ter eeren oft oneere. Als 'tsnydende geweer schielijcken dreygen sal de Borst, de Keel, het Hooft, oft eenich deel van al, De hant sich stelt daer voor, ontfanget te dier stonden voor hare mede-broers de slagen ende wonden: Eendrachtelick also d'een d'ander help altijt, V hert sal zijn gerust, en u gemoet verblijt. Vijfde Tusschensprake, ende Slot-reden. 1. SIet hoe fijn ende vriendlick istPsalm 133. dat Broeders leven sonder twist, En so eendrachtelick by een te zamen wonen in't gemeen, Als sy dan by haer zelven nietRom. 12. 13 kloeckzinnig zijn met groot verdriet, Maer met elckand'ren eens gezint, 'tWelck 'thoogh gevoelen overwint. Ick bid u Broeders (Paulus seyt)1. Cor. 1. 10 door Christi naem in ned'righeyt, Dat ghy doch alle eensins blijft, En genen Twedracht stut ofte stijft, Maer wel verenigt uwen zin, En u gevoelen niet te min: Mijn blyschap word' alzo vervult,Phil. 2. 2. {==Bbb4v==} {>>pagina-aanduiding<<} D'wijl ghy tot Twedracht hebt geen schult. 2. Siet Twedracht (als ghy hebt gehoort) de Landen ende Steden stoort, Al waer sy komen mach ontrent, En laet sy gants niet ongeschent, Want alle Rijck in sich verdeelt, Wort tot verstoring opgeteelt: Daer tegens d'Eendracht over al, (So mennich Schryver tuygen sal) De Landen ende Steden bout, D'Inwoonders oock in vreden hout: Daeromme schout altijt den Twist, Siet toe dat ghy geen Liefde mist, Maer Aensiet Liefd' die ons verweckt, aensiet de Ionckheyt dies' hier treckt: De Heer versterck en maeck u groot in Enigheyt, tot inder doot. Aensiet de Ionckheyt. S. Heyns. {==Ccc1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DEwyle d'Ouders so sorgvuldichlijck op-queecken Haer Kinderen, dat hun gantsch niet en mach ontbreken, So veel haer doenlijck is, en haren macht vermach, So dat de Liefd' tot haer niet wel is uyt te spreken, Want sy moede worden, ijv'rende dach voor dachCor. 13. Sirach 7. Tobias 4. Sirach 7. Tobi. 16. Sapient. 7 om haer meer goets te doen, dewyle met gesach de Moeders die met smert vast onder 'therte dragen; Hoe zuyr het haer oock wordt, tot dat sy met geklach ter Werelt komen voort, en daer na alle dagen met moeyt' haer trecken op, met wind'len omgeslagen: Nu groter zijnd' noch meer haer Ouders sorgen laet, Hoe wel in groot gevaer haer leven voor hun wagen, Om haer te maken rijck, oft wel in groten staet te brengen door de leer, al t'haerder nut en baet. So zijn de Kinderen verplichtet haer te lonen,Ephes. 5. Gelijck d'Apostel zeyt, haer gevende den raet, Haer Ouders Liefde met eerbiedinge te thonen. So wie den Heere vreest, die sal sijn Ouders eeren, Ja (so als Syrach seyt) haer houden voor sijn Heeren,Sirach 3. Op dat hy God behaecht, en hem gehoorsaem zy, Die met een sulck gebodt sijn Wet heeft willen meeren. V Vader Moeder med' sult eeren, op dat ghy zeer veel Jaren moocht op Aerden leven vry, Daer u so mildelijck een Herberch is gegeven. Als Jacob synen Soon quam in Egipten by,Eden. 46. Joseph (hoe wel hy was in groten staet verheven) Hem te gemoete ginck, en weenend' is hy bleven zeer lang aen synen hals, met groot eerbiedigheyt. De Koninck Salomon, in wijsheyt seer bedreven,3. Reg. 2. Zijnd' hem de komste van sijn Moeder aengeseyt, Haer tegen gaende, heeft haer byde hant geleyt, En in een stoel geset, ter rechter syner Thronen. So moeten t'aller stont de Kind'ren zijn bereyt, Haer Ouders Liefde met eerbiedinge te thonen. Elias doende door des Heeren wil den vromen Elisam, Saphats Soon, tot hem van d'Acker komen,19. Sprack hy, laet my doch eens mijn Ouders kussen gaen: Dit heeft Elias gansch niet qualijck af genomen, Maer seyde, gaet vry heen, en blijft niet lange staen, Ick heb met u te doen, komt wederom, treet aen. {==Ccc1v==} {>>pagina-aanduiding<<} 11.Tobias vande reys weerkomende ter stede daer hy sijn Vader vant, heeft oock also gedaen, Hem wenschende geluck, en in sijn dagen vrede, Door Raphaels bevel hem kuste vriend'lijck mede. Ioan. 8.De Heere Christus selfs heeft t'aller tijt gesocht sijns Vaders eer ov'ral, in alles wat hy dede: Sijn Ouders heeft hy oock eerbiedelijck bedocht, Lucas 2.Gong med' na Nazareth, doend' alles wat hy mocht om haren wil te doen, en geensins hun te honen. Met dit ons voorbeelt zijn de kinderen verknocht, Haer Ouders Liefde met eerbiedinge te thonen. Prince. Valerius de groot' ond'ral in sijn verhalen, Waer over ick my heb verwondert menichmaelen, Seyt ons dat Decius, de Roomsche Keyser, liet sijn Sone by hem in ter Konincklijcker zalen, En hem tot een ciraet sijn Kroon opsetten hiet: De Soon sprack, Vader my alsulcx doch niet gebiet, 'kWensch dat dees weerde Kroon by u noch word' versleten, Ick vreese (doch) so zulcx met uwen wil geschiet, Dat, Keyser zijnde, mocht een Soon te zijn vergeten, Dies wil noch liever zijn na myne beste weten, Een ootmoedige Soon, die synen Vader mint, En die de deucht van hem geschiet, so af kan meten, Dan een stoutmoedich, trots, hovaerdich Keysers kint, Meer tot wellustigheyt dan eerbieding gezint, Dat synen Vader sou voor sijn weldaet ontkronen. Hier doore zy doch elck beweecht, om als een vrint, Haer Ouders Liefde met eerbiedinge te thonen. Aensiet de Ionckheyt. S. Heyns. {==Ccc2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, op de wyze van den xcj. Psalm. HET Landt door eendracht heerschen sal, Tot liefd' altijt genegen, Kan geensins komen tot den val, Wie wil daer stryden tegen? Eendracht maeckt machtich ende sterck van buyten ende binnen, 'tIs een zeer heerlijck bollewerck, te vast om in te winnen. Alwaer sich d'Eendracht onderhout men niet en heeft te vresen, Sy sturet al, helpt menichfout der Weduwen en Weesen, Al d'Onderzaten zijn gerust, Men hoort tot genen dagen geen arme Menschen met onrust daer weenen noch oock klagen. Doch waer d'Inlantsch onvre sich vint, daer gaet het al verloren, Daer is de Vader tegens 'tKint, Geen liefde kanmen sporen: Maer Haet en nijt, Twist ende strijt, Met eygenduncken prachtich daer heerschende seer wijt en zijt, Die maken 'tLandt onmachtich, So dat het licht te winnen is: Men hoorter niet dan klachten, Al waermen meynt te wesen wis, Daer machmen niet vernachten. In duysent angsten is de Mensch die hem aldaer begevet, Hy heeft met allen niet na wensch, In groot gevaer hy levet. Prince. Ghy Princen die d'Eendracht bemint, Aensiet de Liefde mede, Die altijt tot haer is gezint, Want sy soeckt niet dan vrede. Aensiet de Ionckheyt, die door nijt in Bethlehem most lyden. De Heere wil tot aller tijt van Twist en Strijt ons vryden. Aensiet de Ionckheyt. S. Heyns. {==Ccc2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht. De Fonteynisten. {== afbeelding REYN GENEVCHT ==} {>>afbeelding<<} {==Ccc3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkomste Van de Kamer van Dordrecht, De Fonteynisten. Liefde des vaderlants. HEur Machtigst' vvouden meerder macht, En machtichst zijn van allen; Daer onstond' uyt die macht tvvedracht, Doen moest het Rijck vervallen. Vlaerdingh tot Dordrecht. WEL eer hielp ick Dordrecht in de Inlandtsche stryden, Met Lichaem ende Ziel haer Maghedom bevryden: Nu koomt sy mijn Red'rijck in haer Bruydschap en feest Door u, ô Reyn gheneucht, vermaken weer den geest. Des zydy wellekom ghy (haer) vrolicke Mannen, Die 'tgeneuchlick aen brengt voor't twistig samen spannen, En met 'sHemelsch Poët, door vreugde, zoeckt uit 'tLandt te jagen droeve twist, die twistig t'samen spant. Dordrecht tot Vlaerdingh. GElijck de Griecken zijn vermaert in vele Landen door haer deftig beleyt, vroom, wijs, kloeck in verstanden, Sult ghy, ô oude Stadt, prijs ende eer ontfaen in ander Eeuwen noch: want gy nu hebt bestaen een heerlick treftig werck, het welck na mijn bedencken noyt niemant heeft bedacht, want het streckt om te krencken. Haet, twist, afgonst, eerzucht, burger-rijch ende moort, Dit al sal houwen op, somen met vlijt na-spoort 'tgeen op u vraeg tot antwoort sal worden gegeven; Want so elck recht boet doet, afstaende van't quaet leven, Sal Godt alle onvree haest wech nemen van hier, gevend' zeeg'rijck gonst: Lieft vree en goey manier, Want hy zulx heeft belooft, de schrift getuycht dat klaerlijck: Dies zy u Vlaerding vroom, danck, lof, eer en prijs waerlijck. Danckelick dancken wy u van't jonstich wellekom t'samen, Om dat gy Aensiet Liefd', wy met Reyn geneucht quamen. Reyn genevgt. {==Ccc3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn op't Blasoen. MErckt hoe aengenaem en lieflijck het is om wesen in't dal van Reyn geneucht, vol van vrede goet: 'tGodd'lijcke wert daer bemint, en 'tquade mispresen. Hier ist daer ontspringet een klaer Fonteyne soet, Liefdich met vijf stralen, root verwich als bloet, Vol genaed'; Dit's Christus naer schrifts vermonden, Wie daer van drinckt, eeuwich synen dorst boet, Want 'tis de Fonteyn des Levens bevonden, Daer ons zaligheyt alleen uyt vloeyt t'allen stonden. Hier in zijn wy gewasschen, suyver gereynt eenpaer, Wt genaed' door 'tgeloof verlost van 'tpack der zonden: Herboren zijns' gelijck in eeuwigheyt lofbaer. Lof Christ eeuwich Fonteyn uyt dy spruyt ons heyl voorwaer. Laet ons gaen tot dees Fonteyn om ons verkoelen, (Niet tot putten met vuyl water geladen) Met een verslagen geest ned'rich van gevolen. Schept Melck en Wijn, 'tis de Fonteyn vol genaden, Daer de Wysen uyt drincken om haer verzaden, Daer alle volheyt is en wert gegeven. Wie dorst die komt en drinckt, wilt u beraden. Schept met vreucht water uyt dees Fonteyn, ghy sult leven: Want wie hier van drinckt met gelove verheven, Vloeyende wat'ren sullen uyt hem springen klaer: Sijn druck wert vreucht, d'eeuwe Kroon komt hem beneven, Al d'heerlijckheyt is hem bereyt van begin daer. Lof Christ eeuwich Fonteyn uyt dy spruyt ons heyl voorwaer. Wie na dese Fonteyne dorst die isser by: De stralen der bermhartigheyt staen altijt open om den Sondaer te laven met herten bly. Tot dees Fonteyn der genaed' zijn wy al geropen; Drinckt van desen dranck met geloof en hopen, Terwijl ghy dees Fonteyne meucht verwerven. 'tIs water en bloet uyt Christus Lichaem gedropen. 'tOnbesmet Lam dat voor ons Sonden most sterven, Waer door Syon is gereynt van 'tsondich bederven. Jerusalems bloet-schult is vergeven haer: Dat's, ons zonden zijn uyt gewist, 'tleven wy erven, Ons sijn g'naed' dus blijckt, want Satan is vertreden zwaer. Lof Christ eeuwich Fonteyn uyt dy spruyt ons heyl voorwaer. {==Ccc4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Prince. Lof Fonteyn die eeuwelijck zijt vloeyende in't huys Davidts, om ons t'wasschen vander zonden val. Lof Fonteyne die ons met dijn geest zijt voeyende. Lof driemael heylige Godt ons Trooster al, Waer uyt ons zaligheyt spruyt die eeuwich dueren sal, Ons Hert doch weder-baert, ons Ziel reynt door dijn Geest van't aenklevend' gebreck der zonden hier in't dal. Lof Heer, ghy veroorsaeckt datmen u eert en vreest, Want ghy ons so g'naed'lijck tot 'sLams bruyloft feest Wt Liefd' noyt, dus kroondy u eygen werck: maer Op dat wy vruchtbaer woeck'ren (met u ponden) meest, Tot uwes naems eere hier end' oock hier naer. Lof Christ eeuwich Fonteyn, uyt dy spruyt ons heyl voorwaer. Reyn geneucht. {==Ccc4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoudt van't Spel. Rijm-konst-liever roept Redenrijck aen, dat sy hem behulpich wil wesen om de voorgestelde vraeg te beantwoorden. Vliegend vernust soeckt hem dat gepeys voor een tijt uyt het hooft te setten, ende met hem om een Pintjen te gaen. Goede meyning komt uyt, ende segt dat de vraeg wel gestelt is, maer te hoog voor sijn verstandt. Vliegend vernuft beantwoortse, segghende, dat wel eten en drincken de middel is die best dient by der handt genomen, ende 'tgemeen nodigst is. Waer over hy met Rijm-konst-liever blijft disputerende. Goede meyning belooft Rijm-konst-liever sijn hulp, ende geeft hem moedt. Gemeen Ambachts-Man ende Huysman verhalen Vliegend vernuft haer geschil over de Vrage, houdende elcx haer neringe best ende nodigst voor 'tGemeen, Maer Vliegend vernuft blijft by sijn eerste propoost van wel eten ende drincken. Geleerde waen ende Onmatigen ijver klaghen, d'een dat de regeringe van dese Landen by soo veel Hoofden staet, d'ander dat de oude suyvere leere nu voor ketterye gescholden werdt, ende datter veel secten ende rotteryen opstaen, propheterende daer uyt den aenstaenden ondergang des Landts, 'ten zy datter by tijts in verzien werde, ende dat door conscientie-dwang, Het welcke Vliegend vernuft ende Rijm-konst-liever sterckelijck tegenspreken, ende grondelijck wederleggen. Geleerde waen ende Onmatigen ijver houden evenwel dat dit best voor 'tGhemeen ende vorderlijckst voor 'tLandt is, wysende tot een middel aen om daer toe te komen, het ketter-doden, branden ende afsnyden, niet met der Schriftueren, maer met des Overheyts Swaert. Daer Rijm-konst-liever ende Goede meyninge wederom sterck tegen disputeren. Soldaet wil de oorlog wederom aengenomen hebben tot bescherming van 'tLandt, ende wederkryging van 'tghene de Spanjaert in de Cleefsche Landen heeft inghenomen. Maetroos vindt raetsaemst dat men een geweldige Scheeps-vloot toe make, om den Spanjaert in Oost ende West-Indien te bespringen. Maer Al willens zot seght dat sy beyde meer na eygen baet trachten, als na 'tGemeene best, waer over sy worden kyvende, ende malkander wat slaen. Goet onderwijs seght het gemeene best te zijn dat Veel Menschen goedt worden ende blyven, wysende tot een middel aen om daer toe te komen, dat wy oprecht berou van sonden moeten hebben, ende alsoo tot Godes goetheyt genaken. Eyntelijck wort het spel met een kort verhael van 'tgene datter in geseyt is, ende een gebedt tot Godt besloten. {==Ddd1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Personagien. Rijm-konst-liever. Vliegend vernuft. Goede meyning. Gemeen Ambachts-Man. Huysman. Gheleerde vvaen. Onmatige ijver. Soldaet. Matroos. Al vvillens zot. Goet ondervvijs. Eerste uytkomen van't Spel. Rijm-konst-liever. GY Reden-rijcke Maeght, die 'tnut met vreugden leert, Palladis Dochter schoon, die ick oyt heb ge-eert, Wiens borsten ick noch noyt na nootdruft heb gezogen, Koomt na wil, wensch en lust, versterckt mijn onvermogen. Den eysch des Aecker-booms spitsvondigh, nut niet min, In en door my, voldoet ô Konst-vroede Godin, De begeerlijcke kracht, drijft en port my onmatigh. Maer ach! het teer verstandt maeckt my slof en nalatigh, Want het oogh van mijn Ziel, het redelijcke licht benevelt is so dick, dat het schier derft gesicht: Maer d'wijl den noot soeckt heul, en 'tgelijck helpt den stouten, Vind' dies geraen dat ick jemant zie te bekouten, Die geleert en versocht, kloeck en bescheyden zy, Dat die sijn hulp en raet jonstich verleene my. Ick moet een Athlas sterck voor my zien te bevragen, Want mijn schouders alleen den last niet konnen dragen: Maer beyt, wien zie ick daer? oft een is die my dient? Vliegend vernuft Godt geef u veel gelucx. Rijm-konst-liever V van gelijcken vrient. Vliegend vernuft Waer henen aldus droogh? dus treurigh' en zwaermoedigh? En kan den zoeten tijt in u geen vreucht zijn voedigh? Ghy schijnt een dromigh quandt, van vreugden gaer berooft: Of hebt ghy dees of die muys'nesten weer in't hooft? {==Ddd1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat dicht doch uwen geest? wat ist voor pottery? Rijm-konst-liever V oude Schoenen meugt ghy werpen aen d'een zy, Maer d'oude zeden niet, 'kben wel gewoon u spotten, Ick heb u lang gekent, dan Vliegend vernuft. Stoor my aen geen Sotten: Dat wast ghy zeggen wout, ist so niet, segget vry? Rijm-konst-liever Somtijts het zwygen is antwoort der Wysen. Vliegend vernuft Ghy, Ghy zijt wijs, g'hebt verstandt, ghy gaet dickwils ter Kercken. Dees Reden-rijckers, ô! die zijn van spits opmercken, Zijn alle Man te wijs, of s'latent duncken haer. Rijm-konst-liever Vrundt ick moey u niet, laet my Vliegend vernuft Ongemoeyt, niet waer? Hoe nu? hoe, wordy quaet? waer mach u wijsheyt leggen? Die wijs is lijdt en dult wat Sotten doen en zeggen, Stoort gh'u dan g'hebt ong'lijck, wat heyt my desen vent, Zijn wy geen grote Maets? hoe, 'tschijnt ghy my niet en kent, Wy plegen doch wel t'saem een bierken te kolveren: Dan alle spreeuw'ry af, en zeght, 'tis mijn begeeren, Suldy niet haest de reys na Vlaerding nemen aen? De Kamer moet daer heen. Rijm-konst-liever 'tBest dient altijt gedaen: De zaeck staet noch wat rauw, 'kweet niet watt'r af sal vallen. Vliegend vernuft Op 'tlaetste knipge tijts genoeg, 'tdoocht niet met allen dat over lang gesuf, 'kprijs datmen ijligh snel, Sijn Rymen tsamen stelt, 'tvalt immer dick so wel, Die tijt wint die wint veel, dies stelt wat uyt u zinnen den eysch van Aensiet Liefd', en laet ons wat gaen ninnen, Ghy hebt doch tijts genoeg, ick ben oock so ghy weet een die de konst verstaet, wat ick vermach bereet ben ick weer t'uwen dienst. Rijm-konst-liever O neen, 'tmach nu niet wesen. Vliegend vernuft Wel, soo't u belieft, laet my dan de vraegh eens lesen. Goede meyning uyt. Goede meyning Wel vrunden, goeden dach, vind' ick u dus te gaer? Wat zaken handelt ghy? Hy geeft hem een briefken. Rijm-konst-liever {==Ddd2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo't u believet maer, Ghy sult het horen haest. Vliegend vernuft 'kHeb de vraegh in't byzonder een weynigh na gespeurt, maer wonder boven wonder dunckt het te wesen my dat ghy die niet verstaet. Goede meyning 'tIs de vraegh van Vlaerding, ist zo? Rijm-konst-liever Goede vrundt jae't, Een vraegh nut voorgestelt in dees heylose tyden. Goede meyning Wat eyscht de vrage doch? ey wilt mijn hert verblyden. Rijm-konst-liever Wat middel dat best dient genomen byder hant, Die 'tGemeen nodichst is en vorderlickst voor 'tLant? Goede meyning So lang den groten Al dit alles sal bestieren, So lang de Gulden Son sal 'sHemels purper cieren, So sal des Aecker-booms verdiende roem en eer in der verstand'len mont versterven nimmermeer. Rust vry, ô Aensiet Liefd', g'hoeft na geen eer te sporen, Want d'Eere selfs u vlecht den Lauw'rier krans te voren. O wel gestelde vraegh, doch t'hoog voor mijn verstandt. Vliegend vernuft Oft Landt vol Gecken is, of suft ghy soete quant? Verstady de vraegh niet, ick sals' u maken vroet. Hoort den besten middel, nodigst 'tGemeene goet, En voorderlickst voor 'tLant, en kan, na mijn bedincken, Niet anders wesen dan wel eeten ende drincken, Want sulcx maeckt een gesont en over-sterck Lichaem, Een gezont Lijf, een gematigde Ziel bequaem: Een gematigde Ziel geeft verstandt en goe reden, En die verstandig is, gesondt en sterck van leden, Is nodigst en bequaemst om stuyren recht het Schip des Algemeynen bests, verd' van een Rots' of klip, Vol noots en vol gevaers, in een goe Haven veyligh. 'tWel eeten drincken dan is een werck goet en heyligh, Een middel die hoog nut de gemeen sake is. Siet daer de vraegh geraemt. Rijm-konst-liever Ja red'loos, valsch, onwis, Want een goe daet vereyscht een middel goet gepresen. Vliegend vernuft 'tWel eeten drincken kan niet anders dan zulx wesen. Rijm-konst-liever {==Ddd2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Een guls-buyck dienstigh Mensch niet nut 'tGemeen zijn kan. Vliegend vernuft Het recht, en niet 'tmisbruyck, 'twoordeken wel wijst an. Rijm-konst-liever 'tGebruyck van 'tgeen goet is, kan niemant maken slimmer. Vliegend vernuft Een middel tot het goet en kan niet quaet zijn immer. Rijm-konst-liever 'tKan middelmatigh zijn, en dies noch goet noch quaet. Vliegend vernuft 'tGeen niet quaet is, dat's goet, gantsch vast dees reden gaet. Rijm-konst-liever 'tGoet des verstants alleen van Gode wordt verkregen. Vliegend vernuft Dat een wel eet en drinckt, 'tkomt oock door Godes zegen. Goede meyning Sus, sus Vliegend vernuft, u reden derven schijn, Ick zwyge waerheyt. Vliegend vernuft 'kBlijf by 'tmijn, en hy by 'tsijn, 'tZy hoe't zy, 'kheb gelijck, dat wil ick staende houwen. Rijm-konst-liever Dat waer maer tijt-verlies, oock kan ick niet vertrouwen, Dat gy'u van 'tGemeen best verstaet ten rechten al. Vliegend vernuft Veel beter dan ghy, wat meendy? 'ken ben niet mal; Ick sal't gedencken. Rijm-konst-liever Sacht vriendt, ghy moet u niet storen, Hoort wat ick seggen wil, hoort, hoort. Vliegend vernuft Ick wil niet horen Babocken als ghy zijt. Rijm-konst-liever Nu Goede meyning, wilt met u verzocht verstant, en welsprekentheyt milt Recht onderscheydelijck de vrage my verklaren. Goede meyning O dat ick sulx vermocht, ick soude geen vlijt sparen, 'kHeb wil en lusts genoech, maer 'tfeylt my aende macht. Rijm-konst-liever Hoe raed'loos! wat hoor ick? wat middel dan bedacht? Begeerigh dorstigh hert, na konst en konstes eere, Maer ijdel ledigh (ach!) van gulde redens leere. Wat baet dat wil en lust na konst en eer hoog stijght, Als ghy het middel derft, waer door men die verkrijght? {==Ddd3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat baet, wat segh ick baet? wat schande, laster, spot, Vervolght en dreyget dy, ô onbescheyden Sot! Moest ghy 'tvoleynden van een werck u onderwinnen, Daer u verstandt te zwack is, sulcx maer te beginnen? O Phoebe, omschaduwt my met u Hemelsch licht, Of Iuppiter, doorstraelt my met u blixems dicht, 'tIs beter dat mijn ziel dit lichaem ga begeven, Dan met smertigh onrust eerlozigh lang te leven. Ha Goede meyning, vrundt, ick waend' en hoopte vry, Dat ghy verstrecken soudt in noot een hulper my. 'kHeb u dickwils gebruyckt, heb u oyt trouw bevonden, Dat ghy my nu begeeft, schijnt my een straf t'oyrconden, Onb'raden heyloos Mensch! Goede meyning O Rijm-konst-liever, vrundt, Grijpt moet, verstroyt dus niet 'tverstandt en reden, 'tgundt u meest van node is in desen handel wichtigh, Betrout my als u vrundt, naer dat ick wert omzichtigh, De vraegh heb nagespoort, dat ick u sal als dan zijn een hulpende handt, en een getrouw Raetsman. Sulcx dat met eeren ghy 'tVlaerdings Parnas sult cieren. Me konstich grijpen na den Eer-krans der Lauw'rieren, Grijpt moet, verquickt u hert, en gaen wy binnen maer. Rijm-konst-liever Ick vrese en hoop, Godt maeckt mijn hope waer. Binnen, en een weynig rust. Vliegend vernuft Rijm-konst-liever en ick zijn weer goe vrunden vredigh: Wy konnen niet van een, want is hy maer onledigh, Dat hy yet schrijft oft dicht, flucx ben ick hem ontrent. Al twisten wy somtijts, wy zijn het so gewent. D'een tijdt sal hy met lust mijn raet als prijslijck volgen, En somtijts hy verwerpt die weder als verbolgen. Hy heeft ('tis waer) somtijts door my wel prijs behaelt, 'tHeeft hem wel weder oock door mijn toedoen gefaelt, 'kPrijs luck wel, raeck wel, voort met onbeslepen zinnen, Als 'twerck maer heeft wat schijns, 'tkan wel een Mydas winnen. Rijm-konst-liever goet hert my d'ooren vry wat biet: Dan 'tschijnt, Goe meyning hy wel zo lief als my ziet; Wat hier af komen sal het eynde 'twerck sal kronen. Hola, wat hoor ick daer? Gemeen Ambachts-Man Nu suldy't my betonen versuften Kinckel, Boer, dat u pots velten schen. Huysman Wat soud' ick u betonen? Gemeen Ambachts-Man {==Ddd3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick een Schelm ben. Huysman Dat heb ick niet geseyt, looft my ter goeder trouwen. Gemeen Ambachts-Man Ghy hebt verg'leken my by Fielten en Rabouwen. Huysman Oock niet, dan 'kheb geseyt, sy zijn so goet als ghy. Gemeen Ambachts-Man Sy so goet? sy so goet? so ben ick een Schelm vry. Huysman Soeckt ghy den Wolf Landtsman, men sal u oock geryven? Wat schort u op my, seght? Vliegend vernuft Met vechten noch met kyven ist vrunden niet te doen, spreeckt met reden bequaem, Seght, wat is u geschil? Huysman Wel in Maryen naem, Wy saten droncken t'saem, en praten van de vragen tot Vlaerding uytgestelt, wel elck wou met behagen het nodichst middel zijn, en vorderlijckst voor 'tLant: Maer haddy my g'hoort, (ghy zijt een Man van verstandt) Ick meyn ick had den prijs naer u oordeel gestreken. Gemeen Ambachts-Man Ick ben te vreden wel, dat w'ons reden uyt spreken voor desen synen Man, en dat hy 'toordeel uyt. Huysman Ick me. Vliegend vernuft Wel d'outste dan, die spreeck eerst overluyt. Huysman Dat sal ick doen. 'tIs zeker dat 'tGemeen welvaren voornemelick bestaet in veel vruchtbare Jaren, Want daer 'tLandt overvloeyt van allerley gewas, Van Koren, Haver, Gerst, Mouwt, Druyven, Kennip, Vlas, Daer 'tWeylandt groen begraest, daer Ossen, Koeyen, Stieren, Daer Paerden, Schapen, Geyten, Lammeren wel tieren: Daer 'tLandt van Boter, Kaes, Melck, Honigh overvloeyt, Daer allerley Boom-vrucht, Kruyt en Saet weligh groeyt, Gaet het den volcke wel: dit is des werelts wensche, Het algemeyne best, begeert van yeder Mensche. Nu blijft overigh noch, wat nodigst middel goet tot dit Gemeene best men by d'handt nemen moet? Wat ander middel doch dan wy Huysluyden plegen? Gemeen Ambachts-Man Is 'tGemeen beste dan in't Lant-bouwen gelegen, Hoe slaen wy dan niet al de handen aenden ploegh? {==Ddd4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vliegend vernuft Wat den grovaert raest, zijnder dan geen Boeren g'noegh? Huysman Genoegh of niet genoegh, wy zijn't doch die u spysen. Vliegend vernuft Niet ghy, maer Godt, die wy moeten dancken en prysen. Huysman Godt geeft wel den wasdom, maer hy plant noch en zaeyt. Vliegend vernuft O, zonder smidt wierdt daer noch geploecht noch gemaeyt. Huysman Eer den Smidt was, ís 'tnut Landt-bouwen al gedreven. Gemeen Ambachts-Man Noch Mose, noch Lucas en hebben sulcx beschreven. Huysman Den Smidt kon smeden niet, derfd' hy 'tlandtwercx vrucht ziet. Gemeen Ambachts-Man Ja sonder Backer, Brouwer, Mool'naer ist oock niet: Maer nodigst voor 'tGemeen zijn dese mijn hantwercken, 'tKnoopt de geheelheyt t'saem, door vesting, Huysen, Kercken, Waer in sich yeder Mensch voor hitt', voor koud' bewaert, Voor 'tonrechte gewelt, voor 'svyants woedigh zwaert: 'tOnderstut d'eerbaerheyt, bedeckt de schaem'le leden, Wijst aen d'hoedanigheyt des Menschs in Ampten zeden, Ja 'tonderscheyt den Prins van dO'nderdanen fijn. O! sonder die, 'tGemeen kon niet bestendig zijn: De schipvaert waer te niet, dit moet de zeylen maken, Met veel van 'tschip getuygh, oock wol en lynen laken, Sattynen, Taf, Fluweel, met Zeyss' en Konter-krom, Met Spa, Pick, Bijl. Vliegend vernuft Tut, tut, ghy praet bey even dom, Niet anders dan of 'tLandt met Boeren vreck geltgierig, Met Metsers, Wevers, Pelsers, Naeyers, Smidts steeds bierig, En diergelijck gesnor, niet was genoeg voorzien. Gemeen Ambachts-Man Zijn wy 'tLandt niet nut? Vliegend vernuft Nut, 'theeft weynich te bedien, Die eygen schijn nut mint, kan die 'tgemeyn nut lieven? Gemeen Ambachts-Man My dunckt dat ghy ons schelt voor Lantvretters en Dieven. Huysman Zijn wy het Landt onnut? dat sou den Koeckoeck doen. Gemeen Ambachts-Man Het schijnt dat hy ons hout voor een hoop droncke bloen. {==Ddd4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Huysman Geck, drincken wy ons vol, 'tkan 'tLandt geen schade wesen, De pacht van bier en wijn te meerder gelt door desen. Vliegend vernuft 'tIs voorwaer al geen nut, 'tgeen voor nut wort geacht, De zenuwen des Landts zijn Vrede en eendracht: Dit is 'tGemeene best, Dit wordt meest t'onder g'houwen: Door weeldig' overdaet van Mannen ende Vrouwen, Dies 'tLandt hoognodig is dien raet, de welcke gaf Heracletus sijn oproerige Borgers straf: Heeft haer aldus vermaent tot vreed', als onvreeds hater, Hy stijght op een Tooneel, vult eenen kop met water, Vermengt daer in wat meels, drinckt dat so uyt te zaem, Waer meed' 'toproerigh volck hy aenwees zeer bequaem, Hoe dickwils groot' onvreed', twist, en oproerigh muyten uyt begeerlickheyt groot, wellust en weelden spruyten: Maer dat in't tegendeel, een volck dat matigh leeft, Na der naturen eysch, licht rust en vrede heeft. Nu daer vreed' is, is Godt, daer Godt is, is sijn zegen: Daer Godt sijn zegen geeft, wort t'ware nut verkregen Maer (leyder!) buyten Godt is vreed' noch welvaert ziet. Een nuchter Mensch g'naeckt Godt, maer een buyck-dienstig niet: Dies wel zaligen raet, dit Landt voor al hoognodig. Men noemt sich wel een Christ, maer als Heydens afgodig Men Ceres, Bachus eert, waer uyt dan komen voort Twedracht, twist en gekijf, soo'ck aen u heb bespoort. Acht dies nut voor 'tGemeen wel eeten en wel drincken. Huysman Wel drincken, blommerhart, daer sal ick lang om dincken. Gemeen Ambachts-Man Ist met drincken te doen, so ben ick op mijn kracht. Huysman Valt my de dach te kort, ick drinck wel over nacht. Gemeen Ambachts-Man Hoe veel ick drinck, ick hou mijn trony stoysch en statigh. Vliegend vernuft O al te veel is quaet, maer wel, sober en matigh. Huysman By maten, anders niet van ons gedroncken wort. Gemeen Ambachts-Man Meent ghy dat wy den Waert of Pachter doen te kort? Huysman Waer voor ziedy ons aen? voor een hoop lichte krampen? Vliegend vernuft Ick zie met wien ick ben gescheept, best ga ick schampen. Gemeen Ambachts-Man {==Eee1r==} {>>pagina-aanduiding<<} So doet, en wy gaen t'saem op't oude weer slampampen. Goede meyning My wondert weet-zieck vrundt, hoe ghy niet kunt verstaen dat ick u genoechsaem de Vrage heb voldaen: Dan so my niet bedriecht schijn, g'leertheyt, of achtbaerheyt, So sult ghy spreken met Leeraers vol geest en waerheyt, Die u verbeyden hier, spreeckts' aen kloeckmoedig stout. Vliegend vernuft Meent ghy t'ontsnappen my? so niet, 'kmoet me by gouwt, Ick versta oock mijn stuck veel beter dan ghy lieden. Rijm-konst-liever Vliegend vernuft, wie soud' u willen doch ontvlieden? Tot redenen streckt toch al u hert en zin. Inde deur staende Geleerde vvaen met Onmatigen ijver, na onderlinge eerbieding, spreeckt: Gheleerde waen Zijt welgekomen vrunden, ey koomt in, koomt in. Rijm-konst-liever 'tIs doch van genen noot, oock is bekent mijn Heeren d'oorzaeck van onse komst. Geleerde waen Jaet, en ist u begeeren, Wy zullen uwen lust voldoen op staende voet. Rijm-konst-liever Ick danck mijn Heeren, 'tis onverdient 'tgeen ghy doet, Dan lust heeft sich bereyt een gretigh hert en ooren. Onmatigen ijver So wilt ons dan den eysch des vraegs eerst stellen voren. Rijm-konst-liever Wat middel dat best dient genomen byder hant, Die 'tGemeen nodichst is en vorderlickst voor 'tLant? Geleerde waen Wy zullen nodig dan, tot des zaecks voorbereyden, Aenmercken des landts staet, en die wel onderscheyden. 'tIs zeker dat dit Landts bestuyring nu bestaet Niet in een Opper-macht, maer dats' in haer bevaet veel Hoofden, die te zaem een Opper-macht vertonen, Maer als zekerst, nutst, best een eenig Vorst wy kronen. Onmatigen ijver Is oock te mercken aen, hoe sedert het bestandt besloten en gemaeckt met onsen Erf-vyandt, Dit Landt seer is gekrenckt in neering en welvaren. Maer (ach!) 'tgeen ons veel drucx en herten leet doet baren, Is dat wy (leyder!) zien, hoe dat door 'sDuyvels list om zaken des geloofs men inde Kercke twist. {==Eee1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! d'oude zuyv're leer van over so veel Jaren, bezegelt, vast gemaeckt met 'tbloet der Martelaren, Den Ancker ons geloofs, grontvest der zaligheyt, Ja 'twelbehagen Godts als kett'ry wort weerleyt. Geleerde waen Veelspaltigh deeltmen sich in veel secten en rotten, D'een d'ander wroeght en schelt met lasterlijck bespotten, Mistrouwen, arghwaen, nijdt, bedrogh heeft d'overhandt: Maer Liefd', Onnoselheyt, en Trouw wijstmen van kant. Onmatigen ijver Hoort Rijm-konst-liever, hoort, meer dan ick derf uytspreken heeft dit onnosel vier Gods Kercke aengesteken: Hier over zijn verheucht ons Kercx vyanden al. 'tLandt daermen Gods Kerck haet dreycht eenen zwaren val. Geleerde waen Een rijck in sich verdeelt en kan niet staende blyven. Onmatigen ijver Moet dan dit Gemeen best niet snel ten gronde dryven? Geleerde waen Te veel toelatens heeft dees hel-wortel gezaeyt. Onmatigen ijver Wel 'tLandt daermen 'tonkruyt, eer't weligh groeyt, afmaeyt. Geleerde waen Daer elck g'looft 'tgeen hy wil, hoe kan daer d'eenheyt wesen? Onmatigen ijver Wiert dit wel na bedacht 'tLants zieckt' waer haest genesen: Seght Goede meyning, segt oft niet de waerheyt is? Goede meyning Ghy spreeckt so duyster, sulcx dat ick het maer en gis, 'khoor dat veel onheyls wort dit Gemeen toe geschreven, Maer niet wat middel best men hier behoort t'aenkleven, Nutst voor 'tGemeene best, en 'tLandt vorderlijckst fijn. Geleerde waen D'oorzaeck eens daets geweert, houwt op de daet te zijn. D'oorzaeck van 'sLandts onheyl, is dat veel ketteryen men ongestraft gedoogt, die Godes Kerck bestryen: O waren dees geweert, den gulden vrede zoet met Gods seegh-rijcke gonst daeld' af van boven goet. Goede meyning Kett'ryen weeren af? wel hoe sou dat geschieden? Onmatigen ijver Maer men moest die voor eerst wel strenglijck doen verbieden. Rijm-konst-liever Dat waer onnut, d'wijl elck geloven nootlijck moet 'tGeen sijn verstandt oordeelt te zijn de waerheyt vroet. Goede meyning {==Eee2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tGeloof wil aeng'raden zijn, maer geensins aengedwongen. Geleerde waen Men hoort te straffen doch die sno Gods laster tongen. Rijm-konst-liever Ketters en Godt-last'raers zijn geen een, maer zijn twe. Onmatigen ijver Maer bey, dreycht haer de schrift met d'alderhoogste wee. Rijm-konst-liever Insg'lijcx oock alle quaet, is daerom liegen, moorden? Geleerde waen 'tQuaet heeft al een oorzaeck, 'tsy hoemen't kan bewoorden. Vliegend vernuft Is dies dan alle quaet strafwaerdigh even zwaer. Onmatigen ijver Wy zijn voor Godts gericht verdoem'lijck allegaer, Nochtans en zijn wy al geweldigers noch dieven. Rijm-konst-liever Mach dies na recht d'Overheyt ons doden na believen? Geleerde waen Den goeden wert gestraft, daermen den quaden spaert. Vliegend vernuft Straft Ketters met Gods woort, niet met des Richters zwaert. Onmatigen ijver Petrus nam Ananias en Saphira 'tleven. Vliegend vernuft Volcht ghy hem hier in na ist u van Godt gegeven. Geleerde waen 'kweet (vrunden) niet wat ick van u doen sal verstaen, Wy waenden ghy hier quaemt om onderwijs t'ontfaen: Maer na 'tsich laet aenzien, wilt ghy ons onderwysen. Dees u vermetelheyt en kan ick geensins prysen; 'tVoeght qualijck dat een Leeck een G'leerde tegen spreeckt: Maer op dat ghy niet waent dat ons bewijs ontbreeckt, Wy zijn te vreden dat wy voorder daer af hand'len. Vliegend vernuft Ja, ja, 'khoor wel wat 'tis, tut, tut, ick mach wel wand'len, Een Leeck, ja 'thebt verstandt, 'tis op my datmen schiet. Geleerde waen Vliegend vernuft ten doet. Rijm-konst-liever Blijft, blijft. Vliegend vernuft Ick en wil niet. Rijm-konst-liever ziet toe, wacht u, 'tzijn arge vliegen, Geeft ghy haer veel geloofs, sy sullen u bedriegen. Ick sal na dit volck vernemen. Hy binnen Rijm-konst-liever {==Eee2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort vrunden, ziet, Dit is 'tgeen my mishaeght, dit is 'tgeen my verdriet, Want ick niet kan verstaen, noch eenigzins goet vinden, Datm' elcx geweten vry aen wetten straf sal binden: 'tG'loof is een gave Godts, hy geeft het dien hy wil, D'een vroegh en d'ander laet, doch meest die g'laten stil door moetweil niet weerstaen, d'aenkloppende genade. 'tWaer dan een groot mis-slach, ja 'sLandts verderf en schade, Dat ons E. Heeren vroet, Vad'ren des Vaderlandts, Dees moort-padt gingen in, ô! s'hebben meer verstandts: Sy verstaen, dat Christlick is, de verdoolde zielen te brengen tot Godt, maer Duyvelsch die te vernielen, Want wie een dooler (ach!) sijns levens draet afsnijt, So veel als in hem is, berooft hy hem den tijt dat hy door Gods gena hem had konnen bekeeren, Dies u heyloos voorstel streckt tot verderfs vermeeren. Onmatigen ijver 'tIs des Overheyts ampt, dat sy met al haer macht op 'thoogste Godes eer, 'svolcx nut en heyl betracht: Sy eert en belijt Godt, als sy de ware leere en syne Kerck voorstaet: maer ach! sy Godt den Heere onteeret en verzaeckt, ja 'tGemeen best onvroet, Den Duyvel sy verraet wanneer sy sulcx niet doet. Goede meyning Gods eer, sijn Kerck, 'svolcx nut t'hanthaven is elck schuldigh niet min dan d'Overheyt, die med' als Mensch sorgvuldigh voor haerder zielen heyl behoort te wesen doch. Maer 'tmiddel nutst tot sulcx, ô dat verzwijgdy noch. Geleerde waen 'tNutste middel dat is 'thandthaven der Rechtvaerdigheyt, Dit is een deucht die elck het syne geeft na waerdigheyt; Godt offert sy met lof gehoorzaemheyt danckbaer. Den goeden sy beschermt, en straft den quaden zwaer. So veel het eerst aengaet, 'kmeen 'tBurgerrechten leven Wort van d'Overheyt hier rechtvaerdelijck gedreven: Maer in 'tgeen Godts eer treft, en haer ampt meest betaemt, Zijn sy so gansch ijs-kouwt, dat het sich selven schaemt: De daet spreeckt selfs hel klaer, onnodigh dan t'verhalen, Siet d'een Schaep voor en na vast vande Cudde dwalen, Diemen Ziel-wolven fel tot eenen roof verlaet. Onmatigen ijver Batavia hier voor so wanckelt uwen staet, 'tLant is vol kett'ry, vol Epycurysche zwynen, Vol Atheisten, en Godtlose Lybertynen, Hier leert een Arriaen, gins een Weerdoops Mennist, Hier een Pelagiaen, gins een Davidt Jorist, {==Eee3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier wordt Gods Kerck bestreen van al dees lauwe Christen, Waer by dan sich noch voegt dien hoop der Neutralisten, Die willen dat om 'tgeloof alle onvre zy gestaeckt, En datm' een Mingel-moes so vanden Gods-dienst maeckt. Geleerde waen Merckt, daermen om 'tgeloof dus kijft, raest, haeckt, als voren, Onmog'lijck datmen daer Godt eeret na behoren: En eeren wy Godt niet, hy sal ons oock versmaen; En buyten Godes gonst hoe konnen wy bestaen? Onmatigen ijver Nootsaeck'lijck dan dit Landt ten gronde moet vervallen, Want tegen Godes macht en helpet niet met allen, Wat midd'len men oock raemt, om syne handt t'ontgaen. Geleerde waen 'tGeen Godt eenmael besluyt, dat wort altijt gedaen: Dies 'tnodigst middel blijft om dit Landt te behouwen, Om de gedreygde straf die wy van vard' aenschouwen, (Ons hangen over 'thooft) t'ontgaen, nutst voor 'tGemeen, Dat d'Overheyt voorsta Gods eer en Kercke reen, End' uytroey en verniel al die Gods Kerck bestryen. Rijm-konst-liever En door wat middel doch? Onmatigen ijver Door branden en afsnyen. Rijm-konst-liever Met Neroos, oft met Petry en Paulus Swaert? Geleerde waen Met 'tgeen daer sy 'tgericht en 'toordeel me bewaert. Onmatigen ijver Daer 'tgeest'lijck Swaert niet helpt, salmen 'tstael tegen setten, Want is straf-schuldigh hy die overtreet 'sLandts wetten, Te meer dan die de Wet des alderhoogsten schent. Goede meyning Hoe schentmen Godes Wet? Geleerde waen Wanneermen sich af-went van 'tgeen Godt eyscht, en wil, en volcht sijns herten wenschen. Rijm-konst-liever Is zulcx, hoe straft, ja dootmen dan niet alle Menschen? Of zijt ghy sonder sond'? Geleerde waen O neen: Rijm-konst-liever So hebt ghy dan jegens Gods wet en wil het quaet gehangen an, Geschent alzo Gods Wet: dus, naer u eygen reden, Behoort u d'Overheyt te straffen, ja t'ontleden. {==Eee3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet wat een oordeel dat ghy op u zelven haelt, Onmatigen ijver Heeft dan Moses, Asa, en Iosias gedwaelt? Dees hebben Ketters fel vervolght en doot gesmeten. Goede meyning Geen Ketters, maer Godt-last'raers en valsche Propheten. Maer wat gaet ons dat aen? of moetmen even g'lijck navolgen Moses Wet in Christi vreden rijck? Is 'tJootsche Priesterdom en Koninckrijck gebleven noch in sijn eerste standt, dat wy'r ons toe begeven: Rijm-konst-liever So niet, laet liever dan de stemme zijn gehoort ons Zalichmakers Christ in't Euangelisch woort, Die eyscht men sulcke sal niet doon, maer tot boet sparen, Hun houdend' alleen voor Heydens en Tollenaren. Goede meyning En 'theylich Godtlijck vat Paulus van g'lijcken leert, Als datmen schouwen sal een Ketters Mensch verkeert. Rijm-konst-liever O wel Christ'lijcke straf, recht g'lijck Gods wil verkoren, Die niet wil dat jemant verderf, of ga verloren, Maer als barmhertigh Godt lanckmoedich, goedertier, Wil dat sich elck bekeer, en boete doe alhier, Dat van Menschen geboon sy haer afschrickigh keeren. Goede meyning Dat sy worden beschaemt, en niet meer last'ren leeren. Dat sy door onderwijs der zuyv'rer leer gesont, So in't gelove vast mochten worden gegront: En dat alzo den geest behouden mochte blyven. Onmatigen ijver Geen nutter middel doch om Ketters te verstyven. Rijm-konst-liever Neen, dit streckt tot Godts eer, tot 'sLandts nut, heyl en baet: Maer u wreet voorstel streckt tot des Landts hoogste quaet, Tot laster van Godts Kerck, tot veel jammers onendigh, Tot oproer, muytery, ja Burger-krijgh inwendigh, Tot een grouw'lijcke moort der bester Menschen fijn. Onmatigen ijver Te wonder wat goet volck dat doch de Ketters zijn, Goede meyning 'tZijn al geen Ketters die een leere tegen stryden. Rijm-konst-liever Die vreest te zijn misleyt, mach haer schouwen en myden. Goede meyning 'tKetter-doon veel Huyg'laers, maer geen g'lovige maeckt. Geleerde waen {==Eee4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Men doot geen Ketter, of hy heeft 'tgeloof versaeckt. Rijm-konst-liever D'ervarentheyt getuycht in dese Landen anders: Hoe mennich duysent (ach!) goe Menschen, ja Voorstanders der waerheyt zijn alhier gedrenckt, verworcht, verbrandt? Swijgh ick, de zake spreeckt: spreeckt ghy, so b'haeldy schandt. Goede meyning Wat nut dat Koninck Phlips door g'loofs-dwanck heeft verkregen ons Goden weten wel, des sy't met recht staen tegen. Onmatigen ijver Daermen de Ketters spaert, men tegen Godt misdoet. Vliegend vernuft haestich uyt-komende Dees Bengels hebben ons bedrogen by gansch bloet, 'tZijn lose schalcken vals, bey tot Leuven woonachtich. Rijm-konst-liever Wel Goede meyning vrundt, hoe dus, dus onvoordachtigh? Dit's immers het volck niet dat ons wel souden raen. Goede meyning Vrunden gaefdy my niet voor waerheyt te verstaen, Dat ghy bey Leeraers waert der Christelijcker kercken? Vliegend vernuft Ja, ja, nu gaetmen deur, op sulck volck staet te mercken, Ghy hebt oock bey geweest wel over-dom en slecht, Dat ghy dees vincken hielt voor Leeraers goet oprecht. Goede meyning Voorwaer ick twyfeld' al dat het geensins en waren van ons Godt-g'leerde wijs gematigde Leeraren. Rijm-konst-liever Ick meen in Christi Kerck zijn sulcke Leeraers niet: Maer Vliegend vernuft, wat wast voor volck? Vliegend vernuft D'een die hiet Geleerde waen, en d'ander Onmatigen ijver. Goede meyning Hun naem gelijckt hun daet; 'kheb met menigh hert dryver gesproken, dan voorwaer 'tmocht met dees houden wel. Vliegend vernuft Hoort Rijm-konst-liever vrundt, ghy moet nu ijligh snel gaen tot Goet onderwijs, die my als Man met eeren heeft belooft dat hy sal voldoen al u begeeren: Door hem ist oock dat ick dit van dees Gasten weet. Rijm-konst-liever Tot desen gang (ô!) zijn de voeten haest bereet. Binnen ende rust. Soldaet Landtsman u is bekent, dat van 'tGemeen welvaren en 'sLandts welstandt wy zijn d'oorzaeck, sterckt' en pylaren, {==Eee4v==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat dit Landt nu is gekomen tot dees eer, Dat het, als een vry volck, en kent geen Opper-Heer: Van een volck dat eertijts den neck heeft moeten buygen onder het Spaensche jock, wy mogen recht betuygen, Datt't opgestegen is door onse daden vroom, So op het platte Landt als op d'Oceaens stroom, Datt't in rijckdom en macht overtreft ander landen, En dies onzichlijck is by vrunden en vyanden. Maer 'tschijnt men ondanckbaer vertetet dees weldaet, Of datmen het gevaer niet merckt van desen staet. Wy weten den Spaengiaert sal sijn woort, wilt hy, houwen, Want een verzoent vyandt is geensins te vertrouwen. Hoe lijdt en dultmen dan dat onsen Vyandt voort door het Clevische Landt naer onsen Tuyn vast boort, D'wijl wy zijn een Vry Landt? 'ksou my daer tegen setten, Niet achten oft yemandt ons voorschreef ander wetten: Den noot breeckt alle wet. Dit middel dan hoogst nut genomen dient by d'handt, tot des Landts scherm oft schut. Al willens zot Broerken, broerken ghy dut, met kak'len noch met seggen Ist niet te doen, maer 'tsijn Gansen die d'eyeren leggen: Dan elck Vogelken fluyt so het is gebeckt, 'tIs eygen, niet 'tGemeen nut, broerken, dat u treckt; Al 'tgeen nut schijnt, en is niet altijt nut en eerlijck. Soldaet Wat zydy voor een quant? Al willens zot 'kBen gestelijck en weerlijck. Matroos Wat plaecht ons desen nar? het schijnt hy met ons spot. Seght ons hoe dat ghy heet. Al willens zot Ick heet Al willens zot, Noch weet ick wat nut is om dit Landt te behouwen. Soldaet Wat doch? Al willens zot Maer dat de Mans dick waken 'snachts met Vrouwen. Maetroos Ey Narr'dat beurt genoeg, of daer feylt weynig aen: Maer nodigst waer't voor 'tLandt dit middel aengegaen, Datmen toeruste flucx een groot gewelt van Schepen, En so den Spangiaert trots en Portugees aengrepen, 'tWaer dan in Oost oft West-Indien, oft in Guyneen: 'tMocht lucken so, wie weet? dat wy daer 'tLandt aendeen, En wy den Spaenschen hoop heel end' al daer uyt sloegen. Al willens zot Die al te veel begeert, moet dick met niet genoegen: Doch alst wel lucken wil, so vangt een Koe en Haes. Maer winst staet by't verlies, verstady't schelen baes? {==Fff1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer ghy die van 'tGemeen best middel oock wilt praten, Wat is't Gemeen best? Matroos Den Nar sal ons hey gaten, Wat sou 'tGemeen best doch anders konnen zijn, Dan dat elck so veel heeft dat hy mach leven fijn? Den Koopman met sijn gelt, d'Ambachts-Man fraey mach teeren, Matroos met den Soldaet op haren buyt wel smeren, En dat des Huysmans Schuir van gewas overvloeyt, En dat zieckt', druck noch pijn ons Lichamen vermoeyt. Siet dat's 'tGemeen best. Al willens zot Wat zydy Beesten of Menschen? Soldaet Geen Beesten by-lo. Al willens zot Broertgens, broertgens, 'twaer te wenschen, D'wijl ghy so beestlijck stelt u nut en heyl geheel, Niet in d'Red'lijcke ziel, maer in 'tlichaemlijck deel, 'tWelck ghy doch hebt gemeyn met alle and're dieren. Matroos Zijn wy dan Beesten? Al willens zot Ja, in leven en Manieren. Soldaet Slaet den Nar op sijn bachuys, so, so, raeckt wat, vry. Matroos Potswonden schendt den Nar, hy beuckt weer, kom gaen wy. Binnen en rust. Rijm-konst-liever, Goede meyning met Goet onderwijs. Goet onderwijs ICK wensch veel heyls en lofs d'Aecker-boom moet toekeeren, Die door dees Vraegh het nut doen met genuchten leeren, Wat middel dat best dient genomen by der hant, Die 'tGemeen nodichst is en vorderlickst voor 'tLant? Om dit te weten vrundt, weet-lust den geest hardt dryvet, O Godt geef dat 'tgebruyck van dien in ons beklyvet. Nu op dese Vraegh recht worde beantwoort, So acht ick nodigh met onderscheyt na gespoort, Wat het is 'tgemeen best? het welck ick sal beschryven aldus, Dat veel Menschen goet worden ende blyven. Dit's 'tbeste gemeen best, Godt behaeghlijck alleen,'tGhemeen beste, wat. Het welck in sich behelst den waren Godts-dienst reen, De vrese Godts, 'tGeloof, de Hoop, de Liefde vierigh, Gerechtigheyt, gedult, barmhartigheyt, manierigh. O wel sulck gezegent volck! ô wel zaligen staet! Die recht een gulden eeuw in u Gemeen bevaet. Rijm-konst-liever 'tWeerstrijt vrundt, meest elcx waen, 'tGemeene best aengaende, Dat het in 'sMenschen goet-wording zou zijn bestaende. Goet onderwijs {==Fff1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Door vergelijckings trap blijckt het klaer gegrontvest, Want vrundt weet datmen vindt, goet, beter ende best. De woorden moeten doch den zin klaer dienen nootlijck, Den zin de woorden niet, om t'onderscheyden blootlijck elcx zin en meyning, nu, 'tgeen 'tbeste is voor een in't byzonder, is oock 'tbest voor elck in't gemeen: Maer kanmen nutter nut of beter best bedencken, Dan 'tgeen den Mensch vereent met synen Godt allencken? Ist quade 'tgeen dat ons van onsen Godt af scheyt, 'tIs 'tgoede dan dat ons tot onsen Schepper leyt. Die met Godt is vereent, heeft die niet in sich mede Gods Rijck, het welck bestaet in g'rechtigheyt en vrede, In blyschap ende vreucht des heyl'gen Geestes zoet? Rijm-konst-liever Gewislijck waer dit wel het gemeen beste goet: Maer g'lijck Platonis Stadt, ist maer een rijck der zinnen. Goet onderwijs Daer't is hoeft middel geen om zulckes te beginnen, Waer't is of worden sal, en kan ick weten niet: Maer dat het worden kan door Gods genade ziet, Moet ick geloven. goede meyning Ja hier naer in't ander leven. goet onderwijs Neen hier, want ick geloof, die door 'tgeloof verheven Christum wordt ingelijft, dat zodanigh een kan verzaken d'ouden Mensch, den nieuwen hangen an, Niet sich selfs leven, maer Christum, door 'tsondich sterven, En dies ter zaligheyt een g'wisse hoop verwerven. Nu wat's nodiger voor 'tgemeen dan 'tgeen best is? Wat's beter dan dit best, 'twelck den Mensch zalight wis? Wat's nutter oock voor 'tLandt dan dit gemeen beste? Wel ons en 'tLandt, so wy't verkrygen noch int leste. Rijm-konst-liever Derft 'tLant dan 'tgemeen best? 'tdunckt my een wonder spraeck. goet onderwijs O vrundt, in trouwen, ja, maer geen gemeene zaeck, Veel, doch oneygentlijck, dit het gemeen best namen: Maer hadden wy het best, onnut waer dan te ramen een middel nodigst tot de gemeen zake noch, W'hebben dan een gemeen, maer niet het beste doch. goede meyning V verstandt, ons onkund, blijckt vrundt door uwe reden, Dies my in't herte druckt dat ick die heb bestreden: Gaet voort soo't u belieft, wijst aen wat middel klaer Nodigst voor dit gemeen by d'handt genomen waer, Om dit gemeene best door Gods hulp te bekomen, {==Fff2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tWelck ick versta dit Landt op't hoogste soude vromen. goet onderwijs Seer geerne goede vrundt, u beliefte sal geschien, Maer sullen eerst voor al eenvoudigh gaen inzien des Landts, als oock de volcx, gestalt, leven, en zeden. 'tLandt is water-rijck, Scheep-rijck, heeft veel stercke Steden: D'Inwoonders die zijn veel wel-varend', weligh, rijck, In koopmanschap, in konst, seer weynigh huns gelijck: Belangend' d'heerschappy, gebruyck, gewoont, en Wysen, Hun wetten, Burger-recht, voorwaer 'tis al te prysen, Want d'Overheden zijn bescheyden Goden vroet, Geen wrede Rechters fel, geen Heerschers in't gemoet, Sulcx dat 'tuytterlijck schijnt genoech te gaen na wensche: Maer ach! so veel betreft den innerlijcken Mensche, Den Gods-dienst (ach!) hier op zeer weynigh wordt gelet, Want 'tSalighmakend' g'loof wordt, leyder! meest geset in uytwendig gebaer, in woort-twist, in veel weten, Elck wil, kort af, gesontst in g'loof en leering heten, Waer onder sich vermomt de oude Slange krom Weet dees geestlijck' hovaerdt en Pharyzeische rom met ijver tot Gods eer en waerheyt te verschonen: Als een Engel des Lichts kan sich Satan hier tonen, En onder welcken schijn hy veel ziel-moorts aenricht, Sulcx dat d'een d'ander schelt, verdoemt, en kettert licht. Wie ziet doch op sich selfs? wie kent sijn overtreden? Elck wil zijn 'tsuyver Schaep: maer ghy ô Godt des vreden, Koomt zulcx door u noot-schick? ô neen, twedracht ghy haet, Want ghy zijt d'Eenheyt selfs, maer dat ghy zulcx toelaet, Koomt (Heer!) door onse schult, door ons sonden ziel-schadigh, Waer over dat wy ons selfs en 'tGemeen zijn verradigh. Merckt, vrunden, hier d'oorsaeck, niet alleen vanden twist, Maer oock dat hier te Landt 'tgemeen best wordt gemist. Rijm-konst-liever Wel recht 'tgemeene best, 'twelck is, so g'hebt bewesen, Dat elck goet wort en blijf, nu tot de zaeck midts desen, Wat middel dat best dient genomen byder handt, Die 'tgemeen nodichst is en vorderlijckst voor 'tLandt. goet onderwijs Dit's 'tmiddel in't gebruyck nutst tot 'tgemeen bevonden, Godts goetheyt tot berou en waer' aflaet van sonden.Eygentlicke antwoorde. Dit middel elck wel prijst, maer van wien wordt het doch genomen byder handt? 'tgetal is weynich, och! Godts goetheyt (leyder ach!) veel tot hun weelde trecken, Maer hunne sonden grof sy (laes!) daer onderdecken, Al ist dat Gods goetheyt hun nodight, treckt tot boet, Sy doen weer 'tquade flucx, en vlieden van het goet, {==Fff2v==} {>>pagina-aanduiding<<} En troosten hun noch dus op Gods goetheyt en g'nade: 'tIs morgen tijts genoegh, berouw quam noyt te spade. Godt den Moorder aen't kruys sijn zonden wel vergaf, Hoe soud' hy tegen ons dan konnen wesen straf? Wy zijn Gods scheps'len doch, ontfangen en geboren in zonden altesaem: Godt kent sijn uytverkoren. Door 'tgeloof worden wy gerechtvaerdigt alleen, En niet door ons verdienst oft goede wercken reen: Wy zijn doch Sondaers al, Gods straf en toorne waerdigh, Maer het bloet Jesu Christ stelt ons voor Godt rechtvaerdig: Dus trecktmen Gods goetheyt tot stoffe, en oorzaeck om in zonden gerust te volgen 'svleesch vermaeck, En alzo 'teene quaet op het ander te hopen. Goede meyning Wie soeckt sich selven niet in kopen en verkopen? Waer vindtmen huydens-daegs een Ciciliaens Koopman, Sodanich Cicero een Heyden wyset an? Wie is die, die 'tgemeen voor eygen schijn-nut stellet? Rijm-konst-liever Wat herte, die des gelts begeerlickheyt niet quellet? Wie kittelt niet de lust der geyle Venus zacht? goet onderwijs Wat herte zwelt niet op door overmoet en pracht? Goede meyning Ach! wie vervoert doch niet de gulzigheyt onmatigh, Geveynstheyt, loch, bedroch, achterklap, toorne hatigh? goet onderwijs Inziende nu al ons verdorventheden snel, O wonder dat Godt ons of 'tLandt niet straffet fel! Maer ach! 'tis strafs genoegh van Godt te zijn verscheyden, Al waert oock dat wy al in voorspoet weeldigh weyden, Want 'sWerelts lust en wensch is sonder Godt al niet; Met Godt te zijn vereent is dan het beste ziet. Nu om dit beste best ons Algemeen te maken; 'tNutst' middel is dat wy leetwezigh Godt genaken, Met die van Niniven en met den Tollenaer, Met Petrus, Sacheus, Gods goetheyt nemen waer, Godt sal om Christi wil ons zonden dan vergeven: Dies betert u, doet boet so ghy wilt eeuwich leven, Want boete en berou, moet voor 'tgoet-worden gaen, 'tQuaet moet eerst zijn geweert, sal 'tgoet in ons bestaen. Dit middel nutst tot 'tbest dient dan by d'handt genomen goede meyning Maer waer ons nutter niet, om 'tbeste te bekomen, Bescheyden Overheyt, goe Wetten, Wysen Raet? goet onderwijs {==Fff3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees hebben wy Godt lof, of is d'Overheyt quaet? Rijm-konst-liever De ware zuyv're leer schijnt tot sulcx meest van node. goet onderwijs 'tFeylt ons daer oock niet aen, dies lof en eer zy Gode. goede meyning Den Gods-dienst, 'tG'loof en Liefd' is 'tgemeen bestes stut. goet onderwijs Dit is de saecke selfs, niet 'tmiddel tot sulcx nut. Rijm-konst-liever Berouw en waer' aflaet van 'tsondigh quaet mispresen, Is wel nut voor de ziel, maer wat nut kan't 'tLandt wesen? goet onderwijs 'tLandt niet sich selfs, maer ons, nut ofte schaed'lijck is,Tijtlijcke welvaert is niet 'tbeste is den Godtlosen oock niet nut, also sy 'tselfde niet konnen recht gebruycken. Naer dat ons Godt dan straft, oft begenadigt wis: Maer dit blijft altijt vast, Leefden wy so wy souden, Wy hadden door Gods gonst al 'tgene dat wy wouden, Sondighden wy oock niet daer waren plagen geen. De schrift is hier af vol, of is het anders? Rijm-konst-liever Neen. goet onderwijs Dat oorlogh, dierte, pest zelfs Gods volck heeft bestreden, Veel duyzenden gedoot, uytg'roeyt Landen en Steden, En dat den Scepter oock van Iuda is gewent, Ist niet der zonden schult? goede meyning De Schrift sulcx ja bekent. goet onderwijs Hoe dick en menicmael heeft Godt geweert de plagen van't Israellitisch volck, als sy met een verslagen boetvaerdigh hert tot Godt den Heere riepen maer, Ja eere, heyl, voorspoet is dick gevolget haer? Rijm-konst-liever Dies vrunden wenschen wy beneffens 'theyl der zielen hier vrede en welvaert, 'trecht middel om vernielen De sonde sy ons wit, g'lijck dit vertoogh verklaert. goet onderwijs Laet ons door Godts goetheyt, en waer berouw met 'tswaert des aflaets van sonden het quade steets af-weeren, So sal de straffe Godts den rugge ons toe keeren, So sal den Gods-dienst reyn met de Rechtvaerdigheyt Eendrachtigh t'saem vereent, zijn in eerwaerdigheyt: Godts zegen sullen wy na wensche oock genieten. Godt geve dat wy al na dit wit mogen schieten. Rijm-konst-liever O ghy die Aensiet Liefd' konst-vroede Aecker-boom,Korte inhout ende besluyt. {==Fff3v==} {>>pagina-aanduiding<<} En ghy Rijm-lievers al. Toehoorders goet en vroom, Wy hebben voorgestelt, hoe dat soberheyt matich, Genomen voor wel eten en drincken, nut batigh de gemeen saecke is, maer geensins 'tnutste noch. goede meyning Insg'lijcx 'tLant-bouwen oock, alst vry is van bedroch, Met alle konsten goet, koophandel en handtwercken. Rijm-konst-liever De vryheyt des geloofs wy hebben met opmercken bewesen 'tLandt, 'tvolck en Godts Kerck hoogh nut te zijn: Maer 'sgeloofs dwang heyloos, een zielmoordigh fenijn, Een verwoesting des Landts, daer twist, oproerigh muyten, Oorlogen, bloetstorting, en jamm'ren veel uyt spruyten. En d'wijl wy eygentlijck by 'tgemeen best verstaen dat veel Menschen goet worden en blyven voortaen, Inziende oock hoe wy meest al gantsch sondigh leven. Goet onderwijs Niet jegenstaende ons van Gode is gegeven sodanich eene macht, ja Gods Dienarsse vroet, Die yeder billicx als lof waerdigh roemen moet: Insg'lijcx dat wy alhier (waer van zy Gode d'eere) in't Lant ja selfs in Huys hebben de ware Leere. So hebben wy verstaen, so wy als noch vermonden, Gods goetheyt tot berouw en waer' aflaet van sonden, Voor 'tmiddel dat best dient ghenomen byder handt, Dat 'tgemeen nodigst is, en vorderlijckst voor 'tLandt. goede meyning Den zuyv'ren Godts-dienst met 'tliefd-dadig g'love waerlijck wy hebben aengemerckt, niet als een middel klaerlijck, O neen, maer als de saeck, ja 'teynde onbevleckt, Daer veeler Menschen doen en laten gantsch toe streckt. Rijm-konst-liever O oorsaeck alles goets! ô wezen aller wezen! Wilt ons door dynen geest van zonden al genesen, Treckt ons door u goetheyt tot b'rouw en ware boet. Goet onderwijs Dat wy nutst sondes haet, ijv'ren na 'tbeste goet. goede meyning En ghy die Aensiet Liefd' van onse Eg'lentieren, Die Appollinis Harp wel souden willen cieren, Rijm-konst-liever Neemt in danck dit voorstel, bestaen uyt goeder deucht, Ter eeren de Fonteyn, en 'twoort In Reyn geneucht. {==Fff4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. T'Onredelijck gediert weet bewesen deucht te lonen. D'Oy'vaer sijn Ouders onderhout. Den Leeuw sal bethonen vrientschap voor ghedaen deucht. Des Honts ghetrouheyt is bet; Men leest van die met heur Meester in't graf wilden wonen: Maer 'treed'lijck diers schult voor d'op-queking, is (volgens Gods Wet) Vader en Moeder t'eeren, op dat hy lange met voorspoet op Aerden leeft, en Godt-vrezend' wort bevonden, D'Ouders van herten te lieven, en is dat heur yet let, Sorgh te dragen voor 'tonderhout, of sy niet doen konden, Door zieckt' of ouderdom, door verlies van Haef of gronden: Gods wil datmense eert, troost, en oock sal ontzien, Waer voor dat hy belooft niet te straffen de zonden: Daerom moet-mense gehoorsaem zijn, en hulp doen geschien: Oock geen ned'richeyt, schand-vleck, ja geen doot te vlien, Eermen d'Ouders sou zien verdruckt of oneer aenkleven: Dies is Kinders schult om d'Ouders voor gedaen deucht te bien Liefd', gehoorsaemheyt, hulp, troost, en deuchdelijck te leven. 'sKinders plicht bewees Isaack bereyt ten Offrand', En Iosephs trou hulp (niet zijnd' gedachtich de schand') Oock Esau en Iacobs vlijt, om 'sVaders zegen t'ontfaen. Salomon sette sijn Moeder aen sijn rechter hand', Oock d'Heydensche natuer Wet self, gebiet de jeucht dees paen. In Sparta moesten de jonge lien voor d'oude opstaen. De Romeynen wilden 'tKint geen erfgenaem verklaren, Dat sijn Vaders uyterste wil voor 'trecht ginck versmaen: Maer Godts Wet deed', die d'Ouders vloeckt, 'tleven niet sparen. Die by de Griecken sonder Ouders konsent ginck paren, Wiert gegeesselt: Te Theba onterft, en vervloeckt tot spijt. Een Roomsche Wet ginck 'tongehoorsaem Kint meer bezwaren, Wiert eerst vermaent, dan gestraft, den derden leet 'sdoots strijt, Maer al waer hier van gebodt noch straf, natuer leert met vlijt voor 'sVaders sorch, en 'sMoeders smert, weder te geven, (Oock om dat heur goe faem en u naem zouw dueren altijt) Liefd', gehoorsaemheyt, hulp, troost, en deuchdelijck te leven. Door Liefd', gehoorsaemheyt en hulp aen d'Ouders bewesen, Wortmen van Godt behaecht, en by de Menschen gepresen: Maer niet isser dat d'Ouders in't leven meer verneucht, Dan dat heur Kind'ren tot eer en staet zijn geresen, Door haer kloeck regerend' leven, en schicking ter deucht. Epaminondas sprack, 'twas hem blyschap in sijn jeucht, {==Fff4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen hy den slach wan dat sijn Ouders de eere zagen. 'tVroom leven der Graccy was oock heur Moeders meeste vreucht. Aurelius seyt, 'sKindts deucht doet d'Ouders goe faem dragen: Maer qua Kind'ren zijn d'Ouders doot, en schaemt voor de Magen. Een Koninck by ons tijt heeft oock door schrift sijn Soon geseyt: Tracht die u Ouders hebben bemint, oock te behagen, Bethoont om u Ouders wil hem vrienden weldadigheyt. Coriolannis en was om niemants bede bereyt, Maer als sijn Moeder quam, doe moest natuyre beven, Want 'tbloet is schuldich, uyt wiens ader het is gespreyt, Liefd', gehoorsaemheyt, hulp, troost, en deuchdelijck te leven. Prince. Nadien d'onreed'lijcke dieren deucht zijn gedachtich, Hoe veel te meer is den Mensch, volgens de wetten krachtich, Ja uyt natuyr, deucht schuldich, van wien hy heeft vleysch en bloet. Sweert yemant een lidt, al d'ander leden zijn schier klachtich om krygen baet, dus ô Leden, van d'Ouders oock zulcx doet, Bewijst Liefde, g'hoorzaemheyt, die u heeft op gevoet: In zonderling zydy schuldich u leven te stellen tot deucht, eer, en naerstigheyt oprecht, om winnen goet, Tot krygen eer tijtlijck, en t'ontgaen de pijn der hellen, Hebben u Ouders om krygen goet en eer gaen snellen, Arbeyt dat ghyse in zulcx noch te boven gaet: Oock moet ghy heur noch geen vrienden met processen quellen. Weest heur al met Reyn geneucht, een troost en toeverlaet, Dit doende volbrengdy 'tnatuyrlijck recht en u baet, Stervende, zijt ghy u zaet een goet voorbeelt gebleven, Om dat sy oock souden volgen der natuyren raet, Liefd', gehoorsaemheyt, hulp, troost, en deuchdelijck te leven. Reyn geneucht. {==Ggg1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Op de wyze: VVilt nu den Heere loven, &c. DAer d'Overheyt op bouwet Gods Kerck met raet en daet, Daer 'tgeestlick ampt ontfouwet eenvuldich Godes raet, En in leer trouw, niet prachtich, Wtroeyen argernis, Daer elck na deucht is trachtich, Sulck Landt onwinbaer is. 'sPrincen macht sal vermeere, En min onder 'tvolck zijn, Als d'onvervalschte leere en Gods merckteeckens fijn vlytich wordt voorgedragen, En dat elck daer naer spoort, Als men oock elck ziet jagen naer liefd', en niet naer moort. Noch sal 'tRijcx macht uytbreyden, Als door d'Ov'rheyts gebodt. In huys men tucht ziet leyden. Al dees deucht komt van Godt: Maer als door 'sDuyvels treken Gods leere wordt veracht, En 'trecht niet straft gebreken, Dan naeckt u val, ô macht! D'eerzucht om te gebieden doet veel na hoogheyt staen. Als 'tgeluck kleyne lieden doet in aenzien voortgaen, Sy worden opgeblasen, Passen op leer noch recht: Dan straftse Godt als dwasen, En maecktse weder slecht. Hierom, o Christen Heeren! en Leeraers, d'eerzucht haet, Wilt u tot eendracht keeren, Veel nieuwigheyt versmaet. Gemeent wilt u oock spoeyen tot Godtvruchtigheyts deucht, So sal u rijck lang bloeyen in macht en Reyn geneucht. Reyn genevgt. {==Ggg1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiedam, De Vyghe-Boom. {== afbeelding TSOET VERGAREN ==} {>>afbeelding<<} {==Ggg2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkomste Van de Kamer van Schiedam, De Vyghe-Boom. Liefde des vaderlants. DES hebdy vvonder vvel gedaen, O vvel-besorgde Stede! Dat ghy, of 'tLandt dees zieckt quam aen, Den raedt daer voor maeckt rede. Vlaerdingh tot Schiedam. MEN seyt: 'tis beter een goe Buer dan verre Vrinde, 'tWelck ick nu aen 'tSchiedamsch besoecken waer bevinde, Want sy zijnde by handt, nu 'tvereyscht, mijn vereert, Daer d'ongelegentheyt mijn verre vrienden weert. Komt dan (ghy hare jeucht) die in mijn soeckt te garen het zoete, en de spreuck van't buirschap wilt bewaren: Ghy sult uyt Gebuer-liefdt bevinden oock aen mijn, Dat 'tbeter is Na-buer, dan verre vriendt te zijn. Schiedam tot Vlaerdingh. O Over-oude Vrouw, beginsel van Hollandt, Die voorstellen voorsteldt tot het Gemeen welvaren, En 'tRederijck daer op laet wetten haer verstandt, Op hoop (redens gesech) sal 'tGemeen best' verklaren. Het Vyge-Boomken dat het Soete komt vergaren in uwen Helicon, bedanckt u duysent-vout van 'theusse wellekom: en sal mee openbaren wat middel dat 'tGemeen vermenight menigh-vout. Mijn en dijn, Sijn rusts fenijn. {==Ggg2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn op't Blasoen. Genes. 45. 28.SO heugelijck als't oyt dout-Vader Israel was te horen dat sijn vrucht den Ioseph noch in't leven hem groeten deed' daer by, ontboot te komen ras, Te zien sijn liefsten Soon in heerlijckheyt verheven. So heugelijck ist ons Aensiet de Liefd' gedreven, Oh' Akers na de komst van't Vyge-Boomken teer, Wt 'tSoet vergaren wert u 'tKamer-merck gegeven, 'tGeen u eerbiedich danckt dat gy hun gunt de eer, Dat d'onvolwassen boom volgens u goet begeer, Hoe wel met kleyne konst dy Reen-rijck mach verklaren 'tGeheym van ons Blasoen: voor eerst segt ons de Heer, Aensiet den Vyge-Boom, en wie hem wilt bewaren, Luce. 21. Prov. 15. 28Die eet van synen vrucht: dus siet hier 'tSoet vergaren. Iud. 9. 10.Iotham, Gideons Soon, verwijt den Sichimiet d'heylose ontrou dies' haers Heeren Kind'ren toonde, Segt onder andere dit (de wijl datm' hem verstiet) Laet den Vygh-Boom sijn vrucht en soetheyt, dat hy woonden, Of zweefd' over 'tgeboomt, op dat hy hun bekroonde. Neen waerlijck also niet, hy is gelijck Christus zeyt, Mat. 24. 32. Luci 13. 8.Een Leeraer en geen Vorst. Hoe d'Hovenier verschoonde en badt voor synen stam den Lucam ons verbreyt. Wanneer den Vijgh-Boom bloeyt en toont sijn tederheyt, En dat sijn Telgjens staen bemantelt met de blad'ren, Als dan, als dan ô Mensch! den Somer-tijt verbeyt, Den Lenten gaen verby, d'Ooghst lacht met volle ad'ren, Hoort van de Vijgh-Boom noch de wijste wijs der Vad'ren. Cant. 1. 10. 11. 12. 13.In't hoghe geest'lijck liet, in't heylige gesangh van een Davidi Zoon, gedenckt den Coning mede Den Vyge-Boom, wanneer hy liefelijck en lang voor Godts Gemeynte spreeckt in alle cierlijckheden. Den Winter is vergaen, den Regen is verleden, De Bomen zijn in't Lant, den May die staet daer by: 'tGekor des Tortelduyfs dat hoortm' in liefd' en vrede. O Soet vergarens tijt rontom aen alle zy! Hoe zeker blijckt 'tvoorseyd' end' wisse prophecy: veers 13.Den Vyge-Boom die heeft sijn knoppen nu gekregen. Dit's geestelijck verstant, bemerckt d'geheym'nis vry mijn schone Lief en Bruydt, roept Christus aller wegen, Den Wijnstock geeft haer reuck veel-ogig door mijn zegen. {==Ggg3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach Princelijcke Godt, kon dit ons Boomkens raet eens heylen Hollants quael door 'tgeest'lijck onderwysen, G'lijck Amos Zoon vermocht, oft met d'klomp Vygen gaetReg. 10. 2. Hiskiaes doot gezwel versachten of neer-rysen. Wy souden Soet vergaert dijn heyl'gen name prysen: Aensiend' u grote Liefd' in dijn zoon Iesu Christ, Die met sijn bloede laeft, en met sijn vleysch wil spysen, Daer 'tVyge-Boomken groeyt hun die't voor wis verwist, Geloven d'Somer naeckt: ja vast en zeker ist dat in dees tijt het eynt des werelts is verschenen:Mat. 24. 32. 33. 34. 35. D'een roept Christus is hier, en selfts maeckt hy den twist, Naer d'wilden Vyge-Boom daer is Zachei henen: Maer hoe Soet ist vergaert daer ghy Heer wilt vereenen. 'tSoet vergaren. {==Ggg3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoudt van't Spel. ROma verhaelt van hoe kleyne beginselen sy tot so groten staet gekomen is dat haer nu al de weerelt ontsiet. Cicinius ende Brutus twe Roomsche Burgers, uytkomende met Oproerige Gemeente ende Geraes, beklaghen haer grotelijck over de tyrannye van den Raedt van Romen, die de Gemeente soeckt te verdrucken, haer doende sonder beloninge ten stryde trecken tegen den vyant, ende daerentusschen overvallen latende van de Woeckeraers daer sy aen ten achteren zijn Waer over sy den Raedt dreygen sulx niet langer te willen lyden. Publius Valerius ende Appius Claudius twe Raets-Heeren dit gherucht horende komen met den Raedt van Romen uyt, ende disputeren wat remedie men best tegen de Oproerige Gemeente sal ghebruycken, d'eerste raet tot sachtigheyt ende verlichtinghe, d'ander tot strengigheyt ende straffe. Cicinius ende Brutus roeyen malkanderen weder op teghen de Republijcke, ende willen met gewelt den Raedt op't lijf vallen. De Kapiteyn van de Volsen komt uyt met sijn suite, en dreycht Romen te overvallen, terwijl hare Burghers dus twedrachtich zijn onder malkanderen. De Raedt van Romen kiest Marcus Valerius tot Dictator, oft opperste Bevelhebber, om desen Borgerlijcken twist te slissen. Marcus Valerius aldus gekoren zijnde, raedt dat men de oude Wet weder invoeren sal, ende 'tvolck van hare schulden ontlasten. De Oproerige Gemeente onder 'tbeleyt van Cicinius trecken over het Toneel, ende legheren haer in een hoeck. De Raets-Heeren vergaderen met haer suite, ende overlegghen de grote swarigheydt die door den oproer ontstaen is, kiesende eyntelijck Menenius Agrippa tot een Legaet, die sy aen de oproerige Ghemeente senden, om die met soetigheydt te stillen. Het welcke Menenius doet, haer by eede belovende dat de oude wet wederom inghevoert sal worden, Ende daer op gaen sy te samen binnen. Den Goddelijcken Raet komt uyt, ende vermaent de Gheunieerde Provincien den selven wech in te gaen die de Romeynen hier voor ingegaen hebben, om wederom tot vrede ende eendracht te komen, seggende tot Solutie van de Vrage, dat men bidden, waken, op sijn hoede wesen, Gods waerheyt niet kreucken, maer hem in de roede vallen moet. {==Ggg4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Personagien. Roma. Oproerige Gemeente. Stom. Gheraes. Stom. Cicinius Representerende d'Oproerige Gemeente. Brutus Mede representerende d'Oproerige Gemeente. Den Raedt van Romen met sijn gevolgh. Stom. Publius Valerius. Representerende den Raedt. Appius Claudius. Van ghelijcken. Een Kapiteyn van de Volsen. Marcus Valerius. Dictateur. Menenius Agrippa. Legaet oft Gesante. Een Borger van Romen. Schildvvacht. Geunieerde Provincien. In vertoning al sluymerende. Goddelijcken Raedt. Eerste deel, Eerste uytkomen. Roma in vertoninge spreeckt: HET spreeckwoort dat is waer nae't seggen van de Wysen, Dat d'eenes ondergang is d'anderens verrysen. 'tWelck blijckt aen myne Kroon gekloncken uyt het gout, Die door gestegen macht veel volck'ren t'onderhout. Mijn oorspronck was den brant, den brandt van de Troyanen, Die door de Griecksche macht bedroevich mogen baenen in uytgestorte bloet. elaes de wrede vlam gaf my dit Koninckrijck, en Priam 'tsijn ontnam. Doen 'tGoddelijcke zaet met synen Vader vluchten, Verliet sijn eygen Landt, maer niet sijn goede vruchten, Hy gaf hem op de Zee, Siciljen hy betrat, En nae veel zweet en pijn quam uyt hem myne Stadt. Dees Stadt, mijn diadeem, daer yeder moet op oogen, Om datse heeft de speen van een Wolfin gezogen. {==Ggg4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Gekomen uyt den brant, gekomen uyt gevaer, Steeckt sy op haeren kop, die nu so menich jaer gelijck den Sonnen schijn getint heeft en gebloncken, En maeckt de volck'ren so door gulle gitsheyt droncken. Een yeder haer begeert, dit is de lieve Bruyt, Dit is den waerden schat, dit is den grooten buyt, Daer menich gekroont hooft verleckert om most sneven, Die nu dor my verneert in mynen Tyber zweven. Wie is my doch gelijck in wetten, pracht en macht, In rijckdom en in eer ontzien ende geacht? Die my wel-eer weerstreet, die moet nu vrede soecken, Die valt my in de hant, die my plocht te vervloecken. Tot slaven dwing ik die, die met een fortsen kop mijn sevenbergich rijck sochten te slocken op. Mijn palen ick verbrey van oosten tot het westen, In't suyden en in't noort sal ick mijn schepter vesten, En sprengen 'tbartse volck met mijn Tybrijnsche nat, Tot datse altesaem lof geven myne stadt. Ick spiegel, als de Pau, my in mijn schoone pluymen, En zal 'tgesogen soch mijn voesters noch doen schuymen door eendracht mynes volcks, dat selfs den Moriaen lijck een geslagen stier voor mijn verbaest sal staen. Door eendracht myner wet sal ick die wetten setten, Die wrevelich sonder wet op geene wetten letten: En sal tot Goden eer veel temp'len rom en tom stichten, dat men hier door 'tTybrijnse Roma rom. Ick sal als Vrye Maegt door Goden gonst verheven Die mynen Maegdom soeckt sijn rechte looning geven, Hem dwingen na Maechts wet te kussen mynen zool, En leeren hem sijn les in myne Maegden school. So treed ick dan in plomp na mijn vereende Kercken, Nae mijn vereenicht volck, die voor mijn eere wercken. Eerste deel, tvvede uytkomen. De Oproerige Gemeente met gheraes uyt. Cicinius, Brutus. EN is dan dese stadt, door ons Voor-Ouders bloet, Door ons Voor-Ouders zweet niet gesticht en behoet? Sullen wy slaven zijn, en om de schulden sneven? Daer wy storten ons bloet, en ons niet wert gegeven. Sullen wy slaven zijn? ô neen, neen, dat zy verr'. Roma, u val is by, ghy hel-blinckende ster. {==Hhh1r==} {>>pagina-aanduiding<<} O al te preutse maecht, met onse zweet besproeyet, Ghy neemt nu af in deucht, in hoverdy ghy groeyet. Ghy scheert u Schaepen niet, maer blootse vande huyt, En laet nu meest elck een wesen der groten buyt. 'tIs lang genoech van ons gewacht, wy willent wreken. Brutus Alst vier lang heeft gesmoockt, moet het int lest uytbreken. Den Leeuw te lang getercht die vliecht ten lesten op, En breeckt die writselaer sijn wreveligen kop. Bedenckt o Raet bedenckt wat ghy hebt aengevangen, Dat ghy ons arme komt met streng betaling prangen. Men deylt geen ackers uyt, ons Vrouwen die vergaen, Men vat ons by den kop, 'ten kan niet langer staen. Den Senaet is verhert, en stoppen haere ooren: En daer geen recht en is, moet men door waepen horen. 1 Deel, derde uytkomen. Den Raet van Romen met haer suitte. Publius Valerius, Appius Claudius. VVAt hoortmen in de Stadt? wat reyter langs de straet? Wat eyscht de Borgery? men roept om den Senaet. Hoe komt dat sy haer nu in waepen laten vinden? Appius 'tIs haer waenwijs verstant, 'twelck draeyt met alle winden, Haer wreveligen geest, haer pratte hoverdy, En al te langen toom; sy sullen 'tlest, dunckt my, Noch stygen boven ons, en so wy't niet beschutten, Sullense obstinaet ons zoecken uyt te putten. Daerom sal men met macht haer dwingen tot gehoor. Publius Confrater, so my dunckt, ghy treet veer buyten spoor. Een Vader sal sijn Kint door goet tot goetheyt neygen, En gebruycken de roe alleen om het te dreygen. Gedenckt de Borgery oock onse Kinders zijn, Beschermers vande stadt, die met veel moeyt en pijn ons vyanden so dick den kop hebben getoget, En onse stadt en ons so hooch hebben verhoget. Sullen wy nu so wreet op haer niet 'tscherpe stael, Als op vyanden, stracx gaen nemen ons verhael? Neen, laet ons soecken op uyt een van onse grysen, En haer met sachtigheyt eerst laeten onderwysen. Want soom' een stadt beleet, men eystse eersten op, {==Hhh1v==} {>>pagina-aanduiding<<} En sose blyven barts, dan geeft men haer een klop, Bestormtse storm op storm, tot datse is verwonnen. Sal men ons burgery nu als den vyant gonnen? Neen, dit is mynen raet, haer te soecken in't goet. Appius In't goet? al veer verdoolt, gewelt men bruycken moet. Men moet 'tverherde volck niet al te goedich wesen, Of sy souden int lest geen Magistraten vresen. Soo een Vader sijn Kint geen straffe toe en lecht, Wort het op't lest een boef, ja wort een buyt van't recht. Publius Een Vader die sijn Kint met quaetheyt wilt bedaren, Die maecket heel verhert, 'twelck is sijn qualijck varen. Appius En sal men dan geen straf gebruycken tot dit quaet? Publius Ja, maer met goedicheyt haer eerst te winnen staet. Appius Hoe sullen d Overheyt haer Ondersaten vresen? Publius Neen, maer de Overheyt die sal de wijste wesen, En raden haer ten goet, sy moeten zijn bereyt, En lopen na 'tgewoel, als de gemeente schreyt. Appius En sal sy dan oock niet, nae ons gesproken reden, Haer houden in de stilt, en stellen haer te vreden? Publius Misschien, als men haer hoort, dat 'tselve sal geschien. Appius Neen, neen, men sal den Raet, en geen Gemeent ontzien. Den uytgeschudden hoop sou ons ten lesten dwingen, En ons door den oproer in nieuwe wetten bringen. Daerom is mynen raet te temmen haer met macht. Publius My dunckt dat dit wat meer moet wesen overdacht. Te dwingen? 'tmach niet zijn, daerom laet ons te samen, Eer dat het quader wordt, de Raeden doen versaemen, Ende horen wat daer sal worden voorgestelt. Appius Niet anders dan den hoop te dwingen met gewelt. Publius Dit dient bet overdacht, om alle twist te schouwen. Doen, eer men't heeft bedocht, brengt menich in benouwen. De oproerige Gemeente vergaren in't openbaer. {==Hhh2r==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Deel, 4 uytkomen. Cicinius. WAT heeft ons doch so lang gehouden in den toom? Wat dwingt ons vrye hert te leven in den schroom? Wat hout het warme bloet verstopt in de conduyten, Sonder dat het ten mont en neuse uyt sal spruyten? Te lang, ja veel te lang zijn wy vervolcht geweest van die, die ons aenzien als 'tlastdragende beest. En is den Ezel niet voor last der haever waerdich? Zijn wy geen Rooms geslacht? Sa maeckt de wapens vaerdich, Vereyst u vryigheyt, gedenckt den ouden tijt, Gedenckt de moeyt en pijn waer door wy zijn bevrijt, En denckt dat die u krenckt van d'uwe is gesproten. Brutus Gedenckt dat door ons bloet haer zegels zijn begoten. Sa, maeckt u tsamen ree te trecken na de mart, Om ons gerechtigheyt te verkrygen door tart van ons blinckende stael. wie sal ons dat verbieden? Cicinius Niemant immermeer. voort, en laetet so geschieden. Steeckt dan de handen op, en zweert te saem met my te wesen die ontrou die ongerechtich zy, En roept met luyde stem, tot trots die ons verderven, Noch bloeyt de oude deucht, die nimmermeer sal sterven. 2 Deel, 1 uytkomen. Een Kapiteyn vande Volsen met sijn suite. T'Is tijt, als tijt ons geeft tijt om te nemen waer, Te bruycken tijt in tijts, en wy die in gevaer wagen ons lijf en goet, om anderen te dwingen, Door den bequamen tijt haer steden te omringen, Zijn wacker als den haen, en horen romentom offer niet open is, in tijts hoortmen de trom, Indien de vyant slaept en broeyt in synen slommer, Door trotse dertelheyt, veel tweedracht ende kommer. Romen 'tis u gemunt, ghy die u Borgers weckt tot oproer en tweedracht. Ons Leger tot u treckt, En sal u, eer ghy't waent, in u tweedracht betrapen, En schenden uwe eer, als ghy sult liggen slapen. {==Hhh2v==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tHart huppelt my in't lijf. Ick zie den wreeden Mars, Lonckoogende op my, en lachtend' over dwars. Wy hebben goeden moet, en hopen te bekomen Door tweedracht desen volcx 'tgebieden over Romen. Den Wolf als hy beloert een Schaep, vreest hy den Hont, So haest den Hont hem keert, betraept hy het terstont. De Vos, wanneer hy hoort den Wijngaert-wachter snuyven, Komt nader voet voor voet, en steelt de rype druyven. En terwijl Romen nu vast slommert in tweedracht, So salse zijn beloert van diese niet en acht. ‘Want door eendrachtigheyt is een lant sterck en krachtich En door Inlantse onvree winnelijck en onmachtich.’ 2 Deel, 2 uytkomen. Den Raet komt uyt, en na veele redenen kiesen Marcum Valerium tot een Dictator. Publius DE tweedracht van het volck vermeerdert meer en meer, Sy komen op de mart, en roepen even seer, Ons bloet is uytgestort, wy moetent al betalen haer opgepronckte pracht, en op den vyant halen. Daerom dient hier voor eerst ten besten in geraen, Om d'oude eenigheyt te brengen op de baen, En door een gulden tong haer herte te versoeten. Appius Men sal haer met het zweert, den Dwinge-landt, ontmoeten, En zien wie meer vermach; hoe sou men haer ontzien? Neen, men sal, als ick seg, haer 'tspits van't stael aenbien, En doen haer met gewelt weer trecken in haer huysen. Publius So sal men onse stadt van wapens horen druysen. Wat hangt ons over 'thooft een scherpsnydende Sweert! De Vyandt ons beloert, en wy zijn gematteert, En liggen al verlampt met tweedracht overtogen, Denckende heel verkeert dat niemant en sou mogen ons lichten uytten nest. Maer als de Crocodijl leyt achteloos en loert op d'oever van de Nijl, Met opgesperden beck, om te vangen de vliegen, Komt den Eunichion haer listelijck bedriegen. Wy leggen op het strant van onsen Tyber oock, En achten niet den damp en den opgaenden roock. Maer denckt dat uyt den smoock een vlamme sal verrysen. {==Hhh3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Appius Nochtans en sal men dees niet in haer boosheyt spysen, Maer houden in bedwanck gelijck de Vader 'tKint, En haer bestringen nu, terwijl sy ongezint door preutse dertelheyt hier op de mart vergaren, En van haer altemaels soud' ick niet eenen sparen. Hoe? sou men alletijt haer schulden schelden quijt? Nummer sou men van haer beleening zijn bevrijt. Sy hielen nummer op, voor datse t'onderbrochten de beste vande stadt, en so in't lest gerochten selfs aen het regement. Dit waer niet d'eendrachts wit, Want kregens' huyden dat, sy eysten morgen dit. Daer zijnder vele mee die dach en nachten zuypen, So datmen haer het gelt ziet door de vingers druypen: Sou men't dan nemen die, die door haer soberheyt En schrapen by malkaer veel gelts hebben gegreyt, En schelden't d'and're quijt? 'tgeloof dat waer verbannen, Men vont geen trouwe meer onder de Roomse Mannen. 'Ten is geensins mijn raet dit al te lichte volck te gonnen haren eys, en dees duystere wolck moet worden doorgestout door den wint van het wapen, So sal uyt dees tweedracht d'eendracht worden geschapen. Hebben sy niet haer deel gekregen van't uytdeyl? Waerom hebbens' als dees niet neergetogen 'tseyl, Maer overdadelijck het hare doorgeholpen? Sullen de spaersame der vraten moetwil stolpen? 'Twaer beter datmense liet trecken uyt de stadt, So waer-mer van ontlast, en datmen boven dat haer scherper nae dees tijt om haere schult dee quellen. Om de verschieters oock niet in tweedracht te stellen, Salmense geven loon van dees boos daet versteent. Publius Het Kint spruyt uyt de Vaer, en wy uyt de Gemeent. En daer geen Kint en is, en kan geen Vader wesen. Daer geen Gemeent en is, en wort geen Hooft gepresen. Dies duncket my voor best te kiesen eenen Man bemint van de Gemeent, en die de wetten kan, Die door sijn zoete tong drayende op Reegs polen den aengesteken brant en de gloeyende kolen door water van het recht mach blussen, datmen weer in eenigheyt vereent mach zoecken Romens eer. En op dat wy niet meer der volck'ren hert verliesen, Sou ick Valerium tot een Dictator kiesen, En stellen hem in handt dees overzware zaeck. Appius Alst den Raet so begeert, dat m'hem Dictator maeck. {==Hhh3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Publius So ga dan yemant heen den goeden Man te halen, Of door hem nae dees vlaech de eenheyts Son sal stralen. De Goon die geven ons dit so te voeren uyt, Dat wy ons vyanden niet worden tot een buyt. Marcus Valerius wort Dictator. De Goon, die door haer gonst u hooft hebben gepeerelt, Dat ghy nu zit en glimpt tot wond'ring van de weerelt, Gesproten uyt het kleen, ghy nu den groten drijcht, En als een schone eyck ghy groen ten Hemel stijcht, Die geven u so veel krachts en gehoopte schatten, Dat ghy door 'twyde rijck de weerelt kunt omvatten. 'tBelieven van den Raet sal ick geeren verstaen. Appius Wy, so ghy weten moocht, zijn niet weynich belaen in d'oproer deses volcx, die met verscheyden rotten vergaren op de straet, en met de Raden spotten, Die door verkeerden zin vast lopen als verwaent, Schuldich zijnde veel gelt willen niet zijn gemaent. So men daer in verziet als rechte rechts verzorgers, Nemen sy wapen aen selfs tegen hare Borgers. Daerom door g'lijcke stem ghy nu verkoren zijt tot eenen Dictator. Ontbindt ons dan met vlijt, In't kort na u verstant, en met gerechte reden, Op dat wy zijn ontlaen eer wy van't Raethuys treden, ‘Wat middel dienter best genomen by der handt, Dat 'tGemeen nodigst is, en voorderlijckst voor 'tLandt?’ Marcus Valerius De Gemeente bestaet in veel verscheyden deelen, 'tIs een veelhoofdich lijf, 'twelck hem veel eer laet streelen door goetheyt, als door macht. dies sal uyt mynen mont vloeyen den besten raet, wech, middel ende vont, Om haer te brengen weer in haer voorgaende eenheyt. Het eenich fondament waer op dat dese steen leyt is, dat dit Vrye volck gesproten uyt de leen van den Troyaenschen Helt, altijt hebben gestreen voor d'eer van't Vaderlandt, en goet en bloet gesteken Roma tot eenen lof, het welck so is gebleken dat sy steeckt op haer hooft, en bralt met gout getoyt, En d'Inwoonders van dien zijn arrem en beroyt. Hoe komt het? door den krijch, door Woeckers ongenade, En is men veer van huys, men is dicht by sijn schade. Dunckt u is het dan recht, die uyt vry wil om niet den vyant, als ghy wilt, het stoute voorhooft biet, Dat men hem so beloon, en om sijn schulden tergelt, Daer hy door langen strijt geheel is uytgemergelt, {==Hhh4r==} {>>pagina-aanduiding<<} En daer die blyven thuys die door den woecker steets den armen slocken op, en gaeren veel gereets? De Raven laetmen vry in het gezaeyde lopen, Maer d'onnosele Duyf die moet het al bekopen. Nu dan dit's mynen raet, dat men na d'oude wet niemant om syne schult voortaen gevangen zet. Hoe kan een landt bestaen, en syne wet verliesen? Hoe kan men bruycken wet steets nieuwe wet te kiesen? Het is der Landen val. dit's den middel alleen te zoecken 'sLants welvaert lijck onse Vaders deen. Schelt hare schulden quijt, datse tot eendracht komen, Voert in de oude wet, waerom het preutse Romen so lang gestreden heeft, so dat niet en geschiet, De vryheyt zijt ghy quijt, en ghy en weet het niet. Want 'tvolck is nu in't stael, en sullent niet gehengen. Siet toe Romen, ziet toe, datse niet weer in brengen Tarquinum den Tyran, en ghy dan slaven wort. Hy brengt sich int verderf die de Gemeente port. Publius. Dees reden dunckt my goet. laet ons dan stellen oorden, Om de Gemeente voor te leggen dese woorden. Appius. 'Ten sal geensins geschien, 'ten kan oock niet bestaen, Dat wy de Overheyt haer te moet sullen gaen, Haer die maer zijn een Rot en rechte schuym van boeven. Marcus Valerius Sy sullen noch in't lest u altesaem bedroeven. Publius Wat dient dan best gedaen? daer moet doch in de noot een middel zijn gesocht. Appius. Dat men haer wederstoot. Marcus Valerius dat is gants ongeraen, 'ten kan oock niet geschieden. Publius Dat men middel de saeck, en laet die 'tgelt aenbieden, Die't niet in gulsicheyt en hebben opgebracht: Maer die baldadich zijn dat men die niet en acht. So sal men mogelijck de vrede konnen treffen. Marcus Valerius Neen, 'ten kan zo niet zijn, de wagen gaet niet effen. De oude Wet brengt mee dat men die tsaem sal voen, Het zy dan wie het zy, die het hebben van doen. Appius Dees woorden zijn om niet, ten strijt sal men haer kiesen, En zien wie dat van bey sijn reden sal verliesen. {==Hhh4v==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Deel, 3 uytkomen. De oproerige Ghemeente onder 'tbeleyt van Cicinius trecken over't Toneel, legeren haer in een hoeck. Cicinius spreeckt: O Onrechtvaerdich huys, hoe komt ghy nu so prat te verachten de geen die eerst bouden u stadt? Ghy onthout ons het ons, dat sullen wy niet lyen, Maer sullent den Senaet van haere koppen snyen. Ghy woeckert en put uyt ons, en wy roepen wraeck. 'tHeeft lang genoech gebuycht, dat het op't lest eens kraeck. 'tHeeft lang genoech geduyrt daerom wy u verlaten, En zweeren by de Goon dat het u niet sal baten, Dat ghy ons nu verjaecht, en hout de geen in trijn die onder't Schapen kleet der Borgers Wolven zijn. Wy zullen, eer ghy't waent, u in u nest verstoren, En doen u voelen 'tgeen daer hy niet naer wilt horen. Romeynen zijn wy, niet Romeynen lijck als sy. En zijn wy niet een vrygevochten Borgery? Brutus Wat hout ons langer op van ons besloten zaken? Soo laet ons trecken heen, en onsen Leger maken, En sien wie uyt de stadt ons noch sal komen by. Cicinus Sa voort met aller macht, en maeckt een veltgeschry. Maer sijt op uwe hoe, op dat als sy dit horen, Ons, eer wy vaerdich sijn, niet en komen verstoren. Met geraes binnen. 2 Deel, 4 uytkomen. De Raets-Heeren met haer suite vergaren, ende overleggen de grote zwarigheyt die door den oproer is ontstaen. Appius VVAT raet? ons vyanden zijn romentom in roer, Sy trecken na ons toe, en roepen met ramoer. Romen is in tweedracht, de Borgers zijn vertrocken, Den Raet die is verbaest. nu so sullense bocken onder 'tgedreygde jock, EHE te laet bedocht, De pijl die is gegaen, onse Gemeente krocht, En zeggen, wy zijn quijt al ons strijdtbare Mannen, {==Iii1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie sal tot ons bescherm de staele boge spannen? Wie sal de Volsen nu gaen trecken in't gemoet? Den rijcken? neen, die seyt dat het den armen doet. Den armen? ja die vlucht, en streeft ons selver tegen. Vast is de vyant op, en bezet onse wegen. O hadt men't eer bedacht! en had na d'oude wet den armen hulp gedaen, en woecker afgezet. So sou den Roomsen stoel noch in haer lente bloeyen, Die men door eygen stael de tacken af ziet snoeyen. Waerom en hebben sy haer niet gebollewerckt by Aniens Revier haer tegen ons gesterckt? En wy zijn krachteloos, wat salmen nu beginnen? Publius Noch salmen de Gemeent met zoetheyt moeten winnen, En trecken haer te moet, en leggen haer te voor hare Voorvaders eer, en het gerechte spoor, Den al te droeven staet, 'tgevaer waer in wy zitten, En wie dat ons nu dreycht met sijn strenge gebitten, Op datmense hier door mach brengen tot medooch, En ons mogen aenzien met een medogent ooch, En keeren wederom haer huysen te beschermen. Marcus Valerius Als 'thuys is afgebrant, t'vergeefs is dan het kermen. Mijn raet die wert veracht, doen ick u leyde voor door reden de Gemeent te brengen tot gehoor, Doen ick selfs in persoon haer wou te moete trecken, Om haer tot vrede en eendrachtigheyt te wecken. Mijn raet die wert veracht, en men wou voorder zien, Dwingen haer met gewelt, nu zietmen dit geschien. En nu het is te laet, wilmen de oorzaeck houwen. Nu 'tkalf verdroncken is, wilmen de put toe stouwen. Die eerst niet tegenstreeft het toekomende quaet, Doet al verloren moeyt wanneer het is te laet. Doet voortaen u begeert, ick weet hier toe geen plaester. Publius Lans-dragende Godin zijt ons een trouwe raester, Vermeerdert ons verstant, en ziet barmhertich neer op den bedroefden Raet, en laet doch Romens eer niet geheel zijn gedempt, Pallas wil ons vergonnen dat wy van den vyant niet werden overwonnen. O raester van het goet! prickelt ons dove brijn, En zoeck uyt ons een op die bequaem mochte zijn te trecken in't gemoet ons vergramde Romeynen, Op datse wederom in Stadt mogen verschynen, So sal uwen altaer besprengt worden met bloet. Appius {==Iii1v==} {>>pagina-aanduiding<<} O grote Jupiter, neemt ons in u behoet, Gedenck, gedenck de moeyt waer door wy zijn geklommen. Hoe soudt ghy mogen zien dat wy te schande kommen? Valeri of ghy trockt by Aniens Rivier, Te zien of bluschlijck waer het aengesteken vier. Toont ons toch dese dienst, aenhoort de Borgers schryen, En wilt ons Roomse macht van dit schoffier bevryen. Verwacht u loon hier van, en oock der Borgers jonst. Marcus Valerius Doen ick u stelde voor haer t'ontmoeten met gonst, En werd' ick niet geacht. Ick sey, men sou de Wetten voor desen hier geweest hier wederom inzetten: Men hielt met my de spot, men sey, ten is niet goet, Want hy is seer verdwaelt die boeven yet goets doet. Nu 'tso veer komen is, moocht ghy 'tvoort selve stille. Publius Daer moet toch eenen heen, 'tsy met onwil of wille. De zaeck lyt grote last, de uytgetogen Schaer die heeft haer sterck gemaeckt, sy soecken hier en daer te raken aen den kost, en lopen op de Boeren, En nemen haer belieft, niemant en derft sich roeren. So dan de vyant komt, sy maken een accort, Ende so dit geschiet, Rome ten buyte wort. Ick zie, dunckt my, ick zie den Tyber bloedich schuymen: Ick zie het Roomse volck die moeten 'tRijcke ruymen. Ick zie ons hooch gebou met droeven oogen aen, Ick zie ons Borgery bedroeft langs strate gaen, Verlaten haer op ons, en derren noch niet spreken. Wat sal ons vallen voor, als gramschap sal uytbreken, Als sy gelijcker hant ons tasten aen het lijf, En eysschen de eendracht? is het niet ons bedrijf? Hebben ons Vaders niet in eendracht konnen leven, Doen sy, eerst zijnde kleyn, de vyanden verdreven? En heeft ons Borgery niet lust gehadt tot strijt, Doen sy waren weynich, en trocken heel verblijt de vyant int gemoet? hoe quamt? door goede zeden, Door haer gerechticheyt, door vierige gebeden, Door volgen van de Wet die haer was voorgestelt, Die sy hebben beschermt door goet, bloet en gewelt. Hoe komt wy dese Wet, als sy, oock niet en houwen? Hoe komt dat wy, als sy, geen hoge Tempels bouwen, Maer halen dingen voor daer yeder een voor grout, Waer door voor den vyant en brugge wort gebout? 'Tis waer, daer zijnder veel die dit altsaem toe stemmen, Maer sy krauwen den Leeu, om hem also te temmen. Sy rocken ons vast op. waerom? om haer profijt {==Iii2r==} {>>pagina-aanduiding<<} te schrabben in haer pot. Sy vragen niet een mijt na het Gemeyne best, 'twelck sy brengen tot schanden. En soo m'haer dit leyt voor, sy schuttent op haer tanden. En zijn wy niet gestelt om dit te komen voor? Waerom geeft men mijn woort en reden niet gehoor? Wat legt ghy dan en slaept op sorgelose nesten, Daer ghy nu ziet den strijt voor u en in u vesten? Eylacen laet ons doch eens sperren d'oogen op, En zien het ongeluck dat hangt boven ons kop. Laet ons eens wacker zijn, ende niet langer slommert. Appius Dese saeck mijn gemoet niet weynich en bekommert, De Volsen zijn in roer, 'tGemeynt is op de loop, En wy niet op de hoe, daer is voor ons geen hoop te blyven in den stant waer in dat wy nu bloeyen, Maer sullen met ons bloet de zwarte aerd' besproeyen, En worden tot een spot en smaet voor al 'tgedrocht dat Romen heeft gehoort, of oyt op Romen docht. Nu hier zijnde vergaert laet ons geen tijt verliesen, En 'twijl het noch is tijt den tijt in tijts verkiesen, En zoecken nu noch een om derrewaert te gaen. Men moet toch kiesen 'tbest van dees twe grote quaen. Valerius weygert het. en zijn nu binnen Romen geen Mannen van verstant hier toe goet te bekomen? Wat dunckt den goeden raet? eer men den tijt verliest. Publius Dat men Menenium Agrippam daer toe kiest, Gevend' hem vol bescheyt om den vrede te maken, Op dat w'ons mogen weer in eendracht tsamen schaken. De Man dunckt my bequaem tot 'tvoorgestelde stuck. Appius Laet het dan so geschien. Jupijn geef hem geluck, Dat hy tot eer der stadt sijn bootschap mach volvoeren, Dat wy, zijnde vereent, den vyant zelfs beloeren. Ontbiet hem, Knecht gaet heen, en bootschapt hem de zaeck. 'tIs alreet meer dan tijt dat men den vrede maeck. Hier is onsen Legaet, laet horen syne reden. Menenius Agrippa wort Legaet gekoren. Welvaren, veel gelucx, en langduerige vrede verleenen u de Goon, op dat u Rijck gebult door voorspoedige krijch met gout werde vergult: Dat men hier na met eer het pratte Ronia nomen, Het welcke uyt het soch der Wolvin is gekomen. Vergeeft my Senatoors, dat ghyluy my hier ziet, Niet sonder Gootse kracht ende door u gebiet. Verleent my weynich tijt, om door onwaerde reden {==Iii2v==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn monts te doen den stant van uwe veylicheden, Van uwen krancken staet. want dat is voor gewis Dat door tweedrachticheyt uwen val nader is. Merckt eens op eenen pijl, men kan hem lichtlijck breken, Onbreecklijck zijnder veel, alsse te samen steken. Ghy oock onbrekelijck, so g'u eendrachtich hout, Maer zijd' in desen staet, ghy breeckt als vrotte hout. Siet toe Roma, ziet toe, zijt wacker op u hoede, Haelt u Gemeente in, so doet ghy als de vroede. En so dat niet geschiet, ghy zijt der Volsen lot. Publius Dat hoeden doch de Goon. wy hopen eenheyts slot te sluyten nu door u, door u, die sult ontmoeten de Borgers uyt de stadt, haer van stadts wegen groeten, En zien, ofse door u niet konnen zijn gebrocht tot d'oude eenigheyt. daer dient toch raet gesocht. Ontbint den groten noot door zoetvloeyende woorden, En dweecht het herde hert: men sal u, na behoorden, Niet geven kleynen loon, en ghy sult zijn geacht den welbespraeckten Man die Room in vrede bracht, Ja Schermheer van ons stadt, en maecker van den vrede. Menenius Agrippa Ick sal, na Raets belieft, na de Gemeente treden, Vergont my dit alleen, dat van de borgery die vrede-zoeckent zijn begeven haer met my, Om so te beter het vertoornde volck te winnen. Appius Het zelfde sal geschien. wilt by u zelfs verzinnen wie hier toe bequaem, en geeft u op de reys, Volgt de Gemeente in na redelijcken eys, En wilt haer door u raet tot goeden vrede perssen. Menenius Agrippa Men sal de oude seen weder moeten verversen, Want 'tis hertneckich volck, de slaefheyt niet gewent, D'oude gerechtigheyt staet haer in't hert geprent: Sy wijcken voor geen nieu en vers gevonden grillen, En lyden wel 'tgeschat, maer laten haer niet villen. Ick sal volbrengen dan des Raets gebiedenis, En keeren wederom so haest het moochlijck is. Publius De Goden, die wy steets met offerande eeren, Geven dat hy met liefd' en vreed' mach weder keeren. Binnen. 3. PAVSA. 3 Deel, 1 uytkomen. {==Iii3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Menenius Agrippa met de syne komen uyt, gaen na de plaets van de gelegerde Romeynen, eenen op schildwacht. Menenius HIer zijn wy by de plaets daer sy met grote sorch haer hebben neergeleyt omringt met wapenborch, Voren loopt de Rivier, achter heeft men de hoochte, Ter zyden staet de Wacht, 'tis al moras, geen droochte en isser schier ontrent. 'tblijckt datse zijn gewent te zoecken legerplaets en t'slapen inde tent. 'tBlijckt dats' vervaren zijn voor des Lants eer te vechten, En tot vyanden spijt haer standaers op te rechten. O volck, o trotse volck, bedenckt toch wien ghy tercht. 'tIs waer men tercht niemant, als men't gerechte vercht, Maer soeckt door kracht het recht haer door het recht gegeven, Hoe kan een vry gemoet in slavernye leven? Hoe soud' een Romeyns hert verdragen 'tgrote quaet, En zien dat voor sijn moeyt men't inde banden slaet? Veel eerder sou een mug voort-trecken Phebi wagen, Veel eer sou een Pigmee den Atlas berg wech dragen, Veel eerder sou de Son veranderen in hout, De Mane in een steen, en de steenen in gout, Eer dat eenen Romeyn (een voesterkint der wolven, Gesproten uyt de vlam, geteelet vande golven) sou zwichten voor het recht en kreucken d'oude wet, Die eens door zweet en bloet met recht is ingeset: En die dit selve niet van goeder herten meynen, Die tonen datse zijn dwersdryvers, geen Romeynen. Laet ons nu treden voort, en stillen 'tgrote quaet, Sien wy vast om en tom waer dat de Schildwacht staet. Siet, ziet, daer leyt hy neer, ey zietse doch eens gapen. Een Borger van Romen Hy slaept: Val. Och ja, ick gis, gelijck de Hasen slapen Schildwacht Hou, hola, wie is daer? sta, let op mijn geweer. De pijl is op de pees, en so ghy niet keert weer, So zijt ghy doode lien. wat wilt ghy ons bespieden? Ick kapper op, sta ver, wat brilt dees grootse lieden? Bruyt heen na Romen toe, en biet den Volser 'thooft. Menenius 'tIs vrindt die tot u komt, en zijt so niet verdooft, Roept uwen Hooftman hier, of laet my tot hem treden. Schildwacht By Juppitter ick zweer, ick sal u hier ontleden, Daerom bruyt by den wint, ofte dat gaeter door. {==Iii3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Menenius En zijt so niet verstoort, maer geeft mijn reen gehoor. Siet wat ick voor een ben, en wie ghy dreycht met slagen. En zo ghy niet en wilt, wacht u voor onse plagen. Romen is noch in stant, en kan noch, alsse wilt, V dwingen tot haer dienst met Wapen ende Schilt. Daerom my doorgaen laet, en hoet u voor 'tverderven. Schildwacht Ghy zijt eenich Romeyn, by Pluto ghy zult sterven. Menenius Wel kent ghy my dan niet? en ben ick niet als ghy gekocht met zweet en bloet? een van de Borgery, Met eede tsaem geknocht? wat wilt ghy my dan doden Die eertijts streden tsaem, en hebben in veel noden malkand'ren bygestaen? Nu kom ick als Legaet te bidden voor 'tverderf van den Romeynsen staet. Roept dan u Hoofdman hier, op dat ick hem mach spreken. Schildwacht Bey hola ick en doe, of toont het vrye teken. Menenius Siet daer het vol bescheet, en maeckt geen meer getier. Schildwacht Hou hola Corporael, roept onsen Hoofdman hier. Cicinius cicinius der Romeynen Oversten.Wie ist die my ontbiet? segt, isser onraet buyten? Schildwacht Neen, het zijn die van Room, die zoecken door haer fluyten ons te brengen in't net. gelooft de schalcken niet. Cicinius Wel, hout u inde weer, en dat men wel toeziet. Menenius De Goon, de goede Goon, de Goon van onse Vaders, Die altijt in het goet geweest zijn onse Rader, Verleenen u veel heyls met de Gemeene schaer. Cicinius Vertreck van hier terstont, lichtvaerdigen verraer, Die ons so meynt het zeem om onse mont te smeeren, Maer hadt ghy ons eens vast, ghy sout het ons verleeren. Voor Romen geen gehoor, dies op der stont vertreckt. Menenius Ey laet toch 'therde oor tot horen zijn verweckt. Vermorwt het steenen hert, om den wil van den ouden. Laet doch de oude liefd' in't herte niet verkouden. Bedenckt de oude deugt, bedenckt de vromigheyt. Bedenckt der Raden noot, en d'oude eenigheyt. Bedenckt hoe dickwils wy wel eer te zamen streden {==Iii4r==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Romen, voor ons goet, en voor ons vayligheden. Bedenckt het grote quaet dat hier uyt kan ontstaen, En laet het droef geween toch in u herte gaen. Keert weder in de stadt, bevrijt heur voor het vresen. Cicinius Meynt ghy dat wy een spot van Romen willen wesen? Wat isser doch geschiet dat men ons so kleyn acht? Heeft yemant weergestemt te trecken op de wacht? Heeft yemant weergestemt den Raet t'obedieren in reden? wat meynt ghy? ghy moocht de kinders leeren, Dreygen die met een roe, wy en zijn niet verveert, Maer dragen op de zy het lang gedragen zweert. Wy hebben aen ons lijf noch al de oude handen. Dat wy hebben gesticht, konnen wy weer verbranden. Wy hebben d'oude kracht, en door 'tselve gewelt, Dat wy hebben verhoocht kan weer zijn neer gevelt. Wy hebben d'oude deucht noch in ons hert gesloten, Waerom men ons verjaecht en gantslick heeft verstoten. Wy wijcken niet een tit van't Voorouders gebodt, En soecken Romens eer, hoe wel ghy ons bespot, En hout ons voor rebel. ghy zijt, ghy zijt het selven die de Romeynse eer geheel soeckt te verdelven. En dat kan niet bestaen. Door alder Wysen schrift is ons Voorouders Wet geraspet en gezift, Bevesticht met het zweet, geschreven aen de wanden, Geprentet in ons hert, nummer komt sy ter schanden, Ten zy ghy ons bedwingt. en als wy dan zijn doot, Ons geesten sullen u dan brengen in den noot. En soo't die niet en doen, de Goden zullent wreken, De Bergen, 'twilt gediert die sullen dese treken niet lyden, maer weerstaen, en rusten niet voor dat Romen sal zijn een puyn, of d'oude wet hervat. Hier hebt ghy onsen zin, en wilt ghy die weerstryden, So treckt weer na de stadt, wy sullen ons beryden te halen weer ons bloet, dat binnen Romen rent, Denckt die sijn neus af snijt sijn eygen aenzicht schent. Ghy snijt ons van u af, doch willich af gesneden, En sullen noch hier om met u te rechte treden, En maken openbaer onsen gerechten stant, En geeft ghy ons geen recht, gebruycken moort en brant, En soecken na 'tgerecht door ons gerechte stryden: En so ghy ons verwint, wat konnen wy meer lyden als 'tgeen ons nu geschiet? Ist dan niet beter dat wy tegen u opstaen voor 'trechte van der stadt, En sterven so in eer het Vaderlandt tot offer? Menenius {==Iii4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 'tVaderlandt weerstreeft is in het rechte sloffer, Dan het hem wel betaemt. en kunt ghy niet met goet ende in zoetigheyt komen den Raet te moet? So bleeft ghy in u stant, en 'twaer des Stadts welvaren. Cicinius 'tAfzetten van de Wet en kan toch niet goets baren. En hebben wy ons niet demoedelick vertoont, Ons klachte voorgestelt, om so te zijn verschoont? Hebben wy niet gebeen, den Raet te voet gevallen, Ons arremoet geklaecht? maer 'twas al ijdel kallen, Wy werden niet gehoort, wy namen't bit te ruym, En ja wy werden selfs voor verraders geschonden. En nu het anders is, nu huyltmen metten honden, En briest men metten Leeu, nu bleet men met het Schaep, Dan blaert men met de Koe, dan hout men't met den Aep. En so wort de gemeent geraspt en uytgesopen, En daer't profijt aen is de grote Heeren lopen, Sy leydent na haer wil, houden 'tgout opgetast, Een die uyt 'toorloch komt set men om schulden vast. 'tIs 'tbeste van twe doon den soetsten doot te kiesen. Menenius Laet doch 'tvervrosen hert ten lesten eens ontvriesen. En denckt hoe in tweedracht geen Landt bestendigh blijft. Die 'tVaderlandt weerstaet sijn eygen zelfs verdrijft, Hy brengt sich selfs ten val, daer and're dan op snurcken. Cicinius Als hier geen plaets en is, daer is plaets by de Turcken, Of in een ander Landt, ende door ons gewelt kan op een ander plaets een Romen zijn gestelt. Wit, onbevleckt van smet, geheyt op d'oude palen. 'tIs eens waer datmen is, als men der deucht mach halen, Alsser goe zeden zijn, en als door eenen erm de Borgers altsesaem 'tlandt houden in bescherm. Dan dat kan hier niet zijn, de deucht is hier verbannen. Menenius Verbannen? niet also, hoort toe Romeynse Mannen, Bevat toch eens mijn reen. hoe kunt ghy stygen op tegen dees uwe Stadt, en zoecken haren top te worpen in den gront? sullen de Egyenaren tegen haer huys opstaen? ey wilt doch eens bedaeren, En overdenckt dees klucht, waer uyt ghy zult vermoen het overgrote quaet dat uyt tweedracht kan broen. De Leden op een tijt die wouden haer gaen stellen altsaem tegen de maech: 'tHooft sprack ick ben met quellen en zorgh altijt bezwaert, en wat ick daer door win, {==Kkk1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat slockt de gutse mach allelielijcken in. De voeten seyden oock, wy moeten 'tLichaem dragen, En hebben daer niet voor, 'tis alles voor de Mage. De hant die klaechde me, dat hy steets wercken most, En dat de maech alleen verteerden al den kost, En bleeft altijt gerust in luyheyt sonder wercken. Sy stemden leech te gaen, de maech niet meer te stercken. Maer doen men nu de maech al haer voetsel ontrock, En datse tot versterck niet en kreech eenen brock, Waer door sy d'ander leen, als te voren, sou voeden, (Want Hooft, Hant, Arm en Been kosten dit niet bevroeden) Werden sy zieck, gemat, ja teffens krachteloos, De vochtheyt uytgeput, 'tgeheel Lichaem wert broos. So gaet het oock met u. ghy meynt ghy-lie alleene gestadich wercken moet ten besten van 'tgemeene, Door u bystant, meynt ghy, wort hare beurs gevult, Maer 'twort gegeven uyt met wijsheyt en sorchvult voor het gemene best, geen best wort meer gepresen als het gemeene best, en dit moet also wesen. Want waer dit niet also, de leden van de stadt souden door ledich ganck geheel worden gemat. Geen hooft kan sonder maech, geen maech kan sonder voeten, Geen voeten sonder hant: en dese alle moeten te saem eendrachtich zijn, een yeder in sijn deel, Of 'tlijf kan niet bestaen, maer leeft in staech gequeel. Daerom ô Godlijck zaet wilt toch weer tsaem vereenen, Met uwe Overheyt, laet stadts lijf niet meer queenen, Soeckt het gemeene best na recht en billicheyt. Cicinius Te soecken tgemeen best daer toe zijn wy bereyt, Te beschermen de stadt. dan dit is ons begeeren, En 'tbeste tot den vree, de Wet weer te vereeren so lang van ons gevolcht. belooft ghy ons dit niet, So moort ghy de gemeent, haer staet ghy niet aenziet, Maer wilt alst trotse hooft de mage 'thaer onthouwen, Dat nummer sal geschien, en wy niet en betrouwen, Ten zy ghy ons belooft het geen is voorgestelt. Menenius Keert weder na de stadt met alle u gewelt, Ick zweer by d'hoge Goon, dat oude wet en zeden Sullen zijn ingevoert, het eenich punt van vreden, Daer toe ons Jupiter wil geven sijn genaet. 'tSal nummermeer wel gaen, daer't soo niet toe en gaet. Trecken altsamen binnen. De Vereenigde Provincien in een vertoninghe al sluymerende. {==Kkk1v==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tLeste uytkomen. Den Goddelijcken Raet WAt licht ghy trotse Maecht en slommert in den setel van vuyle hovaerdy? hoe komt ghy so vermetel, Dat ghy u Maegden bedt niet beter en bekleet, Maer lijt dat vuyl gespuys in uwe kamer treet? Ontwaeck ô Neerlants volck, voor dees waert ghy eendrachtich, En door eendrachticheyt sijt ghy geworden machtich. Doen ghy noch weynich waert heeft Jehova u behoet, En u beschermt, gelijck een Hin haer Kieckens doet. Wat danck krijcht hy daer voor? sijn woort dat hoortmen klagen, en laes daer's niemant schier die eens naer Gode vragen. Den Os kent synen Heer, maer dit verharde volck kent my noch myne Wet, hoewel ick haer bewolck met myne goedicheen. Ick sal haer weder schenden, So sy haer tot mijn woort en Wetten niet en wenden. Ontwaeckt ô Nederlant, ick ben gekomen neer Tot u behoudenis, tot u vermaen en leer. Ick Goddelijcken Raet sal u ten besten raden, En so ghy volgt mijn raet, sal Godt u in genaden als kinders nemen aen, en hoeden u voortaen voor Duyvels boosen raet en woedende Maraen, Godt is een Godt des vreed's, en ghy-lie zijt tweedrachtich, Godt is de logens haet, ghy-lie zijt logenachtich, Ons Godt gerechtich is, ghy ongerechtich zijt, Bermhertich, ende ghy vol onbarmherticheyt, Demoedich, want hy wou voor onse sonden sterven, Ghy trotsich en vol pracht segt wie sal ons bederven, Mildelijck hy ons al aen ziel en lichaem spijst, En ghy den armen Mensch geen gonste en bewijst. Hy spreeckt de heuv'len aen ende de hooge Bergen in eenen grammen moet, ghy-lie soeckt my te tergen, En segt in u gemoet, wy sitten hier gerust, Ons schepen varen uyt tot d'een en d'ander kust, Wy vollen ons kantoor met Rijckdom ende schatten, Wie, wie waer doch so stout ons landen aen te vatten? Ick sal weer wecken op Nabuchodonosor, Dat hy u t'saem versla, maken u steden dorr Door 'tsluyten van de locht. Ick sal mijn aenschijn wenden, En door het gantse lant een dorst en honger senden, niet van Wijn ofte Broot, maer van 'tgeen ghy veracht, Dat is mijn ware woort. de vuyle seug ghy slacht, En keert tot 'tvuyle slick, waer van ghy waert gewassen, {==Kkk2r==} {>>pagina-aanduiding<<} En deckt mijn ware licht door uwe vuyle assen. Ghy kreuckt mijn wetentheyt, en schrijft u zelve toe 'welvaren uwes Landts, maer als ick myne roe sal zenden over u, wie sal u dan beschermen? Geen krachten, geen gewelt, noch oock u stercke ermen. Ontwaeckt dan waerde Bruyt, ziet uwen Bruygom aen, En bidt hem om genae van 'tgeen ghy hebt ghedaen. Wee u Caparnaum, Corasin, Bethsayda, Want hadt Sodom gezien dese grote gena, Het stont op dese uur, en sal u altesamen voor Godts gestrenge recht ten jonxsten dach beschamen. Siet hoe hier de Romeyn na eendrachtigheyt tracht, Die geenen Godt en kent, noch Godes woort en acht. Hoe lang sult ghy dan noch in dese tweedracht leven, Daer ghy Christenen zijt, daer u wort toegeschreven te wesen Abrams zaet; een volck dat Godt verkoos, Eer oyt de weerelt was? hoe komt ghy dan de roos van Godes woort so kreuckt, luystert na die gezinden die uyt haer eygen zelfs gerechtheyt willen vinden, Daer sy van Moeders lijf in zond' geboren zijn, Ja in de sonde doot, en buyt voor d'helse pijn? Ten waer den Siloe ons holp uyt dit verseeren, Die beyde in ons werckt 'tvolbrengen en begeeren. Neerlandt, wat slaept ghy noch, en vraecht ghy na den raet om u te brengen weer in vreed na d'oude staet? Weet ghy den middel niet? doet open uwe ooren, Ghy sult hem door mijn mont uyt Godes woorden hooren. Waert ghy voor desen niet in eenicheyt verknocht? Wat heeft u tot den val ende tweedracht gebrocht? V wrevel, u moetwil, u hoovaerdy, u sonde, Te tergen Godt, die ons voor desen vrede jonde. Ghy hout de gene op, broedt die in uwe borst, Die na des Werelts eer, niet na Godts eere dorst. Ghy hebt geleeft in vree byna de veertich jaren, Waerom en wout ghy niet den soeten vree bewaren? Dan 'twas dat ghy te preuts de gene hadt bezint die door baldadigheyt 'tseyl setten na de wint. Die zijn't die uwen staet na twedrachts oever dryven. Dan zalich zijn de geen die daer volstandich blyven. En om de vromen oock so wordt ghy noch gespaert, Door wellekers gebet u steden zijn bewaert. D'Apostel zeyt te recht, waert dat een Engel daelde, En u een ander Euangelium vertaelde als 'tonse, wijst hem wech, want hy soeckt u verderf, En so ghy 'tselve doet so krijcht ghy tot een erf de vreucht die noyt ooch sach, noyt tong en kost vermonden, {==Kkk2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Noyt oore heeft gehoort, noyt hert en kost doorgronden. Maer so ghy u vertraeght en hout u Lamp niet ree, Als een bevruchte Vrou wort u gedreycht het wee. Den Duyvel eer ghy't weet sal u staet onderkruypen, En door een onrecht gat in uwe stalling sluypen, Verscheuren al u Vee, terwijl men noch raet vraeght. Door dien wy Soet vergaert hier samen zijn gedaecht te antwoorden u vraegh: Rampzalich zijn de Landen daer d'Hoofden Kinders zijn, en waen-wijs van verstanden, Daer geenen ijver is, maer ider na sijn kop, Het zy goet ofte quaet, brengt nieuwe grillen op. SOLVTIEDies waeckt, bidt met den Knecht, zijt durich op u hoede, En kreuckt Godts waerheyt niet, maer valt hem in de roede. Non omnia possimus omnes. {==Kkk3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Refereyn. DEN Mensche hoog begaeft met reden en verstant, Sou die wel so verkeert naturaes wet onteeren, Dat hy sijn Ouders sou niet bien sijn hulpsaem hant, Om in haer winters tijt met troost te doen bystant? Min als de Vogels doen, die't ons wel wijsselijck leeren. Den Goddelijcken Storck sijn Ouders kael van veeren, Onmachtich, wieckeloos, veroudert ende stijf neemt op sijn jonge rugh, laet die geen hulp ontbeeren, Draeght die by Nilus vloet, verwarmt haer 'tkoude lijf, Met ware danckbaerheyt boetse weer haer gerijf: Hoe veel te meer den Mensch weldadich hoort te lonen sijn Ouders out en stram, met hulp haer noot verdrijft. D'eerste wet der natuer is d'Ouders liefd' te tonen, Die blijft niet ongeloont, maer sal by Gode wonen. Biet hulpe ende troost ghy Kinders soo't behoort, Te recht weldadich zijt, wilt vroom haer moeyte lonen, Eer, hulpe, Liefd' en troost, gehoorsaem na Gods woort. Eer, hulpe, Liefd' en troost ghy haer recht schuldich zijt, In daet, en niet in schijn, gehoorsaemheyt bewysen: Helpt haer in ouderdom op't eynde van haer tijt, Met oprecht' Liefd' en troost u schuldig' plicht dan quijt, En laeft haer oude borst, en 'thong'rich hert oock spysen, 'tGeen u was lang geborght, u danckbaerheyt laet rysen: De weldaet nimmermeer uyt u bedaert gemoet en wist, want sulcken offerand weerdich te prysen, Voor Godt een reuckwerck is, zeer aengenaem en zoet: Want anders, seyt de Heer, is hy een Kint verwoet, Des Duyvels en des doots, die onnutlijck in goeden levet, 'tgeen d'Ouders so behoeftich leven doet. Boos is hy en vervloeckt, die van veel overvloeden ontfangen deugden niet het minste wil vergoeden, Dat hy niet trachten sou sijn Ouders t'helpen voort. Ghy Kinderen gunt haer eer Godt straft met sijn roeden, Eer, Hulpe, Liefd' en troost, gehoorsaem na Gods woort. De onderdanigheyt met g'hoorzaemheyt vereent, Die wy oock schuldich zijn aen onse Ov'righeden, De Vaderen des volcx en Ouders der gemeent, Die Gode ons toestuert van sijn volck heeft verleent, Is den middel en bant waer me dat onse leden geschaeckelt zijn so vast, als men't oyt mochte smeden, {==Kkk3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat Gods heyl vermeert, en voorspoet tot ons gaet. V Voorstanders dan zijt danckbarich als met reden, En als u Ouders eert, met tonge als met daet: Want ware danckbaerheyt, en weldaet, die bestaet so wel aen Ouders, vrienden, als wyse Voester-Heeren van Christi lieft Gemeent. Dus nemmermeer en laet u herte zijn verstockt; 'tonderdanich verneeren is u schuldige plicht, oock g'hoorsamen en eeren, Want Godt die liefd' bemint, en gestadich verhoort die hy so oprecht vint. Dus laet haer niet ontbeeren, Eer, Hulpe, Liefd' en Troost, Gehoorsaem na Godts woort. Heeft niet den Hemels Prins ons allen voor gegaen, De Ouders eer te bien, en onderdanich wesen, Selfs zijnde Godt gelijck? Ja Godt heeft onderdaen, In schijn eens dienstbaer knecht, gedoocht te zijn gevaen, De felle doot bezuert, maer wederom verresen. Heeft sijn gehoorsaemheyt ons daer mede bewesen, Op dat den zwacken Mensch (als zijnde Godes kint) sou onderdanich zijn, als Abraham gepresen, Hem eeren en ontzien. Die sijn Ouders bemint, Die mint Godt insgelijck: maer hy die so verblint sijn Ouderen bespot, en smadelijck verachtet, En 'tgeen haer doet vergaen overdaed'lijck verslint, En Cains godtloos gebroet so schandelijcken slachtet, Heeft Godt de Heere selfs bespottet en verstoort. Daerom ô Mensch, thoont haer (eer ghy sijn straf verwachtet) Eer, Hulpe, Liefd' en troost, gehoorsaem na Gods woort. 'tSoet vergaren. 'tBuycht en 'tbreeckt niet. {==Kkk4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Op de wyze alst begint. 1. DE ware eendrachtigheyt die eens was, Vereende Maegden, oft daer men oyt van las, Is door twedracht verslonden. Dus haet de twedracht alzo ras gy meught, al eer u staet tot as verteert word gantsch bevonden. 2. D'onmin is 'tbeginsel van alle quaet, Gevoedet door eerzuchts bloet-wrevelen haet van 'tstreng' Maraensche Spaingien. Maer minn' oft liefd' van 'twaerde zaet, Gevlecht in trou verbonden staet van wegen 'tHuys Oraingien. 3. Die wast die voor u eendrachtige Maeght, Als sijn edel geboren ziel heeft gewaeght, En kreeg door Gods geest blyheyt. Dus ziet wel toe dat g'u verdraeght,2. Cor. 3. Dat ghy naer waerheyts vrede jaeght; Want 'sHeeren geest geeft vryheyt. 4. De waerheyt die heeft u heel vry gemaeckt acht Landen, ziet dat gy haer vryheyt niet schaeckt door u tweedrachtig moeyen: Zijt wacker en bidt, u vyand haeckt maer dat g'in haetsch' onvrede raeckt, En dat hy 'tvuyr sach gloeyen. 5. Bataefsche Princesse van uwen tijdt, Ontschaeckelt door twedracht van twist en van strijdt, 'tGeen nimmer moet gebeuren. 'tGeen soet vergaert is verr' en wijt, O wert dit niet door twisten quijt, Laet vredes bandt niet scheuren. 'tSoet vergaren. {==Kkk4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde des vaderlants. MEN vveet nu hoe, en men vveet vvat Van het Gemeen vvelvaren: Men vveet den vvech, men vveet de padt, Hoe-men 'tLandt sal bevvaren. Vlaerdingh tot besluyt. GHy Steden met u Volck, en Dorpen met u Landen, Die mijn u Rede-rijck gegeven hebt in handen; So ick mijn dagen oyt gehouden was in u, So ben ick door dit doen in u gehouden nu, Al-hoe-wel datmen't by den onbescheyden groven voor belach-speultgens acht, die na de tyden troven: 'tIs sullex, en het sal het blyven tot het endt, Dat uwe Rede-rijcken hebben voorgewendt, 'tIaer 1616Wat midd'len datter by der handt dienen genomen, Daer 'tLandt en het Gemeen meest voordeel van mach komen. Laet vry de mag're nijdt gaen zwellen van de spijt, Laet vry den gladden tijt gaen slyten wat hy slijt, Sy en sullen den roem die gh'hier mee hebt verkregen, Met haesten noch met list uyt knagen noch uyt vegen, Want voor doorluchtigheyt het al geschreven is, In't ontsterflijcke huys der langer gedacht'nis. O Dochters, die Jupijn hier voortijdts heeft gewonnen aen de Neriden, verr' buyten de uytter-tonnen, In't vlacke van de Zee, daer de rijcke voorspoet te landewaert in koomt gedreven met de vloedt. Ghy woudt (ô voedsters van Apollo en Minerve) niet dat u pondt met u sou sonder winste sterven, Maer dat het onder my wierd' gezet op woeck'ringen: En voorwaer ick seg u, u pondt sal u t'huys bringen den eersten penning tot den alderlesten toe, Indien ons Moeder 'tLandt de woeckeringe doe: En of het nu al schoon (verr' buyten myne mening) gebeurde, dat het pondt, dat ghy my doet op lening, Geen winste konde doen, en datmen't ondanckbaer versmade, en daer niet en wilde horen naer: V sal van stuck tot stuck de mildt-gegeven ponden in openbaren druck weer werden t'huys gezonden. Ick weete het u danck, dat ghy u Rede-rijcken daer toe verweerdicht hebt, het mijn tot vereerlijcken. {==Lll1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy mogen hopen dat het sal ten goeden dyen, En zingen (op geluck) dit lietge tot verblyen. In Vlaerdingh dat vvel eer vvas Gravin, en 'tgrontveste van Hollandt, in haer neer Zochten vvy 'tGhemeen beste. Liefde des vaderlants. O Landts begin,, dat uyt Landts min voor 'tGhemeen is zorchvuldich, Om dat 'tgevvin' immer souvv in 'tLandt blyven menichvuldich. FINIS. {==Lll1v==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Der Kameren Proef-stvck VVaer in dat vvordt verklaert, Hoe dat onvrede vree, en vree onvrede baert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t'Amsterdam, Gedruckt by Kornelis Fransz. Boeckdrucker, wonende by de Zuyder Kerck, Anno 1617. {==Lll2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet. GHY Dichters die veel tijdt, wanneer dat ghy sult dichten, Zit heele dagen lang en zindt en weer-verzindt, En alst u trage Pen al schoon heeft voor de windt, Salse thien regels nau des daegs konnen verrichten. En wilt ghy door den druck yet brengen in het lichte, Tien kladden maeckt ghy oock eer dat het komt in't print; Ist wonder datmen u ghedichten netter vindt, Dan die u dach-werck in een quaertier uurs beslichte? Doch ghy sult seggen dat wel-doen veel is ghedaen: 'tIs waer, ick staet u toe: maer doorziet eens de blaen in't Kameren Proef-stuck, ghemaeckt met haeste vaerdigh; Ghy vindt daer dichten die niet en zijn te versmaen, Die ick, om de haestigheyts wille souw verstaen meer eere, als de verlangzame te zijn waerdigh. Deucht vervvint. A.J. Vander Wael. {==Lll2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaringhe ofte berichten vvat het is op de Knie te dichten. HET is dit, en het is dat, 'tIs onwaerdeerlicken schat: Het is sullecx datt't mijn pen niet te deegh beschryven ken; 'tLeydt begraven in't gemoedt van de Mannen wijs en vroedt: 'tWordt by eenige geacht voor een rascheyt onverdacht, And're seggen 'tis wijsheyt die in 'sMenschen herssens leyt, Die van al 'tgevraegde weet dadelick te doen bescheet. 'tWordt by vele oock genoomt een gaef die van boven koomt, En den Mensch te wille staet alst den tijdt vereysschen gaet: Dan na den Mensch is gezint hy hier van den knoopp ontbint: En na het gevoel van mijn soudt wesen (en segg't te zijn) kennis, of verstand'le kracht, Zijnde in des Menschen macht, Die daedvaerdig (als sy wil) antwoort geeft van het geschil: Dit kennen in den Mensch keert door de oeffening die't leert: Want niemant (na 'tspreuckje kort) met de kunst geboren wordt. So wordt dan den Mensch 'tverstant door het leeren ingeplant. Dese kunde of kennis weten van het rymen is; Niet van't blote rijm alleen, Maer van dingen in't gemeen is desen rymenden weet so wel als met 'trijm bekleet. Als den Mensch dit weten heeft, Sijn geest met het weten leeft, Hy dicht wat hy dichten mach, Hy brengt sijn weet aen den dach, Wat hem oock wordt voorgestelt hy in sijn gedicht vertelt. Komende nu op de zaeck van het rymende vermaeck, Datmen in een korte wijl moet beschicken metter ijl, Waerom dit by 'tRederijck Knie-dicht hiet gemeenelijck. Dit's om dat eertijts dit dicht worde op de Knie verricht. De Knie was het Schrijf-kantoor. Op de Knie quam 'tdicht te voor. Op de Knie worde beprooft watter stack in 'sDichters hooft. Dit ging op dese wijs: Den Voorsteller stelde prijs op't voorstel, en riep by een alle Dichters in't gemeen, Die dan Knie-wercker woud' zijn, Die quam daer dan ten voorschijn, En ontfing ('twas de manier) eerst een schoon vel post-papier, Twee schrijf-pennen wel gesneen, Enen Inckt-pot met inckt reen, Een zandt-doosien met stof-zandt van het beste datmen vandt: D'ene zat by d'ander neer, Al vervolgens in een heir, {==Lll3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Elck worde een Kaert gebrocht daer hy hem na houden mocht. So haest als die was doorzien, Leyd'ment Papier op de Knien, want daer was noch bort noch planck, Tafel nochte oock Schrijf-banck: Daer en was noch dit noch dat daermen op mocht leggen wat, Het gebruyck niet toe en liet datmen daer toe bruyckte yet, So nauw' sachmen op de naem die met 'tdoen over een quaem, Datter niet een enich ding mocht zijn tot behulleping: Maer daer het de naem van droech, Moest zijn tot het werck genoech: Wast een Liedtjen of gezang, Daer was tijdt een ure lang, Een Re-vier-een of Rev reyn, hadd' twe uren loops gemeyn. Na de grote of de kleent' van't werck, worder tijt verleent. Elck die schreef daer strijt om strijt, Elck een bruyckte kunst en vlijt om by tijts hebben gedaen, En daer niet beschaemt te staen. Niemant was'er garen lest, Daerom so preegh elck sijn best, Want de leste kreegh een jouw, En die niet gereet zijn souw, Moest horen tot een verwijt, Ghy een verlang-Dichter zijt. Dit is 'tgene dat ick van de Knie-dichten seggen kan, Had ick gehadt bre'er bescheydt, Ick hadd't breder uytgeleydt, Kryg' ick tavondt morgen meer bescheyt, ick verklaer het bre'er. Iob A. v. VVael. {==Lll3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamers-vveet (op de Knie) aen de Kameren die Tot Vlaerdingh zijn ghekomen, Onder de Aker-bomen. O Susterkens! hebt ghy u zelven niet ontsien aen te doen kost en moeyt om myne prysens wille, En van verlanger handt het grote kennen bien, Rijmt vier mael 12 regelen, en doet tot elcke 12 regelen den voorgestelden regel.Daer 'trechs gerucht van bromt dat 'swerelts ooren gille, V sal 'tschaedloze kleyn licht zijnde om tille, Niet eens vervelen in der ijl te maken ree, Bekleet daedvaerdigh dan de recht' maet in geschille, Reghel.Dus baert onvrede vree, en vrede weer onvree. Het grondtvest op de saligheyt niet te stellen.De vier die onder u met natuirlijcke reen doen blijcken, in geschrift, haer wercken best te wesen, Prysen. 4. 3. 2. en 1. verheven drinckvaten.Die sullen voor de kunst, van den regel te kleen, Verdiensten winnen, na d'uytwysingen van desen, En voeren tot in't graf de namen van gepresen. De Antvvoorden besteldt ten tvveen op het Toneel, In handen van de geen die zitten ten oordeel. Aensiet Liefd'. Wt-gegeven den 17 dach in Hoymaent, 'smorghens ten 10 uren, In't jaer ons Heeren 1616. {==Lll4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Begin der Knie-Ghedichten. Maeslandt, D'Olijf-Boom. SO hovaerdy en trots door opgeblasen zinnen het redelijcke dier op des onredens spoor niet bracht door hare daet, so sich niet overwinnen liet den reed'lijcken Mensch door eygen-wijs bekoor, Maer dat hy tot de liefd' alleen gaf sijn gehoor, Twist, onvrede noch strijt en soude hem bezwaren: Doch so de liefd' verkout, so komt den haet hervoor, Die anders niet dan nijt, twist en twedracht kan baren, Want eygen hovaerdy verweckt onder den scharen een sodanigen haet, diem' niet kan blusschen ree, Ten zy een meerder strijt onder hun komt ghevaren, Dan dwingt den noot om hun t'vereenigen ter stee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Onvrede vrede baert, het is voormaels bevonden, Doen sich Vespasiaen ter neder had gestelt voor 'tgroot Jerusalem, na Josephus verkonden, En dat vrede onvree oock baerde hy vertelt: Want zijnde seer benaut van buyten door den helt Titum, en sy gesplist in dry hopen oneven, Die als doot-vyanden malkander met gewelt, Wanneer vrede gaf tijt t'saem brachten om het leven: Doch wanneer weder dan den strijt wordt angeheven by den Romeyn, sachmen hun t'saem vereen'gen mee, Om als eendrachtige hun vyant strijt te geven, Die hun welvaren socht te gaen brengen in wee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Want als 'tbestormen zwaer hun stadts werdt nagelaten, Gingen van binnen hun tot twist en twedracht spoen, Ontlast vanden Romeyn, sachmen hun 'tzweert anvaten, Om met een wreet gemoet malkander te verdoen, Waer naer den Romeyn zelfs, die niet zocht dan 'tverwoen, Van d'onder Hemels Gloob', om heerschappy t'anvaerden van 'sweerelts ronden kloot, ginck Martis offer voen met aller volck'ren bloet die leefden op der aerden, So lang tot hun onvree oock weder vrede baerden, Die naer het overwin voorquam door d'wijs belee, Want van verwinnen zat zachmen d'bloedige zwaerden (Getrocken door onvree) weder steken in schee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. {==Lll4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Prince. Twist, haet, oneenigheyt en tweedracht, die bederven (Prince) een Landt, hoe groot, hoedanich het oock zy. Eergier, twists Moeder, doet alle vre versterven, En dat door Liefds eendracht t'saem wart vereenicht vry: Doch wanneer Godes vrees den Mensche dan koomt by, En hun anmercken doet wat onvre gaet versmachten. Al wat onder 'tgewelt des Hemels leeft seer bly, Sietmen de Liefde steets keeren in elcx gedachten, Die tot eendrachtigheyt een ider een doen trachten. Den vrede Spruyt uyt liefd', Twist schent Landt ende Zee: Doch moet den twist eerst zijn, eer vrede toont haer krachten, Want ziende onvreeds quaet, soeckt elck den vreed' in't bree. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. 'tSpruyt uyt Liefd'. Schout nijt altijt. Loockefier. Haerlem, De vvitte Angieren. VVAnneer de Menschen hier in hoochmoet ende pracht het goede vallen af, en volgen 'tquaet gestadich, Godt zent sijn straffe dan over 'tvolcx doen met macht: Onvrede die komt voort, de Moeder die onzacht het Landts verderven baert, en alles schendet schadich, Moort, roof, ende oock brandt, Vrauwen-kracht ongenadich, So dat zeer haest vergaet alle dingen te niet. Het volck dus zijnd' in pijn, leert dan eerst wijs beradich Gode kennen te recht: dies elck van't quade vliet in ootmoet onderdaen. Dus keert de straffe ziet, Onvrede die vertreckt, als elck in den gebee gestadich wakend' is, met zond-rauwich verdriet. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Als dan door Liefde reyn in eendrachts bandt bemint het menschelijck geslacht malkander (sonder tegen den ander op te staen) zo zietmen dat begint {==Mmm1r==} {>>pagina-aanduiding<<} te vloeyen wederom door liefd' tot ons gezint Godes genade goet, want hy zent synen zegen over die, die te recht hem volgen in sijn wegen. Van alles overvloet geeft hy sulck volck bequaem. Geen Moeder die haer Kint en kan zo zijn genegen, Als hy tot onswaert is, wanneer wy hem eerzaem van alles geven d'eer, en loven synen naem. Maer dertel weeld' onvroet doet weer in landt en stee het volck vergeten zulcx, en doen tegen 'tbetaem. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Den Mensch door idel waen, is veeltijt so van aert, Dat wanneer hy van Godt ghezegent wordt gepresen, Den lust tot rijckdom dan in't hert hem hoogmoet baert: Hy laet hem duncken dat door sijn verstant vermaert hem alle ding toevloeyt, hoogmoedich opgeresen, Stellende heel ter zy Godes liefd' uytgelesen, Soeckt hy door onverstant hem zelfs te maken groot: Synen verkeerden zin die dwingt hem so tot desen Dat hy door eygen baet soeckt te vergaren bloot dierbare schatten veel: dies verdruckt en verstoot sijn even Naesten vrient nodich met quade zee: Dies volcht Gods straffe weer, waer doo hy komt in noot. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Prince. Als elck dan eygen baet soeckt door sijn onverstandt, So komt on-min weer voort, die minne doet vertrecken. Oneenigheyt die bloeyt tot verderf van het Landt, Gebroocken wordt terstondt den gulden eendrachts bandt, De herten tegen een haet ende nijt ontdecken: Elck ziet wel d'anders feyl, maer niet sijn eygen vlecken. Die is den kancker boos die d'Gemeent brengt in pijn, 'tVerderf van ware vree, die oorloch doet opwecken. Och wee daer't soo moet gaen! want zulcke Landen zijn licht om verwinnen zaen, door 'tvyants valschen schijn: Maer daermen op liefd' baut, en volcht de waerheyt mee, Daer laet Godt blijcken ziet sijn liefd' genadich fijn. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. In Liefde ghetrauwe. Een mijn heyl. {==Mmm1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, D'Eg'lentier. DEN bloetdorstigen Mars die over dees Neerlanden geheerst heeft langen tijt, is nu tot rust gehelt, Men hoort nu langer niet van moorden, roven, branden, Onder 'tvreedsaem geslacht men ons nu mede telt. Geluckich is het Landt daer vrede haer verselt, En daer den oorloch fel te rugge wert gedreven. Ghy die de vreed' bemint, omhelstse met gewelt, 'tEyndt dat de vrede baert is klaer genoech beschreven, Nochtans heeft onvreed' vree ons hier te Landt gegeven, 'tWelck 'tonrustige hert niet wel genoegen dee, Door wiens voorstel men twist en twedracht ziet verheven, Beroerte in Gods Kerck brengende t'meniger stee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Dat onvree vrede baert, is openbaer gebleken hier in dit Nederlandt, so elck wel heeft gezien. 'tBloedtdorstich Spaens gebroet, dat vinnich was ontsteken op al die noyt voor Baal wilden buygen haer knien, Quamen door hoge noodt eerst zelfs de vree aenbien, Stelden de Landen vry die sy niet konden dwingen. 'tIs Godt die door sijn raet dit alles laet geschien, En merck'lijck heeft bewaert ('tLandt) voor 'svyants bespringen; Laet ons hem daer voor lof met danckbaer herten zingen, Op dat ons niet genaeckt de straf die Is'rel lee, Walgende waren sy van 'tgeen datse ontfingen: Dies Godt door synen roed' haer maeckten t'saem gedwee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Derwijl Godt heeft belieft 'tNederlandt te vereenen met haer, wiens herten staech in d'Afgoderye blaken, Nuw't daer meed' schijnt in rust, rijst ('twelck is te beweenen) een ander ongemack, noyt droeffelijcker zaken. Het ware zuyv're woort hoortmen bespott'lijck wraken, De Herders trou en vroom achten som naulijcx meer, Trachten door hun vernuft de leere vals te maken, Daer menich oprecht Helt is om geveldt ter neer. Verlaet de waerheyt niet, volght Christum uwen Heer, (Al wordy hier bestreen, hy wierdt bestreden mee) Neemt af noch tot sijn woort, doet niet 'tis Gods begeer, Want wie alsullex doet verwacht hier na de wee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. {==Mmm2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Prince. Prince die Aensiet Liefd' hier binnen 'tVlaerdings pleyn, Dit antwoort op u vraeg daer ick mijn ben me moeyende, Neemt, bid ick, doch in't goet, al ist bewijs seer kleyn, Van't wel-ruyckend' Eg'lentier, wiens woort is In Liefd' bloeyende. Godt jon dat D'Aker-boom hier langs en meer zy groeyende, En datse teelen mach veel spruyten door Gods kracht, Waer in de reden-konst van jongs zy overvloeyende, Op dat nimmer uyt sterft Retorices geslacht. Meed'-broed'ren al gelijck met my te wenschen tracht, Dat 'toorlochs bloedich zwaert mach roesten in de schee, En dat hier ider een omhelse de Eendracht, Op datmen niet uytroeyt te Lande noch ter Zee: Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. In Liefd' bloeyende. Amsterdam, 'tVVit Lavendel. T'Geneych met opmerck wickt de waerdigheyts verbreden, De sorgh-dragende schrick, de weder-waerdigheden, Getrocken en getercht, alsins tot leer en lust, Wast nodigh in't beroep des Aker-booms te treden, Om op't voldaen vermoogh in vrye stant en rust, Merckt dan, als waerheyts Son deurstraelt en heeft geblust met nodigh achterdocht op 'stijts onstuymich broetsel, V eerstmael spieg'lent recht, t'herkennen vierigh blust, Daer tegen die't so niet tsijn ziel-gevonden soetsel verovert of behout, sal strecken tot verwoetsel, So dees ons regel eyscht, op wanck'le gront en stee, Dit tegen een gestelt in schennis of behoetsel. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. De vreed' tot welstant van een Landt of Borgerye, By dien 'tveelhoofdich rot geen b'haegh schept na de tyen, Regering of gebodt, so d'Over-vooght besluyt, Maeckt vrede weer onvree, nabuer'ge rasernyen, Dat eenichlijck alleen uyt nieuwe zaken spruyt {==Mmm2v==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tontkracht 'toudtkracht verbondt, en werpt verwildert uyt de redelose storm, veel strafwaerde betichting, Waer uyt de zoete vree men stelt tot lichte buyt, Soo't eer met Roma stout geduyt t'haer lasts verlichting: Maer onvreede zijnd' so bevonden deur verplichting, Eens landt-lievend' gemoet, na b'houdens vaste bee sal elck die d'ruste lieft, als voetsel geven stichting. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Alst eens op't hoogste rat van't woeligh nijts bejagen, Met waer erkent berou tot boet in dese dagen, Wert dienstigh overtuyght, ô Batavieren u. Sult ghy met Sodoms pracht u hoogmoets val beklagen, So laet, ô woest gezin, en merckt doch voort van nu, Zijt nimmer afgewent van waerheyt, mat noch schu, Die u in vrye vreed' tot grootmaeck soeckt te heven. O trotst geen opperheyl! maer wilt in't stille lu met waer berou van zond' tot schult-bekenning geven. Gedenckt, ô twedrachts volck die met de winden dreven, Hoe lief u Syon lockt, ontwijcktse niet een tree, Keert weder, ay ziet toe, in't weeldigst van u leven. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Prinslijck vasthouders, die voort nodigh hebt doen blijcken der Mooren geesel, vrees van alle Koning-rijcken, Die met beveste vree zijt Vrye Landts gekent, Laet door geen twedrachts worm de waerdigheyt ontstrijcken, Dat vrede met onvre inlandigh wert geschent, Ghy toegeloofde Schaer: dus zydy afgewent van't wel-bevlyte pat in onvreed' door de zonden: Laet staegh geduer'ge liefd' u altoos zijn omtrent, Op dat d'antwoort dees zaecx en regel wert bevonden, Neemt al geen Vooghden aen die wond'ren onderwonden, Als op 'trechtnodigh keert uyt d'onbescheyden zee: Wel die uyt 'tquade treet, goet zijnd' in Christ gebonden. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Bemint de waerheyt. I.S. Kolm. {==Mmm3r==} {>>pagina-aanduiding<<} 'sGravesande, De geele Fioletten. ALS 'tLandt leet prijckel door d'wreet-oorlochsche hant, Onrustich woelende angstelijck door oproer seer fel, En elck most toezien 'tlijf en 'tgoet te salveren, Van d'avont tot den morgen angstelijck vlieden snel, Na 'tgerucht des oorlogs luysteren met gequel, D'een aen d'een zy, d'ander aen d'ander zy met onrust, Naulijcx wetend' of men met vrede sou eten wel: Dit was grote onvrede, elck weet het onversuft, Waer door dat vrede doen bet floreerde met lust: Door de grote onvre die door d'oorloch was ree, Na den oorloch gestilt is, vrede lijt nu cust, Nu rijst onvre inde religie de schone stee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Men leefden eendrachtelijck, men trock eene lijn om den vyant te keeren, en 'tLandt te bewaren: Maer nu den oorloch gestilt is, verstaet wel mijn, En datmen de plaets van vrede sou benaren. Nu komt den inlandtschen twist om vree te bezwaren, Nu hebben wy vrede en oorlog seer quaet. Den vrede ende den twist is gaen verharen, Gerustheyt en onrustheyt zweven metter daet, Malkander contrary brengende vol haet, Wt onrust getrocken, d'Overheyt docht dat hy wel dee. Dus de Mensch werpt hem zelfs door opyny vol haet in grote versmaetheyt, gehoorsaem gaet hy niet mee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Het schijnt dat de Mensch hem niet in vrede wil houwen, Hy wandelt liever by nacht dat niemant en ziet, Dan datmen hem by schoon dach soude aenschouwen, Hy moet weelden hebben, en hy soeckt verdriet, Hy moet vrede hebben en na twist-goet hy vliet, Hy moet liefde hebben, jae haet gaet hy soocken, Hy moet benedicty hebben, maledicty hem schiet, Oock ghehoorsaem zijn, gehoorsaemheyt gaet hy vloocken, Om dat hy door de duysternis 'tlicht wil stoocken, Hy acht niet hoe hy door d'oorloch pijn en smarte lee, Hy moet warden geleert, maer hy leest veel boocken, Hy acht niet straf, verbot, wet noch bee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. {==Mmm3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Prince. Het is te beklagen dat de Mensch leeft obstinaet, En so gaet luysteren na des vyants ingeven, En dat hy de Liefde gaet verdryven door haet, En dat hy in sijn beroep niet en is gebleven, Dat hy so gaet beminnen 'tonrustich leven, Dit en is de vrede haer schult niet, dat is waerachtich: Maer ons Mensch quaet moetwil gewilligheyt ontdreven, Verachtende Godts graty, ô Mensch onbedachtich! In openbaer twist waert ghy beter eendrachtich, Als nu ghy vrede hebt, dit is qaet beschee. Sonder bedroefder harten verstaen wy krachtich Aensiet Liefd', en neemt in danck 'tgeen ick dee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Sonder bedroefder herten. Delff, De Rapen-Bloem. MEest als 'tveelhoofdich dier het rasende gemeen, Van buyten vyant wert onvredich aengestreden, So blinckt het in het stael, en iver is elck een voor d'algemeenen noot, voor Vryheyt en voor vreden te storten ziel en bloet, met zwaerden scherp van sneden gewapent inde vuyst, ten oorloch t'moedich gaet, Als door natueren wet en menschelijcke Reden, Daer selver toe geport, altijt voor eygen baet, Voor't leven, goet en bloet, voor Kint en Vrou te vechten, Eendrachtich soecken sy haers vyants macht te slechten, Maer nau went sich van haer des vyants dreygend' wee, Oft walgich vande rust inwende twist oprechten. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Doen tot de Meden schaed' vroom-moedich Griecken vocht, Om van der Persen snood' het slaefsche jock te weren, Door Eendracht, liefd' en trou een yeder heylich socht, Vol ijver in't gemeen des anders scha te keeren, So dat sy overvroom der Persen trots verneren, {==Mmm4r==} {>>pagina-aanduiding<<} En vesten met hun bloet een veyle vreed' in't Landt: Doch nau 'tgevaer was heen, of twedrachts helsch verseren, door hoogmoets nyde twist, brocht al haer roem tot schandt. So oock 'thovaerdich Room, 'twelck ten hoogst opgedrongen, Het geen der Borgers staet, die in krijch hadt gedwongen, Meest 'sWerelts rijck en staet in vrede bloeyen dee: Maer flucx door Borgers twist ist weer ten dael gesprongen. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Alzo de vromen Mensch, door 'sDuyvels plaech en strijt bevochten, hy niet sal noch sluymeren of vertragen, Maer met geruste Ziel hy vredich sich verblijt, In Satans idel doen en sijn onnutte plagen: Maer desen schalcken vos nu ziend' d'uytwende slagen, Voor hem niet nodich zijn, hy souckt behender list, Hy geeft hem lose vreed': maer laes! te zwack niet dragen en kan den Mensch dees weeld', maer snodich flucx hy twist, Met Godt en met sijn deucht. D'ondanckbaer Isralyten nu van hun vrees ontbloot, sy boos oproerich kryten tegen Mosem, die haer leyt door de rode Zee, David, Salomon in rust de deucht in stucken ryten. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. So oock verenicht Landt, 'trechtvaerdich twisten vroom tegen Spaengiens moetwil, heeft u in een gedreven, D'onvrede baert u vree, en lost u vanden schroom, Daer in u drygen trots vanden Maraen doet leven. Den Hemel wast een lust, en heeft u milt gegeven d'heylzamen zegen zoet, die maeckt u Landt verheucht, Vol Rijckdom, weeld' en pracht: maer ô! daer treet beneven den hoochmoet uyt, en trots, die schenders vande vreucht des twedrachts Susters zijn, die meest 'tgemeen bederven: Siet toe wel salich Landt, en laet geen Eendracht sterven. Dempt, dempt onvredes brandt, hoewel die smoockt alree, Wilt de waerheyt doch van dees regel niet verwerven. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Wy Rapen gheneucht. {==Mmm4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Soetermeer, De Meer-Bloem. HOllandt door krijch verhardt, gebrocht in groot bezwaren, Is door des krijgs geweldt van haer Landts Heer geplaecht, Gedruckt heel onder voet, bedeckt als met zee-baren, Van haer gerechtigheyt ontbloot, end' veel verjaecht, Daer door sy zijn gedruckt als Krijschsluy onvertsaecht, Hen tegen haer Landts Heer met tegenweer te stellen, Om haer 'sLandts Vryheyt, goet, lijf en leven gewaecht, En des Tyrans gewelt kloeck ter neder te vellen. End' alhoewel den Heer haer scholde als rebellen, Sy hebben voor gehadt een zaeck van goede ree, Want met gewissens dwang ging hy haer grootlijck quellen. Sy zijn al door den krijch ontgaen tyrannich wee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Als Hollandt door den krijch sijn Vryheyt had verkregen, End' in een goeden standt door den krijch was gestelt, So is in d'selve vree den twist seer hoogh gestegen, Door geesten ongerust die 'tvolck hebben gequelt, Waer door den vreed' vergaet, end weder is gevelt, Die door den rechten krijch met moeyte was bekomen Door't onderzoek te hooch, daer door den vrede smelt, En dats' als een noodtzaeck daer meed' quellen den vromen, Die gerust van gemoet, sonder twistgerich dromen in vreden zaten hier, met alle neering mee, Dat 'tgeen hier is verhaelt tot elcx afgrijs en schromen, Gevolcht desen krijch, die den onrust afsnee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Wat baet datmen vreed' heeft, als men daer door tot twist sijn heftich hooft ontsteldt, om ander te doen leedt, En datmen door dispuyt den rechten vrede mist, Die in perijckel stelt ons nu verkregen vreed'? Waer uyt t'verwachten staet bloedige oorloch wreedt, Door de inlands onrust die niet brengt dan bezwaren, Want 'tLant werdt machteloos dat voortijts zeer sterck streedt, Door dese rust, gebout op vaste grondts pylaren, Onwinlijck wast door vreed: door't eendrachtich vergaren den Koninck uytgeweerdt, die als d'onstumig' Zee met raserny verwoedt in't landt bracht spaens dienaren. Door 'tzwaert gedwongen is 'tzwaert te steken in schee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. {==Nnn1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Prince. Den Prince alderhoogst, een vrede Vorst verheven, Heeft ons den vreed' gebracht door veel kloecke verstanden, Maer door 'tvernufts gerel in vreed' wordt vreed' verdreven, So dat d'inlandtsche vreed' door onvreed' komt te schanden: Die onvre die nu bloeyt, drijftmen weer uyt de Landen, Door aflaet vande sond', daer den eendracht uyt rijst, Door het gebedt tot Godt opheffend heyl'ge handen, Die het vreed-lievend' hart met allen zegen spijst, Dan die den vreed' misbruyckt, sijn Naest' onvree bewijst, Sal inden tooren Gods vergaen met goedt en vee. Datmen in vredes tijt onvreed' soeckt waert begrijst, Blijckt nu hier over al in't wyde en in't bree. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Met soetigheyt meer. Weldoen verblijdt. Ketel, De Sonne-Bloem. ALsmen d'bedochte leer en ongebonde wetten, Ons met het slaefsche jock bestrickt gingen voorzetten, Wt dwang en tyranny door bloedtdorst met gewelt. Oock vier, zwaert, rat en galch, daer d'Vryheyt ging op letten, Eensins en wel gemoet daer tegens vroom gestelt, De noot so ingezien, hoe Man, Wijf, Kint in't velt schier waren al beheerscht hier in ons Vrye Landen In last so voor Gods woort, elck nuchter als een Helt, Met den schilt des geloofs, de wapens inde handen, Trock manlick om de last te lossen, die in banden gesloten waren flucx, 'tgunt ons gemoet deed' wee, So 'tPaus gebroets gewelt gedwongen t'haerder schanden. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Dat eerst onvrede vree hier treves heeft doen baren, Sulx bleeck nu hier te Landt, dat geen gewelts bezwaren wy niet ontzagen, maer vroom-dadich wel bedocht, hebben voor 'sLandts Vryheyt gestreden veertich jaren, Hun bose tyranny weerstonden, en gebrocht, {==Nnn1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ons het Pausdom selfs tot vreed' hebben verzocht, Die hun eygen onvree hier baerde so weemoedich, Want wy de vryheyts heyl, d'welck 'tgemoet heeft gewrocht, Wouden verlaten niet, so dat sy hun zwaert bloedich neer leyden in een schijn van vrede: maer wel spoedich sou desen vrede weer wel baren onvree mee, Want door een ander naem ons noch dreygen onvroedich. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Het te bezorgen is dat vrede onvree weder sal baren, want men ziet hoe langer en hoe breder dat sy noch veynsen ons, om een vry Landt of Stadt mochten ontrecken hier boven in't Landt, om neder te komen nae't bestant bedriechlick, ons dan rat met onrecht prachts gewelt des Vryheyts kost'lick schat ontroven, met de vree door inlants onvre raecken, So in't verwerren dan door twedracht inzint dat wy hier te veel oneens zijn om des geloofs zaken, Dat nijt, haet ende twist ons daechlijcx meer genaken door vonden loos waenwijs, als 'tblijckt in dorp en stee: Maer onschult, redens recht, het onrecht doet kleyn maken. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Prince. Dat wy den vrede Vorst liefde in mins aenschouwen, In desen treves tijt ons heyl zochten vol trouwen, Met eendracht die hier macht sou geven ons vroom wel: Maer (laes!) d'Inlants onvree doet ons hier meest benouwen, Dat d'een met sijn gemoet tegens d'ander rebel aenhist so in't verwer, ô Vrede! waerom snel ghy van u even Mensch vlucht in onvreed' hier neven, Dijn naesten met vernuft doet om 'tgeloof gequel, Hoe wel ghy zijt gezet van d'Landt-vaders verheven in een vredigen tijt, soeckt in onvree te leven, 'tIs niet na wensch en wil so het dick staet geree: Daerom Aensiet nu Liefd', en seg noch sonder sneven, Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Schout qua daden. {==Nnn2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Rotterdam, De Blaeu Accoleyen. O Heylsame vreed'! Baer-moeder van d'eendracht, 'tTegendeel van d'onvree, broetster van twists gheslacht, D'een lieflijck aengenaem by die d'eendracht beminnen, D'ander werdt steets gesocht by die d'onvree na jacht, So d'ervarentheyd' leert, alsmen daer wel op acht, Nochtans d'oorloogs onvreed' heeft ons vreden doen winnen, Met beschermden krijch, hoewel met verslinnen van platte Landen veel daer sulcx werde beproeft. O heylose onvree! maer alsmen't gaet verzinnen, Hebt ghy vreden gebaert voor diese wel behoeft: Burgers, Huysluy, die den krijch veel hadden bedroeft, Hoe wel nu in't bestandt on-een'g is meen'ge stee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. D'onvrede in't gemeen dat's weerzydigh oorlogen, Om't houwen of 'tgeheb, of door nootsaeck bewogen, De eene doet gewelt, d'ander beschermt het Landt: Och! 'tzy hoe dattet gaet, den oorlooch zietmen pogen tot Luyd' en Lands verderf, ider doet na vermogen 'tLandt te bevryen wel, of om met roof en brandt te verbreden sijn paels, of behoud' van sijn standt: Maer (och lacy!) d'Gemeent zietmen d'overlast lyden, Tot dat den vroom Landts-Heer de medooch neemt ter handt, Of d'ander verheert werdt door het langdurich stryden, Dan brengt onvrede vree, tegendeel nu ten tyden, Door weeld', hoogmoet, neus-wijs, die ons hier tweedracht dee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Het begin des oorlogs quam door Inlandtschen twist, En de Inlandts onvree baerden vreed' ongemist, Als d'Inwoond'ren des Landts zagen 'tgewelt vermeeren, Met grote tyranny tegens haer op gehist, Merckende dat dien brandt niet wel kond' zijn geslist, Ten waer door vreed' en trou malkanderen te zweeren, Het welck so is geschiet by ons inlandsche Heeren, Door des Konings onvree die haer vreed' heeft gebaert, Tot 'sLands behouwing sterck de Vryheydt te verweeren: Dies openbaer onvree nootsaeck'lijck wiert verklaert, Die wy handthaefden lang, tot dat wy met het zwaert verkregen vredes rust, nu weer onvredich mee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. {==Nnn2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Beslvyt. Vreed' is des oorlogs endt, om de vreed' zietmen vechten, Dies baert onvrede vree, exempel aende Spechten, Van dien groten Monarch die't al schier dwingen wou, Onvreedsaem met gewelt met Ruy'tren ende Knechten, Sonder 'sLands wet t'aenzien, en buyten alle rechten, Waer door hy sich bevondt self in d'uyterst' benou, Met Godts hulp door den Helt, d'edel stam van Nassou, Die door sijn strijdbaerheydt de vreed' hem dee aenbieden, Wt noot, maer niet uyt liefd', doch d'oorlooch kreech ophou, Waer doorm' int Nederland gemeen rust sach geschieden: Dat's vree, die heeft gebaert onder d'oproer'ge lieden onvree in het gemoet, door 'thooft aen meen'ge lee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Met minne versaemt. Gouda, De Gouds-Bloem. TE recht spreeckt Christus wel, ick en ben niet gekomen om te geven de vree, maer het zwaert (Aker-bomen) Ende wy konnen Godt en d'Duyvel dienen niet. Wil yemandt met den Heer zijn, ende sijn woort romen, Hebbende de ziel lief, die neme datmen't ziet, Hoe, sijn Kruyce op hem, na Gods wil en onthiet: Maer weynigh sulckes doen, die meer den vleesche minnen, Dan de ziel daer en hier, doende 'swerelts gebiet, Wand'len na den geest niet, blyven oneens van zinnen, Zijnde noch heet, noch kout, maer lief laet ons beginnen te wederstaen, den geest der boosheden staet ree: Grijpt den Schildt des geloofs, soeckt so te overwinnen. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Toorne, gramschap, gekijf, afgunste ende haet zijn vrienden des Regents der duysternissen smaet, Want willen wy den Mensch uytwendelick behagen, So zijn wy Gods vyandt ghelijck geschreven staet, Twistende tegens hem, d'welck-men wel mach beklagen. {==Nnn3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus en Belial doch niet over-een-dragen den liefhebbende geest, van allerley goed' dingen, Die leeret u aldus, dat ghy tot genen dagen twe Heren dienen mooght te pas, ghy onderlingen, T'weten Godt, en Sathan, die ons dick komt bespringen met aenlockende lust, en verscheyden list mee: Maer sulx al wederstaet, als die Gods liefd' ontfingen. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. 'tGaet vast dat de Heer haet d'Menschen die booslick leven, Dat tusschen hem en haer geen vreed' is daer beneven, So lange sy moedtwils lopen in't pat verkeert, Ende noch den Magog' meer geloof als hem gheven: Dies sy van 'swereldts weeld' met rust werden vereert, Ter tijt toe dat haer komt, ende van nieuwes leert de meed'-werckende kracht, welcke na mijn onthouwen, Tuygh van haer zelven geeft: dies van 'therte begeert met een knagent gemoet, d'wellusten met berouwen t'verworpen en t'vertreen, en niet langer t'aenschouwen hoe dien beveynsde pays (noch al wat hy hem dee) komt tot Godt, die hem gaet dan met sijn vreed' bedouwen. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Prince. Princen ist niet also, alsmer te recht op let, Dat des donckerheyts Prins oock zaeyt sijn zaet besmet, En die t'ontfangen oock met geneughten gaen voort? Maer als d'Oegstmeester komt, die het onkruyt verplet, Wat isser anders dan als een huys vol discoort? De Vader tegens Kindt, het Kindt (gelijckmen hoort) tegen d'Vader dan twist: 'sgelijcx de Moeder tegen hare Dochteren schoon, 'tgaet dus toe zuyd' en noort, Den Man staet tegens 'tWijf, 'tWijf is oock so genegen. D'een Koningrijcke wil over d'ander forts plegen. Op zulckes al gezien hebbende hier ter stee, Seggen d'Gouds-Bloemkens al door Reden-rijck bewegen: Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Wt Ionsten begrepen. Gods vvet,, Is net. {==Nnn3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Noot-dorp, De Damast-Bloem. DOor misverstant men dwaelt, dat's kenlijck en bevonden, Dewijl door misverstant d'onvrede wort gebaert, Hoe komt het? 'tmisverstant en wil geen saeck doorgronden, Dus spruyt hier door uyt vreed' des onvreeds quaden aert, T'een noodigh lot des vreeds en wort daer niet bewaert: Maer komende de saeck ten rechten te begrypen, Het zwaer onvredigh hooft wort flucx van last ontzwaert, Hy toetst sijn misverstant, begint den zin te slypen, Bemerckende nu dat sulck werck niet en kan rypen, Belijt sijn misverstant, en sijn misbruycken mee. Hier baert d'onvrede vree, want desen Mensche nypen, twistige dachtens op een quaet-verstaende stee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Dat d'onvree vrede baert, geschiet door liefde waerlijck, Die door de vree vertoont wort uyt een recht gemoet, Want liefd' d'onvree verwint door haer vreeds vruchten klaerlijck, Komend' d'onvrede tegen door vreeds woorden soet, D'onvrede wort gestaeckt, en 'tmisverstandich bloet wort wech-geruckt, so dat uyt d'onvreed' vreed' kan spruyten, Als 'tmisverstant van elck verstoten met den voet, Elck een vrede kust; en 'tmisverstant oock buyten de palen des verschils uytwerpet en wil sluyten. Des, waerder vreed' al-om, onnoodich waer de Zee, Van een goet onderricht malkanderen te uyten: Dies seg ick wederom, volbrengende dees bee, Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Dat nu oock uyt de vreed' onvrede weer kan rysen, Geschiet aldus, wanneer 'tLandt is met vreed' vervult, De vrede wil dat elck een vredich werck sal prysen, En dat elck Onderzaet heb met malkaer gedult, D'onvrede kan niet wel verdragen dat de schult van eenich qualijck-vaert men sou den haren wyten: Elck hier dan knibligh twist, de vrede wort onthult, Verwert en vredeloos moet de Gemeent dan splyten: Het misverstant nu zijnd' een oorsaeck van het ryten, En des onvreeds, geschiet dat elck in desen tree niet kan dan uyt de vree onvrede-wercken byten, En teelen uyt het goet een quaet vergiftend' wee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. {==Nnn4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Beslvyt. Dit's d'oorsaeck dat uyt vreed' onvrede komt te groeyen, Want d'Mensch (door waen verleyt) wil hooger vliegen staegh, Hy welkomt 'tmisverstant, en laet het in hem bloeyen, So lange (denckt hy) dat ick rype vruchten draegh, Dien goeden vrede spijt hem, daerom is hy graegh dat om te stoten door sijn misverstant oneenigh, Hy voet sijn domme Ziel en sijn onvrede-mag in onvreed', so dat dan den goede vrede menigh verschil onvredich baert, niet als oorsaeck beweenigh des onvreeds: maer om dat elck 'tmisverstant wijst ree om havenen, want 'tmisverstant en vatet geenigh vreeds woort, dus komt datmen mach seggen uyt dees twee, Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Liefde verwint. Oeff'ning leer u. Gornichem, 'tSegel-Bloemken. VVAnneer een Landtschap wert met onvree zwaer geplaget, En dat d'Inwoonder staech verdervingh lyden moet, Door twist, haet, nijt, en strijt, die d'eenigheyt verjaget, So moet alsdan een raet gesocht zijn, tot voorspoet van d'arme Menschen, die in dees ellende leven, Dan trachtmen nae den vreed' om onvree te doen vlien, D'een d'and'ren komt t'gemoet, dit's dat den vreed' kan geven, Want met partydigheyt en mach sulx niet geschien. In vrede zijnde, ziet so komen rijcke gaven van vruchten, schatten, en weeld'-voedings lusten mee. Den voorspoet hoochmoet brengt, en hoochmoet gaet ontgraven trots, eersucht, d'onvree oock in Dorpen, Landt en Stee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Dat onvree vrede baert, dat kanmen wel betonen, Van't aenbegin des Weerlts altijt te zijn gebeurt Wy volckeren die hier in't eel Batavi woonen, Die hebben 'tselve oock oochschynelijck bespeurt, Onnodich ist verhael van ellix in't bysonder, {==Nnn4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Want overvloedich zijn daer van de boecken vol, Dat vreed' na onvree volcht, en is daerom geen wonder, Het wanckel avontuer (des Werelts sollebol) laet nimmer in een staet de Wereltlijcke zaken. Na 'tlicht komt duysternis, 'tis der naturen zee, So doet oock nae d'onvree de vreed' haer vruchten smaken, En vree baert onvree weer, g'lijck onvree vrede dee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Wt vree spruyt onvree weer, gelijck als ick hier voren heel kort'lijck heb geseyt, mits t'wanckelbarich rat geen reden-bruyckich dier (alst eelst' op aerd' geboren) staech g'luckich liet, oft heeft meed' ongeluck gehadt. Hier komt het treff'lick woort, den spreuck van Solon vroedich, Dat niemant, wie hy zy, is g'luckich voor sijn doot. Den pratsen Cresus was een langhen tijt voorspoedich, Maer eynt'lijck voor sijn ooch quam schand'ge dodes noot. Al even eens so ist, waer vrede gaet ontluycken haer glinstrich gulden strael, daer maeckt onvreed' haer ree, Om door hoochmoet, waenwijs baetsoeckich te gebruycken haer al te snoden aert, met recht geseyt al te. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Ons soete Nederlandt heeft al dit moeten proeven, Want over langen tijt uyt Fransche oorlooch vreedt, Wert hem de vreed' gebaert: maer laes! ô groot bedroeven! Dees vrede baerde weer een veel hertzeerger leet, Daer uyt spruyt d'onrust,! ach (verhael niet sonder tranen) Die meer dan veertich jaer heeft ons Gemeent gequelt: Dies koomt Hoog Ov'richeyt, en brengt haer Onderdanen met winn'lick Lauw'ren krants uyt bloetgiers straf gewelt (Helaes!) in't vreeds bestant, so zietmen weder rysen onvree tot spijt van vree, niet met scherp-stalich snee, Maer met twist-woorden: doch verdelchtmen d'eygen wysen met d'onrust-soeckers, so krijcht vreed' haer volle lee. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Vernieut uyt Liefden. Elck Mensch moet kempen. {==Ooo1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiedam, De Roo Rosen. DE Mensche die seer broos en zwack is van natueren, En kan in stilt en vree geen langen tijt gedueren, Tot nut oft schaed' altijt sijn iver wat bedenckt, Dewijl hy dick aengaet 'tgeen hy niet kan uyt vueren, Hy ziet niet wie daer door oock niochte zijn gekrenckt, So hy sijn grote goet na meyninge verlengt: Dies stilt' hem onrust baert, in't trachten om te winnen, Waer mede dickwils is veel zwarigheyts gemengt, Dewijl tot sulcke baet bekommert syne zinnen: Doch so hy buyten hem den strijt heeft niet van binnen, Hy veel geruster is, weerstaet 'tgeen d'ander dee, En sijn gemoet in stilt' te zetten zal beginnen. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. So wanneer dat de Locht met wolcken overtogen Dick ende duyster is, ende dat de wint gevlogen komt, en in onrust stelt 'tgehemelt over al, Van onder zijnde zelfs met ijseling ombogen, De middel-locht altijt in stilte wesen sal, Maer als een heet gedomp, geresen uyt het dal, De Locht in schoonheyt hout, van buyten hare mynen is sy geheel beroert, ja raset met geschal, En schijnt van binnen gantsch te niette wil verdwynen: De donder met gewelt daer dweers door sich gaet pynen. Den blixem geeft sijn vier seer schrickelicke mee, Tot dat vereenicht is 'tgeen in onvree mach schynen. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Also oock hedens-daegs, dewyle wy in rusten van buyten ongequelt, nu levende met lusten, Gans sonder zorge zijn, en leyder! ons gemoet sich daechlicx meer en meer selfs tegen ons verwusten, Ja voeden twedracht me met groter overvloet, Daer wy te voren doch so vriendelick en goet den and'ren zijn geweest, als d'uyterst' onser Landen seer fel wert aengetast, met zinnen zeer verwoet, Wy mede zeer vervolcht van onse wreed' vyanden, Het welck ons wordt geduyt te recht tot onser schanden, Want twisten nu, daer elck d'een voor den and'ren stree, Dewijl daer buyten niet voor ons meer is voor-handen. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. {==Ooo1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Prince. Ghy Princen die noch twist, ophoudet doch by tyden, En wilt om 'tis, 'ten is, so seer doch niet meer stryden, Maeckt dat de liefde doch by u weer leven mach: Om een kleyn zake wilt elck and'ren niet benyden, Dat twedracht doch so licht niet kome voor den dach, Op datmen nu voortaen en hore geen geklach, En datmen leef in vree van binnen ende buyten, So sal de vyandt oock meer maken geen gewach om u t'omranden, of de handen toe te sluyten, Denckt dat het meeste goet uyt d'eendracht doch moet spruyten, Haer Minnaers tot geen tijt men lichtelick bestee, Twistige woorden dan voortaen niet en wilt uyten. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Aensiet de Ionckheyt. Dordrecht, De Fonteynisten. DIE bloedich oorloch fel vol kommerlijck bezwaren, Heeft dit Neerlandt gedruckt meer dan de veertich jaren, D'een tijt tot ons onheyl, d'een tijt tot 'sLandts nut baet: Doch d'wijl een goede zaeck in't eyndt moet zegen baren, So hebben wy (Godt lof) door wijs beleyt en raet, Door stantvastigheyt kloeck van ons E. Heeren Staten, Vad'ren des Vaderlandts, en door de eendracht goet, En gehoorsaemheyt trouw van onses Landts Inzaten, Maer insonderheyt door't overwinlijck gemoet, Des tweden Schipions t'ontsich en vrees van Spanjen, Hollants roem ende eer verkregen hier ter stee, 'sVreeds suster, het Bestant, u tot lof, ô Oranjen. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Den trotsen Dwinge-Landt diens hoogmoet scheen te tergen den Godt des Hemels selfs, moet sich verwonnen bergen selfs achter het bolwerck van het vermomt bestant. Vry' Landen dit's u eer, datm' uw's gelijck vint nergen, Die met een kleyne macht sodanich een Vyant {==Ooo2r==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen wederstaet, maer kloeck verwint in stryen: Maer ach! ziet vlytich toe, en op u hoede zijt, Laet dees verkregen eer u niet tot schant gedyen. Een verzoent vyant vertrout tot geender tijt, Nu 'tLeeuwen-huyt niet helpt hy't Vossen-vel aen trecket, En poget ons eendracht te vergiften al ree, Met twist en met tweedracht, sulcx dat tijt klaer ondecket. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Batavia hoe dus? ach! 'tis te beschreyen, Dat ghy dus radeloos u selven laet misleyen van d'innerlijcke vree, om saecken die doch niet u geensins van u heyl of zaligheyt afscheyen, 'tZy of ghy die gelooft, of stelt in twyfel ziet. O herten afgekeert, wilt u te saem vereenen, Verwerpt de zwack' onmin, omhelst de sterck' eendracht, Wilt naer u eygen nut toeluystrich 'toor verleenen, Eens anders schade leer u: dies wijslijck betracht Na 'tmiddel om tot vreed' en eendracht te geraecken, Siet op het Roomsche volck, en die van Juda mee d'eer roepen klaer met ons, inziende ons Landts saecken. dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Prince. O Prins! ô vredich Godt! door dynen geest wijs vroedich Buycht onse herten trots, treckt ons tot boet ootmoedich, So sal ons twist geschil, het welck groot is int schijn, Snel ijlich zijn geslist. de gulde eendracht spoedigh sal snel vertonen haer Godinnelijck aenschijn. O onverwinlijck volck! en stoppet doch u ooren voor sulcke Leeraers die hier met spitsvondigheyt van hoge wetenschap 'tgoet zaet in u versmoren, Verwerpt 'tdiep ondersoeck, naer u heyl steets arbeyt, V heyl bestaet in daet, en niet in het veel weten, Het goet vereent met Godt, maer t'quade (ach! ô wee!) dat trecket ons van Godt tot twist en dwaes vermeten. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. In reyn gheneucht. {==Ooo2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiedam, De Vyghe-Boom. VVAnneer een Prins of Vorst sijn Onderzaet valt hart, Ja schandelijck hanteert, en zeer uytzinnich tart tegen toehoors vryheyt van oude voriger wetten, Met dwing opstygent doen, en werpt den staet om vart, Die hy met sijn Voorzaet zelf starck heeft in gaen zetten. De vrye zien verdruckt, gaen op vry's zaken letten, Willen haer out toekom beleven in vryheyt, En grypen 'tzweert in handt, by haer sy onrust pletten, Door d'eendracht op haer Prins, die door sijn misdaet vleyt, En leyt het hooft in schoot, 'tgemeent haer ziet verbreyt, Laet duncken sich te veel, pust onder een te dree, Stilstandt zijns' ongewoon, maer preuts, vol dartelheyt. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. 'tBevin daer van is waer, men vindt he dick aldus, Te Romen ginck't so toe ten tyden Claudius, Met Brutus heersent, daer hy straffelijck verhogen de schatting op Gemeent, daer mee sy braecken rus, Ja vonden voor die reys hun zelven daer bedrogen, Want 'tout Romeyns vryheyt wilden de Borgers pogen te hebben weerlick voor, waerom sy met opzet namen de wapens aen, en deden so verdrogen De mindering van't verdruck, waer op dan wart gelet, Quamen tot haren wens en Rooms voorneem geplet: Maer in rust quam onrust, tot harer alle lee, So dat ick seg als voor, bewyset oock hier mee, Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. Wat hoef ick veer te gaen, hier is noch naer waerheyt, De Landen nu vereent die eerst waren geheyt zeer vast met Io el Rey, ons Vrye Batavieren Belooft hy t'zeven jaer te komen zien hoe't leyt, Veranderen so daer in vervallen qua manieren: Maer hy die niet en komt, misbruyckent laet heen zwieren, Met duysent dingen noch, gants tegen recht en eer, Ja voor sijn plichs behoor so gaet hy ons toestieren moort, welt, kracht, boosheyt wreet, de Landen woesten zeer, Men doet hem tegenstandt, doch voor Vryheyts begeer, Hy kent ons vry, men rust, vree ons; maer ick verbree, Wy zittend' met gemack, trachten naer vremde leer. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. {==Ooo3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit en veel ander meer, dat matte tegen hout, Voort brengen men wel kan, hoe dat eerst zijn benout Landen, Steden van outs, en oock noch he'en ten dage. Leest Plutarchus deur, de oud' Kronijcken out, Daer ghy veel van dat self sult horen in gewagen. Den Koninck Darius heeft om die zelve lagen sijn volck twist aengejaecht. Den Priester Machemet Krijgt Philo heel met list, bezwaert 'tgemeent met plagen: Maer sy door vry's beloft, die hebben vast gelet tot vord'ring van haer saeck, en den Machemet verplet, Sy vry zijn sonder Hooft is twist om krone mee. Ja woesten onder een, ick bid u hier op let. Dus baert onvrede vree, en vrede vveer onvree. 'tSoet vergaren. G.M. 'kBetrou in een. FINIS. {==Ooo3v==} {>>pagina-aanduiding<<}