De Vlaamsche School. Jaargang 15 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 15 van De Vlaamsche School uit 1869. p. 9: Bbabant → Brabant: ‘hertog van Brabant’. p. 14: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 46, 122, 128, 206, 207, 208: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 53: de tweede voetnoot ‘1)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale versie is de noot alsnog geplaatst. p. 95: de kop ‘Jan van Ryswyck’ is tussen vierkante haken toegevoegd. p. 108: tZonlicht → 't Zonlicht: ‘'t Zonlicht rijst met glans en gloed’. p. 178: ie → die: ‘die kwam, en weer naar buiten vloog’. p. 190-191: de kop ‘Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1491 vol. I. fol. 251. - Acte voor schepenen Elst en Happaert.’ is in zijn geheel op pagina 191 geplaatst. p. 195-196: de kop ‘Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1536. sub Keyser et Wesenbeke. fol. 454. - Acte voor schepenen van Halmale en van der Heyden.’ is in zijn geheel op pagina 196 geplaatst. p. 203-204: de kop ‘Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1575, sub Asseliers et Martini vol. 2. fol. 208. - Acte voor schepenen Bacx en Bochout.’ is in zijn geheel op pagina 204 geplaatst. _vla010186901_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl scans exemplaar Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience Antwerpen, signatuur: B 10930 De Vlaamsche School. Jaargang 15. A. Fontaine, Antwerpen 1869 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamsche School. Jaargang 15 De Vlaamsche School. Jaargang 15 2019-10-08 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamsche School. Jaargang 15. A. Fontaine, Antwerpen 1869 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla010186901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE SCHOOL TIJDSCHRIFT VOOR kunsten, letteren, wetenschappen, oudheidkunde en kunstnijverheid UITGEGEVEN DOOR DÉSIRÉ VAN SPILBEECK, MET DE MEDEWERKING DER BIJZONDERSTE NEDERDUITSCHE SCHRIJVERS EN KUNSTBEOEFENAREN VAN HOLLAND EN BELGIE. BESTENDIGE MEDEWERKERS EN STICHTENDE LEDEN: P. Génard, archivaris-bibliothecaris der stad Antwerpen. - Dokter F.-J. Matthyssens, gemeenteraad en oud-leeraar aan de Hoogere Handelschool te Antwerpen. - Clemens Ommeganck, scheikundige, bestuurder der wetenschappelijke Vereeniging en gemeenteraad van Antwerpen. - C. Broeckx, oppergeneesheer van het Ste-Elisabeth-Gasthuis, lid der Koninklijke Academie van België. - L.-W. Schuermans, pastoor, letterkundige, te Wilsele. - K. Simillion en P. Vierhout, letterkundigen, te Antwerpen, Victorien van de Weghe, 1e luitenant bij het 10e regiment en letterkundige te Ijperen. 1869 ANTWERPEN. - DRUKKERIJ A. FONTAINE. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUDSTAFEL. bladz. Een philosoof te bed, door M. 1 Gedenkteeken van Melchior de Villegas, door V. 4 Rembrandts zuster, door Williams 5 (Zie voor vervolg en slot blz. 10, 18, 25 en 34.) De strijd voor 't been. Gedicht door Stansko 7 Leopold-Ferdinand-Elias-Victor-Albertus-Maria, hertog van Brabant, graaf van Henegouwen 9 De balzaal en de kinderkamer, naar Fanny Fern, door P.-J.B. 11 De bestedelinge. Gedicht door V. van de Weghe 13 Twintig melodiën door Alex. Fernau, door C.-J.H. 14 Kronijk 15 Sterfgevallen: de Proost, bouwmeeser; Peter-Hildevert en Hendrik Conscience 16 St-Josephskerk, te Antwerpen 17 De Liggeren en andere historische archieven der Antwerpsche St-Lucasgilde, onder zinspreuk: Wt jonsten versaemt 20 De taal 22 Het puntdicht van Sannazar, door F.D. 22 Het lager onderwijs in België 22 Kronijk 23 Sterfgevallen: redevoering van E. Hiel, aan het graf van den jongsten zoon van H. Conscience uitgesproken; J.-M. Dautzenberg, dichter 24 Het gevonden geld 25 Amerikaansche brieven, door Elsear de Wilt 29 Lodewijk de Potter, door Frans de Potter 31 Kronijk 32 Kunstnijverheid. Drijfwerk van J. Raas 33 Het bloemenrijk. Eene bespiegeling 33 Wat op de laatste wereldtentoonstelling te Parijs ontbroken heeft, door M.-H. de Graaf 38 Kronijk 38 Sterfgevallen: A. de Lamartine 40 De fontein de Brouckere, te Brussel 41 Antoni Melidori. Eene bladzijde uit de geschiedenis der Grieksche omwenteling, door D.P. 42 (Zie voor vervolg en slot blz. 54, 58 en 66.) De bisschoppen van Antwerpen en hunne wapenschilden, door F.W. 44 (Zie voor vervolg en slot blz. 53, 61, 68 en 88) De Belgische ijzeren-wegen 46 Over de middelen om het betrekkelijk gewicht der lichamen te bepalen en over vochtwegers, door Dr F.-J. Matthyssens 47 Kronijk 47 Sterfgevallen: P. Huet, Fransch landschapschilder 47 Antwerpsch museum, door P.-Jos. de Cuyper 48 Versiering der koninklijke academie van Antwerpen in 1860 49 De nalatenschap van Adam van Noort, dr P. Génard 50 XIe Nederlandsch taal- en letterkundig congres 55 Kronijk 56 De Sint-Pieterskerk te Rome 57 De zinnelooze. Gedicht door V. van de Weghe 60 Betrekkelijk gewicht der vochten, door Dr F.-J. Matthyssens 62 Antwerpsch museum 62 Kronijk 64 Sterfgevallen: Karel Picqué, kunstschilder 64 De laatste oogenblikken van den H. Remaclus 65 Klacht en troost. Gedicht door P. Vierhout 69 Arnoldus van Brugge, door Edw.-G.-J. Gregoir 70 Kronijk 70 Sterfgevallen: J. Kramers Jzn., letterkundige 72 De kalkrotsen te Ciply 73 Quinten Massijs, door P. Génard 75 (Zie voor vervolg en slot blz. 185 en volgende.) Vochtweger van Fahrenheit, door Dr F.-J. Matthyssens 82 Petrus Maillart, door Edw.-G.-J. Gregoir 82 De Liggere enz. der Antwerpsche St-Lucasgilde, 2e afl. 83 Kronijk 84 Muurschilderingen in de St-Joriskerk, te Antwerpen 85 De zegekrans. (Uit het Hoogduitsch) 85 Vochtweger van Nicholson, door Dr F.-J. Matthyssens 91 Briefwisseling door Ed. van Even 91 Kronijk 92 Sterfgevallen: A. Grisar, Ph. Van der Maelen 92 Stad Antwerpen. - Kermisfeesten van 1869. - Internationale wedstrijd van Vlaamsche tooneelkunst. - Programma en voorwaarden van den wedstrijd 93 Varia 94 Jan van Ryswyck 95 De kleine kolonie, door Emil Souvestre 97 Balparelen. Gedicht door V. van de Weghe 102 Vochtwegers die op verschillende dieptepunten zinken, door Dr F.-J. Matthyssens 102 Kronijk 102 Sterfgevallen: Fr. Huet, letterk.; Burkel, genreschilder 102 Een grafschrift 102 Koninklijke maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten, te Antwerpen. - Programma van de prijskampen des jaars 1870 103 Die kinderschaar. Gedicht door V. van de Weghe 104 Albert Grisar, levensschets 105 Het hol van Antiparos. (Uit het Hoogduitsch.) 106 Betrekkelijk gewicht der meest gebruikte lichamen, door F.-J. Matthyssens 107 Aan den leeuwerik. Gedicht door V. van de Weghe 108 De nieuwe Rubens. - Varia 108 Theodoor van Ryswyck, etser en teekenaar, door D. 109 Tentoonstelling van schoone kunsten, te Brussel 110 Kronijk 110 De reus Antigonus te Antwerpen, 1866 113 De mijnwerkers 114 De reuzin van Antwerpen, 1866 117 Legende over Madrid, door F. de Potter 118 Betrekkelijk gewicht der damp- of gasachtige lichamen, door Dr F.-J. Matthyssens 118 Kronijk 119 't Wintert. Gedicht door V. van de Weghe 120 Feestmarsch. Gedicht van E. Hiel, muz. van P. Benoit 120 Kermisfeesten van Antwerpen, 1869 121 Wedstrijd van Vlaamsche tooneelkunst 122 en 125 Baron Hendrik Leys. - Sterfgeval, begrafenisplechtigheid en redevoeringen aan het graf uitgesproken 128 Het klokje. Gedicht door V. van de Weghe 140 De nachtwaker 140 De onschuldig preventief gevangene, dr P.-J. de Somer 142 (Zie voor vervolg en slot blz. 146, 158 en 162.) Kronijk 143 Sterfgevallen: Pieter-Edward Wolfs; J.-M.-A. van Marcke de Lummen, kunstschilder en scheikundige; Alex. Rodenbach 144 Tentoonstelling van schoone kunsten, te Brussel 145 (Zie voor vervolg en slot blz. 160.) Het Pantheon te Parijs 149 Elfde taal- en letterkundig congres, te Leuven 150 (Zie voor vervolg en slot blz. 167, 173 en 179.) Emanuel Hiel en Peter Benoit 156 Sint-Jobskermis te Antwerpen, in de 18e eeuw 165 Kronijk 168 Sterfgevallen: Navez, kunstschilder 168 Gerard Terburg 169 Aan eene troostelooze moeder. Gedicht dr A.-J. Cosyn 169 In de wijde wereld. (Naar het Hoogd. door P. Vierhout.) 170 Het boek des levens. Gedicht door V. van de Weghe 173 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} bladz. Romeinsche schilderingen uit de IVe of Ve eeuw 175 Kronijk 176 Ambiorix 177 Sterfgevallen: Joannes-Josephus Vervloet, oud-bestuurder der academie van Mechelen; Karel Wouters-Lenoir, historieschilder 176 De vlinder in 't gevang. Gedicht door V. van de Weghe 178 Evenwicht der dampachtige lichamen. - Drukking van den damkring, door Dr F.-J. Matthyssens 180 Van 't een jaar in 't ander 181 Kronijk 182 Sterfgevallen: Georges Peaboddy; C.-A. Sainte-Beuve 184 TAFEL DER PLATEN. bladz. Titelplaat 1 Gedenkteeken van Melchior de Villegas, houtsneê van Jos. Hemeleer 4 Houtsneê betrekkelijk Rembrandt's zuster 5 De strijd voor 't been 8 Leopold-Ferdinand-Elias-Victor-Albertus-Maria, hertog van Brabant, graaf van Henegouwen 9 Houtsneê betrekkelijk De balzaal en de kinderkamer 12 De bestedelinge 13 St-Josephskerk te Antwerpen, teekening van V. de Doncker, plaatsneê van E. Vermorcken 17 Liggere der St-Lucasgilde, teekeningen van C. Floris 21 Het gevonden geld, teeken. en houtsneê van Verest 25 Portret van Rembrandt 28 Staf van Mgr. Sacré, plaatsneê van E. Vermorcken 33 De bedelaars, tafereel door Rembrandt 37 De fontein de Brouckere, te Brussel, teekening van V. de Doncker, plaatsneê van E. Vermorcken 41 Wapenschild van het bisdom van Antwerpen 44 Wapenschilden der bisschoppen van Antwerpen, blz. 45, 53, 61, 68, 88 en volgende Koninklijke academie van Antwerpen in 1860, teekening van Jan Servais en L. Hendrickx, houtsneê van E. Vermorcken 49 De Sint-Pieterskerk, te Rome 57 Houtsneê betrekkelijk het gedicht De zinnelooze 61 De laatste oogenblikken van den H. Remaclus, tafereel van Jos. Bellemans, houtsneê van J. Hemeleer 65 De kalkrotsen te Ciply 73 Muurschildering der St-Joriskerk te Antwerpen. - Jezus leert ons de boetvaardigheid, tafereel van Godfried Guffens, houtsneê van E. Vermorcken 85 Houtsneê betrekkelijk de Antwerpsche kermisfeesten 93 Portret van Jan van Ryswyck, steensn. van J. Nauwens 95 Houtsneê betrekkelijk De kleine kolonie 98 Wapen der koninklijke maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten, te Antwerpen 103 Houtsneê betrekkelijk het gedicht Die kinderschaar 104 Portret van Albert Grisar, toondichter 105 Sterkwaterplaat betrekkelijk de Poëtische luimen, door en van Theodoor van Ryswyck 109 De reus Antigonus te Antwerpen, 1866, teekening van F. Gons, naar eene lichtteekening van C. van den Nest, houtsneê van Ed. Vermorcken 113 De reuzin id. id., 1866, houtsneê van Jos. Hemeleer 117 Houtsneê betrekkelijk het gedicht: 't Wintert 120 Kiosk op de Groenplaats te Antwerpen tijdens de kermisfeesten, teekening van V. de Doncker, naar eene lichtteekening van A. Stallins en A. Janssens, houtsneê van Ed. Vermorcken 121 Een Indiaan te paard door twee tigers aangevallen, gebeeldhouwd door Jos. Geefs, naar eene lichtteekening van J. Slaets, steensneê van Jos. Nauwens 125 Lijkblazoen van baron Leys, houtsn. van J. Hemeleer 129 Gouden kroon id. id. id. 133 Eermetaal id. door L. Wiener, id. 157 De nachtwaker, tafereel van F.-G. Buschmann, sterkwaterplaat door H. Brown 141 Wild, tafereel van Lucas Schaefels, houtsneê van Ed. Vermorcken 145 Het Pantheon te Parijs 149 Portret van Emanuel Hiel, steensn. van Jos. Nauwens 156 Portret van Peter Benoit, id. id. 157 Sint-Jobskermis te Antwerpen in de 18e eeuw, sterkwaterplaat van Hendrik Schaefels 165 Een schrijvend jong meisje, tafereel van Gerard Tilburg, houtsneê van Ed. Vermorcken 169 Houtsneê betrekkelijk het gedicht Het boek des levens 173 Ambiorix, teekening van H. Gregoir 177 Van 't een jaar in 't ander 181 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Vlaamsche School 1869 Een philosoof te bed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sinds een vijftiental jaren heb ik 't mij tot eenen regel gemaakt, den laatsten avond van het jaar stil en eenzaam in mijne kamer door te brengen en mij, tegen het schier algemeen gebruik in, vroeg ter rust te begeven. Zoo ook den 31n December 1868. Ik had den ganschen avond besteed aan 't lezen van een werkje, dat handelt over den stoffelijken vooruitgang en de arbeidende klassen. De waarheid, waarmede de schrijver het lot des werkmans schetst, had eenen diepen indruk op mij gemaakt en mij geheel en al tot ernst, om niet te zeggen tot treurigheid, gestemd. Ik sloeg het boekje dicht en, nadenkende over hetgeen ik gelezen had, ontdeed ik mij van mijne kleederen, ten einde de halfverkleumde ledematen (want mijn vuur was reeds lang uitgedoofd), in mijn bed te verwarmen. Weldra gevoelde ik den weldadigen invloed van een goed bed; maar dit gevoel, vereenigd met de gedachten, door het gelezene in mij achtergelaten, beletteden mij te slapen en deden mij tot lang na middernacht, dus tot het jaar 1869, voortmijmeren. De geest namelijk had tot zijnen tragen gezel gezegd: ‘Gij zijt op uw gemak; ik wil dus niet vergen dat ge met mij gaat. Blijf rustig onder de wol; ik ga een uitstapje maken en zal spoedig weêr bij u zijn.’ En wat ging mijn geest doen? Hij ging, gelijk men zegt, van het oude in het nieuwe houden, en ziehier op welke wijze. Herbergen en koffiehuizen ging hij voorbij. Wel luisterde hij somtijds aan het venster of aan de deur, doch niets hoorende dan woest getier en ijdel gezwets, snelde hij weêr spoedig voort. Dit was ook trouwens niet wat hij zocht. Hij wilde eens zien op hoe verschillende wijze, in huisgezinnen van verschillenden rang en staat, de nieuwe gast, dat is: het nieuwe jaar, ontvangen werd. Daarom bezocht hij zoowel de hut des armen en het nederige huisje des arbeiders, als de woning des burgers en de prachtige verblijven der renteniers, rijke kooplieden en fabrikanten. Het toeval voerde hem het eerst in eene buurt, buiten de stad en in de nabijheid eeniger fabrieken gelegen. Minstens 300 huisjes, licht en dicht ineengetimmerd, stonden daar, als haring in een ton, op één gepakt. Hij stond stil en niet een enkel huis van grooteren omvang of deftiger uiterlijk ziende, vroeg hij zichzelven: ‘Waarom verwijdert men met zooveel zorg het huisje des nuttigen arbeiders zoo ver van de prachtige woningen der rijken?’ En hij meende eene stem te hooren, die hem toeriep: ‘Opdat de rijken de behoeften des nederigen werkmans niet zien zullen!’ 1 ‘Ja, - zeide hij - dat is mogelijk, doch overtuigen wij ons {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} of in deze eeuw van vooruitgang en verlichting het lot des werkmans, in waarheid, zoo droevig is.’ Achtereenvolgens bezocht hij een dertigtal van die arbeiderswoningen. Hier vond hij een gezin, bestaande uit man, vrouw en vijf kinderen, welke moesten leven van tien franken per week. Vader en moeder sliepen met de twee jongste kinderen in één bed; indien men den zak, met mos en zeegras gevuld, aldus noemen mag. De drie overigen, twee meisjes en een jongen van omstreeks tien jaren, lagen gezamentlijk op een hoop oude kleêren, terwijl de versleten jas des vaders en één paar gelapte rokken der moeder hen tegen de felste koude beschermden. Diep getroffen over zoo groote armoede, en de zedeloosheid, welke daaruit moet voortspruiten, verliet hij deze woning om eene andere binnen te gaan. Dààr vond hij eene nog jeugdige vrouw, weenende bij het ziekbed haars mans. De jonge werkman was reeds vier weken bedlegerig en had, op den laatsten dag des jaars, de boodschap ontvangen, dat zijne plaats op de fabriek door een ander was ingenomen. Geneesmiddelen waren in het vertrek niet te zien, en de tranen der arme vrouw vielen, als verdikt door de koude, op haren voorschoot neder. In een ander huisje zat eene hoog bejaarde vrouw te wachten op haren zoon, die met eenige makkers, even als hij fabriekarbeiders, het oude jaar onder drank en spel eindigde en waarschijnlijk niet vroeg en niet dan smoordronken huiswaarts zou keeren. Alzoo ontmoette hij bijna overal volslagen armoede en eene betreurenswaardige zedeloosheid. En hoe kan dat anders? De concurrentie-geest, die deze eeuw beheerscht en tusschen winkeliers en fabrikanten, ja tusschen steden en landen eenen strijd op leven en dood heeft doen ontstaan, diezelfde concurrentie-geest is oorzaak der steeds toenemende vermindering van 't arbeidsloon, waardoor het de werkman eenen onmogelijkheid is geworden, door zijnen arbeid het noodige onderhoud voor zijn gezin te verdienen. Vrouw en kind volgden dan ook spoedig den ten einde raad zijnden man en vader, om met hem de ziel en lichaam doodende fabrieklucht te gaan inademen. Hoe verderfelijk dit op de zeden en het familieleven werkt, behoeft geen betoog. De kinderen, jongens en meisjes ontvangen nu hunne opvoeding (?) in de fabriek, en nauwelijks zijn zij de kinderschoenen ontwassen, of zij verbinden zich door het huwelijk, of wel op eene eerlooze wijze. Daardoor wordt de slavernij des werkmans voltooid! De man, zal men zeggen, zou elders meer winstgevend werk kunnen vinden. Doch neen, hij kan niet buiten de fabriek; want reeds van jongs af is hij aan dit leven gewoon en daar hij, volgens het tegenwoordige nijverheidsstelsel, tot een werktuig verlaagd is, dat dag aan dag, jaar uit jaar in, slechts één en hetzelfde werk doet, en nooit een vak in den grond geleerd heeft, is hij onbekwaam geworden, om buiten de fabriek zijn brood te verdienen. Ik zeide hierboven, dat de fabriek werker, door te huwen, zijne slavernij volkomen maakt. Immers hij en zijne vrouw werken op dezelfde fabriek. Gesteld nu dat de man elders werk zoeke, zal dan zijne vrouw op die fabriek kunnen blijven? Zal men haar niet zeggen: ‘ga dààr, waar uw man is’? Want de zoo hemelhoog geprezen vooruitgang heeft de maatschappij tot dien toestand gebracht, dat één fabrikant gemakkelijker honderdwerklieden kan vinden, dan de werkman éénen fabrikant. 1 Hij blijft dus met zijne vrouw aan de fabriek gekluisterd. Daarbij komt nog tot overmaat van ramp, dat hij zeer weinig genegenheid heeft voor 't huiselijk leven en doorgaans zijn vermaak in de kroeg zoekt. Ook de vrouw, in de fabriek als 't ware opgegroeid, heeft weinig of niets geleerd van al wat tot de bestiering eener goede huishouding behoort, en terwijl de man in drank en spel zijn genoegen zoekt en zijn geld verteert, verkwist de vrouw, door tal van kleine uitgaven, welke hare onervarenheid in het huishouden tot oorzaak hebben, het karige arbeidsloon, dat zij uit de handen haars echtgenoots ontvangt. Ook aan onderwijs en opvoeding der kinderen wordt over 't algemeen door zulke ouders niet gedacht, en deze arme bloeden groeien op tot voor ellende bestemde werkkrachten. Ik zeg ‘werkkrachten’ want, behoudens weinige loffelijke uitzonderingen, ziet de fabrikant in den arbeider niet den natuurgenoot, den mensch, het naar het goddelijk beeld geschapen wezen, maar slechts de kracht, welke hij gebruikt en uitput tot eigen voordeel, zonder op de verbetering van het tijdelijke en zedelijke bestaan der werklieden te denken. Doch verlaten wij deze stapelplaats van ellenden en volgen wij mijnen geest, die naar een ander gedeelte der stad zijne schreden richt. Een ander tooneel rijst voor hem op. Twee rijen prachtige huizen vormen eene fraaie straat. Hier ziet men niet de flauwe schijn eener kleine zieltogende lamp, maar overal werpt het heldere licht van kristallen en rijk vergulde kroonen zijne overvloedige stralen naar buiten. Muziek, zang en gelach hoort men van alle zijden. Hier is het, dat het zweet des werkmans, in welsmakend en begeesterend vocht veranderd, de gemoederen tot de uitbundigste vreugde opwekt. Hier hoort men de klachten niet, welke in het arbeiderskwartier bijna uit alle huizen opstijgen. En nu begreep mijn geest, waarom men zoo zorgvuldig de woning des werkmans zoo ver mogelijk van die zijns meesters verwijdert. Dikwijls spreekt men met zoo groote verachting van het tijdvak der leenheeren (feodalismus), toen de adel, de eenige bevoorrechte stand, alleen in het bezit was van macht en rijkdom, en men buiten dezen geen anderen stand kende dan die der lijfeigenen. Maar ik vraag mijnen lezer of de tegenwoordige tijd wel veel beter mag genoemd worden? De voorrechten van den adel zijn thans de voorrechten van het kapitaal of der geldmannen; de rampen der lijfeigenen zien wij nu herleven in de rampen der werklieden, die onophoudelijk moeten lijden en strijden om in de behoeften des levens te kunnen voorzien; de groote ondernemingen vernietigen steeds meer en meer den middelstand en verslinden den geringe. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk eens in het heidensche Rome de adellijken (patricii) van het volk (plebs), zoo onderscheidt zich heden ten dage de grootburgerstand immer meer van den kleinburger- en den minderen stand. ‘Rijk worden’ is het wachtwoord dezer eeuw! Na de twee uitersten, rijkdom en armoede, bezocht te hebben, wilde mijn geest nog eenen blik werpen in eenige gezinnen van den middelstand. Ook hier vond hij meer zorg en droefheid dan gulle vreugd. Eenigen waren bezig met de winsten van het zich ten einde spoedende jaar te berekenen en deze met de verdiensten der vorige jaren te vergelijken. Bij sommigen heerschte vreugde over den in het laatste jaar genoten voorspoed; bij anderen, en wel bij de meesten, steeg eene diepe zucht uit de beklemde borst, bij het zien hoe hunne winsten van jaar tot jaar afnamen, terwijl de uitgaven steeds hooger en hooger klommen. Mijn geest merkte dan ook te recht op, dat de burgerstand, die kern der bevolking, aan eene kwijnende ziekte lijdt, en dat, mochten ook al enkelen de crisis doorkomen, het grootste deel tot volslagen machteloosheid vervallen moet. Naar huis terugkeerende, zag hij nog licht in eene kamer. Dààr was alles stil, en op de gordijn teekende zich de onbewegelijke schaduw af van iemand die, met het hoofd in de handen geleund, waarschijnlijk in de studie verdiept was. Mijn geest trad binnen en vond een jong mensch voor eene tafel gezeten, waarop eenige boeken en beschreven papieren verspreid lagen. Onder deze laatsten bemerkte hij een brief, vergezeld van een dichtstuk. Deze gaven hem den sleutel van 't geheim, dat diens jongelings boezem omsloot; en daar het dichtstuk niet uitgegeven is, wil ik het hier, met weglating der namen, mijnen lezer mededeelen: De dichter en de wereld. In het album mijns kunstbroeders..... Hij schrijft en zingt een krachtig woord, Laakt domheid en dweepend vooroordeel; Looft werk en liefde: 't licht dat gloort Veur 's menschen geluk en zijn voordeel. Maar zij, de wereld, die verkracht, Gebukt ligt onder geld en macht, Hoort zij het woord des dichters? Een maagd bemint den dichter. Droomt Hij veur zijn geliefde geen zangen? - Uit beider harten welt en stroomt Een gloed als van wonne en verlangen. De wereld kent zijn zangen niet; De wereld kent heur liefde niet; Wat zijt gij dom, o wereld! Zij mint het lied, dat uit zijn hart De weêrklanken zijn van het lijden, Maar door de min wil zij die smart Verdrijven en krachtig bestrijden. De wereld kent zijn smarten niet; De wereld kent heur liefde niet; Wat zijt gij boos, o wereld! Schoon is de maagd - rijk is zij niet: Heur hart is een zetel van goedheid; Ook 't woord, dat haren mond ontvliedt, Is hopen, vertroosten, slechts zoetheid. Wordt goed- en zoetheid wel geteld? De wereld mint alleen het geld. Wat zijt gij wreed, o wereld! Toch immer zingt de dichter voort, Laakt domheid en dweepend vooroordeel; Looft liefde en werk: het licht dat gloort Veur 's menschen geluk en zijn voordeel; Maar zij, de wereld, die verkracht, Gebukt ligt onder geld en macht, Zij hoort geen woord des dichters. Hij is dus dichter, de jongman, die nog zoo laat, - terwijl anderen zich vermaken of in de armen van Morpheus reeds zacht zijn ingesluimerd, - diep in gedachten verzonken, zijne hersenen aftobt met het zoeken der middelen, die zijn eentoonig bestaan in een gelukkig familieleven zouden kunnen herscheppen. Hij is dichter; maar de poëzij is voor hem, wat voor anderen schouwburgen en danspartijen zijn. Na afloop zijner bezigheden, welke hem, gelijk aan zoo vele anderen, niet genoeg opleveren om de door hem beminde maagd naar het echtaltaar te kunnen geleiden, sluit hij zich op in zijne kamer, waar hij droomt aan het geluk, dat hij in werkelijkheid niet genieten kan. De dichtkunst is dan zijne troosteres: 't is aan haar dat hij zijne hartsgeheimen blootlegt; 't is de zoete taal zijner Muze, welke hem troost en bij afwisseling zijne tranen doet vloeien en afdroogt. Eindelijk hief hij het hoofd op, nam het blad ter hand en las aandachtig de verzen, welke den lezer reeds bekend zijn. Daarna stond hij op, uitte zuchtende den naam ‘Joanna’, opende het venster, staarde eenige oogenblikken recht voor zich uit naar buiten, fluisterde een zacht ‘goeden nacht,’ en ging toen te bed; doch waarschijnlijk om de weinige uren, welke hem tot het nemen van eenige rust overbleven, slapeloos door te brengen. Ziedaar wat mij mijn geest bij zijne terugkomst verhaalde, en wat ik den lezers van dit tijdschrift ter overweging aanbied. Ik kan niet nalaten, bij deze regelen eenige welgemeende wenschen te voegen voor allen en bijzonder voor het geluk van hen, die, met eene traan in de oogen of onder het slaken eener benauwde zucht, dit jaar zijn ngetreden. Welaan dan, droeve huisvrouwen en moeders, ijverige winkeliers en ambachtslieden, onder den last des arbeids en der verdrukking gekromde fabriekarbeiders, en u, jongelingen, wier eenigst pogen is u eenen weg te openen, breed genoeg om de door u beminde maagd tot Hijmens heiligdom te geleiden; u allen wensch ik, dat gij in dit jaar bekomen moget, waarnaar gij reeds zoolang tevergeefs gezucht hebt. Ook u, rijken! - ook u, in wier handen het lot van zoovelen uwer natuurgenooten berust! - ook u bied ik, bij het begin dezes jaars, mijne wenschen aan. En welke zijn die wenschen? Deze twee: dat de hemel u steeds met voorspoed zegene; maar ook uwe oogen en uw hart steeds geopend houde, opdat de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeften uwer onderdanen u niet onbekend blijven en gij daarin, overeenkomstig uw vermogen, zoudet kunnen voorzien! U allen, dus, brenge het jaar 1869 geluk en zegen aan! M. Gedenkteeken van Melchior de Villegas. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit schoon gedenkteeken, opgericht aan de nagedachtenis van Melchior de Villegas, schepen der stad Antwerpen, in 1590 en 1591, vroeger in de koor der kloosterkerk der Begaarden geplaatst, waar zich insgelijks de grafkelder dezer familie bevond, is verloren geraakt gedurende de Fransche omwenteling. Het maakte deel der kerkmeubelen, verkocht den 1n September 1797, maarwerd als kunststuk uit de verkooping terug getrokken; men weet echter niet wat er sedert dat tijdstip van plundering van geworden is. De familie van den graaf de Villegas van St-Peeters heeft vruchtelooze pogingen aangewend om het te ontdekken, met het gedacht hetzelve in de aan kunstgedenkteekens reeds zoo rijke St-Jacobskerk, te Antwerpen, te doen herstellen. De wapenschilden die het gedenkteeken versierden, en op naastgaande plaat voorkokomen, zijn de kwartieren der Villegas, Ayala, Stephanes, Pesquera, Corona, Pamele, Castro en Breydel. In het ondergedeelte van het gedenkteeken, het portret van Melchior de Villegas. In de archieven der familie de Villegas, wordt de afdruk eener oorspronkelijke kopersnede bewaard, dit schoon gedenkstuk voorstellende, waarnaar de heer Jos. Hemeleer, de verdienstelijke plaatsnijder, de nevenstaan de houtsnede vervaardigde. Moge zij het spoor van het verloren kunststuk doen terugvinden! Dit is onze innige wensch. V. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Rembrandt's zuster. I De moeder. Niet ver van Leiden, aan den mond des Rhijns, stond in het jaar 1616 een acht- of tiental huisjes, waarvan één zich door zijn aangenaam uiterlijk van de anderen onderscheidde. Vier steenen trappen voerden tot eene steeds openstaande deur, op welker stijlen ruwe en snaaksche figuren gebeiteld waren. Twee kleine vensters met verweerde glazen waren aan beide zijden dezer deur aangebracht, en de onderste {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verdieping had, wat in deze streek eene groote pracht was, een fraai ruim voorportaal, waar ieder zijne toevlucht nemen kon, om voor den regen te schuilen of te ontsnappen aan de lastige gekkerijen der kinderen, die op de groote plaats vóór het huis speelden. Aan de voorzijde der woning hing een uithangbord, waarop in groote letters te lezen stond: JAKOB GERRITS meelhandelaar. Was men het huis binnengetreden, dan zag men eene vrouw achter eene toonbank, waarop eene weegschaal stond, en gewichten van alle grootte en soort verspreid lagen. Die vrouw scheen omstreeks 35 jaar oud en droeg nog de sporen eener vroegere jeugdige schoonheid; maar afmatting, ziekte en lijden hadden hare gelaatstrekken verflauwd en misvormd. In hare oogen schitterde een levendige glans, welke zich nu en dan eensklsps verloor en door dofheid vervangen werd; dan bukte zij, en eene drooge, pijnlijke hoest scheen haar de borst te verscheuren. In dezen ziekelijken toestand verzuimde zij evenwel haren winkel niet; zij woog en mat haar meel met groote nauwkeurigheid den koopers voor, had voor allen een vriendelijk woord en een lachje, en vergat niet te doen opmerken, welk een goed gewicht zij gaf en hoe voortreffelijk haar meel was. Nauwelijks was echter de winkel leêg, of de grootste ontspanning volgde die drukke bezigheid; zij liet zich in eenen armstoel zakken, hare armen hingen slap langs het lijf en zoo bleef zij verdiept in gedachten, tot dat zij weêr eenen klant hoorde binnenkomen. De avond begon meer en meer te vallen, en hoe donkerder het werd, des te zeldzamer werden de koopers. De duisternis en de eenzaamheid vermeerderden de droefheid der arme vrouw, langs wier holle wangen dikke tranen rolden: zij dacht aan haar naderend stervensuur, en dat is eene smartelijke gedachte voor eene moeder van vier kinderen. Haastig verliet zij hare bedrukte houding, ging aan de deur staan en haalde diep adem, als wilde zij nieuw leven in zich ophalen; maar de vochtige avondlucht deed hare zieke longen te sterk aan, eene krampachtige hoest overviel haar en eindelijk waren hare lippen met bloed bevochtigd. Bij dit onheilspellend teeken blikte de vrouw ten Hemel, en als wilde zij hem van wreedheid beschuldigen, zuchtte zij: ‘Mijne kinderen, mijne arme kinderen!’ Daar hoort zij eensklaps de stemmen harer lievelingen, en de arme moeder haast zich, de lippen af te drogen en het haar een weinig in orde te schikken, terwijl zij de handen over het voorhoofd wreef, als wilde zij te gelijk de rimpels der smart wegstrijken. ‘Goeden avond, mijne lieve kinderen!’ {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} riep zij reeds van verre tot een kleinen knaap en twee dochtertjes, die door een grooter meisje, hunne oudste zuster, uit de school waren gehaald. - ‘Goeden avond! zijt ge braaf geweest?’ ‘Ja, zeker,’ antwoordde de kleinste, een zwartoogig meisje, op welks frissche wangen de moeder eenen hartelijken kus drukte. ‘Dan is 't goed, Treesje! ga zoo voort! En gij, Francisca, zijt gij ook zoet geweest!’ De kleine zweeg, sloeg de oogjes neêr, hield de lippen tot lachen geopend en de handjes onder haar voorschoot verborgen. ‘Waarom antwoordt gij niet? moet ik mij dan over u bedroeven?’ Nu trok de kleine de handjes van onder haar voorschoot uit, hief een schoon heiligen-beeldje in de hoogte en zeide: ‘Zie eens, moederlief! Zie welk een schoon prentje ik van de meesteres....’ Zij kon den zin niet voleindigen; de verheugde moeder had haren mond met eenen kus gesloten. ‘En Paul?’ zeide zij, zich tot het knaapje wendende, terwijl de kleine Francisca met vrouwelijke ernst haar jakje en kraagje, welke eenigszins verkreukeld waren, gelijkstreek. - ‘En Paul? Zal hij mij ook geen reden tot blijdschap geven?’ De knaap keerde zich om met een treurigen, ontevreden blik. ‘Straft hem niet, moeder,’ zeide het grootste meisje, - ‘hij heeft berouw over hetgeen hij gedaan heeft, en heeft mij beloofd, in 't vervolg beter op te passen.’ ‘Wat heeft hij dan vandaag weêr aangevangen, Louiza?’ ‘Wat ik gedaan heb?’ zeide nu de knaap, - ‘niets, dan dat ik geen latijn meer wil leeren, omdat 't mij verveelt en ik er niets van begrijp. Ik wil liever meel verkoopen, ik wil liever in den molen zakken dragen, dan den ganschen dag vreemde woorden leeren. Gisteren kreeg ik klappen.... vandaag kreeg ik er weêr... en morgen zal ik er ook krijgen’ - voegde hij er op vasten toon bij, de armen over de borst kruisende en zich vóór zijne moeder plaatsende, - ‘wnat ik wil volstrekt geen latijn meer leeren.’ ‘Gij wilt mij dus van verdriet doen sterven? Ziet gij niet, hoe ziek ik ben en hoe uwe koppigheid mijn lijden vergroot?’ De jongen begon te schreien en wierp zich in de armen zijner moeder. ‘Moeder, vergeef mij! maar wees verzekerd, ik kan het latijn niet leeren: mijne oogen zijn wel op het boek gevestigd, doch mijne gedachten zijn ver daarvan verwijderd; en ondervraagt mij de meester, dan weet ik niets te antwoorden. Maar, moederlief! als ge over mij tevreden wilt zijn, en geen verdriet wilt hebben, zend mij dan naar de schilderschool van Isaak van Swaanenburg, en gij zult zien dat gij u niet over mij zult beklagen. Ik wil in korten tijd een schilder worden, als hij is; mijne schilderijen zullen voor hoogen prijs verkocht worden, en dan zult gij mij ook liefhebben, zoowel als mijne zusjes’ ‘Mijn kind! hadde ik alleen daarover te beslissen, ik zou u dat mogelijk toestaan; maar gij weet, dat vader het zoo wil... Doch genoeg; laten wij het voor vandaag hierbij, het is tijd voor u om te gaan slapen.’ Dit zeggende, wilde zij opstaan, maar zij had er de kracht niet toe en viel weêr in den stoel neder. Louiza, naderde hare moeder, met tranen in de oogen, en zeide bevreesd: - ‘Laat mij het doen, moeder! Ik zal de kinderen uitkleeden en te bed brengen.’ - Een licht rood vertoonde zich op het gelaat der moeder; met eene onuitsprekelijke vreugde sloeg zij de oogen op hare dochter en zeide slechts: - ‘Doe het, mijn kind!’ Louiza vervulde hare taak zoo goed mogelijk. Na hare zusterkens ontkleed en alles, wat zij noodig hadden, in orde gebracht te hebben, bracht zij ze bij moeder, om haar goeden nacht te zeggen. De kleine Paul had zich intusschen zelf uitgekleed en was fier, omdat 't hem zoo goed afging. De moeder kuste ze allen en vertrouwde ze aan Louiza, die ze te bed ging brengen. Daarna, zonder dat haar zulks bevolen was, dekte zij de tafel voor het avondmaal. De moeder bedankte in stilte den Hemel, en betreurde minder hare afnemende levenskrachten, omdat de kinderlijke liefde het vijftienjarig meisje tot vrouw had gemaakt, en hare beminde panden niet moederloos zouden blijven. Louiza volbracht hare bezigheid met zoo veel nauwgezetheid en zoo weinig gerucht, dat hare moeder ongestoord insluimerde, tot dat een vijftigjarig man binnentrad. Bij het hooren zijner voetstappen onderbrak Louiza haar werk en zag verward naar de deur. ‘Goeden avond, vrouw, hoe gaat het er meê.’ - Doch zonder antwoord af te wachten bulderde hij: ‘Wat eene helsche hitte vandaag! zij heeft mij echter den eetlust niet benomen: ik heb honger; is het avondeten gereed?’ Louiza stond onbewegelijk en hoorde die woorden met diepe droefheid aan. De moeder vouwde de handen, als wilde zij zich, door onderwerping aan haar lot, versterken. - ‘Geef mij eten,’ - ging de man voort; en hij stapte met lange schreden de kamer op en neêr, zonder te bemerken, dat het gedruisch der met spijkers beslagene schoenzolen de hersenen der zieke pijnlijk aandeed. Het eten werd opgedischt; hij at lang en met groote gulzigheid, welke hij slechts onderbrak, om eenen grooten beker, waarin hij al het bier schonk, dat in eene witte blauwgebloemde kan voor hem stond, te vullen en te ledigen. Toen hij gedaan had met eten, gaf de moeder een teeken, en Louiza verliet de kamer. ‘Jakob,’ - zeide zij nu met inspanning maar op ernstigen toon, - ‘het is thans het oogenblik en de juiste tijd tot eene verklaring, welke ik u geven moet en onze dochter mag daarbij niet tegenwoordig zijn. De tijd is nabij, dat gij uwe kinderen noodig zult hebben, en ook deze zullen op deze wereld slechts u bezitten, van wien zij opvoeding en brood ontvangen moeten. Zie mij aan, Jakob; bezie de vrouw, die reeds zestien jaren uwe echtgenoote is; die u uit liefde trouwde, toen gij slechts een behoeftige molenaarsknecht waart; bezie de vrouw, die {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} gij sinds vijftien jaren met alle soorten van droefheid overlaaddet; ziet gij niet dat mijn einde nadert.’ Jakob wendde het hoofd af, terwijl hij de hand der zieke drukte. ‘Ik voel de dood in mij, Jakob. Wat zal er van het weinige geworden, dat ik bij ons huwelijk heb meêgebracht, en met alle mogelijke vlijt heb trachten te vermeerderen? Gij hebt alle genoegen in den arbeid verloren; onophoudelijke naarstigheid, bestendige vlijt hebben ons allengs bemiddeld gemaakt, uwe afkeer van den arbeid zal weêr alles ten gronde richten.’ Jakob zuchtte diep, doch meer van ongeduld dan van droefheid. ‘Gij hadt mij beloofd uw leven te beteren, maar gij hebt geen woord gehouden. Die het genoegen in den arbeid verloren heeft, vindt dien zelden terug. De plicht rust op u, het goed onzer kinderen niet te verkwisten, wat gij voor God niet zoudt kunnen verantwoorden. Verkoop den molen en den winkel en zet het geld uit op vaste gronden. De peter van Louiza is een schrander man; neem hem daarin tot raadsman.... Wat Paul betreft, het ware beter de gedachte, hem te laten studeeren, op te geven; hij schijnt neiging voor het schilderen te hebben, en ik heb reeds dikwijls gehoord, dat het een zeer winstgevend handwerk en eene eervolle kunst is. Gij wildet dat Paul zou studeeren, opdat er in de familie ook één zou zijn, die niet slechts meelhandelaar ware, als gij zijt. Goed; laat hem schilder worden in plaats van advocaat, en uwe vaderlijke hoogmoed zal evenzeer bevredigd zijn. Weêrstreef, bid ik u, de neiging van Paul niet; ik ken zijne inborst, hem bedroeven is hem verderven. Wilt gij 't mij beloven? Mag ik dezen troost met mij in 't graf medenemen? Doe wat ik u smeek, en eenmaal zult gij de woorden uwer stervende vrouw zegenen.’ Zij stak haren man de hand toe; deze echter was op zijne plaats ingeslapen. ‘Mijn God!’ riep de zieke, - ‘welk lijden legt gij mij op! Doch uw wil geschiede!’ Gedurende dit voorval was Louiza in de nabijheid der kamer gebleven, vol onrust over het gevolg der zamenspraak harer ouders, en vol vrees over derzelver afloop. Eindelijk hoorde zij de stem harer moeder niet meer, en zij had ook de woorden niet verstaan, zelfs toen zij geluisterd had; maar alleen de onzekere, langzame en door eene hevige, drooge hoest onderbroken stem beangstigde haar. Eensklaps hoorde zij eene lange, diepe zucht.... Daarop bleef alles stil! Louiza beefde; zij wilde aan de deur kloppen, maar waagde het niet, wijl zij zich herinnerde, dat hare moeder haar bevolen had, zich te verwijderen, en uit vrees voor haren vader, die buitendien altijd tegen de kinderen gromde. Na eenige minuten, die haar zoovele uren schenen, ging zij weder naar de deur en meende een zacht gesprek te hooren.... Neen, het was slechts de wind, die in den schoorsteen blies. Daar overviel haar eene huivering: zij verbleekte, hare knieën knikten en zij moest zich aan de muur vasthouden, om niet te vallen. Toen zij den eersten schrik overwonnen had, en niet langer eenen zoo angstvollen twijfel onderstaan kon, klopte zij aan de deur, maar zoo zacht dat zij zelve het bijna niet hooren kon: niemand antwoordde. Dan klopte zij harder: geen antwoord. Eindelijk sloeg zij ééns.... tweemaal.... driemaal.... alles bleef stil! - ‘Moeder! Moeder!’ schreeuwde Louiza geheel ontsteld... geene stem liet zich hooren. ‘Vader! Vader...!’ Niemand hoorde haar. Nu rukte zij de deur open, en ijlde de kamer in. De vader sliep, en de moeder.... zij ook.... ‘Goed zoo, lieve moeder! slaap, gij hebt 't noodig. Maar, mijn God! wat is zij bleek!... Arme moeder, zij is reeds zoolang ziek.... Maar, o Hemel! Zij verroert zich niet.... Ja, zij beweegt zich.... Neen, 't is slechts het flikkeren der lamp,... een arm is ontbloot, ik zal ze toedekken.... O hoe koud is die hand.... Hare oogen zijn open.... Haar mond ook.... Hij is vol bloed.... Vader, vader, help! Zie toch moeder eens aan!’ De man ontwaakte, aanschouwde zijne vrouw en riep: ‘Roep om hulp, Louiza, zij sterft! O waarom ben ik ingeslapen! Loop, roep de knechts in den molen.... Zend ze naar den geneesheer!.... Louiza lichte het hoofd harer moeder op, droogde het bloed af, dat uit de half geopende lippen stroomde en zocht naar eenen blik in die strakke oogen, maar tevergeefs. De geneesheer kwam. Nauwelijks had hij eenen blik op het bed geslagen, of hij keerde zich tot Louiza: ‘Lief kind!’ zeide hij, ‘het is beter dat gij heengaat; gij zoudt mij hinderen bij hetgeen ik met uwe moeder doen moet.’ Louiza verwijderde zich langzaam; keerde zich echter bij de deur nog eens om, en ziende wat er geschiedde, slaakte zij eenen hartverscheurenden kreet. De geneesheer namelijk, een oude huisvriend, spreidde een wit kleed over het gezicht der moeder en sprak daarbij deze woorden: ‘Heer! dat zij ruste in vrede!’ (Wordt vervolgd.) De strijd voor 't been. Twee honden vechtend voor een been, Waar wil de teeknaar daarmeê heen? Doch let men nauwer op de prent: Het been beduidt een testament. Twee pleiters staan hier afgebeeld, Van zinnen als van stand verdeeld. Een draagt er kraag en laarzen glad Gelijk een rekel van de stad, En de andre zit in klomp en vest; Doch zijn zij eender voor de rest. Want bijt mijnheer den boer in 't oor, Die vat geens arm en bijt er door. Licht waren 't makkers sinds de jeugd, Die samen kwispelden vol vreugd, Totdat, o jammer, de eigenbaat De vriendschap keeren deed in haat. Doch vraagt te recht een peinzer wel, Waar blijft de derde hond in 't spel, Die als er twee aan 't vechten zijn, Hun 't been ontsteelt tot beider pijn - Tot beider pijn is 't juiste woord, Daar elk den andre schier vermoordt? Wat mag nu wel 't geheim gedacht Van onzen teeknaar zijn geacht? {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kan 't zijn, eer de uitspraak ooit gebeurt, Dat elk den andre heeft verscheurd, Zoodat niet één genieten zal Der dure vrucht van 't pleitgeval? Of is 't de boer die vallen moet Om af te staan zijn goed en bloed, Zoodat die prent voor oogen stelt Dat recht moet wijken voor geweld? Neen, peinzer, weet, er ligt daarin, Zoowaar ik zeg, een diepre zin. Om dien te vatten moet gij slechts Wèl zien op 't voorwerp des gevechts. Bemerk alsdan en zij gewis: Dit erfnisbeen een ‘doodsbeen’ is! En schijnt het u niet afgeteerd, De kool is toch het sop niet weerd. En schijnt het gansch niet afgeknaagd, Juist daarom elk zijn leven waagt. Want zag 't er al te mager uit, Wie waagde er voor zijn haar en huid? En daarom heeft dat been den schijn, Den schijn, een' vette kluif te zijn! De zedeles van deze plaat Is dus, dat na dien strijd vol haat En na dat hevig dol gevecht, Er niets van de erfnis komt te recht; Zoodat de winner van 't geding Een doodsbeen krijgt voor knabbeling. Neme elk dit zinnebeeld tot leer Die streeft naar wijsheid en naar eer. Hoe dikwijls raakt men in geschil Voor iets dat niets beduiden wil! Hoe dikwijls vecht men voor een stuk Waaraan men offert zijn geluk, En dat, wanneer men 't fijn beziet, Slechts is een klatrend, glanzend niet! X. leeft niet voor den wereldnood, Doch strijdt zich voor een doodsbeen dood. Z. komt er af, schoon sterk gewond, Zijn 'staart hangt druipend langs den grond; Nu merkt hij eerst het domme kwaad, En zucht peccavi, doch te laat! Wel hem die niets dan goed betracht, Al schoons en groots kweekt in 't gedacht. Juist daarin ligt zijn adeldom, Dat hij niet vechten zal daarom, Opdat hij 't heilig erf der kunst Der wetenschap, der zedegunst, Voor zich alleen bezitten zou. Ja, wen hij immer vecht, ter trouw! Dan is 't, opdat dit erfnisbeen, Welks merg ons voedt in brein en zeen, Geworde 't erf van iedereen! Stansko. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Leopold-Ferdinand-Elias-Victor-Albertus-Maria, hertog van Brabant, graaf van Henegouwen. Den 22n Januari 1869 trof een zware slag de Belgische koninklijke familie. De eenige zoon van koning Leopold II, verwisselde dien dag het tijdelijke met het eeuwige, na eene maandenlange pijnlijke ziekte, waarin de jeugdige prins eene gelatenheid en eenen moed aan den dag legde welke bij een kind wan dien leeftijd inderdaad buitengewoon mogen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} genoemd worden. Met de smartelijkste gewaarwordingen volgde dan ook geheel de natie den loop van des prinsen ziekte, volgens de mededeelingen der nieuwsbladen en de berichten die elken dag door de hofgeneesheeren werden afgekondigd. De arme prins verduurde martelingen met de onderworpenheid eens martelaars. Hij werd gefolterd door eene vreeselijke ziekte en nog bovendien hard gepijnigd door de geneesheeren, die verplicht waren hem openingen in de beenen en dijen te snijden, om langs daar het water af te voeren, welk den jongen lijder soms dreigde te versmooren. En deze worsteling tusschen leven en dood heeft, met afwisselende kansen, maanden lang geduurd, zonder de zedelijke kracht van het koningskind ooit faalde, tot eindelijk de dood een einde aan zijn lijden stellen kwam, op Vrijdag den 22n Januari 1869, 40 minuten na middernacht. Leopold-Ferdinand-Elias-Victor-Albertus-Maria, hertog van Brabant, graaf van Henegouwen, was den 12n Juni in het paleis van Laeken geboren. Hij was dus nauwelijks negen jaren en acht maanden oud. De begrafenis heeft den 25n Januari, zonder groote plechtigheid plaats gehad. Het lijk is in den koninklijken grafkelder bijgezet. De koning volgde den lijkstoet aan den arm van zijnen broeder, Z.K.H. den graaf van Vlaanderen. Zoolang het lichaam boven de aarde lag, waren de trekken van den erfprins, wiens welgelijkend afbeeldsel wij hier mededeelen, niet door den dood misvormd. Het kind was afgrijselijk vermagerd en marmerbleek; maar 't vleesch was niet gezwollen, zooals dit gewoonlijk is bij personen die aan de waterzucht sterven. Zij, die het doode prinsje in zijn bed hebben gezien, verzekeren dat hij veeleer aan een slapend, dan aan een overleden kind geleek. De lichtteekenaar Ghémar, van Brussel, heeft de toelating bekomen den jongen hertog op zijn doodbed af te beelden. De plechtige lijkdienst heeft den 27n Januari in de Gudulakerk te Brussel plaats gehad, gecelebreerd door Mgr. Deschamps, aartsbisschop van Mechelen, bijgestaan door de andere Belgische bisschoppen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Rembrandt's zuster. (Zie blz. 5.) I Het moederken. Den volgenden morgen stond eene oude buurvrouw, die zich met het gezin in de kamer bevond, waar de overledene lag, uit den leuningstoel op, in welken zij gedurende den nacht gesluimerd had. Zij opende een venster; een helder licht verspreidde zich nu in het vertrek, en de doodslamp, die boven het sterfbed hing, verbleekte en verloor al haren glans. Zoodra het heldere daglicht de kamer binnendrong, begonnen de kinderen op nieuw te klagen en te weenen, en zelfs de oude vrouw, wier hart door leeftijd en rampen eenigszins ongevoelig geworden scheen, was door dit treurig tooneel bewogen. Hier lag de ontslapene moeder bedekt met een wit laken, dat de vormen des lichaams slechts onduidelijk deed onderscheiden; dààr zat de vader, wel met tranen in de oogen, maar bij eene groote kruik bier waarin hij zijne smart en wroeging trachtte te verdrinken; in eenen anderen hoek stonden drie schreiende kinderen en een vijftienjarig meisje, dat, bleek en neêrslachtig, de kleinen smeekte, niet meer te weenen. De deur wordt geopend: daar is de lijkbewaarster, die de overledene in de kist komt leggen. De kinderen storten zich op hunne doode moeder: - ‘O moeder, moeder! verlaat ons niet; laat ons sterven met u.’ ‘En ik, - zeide de vader weenende, ‘ik heb haar gisteren nog zooveel verdriet aangedaan! O ik heb haar verwijt maar te zeer verdiend! Ach! ik zal het in mijn leven niet vergeten!’ Louiza, bij wie de tegenwoordigheid van geest terugkwam, wanneer zij anderen moest troosten, wilde de kinderen uit de kamer verwijderen. - ‘Neen, zuster, neen; laat ons bij haar, laat ons bij moeder!’ riepen zij en begonnen nog harder te schreien. ‘Wie zal nu onze moeder zijn?’ snikte de kleine Francisca. Bij deze vraag verhief zich Louiza en zeide op eenen plechtigen toon: ‘Ik zal uwe moeder wezen.’ De kinderen, deze woorden hoorende, staakten hun geween: het was als stond een engel naast hen, die, op Louiza wijzende, sprak: ‘Ziedaar uwe moeder!’ ‘Of wilt gij misschien niet, dat ik uwe moeder zij?’ vroeg Louiza. - De kleinen wierpen zich in hare armen en omhelsden haar. Dan greep Paul de hand zijner zuster, en deze kussende zeide hij: ‘Ja, wees onze moeder; beveel mij, ik zal u gehoorzamen.’ ‘En ik ook! En ik ook!’ herhaalden de beide meisjes. Louiza sloeg eenen teederen blik op hare zusterkens; knielde eene wijle bij het lijk harer moeder neder en boog zich dan om nog eenmaal dat beminnelijk gelaat te beschouwen. Daarna schoof zij de bedgordijnen dicht, nam de meisjes bij de hand, wenkte haar broertje haar te volgen, en zeide met eene vaste stem tot de lijkbewaarster: ‘Vrouw, doe nu uwen plicht.’ Louiza verloor gedurende den dag hare zielskracht niet, hoe zeer deze ook beproefd wierde. Hare eerste zorg was, den beschonkenen vader te bed te brengen; zij deed zulks zoo behendig, dat niemand zijnen toestand bemerkte, en hem dus niet zoo zeer verachten kon, als hij verdiende. ‘God dank,’ - zeide zij zacht, toen zij de deur gesloten en den sleutel bij zich gestoken had. - ‘God dank, dat niemand het bemerkt heeft.’ - Vervolgens ging zij aan hare huiselijke bezigheden, en gaf aan ieder in huis haren last, zoo liefdevol en zoo gepast, dat zij tegelijk de genegenheid en achting aller huisgenooten verwierf. Zij beschikte het noodige voor het doodmaal, dat naar landsgebruik den tegenwoordigen bloedverwanten gegeven werd; zij luisterde naar hetgeen men haar voorstelde, stemde in met wat haar 't wijste voorkwam en verwierp het overige. Mochten haar daarbij soms de moed en de sterkte ontbreken, zij wist toch die neêrslachtigheid krachtdadig te bestrijden: ‘Mijne moeder beschouwt mij van uit den hemel,’ dacht zij en de moed keerde bij haar terug. Evenwel kwam er een oogenblik, waarop vertwijfeling haar hart aangreep, namelijk toen zij de hamerslagen hoorde, welke de kist harer moeder sloten. Op het punt van bewusteloos ineen te zinken, hoorde zij de stemmen der kinderen, die, bij het gedreun dier schromelijke slagen, schreiend uitriepen: ‘Louiza, moeder Louiza!’ Met wonderbare kracht, welke God het meisje verleende, spoedde zij zich bleek en wankelend naar de kinderen; dààr viel zij op de knieën, trok ze tot zich, bad langen tijd met hen en bekwam door het gebed hare vroegere zielskracht weder. Ja; het gebed troost en versterkt! Het is de vereeniging tusschen God en den mensch; de engelen dragen het voor den troon des Almachtigen, en brengen van daar vrede en sterkte in de biddende ziel. Gelukkig hij die nog bidden kan! Bij overgroote droefheid bruischt het bloed; de geest wordt opgewekt en er ontstaat eene schijnbare zedelijke kracht. Zoolang eene dusdanige opwekking duurt, houden wij de gewichtigste besluiten en de grootste opofferingen voor licht en uitvoerbaar; is echter de crisis voorbij, dan verslapt de moed en op de zielskracht volgt de neêrslachtigheid. Alsdan verdwijnen de besluiten, welke wij gemaakt hebben; wij dreigen onder den last onzer rampen te bezwijken en geheel ontmoedigd, voelen wij ons onbekwaam dezelve te dragen, veel minder ze te bestrijden; wij wanhopen op ons zelve en hebben niets meer over dan onze tranen. Zoo weende Louiza, als het arme meisje zich geheel alleen en als verloren zag in dat groote huis, dat vroeger door de naarstigheid harer moeder zoo vol leven was. Arm kind! Zij zag in het verschiet de ontelbare zorgen en al het hartzeer van haar toekomstig leven. - ‘Ach, ik kan niet, neen, ik vermag niet het te dragen,’ riep zij, onder eenen vloed van tranen uit en wierp zich moedeloos in den stoel harer moeder. - Maar wat te doen? - De vader is doorgaans onbekwaam {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} de minste huiselijke bezigheid te bestieren; houdt het toezicht op, dan geraakt alles in wanorde en het gevolg daarvan is het verval des handels; dan ontstaat er verveling en daarna armoede! - Neen, neen, die ramp moet men verhoeden; moed gevat, laat u niet neêrdrukken, God zal helpen; Hij ziet uwen nood en zal u sterken; uwe moeder zal Hem bidden, en Hij zich harer kinderen ontfermen. Het bitter zieleleed der verlatene ging allengs tot eene zachte en lijdelijke droefheid over. Louiza stond op, droogde hare tranen af en riep de dienstboden bij zich. Dezen gaf zij hare juiste, duidelijke en verstandige bevelen; anderen droeg zij het dagelijksche huiswerk op; zij bepaalde de uren voor den maaltijd en de spijzen, welke moesten bereid worden; vervolgens ging zij naar de slaapkamer der kinderen, omhelsde ze gelijk hare moeder gewoon was te doen, kleedde ze aan en liet ze naar de school brengen; daarna eindelijk begaf zij zich in den winkel, om elken kooper tevreden te stellen. Men moest haar zien, hoe zij hare moeder nadeed, allen toelachte, allen met vriendelijkheid ontving, en verzocht, de arme weezen niet te verlaten. De klanten, en vooral de vrouwen verlieten haar, bewogen en vol bewondering, en besloten het moedige meisje zooveel mogelijk te ondersteunen. Als des middags het eten gereed was, verscheen vader Gerrits met zijne gewone onverschilligheid, niet treuriger en ook niet vroolijker dan vroeger, juist alsof er niets in zijn huis gebeurd ware. Hij at zonder een woord te spreken, doch ten laatste beval hij der dienstmeid hem eene flesch rhijnwijn te brengen, welke men bij het leven zijner vrouw slechts zondags gebruikte. ‘Vader,’ zeide Louiza, ‘het is geen zondag vandaag.’ Gerrits zag haar verstoord aan, gelijk dronkaards plegen te doen, en vatte de groote bierkan, welke hij in lange teugen ledigde. Dan stond hij van de tafel op en begaf zich, gelijk hij na het eten gewoon was, naar den molen, terwijl hij, even als hij vroeger met zijne vrouw gedaan had, alle andere zorgen aan zijne dochter overliet. Toen Louiza de tafel had afgenomen en alles op zijne plaats had gezet, riep zij den kleinen Paul bij zich, nam den knaap liefderijk bij de hand en sprak: ‘Luister nu eens, Paul; gij zijt oud genoeg om mij te begrijpen. Ik weet, dat gij een goede jongen zijt.’ ‘Spreek, zuster,’ antwoordde hij en zag haar met zijne zwarte oogen vol vertrouwen aan. ‘Goed, - zeide Louiza, -’ ik wil vader vragen u naar Leiden, bij meester van Swaanenburg, te brengen...’ ‘O mijne lieve zuster!’ juichte de knaap, zich in Louiza's armen werpende en haar aan zijne borst drukkende. ‘Gij ziet, mijn kind! dit is een gewichtig besluit; maar ik zal de bedoelingen van vader te bestrijden hebben, die u wil doen studeeren; en wee mij, zoo uwe vorderingen in de kunst mij niet in zijne oogen rechtvaardigen. Verder moet gij begrijpen, dat ge daartoe veel geld noodig hebt, en dat wij niet rijk zijn; ik zal dan ook niet meer bij u wezen en u aan u zelven moeten overlaten.’ Paul kuste de hand zijner zuster en antwoordde: ‘Louiza, ik hoor in mij eene stem die mij zegt: - Ga, er zal een dag komen, dat uwe goede zuster over u tevreden zal zijn. - Laat mij naar Leiden gaan, en als ik u ooit reden tot klagen geef, noem mij dan slecht en behandel mij als den verachtelijksten, ondankbaarsten mensch.’ ‘Als vader toestemt, vertrekken wij morgen. Het is zondag, zoodat ik in den winkel geene drukte heb. Ik wil u zelve naar den meester brengen, waardoor wij dan nog een dag langer bij elkander zijn. Kom, wij zullen vader gaan zoeken, en geeft hij zijn jawoord, dan zorg, dat gij morgen vroegtijdig gereed zijt. Jakob Gerrits wandelde juist met eenen stok in de hand in het veld rondom zijnen molen; hij bleef echter staan, toen hij Louiza met Paul naar zich toe zag komen. Louiza zette zich op eenen grashoop neder, nam den bevenden knaap in den arm en ving aan: ‘Lieve vader! wij komen u iets vragen.’ ‘Wat dan?’ zeide Gerrits, terwijl hij met den stok op den grond sloeg en zijne kinderen woest aanzag, ‘ik meende dat jufvrouw Louiza zeer goed bevelen kon en niet gewoon was iets te vragen.’ ‘Vader,’ antwoordde het meisje smeekend en met tranen in de oogen, ‘heb ik u dan beleedigd?’ ‘Dat zeg ik niet, gij zijt veeleer een braaf kind; laat hooren, - zeide Gerrits bewogen. - Gij moet mijne woorden zoo ernstig niet opnemen en u daarover niet bedroeven spreek wat wilt ge?’ ‘Paul kan niet meer studeeren.’ ‘Wat wil hij dan worden?’ ‘Hij zou gaarne schilder worden?’ ‘Wil hij dat? Goed, dan mag hij gaan. 't Is wel volstrekt mijn plan niet, maar zoo ik mij daar ook al tegen verzette, zou ik toch spoedig uwen wil moeten doen. Hij zal dus naar Leiden gaan, schilder worden en zich goed gedragen. Maar, daar zie ik mijnen buurman aankomen. - He! buu! kom hier, wij zullen eene kruik bier drinken. Hij nam den buurman bij den arm en verwijderde zich met hem. Louiza ging met den knaap naar huis; onderzocht toen diens linnen en kleederen en pakte alles in eenen geschikten reiszak; vervolgens haalde zij zelve de kinderen uit de school, eene verrassing, welke zij hun van tijd tot tijd bezorgde. (Wordt vervolgd.) De balzaal en de kinderkamer. - Gij zijt oprecht schoon ditmaal, zegde Frank tot zijne echtgenoote, daar zij de kamer intrad, uitgedoscht om naar het bal te gaan; ik ga weêr op nieuw verliefd op u worden. Hoe! geen lachje voor uwen verliefden man, en een traan in uw oog! Wat beteekent dit, allerliefste? Mary rustte met haar schoon hoofd op haars mans schouder en werd bleek, als zij zegde: ‘Frank, ik heb een zonderling, droevig voorgevoel van een ongeluk dat ons over het hoofd hangt, welk, dit kan ik niet zeggen. Ik heb het pogen te verbannen, doch het wil niet weg. Ik meende er niet over te spreken, uit vreeze dat gij mij voor zwak of bijgeloovig zoudt {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgemaakt hebben; en, Frank, zegde zij, op teederlijk klagenden toon, het is een gek leven, dat wij leiden. Wij zijn alles voor de wereld: waarom die nachttooneelen bijgewoond? Eene angstwekkende schaduw danst op onze baan. Blijf met mij te huis, beminde; ik durf dezen nacht niet gaan.’ Frank bezag haar eenigen tijd denkend, en dan, haar vriendelijk kussend, zegde hij: ‘Die leelijke oostenwind heeft uwe zenuwen geschokt; het is eene reden te meer om geenen tijd tot denken te laten; en ook, denkt gij mij soms onverschillig genoeg, om zulk schitterend edelgesteente als gij onder slot te zetten? Neen, neen, Mary; ik wil dat anderen het zien blikkeren en stralen, en er mij het bezit {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van benijden; alzoo, doe uw mantel aan, mijne lieve en laat ons gaan.’ - Wacht dan nog een oogenblik, vroeg Mary, met eenen glimlach en eenen zucht; laat mij kleinen Walter nog eens kussen, alvorens te gaan; hij ligt zoo blozend en lief in zijn beddeken. Kom met mij, Frank, en bezie hem. Onder het zoenen van lip, hoofd en wang sluimerde het kindje voort, en het rijtuig rolde van huis weg naar het bal. Het was een schitterend schouwspel, die balzaal! - Halzen en armen die in blankheid de sneeuwwitte kleederen overtroffen welke hen omgaven, oogen vuriger dan diamant, haarlokken prachtiger dan zonnestralen, mannelijke onovertrefbare vormen en gestalten, welriekende kransen, schitterende lichten, muziek om het jonge bloed des te onstuimiger door de aderen te doen vloeien; alles, alles was daar, om te betooveren en aan te hitsen. Zonder weêrga op het bal - koningin der harten en koningin aan den dans, zoo stond de vrouw van Frank daar. Het aanbod aanvaardende van eenen bekende, nam zij plaats tusschen de walsers. Zij maakte eenige toeren voorwaarts en dan, bleek als de dood, keerde zij tot haren echtgenoot. Frank bezag haar verdrietig; hij was zeer fier over zijne vrouw; hare schoonheid hield de bewondering der zaal gaande. Zij was nooit minnenswaardiger voorgekomen dan dezen nacht. ‘Uit liefde voor mij, Mary,’ fluisterde hij haar in het oor en leidde haar op nieuw bij de dansers. Met dankzeggenden fieren glimlach volgde hij haar met de oogen, wanneer haar schoon beeld voorbij zweefde. Verhitting en woeling joegen haar wederom de liefelijkste kleuren op de wangen, wijl men langs alle kanten murmelde: ‘schoon! hoe schoon!’ hetwelk 's mans oor niet weinig streelde. ‘En dat kostelijk schepsel hoort mij toe, zegde Frank tot zich zelve; ik heb haar aan harten ontwonnen, welke voor haar gloeiden.’ Toen de dans uit was, volgde hij haar tot aan het venster en schikte haar den sjerp om den hals met eene bijzondere zorg; en met een: ‘dank u, liefste!’ wilde hij weg, wanneer zij op nieuw hare hand op zijnen arm legde en met verdwaalden blik zegde: ‘Frank! er is Walter iets overkomen! laat ons nu gaan.’ - Maar, Mary toch, lieve; gij ziet er zoo vroolijk uit, ik dacht dat de dans die droomen verdreven had. Nog een, liefste, en dan, als gij wilt, gaan wij heen. Zij liet zich nogmaals overreden, en op nieuw gleden de lieve voeten over den vloer; op het einde van den dans, werd haar aangezicht zoo doodsbleek, dat de echtgenoot haar verschrikt toesnelde. ‘Dit geweld kost u te veel, Mary, zegde Frank, laat ons thans gaan.’ Hij wierp haar den mantel zorgvuldig om de schouders; zij was stil en koud als een marmerbeeld. Toen het rijtuig vóór de deur stil hield, sprong zij er met de gezwindheid eener hinde uit, en snelde naar de kamer van den knaap. Frank hoorde op eens haren kreet, als zij in bezwijming viel. - Ik wist het, ik zegde het u!.. Het kind was dood. De dienstmeid, aan wier zorg men het toevertrouwd had, het voorbeeld harer meesters volgende, was met hare vrienden ook naar een bal gegaan. De kroep, die schrikkelijke kinderziekte, had Walter overvallen, en, alleen, in de stille duisternis, worstelde de lieve knaap met den koning der nachtelijke afgrijselijkheden. Vanwaar kwam dan dit droevig voorgevoel, welk moeders boezem prangde, of het geheimzinnige magnetismus, dat haar zoo onweêrhoudbaar tot haar kind trok? Wie zal het u zeggen? Maanden lang lag de moeder in strijd tusschen leven en dood. Doch de Geneesheer die haar hart beproefde, nam haar wederom in genade. Andere lieve kleinen noemen haar thans moeder; maar nimmer gaat zij aan den dans hare nachturen verdrijven. Dag en nacht vindt men haar in den stillen huiskring, binnen bereik van haar hulpeloos kroost. Aangenamer dan de bewondering der driftzieke menigte; - zoeter dan de vedel- of harpentoonen klinkt haar het geluid der teedere kinderstemmen; en zachtjes leidt zij hunne kleine stappen in de groene weiden aan de stille waters van de levensbaan, onder den zegen van den goeden Herder welke zegt: ‘Laat die kleinen tot mij komen.’ Naar Fanny Fern, door P.-J.B. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De bestedelinge. So manche kinder leben froh, O mit mir war's auch einmal so. P. Plattner. Hoe menige kleinen zijn lustig en blij, Wier leven zoo zacht is als helder de morgen; Zij weten van kwalen, noch lijden, noch zorgen; Ook zóó was het eenmaal met mij. Mijn vader, een werkman, verschafte mij brood, Mijn moeder, de goede, bezorgde mij kleêren En alles wat meer nog een kind mag ontberen, Der smart onbewust als den nood. God riep in zijn Hemel mijn vader, zoo waard, En kort op zijn dood droeg men moeder ten grave; Alléén bleef ik dan zonder hulp, zonder have Zes jaar... en alléén op deze aard! Bij lieden, wier harten als steenen zoo ruw, Werd ik dan besteed - en ik moet er thans werken. Geen woordje van moed, dat mijn ziel zou versterken Geen lach zelfs ontvang ik hier nu. En kwelt mij de honger of plaagt mij de kou, Aan niemand toch durf ik dit zeggen of klagen; Want meermalen hebben ze alreeds mij geslagen, Die laffen - de man en de vrouw... Des zondags men laat mij te huis gansch alleen, Wijl andere kindren ter kerke gaan bidden; De kleinen verzorg ik - maar droef in hun midden, Baart spel en gejoel mij geween. O, boos is mijn meester, gevoelloos zijn hart; Aan godsdienst, aan liefde wil hij niet gelooven, En kon hij 't, hij zou me den Hemel nog rooven, Dien, lasterend, vreeslijk hij tart. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} O zeg mij eens booze, wat ik u misdreef; Waarom ge mij, weesje, zoo bitter kunt haten; Of meent ge dat, ben ik van ieder verlaten, 'k Niet voel, en niet denk, en niet leef? Vervolg me maar, wereld, met al uwe kracht, Der liefde van God zult ge mij niet onttrekken; Wat smaad en wat hoon me uwe daden verwekken, Ziehier wat ik hoop en betracht: Mijn toevlucht is dààr, in de min tot den Heer, Dat heb ik beloofd aan mijn stervende moeder; Verloor ik op aarde mijn steun en behoeder, Hierboven hervinde ik die weêr. Victorien vande Weghe. Antwerpen, Januari 18[6]9. Twintig Melodiën door Alex. Fernau. 1 Alwie waarde stelt op schoone muziek, door eenen vaderlandschen toonzetter op keurige woorden van afgewisselden aard vervaardigd, zal willen kennis nemen van den onlangs verschenen bundel Twintig Melodiën, door den heer Alexander Fernau. Zonder meer van de uitvoering te zeggen, dan dat zij voortreffelijk is, zullen wij voorshands de namen der dichters Burns, Groth, Bellamy, ten Kate, de Cort, Dautzenberg, Hansen, Hiel, de Laet doen optreden als waarborg voor de deeglijkheid van den tekst; eene bijzonderheid, welke reeds van wege den toonkunstenaar een fijn dichterlijk gevoel verraadt, en die niet altijd door bekwame zetters wordt in acht genomen. Verders zou het moeilijk zijn binnen dat bestek van 20 zangstukjes eene grootere verscheidenheid te doen heerschen. Het is hier vooreerst eene vlucht van minnelieders waarvan elk voor zich koost of droomt, juicht of treurt; naast de ernstige stem der smart of der overweging, klinkt het zachte stemmeken der gemoedlijkheid of de luide schaterlach der vreugd: minnelied, wiegelied, drinklied, treurlied - alles rijk van toon en afwisseling! Deeglijkheid en verscheidenheid der stukken, zie daar reeds twee deugden van den toonkunstenaar, alvorens hij zich aan het werk heeft gezet haar te vertolken in de ‘taal der ziele’ gelijk men de muziek te recht noemt. Haasten wij ons hierbij te voegen, dat Fernau's muziek niet minder deeglijk als verscheiden is. En vooreerst moeten wij hier twee zeer verschillige gedeelten onderscheiden: de zangwijze en het bijspel, de toonzetting voor de stem en die voor het klavier. Dat bijspel, het welk maar al te dikwijls tot niets anders dient dan om de stem in den toon der zang wijze te ondersteunen terwijl het niet zelden afbreuk doet aan het vereischte gevoel, vormt hier een afzonderlijk zielsvol opgevat, vaak meesterlijk uitgewerkt toongedicht. Alwie deze treffende begeleidingen gehoord heeft, zal gereedelijk die waarheid bevestigen. Wat nu de melodie, de eigenlijke zang wijze betreft, zoo heeft de heer Fernau den rechten weg betreden die naar de waarheid leidt. Deeglijk en verscheiden moeten de gedichte woorden zijn; met hen te volgen, met binnen de palen der kunst het gevoel uit te drukken welk zij behelzen, zullen zij op treffende welluidende tonen gezongen worden; want deeglijk in muziek heet treffend, en afwisseling baart welluidendheid. Ook ligt daarin voor den componist het eenige middel om onuitputtelijk rijk en oorspronkelijk te zijn en te blijven. Er is nog iets. De taal is de ziel des volks, ja, maar de taal is ook de ziel der kunst! Gelijk een lichtzinnig denkend volk, eene lichtzinnig klinkende taal en eene lichtzinnig huppelende kunst bezitten zal, in vergelijking met een ernstiger, grondiger, noordscher volk, zoo ook kan er geene wereldmuziek bestaan, en moet dat droombeeld gelijkgesteld worden met de hersenschim eener wereldtaal. Want, evenals een vat petroleum hetwelk men gedeeltelijk ledigen en met een ander vocht, een drinkbaar vocht b.v. aanvullen zou, iets zou uitgeven dat noch brandbaar noch drinkbaar is, maar dat tot niets dient, zoo gebeurt het meestal dat de kunstenaars, die de mode navolgen om op al wat vreemd is te azen, het niet veel verder brengen dan tot het kundig aaneenflansen eener ledepop, waar men een ademend beeld verwachten mocht. De muze der kunst is gelijk de teedere jonkvrouw uit den riddertijd: eer, roem, gunst den trouwe die steeds op haar denkt en voor haar strijdt; doch wee, indien hij eenen verliefden oogslag op eene harer zusteren werpt, want alsdan is het trouwverbond gebroken; de wispelturige zal den moed verliezen in het eerste gevecht, hij zal vallen en sneven! Ook de nationale muze wreekt zich op den vrijwilligen bastaard. Onder de meest bekoorlijke der Twintig Melodiën noemen wij zonder aarzelen het Wiegelied der Markerinne (ten Kate), Liefde, zang en wijn en Op de Heide (Hiel), het Geloof (Hansen), De jonge Weduw (Groth), doch vooral Serenade (Hiel) en Olmen en Wilgen (Dautzenberg). Dit laatste zoo uitnemend gelukt en gemakkelijk zangstuk brengt ons als vanzelf op het pas der eenige critiek welke wij op Fernau's toondichting hoorden maken, namelijk dat zij niet zelden te moeilijk is. Wij weten wel, wat Goethe op iets dergelijks antwoorden zou; ook zullen wij ons wel wachten daarin een gebrek te vinden, omdat het doel der kunst niet is, tot middelmatigheid af te dalen, maar veeleer deze tot zich omhoog te heffen. Doch wij geven nogtans den heer Fernau in bedenking of hij niet goed doen zoude, ons minder toongeleerd Vlaamsch publiek meer zulke heerlijke liederen voor te zingen, die het gemakkelijk ontcijferen kan. Voor de keuze zijner stukken, voor den opstel der melodie en der begeleiding verdient dus de heer Fernau onzen meesten lof. Dat hij den waren weg betreedt, hebben wij reeds doen uitschijnen. Hij volgt de waarheid, de natuur, den volksaard die ook de zijne is; hij is een echt vlaamsch meester in den waren zin van het woord. Daarom arbeide hij moedig en ijverig voort en verlate nimmer de goede baan. Wat sommigen denken of raden mogen, hij weze verzekerd dat hij met oorspronkelijke Vlaamsche muziek langs de groote poort des tempels {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} zal binnenkomen, eer hij ooit met nagebootste Fransche muziek aan de achterpoort geraken kan. Ook doet het ons groot genoegen te vernemen, dat niet alleen een tweede zangbundel op handen is, maar nog een opera de Plaatsvervanger, waarvan men het meeste goed te verwachten heeft. De Twintig melodiën vereeren niet al slechts M. Fernau, maar nog het Dietsche vaderland. C.-J.H. Kronijk. Vooraleer onze kronijk voor 1869 te beginnen, hebben wij nog eenige schuld van 1868 uitstaan, waaraan wij eerst en vooral willen voldoen. In November waren er in de koninklijke academie twee tafereelen ten toon gesteld van den jeugdigen, maar veelbelovenden Karel Ooms. Beide deze stukken waren bestemd voor des schilders geboorteplaats. Zij stellen voor: de Hemelvaart van Christus en de H. Barbara, en versieren reeds twee zijaltaren der kerk van Desschel. Eenige dagen later waren de werken der laatste bekroonden in den wedstrijd gezegd van Rome tentoongesteld. Hennebicq zond een tafereel: de voorzegging van Jeremias voorstellende. Het bevatte goede hoedanigheden, doch was te vuil als kleur en als samenstelling slecht verstaan; het onderwerp was al te veel aan eenen kant van het tafereel geplaatst en onverstaanbaar voor de toeschouwers. Dit alles belet niet dat de heer Hennebicq een goed schilder van zich laat verhopen, maar om dit te worden moet hij ernstig werken en goeden raad trachten in te winnen. P. van der Auderaa, thans te Munchen, heeft het portret van Julianus II, naar Rafaël, gezonden; het was goed en met veel gemak en losheid, zooals Rafaël schilderde, teruggegeven. Het penseel van den grooten Italiaanschen meester vindt men er getrouw in terug. Dit portret is een der meest gekleurde van Rafaël, behalve dit der Fornarina, dat zeer sterk van kleur en buitengewoon goed is voltooid. Wij wenschen van der Auderaa geluk over zijn werk; met studie en vlijt wacht hem eene schoone toekomst. Van Copman's twee teekeningen, behaagt zijne Madona, naar Pinturicchio, uit den Louvre, van Parijs, het meest. Pinturicchio is, zooals men weet, een groot Italiaansch meester, tijdgenoot van Perugino, die de leermeester van Rafaël was. De keuze, door Copman gedaan, is gelukkig; zijne Madona is met veel gevoel geteekend; alles lacht u toe en streelt den aanblik; de goddelijke Moeder, met haar kindeken op den arm, is al wat men verheven kan zien; in het verschiet rijst een landschap, dat met den grootsten smaak is voltooid. Alle moeilijkheden, hoe menigvuldig ook, heeft de kunstenaar met veel bekwaamheid overwonnen; hij heeft ons in zijne teekening den grooten meester goed teruggegeven. Zijne tweede teekening, Christus op het stroo, bevat ook hoedanigheden, maar is, voor Rubens, al te fijn bewerkt. Ook is er moed noodig om met eenen Rubens in de wereld te treden, en nog wel met een meesterstuk, vol gevoel, breed van opvatting en rijkdom van kleur, vol waarheid van vormen en uitdrukking. De macht van het meester-penseel is in deze schilderij vereenigd tot in de hoogste volmaaktheid, en dat moet de heer Copman trachten terug te geven met hetzelfde gevoel als de groote meester. Rubens mag niet gegraveerd worden gelijk de heiligen beeldekens van Dusseldorp. Men vergete het niet Geeft de heer Copman de schepping van den vorst der Vlaamsche schilderschool welbegrepen terug, zullen zeer velen zich zijn werk willen aanschaffen, omdat die kleine schilderij een bewegelijk drama voorstelt, door de geheele christene wereld gekend, en omdat de prins van het palet er om zoo te zeggen zijne geheele ziel heeft in uitgestort. De heer Copman doet eer aan de academie van Antwerpen. Van de la Censerie, is het ontwerp van een stadhuis voor eene stad van 1en rang, met veel smaak geteekend. - Bij koninklijk besluit van 14 December zijn de heeren J F. van den Bergh-Elsen, J. Geefs, J. Cuylits en J. van Havre, leden van den bestuurraad der koninklijke academie van schoone kunsten, wier mandaat den 31n derzelfde maand verviel, in hunne betrekking gehandhaafd. - Op Woensdag, 13 Januari, ten 8 ure 's avonds, gaf de heer S. Piccardt, archivaris te Goes, in Zeeland, eene voordracht in het Verbond voor kunsten en letteren. Hij had voor onderwerp gekozen: Schetsen uit een tijpisch album, en verwierf eenen welverdienden bijval. Op 23 en 24 had er eene tentoonstelling plaats van een vijftigtal teekeningen van den te recht befaamden kunstschilder J.-B. Madou, alsook van zes prachtige en allen om ter geestigste tafereelen dezes meesters. Daags daarna had er eene andere tentoonstelling van schilderijen enz. plaats. Wij zagen met genoegen een groot tafereel van Ferdinand de Braekeleer, de afbraak der Antwerpsche vesten voorstellende en waarover wij, op blz. 84, jaargang 1865, reeds het volgende zegden: ‘Dezelfde meester, heeft twee schetsen voltooid van de Berchemsche- en Kipdorppoorten op het oogenblik dat men de afbraak der oude vestingen begonnen is. De stadsregeering zou, onzes dunkens, zeer wijs handelen, hiervan twee tafereelen te laten vervaardigen, als herinnering niet alleen van de poorten, maar ook van de omliggende plaatsen. De afbeelding van de verschillende doorbraken der oude vestingen zou eene zeer schoone serie tafereelen kunnen uitmaken, om eene zaal van het stadhuis te versieren als hetzelve zal hersteld en veranderd zijn.’ Wij blijven van hetzelfde gedacht als in 1865. Het tafereel waarvan wij toen slechts de schets gezien hadden, heeft onze verwachting overtroffen; men mag zeggen, zonder vrees van tegengesproken te worden, dat men niet juister den toestand der plaatselijke liggingen kan terug geven; bruggen, wegen, de typen en de verschillende kleederdrachten der bevolking, alles vindt men er getrouw in terug. Dit stuk verdient voor het nageslacht als een juweel bewaard te worden. Wij hopen dan ook dat het stadsbestuur niet aarzelen zal, het aan te koopen {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} en den meester op te dragen de andere oude poorten op dezelfde grootte af te malen. Verlat's Vossenjacht is prachtig van kleur en met het gewone gemak des meesters uitgevoerd; op dezelfde tentoonstelling prijkte van Verlat een schoon tafereel, sinds lang gekend en toebehoorende aan den schilderijkoopman en schilder F. Delhaye. De beeldhouwer J. de Braekeleer stelde ten toon: het eetmaal der schildpad, om in marmer te worden uitgevoerd, voor den kunstliefhebber P. de Beys. Loffelijk verdienen nog te worden vermeld: de Overstrooming, door A. Achenbach, van Dusseldorp; de Verrassing, door Hubner, van Dusseldorp; het Slagveld, door D. Col; Eenzaamheid, door A. Wüst; het Opgaan der maan, door denzelfde; de Violettenverkoopster, door Portielje; de Schemering, door R. Montgomerie; eene Vrijagie, door F. Vinck (hoort toe aan den heer Muscar); de Uitgang, door denzelfde (hoort toe aan dokter Pinnoy); de Studie, door van den Daele; een prachtig, goed geschilderd portret, door J. Delin, voorzitter der afdeeling van beeldende kunsten. - Uit een bijzonder schrijven van Kopenhagen vernemen wij met genoegen, dat de geleerde professor Höyen, leeraar der kunstgeschiedenis, in eene zijner laatste verhandelingen over de Nederlandsche schilderschool met grooten lof gesproken heeft over het Historisch Album der stad Antwerpen, hetwelk, zooals men weet, met sterkwaterplaten is opgeluisterd door onzen verdienstvollen stadgenoot den heer J. Linnig. De genoemde leeraar is een bereisd man, die in zake van kunst uitgebreide kennissen bezit; zijne voordracht is vol vuur, leven en begeestering. Het bespreken van een kunstwerk, door prof. Höyen, en dat nog wel met ruimen lof, zooals hier geschied is, wordt algemeen door de kunstenaars als eene eervolle onderscheiding beschouwd. En zulks met volle recht. Brussel. - In de munt heeft men gedurende het jaar 1868, 37,000,000 stukken van Dieci centesimi in brons, naar het afbeeldsel van Vittorio Emmanuele II Re d'Italia, geslagen. Deze muntstukken hebben eene waarde van 3,700,000 fr. en een totaal gewicht van 369,907 kilos. - De klasse der schoone kunsten van de koninklijke Academie van België, heeft voor 1870 tot bestuurders gekozen den heer Ch.-A. Fraikin, en den heer de Keyser aangesteld voor het tegenwoordige jaar. De heeren Messonnier, Barga en Westhreene zijn tot genooten benoemd. De klasse der wetenschappen benoemde den heer de Walque tot bestuurder voor 1870 en stelde den heer Nijst aan voor 1869. Ten gevolge van een gunstig verslag van de heeren d'Omalius en de Walque stemde de klasse het drukken eens opstels van de heeren Coraet en Briart, over de koolhoudende kalkaarde. De twee verslaggevers namen deze gelegenheid te baat, om de uitmuntende hoedanigheden te doen uitschijnen van ons klein graniet als bouwsteen, en zijne voortreffelijkheid boven vreemde bouwstoffen, die maar al te veel gebezigd worden bij bouwwerken. De klasse der letteren heeft den heer Paul Devaux gekozen tot bestuurder voor 1870 en den heer Borgnet voor 1869 aangesteld. - Er is eene verzameling teekeningen, gravuren, modellen, enz., in het nijverheidsmuseum te Brussel gevormd, met het doel de studie der toepassing van de schoone kunsten op de nijverheid aan te moedigen. Deze verzameling kan door het publiek geraadpleegd worden: den Zondag van 9 ure tot 's middags en van 2 tot 5 ure; Dinsdags, Donderdags, en Zaterdags, van 's middags tot 4 ure; iederen dag der week, uitgezonderd den Zondag, van 7 1/2 tot 10 ure 'savonds. De verzamelingen zijn verdeeld als volgt: 1e afdeeling, bouwkunde; 2o beeldhouwkunde, schilderkunde, sieraadkunde; 3o meubelmakerij; 4o slotmakerij en rijtuigmakerij; 5o goud- en zilversmederij en drijfkunde; 6o potbakkerskunst, glaswerk en glasschildering; 7o gewone en gebruikelijke stielen; 8o verschillige werken, verslagen over tentoonstellingen, enz. Sterfgevallen. Op 18 Januari overleed te Antwerpen de bouwmeester de Proost. De lijkdienst en de plechtige begrafenis hadden den 21n plaats. Aan het graf werden twee redevoeringen uitgesproken, door de heeren H. Altenrath, namens de bouwmeesters, en Schaeps, in naam der leerlingen des overledenen. De Proost ontving het eerste onderwijs in de bouwteekenkunde aan de Antwerpsche academie, bij den eenvoudigen doch gewetensvollen leeraar F. Stoop vader 1 en later bij den heer Serrure. De Proost, die in zijn vak zeer werkzaam was, bewees bovendien diensten aan de stad Antwerpen, als lid der commissie van de 5e wijk, tijdens de beraadslagingen over de kleine en groote omheining. - Hendrik Conscience heeft het ongeluk gehad zich zijne twee zonen door den dood te zien ontrukken. De beide jongelingen, waarvan de oudste, Peter-Hildevert, op 27 Mei 1842 te Antwerpen werd geboren, zijn bezweken aan den typhus, die verschrikkelijke ziekte, welke, sedert eenige weken, zoovele slachtoffers te Brussel maakt. Peter-Hildevert Conscience had Brussel verlaten, toen hij de eerste verschijnselen der ziekte aan zich bespeurde, en was naar Dixmude gegaan, met de hoop dat de verandering van lucht hem zou gebaat hebben, doch het was om niet. Weldra werd de vader ontboden en 48 uren na dezes komst, was de veelbelovende jongeling een lijk. Ten zijnent teruggekeerd, vond Conscience drie geneesheeren rond het bed van zijnen jongsten zoon Hendrik geschaard, die weldra zijnen broeder in den dood ging vervoegen. Peter-Hildevert Conscience had twee jaren in Amerika gereisd en stelde zich voor, eerlang Australië te bezoeken, met de hoop eenmaal zijne reisontmoetingen en indrukken in boeiende verhalen bekend te maken aan het Vlaamschlezend publiek. Zullen wij den diep beproefden vader, de neêrgedrukte moeder, onze deelneming in hunnen rouw betuigen? Neen, wij zwijgen, verstomd door zooveel wee en ramp. Gewone troostredenen vermogen hier niets. Het is moed en kracht, welke wij toewenschen aan de wreed geteisterde ouders, opdat zij de harde beproeving die hun is wedervaren vermogen te doorstaan. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} St-Josephskerk, te Antwerpen. {== afbeelding teekening van v. de doncker, plaatsneê van e. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} De bovenafgebeelde kerk, gewijd aan den H. Josephus, patroon van België, is het eerste belangrijk gebouw dat in het vergroote Antwerpen der XIXe eeuw is opgericht en welks opbouw door het staatsbestuur, de provincie en de stad geldelijk ondersteund werd. De kerk staat op den hoek der Charlotte- en Moretusleien, juist achter het in aanleg zijnde park, een meter hooger dan de leien. Zij werd uitgevoerd volgens de teekeningen en onder de leiding van den provincialen bouwmeester E. Gife. Opgevat in Romaanschen stijl, is deze kerk samengesteld uit eene middelbeuk, twee zijbeuken en eene kruisbeuk; zij heeft den vorm van een Latijnsch kruis, waarvan de armen en de beuken eindigen met paneelvormige welfsels; portaal en voorzijde zijn bekroond met twee torens. Sacristijnen met verdiepingen zijn geplaatst in de hoeken der kruisbeuken en de koor. De middelbeuk is samengesteld uit vijf vakken, het hoogzaal er in begrepen, en heeft, evenals d kruisbeuk, ongeveer 20 meters hoogte. De pijlers zijn kruisvormig, langs vier kanten met kleine kolommen versierd die de uitspringende gewelfbogen dragen; drachten, tusschen in geplaatst, schragen de ribbenbanden der welfsels. De halve peilers, tegen de zijwanden, zijn insgelijks met kolommetjes versierd, die de gewelfbogen der zijbeuken torschen; deze welfsels, minder verheven dan die van de middelbeuk, zijn uit zeven panden samengesteld. De zijbeuken zijn door rondboog- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} vormige vensters, met kolommetjes in 't midden, verlicht. Het middelpunt is verlicht met ronde of roosvormige vensters, die ook op den eersten rang der welfsels aangebracht zijn; in den voorgevel is insgelijks een groot rondvormig venster. De kooren kruisbeuken zijn verlicht door ronde vensters met net- of loofwerk en met zeven rondboogvormige vensters op rechtstaande versierde kolommekens; kleine klaverblaadjes achter eene kleine galerij verlichten het oppergedeelte der welfsels. Wij hadden gewenscht gekapten steen, in plaats van roode kareelen voor den opbouw der kerk te zien gebruiken, vooral daar het eene kerk in Romaanschen stijl betreft. Ook hadden wij de zinken daken willen zien achterlaten. Rembrandt's zuster. (Zie blz. 5 en 10.) III De reis naar den meester. Men vindt onder de menschen zeer uiteenloopende karakters. Eenigen, op eene den geest vijandige wijze opgevoed, bezitten eene weekelijke, trage, onverschillige inborst, welke de hand des tijds kan aanroeren, zonder ze op te wekken. Menschen van zulk karakter en zulke opvoeding verliezen weinig in hun leven; deels hebben zij niets te verliezen, deels hopen zij weinig. Onbekend met de bedwelming van hoogere verwachtingen, waarin sterke gemoederen meestal verkeeren, voleindigen zij hunnen levensloop zonder hartstocht: zonder bitterheid beschouwen zij het verledene, en zien zonder vrees in de toekomst. Anderen daarentegen, van hunne vroegste jeugd af vol vuur, gevoelig, het hart vol poëzij en hoop, hebben voortdurend tegen de grillen des noodlots te strijden. Wee hun, als eene groote droefheid hen nederslaat; zij hebben de kracht niet meer, zich op te beuren. Dan wandelen deze ongelukkigen door het leven, als de blinde in de schaduw, met een verkleumd hart en drooge oogen; en in plaats van een lach speelt een bittere spot om hunne lippen. Isaak van Swaanenburg was een dezer laatsten. Opgevoed door eene brave, zachtaardige moeder die reeds op twintigjarigen leeftijd haren beminden echtgenoot verloren had, en steeds van hare liefdevolle zorgen omgeven, was Isaak tot eenen jongeling opgegroeid. Toen begon de strijd. Hij zag een meisje, schoon als een engel, vatte eene diepe genegenheid voor haar op, en verhoopte van deze liefde de voltooiing van zijn geluk. - Om harent wil verliet hij zijne moeder, onderbrak zijn onderwijs in de kunst en liet zijne hoop op roem varen. Arm, dikwijls genoodzaakt te bedelen, gedwongen tot den vernederendsten arbeid, volgde hij haar van stad tot stad. Behoorende tot eene rijke en aanzienlijke familie, had het meisje rang en naam vergeten en tot den jongen kunstenaar gezegd: ‘Isaak, ik bemin u;’ - en vertrouwende op die woorden, had de beminnende jongman alles, zelfs zijne geliefde moeder, verlaten. Op zekeren morgen begeleidde een lange stoet van prachtige rijtuigen eene schoone bruid ter kerke; en zij, die thans haren rijken en adelijken bruidegom zoo betooverend toelachte, was hetzelfde meisje dat eenmaal tot den armen schilder gezegd had: ‘Isaak, ik bemin u.’ Nu sprak Isaak tot zichzelven: ‘Ik wil naar mijne moeder terugkeeren; ik zal mijne smart gemakkelijker dragen, als ik mijn hoofd in haren schoot leggen en uitweenen kan; zij zal mijn zielelijden begrijpen en het lenigen. God zij geloofd, dat ik nog niet alleen ben op de wereld; ik heb nog eene moeder die mij liefheeft, en moederliefde veinst niet.’ Hij spoedde zich voort naar zijne moeder, en als hij den dorpel van het huis bereikt en aan de bel getrokken had, stortte hij tranen van vreugde. Maar weldra verdroogden zij, die vreugdetranen - ach, de arme moeder was dood; het verdriet had haar hart gebroken en haar leven verkort. Isaak, tot in het binnenste zijner ziel getroffen, sloot zich, gedurende een geheel jaar, in het huis zijner moeder op, zonder het slechts eenmaal te verlaten, zonder iemand te ontvangen of zich aan iemand te vertoonen. Eene bejaarde dienstmaagd slechts kwam zijn eten op den dorpel zijner kamer neêrzetten, waar het niet zelden twee of drie dagen onaangeroerd bleef staan. Eindelijk verliet hij toch eens zijn huis en ging naar het graf zijner moeder; na lang in stilte gebeden te hebben, begaf hij zich vandaar tot eenen verfhandelaar, kocht linnen, verwen en penseelen, en keerde terug naar zijne woning, waar hij zich op nieuw opsloot. Niemand had in deze bleeke, verwaarloosde en ernstige gedaante, met verwilderde haren en baard, den jongeling herkend, die vroeger een zoo rijk en schoon meisje had kunnen behagen. Isaak geloofde aan geen edel gevoel meer op aarde, en wierp zich met gloeienden ijver op zijne kunst; maar de kunst scheen nu die ziel te verlaten, welke tot haar terugkeerde, na door een ander voorwerp harer genegenheid te zijn afgewezen; of liever, deze andere hartstocht had zijne ziel zoo zeer neêrgedrukt en onvruchtbaar gemaakt, dat in hem de kunst zich niet meer tot haar hoogste toppunt vermocht te verheffen. Afgemat door den strijd tegen de vertwijfeling, en zonder hoop van ooit in zijne kunst die hoogte te bereiken, welke hij zich voorgesteld had, verloor hij ook nog die ondernemingskracht en volharding, zonder welke de kunst geene vruchten kan voortbrengen. Bij het nauwkeurig beschouwen der schilderijen van van Swaanenburg bemerkte men terstond, dat hij veel meer tot stand zou gebracht hebben, als hij meer moed bezeten had, en dat hij van het talent, hetwelk hij inderdaad bezat, niet genoeg partij had getrokken. Evenwel werd deze man, die slechts een middelmatig schilder maar een uitstekend talent was, de meester der beroemdste Vlaamsche school, waar, van alle zijden leerlingen heentogen, die het als 't grootste geluk beschouwden door hem te worden aangenomen. De opname in zijne school was nogtans geene gemakkelijke zaak; want Isaak van Swaanenburg was de zonderlingste en eigenzinnigste kunstenaar, die ooit eene school geopend heeft. Het bewustzijn zijner middelmatigheid en zijner onbekwaamheid om iets groots voort te brengen, maakten zijne inborst nog ruwer en hem nog achterhoudender. Wee den jongeling, die den voet in zijne school zettede zonder {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} de bekwaamheid, welke vereischt wordt om een goed schilder te worden! Zulk een was het voorwerp van de bitterste en hatelijkste spotternijen des meesters en moest dagelijks de hardste en voor een jeugdig hart schier ondragelijke berispingen aanhooren. Isaak misleidde zulk eenen leerling niet; hij ontdekte hem zonder omwegen en zonder vele woorden, kort en duidelijk, zijne ongeschiktheid, en gelukkig hij, die in 't bijzijn zijner makkers niet op eene ruwe wijze heengezonden werd. Daarentegen besteedde hij al zijne zorgen aan hen, in wie hij het heilig kunstvuur ontvlammen zag; maar zelfs die zorgen waren eenigszins ruw en hard. Onbarmhartig vernietigde hij de vroegtijdige hoop der vurige jongelingen en liet hun zelfs die vreugde niet, welke het leven van twintigjarige harten verfraait. Droomde iemand van eene gelukkige, eer- en roemvolle toekomst, dan herinnerde Isaak hem aan den bedelenden Homerus, den verbannen Ovidius, den krankzinnigen Tasso, en zoovele beroemde schilders, die, door hunne tijdgenooten miskend, in ellende omkwamen. Dan sprak hij spottend van hen die, door gelukkige uitkomsten medegesleept, hunner verbeelding den vrijen teugel lieten; dan verhaalde hij, hoe ook hij gemeend had, een man van talent te zijn, en hoe hij, door eene geheime macht in de middelmatigheid teruggehouden, niet tot het doel had kunnen komen, tot welks bereiking hij in zichzelven toch de kracht bespeurde. Daarom gaven hem zijne leerlingen den bijnaam Satan en noemden zij zijne school het Vagevuur. Gelijk men toch bemerkt, bezat deze meester eene wonderbare begaafdheid, om de leerlingen in zijne kunst te onderwijzen en hun deze begrijpelijk te maken, en, ondanks zijne spotzucht, verkreeg hij bij hen, die eenigen aanleg hadden, zulke in het oog vallende uitkomsten, dat ieder huisvader, die van zijnen zoon eenen bekwamen schilder wilde maken, hem naar Isaak van Swaanenburg zond. Was het iemand door list of lang smeeken gelukt, hem te spreken en in zijne school toegelaten te worden, dan moest hij de zwaarste proeven doorstaan, eer hij zeggen kon, dat hij werkelijk was aangenomen; en die hierin niet het grootste geduld aan den dag legde, werd als ongeduldig en ongeschikt zonder genade weggezonden. ‘'t Is het geduld dat de kunstenaars vormt,’ placht van Swaanenburg te zeggen. De goede Louiza zou zonder twijfel wel niet bij hem zijn toegelaten, en zou van hem de gunst, welke zij verzoeken wilde, wel niet verworven hebben; vreesachtig en onervaren als zij was, zouden de eerste moeielijkheden haar ontmoedigd hebben. Maar vóór haar vertrek had zij bij het graf harer moeder gebeden, en de Voorzienigheid geleidde haar tot eene onverwachte samenkomst met meester van Swaanenburg. Louiza en haar broeder waren op hunnen wagen, welke door eenen molenaarsknecht gevoerd werd, in de nabijheid van Leiden aangekomen, toen de paarden schrikten voor eenen man, die, op den rug en met bloed bedekt, dwars over den weg lag. Louiza steeg af, bracht den ongelukkige weêr tot bewustzijn, deed hem in hare plaats op den wagen beuren, en ging zelve te voet. Bij toeval zat van Swaanenburg juist in de nabijheid onder eenen boom; hij had deze edele handelwijze gezien en voelde, wat hem sinds langen tijd niet gebeurd was, zijne oogen weder vochtig worden. Hij stond op en ging met eenige woorden van goedkeuring tot het meisje, dat hem met bescheidenheid antwoordde en weldra de reden harer reis mededeelde. Toen rimpelde zich het voorhoofd des strengen meesters, hij wierp eenen ernstigen blik op Paul en trad zwijgend naast hen voort. Weinige minuten daarna kwamen zij bij eene smederij, in welker achtergrond, onder een roetig dak, men de smeden gewaar werd, op wier bruine gezichten het gloeiend ijzer eenen vurigen glans wierp. Paul bleef eensklaps staan en naar de smederij wijzende, riep hij: ‘O zie eens, zuster, hoe wonderschoon! Wat eene prachtige speling van 't licht; zie! wat eene levendige uitdrukking op die verlichte gelaatstrekken!’ ‘Zoudt ge daar wel eene teekening van kunnen maken?’ vroeg de schilder op eenen ongeloovigen toon. Paul haalde een blad papier en een potlood te voorschijn en ontwierp eene wel is waar gebrekkige schets, doch zonder de voornaamste uitwerking te missen. ‘Meisje, - zeide de schilder tot Louiza, - gij behoeft niet verder te gaan; ik ben van Swaanenburg, en ik neem uwen broeder als leerling aan; keer terug en breng deze tijding aan uwe moeder.’ ‘Mijne moeder! - zeide zij bedroefd, - mijne moeder... zij zegent ons van uit den hemel!’ De meester vernam alles van Louiza en begreep hare grootmoedige opoffering; hij stortte haar moed en hoop in 't hart, en verklaarde, dat zij voortaan geene zorgen meer zou dragen voor den knaap, dien hij van nu af aan tot zijnen zoon aannam. Vervolgens liet hij den gewonde in eene herberg brengen, betaalde alle kosten voor diens verpleging, nam afscheid van Louiza en ging met Paul naar zijne woning in Leiden. De oude schilder gevoelde eene inwendige tevredenheid. Gelijk de duivelen voor de engelen vluchten, zoo scheen zijne menschenhaat door deze gelukkige ontmoeting verjaagd te zijn; Louiza had hem het geloof weêrgegeven, zonder hetwelk noch vreugde noch deugd bestaan kunnen. Op de krampachtige smart der scheiding volgt gewoonlijk eene neêrslachtigheid, welke in diepe droefheid eindigt; van lieverlede echter, gelijk het met alle lijden gaat, wordt deze gelenigd: eerst zijn het de tranen die het geschokt gemoed verlichten; dan wordt het kalmer; ook de gedachten worden den invloed dier kalmte gewaar, en gaan van vertwijfeling tot zachte zwaarmoedigheid over. Zoolang het schokken van eenen wagen de lichamen der reizigers schudt, en zoolang het geraas der wielen de verbeelding verdoofd, ontstaat er een toestand tusschen waken en slapen. Zoo is het ook bij droefheid; de gejaagheid houdt op, de kalmte beheerscht de zinnen en verdrijft den angst. Aldus was Louiza's gevoel op haren terugkeer naar huis. Onder het rijden zweefden haar duizend gedachten voor den geest, zonder dat zij zich met eene enkele kon bezig houden: hare moeder voor altijd verloren, Paul ver van haar verwijderd, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} haar vader aan de dronkenschap verslaafd, hare zusjes, de zorgen des handels, het verledene, het tegenwoordige, de toekomst, onrust, besluiten, vrees, beangstigden en verbijsterden hare zinnen. De avond was gevallen, de paarden liepen in eenen sterken draf; het licht in de langs den weg staande huizen verblindde de oogen der vermoeide, de vochtige nachtlucht deed de leden bibberen van koude; dit alles drukte haar neêr. Eindelijk, na verscheidene uren, hield de wagen weêr voor de vaderlijke woning stil. ‘He! he!’ schreeuwde de voerman verwonderd, wijl niemand op het geraas van den wagen en het herhaald klappen van de zweep verscheen; ‘he! doe open!’ Niemand antwoordde. ‘Voor den bliksem! slapen ze dan allen? he! he!’ Alles bleef stil. Knorrig klom hij van den wagen, sloeg zoo hard hij kon met den klopper op de deur, doch de echo alleen herhaalde de slagen, vergezeld van het geblaf eens honds in het naaststaande huis. Louiza steeg af, en vol angst riep zij insgelijks: ‘doe open, ik ben het; Louiza!’ Geen antwoord. ‘Om Gods wil, juffer,’ - riep de knecht bleek en bevend, - ‘wat mag dat zijn?’ ‘Mijn God! ontferm u onzer!’ zeide Louiza, toen, na hernieuwd kloppen, alles stil bleef. Intusschen hoorde men in de verte een onverstaanbaar geroep, en verscheidene lichten glinsterden hier en daar in de duisternis. Geroep en lichten kwamen dichter bij: Louiza herkende haren vader, den maalknecht en den buurman, die het bosch en de omliggende paden doorzochten. ‘Er is een ongeluk gebeurd: loop, jongen, om 's hemels wille, en zie wat er te doen is.’ Men kon echter reeds verstaan, wat de zoekenden tot elkander zeiden. ‘Hebt gij wat ontdekt?’ ‘Neen; dat is een vreeselijk ongeluk’ ‘Alles is te vergeefs; men moet het opgeven.’ ‘Opgeven? - schreeuwde Gerrits, die ditmaal niet beschonken was, - zal ik 't opgeven, mijne arme kinderen te zoeken, die in het bosch verdwaald zijn?’ ‘In 't bosch verdwaald! - snikte Louiza bevend, - mijn God! verlaat Gij mij dan geheel en al?’ doch moed vattende, vroeg zij den eerste die naderde: ‘sedert wanneer zijn zij weg?’ ‘Van omtrent den noen.’ ‘En hoe dat?’ ‘Zij gingen in het bosch beziën zoeken, en beloofden zich niet ver te verwijderen.’ ‘En wanneer heeft men ze gemist?’ ‘Toen het reeds donker was.’ ‘Hebt gij u zoo verdeeld, dat ieder een bepaald gedeelte van het bosch doorzocht?’ ‘Neen; maar dat hadden wij moeten doen. Och! dat we daar niet aan gedacht hebben. Ieder liep op goed geluk rond.’ ‘Dan bid ik u, doe het nu zoo! gij zijt getwaalven: verdeelt u op twee honderd passen van elkander, en ga rechtdoor het bosch in, onder aanhoudend roepen. Zoodra gij geroepen hebt, blijft dan stilstaan en luistert, en op het minste geruisch moet ge afgaan. Vader en ik zullen hier deze plaats doorzoeken. Gaan wij nu en God zal uw liefdewerk beloonen.’ Door Louiza's zielskracht weêr aangemoedigd, verwijderden zich allen op nieuw; Louiza echter nam haren weenenden vader bij de hand en trok hem met zich in 't kreupelhout. Daar liepen zij meer dan een uur rond, zonder iets anders te hooren dan het ruischen der bladeren, het murmelen der beken of het kraken onder hunne voeten, toen eindelijk, van droefheid, inspanning en angst uitgeput, het meisje krachtelooos neêrzonk. De vader plaatste de toorts tusschen twee groote steenen, zettede zich naast haar neder en trachtte hare verkleumde handen in de zijnen te verwarmen. Ach! de ongelukkige had allen moed verloren en wenschte slechts te sterven, om van alle smart bevrijd te zijn. ‘'t Is waar, - zuchtte Gerrits, - 't is mijne schuld dat dit ongeluk gebeurd is; mijne onverschilligheid, mijne dronkenschap zijn oorzaak, dat de kinderen verloren zijn.’ Louiza antwoordde niet. ‘Maar wij kunnen hier niet blijven. Sta op, Louiza.’ Het meisje wilde zich opheffen, doch had daartoe de kracht niet en zonk weêr ineen. Herhaalde pogingen baatten even min: Gerrits wilde nu de onmachtige opnemen, om ze te dragen, toen de toorts omviel en uitging. ‘Bij alle duivels, - schreeuwde Gerrits toornig - daar zit ik nu in den donker met dat halfdoode meisje. O! de Hemel straft en tuchtigt mij vandaag voor al mijne zonden te gelijk.’ Den volgenden morgen vroeg keerde hij, bleek, afgemat en met zijne onmachtige dochter in de armen, naar huis terug. - Daar was reeds een buurman met de verlorene kinderen aangekomen. De kleine Francisca was een lijk, en het kleine Treesje was der dood nabij. (Wordt vervolgd.) De Liggeren en andere historische archieven der Antwerpsche Sint-Lucasgilde, onder zinspreuk: Wt jonsten versaemt. Van dit belangrijk werk is verschenen het eerste deel. Het vormt een kostbaar boek voor alwie belang stelt in het verledene onzer aloude schilders- of kunstenaarsvereeniging; het is afgeschreven en toegelicht door de onvermoeibare kunstliefhebbers Ph. Rombouts en mr Th. van Lerius. Dit boekdeel bevat de aanteekeningen der gilde van 1453-1615, alsook de beeldletters die de Liggere versieren; het oorspronkelijk boek of Liggere berust in de koninklijke academie van Antwerpen, wier bestuur de uitgaaf onder zijne bescherming heeft genomen. Dit werk is een gedenkteeken voor onze kunstgeschiedenis, dat het academiebestuur, met zeer veel nut, als prijs zou kunnen geven aan de leerlingen. Voor het gemeentebestuur is dit {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding LIGGERE DER SINT-LUCASGILDE, TEEKENINGEN VAN CORNELIS FLORIS. Ao 1546 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Ao 1547 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Ao 1548 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Ao 1549 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Ao 1550 ==} {>>afbeelding<<} werk ook zeer geschikt om als prijs in de scholen van volwassenen en de nijverheidsschool uitgereikt te worden. Het begint als volgt: In den name ende ter eeren Ons Heeren Jesu Christi ende Maria synder Moeder ende Sinte Lucas: soe is desen boeck begost, Gheheeten oft ghenaemt den Liggere van Sinte Lucasgulde, waerin dat staen alle de guldebroeders van Sinte Lucas gulde voerschreven beghinnende ao xiiijc ende liij binnen Antwerpen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer dekens, oudermans, en ouders altsamen, Gheeft recht vonnisse, alsoo Salomon dede: Aensiet gheen persoonen, arm, ryck, maer tbetamen; D'ordinantie onderhoudt hier ter stede, Soo leefdy hier namaels met Christum in vrede. 3 Regum. 3 Cap. J. van Schille. Hierachter begint de naamlijst der gildebroeders van 1453, en uit de aanteekeningen der heeren Rombouts en van Lerius is gebleken, dat dit nog de oudste inschrijvingen der St-Lucasgilde niet zijn. Wij hebben het geluk eenige der oorspronkelijke en eigenaardige beeldletters, die de Liggere versieren hier mede te deelen; zij zijn doorgetrokken, afgeteekend en zoo zorgvuldig mogelijk nagesneden op hout door Jos. Hemeleer. De samenstelling en teekening dezer letteren is men verschuldigd aan Cornelis Floris, den bouwmeester-beeldhouwer van het stadhuis 1 en het Oosterschhuis te Antwerpen; het hoogzaal der hoofdkerk van Doornik en het zoo beroemde tabernakel der kerk van Zoutleeuw. De bekendmaking, dat Cornelis Floris de vervaardiger van het voormelde prachtige tabernakel is, is men verschuldigd aan den heer Alphons Wauters, lid der Belgische academie, die onlangs in dit geleerde gezelschap voorlezing heeft gehouden van de overeenkomst gesloten tusschen Martinus van Wilre, heere van Op-Linter en Cornelis de Vriendt, bijgenaamd Floris, voor de uitvoering van gemeld tabernakel. 2 De opvatting en vormen van verschillende beeldletters uit den Liggere, vindt men in het tabernakel van Zoutleeuw terug. De uitgever van de Liggeren is de heer Feliciaan Baggerman, Kaasrui, 12, te Antwerpen. De afleveringen kosten slechts 2 frank. Al de reeds verschenen afleveringen zijn nog verkrijgbaar, doch het is te voorzien dat de voorraad weldra zal uitgeput zijn, daar al de boekverzamelingen en kunstliefhebbers er prijs op stellen in het bezit van een exemplaar van dit belangrijk werk te zijn. De liefhebbers, die niet te laat willen komen, zullen dus wel doen zich zoo spoedig mogelijk te doen inschrijven. Bij de voornaamste boekhandelaren en ook in den algemeenen boekhandel van Feliciaan Baggerman, Kaasrui, te Antwerpen, worden bestellingen aangenomen. De taal. In het tijdschrift de Tijdspiegel, Octoberaflevering, treffen wij, in een boekoverzicht, de volgende woorden aan, die in ons land de ernstige aandacht van alle weldenkenden verdienen: ‘Elders heeft een volk de noodlottige verkeerdheid begaan, zijne nationale taal, als een versleten gewaad, af te werpen, om zijne leden te bedekken met een kleed, hetwelk voor een ander is gemaakt. Zoo gaat het eene langzame verbastering te gemoet, tot dat het geheel met een ander volk zamensmelt en de wereld, in plaats van twee natiën, er slechts ééne meer aanschouwt.’ Het puntdicht van Sannazar. Het volgende puntdicht van Sannazar, op Venetië, werd door den senaat der Lagoenenstad met eene som van 600 scudi, - eene groote som voor den tijd, waarin de poeëet leefde - beloond. Inderdaad, 100 scudi voor ieder vers.... dat kan er zeker door! Mochten onze Vlaamsche rijmbazen nu en dan zulke welvergolden puntdichten leveren.... maar neen! Het papier zou te duur, en de concurrentie op den Helikon, nu reeds zoo groot, te lastig worden. Ziehier Sanazar's stukje: Viderat Hadriacis Venetam Neptunus in undis Stare urbem et toto ponere jura mari. Nunc mihi Tarpejas quantum vis, Jupiter, arces Objice et illa tui moenia Martis, ait. Si pelago Tyberim praefers, urbem adspice utramque, Illam homines dices, hanc posuisse Deos. Dat wil in 't Nederlandsch zeggen: Neptunes zag in 't meer van Hadria, 't verheven Venetië aan al de zeeën wetten geven, En sprak: ‘Vergeefsch, Jupijn! wilt gij Tarpajan's slot Mij roemen, en den wal van uwen ouden Oorlogsgod; Ziet beide steden aan; ik weet, gij zult het zeggen, Schoon de Oceaan moest bij den Tiber achterleggen, Die is slechts menschenwerk, maar deze is in het zout Der golven door de macht van Oppergoôn gebouwd. F.D. Het lager onderwijs in België. In het werk van Tempels, over het lager onderwijs, wordt het volgende gelezen: In eene onzer krijgsinrichtingen heeft men de volgende waarneming gedaan: In de maand December 1864 waren er 189 soldaten aanwezig; 98 hunner hebben verklaard hoegenaamd niet te kunnen schrijven; 91 hebben verklaard te kunnen schrijven en men heeft hun gelast een briefje te schrijven in de taal waarvan zij zich gewoonlijk bedienen; 15 hebben onleesbare dingen gekribbeld: 34 hebben leesbare letters geschreven, maar zij begingen zoo veel spelfouten, dat zij zichtbaar niet in staat waren om hunne gedachten schriftelijk uit te drukken en men hun bij voorbeeld eene kwittantie zou hebben kunnen doen schrijven, zonder zij zouden beseffen wat zij doen; 36 hebben leesbaar en genoegzaam goed gespelde briefjes geschreven, om te laten veronderstellen dat zij des noodig hunne gedachten schriftelijk zouden kunnen uitdrukken; Slechts 6 (waartusschen een Duitscher, de eenigste die er bij was) hebben met vastheid geschreven. Dus, op een getal van 91 soldaten, die verklaard hadden te {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen lezen en schrijven, waren er slechts 42, dat is 46%, die inderdaad dragelijk schrijven konden! Een ander voorbeeld: In een regement voetvolk heeft men, zonder te kiezen, een bataillon genomen en het volgende bevonden: Den 28n December 1864 waren er 168 soldaten van dit bataillon onder de wapens: 89 hebben verklaard niet te kunnen lezen of schrijven; Van de 79 die konden lezen, heeft men 16 jongelingen, die middelbaar onderwijs hadden genoten, afgezonderd; Aan de 63 overigen, heeft men bevolen het een of ander briefje aan den kolonel te schrijven, in hunne gewoonlijke taal, Vlaamsch of Fransch; 12 hebben zich teruggetrokken, zeggende dat zij geheel en al onbekwaam waren; 4 hebben onleesbare dingen geschreven; 32 hebben briefjes geschreven welke men kon ontcijferen, doch waarvan het geschrift en de spelling een volslagen gebrek aan gewoonte en eene grove onwetendheid lieten blijken; Er was geen enkele wiens geschrift niet door menigvuldige spelfouten ontsierd was. Kronijk. Antwerpen. - De commissie voor het oprichten van een gedenkteeken aan den Antwerpschen aardrijkskundige Abraham Ortelius heeft zich als volgt heringericht: J. Cogels-Osij, voorzitter; V. Lijnen, ondervoorzitter; E. Rigelé, secretaris; P.-C. de Bie, schatbewaarder; d'Ooye, J.-H. Dyckmans, P. Kremer, J.-B. van Rooy, A.-J. Verhoeven-Ball, leden. De Cuyper's voor de verloting bestemd vrouwenstandbeeld was tot 15 Februari te zien in de Wiegstraat, 11. - Het museum van oudheden is met de volgende stukken vermeerderd: eene gebeeldhouwde kas en credentietafel der XVe eeuw; een ijzeren kofferken der XVIe en een versierd slot der XVIIe eeuw; eene Keltische bijl, gehouwen uit keisteen, ontdekt in de provincie Antwerpen en geschonken door den onderwijzer Daems, uit Pulle; een dusgenaamde opsteker, zijnde een dolk uit de XVIIe eeuw, geschonken door den ridder L. de Burbure; een exemplaar van den penning, in 1537 ter eere van keizer Karel geslagen, geschonken door den heer Gife; eenige bladzijden met neumes, der VIIIe eeuw, diplomas en boekwerken, geschonken door de heeren L. van Aerden en Deckers. - Op 25 Januari gaf de heer T. Gittens, in het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, eene verhandeling over de geschiedenis van Zweden, en op 27, sprak de heer E. Discailles, leeraar aan het koninklijk atheneum van Brussel, over de Brabantsche omwenteling. Gent. - Het Willems-Fonds en het Willems-Genootschap hebben gezamenlijk de volgende muziekprijskampen uitgeschreven: 1o Muziek van een vierstemmig Nederlandsch mannenkoor; 1e prijs, 200 fr.; 2e, 100 fr. - 2o Muziek van eene Nederlandsche melodie, met pianobegeleiding: 1e prijs, 80 fr. 2e, 60 fr., 3e 40 fr. - 3o Muziek van een Nederlandsch volkslied, met pianobegeleiding; 1e prijs, 80 fr., 2e 60 fr.; 3e, 40 fr. Alle Nederlandsche toonkundigen worden tot den prijskamp uitgenoodigd. De keus der woorden wordt aan de mededingers overgelaten. De ingezondene handschriften blijven den eigendom der uitschrijvende maatschappijen; de inzenders kunnen er, ten hunnen koste, afschriften van bekomen. Het kopijrecht der ingezondene gewrochten blijft aan de inzenders; doch zal aan de uitschrijvende maatschappijen vervallen, indien de schrijvers ze binnen den tijd van één jaar na de bekendmaking van de uitspraak der rechters, niet hebben uitgegeven. Indien geen der ingezondene werken in 't een of ander vak bekronenswaardig wordt geoordeeld, beslissen de rechters over de aanmoediging die aan de meest verdienstelijke zou kunnen verleend worden. Het recht van eerste uitvoering der bekroonde of aangemoedigde stukken wordt gedurende één jaar aan het Willems-Genootschap voorbehouden. De mededingende stukken moeten voor 1 April 1869, vrachtvrij ingezonden worden aan het adres van den secretaris-schatmeester van het Willems-Fonds (J. Vuylsteke, Coupure, 173, te Gent) of van den secretaris van het Willems-Genootschap (L.-F. Glorieux, kleine Bellevuestraat, 23, te Gent). De inzenders mogen in de drie vakken, en in ieder met zooveel stukken als zij goed vinden, mededingen; doch ieder stuk moet: 1o op een afzonderlijk blad geschreven zijn; 2o een verschillend motto of kenspreuk dragen, hetwelk op een bijgevoegd gesloten naambriefje herhaald is, en 3o het vak (koor, melodie of volkslied), waarvoor het bestemd is, uitdrukkelijk vermelden. De stukken moeten ongeteekend en door eene andere hand dan die des inzenders geschreven zijn. Bij verzuim van eene der bovenstaande voorwaarden wordt het stuk uit den prijskamp gesloten. - Verschenen: Nederduitsch letterkundig jaarboekje voor 1869. Dit bundeltje, bijeenverzameld door den onvermoeibaren heer F. Rens, treed zijnen zes-en-dertigsten jaargang in. Het bevat: een dichtstuk van J. Staes, getiteld: Immortellen op het graf mijns vaders; twee gedichten van F. de Potter: de trommelaar van het kasteel van Gaver en Peer Jan; van A. de Vos, Geesels; verders nog verzen van Blieck, Rens, Dautzenberg, L.-F. David; van mevrouw Courtmans, een prozastuk, Vijftien duizend franken; van mev. van Ackere, twee stukjes: Aan Vondel's standbeeld, en de Huichelaar; mev. David, een gevoelvol dichtstukje: Mina; en de gezusters Virginie en Rosalie Loveling, elk een lief stukje. - Van K. Miry is verschenen eene nieuwe reeks van 15 schoolgezangen, 105 onuitgegevene koren en solos voor meisjes, jongens, volwassenen en maatschappijen, woorden van Nap. Destanberg. Buitenland. Amsterdam. - De maatschappij tot bevordering der toonkunst alhier, heeft op 19 November 1868, eene nieuwe vereeniging voor de Nedrlandsche muziekgeschiedenis gegrondvest. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Het doel dezer instelling is, bouwstoffen te verzamelen voor eene algemeene geschiedenis der muziek in de Nederlanden, van de vroegste tijden tot het einde der voorgaande eeuw. Alle kunstminnaars, toonkunstenaars, schriftstellers worden vriendelijk uitgenoodigd het hunne bij te brengen tot de verwezenlijking van die voor de nationale muziekkunst zoo belangrijke onderneming. De hoofdrubrieken, onder welke het hoofdbestuur de ingewachte bouwstoffen en mededeelingen (ook die welke het buitenland levert) rangschikken, en, zooveel doenlijk, onder algemeene gezichtspunten samenvatten zal, zijn: 1o Levensbeschrijvingen (Boers, te Delft); 2o Bibliographie (H. Rogge, te Leiden); 3o Kritiek en schoonheidsleer (J. Sillem, te Amsterdam); 4o Instrumenten en instrumentaten (Frans Coenen, componist en violist te Amsterdam); 5o Orgels en organisten (Mohr, te Amsterdam); 6o Kerkgezang (W. Moll, voorzitter, te Amsterdam); 7o het geestelijk en wereldlijk lied (P. Leendertz, te Medemblik); 8o het Nederlandsch zangspel (H. Tiedeman, te Amsterdam); 9o het muzijkaal volksleven (J.P. Heije, 1e secretaris, te Amsterdam). Uit al onze krachten zullen wij deze Vereeniging ondersteunen. E.G. Sterfgevallen. Wij hebben op bladz. 16 den dood gemeld der twee zonen van Hendrik Conscience, aan het graf van Hildevert Conscience werden vier redevoeringen uitgesproken, namens de maatschappij de Van Duyse's vrienden door den heer E. Paret; de maatschappij van Rhetorika: Heilig Kruis Scherpduer door den heer Pil: deze merkwaardige en gevoelvolle rede was opgesteld door de dichteres vrouwe van Ackere; de heer de Clerck sprak namens de Ware Van Duyse's vrienden en een andere spreker namens de maatschappij Nu, morgen niet. Plaatsgebrek belet ons, al deze redevoeringen medetedeelen; daarom bepalen wij ons bij de opname der redevoeringen door Emanuel Hiel aan het graf van Conscience's jongsten zoon op 4 Februari te Brussel uitgesproken. Zij luidt als volgt: ‘Geen ouderdom geldt voor den dood. Alle zielen worden even groot, zoodra zij bevrijd zijn van stoffelijke kluisters. - Eens de ziel vrij, dan wordt zij goed; zij lijdt niet meer en is gelukkig. Zij versmelt zich met den Oneindige en bemint met de ondoorgrondelijke liefde, die de onnoembare voor al zijne schepselen, voor gansch zijne schepping, over heeft... Doch hadden wij het vermogen om het dierbare wezen terug in het aardsche leven te wekken... hadden wij de macht om dit goede kind terug in het leven te roepen.. O, wij zouden niet aarzelen te zeggen: - geest, beziel die stof!... verrijs, kind, word man en vervul uwe roeping! Niet alleen voor het kind zelf; niet alleen om eenen man, eene kracht, eenen geest meer te bezitten, die met ons zou lijden voor het heilig recht, voor het edel Vlaamsch princiep, waar levenslang de vader voor streed en leed... Maar ook om aan dien vader, om aan dien fel beproefde de helsche bitterheid te sparen tweemaal te sterven... Voor de tweedemaal, sedert een drietal dagen, kampt hij met den dood... Voor de tweedemaal begraaft hij een deel zijner ziel... Gansch zijne ziel!... Begraaft hij en beweent hij twee zonen... zijn trots... zijne hoop... zijne toekomst... het doel van zijn leven. En nogtans, hij moet blijven worstelen met moed in het hoofd, met troost in het hart voor de dierbare wezens, moeder en dochter, die vol wanhoop hem overblijven.... Ach! bij zulke ramp, zou hij die dierbaren moeten vergeten!... alles moeten vergeten! Vergeten!... Indien onnatuurlijke ikzucht, of ikzuchtige goddeloosheid ooit in zijn hart gekiemd hadden!... Dan ja!... Maar hij weet wat de grondelooze liefde der moeder gedaan heeft voor dit kind en hij gevoelt hoe zijne dochter geleden heeft zooals hij... En hunne smart draagt hij te zamen hier aan den kuil, die het stoffelijk overblijfsel van zijnen laatsten zoon verslinden zal. Hendrik Conscience, arm gebroken bloemeken hier op aarde, knaapje geknakt voor den bloeitijd, maar geest in God en in de liefde... Gij, die in uwen broeder den mensch omhelzen gaat, den mensch die reeds kon denken en die de waarheid minde!... Geest, aanhoor onze bede: Vervul het hart uwer geliefden, het harte van vader, moeder en zuster met hemelsche zaligheid.’ - De heer J.M. Dautzenberg is op 4 Februari te Elsene bij Brussel overleden in 60-jarigen ouderdom. Hij was geboren in Limburg en mag gerekend worden tusschen de verdienstelijkste Vlaamsche dichters van dezen tijd. Zijne eerste Gedichten verschenen in 1852. Hij schreef eene Nederduitsche prosodie, en, met P. Van Duyse, een bundel Geschiedkundige Verhalen, zijnde een leesboek voor de jeugd. Verzenstukken van hem vindt men verspreid in vele tijdschriften en op dit oogenblik maken Marchand en co een bundel dichtstukken van Dautzenberg voor de uitgaaf gereed. Onder eenen grooten toeloop had op 7 Feb. Dautzenbergs lijkdienst plaats. De kist werd gedragen tot aan de kerk van Elsene, door Emanuel Hiel, Jan Ferguut, Xaveer Havermans en Eugeen van Oye. De hoeken van het baarkleed werden gehouden door de heeren Jottrand, Arnts, Nolet de Brauwere, de Laet, Heremans en Delcroix, afgevaardigden van den Nederduitschen Bond en de Veilkrans van Antwerpen, de Taal is gansch het volk en het Willemsfonds van Gent. Verders waren er een aantal Vlaamsche maatschappijen uit het binnenland vertegenwoordigd. Aan het graf spraken professor Arnts, namens de Duitschers; Dr. Nolet de Brauwere, namens de Noord-Nederlanders; Delcroix, Dr. Heremans, Eugeen Stroobant, Frans de Potter, Meauden, Backx, Marchand, Ducaju vader, Herreboudt en Mees. De heer L. Geelhand heeft eene kroon van onverwelkbare bloemen op het graf des dichters neêrgelegd. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gevonden geld. Moeder Geertrui had haren zoon altoos voorgehouden, dat eerlijkheid het langst duurt en ofschoon zij ook zeer arm waren, zoo arm zelfs dat de goede vrouw het knaapje soms met eene hongerige maag naar bed moest laten gaan, had zij hem eenen heilzamen afschuw ingeboezemd voor de ongeoorloofde begeerlijkheid naar het goed van anderen. De jongen moest een daglooner worden en het was in de verste verte niet te voorzien, dat hij ooit {== afbeelding teekening en houtsneê van verest. ==} {>>afbeelding<<} iets anders in de wereld bezitten zou dan krachtige, voor den ruwen arbeid geschikte ledematen, een karig huisraad en een paar stel armoedige kleederen. De zorgvuldige moeder wilde hem nog bovendien een warm hart en een eerlijk geweten vormen; want zij wist dat het bezit daarvan, het gemis van stoffelijke schatten ten minste gedeeltelijk vergoeden kan. De kleine Jan, die des daags in eene fabriek arbeidde, verdiende des avonds nog eenige kleinigheden, met de stoepen van eenige burgershuizen in de buurt te keeren. Zekeren avond, terwijl hij met dien arbeid bezig was, werd zijne aandacht gevestigd op twee kleine voorwerpen, die, ondanks de reeds gevallen duisternis, tusschen de straatsteenen blonken. Hij bukte zich, om die voorwerpen van naderbij te bezichtigen en bespeurde, tot zijne niet geringe verbazing, dat het twee groote goudstukken waren, welke hij zich haastte op te rapen en aan zijne moeder te gaan vertoonen, die voor het eerst in haar leven dergelijke schoone munt te zien kreeg. Nadat de kleine Jan had verhaald, waar hij het geld gevonden had, vroeg hem zijne moeder, wat hij wel meende dat hun hier te doen stond, en zonder aarzelen verklaarde de knaap, dat zij den verliezer zouden opzoeken en hem zijn eigendom teruggeven. Het goede zaad, had krachtige wortels in het hart des kinds geschoten. 's Anderendaags begaf de moeder zich vroegtijdig naar het kantoor der wijkpolitie, waar reeds aangifte van het verlies gedaan was, door een welgesteld koopman, die, vernemende hoe arm de eerlijke weduwe en haar zoon waren, het besluit nam den jongen in zijne magazijnen te bezigen en het kleine huisgezin verders voor gebrek te beveiligen. Deze kleine, onlangs te Antwerpen voorgevallen gebeurtenis toont ons op nieuw, hoe de deugd niet slechts inwendige voldoening en geluk schenkt aan degenen die haar betrachten, maar ook hoe zij dikwijls welverdienden stoffelijken zegen aanbrengt. Rembrandt's zuster. (Zie blz. 5, 10 en 18.) IV Tien jaren later. De herfst, die de bewoners der Rhijnoevers door zijne ongestadigheid reeds vroeg naar de warme haardsteê drijft, had ook van Swaanenburg van zijn landhuis verjaagd, waar hij gewoonlijk het heete jaargetij doorbracht. Maar alvorens hij zijne school weêr opende en zijne leerlingen verzamelde; alvorens hij de kunststudiën, die hij op zijne wandelingen, gedurende welke hij de schoonste schilderachtigste gezichten schetste, gemaakt had, kon beginnen uit te voeren; in één woord, alvorens hij zich weêr der kunst kon wijden, moest hij vier dagen wachten; want drie vrouwen waren in zijn huis gekomen, om het van boven tot beneden schoon te maken. Gedurende die vier dagen ging het den goeden meester in zijn huis als eene geplaagde ziel. Eindelijk echter was deze gewichtige bezigheid ten einde; het huisraad, glad als een spiegel, stond op zijne plaats; de vloer, helder als water, weêrkaatste de personen, die er over gingen. Alles was in orde en de vrouwen kondigden den geduldigen meester aan, dat hij nu zijne gewone kamer betrekken en zijne bezigheden hervatten kon. ‘Zoo? - antwoordde hij, - meent gij, dat men een schooljaar intreedt, zonder zich eerst door een goeden maaltijd te hebben voorbereid?’ ‘Goed, daar is aan gedacht. De gasten zijn reeds vergaderd, de tafel is gedekt en de keukenmeid wacht slechts onze bevelen.’ Zij, die aldus sprak, was niemand anders dan Louiza Gerrits; zij deed hare woorden vergezeld gaan van een vriendelijk lachje, en liep dan heen naar de keuken, waar het koken en braden van alle soort van spijzen een kostelijk maal verwachten deden. Weldra zaten de uitgenoodigden aan tafel. Vroolijke familiefeesten en plechtigheden vindt men nergens schooner en {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} verhevener dan in dat gedeelte van België, Nederland en Frankrijk, dat het vroegere Vlaanderen uitmaakt, en zich van Kamerijk tot aan den Rijn uitstrekt. De lange tafel, op Louiza's bevel geschikt, met sneeuwwit lijnwaad bedekt, met blinkend vaatwerk beladen, rookende van allerlei spijzen en omringd door een lustig gezelschap, had den knorrigste tot vreugde gestemd en bij den meest verzadigde den eetlust weêr opgewekt. Dààr, aan dien disch was niemand treurig of zonder eetlust, en nauwelijks was, naar het oud en goed gebruik, het gebed uitgesproken, of het vroolijke maal begon. De schotels, tafelborden, flesschen en glazen klonken en gingen rond, werden gevuld en geledigd. Louiza, die aan de rechterzijde des meesters zat, droeg zorg voor eene nauwkeurige bediening en had voor elke vraag een vriendelijk antwoord gereed. Lustig koutende en smakelijk etende was men tot aan het nagerecht gekomen. Toen stond een bleekejongeling van zijnen stoel op en, zijn beker in de hoogte heffende, riep hij: ‘Op het welzijn van onzen geëerden meester van Swaanenburg!’ Allen stemden juichend met hem in. Nu stond ook de schilder op en sprak: ‘Ik dank mijnen zoon! maar er is nog een andere naam, die vóór den mijne verdient genoemd te worden. Alzoo op het welzijn des engels, die gedurende tien jaren dit huis met zegen vervult; op het welzijn mijner dierbare pleegdochter: leve Louiza Gerrits!’ ‘Leve Louiza Gerrits!’ riepen alle dischgenooten als uit éénen mond. ‘Sinds den dag harer intrede in dit huis - ging van Swaanenburg voort - is er niemand onder ons, dien deze gezegende in zijne droefheid niet troostte, dien zij in ziekte niet verpleegde, of dien zij geenen moed en hoop in het harte stortte, als hij ontmoedigd het penseel wegwierp en de kunst en zijne eigene onbekwaamheid vloekte! Ik zegen den dag, waarop zij, na den dood haars vaders, als zuster in ons midden verscheen en mijner stem gehoor gaf, toen ik tot haar zeide: kom bij ons en wees gebiedster in dit huis! Sinds dien dag kwam weder huiselijkheid en geluk onder mijn arm dak, dat zoolang daarvan verstoken geweest was. En eenmaal 's jaars gaat zij naar haren molen, om af te rekenen met den molenaar, aan wien zij die voor eene vrouw zoo vervelende en zware bezigheid overlaat. Ik heb haar nog niet één hard woord moeten geven - ik, die zoo gaarne allen versmaad. Leve onze Louiza!’ ‘Ja, ja, leve onze Louiza!’ Met eenen heimelijken geestigen wenk wees de meester op een schoon jongeling, die naast Louiza zat, en zeide lachend: ‘Spoedig toch... Louiza geeft mij een teeken, op te staan, en als de genadige vrouw beveelt, moet men gehoorzamen.’ Louiza stond blozend op en, als hadde zij iets in de keuken te doen, verliet zij de kamer onder het schelmachtig gelach der gasten. De door den meester bedoelde jongeling was bleek geworden, en Treesje, Louiza's zuster, een schoon meisje van 16 of 17 jaren, weêrhield met moeite hare tranen. Van Swaanenburg had op Louiza Gerrits en zijnen neef Saturninus gewezen, die elkander in 't geheim beminden. Tien maanden vroeger had de meester tot zijnen neef gezegd: ‘Saturnien, gij zijt een goede, eerlijke jongen, en om gelukkig te zijn, ontbreekt u slechts eene brave vrouw; is 't niet zoo? En Saturnien had geantwoord: ‘Ik gevoel mij wel zeer gelukkig, lieve oom! doch eene vrouw zou mijn geluk wellicht nog vergrooten.’ ‘Goed! ik wil u eene vrouw geven, die gij uw gansche leven eeren moet, en die gij gewis niet zoudt bezitten, zoo ik nog een twintigtal jaren jonger was; 't is Louiza Gerrits.’ ‘Inderdaad, oom, dat is een heerlijke inval, en het verwondert mij, dat ik daar zelf niet aan gedacht heb. Mijn huis zal door haar het best bestuurde van geheel Leiden zijn en mijne lakenfabriek zal in haar den bekwaamsten en vlijtigsten boekhouder erlangen. Oom! wanneer zouden wij kunnen trouwen?’ ‘Wanneer trouwen? Meent gij, dat zulks maar zoo gemakkelijk gaat? Zie eens, daar meent me die dikke Vlaming, dat hij zich slechts aan Louiza heeft voor te stellen, en dat zij hem met de grootste toegenegenheid ontvangt en zegt: 't is waarlijk te veel eer van eenen lakenfabrikant! - Over een jaar kunt gij bruiloft houden, indien gij tot dan toe in hare gunst blijft.’ Louiza had evenmin, als Saturnien, aan dit huwelijk gedacht. Toen zij echter de bedoeling haars pleegvaders vernam, en zich het voorwerp van Saturniens keuze zag, schonk zij hem haar volle vertrouwen, als aan den man, dien God tot haren levensgezel bestemd had. Met geene buitengewone eigenschappen begaafd, maar braaf en oprecht, was de jongeling der liefde en genegenheid van dit meisje waardig. Deze genegenheid nam dagelijks toe en veranderde spoedig in die innige liefde, welke men slechts vindt in de ziel eener maagd, wier hart nog voor geen ander geklopt heeft. De trouwdag naderde, en Louiza gaf zich over aan de zoete hoop op het toekomstig geluk. Nu keert hare jongere zuster Treesje uit Brussel terug, waarheen eene rijke moei haar had medegenomen met de belofte, haren rijkdom den kinderen van Jakob Gerrits te vermaken, indien deze nicht haar niet meer verlaten zou. Deze moei was nu gestorven: Treesje had haar de oogen gesloten en verliet Brussel, om te Leiden bij hare zuster te gaan wonen. Daar zag haar Saturnien en beminde haar. Te vergeefs verweet hij zich zijn trouwloos gedrag; te vergeefs trachtte hij den hevigen hartstocht, welke hem beheerschte, te onderdrukken. Op zekeren dag had hij de hand van Theresia, die geen weêrstand bood, vurig in de zijne gedrukt; sedert dien dag waagde zij het niet meer Saturnien aan te zien; sedert dien dag was hem de tegenwoordigheid zijner bruid een kruis geworden. Louiza koesterde geen achterdocht tegen hare zuster; zij gaf zich geheel over aan hare hoop, zonder den slag te vermoeden, welke haar bedreigde. Nadat Louiza de keuken verlaten had, waar zij slechts heen was gegaan om hare ontroering te verbergen, ging zij naar hare kamer en vervolgens in den tuin. Zij doorwandelde de lange paden, waarover de vollemaan een zacht licht verspreidde. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan bleef zij staan onder eenen grooten eik, welke haar de boomen herinnerde, die het huis harer kindschheid, het huis, waar hare zoo innig geliefde moeder gestorven was, overschaduwden. Eensklaps hielden duizend treurige gedachten hare ziel bezig: het was haar, als hoorde zij op nieuw de laatste woorden harer stervende moeder; zij meende dien treurigen en tevreden blik te zien, welken moeder haar toewierp, toen zij zich voor de eerste maal met de zorg voor hare zustertjes belastte; het scheen dat die blik van haar een nieuw offer verlangde voor het heil der weezen, die haar waren toevertrouwd. Een pijnlijk voorgevoel, als dreigde eene wreede hand hare gelukkige toekomst te verwoesten, overviel hare reine ziel. Zij keerde haastig in huis terug, en den langen donkeren gang doorgaande, vernam zij de stemmen van twee personen, die zacht tot elkander spraken. - Zij bleef staan: het waren Saturnien en Theresia. ‘Ik zal der belofte getrouw blijven, welke ik aan Louiza gedaan heb, - zeide Saturnien; - maar het zal mijn dood zijn. Theresia, wij moeten scheiden; leef gelukkig!’ Theresia zonk weenende in de armen van Saturnien. V Beproevingen. De schilders verdeelen zich gewoonlijk in twee scholen: de eene streeft naar het ideaal, de andere hecht zich aan de werkelijkheid. De leerlingen van gene school gedoogen slechts de zuivere en uitgezochte vormen der meest overeenstemmende zaken; deze echter geeft de voorwerpen terug, gelijk zij zijn, zonder eenige verbetering. Meester van Swaanenburg was den grondbeginselen dezer laatste, der school van de ware, eenvoudige natuur, toegedaan. Het dichterlijke der kunst bestond voor hem niet in sierlijke vormen, in een fraaien hemel, in het frissche groen der boomen, dat zoo wonderschoon het licht der zon weêrspiegelt; neen, zijn koud gemoed zag liever de tafereelen eener donkere kroeg, waar in lompen gehulde zuipers hun leven in brandewijn verdrinken; hij beminde dengrauwen, kouden hemel van Vlaanderen en de morsige, slibberige straten, en maalde daarop eenen ouden, slecht gekleeden en van koude sidderenden mensch, die zich met moeite voortsleepte. ‘Arbeid onvermoeid, - zeide hij dikwijls tot Paul Rembrandt, die, naar het gebruik der kunstenaars van dien tijd, zijnen naam veranderd had; - arbeid, want gij hebt vertrouwen op de kunst en de toekomst. Geef u toch moeite, Paul,’ - zeide hij, zoo dikwijls deze moedeloos zijnen schildersezel verliet en zijn penseel vertwijfelend wegwierp, wijl hij zich onbekwaam voelde, om op het doek weêr te geven wat zijn inwendig oog beschouwde, - ‘geef u toch moeite, want mijne gansche hoop en mijne eer rust op u. Ik leef nog slechts voor u en in u alleen; het bedroeft mij niet, ongekend te zijn, vermits gij beroemd wordet, - gij, Paul, moet mijn werk zijn.’ Paul zat zwijgend, en zonder een enkel woord te spreken in eenen hoek der kamer; hij had noch een woord voor zijne makkers, noch eenen blik voor hunne schilderijen en zijne gedachten hielden zich slechts ijverig bezig met zijn eigen werk. Het samenleven met den norschen van Swaanenburg had hem allengs met bitterheid jegens zijnen pleegvader vervuld. Daarbij kwam nog een ander verdriet, waar van niemand de ware oorzaak raden kon; het meest algemeene gevoelen was, dat eene afgewezene liefde Rembrandt's gemoed misstemd en met haat vervuld had; dit echter was slechts een vermoeden. Het eigenlijke verdriet, dat hem neêrdrukte, was zijn dorst naar roem, eene kwaal, welke een twintigjarig voorhoofd rimpelt en het hart doorknaagt, als zij niet spoedig wordt uitgeroeid. Dat zijn naam nog onbekend was, woog als een ondragelijken last op den jongen kunstenaar: hij streed met stille woede tegen de moeielijkheden der kunst, doch was er nog te weinig in doorgedrongen, dan dat zij aan zijne verbeelding een juist richtsnoer had vermogen te geven. Zoodra hij een schilderstuk voleindigd had, bracht hij het bij den meester, die het oplettend onderzocht, en dan tot Paul zeide: ‘Mijn zoon, gij stamelt nog,’ - zonder er een ander woord bij te voegen. Rembrandt stelde zich echter niet tevreden met het oordeel zijns meesters; hij beschuldigde hem, weinig kennis te bezitten, en bromde zacht het woord ‘naijver.’ Hij verliet dan gewoonlijk de zaal, om er in verscheidene dagen niet meer te verschijnen. Op eenen schoonen morgen vonden zijne makkers hem weder voor den ezel gezeten, waar hij vol ernst en zwijgend, gelijk hij gewoon was, schilderde. Daags na het gastmaal, waarvan wij boven gesproken hebben, had Paul een schilderstuk afgewerkt, welks schets hij, op eene landreis, naar de natuur gemaakt had. Ook ditmaal legde hij 't den meester ter beoordeeling voor. Deze schilderij stelde het inwendige van het huis voor, waar Rembrandt geboren werd, met den landelijken tuin, de breede deur en den donkeren ingang, alles uitgevoerd met dien tooverachtigen schaduwenrijkdom, waardoor al zijne stukken eene zoo groote waarde hebben. Deze maal schitterden de grauwe oogen van van Swaanenburg; zijne handen beefden van vreugde en hij was zoo aangedaan, dat hij de schilderij moest neêrzetten, ten einde twee dikke tranen uit zijne oogen te wisschen. Dan plaatste hij zich nogmaals voor het stuk, om het met alle nauwkeurigheid te onderzoeken, terwijl Paul, bleek, kuchend en 't hart vol angst en vreugde, naast hem stond. Van Swaanenburg legde eerbiedig de schilderij voor zich neder, ontblootte zijn kaal hoofd en zich diep voor Paul buigende, zeide hij: ‘Meester, van nu af aan ben ik 't niet meer, die hier beveel, maar gij.’ Door dit plechtig tooneel verrast en bewogen, verzamelden zich de leerlingen om het schilderstuk, en overlaadden den jongen kunstenaar met zoo hartelijke gelukwenschen, dat ieder ander mensch er over zou verheugd geweest zijn. Paul echter, zonder iets te zeggen of te danken, liep als altijd treurig en gemelijk naar zijnen hoek, om daar zijne aandoening en zegepraal te verbergen. ‘De meester heeft mij begrepen, - dacht hij; - maar zullen anderen mij ook begrijpen, gelijk deze oude? Zullen roem en eer mijne belooning zijn? O deze gedachte pijnigt mij nog?’ {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat van Swaanenburg zijne leerlingen had weggezonden, liet hij Louiza bij zich komen, die in de keuken bezig was met het bereiden van een maal, dat den volgenden dag zou gegeven worden. Louiza kwam en vroeg, waarom de meester haar geroepen had. Deze nam haar zwijgend bij de hand en geleidde haar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voor de schilderij van Paul. Op het zien der vaderlijke woning ontroerde het meisje; maar daar zij, door den bestendigen omgang met schilders, ook zelve eenige kennis van die kunst verworvenhad, stond zij verbaasd over de schoonheid van dat werk. ‘Mijn waarde vriend, - zeide zij bewogen tot den grijsaard, - ditmaal zult gij niet zeggen, dat de vleugelen des adelaars gebonden zijn: neen, hij heeft eene hooge vlucht genomen, want dit is uw schoonste werk, en zal uwe vroegere tafereelen in het duister zetten.’ Isaak zag haar treurig aan en zeide zuchtend: ‘Louiza, dat is niet mijn werk, maar dat uws broeders.’ Tranen van vreugde stroomden uit Louiza's oogen, en een zacht rood overdekte hare wangen. Toen vouwde zij de handen, knielde neder en zeide een zoo innig dankgebed, dat het ongevoelig hart des schilders geroerd werd. ‘Moet ik dan jaloersch zijn op mijnen zoon, op mijnen liefsten leerling? - zeide hij zacht: - neen, neen, weg met die gedachte!’ Hij sloeg zijnen mantel om, beval eenen knecht, hem met Paul's tafereel te vergezellen en ging heen, zonder aan iemand zijn plan mede te deelen, terwijl Louiza het geheele huis doorzocht, om haren broeder te omhelzen. Deze echter keerde eerst laat in den nacht huiswaarts. Nauwelijks had hij zich te bed begeven, toen de deur langzaam geopend werd en Louiza zacht in de kamer sloop. ‘Paul, slaapt ge?’ ‘Neen, doch wat voert u, in dit uur, tot mij?’ Louiza nam hem bij de hand en zag hem teêrhartig aan: ‘'t Is uwe schilderij, Paul; wilt gij dan niet, dat ik u mijne vreugde betoone?’ Nu kon de gemelijke jongeling zijne aandoening niet verbergen; hij trok haar tot zich, drukte haar aan zijn hart en riep uit: - ‘Mijne zuster, mijne goede zuster!’ Verscheidene uren vervlogen in vertrouwelijken kout, en toen Louiza eindelijk in hare kamer was teruggekeerd, eindigde zij haar lang gebed met deze woorden: ‘Ik dank u, goede God! dat Gij het hart mijns broeders bewogen en zijne droefheid weggenomen hebt! Ik dank U, omdat Gij mij verkozen hebt om hem te troosten.’ Den volgenden morgen echter was Paul weêr in zijne vroegere somberheid hervallen. Van Swaanenburg had niet gezegd, waar hij met Paul's schilderij heen ging; hij wilde hem eene andere blijdschap en eene andere uitkomst bereiden. Men verwachtte te Leiden een der rijkste kunstkoopers, aan wien de schilder het stuk voor eenen hoogen prijs hoopte te verkoopen. Maar ongelukkiglijk was die man geen kunstkenner; hij zocht slechts werken van beroemde mannen en nam daarom Paul's tafereel niet aan, wat den ouden schilder bericht werd, toen hij juist zijnen heimelijken handel aan Paul meêdeelde. ‘Zij moeten er u, op zijn minst, honderd gulden voor betalen, - zeide hij in vervoering, - anders krijgen zij 't niet. Er zijn in den Haag nog koopers en kenners; wij gaan naar den Haag. Maar zie, daar is meester Pieter, wien ik opgedragen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} heb, uw stuk aan den vreemden koopman te verpassen. Nu, meester Pieter, wat nieuws?’ ‘Ja, wat nieuws?’... herhaalde deze talmend. ‘Spreek, antwoord, draal maar niet; ik heb daar juist verteld, waarheen ik u gezonden heb; 't is geen geheim meer; spreek maar op.’ ‘Die vervloekte koopman verstaat niets van de kunst; hij wil de honderd guldens niet geven.’ ‘Zoo? hij wil ze niet geven? Maar wat wil hij dan geven?’ ‘Hij geeft er geen duit voor; - dat zijn zijn eigen woorden.’ Het gelaat des ouden werd bloedrood; Paul Rembrandt echter werd bleek als een doode, doch bedwong zich, om zijnen schrik niet te laten blijken; eenige leerlingen lachten, maar de meesten sloegen de oogen neder. ‘Ga, en zeg aan dien vent, dat hij een domkop is!’ schreeuwde de oude. Maar Paul trachtte hem tot bedaren te brengen en trok hem voort, terwijl hij nog altijd vloekte en tierde. ‘Die hoovaardige Rembrandt praat er nog overheen,’ mompelde een leerling, toen de deur gesloten was. ‘Gij kent hem niet goed, - riep een ander; - die slag is zijn dood, ge zult 't zien.’ ‘Dat is niet te wenschen, - zeide een derde, - maar die les, hoop ik, zal hem van zijne trotschheid genezen.’ ‘Ondertusschen wist Louiza niets van het gebeurde, en bemerkte slechts eene zekere opgewondenheid bij den meester, en het zwijgend ronddraaien der huisgenooten. Toen de meester was gaan slapen, sloot Louiza zich in hare kamer op en dacht na over hare eigene zielesmart; Saturnien, aan wien zij zoozeer gehecht was, beminde haar niet meer! De verzekering van zijne liefde en trouw was alzoo huichelarij en leugen geweest, en had haar bedrogen! En Theresia, hare zuster, verbond zich met dien ondankbare, om haar arm hart te verscheuren! ‘O mijn God, geef mij kracht en moed!’ schreide zij, en, met hangende haren en kloppenden boezem, liep zij in de kamer op en neêr. Eensklaps bleef zij staan voor het beeld harer moeder. Dat gezicht verdreef hare verwarring en zij wierp zich bitterlijk weenend op eenen stoel neder. Nauwelijks drong de eerste straal der morgenzon door het venster, toen Louiza, vast besloten, opstond, om den meester te gaan opzoeken. Zij sprak met hem, zij bad en weende. ‘Neen, neen, bij de rust mijner ziele, dat zal ik niet toestaan!’ zeide de schilder op barschen toon. - Wat was het dan, waarom zij hem gebeden had, wijl hij haar nog nooit iets geweigerd, haar nog nooit een hard woord gegeven had? Wat had zij hem dan toch gevraagd? De hand van Theresia voor Saturnien! (Wordt vervolgd.) Amerikaansche brieven. N. America. Wisconsin-Brown-County. Duck-Creek (Eenden-rivier), 27 Jan. 1869. Hooggeachte en dierbare vriend, Nooit had ik gedacht, dat mijn haastig en slecht schrijven de eer der drukpers zoude ten deel vallen, anders zoude ik uwe letterzetters door duidelijker schrijven eenige Engelsche feilen gespaard hebben, zooals op bladz 180, 2e kolom youn voor your, share voor shave, cocks crons voor cocks crow, enz. Hoe gaarne ik nu ook aan uw verzoek, om iets te schrijven over de kunst zoude willen voldoen, moet ik rondborstig bekennen dat Amerika voor zoover ik het tot nog toe ken, juist het land der kunst niet is: de natuur en de mensch zijn er nog te ruw om veel aan de verfijnende kunst te denken. Het is nog de steenhouwer die aan den marmerklomp werkt; later, als het ruwere is afgekapt, en de door groven arbeid gewonnen schatten den Amerikaan uren van rust en genot zullen vergunnen, zal de scheppende beitel van eenen jongen Praxitiles het kunstvuur in dit rijke werelddeel ontsteken, en de stukken van Antwerpens kunstschool als modellen tegen hoopen goud en edelgesteenten inruilen; word ik echter later met eenige kunstwerken bekend, wees verzekerd dat ik mij van die vriendschapstaak naar vermogen kwijten zal; nu echter ga ik mij bepalen bij het verhaal mijner verdere lotgevallen. Na omtrent eene maand bij mijnen studievriend, den eerw. G. Spierings, uitgerust en daar kennis gemaakt te hebben met Zijne Doorl. Hoogw. Mgr. Rappe, bisschop van Cleveland, zeer wel bekend met eenige deftige familiën te Antwerpen, ben ik in gezelschap van mijnen vriend omtrent 300 uren verder ten Noord-Westen langs Cicago en het meer Michigan naar Greenbay vertrokken, om daar voor mijne oversten eene zending te volbrengen en er ter loops de hand te drukken van eenen ouden medebroeder, den eerw. Hypolite Hoffen, die aldaar pastoor is van eene Fransche en eene Hollandsche parochie en bij den nieuwen bisschop van Greenbay en het volk in de grootste achting staat. Hoe gaarne zoude ik aan de uitnoodiging van Z.D. Hoogw. en die van mijnen medebroeder voldaan en het bestuur eener verlaten parochie op mij genomen hebben; maar de gehoorzaamheid riep mij naar ons klooster van Mount-Calvary, dertig uren ten Zuid-Oosten, in het midden eener wildernis en op den top eens bergs gelegen, waar ik van weinig of geen nut kon zijn, daar de paters en hier en daar in de bosschen verspreide grondontginners niets dan Hoogduitsch verstonden. Ook de levenswijze kwam met mijn gestel niet overeen: ik werd ernstig ziek en nauwelijks was ik aan de beterhand, toen de Voorzienigheid voor mij eene beslissing aanbracht, hard voor mijne goede medebroeders, maar allernuttigst, zooals ik geloof, voor mij. Op Kersnacht ontstond er brand in de gesloten sacristie, en voordat men het gewaar werd, was alle blussching onmogelijk geworden. Ik had het geluk de voornaamste schriften van het klooster te redden en, voordat de morgenstond aanbrak, was van een klooster, dat meer dan 100,000 dollars gekost had, niets meer te zien dan puinhoopen en een dertigtal kloosterlingen, hunne vermoeide ledematen rond den berg door de dikke sneeuw voortslepende. Mij echter had deze geweldige schok geheel genezen; des avonds was ik in Greenbay bij den bisschop en des anderendaags vervulde ik reeds mijne plichten als pastoor in de parochie van Duck-Creek, een goed uur van Greenbay verwijderd, in de bosschen aan den {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} oever der Eendenrivier gelegen en bestaande uit Canadianen die Fransch, Duitschers, Amerikanen die Engelsch, en Indianen en Vlamingen die hunne taal spreken. Mijne parochie is zoo groot als het bisdom van Gent en men moet Indiaan zijn om zijnen weg te vinden in bosschen zoo oud als de wereld, en overal doorsneden met omgevallen boomen, eenige honderde voeten lang. Den tweeden of derden dag bij het vallen van den avond, hield er eene slede stil voor mijne deur, en weldra volgde de uitroep: ‘Father, a man dying in the woods.’ (Vader, er ligt een man op sterven in de bosschen.) Weldra lag ik, van al het noodige voor mijne godsdienstige betrekking voorzien, in eene buffelshuid gerold, op den bodem der slede, en daar ging het drie uren lang tegen en over boomstammen met al de vlugheid van twee Amerikaansche paarden door de bosschen voort, zoodat ik des anderendaags eerst te huis terugkwam. Gelukkig dat de wilde dieren zich langzamerhand meer en meer terugtrekken; wel is waar ziet men van tijd tot tijd linxen, maar men kent den boom waarop zij zich nederleggen om de voorbijgangers te bespringen; de vale beer wordt echter alhier eene zeldzaamheid en gelukkig, want hij is eene gevaarlijke partij, zelfs voor een gewapend en sterk man. Ik heb de bewijzen in een mijner kerkmeesters. Deze heer, Salscheide genaamd, begaf zich vóór eenigen tijd met een dubbel jachtgeweer op zijne schouders en een jachtmes in zijne weitasch, vergezeld van een dochtertje van negen jaren en eenen kleinen hond, nabij zijn huis in de bosschen, om eenig gevogelte te schieten. Nauwelijks had hij tien minuten voortgewandeld of hij ziet, recht voor zich, eene prachtige berin tegen eenen boomstam liggen, bezig met hare jongen te zogen. Nauwelijks had zij in den hond een goed ontbijt ontdekt, of zij doet eenen sprong in die richting; maar de hond, het gevaar bemerkende, kruipt met hangenden staart achter den jager, die reeds zijn dochtertje achter zich verscholen had en nu langzaam achter eenen omgevallen boom terugweek om eene borstwering te hebben. Weldra echter zat het ondier op den boom en mat zijnen sprong, om zich van boven op den angstigen vader neder te werpen. In dit gevaar lost hij het eerste schot op den kop van het beest: de berin stort neder, maar springt even vlug weêr op en komt voorwaarts. Pang! daar valt het tweede en laatste schot: dezelfde val, maar een nog vluggere sprong, en, voordat de arme Salscheide gebruik van den kolf kon maken, voelde hij den klauw der berin in zijnen schouder doordringen. Vlug echter en met ijzeren spieren begaafd, hield hij het oor der berin in zijne sterke vuist als in een schroef vastgeklemd, voordat de gapende muil zijn hoofd kon naderen; nu volgde er eene ijzingwekkende worsteling, waarvan de jonge beren, die inmiddels op eenen boom geklouterd waren, en het meisje alleen de toeschouwers waren. Zes, zevenmalen voelde de arme vader zich oplichten en rondzwaaien en bij iedere vergeefsche poging om hem op den grond te werpen, ploegden de klauwen der berin door zijn aangezicht en borst: zijne onderlip hing hem over de kin en de riem van zijne weitasch was met den eersten slag verbrijzeld en deze met het jachtmes eenige schreden van hem weggeworpen; gelukkig dacht hij er aan, zijn dochtertje te gebieden dat mes te zoeken en hem toe te reiken, en weldra stiet hij dat schrikkelijk wapen zoo lang het was in de zijde van het monster, echter zonder ander gevolg dan eenen dikken stroom bloed, die langs de wonde ontsnapte. Nog eens wilde hij deze poging herhalen, maar nu in de borst; de berin was hem echter te vlug en weldra was mes en arm in den muil van het ondier verborgen; hij voelde de beenen kraken, maar in zijne wanhoop wroette hij met het jachtmes in de keel der berin, die eindelijk, door bloed verlies afgemat, ineen zonk, het mes trachtte uit te braken en aan den vreeselijk misvormden jager de vrijheid weder gaf; deze had nog juist kracht, genoeg om zich tot aan de deur zijner woning voort te slepen en daar zonk hij neder. Het was slechts twee dagen later dat hij door de liefderijke zorgen zijner vrouw en geneeskundige hulp het bewustzijn wederkreeg en de plaats kon aanwijzen waar het gevecht had plaats gehad. De berin werd opgezocht en nog niet geheel dood gevonden; nog bromde zij en toonde de tanden, maar eenige kogels stopten haar den muil, en 's avonds reeds at de zieke van zijnen overwonnen vijand, en dit zoolang tot dat hij geheel hersteld was; het beest was over de 500 ponden zwaar en had het jachtmes nog in de keel. Geloof mij, goede vriend, ofschoon ik er niet kiesch op ben, waar men mij, na een deugd- en werkzaam leven begraven zal, dat ik toch nog liever op Stuivenberg, dan in de maag eener berin begraven zoude worden. Mijn kerkje is van op elkander gelegde boomstammen gebouwd, die echter van binnen bepleisterd en van buiten afgeplankt zijn en wit geschilderd, dus zeer wel ingericht tegen onze strenge en lange winters en verstikkende zomers; het is hier zóó heet, dat de tarwe in ruim drie maanden groeit en rijpt; men begint in Mei rond eenige afgezaagde boomstammen den grond met paarden, meest echter met ossen, los te scheuren, werpt hierin het koren en in Augustus ziet men rijke korenschoven en eeuwenoude boomstronken elkander de plaats betwisten. Aan uitdelven van boomen is hier niet te denken; dat kost te veel tijd en voor 20 dollars koopt men eene hectaar grond in de bosschen; zelfs de Vlamingen, hier als de beste landbouwers bekend, hebben dit stelsel aangenomen. Mijn huis en kerkje zijn recht schilderachtig, aan den boord der Duck-Creek gelegen, slechts op een kwartier afstands van de plaats waar deze rivier zich in de Greenbay (Groene Baai) werpt, welke ik van mijn huis zien kan. In den zomer is deze rivier zoo vol visch, dat de varkens geen ander voedsel behoeven, dan de visschen die zij zelven op de boorden vangen en met duizenden verslinden. Ook draagt zij haren naam van Eenden-rivier niet te vergeefs: in den zomer, en vooral in het najaar, is zij overdekt met deze vogels, zoodanig dat een mijner koorzangers een goed deel van zijn bestaan vindt in het schieten van eenden, alleen door de vederen te verkoopen. Ofschoon dus mijne bediening voor vier verschillende natiën zeer moeielijk is, ziet gij toch wel, goede vriend, dat het mij op een vrij oogenblik aan geene uitspanning ontbreekt, en ofschoon ik meer dan een uur van de stad woon, ik met een paar geweerschoten, de vleeschhal missen kan. Ik vind hier wel mijne {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} goede en talrijke Antwerpsche vrienden niet, maar meer dan eens gebeurt het, dat ik eene lange menschelijke figuur, geheel in bontwerk verborgen, in eene slede met een zwart vlug paard bespannen over de brug der rivier voor mijne deur zie naderen, en raad eens wie er van onder al die vellen uitkruipt? De pastoor van Greenbay, de vroegere pater Hypolite Hoffe, zoo wel bekend in Antwerpen; ik verzeker u dat een paar uurtjes koutens aan eene eenvoudige maar welvoorziene tafel, bij een helder flikkerend houtvuur, het herinneren aan vroegere kennissen en vrienden, doorgestaan leed en gesmaakte genoegens, meer dan eene Antwerpsche kermis waard zijn. Zoo, beste vriend, ziet gij wel, ofschoon Antwerpen mij altijd het nauwst aan het hart ligt van alle plaatsen waar ik vroeger gewoond heb, dat ik nu echter voor niets ter wereld mijn tegenwoordig lot zoude willen verruilen. Ik verzoek UEd. mijne beste wenschen te willen overmaken aan al mijne vrienden. Uw vriend als altijd, Elsear de Wilt. Lodewijk de Potter. Den 18n Februari is te Gent, na eene korte ziekte, overleden de heer Lodewijk de Potter, Vlaamsch letterkundige, oudleeraar van het middelbaar onderwijs. De heer Lodewijk de Potter werd geboren te Rumbeke den 22n September 1792. Eerst leeraar der dichtkunst in het college van IJperen, van 1 November 1812 tot 7 September 1818, vervulde hij, sedert dit laatste tijdstip tot 18 October 1845, de betrekking van leeraar aan het koninklijk atheneum te Gent, waar hij ook, sedert 7 April 1836 tot 24 Augusti 1850, overste van het college was. Toen de Potter leeraar was in het college van IJperen, maakte hij, als eerelid, deel van het rederijkersgenootschap dier stad. Op het laatste der Fransche overheersching was er tusschen de Vlaamsche maatschappijen van Brugge, Kortrijk, IJperen en Oostende een bond gesticht, met het doel om de ambtelijke propaganda ter verspreiding der Fransche taal in Vlaanderen tegen te werken, door middel van letterkundige wedstrijden, beurtelings door een der vier genoemde leden uitgeschreven. Dit was het Vlaamsch Verbond van die dagen, hetwelk, vooral in West-Vlaanderen, eenen aaazienlijken invloed op de burgerij heeft uitgeoefend, en als de eenigste ernstige poging moet aangemerkt worden, tijdens de overheersching der Franschen gedaan om vaderlandsche taal en zeden tegen vreemde spraak en denkbeelden te handhaven. Te Gent gekomen, werd de Potter er weldra lid van de letterkundige afdeeling, die zich bij de aloude maatschappij de Fonteinisten had aangesloten, en waar hij, benevens de West-Vlaamschen dichter Leo d'Hulster, Kesteloot, Hye-Schoutheer en andere geleerden, zijnen iever voor de vaderlandsche letteren liet blijken. Kort nadien stichtte hij te Gent, met professor Schrant en eenige andere taaloefenaren, de maatschappij Regat prudentia vires, eigenlijk de oudste maatschappij van Nederlandsche letterkunde dezer stad, die tot het jaar 1830, onder het voorzitterschap van Schrant, bloeide, maar op dat tijdstip, door het vertrek der Hollandsche leden, te niet ging. Bij de inrichting van het Vlaamsch Verbond, te dezer stede, werd hij gekozen tot lid van het bestuur, en nam, gedurende eenige jaren, het voorzitterschap dezer vereeniging waar. Zijn hooge ouderdom dwong hem echter af te treden, maar toch bleef hij deel maken van het bestuur, hetwelk hij door zijnen voorbeeldigen iever voor de goede zaak opwekte en stichtte. De lange, getrouwe diensten, die L. de Potter aan het openbaar onderwijs, en vooral de vaderlijke zorgen, welke hij den inwonenden leerlingen van het atheneum, met eene in onze dagen uiterst zeldzame belangloosheid, bewezen had, konden niet onbeloond blijven. Tijdens zijn beheer telde de kostschool van genoemd onderwijsgesticht ruim 80 leerlingen, welk getal sedert dien niet meer is bereikt geworden. Leopold I vereerde den waardigen man in 1859 met het ridderkruis zijner orde, dat zeker bij weinig anderen zóóveel eerbied voor braafheid en verdiensten kon inboezemen. De heer Lodewijk de Potter telde enkel vrienden. Hij was een bij uitstek rechtschapen, vredelievend, gedienstig man, en in den huiselijken kring het voorbeeld der schoonste deugden. Reeds vroeg beoefende hij de vaderlandsche letterkunde. Zijne eerste proeven waren overzettingen van de Latijnsche dichters, in de Nederduitsche Letterkundige Jaarboekjes en andere bundels opgenomen, en die gevolgd werden door eenige andere stukken, welke de echt gemoedelijke ziel des braven, christelijken mans geheel weêrspiegelen. Nog in zijne laatste levensjaren nam Lodewijk de Potter een werkzaam deel aan de taaloefening en de verdediging der Vlaamsche rechten. Men ontmoette hem op het banket, ter eere der Grievencommissie te Gent ingericht, op het letterkundig congres te Brugge, op iedere Vlaamsche meeting, te Gent gehouden, op den landdag te Antwerpen, op het Davidts-feest te Leuven. Nog hoopte hij, dit jaar het congres te Leuven te kunnen bijwonen. God heeft den brave tot zich geroepen. Maar zijn ijver voor de volkszaak, die vele jongere strijders beschamen kon, en de vele diensten, door hem aan 't openbaar onderwijs bewezen, zullen dankbaar herdacht worden. Lodewijk de Potter werd door een aanzienlijk getal personen, zijne oudleerlingen, in Oost- en West-Vlaanderen om te meest geacht en bemind. Nog in den avond zijns levens beoefende hij de dichtkunst met evenveel genot als in zijne jeugd. Wij kennen van hem, onder andere, twee onuitgegeven dichtstukken van langen adem: De mensch in de natuur (onvoltooid), en de Moederliefde, beide tot het vak der beschrijvende poëzie behoorende. Het ware wenschelijk, dat zijne voornaamste gedichten, in eenen bundel vereenigd, konden uitgegeven worden. De lijkdienst, gevolgd van de begrafenis, had plaats den 20n Februari. Een groot getal vrienden en oudleerlingen van den algemeen geachten man waren in de kerk aanwezig: de letterkunde, het onderwijs, de balie, de schoone kunsten, handel en nijverheid waren er vertegenwoordigd. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} De begrafenis had op het kerkhof buiten de Brugsche poort plaats. Bij het graf werden twee lijkredenen uitgesproken: een lid des bestuurs van het Vlaamsch Verbond bracht, namens die vereeniging, in treffende woorden, hulde aan de verdiensten en deugden des uitstekenden mans, waarna de heer vander Vin, namens het atheneum, het woord voerde. De Nederlandsche letterkunde in België verliest in Lodewijk de Potter eenen harer oudste beoefenaren: wij kennen slechts den heer Vervier, 1 die drie jaren meer telt. De Vlaamsche beweging verliest in Lod. de Potter eenen harer deftigste en meest overtuigde voorstanders. Met droefheid brengen wij zijner nagedachtenis den tol van onze levendige erkentenis, voor de blijken van de innige vriendschap, waarmede hij ons heeft vereerd. Frans de Potter. Kronijk. {== afbeelding Ao 1554 ==} {>>afbeelding<<} Van de Liggeren en andere historische archieven der Antwerpsche St-Lucasgilde is verschenen de eerste aflevering van het tweede deel. Zij bevat de rekeningen van 1629-1638. Deze aflevering is even als het eerste deel van dit belangrijk werk, verkrijgbaar bij den heer Feliciaan Baggerman, Kaasrui nr 12 Antwerpen. Zie overigens blz. 20 en volgende, waarop wij breedvoeriger over dit werk handelden. Rousselare. - Prijskamp van letterkunde en muziekstelling, uitgeschreven door de maatschappij van kunst- en letteroefening, met kenspreuk: de Vriendschap, om plaats te hebben ter gelegenheid van haar vijf-en-twintigste verjaarfeest. Proza. - 1o Proeve over de geschiedenis van Rousselare. 2 Eerste prijs: verguld eermetaal en 400 fr. in geld. Tweede prijs: zilveren eermetaal. 2o Leven van den Kortrijkschen dichter J.-B.-J. Hofman. 1 Eerste prijs: verguld eermetaal en 200 fr. in geld. Tweede prijs: zilveren eermetaal. Poëzie. - Een roemwaardig man of eene roemwaardige daad (naar keus) uit de vaderlandsche geschiedenis. Eerste prijs: verguld eermetaal en 100 fr. in geld. Tweede prijs: Zilveren eermetaal. Toonkunst. - Muziek voor een lied, op woorden (niet strijdende met godsdienst en zeden) van eenen Nederlandschen schrijver. Prijs: verguld eermetaal en 50 fr. in geld. Eene commissie van kunstrechters zal aangesteld worden, voor het onderzoek der mededingende stukken, en de toekenning der prijzen aan de werken, door haar bekronenswaardig te oordeelen. Behalve de werkende en eereleden der uitschrijvende maatschappij, mag iedereen mededingen in alle vakken van den wedstrijd. De mededinger is niet gehouden meer dan eene prijsvraag te beantwoorden. Muziek en poëzij, reeds uitgegeven of bekroond, andere dan de getoonzette woorden, zijn uit den prijskamp gesloten. Poëzij en proza moeten in de Nederlandsche taal opgesteld worden. De bekroonde werken blijven den eigendom van de uitschrijvende maatschappij, die zich het recht behoudt dezelve, met of zonder veranderingen, uit te geven. In dit geval zal elke prijswinnaar tien afdruksels der uitgave bekomen. De mededingers mogen hunnen naam niet op hun werk stellen. Zij zullen dit bekleeden met eene kenspreuk die zal dienen tot opschrift van een er bij te voegen gesloten briefje, inhoudende de namen, hoedanigheid en woonplaats des mededingers. De mededingende stukken moeten voor den 1n Januari 1870 vrachtvrij gezonden worden aan den heer F.-J. Callebert, geheimschrijver der maatschappij en lid van den raad, te Rousselare. De prijzen zullen uitgereikt worden tijdens de viering van het vijf-en-twintigste verjaarfeest van de instelling der maatschappij de Vriendschap, tot welker later te bepalen viering de prijswinnaren zullen uitgenodigd worden. Indien er, buiten verwachting, zich moeielijkheden of geschillen opdeden, dezelvezullen, zonder beroep, vereffend worden door de maatschappij. Aldus vastgesteld in zitting van den 18o December 1868. Namens de maatschappij: de eerevoorzitter, F. Blieck; de geheimschrijver, F.-J. Callebert. Het bestuur: H. Horrie, voorzitter; V. Coussement, ondervoorzitter; H. Boutens, schatbewaarder; Th. Vanlede, boekbewaarder. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstnijverheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De hier afgebeelde staf is een geschenk, den hoogwaarden heer J.-P.-J.-F. Sacré, Protonotaris Apostolicus ad instar participantium, pastoor-deken der hoofdkerk van Antwerpen, aangeboden door mejuffer Isabella van Praet, aan welke milde geefster de hoofdkerk nog andere door ons vroeger vermelde kunstgeschenken te danken heeft. De staf werd voor de eerste maal gebruikt op Kersmisdag van 1868, zooals ook het volgende inschrift op het voetstuk van de krul meldt: Isabella Clara van Praet novo pastori suo P.-J.-F. Sacré prot. apost. a.i.p. D.D. in festo Nativitatis D. anni MDCCCLXVIII. Deze staf, een verdienstelijk kunstnijverheidsvoortbrengsel in ojivalen stijl, is van koper, gedreven en verguld; hij is twee meters lang en uit zes rondvormige deelen samengesteld, omringd van drie knoopen; de bovenste is zeskantig en met steenen versierd; daarboven de zeskantige vaas of voetstuk van de krul. Deze bevat aan den achterkant het naamcijfer van Maria; langs wederzijden twee heiligenbeeldjes in goud, op blauwen grond, rechts: O.-L.-Vrouw en de H. Franciscus van Sales; links: de HH. Petrus en Josephus; in het midden het wapenschild door den hoogwaarden heer Sacré aangenomen, welk samengesteld is uit drie spillen van keel op zilver, bekroond met den protonotarishoed en kwasten, welke men, onzes dunkens, verkeerdelijk rood genomen heeft, daar zij slechts zwart hadden mogen zijn met roode topkens. De vervaardiger is de zilverdrijver Jan Raas, van Antwerpen, die daardoor de eer genoot den eersten staf uit te voeren, die sedert 1793 in de stad Antwerpen gebruikt wordt, door een daar te huis hoorenden prelaat. Wij nemen deze gelegenheid waar, om de hoop uit te drukken, dat de heer Sacré, wat betreft den kunstzin, de voetstappen moge drukken van zijnen betreurden onvergetelijken voorganger, den eerw. deken J.-B. Beeckmans, wiens afbeeldsel, zijnen kunstgeest ter eere, wij medegedeeld hebben in 1868, op blz. 73 van dien jaargang. Immers, zoo er voor de kerken in 't algemeen, veel gelegen is aan den kunstzin harer pastoors, de prachtige hoofdkerk mag inzonderheid wenschen, dat haar herder geest en hart hebbe voor de kunst. Wij vleien ons met het geloof, dat ook in dit opzicht de keuze van den eerwaarden heer Sacré gelukkig zal mogen genoemd worden. Het bloemenrijk. Eene bespiegeling. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Welke levendige en liefderijke kleuren! welke toets! welke verscheiden heid van tonen! welke rijkdom treft men niet aan in het rijk der bloemen! de eene fier en begeesterd, de andere teeder en zoet; wanneer men sommige bloemen aanschouwt, waant men te staren op de robijn met hare vlamstralen of de safier met hare azuurblauwe tint: overal fijne en gevoelvolle schakeeringen: natuur, kunst en smaak schijnen samen te wedijveren, om van de bloemen voorwerpen van zalige genietingen te maken. Welk geoefend penseel heeft ooit deze kleurverscheidenheid weten samen te brengen? Welke bekwame hand heeft deze kleuren zooals de natuur weten te leiden? Dààr schijnen zij als door het toeval verward door elkander gesmeten: hier zijn zij met al de zorgen der kunst geplaatst. Overal is keus en overvloed. De bloem, het jeugdige loover en de schaduwe, zoo afwisselend en zacht vermengd, bieden ons eene volkomene tegenstelling, en toch eene overeenstemming vol bekoorlijkheden aan. Wat is het weefsel, waarop de natuur hare schatten ontplooit, toch fijn en gevoelvol. Welke les van vertrouwen in de toekomst, in de bestemming van den mensch, geeft ons dit schouwspel niet? Indien het wezen dat alle menschen God noemen, deze ondergeschikte wezens met eene onafgebrokene zorg bewaakt, zoo hij deze ongevoelige schepselen met een zoo schitterend tooisel bekleedt, zal hij dan de zorgen van het reuzenwerk zijne handen, den mensch, verwaarloozen? Wat is het verleidend en zoet, te midden der bloemen te leven! Wat is er meer geschikt, om den mensch op te wekken en te verkwikken naar geest en lichaam dan eene wandeling door tuin en veld! Men moet zich dan ook niet verwonderen te zien dat de koningen soms van hunne troonen afklimmen, zich aan de weelde, de pracht hunner hoven onttrekken, om in de bloementuin te dwalen, en er de frischheid van de bekoorlijke bloemen te komen inademen. Men moet er zich niet over verwonderen, dat de machtigen soms hunne vervelende, gewetenlooze vleiers, hunne gulden vertrekken verlaten, om in de liefelijke bloemengaarden te dwalen. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Rembrandt's zuster. (Vervolg en slot, zie blz. 5, 10, 18 en 25.) VI Het offer. Toen de leerlingen op het gewone uur terugkwamen, stonden zij verbaasd over de verandering, welke zij in het huis des meesters bemerkten; want al deszelfs bewoners waren onrustig en als van hunne zinnen beroofd: de dienstboden liepen heên en weêr zonder iets uit te richten; Louiza zat niet op hare gewone plaats, van waar zij, zonder nogtans hare bezigheid te onderbreken, alle binnenkomenden vriendelijk toeknikte; en ook de schoone Theresia zag men in de kamer niet. Doch het ongehoordste van alles was, dat in de werkplaats de diepste stilte heerschte. De afgemeten stap des meesters werd niet gehoord; zijne schorre stem vermaande de leerlingen niet tot vlijt en oplettendheid; zij stonden daar op eenen hoop te zamen en spraken zacht met elkander, zonder aan ezel of penseel te denken. Paul alleen zat op zijne plaats en werkte zwijgend gelijk altijd. Van Swaanenburg vergat èn school èn leerlingen, wijl de liefde tusschen Saturnien en Theresia, welke hem als ondankbaarheid en verraad toescheen, zijnen vroegeren menschenhaat nog heviger dan te voren in zijn binnenste had opgewekt; die haat, welken Louiza's troostrijke woorden en de onverklaarbare betoovering, welke haar omgaf, tot heden toe geheel in hem verstikt hadden. Sedert zeven jaren beproefde hij te vergeefs, een hard woord uit te spreken: zoodanig was de bitterheid uit zijn hart verbannen; hij bromde nog wel eens, doch gelijk de zee na den geweken storm. Nu echter had de ontdekking der schuldige liefde van bovengenoemden de oude wond weêr opengereten, en die slag was zóó hard, dat de teedere zorgen van Louiza zijne gramschap niet tot bedaren konden brengen. Geheel verpletterd door zijn verdriet, en nog verbitterd over de afwijzing des kunstkoopers, die hem daardoor ten diepste vernederd had, zag hij met zekere wilde vreugd Saturnien naderen, die naar alle kanten rondzag en Theresia zocht. ‘Gij zoekt mij niet, kwâjongen, maar ik zoek u,’ schreeuwde de oude vertoornd. Hij greep den arm des verschrokken neefs en trok hem op eene niet zeer zachte wijze met zich in eene andere kamer. ‘Ge zijt een boer, niets meer dan een lompe boer! In mijne dwaze toegevendheid stond ik u toe, mijne werkplaats en mijn huis te bezoeken; ik behandelde u als mijn zoon, wilde u gelukkig maken, en vertrouwde u een goed, dat mij op aarde het dierbaarste is: een engel van reinheid en liefde. Antwoord nu, ellendeling! hoe hebt ge mij dat vergolden?’ Saturnien poogde zich te vergeefs aan des schilders hand te ontwringen. ‘Ja, ondankbare! ik herhaal het u, lage en ellendige schoft, die de pleegdochter des ooms en de zuster der bruid misleidt en daardoor de eene onteert en de andere in droefheid stort. Versta mij wel, deugniet, versta mij wel! Tusschen ons beiden bestaat voortaan geene gemeenschap meer; ik jaag u hiermeê uit mijn huis en verbied u voor altijd den voet, in deze woning te zetten. O dwaas, die ik ben! dat ik de droeve ondervinding mijner jeugd heb kunnen vergeten! Ik zinnelooze, dat ik van eenen mensch nog oprechtheid durfde verwachten! Pak u weg, en kom mij niet meer onder de oogen!’ ‘Oom! - zeide Saturnien smeekend, - oom! wees niet zoo verstoord. Ik heb slecht gehandeld, ik beken het; doch mijn mislag is nog te herstellen. Louiza weet van niets, en ik wil mijn leven lang...’ ‘Wat! - tierde de oude, - wat? Gij wilt haar bedriegen, ge wilt haar van liefde spreken en ge hebt ze nooit bemind! Rampzalige! meent ge dan, dat ze voor uwe huichelarij blind geweest is? Meent ge, dat haar liefdevol hart en hare teêrgevoeligheid zich zullen laten verblinden door eene comedie, welke gij nog niet eens ten einde toe kunt spelen. Uw berouw is vergeefsch, uwe wanhoop te laat. Louiza kent u en weet alles; voort van hier en wees vervloekt!’ De oude stootte zijnen neef van zich af en, van woede buiten zich zelven, wilde hij zich verwijderen, toen onverwachts meester Pieter binnenkwam en hem toeriep: ‘He! meester Swaanenburg, hoor eens! Waar storm je heen? Hoor dan toch, ik heb goede tijding!’ ‘Laat mij gerust! - bromde de meester - ik heb geen tijd om naar u te luisteren!’ ‘En toch moet gij naar mij luisteren... Van voustoodt, de bekende kunstkooper, is zoo even aangekomen.’ ‘Hij mag een ezel zijn als de andere. De duivel hale ze allebeî!’ ‘Neen, deze is geen ezel; hij heeft voor Rembrandt's schilderij honderd vijftig gulden betaald.’ Nu helderde het gelaat des toornigen van Swaanenburg eensklaps op en hij vergat alles, zoo verheugde hem het geluk zijns pleegzoons. Hij nam de beurs aan van meester Pieter, ijlde naar de werkplaats en zonder te bemerken, dat niet een der leerlingen arbeidde, schudde hij de geldstukken vóór Paul uit: ‘Ziedaar, - riep hij, - dat is voor uw meesterstuk!’ Rembrandt's oogen glinsterden, hij stak de handen uit naar het goud; maar onderdrukte tegelijker tijd zijne ontroering. ‘Ik dank u, meester,’ zeide hij kalm en begaf zich weêr aan het werk. Doch te vergeefs, zijne hand beefde, zijn hoofd gloeide en zijne blikken dwaalden over het doek. De vreugde, welke Rembrandt gevoelde, was niet die, welke het bezit van goud verschaffen kan; neen, het was bevredigde hoogmoed, die zijne borst deed zwellen, een geheel eigenaardige hoogmoed, welke geene getuigen duldt. Rembrandt wist de hevige spanning, welke hij in zijn binnenste gewaar werd, te overmeesteren, en bleef schijnbaar rustig en bedaard. ‘Voor den duivel, Paul, veracht gij het goud?’ - zeide de oude, terwijl hij de guldens weêr in de beurs streek, - ‘dan ga ik naar Louiza, om te zien of zij er ook zoo over denkt.’ Verheugd als een kind liep hij naar Louiza's kamer; hij vond haar bleek en neêrslachtig, herinnerde zich hare smart en bleef {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} in den ingang staan. Louiza wilde lachen, maar zij barstte uit in geween en stortte zich haren vaderlijken vriend in de armen, om haar aangezicht aan zijn hart te verbergen. ‘Weg, - zeide zij, hare tranen drogende, - weg, dat is eene zwakheid, welke ik bestrijden moet. - Brengt gij mij eene goede tijding, meester?... Hoe, eene beurs met geld? Misschien de prijs van Paul's schilderstuk? O, hoe verheugt mij dat!’ Eene koude rilling liep haar over het lijf: zij deed zich geweld aan, om te lachen; maar die lach doorsneed het hart des ouden mans. ‘Vader! - zoo sprak zij na eenige oogenblikken, - ik ben nu sterk en tevreden met mijn lot; maak toch voor één geen drie personen ongelukkig; geef uwe toestemming tot het huwelijk van Saturnien en mijne zuster Theresia, voor wie ik beloofd heb, moeder te zullen zijn.’ ‘Doe, gelijk gij wilt, Louiza, gij zijt zoo edelmoedig en zoo braaf, dat ik u slechts bewonderen kan.’ ‘Goed zoo! Ik ga Theresia opzoeken, om haar voor te bereiden, en in dien tijd zult gij wel zoo goed zijn, vader, om Saturnien hier te roepen.’ Van Swaanenburg deed wat zij verlangde. In de kamer van Theresia komende, vond Louiza hare zuster, het gelaat met de handen bedekt, op de tafel geleund, en in diepe droefheid verzonken. Louiza naderde haar en zeide zacht: ‘Zuster! waarom toch zoo treurig?’ Theresia schrikte en sloeg de oogen neder. ‘Hebt gij dan geen vertrouwen meer in uwe zuster, in uwe moeder?’ ‘Heb ik u reden gegeven, om aan mijne liefde en dankbaarheid te twijfelen?’ vroeg Theresia op eenigszins bitteren toon. Doch Louiza greep de hand harer zuster en sprak: ‘Theresia, onze pleegvader wilde mij, gelijk gij weet, eenen bruidegom geven.’ ‘Ja, dat weet ik, en de op handen zijnde bruiloft verheugt mij.’ Bij deze woorden, welke zij met moeite uitstamelde, verbleekten en beefden Theresia's lippen. ‘Ik heb die zaak lang overwogen - ging Louiza voort - en ik vrees, dat dit huwelijk noch mij noch Saturnien gelukkig zal maken.’ Theresia zag hare zuster twijfelend aan. ‘Swaanenburg is aan mijne zorgen gewoon; Paul heeft in zijn kunstenaarslichtzinnigheid en zijn ongestadigen in borst nog meer behoefte aan mij; en ik zelve....’ Zij wilde er bijvoegen, dat zij zelve in die vereeniging tegen haren zin had toegestemd, maar zij kon zulk een leugen niet uitspreken en brak haar gesprek af. ‘Ik heb alzoo eenen anderen voorslag te doen, Theresia, waarin gij betrokken zijt... Ja, mijn kind! gij kunt in mijne plaats treden...’ ‘O zuster!... mijne zuster?... zeg dat niet,’ riep Theresia, en viel voor Louiza op de knieën. ‘Bedaar, mijn kind, bedaar; vertrouw op hetgeen ik u zeg. ij zult Saturnien's bruid zijn.’ ‘Neen, onmogelijk; ik mag zulk een offer niet aannemen: gij bemint Saturnien. Neen, zuster, ik mag niet... ik wil niet... O mijn God, mijn God!’ Nu trad van Swaanenburg binnen met Saturnien, die geheel verbaasd en verward was: Louiza wenkte hem, Theresia te naderen, en toen deze elkander de hand aanboden en zich, met tranen in de oogen, toelachten, zeide Louiza, diep ontroerd: ‘Weest gelukkig!’ De bejaarde schilder beschouwde haar zichtbaar aangedaan, en - ‘mijne dochter, mijn kind!’ - was alles wat hij vermocht te zeggen. Louiza reikte hem de hand; deze was klam en koud; de schilder drukte ze met hartelijkheid, en, naar den hemel blikkende, zeide hij: ‘Mijn God, vergeef het mij, dat ik aan de deugd heb kunnen twijfelen!’ VII Laatste lotgevallen. Er zijn twintig jaren verloopen. Twintig jaren! - Een tijd, welke spoedig daarhenen snelt, of ook zeer langzaam voorbijgaat, - een tijd, die oneindig schijnt als de eeuwigheid, wanneer hij toekomstig; een korte droom, wanneer hij verleden is. Twintig jaren, gedurende welke twee gewichtige en smartvolle voorvallen Louiza's hart troffen, en haar kalm en tevreden leven met droefheid vervulden: de dood van van Swaanenburg en het huwelijk van Paul Rembrandt. De oude schilder stierf zeven jaren na de bruiloft van Theresia en Saturnien. Hij bracht hun een bezoek, vergezeld van zijne pleegdochter Louiza, die in het geluk dier beide beminde personen de belooning zag van haar edelmoedig offer. Van Swaanenburg deed na het middagmaal zijn gewoon slaapje; toen men hem wekken wilde, was hij een lijk. Hij was zonder lijden uit dit leven de eeuwigheid ingegaan. Kort na dit treurig voorval huwde Paul, en Louiza zag zich daardoor tot een eenzaam leven verwezen. Op zekeren morgen namelijk bracht Rembrandt een jong landmeisje te huis en riep bij 't binnenkomen: ‘Zuster, dat is mijne vrouw.’ Van dien dag af had Louiza eene achterdochtige en jaloersche mededingster zoowel in de bezorging van het huishouden als in de liefde des broeders. Na drie jaren was Louiza genoodzaakt, het huis haars broeders weenend te verlaten. In het eenzaamst gedeelte van Leiden betrok zij, geheel alleen, een klein gehuurd kamerken, waar zij in gebed en arbeid, welke slechts zelden door een bezoek van Theresia en Saturnien onderbroken werden, hare dagen sleet. Zij verdroeg echter hare verlatenheid met een voorbeeldig geduld en eene volmaakte onderwerping. Zonder haar vaarwel te zeggen, verliet Rembrandt plotseling de stad Leiden en begaf zich naar Amsterdam, waar hij zeventien jaren woonde zonder eene enkele maal aan zijne zuster te schrijven. Onverwachts, na zoo vele jaren van vergetelheid en ondankbaarheid, ontving Louiza eenen brief, welke deze weinige woorden bevatte: {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zuster, mijne vrouw is overleden, mijn zoon is ver van mij verwijderd en ik ben alleen. Paul Rembrandt.’ Des anderen daags nam Louiza afscheid van Theresia en Saturnien en reisde naar Amsterdam, waar zij eerst in den nacht aankwam. Zij doorliep de rijke en deftige straten en bevond zich eindelijk nabij dat vuile gedeelte der stad, waar de joden wonen. Geheel achteraf stond een laag berookt huis, van eenen hoogen muur omgeven, in welken eene deur was aangebracht die zóó laag was, dat men bukken moest om er door te geraken. Deze deur voerde in eenen kleinen tuin, waar twee groote honden aan den voet van een steenen trap geketend lagen. Op de bovenste trede zat een oud man, die er nog goed uitzag en dien men voor eenen waren inwoner van de jodenbuurt zou gehouden hebben. Deze oude was Rembrandt. Louiza herkende hem nauwelijks, en Rembrandt, droefgeestig als vroeger, nam de hartelijkheid zijner zuster eerder met droefheid dan met overschilligheid aan. Hij vatte hare hand en geleidde haar zwijgend door 't gansche huis, welks behoeftig uiterlijk een ieder treurig stemde. Eindelijk bracht hij haar in eene kamer, welke er even zoo arm uitzag als de anderen, en waar de in den haard brandende turf eenen sterken rook verspreidde. Daar deed hij zijne zuster in eenen grooten armstoel neêrzitten en nam tegenover haar plaats. ‘Zuster, - zoo sprak hij haar aan, - hebt gij den moed, om in dit treurig huis te leven, met mij alleen te wonen en geene andere bezoeken te ontvangen dan van Ghetto? hebt gij den moed daartoe?’ ‘Lieve broeder, als ik u gelukkig kan maken...’ ‘Gelukkig? ik gelukkig? - zeide Rembrandt met nadruk, - meent gij, dat een mensch, als ik, gelukkig kan zijn? Een mensch, die al zijne hoop zag vervliegen, zag vernietigen? Ik streefde naar roem, en vond niets dan laster; want ik kon de vreugde der zegepraal niet genieten, zonder tegelijkertijd al de bitterheid, den haat en naijver te moeten torschen, welke haar vergezellen. De liefde!... ik heb slechts eenmaal in mijn leven bemind, en ik zeide toen tot mij zelven: deze is arm, zonder opvoeding en zonder bloedverwanten, zij zal u ten minste uit dankbaarheid aankleven en u gelukkig maken. De oude dwaas van Swaanenburg heeft mij misleid door mij aan dankbaarheid te doen gelooven. Nauwelijks was die persoon in mijn huis gekomen, of zij werd trotsch en begon te bevelen, en alles naar haar hoofd te doen en in te richten; voor mij had zij slechts bijtende woorden, mijne opmerkingen beantwoordde zij met smaadredenen; in één woord, mijn huwelijk was eene hel. Mijn zoon vergooit zijn erfgoed, eer hij het nog bezit; hij maakt schulden onder belofte, die na mijnen dood te zullen betalen; en door duizend leugenachtige voorwendselen dwong hij mij, hem verlof te geven om te gaan reizen en zich van zijn vader te verwijderen; want de ondankbare vindt het zoo eenzaam bij zijnen vader. - Nu is de vrouw, die mij plaagde, overleden; de zoon is vertrokken... ik wilde alleen blijven; maar de eenzaamheid viel mij te zwaar. Ik voelde behoefte aan aanspraak: ik ontwaarde in mijn hart, dat ik geheel verkoelde en versteende, nog eenen sterken drift tot beminnen. Alsdan dacht ik aan u, Louiza, aan u, engel, die uw gansche leven voor het welzijn van anderen ten offer bracht! O Louiza, ik ben verzekerd, dat gij de luimen van mijnen onrustigen geest zult verdragen, en in mijnen onbillijken toorn, in mijne harde woorden de geheime smart zult onderscheiden van eene verhevene ziel, van welke God rekenschap zal vragen voor de haar geschonkene talenten. O gij zult u mijner erbarmen; want men erbarmt zich immers over den ongelukkige, die om zijne ellenden te vergeten, zich zelven vergeet en zich tot een dier verlaagt. Zie, Louiza, ook ik wilde mij overgeven aan de dronkenschap en vergeten, maar het was mij te laag; mijn dorst is eene andere - ik wil de kunst in eere houden, en daarvoor wil ik ten gronde gaan. Gij zult denken, dat ik gek ben. Goed, ik ben een gek, een egoïst: maar het is door mijne schuld niet alleen dat ik zoo geworden ben. Ik zou niet zoo wezen, als de vrouw, die ik hartstochtelijk beminde, mij niet, gedurende twintig jaren, met beleedigingen overladen en mijn hart niet op de gruwzaamste wijze verscheurd had. Ik zou niet zoo wezen, als ik u niet verlaten had, Louiza, en als gij altijd bij mij gebleven waart?’ Louiza weende. ‘Ik dank u, zuster, voor die tranen, want zij troosten en versterken mij in mijn lijden. O, hoe lang ben ik verstoken geweest van een getrouw hart, waarin ik mijne ziel kon uitstorten, waaraan ik mijne droefheid kon mededeelen!’ Hier zweeg Rembrandt en sprak dien avond geen enkel woord meer. Den volgenden dag nam Louiza het bestuur van 't huis haar broeders op zich, en, tot aan den dood diens beroemden schilders, offerde zij zich in vromen en stillen ijver aan zijn welzijn en aan de zware huiselijke bezigheden. Geen misnoegde, liefdelooze gedachte verduisterde ooit den glans harer ziel; zij bleef steeds dezelfde in al haar doen, ondanks de steeds voortdurende ruwheid van Rembrandt, wiens inwendig lijden, bij het klimmen zijner jaren, het hart steeds meer en meer scheen te verbitteren. Gedurende acht jaren van zulk eene zelfopoffering verloor zij geen oogenblik haar geduld noch hare hartelijkheid: zij had balsem voor elke zijner wonden, en troost voor elke droefheid; en noch bittere woorden, noch onbillijke verwijten konden hare liefde verzwakken. In genoemd tijdsverloop waren Rembrandt's krachten zeer veel verminderd: hij verliet maar zelden zijne kamer, en gedurende de laatste acht dagen was hij bedlegerig, hetwelk zijne droefgeestigheid oneindig vergrootte. In den laatsten nacht riep hij, met eene buitengewoon zachte stem, zijne zuster, die naast zijn bed in eenen leuningstoel sluimerde. ‘Zuster, ik voel dat ik ga sterven; bewijs mij den laatsten dienst.’ ‘Wat wilt gij dan, broeder?’ ‘Geef mij die plaat, welke daar boven aan den muur hangt, hier op mijn bed.’ ‘Louiza voldeed aan den wensch des zieken. Het was eene {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} sterkwaterplaat door Rembrandt zelven vervaardigd, en stelde de opwekking van Lazarus voor. Langen tijd en met aandacht beschouwde de stervende dit beeld, terwijl zijne oogen glinsterden en zich met tranen vulden: ‘O Heer, mijn God! verwek mijne ziel tot een nieuw leven!’ Dit {== afbeelding de bedelaars, tafereel door rembrandt. ==} {>>afbeelding<<} gezegd hebbende, zonk hij uitgeput achterover. Toen hij weêr tot bewustzijn kwam, had er zich eene wonderbare verandering over zijne gelaatstrekken verspreid en in zijnen blik lag eene plechtige verhevenheid. - Op dit oogenblik had de dood elke vlek van de ziel des kunstenaarsafgewischt en stelde haar voor in haregeheele, verhevene grootheid. ‘Louiza - zoo luidden zijne laatstewoorden - mijne oogen beschouwen een hemelsch licht, gelijk ik 't mij dikwijls in mijne verbeelding heb voorgesteld en dat steeds het doel van al mijne wenschen geweest is. Dit licht vervult nu de leegte, welke door zooveel lijden in mijn hart werd te weeg gebracht; het overlaadt mij nu met die gelukzaligheid, waarnaar ik zoolang gedorst heb. Het leven en zijne rampen, de menschelijke hartstochten en alles wat aardsch is, zinken nu, klein, nietig en machteloos, aan mijne voeten neêr... Vóór mij staat God en de eeuwigheid; een hemelsche straal omkranst mijn hoofd; ik meen mij nog te herinneren, dat mij zulks nog gebeurd is, maar ik weet niet wanneer. De engelen roepen mij en noemen mij “broeder”... O laat mij tot hen gaan, en dan zal ik God bidden, dat gij mij spoedig volget... Geesten des hemels, ik kom!’ Hij zakte achterover op het hoofdkussen neder en stierf. Twee maanden later, nadat zij den zoon de nalatenschap zijns vaders overgegeven had, ging de hoogbejaarde Louiza op reis naar Leiden, om hare zieke zuster Theresia te gaan oppassen, die nuhare hulp behoefde. Zij had haar in de laatste tien jaren slechts tweemaal bezocht; want zij dacht: Theresia is gehuwd en kan mij missen; maar wat zal er van mijn armen broeder geworden, zoo ik hem slechts eene maand verlaat! Deze keer echter had Louiza van hare krachten te veelgevorderd: zij stierf ophare reis. Omtrent twee mijlen van Amsterdam, aan den Leidschen straatweg, bevinden zich de puinhoopen eener kerk, welke gedurende de omwenteling verwoest werd. De toren en de ringmuur van 't kerkhof bestaan nog. Aan de eene zijde van dien muur ziet men eene grafzerk van zwart marmer met het volgende opschrift: hier rust LUDOVICA GERRITS, overleden op hare reis in deze streek, in den ouderdom van 93 jaren. R.I.P. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} De grafzerk is gebarsten, doch het opschrift is niet beschadigd. Weinige reizigers bezoeken deze bouwvallen, en zeer weinigen weten, welk eene edele vrouw daar sluimert. Maar wat ligt er aan gelegen, dat de menschen haar vergeten; heeft de Verlosser niet gezegd: ‘Zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen de aarde bezitten.’ ‘Zalig zijn de zuiveren van harte; want zij zullen God zien.’ ‘Zalig zijn de bedroefden; want zij zullen getroost worden.’ Williams. Wat op de laatste wereldtentoonstelling te Parijs ontbroken heeft. 1 Op het einde van 1868 is door het tijdschrift de Vlaamsche School het artikel, getiteld: Wat op de laatste wereldtentoonstelling te Parijs ontbroken heeft, geplaatst geworden, tot ontdekking van den verdienstelijken onbekende, die het menschelijk geslacht, door een man en eene vrouw van de verschillende rassen vertegenwoordigd, op een klein terrein ter aanschouwing en bestudeering wenschte voor te stellen. Kortelings van eene buitenlandsche reis teruggekeerd, heb ik eerst heden met de meeste belangstelling in het dagblad l'Escaut, dd. 14 Januari ll. no 14, een brief gelezen, door den heer E. Doutreleau uit Brussel geschreven, die vermeldt, dat aan den heer H. Guesnet, te Ingelmunster, de eer van dit grootsche denkbeeld toekomt. Mijn vermoeden, dat een Belg de ontwerper van dit plan was, is dus niet alleen bewaarheid geworden, maar ik verneem tevens, dat de heer Guesnet, op zijn tocht naar verschillende werelddeelen, tot dit verheven denkbeeld is gekomen. Gaarne wil ik gelooven, dat de verdere ontwikkeling van dit voornemen hem vele opofferingen gekost heeft, terwijl uit den genoemden brief insgelijks blijkt, dat hij daarover met de hoofden van het Fransch staatsbestuur in briefwisseling is geweest, om de opgevatte zaak behoorlijk ten uitvoer te brengen. De geest van nationale afgunst schijnt echter zijn ontwerp te hebben tegengewerkt en doen mislukken, hetgeen waarlijk te betreuren is. Men heeft desniettemin van zijne gedachte zoeken gebruik te maken, door op eene echt Fransche wijze eenige exemplaren van het menschelijk ras haastig bijeen te rapen en ten toon te stellen, om zoo doende veel wind te maken met een klein gedeelte, een schraal niemendal, hetwelk bij het gronddenkbeeld afstak als een kaarslicht bij de zon of als de theatraal opgekwispelde spanen bouwmodellen, bij de indrukwekkende, eeuwenoude gedenkteekenen der bouwkunst, die men op de Parijsche tentoonstelling heeft getracht na te bootsen. Doch geen moed verloren: wat in Parijs zoo deerlijk verknoeid is, kan in België op eene wereldtentoonstelling te Brussel of op eene eerstvolgende te Londen tot stand komen, hetgeen te wenschen is, dewijl de bestudeering van het menschelijk ras bovenal gaat, want de mensch is de schepper of de bewerker van de voortbrengselen, welke op eene tentoonstelling voorkomen, en verdient dus in de eerste plaats onze aandacht tot zich te trekken. Om zijn denkbeeld te verwezenlijken, zal het den ontwerper, daarvan kan hij in onzen tijd van speculatie zeker wezen, niet aan geld ontbreken, nu er kapitalen voor ondernemingen worden uitgegeven, welke minder nuttig zijn en veel geringer vooruitzicht op eene gelukkige uitkomst opleveren; hoe het zij, eene goede slaging wensch ik hem voor al zijne opofferingen van ganscher harte toe. Wijders acht ik het hoogst belangrijk (indien de heer Guesnet daartoe genegen is), dat hij de briefwisseling, met de hoofden van het Fransche staatsbestuur over deze zaak gevoerd, wereldkundig maakt en aan de openbare denkwijze onderwerpt. Hiermede breng ik, aan al diegenen welke mijn artikel over dit belangrijk onderwerp overgenomen hebben, mijn oprechten dank voor de plaatsing en verspreiding, en laat ons hopen, dat wij allen tot eene zaak hebben medegewerkt, die te eeniger tijd luisterrijk moge worden volvoerd. Antwerpen, 15 Maart 1869. M.-H. de Graaff. Kronijk. Antwerpen. - Wij vernemen en melden met genoegen dat er spraak is, eene zaal te openen, waarin zouden geplaatst worden al de schilderijen die aan de bestiering der godshuizen toebehooren en welke niet, volgens den uitdrukkelijken wil der schenkers, in het een of ander gesticht moeten bewaard worden. Wij hopen dat aan dit ontwerp gevolg zal worden gegeven. De stad Antwerpen zou er een rijk kunstkabinet aan winnen, want het armbestuur bezit een aantal merkwaardige schilderijen, waaronder ettelijke van zeer goede meesters. Als verdienstelijk of uitstekend kunnen wij onder andere reeds vermelden: De zeven werken van barmhartigheid en het laatste oordeel (deurschilderij), het meesterstuk van Bernard van Orley; de Zaligmaker en de liefdadigheid, door Rubens; de heilige Magdalena, door Jan Massys; het lijden des Zaligmakers, door Gillis Mostaert; Ecce homo, door Michiel van Coxcyen; stukken van Cornelis Ketel, Crispijn van den Broecke, Hieronimus van Aken, Marten van Veen gezegd Hemskerke, Marten en Simon de Vos, Jordaens, Hendrik van Herp, Hendrik de Bles, Frans Menton, Peeter van Avont, Joos de Beer, Peeter Pourbus, enz. enz. Wij schatten dat de godshuizen voor het minst een 100-tal schilderijen in hun bezit hebben. Ongetwijfeld zal deze berichtgeving allen vrienden der vaderlandsche kunst eene welkome tijding zijn. - Verschenen: Une page de l'histoire de la pharmacie d'Anvers, la pharmacopée de 1661, par C. Broeckx. Deze bladzijde uit de geschiedenis der apotheek te Antwerpen is zeer belangrijk voor de geschiedenis dezer stad en wij hopen, dat de geleerde heer Broeckx de gelegenheid vinden zal, om deze gansche geschiedenis te voltooien en in het licht te geven. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} - Er is spraak van stadswege eenen prijskamp uit te schrijven voor het vervaardigen der elf standbeelden, die de buitengevels van den in aanbouw zijnden Vlaamschen schouwburg zullen versieren. - Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen. Voordrachten van den heer Ch. Dufour, leeraar in het koninklijk atheneum, over de lucht: 18 en 25 Februari; 4, 11 en 18 Maart, over het water; 1 en 8 April, over het vuur, telkens ten 8 ure 's avonds. Op 11 Februari hield de heer H. Millet eene voordracht over het kweeken van perzikboomen. Op 14, 15, 16 en 17 Februari waren er teekeningen van groote meesters tentoongesteld, gekleurd volgens het stelsel van A. Brunn. Den 15n Februari werd, onder de leiding van den heer Callaerts, een groot avondfeest gegeven, waarop, onder andere, Mendelssohn's Lauda Sion prachtig werd uitgevoerd. Den 17n Februari hield de heer Bancel eene voordracht over de Fransche omwenteling. Op 8 en 9 Maart waren de volgende schilderijen tentoongesteld: Boccaccio aan het hof van Joanna van Napels, door F. Pauwels; dit tafereel, schoon geteekend en prachtig van kleur, getuigt dat de heer Pauwels, ofschoon in Duitschland woonachtig, de Vlaamsche school getrouw en zijnen reeds lang verworven naam waardig blijft. Buiten gevaar, de Wacht en de Faizantenjacht, drie schoone werken van Ch. Verlat; de Faizantenjacht vooral is meesterlijk uitgevoerd; die witte hond, op lichten grond uitkomende, is onbeschrijfelijk schoon en zal moeilijk geëvenaard worden. Landschap, van A. Wüst; van P. Beaufaux een schoon geschilderd portret van den wel edelen heer Guyot van Praet. De teekening en stand zijn meesterlijk. Het wezen is misschien wel wat al te fijntjes afgewerkt; de handen zijn waarlijk schoon van uitvoering. De heer Beaufaux, die nog weinig van zich zien liet sedert zijne terugkomst uit Italië, belooft een meester in het vak te worden. De blijde inkomst van eenen schutterskoning, van F. Vinck; De boorden der Semoy, te Bouillon, van R. Montgomery; De vijand nadert, van Jos. Lies, een meesterstuk, toehoorende aan den heer Bernheim, van Brussel. Dit prachtig tafereel getuigt eens te meer, hoe betreurenswaardig het is, dat men de gelegenheid niet waarneemt om tafereelen aan te koopen voor het museum, tijdens het leven der schilders en wel op het tijdstip, wanneer hunne kunst mag geacht worden, hare volle ontwikkeling te hebben bereikt. Een werk als dit, is onmisbaar in een Antwerpsch museum, waar het tot leiddraad aan jonge schilders zou kunnen dienen, terwijl het tevens den te vroeg gestorven Lies, in al zijne waarde zou doen kennen. Middag, van Julius Wagner; de Dokter, van vanden Daele; Gezicht op Moylandt, van J. van Luppen; Het oud vleeschhuis te Antwerpen en de Ingang van een bosch, door Albert de Keyzer; SS. Petrus- en Paulusdag; Morgenstond; Herinnering uit de heide; Gezicht op Scherpenheuvel, van L. Derickx; Een stal uit Opper-Beieren, van Lauterberger. - Den 22n Februari had in den koninklijken schouwburg, voor eene overvulde zaal, de uitvoering plaats van het oratorio de Schelde, woorden van Em. Hiel, muziek van P. Benoit. De voordracht mocht nagenoeg volmaakt genoemd worden en het gewrocht der twee uitstekende kunstenaars verwierf eenen grooten bijval. Beiden genoten de eer door het publiek op het tooneel geroepen te worden; ook verdienen de heeren Warnots, Bauwaerts en Pot, en vooral mejufvrouw V. Ledelier te worden vermeld. Zij hebben niet weinig bijgedragen tot de goede uitvoering van Benoits werk. - Bij de laatste driejarige tentoonstelling zagen wij ons onpartijdigheidshalve genoodzaakt, een hard oordeel te vellen over de gewrochten van den heer Em. van den Bussche, die, zooals men weet, in 1863, den dusgenaamden prijs van Rome voor de schilderkunst behaalde. Men zie ons verslag over de tentoonstelling van 1867, Vlaamsche School, bladz. 194, 1867. Hartelijk verheugt het ons ook daarom, heden te kunnen melden, dat de heer van den Bussche, van 2 tot 10 Maart, in de zaal der Venusstraat eene schilderij heeft tentoongesteld, waarop de grootste verwachtingen voor de toekomst van den jeugdigen schilder mogen gebouwd worden. Op deze schilderij, die is getiteld: de oude gezellen van Augustinus, ziet men, in eene galerij, de H. Monica gezeten. Augustinus staat vóór zijne moeder, terwijl op het nabijzijnde meer eene met bloemen omkranste boot, waarin een vroolijk gezelschap jonge lieden, Augustinus' oude gezellen, plaats genomen hebben, voorbijvaart. Op de gelaatstrekken van Augustinus, die het hoofd half omgewend heeft naar de opvarenden, wier vreugdetonen hem in de ooren klinken, leest men den strijd die in zijn binnenste wordt gevoerd tusschen de hartstochten en de deugd; maar er straalt uit zijne blikken ook iets hetwelk zegt, dat de zege aan de deugd verblijven zal. Wij wenschen den heer van den Bussche welgemeend geluk met zijn werk, dat zich zoowel door wetenschap van samenstelling, waarheid van uitdrukking, als door teekening en kleur gunstig aanbeveelt. Brussel. - Wedstrijden der academie van België. Op de vraag: geschiedenis van het strafrecht van Brabant, van Karel V tot het einde der XVIIIe eeuw, is eene verhandeling ingezonden, dragende tot kenspreuk: C'est ici ung livre de bonne foy. Rechters de heeren Thonissen, Defacqz en Haus. Op de vraag Statistische beschrijving eener Vlaamsche gemeente, zijn twee verhandelingen ingekomen, dragende tot kenspreuk: 1o Spes alit agricolas en 2o Voorheen en nu. Rechters de heeren Kervyn van Lettenhove, de Decker en de Laveleye. Een antwoord is ingezonden op de vraag: Welke is de staatkundige en maatschappelijke strekking der ketterijen, enz. Zij heeft tot kenspreuk: Oportet esse haereses. Rechters de heeren Thonissen, Juste en P. Neve. - Op 7 Maart had alhier de tweede uitvoering plaats van Benoit's oratorio de Schelde. Zij heeft inderdaad aller verwachting overtroffen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} - Leden der commissie gelast met de inrichting en het bestuur van de aanstaande tentoonstelling van schoone kunsten: de heeren Anspach, Balet, Bellefroid, Bischoffsheim, J. Cuylits, N. de Keyser, Delin, Em. de Laveleye, Dewinne, Franck, G. Geefs, L. Hymans, Kervyn de Lettenhove, baron Leys, Lamorinière, Payen, Portaals, graaf Robiano, Simonis, Slingeneyer, Thomas, van der Haeghe, van Soust de Borkenfeld. Secretaris-boekhouder: de heer Stienon. Gent. - De heer Frans de Potter heeft de uitgave op zich genomen van het Dagboek van Cornelis Philip van Campene, kroniek uit den tijd der beeldstormerij in Vlaanderen; hij heeft het handschrift ontdekt in de archieven van den markies van Rode en zal den tekst met aanteekeningen ophelderen, door uittrekselen uit andere bescheiden, deelmakende van het staatsarchief alhier. Over de familie des opstellers zullen in de inleiding belangrijke insgelijks onuitgegevene bijzonderheden medegedeeld worden. De prijs der inschrijving is 6 frank op gewoon en 9 frank op zwaar papier. Voor Noord-Nederland, 4 gulden; ook zullen er buiten inschrijving geene exemplaren verkrijgbaar zijn. - Op 8 Maart hield de heer F.-A. Boone, in het beluik van het Willemsfonds, eene wel doordachte en zeer toegejuichte verhandeling over von Kotzebue en Sand. Dendermonde. - Op bladz. 191, jaargang 1868, hebben wij gemeld dat de geboorteacte van den 12n bisschop van Antwerpen, de Espinosa, in de archieven ontdekt was. Dit was eene dwaling. De ontdekte geboorteacte is die van des bisschops oudsten broeder, Gaspar-Antoon de Espinosa. - Op 21 Februari hield Max Rooses, eene verhandeling over de geschiedenis der Vereenigde-Staten van Amerika. Brugge. - Den 16n Februari werd het oratorio het Woud, woorden van K. Versnaeyen, muziek van Waelput, in de zaal der Sint-Jacobsstraat voorgedragen door een personeel van 200 uitvoerders, op eene echt merkwaardige wijze. Het zeer talrijke aanwezige publiek heeft den toonzetter en den dichter eene welverdiende warme hulde gebracht. Luik. - Op 28 Februari had alhier eene Vlaamsche volksvoordracht plaats in de zaal Stahl, welke met volk uit alle standen opgepropt was. Het was de heer Stecher, hoogleeraar alhier, die het woord voerde en handelde over de verbroedering van Waal en Vlaming. Daarna hield de heer Dumonceau, advocaat, eene verhandeling over de geschiedenis van het werk. Buitenland. Amsterdam. - De geschiedschrijver W. Moll, heeft eene zeer belangrijke verhandeling uitgegeven onder den titel: Berichten aangaande den staat van het kerkgezang in Nederland, tijdens de opkomst en den bloei der oud-Nederlandsche muziekschool. Alle kunstminnaars zullen met nut dit nieuwe gewrocht van den kundigen schrijver lezen. Leiden. - Wedstrijd voor de oprichting van een standbeeld voor Boerhaave: Art. 1. De hoofdcommissie verlangt in het bezit te komen van een model in pleister, voorstellende Boerhaave, als hoogleeraar aan de hoogeschool te Leiden, ter hoogte (met het voetstuk) van één Nederlandsche el. Art. 2. Zij opent daartoe een wedstrijd voor Nederlandsche en buitenlandsche kunstenaars. Art. 3. De modellen (beeld en voetstuk) moeten vrachtvrij worden gezonden aan het adres van het bestuur der hoofdcommissie te Leiden, vóór of uiterlijk op 1 September 1869. De modellen, die na dien tijd worden gezonden, zullen niet tot den wedstrijd worden toegelaten. Art. 4. Bij de modellen moet gevoegd worden een gesloten briefje, bevattende den naam van den vervaardiger en voorzien van eene spreuk of teeken, dat ook op het model moet voorkomen. Art. 5. - De modellen zullen worden in handen gesteld van door de hoofdcommissie te benoemen beoordeelaars, die verzocht zullen worden hun oordeel over de geschiktheid en kunstwaarde der modellen aan de commissie kenbaar te maken. Art. 6. Uit de modellen, die door de deskundigen het geschikst zullen worden geoordeeld, om daar naar het standbeeld te doen uitvoeren, zal door de hoofdcommissie eene keus worden gedaan. De maker van het model, waarop de keus is gevallen, zal worden opgedragen, om dit op de grootte van 3 à 4 Nederl. ellen (zonder het voetstuk) over te brengen. Art. 7. Het vergroot model zal, even als het oorspronkelijk kleine, aan de beoordeeling der benoemde deskundigen worden onderworpen. Bij gunstigen uitslag van dat oordeel zal aan den maker eene belooning van vijftien honderd gulden worden toegekend. Mocht het groot model niet worden goedgekeurd, dan zal de vervaardiger toch op eene billijke schadeloosstelling aanspraak mogen maken. Art. 8. Aan den vervaardiger van het model, dat, naar het oordeel der commissie, het meest tot het bekroonde nadert, zal eene premie van twee honderd vijftig gulden worden aangeboden. Art. 9. Het bekroonde model blijft het eigendom der commissie; de overigen zullen (met het daarbij gevoegde ongeopend briefje), tegen bewijs van eigendom, ter beschikking van de inzenders worden gesteld. Art. 10. Het standbeeld zal gegoten worden in brons. Het voetstuk zal zijn van gehouwen steen. Het toezicht over de uitvoering zal door de commissie aan den vervaardiger van het bekroonde model worden opgedragen. Art. 11. Mocht uit het uitgebrachte oordeel der deskundigen blijken, dat geen der ingezonden modellen aan het doel beantwoordt, dan zal dit door de dagbladen worden bekend gemaakt. De hoofdcommissie voor de oprichting van een standbeeld voor Boerhaave: Prof. Dr. J.-A. Boogaard, voorzitter. Dr. M.-J. Godefroi, secretaris. Sterfgevallen. Te Parijs is op 1 Maart 1869 overleden de wereldberoemde Fransche dichter Alfons de Lamartine, den 21n October 1790 te Macon geboren. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De fontein de Brouckere, te Brussel. {== afbeelding teekening van v. de doncker, plaatsneê van e. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} In 1862, bladz. 204, hebben wij gemeld, dat de heeren Suys en Jacquet een ontwerp van fontein gemaakt hadden om opgericht te worden ter nagedachtenis van wijlen den heer de Brouckere, burgemeester van Brussel. De uitvoering was geschat te zullen kosten 350,000 frank. De fontein zou omringd zijn van 24 beelden van vier meters hoogte. De heeren van Horet en Beyaert hadden insgelijks een ontwerp van fontein ingediend, waarvan de uitvoering geschat was op 250,000 frank. De fontein, waarvan wij hierboven het getrouwe afbeeldsel mededeelen, werd, ter nagedachtenis van den heer de Brouckere, opgericht, ter plaatse waar vroeger de Namenschepoort stond. Zij is vervaardigd door de beeldhouwers Fiers en D'Union, volgens het ontwerp en onder de leiding des bouwmeesters Hendrik Beyaert, aan wien de hoofdstad verschillende prachtige gebouwen te danken heeft, waartusschen dat der Bank. De plaat die wij mededeelen, ontslaat ons van eene omstandige beschrijving dezer fontein, die gehouwen is uit harden steen en de beeldwerken uit wit marmer. Het ondergedeelte vormt eene ruime kom, waarin de langs verschillende kanten gudsende waterstralen nedervallen. Deze kom vormt den basis van het geheel. Op het middelgedeelte, dat een rijk versierd voetstuk vormt, prijkt in eene ronde beeldstede de Brouckere's welgelijkend wit marmeren borstbeeld. Boven op het geheel, op het voetstuk waarin het wapen der hoofdstad gevat is, drie insgelijks wit marmeren kinderbeelden, met kronen van onsterfelijke bloemen in de handen. Op het ondergedeelte, in schulpen of zegewagens, bespannen met watergevende dolfijnen en tegen het voetstuk rustende, prijken twee levensgroote wit marmeren figuren, de zinnebeelden van het verstandelijk beleid en de krachtdadigheid, twee hoeda- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} nigheden waardoor de heer Karel de Brouckere zich in meer dan een opzicht gunstig onderscheidde. Aan den achterkant, het jaar van 's mans geboorte en overlijden en andere bijzonderheden uit het leven des burgemeesters. Aan den voorkant, onder des burgemeesters borstbeeld, leest men: A Charles de Brouckere, bourgmestre de Bruxelles. Wij hadden wel gewenscht de opschriften ook in de Vlaamsche taal herhaald te zien, en ongetwijfeld zal deze wensch door een aanzienlijk gedeelte der Brusselsche bevolking hartelijk bijgestemd worden. De bouwmeester, schepper van dit verdienstelijk werk, de heer Hendrik Beyaert, werd, in 1868, tot ridder der Leopoldsorde benoemd. Antonio Melidori. Eene bladzijde uit de geschiedenis der Grieksche omwenteling. I Van al de eilanden en oevers der Middelandsche Zee, - de streken weleens door goden en halve goden betreden - waar de lieve, dichterlijke verhalen der Grieksche godenleer hunnen oorsprong namen - waar de kinderlijke wereld tot de frissche, krachtige, blakende jeugd opgroeide - is er niet eene enkele plaats, waar de geest van het oude Griekenland steviger gevestigd blijft dan in het eiland Candia. De boschrijke vlakten van Creta, waar Jupijn opgevoed werd, zijn slechts van naam veranderd. De berg Psiloriti, wiens voet in de olijfboomboschjes verdoken zit, en tegen welks schuinsche wanden de eikenstronken opkruipen, is steeds dezelfde berg Ida, waar de priesters van Cybela het Donderkind, met hunne zangen in slaap wiegden. De bevolking zelve schijnt niet veranderd. De bergbewoners van Candia zijn in hun voorkomen nog steeds even edel als de krijgers, die Idomeneus van deze zelfde heuvelen naar het beleg van Troja geleidde. De jeugdige Sphakioten hebben in het algemeen het klassiek Grieksche hoofd, met zijn laag, breed voorhoofd, geplooide lippen en uitermate schoone kin, zooals Phidias het onsterfelijk heeft gemaakt. Zij bezitten dezelfde vrije stap en houding; en hun vroeger eenvoudig bergleven, dat hun de Grieksche vormen liet behouden, heeft in hen ook veel van den oud Griekschen geest in 't leven gehouden. De Sphakioten zijn stoutmoedig, beraden, en met een edelmoedig hart begaafd; zij verachten de weelde, en eene zekere natuurlijke ridderlijkheid leert hun de waardige afstammelingen blijven der mannen uit den ouden tijd, die van hun land de koningin der volkeren wisten te maken. Het was ten tijde dat Griekenland, evenals een reus, zich uit zijnen slaap begon los te schudden, en het Turksche juk door hare krachtige handen evenals jonge twijgjes nedergerukt werd. De oude geest ontwaakte over geheel het land; de namen van Ipsilanti en Marco Bozzaris werden overal in de menigte gefluisterd, en Turken en Grieken begonnen zich wederzijds met dreigende en wantrouwige oogen te aanschouwen. Tot nu toe was de aanbreking dezer nieuwe macht in Candia nog niet zichtbaar geweest. De Sphakioten leefden in vrede, in 't midden hunner bergen. De olijven werden geplukt, de druiven ingeoogst en het gedonder van den verwijderden strijd kwam eerder als een gemurmel, in een droom gehoord, dan als eene wakende wezenlijkheid tot dààr door. Nu en dan zag men eenige der jongste en meest ondernemende Sphakioten ernstig met elkander spreken, en angstig naar nieuwstijdingen van het vasteland vernemen, waar de strijd reeds was aangevangen. Maar het vuur van Tripolizza en Corinthe bereikte de vreedzame kusten van Candia niet. Niet ver van de kruin des bergs Psiloriti stond er een jeugdig meisje met eenen korf olijven. Zij droeg hem op het hoofd, en hare houding drukte geheel de vrijheid en onzeggelijke bevalligheid uit der oude beeldende kunst. Haar gelaat ook droeg den zuiveren Griekschen stempel, afgebeeld naar de vormen die, ingevolge onze inbeeldingskracht, het meest de dichterlijke volmaaktheid nabij komt. Zooals het Sphakiotische meisje daar stond, was zij gelijk aan eene olijfdragende priesterin in den Ceres-ommegang. Terwijl zij wachtte, waren hare oogen op de kruin des bergs gevestigd, en volgden al de bewegingen van eenen jongen bergbewoner, die bij haar kwam geloopen. Het was immers de oude geschiedenis, al zoo oud als de tijden van Helena van Troja. Gekke, bedeesde maagd, die geen stap vooruit zou doen om de verlangde ontmoeting te bespoedigen, maar liever met schitterende oogen en blozende koonen op haren beminde blijft wachten. ‘Antonio! Antonio!’ murmelde zij, lang vóór hij haar hooren kon; en hare gestalte zette zich uit van vreugde, en een blik vol hoogmoed kwam zich met hare blijdschap vermengen, als zij hem, zoo vlug en bevallig als eene hinde, de bergzijde zag afdalen. De bewondering van het schoone schijnt den Grieken eigen. In de oude tijden was dit gevoel eene echte aanbidding, en de volmaaktste van vormen onder de beide geslachten werden even als de dichters en krijgers met eerekronen gehuldigd. In andere landen is dit gevoel wellicht tot de stof, tot de wulpschheid afgedaald, maar bij de verbeeldingrijke Grieken was het de aanbidding van het ideale, de schets van eene duistere en onzekere godheid, die, volgens hunne meening, slechts in de volmaaktste lichamelijke minnelijkheid kon ontsluierd en wezenlijk aanschouwd worden. Zij vereenigden de twee eigenschappen, het goede en het schoone, en geloofden dat het ééne zonder het andere niet bestaan kon. En nu nog blijft die oude aanbidding voortleven in het land, dat, zooals de dichter met waarheid zingt, thans slechts een lichaam is, welks geest verdween. Er is geen volk, dat schoonere vormen bezit en gevoeliger is aan de uiterlijke volmaaktheid, dan de Grieken van den nieuwen tijd. Terwijl de jonge vrouw aldus op haren minnaar stond te wachten, trilde haar hart van trots, omdat de edelste jongeling uit het gebergte haar toehoorde. ‘Philota! lieve Philota!’ luidde de bekoorlijke stem van {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Antonio; en hij stond aan hare zijde. Een beminnaar van het klassieke zou gedacht hebben, dat het Paris en Enona was die op het Trojaansch gebergte stonden, hetwelk, evenals deze Cretaansche heuvel, denzelfden naam droeg - ‘den bronrijken Idaberg.’ ‘Ik wacht reeds lang op u, Antonio,’ murmelde het meisje. ‘Vergeef mij, Philota. Ik lag te droomen op den heuveltop, en dacht aan u niet, - neen, ik vergat u niet; dit zou ik niet kunnen, maar mijne gedachten waren afwezig. Kom, laat mij uwen olijfkorf dragen, en wij zullen naar de plaats gaan, die mijne gedachten op hol brachten.’ Een zucht, zoo zacht, dat hij bijna onhoorbaar was, drong tusschen Philota's lippen door. Eilaas! hij dacht aan onderscheidene dingen, - zij dacht alleen aan hem. Dit is het verschil, welk altijd bestaat tusschen de liefde van eenen man en die eener vrouw. Zij beklommen den berg en bleven op zijne kruin, met de handen in elkander geslagen, staan. Geheel de uitgestrektheid van het eiland lag dààr, als eene bevallige schildering aan hunne voeten te slapen. ‘Hoe schoon, hoe kalm is het landschap!’ lispelde Philota. ‘Oh! Antonio! konden wij altijd in dit vreedzaam oord te zamen blijven!’ Eene onrustige beweging van haren minnaar deed het meisje naar zijn gelaat opzien: het was bewolkt. ‘De heiligen uit den hemel behoeden 't!’ murmelde hij tusschen de tanden. Zij hoorde deze woorden niet; en het was wel, dat het zóó was, want zij hadden haar hart doorboord. En toch, zijne liefde tot haar was zijn machtigste drijfveer op aarde, de hoogmoed alléén uitgezonderd. ‘Gij geniet de bekoorlijkheid van dit tafereel niet, Antonio. Er is iets, dat u heden ontsteld heeft. Zeg mij, wat het is!’ Antonio keerde zich af van die zachte, minnende blikken. Hij koesterde iets in zijn hart, dat hij haar zoo plotseling niet kon blootleggen. ‘Hoe juist kunt gij mijn gelaat ontleden, Philota!’ lachte hij, of ten minste trachtte hij te lachen. ‘Er bestaat dus toch iets?’ ‘Ik meende het u niet te zeggen; maar ik moet. Lieve, het is die angstige blik van u niet waard. Het is anders niet, dan dat ik heden met Rousso en Anagnosti op het gebergte ben geweest, en dat zij mij verteld hebben, dat de strijd onze kusten nadert.’ ‘Antonio! is het daarom, dat uwe oogen schitteren en uw lichaam zich van vreugde schijnt uit te zetten, terwijl ik mij eene huivering over de leden voel loopen?’ ‘Och! in 't vervolg zal er geen onvruchtbaar te huis blijven voor mij meer zijn!’ vervolgde de jonge man, zonder op hare woorden acht te geven. ‘Thans zal ik niet meer verplicht zijn honig in te zamelen, olijven te verkoopen of geiten te wachten, aangezien mijn arm krachtig is, krachtig genoeg om ten strijde te gaan. Zie, Philota, ginder, zeer ver in de laagte, omtrent de baai; bemerkt gij dien vuursprankel? zij zijn reeds bezig met de wapenen te beproeven, waarmede de nieuwe gouverneur de haven bewapend heeft. Luister! de edele gouverneur Affendouli werft reeds krijgslieden in het gebergte en Rousso en Anagnosti zijn hem gaan vervoegen. Rousso zal bevelvoerder van Sphakia gemaakt worden. Verstaat gij, Philota?’ Zij steunde niet langer op zijnen om haar midden geslagen arm, dien Antonio, door de krachtdadigheid zijner woorden, bewogen had; met gebogen hoofd blikte zij over de zee, en deze blikken waren zwanger van droeve gedachten; hij bemerkte het evenwel niet. Zonder op haar antwoord te wachten, vervolgde de jonge Sphakiot: ‘Rousso was zoo trotsch met zijne nieuwe wapenen - den armen kleine dien ik leerde 't geweer behandelen! en ja! hij spotte met het mijne, met zijn roestig slot! En hij zal het bevel over eene bende bekomen, terwijl ik.....’ Philota keerde zich traagzaam om, en haar bleek gelaat ontmoette dat haars minnaars, welk door gramschap en geestdrift gekleurd was. ‘Wenscht gij ook, er u bij aan te sluiten? Was het deze tijding, Antonio, die ge mij aan te kondigen had?’ Reeds lang had hij zich voorbereid om haar zijnen wensch te verklaren, maar wanneer zij hem ried, en zijne nauwelijks gevormde gedachten door haar klaar en duidelijk uitgedrukt werden, kon hij geen woord zeggen, maar speelde droomachtig met de zilveren keten, die aan zijnen gordel hing. ‘Ik heb bemerkt, Antonio, dat gij in de laatste tijden niet gelukkig waart. Er zijn meer verlangens in uw hart, dan ik er bevredigen kan. Ik ben slechts een arm, zwak meisje, en gij zijt een edel man, wiens hart vol grootsche gedachten en neigingen is. Stil! ontken het niet. Het was altijd zoo. Uwe liefde is alles voor mij, u is de mijne niet voldoende. Wat verlangt ge meer?’ Hij zag haar met verwondering aan, want hare stem, hoewel treurig, was kalm en verraadde geene gramschap. ‘Ik bemin u, Philota, geen andere dan u. Ik zweer het! De dwaze Rousso heeft mij bespot, zeggende dat ik liever mijnen tijd in ledigheid overbracht, terwijl al de andere Sphakioten tegen de Turken gingen vechten. Ik zou hem leugenachtig willen maken hebben; ik had meteenen den gouverneur willen gaan vervoegen, ware het niet...’ ‘Ware het niet voor Philota. Is het zoo niet? Ik bemin u, maar mijne liefde moet een bloemenkrans en geene ijzeren keten om u te boeien zijn;’ zeide het meisje in de beeldspraak harer landstreek. ‘Gij zult vertrekken, Antonio.’ Een oogenblik heerschte er eene diepe stilte. Eindelijk sprak de jongeling: ‘Hebt gij wel de gevolgen overdacht, Philota? Weet gij, dat gij zoudt kunnen alleen blijven en er geen huwelijksfeest na den olijvenoogst zou plaats grijpen? Antonio Melidori is immers zoo laag niet gevallen om een meisje te trouwen en haar onmiddellijk te verlaten. Gij bezit een edeler hart dan ik, Philota; ik zal niet gaan.’ Philota wierp van vreugde hare armen om zijnen hals. De heldenmoed der Grieksche vrouwen lag diep in haar hart te sluimeren. Zij was echter maar een meisje - een onervaren meisje. Zij stortte tranen van vreugde, toen haar minnaar {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zegde, dat zijne gedachten veranderd waren en hij niet ten strijde trekken zou. ‘Alhoewel ik u aanmaande om te vertrekken, Antonio, zou ik er echter van gestorven zijn, hadde ik van u moeten scheiden. En toch zou ik nooit van u iets afgebeden hebben, dat met uwen wil niet strookte. Maar de oorlog is een zoo verschrikkelijk iets; gij ziet er slechts den roem in, terwijl ik niets anders bemerk dan de ellende, dien hij voortbrengt. Ik zou mij inbeelden dat gij vervolgd wordt, gewond, - gedood zijt, en dan zou ik ook sterven.’ ‘Gek meisje’ lispelde haar minnaar, terwijl hij vol teederheid zijne vingeren over de zwarte haarlokken streek, die op hare schouders hingen; gij vergeet al de eer, die u zou aangedaan worden, als ik als generaal zou wederkeeren. Denk eens, hoe onze maagden het geluk van Ipsilantis' vrouw benijden - hoe roemrijk het lot der vrouwen van de helden van Morea is.’ ‘Ik heb slechts van eene enkele gehoord, van vrouw Bobolina, die haren echtgenoot en zoon dooden zag, en in hunne plaats ging vechten. - Ware ik dat geweest, ik zou mij liever nevens hen nedergelegd hebben, en met hen gestorven zijn.’ De oogen van Melidori waren wederom op de baai gevestigd. ‘Dààr, het licht flikkert alweder; het is het sein om de benden te vereenigen. Anagnosti heeft het mij gezeid. Waarom moet ik als een lafaard achterblijven?’ Hij murmelde deze woorden bijna onverstaanbaar; maar zij vielen evenwel als den galm der bedeklok in 's meisjes oor. Zij zag de prikkeling van den trotschen, hoogmoedigen geest; zij begreep dat zij niet langer de eerste plaats in Antonio's hart bekleedde, dat eene grootere macht dan de liefde daarin geboren werd en er zegevierend den schepter zwaaide. Deze ervaring vernietigde voor eeuwig den maagdelijken droom. Philota blikte op haren minnaar, terwijl hij daar bijna, onbewust van hare tegenwoordigheid stond; zijne vingeren drukten krachtig de met zilver ingelegde pistool, die elken Griek steeds in den gordel draagt, en zijn schoon gevormde mond was zoo gesloten, dat zijne lippen bijna wit werden. Zijne gedachten waren ver van haar, Philota zag het. Slechts één oogenblik drukte zij de hand tegen haren kloppenden boezem, terwijl hare lippen zich openden als om een verschrikkelijk angstgeschreeuw, dat hare ziel benauwde, doortocht te leenen; maar alles bleef stil. De inwendige strijd eindigde, en haar besluit was genomen. ‘Antonio!’ Zij legde hare hand op zijnen arm, en hij schrikte, als ware het de aanraking der dood geweest in plaats van die harer warme vingeren. ‘Antonio, ook mijn gedacht is veranderd. Gij zult niet te huis blijven, maar vertrekken met de andere, voor de vrijheid van Griekenland gaan strijden, en met roem beladen wederkeeren!’ Het gelaat van den jongen Sphakiot schitterde van vreugde. ‘Zegt gij dit uit het hart, Philota?’ ‘Ja.’ ‘En zijt gij gelukkig, volkomen gelukkig?’ ‘Ja; indien dit besluit u gelukkig maakt.’ ‘Trouw vrouwenhart! zelfverzakende heldenmoed, uwe macht is grooter dan die van legers!’ (Wordt vervolgd.) De bisschoppen van Antwerpen en hunne wapenschilden. De landstreek van Antwerpen maakte beurtelings deel der bisdommen van Tongeren, Utrecht en Kamerijk. De afstand die de steeds aangroeiende volksmenigte der talrijke steden en dorpen van hun geestelijk hoofd verwijderd hield, en de hieruit vloeiende moeielijkheid voor de kerkvoogden, om met de noodige zorg en waakzaamheid hunne onderhoorigen te besturen deden den H. Stoel, op aanvraag van den koning Philippus II, het besluit nemen de Nederlanden met nieuwe bisdommen te begiftigen. Door pauselijke brieven van Paulus IV (12 Mei 1559) en van Pius IV (11 Maart 1561) werden in de Nederlanden veertien nieuwe bisdommen, waaronder dit van Antwerpen opgericht, hunne oprichting bekrachtigd, de grenspalen afgeteekend en andere noodige punten vastgesteld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kollegiale kerk van Antwerpen was tot kathedrale en tot zetel eens bisschops verheven. Het nieuwe bisdom voerde voor wapenschild op azuur een met zilver omstraald beeld der Allerheiligste Maagd met het goddelijk kind Jezus op den rechterarm, den wassenaar onder de voeten en het hoofd omkransd en gekroond. De bisschoppelijke hoed van sinopel met wederzijds zes afhangende kwasten of kwispels bekroonde het wapenschild. Hoe noodig ook voor het geestelijk welzijn, de instelling der nieuwe bisdommen ontmoette om verschillige redens en voorwendsels eene schier algemeene afkeuring en tegenwerking, en het was slechts in 1570 dat de eerste kerkvoogd van Antwerpen in bezit trad van zijnen bisschoppelijken stoel. Wel is waar, Philippus Nigrius 1 had reeds in 1559 van den koning 2 zijne benoeming tot den zetel van Antwerpen ontvangen, maar vooraleer ingewijd of aangesteld te zijn, overleed hij in 1563. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} I. FRANCISCUS SONNIUS is de eerste die als bisschop te Antwerpen gezeteld heeft. Door den koning naar Rome afgevaardigd, had hij grootendeels de inrichting der nieuwe bisdommen bewerkt en keerde weder met den eertitel van protonotarius. Den 10n Maart 1560 werd hij als eerste bisschop van 's-Hertogenbosch aangesteld en in 1562 ingewijd. In de maand Juli 1568 ontving hij van den koning zijne benoeming tot den stoel van Antwerpen, en de paus Pius V stemde den 13n Maart van het volgend jaar in deze verplaatsing toe. Den 1n Mei 1570 werd Sonnius met groote plechtigheid te Antwerpen ontvangen en zijne kathedrale binnengeleid. Meer nog door werken en tegenspoed dan door jaren uitgeput, overleed hij in bijna zeventigjarigen ouderdom te Antwerpen, den 29n Juni 1576. ‘De meeste schrijvers melden, zegt Coppens, 1 dat de eigenlijke {== afbeelding SINE ONERE NIHIL. ==} {>>afbeelding<<} naam van dien kerkvoogd was, Franciscus vande Velde, dat hij te Zon (dekanaat van Eindhoven) werd geboren en daarom Sonnius is genoemd. Het schijnt echter dat men zich heeft vergist, zoowel in deszelfs geslachtsnaam als in de vermelding van deszelfs geboorteplaats. Men vindt in de bijvoegsels op het Vaderlandsch Woordenboek door Jacobus Kok eene lijst van het geslacht van van Zon dat in 1799 nog bestond, waarin, volgens volledige bewijzen en aanteekeningen, gezegd wordt, dat Frans van Zon, bisschop van 's-Bosch en later van Antwerpen, de jongste zoon van Gerold van Zon en Ida du Champ of van de Velde geweest is en dat hij den 12n Augustus 1507 te Mierlo (dekanaat van Helmond) werd geboren.’ Wij laten aan anderen over te beslissen of Sonnius de oorspronkelijke of aangenomene naam is; het is echter zeker dat het bijzonderste stuk van zijn wapenschild er op zinspeelt. Het draagt op azuur eene gouden zon vergezeld van drie molenijzers van zilver 2 met ruitvormige opening, twee in het hoofd, een in de basis. De spreuk is: Sine onere nihil (Niets zonder last). II. Sonnius had moeielijke tijden beleefd; zij werden onstuimiger na zijnen dood. Meer dan tien jaren bleef de bisschoppelijke kerk van herder beroofd en het was slechts in de maand Maart 1586 dat de nieuwe kerkvoogd benoemd werd. LAEVINUS TORRENTIUS (Lieven van der Beken) op 8 Maart 1525 te Gent geboren, ondernam na voltrekking zijner studiën in beide rechten aan de hoogeschool van Leuven, eene reis naar Italië, waar hij om zijne wetenschappen welhaast de achting en vriendschap der geleerdste kardinalen verwierf. Wedergekeerd, bekleedde hij verschillige ambten aan het bisdom van {== afbeelding DEUM SEQUERE. ==} {>>afbeelding<<} Luik en het was niet zonder zijnen tegenzin dat hij verheven werd tot den bisschoppelijken stoel van Antwerpen, waarvan hij bezit nam den 15n December 1586. Den 10n September van het opvolgend jaar ontving hij de bisschoppelijke wijding in de kerk van O.-L.-V. te Vilvoorde. De koning wilde hem naar den aartsbisschoppelijken zetel van Mechelen verplaatsen, wanneer hij door den dood te Brussel den 25n April 1595 werd weggenomen. Het wapenschild is van keel met vijf ringen van zilver in Sint-Andrieskruis geplaatst. De leus: Deum Sequere (Volg God). III. GUILIELMUS DE BERGHIS (van Berghen), te Antwerpen in het jaar 1551 uit het edel geslacht der baronnen van {== afbeelding MOMENTO AETERNITAS. ==} {>>afbeelding<<} Grimbergen geboren, had zich in zijne jeugd in de wetenschappen geoefend aan de hoogescholen van Leuven, Dole, Padua, Bologna en Rome, en na in de laatstgenoemde den graad van doctor in de rechten bekomen te hebben, werd hij als huisprelaat Zijner Heiligheid Gregorius XIII benoemd. Den 29n Maart 1598 werd hij in de kathedrale van Antwerpen bisschop gewijd door den metropolitaan van Mechelen, Matthias Hovius, bijgestaan door de kerkvoogden van Gent en 's-Hertogenbosch. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie jaren bestuurde hij met veel iever en vrucht het bisdom van Antwerpen tot in 1601, wanneer hij tot den aartsbisschoppelijken stoel van Kamerijk geroepen werd, waar hij op 27 April 1609 het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Het wapenschild is doorsneden; het eerste gedeelte rechts van sabel met leeuw van goud, getongd met keel, links op goud drie palen van keel; het tweede van sinopel met drie malies van zilver. De zinspreuk is: Momento aeternitas (Op een stond de eeuwigheid). (Wordt voortgezet.) De Belgische ijzeren wegen. Op blz. 198 van den jaargang 1866, deelde de Vlaamsche School een geschiedkundig overzicht mede over de uitvinding der stoomkracht, in een algemeen opzicht beschouwd. Daarin wordt echter niet bijzonder over de Belgische spoorwegen gewaagd. Toen wij dit geschiedkundig overzicht opnamen, stelden wij ons voor, later een afzonderlijk en breedvoerig opstel aan de Belgische ijzeren wegen te wijden. Dit vinden onze lezers thans in deze aflevering. De hoogst wetenswaardige bijzonderheden welke men daarin aantreft, zijn aan de beste bronnen geput, namelijk aan de statistische opgaven, die de minister van openbare werken nu eenige maanden geleden aan de kamer van volksvertegenwoordigers heeft medegedeeld. Op het einde van het jaar 1867, hadden de ijzeren wegen, welke in België voor het verkeer open zijn, eene gezamenlijke lengte van 2,598,069 meters 9 cent. (520 mijlen van 5000 meters), te weten: Rijksspoorwegen 862,666.09 loopende meters. Societeitsspoorwegen 1,735,403. - loopende meters. _____ Te zamen 2,598,069.09 loopende meters. Een derde van de ijzeren wegen behoort dus aan het rijk en twee derden aan verschillende maatschappijen. Sedert Januari 1868 zijn nog eenige nieuwe lijnen geopend, van Oostende naar Armentières, van Dixmude naar Nieuwpoort, van Audenaarde naar Kortrijk, van Rousselare naar IJperen, van Frameries naar Bonne-Espérance en van Blankenberghe naar Heist, welke niet in deze opgaven begrepen zijn. Den 31n December 1866 was voor den aanleg en de voltooiing der rijksspoorwegen uitgegeven eene som van 247 millioen 429,874 fr. 96 cent. Gedurende 1867 werd voor den aanleg van nieuwe lijnen door het staatsbestuur nog uitgegeven eene som van 8 millioen 462,217 fr. 64 cent. De aanleg der rijksspoorwegen heeft dus aan het land, gemiddeld per kilometer, gekost 407,345 fr. 33 cent. Met inbegrip van wat door het rijk werd betaald voor den aankoop der spoorbaan van Bergen naar Manage, hebben de rijksspoorwegen op 1 Januari 1868 aan de schatkist gekost 260 millioen 665,380 fr. 47 cent., ongerekend de gelden die bereids door de Kamers werden gestemd, maar nog ongebruikt zijn. Op het einde van 1866 hadden de rijksspoorwegen eene zuivere winst van 46 millioen 80,156 fr. 11 cent. afgeworpen. Door het betalen van eenige achterstallige uitgaven der vier vorige dienstjaren en ook doordien de opbrengst in 1866 105,304 fr. 53 cent. beneden de raming bleef, moet van het voormelde bedrag afgetrokken worden eene som van 256,692 fr. 21 cent., zoodat het winstbedrag moet verminderd worden tot 45 millioen 823,463 fr. 90 cent. Het jaar 1867 liet eene winst van 4 millioen 590,570 fr. 81 cent., weshalve de zuivere winst, met de rijksspoorwegen tot op 31 December 1867 gedaan, beloopt 50 millioen 414,034 fr. 71 cent. Hiervan blijven evenwel nog af te trekken de halfjaarlijksche interesten van 1 Februari en 1 Mei 1868, te zamen groot 1,141,796 fr. 94 cent., zoodat de eindelijke balans van 50 millioen 414,034 fr. 71 cent. teruggaat tot 49 millioen 272,237 fr. 77 cent. Op 31 December 1867 waren bij de rijksspoorwegen 41 vaststaande stoomtuigen van 320 paardenkracht in gebruik. Op het einde van 1866 liepen op de rijksspoorwegen 323 locomotieven; in 1867 werd dit getal met 61 vermeerderd en dus op 384 gebracht; 74 nieuwe locomotieven werden op de lijnen gesteld en 13 oude versletene locomotieven als dusdanig buiten dienst gesteld. De 74 nieuwe locomotieven werden geleverd te weten: 22 door de maatschappij Cockerill, 18 door Creusot, 9 door de inrichting Couillet, 9 door Carlsruhe, 10 door Carels, van Gent, en 6 door de Belgische maatschappij voor het vervaardigen van materieel, dat is 47 Belgische en 27 buitenlandsche locomotieven. De 384 locomotieven stelden 51,062.95 paardenkracht voor, dat is gemiddeld 140.79 paarden per locomotief. Op 31 December 1867 waren er 84 locomotieven die herstellingen ondergingen, dat is 21.87 0/0. De locomotieven doorliepen in 1867 952,155 kilometers met reizigerssneltreinen, 4,031,334 klom. met gewone reizigerstreinen en 4,915,216 kilom. met goederentreinen, dus te zamen 9,898,705 kilometers, dat is 458,223 kilom. minder dan in 1866. Op 31 December 1867 rolden op de rijksspoorbaan 1849 reizigerswagens, 9,344 goederenwagens en 563 dienstwagens. In 1867 maakten 12 millioen 616,961 personen gebruik van den ijzeren weg, dat is 979,544 meer dan in 1866. Deze reizigers verdeelen zich als volgt in 1866 en 1867: 1866 1867 Sneltreinen. } Eerste klasse-reizigers 262,409 371,962 Sneltreinen. } Tweede klasse 152,818 238,892 Sneltreinen. } Derde klasse 154,911 350,036 Eerste klasse-reizigers 505,216 561,111 Tweede klasse 1,364,375 1,576,318 Derde klasse 8,949,812 9,289,847 Niet gerangschikte reizigers 247,876 228,795 _____ _____ Te zamen 11,637,417 12,616,961 Het reizigersvervoer in 1867 bracht op 15 millioen 43,107 fr., dat is 1,707,720 fr. 81 cent. meer dan in 1866. In 1867 werden 131 millioen 753,067 kil. koopwaren langs den ijzeren weg vervoerd, iets wat 2,872,267 fr. 85 cent. opbracht, dat is 16,427,082 kil. en 315,448 fr. 19 cent meer dan in 1866. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat er in 1867 zooveel meer reizigers dan in 1866 langs de spoorwegen werden vervoerd, spruit grootendeels voort uit het houden van de wereldtentoonstelling te Parijs. In 1867 werden 24,390 paarden en slachtdieren langs den ijzeren weg verzonden. In 1867 werden 759,684.77 nieuwe ijzeren spoorwegstaven en 402,124 nieuwe dwarshouten gelegd. Voor steenkolen en brandhout werd in 1867 uitgegeven eene som van 2 millioen 223,175 fr. 05 cent. Aan olie en vetstoffen, voor vuur en licht, werd in 1867 uitgegeven 973,695 fr. 76 cent. Ten slotte zullen wij nog eenige onrechtstreeksche ontvangsten van den rijksspoorweg vermelden. Men ontving: 55,009 fr. 05 cent. als huur van de buffethouders in de standplaatsen; 12,752 fr. in vergelding van de toelating om plakkaten in de standplaatsen te plakken en er gazetten te verkoopen; 10,638 fr. 06 cent. van het verhuren van grazingen; 4800 fr. 54 cent. van den verkoop van boomen en struiken en... 1239 fr. van beerstoffen. Er bleven voor niet minder dan 9777 fr. voorwerpen onafgehaald en 1160 fr. 60 cent. geldartikels werden niet opgeëischt door de personen voor wien zij bestemd waren. Over de middelen om het betrekkelijk gewicht der lichamen te bepalen en over vochtwegers. Reeds hebben wij gezegd, dat het gewicht der lichamen onder twee oogpunten moet beschouwd worden, te weten: onafhankelijk of afgezonderd en op zichzelven, en betrekkelijk, dat is, rekening houdende van de verschillige zwaarte der lichamen bij gelijken omvang. Om het betrekkelijk of soortelijk gewicht van ieder lichaam in het bijzonder te bepalen, is het noodig deszelfs onafhankelijk gewicht te vergelijken met dit van een ander lichaam eens gelijken omvangs; eene bewerking waarbij laatstgenoemd gewicht de eenheid van vergelijking is. Voor de harde en vloeibare lichamen is deze eenheid, het gewicht van gedistilleerd water (op de warmte van 4 graad boven 0). Betrekkelijk gewicht der harde lichamen. - Uit den grondregel van Archimedes blijkt, dat dit gewicht bepaald kan worden met het lichaam eerst in de lucht te wegen en daarna in gedistilleerd water. Bij de eerste weging bekomt men het onafhankelijk gewicht, en bij de tweede het verlies van gewicht in het water, welk verlies ook het gewicht is van den omvang des waters dat verplaatst is geworden. Om nu verders het betrekkelijk gewicht van het bedoelde voorwerp te vinden, moet men het eerst bekomen gewicht met dit van het verplaatste water verdeelen. Een ander middel om het betrekkelijk gewicht der harde lichamen te bepalen is men aan Klaproth verschuldigd. Men weegt eerst het lichaam alleen; daarna weegt men het tegelijk met eene flesch, die met water gevuld en met eenen glazen stop is toegesloten. Dan opent men de flesch en steekt er het lichaam in. Bij deze indompeling vloeit er uit de flesch een zeker gedeelte waters, waarvan de omvang juist gelijk is aan den omvang van het lichaam. Nu stopt men de flesch, droogt ze met zorg af en doet eene derde weging, waarbij men een gewicht bekomt dat kleiner is dan het vorige, en hetwelk, afgetrokken van dit der tweede weging, het gewicht van het verplaatste water aanduidt. Daar nu, bij gelijken omvang, het betrekkelijk gewicht in evenredigheid is met het onafhankelijk, is het klaarblijkend dat het betrekkelijk gewicht van het voorwerp gelijk is aan deszelfs onafhankelijk gewicht, verdeeld met dit van het verplaatste water. Men begrijpt licht dat deze handelwijze niet volkomen toepasselijk is op voorwerpen die zich van water laten doordringen of daarin oplosbaar zijn. In het eerste geval moet men het lichaam van water laten doordringen eer men het weegt, opdat het, in de flesch gestoken, eenen omvang water gelijk aan den zijnen verplaatsen zou. In het tweede geval verkiest men tot proefneming een vocht, waarin het lichaam onoplosbaar is en waarvan het betrekkelijk gewicht reeds bekend is; men vermenigvuldigt deze twee gewichten, en de uitkomst duidt het betrekkelijk gewicht van het lichaam aan. Dr F.-J. Matthyssens. Kronijk. Antwerpen. - Wij vernemen dat er spraak is de kelders van het Steen, waaraan zich vele geschiedkundige herinneringen hechten, open te stellen voor het publiek. - Professor Rigelé, de voorzitter der afdeeling voor Fransche letterkunde van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, hield op 22 Februari eene hoogst belangrijke eerste voordracht over den oorsprong van het Engelsch tooneel en wel over de Miracle-plays, welke in nauw verband staan met de Spelen van Sinne, uit den eersten tijd van ons tooneel. Wat wij van den heer Rigelé hoorden, getuigde van veelzijdige en grondige studiën over zijn onderwerp, dat hij recht aangenaam en aantrekkelijk heeft weten te ontwikkelen. - De afdeeling der Fransche letterkunde van het Verbond, heeft aan mev. de Lamartine eenen brief van rouwbeklag over het afsterven haars echtgenoots toegestuurd. - In de kerk van St-Elizabethsgasthuis is een nieuw geschilderd glasraam geplaatst tot gedenkteeken der familie de Grooff. De glasschildering is door F.-J. Pluys, van Mechelen, naar de teekening van Edw. Dujardin, uitgevoerd. In het midden zijn de Moeder Gods met het kind, rechts St-Jan de dooper met het Lam op een boek, links de H. Apolonia, met eene trektang, versierselen, enz. - Van onzen ieverigen tooneelschrijver F.-Jos. van den Branden is verschenen een tooneelspel in een bedrijf, getiteld: Bedrogen. - Van onzen verdienstelijken dichter J. Staes is een nieuwe verzenbundel aangekondigd. Sterfgevallen. De zeer verdienstelijke Fransche landschapschilder Paul Huet is den 9n Januari overleden. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpsch museum. Den heere D. van Spilbeeck, bestuurder-uitgever van het tijdschrift de Vlaamsche School, met verzoek van opname in de eerstvolgende aflevering. Mijnheer, Toen ik over eenige weken door onpasselijkheid gedwongen werd kamerarrest te houden, bekroop mij de lust, om mijne ledige uren aan lectuur toe te wijden. Bij het doorbladeren van menig nieuws- en letterblad, werd vooral mijne aandacht getrokken, aangezien het ten deele mijn vak betrof, op een artikel voorkomende in de laatste aflevering des jaars 1868, van het tijdschrift de Vlaamsche School: Toestand van het Antwerpsch museum in den zomer van 1868. Dit artikel overlezende, kwam het mij voor, dat de schrijver, die zich achter de letters XXX verbergt, of wel op vele plaatsen slecht ingelicht moest zijn, of wel uit enkele hekelzucht te werk ging, toen hij gemeld artikel schreef. Zonder gewag te willen maken van de menigvuldige misslagen die ik in zijne verhandeling ontmoette, heb ik in mijne hoedanigheid als oud-leerling van den meester, met spijt gezien, dat hij, en wel ten onrechte, op menige plaatsen, de nagedachtenis des heeren van Brée heeft willen ongelijk aandoen, door dingen hem toe te schrijven, die verre beneden de waarheid blijven. Zoo zegt hij, onder andere, ter bladzijde 193: ‘groote of tweede zaal. 379. - Jan Fyt. - De twee hazewindhonden. Dit meesterstuk is het overblijfsel eener schilderij waarop Diana, de jachtgodin, was uitgebeeld. Dit figuur had het ongeluk aan den destijds oppermachtigen bestuurder van Brée te mishagen. Hij sneed het uit het tafereel en overschilderde gedeeltelijk dit kunststuk, om zijn wandalenwerk te verbergen. Thans is nummer 379 vuil en ten deele onzichtbaar. Hadde de heer van Brée door kenners omringd geweest, zou men deze en andere vermetele aanslagen niet hebben te betreuren. Het ware een geluk geweest voor het Antwerpsch museum, dat deze man er nooit eenig gezag hadde uitgeoefend.’ Waar hij deze ongerijmde beuzelarijen heeft kunnen opvisschen of wie hem deze heeft kunnen in het oor blazen, kan ik mij niet veronderstellen. Het is dan ook om dezelve zooveel mogelijk te weêrleggen, dat ik mij voorgenomen heb eenige juistere bemerkingen te maken en den schrijver te bewijzen, dat hij beter hadde gedaan den naam te verzwijgen van een man, die sinds bijna dertig jaren aan de kunst onttrokken werd. De schilderij dan in kwestie, waarop Diana, de jachtgodin, was afgebeeld, heeft toebehoord aan meester Beschey. Deze het gedacht opgevat hebbende dezelve te vergrooten, bracht er van boven een stuk aan, waarop hij alsdan het figuur bijschilderde. De heer Herreyns, die ten dien tijde leerling was van dezen Beschey, heeft zijnen meester deze bijschildering zien volbrengen. Later is deze schilderij alzoo in het museum gekomen, en op aandringen eener commissie van schoone kunsten, bestaande uit de heeren burgemeester van Ertborn, voorzitter; G. Herreyns; B.-P. Ommeganck; Moons en Snyers, secretaris, is het door Beschey bijgeschilderd stuk er weder afgenomen. Dit zelfde stuk berust nog in het museum. Men behoeft slechts de verslagen na te gaan der commissie, opgemaakt door den heer P. Schaumburg en geteekend door de bovengenoemde commissie, berustende in de archieven der academie onder de rubrieken der jaren 1816-1824. Ware het nu niet, heer opsteller, dat ik vreesde al te wijdloopig in bemerkingen te zullen treden, zou ik den schrijver nogmaals kunnen vragen, waarom hij geen gewag maakt over het laatste Avondmaal en den Kersnacht van Jordaens, alsook de overbrenging van van Eyck's schilderij (verzameling van Ertborn), die van paneel op doek is gebracht onder Wappers, door Kiver, en wier toestand dit niet behoefde; doch ik zal mij enkel bepalen bij datgene wat ik mij in het schrijven dezes heb voorgesteld, namelijk den blaam af te weren, welke men ten onrechte op den naam wil werpen van een man, die, ofschoon machtig bestuurder onzer Antwerpsche school, een ernstig bewaarder voor ons museum is geweest en die tevens zoo groot was in zijne kunstvakken, dat al zijne opvolgers zijne kundige lessen niet hebben kunnen staande houden, maar wel hebben laten vervallen. Tevens druk ik den wensch uit dat, wanneer de schrijver in kwestie, zich nog geneigd gevoelde critiek te maken over kunstgewrochten, dat hij dan zijnen echten naam onder zijn schrift plaatse, en zich niet verberge achter de eene of andere letter; dan ten minste kan men gissen tot hoeverre en met wien men te handelen heeft. Ontvang, mijnheer de opsteller, de blijken mijner bijzondere hoogachting. P.-Jos. de Cuijper, beeldhouwer. Antwerpen, 18 Maart 1869. Wij voldoen bereidvaardig aan het verzoek van den heer Jos. de Cuijper, wiens brief letterlijk door ons opgenomen is, en verklaren tevens de bedenkingen te begrijpen, die door den briefschrijver in het midden worden gebracht, nopens sommige punten betreffende wijlen Matthijs-I. van Brée, voorkomende in het betrokken artikel. Wat daarin werd gezegd aangaande het tafereel nr 379, in verband tot van Brée, is ook ons gewaagd voorgekomen, en wij hebben betreurd zulks met te hebben doen kennen in eene aanteekening. De overhaasting, waarmede de extra-aflevering (de laatste van 1868) die het artikel behelst, afgedrukt is, was daar grootendeels de oorzaak van. Wat aangaat den wensch, uitgedrukt door den heer de Cuijper, nopens het teekenen des artikels, hierop zullen wij antwoorden, dat wij verantwoordelijk blijven voor al de ongeteekende in ons tijdschrift verschijnende bijdragen, daar wij nooit dergelijke stukken opnemen, zonder van de goede trouw en de rechtzinnigheid der schrijvers overtuigd te wezen. Voor de wederlegging van mogelijke dwalingen, houden wij ons tijdschrift den belangstellenden steeds geopend. Désiré van Spilbeeck. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Versiering der Koninklijke Academie van Antwerpen in 1860. {== afbeelding teekening van jan servais en l. hendrickx, plaatsneê van e. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} Op bladzijde 184 van den zesden jaargang onzes tijdschrifts, kondigden wij de plaat aan, die de lezer hierboven aantreft. Zij stelt de versiering van het lokaal der Antwerpsche academie, tijdens de feesten van 1860, voor. Deze versiering, welke zich zoo zeer kenmerkt door hare grootsche als door hare smaakvolle opvatting, was het werk der leerlingen van de academie; zij voltrokken het onder de leiding huns bestuurders, den heer N. de Keyser en des kundigen leeraars Lucas Schaefels. De beelden werden meestal uitgevoerd door den heer L. Hendrickx, toenmaals de meest gevorderde leerling der academie, en {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} thans, zooals men weet, een uitstekend schilder in het godsdienstige vak. 1 Koning Leopold I, naar Antwerpen gekomen om de inhuldiging der nieuwe scheepsdokken bij te wonen (21-22 October), betuigde op bijzondere wijze aan den heer bestuurder en aan de leerlingen zijne hooge ingenomenheid met deze versiering; ook vanwege den toenmaligen burgemeester J.-Franc. Loos, ontvingen de uitvoerders gelukwenschingen; dat zij welverdiend waren bewijst de vorenstaande plaat en kunnen al degenen, die het werk ter plaatse zagen, getuigen. De nalatenschap van Adam van Noort. Brief aan den heer advocaat Th. van Lerius. Antwerpen, 25 Maart 1869. Waarde heer en vriend, Ten jare 1854 gaven wij, in het alsdan verschijnende Album der St-Lucasgilde, twee biographische verhandelingen uit: gij over den vermaarden kunstschilder Abraham Janssens; ik, over den tweeden leermeester van Rubens, den oud-deken der Sint-Lucasgilde, Adam van Noort. 2 Ons doel was den laster te vernietigen die, sedert de schriften der Campo-Wyerman, der Descamps en tutti quanti, op de nagedachtenis van beide kunstmeesters drukt; talrijke bewijzen die wij ter hand hadden, stelden ons in staat het ongegronde en belachelijke te doen uitschijnen van alle de samenweefsels van aantijgingen welke een aantal vreemde schrijvers, als het ware om prijs, sedert bijna twee eeuwen hebben voortgebracht. Zijn wij in onze pogingen geslaagd? Gedeeltelijk ja. In verscheidene werken is er hulde gebracht geworden aan het streven van mannen die in ons midden den zetel der Vlaamsche school hebben bewaard en eene nieuwe richting aan de vaderlandsche kunst hebben gegeven. Evenwel, daar mij, dezer dagen, eene nieuwe historische studie over de Antwerpsche schilders onder het oog viel, waarin, volgens de oude sprookjes, aan de nagedachtenis van Abraham Janssens en Adam van Noort wordt te kort gedaan, dacht ik het, ten minste voor wat mij aangaat, noodig, rakende laatstgemelden kunstenaar, nieuwe stukken bij te halen om mijne vroegere gezegden te staven en de faam dezes meesters te herstellen. Gij, van uwen kant, zult waarschijnlijk hetzelfde doen voor wat de levensschets van Abraham Janssens betreft. Adam van Noort, zegt men, was: 1o een woestaard, 2o een slemper. Onnoodig te herhalen wat ik in mijne verhandeling over 's meesters karakter heb gezegd. Ik heb bewezen dat de zorgvuldige moeder van Rubens te veel liefde voor haren zoon had, om hem, gedurende vier jaren, onder de leiding te laten van eenen man die een dronkaard, een woestaard was, en niet werkte dan om zijne slemperijen voort te zetten. Wat ik thans ten volle wil buiten kijf zetten, is dat Adam van Noort, verre van een verbrasser te zijn geweest, integendeel een werkzaam en zorgvuldig man was, die door onophoudende vlijt zich uit zijnen geringen staat tot eenen hoogen rang, niet alleen in de kunstwereld, maar ook in de samenleving wist te verheffen en alzoo een voor dien tijd aanzienlijk vermogen bekwam, dat hij, na zijnen dood, aan zijne kinderen naliet. In mijne verhandeling over van Noort, heb ik den ellendigen staat afgeschetst waarin het huishouden van Adam van Noort's vader bij den dood van dezen laatsten zich bevond. Zooverre waren de geldmiddelen uitgeput, dat de tresorier van O.-L.-V.-kerk, meester Thomas du Terne, aan Lambrecht's kinderen de huursom van het verloopen jaar om Godswil kwijtschold. ‘Want hy, (Lambrecht van Noort), zegt de opsteller der rekening, in grooter armoede ende miserien gestorven is.’ Welnu, Adam van Noort heeft, door zijne kunst en door zijn gedrag, zich zoo doen schatten, dat hij, op jeugdigen leeftijd, als zoon in eene der achtbaarste familiën van Antwerpen werd ontvangen, en later door het stadsmagistraat als deken der St-Lucasgilde werd aangesteld. Elisabeth Nuyts verkreeg, ten jare 1589, als erfdeel twee huizen in de Hofstraat gelegen, waarvan het eene den Engel en het andere het Schaep heette. In deze woonsteden bracht, naar allen schijn, Adam van Noort zijn werkhuis over, en 't was aldaar dat Peeter-Pauwel Rubens, Sebastiaan Vrancx, Jacob Jordaens en talrijke andere schilders het kunstonderricht ontvingen. 't Was ook aldaar dat Jordaens, Elisabeth van Noort, 's meesters dochter leerde kennen en haar tot vrouw nam, ofschoon zij hem in ouderdom verre was vooruitgestreefd. Door zijne werkzaamheid poogde van Noort zijn vermogen gedurig te vergrooten. Reeds bezat hij eene aanzienlijke fortuin in geld, wanneer hij, op 2 Augusti 1623, den aankoop deed van vier huizen in de Augustijn- en Waaistraten, bij St-Andrieskerk gelegen en op de stadswijkboeken, Deel 14, blz. 490, 500, 501 en 502 aangeteekend. Op deze huizen bevond zich een cijns die jaarlijks der stad Antwerpen moest betaald worden. Van Noort die, even als later Rubens, in zaken van financie zeer nauwgezet was, en er aan hield zijne eigendommen vrij en onbelast te bezitten, legde op 17 April 1627 dit jaargeld af, als blijkt uit onderstaande aanteekening, welke zich in de stadswijkboeken bevindt. ‘Ontfangen by my ondergeteekenden, gecommitteert tot de ontfanck vande chynsen der stadt van Antwerpen, van Adam van Noordt, de somme van twintich guldens, tweelff stuyvers eens, over sooveele compt te beloopen het capitael van vyffentwintich stuyvers, een blancq sjaers, die de stadt van Antwerpen jaerlycx te chynse te heffen plach op sekere vier huysen neffens malckanderen gestaen inde Augustynestraet by Sint Andries kercke, genaemt de gecroonde Luyt, den Joseph ende twee andere daer neffens, ende dit tegens den penninck sesthien. Actum XVI Aprilis 1627. Was onderteeckent J. Colyns.’ ‘Gecollationeert ende bevonden te accorderen met de originele quittancie. Quod attestor, 17 Novembris 1685, P. Goos.’ {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie jaren na den aankoop dezer eigendommen, op 28 Augusti 1626, deed Adam van Noort, wiens vermogen naar allen schijn wederom was uitgebreid, den aankoop van twee andere huizen, waarvan het eene de witte Roos, in de Koepoortstraat, op den hoek der Zwartzusterstraat, en het andere den Fruythoren, op de Oude-Beurs waren gelegen. Deze niet onaanzienlijke woonsten zijn op de stadswijkboeken aangeteekend (D. 20, blz. 32 en 465). Buitendien, deed onze schilder nog den aankoop van een buitengoed, in de Haantjeslei buiten de stad gelegen, en dat alsdan als speelhofken werd gebezigd. Alle deze eigendommen en wellicht nog andere die wij niet kennen, bleef van Noort tot op zijnen sterfdag behouden, en, wat verdient vermeld te worden, is dat er nooit eene rent op werd gesteld; hetgeen, zooals men weet, het geval niet is geweest met huizen door Breughel, Teniers en andere kunstenaren van dit tijdvak bezeten. Welnu, zijn dit de daden van eenen doorbrenger? Hoort deze nauwgezetheid, deze bezorgdheid tot het karakter van eenen man, wiens ontembaar gemoed, ‘verre van door het huwelijk verzacht te zijn geweest, door hetzelve nog buiïger en gewelddadiger was geworden?’ Met den besten wil der wereld kunnen wij in van Noort slechts een goed vader zien, die al het mogelijke deed om aan zijn kroost een zeker vermogen na te laten. Wat zijn talent als schilder betreft, dit staat buiten alle betwisting, en 's meesters hevigste vijanden zijn verplicht hulde daaraan te brengen. Overigens zijn de werken van Rubens en Jordaens meer dan voldoende, om de voortreffelijkheid van 's kunstenaars onderricht te bewijzen. Van Noort's eigendommen gingen later bij erfenis, zonder uitzondering, in de handen van Jacob Jordaens over; ik vind ze allen in den boedel van laatstgenoemden uitmuntenden meester en dezes kinderen vermeld. In ons tijdstip, daar men er aan houdt al de schriften uit te geven die het huiselijk leven van voorname mannen doen kennen, zullen, naar allen schijn, de koop- en verkoopacten van van Noort's eigendommen met belang worden geraadpleegd. Ik deel er dan ook eenige mede tot staving mijner beweeringen. Zwaar is de taak dergenen die arbeiden om het zoo lang miskende vaderlandsch verleden in zijnen echten glans heroptebeuren; doch, hoe moeilijk ook bekomen, de bewijzen tot eerherstelling der voorgeslachten worden dagelijks talrijker en gewichtiger. Met vreugde zien wij het oogenblik naderen waarop, onder het getal der blauwboekjes, die werken zullen worden gerekend, waarin de machtige Vlaamsche vrijheidshelden als dweepers en muiters en de uitmuntende Vlaamsche kunstmeesters als domkoppen en slempers worden voorgesteld. Aanvaard, waarde heer en vriend, de verzekering mijner verkleefdheid. P. GÉNARD. Bewijzen. I Extract uit de Scabinale Protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1589 fol. 85. Sub Kieffel en Boghe, vol. 2, fol. 85. Laureys Nuyts, Janssone wylen, zydelakenvercooper, bekende dat hy in betalinge ende voldoeninghe van tghene hy ende tsterfhuys van wylen Jan Nuyts, zynen broeder, alnoch schuldich zyn Elizabetten Nuyts, zynder susteren, wettigher huysvrouwen van Adam van Ort, ter saken van penningen die hy ende den voornoemde wylen zyn broeder van heur onder hebben gehadt ende dadministratie by hen over heure goeden gehadt, bewesen, overgegeven, gecedeert ende getransporteert heeft, bewysde, gaf over etc. der selver Elizabetten Nuyts, metten voornoemden heuren manne ende mombore, te desen present ende accepterende in voldoeninghe als vore: tzestedeel hem competerende by versterfenis ende successie van wylen zyne ouders, ende noch een gelyc zestedeel hem competerende by wtcoop gedaen tegens Barbara Dietermans, weduwe Jans Nuyts voornoemt, zyns broeders, die dairaf by brieve opden vyftienden Novembris anno XVe.LXXXVI, voor schepenen alhier ghepasseert, gerenuntieert heeft, van twee huysen metten gronde ende toebehoorten, geheeten deene Duay, nu den Gulden Engel, ende dander Tgulden Schaep, gestaen ende gelegen inde Hofstrate, beneden dOude Borsse, zoe ende gelyc die by de voors. zyne ouders achtergelaten zyn, droegh op; te wairne op vyvenviertich guldens erflyck.... (sic) de Petraviva; ende tweelf guldens erflyck den kinderen heeren Jans Scheyve, wte voors. twee huysen int geheele jaerlix gaende, prout littere ende anders nyet. II Extract uit de Scabinale Protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1643, sub Noto Fighe, fol. 58 v/o. Acte voor schepenen Breyel en Van den Werve. Jouffrouwe Catharina van Oort, Adamsdochtere wylen, daer moeder aff was jouffrouwe Elisabeth Nouts, met meester Jacques Jordaens, constschilder alhier, heuren wettigen man ende momboir, inde eerste partye; Martinus van Oort, coopman, heuren broeder, voor hem selven inde tweedde partije; ende Jouffrouwen Anna ende Elisabeth van Oort, henne susters, beyde alnoch ongehoudt, maer respective bejaert ende heurs selffs synde, elck met eenen momboir heur gegeven metten rechte, inde derde ende vierde oft leste partyen, ende bekenden ende verlyden onderlinge aen alle syden, tsamen met malcanderen wel ende minnelycken gepaert, gescheyden ende gedeylt te hebben alle ende iegelycke de goeden, soo rurende als onrurende, haeffelycke ende erffelycke actien, crediten ende gerechticheden byden voorscreven wylen Adam van Oort ende jouffrouwe Elisabeth Nouts, syne huysvrouwe, henne ouders, naergelaten, te wetene: als aengaende de gereede ende geringe goeden, actien ende crediten, daeraff verclaerden de voorscreven condividenten metten anderen wel eens ende te vreden te syn ende daeraff elck syn aenpaert genoten ende geproffiteert te hebben; ende aengaende d'onrurende ende erffelycke goeden, daeraff selen der voorscreven jouffrouwen Catharina, Anna ende Elisa- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} beth van Oort hebben ende blyven behouden voor hen ende henne naercommelingen, onder hen dryen, even gelyck: inden eersten, vier huysen metten gronde ende allen den toebehoirten, daeraff deen een hoeckhuys is genaempt Sint Joseph, gestaan ende gelegen neffens malcanderen onder den thoren van Sint Andries kercke alhier ende inde Kerckstraete aldaer 1, alle vry ende onbelast synde; item noch eene huysinge metten gronde ende toebehoirten genaempt, den Engel 2, gestaen ende gelegen inde Hoffstraete alhier, ende daertoe noch een huys metten gronde ende toebehoirten genaempt het Schaep, gestaen ende gelegen oock inde Hoffstraete neffens de voorschreven huysinge genaempt den Engel, beyde oock vry ende onbelast synde; item der voorscreven jouffrouwen Anna ende Elisabeth van Oort selen noch hebben ende behouden voor hen ende voor henne naercommelingen, elck voor de helft, een huys genaempt de Witte Roose metten gronde ende toebehoirten, gestaen ende gelegen op den hoeck vande Swertsusterstraete alhier 3 inde Coepoortstraete, op den commer ende last van dry guldenen, vier stuyvers siaers chys aen den cloostere vande Muysen buyten Mechelen, sonder meer; ende daertoe selen de selve jouffrouwen Anna ende Elisabeth van Oort, elck voor de helft, noch hebben ende behouden een huys metten gronde ende toebehoirten genaempt den Fruythoren, gestaen ende gelegen opde Oude Borse alhier 4, neffens thuys genaempt Portugael, vry ende onbelast synde; ende aengaende den voornoempden Martinus van Oort is te wetene dat hy daertegens, in contanten gelde ende andere middelen, is vergeleken ende gerecompenseert, soo hy midts desen is verclarende, als wy verstonden; ende midts desen soo vertegen de voorscreven partyen condividenten aen alle syden van malcanderen ende deen vanden anderen van allen den goeden ende versterffenissen voorgeruert ende schouden elck anderen daeraff van als tot als claerlyken quyte, tallen dagen; gelovende in goeder trouwen dat sy malcanderen noch deen den anderen hierenboven daeraff nemmermeer meer aenspreken, heysschen noch moeyen en selen, in geenen rechte geestelyck oft weerlyck, by hen selven, noch by iemanden anders van hennen twegen, in eenniger manieren. Dies blyven, tusschen de voorscreven vier condividenten alnoch onverscheyden ende onverdeylt een speelhoffken, nu hoveniershoff synde, metten gronde ende toebehoirten groot... (sic) gelegen inde Haentkenslye, buyten deser stadt; sonder argelist; in kennisse van dese letteren etca. Nona Martii 1643. III Extract uit de Scabinale Protocollen der stad Antwerpen van het jaer 1668, sub Noto Keurlincx. Acte voor schepenen Schoyte en van Hove. Jacques Jordaens, constschilder ende ingesetene poirter deser stadt, inden naeme ende omme tgeene des naerbeschreven tstaet te mogen doene onwederroepelyck gemachticht ende geconstitueert synde van jouffrouwe Elisabeth Jordaens, syne dochtere, midtsgaders van vrouwe Anna Catharina Jordaens met heer ende meester Johan Wierts, raetsheer inden raede van Brabant, haeren wettighen manne ende momboir, blyckende by sekere procuratie op den sesthiensten Octobris lestleden voor den notaris Cornelis van Queborn, in Gravenhage residerende ende in presentie van sekere getuygen gepasseert, de selve hier inne vervangende ende hem daer vooren sterckmaeckende in dyer qualiteyt, in deen partye, ende Augustyn vander Cappen, ingesetene poirter deserstadt, in dander partye, ende bekenden ende verlyden onderlinge ten beyder syde dat den voors. Jacques Jordaens, inder voors. qualiteyt, gegeven heeft ende gaf terve ende in erfelycken rechte den voors. Augustyn vander Cappen ende syne naercommelingen, te houdene eeuwelyck ende erfelyck te besittene ende te gebruyckene een huys met gronde ende allen den toebehoorten genaempt de Witte Roose, gestaen ende gelegen inde Cooperstrate alhier 1 synde den hoeck vande Swertsusterstraete aldair, welck huys de voors. comparants principalen bleven ende verstorven is van Anna van Oort, henne moeye was, die tselve by scheydinge ende deylinge voor schepenen deser stadt opden IXen Martii XVIe ende dryentsestich, beneffens Elisabeth van Oort ten deele bevallen is, prout littere, tsiaers erfelyck boven de drye hondert guldens eens contant by erfnemer getelt, achtentsestich guldens ende vyfthien stuyvers omme noch hondert guldens goets etc. gelyck etc. te geldene ende te betaelene vanden voors. erfnemere ende van syne naercommelingen des voornoemden comparants principalen ende henne naecommelingen, erfelyck ende eeuwelyck duerende, alle vierendeel jaers, waer van d'eerste vierendeel jaers ingaen sal op heden date deser ende soo continueren totte volle voldoeninge van dyen; te waerne etc. wtgenomen sesthien schellingen brabants erfelyck den Goidtshuyse van Muysene ende met vier ende eenen halven grooten brabants erfelyck deser stadt, daer jaerelycx op wtgaende, prout littere ende anders nyet, welcke voors. chysen den voornoemden erfnemer geloeft heeft, gelyck hy geloeft by desen, voordaene de selve jaerelycx te geldene ende te betaelene sonder mindernisse van syne voors. rente, salvo quod ipse aut sui quitabunt ad placitum, teenemaele elcken penninck met sesthiene penningen der munte voors. ende met verschenender renten; dus sal den voors. erfnemer gestaen voor den tyt van sesse naestvolgende jaeren ende voorts tot opseggens toe, midts betaelende tjaerelycx verloop tegens drye ten hondert, dwelck beloopen sal eenentachentich guldenen des jaers, dus dat de betaelinge precieselyck metten vierendeel jaers sal moeten geschieden oft wtterlyck deen wt dander moeten houden, op pene van tselve ten penninck sesthiene te moeten suppleren, gelyck die hier vooren gestipuleert staet; ende offer naermaels aenden voors. pandt oft qualiteyt yet gebraecke, dat geloeft heeft gelyck hy geloeft midts desen, den voors. comparant in synen eygen name te volbrengen ende te voldoene, unde obligavit se {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} et sua; ende omme dat den voors. comparant ende syne principalen ende henne naecommelingen van henne voors. rente te bat gehouden ende versekert soude syn ende blyven, tallen dagen, ende omme der meerdere sekerheyt totte voors. huysen metten toebehoorten, by hem alsvoore terve genomen, mede verbonden ende tot onderstandt geseth sy selven ende alle syne andere goederen, ruerende ende onruerende, present ende toecommende; sonder argelist. Vigesima Octobris 1668. De bisschoppen van Antwerpen en hunne wapenschilden. (Vervolg, zie bladz. 44.) IV. Na het vertrek van de Berghes viel de keus der aartshertogen Albertus en Isabella op JOANNES MIRAEUS (Le Mire) uit eene oude Kamerijksche familie den 6n Januari 1560 te Brussel geboren. De ootmoedigheid van den nieuwgekozene spaarde geene {== afbeelding FUTURA PROSPICE. ==} {>>afbeelding<<} moeite om die benoeming te verijdelen en niet min dan twee jaren bleef hij in beraad vooraleer ze aan te nemen. Intusschen hield hij zich onledig, op hooger bevel van den aartsbisschop, met het onderzoek der wonderen die bij het beeld der H. Maagd te Scherpenheuvel plaats grepen; Justus Lipsius getuigt 1 dat hij een groot gedeelte van zijn werk dat hierover handelt, aan het verslag van Miraeus te danken heeft. Eindelijk den 30n Mei 1604 werd hij in zijne kathedrale gemijterd en ingewijd. De hem toevertrouwde kudde was in eenen ellendigen toestand, verwoest door den oorlog en de ketterij en bij gebrek aan geestelijken in het meestendeel der kerken van herders beroofd. Ook werden zijne eerste zorgen besteed aan de oprichting van een seminarie, aan de bevordering der studiën en aan de herstelling der kerken. Na veel voor het welzijn van zijn bisdom gewerkt te hebben, werd hij door eenen schielijken dood te Brussel uit het leven gerukt, op 12 Januari 1611. De tranen der Antwerpenaren bij zijne lijkplecht, getuigden hoe zeer hij hunne achting en liefde had weten te verdienen. Zijn wapen draagt op azuur eenen keper van zilver, vergezeld van drie ovale spiegels met gouden omlijsting en voet. De spiegels hebben ongetwijfeld betrekking op den naam Le Mire (mirer, spiegelen). De spreuk is: Futura prospice (Voorzie het toekomende). V. JOANNES MALDERUS (van Malder), van Zegerus en {== afbeelding MALO DE RE. ==} {>>afbeelding<<} Elisabeth Walravens te Sint-Peeters-Leeuw den 12n Augustus 1563 geboren, had menige blijken van diepe geleerdheid door zijne schriften en lessen aan de hoogeschool van Leuven gegeven, wanneer hij tot de bisschoppelijke waardigheid geroepen werd. Den 7n Augustus 1611 had de plechtige wijding plaats. De waardige bisschop, vader der armen, leeraar der priesters en des volks die hij door het voorbeeld van een heilig leven gedurig tot de deugd aanzette, leefde 22 jaren aan het hoofd zijner kudde en bezweek afgemat door ouderdom en arbeid den 21n October 1633. Niettegenstaande al de zorgen, zijn bisdom toegewijd, vond hij nog tijd om geleerde theologische werken in het licht te geven. Het gevierendeeld wapen draagt in het eerste en vierde kwartier op azuur eene korenmaat van goud; in het tweede en derde op zilver eene opstijgende raaf van sabel. De zinspreuk uit de afleiding des naams getrokken is Malo de re (Geen schijn maar waarheid). 1 VI. GASPAR NEMIUS (du Bois of Bosch), in 1587 te {== afbeelding ATTENDE TIBI ET DOCTRINAE. ==} {>>afbeelding<<} 's-Hertogenbosch van weinig gegoede ouders geboren, leerling {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} van den beroemden Estius en later zijn opvolger, schitterde door zijne geleerdheid aan de hoogeschool van Duway, wanneer hij den 23n Mei 1634 tot bisschop van Antwerpen werd benoemd en den 22n Juli van het opvolgend jaar gewijd. Zeventien jaren bracht hij aan het bisdom van Antwerpen over, tot dat hij op 27 November 1651 door Innocentius X, op aanvraag van den koning en van het kapittel van Kamerijk, tot dezen aartsbisschoppelijken zetel verheven werd, waar hij den 2n November 1667 overleed. Het wapen is gedeeld, rechts van goud met klimmenden leeuw 1 van sabel, getongd van keel en gekroond van zilver; links doorsneden; boven van keel met twee molenijzers van zilver; beneden van zilver met achtpuntige ster van keel. Aartsbisschop en hertog van Kamerijk geworden, voerde hij in het hoofd van goud eenen vliegenden arend van sabel, gebroken met tornooikraag van keel over den arend. De leuze is: Attende tibi et doctrinae (Let op u zelven en op uwe leering). (Wordt voortgezet.) Antonio Melidori. Eene bladzijde uit de geschiedenis der Grieksche omwenteling. (Zie bladz. 42.) II Eenige dagen later bevond Philota zich alleen. Er was niemand meer om haar dagelijks den berg te helpen beklimmen, noch om haar van den olijvenkorf te ontlasten, dien zij aan de honiginzamelaars droeg. Antonio Melidori was ten strijde getogen. In dien tijd, wanneer het oorlogsgerucht elken woeligen dag naderkwam en elk hart onstuimiger dan ooit klopte, bleef Philota alléén kalm: geene begeestering schitterde in hare oogen, wanneer haar minnaar haar vaarwel zeide, en als de edelste aan het hoofd der bende Sphakioten stond, die hij naar den gouverneur Affendouli geleidde. De vaderlandsche kreet zelf vond geenen weêrklank in haar hart. Hare inbeelding werd nooit verblind door die woorden, welke maar al te dikwijls tot dekmantel der heerschzucht dienen. Het was zonderling, dat in zulke omstandigheden en in dàt land deze enkele Grieksche maagd dergelijke gevoelens koesterde. Maar in hare jeugd was zij door den broeder harer moeder, een priester des Griekschen eeredienstes, opgebracht. Daar leerde Philota den krijg als hatelijk aanzien, en als haar heldere ernstige geest tot vrouwelijke rijpheid kwam, vielen al de valsche sieraden, waarmede de faam haren afgod vereert, ter neder, en liet dezen in gansch zijne verfoeielijke naaktheid aanschouwen. Het schoone beeld der eer, dat de oogen van Antonio verblindde, was voor Philota niets anders dan een afzichtelijk geraamte. Maand op maand volbracht het meisje hare eenvoudige bezigheden op den berg Psiloriti, terwijl haar minnaar onder de legervanen van Affendouli vocht. Zij kreeg de tijding van zijnen moed en van de groote gunst, waarmede de generaal hem bejegende. ‘Ik ben reeds kapitein,’ schreef Antonio; ‘eene hoogere bediening dan die van Rousso.’ Toen zij dit vernam, glimlachte Philota; maar het was een bleeke, droevige glimlach, want zij vreesde dat de vlek eens invretenden hoogmoeds hem reeds bezoedelde. ‘Antonio! mijn Antonio!’ weende zij in het geheim. - ‘Ik kan u beminnen, - ik kan voor u bidden; waarom kan ik mij niet eveneens in uwen roem verheugen?’ Vooraleer de herfst ten einde liep, kwam Melidori te huis. Wederom wandelde hij met Philota langs de beboschte helling van den Idaberg; maar er was eene groote verandering. Antonio sprak thans noch van zijne noch van hare liefde, maar steeds van gevechten, waaraan hij deel genomen, van den roem, dien hij ingeoogst had - bij middel van verschrikkelijkheden, die het meisje deden huiveren. Hij beschouwde dit slechts als gewone dingen, lachte met hare blooheid, en zegde haar dat de vrouw eens krijgers moed hebben moest. Eilaas! die zoete naam zelf bracht geenen vroolijken glimlach op Philota's lippen, en als zij tegen haren minnaar leunde, scheen de met staal bedekte borst van den gelukkigen krijgsman koud en terugstootend in vergelijking met de kleederen des schaapherders van vroeger. Philota besefte dat het een voorteeken was. Zij kwamen bij de plaats, waar zij het geheele eiland konden overblikken. ‘Zie, Philota; daar in die kleine bergkeel is mijne kleine bende vergaderd; ziet gij hunne vendels boven de boomen zwaaien? Er is daar één, dat ik zelf droeg - aan flarden gescheurd, en met bloed bevlekt. O! het was eene eervolle overwinning, die wij dan bevochten!’ Philota loosde eenen zwaren zucht. ‘Wat! zijt ge niet verheugd? Ik dacht dat ge zoudt trotsch geweest zijn op mijn geluk - en op mij,’ en eene schaduw van teleurstelling betrok de wangen van den jongen held. Het meisje zag hem in het gelaat. ‘Ik ben trotscher op Antonio Melidori dan op den kapitein van Affendouli.’ ‘Wel, wel, zooals ge verkiest. Vrouwen zijn toch grillig,’ voegde hij er inwendig bij. ‘Ik zie, Philota, dat ge weinig prijs hecht aan de eer, die mij te beurt viel,’ vervolgde hij. ‘Wellicht hadt gij liever dat ik een arme, domme boer in het gebergte gebleven ware? Ik dacht dat alle meisjes trotsch waren op den roem hunner minnaren; maar het schijnt met u zoo niet te zijn.’ ‘Neen, - neen! herinnert gij u dien dag, toen er een olijvenfeest gevierd werd - toen de eene jongeling na den andere recht stond en een lied zong, hun door den indruk des oogenbliks ingeboezemd? Gij ook, gij stortet uw hart uit in een gezang zoo heerlijk, zoo schoon! - het sprak van de oude tijden, die door onze overleveringen slechts duister gekend zijn, - dat de grijsaards weenden; de oogen der jongeren schitterden en de juichkreten, waarmede men u begroette, tot op de toppen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} der bergen weêrgalmden. Was ik dan niet trotsch op u, Antonio?’ ‘Dat was een armzalige zegepraal; een zang, voor meisjes alleen geschikt,’ antwoordde Melidori met minachting. ‘Daden, edele daden alleen kunnen eenen man vereeren.’ ‘Welnu, herinnert gij u dien stormigen nacht, wanneer die oude Armeniaan den berg beklom, en er niemand was die hem in de duisternis en door het vreeslijk tempeest volgen dorst, - niemand, buiten u; herinnert gij u, hoe gij hem reddet, en hem naar het dorp terugbracht, en geen enkele piaster van den rijken man aanvaarden wildet? Wie was er dan zoo trotsch op u als uwe Philota?’ ‘Maar al de overigen zegden, dat ik zinneloos was; en ware ik op het gebergte omgekomen, waar zou dan mijne eer geweest zijn? Wie zou er zich den naam van den armen schaapherdersjongen herinnerd hebben?’ ‘God!’ zeide Philota plechtig. ‘De eer dezer eenige daad is al de roem uwer krijgsfaam waard.’ Hij bezag haar, en bemerkte hoe hare gestalte zich uitstrekte en haar gelaat bijna met de helderheid eener heilige schitterde. Hij begreep hare woorden niet, en toch was hij met verstomming geslagen door den ernst, waarmede zij sprak. Er was in die zachte vrouw - want zij was niet langer een jeugdig meisje meer, - die geheel haar leven op het gebergte had doorgebracht, eene edelheid van ziel, die zelfs den stoutmoedigen hoofdman, wiens naam alleen door zijne krijgsmannen als een beukelaar aanzien en door zijn opperhoofd zelfs geëerd werd, tot zwijgen bracht. ‘Kom, Philota, wij zullen daar niet verder over spreken,’ zeide Melidori zachtjes, bijna ootmoedig. ‘Laat ons thans den berg afdalen.’ Den volgenden dag vertrok Antonio, want de Turken hadden Sphakia aangerand, en de oorlog was dus het eiland zelf binnengedrongen. De eerstvolgende tijding, die Philota toekwam, luidde dat haar minnaar licht gewond was geworden. Hij werd in eene boerenwoning op het uiteinde der stad achtergelaten en zijne manschappen hadden de vlucht genomen; geheel alleen had hij dan dwars door de Turken geboord en was 't met eene lichte wond ontkomen, ‘De lafhartigen!’ schreef hij aan Philota, ‘wie zou het geloofd hebben dat er zich ook lafaards in mijne bende bevonden; dat zij hunnen geleider zouden achtergelaten hebben, om koelbloedig te laten vermoorden! Een enkel man was hier de schuld van; ik vermoed, wie het is; maar eens zal ik mij wreken. Ja; ik zal gewroken zijn; wanneer ik overwonnen en de den vijand van Candia verjaagd zal hebben.’ Philota zonk door de smart, die dit schrift haar veroorzaakte, ten gronde. Wraak, geene liefde, was voortaan de drijfveer zijner hoop! Zij vermoedde overigens beter dan Antonio, wiens venijnige tong den opstand onder Melidori's bende had aangeblazen. Het was Rousso geweest, die hem eerst tot den strijd verleid had, - Rousso, die thans onder zijn bevel stond - Rousso die de bruid van Antonio had willen vrijen, doch steeds van haar veracht werd. De heldere blik der maagd zag de geheele samenspanning, en zij beefde voor haren beminde. De geschiedenis der Grieksche omwenteling op Candia gewaagt van den roem, door Antonio Melidori ingeoogst; hoe hij een bergopperhoofd werd, wiens daden den heldenmoed der oude strijders van Griekenland herinnerden; hoe de moeders baden om kinderen te kweeken, hem gelijk; hoe de meisjes zijne schoonheid, zijne edelmoedige daden, zijne uitstekende heldhaftigheid roemden; hoe er niet één kind in gansch het eiland gevonden werd, dat men den naam van Melidori niet leerde stamelen. En al dien tijd klopte er, ver in het gebergte, in welks ongenaakbare sterkten menig Sphakioot eene schuilplaats zoeken moest, een hart, wien al zijn roem niets dan teleurstelling had aangebracht - het eenigste hart dat den jongen hoofdman, wiens faam op ieders lippen zweefde, waarlijk beminde. Daar woonde alleen, bijna vergeten, zij, die niet vergeten kon; daar woonde Philota. (Wordt vervolgd.) XIe Nederlandsch taal- en letterkundig congres. De volgende omzendbrief is door de regelingscommissie uitgevaardigd: Mijnheer, Het is nu twintig jaar geleden sedert, uit Oost-Vlaanderen 's hoofdstad, de eerste roepstem opging om eene vergadering tot stand te brengen van taalbeoefenaars en lettervrienden die door vrije wisseling van gedachten, tot het behoud van den Nederlandschen volkstam zouden samenwerken. Tien congressen hebben beurtelings in Zuid- en Noord-Nederland plaats gehad, en verheugend is het te mogen verklaren dat, door het onvermoeid streven der vrienden van eigen volkszin en gemeenschappelijke beschaving, de zedelijke vereeniging tusschen beide landen al meer en meer in kracht heeft gewonnen. Overbodig zou het zijn hier over het doel en de strekking dier vergaderingen uit te weiden. Hun onafgebroken bestaan getuigt van derzelver deugdelijkheid en nut; en ja, in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, zijn ze, als 't ware, eene noodzakelijkheid geworden. Aan de stad Leuven valt de eer te beurt, in den loop van dit jaar, het XIe Nederlandsch taal- en letterkundig congres binnen hare muren te zullen onthalen. Van den huidigen toestand van zaken wel doordrongen, en in overeenstemming met datgene wat de eerste inrichters der Nederlandsche congressen beoogden, doen de ondergeteekenden, leden der regelingscommissie, eenen oproep aan allen die belang stellen in de beoefening en in den bloei der vaderlandsche letteren, en mede het hunne willen bijdragen tot de opbeuring van alles wat het behoud van den Nederlandschen stam aanbelangt en zijne zedelijke eenheid kan versterken. Dienovereenkomstig achten wij ons verplicht, mijnheer, uwe welwillende aandacht in te roepen op de volgende punten die de congresleden worden aanbevolen, als zullende hoofdzakelijk deel maken van het later op te stellen algemeen programma, namelijk: Nederlandsche a) taal- en letterkunde; b) geschiede- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} nis en oudheidkunde; c) tooneel-, zangkunde en boekhandel. Het spreekt van zelve dat alle verhandelingen van godsdienstigen of staatkundigen aard buiten de werkzaamheden van een taal- en letterkundig congres vallen. Eveneens hebben wij de eer u te herinneren: 1o Dat er geene geschrevene redevoeringen worden toegelaten, waarvan de voordracht meer dan een vierde uurs zou vorderen; 2o Dat er geene beraadslagingen over wetenschappelijke vraagpunten gehouden worden, dan in zooverre zij tot het doel van het congres leiden en van een practisch belang zijn; 3o Dat geene ontwerpen zullen besproken, geene besluiten genomen worden dan die het belang van beide deelen van Nederland in 't bijzonder en der Neêrduitschsprekenden in 't algemeen betreffen. Het XIe congres zal gehouden worden tijdens de kermis, den Zondag, Maandag, Dinsdag en Woensdag, 5, 6, 7 en 8 September 1869. Voor althans, mijnheer, mag de regelingscommissie u reeds de verzekering geven dat den congresleden alhier het gulste onthaal zal voorbereid worden, dank aan de krachtige ondersteuning zoowel van het achtbaar stadsbestuur als van 't geleerde korps der hoogeschool, dank aan de bereidwillige medehulp der burgerij. Het zou ons aagenaam wezen, mijnheer, zoo gij het lidmaatschap van het XIe congres, 't zij als hoorder of als spreker, wildet aanvaarden en, in dit geval, ons met een antwoord geliefdet te vereeren voor 1 Juni eerstkomende. Zoo gij als spreker verlangt op te treden, zouden wij u verzoeken, insgelijks voor het bepaalde tijdstip, den aard van het door u te verhandelen onderwerp te doen kennen aan het adres van den heer J. Brouwers, Z, 1n secretaris, Ridderstraat, 171, te Leuven. Aanvaard, mijnheer, de verzekering onzer oprechte hoogachting. Het bureel: H. Peemans, burgemeester van Leuven, eerevoorzitter; J.-P. vander Auwera, stads-rentmeester, voorzitter der maatschappij Roos en Eikel, voorzitter; P. Willems, hoogleeraar, voorzitter van het taal- en letterlievend studentengenootschap Met tijd en vlijt, eerste ondervoorzitter; E. van Even, archivarius der stad; eerw. heer L.-W. Schuermans; A. de Pooter, student in de rechten; F. Lints, nijveraar; A.-J. Bosmans, ondervoorzitter bij de rechtbank van eersten aanleg; L.-J. Pallemaerts, bestuurder der stadsschool; J. van Linthout, drukker der katholieke hoogeschool, penningmeester; J. Brouwers, Z, schoolopziener van het lager onderwijs, eerste secretaris; J.-A. Torfs, gemeente-onderwijzer, tweede secretaris. Kronijk. Antwerpen. - De heer E. Gens hield op 16 Maart, in het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, eene voordracht over den Franschen dichter de Lamartine en den 7n April hield de heer H. Lenaerts eene voordracht over Marnix van St-Aldegonde. Den 24n Maart werd, met medewerking van Wicart, een fraai concerto, door de muziekafdeeling gegeven. - De heer M. Rooses hield op 24 Maart in den Nederduitschen Bond eene merkwaardige voordracht over het ontstaan der volksepossen. - De heer N. de Keyser heeft eene schilderij voltooid, die wij niet in de gelegenheid zijn geweest te zien, maar waarover met grooten lof wordt gesproken. Zij is gewijd aan de voorstelling der hofhouding van den Franschen vorst Frans I, die zelf de hoofdpersoon der samenstelling is. Hij zit in eenen zetel en spreekt met den bouwmeester van den Louvre; de koningin zit naast hem; achter haar staat de prins die later Hendrik II werd; Diana van Poitiers en de hertogin van Estampes zijn mede aanwezig. Op den achtergrond, in eenen zuilengang, die het verschiet opent op de tuinen van het paleis, houdt zich een gezelschap kunstenaars en geleerden, waartusschen de page Ronsard, die een der beroemdste dichters van zijnen tijd moest worden. Voor den koninklijken zetel bevindt zich Katarina van Medicis met eenige Italiaansche kunstbeoefenaars. Zooals wij zegden worden de samenstelling en uitvoering van de Keysers schilderij, die wij hopen dat op de aanstaande Brusselsche tentoonstelling zal prijken, zeer geroemd. Brussel. - De 15e wedstrijd van toonzetting (voor Belgische kunstenaars van minder dan 30 jaar oud), zal op 5 Juni geopend worden. De inschrijving geschiedt tot 1 Juni (ten 4 ure) op het ministerie van binnenlandsche zaken of bij de gemeentebesturen. Gent. - In hare zitting van den 27 Maart heeft de koninklijke maatschappij van schoone kunsten en letteren, op de eenparige besluiten van de jury van beoordeeling, bestaande uit de heeren Ph. Blommaert, Ph. Kervyn van Volkaersbeke en Fr. Rens, den prijs toegekend aan de Geschiedenis der burgerfeesten in Vlaanderen, verhandeling voor kenspreuk, dragende: Bewaart de overleveringen, en waarvan de schrijver een onzer medewerkers, de heer Frans De Potter, is. De maatschappij heeft op nieuw de twee volgende onderwerpen op het programma van den prijskamp voor 1869-1870 gebracht: 1o De geschiedenis schrijven van de goudsmederij en de drijfkunst in de voormalige Nederlanden (Hollandsche en Belgische provinciën) tot op het einde der XVIIIe eeuw. De verhandeling moet van ten minst tien teekeningen vergezeld zijn. Prijs, een gouden eermetaal van 400 fr.; 2o Een overzicht leveren van den oorsprong, den gang en den vooruitgang van de houtgravuur, in Nederland en België, tot op den tegenwoordigen tijd. Prijs, een gouden eermetaal van 200 fr. De werken moeten in het Vlaamsch of in het Fransch opgesteld worden. De andere voorwaarden blijven dezelfde als verledene jaren. Buitenland. Londen. - Een scheikundige beweert het middel gevonden te hebben, om den drukinkt zoo geheel op te lossen, dat hij het papier, waarop dagbladen gedrukt zijn, geheel kan wit wasschen, zoodat men er nogmaals zou kunnen op drukken. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sint-Pieterskerk te Rome. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op bladzijde 38, jaargang 1866, gaven wij, in de Vlaamsche School, van den te recht wereldberoemden tempel, eene breedvoerige en doelmatige beschrijving, opgesteld door eenen te Rome verblijvenden kunstliefhebber, die het prachtige gebouw in al zijne deelen doet kennen, zelfs tot in den knop. Het zal voldoende zijn den lezeren naar die beschrijving te verwijzen, aangezien de hier medegedeelde plaat eene nauwkeurige en duidelijke aanschouwing der kerk geeft, en ook hen, die het geluk niet hadden haar te bezoeken, toelaat er zich een zeer goed gedacht van te vormen. In het midden van de plaats ziet men Nero's Egyptischen naaldsteen geheel van een stuk en effen; hij is 27 meters 70 hoog, en weegt niet minder dan 993,537 pond; er waren 800 man en 140 paarden noodig om hem te plaatsen, hetwelk geschiedde den 10n September 1586, onder de regeering van Paus Sixtus V. Den bouwmeester Fontana was de leiding van dit voorwaar niet gemakkelijk werk opgedragen. Om de orde behoorlijk te handhaven en te voorkomen dat door het gewoel en gedruisch tusschen de menigte der nieuwsgierigen verwarring zou ontstaan, iets wat al licht tot ongelukken bij de werken zou hebben kunnen leiden, was onder bedreiging met de strengste straf, van wege den Paus aan iederen aanschouwer het spreken verboden. Het werk, zegt een oud verhaler van het bekende, toen voorgekomen geval, ging traagzaam genoeg, maar zeker en zonder ongeval. Intusschentijd stond een jonge scheepsjongen te kijken, met name Bresca, die van San-Remo was, niet verre van Genoa, waar veel palmen groeien. Peist Bresca, die van touwwerk wist te spreken: die koorden lijden te veel, ze gaan van 't danig wrijven in brande komen, en dan is 't al gedaan. ‘Water op de touwen daar!’ zoo roept hij overluid. Het viel hem te laat in dat hij zwaar misdaan had tegen het verbod van den Paus, en hij kroop weg, niet wetende wat er hem geschieden zou. Men verstond dat er water van doen was; men natte de koorden, dat ze doomden, en het werk werd gelukkiglijk voltrokken. Overal zocht het volk van den Paus naar den ongelukkige, die dat gelukkig woord gesproken had. Men bracht hem bij den Paus en hij werd gestraft?... neen beloond. ‘Wat begeert gij?’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zeî de Paus. ‘Santo Padre,’ zeî de jongen, ‘er staan veel palmen in mijn land, mag ik u de palmtakken bezorgen met Palmen-Zondag?’ hetgeen hem werd toegestaan en waaraan eene treffelijke broodwinning verbonden is; de Paus krijgt nog alle jaren zijne palmen van 't volk van dien Bresca van San Remo. Den 27n September wierd de zuil gewijd en een kruis erop gezet, met eene relikwie daarin van het heilig kruis Onzes Heeren. Paus Sixtus V verleende, op 1 December 1587, voor eeuwig tien jaren aflaat, aan al die over St-Pietersplaats gaat en ter eere van 't heilig Kruis een Onze Vader en Wees gegroet leest. Op het voetstuk van den zuil staat eerst de oude heidensche toewijding van Caligula aan keizer Augustus en Tiberius: ‘Divo Caesari divi JVLII F. AVGVSTO Tiberio Caesari divi Augusti F. Augusto Sacrum;’ op den kant van Sint-Pieters af: ‘Ecce crux Domini, fugite partes adversae; vicit Leo de tribu Juda;’ dat is: Aanziet het kruis des Heeren; vlucht, gelederen des vijands, hij heeft verwonnen de Leeuw van den stam Juda. Op den kant naar Sint-Pieters staat er: ‘Christus vincit, Christus regnat, Christus imperrat, Christus ab omni malo plebem, suam defendat!’ Christus mint, Christus heerscht, Christus keizert, Christus keere van zijn volk alle kwaad af. Antonio Melidori. Eene bladzijde uit de geschiedenis der Grieksche omwenteling. (Zie bladz. 42 en 54.) III Het is ons inzicht niet, in dit verhaal de loopbaan van Antonio Melidori, zooals de geschiedenis ze geboekt heeft of zooals de wereld ze zien kon, aan te halen. Maar was er ooit eene zaak, waarvoor rechtvaardig strijd werd gevoerd, dan was het zeker die der Grieksche vrijheid. In Candia vochten de Sphakioten niet zoo zeer om roem in te oogsten, als wel voor het behoud van leven en vrijheid. De mannen streden voor hunne huisgezinnen en voor hunnen eigenen haard; en wat door den hoogmoed van een klein getal aangevangen werd, was voor allen eene worsteling voor leven en dood geworden. Wijze menschen hebben gezegd, dat de oorlog eene noodzakelijke kwaal was; dat, sedert het begin der wereld, de vrijheid slechts bij middel van bloed verkregen werd; evenwel, het is een verschrikkelijk iets. De wereld heeft hare schuldelooze kindsheid, wanneer de koningen schaapherders waren, en de bewindvoerders de hand aan den ploeg geslagen hielden, doorgeleefd evenals haren middelbaren ouderdom, vol loosheid, kunstgrepen en trotsche krijgslisten, wanneer er duizenden aan de grillen van eenen enkele geslachtofferd werden. Weldra zal ook zijn vreedzame, majestatische ouderdom opdagen, waarin wijsheid alleen de eenige macht zal uitmaken en de menschen niet door het dierlijk geweld, maar slechts door de macht van den alvermogenden geest zullen bestuurd worden. Mochten die heerlijke tijden spoedig, zeer spoedig aanbreken! Traagzaam, - zoo traagzaam dat Antonio zelf het nauwelijks gewaar werd, begonnen de banden, die hem aan Philota bonden, zich los te maken. De bevelvoerder, de groote vaderlander vond in zijn hart geene plaats voor de liefde. Wanneer soms een kleine rusttijd de beminden toeliet elkander te ontmoeten, waren zijne gedachten altijd op bevorderingen, eerbewijzen, overwinningen gevestigd: er was geene spraak meer van het huwelijksfeest, dat na den olijvenoogst moest plaats grijpen; en wanneer soms eenige van de vroegere gezellinnen der maagd met haar lachten, en andere de heerlijke toekomst benijdden, die Melidori's vrouw na den oorlog verbeidde, glimlachte Philota droevig, want zij wist, dat die dag nooit aanbreken zoû. Eindelijk was de oorlog zoo dicht genaderd, dat menige bergbewoner veiligheid in de stad Sphakia zocht. Daar kon Philota elken dag haren verloofde met zijne krijgsbende zien uittrekken. Wat oneindige kloof bestond er thans niet tusschen den gelukkigen hoofdman en het eenvoudig buitenmeisje, dat thans met de naald haar bestaan moest winnen, en steeds van ver over hem met eene onbekende, en slecht erkende liefde waken bleef! Niet eenen onder Antonio's vrienden zoû ooit gedacht hebben, dat deze twee wezens in de eenzame bosschen van het Idagebergte elkander trouw gezworen hadden. Elken dag oogstte hij echter nieuwe eerbewijzen in, en in het midden van den oorlog scheen hij een aangenaam leven te leiden. Wie weet of dit niet gebeurde omdat de beden eener vrouw hem tot schild verstrekten! De gebeden eener vrouw, wier liefde zoo duister, zoo schaduwrijk, zoo hopeloos geworden was, dat de uitspraak van haren naam zelfs een gebed, ja meer, een droevig lijkgezang was geworden. Na het eindigen eener nachtelijke schermutseling met de Turken, riep er eene stem, dat kapitein Melidori ontbrak. De troep keerde treurig in Sphakia terug. Rousso bevond zich aan het hoofd, en zijn gelaat droeg de uitdrukking van eenen helschen zegepraal. De vrouwen, die zich weldra in de straten schaarden, aanschouwden hem met minachting en verontwaardiging, want Antonio met zijne mannelijke schoonheid en edelmoedigen geest was steeds hun afgod geweest. ‘Melidori is dood! de edele Antonio is dood! het is een onheilsdag,’ weenden zij luid. ‘Hij is niet dood; hij is tot den vijand overgeloopen. Ik zag hem met eigen oogen het slachtveld ontloopen,’ sprak er eene stem. Het was die van Rousso. ‘Tweemaal gedurende de schermutseling zag ik hem tot de Turksche voorposten kruipen. Melidori is weggeloopen.’ ‘Melidori is hier!’ schreeuwde eene krachtige, welluidende stem, die de krijgers eenen algemeenen juichkreet ontrukte: en Antonio kwam te voorschijn. In zijne opgehevene armen droeg hij een klein Turksch kindje. ‘Soldaten! hij, die zegt dat ik weggeloopen was, verdient aan den naasten boom gehangen te worden. Ik bleef langer dan gij, ten einde dit arm schuldelooze kind te redden, wiens moeder ik in hare tent zag vermoorden.’ ‘Het is dus waar, Sphakioten, dat uw kapitein de Turken {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} bemint, aangezien hij den goeden uitslag eener worsteling in gevaar brengt, om een hunner kinderen te redden,’ spotte er iemand onder de menigte. Het scheen een bedwongen, vervalscht stemgeluid te zijn, en in de duisternis des vroegen morgenstonds kon de spreker niet herkend worden. Melidori richtte zijne gestalte trotsch in de hoogte: ‘Sphakioten, het is eene logen, die slechts kan voortkomen uit den mond van hem, die de moeder van dit kind om hals bracht - den lafhartigen vrouwenmoorder. Ik acht hem geen antwoord waardig.’ De wispelturige menigte, en bijzonderlijk de vrouwen, braken in toejuichingen los. Wanneer zij ophielden, zegde Antonio: ‘Een soldaat is een slechte bewaker van een kind. Is er niemand onder de vrouwen, moeders of goedhartige maagden van Sphakia, die dit arm wichtje wil aannemen?’ ‘Spaar het schreiend gebroed eens ongeloovigen!’ riep diezelfde arglistige stem van tusschen de menigte. ‘Hoe durft de kapitein aan eene Sphakiotsche vrouw voorstellen, eene adder te voeden?’ Melidori's gelaat werd rood van gramschap; dit maakte eenen des te dieperen indruk op hem, omdat de menigte door de listige stem geleid, zich scheen te willen verwijderen en den jongen krijger met zijnen last wantrouwend bekeek. ‘Menig Grieksch kind is onder het kromme zwaard der Turken gevallen! Het kind van moorders moet niet blijven leven!’ klonk het in de ooren van Antonio. De stijfhoofdigheid en hoogmoed zijns karakters rezen ten top, en meer dan zijne gewone edelmoedigheid noopten zij hem om aan het volksgeschreeuw te wederstaan. ‘Ik daag u allen uit, Sphakioten! Deze kleine Turk zal niet sterven. Ik zal hem als mijn eigen kind opbrengen. Indien ik gedood word, zal hij als eenen Griek opgevoed worden en mij leeren wreken, zooals er niet één van deze mijne laffe gezellen doen zoû. Nu, vrouwen van Sphakia, is er niet ééne onder u, die zorg wil dragen over het aangenomen kind van Antonio Melidori?’ ‘Ik!’ antwoordde eene zachte stem, en eene vrouw stapte van tusschen de menigte. De jeugdige bevelvoerder legde het kind op hare uitgestrekte armen. Als hij haar gelaat van nabij zag, ontstelde hij. ‘Gij hier, Philota? lispelde hij haastig. Ik dacht dat gij u nog steeds in het gebergte bevond.’ ‘Daar was het niet langer veilig voor mij.’ ‘Waarom hebt gij mij hier niet van gewaarschuwd? Hoe leeft gij? Deze boerenkleederen.... Zijn best geschikt voor mij. Ik leef van den arbeid mijner handen. Mocht een arm boerenmeisje den bevelvoerder in Sphakia als haren verloofde beschouwen? Philota! edelmoedige Philota! Maar dit volk moet u niet hooren; neem het wichtje, ik zal u terug zien; kom met het invallen van den avond aan stadswal.’ Trouwe vrouw! was het reeds zoover gekomen? Philota stilde het schreiende kind aan haar hart en sprak met luide, kalmestem: ‘Edele kapitein Melidori, ik ben eene Sphakiotische vrouw; ik heb geenen echtgenoot en zal er nimmer eenen beminnen; daarom zal ik mij gansch aan dit wichtje toewijden, en het opvoeden als den aangenomen zoon van den grootsten der Grieksche helden. Gij, bevolking van Sphakia, zijt allen getuigen dezer plechtige belofte.’ De vrouwenrei drong rondom Philota, als zij zich met haren last verwijderde. Toen zij vertrokken was, ontsnapte er een zucht van ontlasting aan Melidori's hart. Rousso naderde hem, en zegde op vroolijken toon: ‘Gij zijt gelukkig, Antonio, zoo spoedig eene voedster voor uw aangenomen kind gevonden te hebben?’ De wang van Melidori kleurde. ‘Ik veronderstel, dat het eene oude juffer is, die een speelding behoefde?’ ‘Hij heeft haar niet gezien; God zij geloofd, dat hij haar niet gezien heeft,’ murmelde Antonio. ‘Waarschijnlijk,’ antwoordde hij half luid. ‘Welnu, wij krijgers, wij hebben toch somtijds zonderlinge invallen. Ik wil maken dat deze jonge Turk eens tegen zijn eigen volk oorlog voert. Kom, Rousso, de generaal wacht ons.’ Toen het donker geworden was, hulde Melidori zich in den overrok van eenen zijner mannen, en wendde zijne stappen naar de plaats, waar hij zijne geliefde ontmoeten moest. Philota bevond er zich reeds. ‘Dit is braaf, liefste, - braaf - zooals gij zijt!’ zegde hij, haar in de armen drukkende; maar deze omarming en deze woorden waren meer uit plicht, dan uit elk ander gevoel ontsproten. Philota gedoogde beide stilzwijgend, en stelde zich vervolgens aan zijne zijde. ‘Wat hebt ge mij te verklaren, Antonio?’ sprak zij, niet stroef, maar op eenen kalmen toon, die rechtstreeks tot het hart doordrong van hem, wiens liefde hem nog niet gansch verlaten had. ‘Waarom zijt ge zoo koud, Philota; ben ik dan uw verloofde niet meer?’ ‘Wenscht gij, dat ik u thans zóó noemen zou? Ik dacht dien droom vervlogen, en dat wel op uw verzoek?’ ‘Ik zegde dit nimmer.’ ‘Neen, maar het lag in uw hart. Alles tusschen ons beiden is veranderd; nooit kunnen wij wederom worden, zooals wij waren op den berg Psiloriti. Gij zijt een groot man en kunt geen arm meisje, zooals ik, huwen. Ik vraag dit ook niet. Mijne liefde dient u slechts tot last; daarom, laat er ons niet meer van gewagen. Antonio! ik zou mijn leven voor u opofferen; zou ik dan, om den wil uwer faam, niet gaarne aan deze hoop vaarwel zeggen? Ik weet dat er een tijd was, dat ge mij bemindet. Ik zal uwen roem zien aangroeien en gelukkig zijn.’ Melidori luisterde naar haar, eerst met verwondering, daarna met schaamte. ‘Philota,’ zegde hij met eene schorre stem, ‘ik ben niet waardig uwe voeten te kussen, en toch durf ik niet zeggen, dat uwe woorden de waarheid niet bevatten. Vergeef mij, ik ben ongelukkiger dan gij.’ Wellicht flikkerde er nog een laatste hopestraal in 's meisjes boezem, doch als Antonio gesproken had, was er alles koud en stil voor eeuwig. Zij leunde tegen den muur, bleek, zwijgend, bijna zonder adem. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} De jeugdige krijger vervolgde: ‘Gij weet niet, wat voor een leven ik leid - hoe vol gevaren en angstige gedachten het is: gij zoudt sterven, indien gij in dit bestaan deelen moest.’ Deze ijdele verontschuldiging ontsloot de lippen van Philota. ‘Zóó niet; bedrieg u niet, Antonio; want het is voor mij niet, dat ik zoo spreek. God en mijn hart weten, wat ik voor u wilde zijn; hoe ik in uw lot had willen deelen; u door eene zee van bloed zoû gevolgd hebben, indien dit noodig geweest ware; u zoû gesterkt, en door geene vrouwentranen uwe armen ontzenuwd hebben; hoe ik zoû geworsteld hebben om mij zelve waardig te maken, om met u stap aan stap op te klimmen, opdat in mijnen toekomenden heerlijken stand er niemand zoû kunnen zeggen, dat Antonio Melidori over zijne vrouw blozen moest. Ziedaar wat ik zoû hebben kunnen zijn; thans is het te laat. Laat ons scheiden, terwijl gij mij nog een weinig bemint.’ ‘En gij... en gij?...’ ‘Vreedzaam zal ik in mijne eenvoudigheid voortleven, bewust dat niemand anders u mijne liefde ontstal. Zijt tevreden, ik ben overtuigd, dat gij mij nooit ongetrouwig waart.’ ‘Neen, o neen,’ kermde de jonge krijger, het gelaat in de handen verbergende. ‘Gij beoordeelt mij met goedheid en rechtvaardig. Nooit beminde ik eene andere vrouw dan u; en nooit zal ik eene andere beminnen.’ ‘Dan beklaag ik mij niet,’ zeide het meisje, terwijl zij zich in een heilig medelijden over hem boog en zijne brandende handen in de hare drukte. ‘Ik vergeef u; gij deedt mij geen onrecht. Ik zal dit kind opvoeden, het zal mij beminnen; ik zal het uwen naam geven, en hem leeren door wat edele daad gij hem van de dood reddet. Geloof mij, Antonio, ik zal zeer gelukkig zijn.’ Liefde was de logen, die hare bevende lippen ontviel - eene logen in dit geval, heilig als de waarheid zelve. ‘Dat het zoo zij, Philota,’ antwoordde Melidori. ‘Ik ben te onwaardig zelfs om u te zegenen; maar gij zult gezegend worden.’ ‘Ik bid de Heilige Maagd, dat het evenzoo met u ga! En nu, dat wij vrienden zijn, - enkel vrienden - maar beproefde, trouwe vrienden, moet ik het nieuws mededeelen dat ik gehoord heb. Rousso is uw vijand; hoe dit kwam is gedeeltelijk aan u, mij geheel bekend. Herinnert gij u, toen hij eens met zijne bende het huis van een oud man plunderde, dat gij hem dwongt, het geroofde terug te geven? Van dien tijd af heeft hij tot uwen dood besloten. Het was zijne gemaakte stem, die dezen morgen het volk tegen u opruide. En nadien, toen ik door de stad ging, hoorde ik twee mannen uwen naam fluisteren; de eene zeide: “Zijn graf wacht hem.” Nu, Antonio, wees voorzichtig. Ik ben te laag van stand om achterdenken te verwekken; ik zal waken, wellicht zal de duif den arend voor de strikken behoeden.’ ‘En uwe eigene veiligheid - uw leven?’ ‘Is het uwe, en voor u ten prijs gegeven. Het is zoo best. En nu luister - uw naam wordt daar omlaag uitgesproken. Wij moeten hier scheiden.’ Zij gaf hem hare hand. ‘Wij zijn niet gewoon aldus van elkander te scheiden, Philota. Geef mij een bewijs, dat wij toch verloofd geweest zijn: laat mij toe, u te omhelzen - het is de laatste maal.’ Philota viel hem aan den hals, en hunne lippen ontmoetten elkander. Het was meer de kus der dood, dan die der liefde, het laatste bewijs van verkleefdheid tusschen deze twee, die scheidden tot in der eeuwigheid. Zij onttrok zich aan zijne omarming en ijlde voort. (Wordt vervolgd.) De zinnelooze. Van den morgen tot den avond Stond Maria aan het strand, Wachtend op den teêrverloofden, Dien zij schenken zou heur hand. Al de makkers met hun schuiten Waren reeds in veilge reê, Hij alléén, heur lieve Hendrik, Zwalpte verre nog in zee. Elken avond, als het zonlicht In het pekelvlak verdween, Keerde 't maagdlijn droevig huiswaarts, Wijl heur Hendrik niet verscheen. Dagen, weken, vloden henen, Immer zag men 't meisje daar, Starend over 't spieglend vlak en Blikkend naar de minste baar. Telkens, als een bootje in 't zicht kwam, Zonk de hoop haar in het hart; Maar 't was nimmer Hendriks weêrkomst, En steeds grooter werd heur smart. Eens, zij stond weêr aan den oever; O, hoe aaklig grolt de zee, 't Noodweêr giert... de golven slingren Al wat in hun' weg komt, meê. Maar toch, zie, dààr in de verte Tart een boot én storm én vloed, Dien de orkaan met macht en woede Omrukt... en dan zinken doet. De arme maagd herkent het vaartuig, Dat ginds in de golven zonk, En de stem van heuren Hendrik Die 't ‘Vaarwel’ voor 't laatst haar klonk. Dan, toen wind en onweêr stilden, Stond Maria nog aan 't strand, Toen de zee... het lijk heurs minnaars Vóór heur voeten wierp op 't zand. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Raadloos, huilend, torscht zij 't dierbaar Lichaam uit het nat en draagt Het in liefde 't slibbrig strand op, Maar... o God!... wat ziet de maagd! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hij, heur Hendrik, ijslijk schouwspel, Koud en stijf reeds... levenloos! Als verplet, zij zijgt ten gronde, Weent en lacht!... ze is zinneloos!... Zinneloos! en elken dag nog Komt Maria naar het strand, Vragen of de teêrverloofde Niet komt eischen heure hand... Thans wanneer het waagt een visscher, 't Zeil te steken in den wind, Wil zij hem nog tegenhouden: ‘Vrees het onweêr’ zegt ze ‘vrind.’ En wanneer een visscher wegzeilt, Smeekt zij: ‘breng mijn Hendrik meê; Want ik wacht hem hier sinds jaren, Wanneer komt hij weêr uit zee?’ Dagen, weken, jaren volgen, Immer staat Maria daar, Zinneloos in zee te kijken, Blikkend naar de minste baar. Victorien vande Weghe. Antwerpen, 5 April 1869. De bisschoppen van Antwerpen en hunne wapenschilden. (Vervolg, zie bladz. 44 en 53.) VII. MARIUS AMBROSIUS CAPELLO, in 1597 uit een edel Italiaansch geslacht te Antwerpen geboren, legde in zeventienjarigen ouderdom de kloosterbeloften af in de orde van den H. Dominicus. Zeer ervaren in wijsbegeerte, godsgeleerdheid en taalkunde, vervulde hij verschillige ambten in zijne orde en werd in 1647 tot het bisdom van IJperen benoemd; echter uit hoofde der Fransche belegering moest zijne aanstelling verschoven worden. Korts daarop verkreeg hij, bij het vertrek van Nemius, zijne benoeming tot den bisschoppelijken stoel van Antwerpen, waar hij den 13n September 1654 door zijnen voorzaat werd ingewijd. Gansch aan het welzijn van het bisdom toegedaan, liefdadig vooral voor de armen die hij tot zijne {== afbeelding OMNIA DESUPER. ==} {>>afbeelding<<} kinderen en erfgenamen had aangenomen, groote weldoener der kerken, verbleef hij 23 jaren aan het bisschoppelijk beheer en werd aan de liefde der zijnen door den dood ontnomen op 4 October 1676. Hij droeg op zilver eenen hoed met afhangende en met kwast saamgebondene koorden van keel; achter het schild het geankerd kruis, eigen aan de bisschoppen der Dominikanerorde. De zinspreuk luidt: Omnia desuper (Alles van boven). VIII. AUBERTUS VAN DEN EEDE, te Brussel, in 1603, geboren, had verscheidene geestelijke ambten in de kathedrale {== afbeelding JURE JURANDO. ==} {>>afbeelding<<} van Antwerpen bekleed, wanneer hij in den gevorderden ouderdom van 74 jaren bisschop werd gewijd op het einde der maand October 1677. Nauwelijks een jaar overleefde hij zijne mijtering, weggerukt den 6n November 1678 door de besmettelijke ziekte die de stad verwoestte en op weinige dagen duizende slachtoffers maakte. Het gevierendeeld wapen draagt in het 1e en 4e kwartier van sinopel drie vijfbladeren van zilver geplaatst 2 en 1; in het 2e {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} van keel drie palen van hermelijn; in het 3e van sabel eenen toren van zilver en het hoofd van hetzelve beladen met drie meerlen van sabel. De op den naam zinspelende spreuk is: Jure jurando (Met eed). (Wordt voortgezet). Betrekkelijk gewicht der vochten. Men vindt dit gewicht zeer nauwkeurig op de volgende wijs. Men weegt een ledige flesch, men weegt deze gevuld met gedistilleerd water en daarna met eenig ander vocht. Zoo, bij voorbeeld, weegt de ledige flesch 100 gram; met water gevuld is haar gewicht 200 gram, dan is het gewicht van het inbesloten water, 100 gram: met een ander vocht (bij voorbeeld alcool) weegt de flesch 179 gram, diensvolgens is 't betrekkelijk gewicht van den alcool 0,79. Men bepaalt nog het betrekkelijk gewicht der vochten bij middel van zekere tuigen die onder den naam van vochtwegers bekend staan. Vochtwegers (areometers). - Deze waarnemingstuigen, bestemd om het betrekkelijk gewicht der vochten en zelfs der harde lichamen te bepalen, bestaan gewoonlijk uit rolvormige buizen, waarvan het onderste gedeelte met kwik of looden bollekens gevuld is, opdat zij, in een vocht geplaatst, volgens de rechtstaande lijn der zwaartekracht zouden vlotten. Men onderscheidt twee soorten van vochtwegers, waarvan de eenen altoos op dezelfde diepten in een vocht zinken, en de anderen op verschillige diepten volgens het betrekkelijk gewicht der vochten. Dr F.-J. Matthyssens. Antwerpsch museum. Den heere D. van Spilbeeck, bestuurder-uitgever van het tijdschrift de Vlaamsche School. De heer P.-Jos. de Cuyper, beeldhouwer, heeft u, onder dagteekening van 18 Maart ll., 1 eenen tamelijk langen brief doen geworden, nopens mijne verhandeling, getiteld: Toestand van het Antwerpsch museum in den zomer van 1868. Om te bewijzen dat ik op ‘vele plaatsen slecht ingelicht moest zijn, of wel dat ik uit enkele hekelzucht te werk ging,’ heeft uw briefwisselaar, zonder gewag ‘te willen maken van de menigvuldige misslagen,’ waarop hij zegt mij te hebben betrapt, zich bepaald bij eenige wederleggingen mijner gezegden nopens het meesterstuk van Jan Fyt, de twee Hazewindhonden (nr 379 van den catalogus des museums). Deze zoogezegde wederleggingen komen hierop uit: 1o de schilderij van Jan Fyt, waarop Diana, de jachtgodin, was afgebeeld, heeft toebehoord aan meester Beschey. - Er zijn verscheidene schilders van dezen naam geweest, doch laat ons onderstellen dat de heer de Cuyper heeft willen spreken van Balthazar Beschey. - 2o Deze of een andere zou de schilderij vergroot en er het figuur van Diana hebben bijgeschilderd. - 3o De heer Herreyns (zeker de oud-directeur der academie) heeft zijn meester deze bijschildering zien volbrengen. - 4o Dit tafereel zou alzoo in het museum zijn gekomen, en op aandringen eener kunstcommissie, zou het bijgeschilderd stuk er afgenomen zijn. ‘Dit zelfde stuk berust nog in het museum,’ voegt de heer de Cuyper er bij, waarschijnlijk op de magazijnen der academie zinspelende. Ten slotte schijnt de schrijver te willen doen gelooven, dat al zijne gezegden gestaafd worden door verslagen van gemelde kunstcommissie, ‘berustende in de archieven der academie onder de rubrieken der jaren 1816-1824.’ Welnu, hadde ik tijd om mij met pennetwisten op te houden, zou ik aldus aan uwen briefwisselaar kunnen antwoorden: Ik ontken al uwe gezegden en daag u uit om deze te bestatigen, hetzij bij middel van de aangehaalde verslagen, hetzij op welkdanige andere wijze. Ik ben overtuigd dat de heer de Cuyper hierop niets voldoende zou weten te antwoorden. Zulks zal, mijns dunkens, genoegzaam blijken uit het volgende: 1o De schilderij van Jan Fyt is in het museum gekomen, niet uit de verzameling van Balthazar of welkdanigen anderen Beschey. Dit meesterstuk werd inderdaad, na den tweeden inval der Franschen van den jare 1794, ontnomen aan de commanderij van Pitzenburg, van de Teutonische of Duitsche orde, te Mechelen, en van daar naar Antwerpen overgebracht. Onze stadgenoot, de heer Theodoor van Lerius, had dit feit reeds in 1851 doen kennen, in een werkje dat in den Messager des sciences historiques de Belgique werd opgenomen en getiteld is: Notice sur le catalogue du musée d'Anvers, rédigé par M. Jean-Alfred de Laet, etc. De schrijver dezer verhandeling, die ook afzonderlijk is gedrukt, had andere daadzaken nopens dit tafereel aan den dag gebracht, en besloot met eene zinsnede die het wandalenwerk, waarvan ik heb gesproken, volkomen aanduidde en bewees dat de dader er van aan den heer van Lerius niet onbekend was. Deze had echter 's mans naam niet in alle letteren gedrukt. 1 Daar de bronnen, tot gezegd opstel gebezigd, niet in alle boekerijen bestaan en ik er maar twee van bezat, heb ik mij tot den heer van Lerius gewend, om nadere kennis met deze stukken te maken. Deze heeft ze mij bereidwillig laten uitschrijven en mij gezegd, dat de herkomst der schilderij duidelijk is aangewezen in den handschriftelijken catalogus van de kunststukken berustende in de centrale school van het departement der Beide-Nethen. Deze catalogus was opgemaakt den 28n Vendémiaire jaar IX (20 October 1800) en werd dien dag verzonden naar het bestuur van het museum van Parijs, door den prefect d'Herbouville. 2 De minuut dezer oorkonden wordt {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} bewaard op het provinciaal archief, en de naamlijst der schilderijen is, in 1857, gebezigd voor het aanduiden van de afkomstplaatsen der tafereelen die thans nog deelmaken van het museum. Het is dus bewezen: 1o Dat de Diana met de hazewindhonden niet in het museum is gekomen uit de verzameling van den eenen of anderen der Beschey's. Dat het figuur der godin door geenen meester van dien naam was geschilderd, blijkt uit nummer 123 van de allerzeldzaamste Notice des tableaux exposés au musée d'Anvers, 1817. Wij lezen aldaar inderdaad op bladzijde 18: ‘Hon. Janssens et Feyt. - 123.’ Diane entourée de chiens et attributs de la chasse. Dit blijkt verder uit nummer 174 der Notice des tableaux dont se compose le musée d'Anvers, 1820. Men leest immers het volgende op bl. 46 van gemeld boekje: ‘Victor Honorius Janssens et Feyt. - Janssens naquit à Bruxelles en 1664, et y mourut en 1739. - 174. Diane, fatiguée de la chasse, s'est endormie à l'ombre d'une touffe d'arbres; à côté d'elle, on voit du gibier mort, et à ses pieds ses chiens de chasse.’ Wij hebben deze aanhalingen enkel en eenvoudig gedaan om te bewijzen dat men noch in 1817, noch in 1820 er aan gedacht had den eenen of anderen der gebroeders Beschey aan te duiden, als de schilder der Diana. Alle waren nogtans tijdgenooten geweest van den alsdan nog levenden directeur Herreyns. Hieruit blijkt genoegzaam de ongegrondheid der beweeringen van den heer de Cuyper. Ik ben overigens, zooals de heer van Lerius, van gevoelen dat de Diana het werk was van een tijdgenoot van Jan Fyt, die in 1661 overleden zijnde, 1 nooit met Victor-Honorius Janssens heeft kunnen schilderen. Dat het tafereel in eenmaal was uitgevoerd, zulks blijkt genoegzaam uit de bovenstaande beschrijving van 1820 en wordt bevestigd door de personen die het in zijn ouden staat hebben gezien. Gezegde beschrijving geeft ons te kennen dat de Diana, in 1820, nog in wezen was; doch ziehier wat wij lezen in de Notice des tableaux exposés au musée d'Anvers, 1829: ‘Jean Feydt, né et mort à Anvers. 185. - Des chiens de chasse et du gibier mort.’ Zoo dus was de schilderij voor dit tijdstip verminkt geworden. Doch door wie en op wiens voorstel? Ziehier wat ik desaangaande las in eene nota die ik ten huize van den heer van Lerius letterlijk heb afgeschreven: ‘118. La toile de ce tableau est extrêmement dure. On a eu depuis longtemps le projet de coupper le tableau, pour ne conserver que les chiens à cause que la figure n'est pas bien peinte et que le tableau, sans la figure, serait plus intéressant. On devrait le nettoyer.’ En wie heeft dat geschreven? Wel niemand anders dan de directeur van Brée, in een bundeltje getiteld: Observations sur les tableaux qui se trouvent au musée d'Anvers. Deze notas berusten in het archief der koninklijke academie, alwaar de heer van Lerius ze, thans eenige jaren geleden, heeft uitgeschreven. Daar ik hulde breng aan het gevoelen dat de heer de Cuyper de pen heeft doen nemen, zal ik mij hier bepalen met hem aan twee verzen van la Fontaine te herinneren, die ik, op één woord na, letterlijk overneem: Rien n'est si dangereux qu'un imprudent ami; Mieux vaudrait un sage ennemi. 1 Wat van Brée aangaat, de weinige regelen die ik heb nageschreven, kenmerken uitmuntend den toenmaligen bewaarder van het Antwerpsch museum. Het doek der schilderij is hard, zegt hij, het figuur is niet goed geschilderd en het tafereel zou beter doen, indien het er uit verdween. - Een bekwame herdoeker, zou men kunnen hebben geantwoord, zal weldra die hardheid doen verdwijnen. En wat het overige aangaat, kon men er bijvoegen, Jan Fyt heeft het figuur gewild bij zijne honden, patrijzen en haas, en daar hij, een der grootste schilders van de groote school der XVIIe eeuw, de medewerker van den maler der Diana heeft willen zijn, mogen wij gerust besluiten dat uw oog faalt, heer van Brée, en dat het wellicht is misleid door de vuiligheid die het tafereel bedekt of door oude onkundige hertoetsen. Wat er van zij, hetgeen van Brée had besloten, is uitgevoerd, de schilderij werd afgesneden, en de directeur borstelde er een boom op, waaronder thans het benedengedeelte der Diana is verborgen. Ten slotte moet ik den heere de Cuyper eenige misgissingen doen opmerken. Schrijver beweert dat ik geen gewag heb gemaakt van het laatste Avondmaal en den Kersnacht van Jordaens, alsook niet van de overbrenging van van Eyck's schilderij (verzameling van Ertborn), die van paneel op doek is gebracht. Het eerste dezer tafereelen is vermeld op blz. 192, eerste kolom der Vlaamsche School (jaargang 1868), het tweede op blz. 193, eerste kolom, het derde op blz. 200, ook eerste kolom, en wel in den zin der opmerking des heeren de Cuyper. Deze kunstenaar schijnt te onderstellen dat ik, in mijn opstel, het bijzonder op van Brée had gemunt; hij bedriegt zich echter. Wanneer het pas gaf, heb ik onbewimpeld gezegd wat de oude directeur had gedaan. Wat latere tijden aangaat, heb ik doorgaans enkel de daadzaken aangehaald en de personen buiten spel gelaten. Er staat immers ergens geschreven: ‘On doit des égards aux vivants; on ne doit aux morts que la vérité.’ Ontvang, mijnheer de bestuurder-uitgever, de verzekering mijner hoogachting. Antwerpen, 16 April 1869. XXX. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronijk. Brussel. - Een aantal ingezetenen hebben besloten pogingen aan te wenden, voor de heropbeuring van het Vlaamsch opera en te dien einde een uitvoerend comiteit benoemd, bestaande uit de heeren Désiré Delcroix, Stroobant, Geelhand en Jan van Droogenbroeck. - Internationale vereeniging ter bevordering der maatschappelijke wetenschappen. Prijskamp voor het schrijven eener verhandeling over het onderwijs der zedeleer in de school. Er is geen prijs, maar eene zeer eervolle melding verleend aan het stuk: Maxima debetur puero reverentia, en eene eervolle melding aan het gewrocht met kenspreuk: De studie der wijsbegeerte kan, als zij goed geleid en met zorg gedaan wordt, veel bijdragen tot 't regelen der zeden. - Door de besturende commissie der tentoonstelling van schoone kunsten is aan den minister voorgesteld, eene zelfde jury voor het plaatsen der stukken en het vragen van belooningen voor de tentoonstellers te benoemen, welke jury, behalve uit den voorzitter en ondervoorzitter der besturende commissie, zou bestaan uit negen kunstenaars, door de tentoonstellers gekozen en vier leden, door den minister aan te wijzen op eene dubbele lijst candidaten, in te dienen door de commissie. De in 1866 genomene maatregel, volgens welken de tentoonstellende schilders, beeldhouwers enz. hunne keuze, bij het kiezen der leden van de jury, slechts mochten vestigen op kunstbroeders in hun vak, zou vervallen. Van de jury zouden slechts mogen deelmaken kunstenaars die het kruis der Leopoldsorde of het gouden eermetaal in tentoonstellingen hebben bekomen. De jury zal hare voorstellen aan het staatsbestuur indienen gedurende de eerste 8 dagen van de opening der tentoonstelling en acht dagen daarna zou over dezelve moeten beslist zijn. Het afhouden van 3 0/0 van den prijs der verkochte stukken, ten behoeve van de hulpkas voor kunstenaars, zal niet meer plaats hebben. De tentoonstelling zal van 25 Juli tot 30 September geopend zijn en de heeren Stallaert en Simoneau zijn benoemd als leden van de inrichtingscommissie, ter vervanging van de heeren Portaels en Dewinne, die niet aannemen. - In de laatst gehoudene zitting van de geschiedkundige commissie der Belgische academie heeft de rijksarchivaris Gachard het woord gevoerd over een historisch vraagstuk, dat onlangs is opgeworpen. Dr. Bergenroth, een Berlijnsch geleerde, die, in dienst van het Engelsche archiefwezen, dezer dagen te Madrid is overleden, had gemeend uit eenige correspondentiën, door hem te Simancas gevonden en reeds door den Master of the Rolls uitgegeven, het gevolg te moeten trekken, dat Johanna, de moeder van Karel V, niet wegens zinsverbijstering was opgesloten gehouden, maar op grond van kerkelijk-politieke overwegingen, en dat zij eerst vele jaren later in de gevangenis krankzinnig geworden was. Deze meening heeft hij in von Sybel's Historische Zeitschrift verdedigd. De heer Gachard, die hooge achting koestert voor de verdiensten van Dr. Bergenroth, heeft die correspondentiën aan een nauwlettend onderzoek onderworpen, en hij is tot de slotsom geraakt, dat zij niet de beteekenis hebben, welke die geleerde daaraan toekent. Volgens zijne meening is de Duitsche geschiedvorscher misleid geworden door twee uitdrukkingen in het Spaansche origineel, welke niet goed door hem begrepen zijn: de woorden ‘dar la cuerda’ of ‘la premia’ hebben geene betrekking op het ter pijnbank leggen, maar beteekenen ‘den teugel vieren’ en ‘dwang (doch niet dwang door folteringen) uitoefenen.’ De verklaring, door den heer Gachard van die archiefstukken gegeven, heft wel niet alle sluiers op, welke Johanna's lotgevallen omgeven, maar slaat toch den bodem in aan elke verdenking van ketterij, waaronder het geloof dier vorstin door Dr. Bergenroth gebracht was. Gent. - Verschenen bij de Busscher: Het jaar zestien, eene schets uit het werkmansleven, door Albijn van den Abeele. Een boekdeel van bij de 200 blz. Prijs: fr. 1.50. - Verschenen: De slijper en Ween niet meer, twee liedjes van Karel Versnaeyen, op muziek van C.-J. Souweine. Uitgever: K. de Vylder. Buitenland. 's-Gravenhage. - De tentoonstelling van kunstvoorwerpen wordt eerst op 17 Mei geopend, om te sluiten op 27 Juni. Amsterdam. - Bij C.-L. van Langenhuysen is verschenen de derde uitgave van de Nederlanden en de gevierden van Heiligerlee, door J.-W. Brouwers, zijnde eene geschiedkundige verhandeling over de beeldstormerij en den kerkroof. Colmar. - De burgemeester dezer Fransche stad heeft vergunning bekomen van den stedelijken raad, om 975 werken uit den vroegsten tijd der boekdrukkunst (incunabelen), waarvan de stadsbibliotheek dubbels bezit, te verruilen of te verkoopen. Berlijn. - De schrijversbond alhier heeft aan den rijksdag gevraagd te verbieden, dat, zonder toelating des oorspronkelijken schrijvers, romans of novellen tot tooneelstukken omgewerkt worden. Rome. - Het 8 voet hooge beeld van Pentelisch marmer, voorstellende eene gewonde amazone en dat onlangs in het omliggende van Rome uit den grond gegraven werd, is voor 16,500 fr. verkocht aan het museum van Berlijn. Herculanum. - De sedert vele jaren gestaakte opdelvingen in deze begravene stad, zijn sedert een paar weken hernomen, onder de bekwame leiding van den verdienstelijken Fiorelli. Sterfgevallen. Karel Picqué, kunstschilder, in 1799 te Deinze geboren, is overleden te Brussel, waar hij, in 1823, primus van de academie was. De Gentsche St-Baafskerk bezit van hem eene schilderij (St-Rochus door eenen engel bijgestaan), alsook het stadhuis van Brussel (de leden van het voorloopig bewind van 1830). Picqué schilderde vele portretten. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste oogenblikken van den H. Remaclus. {== afbeelding tafereel van jos. bellemans, plaatsnede van jos. hemeleer. ==} {>>afbeelding<<} {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De heilige Remaclus, bisschop van Tongeren in 650 en stichter der abdijen van Stavelot en van Malmedy, verliet in 660 den later naar Luik verplaatsten Tongerschen bisschoppelijken stoel, om te Stavelot te midden zijner kloosterlingen te gaan sterven. 1 Men ziet den ouden bisschop op het harde leger der monniken uitgestrekt, de reeds half gebrokene blikken opgeheven houdende naar eene slechts voor hem, bij het naderen van den dood, zichtbare engelenschaar. De monniken omringen zijn bed, geknield of in biddende houding en in stomme smart verdiept. Zijn opvolger in de bisschoppelijke waardigheid, de H. Theodorus spreekt het gebed der stervenden uit op het H. Sacrament, welk hij den lijder gaat toedienen. Dit is ongeveer de korte algemeene beschrijving van het tafereel, welk de lezer hiervoren getrouwelijk in plaatsneê afgebeeld ziet. Het is het werk van den heer Jos. Bellemans, kunstschilder en lid des gemeenteraads te Antwerpen. 2 De kunstenaar erlangde met zijne schilderij den grootsten bijval op de internationale tentoonstellingen van Dublijn, Berlijn en Porto, waar zij beurtelings prijkte. In de laatstgenoemde stad bekwam hij met deze schilderij, het eermetaal van eersten rang. Ziehier in welke bewoordingen zeer geachte vreemde kunstbladen de schilderij van den heer Bellemans beoordeelden: ‘Wij moeten den eersten rang geven, tusschen al de tentoongestelde godsdienstige schilderingen, aan het tafereel, de doud van den H. Remaclus voorstellende, door den heer Jos. Bellemans, Belgischen schilder, en ofschoon het onderwerp slechts zijdelings godsdienstig is, omdat het niet zoo zeer geldt de voorstelling van het christendom als van een gevolg daarvan, bezit het toch een zoo diep godsdienstig karakter, eene zoo krachtige geloofsuitdrukking, dat het eenieder treffen moet. De algemeene werking is samengetrokken in de gelaatsuitdrukking en de houding van den stervenden bisschop; in deze uitdrukking heeft de schilder iets grootsch gebracht. Er spreekt uit geheel de voorstelling eene plechtige stilte die aan het oogenblik een oprecht godsdienstig en dichterlijk karakter bijzet. Ofschoon de uitvoering van dit tafereel zoo volkomen, ofschoon alles, tot de minste bijhoorigheden, onder het geschiedkundig en godsdienstig oogpunt beschouwd, grondig bestudeerd is, wordt de stempel der voortreffelijkheid op deze schilderij gedrukt door het godvruchtig gevoel, door de godsdienstige berusting, afgeteekend op het gelaat dezes grijsaards, die zijne ziel in de handen zijns verlossers gaat teruggeven. Wilden wij nog een woord zeggen van dit tafereel, geschilderd met al den krachtrijkdom van kleur die de Vlaamsche school kenschetst, wij zouden er slechts bijvoegen dat van al de godsdienstige en andere schilderijen, onaangezien het vak waartoe zij behooren, die zich in de pronkzaal bevinden, geene enkele, wat betreft de kracht van de kleur en het keurige der teekening, met dit tafereel kan wedieveren.’ Kreuz-Zeitung, van Berlijn. ‘De Antwerpsche school mag fier zijn over een ander hoogst vendienstelijk historieschilder, den heer Jos. Bellemans, wiens tafereel (met groote figuren): de laatste oogenblikken van den H. Remaclus, eene zelden geëvenaarde vastheid en kracht van toets en tevens veel gemak verraadt; het is daarbij zeer goed ontdaan gebleven van valsche opsiering en chic.’ Art-Journal, van Londen. ‘De godsdienstige schildering kondigt een diepgevoelend volk aan. Schilderingen als degene, welke ons de H. Elizabeth (door de Keyser), de bekoring van den H. Antonius (door Gallait) en de laatste oogenblikken van den H. Remaclus (door Bellemans) voorstellen, schijnen den aanschouwer als te nopen tot het gebed.’ The Nation, van Dublijn. Indien onze lezers hier al de kleur moeten gemissen, onze plaat zal hun toelaten zich een goed denkbeeld te vormen én van de samenstelling der schilderij én van de uitdrukking en de houding der personen. Antonio Melidori. Eene bladzijde uit de geschiedenis der Grieksche omwenteling. (Zie bladz. 42, 54 en 58.) IV De loopbaan van Melidori scheen slechts eene aaneenschakeling van zegepralen. Elk ontwerp, door de arglistigheid van Rousso gesmeed, mislukte; het was als waakte er een goede engel over het leven van Antonio. Dit zegde hem de Cretaansche gouverneur Affendouli, wiens duurbaarste vriend en raadgever de jonge Sphakioot was. Op half smartvollen half plechttigen toon antwoordde Melidori op dit gezegde: ‘ik weet, ik geloof het!’ En hij sprak waarheid. Niemand buiten Affendouli wist, welke de oorzaak van het wantrouwen was, dat Antonio van zijnen ouden gezel Rousso verwijderd hield, totdat er eindelijk eene koelheid, zeer gelijkend aan eene stellige vijandschap, tusschen beide ontstond. De gouverneur zelf bemerkte verschillige kunstgrepen, die Rousso in werking stelde om Melidori in ongunst te doen vallen, en dezen het bevel te ontnemen. Eindelijk toch scheen er zich eene verandering in hunnen wederzijdschen toestand voor te doen, en Rousso, na eene lange afwezigheid, zond een vredesaanbod naar Sphakoi, het voornemen inhoudende, wat hem zelven en zijnen schoonbroeder Anagnosti aanging, alle veeten te staken en onder het bevel van Melidori te dienen. Met genoegen aanvaarde Affendouli dit voorstel, want met smart zag hij de kleine vijandelijkheden, die aan de eenige groote zaak zooveel kwaad berokkenden. Rousso had Melidori tot een plechtig verzoeningsfeest uitgenoodigd, waarmede alle oneenigheid eindigen zou, en Affendouli raadde hem, er heen te gaan. ‘Wij moeten vrede onder ons hebben. Alle bijzondere gevoelens van vijandlijkheid moeten aan het algemeen welzijn opgeofferd worden. Ga, Melidori, zoo bad de oude man.’ En Antonio stemde toe. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Op oen schoon, rijkopgetuigd paard gezeten, en door een klein getal zijner mannen gevolgd, vertrok de Sphakiotische bevelvoerder naar de plaats, waar Rousso met zijn handvol gezellen gelegerd lag. Vooraleer de stoet Sphakia uit het zicht verloren had, kwam er eene boerenvrouw aan de woning van den jeugdigen kapitein, en vroeg om dezen te spreken. ‘Ziet gij ginder die stofwolk? Zij werd door de hoeven der paarden opgelicht,’ was het antwoord. ‘Ga hem na; het is slechts drie ure, en gij bergbewoners zijt vlug te been. Gij zult bij hem zijn, aleer het feest van kapitein Rousso geëindigd zij.’ Met een verschrikkelijk geschreeuw strekte de vrouw wanhopend de handen boven haar hoofd uit, en zonk bewusteloos ten gronde. Al de overdaad en de slemperij van een soldatenbanket kenschetste het feest van Rousso en Anagnosti; de wijn stroomde met overvloed en een liederlijk muziek en gelach steeg uit de tent omhoog naar de starren, die aan den hemel schitterden. In volle vertrouwen gaf Melidori zich aan de vreugde des oogenbliks over. ‘Het is toch een aangenaam leven, dat van een krijgsman! opperde Anagnosti. Dat is wat beter dan het olijvenfeest op den berg Psiloriti; niet waar, Melidori?’ Eene schaduwe betrok het gelaat van den jongen kapitein. Rousso bemerkte het. ‘Misschien mist Antonio dat kalme, stille leven op het gebergte, en spijt het hem, dit verwisseld te hebben tegen een leven als dat, welk wij leiden?’ bemerkte hij met eenen glimlach, die den spot nabij kwam. Het was bijna altijd onmogelijk beiden van elkander te onderscheiden, wanneer zij Rousso's gelaat betrokken. Men kon Melidori niet gemakkelijk uitdagen. ‘Neen, neen,’ antwoordde hij vroolijk; ‘ik zou de laatste zijn om dezen ouden tijd terug te wenschen - dit was goed in vroegere jaren; maar de eer, de vaderlandsliefde....’ ‘Schoone woorden, maar sommigen, die vechten, hebben een ander doel.’ ‘Ik versta u niet,’ zegde Melidori koel. ‘O, wij weten allen genoeg, wat eer er onzen jeugdigen kapitein na den oorlog verwacht; eenen overvloedigen buit, - de rijkdom - eene bruid, want de dochter van Affendouli is schoon, en haar vader is edelmoedig. Maar wellicht is er een kleine hinderpaal tot de voltrekking dezer vooruitzichten. Eenen langen tijd geleden sprak men op het gebergte van een meisje, dat den naam van Philota droeg.’ ‘Rousso,’ sprak Antonio haastig, ‘deze Cypreswijn is lekker, ik drink op uwe gezondheid.’ ‘Ik doe u uit gansch mijn hart bescheid! En, zooals ik straks zegde, moest er met het olijvenfeest een huwelijk plaats grijpen.’ ‘Ha-ha-ha!’ lachte Melidori. ‘Uwe gedachten loopen over schoone meisjes en huwelijksfeesten, in plaats van over oorlog. Laat ons over iets krijgshaftiger spreken.’ ‘Seffens; wanneer ik uwe gezondheid en die der dochter van Affendouli gedronken heb.’ ‘Niet met de mijne vereenigd,’ zegde Antonio ernstig. ‘Ik eerbiedig, maar bemin deze jufvrouw niet, en ik hoor niet gaarne spotten.’ ‘Dan moet er eenige waarheid zijn in het verhaal over het Sphakiotische meisje? Antonio, ik houd u voor een gelukkig man; want laatst zag ik omtrent uwe woning een schoon wezentje, dat mij herinnerde aan een gelaat, welk ik op den berg Psiloriti eens kende. Is het zoo niet?’ De lippen van Melidori beefden hartstochtelijk, maar hij weêrhield zich voor eene uitbarsting. ‘Rousso,’ lispelde hij met bevende stem, ‘zeg al wat ge wilt, als wij alleen zijn. - maar hier niet.’ ‘Wat! spreekt het geweten? Is Philota.....’ ‘Spreek dien naam nog eens uit met uwe lafhartige tong en.....’ Rousso sprong van tafel recht, en trok eenen korten dolk. ‘Wilt gij vechten? Dan wil ik het ook.’ Een oogenblik was voldoende om Melidori het doelwit van al de pijnigende woorden dezer venijnige tong te doen beseffen. Hij kreeg onmiddellijk zijne kalmte terug en besloot het voornemen zijns vijands te dwarsboomen. ‘Niemand zal ooit kunnen zeggen, dat Antonio Melidori naar een vriendenfeest kwam, en met zijnen gastheer vocht,’ antwoordde, hij volkomen kalm. ‘Soldaten, en gij, feestgezellen, weest getuigen dat deze reden, en alleen deze - mij weêrhoudt de uitdaging te beantwoorden. Wat zouden onze vijanden zeggen van dezen twist tusschen kannen en glazen? Het is onwaardig van Grieken. Ik wil het eindigen.’ Dit zeggende, gaf Antonio het teeken tot vertrek aan zijn gevolg en bereidde zich om te paard te stijgen. Anagnosti volgde hem. ‘Edele kapitein,’ zegde hij ootmoedig. ‘Laat dit verzoeningsfeest niet in tweespalt eindigen. Rousso is overloopend; maar hij berouwt zich nu. Ik smeek u, keer terug, en laat ons al dit verschil ter zijde leggen.’ Melidori antwoordde heusch en openhartig, zooals het zijne gewoonte was. ‘Niemand zou zich meer dan ik over den vrede verheugen; daarom alleen ben ik hier gekomen.’ ‘Laat ons dan den vrede bestempelen met eene broederlijke omarming,’ zegde Rousso, vooruit tredende. Zijne oogen schitterden; Antonio dacht dat het de wijn was; en zijn stap was onvast. De jonge Sphakioot voelde eenen onuitlegbaren afkeer; maar hij dacht aan Affendouli en aan de ernstige bede van den ouden man opdat alle veete, om den wille van Griekenland's welzijn, mocht eindigen. ‘Het zij zoo,’ antwoordde Antonio, de armen uitstrekkende. Rousso ging eveneens te werk. Er volgde een oogenblik stilte, en de dolk des moordenaars doorboorde dat edele, moedige hart. Een schreeuw, het verschrikkelijk angstgeschreeuw eens stervenden, werd door eenen anderen buiten de tent beantwoord. - Het was de angstschreeuw eener vrouw; en Philota viel aan de zijde van Antonio op hare knieën! Zij had hem uren lang gevolgd met eenen bijna bovennatuurlijken spoed en krachtsinspanning, zoodat, wanneer zij afgezonderde woningen voorbij zweefde of eenzame reizigers {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoette, deze haar voor eenen geest aanzagen. En toch, zij was te laat gekomen.... In de verwarring, die op deze daad volgde, vluchtte de moordenaar en zijn medeplichtige. Het klein getal soldaten, die Antonio vergezelden, droegen hunnen stervenden aanleider buiten de tent, en zij werden door niemand verhinderd. Dààr, aan den kant der baan, en onder den glinsterenden starrenhemel, slaakte de jeugdige bevelvoerder zijnen laatsten levenszucht. Het was echter geen droevig einde, want het hart eener getrouwe vrouw, wier liefde de vreugd en het licht zijner jongelingsjaren uitmaakte, strekte hem tot hoofdpeluw. Wolken hadden dezen zonnigen hemel wel eens overtrokken, maar de dood deed ze allen verdwijnen. Uit de weinige woorden, die hij murmelde, verstond Philota, dat zijne gedachten niet meer op oorlog noch op de valsche eerbewijzen, die hem verblind hadden, gevestigd waren, maar integendeel op den ouden vreedzamen tijd, wanneer de liefde alles voor hem was. In de dwaling zijner verstandvermogens, droomde de stervenden held zich wederom op den berg Psiloriti, en fluisterde aan Philota van het olijvenfeest en de verloving toe. ‘Wij zullen hier blijven,’ lispelde hij. ‘Ik droomde; het ontstelt mij nog, maar de droom is thans geheel over. Wij zullen nooit meer ons gebergte verlaten, nimmer, nimmer!’ Zijn hoofd zonk op haren schouder neder; de droom, waarvan hij sprak - de kwellende droom des levens was voor eeuwig uit! De gouverneur Affendouli beweende zijnen verloren vriend rechtzinnig. Hij wilde den afgestorvene met eenen plechtigen lijkdienst vereeren, en in dat voornemen vergaderde hij al zijne officieren en de hoofdmannen van Sphakio; maar in het midden hunner beraadslaging verscheen er eene vrouw, die het lijk van Antonio Melidori terugeischte. De gouverneur ondervroeg haar nopens het recht, dat zij hiertoe bezat, aangezien hij wist dat Antonio geene overlevende nabestaanden had. ‘Ik kan de dooden niet meer vernederen,’ murmelde de vrouw, en sprak verder: ‘Antonio Melidori was mijn verloofde echtgenoot, en zie hier zijn verlovingsring. Geef mij zijn lijk, opdat ik het begraven kunne in de vreedzame bergstreek, waar hij geboren werd. Hij zou geene rust vinden, dààr waar uw geschut zijn vreeslijk gedonder steeds doet hooren. Gedurende zijn leven was hij met ziel en lichaam aan u verkleefd; thans is hij alleen aan mij. Geef mij mijnen echtgenoot, en laat mij ertrekken.’ ‘Rampzalige!’ murmelde de medelijdende gouverneur, als hij de wilde gebaren en zinnelooze gelaatstrekken der Sphakiotische vrouw aanschouwde. ‘O Griekenland, wat wordt uwe vrijheid duur betaald!’ Op den top van den Idaberg, ter plaatse zelve waar men het gansche eiland aan de voeten ziet uitgestrekt liggen, rijst er een wit steenen kruis, waar de naam van Antonio Melidori opgebeiteld staat. De krijgsman rust, waar geen oorlogsgedruisch zijn graf genaken kan. Het eiland is rustig, en men spreekt er van geen vechten meer. De bergbewoners vergaderen hunnen honig, verzorgen hunnen olijvenoogst en hebben hunne wijnfeesten; en niet één denkt nog aan de duistere dagen van voorheen. Gedurende eenigen tijd kwam er menig Sphakiotsch krijger zijne gebeden bij het witte kruis uitstorten, en sprak van den jeugdigen vaderlander, die voor de vrijheid van zijn land sneuvelde; maar toen de oorlog eindigde werd dit verwijderd graf vergeten, en het wordt thans zeer zelden door iemand anders bezocht dan door twee personen, die op de bergzijde te zamen wonen. - Het is eene vrouw van middelbaren leeftijd, en een jongeling, een nieuwbekeerde tot den Griekschen eeredienst. Deze jongeling noemt de vrouw zijne moeder; en zij is werkelijk eene moeder voor hem, alhoewel zij hem het leven niet schonk. Deze twee zijn de eenigste, die aan het graf komen bidden van den zegepralenden bevelvoerder, wiens naam eens als een trompetgeschal over geheel Candia dreunde. Thans is hij uit het geheugen verdwenen, zooals al de luister van dien aard verdwijnt en altijd verdwijnen zal. De liefde alleen overleeft het graf. Gent. D.P. De bisschoppen van Antwerpen en hunne wapenschilden. (Vervolg, zie bladz. 44, 53 en 61.) IX. JOANNES FERDINANDUS VAN BEUGHEM werd den 14 Maart 1630 te Brussel van edele ouders geboren en den 12 November 1679 in zijne geboortestad bisschop van Antwerpen ingewijd. Twintig jaren beïeverde hij zich om met moed en standvastigheid (Virtute et constantia) gelijk zijne zinspreuk luidde, de hem toevertrouwde kudde te besturen, en overleed den 19 Mei 1699. {== afbeelding VIRTUTE ET CONSTANTIA. ==} {>>afbeelding<<} Van Beughem's wapen draagt van goud met drie banden van azuur, den boord van keel met acht vijfbladeren van zilver. X. REGINALDUS COOLS ontving te Antwerpen het leven van nederige maar deftige ouders en legde zich te Leuven op de studie der wijsbegeerte en godsgeleerdheid toe. Hij verliet het leger waarbij hij vaandrig was om te Brussel bij het hooge hof van Brabant het ambt van advocaat aan te nemen. Reeds had hij in dit vak eenen grooten naam verworven, wanneer hij op 30jarigen leeftijd vaarwel zegde aan de wereld en de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Predikheerenorde binnentrad, waar hij zijnen doopnaam Daniel tegen dien van Reginaldus verwisselde. Hier ook schitterde hij welhaast onder zijne medebroeders uit; naar Spanje gestuurd won hij de achting en het vertrouwen van den koning die hem met belangrijke zaken voor het hof van Frankrijk naar Parijs afvaardigde. Al de bewezene diensten en met lof vervulde eerambten deden hem in 1676 tot den stoel van Roermonde benoemen dien hij tot 1700 bekleedde, wanneer hij tegen dank tot dien zijner geboortestad geroepen werd. ‘Waarom, zegde hij, eenen ouden boom verplanten die reeds zoo vele jaren den Roermondschen grond gewoon is; nogtans is het zoo Gods wil, dat het geschiede. Te Antwerpen zal ik grootere inkomsten hebben en alzoo grootere aalmoezen kunnen doen; het zal een troost zijn voor de arme menschen.’ Den 12 Juni 1700 trad hij in bezit zijner nieuwe kathedrale; den volgenden dag werd hij plechtig naar de kerk en het bisschoppelijk paleis geleid. Nauwelijks was de plecht afgeloopen of hij ging te voet in de Pelgrimsstraat het nederig huis waarin hij geboren was en zijne arme bloedverwanten bezoeken. Met recht mocht hij de vader der armen worden genoemd wien hij alles uitdeelde, voor zich zelven niets behoudende buiten het streng noodzakelijke, steeds de volmaaktheid der armoede nastrevende die hij als kloosterling had beloofd. Nog zes jaren bracht hij te Antwerpen over waar hij den 2n December 1706 overleed in den ouderdom van bijna negentig jaren. {== afbeelding NON NOBIS. ==} {>>afbeelding<<} Het wapen van Reginaldus Cools draagt op azuur zes zespuntige starren van goud geplaatst 3, 2 en 1. Achter het schild het gewone Dominikanerkruis en voor leuze: Non nobis (Niet voor ons). XI. PETRUS JOSEPH DE FRANCKEN SIERSTORFFP, de eerste onder Antwerpens kerkvoogden die geen geboren Nederlander was, zag te Bonn in Duitschland den 21n Maart 1667 het eerste licht en werd in 1707 tot bisschop van Antwerpen benoemd. Echter de tijdsomstandigheden deden de uitvoering ervan nog vier jaren verschuiven; in 1711 te Keulen ingewijd, nam hij op het einde van dit jaar bezit van zijnen bisschoppelijken stoel. Spoedig had hij aller achting en vertrouwen gewonnen, ook werd hij door de Staten naar Weenen en den Haag afgevaardigd om bij den keizer en de staten der vereenigde provinciën de landszaken te behartigen. Onbe chroomd en wijs (intrepide et sapienter) klonk zijne leus en zoo ook was zijn bestuur in voor- en tegenspoed gedurende de vijftien jaren die hij als kerkvoogd te Antwerpen overbracht. Hij bezweek aan eene pijnlijke ziekte den 19n October 1727. {== afbeelding INTREPIDE ET SAPIENTER. ==} {>>afbeelding<<} Zijn wapenschild is van sabel, met het hoofd van zilver, beladen met lauwertak van sinopel. De spreuk: Intrepide et sapienter (Onbeschroomd en wijs). (Wordt voortgezet.) Klacht en troost. Zij is niet meer! - Die kreet van smarte Doorwondt, verscheurt, vermaalt mij 't harte. - Zij is niet meer! - o Vader! God! Hoe droef, hoe hard, hoe wreed een lot Zendt Ge uwen dienaar tegen! Gij schonkt mij eene vrouw, zoo rijk Aan minlijkheid en deugden tevens; 'k Was dankbaar voor dat liefdeblijk, En eensklaps, in den bloei heurs levens, Ontrukt Ge, o Heer, Dien schat mij weêr! - Hoe onbegrijpelijk, o God, zijn uwe wegen? Verscheurend denkbeeld! - Zij, die engel - Zij, wier liefde 't wolkgemengel, Dat op mijn zorgvol hoofd soms drukt, Doorschouwde, is door den dood me ontrukt. - Waarom....? doch neen, o Vader! Geen rekenschap vraag ik U af; Ik buig mij neêr en sproei mijn tranen In overvloed op 't stille graf, Waarhenen zij me een' weg gaan banen; Want 't laatst gerucht, Heur jongste zucht Heeft mij het hart geschokt en 't bloed gestold in d'ader. - {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ruischt, Wat suist, Wat lispelt zoo zoet? Heb 'k recht? Men zegt: ‘Mijn gade! schep moed!’ ‘Ja dierbre ga, schep moed! - Van uit den schoonen hemel Beschouw 'k uw troostloosheid, uw jammerend geween; Gij ziet mij niet, 't is waar, ter oorzaak van 't gewemel Der aardsche zaken om u heên. De boei, waarin het stof uw ziele houdt geslagen, Belet u, mij te zien, te voelen mijnen aâm Die u gestaâg verzelt, waarheen gij 't lijf moogt dragen: Ja, immer blijven wij te zaâm. Schep moed, mijn ga, schep moed! - Ik weet 't is droef te scheiden; Maar 't is voor eeuwig niet, de jaren spoên voorbij: In 't heerlijk Godsverblijf zal mijne ziel verbeiden Tot u Gods engel voer' tot mij. Geduld dus, en beklaag het lot niet uwer vrouwe; In wellust zonder grens baadt zich mijn ziele thans: Neen, zij, die gij bemint, is 't voorwerp niet van rouwe; Zij looft den Heer in englenglans! Maar denk, o dierbre, denk aan onze lievelingen, Vertrouwd aan uwe zorg door 't stervend moederoog; Dat rouw noch wanhoop nooit uw vadermin verdringen! Bemin! bemin! - Ik waak omhoog!’ P. Vierhout. Antwerpen, Mei 1869. Arnoldus van Brugge. 1 Volgens mededeelingen van oude schrijvers, was Arnoldus van Brugge een der voornaamste componisten van het einde der XVe en het begin der XVIe eeuw. De toenaam van Brugge beteekent niets anders als dat deze kunstenaar in Brugge geboren was. De schrijver Wastelein zegt, dat Brugge vroeger ook Bruch genoemd werd; maar volgens Grammaye kwam deze naam voort van de brug, welke van Brugge naar Thourout leidde en waaraan alleen de naam van Brug of Brugstock gegeven werd. De voornoemde contrapuntist is bekend onder de namen van Arnoldus de Bruch, Arnoldus Flandrus, Brucq of Brug, Arnoldo de Ponte en zelfs Arnoldo. Hij werd rond het midden der tweede helft van de XVIe eeuw geboren. Hermann Finck, componist, spreekt met veel lof over hem in zijn werk: Practica Musica, exempla variorum, signorum, proportionum et canonum judicium de tonis ac praedam de arte suaviter et artificiose cantandi, verschenen in de XVIe eeuw. Welke plaats van Brugge bekleedde en waar hij leefde, is ons onbekend. Hij overleed in het jaar 1536. Een gedenkpenning, in het keizerlijk kabinet te Weenen berustende, bevestigt den datum zijns afstervens. Aan de eene zijde vindt men het borstbeeld van den componist, en het volgende opschrift: eik {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n. arnoldi a brvck. R. (romanorium). R. (regiae). M. (majestatis). R.C. (rectoris capellae). Cantorum Praesidis 1536. De naamcijfers van den plaatsnijder N.F. bevinden zich onder den arm van het borstbeeld. Aan de andere zijde vindt men: Omnia. Qvae. Mvndo. Svnt. Ornatissima. Cessant Ingeny. - Solum. Statqve. Ma. Netqve Decvs. Arnoldi a Bruck heeft vele werken geschreven; onder die, welke om zoo te zeggen onbekend zijn, noemen wij: Cantique, voorkomende in de Cantionale van Hans Walther, 1544. Mis in Cod. Mss. Mus. nr 47, berustende in de centrale bibliotheek te Munchen. Komm H. Geist; Herre Gotte; Gott der Vater; Mitten wir in leben sind, allen Luthersche gezangen. - In Civitate Domini, een motet voor 5 stemmen, berustende in de keizerlijke bibliotheek te Weenen. - Gloria laus et honor, hymne in 4 stemmen, id. - Audi benigne conditor; Jesu quadragenariae: Adesto nunc Ecclesiae; D.O. Crux ave in de Hymn sacror. Lib. 1-4 voce. Vitebergue, 1542. - Grates nunc omnes, lofzang in 4 stemmen, gedrukt in de Sixti Dietrich novi operis musici. Tom I. Vitebergae, 1545. - Ascendo ad patrem, G. Forstero collect. Tom. I. Norimb. 1540. - Pater noster qui es in coelis; In Civitatem Domini, twee lofzangen in 4 stemmen, 1537. - Fortitudo Dei, in Novi et insignis operis, mus. Tom. I. Ed.-J. Otto, Norimb. 1537. - Rosa de spinis protulit, in Musica 5 volum., lofzang in 5 stemmen, Venetiis 1549. (Dit is een boekdeel met vele compositiën van Vlaamsche meesters. Aan den lofzang is alleen aangeduid de naam Arnoldo). - Se l'interna mia doglia; Rose bianch, e vermiglie in de Madrigali de diversi in 5 voci. Lib. I. Venet. 1542. Men componeerde destijds vele madrigalen, welke benaming van Alla Madre voortkomt. Van daar ook Madriale, eene soort van muziek aan de heilige maagd toegewijd, en dat algemeen in het begin der XVIe eeuw in gebruik was. De heer A. Gaussoin heeft de meeste zorg aan den dag gelegd in het opzoeken dezer werken. Edw.-G.-J. Gregoir. Kronijk. Antwerpen. - Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen. Tentoonstelling van 18 en 19 April. Tarquinus de trotsche, door Alma Tadema. Een wezenlijk schoon tafereeltje. Tarquinus, in eenen purperen mantel gehuld, doorwandelt zijnen bloemhof. Het bloemperk is talentvol geschilderd. Het geheel is prachtig als kleur. Voor eene geschiedkundige schilderij is de omvang van het stuk misschien wel wat klein. - Op weg naar de school, eene goede schets van Carl Sierig. - J. Portielje's Verdeeling van den buit is zeer zorgvuldig behandeld en getuigt {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} van eene gevoelvolle en dichterlijke opvatting. Nog wat meer vastheid van toon en kleur en de werken van J. Portielje, op wiens vorderingen wij reeds vroeger wezen, zullen naast die onzer beste genreschilders kunnen prijken. - A. Wust's Noorweegsche waterval laat te wenschen. Als uitvoering verkiezen wij zijn landschap. - B. Wittkamp, een met al te veel blauw en groen geschilderd geschiedkundig tafereel, Jan Haring (1572), ontleend aan de geschiedenis der XVIe eeuw. De prins van Oranje had den Diemerdijk, nabij Amsterdam, en die door de Spanjaarden bezet was, willen doen bemachtigen. De Hollanders moesten voor de overmacht wijken en togen op de vlucht. Gekomen vóór eenen dijk, zoo nauw dat er geen twee mannen konden op staan, hield de soldaat Jan Haring, met degen en schild gewapend, de Spanjaarden tegen, tot dat zijne strijdmakkers in veiligheid waren. Dan sprong de dappere soldaat in zee en redde zich. De schilderij stelt het oogenblik voor dat Jan Haring op den dijk staat en den degensteek eens Spaanschen luitenants afweert. Wij verkiezen als toon en kleur den Boschgeus van gemelden schilder. Men kan duidelijk opmerken dat het bosch naar de natuur geschilderd en ernstig bestudeerd is. - Verhoeven-Ball, een oud versleten onderwerp: Het bezoek van den pachter. Als samenvatting heeft het tafereel hoedanigheden, doch de bijhoorigheden hebben te veel waarde tegen de figuren. Wij geven de voorkeur aan zijne waterverfschilderingen. - H. Dauriac, Twee medevrijsters. Een goed tafereeltje, maar de keus der typen is niet gelukkig. - A. Heymans. In de heide, is, als schildering, een tafereel met verdiensten, maar te veel gezocht als kleur en strekking. De koeien zijn niet genoeg afgewerkt en de pooten zijn smakeloos doorgesneden. - Van den Daele. Deze schilder heeft ongelijk niet meer naar de natuur te schilderen; hij zou waarheid voller zijn en zijne goede hoedanigheden in zijn tafereel: de Terugkomst van den jager (toch ook een verouderd onderwerp) zouden er veel bij winnen. - Albert de Keyser: Eene laan in de omstreken van Antwerpen is wat hard van toon. Evenwel doet deze schilder vorderingen, even als Carl Gesler, een goed leerling van David Col, die een zeer geestig tafereeltje tentoonstelde, getiteld: Kinderstreken. - A. Neuhuys, is een zeer ernstig en veelbelovend schilder. Zijn tafereel, getiteld Jaloerschheid, schijnt ons wat overdreven als kleur, maar overigens zeer goed behandeld, vooral in de uitdrukking der gezichtjes. - Wij hebben reeds gemeld dat van Jos. Staes een nieuwe dichtbundel gaat verschijnen. Hij is getiteld Zandkorrels en verdeeld, zegt het prospectus, in: papillotten, - immortellen, - liederen zonder muziek, - olla potrida. Het werk, met buitengewone zorg op schoon papier, in gewoon Engelsch formaat gedrukt en een zeer fraai boekdeel uitmakende van ongeveer 170 blz., met talrijke beeldletters versierd, zal in Juni verschijnen. Inschrijvingsprijs: 2 fr., bij alle boekhandelaren. - Wij zagen onlangs een tafereel van den heer G.-L. van Genck, voorstellende de laatste oogenblikken van graaf Jan van Glymes, bijgenaamd met de lippen, heer van Bergen-op-Zoom, en wij kunnen verklaren dat deze schilderij wel de beste is, die wij tot hiertoe van dezen kunstschilder te zien kregen. Daar zij bestemd is voor des schilders geboortestad, Bergen-op-Zoom, zullen de regeerders dezer gemeente zich kunnen overtuigen, dat zij de pogingen huns stadgenoots niet vruchteloos hebben ondersteund. Tevens als wij ons verheugen over de groote vorderingen door den heer van Genck gemaakt, betuigen wij de hoop hem volhardend te zien voortschrijden op de goede baan die hij ingeslagen is, met open oor en oog woor de wenken en voorbeelden van bekwame mannen in het vak en onverdroten arbeidslust en studieijver. - Door den heer Jos. Geefs is voltooid het model van het borstbeeld van den heer J.-Franc. Loos, oud-burgemeester van Antwerpen, en voorzitter van de maatschappij des dierentuins, in welker lokaal het zal bijgezet worden. - Koninklijke academie. Beeldhouwprijskamp (gezegd van Rome). Voorbereidende proef. Van de 15 kampers, werden de 6 volgende door de rechters aangenomen om deel te nemen aan den beslissenden wedstrijd: Willems Jozef; Dupuis Lodew. - Fr.-Joz. en Marchant Jan-Gaston; de Vigne Paul; Palinckx Karel-Alex.; Brunin, Karel-Eugenius. - Onze medewerker, de heer de Graaff heeft zijne te Gent bekroonde romance de Circus, op muziek van den heer N. Schoofs, in het licht gegeven. Brussel. - Met het doel om ieder jaar in België een groot muziekfestival in te richten, in den aard der muziekplechtigheden, welke in Duitschland zooveel bijval vinden, hebben de Kamers verleden jaer een hulpgeld gestemd. Het eerste Belgische festival zal dit jaar gehouden worden te Brussel, den 21n Juli. Dit feest zal plaats hebben in de nieuwe Zuiderstatie, welke aldus zou worden ingehuldigd. De departementen van binnenlandsche zaken en openbare werken, met het gemeenteen provinciaal bestuur, hebben aan de commissie der feesten van verleden jaar gevraagd om zich te gelasten met de inrichting van dit festival en eene reeks feesten, die in 't zelfde lokaal zouden plaats hebben. Het bestuur over het festival zou worden toevertrouwd aan den heer Adolf Samuël. - Voor den muzikalen wedstrijd van 1869, uitgeschreven door het rijk, zijn aan het ministerie van binnenlandsche zaken ontvangen: 37 Fransche en 32 Vlaamsche cantaten. - De koninklijke academie van wetenschappen, letteren en schoone kunsten van België, klasse der letteren, heeft in hare vergadering van 10 Mei, op het eenparige besluit van de leden der jury, eene in 't Vlaamsch geschrevene memorie met den uitgeloofden prijs bekroond. Het onderwerp der prijsvraag was: ‘De statistische beschrijving eener gemeente, in het midden van Vlaanderen gelegen, hebbende minstens 2000 zielen en geschikt om, door vergelijkende studie, den zedelijken, verstandelijken en lichamelijken toestand der Vlaamsche landbouwers, even als de toestand des landbouws in de vorige eeuwen, te doen kennen.’ De schrijvers der bekroonde verhandeling zijn de heeren Frans de Potter en J. Broeckaert, opstellers der Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De gemeente, voor de hooger bepaalde studie gekozen, is Nazareth, eene der grootste van gansch Vlaanderen, aanvankelijk slechts woestenij, moeras en bosch, zoodat geheel hare uitgestrektheid, voet voor voet, door de ploeg is moeten veroverd worden. De rechters in den prijskamp waren de heeren de Decker, Emiel Delavaleye en Kervyn van Lettenhoven. Op 12 Mei, om 1 uur namiddag, had de jaarlijksche openbare vergadering van de klasse der letteren plaats. De heer Ad. Borgnet, bestuurder van de klasse en voorzitter voor dit jaar, las eene verhandeling over de gemeentelijke beweging in België; de heer Kervyn van Lettenhoven droeg eene bladzijde voor, uit de geschiedenis van Engeland, getiteld: de laatste jaren van Eduard III, waarna de heer Gachard eene boeiende levensschets over Donna Giovanna van Oostenrijk, natuurlijke dochter van don Juan, voordroeg. Daarna had de overhandiging plaats der onderscheidingen, in de laatst uitgeschrevene prijskampen van de academie behaald, namelijk aan den heer E. de Borchgrave, legatiesecretaris van 1e klasse en bureelhoofd in het departement van openbare werken, te Brussel; de heeren de Potter en Broeckaert, en de heer Ed. Poullet, hoogleeraar aan de universiteit van Leuven, voor zijne memorie over de Geschiedenis van het strafrecht in het hertogdom Brabant, sedert Karel V tot de vereeniging van België met Frankrijk. Het antwoord op de kwestie: ‘de politieke en maatschappelijke strekkingen der ketterijen, sedert den oorsprong des christendoms tot het einde der XVe eeuw,’ is door de jury onvoldoende bevonden. Ten slotte maakte de heer Quetelet, bestendige secretaris, bekend, dat in de zitting van 10 Mei tot werkend lid was gekozen de beroemde romanschrijver Hendrik Conscience, en tot buitengewone leden, Mgr. Laforet, rector der katholieke hoogeschool, benevens de hoogleeraar Nypels, der hoogeschool van Luik. Leuven. - De maatschappij ter aanmoediging der schoone kunsten dezer stad, zal den 6n September, eene tentoonstelling openen van schilderijen, gravuren, teekeningen en steendrukwerken. De tentoonstelling zal den 8n derzelfde maand, door den koning bezocht worden. Gent. - Er is door het Willemsfonds een 3e druk bezorgd van Otto Hübner's Kleine economist, waaraan de heer le Hardy de Beaulieu een aantal hoofdstukken heeft toegevoegd. - Voor den door het Willemsfonds uitgeschreven toonkundigen prijskamp, zijn ingekomen: 25 koren, 20 volksliederen en 31 melodiën. De jury voor de koren is samengesteld uit Karel Miry, Andries en Reysschoot; de jury voor de volksliederen en melodiën moet nog benoemd worden. - Den 23n April werden in openbare veiling toegewezen, verscheidene oude kapiteelen en versierselen, voortkomende uit de kapel - volgens 't aankondigingsbericht - van keizer Karel V, te Gent. De fabriek van mej. Coppens, in het Prinsenhof, opgericht in wat er overbleef van de gebouwen des paleizes, waar de machtigste vorst der XVIe eeuw geboren werd, wordt thans afgebroken. Van dien weleer geheel omwalden bouw, die 300 kamers bevatte, van eenen hoogen vierkanten toren was voorzien, en 6 prachtige poorten had, blijft heden nog slechts over de verwelfde poort, die van de Prinsenhofstraat naar het Rabot geleidt. Lokeren. - De rhetoricamaatschappij Vreugd in deugd, verlangende het hare bij te dragen ter aamoediging en ontwikkeling van het vaderlandsch tooneel, heeft in zitting van 15 Maart 1869 besloten een festival uit te schrijven, waartoe zij de tooneelkringen des lands kunstbroederlijk uitnoodigt. Alleen de maatschappijen, welke zich bij den heer Picavet, geheimschrijver, vóór 1 Juni, aanbieden, zullen ter deelname aanvaard worden. Mochte hun getal de acht overtreffen, dan zal het de Vreugd in deugd vrij staan de overtallige naar verkiezing te aanvaarden of te weigeren. Elke deelnemende maatschappij ontvangt eene schadeloosstelling van fr. 200, benevens de helft der premiën, aan hunne stukken, door 't hooger bestuur, toegekend. Daarenboven zal aan elk hunner een prachtigen gedenkpenning geschonken worden. Eerepenningen kunnen toegekend worden aan die spelers of speelsters, welke zich door bijzondere tooneelkennis en keurigheid van uitspraak onderscheiden. De deelnemende kringen zijn gehouden op te voeren: a. Een drama of tooneelspel, van ten minste twee bedrijven. b. Een blijspel met of zonder zang. Des noods kunnen drie blijspelen, zonder drama, aan het vereischte van het onderhavig artikel voldoen. De vertooningen zullen plaats grijpen gedurende den aanstaanden winter, op later te bepalen Zondagen. Er wordt van iedere maatschappij eene waarborg gevorderd van fr. 50, welke som haar, ten dage der vertooning, zal teruggegeven worden. Naar oudvaderlijk gebruik, zullen de kunstgenootschappen met Vlaamsche gulhartigheid en broedermin onthaald worden. Buitenland. Schoonoord. - Alhier is gevonden, in den grond van een heideveld, een bijna ongeschonden gedenkpenning van den Nijmeegschen vrede in 1678, ter grootte van eenen rijksdaalder of vijffrankstuk, doch minder dik en van geelkoperachtig metaal. Aan de eene zijde is duidelijk leesbaar: ‘gedachtenis van 't vreêbesluit, soolang gesocht, te lang gestuit: In 't eind nog... streven Godt.... vrede maekersleven M.D.C. LXXVIII.’ Het ontbrekende was afgesleten. Aan den anderen kant staat in groote letters, romdom een versierden bundel van zeven pijlen: ‘Cungungunt sua tela leo, sua lilia Gallus.’ Parijs. - Naar het schijnt, is de keizerlijke bibliotheek in bezit gekomen van een nieuw handschrift der Imitatio Jesu. Een kalender, welke er bij behoort, zou den ouderdom van het handschrift waarborgen, welk men zegt te dagteekenen van 1406 of 1415. Sterfgevallen. De heer J. Kramers Jzn., de schrijver van een aantal zeer verdienstelijke woordenboeken en namelijk van het groot Nederlandsch-Fransch woordenboek, is in den loop der maand April overleden in 65-jarigen ouderdom. Nadat hij reeds eenige dagen was vermist, werd zijn lijk opgehaald uit het water in de nabijheid zijner woning, te Gouda {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kalkrotsen te Ciply. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De plaat die op blz. 73 voorkomt, is de afbeelding van een opgewerkt plan der salpeterzure kalkrotsen, welke in België bestaan te Ciply, Folx-les-Caves en Lanaye. Dit plan, toebehoorende aan den uitstekenden landbouwkundige P. Bortier, van Ghistel, en door hem naar de laatste wereldtentoonstelling van Parijs gestuurd, waar het de hoogste belooning heeft weggedragen die uitgeloofd was voor de voorwerpen der 48e klasse, is door den eigenaar, op vereerend daartoe gedaan verzoek, afgestaan geworden aan den Franschen minister van openbaar onderwijs, om bijgezet te worden in de verzamelingen van het departement van onderwijs. Wat dit plan des te merkwaardiger, ja éénig in zijne soort maakt, is dat het zelf vervaardigd werd van salpeterhoudende kalksteenen, gekapt uit de drie opgenoemde groeven, welke zich uitstrekken tot in Holland en de eenige zijn, die in Europa bestaan. Deze salpeterzure kalkmijnen zijn van het hoogste belang voor den landbouw, wat betreft de bemesting der gronden. De groote hoeveelheid stikstof, welke de salpeter bevat, is een van de krachtigste bevruchtingsmiddelen, die op akkergronden kunnen aangewend worden. Onder andere welgeslaagde proeven, in de laatste tijden met de hier bedoelde meststof genomen, wordt voornamelijk diegene genoemd, welke op de hoeve Britannia werd bewerkstelligd. De oogsten, gewonnen op de gronden welke van de voornoemde hoeve afhangen, waren niet slechts schooner, door de gehalte en de volwassenheid der vruchten, waaruit zij bestonden; zij waren ook rijker en overvloediger dan degene, verkregen van akkers, die met gewone vette waren gemest. Het voordeel omvatte dus zoowel de hoedanigheid als de hoeveelheid. Hier dient nog bijgevoegd te worden, dat op de hoeve Britannia, ten gevolge van het gebruik der salpeterzure kalk op de gronden, eene doorgaande verbetering der landerijen is waargenomen. De mijnen van Ciply, Folx-les-Caves en Lanaye mogen, volgens de verklaring van den heer P. Bortier, als onuitputbaar beschouwd worden. Wij kunnen niet nalaten, hier met een enkel woord eene alleszins meldenswaardige daadzaak aan te stippen, welke tevens op afdoende wijze aantoont, hoe rijk aan salpeter de bewuste kalkmijnen zijn. De eerste Napoleon namelijk trok jaarlijks zeer aanzienlijke hoeveelheden salpeter uit de groeve van Folx-les-Caves, welke verzonden werden naar de verschillende poederfubrieken des keizerrijks, om gebruikt te worden bij de verwerking van buskruit. Het is te hopen, dat de salpetergroeven van Ciply, Folx en Lanaye, in plaats van hare schatten te zien gebruiken tot het vervaardigen van stoffen, meestal slechts dienende om, zooals het schietpoeder, armoede en ellende, dood en verderf te zaaien, integendeel zullen aangewend worden op eene breede en zich van lieverlede uitbreidende schaal tot bevordering der vruchtbaarheid van den vaderlandschen bodem en mitsdien tot de verbetering van den landbouw, die is de bronader van het algemeen welzijn. Wij weten dat al de pogingen van den geachten heer P. Bortier daarheen strekken. Veel heeft hij reeds ten goede van den landbouw uitgewerkt en de moeite welke hij zich thans geeft om de voortbrengsels der mijnen van Ciply, Folx-les-Caves en Lanaye naar waarde doen te schatten, is hem een titel te meer op de dankbaarheid zijner landgenooten. Wij laten hier volgen het verslag, uitgebracht door den heer J. Leclerc, verslaggever van de jury der 48e afdeeling van de Parijsche wereldtentoonstelling van 1867: ‘De stikstof, welke eene groote rol vervult in de wonderen der wassing, en die van al de voedstoffen in de kunstmatige mest degene is, die de landbouwer het duurst betaalt, bestaat in onuitputtelijke hoeveelheden in den dampkring die onze aarde omringt. Aan de lucht deze kostbare hoofdstof ontleenen om haar door spaarzame middelen in vaste verbindingen te brengen, is een vraagstuk welk in den hoogsten graad den landbouw aanbelangt, alsook verschillende andere nijverheden; de Fransche maatschappij ter aanmoediging heeft dit getoond door het te rangschikken tusschen de prijsvragen, welke zij dit jaar heeft uitgeschreven, en eenen prijs van 2,000 frank te beloven, toe te wijzen in 1869, aan den vinder van een practisch middel, welk zal toelaten de stikstof der lucht vast te leggen door haar te verbinden met salpeterzuur of ammoniak. Drie of vier jaren geleden, heeft men op de hoeve Britannia bij Oostende, reeds een middel aangeduid welk, voor den landbouw, het vermelde doel geheel en goed schijnt te vervullen; het berust op het gebruik van polijpkalk. ‘De polijpkalk komt voort van eene sponsachtige rots, die in hooge mate de eigenschap bezit de stikstof der lucht in zich op te nemen en haar te herleiden tot salpeterzuur, wanneer zij in aanraking komt met in ontbinding zijnde stoffen. Aardrijkskundig behoort zij tot de krijtlaag der gronden uit het derde vormingstijdperk en komt in de vorming die onze vermaarde aardrijkskundige Andreas Dumon opgeeft onder den naam van Maastrichter stelsel. Er bestaan in Europa niet meer dan drie groote beddingen van, en België bezit ze alle drie; men treft ze aan te Ciply, nabij Bergen, te Folx-les-Caves, omstreeks Geldenaken en te Lanaye, nabij Maastricht. De laatste bedding strekt zich uit tot op den Hollandschen bodem. Uit de door den Gentschen hoogleeraar Donny gedane ontleding is gebleken, dat de polijpkalk de volgende bestanddeelen bevat: koolzure kalk, 96; witte magnesia, 1.46; phosphorzure kalk, 1.10; oververzuurde metaalkalk, aluinaarde, kiezelaarde 1.44; sodasporen van 00.00. ‘De wijze, waarop deze zelfstandigheid moet gebruikt worden is zeer eenvoudig: het is voldoende haar tot poeder te brengen en de verschillende lagen van den mesthoop er mede te bestrooiselen, en den mesthoop vervolgens lichtjes vochtig te houden, door hem van tijd tot tijd te besproeien met de mestgier of vette waters die er uit afloopen. Zoo doende vormt men kunstmatig, ten nadeele van den dampkring, eene wezenlijke salpetermijn, waarin al spoedig eene belangrijke hoeveelheid salpeterzure kalk ontstaat, die bijdraagt om de mest te verrijken en zijne werkkracht te verlengen. Vergelijkende waarnemingen, met de meeste zorg gedaan en gedurende verscheidene jaren herhaald op de hoeve Britannia, hebben inderdaad bewezen dat het gebruik der salpeterzure kalk, in de voorwaarden die wij daar opnoemden, de oogsten gemiddeld tien ten honderd aan gehalte doet winnen. De proeven hebben in alle omstandigheden goede uitkomsten opgeleverd, maar hebben bewezen dat men minder en langzamer salpeter bekomt in de niet gedekte mesthoopen, dan wel in degene die tegen den regen beschut zijn. De navorschingen van den leeraar {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Donny hebben overigens aangetoond, dat de polijpkalk eene veel grootere salpetervormende kracht bezit dan de andere margels en men hare werking nog kan verhoogen door de wijze van behandeling.’ Quinten Massijs. Open brief aan den heer Edward van Even, archivaris der stad Leuven. Waarde collega en vriend, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jaren reeds hebben wij ons beiden toegelegd op het onderzoek van de geschiedenis der Nederlandsche kunst; gij, voor wat de Leuvensche meesters betreft, ik, voor wat met het verleden der Antwerpsche School in verband staat. Natuurlijker wijze zijn wij meer dan eens geroepen geweest onderwerpen te behandelen, rakende het leven van kunstenaren wier werken, zoo te Leuven als te Antwerpen worden bewonderd, en, onder andere, van eenen der grootste schilders der Vlaamsche school, Quinten Massijs. Beiden hebben wij eene levensschets van den wijdvermaarden man uitgegeven; doch beiden zijn wij van een verschillig standpunt vertrokken, daar gij de bakermat van den befaamden kunstenaar te Leuven zoekt en ik die te Antwerpen denk te vinden. Het spreekt van zelf dat wij hier een onderwerp behandelen dat enkel belangrijk voor de geschiedenis van beide plaatsen is, want gij zult het met mij bekennen dat het voor de eer van Nederland, van geringe waarde is of de vermaarde schilder in de oude hoofdstad van Brabant, dan wel in die van het vroegere markgraafschap van het H Rijk het daglicht heeft gezien. De algemeene geschiedenis gaat van een verhevener standpunt uit dan dat zij veel gewicht zou hechten aan het toevallig geboorteoord eens grooten mans. Een geniaal kunstenaar hoort toe aan de plaats waar hij geleefd en gestreefd heeft, waar hij zijne wereldberoemde werken heeft voortgebracht, eindelijk waar hij zijne school heeft gesticht. Van dit standpunt beschouwd, kan Quinten Massijs, zoo min als Rubens, aan Antwerpen betwist worden. Stellige bewijzen zijn daar van zijn voortdurend verblijf in de Scheldestad, van 1491 tot 1530. Doch, zelfs van het standpunt der plaatselijke geschiedenis beschouwd, moet Antwerpen de eer van den uitmuntenden meester het licht te hebben gegeven, aan Leuven afstaan? Gij, waarde collega en vriend, zegt ja; ik, tot nu durf dit niet bevestigen. Verre van ons zij alle plaatselijke vooringenomenheid; onze nasporingen mogen enkel voor doel hebben de waarheid na te vorschen; alleen onwedersprekelijke bewijzen aan bescheeden der XVe en der XVIe eeuw ontleend, kunnen de zaak op eene afdoende wijze beslissen. Indien er een kunstenaar bestaat, wiens leven met sprookjes en verdichtsels is opgevuld, dan is het wel Quinten Massijs. Zonder deze poëtische verhalen gansch te willen verwerpen, moet men met de grootste omzichtigheid te werk gaan, wanneer men met hunne hulp het verleden onzer kunstschool wil ophelderen. Gij, waarde collega en vriend, die, door onophoudende werkzaamheid en schrandere opzoekingen, reeds zoovele gewichtige punten onzer vroegere geschiedenis hebt heropgebeurd, weet beter dan iemand wat gezag men aan meest alle onze vroegere historie- of legendedichters mag toekennen. En inderdaad, verklaren Guicciardini, Molanus, en Opmeer dat Leuven de bakermat van Quinten is, - van eenen anderen kant zeggen de overlevering, van Mander, Theodoor Galle, Fickaert, Fornemberg en al de latere kunstbeschrijvers, dat de geniale man te Antwerpen het levenslicht zag. Liever dan bij deze te rade te gaan en te onderzoeken hoe de eene de feilen van den anderen heeft kunnen naschrijven, doorgronden wij de bescheeden die de Leuvensche en Antwerpsche archieven behelzen. Zij zullen ons, door hunne dikwijls naïeve nauwkeurigheid, de waarheid doen kennen. En hier denken wij voorafgaandelijk een woord over 's kunstenaars familienaam te moeten zeggen. Enkele keeren luidt hij Metsijs, doch doorgaans Massijs, Marchijs en Marsijs. Naar allen schijn, zijn de laatste schrijfwijzen en uitspraak de beste, ofschoon Quinten zelf soms Metsijs teekende, daar een der stadssecretarissen, ten jare 1518, in eenen akt, den name Metsijs had geschreven welken hij onmiddelijk uitschrabde, om hem door dien van Marsijs te vervangen. Doch zooals gij verder zult zien, is deze naam de eenige van schilders geslacht niet; het blijft dus te onderzoeken wat hij beduidt. Gij hebt, waarde collega en vriend, der kunst en der geschiedenis eenen waren dienst bewezen door de uitgave uwer aanteekeningen over Quinten Massijs, dezer dagen in het Messager des sciences et des arts te Gent, verschenen. Van {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} harte dank ik u voor deze belangrijke studie, vrucht van jaren arbeids. Met de grootste belangstelling heb ik ze gelezen en in geweten verklaar ik dat zij het zoo lang betwiste punt der geboorteplaats van den uitmuntenden meester werkelijk toe zal lichten. Meer dan ooit houdt gij staande dat Leuven Quinten Massijs heeft zien geboren worden; gij grondt uwe meening op verscheidene door u ontdekte stukken. Gij zegt: ‘Quentin Metsys, naquit à Louvain en 1466. Si nous manquons d'indication certaine sur le jour de sa naissance, un document que nous avons trouvé et que nous publions pour la première fois, établit qu'elle eut lieu dans l'année qu'on vient de lire. Le 10 Septembre 1494, l'artiste déclara, devant les échevins de Louvain, être âgé de vingt-huit ans passés; 1 il était donc né en 1466. Quentin était fils de Josse Metsys et de Catherine van Kinckem, laquelle était fille de Jean van Kinckem, fabricant de fourreaux, et de Catherine van Gestele. Josse Metsys, qui exerçait la profession de forgeron, se trouvait établi à Louvain en 1459, c'est-à-dire sept ans avant la naissance de son glorieux enfant 2 C'est là un point dorénavant acquis, démontré par un document d'une incontestable authenticité. Nous ne connaissons ni le lieu, ni l'époque de la naissance de Josse Metsys. On rencontre très-tôt les noms de Massys et Metsys, dans les registres de l'échevinage de Louvain 3, Nous inclinons cependant à croire qu'il était étranger à notre ville. Ce qui nous le fait supposer, c'est qu'après son décès, l'autorité urbaine désigna l'un de nos deux bourgmestres comme tuteur de ses enfants, á défaut de parent du côté paternel. Un certain Henri Massis, forgeron, fut reçu citoyen d'Anvers, le 30 Octobre 1409. 4 Un autre forgeron, du nom de Jean Metsys, travaillait dans la même ville en 1454. 5 Notre Josse tenait peut-être à la famille de ces cyclopes.............................’ En verder: ‘A la fin du XVe siècle, Louvain perdit considérablement de son importance. Anvers, par contre, prospérait d'une manière étonnante. Après avoir pris le chemin de l'Adriatique avec Venise, et de la Méditerrannée avec Gênes, le négoce se centralisa sur les bords de l'Escaut. On conçoit que cette ville devait offrir d'abondantes ressources aux artistes; Quentin Metsys étant, à cause de son mérite, souvent appelé à Anvers, résolut de se fixer définitivement dans cette ville. Le 4 Avril 1491, Catherine van Kinckem se présenta devant les échevins de Louvain et procéda à l'émancipation de ses trois enfants, Quentin, Jean et Catherine Metsys. Cette formalité eut lieu pour terminer l'une ou l'autre affaire, à la veille du départ de cette famille. Trois ans après, savoir le 10 Septembre 1494, Catherine van Gistele, veuve de Jean van Kinckem, Catherine van Kinckem, veuve de Josse Metsys, Quentin et Catherine Metsys vendirent, devant les échevins de Louvain, leur maison située, rue du Château, à Josse Metsys, leur petit-fils, fils et frère. Cette vente fut ratifiée par Jean Metsys, frère cadet de Quentin, le 3 Septembre 1499. A partir de cette date, nous ne trouvons plus de traces de Catherine van Kinckem, ni de ses trois enfants dans nos registres. Et rien d'étonnant: cette famille, n'ayant possédé à Louvain que la maison qu'elle venait de céder, n'avait plus rien à faire réaliser devant nos échevins. ‘Dans les documents que nous venons de citer, la profession de Quentin Metsys n'est pas indiquée. Mais cela s'explique: pour avoir le droit de prendre, dans un acte officiel la qualification d'une profession, il fallait être affilié à un métier. Or, comme Quentin travaillait pour compte de sa mère, veuve d'un maître de la corporation des serruriers, il ne s'était pas fait recevoir dans la Gilde; cela étant, il ne pouvait prendre la qualification de forgeron dans des pièces reçues devant les échevins de la commune. ‘Quentin Metsys fut reçu franc-maitre à la confrérie de St-Luc, à Anvers, en 1491. C'est la première fois que son nom apparaît dans les archives de la cité commerçante.’ Na een grondig onderzoek dezer bescheeden en ze te hebben vergeleken met de oorkonden die te Antwerpen over den grooten meester bestaan, heb ik mij afgevraagd of zij wel datgene bewezen wat er in zou moeten gevonden worden, namelijk of de door u ontdekte Quinten en Jan Massijs, wel dezelfde personen waren als die, welke te Antwerpen als schilder en bontwerker bekend staan. En hier, waarde collega en vriend, vergeef het mij het u te zeggen, is mij meer dan een twijfel opgekomen; want het is buiten kijf dat die bontwerker, de naaste bloedverwant, (volgens mij de broeder,) van Quinten den schilder, en in die hoedanigheid met Quinten's zoon, in 1508, de voogd van 's mans kinderen, gansch andere ouders had dan diegene door u opgegeven, en, opmerkenswaardige zaak, te Antwerpen was geboren. Doch loopen wij de feiten niet vooruit, en brengen wij de bewijsredenen te zamen die, boven aangehaalde, mij doen veronderstellen dat de schilder Massys een andere persoon is dan de naamgenoot welken gij in de Leuvensche archieven vindt vermeldt: 1o Omdat er tegen het te Antwerpen steeds gevolgd gebruik, nergens in de Antwerpsche scabinale akten naast de namen van Jan en Quinten Massijs, (den schilder) melding wordt gemaakt dat beiden te Leuven, zouden geboren zijn; eventwel duidden de Antwerpsche secretarissen immer de plaats van oorsprong aan van alle der stad vreemd zijnde personen. Zoo wordt er, onder andere, op 20 Januari 1469, gewag gemaakt van eenen Jan Massys, de jonge, wettich sone Jans Massys, woonende te Pulle, en in 1478, van Aernout Massys, Aernouts sone wilen ende Magriete Massys, zyn zuster, cum tutore, geboren van Herenthals in 't Kempenland, waarvan, naar allen schijn, alle de Massijsen, zonder onderscheid, herkomstig zijn. Ja, de Antwerpsche secretarissen gingen zooverre, dat zij zelfs de plaats aanwezen waarin zich tijdelijk de personen bevonden die te Antwerpen akten deden opstellen. En om wederom een enkel voorbeeld aan te halen dat met de levensschets van Quinten Massijs in verband staat, zal ik u zeggen dat, toen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1502, Lambrecht van Tuylt, broeder van Aleidis van Tuylt, Quinten's echtgenoote, de Scheldestad had verlaten, men er bijvoegde dat hij alsdan ter tyt tot Heyen-Tongeren in den lande van Luydicke was en, in 1506, dat hij alsdan tot Dyest verbleef. Kan men dus redelijk aannemen dat er voor Jan en Quinten Massijs alleen, eene uitzondering aan eenen immer gevolgden regel zou gemaakt zijn geweest; want, ik hoû er aan te bevestigen dat in de menigte bescheeden die over Jan, den bontwerker, en Quinten, den schilder, bestaan, niet eens melding noch van Leuven, noch van welkdanige andere stad wordt gemaakt; waaruit men wel mag afleiden dat zij beiden geboren poorters van Antwerpen waren. 2o Omdat er nooit een Jan noch een Quinten Massijs, poorter te Antwerpen is geworden. Men kan dit met des te meer zekerheid bevestigen, daar al de poorterslijsten nog bestaan. Dit feit vernietigt, ten zelfden tijde, de beweering van Guicciardini, die zich over de geboorteplaats van Rogier van der Weyden, den ouden, en anderen, insgelijks heeft misgrepen, of liever zich onduidelijk heeft uitgedrukt. 3o Omdat, volgens de Costuymen van Antwerpen, zonder poorter te zijn, Jan Massijs, geene bediening te Antwerpen in eenig ambacht kon waarnemen; en echter is het bewezen dat hij in 1497 ouderman van het bontwerkersambacht was. 4o Omdat, insgelijks volgens de Costuymen, Jan Massijs, de naaste bloedverwant van Quinten, in 1491 te Leuven niet moest ontvoogd worden, vermits hij, volgens de te Antwerpen bestaande bescheeden, reeds alsdan weduwenaar was van Catharina Mennens, vader van twee kinderen, Jan en Catharina Massijs, en een nieuw huwelijk aanging met Cecilia Lodewijcx, bij welke hij wederom vier kinderen verwekte: Nicolaas, Dominicus, Cornelis en Geertruyt genaamd, en die in 1505 als minderjarig worden vermeld. 5o Omdat, naar alle waarschijnlijkheid, indien Jan Massijs, in 1491 nog minderjarig was, hij zes jaren later, in 1497 te Antwerpen geen ouderman van 't bontwerkersambacht kon zijn. 6o Omdat Quinten Massijs, indien hij in 1491, even als zijn broeder minderjarig was, hij, beginneling in de schilderkunst, die zooals men opgeeft, eerst smid is geweest, in hetzelfde jaar, niet onmiddellijk met den bijzonderen titel van meester in de Antwerpsche St-Lucasgilde aanvaard zou zijn geworden. Naar ons inzien, moet Quinten, de schilder, vele jaren ouder zijn dan de naamgenoot welke door u werd ontdekt. Overigens schijnt het uit eene, door u aangehaalde bescheede te blijken, dat de door u ontdekte Quinten in 1494 en 1499 niet te Antwerpen, maar wel te Leuven verbleef. Niets duidt aan dat hij poorter te Antwerpen was geworden, en zonder deze hoedanigheid, hoe was hij, in tegenstrijdigheid met de wetten, in de Antwerpsche gilde getreden? Ik kan niet aannemen dat de Leuvensche secretarissen minder nauwgezet waren, dan die van Antwerpen in het aanduiden van het woonoord der personen met wie zij handelden. Daarenboven geeft men hem niet den titel van schilder, welke Quinten nogtans, en waarschijnlijk met inzicht om zich van zijne naamgenooten te onderscheiden, doorgaans in de Antwerpsche bescheeden voert. 7o Omdat Quinten Massijs, de schilder, nergens in de Antwerpsche archieven gewag maakt van zijne Leuvensche familie en geenszins spreekt van zijnen broeder Jan en zijne zuster Catharina, die hij te Leuven zou hebben gehad, terwijl hij, zich steunende op de Costuymen van Antwerpen, in 1508, als voogd zijnen naasten bloedverwant (zelfs vóór zijnen zoon Jan), den Antwerpschen bontwerker aanduidt, dien ik, tot dat men mij het tegenovergestelde bewijst, mij insgelijks steunende op de Antwerpsche costuymen, voor schilder's eigenen broeder zal beschouwen; gij, even als ik, weet dat men in dergelijkeg evallen de gewoonte had de naaste bloedverwanten, zelfs uit vreemde steden te ontbieden, en zeker zou men eenen oproep aan de Leuvensche familie hebben gedaan, indien zij in nadere betrekking met Quinten dan Jan, den bontwerker, hadde gestaan. Wat meer is, Quinten, als het ware om zijne Antwerpsche afkomst aan te duiden, schilderde dezen akt van 1508 op zijn tafereel dat de St-Pieterskerk te Leuven versiert; de groote kunstenaar kwam dus zelf zijn naaste bloedverwantschap met den Antwerpschen bontwerker in de oude hoofdstad van Brabant bevestigen in het oog van de bloedverwanten die hij aldaar mocht hebben. 8o Omdat deze Jan Massijs de bontwerker, geenszins de zoon was van Joos Metsijs en Catharina van Kinckem, van Leuven, maar wel van Jan Massijs, den smid, en van Margaretha vanden Eynde, beiden te Antwerpen gevestigd. Stukken door ridder de Burbure ontdekt, bewijzen verder dat hij in 1465 twee minderjarige broeders had, Costen en Nicolaas geheeten, en eene minderjarige zuster Catharina genaamd. 9o En ten slotte, omdat Quinten's twee oudste kinderen ten jare 1508 meerderjarig waren, terwijl zijne dochter Catharina, minderjarig in 1508, meerderjarig in 1511 was; daar de meerderjarigheid, volgens de Costuymen van Antwerpen, eerst op vijf-en-twintigjarigen leeftijd werd bekomen, moet Quinten, de schilder, noodzakelijk vóór het jaar 1480, in den echt zijn getreden geweest. Hoe kan men dit feit toeëigenen aan eenen man, die, volgens u, in 1466 zou zijn geboren? Indien gij het jaar 1456 haddet opgegeven, dan zou er mogelijkheid hebben bestaan. Nogmaals, waarde collega en vriend, ik denk dat de identiteit van de door u ontdekte personen, en den bontwerker Jan Massijs en den schilder Quinten, blijkens ambtelijke stukken, in geenen deele bewezen wordt. Doch, gij zult mij vragen of ik, die deze eenzelvigheid betwijfel, te Antwerpen betere bescheeden heb ontdekt, om deze stad als de bakermat diens schilders te doen beschouwen? Ik denk ja, en voeg daarbij dat er, naar allen schijn, afdoende bewijzen zouden zijn, indien ongelukkiglijk, in 1576, tijdens de Spaansche furie, de scabinale akten der jaren 1480 tot 1489 niet waren verbrand. Vóór laatstgemeld jaar zal men dus Quinten's naam in de stedelijke bescheeden niet aantreffen. Na 1491 vindt men talrijke getuigen van 's mans bestaan. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, trots deze jammerlijke vernietiging van boeken die zeer gewichtige zaken zouden hebben doen kennen, blijven er eene menigte bescheeden over die met 's kunstenaars leven en met dat der leden zijner familie in verband staan. Gij zelf hebt getuigd, op het gezag van onzen geleerden vriend, den heer advocaat Th. van Lerius, dat er in 1409 een Hendrik Massis, smid, binnenpoorter van Antwerpen was, en gij weet dat de heer J.-A. de Laet, eerst in zijne Gedichten, en daarna in de eerste uitgaaf van den Catalogus van het Antwerpsch museum, eene reeks belangrijke bescheeden heeft medegedeeld, door hem en door ridder L. de Burbure in de archieven der Antwerpsche academie en hoofdkerk ontdekt en die van 1446 tot 1624 dagteekenen. Welnu, uit deze stukken, die niet licht over het hoofd konden gezien worden, blijkt dat er, in 1453, te Antwerpen een Jan Massijs leefde die smid was en verscheidene ijzerwerken voor de hoofdkerk uitvoerde. Die Jan Massijs was, volgens oorkonden onlangs door ridder L. de Burbure ontdekt, zoon van Hendrik Massijs, van Pulle, smid, die ten jare 1425 poorter van Antwerpen werd, en van Margarita Robbrechts; kleinzoon van Gielis Massijs alias de Laet, wonende tot Ouwen (Grobbendonck) en van Catharina Fyen, die verscheidene goederen in de Meierij van Santhoven bezaten; en na-kleinzoon van Wouter Massijs alias de Laet, waaruit blijkt dat de bijnaam der Massijsen, de Laet was. Jan Massijs, de smid, overleed in 1465 en in 1467-68 leverde zijne weduwe de twee kruisen die alsdan op de Nieuwkerke werden geplaatst. Daarna verdwijnt haar naam uit de kerkrekenboeken en zulks waarom? Omdat deze vrouw, die, volgens de door mij ontdekte schriften, Margaretha van den Eynde heette en dochter van Nicolaas van den Eynde was, in 1469 een nieuw huwelijk aanging met Aart Teerlinck, den bontwerker, en het smedenambacht verliet. Ik deel hier de belangrijke huwelijksvoorwaarden mede: Scabinale Protocollen van het jaar 1468, vol. 2. - Akt voor schepenen van de Werve en van Ursele. Magriete vanden Eynde, Claus dochtere, wedewe wilen Jan Massys, cum tutore, bekende ende verlide in gerechter huweliker vorwaerden opdat thuwelic tusschen Aerde Teerlinc, bontwerckere, ter eenre zide, ende haer ter andere, met oerlove der heilige kerken, voortgaet ende volcoemt, daerinne zy gemict hebben te versamene; dat zy gewillecoert ende geconsenteert heeft, willecoerde ende consenteerde pro se et suis, waert dat zy aflivich warde voere ende eer de voers. Aerd, huer toecomende man, sonder wettich oor van huerer beyder liven comen synde, achter huer levende te blivene, dat dan de selve Aerd voere ute, uten gemeynen goeden, hebben sal de somme van XX ponden grooten brabants eens, henendragens. Ende waert ooc dat de selve Aerd aflivich warde voere ende eer de voers. Magriete ende ooc sonder wettich oor van huerer beider liven comen synde, achter hem levende te latene, dat dan des selfs Aerds gerechte erfgenamen ende noch insgelycx voere, uten gemeynen goeden, hebben ende behouden selen de voers. somme van XX ponden grooten brabants eens, henendragens. Ende behoudelic altijt dien dat de voers. Aerd altyt, alst hem gelieft, desen voers. scepenenbrief ende vorwaerde sal moegen breken, ende te nyete doen, sonder calengieren ofte wederseggen van yemende in enniger manieren. XIII dagen Januarii. Aert Teerlinck, was een bemiddeld man, van gevorderden ouderdom, en tot nu toe hebben wij niet ontdekt dat hij afstammelingen van Margaretha van den Eynde zou hebben nagelaten. Verstaat gij nu, waarde collega en vriend, waarom Jan Massijs, een der zonen van Margaretha van den Eynde, bontwerker werd? Hij volgde het ambacht zijns stiefvaders. Hieruit ook de verklaring waarom Quinten Massys, zoon van Quinten, den schilder, insgelijks een pelletier werd. Van smeden wordt er na dit tijdstip geene melding meer gemaakt. Quinten Massys, dien wij tot nu toe als Jan's ouderen broeder beschouwen, moet dus vóór het jaar 1466 zijn geboren; vermits wij zien dat Jan Massijs, de bontwerker, in 1491 weduwenaar was, mogen wij veronderstellen dat deze laatste rondom 1460 is geboren. Dit jaar moet men in alle geval als dat van's mans geboorte aanvaarden, wil men de daden mogelijk maken die hij heeft volbracht. Jan Massijs, de bontwerker, was, zooals wij hierboven gezegd hebben, in huwelijk getreden met Catharina Mennens die, vóór het jaar 1491 was overleden; Jan Massijs die alsdan het voornemen had een tweede huwelijk met Cecilia Lodewycx aan te gaan, riep zijne naaste vrienden en magen als geleverde mombooren met den rechte, van zijne kinderen Jan en Catharina Massijs, voor de wethouders te zamen. Deze bloedverwanten zijn, Jan van den Eynde, broeder zijner moeder, Jan Vrient, die men heet Florys, Adriaan van der Straten, woonachtig te Lier, en Jan, de broeder der verstorvene Catharina Mennens. En hier doen wij ons eene vraag: In welke betrekking stond de familie Massijs met die van de Vriendt, gezegd Floris? Zou men in haren omgang niet den oorsprong mogen zoeken van het belachelijke sprookje waarin men beweert dat Quinten uit liefde voor de dochter van Frans de Vriendt-Floris, schilder werd? In alle geval is het bewezen dat de Massijsen en de Florissen nauw aanverwant waren. Jan Massijs die in eigendom het huis de Kleine kous op de Koornmarkt had, trad vervolgens in bezit van verscheidene huizen en kameren, op de Koornmarkt, in de Lepelstraat en in andere wijken gelegen. Wij zullen deze akten opvolgenlijk door den druk bekend maken; alleenlijk moeten wij hier doen opmerken dat, terwijl men bij de verkoopers immer de geboorte- of verblijfplaats aanwijst, men nergens bij Jan Massijs meldt dat hij van Leuvenschen oorsprong zou zijn. Integendeel wordt hij, zooals het later met Quinten gebeurde, en zooals het overigens met alle Antwerpenaren geschiedde, zonder aanduiding van plaatselijken naam vermeld. En nu, hoe werd Quinten Massijs een schilder? De overlevering en de dichtkunst zeggen: uit liefde. Met u, waarde collega en vriend, zeg ik: het is mogelijk; doch de Antwerpsche bescheeden getuigen dat de familie Teerlinck aan de kunst niet vreemd was. De Liggere der St-Lucasgilde bewijst {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs dat in 1485 Aart Teerlinck, Wouters zoon, en naar allen schijn een zeer nauwe verwante van Aart Teerlinck, den gewaanden stiefvader van Quinten, leerling was van den schilder Hendrik van Wuelewe. Deze Aart Teerlinck, de jonge, werd in 1494 als meester ontvangen, en trad vóór 1498, in het huwelijk met Aremgaart Hermans, Hendrik's dochter. Dat deze Aart Teerlinck geen onverdienstelijk kunstenaar mocht heeten, blijkt genoeg hieruit dat hij in 1521 deken der schilders was, en in 1531 door het magistraat als deken der St-Lucasgilde werd aangesteld. In laatstgemelde jaar ontving hij als meesters Lucas Teerlinck en Cornelis en Jan Massys II, Quinten's zonen. Verder telde hij verscheidene leerlingen wier namen in den Liggere zijn te vinden. Zonder voor het oogenblik eenig gevolg uit deze feiten te willen trekken, heb ik echter gedacht ze hier te moeten aanteekenen, daar zij, mogelijk met Quinten's loopbaan in verband staan. De Antwerpsche kunstenaarsfamiliën zijn bijna alle met elkanderen verwant. Quinten trad, zooals bekend is, in eerste huwelijk met Aleidis van Tuylt, en gij hecht geloof aan eene overlevering die wil dat Quinten, uit liefde, kunstenaar zou zijn geworden. Welnu, waarde collega en vriend, deze Aleidis van Tuylt hoorde toe aan eene Antwerpsche familie; Quinten is dus te Antwerpen schilder geworden. 's Meisjes vader heette Lambrecht en was een welbemiddeld man; haar broeder, insgelijks Lambrecht geheeten, verliet in 1502 tijdelijk de stad Antwerpen. Ziehier de bewijzen. Het eerste stuk, getuigt dat Lambrecht Van Tuylt, de jongere, in 1502 tot Heyen-Tongeren in het land van Luik, verbleef; men handelt er in over goederen te Herenthout en te Wiekevorst in de Kempen gelegen; - zou men hieruit ook niet mogen afleiden dat de familie Van Tuylt, even als die van Massijs, uit deze landstreek herkomstig is? Scabinale Protocollen 1502. Sub Lodewijcx en Grobbaerts, fol. 8. - Akt voor schepenen de Schermere en van Ursele. Lambrecht van Thuylt, Lambrechtssone wylen, geseten nu ter tyt tot Heyen-Tongeren in den lande van Luydicke, vercocht Janne de Vos, te Mechelen geseten, negene mudden rogx erflick, vanden vyfthiene mudden rogx erflyckere renten, die hy heeft ende heffende is op zekere goede ende pande onder Wickevorst in diversen parcheelen gelegen, verschynende Natalis, prout literae; droeg op, te waerne van allen commere ende calengien; gebraec iet aenden coop, aende paende oft aende waernisse en claernisse voers., hoc promisit satisfacere; unde obtulit, als principael pant, eenen beemdt cum fundo et pertinentiis, houdende omtrent vier buyndere, geheeten den Boechembeemt, gelegen te Wympele, by Herenthout. Et ulterius se et sua, salvo quod ipse aut sui quitabunt ad placitum, teenemaele elc mudden rogx erflic, met sesse ponden, vive scellingen groeten brabants, eens, goet ende custbaer ende met vollen pachte. VIa Maii. De tweede oorkonde bewijst dat Lambrecht van Tuylt, in 1506, tot Diest woonachtig was. In dit laatste stuk wordt er melding van Quinten Massijs en dezes echtgenoote gemaakt: Scabinale Protocollen 1506, Sub Gobbaerts en Lodewijcx fol. 70. - Akt voor schepenen van de Werve en Berchem. Lambrecht van Thuylt, Lambrechtssone wylen, woonende tot Dyest, bekende ende verlyde, alsoe hy becommert, bezwaert, belast ende verset heeft vyfthiene mudden rogx erflic diemen heeft en de heffende is op diverse goede ende pande, diversen persoonen toebehoorende tot Wickevorst, ende dair omtrent gelegen, welcke vyfthiene mudden rogx erflic Alyten van Thuylt, zynre sustere, wettigen wive Quintyns Massys, schilders, toebehooren ende hair van hueren ouders gebleven, te deele bevallen ende aengedeylt zyn. Dat hy mids dien gelooft heeft ende geloofde, pro se et suis, dat hy de voirs. vyfthiene mudden rogx erflic wederomme lossen, quyten ende ontlasten sal, bynnen den iersten twee jaren naestcomende van Kerssavonde naestcomende, ingaende ende der selver zynre sustere dien alsdan los, vry ende commerloes te leverene ende doen hebbene, sonder allen last by hem dair op gemaect ende der voirs. zynre zustere oic mede te betalene, totter selver tyt toe, alsoe vele rogx oft de weerde ende valeur daeraf, als zy bynnen den selven tyde vanden voirs. vyfthiene mudden rogx erflic ontfangen souden moegen; unde obligavit ende heeft der voirs. zynre sustere in handen geset eenen beemd cum funde et pertinentiis, houdende omtrent twee buynderen, geheeten den Boechembeemdt, gelegen te Wympele bynnen Herenthout, in Sinte Gommaers prochie, tusschen den Varendoncxen beemd, aen de westzyde ende zekere persoonen van Dyest erve aande oostzyde, comende metten noorteynde op ten stroom geheeten de Wympe ende metten zuyteynde aendes beslooten cloosters van Herenthals erve, geheeten Boechemblock, belovende noch meer derselver zynre sustere, soe wanneer hy by hair dairtoe versocht sal worden, te bewysen ende in handen te stellene, onder Loevene, noch andere pande aldair gelegen, die hair believen selen, hem selven ende alle zyne goede dair voer verbyndende ende te pande settende. XIII Junii. Volgens de Antwerpsche bescheeden werden er uit Quinten's eerste huwelijk, vier kinderen geboren; ik laat hier hunne echte namen volgen, daar tot nu toe deze verkeerdelijk zijn opgegeven geworden: 1.Jan Massijs, schilder, meester der St-Lucasgilde in 1501. 2.Quinten Massijs, pelletier. 3.Pauwel Massijs; hij stierf in 1532. 4.Catharina Massijs. Na de dood van Aleidis van Tuylt, riep Quinten Massijs zijne naaste magen en die zijner vrouw te zamen, om rekening over het sterfhuis te doen. Die bloedverwanten zijn, zooals ik reeds hooger heb gezegd: 1o Jan Massijs, de bontwerker, volgens mij Quinten's jongere broeder; 2o Jan Massijs, de schilder, Quinten's zoon, 3o Peter Moys, kunstschilder, en 4o Cornelis Peter Celis; de twee laatstgemelde van den kant van Aleidis van Tuylt. Van Leuvensche familie is er wederom geene melding. En hier hoef ik eene hoogst belangrijke aanmerking te maken. In dezen akt verschijnen enkel Pauwel en Catharina Massijs, als Quinten's minderjarige kinderen. De andere twee meerderjarigen zouden dus, volgens de Costuymen, in 1508, meer dan 25 jaren bereikt hebben; Quinten moet diensvolgens tusschen de jaren 1478 en 1480 getrouwd zijn geweest. Nu vraag ik u, of het {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk is dat Quinten in 1491 te Leuven ontvoogd werd, wanneer hij reeds omtrent het jaar 1480 vader was? Ofschoon ik reeds den akt van 1508 hebbe uitgegeven, ben ik verplicht, uit hoofde van zijn belang, dien hier wederom in te lasschen: 1508. Sub Vaken & Keyser, bl. 252. - Per Moelen et Voorda. Jan Massys, bontwerckere, pro se et nomine van Janne Massys, scildere, zynen medegeselle, quam suscepit; Peter Moys ende Cornelis Peter Celis, scrynwerckere, naeste vriende ende mage ende geleverde momboren metten rechte, van Pauwelse ende Katlinen Massys, wettige kinderen Quintens Massys, daer moeder af was Alyt van Tuelt, welcke kinderen zy, by consente vanden Weesmeesteren deser stadt, hier inne vervyngen ende geloefden te vervane, bekenden ende verlyden hen vander voers. kinderen wegen volcomelick ende al vernuecht, gepaeyt, gecontenteert ende wel voldaen vanden voers. Quintene Massys, der voers. kinderen vader, van allen den goeden ende versterffenissen van haven, erven ende erfrenten, ruerende ende onruerende quaecumque, waer ende tot wat plaetsen die gelegen zyn, als den selven kinderen, toecomen bleven ende verstorven zyn vanden voers. Alyt van Tuelt, huerer moeder wylen, overmits dien dat hy hem daeraf van al tal wettige rekeninge, scheydinge ende deylinge gedaen, ende mits der sommen van sessentnegentich ponden grooten brabants eens, die hy hen, met eenen anderen brieve op heden voere ons gepasseert, bekent heeft sculdich zynde, duechdelick vutgecocht ende te vreden gestelt heeft, daermede de voers. momboren, nomine ut supra, wel content ende te vreden waren. Quitaverunt. Gelovende. XV Marcii. Eene bescheede van 1511 bewijst verder dat deze Catharina Massijs, even als haar oudere broeder Quinten, in 1511 meerderjarig was. 1511. Sub Vaken & Keyser, bl. 27. - Per Beca et Triapain. Daniel Goessens ende Jacob Langoore, dekens, Andries Jacops, Gommaer Vander Beke, gezworen, Wouter Imbrechts ende Lucas Verhuelt, oude dekens vanden Scrynwerkers Ambachte, in der stadt alhier, voer hen selven, ende inden name vanden gemeynen gesellen desselfs ambachts, quos susceperunt, ende bekenden dat sy omme eene somme gelts die hen al ende wel es vergouden, ende die voorts bekert ende beleyt hebben in de betalinge van huer nyeuwe tafelen vanden Noot Gods, voere hueren outaer in onser Liever Vrouwen Kercke alhier, vercocht hebben wel ende wettelick, Quintene ende Katlinen Metsys, wettige kinderen Quinten Metsys, scilders, daer moeder af was Alyt Van Tuylt, t jaers erflick, dertich scellinge grooten Brabants, prout communiter, alle des voers. Ambachts vanden Scrynwerckers goeden van erven, erfrenten ruerende quaecumque, die tselve Ambacht nu heeft ende namaels vercrigen mach, dandum alle jare op den Sinte Jansdach decollacie in Augusto, salvo quod ipse aut sui quitabunt ad placitum, ten drie malen met x scellingen te male, ende niet meer, op dat sy wilden, elcken denier altyt met sesthiene penningen ende met verschenender renten. XXVI dach Augusti. Uit dit alles wordt het nu ook klaar, hoe Quinten's oudste zoon Jan, in 1501, als meester in de Antwerpsche St-Lucasgilde kon ontvangen worden, een feit dat onuitlegbaar is, wanneer men uwe meening bijtreedt. Quinten trad, in tweede huwelijk, met Catharina Heyns, en uit deze nieuwe echtverbintenis sproten tien kinderen, waarvan de stadsarchieven ons wederom de namen doen kennen te weten: 1.Jan Massijs', bijgenaamd Quintens, kunstschilder; hij huwde Anna van Tuylt, en stierf vóór 1575. 2.Cornelis Massijs, schilder. 3.Maria Massijs. Deze trad in den echt met den kunstschilder Cornelis Buys en scheidde van haren man, vóór 1541. 4.Quinten Massijs, vischverkooper; 5.Huibrecht, horlogiemaker, oud 65 jaar in 1589; 6.Abraham; 7.Petronella; 8.Catharina; 9.Sara; 10.Susanna. Bescheeden van het jaar 1541 bewijzen dat de zes laatste alsdan minderjarig waren. Talrijke stukken die ik vervolgens zal mededeelen, doen ons den financieelen staat van Quinten Massijs kennen. Wat ik hier alleen wil bijvoegen is, dat Quinten Massijs, blijkens twee akten die ik het genoegen had u mede te deelen, tusschen den 13 Juli en den 11 September 1530 overleed, - iets wat bewijst dat de levensbeschrijving des kunstenaers van zoovele misslagen is vervuld dat men zelfs 's mans grafschrift niet mag gelooven waarin zijn afsterven op het jaar 1529 wordt gesteld! Onze schilder had eenen hoogen leeftijd bereikt. Catharina Heyns, Quinten's weduwe, ging een tweede huwelijk aan met Jacob Pauwels en was reeds op nieuw weduwe in 1536, als blijkt uit de twee onderstaande oorkonden, die ik wederom om hun belang hier mededeel: Scabinale Protocollen 1536. Sub Keyser en Wesembeeck, fol. 72. - Schepenen Schoyte en van Halmalen. Jan Marchys, Cornelis Marchys, ende Jan Schorenborch als vriende ende mage ende geleverde momboren metten rechte van Quintene, Huybrechte, Abraham, Peternellen, Katlinen, Zara ende Susanna, alle wettige kinderen wylen meester Quinten Marchys, quos susceperunt by consente vanden Weesmeesteren deser stadt, bekenden ende verlyden dat zy van derzelver kinderen wegen ontlast, ontslagen, quyte geschouden ende gedelivreert hebben, ontlasten, ontsloegen, schelden quyte ende delivreerden, by desen, de eene huysinge van den twee huysen metten hove, poorte, plaetse fundo et omnibus pertinentiis geheeten de Poorte, gestaen ende gelegen in Schuttershofstraetken, tusschen thuys geheeten Sinte Quinten, ex una, ende Joos Rogmans huys ende erve was, nu Katlinen Heyns, der voers. kinderen moeder, toebehoorende, ex altera, van alsulcker verbintenissen ende hypotecatien van een erfrente van achtentwintich Karolus guldenen erflic metten achterstelle, daeraf verloopen, als daervore de voers. Katline Heyns opten {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} XIIen dach in Octobri anno XVe ende XXXI, dezelve huysinge geheeten de Poorte metten voers. huyse geheeten Sinte Quinten verbonden ende verobligeert heeft; gelovende in goeden trouwen dat zy in den name als voere, noch oic de voers. kinderen oft huere nacomelingen deselve huysinge, geheeten de Poorte, cum undo et omnibus pertinentiis predictis, nemmermeer meer voer de voergenoemde achtentwintich Karolus guldenen erflic metten achterstelle daeraff verloopen oft te verloopene aenspreken noch daerop procederen en selen, inne oft met eenigen rechte, gheestlic oft weerlic, in geenre manieren. VIII Julii anno XVe XXXVI. 1536. Sub Keyzer en Wesenbeeck. Bl. 72. - Schepenen Schoyte en van Halmale. Katline Heyns, weduwe lestwerfs Jacop Pauwels, cum tutore, bekende ende verlyde alsoe de momboren van hueren ende wylen meester Quintens Marchys, huers voermans, wettigen kinderen, opten dach van heden ontlast, ontslagen ende quytgeschouden hebben vander verbintenissen ende hypothecatien van XXVIII Karolus guldenen erflic deen huys, geheeten de Poorte, vanden twee huysen daeraf tselve tweede huys geheeten is Sinte Quinten, gestaen in Schuttershofstraetken, die daervoere verbonden ende verobligeert stonden, soe eest dat zy cum tutoribus predictis, tot oft voere de verzekertheyt vander voers. huerer kinderen erfrente van XXVIII Karolus guldenen, totten voers. huyse geheeten Sinte Quinten, noch verbonden ende te pande geset, heeft als medeprincipael pant, huer huys, cum fundo et omnibus pertinentiis, gestaen inde voers. Schuttershofstrate, naest tvoergenoemd huys geheeten de Poorte, ten Hoplande waerts, daer jaerlicx vutgaen twee ponden grooten brabants erflic Willeme Ghysels ende nyet meer. VIII Julii anno XVe XXXVI. En nu, ten slotte, waarde collega en vriend, laat ik aan uw onderzoek over of het mogelijk is de te Antwerpen bestaande oorkonden overeen te brengen met die welke gij te Leuven hebt ontdekt. Tegen eene overlevering van drie eeuwen, tegen die honderden bescheeden, welke ons reeds van in de XIVe eeuw de familie Massijs doen kennen, en haar voortdurend bestaan van geslacht tot geslacht, in de stad Antwerpen, sedert het jaar 1425 bewijzen, waar zij, zooals blijkt uit hierbijgevoegden geslachtboom, door eene menigte leden was vertegenwoordigd, welke bijna alle gegoede burgers waren, eigenaars van huizen en gronden, en wier daden men, om zoo te zeggen, tot in de XVIIIe eeuw omstandiglijk kan nagaan, tegen die stevige bewijsredenen die Antwerpen voor de geboorteplaats van den schilder Quinten doen beschouwen, stelt gij een klein getal akten waarvan, wel is waar, het belang niet kan ontkend worden, maar die, naar allen schijn, in betrekking staan met eenen tak der familie Massijs welke in de XVe eeuw, in den persoon van Joos, Antwerpen verliet en naar de oude hoofdstad van Brabant werd overgebracht. Welk beroep de Leuvensche Quinten en Jan uitoefenden, is tot nu toe, door geen ambtelijk stuk aangeduid. Wat meer is, alles wordt twijfelachtig, onbestaanbaar zelfs, wanneer men eenen Leuvenschen oorsprong aan den schilder Quinten Massijs toeschrijft. Inderdaad, wat zeggen van een man die in 1491 minderjarig en ontvoogd, onmiddellijk daarna naar Antwerpen zou zijn vertrokken, waar hij, beginneling, over de plaatselijke wetten heenstappend, zonder poorter te worden, als meester in de St-Lucasgilde zou zijn ontvangen en zijne kunst openbaarlijk zou hebben uitgeoefend? Van een man, die in 1466 geboren, in 1511 vier meerderjarige kinderen zou hebben gehad, en die wederom, ondanks de eischen van de plaatselijke gebruiken, in eenen familieraad den Antwerpschen bontwerker Jan Massijs, als zijnen naasten bloedverwant zou hebben opgeroepen, terwijl hij naarder maagschap te Leuven of elders in het land zou hebben gehad? Integendeel, neemt men de Antwerpsche geboorte onzes meesters aan, dan wordt alles, zoo niet dadelijk bewezen, ten minste hoogst waarschijnlijk. 's Mans leven in de Scheldestad, is geen raadsel meer, en doet zich voor zooals datgene van iederen burger. Geene afwijking aan de wetten; integendeel zij worden naar eisch toegepast. Men oordeele: te Antwerpen geboren, stamt Quinten Massijs af van Hendrik Massijs, smid, die ten jare 1425 poorter van Antwerpen was geworden. Zijn vader is Jan Massijs, die insgelijks als smid staat bekend. Zijne moeder is Margaretha van den Eynde, die, weduwe geworden, een tweede huwelijk aangaat met Aart Teerlinck, den bontwerker. Eerst voor het smedenambacht opgeleid, verlaat Quinten dii beroep voor dat van schilder. Hoe en wanneer hij kunstenaar wordt, is tot nu toe niet gebleken; doch een meester moet hij gehad hebben; reeds meermaals is het gezegd: talenten zooals die van Quinten treden niet onvoorbereid op. Heeft hij gelijk Molanus het getuigt, Rogier van der Weyden, de eerste diens naams, voor meester gehad? Gij schijnt dit niet te gelooven, en verlaat hier dus de getuigenis des schrijvers, wiens onlangs ontdekt werk door u evenwel als een der voornaamste ten voordeele der eischen van Leuven wordt ingeroepen. Nogtans zie ik niet waarom de Antwerpsche Quinten de leerling niet zou kunnen geweest zijn of van Rogier I in 1464 overleden of liever van Goswyn vander Weyden, om Molanus niet gansch te logenstraffen. Wie weet of, uit het kortstondig verblijf dat Quinten bij een der vander Weyden's in de oude hoofdstad van Brabant, de oorsprong van het verhaal van schilders Leuvensche geboorte, niet is ontsproten? Wat hiervan zij, de legende wil dat Quinten, op gevorderden ouderdom schilder is geworden, en men duidt zelfs de gewrochten aan, die hij als smid zou hebben vervaardigd of ten minste bestuurd. Bewezen is het evenwel, dat hij eerst in 1491 als meester in de Antwerpsche St-Lucasgilde werd ontvangen; en ik heb de innige overtuiging dat hij, vóór dit jaar, om zich in zijne kunst te oefenen, langen tijd buiten de Scheldestad heeft doorgebracht. Heeft hij wellicht, even als het later zijne afstammelingen deden, Italië bezocht? In den echt getreden met de Antwerpenares Aleidis van Tuylt, wordt onze schilder de vader van vier kinderen, die allen in 1511 meerderjarig zijn. Zijn oudste zoon Jan I, omtrent 1480 geboren, treedt ten jare 1501 in de Antwerpsche St-Lucasgilde. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de dood zijner echtgenoote, roept Quinten eenen familieraad bijeen, waaraan zijn broeder Jan, de bontwerker, en zijn zoon Jan, de schilder, deel nemen. Daarna gaat hij eene nieuwe echtverbintenis aan met de Antwerpenares Catharina Heyns en wordt wederom vader van tien kinderen, wier namen, welke met die der kinderen van het eerste huwelijk niet mogen verward worden, in verscheidene bescheeden worden vermeld. Quinten sterft niet zooals zijn grafschrift het meldt, in 1529 maar tusschen den 13 Juli en den 11 September 1530. Nooit heeft hij in eenigen akt melding van zijne Leuvensche familie gemaakt. Na dit alles, waarde collega en vriend, dunkt het mij dat men dus het innig gevoel mag hebben dat Quinten te Antwerpen is geboren; om op eene stoffelijke manier te bewijzen dat Quinten in de Scheldestad het licht heeft gezien, ontbreekt er slechts één stuk; eene oorkonde waarin gezegd wordt dat Quinten, de broeder van Jan, den bontwerker is; doch, zooals ik hierboven zegde, bij het gemis der registers van 1480 tot 1489, wordt deze leemte ruimschoots aangevuld door den akt van 1508, waarin Quinten zelf verklaart dat de Antwerpenaar Jan de bontwerker, bij uitsluiting van alle anderen, zijnen naasten bloedverwant is. Tot dat de aangeduide bescheede of eene andere soortgelijke worde ontdekt, kan dus de pennetwist over Quinten's geboorteplaats worden voortgezet, doch tot nu toe kan ik met u niet instemmen, dat de ontdekking van het schrift van Molanus en de te Leuven gevondene oorkonden, de eischen van Antwerpen den doodslag hebben gegeven. Mijns dunkens, zijn door de stukken welke ik in den loop dezes briefs heb aangehaald, en die welke ik daarop laat volgen, de titels van Antwerpen ernstiger dan ooit geworden. Aanvaard, waarde vriend en collega, de uitdrukking mijner hoogachting en verkleefdheid. P. Génard. Antwerpen, 1 Juni 1869. Aanteekening. Bovengaande brief moet vergezeld zijn van eene genealogische tafel der familie Massijs en van eene reeks bescheeden welke met dit geslacht in verband staan. Deze stukken zullen in eene volgende aflevering verschijnen. Vochtweger van Farenheit. Dit tuig, dat van glas of metaal gemaakt kan {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} worden, wordt aangeduid door het hier nevenstaande afbeeldsel. A is eene holle sfeer van eenen tamelijk breeden omvang, B eene kleinere sfeer met kwik of lood gevuld, C een zeer dunne steel waarop de diepte der indompeling door eene schrap wordt aangeduid, en D een schaaltje waarop men de gewichten kan plaatsen. Het gewicht van den vochtweger moet met zijnen omvang derwijze in verband staan, dat hij in het lichtste vocht kan vlotten. Daarbij moet dit gewicht zeer nauwkeurig gekend zijn. Wanneer men nu den vochtweger in gedistilleerd water steekt, zal men hem tot de schrap C kunnen doen zinken met op de schaal D eene genoegzame hoeveelheid gewichten te leggen. Alsdan is het klaarblijkend dat het gewicht van het tuig, meer de bijgevoegde gewichten, juist het gewicht aanduiden van eenen omvang water gelijk aan den omvang van het gedeelte des vochtwegers dat ondergedompeld is. Indien de vochtweger geplaatst werd in een vocht welks betrekkelijk gewicht grooter of kleiner zou zijn dan dit van het water, is het klaar dat het bijtevoegene gewicht ook grooter of kleiner zijn moet om den vochtweger tot de schrap C te doen zinken. In alle geval is hier de omvang van het verplaatste vocht altoos dezelfde, en diensvolgens bekomt men het betrekkelijk gewicht der vochten die men aan dergelijke proefneming onderworpen heeft. Bij voorbeeld, indien de vochtweger en de bijgevoegde gewichten te zamen 1000 grein uitmaken met gedistilleerd water, en dat het beloop dezer gewichten 1600 grein bereike met eenig ander vocht, zal het betrekkelijk gewicht van het water tot dat van het ander vocht in onderlinge betrekking staan als 1000 tot 1600 of als 1 tot 16. Tot nauwkeurigheid van zulke proefnemingen is het hoogst noodzakelijk dat de vochten die men met elkander in vergelijking brengt, allen juist denzelfden graad van warmte hebben, niet alleen omdat hun betrekkelijk gewicht geene verandering zou ondergaan, maar ook opdat de vochtweger denzelfden omvang zou blijven behouden. Doch bij middel van berekeningen is het hier mogelijk de proefnemingen te wijzigen, wanneer men den graad van uitzetting door warmte voor de verschillige vochten kent. Dr F.-J. Matthyssens. Petrus Maillart. 1 Het is onbegrijpelijk hoevele misgrepen er begaan worden, wanneer het de levensschetsen onzer oude meesters geldt. Maillart was leerling van Georgius de la Hêle of Helle, kapelmeester der hoofdkerk van Doornik; hij was ook koraal aan de kapellen van keizer Karel V en koning Filips II, onder het kapelmeesterschap van Petrus du Hot. Petrus Maillart was reeds op 13-jarigen leeftijd (in 1563) enfant de la chapelle te Doornik. In d'Oultremont's Histoire de Valenciennes (1639) wordt van Maillart gemeld: ‘Il passa à une meilleure vie à Tournay le XVIme Aout l'an 1622, aagé de 72 ans.’ Hij werd dus in 1550 geboren. Onder de leden der kapel van keizer Karel en koning Filips II, fungeerden nog: Mich. Boc, organist; Nic. Buys, zanger; Petrus Manchicourt, kapelmeester; Ant. Pevernage, koraaljongen, enz. Bij Fétis en andere geschiedschrijvers vindt- men niets stellig aangeteekend nopens de geboorte en het overlijden van Maillart. Edw.-G.-J. Gregoir. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} De liggeren en andere historische archieven der Antwerpsche St-Lucasgilde, onder zinspreuk: wt jonsten versaemt. {== afbeelding Ao 1548 ==} {>>afbeelding<<} Van deze buitengewoon belangrijke uitgave is de tweede aflevering van het 2e deel verschenen: zij bevat de liggere van 1639-1649 met talrijke en zeer belangrijke aanteekeningen der heeren Th. van Lerius en Ph. Rombouts. De uitgever van het werk, de heer Feliciaan Baggerman zegt in een bericht, dat bovengemelde heeren sedert eenigen tijd bemerkt hebben, dat zekere schrijvers welke nooit, zelfs niet op eenen afstand, de Liggeren en rekeningen der St-Lucasgilde hebben gezien, van hun werk gebruik maken, als hadden zij zelven de aanhalingen uit de oorspronkelijke registers geput. Eenige zijn zelfs zóó verre gegaan, dat zij zich de aanteekeningen dezer heeren toeëigenen, alsof deze de vruchten hunner eigene opzoekingen waren. Hiervan zijn voorbeelden te vinden tot zelfs in de Biographie nationale. Mochte dit misbruik voortduren, zullen gemelde heeren de namen der schrijvers die zich aan deze niet zeer kiesche handelingen gelegen laten, op het omslagblad der toekomende afleveringen doen drukken. Wij, die ook dergelijke weinig eerlijke schrijvers kennen, zullen des noods de heeren Rombouts en van Lerius ter hulp komen om de letterdieverijen bekend te maken. Op bladzijden 20 en 32 hebben wij reeds over de vroeger verschenen stukken van de Liggeren enz. gewaagd. Sedert dien hebben wij eene geschiedkundige ketterij aangaande dit belangrijk werk aangetroffen in de 1e aflevering dezes jaars van den Messager des sciences historiques enz., geteekend Emile V. Wij vertalen: ‘Het bijzonderste belang,’ zegt de heer Emile V., wij durven zeggen het eenig belang en het eenige nut der Liggere bestaat, volgens ons, in de aanteekeningen; zoo vinden wij er in vermeld, Rubens' aanneming, met algemeene stemmen, als lid der gilde; dan de rekeningen van betalingen, aan den kunstenaar gedaan, voor verschillende kunstwerken, uitgevoerd voor kerken dier stad; aanteekeningen betrekkelijk de schilders Jordaens, Erasmus Quellyn, enz. enz. Wij denken dat de geleerde uitgevers der Liggeren eene nuttige verandering aan hunne uitgave hadden kunnen brengen. In stede van dit boek van het begin tot het einde terug te geven en de bladzijden te vullen met gansch onbekende namen, hadden zij er een doorwrocht en boeiend geschiedkundig werk kunnen van maken bij middel van de beroemde en gekende namen die men er in aantreft, en met hunne na moeilijke opzoekingen verkregene notas te omschrijven en het alles tot een volledig geheel te verwerken.’ Wij zijn juist van het tegenovergestelde gevoelen; de heeren van Lerius en Rombouts doen juist wat zij doen moesten. Zij geven de Liggeren in hun geheel, zonder uitlating en ongeschonden terug en onttrekken hierdoor aan de mogelijkheid van vernieling een voor de geschiedenis der Vlaamsche schilderschool onschatbaar boek. Zij stellen tevens al de geschiedkundigen in de gelegenheid zich voor eenen betrekkelijk zeer geringen prijs dit werk aan te schaffen, waarvan de raadpleging tot hiertoe niet dan met eenige moeite en kosten kon geschieden, en welk dan nog door het een of ander toeval reddeloos verloren kon gaan. En welke rijke bron zou, met de Liggeren, voor onze kunstgeschiedenis niet verdroogd zijn! De heer Emile V. spreekt van de, met algemeene stemmen geschiedde aanneming van Rubens in de St-Lucasgilde. Waar mag hij dat gelezen hebben? De aanneming met algemeene stemmen in de gilde der Romanisten, is verward met St-Lucas, door den heer Em. V. Zie Liggeren I, blz. 401, 1 Juli 1613. Rubens heeft, zooals het de gewoonte was, zich laten inschrijven als lid der gilde, maar bij onze wete, was er geen kwestie van keus of stemming. Verders spreekt de heer Em. V. over het vullen van bladzijden met ‘ongekende namen.’ Inderdaad behelzen de Liggeren vele namen welke niet slechts onberoemd, maar wezenlijk ongekend mogen genoemd worden. Kan 't evenwel niet gebeuren dat wij, na verloop van tijd, dank zij der geschiedkundige ontdekkingen, vele van de thans ongekende namen der Liggeren als namen van groote of verdienstelijke kunstenaars zullen leeren waardeeren? Wie kende tot voor korten tijd den in de Liggeren met den naam Robrecht van Luik, opgegeven Robert Peril, als een uitstekend plaatsnijder? Erasmus de Bie, waarvan de geboorte- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats en werken, om zoo te zeggen, onbekend waren, en van wien het oudheidkundig museum van Antwerpen, in het Steen, een zeer fraai tafereel bevat, voorstellende: de aankomst van Maria van Medicis te Antwerpen. David Ryckaert, de eerste, waarvan men vroeger nooit gehoord had? 1 Valentijn van Bruesele, welke Valentijn van Orleyis, nu breedvoerig toegelicht door den heer A. Pinchart? (Zie de Liggere, deel I, blz. 86). Verders Rafaël Cocxyen; Peeter Meuleneer; Abel Grimer, enz. enz. Welke merkwaardige ontdekking werd niet gedaan door de vergelijking der beeldletters waarmede Cornelis Floris de Liggeren versierde, aan zekere deelen des tabernakels van Zoutleeuw? En welke trouwe vraagbaak zijn de Liggeren niet, waar het namen, jaartallen, dagteekeningen betreft! Niet alles wat er in voorkomt moge voor de verschillende geleerden van even veel belang zijn; maar de heer Emile V. gelieve op te merken, dat hier, gelijk overal, de eenen hunne gading vinden in wat de anderen laten liggen. De heeren van Lerius en Rombouts hebben getoond van de strenge en ware begrippen der geschiedkunde doordrongen te zijn, met de Liggeren getrouw af te drukken, en zooveel doenlijk toe te lichten. Zij bewijzen daardoor aan de kunstgeschiedenis eenen wezenlijken dienst, waarvoor nog vele geslachten van geschiedvorschers hun hartelijk dankbaar zullen zijn. Wij wenschen de beide wakkere mannen moed en volharding toe, in de voortzetting van de zware en stroeve taak, die zij met zooveel zelfverloochening op zich genomen hebben. Kronijk. Antwerpen. - Op blz. 39 dezes jaargangs, hebben wij aangedrongen op den aankoop voor het museum, van het prachtige tafereel de Vijand nadert, van den te vroeg gestorven Jos. Lies. Wij zijn gelukkig te vernemen, dat het tafereel voor het museum is aangekocht ten prijze van twaalf duizend frank, en er reeds in prijkt, nevens de puikstukken van oude meesters, door wier anders gevaarlijke nabuurschap het niets van zijne waarde verliest. Integendeel. Het prachtige tafereel, zoo waarheidsvol teruggegeven, is ontegenzeggelijk een der schoonste van Lies, zoowel wat opvatting en samenstelling als kleur betreft. Het mag genoemd worden een toon- en voorbeeld voor jonge kunstbeoefenaren, wien wij aanraden het veel en in al zijne deelen te bestudeeren. - Op Zondag, 16 Mei en volgende dagen, was er in het museum der academiekers, Venusstraat, eene groote teekening van Hermann-Philips, van Frankfort, tentoongesteld, verbeeldende: de roeping der apostelen. - De volgende schilderijen waren in het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, op 23, 24 en 25 Mei, tentoongesteld: Boogschieting in Zeeland, een schoon en waarheidsvol tafereel door de heeren Adolf Dillens en de Schampheleer; Paarden, door Verschuer; Toebereidsels om uit te gaan, door G. de Jonghe; De regatten, door Rust; Landschap, door Martijn Kuytenbrouwer; Opschik, een allerliefst en zorgvuldig bewerkt tafereel door Portielje; de eerste opoffering van een jongen herder, door Karel Ooms; Een winter, door Albert de Keyzer; Portret van den aartsdiaken en deken V.C., stichter van het klooster der Josephieten, door van Havermaet; Woud (ondergaande zon), door J. Meyers; Eene hut (morgenlicht), door J. Janssens; Omstreken van Hormeton op de Maas; van H. Decock twee tafereelen, Omstreken van Bornhem (provincie Antwerpen), Polsen (Oost-Vlaanderen); Vruchten en bloemen, door Verbuecken, leerling van Lucas Schaefels; De vermaning, door van den Wyngaert. Verschillende dezer tafereelen behooren den heere Delhaye-Anthony. - De heer ridder Leo de Burbure heeft een nieuw maar zeer belangrijk werk in het licht gegeven, opgenomen in de annalen der koninklijke academie; het schrift handelt over Robert Peril, plaatsnijder in de XVIe eeuw, over zijn leven en zijne werken. De geachte schrijver heeft zijn werk met geschiedkundige aanhalingen gestaafd, en het versierd met het afbeeldsel van gemelden plaatsnijder, die in de Liggere der St-Lucasgilde vermeld staat onder de naam van Robrecht van Luik. Wij zullen de belangrijke verhandeling van ridder L. de Burbure mededeelen. - De oud d.d. burgemeester en provinciaal raadslid, de heer X. Gheijsens, heeft een boekdeeltje uitgegeven over het leggen eener brug op de Schelde. - Verschenen: Mémoire sur l'éclairage de l'Escaut, par M.A. Stessels, lieutenant de vaisseau de 1e classe, commissaire permanent de l'Escaut. Dit boekje is met eene doelmatige kaart der Schelde voorzien. - J.-W. Marchand en comp. hebben de inschrijving opengesteld op de Liedjes en andere verzen van Emiel Moyson. De bundel, die vele onuitgegevene stukken behelzen en (zoo mogelijk, zegt het prospectus) met het portret des dichters zal versierd zijn, zal 150 blz. druks behelzen. Prijs: 2 fr. Mechelen. - De kunstschilder Willem Geets is tot bestuurder der stedelijke academie van schoone kunsten benoemd. Brussel. - Door koninklijk besluit van 25 Mei, is de dichter Emanuel Hiel, tot bibliothecaris van het Nijverheidsmuseum benoemd. - De mededingers naar den grooten muziekalen prijskamp van Rome, zijn Jan van den Eede, Felix Pardon, Em. Mathieu en Willen de Mol. Gent. - De kunstschilder Cesar de Kock heeft in de groote tentoonstelling van Parijs eene der gouden eermetalen behaald. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Muurschilderingen in de St-Joriskerk, te Antwerpen. {== afbeelding JEZUS LEERT ONS DE BOETVAARDIGHEID. tafereel door godfried guffens. ==} {>>afbeelding<<} ‘En Hem volgde eene groote schaar van het volk, ook van vrouwen die hem beklaagden en beweenden. Doch Jezus keerde zich tot haar, en zeide: Dochters van Jerusalem, weent niet over mij, maar over u zelven en over uwe kinderen: want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal dan aan het dorre geschieden. Luc. XXIII. 27-28-31.’ 't Is deze gebeurtenis uit het leven van Christus, die den lezer hier aanschouwelijk wordt voorgesteld, volgens de muurschilderingen van de St-Joriskerk. Op blz. 25, jaargang 1868, hebben wij eene breedvoerige beschrijving der ontwerpen en samenstellingen van de muurschilderingen in de St-Joriskerk, te Antwerpen, door de heeren Guffens en Swerts uitgevoerd, medegedeeld. Het stuk: Jezus, zijn kruis dragende, ontmoet de vrouwen van Jerusalem, is het werk van Godfried Guffens. Onze plaat geeft, evenals de vroeger medegedeelde, een goed gedacht van de samenstelling en den geest der versiering der St-Joriskerk, wier bezoek wij den liefhebbers van christene kunst aanbevelen. De heer Guffens, die ook een uitmuntend olieverfschilder is, vervaardigde in de laatste tijden verscheidene schoone portretten. Hij heeft, bij onze wete, verschillende bestellingen in Engeland, zoowel voor tafereelen, in olieverf uit te voeren, als voor de uitvoering van de muurschilderingen eener kapel. De zegekrans. Laat in den avond kwam een oude ridder van den hoogen berg in het dal af. Hij noemde zich Leuthold en was vroeger de beheerscher van al deze streken geweest; thans had hem de overmacht eens rijken graven verdreven, en deze woonde nu op de heerlijke sterkte zijner voorouders. Leuthold kwam, zoo lang de boschachtige heuvel bij zijne hut begankelijk was, elken avond naar boven om de twee hooge slottorens te aanschouwen. Als de zon slapen was, ging de oude man weder naar beneden in het dal, waar men hem als onschadelijk en onmachtig wonen liet: want zijn eenige erfgenaam, een strijdbaar en blijmoedige kampvechter, was bij de verdediging der vaderlijke haardsteê gesneuveld. Op zijnen terugweg kwam de oude ridder altijd aan eene kapel, die hij in betere tijden had laten bouwen, en waar thans het lijk van den jongen, in eer verslagenen zoon gekist lag. Dan knielde de vader voor de deur des kleinen bouws en las een gebed voor de zielerust des {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} lieven Siegebalds; en zoo deed hij ook heden. Bij het opgaan blikte hij reikhalzend door het venster naar binnen, maar kon echter niets van de kiste zien, want zij stond in eene blinde achter het altaar en den sleutel der deur had de verlatene vader, aanstonds na de begraving, vol overweldigende smart in den medeslependen maalstroom geslingerd. Dat betreurde hij nu zoo bitter: want het ontbrak den verarmde aan geld om op het kunstrijk slot eenen anderen te laten vervaardigen; en zoo had hij zichzelven, zijne vroome huisvrouw en zijne nicht Diotwina, Siegebalds verloofde, van de overblijfselen huns geliefden vriends afgescheiden. Nooit was zijn verlangen zoo vurig als dezen avond. Hij zag de deur met grooten weemoed aan; hij smeekte haar, plaats te verleenen, en meende dat ze moest gehoorzamen: maar zij stond hem vast en onbewegelijk tegen; nauwelijks liet zich de klink van het ingeroeste slot genoegzaam op en neêrdrukken om de vastheid te bewijzen, waarmede alles in de metalen krammen volherdde. Nadat de oude man eene wijl te vergeefs aan de grafstede zijns zoons geklopt had, ging hij, de oogen vol tranen en schuddebollend, eindelijk naar de hutte terug. Hij vond de huisvrouw met het spaarzame avondbrood op hem wachten. ‘Waar is Diotwina?’ vroeg hij. - ‘In heure kamer gegaan;’ antwoordde de oude. ‘Het is immers heden de verjaardag harer verloving met Siegebald, en, gelijk gij weet, heeft zij besloten hem altijd in vasten en eenzaamheid door te brengen.’ - De ridder zuchtte diep en bleef eene gansche wijle stil; eindelijk ving hij aan: ‘Hoeveel geld hebben wij thans wel te zamen!’ - ‘Twee rijksguldens, maar niet ten volle,’ zeî de huisvrouw. - ‘En de slotmaker vorderde voor den sleutel?’ - ‘Drie guldens.’ - Dan begon de oude man weêr te zuchten en keek vragende de kamer rond. - ‘Ja,’ zeî de vrouw, ‘hier is niets meer te verkoopen; dàt ware wel het eenige. De slotmaker zou er nog gaarne een paar guldens op toegeven.’ - ‘Gij meent dat, daar boven,’ zeî de grijsaard, en hij keek naar zijn oud zweerd; de vrouw knikte. Maar hij stak het toornig omhoog en riep: ‘Dat verhoede God! Ik kan met dit oude wapen inderdaad niet veel in deze wereld verrichten, maar het moet heerlijk op mijne kist liggen. Siegebald zelf vergave het mij nauwelijks in den hemel, wierpe ik dien ouden eerekling weg. - De huisvrouw begon achter de holle hand te weenen; want zij dacht er aan, hoe dikwijls heur verslagene zoon, als een schoone, glanzende knaap met dit wapen gespeeld en daarbij van toekomende zegepralen gesproken had. - De beide oude lieden bleven nog eenigen tijd stilzwijgend zitten, doofden hun licht uit, en gingen te bedde. 't Was omtrent middernacht; de oude ridder hoorde een wonderlijk geroep en geluid in het dal; door het kleine kamervenster lichtte eene heldere vlam, die van de hoogte scheen te komen. Hij wilde opstaan en rondzien, maar de huisvrouw zegde: ‘Blijf liggen, man, ik hoor het reeds lang en bad in stilte. Dat is zeker een buitengewone tocht van 't woedend leger.’ - ‘Hm’ deed Leuthold, ‘den woedenden jager heb ik voorheen dikwijls onder den machtigen vorst over mij hooren heenbruischen; maar dat is heel iets anders.’ - ‘Dan moet het een heksenwerk zijn,’ zeî de vrouw. ‘Wie weet wat daar boven gebrouwd is? Ik bid u, blijf liggen en laat geene voorbarige gedachten in u opkomen.’ - De grijsaard gaf der vrouw gelijk, bleef stil en bad zachtjes. Na eene wijl hernam hij: ‘Vrouw, daar rijdt er een op een schimmelharig paard voorbij het venster, juist gelijk onze zoon zaliger er een placht te berijden!’ - Zij sidderde, en met zachte stem gebood zij hem te zwijgen. Weêr na eene wijl zeî echter de oude: ‘Hoordet gij, hoe het daar van den berg naar beneden riep: Draait u! Houdt in! De nachtstorm nam het mij half van de ooren weg. Maar kort vóor dat Siegebald viel, had hij ook nog juist zoo geroepen.’ ‘Als ge mij van angst en schrik dooden of zelfs krankzinnig wilt maken,’ zeî de vrouw, ‘ga dan maar met zulke rede voort; er is nauwelijks een woord meer noodig.’ Dan zweeg de oude man en onderdrukte zijne gedachten, die in menigte door elkander woelden. Dat wonderlijk getier zweeg ook of verloor zich in andere dalen, en tegen den morgen sliepen de beide lieden in. Het helder daglicht scheen reeds weder over de bergen; de huisvrouw zat al aan haren spinrok; de grijze ridder wilde juist ter verzorging des kleinen tuins met houweel en spade uitgaan, maar keerde zich aan de deur om en zegde: 't Is toch zonderling! wanneer eenmaal de nacht met zijne raadsels en spookhistoriën in 's menschen hersenen gedrongen is, willen deze niet gansch gerust worden. Daar heb ik tot aan den klaren morgen van het Oogstfeest gedroomd, dat wij in betere tijden gewoon waren op 't voorvaderlijk slot te vieren.’ - ‘Voorwaar wonderlijk!’ onderbrak de huisvrouw, ‘daar heb ik juist ook van gedroomd. De boeren trokken met hunne blanke zeisens naar het slot, hunne vrouwen en dochters droegen bonte harken vol linten. Omhoog schitterde de oogstkrans in 't blauwe van den hellen zomerdag, en ach! vooraan stapte mijn lief, duurbaar kind, nog een mannelijke knaap, heel en gansch omwonden door een vlechtwerk van blauwe koornbloemen; het had, als een bruidegom, een schoon kransje op het hoofd en eene groote roode bloem op de borst. En ik kende die roode bloem wel!’ Zij liet weemoedig het hoofd zinken, en de ridder, om ze van de doodelijke wonde zijns zoons af te keeren, zegde: ‘Dat zingen is mij toch het wonderlijkste. Ik hoorde het lied, waar de schaar mede voorttrok, nog bij mijn ontwaken; en zoo ben ik nog op dezen oogenblik te moede, als klonke het op dezelfde wijze over den berg voort, terwijl het de boschachtige helling naderkomt; ja, gelijk ik thans de deur opene, is het mij juist, als dronge de klank sterker nabij. ‘De huisvrouw vernam ook het gerucht en stond in stomme verwondering op, om, aan de hand heurs echtgenoots, buiten te gaan, en naar het gezang, waar schalmeijen en rietpijpen in doorklonken, te luisteren. Zoo stonden zij daar, driest gemaakt door den troostenden morgenstraal, driester nog door den godvruchtigen toon van het immer naderende lied. Terwijl de beide oude lieden in de huisdeur traden, zag men tusschen de beukenboomen veel landvolk, met groene twijgen op de hoeden, met blanke zeisens in de handen en ten deele {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ook glanzende hellebaarden en speren. ‘Wel, wel!’ zeî de huisvrouw, ‘'t is nu toch geen oogsttijd? En waar willen zij zoo te zamen met zang en klank naar toe?’ Zie eens, hoe het morgenrood op hunne zeisens bliksemt!’ - ‘Hm, die hebben ernstig, zeer neerstig moeten maaien;’ mompelde de ridder, want hij kende het rood, aan de blanke, stalen klingen, veel te wel, om het gelijk zijne vrouw voor morgenrood te houden. Middelerwijl hadden de landlieden eenen halven kring rond het eerwaardige paar gevormd; van tusschen de zeisens en lansen, die zij na 't geëindigde lied ophieven, trad Diotwina uit hunne rijen te voorschijn, ging met glanzend gelaat naar de verwonderde ouders, en sprak: ‘Die vroeg uit bidden gaat, vindt goede vruchten. Hier aan den zoom des wouds hebben wij deze helden ontmoet, en zij willen, dat gij het vooreerst uit mijnen mond hooret. Zij hebben uwen burcht weder veroverd, de streek is vrij, de verdrukker is dood!’ De grijze staarde rond zich, als ware hij wakend in den droom van den vorigen nacht teruggezonken; dan naderde hem de oudste der gewapende landlieden, ook een eerwaardige grijsaard gelijk zijn opperheer, en terwijl hij hem zachtjes houweel en spade uit de handen nam, legde hij hem eenen ouden zilveren met goud ingelegden staf in de armen, die Leutholds voorouders sedert onheuglijke tijden gevoerd hadden, en die thans, met de andere heilige familierechten, weder veroverd was. Daarom riepen de mannen in den kring gedurig Diotwina's woorden na: ‘De streek is vrij, de verdrukker is dood!’ en lieten wapens en zeisens tegen elkander klinken. - ‘Het is werkelijk zoo,’ sprak de oude landman tot de twijfelende verbaasde echtgenooten. ‘Uws broeders zoon, Richard, is van zijnen krijgstocht te huis gekomen, mijn edele heer, en heeft gisteren avond, wanneer hij zich op de eerste pachthoeve liet zien, al deze wonderen volbracht. Hij moest wel reeds weten, hoe innig wij naar onzen ouden, wettigen heer reikhalsden, want hij sprak ons allen daarvan, dat wij speer en zeisen voor u moesten opnemen, gelijk van eene noodwendige lang afgesprokene daadzaak; dat geloofden zelfs de besluiteloozen, het kon ook niet anders. Daarop luidden de stormklokken, brandde het krijgsvuur op den berg; en snel te zamengestroomd, waren wij door den jongen held even zoo snel geregeld en wonderlijk door zijne woorden bezield. Daar ging het, als in eene vlucht, de dalen op en af, altijd naar de punten, waar zich ergens des graven wapenknechten laten zien. Eindelijk bestormden wij den burcht, en de graaf stortte zich vertwijfelend op zijn zwaard. De jonge overwinnaar voerde ons, tot niet verre van hier, u te gemoet; dan keerde hij naar uw slot terug, wellicht om alles tot uwe ontvangst te schikken. Zou het u nu behagen daar te worden henengeleid? Er staan drie zachte rossen in de stallen: een voor u, een voor die edele vrouw en een voor de beminnelijke jonkvrouw onzer schaar.’ Met vooruitgestrekten arm zegende de heer zijn trouw, dapper volk; de rossen werden bijgebracht; men hielp de drie geëerde heerschappen er op, en trok onder vreugdegeroep langs den weg naar den voorvaderlijken burcht. De oude landman stapte immer nevens 's ridders paard voort en vertelde den kamp van dezen nacht en de wonderdaden van Richard. Terwijl nu Leuthold met klimmende vreugde en bewondering 's neven groothartigheid, krijgskunde en heldengeest in vele afwisselende omstandigheden vernam, zwol eindelijk zijn edel hart zoo ongestuimig van dankbare verrukking, dat hij luidop uitriep: ‘Zoo beloof ik dan, bij mijne ridderlijke eer en trouw, dat onze moedige redder het liefste, dat ik op aarde bezit, tot eigendom moet hebben, en dat is mijne lieflijke nicht Diotwina! Zij weze hem verloofd voor God en de menschen!’ Hij had de rechterhand, als voor eenen eed, omhoog gestoken. De schaar hield zich verwonderd in en beschouwde den vurigen grijsaard. Zijne vrouw echter zag doodsbleek van schrik, maar echter bracht ze moeielijk deze woorden uit: ‘Man, man! Wat hebt gij gedaan? Waarom nog deze verderfelijke ongestuimigheid onder zulke witte haren? Zie toch rond, waar wij staan! Daar is de kapel, waar onze eenige zoon rust, en eenige oogenblikken geleden hebt gij Diotwina's vrome belofte vernomen, als reine bruid van onzen Siegebald te leven en te sterven. Welke eed zal nu gebroken worden, de hare of de uwe?’ De oude ridder liet de hand in groote droefheid zinken en zuchtte: ‘Dat is het! De hemel verspreidt zijne heerlijkste gaven, en de mensch verkeert ze tot zijn verderf in teugelloos gejuich.’ - De gansche stoet blikte treurig en ontsteld op den ontroerden heer. Dan deed Diotwina met eenen englenlach heuren mond open en zegde: ‘Vader en moeder, bedroeft u niet. Mij dunkt, dat onze eeden met elkander niet zoo tegenstrijdig zijn, gelijk gij het vreesdet.’ - En tot den ouden landman gekeerd, ging zij voort: ‘Van wien weet gij dan, dat onze aanvoerder van dezen nacht juist Richard was?’ - ‘Mijn God, edele juffer,’ antwoordde de oude, ‘wie zou het dan anders geweest zijn? Hij droeg toch de kleuren van ons oorspronkelijk huis en zijn wapenteeken op band en schild! Zijn wezen, zijne spraak en zijne manier van rijden waren toch heel en gansch die van onzen heer! Ook riep hij den naam van 't stamhuis immer met vreeselijker krijgersstem uit, telkens dat hij met zijnen schimmel onder de vijandelijke drommen vloog. Ja, hij zeide meermaals tot ons, dat wij onder eene spruit van den echten wortel streden. Wie kan het dan nog anders zijn dan jonker Richard? Niemand heeft zijn aangezicht gezien, dat is waar, want hij droeg den helm altijd gesloten.’ - ‘Zoo laat mij dan vertellen, wat mij heden nacht gebeurd is,’ zegde Diotwina met verhevene stem en ontvlamd gelaat, ‘en luistert aandachtig: Wat ik zeg, is zuivere waarheid. Ik stond aan mijn kamervenster en begoot deels met bronwater, deels ook met eigene tranen, een schoon bloeiend myrtenboompje, dat ik mij vroeger, in gelukkigere tijden, tot eene bruidskroon had willen opkweeken. Thans prijkte het wonder heerlijk; maar het feest dat het ophelderen moest, was voor eeuwig verdwenen. In deze gedachten werd ik door een gedruisch aan de kamerdeur gestoord. Ik kon duidelijk hooren, hoe iets met lichten, zachten, maar klinkenden tredden kleinen trap opklom; dewijl vader en moeder reeds lang beneden sliepen, en het ook laat in den nacht werd, overliep mij eene bange siddering. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar stak het de deur half open; een gepantserde arm stak den maliënkolder, dien ik mijnen bruidegom gestikt had, en die met hem in de kist gelegd was, naar binnen; dan zeide het buiten met Siegebald's stem: Ik ben het! Durf ik binnenkomen zonder u tot den dood te verschrikken?’ - ‘In Godes naam!’ riep ik van vrees en nieuwsgierigheid sidderende. Daar trad de bleeke, geharnaste jongeling met opgeslagen helm, ernstig en langzaam in het vertrek. Ik kende zijne minnelijke trekken weder, maar had het harte niet om toe te zien, zoo dat ik het nog met mij zelven niet eens ben of, zijne oogen stijf en hol waren gelijk van eenen doode, of zacht gloeiend gelijk anders.’ - ‘Gebruikt gij nog deze myrte tot uwen bruiloftsdag?’ vroeg hij mij vriendelijk. - Ik schudde het hoofd. - ‘Gewis nimmermeer?’ - Ik schudde het weder. - ‘Ach!’ bad hij zoo smeekend, zoo lief en zoo trouwhartig als hij in 't leven deed, ‘vlecht mij daar eenen zegekrans van, mijn bruidje schoon! Want zie, mij is het toegelaten het werk der wraak en der redding door dit bleek aarden lijf uit te oefenen; en als het zich dan weder in den zerk legt, neemt het den zegekrans meê.’ - ‘Ik vlocht en vlocht neerstig de twijgen tot eenen schoonen krans. De bruidegom stond lang en zwijgend aan de deur. Als ik nu veerdig was, boog hij den knie voor mij; ik zette hem den krans op den helm, en buitengaande, sprak hij: ‘Wees ook niet bang, schoone geliefde, wanneer nu 't gerucht van 't gevecht door de dalen ruischt.’ Hij nam daarmeê afscheid en groette zoo minzaam, dat al mijne vrees verdween en ik hem nalachen moest, gelijk vroeger, wanneer hij blijmoedig naar een steekspel vertrok. Slechts als ik hem op zijnen schimmel zoo snel en haastig door den nacht zag wegrennen, vatte mij weder eene ijzing aan. Gij kent nu uwen redder, dierbare ouders en trouw volk, en wanneer gij, gelijk ik er u om bid, kapel en kist openen wilt, zoo twijfel ik niet of de myrtekrans rond den helm mijns bruidegoms zal u van de waarheid mijner woorden overtuigen.’ Zij zagen elkanderen zwijgend en twijfelend aan. Zeker kwam in menigeen het gedacht op, dat Diotwina's liefelijke geest door de gebeurteniissen des nachts, of ook door eenen vreeselijken droom verward waren; maar wanneer men zich herrinnerde hoe wonderlijk zij, uit de hut tredende, den stoet was te gemoet gekomen, dan kon die waan geen plaats meer vinden. En inderdaad, de landlieden moesten het zich herinneren, dat hun aanvoerder, nadat hij hen verzameld had, eene wijl verwijderd geweest en dan met eenen schoonen helm op het hoofd wedergekeerd was. Het geschiedde dan naar Diotwina's bede; de kapel wierd geopend; en de huisvrouw, verlegen omdat men de dierbare doodsbeenderen zoo stoutmoedig in 't licht brengen dierf, werd door de belofte der landlieden bevredigd, aan deze plaats wacht te houden totdat deur en slot weder kunstig vervaardigd waren. Daar echter de ingeroeste poort zulken geweldigen tegenstand bood, was het, als vernietigde de stoffelijke wereld met heure zwaarte in alle harten het geloof eener verschijning. Diotwina echter glimlachte vertrouwelijk de waarheid harer woorden te gemoet. Het deksel rolde af en de jonge held lag daar in volle uitrusting, met lachend gelaat, met opgeslagen vizier en den zegekrans, gevlochten uit de myrtenkroon zijner verloofde, rond den helm. Dan zonk alles ten gronde, dankte en prees het Opperwezen. Diotwina ontbond blijmoedig heure en heurs vaders belofte. Zij volherdde als de trouwe verloofde des ridders tot aan haren dood, en bewoonde in de nabijheid zijner kapel een klein huisje. Wanneer Richard na vele jaren werkelijk te huis kwam, en de erfenis aanvaardde, die de beide oude lieden in goeden vrede hadden achtergelaten, vergrootte hij dat huis tot een vrouwenklooster. Siegebalds kapel is nog lang nadien eene plaats van heiligen schrik en een doel veler bedevaarten geweest. Uit het Hoogduitsch. De bisschoppen van Antwerpen en hunne wapenschilden. (Vervolg, zie bladz. 44, 53, 61 en 68.) XII. CAROLUS D'ESPINOSA uit eene edele Spaansche familie den 27n December 1658 te Dendermonde geboren verliet in 1681 de kanunniksdij, die hij in Ste-Gudulakerk te Brussel bezat, om het kleed der Minderbroeders-Capucijnen aan te nemen, en verwisselde tevens zijnen doopnaam Antonius-Everardus tegen dien van Carolus. Nadat hij met lof verscheidene ambten in zijne ordevervuld had, werd hij den 23n September 1722 bisschop van Trical in partibus infidelium en hulpbisschop van den Mechelschen kerkvoogd benoemd; de wijding geschiedde in laatstgenoemde stad den 29n November 1723. Omtrent vijf jaren later werd hij tot den bisschoppelijken zetel van Antwerpen overgeplaatst. De zeventigjarige ouderling bestuurde nog 14 jaren dit bisdom zonder iets der strengheden zijner {== afbeelding ARCE LUPOS. ==} {>>afbeelding<<} orde achter te laten en overleed op 31 Juli 1742. Zijn uiterste wil was, op het algemeen kerkhof aan den voet van het kruis en zonder de minste pracht begraven te worden. In 1843 bij het opdelven van het kerkhof (thans in wandelplaats herschapen) voor het leggen der grondvesten van Rubens' standbeeld, werden de gebeenten van d'Espinosa ontgraven en naar de hoofdkerk overgebracht. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wapen is gevierendeeld, het 1e en 4e kwartier van zilver met boom op zode van sinopel gehouden door twee leeuwen van sabel, de boord van keel beladen met acht zespuntige starren van zilver; het 2e en 3e van sabel met ontlokene lelie van zilver; het binnenschild gelijk aan het 1e en 4e kwartier. Voor spreuk: Arce lupos (Verwijder de wolven). XIII. WILLEM PHILIPPUS markgraaf de HERSELLES, te Nijvel den 21n Januari 1684 geboren, was abt der reguliere {== afbeelding PRAESIM UT PROSIM. ==} {>>afbeelding<<} kanunnikken van Sint-Geertruids te Leuven sinds 1722 en afgevaardigde bij de algemeene staten van Braband sinds 1726, waarna hij in 1742 door Maria-Theresia tot den bisschoppelijken zetel van Antwerpen werd benoemd. In 1743 werd hij plechtig te Mechelen ingewijd en den 25n Juni de hoofdstad zijns bisdoms ingeleid. Korten tijd bekleedde hij de bisschoppelijke waardigheid; den 2n September 1744 werd hij de liefde zijner kudde ontrukt, wier achting en vertrouwen hij spoedig door zijne goedheid had weten te winnen. Praesim ut prosim (aan het hoofd zijn om nuttig te wezen) was zijne leus. Het wapenschild voert op keel eenen keper van goud. XIV. JOSEPH ANSELMUS FRANCISCUS WERBROUCK, {== afbeelding FORTITER ET SUAVITER. ==} {>>afbeelding<<} den 10n October 1692 te IJperen geboren, vervulde na den graad van licentiaat in de godsgeleerdheid en de beide rechten ontvangen te hebben, verscheidene geestelijke ambten aan het bisdom zijner geboortestad. In 1742 werd hij door Maria-Theresia tot bisschop van Roermonde verkozen; Z.H. de paus Benedictus XIV gaf zijne goedkeuringsbrieven den 15n Juli 1743. Den 29n September daaropvolgende had de plechtige wijding plaats in de kathedrale kerk van IJperen. Twee jaren slechts had Werbrouck te Roermonde doorgebracht, wanneer hij op het einde van 1745 tot den bisschopelijken stoel van Antwerpen werd benoemd, waar hij den 12n Mei 1746 zijne plechtige intrede deed. Niet lang overleefde hij zijne verplaatsing; op den vooravond van Kersmis 1747 werd hij, door eene schielijke geraaktheid overvallen, uit het leven gerukt. Het wapen is gevierendeeld; in het 1e en 4e kwartier een gouden leeuw, getongd van azuur op grond van keel; in het 2e en 3e op keel twee leeuwen van goud, den rug tegen elkander; het ovaalvormige schild van goud met band van azuur beladen met vier ruiten van zilver over de leeuwen. De spreuk is: Fortiter et Suaviter (Met kracht en zachtmoedigheid). XV. Na den dood van Werbrouck benoemde Maria-Theresia de Robiano, bisschop van Roermonde, tot den Antwerpschen zetel; de koning van Frankrijk, Ludovicus XV, in wiens bezit de stad gevallen was, gaf de voorkeur aan Plaixardus de Raigecourt. Deze bekende spoedig de onwettigheid zijner benoeming, zonder recht door den Franschen vorst gedaan. De {== afbeelding SINE SPINA ET UNGUE. ==} {>>afbeelding<<} Robiano toch ook kon noch door de gebeden zijner vrienden, noch door het herhaald gebod van het hof van Weenen overgehaald worden, om den Roermondschen herdersstaf tegen dien van Antwerpen te verruilen. DOMINICUS DE GENTIS werd dus bestemd om de opvolger van Werbrouck te worden. Den 10n Maart 1695 te Erkelen geboren, had hijin zestienjarigen ouderdom het Dominikanerkleed aangenomen en was te Rome raadslid der congregatie van het H. Officie en gevolmachtigde van verscheidene bisschoppen, wanneer hij door Maria-Theresia geroepen werd om de Robiano aan het bisdom van Roermonde te vervangen. Daar echter deze bleef weigeren in zijne verplaatsing toe te stemmen, werd de Gentis tot den zetel van Antwerpen benoemd den 18n Maart 1749 en zijne benoeming bekrachtigd door Benedictus XIV den 5n Mei. De wijding geschiedde te Rome in de kerk van O.-L.-V. van Vrede den 11n Mei en de plechtige intrede in de kathedrale van Antwerpen den 15n October van laatstgemeld jaar. Omtrent negen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren bestuurde hij het bisdom en bezweek na eene kwijnende ziekte den 5n Juli 1758. Hij droeg in zijn wapenschild op goud eenen keper van keel vergezeld in het hoofd van twee rozen insgelijks van keel, eene rechts, de andere links en van twee meerlen, eene boven, de andere in de basis middelwaarts. Achter het schild het kruis eigen aan de bisschoppen uit de Predikheerenorde. 1 De spreuk is: Sine spina et ungue (Zonder doorn en zonder klauw). XVI. HENRICUS-GABRIËL VAN GAMEREN, Antwerpen's zestiende kerkvoogd, den 28n Mei 1700 te Saventhem in Braband uit een oud adellijk geslacht geboren, schitterde achtervolgens als leerling, leeraar en rector door zijne diepe geleerdheid en welsprekendheid aan de hoogeschool van Leuven. In 1758 ontving hij van Maria-Theresia de benoeming en van Clemens XIII de instellingsbrieven tot het bisdom van Antwerpen. Dezelfde Paus gaf hem insgelijks in 1759 in hoedanigheid van apostolischen vicaris, het kerkelijk bestuur over {== afbeelding FIDELITAS CORONATUR. ==} {>>afbeelding<<} het katholiek gedeelte van het bisdom van 's- Hertogenbosch, welk onder het Oostenrijksch beheer stond, waardigheid die ook zijne twee opvolgers vergund werd. Voorbeeldig door zijn heilig leven, voorzichtig in al zijne handelwijzen, leefde hij van allen bemind gedurende 16 jaren aan het hoofd des bisdoms, waar hij den 26n Januari 1775, door eene langdurige ziekte uitgeput, bezweek. Het wapen is goud met twee fazen van keel. De spreuk: Fidelitas coronatur (Getrouwheid wordt bekroond). XVII. JACOBUS-THOMAS-JOSEPH WELLENS, den 5n September 1726 te Antwerpen geboren, is zonder twijfel een der waardigste kerkvoogden die den bisschoppelijken stoel zijner geboortestad beklommen. Gelijk zijn voorzaat muntte hij uit door zijne neerstige studiën, geleerde lessen en wijs bestuur aan de Leuvensche hoogeschool. Door Maria-Theresia benoemd en door Pius VI goedgekeurd, ontving hij de bisschoppelijke wijding te Mechelen den 8n September 1776. Te midden der moeielijkheden door het Oostenrijksch bestuur zoo vaak opgeworpen, omringd van de valsche grondstelsels in wijsbegeerte, die uit Frankrijk opdaagden en welhaast zoo vele {== afbeelding COELESTIBUS AUSPICIIS. ==} {>>afbeelding<<} stroomen bloeds zouden doen vergieten, bestuurde hij met zooveel moed als voorzichtigheid onder 's hemels bescherming (coelestibus auspiciis), gelijk zijne leus zegde, gedurende bijna acht jaren het bisdom. Niemand meer dan hij verdiende den naam van vader der armen; geene middelen of hij stelde ze te werk om de bedelarij af te schaffen, de noodlijdenden ter hulpe te staan en vooral het zedelijke door onderwijs en christelijke opvoeding te verbeteren. De ieverige en godvruchtige - wij schreven bijna de heilige - bisschop overleed te Antwerpen den 30n Januari 1784. Het familiewapen van Wellens heeft op azuur drie achtpuntige starren van goud, eene boven links en twee onder, het vrije kwartier van zilver met drie kepers van sabel. De leuze is: Coelestibus auspiciis (Onder 's hemels bescherming). XVIII. De geleerde CORNELIUS FRANCISCUS DE NELIS, te Mechelen den 5n Juni 1736 geboren, sluit de roemwaardige lijst der bisschoppen van Antwerpen. Menige blijken gaf hij {== afbeelding NE LIS. ==} {>>afbeelding<<} van zijne liefde voor de wetenschappen; in zeventienjarigen ouderdom won hij reeds te Leuven den lauwertak in den algemeenen prijskamp der wijsbegeerte; eenige jaren later, toen te Brussel het letterkundig genootschap tot stand kwam {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} dat nadien tot koninklijke academie werd verheven, werd hij onder de zeven eerste leden aangeschreven; ook bracht hij door zijne raadgevingen en schriften niet weinig bij tot opluistering der vaderlandsche geschiedenis; aan hem nog moeten wij grootendeels dank weten, dat de kostbare schatten van geleerdheid, door de Bollandisten vergaderd, na de vernietiging der societeit Jesu niet werden uiteengespreid. Den 10n November 1784 werd hij tot de bisschoppelijke waardigheid benoemd; den 5n Juni 1785 gemijterd, deed hij twee dagen later zijne plechtige intrede te Antwerpen. Onnoodig hier het tafereel op te hangen der onheilen die het einde der voorledene eeuw kenmerken. Bij den inval der Fransche republikeinen, werd de Nelis genoodzaakt zijn bisdom te verlaten en op vreemden grond eene schuilplaats te zoeken. Na een kort verblijf te Breda en te Rotterdam, vertrok hij naar Duitschland en verders naar Italië, waar hij zich in een Kamaldulenzerklooster, nabij Florentië, vestigde. Hoe verre ook van zijne kudde gescheiden, gestaag toch had hij er het oog op gevestigd om met raad en daad, zooveel de omstandigheden het toelieten, hen ter hulpe te wezen. Dat de hoogwaardige vluchteling voortdurend de letteren en wetenschappen oefende, getuigen de menigvuldige werken, die hij in Italië in druk gaf of in handschrift naliet. Hij overleed in de eenzaamheid die hij zich gekozen had den 21n Augusti 1798. Het wapenschild van de Nelis draagt op goud twee stoutmoedige hanen van keel met den rug tegen elkander en omgekeerden hoofde. De spreuk: Ne lis (Geen twist). Na den dood van de Nelis, gelijk tijdens zijne afwezigheid, werd het bisdom bestuurd door generale vicarissen tot dat de nieuwe bisdommen, krachtens de overeenkomst tusschen den H. Stoel en het Fransch bestuur gesloten, door den apostolischen gezant den 9n April 1802 werden opgericht. Door de nieuwe omschrijving viel de stad en het grootste gedeelte van het voormalig bisdom van Antwerpen onder de metropolitaansche kerk van Mechelen; voor het Noordergedeelte, dat de dekenaten van Bergen-op-Zoom en Breda uitmaakte, werd door Pius VII den 22n Maart 1803 een apostolische vicaris aangesteld tot den 4n Maart 1853, wanneer door Z.H. Pius IX het bisdom van Breda werd opgericht, zoo dat de streek waarover het Antwerpsch bisdom gedurende de twee honderd twee-en-veertig jaren van zijn bestaan het geestelijk gebied had, nu deels aan het aartsbisdom van Mechelen en deels aan het bisdom van Breda behoort. F.W. Vochtweger van Nicholson. Dit tuig, bestemd om het betrekkelijk gewicht der harde lichamen te bepalen, verschilt van den vochtweger van Farenheit daarin, dat aan zijn onderste gedeelte een klein schaaltje E hangt, waarop men de harde lichamen kan plaatsen. Vooreerst moet men het gewicht kennen, dat er noodig is om den vochtweger tot de schrab C te doen zinken. Wij zullen veronderstellen dat het gelijk zij aan 1000 grein. Wanneer men nu het harde lichaam op het schaaltje D plaatst, en er 30 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} grein moet bijvoegen om den vochtweger tot C te doen zinken, zal men daaruit kunnen besluiten, dat het onafhankelijk gewicht van bedoeld lichaam 970 grein is. Men legt het daarna op het onderste schaalje E, en diensvolgens zal het een gedeelte van zijn gewicht verliezen gelijk aan het gewicht van den omvang water dien het verplaatst. Men is dus genoodzaakt om den vochtweger tot zijne vorige diepte te doen zinken, bij de 1000 grein, waarvan het gewicht van het harde lichaam deel maakt, andere gewichten te voegen, die juist het gewicht van het verplaatste water aanduiden. Om nu het betrekkelijk gewicht van het harde lichaam te bepalen, behoeft men zijn onafhankelijk gewicht met de laatste bijgevoegde gewichten te verdeelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ingeval men den vochtweger van Nicholson toepasselijk wil maken op voorwerpen die lichter zijn dan water, zal men het onderste schaaltje vervangen met eenen kleinen trechter van gaatjes doorboord, waaronder men het voorwerp plaatst. Men begrijpt dat het hier noodig is meer gewichten te plaatsen op het bovenste schaaltje D, en ook dat het betrekkelijk gewicht eene breuk of fractie der eenheid van vergelijking wordt. Dr F.-J. Matthyssens. Briefwisseling. Leuven, 21 Junij 1869. Aan den heer opsteller van het tijdschrift de Vlaamsche School, te Antwerpen. Mijnheer, Mijn collega en vriend de heer Pieter Génard, archivist uwer stad, heeft, in het laatste nummer van uw tijdschrift, een aan mij gerichten brief laten opnemen over de geboorteplaats van Quinten Metsijs. Dit schrijven vordert een antwoord van mij en 't zal dus ook niet achterblijven. Doch, luidens eene aanteekening, moet 's heeren Génard's opstel gevolgd wezen van ‘eene genealogische tafel der familie Metsijs en eene reeks bescheeden, welke met dit geslacht in verband staan.’ Ik zal dus de eer hebben UEd., op mijne beurt, een boteram in antwoord te zenden, na het verschijnen van gemelde oorkonden. Gelief, mijnheer, deze regelen een plaatsje in het eerst moetende verschijnen nummer van uw tijdschrift te verleenen, en aanvaard de verzekering mijner bijzondere hoogachting. Ed. van Even. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronijk. Antwerpen. - Van 13 tot 20 Juni waren in het museum der academiekers, Venusstraat, tentoongesteld, de eerste zending uit Rome van den heer Naert, primus van den grooten bouwkundigen prijskamp van 1866, teekeningen of studiën van gedeeltens van oude denkgebouwen te Rome en Pompeï; kopij eener schilderij van Murillo, uit de galerij Corsini, te Rome, door den heer Hennebicq, primus van 1865. De heer P. van der Ouderaa heeft insgelijks een tafereel afgezonden; het zal later tentoongesteld worden. Mechelen. - De eerw. heer Roucourt, leeraar van dichtkunde in het kleine seminarie, houdt zich onledig met het opstellen eener beknopte spraakleer der Nederlandsche taal, ten gebruike der scholen van middelbaar onderwijs, en zal kortelings verschijnen. Brussel. - De volgende heeren zijn benoemd door den Cercle Artistique en door de afdeeling van beeldende kunsten van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen van Antwerpen, voor den jurij van plaatsing en der belooningen in de aanstaande tentoonstelling van schoone kunsten: Schilders: Portaels, Verlat, Alfred Stevens, Robie en Delin. Beeldhouwers: Bourrée en Ducaju. Bouwmeester: Janssens. Graveur: Meunier. - Bij koninklijk besluit van 15 Juni is het zangspel in één bedrijf: de Vergissing, door P. Billiet, muziek van J. Mertens, tot de staatspremie toegelaten. Gent. - De heer de Vigne-Quyo heeft de laatste hand gelegd aan de vier beeldjes, die rond het bronzen standbeeld van Jacob van Artevelde, op onze Vrijdagmarkt, moeten staan. Deze beeldjes stellen voor Vlaanderen en zijne drie groote historische steden, Gent, Brugge en IJperen; zij zijn zittend en in eene eenvoudige natuurlijke houding voorgesteld. De beelden zijn in grijzen steen van Trier, zij zullen met de aanstaande kermis van Gent onthuld worden. St-Nicolaas. - Zondag 13 Juni heeft de Vlaamsche Kring eene vertooning gegeven, die de benaming van een vlaamsch opera verdient. Het voorgedragen stuk was ontleend aan de gewijde geschiedenis en draagt voor titel: Joseph verkocht en herkend door zijne broeders, muzikale vertooning in twee akten, gedicht door Joseph Verniers, en muziek van van Ooteghem. Het libretto, welke in druk gegeven is, verraadt een echt dichterlijk gevoel en laat niet weinig van den jeugdigen letteroefenaar verwachten. De toonzetting doet niet min eer aan den toonsteller van Ooteghem. De uitvoering was zeer schoon, te meer daar dezelve uitsluitend door jeugdige werklieden gedaan werd. Het zangstuk werd gevolgd door een blijspel in drij bedrijven, dat ook goed werd gespeeld. Deerlijk. - Ter eere van den West-Vlaanderschen fabeldichter P.-J. Renier zal dezen zomer een gedenkteeken opgericht worden, voorstellende eene levensgroote weenende maagd geleund tegen eene arduinen kolom, bekroond met het borstbeeld van den dichter. In de eene hand houdt de maagd eenen lauwerkrans, aan hare zijde ligt eene gebroken harp; het gedenkteeken is ongeveer 12 voet hoog en word gebeiteld, door Pickery, van Brugge, uit een enkel blok Duitschen witten steen. Buitenland. Parijs. - De boekhandel Michel Lévy heeft de Fransche vertaling van twee romans van Hendrik Conscience, het Goudland en het Menschenbloed, in het licht gegeven. De heer F. Coveliers heeft de vertaling bezorgd. Sterfgevallen. De verdienstelijke Belgische toonkunstenaar Albert Grisar, te Antwerpen, 26 December 1808, geboren, is te Parijs nagenoeg schielijk overleden. De dood dezes uitstekenden mans is voor de toonkunst een gevoelig verlies. Alb. Grisar toonde reeds vroegtijdig veel aanleg voor het kunstvak, waarin hij een geacht meester worden zou. Buiten een te Parijs uitgegeven bundel romancen (men weet dat de romance la Folle grooten bijval aan Grisar verwierf), laat de overledene de volgende stukken achter, bij welke men vindt opgegeven wanneer zij voor het eerst te Parijs en te Antwerpen werden gespeeld en hoeveel voorstellingen zij reeds beleefden: Parijs. Antwerpen. Sarah, opéra-comique, 26 April 1836 9 Nov. 1836 3 l'An Mil, do, 23 Juni 1837 13 Febr. 1838 3 Lady Melvil, do, 5 Nov. 1838 l'Eau merveilleuse, o.-b. 30 Jan. 1839 24 Jan. 1840 6 Les Travestissements, o.-c. 16 Nov. 1839 11 Nov. 1841 4 l'Opéra à la Cour, do 16 Juli 1840 Gille Ravisseur, op.-bouffe 21 Febr. 1848 7 Febr. 1850 18 Les Porcherons, opér.-c., 15 Dec. 1849 25 Oct. 1850 8 Bonsoir M. Pantalon, o.-b. 19 Febr. 1851 22 April 1852 11 Le Carillonneur de Bruges, opéra-comique 20 Febr. 1852 2 Dec. 1852 6 Les amours du Diable, o.-f. 13 Maart 1853 8 Maart 1857 58 Le Chien du Jardinier, o.-c. 16 Jan. 1855 6 Febr. 1857 6 Le voyage autour de ma chambre, opéra-comique, 12 Aug. 1859 5 Febr. 1861 3 Le Joaillier de St-James, do 17 Febr. 1862 La Chatte merveilleuse, o.-f. 18 Maart 1862 26 Febr. 1862 16 Les Bégaiements d'amour, opéra-comique, 8 Dec. 1864 Les douze Innocentes, o.-c. 19 Oct. 1865 Grisar schreef met Pilatti en Flotow nog een zangspel in 4 bedrijven: le Naufrage de la Méduse, welk te Antwerpen den 6n November 1839 en nog 13 keeren daarna werd opgevoerd. Van wege den Belgischen staat ontving Grisar, 2 Maart 1833, eene tegemoetkoming van 1200 fr., als aanmoediging, voor een zangspel Le mariage impossible, dat wij niet vermeld vonden in de hooger staande, aan de dagbladen ontleende lijst. Het stoffelijk overschot van den betreurden kunstenaar zal uit Parijs naar Antwerpen overgebracht worden. - Philippe van der Maelen, de stichter en bestuurder van het te Brussel bestaande Établissement géographique, is aldaar in 73-jarigen ouderdom overleden. Daar de overledene een broeder en een zoon achterlaat, die met hem in hetzelfde vak arbeidzaam waren, zal zijne belangrijke inrichting ook wel blijven bestaan. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Stad Antwerpen. - kermisfeesten van 1869. vlaamsch tooneel. provinciaal leescomiteit. internationale wedstrijd van tooneelkunst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De volgende omzendbrief is van wege het leescomiteit toegezonden aan de tooneelliefhebbers in Zuid- en Noord-Nederland: Antwerpen, 16 Juni 1869. Mijnheer, Ondersteund door de Gemeente en het Staatsbestuur, zal het Provinciaal Leescomiteit van Antwerpen andermaal eenen Internationalen Wedstrijd van TOONEELKUNST openen. Deze Wedstrijd zal plaats hebben, op 22, 23 en 24 Augusti 1869, ter gelegenheid der Kermisfeesten en der plaatsing van den gedenksteen aan den nieuwen Nederlandschen Schouwburg van Antwerpen. Alle Liefhebbers en Tooneelisten uit Holland en België kunnen aan deze plechtigheid deel nemen. Even als in 1866, is het Comiteit nog van gevoelen, dat het dringend noodig is de beoefening der karakter-comedie aan te moedigen. Daarom zal de Wedstrijd dan ook weder bestaan in het opvoeren van Tooneelspelen in éen bedrijf, waarin karakters en eigenaardige typen, hetzij ernstige of luimige, voorkomen. Sinds de drie laatste jaren is de Nederlandsche literatuur wel verrijkt met eenige goede comediën; doch hun getal is nog te gering, om de mededingers te verplichten zich voor dezen Wedstrijd uitsluitelijk bij nationale gewrochten te bepalen. Deze onze poging heeft hoofdzakelijk voor doel bekwame spelers te zien ontstaan en aan te moedigen. Dus moeten de deelnemers, om hunne hoedanigheden te kunnen ontwikkelen, eene ruime keuze van stukken hebben, en zijn keurige vertalingen ook toegelaten. Nogtans raden wij, tusschen de uitheemsche stukken, slechts diegene te kiezen, welke, onder het opzicht van opvatting, bewerking en karakters, het best met onzen Nederlandschen geest strooken. Daar onze onderneming voor doel heeft den bloei der Tooneelkunde te bevorderen, zoo denken wij te mogen rekenen op de bijtreding van alwie de beoefening der kunst ernstig ter harte neemt. In de hoop, M, dat Gij, vóor 20 Juli, onzen oproep zult gelieven te beantwoorden, bieden wij U de verzekering onzer hoogachting. Voor het bestuur: De voorzitter, Ch. d'Hane-Steenhuyse; het lid-secretaris, P. Génard; de mede-secretaris F.-Jos. van den Branden; het lid-schatbewaarder F.-J. Matthyssens; de leden, Ed. Rigelé, J. van Beers, L. Jacobs-Beeckmans, Ch. Wilmotte; de bijgevoegde leden, D. Watlé, Éloi Lemaire. Programma. Wedstrijd voor het best opvoeren van tooneelspelen in éen bedrijf. I. Door Belgische liefhebbers niet te Antwerpen woonachtig. - 1e prijs: eene zilveren vergulde medalie en fr. 400; 2e id.: eene zilveren medalie en fr. 200; 3e id.: eene zilveren medalie en fr. 100. II. Door Hollandsche liefhebbers. - 1e prijs: eene zilveren vergulde medalie en fr. 400; 2e id. eene zilveren medalie en fr. 200; 3e id.: eene zilveren medalie en fr. 100. III. Door liefhebbers te Antwerpen woonachtig. - 1e prijs: eene zilveren vergulde medalie en fr. 200; 2e id.: eene zilveren medalie en fr. 100; 3e id.: eene zilveren medalie en fr. 50. IV. Door Hollandsche tooneelisten. - 1e prijs: eene zilveren vergulde medalie en fr. 400; 2e id.: eene zilveren medalie en fr. 200; 3e id.: eene zilveren medalie en fr. 100. V. Door Belgische tooneelisten. - 1e prijs: eene zilveren vergulde medalie en fr. 400; 2e id.: eene zilveren medalie en fr. 200; 3e id.: eene zilveren medalie en fr. 100. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijzondere prijzen. I. Voor de beste Hollandsche liefhebster. - Eene zilveren medalie. II. Voor de beste Belgische liefhebster. - Eene zilveren medalie. III. Voor den besten Hollandschen liefhebber. - Eene zilveren medalie. IV. Voor den besten Belgischen liefhebber. - Eene zilveren medalie. V. Voor de beste Hollandsche tooneelspeelster. - Eene zilveren medalie. VI. Voor de beste Belgische tooneelspeelster. - Eene zilveren medalie. VII. Voor den besten Hollandschen tooneelist. - Eene zilveren medalie. VIII. Voor den besten Belgischen tooneelist. - Eene zilveren medalie. Voorwaarden van den wedstrijd. Art. 1. - De mededingers zullen verplicht zijn een tooneelspel (comedie) in één bedrijf op te voeren. - Comediën met zang zijn niet uitgesloten. Echter zal de zang, bij de beoordeeling, niet als dusdanig, maar enkel als voordracht in aanmerking genomen worden. Art. 2. - De mededingers kunnen naar verkiezen onder den naam van den tooneeltroep of van de maatschappij, waartoe zij behooreu, of wel bij afzonderlijke groepen in hunnen eigen naam optreden. Art. 3. - Tooneelisten van beroep mogen niet met liefhebbers, noch deze met gene medespelen. Art. 4. - Een en dezelfde speler mag niet meer dan in één stuk eene handelende rol vervullen. Deze beide artikels (3 en 4) worden niet op de vrouwen toegepast. Art. 5. - Om te vermijden dat dezelfde werken meermaals zouden worden vertoond, zullen de mededingende stukken aanvaard worden volgens dagteekening van inschrijving. De spelers die de keus zouden doen van een stuk reeds door eenen anderen opgegeven, zullen aanzocht worden een ander stuk te kiezen. Art. 6. - Geene deelnemers mogen met hetzelfde stuk optreden, dat door hen in onze vroegere prijskampen reeds werd vertoond. Art. 7. - Diegenen, welke verlangen aan den wedstrijd deel te nemen, zijn verzocht vóór 20 Juli aan eenen der secretarissen van hun besluit kennis te geven, en hem tevens te melden: a. Den titel van het door hen op te voeren stuk, met den naam des schrijvers, enz. b. Of zij liefhebbers of wel tooneelisten zijn. Vóór 10 Augusti moeten zij aan denzelfden secretaris zenden: a. Een exemplaar of afschrift van hun stuk; b. De rolverdeeling der optredende personages, met de namen der spelers, die deze rollen vervullen. c. Eene nauwkeurige opgave der decoratiën. De ingezondene stukken blijven het eigendom van 't comiteit. Art. 8. - Stukken van te geringe letterkundige waarde of die onbetamelijk zouden worden geoordeeld, zullen niet mogen vertoond worden. Art. 9. - De mededingende kringen zullen vóór 20 Juli, eene som van 25 frs. in de handen van den schatbewaarder moeten storten, welke som hun zal teruggegeven worden, wanneer zij aan den wedstrijd zullen deel genomen hebben, en verbeurd verklaard, wanneer zij verzuimen op te treden. Art. 10. - De wedstrijd zal plaats hebben op den koninklijken schouwburg, Zondag 22, Maandag 23 en Dinsdag 24 Augusti. De beurtoptreding wordt bij loting geregeld. Het volgnummer der beurtloting zal bij de aankomst aan de mededingers bekend gemaakt worden. Er zullen persoonlijke toegangsbewijzen tot het tooneel gedrukt en uitgedeeld worden aan de spelers, alsmede aan de personen die hen bij de opvoering behulpzaam zijn. Art. 11. - Het Leescomiteit zal bevoegde rechters benoemen, naar wier uitspraak men zich zonder beroep, zal moeten gedragen. Algemeene schikkingen. Art. 1. - Voor onvoorziene of buitengewone gevallen, behoudt het Leescomiteit het recht om zulke maatregelen te nemen als het zou gepast oordeelen. Art. 2. - Pogingen zijn aangewend om eene vermindering op de vervoerprijzen per spoor en stoomboot te bekomen. Art. 3. - De plechtige ontvangst der deelnemers aan den wedstrijd zal plaats hebben op Zondag 22 Augusti, ten 2 ure in het Foyer van den koninklijken schouwburg. N.-B. Brieven en boeken vrachtvrij te bestellen aan eenen der secretarissen: Mr P. Génard, van Leriusstraat, 37; of Mr F.-Jos. van den Branden, van Dijcklei, 32. De borgsom te zenden aan Mr F.-J. Matthyssens, schatbewaarder, Gemeentestraat, 20. Varia. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wees met den knape toegevend zoolang hij op aarde geen man zij; Maar meêlijdend met hem, die man eens, tevens nog kind blijft. Wees met het meisje toegevend zoolang het, als kind, met de pop speelt; Maar meêlijdend met haar, die als vrouw, nog immer een pop blijft. Victorien vande Weghe. Antwerpen, 1869. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Jan van Ryswyck] Talrijk is de schaar van uitstekende mannen, die in de laatste jaren aan de Vlaamsche zaak werden ontrukt en wier portretten beurtelings in de Vlaamsche School verschenen. Bij het doorbladeren van de jaargangen onzes tijdschrifts, bevangt ons een diep weemoedig gevoel, wanneer wij daarin terugzien op de beeltenissen van Willems, Theodoor van Rijswijck, Ledeganck, Cracco, Zetternam, David, van der Voort, F.-G. de Meyer, de Borchgrave, van Duyse, Vleeschouwer, Mertens, Torfs en anderen, die, allen te vroeg en velen helaas! in de kracht des levens, in den bloeitijd van hun talent, aan de Vlaamsche beweging, aan de letterkunde, aan de kunst, aan de genegenheid hunner vrienden werden ontrukt. De dooden rijden spoedig, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt de Duitsche ballade. Zij rijden veel te spoedig inderdaad. Het afsterven van dengene, wiens portret, van de hand van Jos. Nauwens, men hiervoren aantreft, is het eenmaal te meer treurig komen bewijzen. Jan van Rijswijck werd te Antwerpen geboren op 14 December 1818. Nog jong zijnde, aanvaardde hij eene betrekking in het onderwijs en was, gedurende eenige jaren, werkzaam als onderwijzer in de lagere hoofdschool (thans de middelbare school) van Antwerpen. Hij was genoodzaakt als dusdanig zijn ontslag te nemen, in 1848, wegens politieke hekelschriften, opgenomen in het toenmaals door Theodoor en Jan van Rijswijck gezamenlijk uitgegeven gelegenheidsschrift de Filter, waarvan een twintigtal nummers verschenen. Gedurende vele jaren nadien bleef hij buiten betrekking en wijdde zich uitsluitend aan de studie en letterkundige werkzaamheden. Hij vervaardigde een groot getal gelegenheidsstukken, zooals dusgenaamde trouwdichten, stukken om gelezen te worden op verjaardagen, familie- en vriendenfeesten enz., en het zou voorzeker wel der moeite waard zijn deze gewrochten te verzamelen en, in eenen bundel vereenigd, uit te geven. Te oordeelen volgens enkele, die wij in de gelegenheid waren te hooren of te zien, zijn daartusschen zeer verdienstelijke stukken. Het Muzenalbum, het door Theodoor van Rijswijck bezorgde jaarboek (Antwerpen, Deleau-van Assche), drukte van Jan enkele stukken en gedurende eene reeks van jaren gaf de dichter geregeld een nieuwjaarsgedicht in het Handelsblad van Antwerpen. In 1847-48 schreef Jan van Rijswijck verzen en artikels in het bij Deleau-van Assche verschijnende politiek weekblad de Schrobber. In 1849 verscheen van hem bij P.-E. Janssens, Groote-Kauwenberg te Antwerpen, het berijmd verhaal van eene omwandeling in de Antwerpsche driejarige tentoonstelling van dat jaar (een boekje van 26 blz.). - In 1850, de Antwerpsche Longchamps, hekeldicht, voorgelezen op het letter- en toonkundig feest gegeven door de rederijkkamer de Olijftak, op 26 Mei 1850. - Id. van Dyck in verlof, hekelverzen, voorgelezen op het letter- en toonkundig feest, gegeven ten voordeele van behoeftige huisgezinnen, 9 Oogst 1850. - In 1851, Volkslust of hekel en luim, lijvige dichtbundel van 148 blz. met 3 platen van Louis Carolus. - Id. Aan het Vlaamsche volk, 27 October 1851. Daarop volgden: Het woord Gods, in tien zangen of dichterlijke bespiegelingen op de tafelen Mozes, opgedragen aan des schrijvers vader, Johannes-Cornelis van Rijswijck (196 blz., bij de gebroeders Peeters, te Antwerpen, 1853). 1855. - Hemelhistorie, bij Peeters-van Genechten. Letterkrans door het Nederlandsch kunstverbond te Antwerpen den heere Hendrik Leys gevlochten en aangeboden door de Antwerpsche burgerij, door Jan van Rijswijck en Frans de Cort, in-8o van 16 bladzijden. Eindelijk, en dit is de laatste van hem verschenen bundel: Politieke zweepslagen (64 blz., bij Buschmann, te Antwerpen, in 1861) Den 27n Aprl 1852 trad hij in den echt met Isabella-Dymphna Tielemans, die op 10 October 1821 te Antwerpen geboren werd ender den 1n December 1866 overleed. Uit deze vereeniging zijn de volgende kinderen gesproten: 1.Jan-Cornelius, geboren 14 Februari 1853; 2.Anna-Terezia-Isabella, geboren 11 Augustus 1854; 3.Helena-Joanna, geb. 25 Sept. 1857, overl. 30 Mei 1859. 4.Helena-Isabella-Lamberta, geb. 2 Aug. 1860, overl. 31 Mt. 1864. 5.Maria-Terezia-Isabella-Carolina, geboren 17 Februari 1865, overleden 30 Mei 1867. In 1867 stichtte van Rijswijck het zesmaal ter week verschijnende staatkundig dagblad de Grondwet, waaraan onder anderen opvolgenlijk als vaste medewerkers verbonden waren Frans de Cort, A. van Ostaeyen, Edward van Rijswijck Theodoor's zoon, P. Billiet, van Couteren, H. Groesser. Het eerste nummer dezes blads verscheen den 5n Sept. 1857, het laatste den 4n Feb. 1865. Eene te Antwerpen ontstane beweging, ter gelegenheid van de versterking dier stad, bracht Jan van Rijswijck op het staatkundig terrein als handelend persoon. Voor en na zijne benoeming (30 December 1862) als lid van den Antwerpschen gemeenteraad trad hij in openbare kiesvergaderingen meermaals als spreker op en ontwikkelde daar een machtig volksredenaarstalent. Zijn mandaat als gemeenteraadslid verstreek den 31n December 1866 en werd niet meer vernieuwd. Sedert den val van zijn dagblad de Grondwet ging van Rijswijck naar het dagblad de Koophandel over, waarin hij eene reeks van artikels schreef, die, alle, met zijnen naam onderteekend, verschenen. Zijn laatste artikel werd opgenomen in het nummer van 20 Mei 1869. Over van Rijswijck's wederwaardigheden op het staatkundig gebied, hebben wij voorzeker niet uit te weiden. Wij bepalen ons hieromtrent bij het hooger aangestipte, want - onze lezers weten het - de Vlaamsche School houdt zich geheel en volstrekt buiten alle staatkundige bemoeiingen. Sedert de maand Mei verklaarde zich, op onrustbarende wijze, de ziekte die den dichter ten grave slepen zou. Den 3n Juli ontving hij de sacramenten der stervenden en den 5n daaraanvolgende, des morgens, ten half tien, overleed hij in zijne woning, Zwartezustersstraat nr 11, aan de gevolgen, volgens de aangifte des geneesheers, van eene inwendige bloeduitstorting, hem overkomen gedurende eene verstopping van de lever, en eene hartziekte. Den 8n Juli, ten 9 ure, had onder eenen grooten volkstoeloop de lijkdienst plaats in de Sint-Pauluskerk. Van uit het sterfhuis tot in de kerk werden de slippen van het baarkleed gehouden door Jan van Beers, leeraar aan het Antwerpsch atheneum, Frans de Cort, den Antwerpschen dichter die sedert eenige jaren te Brussel gevestigd is, Jan Bruylants, opsteller van den Koophandel en Karel van Ishoven, den gekenden kunstvriend, die sedert vele jaren de innigste betrekkingen met den overledene onderhield. Bij het verlaten van het sterfhuis, legde de heer Karsman eene lauwerkroon op de kist. De ter-aardebestelling had plaats op Stuivenberg, naast de plek waar Theodoor van Rijswijck rust. Aan het graf werden redevoeringen uitgesproken door Mich. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Looymans, J. de Geyter, H. Lenaerts, J. van Herendael, allen van Antwerpen, van Couteren, van Gent en jonkheer Salvador, van Haarlem. V. Buurmans, van Antwerpen, die ook het woord had genomen, werd verhinderd zijne redevoering uit te spreken. In Jan van Rijswijck ontvalt aan onze letterkunde een machtig en hoogst eigenaardig vernuft. Diep te betreuren is dan ook dit verlies. Wij ontleenen het volgende stuk, aan de rede uitgesproken door den heer de Geyter, bij van Rijswijck's graf: ‘De vinger Gods had in de wieg zijn kindervoorhoofd aangeraakt, en hem als een uitverkorene bedeeld met al de schatten van den kunstenaar: - een hart dat immer samenklopte met het hart des volks, omdat het volk gevoelt, zwoegt, lijdt en zich verheugt als eenvoudige natuur; - een hoofd waarin de schitterende verbeelding zelve te wonen scheen; - een scheppingsvermogen dat de beelden voorriep uit alle toestanden, uit de hoogste kringen als uit de laagste klassen der maatschappij; - en die edelmoedigheid, dien onuitputbaren overvloed van gelukkige gevoelens, welke de kunstenaar uit zijn vol gemoed meêdeelt, uitstrooit, kwistiger dan een Rothschild zijn fortuin zou kunnen uitdeelen aan een hongerig volk. ‘Een dichterlijk genie, dat vooral was Jan van Rijswijck. O! zoekt de paarlen die hij wegwierp in de boeken niet waaraan hij met zorg heeft gewerkt: noch zijn Volkslust, noch zijn Woord Gods, noch zijne Zweepslagen, zijn de ware kinderen van zijn hart. Zoekt die nog minder in de politieke artikelen, waartoe het dagelijksche brood en de strijd der partijschap hem dwongen. Neen, die paarlen van geest glansen in de losse vertelsels, in die lustige luimen, in het dagelijksche stadsnieuws zijner Grondwet, en meer nog glansden die in de gesprekken met zijne vrienden, op de wandeling en aan tafel. Wie met Jan Van Rijswijck niet heeft omgegaan, kent zijne begaafdheid slechts ten halve, maar groot is nog de schat dien zij bezitten kunnen in zijne losse stukken en in den hoop zijner dagbladen. Wie zal daaruit de spreuken, de luimige invallen, de gelijkenissen, de parabels verzamelen? Had hij dan zooveel den Bijbel en de woorden van Jezus gelezen? Daar toch is schier alles parabel, en treft daarom zoo zeer den geest des volks, en prent er zich zoo diep in. Had hij ze gezocht in het Oosten, dat eeuwig rijk der kleuren en der verbeelding? Neen zijne spreuken, zijne vergelijkingen, zijne parabels waren niet alzoo ingekleed, niet zoo deftig, zoo bijbelsch. Hij greep ze uit het leven rondom hem, uit de profane wereld; ze waren zijne eigene vinding, zijne eigene schepping; - ze zijn zijne onvergankelijke grootheid! En toch, hij zelf hechtte er die waarde niet aan. Hij meende tot een anderen levensloop geroepen te zijn, - tot de staatkunde, die zijn hart moest dooden. Vriend, hebt gij in uw leven gefaald, dan was het wanneer een kunstenaar, een dichter, een schepper als gij, den voet heeft gezet op politieken grond..........’ De kleine kolonie. De zon kwam op uit zee en verlichtte met hare schuinsche stralen den kleinen archipel van Bergh, die, naar men weten zal, tot de grootere eilandengroep der Carolinen in Oceanië behoort. De nawerking van den storm bewoog nog de golven van den blauwen oceaan en stuwde die tegen de koraalriffen der eilanden op, die zich als de terrassen van een onafzienbaar perk 't een achter het ander verhieven. Bij een der lagere eilanden vertoonde zich nog de romp van een half gezonken vaartuig, dat midden in de branding lag, en waarvan elke er over spoelende stortzee nieuwe spieren en planken losreet. Dat wrak was het barkschip Pacific, dat in den voorgaanden nacht door den storm overvallen en op de gevaarlijke koraalbanken geworpen was, waar het schipbreuk had geleden. Op 't oogenblik van het ongeluk hadden passagiers en bemanning nog gehoopt, den dood te ontgaan door zich in de sloepen te werpen; doch deze hadden hetzelfde lot ondergaan, als het schip zelf en waren weinige minuten later tegen de klippen verbrijzeld. Slechts vier der schipbreukelingen hadden onder bijzonder gunstige omstandigheden het naaste eiland bereikt en zaten nu bij elkander op een smal voorgebergte, met de oogen op het door den golfslag der branding bijna geheel vernielde wrak gericht. Zij hadden hunne redding overigens slechts aan een dier nukken van het toeval te danken, welke alle waarschijnlijk heidsberekeningen schijnen te logenstraffen, want buiten George Ritler, wiens lichaamskracht en vlugheid zulk eene uitkomst schenen te rechtvaardigen, was ieder der anderen schijnbaar aan denzelfden onvermijdelijken ondergang gewijd geweest, die bij deze schipbreuk den Pacific en zijne gansche bemanning achterhaald had. De tweede der geredden, Arthur Darling, behoorde tot de stille vlijtige klasse der kamergeleerden, die meer geschikt en bekwaam zijn om thuis eene plant te rangschikken of de familie van eenig schelpdier te bepalen, dan om tegen het geweld van een storm te kampen. De derde, Willem Trots met name, was een arme duivel, die zich tot hiertoe door koordendansers- en voltigeurskunsten en door een weinig goochelarij met moeite door de wereld had geslagen; en de vierde geredde was eene arme kranke weduwe, vrouw Kopple, die, van 't vrije gebruik harer ledematen beroofd, door de branding op 't reddende strand was gedragen, zij begreep zelve niet hoe. Nadat de eerste schok van den schrik voorbij was, hadden de op zoo wonderbare wijze vier behoudenen zich bij elkander gevoegd en de treurige zekerheid verkregen, dat zij alleen den ondergang ontkomen waren. Jufvrouw Kopple zat nu met gevouwen handen en gebogen hoofd op het zand. Willem Trots staarde gedachteloos in zee en wrong werktuigelijk zijne muts in de verschillende zonder- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} linge vormen, welke hij vroeger tot vermaak zijner toeschouwers aan den hansworstenhoed gegeven had. Arthur Darling eindelijk, die aanvankelijk met troosteloozen blik in 't rond gezien had, vestigde zijn oog onwillekeurig op eene schelp {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van hem onbekende soort, die hij nu uit gewoonte in zijne gedachten zocht te rangschikken. George Ritler alleen was het land ingegaan en zag daar nu naar de hulpbronnen om, die men van het eiland mocht verwachten. Ritler was in den vollen zin des woords een man van de daad. Na vele jaren wilddief en smokkelaar geweest te zijn, had hij zich als matroos ingescheept om onaangenaamheden met het gerecht te ontgaan, en had ook in zijn nieuw beroep 't zelfde koene, trotsche en onverzettelijk karakter aan den dag gelegd. Op 't oogenblik dat het schip strandde, had hij geboeid in het ruim gelegen, en zoo was hij zijne bevrijding alleen aan den ondergang van den Pacific verschuldigd. Nadat hij op eene eenzame klip de omstreken van het eiland, waarop zij gestrand waren, onderzocht en de grootte er oppervlakkig van geschat had, kwam hij weder bij zijne lotgenooten en zeide barsch: - Al de anderen zijn verdronken - mijnenthalve! Maar wij, hoe moeten wij 't aanleggen, om hier zonder dak, zonder wapens en mondkost ons leven te rekken? - Misschien kunnen wij ergens eene hulpbron opsporen, antwoordde Darling. Onder deze breedte brengt de natuur alles voort, wat tot bevrediging van de eerste levensbehoeften dient. Wij moeten, verder 't eiland op, stellig kokos- of broodvruchtboomen vinden. - Nu, dan willen wij dadelijk op weg gaan, om die op te zoeken! riep George en trok een bamboesstengel uit, om zich daar een stok van te maken. Dit deel van 't eiland is overigens het barste en onvruchtbaarste. Wij hebben hier water noch lommer, en de zon zal gloeiend heet worden. Er is geen denken aan, dat we hier blijven zouden. De beide andere mannen waren van 't zelfde gevoelen en maekten zich gereed om Ritler te volgen; maar Arthur stond eensklap stil, toen zijn oog op vrouw Kopple viel. - Die arme dame hier kan ons echter niet volgen, fluisterde hij zijne makkers toe. - Die kwezel? zeî George. Haar dient God te helpen, op wien ze toch zoo'n vast vertrouwen heeft. Wij kunnen zoo'n onnutten ballast niet medeslepen. - Wat? we zouden haar aan een wissen dood prijs geven? riep Darling. Dat mag niet gebeuren, mijnheer Ritler. - Dan dient de galante heer de oude teutebel zelf op zijnen rug te pakken, was 't spotachtig antwoord. Ik voor mijn paart heb genoeg te doen voor mijn eigen huid te redden; ik kan mij ook nog niet met anderen bemoeien. - Gij wilt ons dus niet tot dit goede werk ondersteunen, George? - Neen, voor den duivel! Daar bedank ik u voor. - Welnu dan, sprak de natuuronderzoeker op vasten toon, dan wil ik alleen deze ongelukkige naar vermogen bijstaan. Wij zijn door 't zelfde ongeluk getroffen, en moeten nu, elk naar gelang van zijne krachten en zijn vermogen, samenwerken, om de een den ander tot hulp en steun te zijn. Zoolang ik nog een lid kan verroeren, zal ik hen niet verlaten of verraden, die mijne lotverwanten en lijdensbroeders geworden zijn. - Als de oude dame ons nichtje of onze zuster is, dan zijn wij haar zeker bijstand schuldig! riep William Trots met zijne gewone luchtigheid. Er is mij dubbel veel aan mijne nieuwe familie gelegen, omdat ik tot hiertoe nog nooit eene maagschap op de gansche wereld rijk ben geweest. - Kom, nichtje, richtte hij zich tot jufvrouw Kopple en bood haar zijn arm, we moeten zien, of we niet ergens logist kunnen vinden. Vooreerst zullen u onze armen tot draagstoel dienen, maar in 's hemels naam, maak u zelf wat licht, want anders sterven we van de hitte. De aanvankelijk weinig bezwaarlijke marsch werd gaandeweg lastiger wegens het hooge varenkruid, de biezen en struiken, die den grond bedekten. Niettegenstaande de beschutting door 't gebladert liet de hitte zich toch ieder oogenblik drukkender voelen. Eindelijk bereikten de schipbreukelingen, hijgend en half versmacht van dorst, een zoo digt boschje, dat het nog daarin nergens eene opening ontdekken kon. William Trots' krachten waren 't eerst uitgeput en hij bleef met de kranke onder eenen struik liggen, terwijl George en Darling nog op verdere veldverkenning uitgingen. Na eenige vruchtelooze nasporingen keerden echter ook deze terug en waren even ontmoedigd, als de andere twee. Zij vonden jufvrouw Kopple en den koordedanser nog altijd dood vermoeid op den grond liggen en buiten staat om een stap verder te doen. George trok Darling een weinig ter zijde en zeî: - Ge ziet zelf, met die loopt het ten einde! Ze moeten sterven als honden. Maar gij, die nog krachten hebt, wil mij nu liever behulpzaam wezen, en we zullen misschien nog wel een uitweg uit dezen verwenschten doolhof vinden. - Ik wil u gaarne mijne hulp leenen, antwoordde Darling, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} als gij mij daarop uw eerlijk mannenwoord geeft, dat wij beiden de twee afhalen zullen, zoodra wij water of iets te eten gevonden hebben. - Wat wilt gij dan met hen aanvangen? vroeg de wilddief op barschen toon. Als we gedoemd zijn om op dit eiland te blijven, dan zijn die beide, zoo'n oude lamme kwezel en zoo'n zwakke kluchtenmaker, ons tot heel niets nut. - 't Is licht mogelijk; maar ook, al waren ze tot niets nut, dat kan ons niet van onze verplichting ontslaan, hernam Darling vastberaden. Wij willen, zooals gij verlangt, een uitweg zoeken; maar, hoe ook de uitslag zij, ik ben heilig voornemens, tot hen terug te keeren, om mijn lot met hen te deelen. De twee gingen op nieuw de struiken en het hooge gras en het riet in, tot zij den rotswand bereikten, die hun den verderen weg sloot. Zij moesten zich rechts wenden, waar zij insgelijks door een ondoordringbaar rietveld gestuit werden, tot zij eindelijk weêr op dezelfde plaats terugkwamen, waar zij William en jufvrouw Kopple verlaten hadden. Van zweet druipend, hijgende van vermoeidheid en dorst, lieten beiden zich in 't gras neêrvallen en verzonken in dof stilzwijgen, 't hoofd op de knie gebogen en allen op de smalle ruimte opeengedrongen, waar een hooge struik hen nog eenigermate aan de gloeiende zonnestralen onttrok. Zoo hadden ze daar reeds eene geruime poos gezeten, toen jufvrouw Kopple op eenmaal langzaam 't hoofd oprichtte en aandachtig luisterend in 't rond zag. Ten gevolge van een eigenaardig, schoon dikwijls waargenomen verschijnsel had de prikkelbaarheid van haar zenuwgestel en de ziekelijke gevoeligheid bij vrouw Kopple de scherpheid harer zintuigen ongemeen verhoogd en de doorgaande hulpeloosheid van haren toestand haar gedwongen, deze zinnenscherpte te oefenen, om er in eene menigte gevallen partij van te trekken. Na een poosje scherp geluisterd te hebben richtte zij zich nog hooger overeind en keerde met nog meer gespannen opmerkzaamheid haar oor bepaald naar den kant van het noorden. De anderen luisterden insgelijks, doch vernamen enkel 't verwijderd geloei van de branding, waaraan zich bij wijlen het geruisch en gesuizel van de boomen op het eiland paarde. Juist deze laatste toonen nu waren het, die de aandacht der kranke bijzonder schenen te trekken. Wie nu echter ooit gaarne naar 't ruischen van den wind door de bladeren luisterde, die weet ook, hoe veelsoortig en licht te onderscheiden deze toonen zijn, al naar den aard van 't gebladert, waardoor de wind heenstrijkt. Voor den stillen denker en droomer die dit onduidelijk gelispel of gemurmel wel al eens heeft waargenomen, is ieder door den wind bewogen boom als 't ware een instrument, dat zijn eigenaardigen en duidelijk uitgedrukten toon voortbrengt. Nu had jufvrouw Kopple zich 't in hare eenzame uren van nadenken en gedwongene werkeloosheid tot gewoonte gemaakt, op alle verschijnselen der haar omringende natuur scherplettend acht te geven, en had ze zich vooral met al deze stemmen en geluiden zeer gemeenzaam gemaakt. - Na lang denken en nadat ze al 't opgemerkte in haar binnenste nog eens scherp was nagegaan, kwam zij eindelijk tot den uitroep: - We hebben hier een bosch van kokosboomen! 't Is dicht bij, zeg ik, en ligt in die richting. De drie mannen sprongen als geëlectriseerd van den grond op. - Kokosnoten? riep Arthur met nieuwen moed. Als dat waar is, dan zijn wij gered. - Ik weet het vast en zeker, hernam de kranke en wees met den vinger bepaald naar 't noorden heen. 'k Heb vijf jaren lang op mijne kamer gezeten, die ik om ziekte niet verlaten kon, en voor mijn raam naar 't ruischen van die boomen uit de verte geluisterd; mijn oor heeft dat onder honderd geluiden van 't bosch leeren onderscheiden. De boomen kunnen op zijn hoogst honderdvijftig passen van hier zijn. Hoe vreemd en ongeloofelijk deze verzekering ook klonk, toch raapten de drie mannen hunne krachten bijeen en drongen voort in de hun aangeduide richting. Zij moesten zich eerst met veel moeite en inspanning heenwerken door een dicht netwerk van bamboes en slingerplanten, dat de kleine opene ruimte, waarop zij zich gelegerd hadden, als eene ondoordringbare heining omsloot. Eindelijk echter vonden zij gelukkig een uitweg en ontdekten op de andere helling eens kleinen heuvels het boschje kokosboomen, dat de kranke hun toegezegd had. Ritler was de eerste, die een juichkreet liet hooren, die nogtans even spoedig door een uitroep van teleurgestelde verwachting gevolgd werd. De boomen waren zoo hoog en steil, dat hunne vruchten geheel buiten het bereik der schipbreukelingen zaten. - Eene schoone ontdekking! riep hij. Die verwenschte vruchten zullen onzen honger en dorst nog slechts vermeerderen. - Hoe zoo dat? vroeg William. - Hoe zoo? herhaalde George. Omdat ze voor ons daar boven al te hoog hangen, en wij ze enkel bezien kunnen. - O, daar is raad voor! riep de koordendanser met zekeren trots. William Trots heeft zijn hals reeds dikwijls voor eenen schelling gewaagd en is op de stijve koord tachtig voet hoog geklommen. Waarom zou hij thans zijne kunst niet eens vertoonen, nu ons aller leven er meê gemoeid is? Met deze woorden gespte William, die intusschen zijne goede luim en een deel zijner behendigheid weêrgevonden had, zijn gordel los, waarvan hij, op de wijze der Indiaansche klauteraars, een steunpunt maakte en beklom een der boomen, van welken hij gauw eenige der fraaiste noten had geplukt. Nadat de drie mannen zich met de kern der rijpe vruchten en de smakelijke melk der onrijpe verkwikt hadden, keerden zij naar de kranke terug, om ook deze van dien schat mede te deelen. Hierop hielp Ritler haar naar het kokosboschje dragen, dat door hare aanwijzing ontdekt was geworden. Onder het notenplukken had Trots van zijn hoog standpunt de gansche oppervlakte van het eiland kunnen overzien en zich de toegankelijkste punten daarvan goed in het geheugen geprent. Volgens zijn bericht moest men, als men zich van de heuvelhelling rechts wendde, aan eene kleine beek {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, wier loop men volgen kon tot de rots, waaronder zij zich in zee uitstortte. De boorden van dit beekje, door vele kokos- en broodvruchtboomen overschaduwd, boden de beste gelegenheid aan om er eene hut op te slaan. Men was er tegelijk tegen den storm beschut en had het vrij uitzicht op zee, om de schepen te bemerken, indien het gelukkig toeval er eens een op deze kusten mocht brengen. Ritler ging dan nu ook dadelijk tot het oprichten eener hut uit bamboes en de bladeren van kokospalm over, waaronder zij nog voor den nacht eene schuilplaats vonden. Vervolgens ging hij naar het strand om te zien of hij daar niet eenige mosselschelpen vinden kon, en keerde al spoedig met eene groote schildpad terug, welke hij onder de rotsen verrast had. Inmiddels was het William Trots gelukt een vuur aan te krijgen, waarbij men deze kostbare vangst braden kon. Allen hadden nieuwen moed gevat, verzadigden zich ten volle en strekten zich toen op een leger van riet en drooge bladeren uit. Jufvrouw Kopple dankte nog voor het slapen gaan overluid haren Schepper voor de redding uit zooveel gevaar; Darling stemde daarmede in stilte van harte in, William vergenoegde zich zijne muts af te nemen en George Ritler haalde de schouders op, legde zich neêr en sliep in. De volgende dag was aan de voortzetting hunner huiselijke inrichting en aan het uitzien naar nieuwe hulpbronnen gewijd. De drie mannen maakten zich met het grootste gedeelte van het eiland bekend, en wisten nu spoedig wat zij te wachten hadden. De schipbreuk had hen ongelukkiger wijze op een der kleinere en minder vruchtbare rotsriffen van den archipel van Bergh geworpen, waar het aantal vruchtdragende boomen zeer gering was en men ook slechts weinig zeevogels, die hoog op de klippen nestelden, ontdekken kon. Ritler hoopte het ontbreken van andere natuurlijke hulpbronnen door vischvangst te zullen goed maken, en beproefde ten dien einde, uit de draden van bananen snoeren te draaien, uit schilpadschalen hengelhaken te snijden en uit de bladeren der curcumr mandjes te vlechten, doch bij alle inspanning gelukte het te nauwernood de kleine kolonie aan den hongerdood te onttrekken. Hij alleen was vlug en krachtig, en zoo moesten allen van zijne vlijt leven. Daarover morde hij nu dikwijls tegen Darling en dreigde zich van de overigen te zullen afzonderen. - Wat bekommeren we ons nog langer om dat oude wijf, dat enkel bidden en op zijn hoogst een mandje vlechten kan? En wat nut hebben we van den koordedanser, die den halven dag ligt te slapen of met het africhten van eenen vogel bezig is, riep hij verdrietig. We hebben nog slechts weinig kokosboomen, de broodvrucht is geheel opgeteerd, en in acht dagen heb ik geen tien visschen gevangen. Is 't geen dwaasheid, nog langer aan twee onnutte doodvreters den kost te geven? - Ja, ik kon wel zeggen aan drie; want wat hebt gij van al uwe geleerdheid, vriend Darling, daar ge toch maar den ganschen dag loopt rond te snuffelen en te zoeken zonder ooit iets naar huis te brengen? Verdoemd! dat kan zoo niet langer blijven duren. Ieder moet voor zich zelven staan en voor zijn eigen huid zorgen. - Daar denkt gij verkeerd over, gaf Darling hem bedaard ten antwoord. - Ieder moet voor allen leven en tot het welzijn der anderen medewerken. Heb nog maar korten tijd geduld, Ritler, 't uur zal ook nog komen dat onze krachten en bekwaamheden van nut kunnen zijn, want, geloof mij, er zijn geene geheel onnutte menschen op aarde. Niettegenstaande al deze beloften, moest George echter nog altijd bijna alleen het lieve dagelijksche brood leveren. Op eenen avond eindelijk, toen hij verscheidene uren lang gevischt had, zonder iets te vangen, werd zijn hengel en snoer door den eersten en eenigen visch medegesleept, die had willen aanbijten. Hij sprong den vluchteling in zee na en stiet zich daarbij aan eene onder water verborgene spitse koraalrif eene diepe wonde aan het been, zoodat hij zich slechts met de grootste moeite en pijn naar de hut kon terugslepen. Toen hij nu kreunend op zijn leger lag, kwam William Trots met zijn tam gemaakten vogel naar huis, maar bracht insgelijks niets mede, en Darling, die naar de andere zijde van het eiland was gaan botaniseeren, bleef nog altijd uit. Ritler gaf aan zijne gramschap in verwenschingen tegen zich zelf en tegen anderen lucht. Ware hij zoo wijs geweest, om alleen voor zichzelven te zorgen, zeide hij, dan zou hem nooit het geringste ontbroken hebben, ja had hij altijd nog een voorraad voor 't geval van nood overgehouden, maar hij had de dwaasheid begaan van zich tot leverancier en verzorger der overigen te maken, hij had daartoe zijne eigene kracht uitgeput, en thans zag hij zich gedoemd, om tot loon voor zijne domme gedienstigheid, van honger om te komen. William en de kranke hoorden deze beschuldigingen stilzwijgend en geduldig aan, daar zij zelven zwaar van honger te lijden hadden. Na twee maanden in de hoop op een beter toestand of op redding geleefd te hebben, bevonden zij zich nu weder in denzelfden nood, als op den dag van hunne schipbreuk. George ging voort met klagen en verwenschte duizendmalen zijne zoogenaamde domheid en onvoorzichtigheid. - En waar zit nu de geleerde weêr? riep hij, op Darling doelende. Waarschijnlijk brengt hij zijnen tijd weêr om met bloempjes zoeken en planten droogen, en rekent er op, dat ik hem zijn maaltijd wel naar huis brengen zal. Ik wou, dat aan iedere galg der drie koninkrijken een van dat onnutte volk hing! - Ge hebt ditmaal ongelijk, Ritler! sprak Arthur, die juist in de hut trad en thans rijk beladen kwam. De geleerde heeft ditmaal zijn tijd goed besteed. - En wat brengt ge ons dan? vroeg de gewezen wilddief op spotachtigen toon; een schoon insect, een vreemden steen of eene van die vodderijen? - Niets van dat alles, George, antwoordde Darling. Ditmaal breng ik iets mede, dat ons voor heden en altijd overvloed bezorgen zal. Dit zeggende schudde hij uit een der mandjes, gelijk jufvrouw Kopple die uit boombast vlocht, een aantal meelrijke en voedzame wortels op den grond uit, welke hij na lang zoeken eindelijk op het eiland had gevonden; 't waren die van de {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} papao en baba, knolgewassen uit de familie der aroideën, waarvan hij, als botanicus, wist dat zij voor bijna al de volkeren van Oceanië een belangrijk voedingsmiddel leveren. Buitendien had hij nog bollen van gapzgaps, yamwortels enz. opgespoord, die toen aan het rijpen waren. Hij verklaarde nu zijne makkers het gebruik on de voedende eigenschappen dezer gewassen, benevens de wijze, hoe ze door aanbouw vermenigvuldigen en zoo alle gevaar van hongersnood afwenden konden. Dit onverwachte geluk deed in allen de hoop wederom ontwaken en vervulde vooral George zoo met moed, dat hij zijne wonde door jufvrouw Kopple liet verbinden, terwijl William den avondmaaltijd bereidde. Ritler's wonde was wel niet gevaarlijk en genas langzamerhand, doch de pijn belette hem nog lang de vischvangst. Dit was hem ondragelijk, gelijk over 't geheel de werkeloosheid, waartoe zijn toestand hem veroordeelde. Op zekeren dag morde hij daar bitter over en verweet niet zonder bitterheid zijne makkers hunne onhandigheid in dergelijke dingen. Toen zeî in 't eind Trots dat hij zich maar tevreden moest stellen, daar hij, Trots, hem eerstdaags hoopte te vervangen. - Gij? riep Ritler ergerlijk. Gij zijt de rechte daartoe! Verdoemd! Ja, was 't gedaan met op den kop te staan of met balletjes te goochelen, dan zou 'k u gelooven, man; maar wat hebt ge nog uitgericht zoo lang we hier op dit verwenschte eiland zijn? Ge hebt een paar dozijn vogeleieren uit de nesten gehaald en al uw vorderen tijd aan dien dommen vogel verspild, dit is alles. - Mijn Hans hier, een domme vogel? riep William levendig. Een domkop is 't, die dat durft zeggen. Zoo waar we christenen zijn, zal mijn vogel nog de beste kostwinner van onze kolonie worden. - Uw vogel? vroeg Ritler verwonderd. - Ja, mijn vogel, vriend Ritler! Tot hiertoe moesten wij alles zelven doen; ik wou mij een knecht aanschaffen, en nu meen ik mijn tijd het best besteed te hebben, door mij zoo een af te richten. - Nu, en wat kan uw leerling dan? vroeg Ritler. - Zonder u te na te spreken, meester George, kan ik u toch verzekeren, dat hij veel beter visschen kan dan gij, en dat nog wel zonder net of hengel. - Ba, gij wilt mij foppen, William. - Volstrekt niet. Kom meê naar 't strand, dan kunt ge met eigene oogen zien. De vier leden der kleine gemeente gingen nu werkelijk naar het strand, waar Hans onder zijns meesters opzicht en leiding zijne kunst begon te vertoonen. Hij had binnen een uur tijds het geheele mandje, dat zijn heer had medegebracht, met visch gevuld, en William was veel trotscher, dan of hij dezen schat zelf had gevangen. - Ziet gij nu, dat ik mijnen tijd niet verbeuzeld heb? zeide hij met kluchtigen ernst. Ik heb hem slechts anders besteed, dan gij. Ieder vat bij de hand wat hem het beste past, en het komt er slechts op aan, dat wij naar onze neiging en kracht kiezen. Eene reeks van dergelijke leeringen en ondervindingen genas Ritler van lieverlede van zijne zelfzucht en zijnen eigenwaan. Hij begreep, dat de gaven en krachten, welke de natuur hem zelf verleend had, wel zeer nuttig en schatbaar, maar daarom nog niet de eenige noodige waren, en dat alle goedgezinde en goedwillige menschen in gelijke mate tot de taak bijdragen konden, om het gemeentebest te bevorderen. Na de genezing zijner wonde vatte hij dus zijne werkzaamheden weder met den ouden gloeienden iever, maar met veel meer edelmoedigheid op. In dezelfde mate als de voordeelen der verbroedering tusschen de vier leden dezer kleine kolonie zich meer ontwikkelden, werden zij elkaar ook onontbeerlijker en noodzakelijker, en kwamen in 't eind zoo ver, dat zij als 't ware een geheel uitmaakten. George vertegenwoordigde de kracht en den moed in den kleinen Staat, Arthur, het verstand en het weten, William Trots, de opgewektheid en vroolijkheid, en de kranke den godsdienst. Buitendien werkte hare bevalligheid en zachtheid in den omgang weldadig op allen, en vormden een bemiddelenden band tusschen deze zoo zeer uiteenloopende naturen. Zoo verliepen drie jaren; het kleine eiland was ongevoelig voor allen een nieuw vaderland geworden, van 't welk slechts somwijlen hunne herinneringen in de wijde verte dwaalden en naar de wereld terugkeerden, waarvan zij zoo plotselijk waren gescheiden geworden. Eindelijk kreeg Ritler op zekeren morgen, dat hij naar het strand ging, met onuitsprekelijke blijdschap een vaartuig in het oog. dat op korten afstand van de kust voor anker lag en waarvan de sloep juist op het eiland aanroeide. Hij had nauwelijks tijd, om een kreet van verrukking te geven; de Amerikaansche matroozen hadden hem reeds in 't oog gekregen en kwamen verwonderd op hem toe. Ritler bracht hen naar de hut, waar Darling den kapitein de geschiedenis hunner schipbreuk en van het verblijf op het eiland mededeelde. De Amerikaan liet hen dadelijk aan boord brengen, stak weder in zee en bracht hen na eene voorspoedige vaart alle vier naar Boston, wat juist net oorspronkelijk reisdoel van hen allen geweest was. Bij hun terugkeeren in den maatschappelijken toestand, moest elk hunner weder den levensweg volgen die voor hem open lag. Hunne verbroedering op dat eiland was wel slechts eene driejarige legerplaats in de woestijn geweest, doch nog altijd hielden al te veel banden van dankbaarheid en genegenheid deze gemoederen verbonden, dan dat zij zonder diepen weemoed van elkaar hadden kunnen scheiden. Alle vier hielden elkander vast omarmd en weenden. Eindelijk vatte Darling aller handen in de zijne, drukte ze voor de laatste maal en sprak: - Vaarwel, mijne vrienden! Laat ons gaan, waarheen onze bestemming ons roept; doch wat ons ook bejegenen moge, wij willen altijd de gewichtige leering in 't geheugen houden, welke onze lotgevallen ons gaven; wij willen nimmer vergeten, dat ook de geringste gaven en werkzaamheden haar nut hebben, en dat goede en welmeenende menschen altijd nog een plaatsje in de wereld vinden. Emil Souvestre. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Balparelen. Aan Emma. Prachtig was 't bal, - fier zweefdet ge rond in de luchtige drommen, enkel een bloem in het hair, sierde u het minlijk gelaat; Ook bij de bloeme de parel, die 't schouderenmarmer u vleide, had door zijn sneeuwigen glans 't glanzen der balzaal verdoofd. 't Feest liep t'einde, als het nachtfloers week voor den blakenden morgen, dan bij 't verlaten der zaal, zaagt ge die kinderen daar, schier in den schemer verborgen, en schreiend van honger en koude. Dat trof, Emma, uw hart, trok uit uwe oogen een traan. Traan, die als goedheidspaarl, uit uw maagdelijk harte kwam wellen, schooner dan dien waarmeê 't snoer van uw hals was versierd. Emma, noodig is 't niet, op het bal u met paarlen te tooien, wijl er uw hart, door uw oog, paarlen van weldaden strooit. Victorien vande Weghe. Vochtwegers die op verschillige dieptepunten zinken. Een maatstaf, waarop gelijke verdeelingen aangeduid {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zijn, bevindt zich binnen den steel BC van deze waarnemingstuigen welke, in vochten gedompeld, op verschillige dieptepunten zinken naar gelang van het betrekkelijk gewicht der vochten. Ook bestaan er zulkdanige vochtwegers voor vochten die lichter of zwaarder zijn dan water, zooals de honderdtallige alcoolmeter van Gay-Lussac, de zout- en zuurvochtwegers, enz. Honderdtallige alcoolmeter van Gay-Lussac. - Het algemeen gebruik van dit tuig, bestemd om het betrekkelijk gewicht en den rijkdom aan alcool der verschillige geestrijke vochten aan te duiden, is ons eene reden om er eenigen naderen uitleg over te geven. Deszelfs maatstaf is in honderd gelijke graden verdeeld, zoodat elk een van dezen het getal der honderdste gedeelten alcool van eenen gegeven spiritus aanduidt. Bij voorbeeld, indien het tuig tot 60 graden zinkt, zal men daaruit kunnen besluiten dat het geestrijke vocht samengesteld is uit 60 honderdste gedeelten alcool en uit 40 honderdste gedeelten water. Doch om hier de uitkomsten der proefnemingen vergelijkbaar te maken, moet men ze allen bij berekening tot eenen en denzelfden graad warmte brengen. Ten dien opzichte is het noodzakelijk het volgende werk te raadplegen: Instruction pour l'usage de l'alcoomètre centésimal et des tables qui l'accompagnent, par M. Gay-Lussac. 1 Dr F.-J. Matthyssens. Kronijk. Antwerpen. - Met genoegen zagen wij in de kerk van den H. Carolus een vaandel der broederschap van den H. Joseph, onlangs in deze kerk opgericht. De teekening werd geleverd door den heer Alphons de Wolf, leerling der academie van schoone kunsten. Het geheel is in den stijl der Vlaamsche kunstherbloeiing, de geborduurde versieringen in goud op groen en violetkleurig fluweel, bevatten vier cartels op eenen grond van gouden laken geschilderd, die als teekening en kleur niets te wenschen laten; zij zijn insgelijks door den heer A. de Wolf uitgevoerd. De zuiver- en keurigheid der teekening bewijst, hoe noodzakelijk het is voor goudborduurders en oefenaars van andere dergelijke vakken, indien zij de noodige bijzondere kunde niet bezitten, zich tot een bekwaam kunstenaar te wenden als zij zulke werken uit te voeren hebben; en als bewijs vergelijke men dit vaandel met dat van den H. Rochus in de O.-L.-Vrouwekerk. Gent. - Van den heer Edw. Campens, reeds gunstig gekend in de Vlaamsche letterkunde, door een aantal wetenschappelijke werken, is in de uitgaaf van het Willems-fonds verschenen: Schetsen uit het dierenrijk (2e vermeerderde uitgaaf), versierd met een aantal kleine houtsneden, zorgvuldig gedrukt bij I.-S. van Doosselare. Sterfgevallen. Men meldt den dood van den heer Fr. Huet, oud-professor van wijsbegeerte bij de hoogeschool van Gent, schrijver van talrijke wijsgeerige werken. De heer Huet was op 26 December 1814 geboren en is te Parijs overleden. - Burkel, de uitstekende genreschilder, is te Munchen op 65-jarigen leeftijd overleden. Een grafschrift. Op het kerkhof van 't voormalige Wretaklooster in Zweden leest men op eene grafzerk de volgende woorden: Kung se ditt öde, Träll se din hvila. Du sköna shada dessa ben, Du lärde dessa tomma hufrudskalar, Du rike detta toflet, Du usle denna verld. dat is: Koning, ziehier uwe bestemming, Slaaf, ziehier uwe rust, Gij, schoone, dit gebeente, Gij, wijze, dit ledige brein, Gij, rijke, dit stof, Gij arme, deze wereld! {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijke maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten, te Antwerpen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Programma van de prijskampen des jaars 1870. Ter gelegenheid der nationale tentoonstelling van het jaar 1870, wordt er door de maatschappij uitgeschreven: I.Een prijskamp van beeldhouwkunde. II.Een prijskamp van klassieke bouwkunde. - In dezen prijskamp zijn begrepen al de vakken van bouwkunde, rechtstreeks verbonden met de Grieksche of Romeinsche bouwkunde. III.Een prijskamp van spitsbogige bouwkunde. - Stijl der XIIe eeuw. IV.Een prijskamp van beeldhouwkundige versiering. - Stijl der Vlaamsche kunstherbloeiing. Onderwerpen der prijskampen. I. Beeldhouwkunde. - Christus aan den pilaar vóór de geeseling. - Het plaasteren model zal ten minste 1 meter hoog zijn. De prijs is een eermetaal en eene gratificatie van zes honderd frank. Om de mededingers aan te moedigen, is de maatschappij voornemens het bekroonde onderwerp in marmer, steen of brons te doen vervaardigen, indien de jury het waardig oordeelt. II. Klassieke bouwkunde. - Spoorwegstatie voor reizigers in eene stad van 150,000 inwoners. - De standplaats zal den vorm hebben eener zakstraat, 't is te zeggen dat de ligging der riggels loodrecht zal zijn met den voornaamsten voorgevel. De standplaats zal ten hoogste 35 meters breed zijn; ze zal overdekt zijn. De mededingers zullen ten minste de volgende teekeningen leveren: 1o een uitgebreid plan van de benedenverdieping der statie; 2o een plan der eerste bovenverdieping. Deze twee plans zullen de lokalen bevatten die voor den dienst noodig zijn, en gemaakt worden op eene schaal van 0m005 per meter; 3o den voornaamsten voorgevel; 4o eene doorsnede in de lengte; 5o eene doorsnede in de breedte. De doorsneden en de gevel op eene schaal van 0m01 per meter. De prijs bestaat in een eermetaal en eene gratificatie van zes honderd frank. III. Spitsbogige bouwkunde. - Openbare bibliotheek. - Een op zich zelf staande gebouw, samengesteld uit eene benedenen eene bovenverdieping, lokalen bevattende voor boekverzamelingen, archieven en penningen, met leeszaal enz. - Stijl XIIe eeuw. De mededingers zullen ten minste de volgende teekeningen leveren: 1o het plan der benedenverdieping; 2o het plan der bovenverdieping; 3o eenen voorgevel; 4o eene doorsnede. De plannen op eene schaal van 0m005 per meter; de gevel en de doorsnede op eene schaal van 0m01 per meter. De prijs bestaat in een eermetaal en eene gratificatie van zes honderd frank. IV. Beeldhouwkundige versiering. - Fries eener kroonlijst den omtrek makende van de voorzaal eens openbaren gebouws. - Deze fries zal 0m60 hoog zijn; ze zal bewerkt worden met samenhangend loofwerk waarbij de zinnebeelden des vredes; het gebruik van 't menschelijk wezen is verboden. De mededingers zullen een fragment in plaaster leveren, grootte van uitvoering, zijnde twee meters lang. Stijl der Vlaamsche kunstherbloeiing. De prijs bestaat in een eeremetaal en eene gratificatie van zes honderd frank. Voorwaarden. 1. Niemand wordt tot den prijskamp toegelaten dan Belgen of kunstoefenaars in het koninkrijk gehuisvest. 2. De kunstenaars die reeds te voren eenen prijs hebben behaald, mogen niet meer mededingen voor dat gedeelte van den prijskamp, waarin zij eenmaal bekroond zijn geweest. 3. De teekeningen, standbeelden en plaasterwerken moeten toegezonden worden aan den heer J. de Clerck, knaap van de Koninklijke Maatschappij ter Aanmoediging der Schoone Kunsten, in het museum te Antwerpen, en aldaar uiterlijk op 6 Juli 1870, ten 8 ure des avonds besteld zijn. Alle later ontvangene werken zullen onwederroepelijk buiten de prijskampen gesloten worden, welke rede men ook zoude inbrengen. De maatschappij neemt ten haren laste de kosten van vervoer, weg en weêr, van al de voorwerpen tot de prijskampen bestemd, welke haar uit België langs de spoorbaan, tarief nr 2 (petite vitesse) zullen gezonden worden. De vervoerkosten langs alle andere baan blijven voor rekening van den afzender. De voorwerpen uit den vreemde gezonden, zullen moeten gefrankeerd worden tot aan de Belgische grenzen. 4. De teekeningen, beelden en plaasterwerken zullen eene zinspreuk of eenig ander kenteeken dragen, hetwelk ook voor opschrift dienen moet van een verzegeld en afzonderlijk briefje, waarin naam, voornamen, voluit geschreven, woon- en geboorteplaats des mededingers zullen aangeduid zijn. Dit briefje moet aan den secretaris toegeschikt worden met eenen naamloozen of ondergeteekenden brief, waarin hem kennis wordt gegeven van den aard des afgezonden stuks en van de daarbij passende uitleggingen en opmerkingen. 5. Al de teekeningen, beelden en plaasterwerken die deel maken van den prijskamp, zullen in de tentoonstelling der maatschappij worden geplaatst, en daarna aan de eigenaars worden teruggegeven. De kunstenaars die eenen prijs behalen en hun ingezonden werk niet aan de maatschappij willen laten moeten er, binnen het jaar na de beoordeeling, eene kopij op verkleinde schaal, van inzenden; voor den prijskamp van {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} klassieke en spitsbogige bouwkunde, zal het voldoende zijn het plan en de teekening des voornaamsten voorgevels in te leveren. De begiftigingen zullen niet betaald worden dan na het afstaan van het werk, of bij de aflevering der verkleinde kopij door de commissie goedgekeurd. - 6. De werken waaromtrent al de vereischten, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bij dit programma bepaald, niet in acht genomen zijn, zullen uit den prijskamp gesloten worden, en op de tentoonstelling verschijnen zonder naam der vervaardigers. 7. De commissie zal tot het beoordeelen der prijskampen een jury van ten minste negen leden benoemen, welker meerderheid altoos zal gevormd zijn uit personen die der stad Antwerpen vreemd zijn. Niettemin zal de commissie het recht hebben geen jury te benoemen voor den prijskamp voor welken blijkbaar onvoldoende stukken zouden ingekomen zijn. 8 Onmiddellijk na de beoordeelingzullen de briefjes geopend worden, welker zinspreuken of kenteekens overeenstemmen met die der bekroonde stukken, en zal men de namen der overwinnaars uitroepen. Indien er accessits worden toegekend, dan zullen deze insgelijks worden bekend gemaakt door middel der zinspreuk; zoo de vervaardiger zich niet opdoet en van het hem toegestane voordeel wil afzien, zal men hem, even als aan alle andere mededingers, het vergezeld briefje gezamentlijk met het ingezonden werk weêrgeven, na het sluiten der tentoonstelling. De namen van al de mededingers welke zulks aanvragen na de beoordeeling, zullen bij hun werkwordengevoegd. 9. Binnen de maand, na het sluiten der tentoonstelling, zullen de teekeningen en de modellen, aan de personen in de bijgaande briefjes vermeld, weêrgezonden, of in het lokaal der maatschappij teruggehaald worden. 10. De teekeningen en de modellen, niet teruggevraagd binnen de zes maanden na het sluiten der tentoonstelling, zullen aanzien worden als onwederroepelijk afgestaan aan de maatschappij, welke er, volgens haar goeddunken, zal over beschikken. Antwerpen, Mei 1869. Jacq. Cuylits, voorz. A. Goemaere, secrets. Die kinderschaar. 'k Herinner mij nog vaak den tijd... J. Staes. Ik heb ze lief, die kinderschaar, die levenslustig heên en weder in ongestoorde vrijheid leeft en stoeit; krioelend als een bijenzwerm, zoo springend dansend op en neder, dat zweet hun van de bolle wangen vloeit; Ik heb ze lief, die kinderschaar, die mijmerend mij doet herdenken aan duizend stonden mijner teedre jeugd; - vervlogen tijd, die we in begoocheling nog voor het oog soms wenken, met al 't genot der uitgelaten vreugd. Een koning is het kind: zijn kroon in 't vlekloos rijk der hope, is slechts een krans van bloemen en van groen; het zwaait zijn staf in 't rond, wanneer het aan ons hart gekropen, het ons zijn liefde biedt in lach en zoen. Eens burger wordt het kind: de vreugd van 't ouderlike harte, eens als de wereld het die kroon ontrukt; eens als de werklikheid het kluistert, als de bange smarte 't gemoed door kommer en door zorgen drukt. Victorien vande Weghe. Wilrijck, Mei 1869. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Grisar. De levensschets van Grisar is kort, en vervat zich in de opsomming zijner werken; bladz. 92 hebben wij de bijzonderste er van aangeteekend, met vermelding van de jaren en dagen waarop zij te Antwerpen of Parijs werden vertoond. Hij werd te Antwerpen geboren op 26 December 1808, en door zijne ouders opgeleid voor den handel. Hij reisde voor deze bestemming naar Liverpool en beoefende voorloopig de toonkunst als liefhebberij, toen eensklaps in 1830 de neiging voor de toonkunst, die voor den handel overmeesterde en hij naar Parijs vertrok, om bij den beroemden leeraar Reicha de muziekwetenschap aan te leeren. Tijdens de Belgische omwenteling keerde hij in het ouderlijk {== afbeelding albert grisar. ==} {>>afbeelding<<} huis terug, en begon zijne loopbaan met eene romance la Folle, die hem grooten bijval verwierf in België, Duitschland en Frankrijk. Hij vertrok terug naar Parijs en keerde drie jaren later in zijn vaderland weder. Te Brussel deed hij zijn eerste werk, le Mariage impossible, opvoeren; het staatsbestuur schonk hem eene tegemoetkoming van 1200 frank als aanmoediging. Hij keerde terug naar Parijs, waar hij verschillende romancen uitgaf en opvolgend de volgende stukken liet uitvoeren: Sarah la folle; l'An mil; Lady Melvil; l'Eau merveilleuse; les Travestissements en l'Opéra de la cour. In 1840 werd hij, door de commissie der feesten van Rubens, gelast met de samenstelling van een plechtig openingsstuk voor groot orkest. De uitvoering van dit gewrocht verwierf hem het ridderkruis der Leopoldsorde. Grisar, gevoelende dat er voor hem nog veel te leeren was, vertrok hetzelfde jaar naar Italië en verbleef verscheidene jaren te Napels, waar hij werkzaam was onder het bestuur van Mercadante. Deze kunstreis droeg goede vruchten. Toen hij, in 1848, te Parijs terugkeerde om zijnen Gilles ravisseur te doen uitvoeren, was hij in de volle ontwikkeling van zijn talent; zijne hand had eene buitengewone vastheid bekomen, de inbeelding was in haren vollen bloei. Het is sedert dien dat hij opvolgend zijne schoonste werken vervaardigde, zooals les Porcherons; Bonsoir, monsieur Pantalon; le Carillonneur de Bruges; les Amours du diable; le Chien du jardinier; le Voyage autour de ma chambre; le Joaillier de St-James; la Chatte merveilleuse; les Bégaiements d'amour en les douze Innocentes. Hij overleed te Asnières, nabij Parijs, en laat de volgende niet opgevoerde werken achter: Riquet à la houppe, opera-comique in vier bedrijven, woorden van den heer Sauvage, gevraagd door den heer Perrin, alsdan waarschijnlijk bestuurder van het Opera-comique. Rigolo, opera-comique in één bedrijf, woorden van den heer Pellier. L'Oncle Salomon, opera-comique in drie bedrijven, woorden van den heer de Najac. Les Contes bleues, opera-comique woorden van de heeren Lockroy en Cogniard. Afraya, ernstig opera in drie bedrijven, woorden van den heer de Najac. Le Parapluie enchanté, opera-comique in drie bedrijven en negen tafereelen, woorden van de heeren de Najac en Charles Deulin. A. Grisar heeft ook geleerd bij den befaamden Janssens, wiens portret wij op blz. 17, jaarg. 1859, hebben medegedeeld. Hij was ook ridder van het Eerelegioen van Frankrijk. De heer Edw. Gregoir zegt in zijne Galerie biographigue des artistes musiciens Belges: ‘De muziek van Grisar is krachtig, geestig en luimig van stijl; wat vooral zijn talent kenteekent is, dat hij door eenvoudige middelen eene groote uitwerking bekwam; zijne muziek is volkomen eigenaardig, zoowel wat betreft hare hoedanigheden als hare zwakheden.’ Over het karakter en de zedelijke hoedanigheden van den heer Albert Grisar wordt in lof uitgeweid door al degenen, die het voorrecht hebben genoten, den uitstekenden kunstenaar van nabij te kennen. Hij was een edelmoedig, rechtzinnig en liefderijk man. Zijn afsterven wordt door zijne vrienden zoo innig en diep betreurd, als door de waardeerders en vereerders van zijn schoon vernuft. Sedert eenen reeds zeer geruimen tijd, had eene diepe zwaarmoedigheid zich meester gemaakt van Alb. Grisar. Het werken was hem niet langer een lust en eene behoefte; maar niemand voorzag een zoo spoedig einde als hem is komen treffen. Onder voorzitterschap van ridder L. de Burbure, heeft de commissie voor het aanmoedigen der Antwerpsche toondichters, het voornemen opgevat, eene hulde aan de nagedachtenis van den Antwerpschen toondichter Albert Grisar te bewijzen, met een gedenkteeken in den Antwerpschen koninklijken schouwburg op te richten. Er gaat tot dat einde eene openbare inschrijving worden geopend. Het gedenkteeken zal of wel uit een standbeeld, of wel uit een borstbeeld bestaan. Wij hopen dat de inschrijving geruimen bijval zal vinden. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hol van Antiparos. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O liefste vriend!’ zegde baron van B. tot den heer van Milwitz, als deze eens bij hem ten bezoeke kwam, ‘gij hebt gereisd, gij hebt de wereld gezien? Wat was ik toch een gek, dat ik niet medeging! Sedert uw laatste bezoek heb ik het reeds duizendmaal tot mij zelven gezegd! Wat gij mij verhaald hebt, vriend, is nog geen enkel oogenblik uit mijne gedachten geweest. Ik heb uwe geheele vaart medegemaakt: alle avonden, wanneer ik te bed ging, scheepte ik mij in de haven van Livorno in, en ontwaakte des morgens in Archipelagus. - Goede, liefste Milwitz, verhaal mij daar nog meer van! Nog meer!’ ‘Maar ik weet niets meer.’ ‘Wat? Gij moet nog veel weten. - Daar! verversch uw geheugen!’ sprak de baron, eene flesch Bourgonjerwijn ophalende. ‘Wij varen op zee, geloof ik; wij hadden de Turksche vloot tot polver toe verbrand; nu, dacht ik, gaan wij op het land. Een heerlijk land, waarschijnlijk?’ ‘Geweest baron, als vrijheid en onafhankelijkheid daar nog woonden. - En thans nog! - Doch wat zou ik er u van vertellen, daar wij er toch niet geweest zijn.’ ‘Niet geweest? Gij hebt toch iets gezien?’ ‘Niet veel meer dan de eilanden.’ ‘Nu? en die eilanden?’ vroeg de baron, terwijl hij zijnen stoel naderbij de tafel trok en zich nieuwsgierig vooroverboog. ‘Die bevatten juist zoo veel merkwaardigs niet. Want die menschen....’ ‘Ach, die menschen, die menschen! Zij zullen zeker het hoofd naar onder en de voeten naar boven dragen, niet waar?’ Hij beloonde zijne geestigheid met een glas Bourgonjer en een luid gelach. ‘Neen, vertel liever iets anders, vriend, iets anders! zoo iets gelijk de laatste maal, van overrompelingen, van draaikolken, van vuurspuwende bergen! zoo iets dat ijzen doet! Ik hoor niets liever in de wereld.’ ‘Een bewijs, dat gij een hart hebt, baron!’ - Het baronschap glimlachte. - ‘Ik weet werkelijk nog iets. Gij hebt wellicht nog van een eiland Antiparos gehoord?’ ‘Ja zeker! Van een zoo beroemd eiland.’ ‘Neen; als gij daar reeds veel van gehoord hebt, dan kom ik te laat. Want dan zult gij ook weten, wat voor eene grot de natuur daar gebouwd heeft.’ ‘Eene grot! Heeft de natuur daar eene grot gebouwd? Neen, bij mijne ziel, daar weet ik nog niets van! Men leeft hier maar op 't land. Wat kent men hier van de wereld? Goede God, wat weet toch een landjonker weinig!’ ‘Wel, zoo geheel nieuw is deze nieuwigheid niet.’ Milwitz begon daarop te vertellen en leidde den baron in eene wijdloopige beschrijving, door de prachtige, met pilaren ondersteunde, en met opschriften versierde holen dezes eilands, tot aan den doorgang naar de merkwaardige grot, waar eens Nointel en later Tournefort met zooveel gevaar in afstegen. De baron nam hem ieder woord van de lippen met die nieuwsgierigheid, waarmede hij in zijne kindsheid op de spookvertelseltjes zijner zoogster geluisterd had. - ‘En nu Milwitz? En nu?’ ‘De bodem, dien wij betraden, werd schuinscher en schuinscher. Eindelijk kwamen wij aan een duister gat, waar wij slechts kruipende en met den schijn der fakkels konden inkomen. Bereid u eene der gevaarlijkste ondernemingen te hooren, die ik mij min tot eer, dan tot verwijt rekene, en waar ik niet zonder ijzen weder aan denken kan.’ - De baron was al meer dan te veel bereid. Hij zat daar met openen mond en voelde reeds den grootsten schrik tot in zijne haren. - ‘Wij stegen bij middel van een zeel - dat wij aan den ingang vast gemaakt hadden - in de eerste diepte, die reeds schrikkelijk genoeg was. Maar hoe veel schrikkelijker was nog de tweede, waar wij half kruipend als het ware in afglijden moesten! Een mensch, met een zwakker zenuwgestel dan ik, zou alleenlijk door het gedacht aan de diepte, die nevens mij lag, en waar ik voorbij trekken moest, duizelig geworden en nedergevallen zijn.’ De baron hield zijne handen voor de oogen. - ‘En, wat dunkt u, vriend? Juist op den rand diens afgronds, die slibberig als ijs en dus uiterst gevaarlijk was, plaatsten wij de ladder, waarop wij eene zeer lijnrechte rots afkwamen - zekerlijk met een weinig angst en hartgeklop, dat kunt gij wel denken.’ - De baron sprong op, doch zette zich echter aanstonds weder op zijnen stoel. - ‘Wat is er, baron?’ ‘Niets, Milwitz! niets! - Slechts mijn ellendig hoofd; in mijne gedachten lag ik reeds in de diepte! - En verder?’ ‘Daarop gleden wij met minder gevaar voort; echter toen ik meende met meer zekerheid te kunnen vooruitstappen, kwamenwij juist in den gevaarlijksten toestand, en zonder het geroep mijns geleiders hadde ik mij voorzeker den hals gebroken.’ - Hier hield de baron weêrom zichtbaar den adem in, al de spieren zijns aangezichts waren in beweging. - ‘Wij vonden eene ladder, die reeds zoo oud en vermolmd was, dat zij bij den eersten tred zoû verbrijzeld geweest zijn. Wij bedienden ons dus van eene nieuwe, die wij tot dat einde medegebracht hadden. Nu moesten wij weder aan een nieuw zeel hangen, en nadat wij nog gedurende eenigen tijd, nu op den buik, dan op den rug, voortgegleden hadden, zag ik mij eindelijk tot mijne groote vreugd in de grot, waar ik zoo veel voor gewaagd had.’ ‘Eindelijk! - Nu, God zij geloofd! - En wat vondt gij in de grot?’ ‘Wel, zij was inderdaad zeer aardig.’ ‘Maar verduiveld, wat gaf zij u om meê te brengen?’ ‘Wat gij vraagt! - Wel niets!’ ‘Niets? - zeî de baron met verwondering. - En kwaamt gij er dan gelukkiglijk weder uit?’ {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het moet zijn! anders dronke ik hier zeer bezwaarlijk uwen Bourgonjerwijn.’ ‘Nu, dat is waar, dat is waar! - Echter, indien gij er in nedergestort waart? Hoe geholpen?’ ‘Ik hadde mij eenen heelmeester laten roepen.’ ‘Ja, die zou u nakruipen! Verduiveld, er moeten op Antiparos uitmuntende heelmeesters zijn! En indien gij daar uwen hals verbrijzeld haddet? In zoo eene diepte!’ Milwitz lachte over het groot gevaar. - ‘Evenwel, baron, bij het opstijgen ging het erger, dan bij het nederdalen. Daar zou goeden raad kunnen dienen hebben. Meer dan eens, en juist op de gevaarlijkste plaatsen, gleed mijn voet op de slibberige rotshoeken uit; doch dit alles was nog niets tegenover datgene, wat mij op de ladder overkwam. Gij herinnert het u toch wel? - op de ladder, die wij aan de lijnrechte rots zetteden? Want hier...’ - De baron was op nieuw bedwelmd. Hij kroop, met samengetrokken lippen en teruggehouden adem, gansch ineen, gelijk een mensch die van eene hoogte valt. - ‘Tot mijnen grooten schrik brak de eene sport, en indien ik mij aan de andere nog niet vastgehouden had....’ ‘O God!’ riep de baron, terwijl hij hem hevig bij den arm greep, alsof hij den val hadde willen verhinderen. Milwitz lachte, ging nog eenigen tijd voort, en eindigde zijn verhaal met de woorden: ‘Ik ben boven, mijn vriend!’ De baron stond zoo haastig op, dat de glazen dansten; hij stortte van vreugde bijna de tafel om. - ‘Zijt gij hier? Zijt gij werkelijk weder boven? Weder op vasten grond, vriend? Nu, de hemel zij gedankt!’ raasde hij, terwijl hij hem vurig omarmde. - ‘O blijf thans altijd boven, en dat de duivel alle onderaardsche kloven hale! Blijf boven, vriend, boven!’ ‘Uwe vreugde maakt u beminnenswaardig, baron! Ja, bij den hemel, ik bemin u!’ ‘Ja, ik bemin u ook, gelijk ik mijn leven bemin; en weet gij, dat ik van loutere liefde op u vergramd ben, omdat ge mij in dat verwenscht hol leidt? In een gat, waar gij alles verliezen en niets winnen kondet? Welke duivel heeft u daar ingevoerd?’ ‘De nieuwsgierigheid, baron; men leeft toch maar in de wereld om alles te zien.’ ‘Echter niet met zooveel gevaar! Ziet anders rond u! Waarom juist op Antiparos?’ ‘Het is een schoon gezicht. Het boeit het hart, lieve baron!’ ‘En wat is het dan eindelijk? Men bevredigt zijne nieuwsgierigheid, men daalt in de grot, beziet ze een weinig en...’ ‘En breekt zich den hals! Niets meer! Dus, baron, waart gij er tegenwoordig geweest, dan zoudet gij er mij bezwaarlijk hebben in laten gaan?’ ‘Ik, u? Bij de haren zou ik u teruggehouden hebben.’ - Hij stond op en gaf Milwitz de hand. - ‘Ja, bij den hemel, vriend; al hadde ik er met u zelfs moeten in neêrstorten, bij de haren zou ik u teruggehouden hebben.’ Engel. (Uit het Hoogduitsch.) Betrekkelijk gewicht der meest gebruikte lichamen. namen. waarde. Gedistilleerd water (eenheid van vergelijking 1,000 metalen. Goud (ongesmeed) 19,258 Goud (gesmeed) 19,362 Koper (geel, gegoten) 8,396 Koper (rood) 7,788 Kwik (vloeibare) 13,568 Kwik (bevrozen) 15,682 Lood 11,352 Tin 7,299 Staal (ongetemperd) 7,840 Staal (getemperd) 7,816 IJzer (gegoten) 7,207 IJzer (geslagen) 8,778 Witgoud, platine (ongesmeed) 19,500 Witgoud (gesmeed) 20,337 Zilver (ongesmeed) 10,477 Zilver (gesmeed) 10,511 Spiauter, zink 7,191 delfstoffen. Albast 2,730 Barnsteen (gele) 1,078 Barnsteen (grauwe) 0,926 Marmer 2,742 Porphyrsteen 2,765 Granietsteen 2,654 Glas (groen) 2,642 Glas (wit) 2,892 dierlijke stoffen. Gesmolten vet 0,941 Boter 0,942 Was (witte) 0,960 Honig 1,450 Elpenbeen 1,826 houtsoorten. Kurk 0,240 Populier 0,383 Mast 0,550 Lind 0,604 Esch 0,845 Beuk 0,852 Eik 0,925 Mahoni 1,063 vochten. Gedistilleerd water 1,000 Zeewater 1,026 Melk 1,030 Olijfolie 0,915 Wijn 0,993 Alcool (watervrij) 0,792 Wijngeest 0,837 Terpentijnolie 0,792 Dr F.-J. Matthyssens. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den leeuwerik. Neem, o leeuwrik, uwe vlucht Door de lucht, Tot de hoogste hemelbogen, Waar gij immer zijt gevlogen, En zing vrij Dààr een lied van melodij! Zie, de dageraad ontwaakt! 't Oosten blaakt! - Stroomen lichts doen 't nachtlijk duister Wijken voor den uchtendluister, Die in pracht Gansch de schepping tegenlacht! 't Zonlicht rijst met glans en gloed Uit den vloed; Over beemden, bergen, dalen, Schiet het zijne gulden stralen. Hoort en ziet! Alles zegt: o leeft, geniet! In het diepe donkre woud, Door het hout Ritselt reeds het zoet zefiertje, Dat het noest en vlijtig diertje Wakker schokt, En 't weêr in de velden lokt Hing het bloemenkelkje nog Loom en log, Verschen dauwe geeft het leven; En het lacht, den knop geheven, God weêr aan, Die alléén het kan verstaan. Aan den rijkbegroenden zoom Van den stroom Krielt het reeds van knapen, meiden, Lustig dartlend in de weiden: Malle vreugd Van de lieve zoete jeugd! 't Bloemenbed met bonte kleur Spreidt zijn geur Door de weelge lustpriëelen, Waar reeds bietjes gonzen, spelen, Puttend 't zoet Uit den duizendkleurgen gloed! Hoort, hoe tegen strand en rots, 't Golfgeklots Spat en bruist in zacht geklater: - Bede of klachte die het water Onverpoosd Op den aâm der winden loost! Alles ademt, leeft en groeit, Tiert en bloeit Met een vromer, frisscher leven! - 't Nevelgrauw is weggedreven; 't Zonlicht spreidt Als een stroom van zaligheid! Wondervol zijt gij natuur, Op dit uur, In uw morgenpracht te aanschouwen, In den bloei van uw landouwen Wijd en breed, Uitgedost in 't rijkste kleed! Duizendvoudig wordt de klank Als een dank Tot den Schepper aangeheven; Tot de bron van licht en leven! - Dier en stof: Alles zingt den dankbren lof! Op dan, lieve leeuwerik, Licht van wiek, Op dan, naar die hemeltransen, Waar miljoenen zonnen glansen; Op, en boor Zelfs den kreits der wolken door! Op, naar de eeuwge bronne weêr. - Dat uw veêr Thans heur krachten overtreffe, U nog hoog en hooger heffe Dan de wolk, Drijvend over rots en kolk! Op, door ruimte en zwerk, en staar Dan vandaar, Eens naar al die wereldbollen, Die daar om u henen rollen; Zing daar vrij 't Streelend lied der melodij! In uw trotsche hemelvaart, Schijnt u de aard', In een baaierd weg te zinken; 't Schijnt u dan, dat slechts het klinken Van uw lied Aan het ruim alléén gebiedt! Zwerf in 't ruim der heemlen sfeer Op en neêr; - Sla dan eens den blik naar onder, Waar de stemmen van den donder, Dof en zwaar, Breken door de wolkenschaar! Richt dan uw doordringend oog Van omhoog Op deze aard', voor u verschoven, Zóó als vuurbaaklichten dooven, Wen de nacht 't Heelal in den donker smacht! Daar, welluidend, uit uw keel Rolt het heel - Tusschen 't aardrijk en den hemel, Tusschen wolk- en lichtgewemel, - 't Peerlend lied Dat, ge als dank, den Schepper biedt! Lieve vogel, o gij vindt Op den wind 't Evenwicht voor uwe vlerken, Die noch paal, noch grens bemerken; Slechts de lucht Is een steun voor uwe vlucht! Als uw lichte, donzen vlerk Dan in 't zwerk Moê gewiekt is op de winden; Kom dan weêr op aarde vinden 't Mollig nest, Dat ge in 't loover hebt gevest! Daal dan neder vlug, en koom Zonder schroom, Bij uw' kleine jongskens weder, Die gij, koesterend het teeder Liedje leert, Met hetwelk gij God vereert! Victorien vande Weghe. 1867. De nieuwe Rubens. Een boer, vernemende dat Rubens, met eene enkele penseelstreek, een lachend kinderwezen in een schreiend had kunnen veranderen, zeide zeer droogjes: ‘Daarvoor heb ik niet eens een penseel noodig; dat kan ik wel met een bezemsteel.’ {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Theodoor van Ryswyck 1 etser en teekenaar. In de verschillende levensbeschrijvingen van den gevierden volksdichter Theodoor van Ryswyck vinden wij aangestipt, dat de schrijver van de Eigenaardige verhalen en het Onze Vader eerst beproefde zich op de beeldende kunsten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} toe te leggen. Na echter beurtelings bij eenen schilder en bij eenen beeldhouwer in de leer te zijn geweest, toonde hij, zeggen de levensbeschrijvers, zoo weinig lust voor het vak van beeldenden kunstenaar, dat zijne ouders het raadzaam oordeelden hem van loopbaan te doen veranderen en hem eene plaats van hulponderwijzer in eene der Antwerpsche lagere scholen lieten bekleeden. Die heeren maken er uit op, dat hij weinig of geenen aanleg voor de beeldende kunsten bezat. Zulks is eene dwaling. Dat het eigentlijk de aanleg niet was, die aan den jeugdigen Theodoor ontbrak, kunnen al degenen getuigen, welke hem in zijne jeugd gekend hebben. Niet alleen was hij een hartstochtelijk vereerder van de kunst in hare verschillende uitdrukkingen, gelijk meer dan een zijner gedichten het ten duidelijkste toont 2; even als zijn verdienstelijke vader, teekende hij zeer sierlijk met de pen. Hij was een der warmste bewonderaars van den bekenden Overlaet; en in de boeken van de Antwerpsche broederschappen, zoude men fraaie staaltjes van zijne bedrevenheid in dit vak kunnen aantreffen. Zelfs hield hij zich wel eens met etsen bezig. Zoo vervaardigde hij, omtrent den jare 1842, nevensgaande plaat, als titel voor een zijner voornaamste werken, de Poëtische luimen. Dezelve bevindt zich thans in het bezit van den heer Sleeckx, leeraar aan 's rijks Normaalschool te Lier, die ze wel te onzer beschikking heeft willen stellen, om ze voor de Vlaamsche School te laten afdrukken. Een meesterstuk zullen wij die plaat niet noemen. Doch men dient in aanmerking te nemen, dat op het tijdstip, waarvan zij dagteekent, de etskunst of plaatsnede met sterkwater ten onzent nauwelijks begon te herleven. Het tijdschrift de Noordstar, door den befaamden, te vroeg gestorven romanschrijver P.-F. van Kerckhoven uitgegeven, had pas aangevangen maandelijks eene etsing aan zijne inschrijvers mede te deelen. De heeren Verpoorten, de Block, C. Segers, W. Vertommen, de gebroeders Linnig, Dillens en andere voorname kunstoefenaars, welke sedert voortreffelijke gewrochten in dit vak hebben voortgebracht, hadden nog slechts weinige, meestal zwakke proeven geleverd van hunne bekwaamheid in eene kunst, die eens met geestdrift in België werd beoefend, doch sinds lang was verloren gegaan. Het moet ons dus geenszins verwonderen, indien Th. van Ryswyck er niet in gelukte van eerst af een meesterlijk etswerk te vervaardigen. Hadde hij langer geleefd en zich op het etsen blijven toeleggen, hij hadde waarschijnlijk op zijne beurt platen voortgebracht, die, nevens de goede van evenge- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} melde kunstoefenaars, eene eervolle plaats zouden verdiend hebben. Wat daarvan zij, de ets van onzen volksdichter bewijst ons, dat hij niet zoo geheel van anleg voor de beeldende kunsten verstoken was, als eenige levensbeschrijvers het willen doen gelooven. Die ets is verder nog hierdoor merkwaardig, dan zij ons getrouw den geest van den schrijver der Volksliedjes wedergeeft. Zij is zelve een volksliedje, als men zoo spreken mag, en doet ons beter den vroolijken aard en den luchtigen trant van den vervaardiger kennen, dan de meest uitgebreide beschouwingen zijner levensbeschrijvers. D. Tentoonstelling van Schoone Kunsten, te Brussel. De plechtige opening der algemeene tentoonstelling van schoone kunsten, in de lokalen van den botaniekenhof, had plaats op 30 Juli, om 11 ure 's morgens. Deze belangwekkende plechtigheid werd door den koning bijgewoond. Z.M. is door de leden van het bestuur en een groot aantal hooggeplaatste personen, tusschen welke wij de heeren Pirmez en Jamar, ministers, Rogier en van den Peereboom, staatsministers, zullen noemen, ontvangen geworden. De koning was vergezeld van graaf van der Straeten-Ponthoz, groot-marschalk van 't hof, generaal Soudain de Niederwerth, generaal Frison, kolonel Nypels, groot-stalmeester, majoor baron Prisse en kapitein Lunden, ordonnancie-officiers. De heer Anspach, burgemeester van Brussel en voorzitter der commissie van het bestuur der tentoonstelling, heeft Z.M. in eene aanspraak verwelkomd, waarop de koning als volgt antwoordde: ‘Mijnheeren, Ik ben zeer gevoelig aan de woorden welke de heer burgemeester mij in uwen naam, heeft toegericht. De zalen, welke ik herhaalde malen bezocht heb, hebben mij ten zeerste voldaan, door al het merkwaardige welk zij bevatten. Ik dank al de kunstenaars die medegewerkt hebben om deze tentoonstelling op te luisteren. België, dat trotsch is op zijne schilders, op zijne beeldhouwers, bedankt hen, omdat zij de overleveringen der Vlaamsche school voortzetten. Ik kan deze plechtigheid niet voorzitten, zonder eenen wensch te opperen, dien ik verscheidene malen reeds geuit heb, namelijk van een gedenkteeken te zien verheffen aan de kunsten toegewijd, een monument ons vaderland waardig, welk ten allen tijde een zijner grootste glories aan de kunsten verschuldigd was.’ De koning bezocht vervolgens de zalen, vertoefde lang voor verscheidene tafereelen, en deed zich kunstenaars voorstellen. Onder de kunstbeoefenaars, met welke Z.M. wenschte zich te onderhouden, zullen wij noemen de heeren Verheyden, van Moor, Baugniet, Paternoster, Jacobs-Jacobs, Claeys, Bisschops, de Schampeleer, E. en C. Tschaggeny, van Lerius, Harzé, jufvr. Beernaert, Robbie, Boulenger, Cluysenaar, de Groux, Verdyen, Simoneau, de Groot, Strack, Lamorinière, de Bruycker, van der Ouderaa enz. De koning heeft zich bijzonder opgehouden met den heer Savile Lumley, buitengewoon afgezant en gevolmachtigd minister van Engeland te Brussel, en die zich in zijne ledige uren met veel geluk op de schoone kunsten toelegt. De heer Lumley heeft twee tafereelen van verdiensten naar de tentoonstelling gezonden. Het bezoek des konings heeft drie uren geduurd. Hij heeft ten 1 1/2 ure afscheid genomen van de heeren leden der commissie en der kunstenaars, hun belovende nog terug te zullen komen. Eene groote volksmeuigte bevond zich in de tentoonstelling en in den omtrek van het gebouw. Een piket der grenadiers in groot uniform bekleedde den eerepost aan den ingang van het lokaal. De koning heeft de volgende schilderijen reeds aangekocht: Het schemerlicht, door A. Bouvier; Toebereidselen voor het vertrek, door J.-L. Montigny; Judaskus, teekening van C. Meunier; Binnengezicht van het waterhuis, door Th. Cleynhens; Tegen den avond, door J. Stevens; De ongetrouwe, door V. Lagye; Gouddorst, door A. Robert; De terugkomst, door L.-V.-A. Artan; Herinnering der St-Marcuskerk te Venetië, door E. Wauters; De eerste lentedagen, door mejuffer M. Collart; Maneschijn, door E.-A. Breton. De volgende tafereelen behooren reeds aan het staatsbestuur: Lezing van den Bijbel in eene visschershut te Blankenbergh, door E. de Block; Gezicht op de reede van Antwerpen, door P.-J. Claeys; Oorlogsbuit, door J. Cermak. De volgende stukken zijn reeds aangekocht voor de verloting; De spinster, door H. de Braekeleer; Voor het bruidsgoed, door E. Pagliano; de Confetti, herinnering aan den Vastenavond te Rome, door P. de Coninck; Paardenstal, door L. van Kuyck; een Octobermorgen, door E. de Schampheleer; Stadsgezicht, eene straat te Oberstein (Pruisen), waterverfschildering door G. Simoneau. De tentoonstelling bevat 1740 nummers; veertien zalen zijn reeds volzet en men is verplicht er nog eene bijtevoegen om al de werken te kunnen plaatsen. Kronijk. Antwerpen. - Ter gelegenheid van den internationalen wedstrijd van tooneelkunst (zie blz. 93) vragen verscheidene maatschappijen welke personen eigenlijk als tooneelisten worden beschouwd. Het comiteit bepaalt: Tooneelisten zijn: Diegenen welke, na 1 Juli 1866, in een bezoldigden tooneeltroep optraden, zonder dat het programma meldde dat zij slechts als liefhebbers aan de vertooning deel namen. - Tooneelspeelsters zijn: De dames die na 1 Juli 1866 in eenen bezoldigden tooneeltroep of in meer dan eene vereeniging van liefhebbers optraden, zonder dat het programma der vertooning meldde, dat zij slechts als liefhebsters speelden. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het door ons aangekondigd boekdeel Zandkorrels, van J. Staes, is verschenen en bevat, benevens vele onuitgegevene gedichten, eene keuze van 's dichters verspreide stukken, waarvan sommigen hem zeer dierbaar zijn moeten, zooals het gedicht op het afsterven zijns vaders, aan wiens nagedachtenis dit boek, als eene kinderlijke hulde, is gewijd. Men treft in dit keurig bij Buschmann gedrukt boek de volgende stukken aan: Papillotten, Immortellen, Liederen zonder muziek, Olla potrida; het is bij al de boekhandelaren verkrijgbaar. Aan de liefhebbers der Nederlandsche dichtkunst bevelen wij dezen bundel ten sterkste aan; hij behelst tal van gemoedelijke zangen, uitmuntende liederen en stukken op onderwerpen uit de vaderlandsche geschiedenis. Men betreurt over het algemeen, des schrijvers voornemen, in het voorbericht vermeld: ‘dat deze bundel waarschijnlijk de laatste zal wezen’ die van hem verschijnen zal. Ook onzes dunkens zou de heer Staes ongelijk hebben de beoefening der dichtkunst te staken, en wij hopen dat hij niet daartoe besluiten zal. - Bij J.-E. Buschmann, is verschenen: Souvenirs de 1819 à 1869. - Tribu de regrets à la mémoire de mon frère Jacques Jacobs, et hommage au très-révérend monsieur Pierre Bogaerts, curé de l'église de Saint-Augustin, à l'occasion du cinquantième anniversaire de notre amitié. Eene vijftigjarige ononderbrokene vriendschap, ziedaar de reden van het verschijnen van gemeld boekje dat verscheidene, onder menig oogpunt zeer belangrijke Latijnsche, Fransche en Nederduitsche stukken behelst. Ofschoon dit boekje niet in den handel is, hebben wij het nuttig gedacht het hier aan te teekenen, daar het uitgegeven is door eenen zoo nederigen als bekwamen schrijver, de heer A.-J. Jacobs, aan wien men de belangrijkste geschiedkundige verhandelingen over de nu gesloopte Berchemsche- en Kipdorppoorten van Antwerpen verschuldigd is. Brussel. - De jury voor den prijs van den grooten muzikalen toonzettingwedstrijd, heeft op 22 Juli, ten 11 ure, uitspraak gedaan. Vier cantaten zijn uitgevoerd, waarvan drie op Vlaamsche en eene op Fransche woorden. Gent heeft in dezen prijskamp op nieuw eene schoone zegepraal behaald; den heer van den Eeden is met eenparigheid den eersten prijs toegewezen; de heeren Mathieu en Pardon hebben ex aequo den tweeden prijs behaald en de heer Demol heeft eene eervolle melding bekomen. De solos der cantaten werden gezongen door mevrouwen Hasselmans, Gobbaerts en Plisnier; de heeren Cornelis, Warnots, Duttelet, Blauwaart, Reupzaat en Vermaat. Gent. - Uitslag van den prijskamp voor koorzang, uitgeschreven door het Willems-Fonds en het Willems-Genootschap: Melodien. (38 mededingende stukken.) - 1e Prijs aan den heer Richard Hol, van Utrecht, met het stuk, dragende voor kenspreuk: Ernstig is het leven; 2e prijs aan den heer Ed. Blaes, van Gent, met het stuk, U minnen mogen, kenspreuk: Ich habe gelebt und geliebet; 3e prijs, met gelijke verdiensten, aan den heer Alexander Fernau, van Antwerpen, met de Nacht, kenspreuk: Somtijds droef, nimmer stroef; en aan den ongenoemden toonzetter van het Minnelied, kenspreuk: Het leven is een geheim. - 1e Eervolle vermelding, aan Ed. Blaes, van Gent, met het stuk Wandeling, kenspreuk: Auf Flügeln des Gesanges, Herzliebchen, trag'ich dich fort; 2e aan Marius-A. Brants, van Zutphen, met Moeder en kind, kenspreuk: Vro ende Vri; 3e aan A. Fernau, van Antwerpen, met het stuk Aan Mary in den Hemel, kenspreuk: Cordi est mihi. Volksliederen (26 mededingende stukken.). - 1e prijs Richard Hol, voornoemd, met Vlaanderen, kenspreuk: Vlaanderen, de bakermat der vrijheid; 2e prijs, Frans van Herzeele, van Veurne, met de Pelgrim, kenspreuk: Kort en misschien.... goed???; 3e prijs niet toegewezen. - 1e Eervolle melding, aan het lied De jongeling aan de beek, kenspreuk: Al wat jong en braaf is, zingt; 2e aan Trinet de marketentster, kenspreuk: Trinet; 3e aan Volkslied, kenspreuk: 't Volk, het volk door gansch de wereld, min ik overal. Rechters waren: de heeren G. Rolin-Jaequemyns, Des. van Reysschoots en Henry Warnots. Vierstemmige mannenkoren. - 1e prijs, Gust. van Hoei, van Mechelen, met looft allen den Heer (148e Psalm); 2e prijs, Edward Blaes, te Gent, met Prudens van Duyse. - 1e Eervolle melding aan Poëzij en Melodij, kenspreuk: Wees niet verlegen; 2e aan Maartsch onweder, kenspreuk: Wees, lente, wellekom; 3e aan het Onweder, kenspreuk: De natuur is wonderbaar. Er waren eenige achtstemmige koren ingezonden, welke de jurij heeft vermeend buiten den prijskamp te moeten sluiten, en waaraan is toegekend, in verhouding hunner verdiensten: 1e eervolle melding aan de Zangen onzer voorouders, kenspreuk: Ne quid nimis; 2e aan eene Kerk, kenspreuk: 'k Beklaag ze diep die melk en suiker... Rechters waren: de heeren Andries, Miry en Brondeel. - In zitting van 19 Juli heeft het Willems-Genootschap besloten eenen zangkampstrijd in te richten, waarop de zangvereenigingen des lands en uit den vreemde worden uitgenoodigd. Deze kampstrijd is vastgesteld op Zondag 31 October en Maandag 1 November aanstaande. Gouden eermetalen en geldelijke toelagen zullen toegekend worden voor den koor- en solozang, mannen en vrouwen. - De inhaling van den heer van den Eeden welke op 26 Juli plaats had is prachtig geweest; de straten langs welke de stoet trok, waren gevlagd, eene ondoordringbare volksmenigte verdrong zich op den weg. In den stoet waren een groot getal maatschappijen der stad, waaronder vele muziekvereenigingen. Van de standplaats waar de laureaat met H. Conscience en Em. Hiel door verschillende afgevaardigden werd ontvangen, begaf de stoet zich naar het stadhuis, waar de schepen Wagner, den heer van den Eeden, namens de stad Gent, in gemoedelijke en treffende woorden over zijne heerlijke zegepraal gelukwenschte, endaarna den eerewijn aanbood. De schepen drukte zich in het Nederlandsch uit, en zoo sierlijk en met zoo veel gemak, dat geen letterkundige het wellicht beter zou gedaan hebben. Hij sprak, onder andere, van het vooroordeel, dat zoolang ten onzent geheerscht had, als zou de moedertaal ongeschikt zijn voor den zang.... ‘Dit {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} vooroordeel hebt gij en anderen, met moed en kracht bestreden en gelukkig overwonnen (riep de heer Wagner uit), en dit is geene van de geringste redenen onzer erkentenis en vreugde..’ Dit was een goed woord, en het publiek juichte den spreker geestdriftig toe. In het lokaal der Melomanen waar de prijswinnaar werd heen geleid, werden verschillende keurige redevoeringen uitgesproken door de heeren Julius Vuylsteke; van Cauteren; Motte, voorzitter der vereeniging; ridder de Burbure; Bruineel, rechter. Onze beroemde romanschrijver Hendrik Conscience nam insgelijks het woord onder de toejuichingen der aanwezigen, om, zegde hij, zijne gelukwenschen te voegen bij die der heele stad Gent. Hij zegde: ‘Van den Eeden leerde ik kennen, hier in den tuin der Melomanen tijdens het Nederlandsche taalcongres, en ik voelde mij in bewondering opgetogen, bij de uitvoering zijner cantate de Wind. Nooit vergeet ik den indruk, welke dit heerlijk gewrocht op mij maakte, en de Noord-Nederlandsche letterkundigen, die met mij tegenwoordig waren op het feest, deelden met mij in de onuitsprekelijke bewondering, die de uitvoering mij afdwong. Doch ter gelegenheid van deze zegepraal zijn het niet alleen de vrienden van Gent, het zijn ook alle Vlamingen, alle vrienden der moedertaal, alle vrienden der kunst, die deel nemen in de vreugd over de eer aan onzen van den Eeden te beurt gevallen. Het groote Gent van vroegere tijden blijft zijn verledene waardig. Nog krachtig weêrgalmen in zijne straten de Vlaamsche tonen, even als ten tijde van Artevelde. Het blijft steeds even trouw als vrijheidlievend, en moet het thans zijn goed en bloed niet meer verpanden tot de herstelling van miskende rechten of verdediging van den vaderlandschen haard, in den vredestijd van kunsten en wetenschappen kampt het even moedig, niet meer met wapens, maar met den geest, met het talent. Gent schittert boven alle steden des lands uit en dit weet men zoo goed, dat men, toen de uitslag van den prijskamp van Rome gekend was, in Brussel zegde: “'t Is alweer een Gentenaar!” Gent mag fier zijn op zijne kinderen, en met recht mag het refrein van het volkslied worden aangeheven: “Vivat de jongens van Gent?” En Gent zal, hoop ik, aldus voortgaan; aan zijne kunstkroon zijn nooit paarlen genoeg; nog andere moeten er worden aangehecht. Maar, mijne heeren, vergeet het niet, het is bij middel der Vlaamsche taal, het echte bolwerk der nationaliteit, dat er voor Vlaanderen op roem in de toekomst te rekenen is. Dat deze waarheid onuitwischbaar in uwe harten geprent blijve. Volgen wij het roemruchtig voorbeeld onzer vaderen, weinige volkeren mogen wijzen op een verleden, zooals het onze, ook zijn wij aan dat verleden verschuldigd onze vaderen gelijk te blijven. Toen ik voorbij uwe muziekschool reed, was ik getroffen door de nederigheid van dit gebouw, maar ik zegde tot mij zelve: “Daar binnen moeten toch groote schatten berusten.” En inderdaad, heeft de Gentsche muziekschool niet Gevaert, Miry, Waelput, van Gheluwe, van den Eeden en vele anderen opgeleverd, wier namen wij met eerbied en dankbaarheid moeten vermelden? Van den Eeden, gij zult op die baan, geleid door zulke voorgangers, moedig voortstappen. Ik wensch u geluk op dezen kunstweg. Gij zijt geen eenvoudig soldaat meer, nu zijt gij generaal en uwen staf hebt ge met eer veroverd.’ De toejuichingen die uitbarstten na die schitterende toespraak, hielden verscheidene minuten lang aan. Ten huize van den prijswinnaar wachtte dezen een nieuw huldebetoog. Namens de buren werd hem eenen overheerlijken monsterbloemtuil aangeboden. De heer Conscience deed hier eene toespraak aan de ouders van den laureaat, in de hem eigene, warme gemoedelijke en krachtige taal, en stelde eenen heildronk op de echtelingen van den Eeden voor. Die schitterende zegepraal vereert het aloude Gent. Brugge. - Met genoegen vernemen wij dat het slot van Odonk, te Ste-Maria-Leerne, in de geschiedenis van Vlaanderen door belegeringen en aanvallen vermaard, hersteld wordt in zijnen oorspronkelijken staat. Het kasteel is gebouwd in den Spaansch-Vlaamschen stijl der XVIe eeuw, en is nog van vijf torens voorzien. Inwendig wordt het insgelijks hersteld en in overeenstemming gebracht met het uitwendige. De beeldhouwer des konings G. Geefs is met het beeldhouwwerk gelast en bekwame schilders versieren de wanden enz. IJperen. - Wij hebben ontvangen het verslag van den Kunst- en letterkring dezer stad met kenspreuk: Vooruit en vrij! Het handelt over de werkzaamheden gedurende het bestuurjaar 1868-1869, en werd voorgedragen in algemeene vergadering, door den heer P.-L. Wijdooghe, secretaris. Deze kring is in het derde jaar zijns bestaans en telt 31 werkende leden, waartusschen onze ieverige medewerker, de heer V. vande Weghe, medestichter der vereeniging. Zooals onze lezers weten, opende het bestuur van dezen kring, in 1868, eene tentoonstelling van schoone kunsten, ter gelegenheid van welker opening (2 Augustus) de heer Ed. van Biesbroeck de merkwaardige redevoering uitsprak, die de Vlaamsche School heeft medegedeeld bladz. 130, 1868. Er werden door toedoen van het bestuur tafereelen en kunstwerken aangekocht voor de waarde van 5285 fr. Gedurende het afgeloopene jaar werden in den kring 22 voordrachten gehouden door verschillende sprekers, en de heer Thoris, beeldhouwer, beschonk den kring met het borstbeeld zijns voorzitters. Er werden ook openbare volksvoordrachten gehouden door de heeren Ecrevisse, Versnaeyen, Lenaerts en Wouters. De kring bezit alsmede eene boekerij en is ingeschreven op belangrijke en nuttige tijdschriften. Wij hopen dat deze kring van lieverlede zal aangroeien en bloeien, dat hij zich geheel en al buiten de politieke twisten zal houden, om niets anders te betrachten dan de belangen van letterkunde, kunst en taal. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De reus Antigonus, te Antwerpen, 1866. Het zal gewis de meeste onzer lezeren onbekend zijn dat het gemeentebestuur der stad Antwerpen, in den loop van dit jaar, den Reus, de Reuzin en al wat tot den ommegang behoort, bijna geheel en al, in een nieuw pak heeft doen steken, ja zelfs den Reus een nieuw en versch hoofd heeft doen geven. Dit alleszins belangrijk werk werd den kundigen beeldhouwer J. van Arendonck opgedragen, die het hoofd van den Reus uitvoerde, alsook de modellen van de dolfijnen enz., doch verhinderd door eene zware ziekte, was hij in de onmogelijkheid de Reuzin ook te vervaardigen, welke door eenen van 's meesters oude leerlingen, den heer E. de Plijn, uitgevoerd werd. (Zie blz. 117.) Wil men kennis maken met de geschiedenis en de wederwaardigheden van Druon Antigoon en zijne gemalin, men leze de beschrijving van de Antwerpsche ommegang, door Johan van Rotterdam (Vlaamsche School, jaargang 1861, blz. 121), Herinnering bij het vieren der feestlijkheden, Antwerpen, 1861, door Lodewijk Robert (jaarg. 1862, blz. 36), Herinnering uit de Antwerpsche feesten van vroegere tijden, door wijlen Lod. Torfs, (jaarg. 1864, blz. 133 en volgende.) {== afbeelding teekening van f. gons, naar eene lichtteekening van c. van den nest, plaatsneê van ed. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} De Reus werd vervaardigd in 1535 naar de teekening en onder de leiding van Pieter Coeck, die tevens bouwmeester, schilder en beeldhouwer was. Pieter Coeck werd geboren te Aalst, op 4 Juli 1507, volgens de aanteekeningen der heeren Rombouts en van Lerius, in de Liggeren der Sint-Lucasgilde. Torfs stelde de geboorte van Pieter Coeck verkeerdelijk in 1502. Men voege deze terechtwijzing bij de andere, voorkomende op blz. 85, aan het opstel van den heer E.V. van Gent, verschenen in de eerste aflevering des jaars 1869 van den Messager des sciences historiques enz. De plaat, die wij hier mededeelen, is geteekend en gesneden naar eene lichtteekening, genomen toen de Reus voor de laatste maal is uitgereden. Het is natuurlijk de eerste maal niet, dat de Reus herstellingen of veranderingen ondergaat. De vroegere vindt men meest alle vermeld in de bovengenoemde verhandelingen. Overigens was hij, in 1866, in grooten deele, nog zooals Grapheus hem heeft beschreven, ter uitzondering dat hij, in plaats van eene rozenkroon, een vergulden helm op het hoofd droeg, een zwarten in plaats van een rooden baard had en eene ketting met het vorstelijk naamcijfer, hem om den hals en op de borst prijkte. De Reus werd ook menigmaal, in koper of hout gesneden, teruggegeven en zeer waarschijnlijk niet geheel nauwkeurig, want, gelijk wij vroeger elders zegden, ‘onze voorvaderen hadden niet, zooals wij, de lichteekening ter hunner beschikking.’ Komen wij thans tot den uitvoerder of schepper van den oorspronkelijken Reus terug. Pieter Coeck was hofschilder van keizer Karel; wellicht werd hem deze titel toegekend ter gelegenheid der leiding over de talrijke versieringen welke er te Antwerpen plaats hadden voor de blijde inkomst van keizer Karel's zoon, prins Philips {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} van Spanje, breedvoerig beschreven door Cornelius-Scribonius Grapheus, verschenen in 1550, en die het genoegen had, vóór zijn dood, zijn werk in drie talen te zien uitgeven. Gemelde schrijver rekende dat er in het geheel 895 timmerlieden, 233 schilders en 498 beeldsnijders en andere werklieden voor het bovengemeld feest gewerkt hebben, en uit het volgende stuk blijkt dat het magistraat van Antwerpen maatregelen nam om het eigen domsrecht der samenstellingen enz. van Pieter Coeck te vrijwaren: ‘Geboden en vuyt geroepen by Janne Vanden Werve, onder-Schoutet, Burgemeesteren, Schepenen en de Raide van der stadt van Antwerpen, op ten XIXe dach van septembri anno XVc XLIX. Men gebiet van Sheeren en vander stadt wegen, dat nyemant wye hy sy, schilders, beeltsnyders, druckers oft andere, hen en vervoirderen noch en pynen te conterfeyten, te schilderen, te snyden, te drucken oft te doen drukken, by wien dattet zy, ennige stucken, puncten, spectaclen, stellagien, arcken triomphalen oft andere diergelycke, noch oick eenigerhande descriptien oft inscriptien der selver vuyt te gevene, noch te latene vuytgane, opte corectie van den Heere ende van der stadt.’ Pieter Coeck was gezworen printer (drukker) in 1550, maar hij deed zijn werk trekken bij Gillis van Diest. Hij was een zeer bekwaam bouwmeester die de schilderkunst als studie beoefend had en derhalve kon leiden door zijne teekeningen, raadgevingen en werken in die vakken. Tot heden hebben wij er geene tafereelen van aangetroffen of aangeteekend gezien; integendeel deed hij zich reeds in 1533 als een bekwaam bouwkundige kennen, door een bouwkundig werk, overgezet uit het Italiaansch, en men mag zeggen dat het aan hem is, dat de Nederlanden de Romeinsche bouwkunde verschuldigd zijn; de stadsbibliotheek van Antwerpen, is in bezit van een exemplaar van bovengemeld werk, verschenen te Amsterdam in 1616. Het voert voor titel: Van de architecturen vyf boeken Sebastiani Serlii, overgeset uit d'italiaensche in nederduytsche sprake, door Pieter Coecke van Aelst. Hij had ook vele jaren in Italië en Turkije doorgebracht, voor hij zich met der woon te Antwerpen vestigde. Dat Pieter Coeck, hoofdzakelijk bouwmeester was, blijkt ons vooral uit de verhandeling, onlangs door P. Génard in het licht gegeven over de oude refugie der abdij van Tongerloo. Pieter Coeck bekleedde met Victor Tant, spiegelmaker, in 1537-1538 het dekenschap der St-Lucasgilde; hij was de grootvader langs moederszijde van Pieter Brueghel den oude. Hij overleed te Brussel, den 6n December 1550, en werd aldaar in St-Gaugericuskerk begraven. De mijnwerkers. In Uppland, eene der minst begunstigde provinciën van Zweden, ontwaart men, na de heiden en rotsachtige weiden van Andersby doorloopen te hebben, eene vallei, welke, evenals een zuidelijk landschap, met eenen zwarten nevel omhuld, gansch door een dennenbosch omringd is. De koornvelden, met bloemen doorzaaid, de doornhagen doorkruisen er de weilanden en de berkendreven overschaduwen er den weg. Niet verre van daar hoort men het geklots van 't water, welke op de rotsen neêrvalt. Het is de rivier van Osterby welke nu eens door hare sluizen uitspat, en dan eens in hare ruime dokken neêrstort, om zich daarna weêr spiegelglad en stil als een meer te vertoonen. Een ijzerwerker heeft daar zijne fraaie woning gevestigd, en de werklieden zijn de eene na den anderen, langsheen den weg, hunne houten huizen om de meesterswoning komen bouwen. Op den anderen oever der rivier bevindt zich het bosch met dichte grazingen, waaruit men in de verte de bellekens der kudde hoort klingelen. De gansche natuur is hier kalm, ingetogen en evenwel levendig. 's Morgens, sluiten de werklieden de deur hunner landelijke woning en begeven zich naar de smederij; de boeren der omstreken vervoeren, op hunne kleine Zweedsche karren, het erts of de kolen; de maaiers scherpen hunne zeissen, en de jonge dochter, met haar blond op de schouders neêrvallende gevlochten haar, blootvoets en met onbedekten hals, gaat, gelijk Ruth, eenen bruidegom onder de maaiers zoeken. Tusschen de smederij en de weide, recht over het dennenbosch, bevindt zich eene afspanning. Toen ik, zoo verhaalt de heer X. Marmier, uit wiens reisbeschrijvingen wij dit boeiend verhaal overnemen, er binnengetreden was en mij het boek werd voorgelegd, waarin al de vreemdelingen hunne bewondering uitgedrukt hadden, de Engelschen met verzen van Byron en de Duitschers met aanhalingen uit den Bijbel of van Jean-Paul, dacht ik mij in Zwitserland te bevinden, in eene dier afspanningen, waar het overeengekomen is dat men voor drie frank middagmalen en zes min of meer geleerde regels schrijven zal. Doch verlaten wij de herberg, met hare groene omheining, en slaan wij den weg naar de vallei in. Hier, op het uiteinde der met boomen beplante dreef, treffen wij reeds mijn werktuigen aan, pompen die tot in de ingewanden der aarde dalen, katrols die krijschen onder het gewicht welk zij tillen; wij bevinden ons aan de ijzermijnen van Danemora. Op eene uitgestrektheid van eene halve mijl, zijn de rotsen verbrijzeld geworden en de aarde ligt open als eene vulkaan. Langs alle kanten ontwaart men niets dan steenhoopen, in beweging zijnde werktuigen, en, op het middelpunt, de donkere en diepe groeve. Met schrik peilt het oog dien afgrond, waarin niets wordt gehoord dan de verwijderde hamerslag der mijnwerkers. Aan den boord van deze gapende diepte, verheft zich eene katrol, waaraan twee ruime tonnen gehecht zijn. De eene dient om het erts op te halen; de andere is de vlottende schuit, bestemd om de werklieden en de nieuwsgierigen in de mijnen af te laten. Men stapt, niet zonder ontroering, in die houten kuip; en wanneer de werklieden den kabel loslaten, waarmede zij omhoog gehouden werd; wanneer men den vasten grond verlaat, dan heeft de minst verhitte verbeelding den tijd om alle slach van zonderlinge gedachten te vormen, en hij, die voor de eerste maal dit onderaardsch tochtje onderneemt, kan uit het diepste zijns harten eene laatste gedachte aan zijne vrienden wijden en zich zijnen engel-bewaarder aanbevelen. Men daalt tot 400 voeten onder de aarde af. Bij het afdalen, kan de koorde breken, de ton kan in stukken geslagen worden op den rotswand, tegen welken men gaat stooten. Wie weet? De afgrond kan zich eensklaps weder toesluiten en de a dalenden verzwel- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Maar terwijl men gansch deze reeks mogelijke ongelukken trotseert, met een heldhaftig gevoelen welk de ijdelheid kittelt, ontmoet men drie of vier werklieden, die, rechtstaande op eene oude kuip, bovengehaald worden; zij leggen de grootste onverschilligheid aan den dag, zij redekavelen met elkander en steken gaande weegs hunne pijpen aan. Dit ziende, trekt men terug in zijne ton en men schaamt zich vrees gekoesterd te hebben. Heel de mijn is eene aaneenschakeling van vochtige galerijen, die als kerkgewelven uitgehold zijn en onderschraagd worden door ijzerhoudende steenmassas; zij worden van afstand tot afstand door de rotsspleten verlicht. Boven is de blauwe hemel; hier, de zwarte aarde, de slijkerige en dikwijls met ijs bedekte grond. De regen, die door de bergopeningen neêrvalt, bevriest in deze koude spelonken, en alvorens de ertsader te kappen, moet men de sneeuwhoopen wegruimen welke haar bedekken. Eene groote rui doorloopt al de galerijen. Het water loopt in eenen houwer, en de pomp, welke aan het uiteinde der mijn staat, is den ganschen dag in beweging. Somwijlen kan men van de eene galerij niet in eene andere komen dan door eene smalle opening, waarin men zich tot op den grond moet bukken en zich over de sneeuw voortslepen. Somwijlen moet men, op eene waggelende plank, eenen aan een moeras gelijkenden grond overloopen. Daarna, treedt men onder groote gewelven, en dan is het schoon het haardvuur der mijnwerkers onder deze sombere verblijven te zien flikkeren, en de stralen der pijnboomtoorts te zien weêrkaatsen tegen muren, waarin het kristal schittert en waarop de roode granaat nevens het ijzer blinkt. Daar, in het stille diep des afgronds, verkrijgt de menschelijke stem een statige toon; de hamerslag, die op den steen valt, kaatst van gewelf tot gewelf, met een akelig dreunen, voort, en wanneer men het vuur aan eene der mijnen steekt, wanneer de rots springt, dan davert gansch de onderaardsche uitgestrektheid, en al de gewelven schijnen op hunne grondvesten te wankelen. De mijn van Danemora, eene der rijkste uit Zweden, werd in de XVe eeuw ontdekt. De erts, welke men er uit trekt, geeft zestig en somwijlen tachtig ten honderd ruw ijzer. Driehonderd werklieden worden er dagelijks gebezigd. Het zijn meest allen huisvaders, wier woning op een of twee mijlen afstands in het veld staat. Meest al deze woningen zijn van eene omheining voorzien en beschermd door eenige groepen boomen. Zij zijn frisch, lachende en worden met zorg onderhouden. De vrouw is daar, die den ganschen dag het aan hare zorg toevertrouwde woningje oppast en versiert. Wanneer de lente komt, is gansch het huis met groen omkranst, dennentakken overschaduwen de vensters, de grond is met dennentakken bestrooid, boomtwijgen vormen een bladerenpriëel boven de deur. Men zou zeggen, dat de mijnwerker, die verplicht is den ganschen dag in zijne sombere werkplaatsen door te brengen, al het groen en al de bloemen welke de grond opbrengt, waarvan hij gebannen is, wenscht te vinden, wanneer hij te huis komt. Hij moet deze woning, door eene ieverige hand versierd, met tegenzin verlaten, en evenwel verlaat hij ze elk n morgen om niet dan 's avonds weêr te keeren. De meeste mijnwerkers verdienen slechts een rijksdaalder daags, dat is anderhalve frank. Velen winnen minder. Door mijnwerker te worden, deden zij wat hunne vaders deden. De ijzeren mijnhamer was hunne erfenis en de afgrond hun erf. Zij zijn er met moed in afgedaald en zij beklagen zich niet over hun lot. Evenwel, die afzondering van de gansche natuur, dit leven doorgebracht in de duisternissen, werkt allengskens op hen. Zij buigen tot den grond welken zij moeten omwerken, en zij volbrengen met onderwerping het woord Gods: Gij zult uw brood in het zweet uws aanschijns winnen. Zij zijn droomerig en stilzwijgend. Zij lachen of zingen niet. Toen ik bij hen in den afgrond was, had een kind van Danemora, welk ook eens mijnwerker zou zijn, en dat nu voor de eerste maal in de mijn afdaalde, zich op eenen steenblok neêrgezet en zong. Het zong een mijnwerkerslied, gemaakt door eenen dichter uit Fahlem, de heer Koenigsvaert. De werklieden bezagen den kleinen zanger met droefheid en schenen hem in hunne stilzwijgendheid te zeggen: Arm kind! Wat het droevigste is, is dat dit werk het leven verkort. Nog jong, rimpelt zich reeds hun aangezicht. Zij verouderen gauw en sterven gewoonlijk aan borstziekten, aan teering. De werkman die mij deze uitleggingen gaf, was zelf een levend bewijs van dezen noodlottigen invloed der mijnen. Zijn oogopslag was strak, zijn aangezicht mager, en op de wangen had hij dien verdachten blos, welke de innerlijke vermoeidheid te kennen geeft. Hij was daar reeds tien jaar. Hij voelde zijne krachten verzwakken, en hij kon het getal van de dagen die hij nog te leven had, schatten naar de hamerslagen welke hij nog geven zou. Hij leidde mij in zijne woning, om mij eenige stalen erts te geven. Zijne vrouw en kinderen kwamen ons te gemoet, en het deed mij pijnlijk aan, die vrouw, welke haast weduwe en zijne kinderen die spoedig weezen zouden zijn, nevens hem te zien komen nederzitten. Fahlem ligt op twintig mijlen afstands van Danemora: men bereikt het langs steile wegen, door dennenbosschen, voorbij de schoone meren van Gefle en Dalecarlië. Maar wanneer men van de kruin des bergs in de vlakte neêrziet, ontwaart men aanvankelijk niets dan wolken rooks, welke over de vallei vlotten en de woningen omhullen. Dan, allengskens, door dien dikken en aanhoudenden smook, onderscheidt men den gansch met koper overdekten kerktoren en daarna de huizen. Deze huizen zijn van hout, smal en laag gebouwd; zij gelijken aan die lichte op de Leipziger jaarmarkt door de kooplieden voor zes weken uit planken opgeslagene winkels. Zij worden rood geschilderd, maar zijn zwart geworden, en zwart is ook de grond van deze smedersstad, zwart de lucht die haar omringt. Ten allen kante, over het veld, ziet men niet dan aarden hutten, waarin koper gesmolten wordt, werkhuizen in rookwolken gehuld, ertshoopen door menschenhanden sedert eeuwen opeengestapeld, en, verder op, eene dorre grondstreek, eene van alle gewas ontbloote heuvelenketting; nergens eenig groen, noch bloemen, noch boomen: overal de bloote, kale grond, die door den zich onophoudend vernieuwenden koperdamp uitgemergeld wordt. Buiten den Hekla, had ik nooit iets somberder en {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} woester gezien. Men weet niet juist op welk tijdstip deze mijnen ontdekt werden, maar 't is zeer lang geleden. Koning Magnus-Smek verleende, in 1347, aan hen die haar zouden ontginnen, een bijzonder voorrecht; en deze verordening, welke nog bestaat, haalt er nog vele andere aan, namelijk eene van 't jaar 1200. Het volk, welk steeds eene overlevering bezit voor alle gebeurtenissen, waarvan de oorsprong onbekend is, verhaalt het volgende: Een Finlander, Kare met name, die deze streek bewoonde, bemerkte eens dat eene zijner geiten, welke den dag in het bosch doorgebracht had, bedekt was met eene soort van roode aarde, welke hij nooit gezien had. Het was kopererts. Hij deed eene verkenning in het bosch, en de mijn werd ontdekt. Deze mijn bracht eertijds aanzienlijk veel op: men zag er de schoonste koperaders schitteren, en men hechtte toenmaals zooveel prijs niet aan dit metaal als nu. Wij hebben in het museum van Upsala, Zweedsche munten gezien, die geslagen werden in den tijd, toen deze vruchtbare aders zich zoo gemakkelijk aan den hamer des mijnwerkers opdeden. Het zijn zuivere, breede en zware koperplaten De daalder is zoo breed als een in-quarto; de dubbele daalder heeft anderhalven voet lengte. Het Spartaansche ijzeren geld moest klein zijn, vergeleken aan dit. Nu is deze mijn, welke sedert zoo langen tijd door zooveel verschillige handen uitgegraven werd, verarmd. Men haalt er nog salpeter, solfer, granaat, een weinig goud en zilver uit; maar de koperaders zijn zeldzamer en dunner geworden. De erts, welke men met moeite uit de ingewanden des gronds trekt, geeft, na drie smeltingen, niet meer dan vier of vijf ten honderd echt metaal; en men herdoet wat vroeger gedaan werd: de in de tijden van overvloed afgesmoltene steenen, komen op nieuw in den kroes, en men krijgt er nog omtrent een half ten honderd metaal van. In 1600, werd deze mijn verbreed door eene instorting waarbij verscheidene menschen het leven verloren. In 1683, bij een onweder, stortte de haar omringende grond in; al de rotsen waarop hij rustte werden omgeworpen. Den vorigen dag zag men nog eene ronde en genoegzaam regelmatig gegravene ruimte; 's anderendaags was het een afgrond. Gelukkiglijk waren de werklieden afwezig toen de aardinzakking plaats had; maar dit treurig voorval had iedereen met schrik bevangen, en de bewoners van Fahlem, die het hunnen vaders hoorden vertellen, spreken er nog met ontroering van. Rond dezen afgrond verheffen zich de huizen der opzichters en de werktuigen. Men heeft eenen muur gebouwd, om den grond meer vastheid te geven en eene houten leuning geplaatst, om den voorbijganger tot schut te verstrekken. Daar viel eens een roerend tooneel voor, welk de heer Arndt in zijne Reize in Zweden aanhaalt en welk mij door de landslieden bevestigd werd. Werklieden hadden zich eenen weg gebaand tusschen de steenblokken en den zavel heen, welke eene vorige instorting daar heeft opeengehoopt. Onder eene dikke laag aarde, vonden zij het lichaam eens jongelings, in feestgewaad uitgedoscht en met eenen bloemtuil in het knoopsgat. De vorm der kleederen was van eenen anderen tijd; maar het aangezicht des jongelings had geene verandering ondergaan; hem zoo ziende liggen, met rooskleurig aangezicht en geslotene oogen, zou men gezegd hebben dat hij daar, na een bal, ingeslapen was. Al de bewoners der stad en van het veld kwamen hem zien, maar niemand kende hem, toen men eensklaps eene oude vrouw zag aantreden, welke sedert verscheidene jaren haar huis niet verlaten had, doch die niet had kunnen weêrstaan aan het verlangen, deze wonderbare ontdekking te gaan beschouwen. De arme vrouw had witte haren en een gerimpeld voorhoofd; zij was zwak, en kon niet dan bij middel eener kruk gaan. Zij naderde den jongeling, slaakte eenen hartverscheurenden schreeuw, en viel naast hem op de knieën. Het was een werkman, met wien zij, vijftig jaren geleden, verloofd was geweest. Op den dag zelve dat hij trouwen moest, was hij verdwenen: de mijn, langs wier boord hij moest gaan, had hem verzwolgen.... Hij werd met groote pracht begraven, en eenige dagen daarna, stierf zijne verloofde. Deze groote groef, welke de reiziger met verwondering aanschouwt, is slechts de mond der mijn. Het is op het diepste punt van dezen door het tempeest gedolven kuil, dat de mijn begint. Men komt er in door eene smalle deur, men zet den voet op eenen bochtigen trap, en dan: vaarwel, zon, vaarwel, prachtige natuur! Het graf is niet donkerder, en de duistere weg langs welken de Laplanders gelooven dat de dooden naar de andere wereld gaan, is niet akeliger dan deze smalle bank, die tot de kopermijnen geleidt. De weg kronkelt langs om de mijn. Houten pilaren onderschragen van weêrskanten de aarde, welke dreigt in te storten, en overeindliggende balken vormen het welfsel dezer groote galerij. Dit alles is een werk van standvastigheid; en wanneer men bedenkt dat het niet dan met duizende gevaren en bij fakkellicht is kunnen gemaakt worden, moet men de koenheid, waarmede het opgevat, en de moedige aanhoudendheid waarmede het voleindigd werd, bewonderen. De trap is smal en slijkerig; men glijdt er dikwijls op uit, en men moet acht nemen er zich niet van te verwijderen. Daar dicht bij is een waterpoel of afgrond. De muren, tegen welke men aanleunt, zijn vochtig en modderig. Het water zijpelt door de grondlagen; de solfer en de salpeter hoopen zich tegen de houten pilaren en de rotsen op, en als men ze met de toorts aanraakt, verspreidt zich onder de gewelven een vuile smoor. De vreemdeling, die de mijn wil bezoeken, trekt lange zwarte werkmanskleederen aan. Men geeft hem eenen breed geranden hoed op het hoofd en hij steekt de voeten in groote laarzen. Een man gaat voor hem uit, met eene toorts in de hand; een andere volgt hem op de hielen, en somwijlen is hij verplicht tegen zijne beide geleiders aan te leunen, want de trap is ongelijk en gevaarlijk. Halver wege, dat is omtrent 300 voet onder de aarde, houdt de trap op, de ruimte vernauwt; men bemerkt eene opening in den grond, men plaatst den voet op eene ladder: langs daar klimt men af; het is daar dat de werklieden, na al de onderaardsche streken doorloopen te hebben, eene nieuwe ertsader gaan zoeken. Indien ik, wanneer ik te Danemora was, het lot der werklieden bekloeg, hoe gelukkig schenen zij mij nu niet, vergeleken aan die van Fahlem; {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} want zij werken nog bij het daglicht, zij zien, bij tusschenruimten, de lucht boven zich. Maar te Fahlem is er noch blauwe hemel, noch lichtstraal, noch verfrisschende wind. Men hoort den weêrgalm niet van wat er rond de mijn geschiedt, noch het onbepaalde gerucht welk het aanwezen van levende schepsels te kennen geeft; overal heerscht de diepste nacht, de stilte des doods. De werkman bevindt zich daar op slijkerigen bodem, tusschen vochtige muren. Eene lamp verlicht hem, een ijzerberg drukt op hem. Indien de lamp uitdooft, indien de pilaren der mijn bezwijken, is het met hem gedaan. Wanneer men aan de twee treurige voorvallen der vorige eeuwen denkt, heeft men dan het recht niet eene derde ramp te vreezen? De heer gouverneur van Fahlem had de goedheid gehad bevelen te geven, om mij de gansche mijn te laten zien, en onze onderaardsche wandeling eindigde met eene verlichting. Wij bevonden ons in 't midden van eenen der uitgestrektste en hoogste bogen des bergs. Op de rotsbanken, welke hem in verscheidene galerijen verdeelden, hadden de werklieden toortsen aangestoken, en ik zag daar een wonderbaar tooneel. Boven ons de zwarte en hooge rotsgewelven; beneden, de afgrond, en rondom dezen de in het duister schitterende toortsen, welke, van afstand tot afstand, zilverachtige tinten en bleeke stralen afwierpen. Nabij de galerijen glinsterde het water dat langs de muren afzijpelt, de schilfertjes ijzer van het erts, de greinen kristal in de rots opgesloten, als goudzand, als dauwdroppels in de stralen des lichts, en de gensters die zich van de flikkerende toortsen losmaakten, vlogen als vuurpijlen door de grot, of vielen in het diep des afgronds neder als sterren, die van eenen donkeren hemel rijzen. En alles was kalm, men hoorde niets dan het treurig regelmatig vallen der waterdroppels, gelijk de tranen eener weduwe, in de stilte des nachts. Ik bleef daar tot de laatste toorts opgebrand was, tot de laatste genster in de duisternis uitgeschitterd had. Dan keerde ik, denkende, met mijne geleiders terug, en, wanneer wij uit dezen bodemloozen afgrond kwamen, scheen mij de hemel vroolijker, de lucht zuiverder toe, en ik groette, met kinderlijke vreugde, de groene bergen van Dalecarlië, de schoone meren, de frissche hoven en het gelukkig huis van Rothenby. De reuzin van Antwerpen, 1866. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bovenstaande plaat, gesneden door Jos. Hemeleer, naar eene lichtteekening van C. Ommeganck, stelt de Reuzin van Antwerpen voor, zooals zij in 1866 voor de laatste maal in den ommegang verscheen. Thans heeft zij uitgediend. Een nieuw beeld heeft hare plaats ingenomen. Zij was oorspronkelijk vervaardigd door den beeldhouwer Daniel Herrijens, in 1765, en stelde aanvankelijk de maagd van Antwerpen voor. Onder die benaming werd zij voor het eerst den 19n Augustus van dat jaar vertoond, in gezelschap van vier-en-twintig andere reusachtige zinnebeelden te paard. Een jaar later werd de Reuzin herschapen in de godin Pallas of Minerva, met helm, schild en lans; men had toen eene Reuzen-Compagnie gevormd, waarin het gansche godendom van Ho- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} merus, Virgilius en Ovidius vertegenwoordigd was. Voor dien ommegang leverden de vleeschhouwers een wagen, voorstellende de schaking van Europa, koning Agenor's dochter, door Jupiter, in de gedaante van eenen stier. De smeden en timmerlieden gaven eenen wagen, verbeeldende den godenraad op den Olympus, vulkaan met zijne cyclopen, smedende de gulden banden der huizen van Oostenrijk en Bourbon; de schippers leverden het driemastschip en de ventjagers deden den walvisch, die den grijzen zeegod Glaneus op den kop voerde, herstellen. Verscheidene andere ambachten bezorgden insgelijks nieuwe wagens en andere voorwerpen, waartusschen de levensgroote olifant, met eenen toren op den rug. Doch verzenden wij liever onze lezeren naar de Herinneringen der feestelijkheden van Antwerpen door L. Torfs. (Zie de Vlaemsche School 1864, blz. 133, en keeren wij tot de reuzin terug. Wij zegden hooger dat de oude reuzin had opgehouden te bestaan. Het beeld was door ouderdom zoodanig onderkomen, dat men het onmogelijk de nieuwe en uitgebreide kwartieren van de vergroote stad zou hebben kunnen laten doorrijden, zonder de oudste vrouw van Antwerpen aan de ergste ongelukken bloot te stellen. Op vroegere tochten was het haar reeds gebeurd haar hoofd te verliezen, in de letterlijke opvatting van het woord. Het hotsen der wagens, gedurende den langen rid, hadde nu haar vermolmd lichaam wel geheel kunnen doen bezwijken en dit ware wellicht niet zonder gevaar geweest voor hare geleiders. Men heeft haar dus wijselijk den weg laten ingaan van de menigvuldige geslachten die zij had overleefd. Wij hebben er aan gehouden, de nagedachtenis der oude vrouw, die gedurende een honderdtal jaren de Antwerpsche kermissen hielp opluisteren, eene laatste hartelijke hulde te bewijzen, door de opneming harer beeldtenis met wagen en trein. Eere wien eere toekomt! Men mocht anders binnen tien of twintig of meer jaren wel eens beweren, dat de reuzin die men alsdan zal aanschouwen, het oudje van 1765 is.... Neen, de nieuwe dame moge er zeer goed uitzien, hare voorgangster, zij wier afbeelding men hier aanschouwt, was ook eene hupsche vrouw en als dusdanig mag zij van ons vergen, dat wij hare trekken, hare houding en hare kleedij getrouw voor het nageslacht bewaren. Het ware volstrekt niet heusch, geheel zonder plichtplegingen afscheid te nemen van het lieve beeld, dat aan onze grootmoeders en onze grootmoeien - en wij zullen ook maar onze ernstigere grootvaders vermelden - zooveel gulle vreugde verschaft heeft, als aan hunne afstammelingen. De oude reuzin verdient in den vollen zin des woords eene afzonderlijke bladzijde in Antwerpens kronijken. Wij twijfelen niet, of al onze lezers zullen het met ons volkomen eens zijn op dit punt. En nu de nieuwe reuzin? Zij is vervaardigd door den beeldhouwer E. de Plyn en werd beschilderd door den sieraadschilder Jos. Weerts. Het is een zeer verdienstelijk beeld, in zittende houding; zijne hoogte, boven den wagen, bedraagt 6m40. De voeten zijn ongeveer een meter lang. Even als hare voorgangster voert de nieuwe reuzin schild en lans en draagt een helm op het hoofd. Hadde men niet beter gedaan, de maagd van Antwerpen in haren oorspronkelijken staat te herstellen en ook den reus zijne rozenkroon terug te schenken, ten einde hem weder te maken zooals hij oorspronkelijk op de Groote-Markt verscheen in 1535? Wij hopen der nieuwe reuzin ook eenmaal de eer der gravuur in ons tijdschrift te laten wedervaren. Legende over Madrid. De oorsprong der meeste oude steden is moeilijk op te sporen, en in alle verhalen dienaangaande speelt de fabel eene groote rol. De legende over den oorsprong van Madrid, die wij hier mededeelen, zal echter niet gansch onwaarschijnlijk voorkomen. Op zekeren dag ging een jeugdig meisje, zooals zij gewoon was, op eenigen afstand harer hutte madronos plukken; bij den boom gekomen, dien zij van zin was te berooven, zag zij in de kruin eenen ontzaglijk grooten beer zitten, die zich aan hare madronos te goed deed. Verschrikt, vlucht het meisje naar 't ouderlijke huis, maar wordt door hare moeder met slagen van den spinstok onthaald. - Welnu, zoo gaf het kind ten antwoord, aangezien gij aan de waarheid mijner woorden twijfelt, Madre id (Moeder, ga u zelve overtuigen), en haal de vruchten, die ik niet plukken kan. De moeder aarzelde niet, doch niet zoodra had de beer haar gezien, of hij verslond de boosaardige. 's Hemels straffe was uitgevoerd. Tot gedachtenis van dit feit, zou men de gemeente, die naderhand omtrent dien boom oprees, den naam gegeven hebben van Madre id, nadien verkort in Madrid. De stad zou zich tot blazoen gekozen hebben eenen beer, op eenen boom klimmende. F. de Potter. Betrekkelijk gewicht der damp- of gasachtige lichamen. De eenheid van vergelijking is hier het gewicht der luchtstoffen die den dampkring uitmaken. Om dit gewicht te bepalen, handelt men op de volgende wijze. Men neemt eenen hollen glazen bol, waaruit men zoo nauwkeurig mogelijk de lucht pompt, men weegt hem; daarna laat men er de lucht op nieuw inkomen en men doet eene tweede weging. Het is zeker dat hier het verschil der beide wegingen het gewicht der inbeslotene lucht aanduid. Voor dampen van eenen anderen aard, handelt men op dezelfde manier. Het gewicht der lucht eens bekend zijnde, zal men hetzelve, bij gelijken omvang, vergelijken met dit der andere luchtstoffen en daardoor derzelver betrekkelijk gewicht bepalen. Doch tot de nauwkeurigheid der proefnemingsuitkomsten, is het noodzakelijk acht te geven op vele oorzaken van misrekening, oorzaken waarvan de uitwerksels zeer belangrijk zijn, uit hoofde van de lichtheid der dampen. Vooreerst moet men, bij middel van warmtemeter en luchtweger, den warmtegraad en de hoeveelheid der drukking des dampkrings met de stipste oplettendheid gade slaan. In- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} derdaad het betrekkelijk gewicht der dampen is zeer verschillig naarmate het verschil van invloed dezer omstandigheden. Verders is het noodzakelijk den damp van alle watervocht gansch te ontblooten; daartoe behoeft men hem door glazen buizen te jagen, die brokken van zoutzurigen kalk inhouden (zelfstandigheid welke alle vocht naar zich trekt). Een liter lucht, aan den warmtegraad van 0, en onder eene dampkrings-drukking van 76 centimeters, weegt 1 gram 30. Wanneer men dat gewicht als eenheid van vergelijking beschouwt, is het betrekkelijk gewicht van het zuurstofgas 1,1; dit van het waterstofgas 0,0688; en dat van waterdamp 0,623. Dr F.-J. Matthyssens. Kronijk. Antwerpen. - De Soldatenschool, vertaald door de luitenants vande Weghe en van Acker, van het 10e regiment, is thans bij de uitgevers Marchand en Ce alhier, van de pers gekomen. Dit voor onze Vlaamsche krijgslieden alleszins nuttig werk, dat reeds vóór vier maanden was aangekondigd, heeft, zoo wij vernomen hebben, alleenlijk die vertraging van uitgave ondergaan, uit hoofde der weinige sympathie, waarmede die Vlaamschgezinde officieren van wege hunne wapenmakkers en corpsoversten in het leger zijn bejegend geworden. Men weet dat het boek slechts bij inschrijving in de legerdeelen verspreid wordt. Zulks verwondert ons in geenen deele: zoolang het Fransch element tegenover onze taal alléén officieel zal blijven bestaan, en zoolang dien ten gevolge bij het leger alle onderwijs, theoriën en practische oefeningen den Vlamingen door de overheden (die de taal der onderhoorigen niet moeten verstaan) zullen mogen (?) gegeven worden, zoolang, zeggen wij, zal men er zich wel toe wachten de pogingen der heeren vande Weghe en van Acker naar waarde te beoordeelen. Wij bekennen het echter volgaarne: de vertalers streven naar een nuttig en edel doel; maar vooraleer onzen soldaat eene Vlaamsche theorie in de hand te geven, zouden wij eerst het oogenblik willen zien opdagen dat zijn korporaal, zijn sergeant, tot zelfs zijn officier-onderwijzer toe, hem die theorie in dezelfde spraak kunnen uitleggen en bespreken; - vooreerst zouden wij willen zien dat het staatsbestuur tot het billijk besluit kwame om in onze bestaande regimentscholen, in de kindersoldatenschool te Aalst, ja, tot zelfs in de militaire school te Brussel, leergangen in te voeren, waar men zich, in stede van uitsluitelijk met het Fransch, wat meer met onze moedertaal bezig houdt. De uitslag van deze noodzakelijk erkende cursus zoude ten minste beletten onze Waalsche officieren en onderofficieren dagelijks vóór hunne Vlaamsche onderhoorigen te doen blozen, en wat meer is, het onderricht bij het leger zoude welhaast uit zekeren dommeltoestand geraken, die thans soms spotachtige verwarring en vele moeielijkheden veroorzaakt. Brussel. - Door koninklijk besluit zijnde heeren G. Guffens en J. Swerts tot den graad van officier der Leopolds-orde verheven. - Door koninklijk besluit van 4 Augustus is de heer J. Rousseau, secretaris-lid der koninklijke commissie van gedenkteekens, tot leeraar van schoonheidsleer en algemeene letterkunde bij de koninklijke academie van Antwerpen benoemd, en de heer L. Baeckelmans, bouwkundige, bij voormeld gesticht tot leeraar der klasse van vergelijkende bouwkunde. - Het staatsblad van 11 Augustus bevat een verslag van den heer Gachard, algemeen archivaris van het koninkrijk, over de rekeningen der dorpen en heerlijkheden, welke in de archieven worden gevonden, die aan zijne zorg zijn toevertrouwd. De rekeningen der dorpen zijn ten getale van 4784, als volgt verdeeld: Antwerpen, 168; Brabant, 2647; West-Vlaanderen, 388; Oost-Vlaanderen, 144; Henegauwen, 578; Luik, 152; Limburg 9; Luxemburg, 45; Namen, 653. Het grootste deel is van de XVIIIe en de overige van deze eeuw. De rekeningen der heerlijkheden bedragen 691, te weten: Antwerpen, 108; Brabant, 386; West-Vlaanderen, 43; Oost-Vlaanderen, 47; Henegauwen, 37; Luik, 31; Limburg, 28; Luxemburg, 5; Namen, 6. Een 20tal behooren tot de XIVe, ongeveer 120 tot de XVe, bijna 30 tot de XVIe en de overige tot de volgende eeuwen. De heer Gachard stelt aan den minister van binnenlandsche zaken voor, om de rekening der dorpen en heerlijkheden der provinciën Vlaanderen, Henegauwen, Luik, Limburg, Luxemburg en Namen over te voeren naar de staats-archieven te Brugge, Gent, Bergen, Luik, Hasselt, Arlon en Namen. Die der provincie Antwerpen zullen eerst worden overgebracht wanneer er in de provincie een depot van staats-archieven zal ingericht zijn. Gent. - Het bestuur van het Willems-Fonds heeft besloten om, even als bij de vorige prijskampen, aan de drie mededingers in den muzikalen prijskamp van Rome, die den Vlaamschen tekst gebezigd hebben, kostbare boekgeschenken te doen. Gemeld bestuur heeft ook eene toelage van 250 fr. aan het Willems-Genootschap toegekend, om het te helpen in het bestrijden der aanzienlijke onkosten van den prijskamp van Vlaamschen koorzang, welke deze zangmaatschappij voornemens is uit te schrijven. Kortrijk. - De koninklijke maatschappij rethorica de Kruisbroeders, heeft voor dezen winter eenen tooneelkundigen prijskamp uitgeschreven, waartoe al de maatschappijen des lands uitgenoodigd worden. Ziehier de prijzen welke er te winnen zijn: Voor het drama: 1e prijs 500 fr. en een zilver verguld eermetaal; 2e prijs 250 fr. en een zilver verguld eermetaal; 3e prijs 150 fr. en een zilver eermetaal. Voor het blijspel: 1e prijs 300 fr. en een zilver verguld eermetaal; 2e prijs 150 fr. en een zilver verguld eermetaal; 3e prijs 100 fr. en een zilver eermetaal. - Aan den speler en de speelster die het best hunne rol zullen vervuld hebben, zal een schoon eermetaal worden toegekend. De wedstrijd zal aanvang nemen den Zondag 17 October aanstaande en van 14 tot 14 dagen worden voortgezet. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Wintert. 't Wintert aaklig... in heur woning heeft ze vuur, noch brood, noch licht; arme moeder, immer waakt zij bij de wieg van 't kranke wicht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Wintert aaklig... door de reten dringt de koude in guren stroom, winden schokken 't schamel huisken, wekken 't kindjen uit zijn droom: ‘Moeder, hoort ge ginds in 't duister stemmen als een lied zoo teêr?... is de dag reeds aangebroken? moeder, 'k voel geen slaapzucht meer! - Neen, mijn kind, 't is nog het uur niet van ontwaken, slaap maar zacht, leg uw hoofdje nog wat neder tot de zon door 't venster lacht. - Moeder, 't is als ik een kindjen, dat mij toespreekt... hoort ge 't nu! luister..., 't wil mij op zijn wieken mededragen... ver van u!...’ Lange luistert de arme moeder naar de stem die 't wichtjen riep, tot de morgenzon door 't venster lichtte op 't kind, dat... eeuwig sliep! 't Wintert aaklig... in heur woning heeft ze vuur, noch brood, noch licht; Waarom zijt gij, moeder, ook niet Ingeslapen - met uw wicht? Victorien vande Weghe. Januari 1867. Feestmarsch uit te voeren bij het leggen des eersten steens van den Nederlandschen Schouwburg, te Antwerpen, den 23n Oogst 1869. Gedicht van Emanuel Hiel. - muziek van Peter Benoit. . Weder daget aan de Schelde, De toekomst voor ons oog, Om door een blij vertoog Het zielewerk van ware helden Den Vlaamschen volke luid te melden. .. Met hart en geest Begroeten wij dus 't feest, Waar milde gunst Den zegen onzer kunst, In 't schoon verschiet, Zoo edel biedt. ... Weder daget aan de Schelde De toekomst voor ons oog, Om door een blij vertoog Het zielewerk van ware helden Den Vlaamschen volke luid te melden. .... Grootsch en sterk rijs' 't gebouw, Waar de kunst, hoû en trouw, Word' verbeeld als de vrucht van 't Vlaamsch gemoed. Rein en klaar als de taal, Nederlands eer en praal, Klinke 't woord daar vol Vlaamschen gloed! ..... Welaan, door vlijt, Op met kracht! Verworven hart- en geestesmacht! Welaan, door strijd, Trots den nijd, Aan 't goede volk het licht gebracht. ...... God bescherme ons kunstgebouw, een' sterke rots, - De kunst is sprankel Gods! ....... Weder daget aan de Schelde, De toekomst voor ons oog, Om door een blij vertoog Het zielewerk van ware helden Den Vlaamschen volke luid te melden. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Kermisfeesten van Antwerpen, 1869. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kermisfeesten van Antwerpen namen dit jaar aanvang op Zaterdag 21 Augustus met een volksconcert onder het schoone paviljoen, dat jaarlijks de Groenplaats versiert, sedert 1853. Het werd vervaardigd ter gelegenheid van het bezoek welk HH. KK. HH. de hertog en de hertogin van Brabant, thans België's regeerende vorsten, op hunne huwelijksreis aan Antwerpen brachten. Het was aan den bouwmeester-ingenieur F.-J. Stoop, zoo ongelukkig omgekomen in den brand van het stapelhuis St-Felix, op 2 December 1861, dat het stadsbestuur dit werk opdroeg. 1 Het gebouw is achtkantig, heeft negen meters in doorsnede en is langs wederkanten van trappen voorzien. Op het voetstuk rusten 8 pijlers met consolen, waartegen langs wederkanten een kolommetje met voetstuk en kapiteel, op hetwelk de platte bogen rusten die de acht openingen vormen en de kroonlijst dragen; het is ongeveertien meters hoog, zonder den vlaggentros die het toppunt versiert; acht meters tot aan de kroonlijst, waarboven, alsook op het toppunt, de wapenschilden der negen provinciën België's prijken. Bloemenkorven en vlaggen luisteren het op, en op de vooruitspringende deelen van het voetstuk prijken vazen met bloemen. De uitvoering werd toevertrouwd aan den heer J.-B. Winders, aannemer te Antwerpen, die dan ook sedert 1853 met de plaatsing ervan gelast is. De getrouwe plaat, die wij er hierboven van mededeelen, is geteekend door V. de Doncker, naar eene lichtteekening der heeren A. Stallins en Alf. Janssens, en gesneden door Ed. Vermorcken. Bovengemelde feesten, waren onder meer dan een oogpunt, belangrijk, maar vooral door het leggen des gedenksteens van den eersten in België van bestuurs wege gebouwd wordenden Nederlandschen schouwburg. Om 8 ure werd het feest door het gelui der klokken aangekondigd. Wij laten hier het programma van het volksconcert volgen, dat onder de leiding des heeren vander Aa, leeraar aan de stadsmuziekschool, op de Groenplaats, op Zaterdag 21 Augustus, met veel juistheid uitgevoerd en door duizende inwoners en vreemdelingen aanhoord werd: {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 1e DEEL. 1o Groot optochtstuk, Van Buggenhout. 2o Fantaisie op IL TROVATORE, Verdi. 3o Herinnering aan WIMBLEDON, groote Valse, Vander Aa. 4o Potpourri op de GRANDE DUCHESSE, Offenbach. 2e DEEL. 1o Openingstuk, Vander Aa. 2o Mengelstuk van motieven op JÉRUSALEM, Verdi. 3o Concertopolka, Sacré. 4o Volkspotpourri, Vander Aa. Zondag 22 Augustus. Een overschoon weder begunstigde de feesten en de spoortreinen brachten zoovele vreemdelingen aan, dat de straten der stad al vroeg het levendigste uitzicht opleverden. Ten ruim negen ure vereenigden zich de maatschappijen van Wip, Handboog, kleinen en grooten Kruisboog, Bolboog, Kegelspel, Bolbaan, Karabijn, Schijvenspel, Tonspel, Duiven, Kolfspel, Kanarievogel- en Vinkenzang, om ten 10 ure juist de Groenplaats te verlaten, onder geleide van muziek, met ontrolde standaarden, en op het stadhuis de prijzen te gaan afhalen, die het gemeentebestuur dit jaar had uitgeloofd. Zij trokken langs verschillende straten, om op de Meir te scheiden, vanwaar de maatschappijen zich naar hare wederzijdsche lokalen begaven. Ten 10 ure werd in de groote zaal der koninklijke harmoniemaatschappij, Oude-Vaartplaats, eene prachtige tentoonstelling van zomerplanten en bloemen geopend, ingericht door de zorgen der koninklijke maatschappij van hof- en landbouw. De tentoonstelling was ook open 's Maandags en Dinsdags, en lokte eene overgroote menigte bezichtigers en bewonderaars uit. Ten 11 ure verliet de processie van O.-L.-Vrouw de hoofdkerk, die dan ook, zooals altijd, duizende nieuwsgierigen had uitgelokt. Zij was dit jaar nog prachtiger dan andere jaren. Wil men zich een gedacht maken van den luister en de pracht dezer godsdienstige plechtigheid, men raadplege onze beschrijving van 1864. 1 Ten 12 ure had onder het schoone paviljoen der Groenplaats een symphonisch volksconcert plaats. Men voerde er het volgende programma uit, onder de leiding van den heer J. Odufré: 1o ALLIANCE, optochtstuk, Bach. 2o Openingstuk van OBÉRON, C.M. von Weber. 3o LES AMOURS DU DIABLE, fantastische transcriptie, Alb. Grisar. 4o LES FAUVETTES, polka voor 2 kleine fluiten, Jullien. 5o Fantaisie op het opera RIGOLETTO, Verdi. 6o Volkspotpourri, Bach. Ten 2 ure vereenigden zich aan de standplaats van den staat de maatschappijen die kwamen deelnemen aan het zangfestival, ingericht door de zorgen der maatschappij de Gildebarden. Zij trokken stoetsgewijze en met ontrolde vaandels, naar het stadhuis, langs de volgende straten: Statieplaats, Breydelstraat, Gemeentestraat, Gemeenteplaats, St-Jacobsmarkt, Kipdorp, Minderbroedersrui, lange- en korte-Koepoortstraten, Kaasrui en Groote-Markt, alwaar de plechtige ontvangst door het gemeentebestuur plaats had. De stoet was prachtig: een vijftigtal vaandels en standaarden leverden het eigenaardigst en schitterendst uitzicht op. Na de ontvangst op het stadhuis begaf de stoet zich langs de Oude-Koornmarkt, Groenplaats, Schoenmarkt, Meirbrug, Meir, Leysstraat, Teniersplaats, Kunstlei, Louisa-Marialei, naar het schoone nieuwe Park, waar het festival plaats had. Het feest werd geopend door laatstgemelde zangmaatschappij met het koor Vlaanderen den leeuw, getoonzet door Jos. Mertens, leeraar aan de Antwerpsche muziekschool. Ten 5 ure begonnen in den koninklijken schouwburg de internationale wedstrijden van tooneelkunst, geopend op last van het stadsbestuur, door het provinciaal leescomiteit van Antwerpen (zie blz. 93). De wedstrijd nam aanvang met: Voor het best opvoeren van tooneelspelen in één bedrijf, voor Belgische liefhebbers niet te Antwerpen woonachtig. De volgende stukken werden beurtelings gespeeld: Maatschappij Broedermin en Taalijver, van Gent. De Hoed van eenen Horlogemaker, Naar het Fransch van Em. de Girardin. GONZALES, de Hr Fr. La Fontaine. RODRIGUES GONZALES, de Hr Fr. de Stoop. AMEDEUS, knecht van Gonzales, de Hr J. Sielbo. De portier, de Hr J. Vermeulen. Een horlogemaker, de Hr G. Verhaeghe. STEPHANIE, vrouw van Gonzales, Mev. Fauconnier. HENRIETTE, kamenier van Stephanie, Mev. van Peene. Maatschappij Vooruit voor Kunst, van Lier. Huwelijksspeculatie, door F. Jos. van den Branden. VALK, winkelier, de Hr H. Arras. FRANS, zijn neef, de Hr A. Verdonck. DE GROMPEL, oud-zeekapitein, de Hr W. Peeters. LENA, zijne dochter, Mev. Breckon-Stein. Maatschappij de Jonge Tooneelliefhebbers, van Brussel. De Echtgenoot der Koningin, door F. van Geert. ANNA, koningin van Engeland, Mev. Hermans. GEORGES, echtgenoot der koningin, de Hr A. Dandois. De hertog van Malborough, de Hr J. van Kwerp. LADY SARA, hofdame, Mej. M. Hermans. Een kapitein der lijfwacht, de Hr H. Huwaert. GONDOLPHIJN, hoveling, de Hr C. Morjean. Een page, hovelingen, soldaten. Maatschappij Broedermin en Taalijver, van Gent. Het Piketspel, Naar het Fransch. RIDDER VAN DER HORST, de Hr B. de Vriendt. LODEWIJK, zijn zoon, de Hr P. Corijn. WINKELS, oud-koopman, de Hr E. Hofman. LOUISA, zijne dochter, Mej. Zenaïda Fauconnier. Maatschappij Vooruit voor Kunst, van Lier. Rue des Pierres No 60, door Eug. Stroobant. Mr BALLAST, lid van den stedelijken Raad de Hr Z.A. Verhoeven. GUSTAAF, zijn neef, } de Hr F. Wouters. De veldwachter van Goyck, } de Hr F. Wouters. JEAN PIERRE, koopman in kolen, } de Hr F. Wouters. Mr BREEKHALS, } de Hr F. Wouters. MATHILDE, nicht van Ballast, } Mev. Breckon-Stein. MARIANNE, Brusselsch vischwijf, } Mev. Breckon-Stein. TRIEN, oude meid, } Mev. Breckon-Stein. WANTJE, jonge boerin, } Mev. Breckon-Stein. JOZEF, knecht bij Ballast, de Hr F. Claes. Maatschappij de Vlaamsche Taalminnaren, van Lier. Kunst- en Kladschilder, door F. Jos. van den Branden. VAN DER HEIL, kunstliefhebber, de Hr Ch. van der Perre. MINA, zijne dochter, Mej. Maria Hermans. PAUL MERTENS, kunstschilder, de Hr G. van Nuffelen. PIET MARTENS, kladschilder, de Hr J. Queeckers. LIENTJE, meid bij van der Heil, Mev. Hermans. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappij de Kruisbroeders, van Kortrijk. Een Tooneelspel op den Buiten, door V. Driessens. DE KUIPER, rentenier, de Hr A. Dumonceau. DE NECKER, koopman, de Hr L. Callens. FRANS DE NECKER, zijn zoon, de Hr L. Geerts. CLARA, zijne vrouw, Mej. Maria Deterre. KLAAS NUL, knecht van de Kuiper, de Hr L. Gillein. Maatschappij de Ware Vrienden, van Hasselt. Soort bij Soort, door F. Jos. van den Branden. DE KLETS, koetsier, de Hr J. kenis. TRIENTJE, zijne dochter, Mej. J. Barthelemi (liefhebster). DE WIT, schouwvager, de Hr L. Swaab. TOON, zijn zoon, de Hr Th. Sledsen. Maatschappij Kunst voor Gunst, van Brussel. De Twee Broeders, door Em. Rosseels. STIENE PEKMANS, de Hr K. Uytroeven. JAN PEKMANS, de Hr J. Schaumans. FRANS, schoenmakersgast, de Hr F. van Lier. LOTJE, huishoudster, Mej. Eug. van der Goten (liefhebster). Den beoordeelingsraad bestond uit de heeren P. Génard, J. Heremans, E. Rigelé, D. Sleeckx en Willems. Ziehier den uitslag: 1e prijs met algemeene stemmen, een verguld eermetaal en 400 fr., aan de koninklijke maatschappij Broedermin en Taalijver, van Gent; 2e prijs, een zilveren eermetaal en 200 fr., aan de maatschappij de Ware Vrienden, van Hasselt; 3e prijs, een zilveren eermetaal en 100 fr., aan de maatschappij de Vlaamsche Taalminnaren, van Lier; eenige prijs voor den besten tooneelliefhebber, een zilveren eermetaal, aan den heer J. Kennis, van Hasselt; 1e prijs, voor de beste tooneelliefhebster, een zilveren eermetaal, aan mejuffer van der Goten, van Brussel; 2e prijs, een zilveren eermetaal, aan mejuffer J. Barthelemi, van Hasselt. Ten 7 ure groot harmonieconcert in den tuin der maatschappij van dierkunde, waar men het geschenk van den heer bestuurder J. Vekemans had ontbloot. Het is eenegroep, vervaardigd door den beeldhouwer Jos. Geefs, en stelt voor: Een Indiaan te paard, door twee tigers aangevallen; een der tigers is het gevallen paard aan den nek gesprongen, de andere valt den ruiter aan die, neêrgestort, de bijl opheft om het monster den kop te klieven. Wij deelen er de plaat van mede, naar eene lichtteekening van J. Slaets, op blz. 125. Intusschen had het luisterlijk toonkundig feest in de koninklijke Harmoniemaatschappij plaats. De hof en het paviljoen, waaronder de muzikanten zitten, de fonteinen, alles was schitterend met gas verlicht, door den heer Jos. Servais. Dit feest eindigde met een prachtig vuurwerk. 's Avonds, ten 9 ure, had er in het lokaal het Kattenhof een luisterlijk dansfeest plaats, de aan het zangfestival deelnemende maatschappijen aangeboden. Ten 10 ure ving in het Théâtre des Variétés het nachtfeest aan, ingericht door de koninklijke maatschappij de Dageraad. Maandag 23 Augustus. Tegen 10 ure 's morgens verdrong men zich naar de plaats waar de nieuwe Nederlandsche schouwburg wordt opgericht, om getuige te zijn van het leggen van den gedenksteen. Deze belangrijke verrichting werd bijgewoond door de bijzonderste beoefenaars van de letterkunde en de toonkunst in Holland en België. Langs den kant der Gemeenteplaats was een eereboog opgericht; rechts en links, op voetstukken, waren, in zittende houding, de geniussen van de letterkunde en de toonkunst afgebeeld; op den sluitsteen van den poortboog prijkte het wapen der Sint-Lucasgilde. Aan de twee kanten van de poort stonden masten geplant, versierd met de wapenschilden der rederijkkamers de Violieren, de Goudbloem en de Olijftak en zinnebeeldige vlaggen. Boven de kroonlijst der poort, het stadswapen en een vlaggentros, het geheel bekronende. Op de plaats van de plechtigheid was eene met de stadskleuren (rood en wit) versierde loods opgericht, waarin eene tafel stond; op die tafel lagen het stadsgedenkboek, een blad perkament, eene koperen plaat met de namen der leden van de gemeenteoverheid, die de oprichting van den schouwburg heeft bevolen en bekostigt, een zilveren truweeltje, schrijfgerief enz. Naast de tafel, een mahonihouten bak met mortel. Uiterlijk was de loods zeer doelmatig versierd: in het midden prijkte het stadswapenschild. Aan het getimmerte vastgemaakte schilden gaven de datums op van de beslissing des gemeenteraads en de aanbesteding van het gebouw. Van afstand tot afstand geplante masten, voeren de kenteekens der voor de plechtigheid van de steenlegging opgekomene maatschappijen, die, rond half elf, voorafgegaan van muziek en vergezeld van de stedelijke overheden, de Antwerpsche volksvertegenwoordigers, leden van den provincialen raad, den bestuurder en de leeraars der academie van schoone kunsten, verschillige uitgenoodigde personen enz. op de plaats der plechtigheid aankwamen, waar zij verwelkomd werden door den stadsbouwmeester P. Dens, volgens wiens plan en onder wiens leiding de schouwburg wordt gebouwd. Na de uitvoering van het openingsstuk van het zangspel de Vergissing, van J. Mertens, sprak de heer burgemeester J.-C. van Put de volgende redevoering uit: ‘Mevrouwen en Mijnheeren De stad Antwerpen viert thans een heuglijk feest. Het eerst tusschen al de steden van België, is het haar vergund een gebouw ter eere van de Nederlandsche letterkunde op te richten. Onze zoo lang verwaarloosde moederspraak verkrijgt nu eenen tempel, waarin zij, eindelijk, op gelijken rang met hare hooggeschatte mededingster, de Fransche taal, gesteld zal worden. Het magistraat is fier, te mogen overgaan tot het leggen van den gedenksteen eens gebouws, dat den ouden letterkundigen roem van onzen volksstam zoo plechtig mag getuigen. Inderdaad, mijnheeren, was het niet uit ons midden dat reeds over verscheidene eeuwen, die uitmuntende geesten opstegen wier kunstwerken thans nog door de beschaafde wereld worden bewonderd en die vooral ten doel hadden den volksgeest, bij onze voorvaderen, te ontwikkelen? Schrijft men niet aan onzen Dietschen stam den oorsprong toe van het onovertroffen Niebelungen lied, even als van den alom befaamden epos: Reinaert de Vos? Was de groote volksdichter van Maerlant {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} geen Vlaming, en had Antwerpen niet in de XIVe eeuw de eer in het getal harer stadsklerken den uitmuntenden volksdichter Jan van Boendale te tellen, hem, wiens werken thans het voorwerp zijn der nasporingen van al de geleerden? En dan, rijst in de XVIe eeuw uit ons midden niet op die talrijke schaar van rederijkers en refereindichters, onder wier getal wij vooral moeten melden Willem van Haecht, wiens werken, tijdens de feesten der landjuweelen opgevoerd, de grondsteenen werden waarop de dichters der XVIIe eeuw eene ware en echt nationale letterkunde zullen bouwen? Ofschoon geen Antwerpenaar van geboorte, moet Vondel, de grootste der Nederlandsche dichters, door zijne taal en afkomst, zooals hij het zelf bekent, toch tusschen onze medeburgeren, tusschen onze voorvaderen gerekend worden. Zijn beeld zal dus op den gevel van den schouwburg prijken, als dat van hem die eenmaal hier te lande de stichter van de grootsche Nederlandsche tooneelkunst was. Vondel noemen, is de reden geven van het bestaan diens gebouws, waarin voortaan zijne kunst de nieuwe, zoo lang gewenschte ontwikkeling zal bekomen. Sedert een tweetal eeuwen hebben, in de maat der mogelijkheid, tot die ontwikkeling bijgedragen, dichters, hier ook met eer te noemen: Willem Ogier, Nieulant, Feith, Bilderdijk, Willems, van Duyse enz. Nevens den naam en de beeltenis van Vondel, zal ook hun naam op den gevelwand van den tempel hunner kunst, onzen nationalen schouwburg, prijken. Het opbouwen van dien schouwburg opent voor de Nederlandsche tooneelkunst een nieuw en veelbelovend tijdvak. Voortaan is deze in onze stad ontheven van al de hindernissen die hare vrije ontwikkeling tot heden beletteden. Die nieuwe loopbaan waarin zij, uit den ouden sluimer heropgebeurd, met verjeugdigde kracht vooruit zal streven, is haar dus door het Antwerpsche volk geopend geworden, dat alzoo eene daad heeft verricht welke niet slechts onze Nederlandsche tijdgenooten, maar ook het nageslacht erkentelijk zal weten te waardeeren. Verheven boven het vooroordeel en overtuigd van de hoogst zelfstandige kracht die het leven vormt van den Nederlandschen volksstam, is het bestuur het eerste dat dezelve, ten aanschouwe van twee zusternatiën, openlijk en ambtelijk heeft erkend en haar de ruimste middelen heeft gegeven om tot eene glansvolle en voortaan immer groeiende ontwikkeling te geraken. Het stedelijk bestuur van Antwerpen heeft dus zijne taak volbracht; thans gaat degene van de schrijvers, de verdedigers onzer nationale taal en tooneelkunst, beginnen. De grond is gelegd tot het groote en heugende werk dat door het nageslacht zal voltrokken worden. Hun is het thans hetzelve met hernieuwden moed aan te vatten en te brengen tot eene hoogte die, over de gedane pogingen en den bekomen uitslag, de nakomelingen het voortreffelijkst denkbeeld zou op doen vatten. Waren eenmaal, zooals de geschiedenis het tuigt, onze voorvaderen groot, laten wij zulks op het gebied der kunst, ook voor het nakroost wezen. Gij allen, schrijvers, kunstenaars, die naar Vondels lauweren dingt, streeft moedig voort op de nieuw geopende baan, en, even groot als ooit, zal de tooneelkunst, heropgebeurd uit haar diep verval, ter eere van Nederlands volk en moedertaal, herleven.’ Hierop volgde de uitvoering van het fraaie openingstuk van Teniers of de Boerenkermis, getoonzet door den ridder L. de Burbure. Na eene redevoering van den heer schepen d'Hane-Steenhuyse, namens het provinciaal leescomiteit, werd de feestmarsch van Hiel en Benoit (zie blz. 120) voorgedragen. Daarna geschiedde het teekenen van het op perkament geschreven proces-verbaal der steenlegging, welk, met de vermelde koperen plaat en voor 40 fr. 53 c. Belgische muntstukken en een exemplaar in zilver, in brons, in koper en in compositie van den gedenkpenning, door den verdienstelijken graveerder Baetens, voor die gelegenheid uitgevoerd, in eene looden bus onder den steen gelegd werd, waarvan de heer burgemeester de voegen met mortel bestreek. Op de eene zijde van den gedenkpenning staat: het wapen van Antwerpen, met het opschrift. Stad Antwerpen; aan de keerzijde: eerste schouwburg in België, ambtelijk aan de Nederlandsche tooneelkunst toegewijd. Gedenksteen den 23n Augustus 1869 geplaatst. Burgemeester: J-C. van Put; schepenen: van Honsem, van den Bergh-Elsen, d'Hane-Steenhuyse, Cogels-Osy. Enkelen hebben opgemerkt dat een van de werklieden, die aan de steenlegging behulpzaam was, heimelijk iets in de bus heeft laten glijden. Misschien wel een papiertje, waarop 's mans naam en voornamen stonden, die aldus op gemakkelijke wijze den weg tot de onsterfelijkheid heeft meenen te vinden! De overheden en de genoodigden die het proces-verbaal onderteekenden, stelden ook hunne namen in het gedenkboek. Nog voerden het woord de heeren: Mienikus, namens de Rederijkerskamer, van Amsterdam; Cranvoort, namens de tegenwoordig zijnde maatschappijen van Brussel. Aan de voorzitters der maatschappijen werd een exemplaar van den gedenkpenning geschonken. Ten 10 ure 's morgens waren op de Schelde de door de Union Club, met ondersteuning van het stadsbestuur, ingerichte roeien zeilwedstrijden begonnen. Ten 12 ure verdrong men zich rond de standplaats van den ijzeren weg van den staat, om de harmoniemaatschappijen te ontvangen die deel kwamen nemen aan het festival, ingericht door de zorgen der maatschappij St-Willibrords. De verschillende maatschappijen begaven zich in stoet langs de volgende straten: Gemeentestraat, Gemeenteplaats, St-Jacobsmarkt, St-Jacobsstraat, Lange-Nieuwstraat, Katelijnevest, Meir, Huidvettersstraat, Korte-Gasthuisstraat, Schrijnwerkersstraat en Schoenmarkt naar de Groenplaats. Onmiddellijk na de aankomst, nam er het festival aanvang; het duurde den ganschen namiddag voort onder eenen overgrooten toeloop van volk. In de koninklijke Harmoniemaatschappij was ten 12 1/2 ure een muzikaal morgenfeest begonnen, in het winterlokaal der maatschappij, Oude-Vaartplaats, te midden der prachtige bloemententoonstelling. Ten 2 ure 's namiddags reed de ommegang uit met de nieuwe reuzin enz., (zie bladz. 117) doch, jammerlijk genoeg, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding plaatsneê van j. nauwens, naar eene lichtteekening van j. slaets. ==} {>>afbeelding<<} de reus verloor bijna het hoofd, zoodanig dat men gedwongen was hem op de Statieplaats achter te laten. Ten 5 ure 's namiddags zette men de tooneelprijskampen voort. Het was de beurt der Hollandsche Liefhebbers. Rederijkerskamer de Génestet, van Utrecht. Charlotte Blanford of de wedergevonden Vader, Naar het Hoogduitsch door M.G. Engelman. LODEWIJK BLANFORD, een Franschman die zich op St-Lucia heeft nedergezet, de Hr van Schaik. CHARLOTTE BLANFORD, zijne echtgenoote, Mej. Vleming (liefhebster). Sir ROBERT, een Engelsch zee-officier, de Hr de Leur. Sir ROBERT, Majoor onder de landtroepen, een Zwitser, de Hr van den Berkhof. JACOB, bediende van Sir Robert, de Hr de Haan. Rederijkerskamer Door Oefening Grooter, van Amsterdam. In de Antichambre van Zijne Excellentie, Naar het Hoogduitsch van R. Halm. De Minister, de Hr A.H. Hedden. JEREMIAS GODFRIED ZEDIG, schrijver bij een kantongerecht de Hr L.F.J. Hassels. JEAN, kamerdienaar van den minister, de Hr H. Scheurleer. Rederijkerskamer Jan van Beers, van Utrecht. Driftig en Laconiek, door Arnold. VAN BERGENSTEIN, de Hr J. Bos Wz. EBERSHOF, de Hr J.P. Doressen. PHILIP, de Hr W.B.F. Boekhout. AUGUST, de Hr G. van Rennes. Een bediende, de Hr J.A. Beyermans. Vereeniging Door Vriendschap Vermaak, van Rotterdam. Een Kop Thee, Naar het Fransch door Gebrs. Margadant. De baron de Villedeuil, de Hr P.D. Margadant. CAMOUFLET, de Hr M. van Biene. JOSEPH, de Hr L. Moritz. De baronnes, Mej. J. van Biene (liefhebster). Vereeniging Vrede en Vriendschap, van Rotterdam. De Twee Dooven, Naar het Fransch door J.P. Hagen. DAMOISEAU, de Hr F.A. Wiebes. PLACIDE, de Hr J.J. Antonietti. BONIFACIUS, de Hr P A. van Ommeren. EGLANTINE, Mej. M.L. van Doeselaar (liefhebster). Een veldwachter en een tuinier. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitslag was als volgt: 1e prijs, een verguld eermetaal en 400 fr., aan de maatschappij Vrede en Vriendschap, van Rotterdam; 2e prijs, een zilveren eermetaal en 200 fr., aan de maatschappij Jan van Beers, van Utrecht; 3e prijs, een zilveren eermetaal en 100 fr., aan de maatschappij door Vriendschap vermaak, van Rotterdam; voor den besten liefhebber, zilveren eermetaal aan den heer Hassels, van Amsterdam; voor de beste liefhebsters, zilveren eermetaal aan mejuffer Vleming, van Utrecht; aanmoedigingseermetaal aan jufvrouwen van Biene en van Doesselare, van Rotterdam. Belgische Tooneelisten Tooneelisten van het Nationaal Tooneel, van Antwerpen. Arme Jaak, naar het Fransch. ARME JAAK, de Hr E. Hendricx. ADOLF, jonge dichter, de Hr P. Théry. BERNHARDT, de Hr L. van den Kieboom. AMALIA, Mej. Beersmans. ANTOON, knecht, de Hr Henri. De Kunstkring, Tooneelisten van het Nationaal Tooneel van Brussel. Baas Simpels of Vogels voor de Kat, door H. Michiels. BAAS SIMPELS, kleêrmaker, de Hr W. van Mol. TREZE, zijne vrouw, Mev. k. Hermans. NOLLE, hun zoon, de Hr J. van Mol. MIEKEN, hunne dochter, Mej. Hermans. STOKMANS, hovenier, de Hr H. Michiels. JAN GEERAERD, kleêrmakersgast, de Hr F. de Mol. Jonge Tooneelisten van Antwerpen. De Koopman in Kinderspeelgoed, Naar het Fransch door Alex. Stoops. PLUMMER, voormaals koopman, de Hr Julius. GABRIELLE, zijne blinde dochter, Mej. Aleidis (liefhebster). ALBERT, de Hr Lod. Schoofs. MACKENSIE, huisbaas van Plummer, de Hr J. Kramers. LUCY, Gabrielle's zoogzuster, Mej. Elisa (liefhebster). Werklieden. Tooneelisten van het Nationaal tooneel, van Antwerpen. Het omgevallen Zoutvat, naar het Hoogduitsch. HENDRIK, klerk, de Hr van den Eynde. ELISA, zijne vrouw, Mej. Beersmans. OOM SNAPPEN, de Hr Lenaerts. Uitslag: 1e prijs, een verguld eermetaal en 400 fr. en 2e prijs, een zilveren eermetaal en 200 fr., aan de tooneelisten van het Nationaal tooneel, van Antwerpen; 3e prijs, een zilveren eermetaal en 100 fr., aan de Jonge Tooneelisten van Antwerpen; voor den besten Belgischen tooneelist, zilveren eermetaal aan den heer Hendrickx, en een eermetaal van dezelfde waarde aan mejuffer Beersmans, voor de beste speelster. Ten 7 ure had er een groot harmonieconcert in den tuin der koninklijke maatschappij van dierkunde plaats. Duizende kaarten waren er genomen door vreemdelingen, die, met het groot getal opgekomene leden, den hof vulden. - Ten 9 ure vuurwerk in de Markgravelei, op de Oude-Harmonieplaats. Deze dag sloot weêr met een luisterlijk bal in de vereenigde zalen van het Théâtre des Variétés, ingericht door de maatschappij de Vrije Kunst. Dinsdag 24 Augustus. Ten 10 ure 's morgens ging men met het prijsvaren op de Schelde voort. Op dit zelfde uur had er eene tweede merkwaardige plechtigheid plaats: het zetten van eenen gedenksteen in een der muren van de in opbouw zijnde Beurs. Er staat reeds eene dubbele rei kolommen in den hoek rechts, aan den inkoom van de Twaalf-Maandenstraat. Er was eene estrade opgericht, waarnevens eene tafel met de noodige voorwerpen, even als daags te voren, voor het leggen van den gedenksteen van den Nederlandschen schouwburg. De heeren burgemeester, schepenen, leden der kamer van volksvertegenwoordigers, leden van de gemeente- en provincieraden, de voorzitter en leden van de rechtbank van koophandel, werden ontvangen onder 't spelen van Waar kan men beter zijn. Verders bemerkte men er consuls, kooplieden, kunstschilders, bouwkundigen, letterkundigen enz. Onder den gedenksteen werd gelegd een proces-verbaal der plechtigheid, geteekend door de overheden en de uitgenoodigden, en voor 40 fr. 55 c. Belgisch geld. De heer burgemeester sprak de volgende redevoering uit: ‘De plechtigheid die ons vereenigt, is eene dergene, welke plaats nemen in de geschiedenis, niet alleen eener stad, maar ook in die van alle landen. Inderdaad, het gemeentebestuur van Antwerpen, omringd van de vertegenwoordigers aller handeldrijvende volkeren, gaat over tot de heroprichting van een gebouw, dat, om zijne schoonheid, gediend heeft tot model voor het stichten van alle gelijkslachtige lokalen welke, sedert drie eeuwen, in de beschaafde wereld door den handel zijn geopend geworden. Zonder in eenige wijze te willen onderzoeken in hoe verre Antwerpen recht heeft op de eer het eerste handelslokaal te hebben ingericht, is het buiten twijfel dat de Beursgebouwen in 1510 en 1530 opvolgend in onze stad opgericht, den naam van den bouwmeester Dominicus de Waghemakere hebben vereeuwigd. Niet wij, maar de getuigenissen van uitheemsche deskundigen, hebben bestatigd dat 's mans werk, hetwelk tot in het jaar 1858 bleef bestaan, de bewondering van alle kunstenaars mocht verdienen. Wanneer in 1530 het magistraat van Antwerpen, na te hebben gezegepraald over de groote moeielijkheden die den opbouw van de Beurs kwamen beletten, het nieuwe handelslokaal voor de kooplieden der gansche wereld opende, dan blonk onze stad boven alle andere uit door den ongemeenen luister die zij door het ontwikkelen van haren handel en hare welvaart had verkregen. Hare haven, die tot wijkplaats diende aan de bodems van alle vreemde volkeren, was toen het middenpunt van den handel in Noord-Europa geworden, en de vreemdelingen die onze stad bezochten en er zich veeltijds vestigden, genoten er voordeelen welke zij nergens in Europa op zulken herbergzamen voet aan konden treffen. Welnu, mijnheeren, wat onze voorzaten voor den handel deden, wat zij ondernamen om Antwerpen's handelsbetrekkingen te vergrooten, dat zullen wij, hunne stappen volgende en voor zooveel onze hedendaagsche gebruiken het vergen, trachten voort te zetten en uit te breiden. Een onbeperkt vertrouwen heerschte altijd over onze plaats: nog immer vindt de koopman te Antwerpen het gulhartigst onthaal, gepaard met de grootste voorrechten door {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} hem te genieten in de veiligste haven. De werken welke ter vergrooting der haven werden ondernomen, moeten volledigd worden en den zeevaarder de gemakkelijkste landing verschaffen wanneer hij, ook ten onzent, de snelste betrekking met het vaste land zal vinden. Het paleis, mijnheeren, dat door den gemeenteraad en het volk van Antwerpen aan den algemeenen handel wordt heropgericht en waarvan wij heden den eersten gedenksteen zullen plaatsen, dit praalgebouw zij waardig, en van den handel onzer stad, en van de kunstschool die in ons midden haren zetel heeft gevestigd. Zooals men weet, werd er besloten de zoo jammerlijk vernielde Beurslokalen te herbouwen, ter plaatse zelve, waar, sedert drie eeuwen, Antwerpen's kooplieden hunne zaken verhandelden. Ons grootsch verleden zij dus alzoo aan het tegenwoordige en het toekomende verbonden, en onze Beurs wordt voor Antwerpen, als het ware, een herverkregen adeltitel, waaraan elk komend geslacht eenen nieuwen luister zal weten bij te zetten. De Waghemakere's meesterstuk zal dus terug in wezen geroepen geworden. Ruimer dan ooit zal het rijzen op de oude plaats, want het dient voortaan geschikt te worden volgens de eischen des tijds en de wenschen van den handel, die altoos naar breedere ontwikkeling streeft. Een kundig bouwmeester, heeft op eene hoogst merkwaardige wijze, het werk zijns voorgangers zoodanig weten te volledigen, dat het, om zoo te zeggen, geheel zijne eigene schepping geworden is. Heeren consuls, vertegenwoordigers van zoovele vriendenvolken, kooplieden, makelaars in alle vakken; gij, die dagelijks de Beurs bezoekt en wier werkzaamheden de welvaart en den rijkdom tusschen onze bevolking verspreiden, het gemeentebestuur is gelukkig u hier vereenigd te zien op een feest, dat een nieuw tijdstip voor Antwerpen doet beginnen en dat in en door uw bijzijn aan de gansche wereld mag doen blijken, dat de regeering onzer stad niet onledig blijft, wanneer het er op aankomt de belangen van haren handel te vestigen en te vergrooten. Moge de Beurs, waarvan wij den eersten gedenksteen gaan leggen, uwe handelsbetrekkingen begunstigen en het lievelingsoord van uwe vereenigingen worden! Moge zij, even als in de XVIe eeuw, het middenpunt van eene der eerste handelsteden van Europa worden, eene plaats waar men dagelijks al de talen der beschaafde wereld hoorde rondgalmen en de volkeren zich in vrede en vriendschap tot het behartigen eener algemeene welvaart steeds ontmoeten. Wat het stadsbestuur betreft, het gevoelt zich hoogst gestreeld, door het opbouwen der Beurs, de uitvoering te verwezenlijken van die talrijke werken welke ten voordeele van den handel werden ontworpen en die het weldra op een nieuw feest, in uwe tegenwoordigheid, hoopt in te huldigen.’ Deze plechtigheid liep het kwaart na 11 ure ten einde. Intusschen be gon de laatste algemeene repetitie van het oratorio de Schelde. Al de plaatsen van den koninklijken schouwburg waren bezet. Op hetzelfde uur had de uitdeeling plaats der herinneringsmedaliën aan de maatschappijen, die hadden deel genomen aan het festival van den vorigen dag. Ten 2 ure reed de Ommegang voor de tweede maal uit; men had den reus zijn oud hoofd, dat sedert eenigen tijd in het oudheidkundig museum berustte, weêr moeten opzetten, doch het scheen dat zijn oude kop niet vaster stond dan zijn nieuwe des vorigen dags, want aan de dokken was hij door het schokken van de wagens weêr bijna onthoofd geworden. Ten 7 ure, in den koninklijken schouwburg, uitvoering van het oratorio de Schelde. Onze lezers kennen sinds lang Emanuel Hiel, den dichter van het oratorio de Schelde, aan wien onze letterkunde reeds zoovele verdienstelijke gewrochten verschuldigd is. Sedert lang heeft hij als een verbond gesloten met zijnen kunstbroeder Peter Benoit; zij mogen, om zoo te zeggen, onafscheidbare medewerkers genoemd worden en - stippen wij het spoedig aan - hunne samenwerking brengt hun beide geluk aan. De bijval van het oratorio de Schelde heeft dien van den te Brussel, Gent en Antwerpen voorgedragen Lucifer nog overtroffen. De voordracht van het oratorio de Schelde, met kosteloos uitgedeelde toegangskaarten, had eene ontzaggelijke schare muziekliefhebbers uitgelokt. Zoowel bij de 's morgens openbaar plaats hebbende repetitie, als des avonds bij de uitvoering, was de koninklijke schouwburg te klein. De grootsche en eigenaardige muziek van Peter Benoit heeft al de aanhoorders in verrukking gebracht. Het slot van het tweede stuk werd op aandrang van het juichende publiek herhaald. Den heer Benoit wedervoer daarenboven de eer, door den heer burgemeester in zijne loge ontboden en door den eersten magistraat der gemeente met zijn werk hartelijk geluk gewenscht te worden. De zangers en zangeressen, zoowel als de muzikanten, kweten zich allerbest van hunne taak. De uitvoering mocht nagenoeg onberispelijk genoemd worden. In eene volgende aflevering zullen onze lezers ongetwijfeld met genoegen de welgelijkende portretten der heeren Hiel en Benoit aantreffen. Ten 9 ure 's avonds bal in de Variétés. Ten 10 ure 's avonds, werd op den linkeroever van de Schelde een groot vuurwerk afgestoken. Woensdag 25 Augustus. Ten 6 ure 's avonds, voortzetting der tooneelwedstrijden in de volgende orde: Antwerpsche Liefhebbers. Maatschappij de Moedertaal. De Twee Broeders, door Em. Rosseels. STIENE PEKMANS, de Hr J. Driessens. JAN PEKMANS, de Hr A. de Keyser. FRANS, schoenmakersgast, de Hr P. de Bie. LOTJE, huishoudster, Mej. Maria (liefhebster). {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappij Hoop en Liefde. Studentenliefde, door P. Geiregat. VAN PIJLEGHEM, de Hr J. van der Stichelen. CASIMIER, zijn zoon, de Hr W. Suetens. ARTUR VAN VAENDEL de Hr Lambrechts. CESAR, smidsgast, de Hr De Blick. ROSEKEN, dienstmeid, Mej. Aleidis (liefhebster). Maatschappij de Moedertaal. Kunst- en Kladschilder, door F. Jos. van den Branden. VAN DER HEIL, kunstliefhebber, de Hr J. Jacobs. MINA, zijne dochter, Mej. Regina (liefhebster). PAUL MERTENS, kunstschilder, de Hr J. Janssens. PIET MARTENS, kladschilder, de Hr W. Morreels. LIENTJE, meid bij van der Heil, Mej. Maria (liefhebster). Maatschappij de Lauwertak. Liberaal en Katholiek, door Em. Rosseels. VAN DAPEL, } renteniers de Hr P. Bastiaenssens. KRAECKELINKX, } renteniers de Hr K. Buisen. LIES, dochter van van Dapel, Mej. Elisa liefhebster). JAAK, zoon van Kraeckelinkx, de Hr G. Lefever. Maatschappij Hoop en Liefde. Spiritisme, door F. Jos. van den Branden. VAN DE WAL, rentenier, de Hr N. Winkler. BERTHA, zijne dochter, Mej. Aleidis (liefhebster). GUSTAAF EYERMANS, student, de Hr K. Krick. PEER, knecht bij van de Wal, de Hr Aug. van de Roye. ANNA, meid, bij van de Wal, Mej. Elisa (liefhebster.) Maatschappij de Verbroedering. De Paraplu van P. Krammers, door H. van Peene. P. KRAMMERS, bureelschrijver de Hr Herman. HERMAN, zijn vriend, de Hr Peter. LACHEUR, een Waal, strooiënhoedmaker, de Hr Alfried. DONDERICKX, gepensioneerd officier, de Hr Gustaaf. SOPHIE, meid, Mej. Aleidis (liefhebster). Een Jood, de Hr Edmond. Een onder-commissaris van policie, de Hr Hubert. De uitslag was als volgt: 1e en 2e prijs aan de maatschappij Hoop en Liefde; 3e prijs aan de maatschappij Lauwertak. Eenige prijs voor den besten Antwerpschen tooneelliefhebber aan N. Winkler; 1e prijs voor de beste Antwerpsche tooneelliefhebster aan mej. Aleidis; 2e prijs aan mej. Elisa. Aanmoedigingsmedaliën werden verleend aan mej. Maria en mej. Regina. Ten 8 ure volksconcert op de luisterlijk verlichte Groenplaats. Wij laten hier het uitgevoerde programma volgen. 1e DEEL. 1o RETOUR VICTORIEUX, optochtstuk, Van der Aa. 2o HERINNERING AAN ITALIE, Kinsbergen. 3o Groot aria uit het opera LA CHASTE SUSANNE, Bender. 4o Muzikaal mengelstuk, Panne. 2e DEEL. 1o VLAANDEREN DEN LEEUW, openingstuk, Gevaert. 2o Potpourri van het opera LA SIRÈNE, Auber. 3o Fantaisie op het opera ERNANI, Verdi. 4o LE COURTISAN, galop, Van der Aa. Zondag 29 Augustus. Ten 4 ure 's namiddags, op de plaats vóór de St-Willebrordskerk, groot zang- en harmonieconcert, ingericht door de zorgen der zangmaatschappij de Burgerszonen. Ten 9 ure 's avonds vuurwerk, afgestoken op dezelfde plaats, en tot slot van de feesten, bal in de Variétés en in eene menigte andere lokalen. Baron Hendrik Leys. Het Vaderland, dat op u roem mogt dragen, Vernam den dood van u, zijn dierbren zoon, Met bangen schrik; het slaakt een jammertoon En huwt zijn klagt aan die van vriend en magen. W.H. Warnsinck, Bz. De stad Antwerpen in 't bijzonder en de kunstwereld in 't algemeen hebben een gevoelig, onherstelbaar verlies geleden door het afsterven van den beroemden kunstschilder Hendrik Leys, wiens portret wij reeds in 1863 (blz. 9) hebben medegedeeld. De groote man verwisselde het tijdelijk met het eeuwige, Woensdag, 25 Augustus. Sedert lang was hij lijdende aan zware aamborstigheid, verwikkeld met eene hartziekte. Den 24n Augustus had zijn geneesheer, de heer Jaques, van Antwerpen, voorgesteld een geneeskundig consult te houden, welk 's anderendaags zou plaats hebben. Omtrent middernacht van 25 Augustus, bespeurde de cellebroeder, die bij den zieke waakte, dat de kwaal in onrustbarende verhoudingen toenam. De huisgenooten lieten onmiddellijk den geneesheer Jaques en den eerw. heer van Eerdewegh, pastoor der Sint-Jacobskerk ontbieden. Helaas! de hulp der kunst zou niets meer vermogen. Nog vóór de geestelijke, die hem de kerkelijke bediening verleende, den huize had verlaten, omstreeks één uur, gaf de lijder den geest. Des meesters zoon, attaché van het Belgische gezantschap te Florencië, moest den troost ontberen, het laatst vaarwel van zijnen vader te ontvangen. De jongeling is eerst Zondag 29 Augustus te Antwerpen kunnen aankomen. In Hendrik Leys ontvalt aan de Vlaamsche schilderschool een meester, die oneindig veel tot haren hedendaagschen roem bijgedragen heeft; een meester wiens aanhoudend streven is geweest de oorspronkelijke overleveringen van zijne onsterfelijke voorgangers heilig te bewaren en zoo getrouw mogelijk voort te zetten in alles wat zijn tooverpalet het aanzijn schonk. Wel mag hij beschreid worden met bittere tranen, want hij is aan de kunst ontrukt geworden in de kracht der jaren, op eenen leeftijd die, als gezondheid zijn deel ware geweest, hem zou toegelaten hebben nog gansch eene reeks meesterstukken te leveren. Gelukkiglijk voor de kunst, heeft Hendrik Leys steeds eene edele werkzaamheid aan den dag gelegd en een groot getal puikgewrochten voortgebracht zooals daar zijn: Burgemeester Six bij Rembrandt; Preek (in eene ojivale kerk); Frans Floris zich begevende naar een door de Lucasgilde gegeven feest; de Dertigsten (zielmissen) van Berthal de Haze; Albert Durer te Antwerpen; de Preek van Adriaan van Haemstede; Erasmus die aan Margareta van Oostenrijk en prins Karel (later keizer Karel) zijn werk over de opvoeding der vorsten leest; de Pelikanengang (episode uit den tijd der hervorming); afkondiging van het edict van keizer Karel, rakende de hervormers; instelling van het gulden Vlies; Margareta van Oostenrijk den eed ontvangende van de Antwerpsche boogschutters; Luther, kersliederen zingende in de straten van Eisenach; Roomsch-katholieke vrouwen; de frescos van zijne eetzaal, voorstellende {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} de Kersmis, in vier tafereelen, te weten: het zich naar de stad begevende volk, het binnenkomen in de stad, de ontvangst in het huis waar het Kersfeest wordt gevierd (met de afbeeldingen van den schilder en zijn kroost), de disch. 't Is hem niet vergund geweest, zijne meesterlijke beschilderingen der groote zaal van het Antwerpsch stadhuis geheel te voltooien; men weet dat het met de afgewerkte modellen dezer schilderingen is, dat Leys, in 1867, op de Parijzer tentoonstelling het gouden eermetaal verwierf. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op Donderdag 26 Augustus, ten 10 ure 's morgens, vergaderde het collegie van burgemeester en schepenen in het stadhuis, ten einde maatregelen te nemen, naar aanleiding dezer smartelijke omstandigheid. In deze vergadering werd de beslissing genomen, dat, in de eerstvolgende zitting des gemeenteraads, het collegie zou voorstellen, den grooten Antwerpschen meester een gedenkteeken op te richten. Des middags luidde de groote klok der hoofdkerk over dood. Burgemeester en schepenen hadden beslist dat dit driemaal daags zou geschieden, zoolang het lijk van den baron Leys boven de aarde lag, namelijk: van 7 tot 8 ure 's morgens, van 12 tot 1 uur 's namiddags en van 8 tot 9 ure 's avonds. Ten blijke van het leedgevoel, waarmede het ontijdig afsterven van den baron Leys, de vaderstad des grooten meesters vervulde, werden de Belgische en de Antwerpsche vlag half top geheschen op den toren der hoofdkerk, op het stadhuis en aan de woning van den burgemeester. De rouwvlag wapperde ook op het lokaal der academie, aan de beluiken van ettelijkemaatschappijen, en aan vele burgershuizen. De vensters, uitgevende op de Grootemarkt, van de door Leys beschilderde stadhuiszaal, werden behangen met zwarte gordijnen, afgezet en belegd met zilver. Even over den middag werd de volgende bekendmaking, gedrukt op wit papier, voorzien van rouwboorden, op de muren der stad aangeplakt: ‘STAD ANTWERPEN. Het collegie van burgemeester en schepenen aan de inwoners Medeburgers, De stad Antwerpen heeft eenen harer doorluchtigste zonen, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} de kunst eenen harer waardigste vertegenwoordigers verloren. De uitstekende schilder Hendrik Leys is dezen nacht ten één uur overleden. Aan den openbaren rouw, door deze droevige gebeurtenis verwekt, zal gansch de bevolking deelnemen. Gedaan ten stadhuize, in buitengewone collegiale zitting van 26 Augustus 1869. Op verordening: de secretaris, j. de craen. ‘De burgemeester, j.-c. van put.’ De leden van den gemeenteraad ontvingen in den loop van den dag het volgende schrijven: ‘Antwerpen, 26 Augustus 1869. Aan de heeren raadsleden, Wij vervullen eene droevige plicht, met u het afsterven van onzen uitstekenden schilder Leys onmiddelijk mede te deelen Het collegie heeft reeds in buitengewone zitting eenige maatregels dienaangaande genomen en beslist dat het de begraafnis in corps zal bijwonen en wij twijfelen niet of de raadsheeren zullen verlangen daar insgelijks tegenwoordig te zijn. In dit vooruitzicht zullen wij UEd. eerlang dag en uur der rouwplechtigheid laten kennen. Aanvaardt, mijnheeren, de verzekering onzer volkomene achting. Het collegie van burgemeester en schepenen, Op verordening: de secretaris, j. de craen.’ j.-c. van put. De gemeenteraad was tegen 28 Augustus, ten 7 ure 's avonds, in gewone zitting, bijeengeroepen, krachtens collegiale beslissing, genomen den 25n, 's morgens. Zaterdag 28, ten half acht ure 's avonds, traden de heer burgemeester, de heeren schepenen en leden van den gemeenteraad en de heer secretaris de raadszaal binnen. Al de heeren bleven overeind staan, geschaard rond de plaats des voorzitters. De heer burgemeester sprak de vergadering volgender wijze toe: ‘Mijnheeren, ten aanzien van de droevige omstandigheid, het afsterven van den heer baron Leys, den beroemden kunstschilder, waardoor de stad Antwerpen in 't bijzonder vervuld is met smartgevoel, heb ik de eer u voor te stellen, als eene openbare betuiging van des gemeenteraads deelneming in dit verlies, de op heden belegde zitting niet te laten plaats hebben. (Toestemming.) Het collegie zal, onder uw goedvinden, aan de nagelatene betrekkingen van den grooten meester, namens den Antwerpschen gemeenteraad eenen brief van rouwbeklag sturen. (Algemeene toestemming.) De aan de dagorde van vandaag gebrachte zaken zullen dus behandeld worden in eene volgende zitting. De op heden belegde zitting heeft geene plaats.’ De leden verlieten hierop de zaal. Intusschen werden maatregelen genomen voor de begrafenisplechtigheid, zoo van wege het gemeentebestuur als van wege de persoonlijke vrienden des schilders, waartusschen wij kunnen vermelden, als zich bijzonder bezig gehouden hebbende met de regeling der treurige plechtigheid, de heeren P. Génard, V. Lagije, C. Verlat en F. Vinck. Op 29 Augustus ontving de heer gouverneur een telegram uit Interlaken, waarbij HH. MM. de koning en de koningin hunne deelneming in de droefheid der familie Leys deden uitdrukken. De heer gouverneur heeft zich onmiddellijk naar mevrouw de barones Leys begeven, om zich van de hem door HH. MM. opgedragene taak te kwijten. Den 29n Augustus 's avonds, na de aankomst van 's meesters zoon, uit Florencië, werd het lijk gekist. Er was eene dubbele doodkist gemaakt: eene looden en eene eikenhouten. In het volgende bericht bepaalde het gemeentebestuur de orde, waarin de lijkstoet zich van uit het sterfhuis naar de kerk en de begraafplaats zou begeven: ‘STAD ANTWERPEN. Lijkplechtigheid van baron Hendrik Leys. Het collegie van burgemeester en schepenen, willende de orde en de regelmatigheid verzekeren bij den optocht der begrafenisplechtigheid van baron Hendrik Leys, Besluit: De stoet zal zich naar de St-Jacobskerk begeven langs het Teniersplein, de Kunstlei, de Kipdorpbrug, de St-Jacobsmarkt en de St-Jacobsstraat. De rijtuigen zullen zich naar het sterfhuis begeven langs het bovengedeelte van de Meir. Zij zullen stil houden aan den hoek der Otto-Veniusstraat, en na het uitstappen der oprijdenden, zich langs de Otto-Veniusstraat en het Hopland naar de Kunstlei begeven, om zich daar op eene rei te scharen, te beginnen van aan het Teniersplein. Geene andere rijtuigen zullen, tusschen half tien en half twaalf, toegang hebben tot het Teniersplein, de Walstraat, de Leysstraat, de Otto-Veniusstraat, de Jezusstraat, de Cellebroedersstraat, de Meir, voorbij de Eikstraat. Gedurende den dienst, zullen de rijtuigen in het gelid staan op de St-Jacobsmarkt, de Kipdorpbrug en de Kunstlei. Bij het verlaten van de kerk, zal de stoet den volgenden weg nemen: St-Jacobsstraat, Clarastraat, Meir, Huidvettersstraat, Komedieplaats, Leopoldstraat, Mechelschensteenweg. Bij het voorbijtrekken van den stoet, zullen in de straten, waar hij zich bevindt, geene voertuigen mogen rijden. Gedaan ten stadhuize, den 30n Augustus 1869. Op verordening: De secretaris, j. de craen. De burgemeester, j.-c. van put.’ Hendrik Leys heeft het voorrecht genoten, zijne verdiensten, gedurende zijn leven, op de schitterendste wijze door vreemdeling en landgenoot te zien waardeeren. In verschillende tentoonstellingen bekwam hij de grootste onderscheidingen die voor kunstenaars zijn weggelegd, het bestuur van zijn land verhief hem in den adelstand, verschillende vorsten zonden hem de versierselen hunner orden, zijne geboortestad {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} vereerde hem eene gouden kroon en herdoopte de straat die hij bewoonde met zijnen naam, terwijl hem tevens de beschildering van de groote stadhuiszaal opgedragen werd. Daarenboven werden zijne schilderijen met gretigheid gezocht en duur betaald. De groote meester werd niet slechts geëerd en bewonderd als kunstenaar; maar ook geacht en bemind door al degenen, die het genoegen smaakten met hem van verre of nabij in aanraking te komen. Hij was een liefderijk echtgenoot en vader, een verkleefd en edelmoedig vriend, een zachtaardig, goed en bescheiden man, die in al zijne grootheid nederig was gebleven. De treurmare van 's meesters afsterven, die zich in den vroegen ochtend van 26 Augustus, - daags na de kermis! - als een loopend vuur in Antwerpen verspreidde, trof de gansche stad met verslagenheid en verstomming. De bevolking was des te minder op het ontvangen van zulke tijding voorbereid, dat men niets vernomen had welk de noodlottige gebeurtenis eenigszins kon doen vermoeden of voorzien. Men wist zelfs niet eens - enkele vrienden misschien uitgezonderd - dat baron Leys ziek was. De slepende kwaal, waaraan hij leed, was voorzeker te Antwerpen geen geheim; maar dat zijn leven bedreigd zou wezen, dat zijne onpasselijkheid toegenomen had, daarvan was in 't algemeen niets bekend. Leys dood, Leys overleden! zoo riep men allerwege bij het vernemen van het droevige nieuws. Hoe is dat mogelijk? En men verzamelde zijn geheugen, om te zeggen, waar en wanneer, nauwelijks eenige dagen vroeger, men den welbekenden meester gezien had. Velen weigerden geloof te slaan aan het bericht; doch zagen het al spoedig ontwijfelbaar bevestigd. Voor de bevolking niet alleen, ook voor de echtgenoot en de kinderen, voor de familie- en vriendenbetrekkingen van Hendrik Leys was zijn dood een bliksemslag. Niets deed, eenige uren voor zijn verscheiden, zulken noodlottigen afloop voorzien. De lijkdienst had plaats op Dinsdag, 31 Augustus, en reeds vroeg, ontwaarde men in en rond de Leysstraat eenen ontzaggelijken toeloop van vrienden en waardeerders van den overledene. Des schilders woning leverde een treffend uitzicht op. De gang, de wanden en de kolommen der trapzaal, de trap, alles was met zwart en zilver behangen; op het uiteinde van den gang stond het prachtig met rouwfloers bedekt borstbeeld van den overledene, uitgevoerd en geschonken in 1861 door den befaamden beeldhouwer Carier van Parijs. Naast het borstbeeld, twee ijzeren lichtblakers met pyramidaalvormig geplaatste brandende waskaarsen, zooals Leys die zoo keurig in zijne tafereelen terug gaf. Vandaar trad men in de eetzaal, waar de prachtige muurschilderingen prijken, door P. Génard breedvoerig beschreven in de Vlaemsche School, jaargang 1859, blz. 81 en volgende. Boven de schoone in koper gedrevene kachel, uitgevoerd door de heeren Watlé, prijkte het insgelijks met rouwfloers omhangen portret des meesters, door hem zelf geschilderd in 1866. Van uit deze zaal, door eene ook met rouwkleeden behangene tusschenkamer, bereikte men de in rouwkapel herschapene voorzaal des huizes. Heel deze prachtige, smaakvolle versiering scheen als aangericht om door Leys geschilderd te worden, iets wat genoegzaam verklaard wordt door de omstandigheid, dat zij het werk was van twee van des meesters bijzonderste leerlingen en vrienden, de heeren Victor Lagye en Frans Vinck. In het midden stond de lijkbaar, versierd met kronen van onverwelkbare bloemen en het lijkblazoen met des schilders wapenschild, tusschen groote koperen kandelaren met waskaarsen, waaraan afwisselend 's meesters wapen en dat der St-Lucasgilde bevestigd was. Op den achtergrond prijkte het prachtige tafereel, dat wij in 1868 (bladz. 119) breedvoerig beschreven hebben; in de hoeken der rouwkapel brandden, ook op ijzeren blakers, pyramidaalvormig geplaatste waskaarsen. In den gang was eene afscheiding gemaakt, om het in- en uitgaan te vergemakkelijken. Kwaart over tienen traden binnen de bestuurleden van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, de leden der kunstafdeeling en inschrijvers voor het gouden eermetaal, ter eere van Leys geslagen, bij gelegenheid der onderscheiding, door hem in de Parijzer tentoonstelling van 1867 behaald. Daar men tot hiertoe niet in de gelegenheid was geweest, dit eermetaal plechtig te overhandigen, heeft men het, als eene laatste hulde, op de lijkbaar nedergelegd. Te dezer gelegenheid, sprak de heer Ed. Rigelé de volgende redevoering uit: ‘Messieurs, Uneindisposition du président du Cercle artistique d'Anvers m'impose une mission douloureuse. Le Cercle, après le succès éclatant remporté par Henri Leys à l'exposition universelle de Paris, avait voulu donner au grand artiste que nous pleurons tous, un témoignage de son admiration; une médaille devait lui être remise dans une fête fraternelle à laquelle auraient pris part les artistes d'Anvers et tous ceux qui s'intéressent à la gloire de notre cité. La mort n'a pas attendu. Elle a ravi cet esprit d'élite, cet artiste de génie à l'affection des siens et, quand je dis des siens je n'entends pas seulement parler de la digne compagne de sa vie, de ses enfants qui lui rendaient amour pour amour et dont l'avenir était l'objet de ses préoccupations constantes; mais de cette élite d'artistes qu'il a formés par ses conseils et par son exemple, et qui voyaient en lui un maître vénéré; mais de tous les habitants d'Anvers qui le considéraient comme le chef de notre école, et qui sentaient rejaillir sur eux, sur la grande famille communale, une partie de sa gloire impérissable. Hélas, ce témoignage d'admiration est devenu un témoignage d'éternels regrets; et c'est sur un cercueil que nous venons aujourd'hui déposer cette médaille que nous comptions offrir au maître dans toute la puissance de son génie, à l'ami dont la main avait naguères encore de si franches et si loyales étreintes. Au nom du Cercle artistique d'Anvers, dont Leys fut un des fondateurs et l'un des appuis les plus fermes, au nom du Cercle qu'il a gratifié d'un de ses derniers chefs-d'oeuvre, je viens {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} en ce jour de deuil, me faire l'interprête de la douleur de tous et rendre à la dépouille mortelle de l'illustre artiste dont nous vénérons la mémoire, ce gage d'un respect et d'une affection qui vivront à jamais dans nos coeurs.’ Nadat deze treurige plichtpleging vervuld was, namen de leden van bovengemelde maatschappij plaats op de straat, links aan den inkoom van 's meesters woning. Intusschen kwam er eene afdeeling soldaten van het 6e, het 8e en het 12e linieregiment, onder het bevel van den heer kolonel J. Donckier-de Donceel, om den overledene de eer te bewijzen, aan den rang van commandeur der Leopoldsorde gehecht, en vormde eene dubbele haag om den in- en uitgang te vergemakkelijken. Duizenden traden daarna het sterfhuis binnen, om den rouw te beklagen aan de familieleden, welke plaats genomen hadden in de middelplaats. In de eetzaal bemerkte men afgevaardigden van het koninklijk huis en van het staatsbestuur, leden van den senaat en de kamer der volksvertegenwoordigers, de burgerlijke en krijgsoverheden der provincie Antwerpen, de gemeenteoverheden der stad Antwerpen. Verders ontwaarde men buiten de woning kunstbeoefenaren, hoofdofficieren van de Antwerpsche bezetting en de burgerwacht, het onderwijzend en besturend personeel der koninklijke academie van Antwerpen, leden van Antwerpsche kerkbesturen, geestelijken, letterkundigen, kunstliefhebbers, aanzienlijken, vertegenwoordigers van verschillende maatschappijen en museums enz., opgekomen uit alle steden van België en ook uit het buitenland. De heer Alb. d'Otreppe de Bouvette, eereraadslid in het hof van Luik en den raad der mijnen, te Brussel, hield in het sterfhuis de volgende toespraak: ‘Cette mort... afflige tous les amis des arts et Liége, dont je me crois autorisé à me porter le représentant, en ma qualité de président d'honneur à vie de l'institut archéologique Liégois, de secrétaire général honoraire de la société libre d'émulation, de membre correspondant du comité Liégeois de la commission royale des monuments; Liége prend sa part de la commune douleur et, s'associant à l'affliction générale et au deuil publique, Liége vient par le faible organe d'un de ses citoyens, déposer sur la tombe du célèbre artiste, l'expression de ses déchirants regrets et de sa vive douleur.’ De spreker was zoozeer overstelpt door zijne aandoeningen, dat het hem onmogelijk was meer te zeggen en de arm van den heer Willem Geefs hem later tot steun moest verstrekken. Nadat de geestelijkheid om 11 ure aangekomen was, werd het lijk in den praalwagen geplaatst en de krijgseer aan den overledene bewezen. De stoet zette zich in beweging in de volgende orde: Trommelslagers der burgerwacht; Muziek der burgerwacht; Muziek van het 6e linieregiment; De geestelijkheid met het kruis; De kerkmeesters in toga; De aalmoezeniers; De rijmeesters Pouillon vader en zoon, die het opzicht hielden over de paarden; De ruim vijf meters hooge lijkwagen, getrokken door zes met rouwkleeden bedekte paarden, welke bij den teugel gehouden werden door in rouw gekleede geleiders. Over den lijkwagen lag het prachtige zwart fluweelen baarkleed, toebehoorende aan de Antwerpsche hoofdkerk, welk voor de lijkplechtigheden der vorsten Albert en Isabella, Maria Terezia, Louiza-Maria en den hertog van Brabant gebruikt werd. Aan den voorkant, van onder tegen het lijkkleed, prijkte het lijkblazoen van den overleden baron met de leuze: Arte et labore; op den achterkant was eene groote kroon van lauweren en onverwelkbare bloemen vastgemaakt, rustende op het uit gouden laken gesneden kruis, geheel en al overdekt met rouwfloers en bezaaid met zilveren starren, waarop ook de ordeversierselen des meesters waren vastgehecht. Vier-en-twintig weesjongens van het knechtjeshuis, met koorhemden en koorrokken gekleed, gingen bezijden den wagen, dragende ieder eene brandende waskaars in de hand. Schilders, beeldhouwers, plaatsnijders en andere kunstbeoefenaren vormden de haag rond den lijkwagen. De hoeken van het baarkleed werden gehouden, aan den hoofdkant, rechts, door den heer burgemeester van Antwerpen, J.-C. van Put, links door den heer N. de Keyser, bestuurder der koninklijke academie, verders door de heeren E. Simonis, beeldhouwer, bestuurder der academie van schoone kunsten, te Brussel, A. Balat, als vriend van den overledene, J. Wellens, voorzitter der koninklijke commissie van gedenkteekenen, L. Gallait, den beroemden schilder, C. de Groux, voorzitter der afdeeling van beeldende kunsten van den kunstkring van Brussel, J. Anspach, burgemeester van Brussel, voorzitter der inrichtingscommissie der tentoonstelling van 1869, J. Bellefroid, bestuurder der afdeeling van schoone kunsten, in het ministerie van binnenlandsche zaken; Jos. Delin, voorzitter der afdeeling van beeldende kunsten, van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen en E. Rigelé, secretaris van dezelfde maatschappij. Achter den lijkwagen werd beurtelings, door oud-leerlingen en vrienden, op een zwart fluweelen kussen gedragen de gouden kroon, met een rouwfloers overdekt, - het was die vervaardigd door den heer van der Hulst-Reyns, waarvan wij hiernevens de plaat mededeelen, geteekend en gesneden naar eene lichtteekening van J. Dupont. Men weet dat de kroon, Hendrik Leys in 1855, namens de Antwerpsche bevolking aangeboden, ter gelegenheid der onderscheiding behaald in de algemeene tentoonstelling van dat jaar te Parijs, door J. Votier vervaardigd was. (Zie de Vlaemsche School, 1n jaarg., blz. 166.) Daarachter volgden bestuurleden van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, dragende op een kussen het onlangs in goud geslagen eermetaal, dat men kwaart over tienen op de kist was komen neêrleggen. (zie blz. 137.) {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding gouden kroon, vervaardigd door j. van der hulst, in 1856. ==} {>>afbeelding<<} Dan kwamen de bloedverwanten, geleid door 's meesters zoon, den heer Juliaan Leys: Ferdinand de Braekeleer, kunstschilder; P.-J. Van der Schrieck, koopman; Hendrik de Braekeleer, kunstschilder; Paul Buschmann, drukker; Gustaaf Buschmann, kantoorbediende; Josephus Seghers, koopman; Frans Gregoire, oud-kolonel der burgerwacht; Frans Roose, koopman; Ernest Delfosse, kunstschilder te Parijs. Daarachter volgden de heeren: Guillaume, generaal-majoor, afgezant des konings; Ridder Ed. Pycke van Iteghem, gouverneur der provincie Antwerpen en vertegenwoordiger des staatsbestuurs; Ch. Rogier, minister van staat, oud-volksvertegenwoordiger van Antwerpen; De senatoren van Antwerpen; De leden der kamer van volksvertegenwoordigers; Het gemeentebestuur; Het bestuur van Onze-Lieve-Vrouwekerk; De afgevaardigden der koninklijke academiën van België en Antwerpen; Jos. Stevens, algemeen secretaris in het ministerie van binnenlandsche zaken; Ad. van Soust de Borckenfeld, opziener der schoone kunsten; Vertegenwoordigers der academiën van schoone kunsten van Antwerpen, Brussel, Luik, Gent, St-Nicolaas, Leuven, Lier, Mechelen; enz.; Alb. d'Otreppe de Bouvette, eerevoorzitter van het Institut archéologique Liégois, en lid van verschillende andere geleerde genootschappen van Luik. De koninklijke maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten, van Antwerpen; De koninklijke maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten, van Gent; De koninklijke commissie van gedenkteekens; Het bestuur van het tijdschrift de Vlaamsche School; De Académie d'Archéologie de Belgique; Het bestuur der nijverheidsschool De gymnastische volkskring; De koninklijke reddingsmaatschappij. Duizende vereerders van den overledene sloten zich aan bij den stoet, welke de door het stadsbestuur aangewezene richting volgde. Acht-en-zestig rijtuigen sloten den optocht. De muziek voerde, van uit het sterfhuis tot aan de kerk, lijkmarschen uit. Onafzienbaar was de schare die den stoet volgde en in alle straten, waar hij doortrok, verdrong zich eene inderdaad ontelbare dicht samengepakte volksmenigte. De uitgestrekte St-Jacobskerk was letterlijk te klein om de menigte te bevatten die opgekomen was om den lijkdienst bij te wonen. Vele honderde personen zijn dan ook moeten buiten den tempel blijven. De kerk was in rouw. De altaren der kapellen, de twee altaren voor de koor, het hoofdaltaar waren met rouwfloersen, op welke breede roode kruisen, overdekt. De trappen der altaren met zwarte tapijten belegd en het gestoelte in de koor met rouwfloers behangen. De dienst begon rond half twaalf en was eerst na één uur geëindigd. De ambtelijke personen, overheden en afgevaardigden van maatschappijen enz., die plaats genomen hadden in de koor en in de middelbeuk, gingen eerst ten offer; die der twee andere beuken volgden. Aan al de altaren der kerk werd eene mis gelezen en er werden, na afloop der plechtigheid, duizend brooden aan de armen uitgedeeld. In dezelfde orde als hij van uit het sterfhuis was weggegaan, begaf zich de treurige ontzagwekkende stoet, steeds van duizende personen gevolgd, naar de begraafplaats der gemeente Berchem. Het volk, op gansch den weg, was ontelbaar; bij geene gelegenheid zagen wij zulken toeloop. Al de inwoners deelden in den openbaren rouw; men sloot de winkels in de straten, waar de stoet doortrok en vele huizen waren met rouwkleeden behangen of hadden vlaggen half top geheschen. De klokken luidden; de muziek voerde treurmarschen uit. Aan de grenzen der gemeente Berchem werd het lijk afgehaald door de geestelijkheid, de burgerlijke overheid en het corps vrijwillige pompiers der gemeente. In de kerk van Berchem werden de gebeden der dooden over het lijk uitgesproken. Daarna betrad men het gemeentekerkhof, waar de ter-aardebestelling geschiedde. Wij laten hier de redevoeringen volgen die aan het graf werden uitgesproken: {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering van den heer J.-C. van Put, burgemeester van Antwerpen. Antwerpen is diep in rouw gedompeld: de eeuwenoude voedsterstad der Vlaamsche kunst, treurt om het verlies van eenen harer waardste zonen. Hendrik Leys is niet meer. Het stoffelijk overschot des genialen meesters rust hier aan onze voeten, om, tot den jongsten dag, der gewijde aarde toevertrouwd te worden. Droef klonk de mare van 's kunstenaars overlijden door gansch de beschaafde wereld. De volkeren, die zijn machtig talent bewonderden, die hem, herhaalde malen, de meest schitterende blijken hunner hoogschatting brachten en hem openlijk op den eersten rang tusschen de grootste der hedendaagsche schilders stelden, waren verstomd bij het schielijk vernemen zijner vroegtijdige en onvoorziene dood. Buigen wij demoedig het hoofd voor de besluiten der Voorzienigheid die onze kunstschool steeds onder hare liefdevolle bescherming heeft genomen, en op wier goedheid wij thans meer dan ooit betrouwen, onder den slag die ons zoo loodzwaar treft. Hendrik Leys telde slechts 54 jaren, en Antwerpen mocht 's meesters talent zien ontstaan, zien groeien en bloeien en tot volmaakte rijpheid komen. Leys is ons, en wat zijn vaderlandsch penseel aan zijne voorgangers heeft te danken, was door hem uit eene diepe gewetensvolle kennis der Vlaamsche of liever der Nederlandsche overleveringen geput. Eerst Rubens, Rembrandt, Breughel en Teniers; daarna Memmelinck, Quinten Massijs - ziedaar de groote meesters die onze schilder opvolgenlijk heeft geraadpleegd en in wier studie hij die eigenaardigheid heeft ontdekt, welke hem kenmerkte, maar vooral dit onvergelijkbaar koloriet, dat hem boven alle de kunstenaars onzer eeuw verheven heeft. Antwerpen was den meester voor zijne pogingen dankbaar: tot tweemaal bracht onze stad eene tot dan ongekende hulde aan den man, die door zijne werken bewees dat de zetel der Vlaamsche school nog in haar midden was gevestigd, en wiens alom geprezene scheppingen eenen nieuwen luister gaven aan eene kunstkroon, die zij liefst aan zijne handen zag toevertrouwd. En ook Leys beminde zijne vaderstad; haar roem, hare grootheid lagen hem nauw aan 't harte. Binnen hare muren werden alle zijne meesterstukken vervaardigd; aan de versiering van haar raadhuis was de laatste werkdadigheid van zijn talent gewijd. Helaas! hij mocht de geniale scheppingen niet inhuldigen, die het werk van gansch zijn leven, als 't ware zouden bekronen. Op het terrein der huiselijke betrekkingen was ook Antwerpen het lievelingsverblijf des grooten meesters. Binnen onze muren sloot hij die zuivere familiebanden, welke, alwie ze mocht kennen, met bewondering gadesloeg, en zijne woning deden gelijken aan die voorvaderlijke lustoorden, waarvan de dichters, in hunne verhalen der gouden eeuwen, ons de betooverende beschrijving hebben nagelaten. Hier, aan dit opene graf, op het oogenblik dat de aarde voor immer 's kunstenaars overschot gaat bedekken, brengt Antwerpen, in tranen, de voorbode eener hulde die zij weldra plechtig, voor het oog der gansche wereld, aan de nagedachtenis van haren beminden zoon bewijzen zal. Ja, groot en dierbaar man, gij, dien ik fier was onder het getal mijner meest vertrouwde vrienden te tellen, gij, wiens echt dichterlijke geest boven alle partijzucht was verheven; gij, wiens lief en leed het mij vergund was immer te deelen, mijn Leys, ontvang hier uit mijnen mond het jongst vaarwel uwer stadgenooten; de laatste zoen, door mij op uw ijskoud gelaat gedrukt, was die der gansche bevolking, welke u niet alleen als een harer vermaardste inboorlingen achtte, maar u ook als een harer edelste, harer waardigste medeburgeren lief had. Zijt gij niet meer lichamelijk bij ons, uw genie blijft evenwel in uwe meesterwerken voortbestaan. In uwe onovertrefbare gewrochten blijft uw kunstvermogen zegevierend troonen en toont gij aan de nageslachten den weg, die de Vlaamsche beoefenaars van uw heerlijk vak hebben te volgen, om waardig van onze school, en waardig van u te zijn. Vaarwel, groot man! vaarwel, hoog geschatte vriend, vaarwel tot in den schoot der Godheid, die gij altoos hebt gevreesd en bemind, en aan de versiering van wier tempel, gij de laatste dagen van uw aardsch leven hebt gewijd. Redevoering van den heer N. de Keyser, bestuurder der koninklijke academie van schoone kunsten en voorzitter van het academisch lichaam, te Antwerpen. Depuis quelques années, le monde des arts s'est vu enlever par la mort plusieurs de ses représentants les plus illustres, et notre école n'a pas été épargnée dans ce douloureux tribut. La perte qu'elle fait aujourd'hui est immense: elle se presse autour de cette tombe pour pleurer Henri Leys, subitement enlevé à sa noble carrière, à ses amis et à l'affection de sa respectable famille. Appelé par le coeur autant que par des fonctions officielles, comme directeur de la classe des beaux-arts de l'académie royale de Belgique, directeur de l'académie royale d'Anvers et président du corps académique, à me faire l'interprête de ses regrets, je viens rendre, au nom de ces diverses institutions un dernier hommage à notre éminent collègue. Je ne m'arrêterai pas, messieurs, à l'exposé biographique de sa brillante et trop courte carrière: nos souvenirs s'adressent surtout à sa gloire artistique, qui résume toute son existence, à cette gloire dont la ville d'Anvers à juste titre se montre si fière. Très-jeune encore, Henri Leys fréquenta les cours supérieurs de notre académie, et devint ensuite l'élève de son beau-frère, monsieur Ferdinand de Braekeleer. Il ne tarda pas à trouver sa voie: vivement pénétré du sentiment de l'art flamand, il s'attacha à nos vieux maîtres; et, lorsque l'école dite romantique communiqua à la plupart de nos jeunes artistes cette fièvre ardente qui devait en emporter plusieurs au delà du but, Leys, avec sa riche organisation particulière, jointe à son amour pour l'étude du moyen-âge, se trouva prêt à saisir cette tendance {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} nouvelle qui répondait si bien aux instincts dont il était doué. Il la saisit et la développa avec un rare succès. Toutefois certains grands principes un instant compromis ramenèrent insensiblement l'art à l'étude de la nature, cette source éternelle d'inspiration, et le replacèrent sur son véritable terrain. Alors la recherche d'une expression plus juste, la simplicité et un style plus élevé caractérisèrent l'admirable talent de Leys, toujours empreint de cette richesse de couleur, de cette puissante harmonie qui mit le sceau à l'individualité du maître pendant cette brillante période. L'amour du travail était chez Leys à la hauteur de ses autres qualités; nous avons tous présents à la mémoire les nombreux et importants ouvrages, qui ont contribué si largement à l'éclat des expositions universelles de Paris et de Londres et à la gloire de notre école flamande; il les a poursuivis courageusement jusqu'au moment fatal où la mort est venue l'empêcher de terminer complètement ses peintures murales de l'hôtel-de-ville. A chacun de ses triomphes, le talent de Henri Leys a été stimulé par les encouragements les plus flatteurs, les récompenses publiques les plus honorables. S.M. le roi l'a promu à différentes reprises dans l'ordre de Léopold, et lui a octroyé le titre de baron. D'autres souverains ont envoyé à l'artiste des distinctions honorifiques. La ville d'Anvers, elle aussi, a prouvé par des démonstrations sympathiques combien elle est fière de ceux de ses enfants qui ajoutent une perle de plus à sa couronne artistique. Ce n'est pas sans une profonde émotion, messieurs, que j'arrive au bout de la tâche si triste qui m'est imposée. Des souvenirs personnels augmentent pour moi la gravité de cet adieu et ajoutent un intérêt plus touchant aux témoignages de respect donnés à la mémoire d'Henri Leys. N'avons-nous pas, à partir de nos premiers pas dans la carrière, quoique dans des voies différentes, parcouru les mêmes phases de notre histoire artistique, assisté aux mêmes luttes, partagé les mêmes enthousiasmes et les mêmes espérances? Ensemble n'avons-nous pas été en rélations avec les grands artistes tant du pays que de l'étranger, tombés un à un dans ces derniers temps? N'avons-nous pas été témoins de leurs efforts, de leurs défaillances, de leurs triomphes? Ah! messieurs, c'est par le contact avec ces esprits supérieurs, c'est par le spectacle de leurs aspirations sans cesse plus élevées et plus ardentes vers la perfection, que l'on apprend à être modeste envers soi-même et à payer aux autres un juste et impartial tribut d'admiration. En même temps on se retrempe dans ces exemples de dévouement et de la persévérance de volonté, qu'il faut à l'artiste pour soutenir les combats auxquels il est livré constamment en face des difficultés toujours renaissantes de l'art auquel il voue sa vie. Que de fois avons-nous vu des hommes de la plus grande valeur tomber dans le découragement jusqu'à douter d'eux-mêmes, en comprenant, après avoir vieilli dans les études, tout le chemin qui leur restait à faire. On croit un jour au bonheur d'une féconde inspiration, et souvent ce n'est qu'une illusion que le lendemain vient détruire. La vie de l'artiste est faite de ces enthousiasmes et de ces accablements. Dans les diverses transformations que le talent de Leys a subies, qui nous dira combien lui aussi a souffert de ces luttes incessantes avant d'atteindre à la hauteur où son talent est parvenu? Ce qui malheureusement n'est que trop vrai, c'est que la mort l'a frappé au moment où, au milieu de ses remarquables travaux, recueillant la récompense de ses laborieuses études et mettant la dernière main à une conception importante, notre grand peintre, encore plein d'ardeur et d'amour pour son art, se sentait capable de réaliser toutes ses idées et toutes ses espérances. Douloureuse perte, messieurs! elle prive le pays d'un de ses plus illustres enfants, notre école d'un de ses remarquables soutiens. Son nom impérissable est inscrit à jamais dans les fastes glorieux de l'art flamand. Adieu, cher confrère, votre dépouille mortelle nous quite, mais votre souvenir respecté vivra toujours parmi nous. Recevez làhaut une récompense digne de votre belle et noble existence! Adieu! Redevoering van den heer J. Anspach, namens de bestuurlijke commissie der driejarige tentoonstelling te Brussel. Messieurs, La commission directrice de l'exposition triennale des beaux-arts, à laquelle s'est joint le jury des récompenses, vient exprimer la douleur que lui inspire la perte du plus illustre de ses membres. Dans ces réunions, dont quelques jours à peine nous séparent, nous aimions à voir cette grande personnalité, s'oubliant ellemême pour s'identifier avec les intérêts qui nous étaient confiés: nous aimions à voir cet homme, parvenu à l'apogée du renom artistique, animé d'un zèle exquis et délicat, d'une inépuisable sympathie, d'une bienveillance sans bornes pour les talents, pour toutes les espérances. Le baron Leys fut le maître flamand populaire par excellence; il a joui de cette rare fortune d'être aimé autant qu'admiré. Aussi, que de regrets autour de cette tombe, quel unanime et éclatant murmure contre l'inexorable loi, quand la fatale nouvelle s'est répandue; il semble que celui dont le génie est une gloire nationale eût dû fournir une longue carrière, et l'on ne supporte point sans révolte ce double deuil de l'artiste qui n'est plus et des oeuvres qui ne verront pas le jour. Les sentiments douloureux de la famille artistique réunie au salon de 1869, ont été partagés par la ville de Bruxelles; moins heureuse que la ville d'Anvers, la capitale voit anéantir les promesses du grand peintre, et c'est au milieu des premières études du travail qu'il avait accepté, qu'une mort prématurée l'arrache à ses pinceaux et à tout ce qu'il aimait. Que ceux dont il était en ce monde l'orgueil, l'affection et l'appui, que cette femme, que ces enfants qu'il laisse après lui pleurent; nous n'avons point de consolation à leur offrir, nous sentons, aux sentiments qui nous agitent, combien poignante est leur douleur, et cependant quelques pensées peuvent peutêtre en adoucir l'amertume; c'est ce reflet immortel du nom {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} qu'il a illustré, c'est le souvenir impérissable qu'il laisse dans toutes les âmes; c'est l'unanimité de nos regrets. Redevoering van den heer J. Wellens, namens de koninklijke commissie van gedenkteekens. Je viens au nom de la commission royale des monuments remplir aussi la pénible mission de déposer au pied de cette tombe le tribut des regrets douloureux que nous cause la mort de l'illustre artiste, dont nous déplorons en ce moment la perte prématurée. Après les discours que vous venez d'entendre et qui rappellent les phases brillantes de ce génie si fécond, ma parole se sent impuissante pour mieux dire toute la part de gloire qu'Henri Leys a conquise par ses grands et magnifiques travaux. Y a-t-il d'ailleurs un éloge plus éloquent et plus glorieux à faire de notre célèbre concitoyen que cette émotion profonde, cette douleur si grande et si réelle qui s'est produite à la nouvelle de sa mort? Ce deuil général franchissant les limites de sa ville natale, nedit-il pas assez que le pays vient de perdre une de ses plus belles, une de ses plus nobles illustrations, qu'un nom nouveau doit, hélas, être ajouté à cette phalange d'artistes éminents, moissonnés par la mort et qui, depuis des siècles, ont fait connaître et admirer l'école flamande dans le monde entier. Henri Leys, par la puissance de son génie, s'est rendu digne de cet hommage public auquel doit s'ajouter encore un sentiment de profonde reconnaissance; car en nous rappelant avec un légitime orgueil les succès brillants obtenus par Leys dans ces luttes pacifiques auxquelles les artistes de toutes les nations ont été conviés, nous ne pouvons oublier à quelles émotions se vouent ceux qui ont comme lui le courage d'affronter la critique qui parfois mêle son amertume aux joies des victoires les moins contestées, des triomphes les plus éclatants. Le vide que la mort d'Henry Leys a laissé dans les rangs de la commission est immense, comme son talent, comme son génie. Il apportait dans nos délibérations une élévation de pensées qui n'appartient qu'aux âmes d'élite et sa parole avait acquis dans nos assemblées une autorité d'autant plus grande qu'elle n'était guidée que par un sentiment de bienveillance extrême et par le seul désir d'être utile. Ses observations, toujours présentées sous forme de conseil, étaient accueillies avec reconnaissance et acceptées par les jeunes artistes surtout comme un stimulant à de nouveaux efforts. Ils savaient qu'Henri Leys était plus qu'un maître, plus qu'un guide, qu'il était pour eux un ami sûr, dévoué, heureux et fier de leurs succès. Aussi disent-ils avec raison que sa pensée était au niveau de son coeur et que son coeur était à la hauteur de son grand génie. Puisse sa famille cruellement éprouvée par cette perte irréparable, trouver dans l'auréole de gloire inséparable de son nom, quelqu'adoucissement à sa profonde et légitime douleur. Redevoering van den heer Jos. Delin, namens de afdeeling van beeldende kunsten van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, van Antwerpen. Nous ne savons comment, devant cette tombe, exprimer la douleur que nous ressentons. Celui que nous considérons comme un maître, celui qui nous animait de son vaillant exemple et dont le génie nous soutenait dans nos défaillances, Leys, l'auteur de tant de chefs-d'oeuvre est là endormi dans sa gloire. Et nous, ses admirateurs, c'est à peine si nous pouvons dans l'immense affliction qui remplit nos âmes, trouver, pour lui dire un éternel adieu, des paroles dignes de la grande tâche qu'il a accomplie sur la terre. Pour rendre à Leys l'hommage auquel il a droit, il faut évoquer les sciècles écoulés, rappeler la nuit profonde dans laquelle nous étions tombés alors que l'action lente mais infaillible de la domination despotique étrangère avait éteint en nous jusqu'au sentiment de notre gloire passée; jusqu'au souvenir de cette grande époque où nous marchions à la tête de la civilisation, ne reconnaissant d'autre rivale que la Rome des Léon X, des Raphaël et des Michel-Ange. Il faut rappeler que le coup de tonnerre de 89 ne parvint pas à nous réveiller, tant la compression exercée sur nous par un pouvoir despotique avait étouffé le génie national en épuisant ses forces viriles. Traînés sur tous les champs de bataille de la république et de l'empire et les jonchant de leurs cadavres, les Belges étaient frappés d'une telle déchéance morale qu'ils n'avaient même pas conservé ce que les nations asservies ne perdent que lorsqu'elles sont mortes, leur carractère artistique propre, leur génie individuel. Nous étions les plagiaires de l'étranger et les préfets de l'empire se trouvaient chez eux sur notre sol en reconnaissant dans les oeuvres de nos artistes que David avait remplacé Rubens. 1830 vint enfin, et ce peuple en léthargie se réveilla au souffle puissant des passions patriotiques. Le jour où il voulut être libre il sentit se ranimer en lui les souvenirs éteints de son passé, il sentit revivre son génie et c'est de l'heure de sa délivrance politique que date la renaissance de son art national. C'est alors aussi que l'on vit les premières manifestations de ce puissant esprit qui pendant trente ans a frayé en quelque sorte la voie à l'école contemporaine, repoussant brusquement les influences étrangères, rompant avec la convention, s'appliquant à faire revivre les traditions nationales, non-seulement par une étude approfondie de nos vieux maîtres, mais aussi en s'inspirant des épisodes les plus glorieuses de notre histoire, en les fesant revivre par la magie de son pinceau et la fierté de ses compositions. Souder en quelque manière la vieille école flamande à l'école moderne, rétablir la chaîne détruite des traditions, nous rendre notre originalité d'autrefois en la fortifiant des conquêtes de l'esprit du 19e siècle, tel était le but de la phalange artistique qui entreprit l'oeuvre de notre régénération. Leys, au début de sa carrière, fut un des plus fougueux défenseurs des idées nouvelles, et cette croyance dans la restauration de l'art national par le retour aux traditions anciennes et par l'étude sincère de la nature, fut la foi de toute sa vie. C'est à cette conviction profonde, inaltérable, qui domine toutes les conceptions de son esprit, toutes les variations même de sa pensée, que nous devons les triomphes éclatants remportés par {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, te Antwerpen. eermetaal uitgevoerd door l. wiener, van brussel. ==} {>>afbeelding<<} l'école belge dans ces luttes grandioses auxquelles a pris par depuis 20 ans l'élite artistique du monde entier. Grâce surtout au génie de Leys et à son énergique persévérance, Anvers qui ne comptait que par ses souvenirs, Anvers qui n'était plus rien depuis Rubens, van Dyck et Jordaens, Anvers reprit fièrement sa couronne artistique et ce furent ses rivaux eux-mêmes qui la lui rendirent. Voilà l'oeuvre de Leys. Et maintenant, artistes anversois, artistes belges, en présence du grand exemple que cet homme de génie nous a légué, en présence de cette tombe glorieuse qu'environnent tant de regrets, n'oublions jamais que si l'immortalité commence pour Leys, c'est qu'il est resté fidèle aux traditions de notre école nationale. Adieu, cher maître, adieu, Leys, adieu! Redevoering van den heer Karel Verlat, in naam der vrienden van Leys. Messieurs, Permettez que j'ajoute quelques mots à ceux que vous venez d'entendre; non pour parler du grand peintre dont tout le monde appécie et admire le talent, du bon père de famille, mais de l'ami, du camarade, du conseiller. Ceux qui comprennent combien notre art est difficile, combien le découragement vient par moments affaiblir notre énergie, savent aussi combien la perte des conseils de Leys sera amèrement regrettée. Constamment à la disposition des artistes, il a su, avec sa bonhomie naturelle, les aider de sa grande expérience, de son sentiment si profondément peintre. Ses observations intelligentes, si imprévues, avaient toujours ce grand mérite d'être imprégnées du souffle de notre école nationale. Leys aimait passionnément son art, cette manifestation divine de l'esprit humain, la culture de la plus belle partie de notre intelligence. Il savait nous communiquer son enthousiasme, son esprit, décidé pour la lutte. C'est par son exemple qu'il nous encourageait à nous mesurer, sans crainte, avec les rivaux les plus sérieux; qu'il nous engageait à dédaigner un succès purement local, et à ambitionner des lauriers dans les grandes expositions internationales. Dans ces circonstances, il nous a appris, en bon citoyen, à répondre à l'appel du gouvernement, et qu'avant tout, l'artiste se doit à la gloire de sa patrie. Ces excellents conseils, qu'il pratiquait lui-même, et qui ont rendu désormais son nom si illustre, ont prouvé, plusieurs fois à Paris, à Londres, que notre petite Belgique est grande... la palette à la main! Cher maître et ami! Nous t'avons perdu trop tôt! Ton affabilité, ton esprit si artiste, et ta bonté pour tous, seront toujours présents à notre mémoire! Puissions-nous profiter longtemps encore du souvenir de tes précieux conseils! Adieu. Redevoering van den weledelen heer Em. Geelhand, namens de koninklijke maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten, van Antwerpen. La société royale d'encouragement des beaux-arts vient à son tour déposer une palme douloureuse sur le cercueil hélas! sitôt {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} fermé d'un des membres les plus distingués de sa direction. Le but de cette institution est, chacun le sait, d'encourager toutes les branches de l'art dans leur universalité la plus entière. Elle ne pouvait donc ne pas distinguer dès son aurore un talent aussi franc et aussi vif que celui que déployait Leys à ses premiers pas. Cet artiste ne pouvait pas non plus s'abstenir de coopérer aux efforts de la Societé pour activer le flambeau des beaux-arts que les discordes civiles semblaient s'efforcer d'éteindre. Dès 1834, Leys participa aux expositions triennales, chacun sait avec quel mérite et quel succès; toutes ses exhibitions furent des triomphes, ces triomphes devinrent annuellement plus éclatants, ils furent sanctionnés par l'acclamation de l'Europe artistique. - Si le commerce anversois s'est fait connaître jusqu'aux confins du monde civilisé, la renommée du maître anversois a marché de pair: hommage légitime rendu à un talent sympathique qui avait le double mérite de fasciner dès le premier aspect et de retenir l'admiration. En 1860, la Société des beaux-arts adjoignit le baron Leys à sa direction habituelle. Ce choix était moins dicté par l'éclat d'un talent à son apogée que par la conviction réfléchie de la noblesse de son caractère d'artiste: Leys était éminemment bon, grand, généreux: il ignorait l'envie. S'il est quelques positions élevées qui peuvent excuser, à certains égards, la vanité ou l'orgueil, c'était à coup sûr celle qu'avait atteinte Leys, fils de ses oeuvres et couronné par l'Europe dans des assises solennelles. - Malgré ses triomphes successifs, Leys resta toujours simple et bon. - Cette qualité devint dans son élévation glorieuse une vertu qui mérite un hommage public. D'un accès facile, Leys aimait ses confrères artistes d'une affection vraie: il savait tempérer la sévérité des critiques et faire valoir même dans les oeuvres dépréciées, des parties méritantes qu'un oeil moins exercé, qu'un esprit moins bienveillant n'eut pas découvertes. Sa vaste intelligence artistique avait des conseils sincères, loyaux et sans réticence pour toutes les compositions. S'il avait fait choix d'une spécialité, Leys comprenait néanmoins toutes les branches de l'art; il en suivait les nuances variées: il saisissait avec un discernement exquis toutes les inspirations, toutes les intentions; il savait trouver des avis justes et délicats pour mieux rendre même les pensées qu'il n'avait pas conçues - la générosité de son caractère artistique ne connaissait ni écoles, ni coteries, ni villes, ni nationalités; planant au-dessus des rivalités mesquines, il s'épanouissait dans les hautes sphères de l'art et savait y maintenir ses admirateurs subjugués. C'était là une des faces les plus attrayantes de son noble caractère: là est aussi l'explication glorieuse de ce deuil si général, et le juste motif des profonds regrets de toutes les classes et spécialement de la Société royale d'encouragement des beaux-arts. Organe de cette Société, je vous adresse, Leys, si regretté, de solennels remercîments et un solennel adieu. Redevoering van den heer Henry Lenaerts, als secretaris der afdeeling van Vlaamsche letterkunde, van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen. Uitgenoodigd om hier te spreken als secretaris der afdeeling van Vlaamsche letterkunde bij het kunstverbond, ben ik diep geroerd door het grootsche der omstandigheid en eenigszins beschroomd bij het vervullen dezer taak. Het oogenblik is zóó plechtig, de man wiens stoffelijk overschot we tot op het doodenveld vergezellen, is zóó groot, de menigte die zich hier verdringt zóó talrijk en indrukwekkend, dat men een stalen hart zou moeten hebben om niet bewogen te zijn. Was die man dan wezentlijk zóó groot? Vraagt aan Antwerpen, aan België, aan Nederland, vraagt aan Frankrijk en Engeland, vraagt aan de wereld, en de wereld zal wijzen op de schitterende onderscheidingen die ze hem heeft verleend, en, even als voor onze groote voorvaderen, zal de wereld nu haar hoofd ontblooten bij het uitspreken van zijn naam. Want hij stond aan 't hoofd der Vlaamsche schilderschool, en men mag geen gewoon mensch wezen om door zijne tijdgenooten tot zulke weerdigheid te worden verheven. Die weerdigheid zegt meer dan al de kruisen die op eene borst prijken, dan al de adellijke titels die eene borst versieren.... De Vlaamsche school.... Die naam werkt op ons allen, Vlamingen, als een tooverwoord. Wij bedenken de tijden waarop Vlaanderen blonk als eene zon, terwijl Europa in diepen nacht lag te sluimeren. Terwijl overal ketenen werden gesmeed, ketenen voor den geest als voor 't lichaam, blonken kunststerren aan Vlaanderen's firmament, en de volkeren, naar vrijheid en verlichting smachtend, richtten de oogen naar dit kleine plekje gronds, staken hunne armen uit naar Vlaanderen, en baden om de vrijheid die wij genoten, om het licht dat ons bestraalde! O! het zij me toegelaten die tijden te herroepen: zelfs te midden der algemeene droefheid doen zulke herinneringen goed aan 't hart van eenen Vlaming... Ziet gij ze? van Eyck en Memling? ziet gij ze, Quinten Massys, Rubens, van Dyck, Jordaens, Teniers en zoovele anderen? ziet gij ze, het vuur van 't genie in de oogen, den krans der onsterfelijkheid om 't hoofd... De Vlaamsche schilderschool is daar! ze hangen hunne tafereelen op aan de muren van tempels en paleizen; koningen en pauzen wedieveren om gewrochten van hunne hand te bezitten, pelgrims komen uit den vreemde en knielen neêr voor de geniale scheppingen.... O! zij waren zóó groot, die Vlamingen, zóó beroemd, hun lof wordt zoo eenparig vermeld van aan de boorden der Schelde tot aan de verste gewesten, dat wij als verpletterd zouden zijn onder zooveel glorie, indien we niet gevoelden dat als het ware een deel daarvan op ons allen nedervalt! En zeggen dat Leys aan 't hoofd stond dier school op onze dagen, aan 't hoofd der waardige opvolgers onzer groote voor- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderen. Niet waar, dat hij daartoe een buitengewoon man, een genie wezen moest... Laat mij hem niet beschouwen als schilder, dat hebben anderen oneindig beter gedaan dan ik het zou kunnen. Laat mij hem een oogenblik roemen als man des vooruitgangs. Hoe zoo?.... Een schilderstuk moet drie hoedanigheden bevatten: teekening, kleur en gedachte. Zonder gedachte, zonder een bepaalde strekking van welken aard ook, is een kunstgewrocht enkel eene min of meer behendige kopij der natuur. Was Leys een man der gedachte? Wie twijfelt daaraan? Wie loochent zulks? Doorloopt de lijst zijner tafereelen en zegt of de bezonderste onder hen niet juist dat tijdstip onzer vaderlandsche geschiedenis voorstellen, waarin het pleit moest worden beslist tusschen dwang en vrijheid, tusschen vreemde overheersching en eigen Nederlandsch bestaan, tusschen bijgeloof en beschaving? Heeft Leys niet juist op die doeken, welke hem de grootste beroemdheid hebben verworven, episoden getooverd uit de XVIe eeuw, de eeuw der hervorming, de eeuw van den strijd voor vrijheid van geweten tegen de inkwisitie? En spreek ik dus geene waarheid, wanneer ik zeg dat hij een man was der vrije denkbeelden, en dat alle verlichte geesten hem daarom moeten roemen en danken?.... Ach! was het niet dat ik vrees uwe aandacht te zullen vermoeien, wat zou ik er genoegen in scheppen, ondanks mijne diepe ontroering, lucht te geven aan allerlei gevoelens en denkbeelden, die bruisen in mijn hart en in mijn geest!.... Doch vooraleer ik deze korte aanspraak sluit, wil ik van Leys iets zeggen dat door de voorgaande redenaars is vergeten geworden. Wie was hij wiens lijk binnen een oogenblik in dien kuil zal worden nedergelegd? Wie was hij, wiens stoffelijk overblijfsel door duizende en duizende menschen tot hier is vergezeld? Wie was hij, die ridder van vele orden, die baron, die prins der kunst, die Leys, wiens naam door de hand des tijds niet zal worden uitgewischt?... O luistert! hij was een zoon uit het volk, van burgersouders geboren, door nederige handen opgekweekt, en alles, alles is hij zich zelven verschuldigd. Zonder fortuin, zonder titel, zonder rang is hij geklommen tot op den hoogsten trap in de sameleving. Een deel van zijnen roem valt op gansch het volk neêr. En, wat hier luidop dient gezegd te worden, hij verloochende zijnen oorsprong niet; in zijnen omgang met alwie hem naderde was en bleef hij de eenvoudige, goedaardige burger. Meester, als Antwerpenaren, als Vlamingen, als dienaars der heilige zaak des vooruitgangs, als zonen uit het volk, danken en eerbiedigen we u, ja, ontblooten we voor u ons hoofd, en roepen we u, overstelpt door de droefheid, een eeuwig vaarwel toe! Wij laten hier den brief volgen, namens het gemeentebestuur van Antwerpen, aan de vrouw van den overledene gezonden: ‘Antwerpen, 31 Augustus 1869. Aan mevrouw de barones Hendrik Leys. Mevrouw de barones De Gemeenteraad, bijeengeroepen in zitting op 28 dezer, heeft beslist zijne werkzaamheden niet te hernemen dan na de teraardebestelling uws echtgenoots, wiens ontijdig afsterven de gansche kunstwereld en voornamelijk de stad die hem zag geboren worden, in diepen rouw gedompeld heeft. Tenzelfden tijde droeg de gemeenteraad ons de taak op, u zijne gevoelens van deelneming, in het verlies dat Gij geleden hebt, te doen kennen. Wij kwijten ons bij dezen van die droevige maar duurbare zending. Niet slechts als een der grootste meesters van de Vlaamsche schilderschool wordt Hendrik Leys betreurd; zijn te vroege dood wordt ook smartelijk gevoeld en beweend door allen die hem als mensch en als burger hebben gekend. Als kunstenaar zal zijn naam onsterfelijk schitteren naast de namen dergenen die, in de oude en nieuwere tijden, door hunne werken den menschelijken geest hebben verheerlijkt; als mensch en als burger zal de gedachtenis van Hendrik Leys gegrift blijven in de harten van allen, die het voorrecht mochten genieten hem te kennen. Laat dit u een troost zijn, mevrouw, in de harde beproeving welke Gij lijdt en laat de algemeene deelneming in uw verlies u eenigszins opbeuren uit den zwaren druk, die op u weegt. Wij betuigen u dezen wensch namens den Gemeenteraad van de stad, tot welker roem uw echtgenoot zooveel heeft bijgedragen en aan welke hij ook in burgerlijke betrekkingen gewaardeerde diensten bewezen heeft, terwijl hij er overigens altoos, onder alle opzichten, een waar modelburger van gegeweest is. Gelief de betuiging van onze hoogachting aan te nemen. De burgemeester, j.-c. van put. Op verordening: De secretaris, j. de craen.’ Op 11 September, ten 11 ure, had in de O.-L.-Vrouwekerk, van wege de kerkfabriek, eene uitvaart plaats, ter nagedachtenis van baron Hendrik Leys, die, sedert het jaar 1863, voorzitter van de commissie der kunstversiering dezes tempels was. 's Meesters echtgenoot, zoon en dochters, de familieleden, de burgemeester, schepenen, kerk- en kapelmeesters, leden der broederschappen, leden der koninklijke academie van schoone kunsten, van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, vrienden en kennissen waren in den dienst tegenwoordig. N.-B. Blz. 128, achter den 11n regel is uitgelaten: ‘in den nanacht van....’ Wat er volgt, maakt overigens alle vergissing in het lezen onmogelijk. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Het klokje. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als des klokjes tonen beven, Kom, snel toe, wie vrede mint; Want 't is troosten en vergeven, Wat men in Gods huisken vindt. Tusschen hooge en groene boomen, Ligt een dorpken, stil en vrij, Waar men 't onweêr niet moet schroomen, Noch des winters streng getij'; Want de kerkklok, lief en goedig, Vraagt bescherming voor het oord: ‘Bid en werk’ tampt 't klokje moedig, En elk luistert naar zijn woord. Kindren in Gods leering lichten; Zegen geven aan elk dak; Onder 't menschdom liefde stichten, Waar de tweespalt die verbrak; Heul en troost den armen brengen, Wien het lijden 't hart doorboort; Nimmer tranen laten plengen, Is des klokjes klank en woord. Ploeg het veld en zaai het koren, Oogst het graan en tast de schuur, Laat geen uur aan 't werk verloren, Spaar en zorg voor 't winteruur; Alles glimlacht in de velden, Met een krans van liefde omgloord, Wijl der beêklok klanken melden: ‘Bidden, werken’ Godes woord. Luister hoe de tonen beven, Kom, snel toe, wie vrede mint; Want 't is troosten en vergeven Wat men in Gods huisken vindt! Victorien vande Weghe. Antwerpen, September 1869. De nachtwaker. Het tafereeltje, waarnaar wij nevenstaande sterkwaterplaat, geëtst door den beroemden H. Brown, mededeelen, werd geschilderd door eenen Antwerpschen kunstenaar, die, van bij zijne eerste stappen op de zoo moeielijke baan der kunst, de grootste verwachtingen voor zijne toekomst liet koesteren, maar wien helaas! gelijk zoovele anderen, de onverbiddelijke dood in den weg getreden is, lang voor hij het doel bereiken mocht. Wij bedoelen Frans-Gustaaf Buschmann, nopens wien onze lezers, ter gelegenheid van de opname van dit zijn werk, ongetwijfeld met genoegen eenige levensbijzonderheden zullen vernemen. In het huis nr 187 (oud), thans nr 2, van de lange-Gasthuisstraat, te Antwerpen, werd op 26 Januari 1818 Frans-Gustaaf Buschmann geboren. Door zijne moeder ontving hij zijne eerste kunstopleiding; vervolgens genoot hij het onderwijs van Mathijs van Brée aan de koninklijke academie en studeerde in de werkhuizen van F. van Regemortel en Ferdinand de Braekeleer. Buschmann schilderde aanvankelijk genrestukken; maar hij zegde spoedig aan het genre vaarwel en wijdde zich aan het schilderen van geschiedkundige tafereelen, voor welk vak hij een inderdaad buitengewonen aanleg toonde te bezitten. Toen hij nauwelijks 21 jaar oud was, nam hij reeds met eere aan eene groote tentoonstelling deel. In 1839 namelijk, prijkte van hem in de Brusselsche pronkzaal een tafereel, waarop voorgesteld waren Eduard III en zijn zoon op het slagveld van Crecy. Sedert dien bleef hij schier onafgebroken werkzaam in het vak der geschiedkundige schildering. Hij hield het er voor, dat hij daarmede zijne roeping volgde, en allen die in de gelegenheid geweest zijn Buschmann's gewrochten te zien, zullen volmondig bekennen dat hij zich niet vergiste. Werkelijk vereenigde hij in zich al de hoedanigheden des historieschilders en dat wel in eene zeer hooge mate. Men mag van Buschmann zeggen dat hij zijn korten levensloop uitmuntend heeft besteed. Hij heeft als het ware zonder onderbreking, zonder rust, van in zijne jeugd tot aan zijne laatste levensdagen, gewerkt. Geheel zijne levensgeschiedenis laat zich om zoo te zeggen samenvatten in één enkel woord en dit woord is: werk. Hij leefde slechts voor de kunst, wier heilig vuur in zijn binnenste brandde met eenen gloed, waarvan al de studiemakkers en vrienden van den schilder de weldadige warmte gevoelden. Buschmann koesterde eene sterke voorliefde voor Duitschland, waar hij zich in 1844 gedurende verscheidene maanden ophield en (zooals altoos) zijnen tijd benuttigde voor de kunst. Van 1839 af nam Buschmann met eere deel aan de verschillende tentoonstellingen welke gedurende een tijdsbestek van zoowat tien jaren achtereenvolgens plaats hadden te Keulen, Luik, Antwerpen, 's-Gravenhage, Gent. In 1845 werd hem een verguld eermetaal welverdiend toegewezen en in 1851 werd hij benoemd als leeraar van kleedij en geschiedenis aan de academie van Antwerpen, in vervanging van zijnen overleden broeder, den dichter Ernest Buschmann. Den 14n Januari 1852, verwisselde Frans-Gustaaf Buschmann, nauwelijks 34 jaren oud, het tijdelijke met het eeu- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding de nachtwaker, tafereel van f.-g. buschmann, sterkwaterplaat door h. brown. ==} {>>afbeelding<<} {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} wige, na een leven waarvan in waarheid mag gezegd worden dat het welvervuld is geweest, hoe kort van duur het dan ook hebbe moge wezen. De onschuldig preventief gevangene. (romantisch-historisch verhaal.) Het was in den beginne der maand Juni, op een vroegen morgen, eene wandeling doende, in de omstreken van eene der steden van Noord-Brabant, na de welige groene velden doorkruist te hebben, die als met een zilverkleed door den dauw bedekt waren, welke de opkomende zon er zachtjes aftrok, dat ik, om zoo te zeggen, geheel van den dauw doorweekt, aan een dier verlatene leemen hutjes klopte, welke men nog zoo menigvuldig in de heikanten dier provincie aantreft, om te zien, of er soms geene gelegenheid zou zijn een weinig vuur te vinden, ten einde mijne voeten en kleederen wat te kunnen droogen, in de hoop alsdan mijne wandeling nog wat te kunnen verlengen. Eene vrouw van een veertigtal jaren opende mij de deur; op mijne vraag, vloog zij aanstonds naar buiten en kwam al spoedig met eene bussel hout aan, maakte mij een goed vuur en vroeg mij ook zeer beleefd, of zij mij niet eene tas koffie zoude zetten; ‘want, zegde zij, de morgenlucht is altoos killig, en koffie verwarmt.’ Ik kon onmogelijk dit zoo vriendelijk aanbod weigeren, des te min, daar er in dit van buiten zoo armzalig hutje, eene buitengewone netheid heerschte, die men zelden in de steden aantreft. Het was alsof mij iemand zegde: ‘Zie uw verblijf wat te rekken.’ En inderdaad, ik heb den tijd, welken ik er doorbracht, nooit beklaagd. Op mijne vraag of zij getrouwd was en of zij geene kinderen had, antwoordde zij mij al zuchtende: - Ja, mijnheer, ik was eenmaal getrouwd; maar het ongeluk heeft mij al vroeg weduwe gemaakt; echter heb ik nog een zoon, die mijn grootste geluk en troost op aarde is. - Weduwe, zegt gij, en gij ziet er nog zoo jong uit. Ik durfde vooreerst niet op haar ongeluk neêrkomen, hoewel ik nieuwsgierig was, te weten, welke ramspoed haar zoo vroeg van haren man had gerukt, en echter kon ik wel bemerken, dat het geen gewoon ongeluk moest wezen. - En toch ben ik nog jonger, dan ik wel schijn, zegde zij, want het lijden heeft mij wel tien jaar verouderd, en was het niet, dat ik een braven zoon had, die mij het leven verzacht, misschien zou ik er lang niet meer zijn. Meer en meer werd ik nieuwsgierig, en kon mijn weetlust niet meer bedwingen; echter moest ik voorzichtig te werk gaan, dewijl ik misschien eene wonde konde openen, welke opgehouden had te bloeden. Evenwel vroeg ik: - Moedertje, zou ik er u soms leed mede doen, u naar het ongeluk te vragen, dat u zoo vroeg weduwe heeft gemaakt? In dat geval, zeg mij niets, maar ik wenschte wel het te kennen, al zoude het slechts zijn, om eenig deel in uw lot te kunnen nemen. - O, mijnheer, ik zou u dat volgaarne verhalen; maar er behoort te veel tijd toe; ik kan u dat nog in geen halven dag vertellen; en heden zeker niet; omdat mijn zoon zijne eerste communie moet doen, zou ik mij niet gaarne in droevige om-omstandigheden verdiepen. - Verschoon mij, vrouwtje, indien ik onbeleefd genoeg was daarnaar te vragen. - Geene verschooning, mijnheer, want ik heb er zelfs genoegen in, zoo ik aan iemand, die belang in ons schijnt te stellen, onze ongelukken mag verhalen, te meer, omdat ze ons tot eere verstrekken, en mocht u soms, bij later tijd, de wandeling nog eens herwaarts voeren, dan wil ik u gaarne alles verhalen. Ik nam vriendelijk afscheid van het vrouwtje, na haar gevraagd te hebben hoeveel ik haar schuldig was; zij weigerde echter iets aan te nemen, zeggende: - Mijnheer, ik houd geene herberg, en ieder wandelaar die mijn huis binnentreedt, kan altijd dezelfde gastvrijheid vinden. Over deze zonderlinge ontmoeting verwonderd, verlengde ik mijne wandeling niet, maar keerde peinzend huiswaarts. Gedurig speelde mij de gedachte in het hoofd, dat daar iets ernstigs moest achter schuilen; want die vrouw was geene gewone boerin; men kon in alles bemerken, dat zij in de stad was opgebracht, en dat alleen het noodlot haar op die heide had gevoerd. Eenige dagen later keerde ik dan ook terug, en zij was zoo vriendelijk mij alles te verhalen. I Karel Govers, was een schrijnwerker, die, na verscheidene jaren ieverig als gast te hebben gearbeid, zooverre was geraakt, dat hij nu voor eigene rekening konde werken; - hoewel maar in het begin zijnde, ging alles zachtjes vooruit. - Hij bewoonde met zijne vrouw en een driejarig zoontje eene groote benedenkamer, waar hij ook zijn werk moest verrichten. - Zijne vrouw, Louise genaamd, was niet slechts ijverig, maar ook zeer net en spaarzaam in haar huishouden. Op eenen morgen dat Louise eenig werk, hetwelk zij nog tusschen haar huishouden verrichtte, had afgemaakt, en was gaan wegdragen, was Karel aan eene schapraai bezig, en eene plank in de hand nemende en na dezelve gepast te hebben, zegde hij luidop tot zichzelve: - Zie zoo, nu dat plankje nog wat geschaafd, en de schapraai gevernisd, dan is ze gereed; dan kan ik ze nog dezen avond afleveren; en... bij het afleveren geld, dat komt juist van pas; want morgen is het de eerste van de maand, dan valt de huishuur; - en, de huisbazen zijn ongeduldig, zij geven geen uitstel.... Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken, of er kwam iemand onverwachts binnen; het was Frans, de zoon van den meester waar Karel laatst gewerkt had. - Ik kom maar zonder kloppen binnen, zegde hij, want ik weet wel, dat gij van geene complimenten houdt. - Gij doet wel, Frans, hernam Karel; onder vrienden maakt {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} men geene plichtplegingen, en gij doet mij veel genoegen ons eens te komen bezoeken; want in de vier maanden, dat ik niet meer bij uw vader werk, heb ik u ook niet meer gezien, en gij weet wel dat ik altijd zeer nauw aan uwe familie gehecht was. En ware het niet dat een mensch altijd eens verlangt zijne eigene zaken te doen, gewis had ik mijn leven bij u willen doorbrengen. - Het is juist omdat wij daarvan overtuigd zijn, dat ik u heden, uit naam mijns vaders, een verzoek kom doen. - Een verzoek; wel spreek op, gij weet immers dat ik op alle uur bereid ben, als ik u slechts van dienst kan zijn. - Welnu, nooit kunt ge ons beter van dienst zijn dan thans. Gij weet dat mijn vader vele klanten heeft en dus ook veel werk; wij zitten er op dit oogenblik zoo druk in, dat wij onmogelijk alle menschen op tijds kunnen bedienen; en nu was ons verzoek, of gij nog deze week eene kleerkas voor ons zoudt kunnen maken; het is voor een onzer beste klanten en vader zou die niet gaarne verliezen. Hij heeft mij ook belast u te zeggen, dat hij u ruimschoots daarvoor zoude beloonen en u altijd tot wederdienst bereid zal zijn. - Gij kunt er op rekenen, Frans; en al moest ik ook 's nachts werken, zij zal gereed zijn. Zorg slechts dat gij mij spoedig het noodige hout laat brengen, dat ik dadelijk kan beginnen. - Daarop zult gij niet wachten; ik loop al gauw heen om daarvoor te zorgen; en, om niet te toeven, spreken wij dan over niets anders; later, als wij wat door de drukte zullen zijn, kom ik eens op mijn gemak praten. - Daarmede zult gij mij veel genoegen doen, en doe vooral mijne groetenis aan uwen vader alsook aan uwe goede moeder. - Maak daar staat op, tot straks dus, dan zal u alles geworden. Zoodra was Frans niet vertrokken, of Karel sprong op van vreugde, over dit onverwachte bezoek. De schapraai, welke hij afmaakte, was het laatste werk, welk hij die week te doen had; wel waren hem vele meubelen besteld, doch hij moest de volgende week afwachten, alvorens daaraan te kunnen beginnen. Het was dus niet te verwonderen, dat hij uitriep: - Wat geluk! eene kleerkas; ruimschoots beloonen en daarmede nog een grooten dienst bewijzen!... Het kan niet beter; ik was al benauwd dat deze week niet goed zoude eindigen; maar nu, nu zal ze waarlijk goed zijn.... O! wat ben ik blijde, wat zal Louise verheugd zijn; want Zondag is het haar verjaardag. Wij zijn altijd gewoon geweest, dien dag een feestje te houden en zonder dit onverwachte bezoek, zou het er neven zijn gegaan... Maar, waar mag zij blijven? Zij is niet gewoon zoo lang te toeven als zij uitgaat; het is reeds elf ure, de kleine komt om twaalf ure uit de school en die guit heeft dan braaf honger.... Er zal haar toch niets overkomen zijn?.... Neen, dit mag ik niet gelooven.... en toch, als men zoo gewoon aan elkander is, valt de tijd lang; en het is alsof mijne armen gebonden zijn, als zij niet bij mij is; zij is toch zoo goed; in hare tegenwoordigheid zou ik dag en nacht kunnen werken, zonder mij te vermoeien. De laatste woorden waren nog niet uitgesproken, toen Louise snel de kamer inkwam, - Karel verschrikte. - Ik ben wel lang weggebleven, niet waar? zegde zij; maar jufvrouw Janssens heeft mij zoolang aan den praat gehouden over eenen diefstal, die gisteren avond gepleegd is; gij waart toch niet ongerust, Karel? - Ongerust juist niet; maar gij weet wel, dat ik niet gaarne lang uwe tegenwoordigheid mis; en ik weet niet hoe het komt, maar ik verschrok, omdat gij zoo driftig de kamer inkwaamt. - Dit was maar, omdat ik wel wist dat onze Koos op tijds in de school moet zijn, en ik het eten nog gereed moet maken, zegde zij, Karel omhelzende. Zij ging alras aan het werk, maakte vuur, en de aardappelen waren op een, twee, drie in den pot. - Maar wat is dat voor een diefstal, waarvan jufvrouw Janssens u heeft gesproken? vroeg Karel. - Wel gister avond rond negen ure, heeft men bij mijnheer Levie, op den Hoogensteenweg, verscheidene gouden en zilveren werken uit den winkel gehaald. Het moet voor eene groote som zijn. - En kent men de daders niet, of heeft men geene vermoedens op iemand? - Daar wist jufvrouw Janssens ook niets van; doch het schijnt dat de geheele stad er vol van is. - Het is afschuwelijk, zegde Karel; en ik kan maar niet begrijpen hoe een mensch zoo laag kan vallen, om zijne handen aan eens anders goed te slaan, want mij dunkt, al was ik nog zoo ongelukkig, dat ik, als ik geene vrienden vond, die mij zouden helpen, nog liever van honger zou sterven dan te stelen. - Dit was ook nog beter, Karel; maar God verhoede, dat wij immer zoo ongelukkig mogen worden. (Wordt voortgezet.) P.-J. de Somer. Kronijk. Antwerpen. - De groote kampstrijd in beeldhouwkunde geëindigd zijnde, heeft de door den heer minister van binnenlandsche zaken daartoe benoemde jury zich vereenigd in de koninklijke academie van schoone kunsten, te weten: de heeren gouverneur der provincie, voorzitter; leden: N. de Keyser, Jos. Geefs, Jos. Bellemans, van Antwerpen; Simons, Jacquet, Fraikin, van Brussel; Canneel, van Gent; de Taye, van Leuven en Drion, beeldhouwer, te Luik. Het onderwerp van den prijskamp was: Christus gegeeseld voor Pilatus. Ziehier den uitslag: 1e prijs, J.-G. Marchant; 2e prijs, met gelijke verdiensten, P. de Vigne en L. Dupuis; eervolle melding, C. Palinck. - Bij den drukker L. Delamontagne is verschenen eene tweede uitgaaf van de Visschers van Blanckenberghe, tooneelspel in een bedrijf, door Sleeckx. Herenthals. - Den beeldhouwer Fraikin, te Schaarbeeck, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} is de vervaardiging opgedragen van het borstbeeld van mej. van Heteren, in leven bestuurster der meisjesnormaalschool. Gent. - Op het stadhuis heeft men, in de zaal van het arsenaal, achter een steenen muurtje, eene merkwaardig gebeeldhouwde schouw ontdekt, dagteekenende van het einde der XIVe eeuw. De twee zijmuren verbeelden den Vlaamschen leeuw en de maagd van Gent. Boven den schouwmantel, die zeer breed is, zijn kanteelen en schietgaten aangebracht, eene sterkte voorstellende. De in uitvoering zijnde werken op het stadhuis bestaan voornamelijk in het wegnemen van de plaasteringen en beschotten, die belangrijke deelen van den bouw bedekken of onzienlijk maken. Brussel. - Wij hebben het genoegen te kunnen berichten dat Hendrik Conscience arbeidt aan een groot werk in vier deelen getiteld: De kerels van Vlaanderen, geschiedkundige roman der XIe eeuw. Het eerste deel is reeds voltooid. Sterfgevallen. Pieter-Edward Wolfs, medestichter der maatschappij de Veilkrans, waarvan hij beurtelings boek- en schatbewaarder was, is op 2 Augustus te Antwerpen overleden in den ouderdom van 25 jaren, 11 maanden en 5 dagen De heeren Jacob Hopstaken en Jos. de Cort spraken redevoeringen uit aan het graf van den diepbetreurden jongeling, die zich steeds als een overtuigd en ieverig Vlaming heeft doen kennen en ook door zijne edele hoedanigheden als mensch veler welverdiende achting en genegenheid genoot. - Op 16 Augustus is te Brugge overleden de heer J.-M.-A. van Marcke de Lummen, geboren te Rethy, zoon van Antoon, heer van Rethy, kolonel in dienst van Oostenrijk, laatste prins de la Marck. Zeer jong wees en door de Fransche revolutie tot den bedelstaf gebracht, was hij verplicht zich een bestaan te verschaffen: kunstschilder en scheikundige onder 't Fransche keizerrijk, werd hij in 1811 inrichter van de keurkantoren in Holland benoemd. Na 47 jaren bediening, door het verlangen geprikkeld om zijn vaderland weêr te zien, is hij naar België terug gekeerd en heeft de laatste jaren zijns levens te Brugge doorgebracht. - De heer Alexander Rodenbach, oud-lid van het nationaal congres en der kamer van volksvertegenwoordigers, is op 18 Augustus, te Rumbeke, nabij Rousselare, waarvan hij burgemeester was, in den ouderdom van 83 jaar overleden. De heer Rodenbach was te Rousselare geboren en reeds van zijne 11 jaren blind. Hij deed zijne studiën te Parijs, in een gesticht voor blinden, en toen hij later naar zijn vaderland was teruggekeerd, zette hij zijne studiën voort en hield zich, ondanks zijne blindheid, met letterkundig werk onledig. Wij bezitten van hem onder andere: Lettre sur les aveugles; Coup-d'aeil d'un aveugle sur les sourds-muets, alsmede een getal artikels in verschillige Fransche tijdschriften. Tot in 1868 maakte hij deel der kamer van volksvertegenwoordigers. Hij was ridder van het ijzeren kruis en commandeur der Leopoldsorde. Wij hadden het genoegen hem van nabij te leeren kennen, toen wij, eenige jaren geleden, gelast werden met andere personen hem namens het destijds te Antwerpen bestaande Vlaamsch gezelschap uit te noodigen, deel te komen nemen aan een letteren toonkundig feest, ingericht ten voordeele van het gesticht voor doofstommen. Tentoonstelling van schoone kunsten, te Brussel. Bladz. 110 hebben wij de plechtige opening dezer tentoonstelling gemeld. Plaatsgebrek belet ons zoo uitvoerig te zijn als wij dit anders, met het oog op de 1740 tentoongestelde stukken, zouden gewenscht hebben. Wij zullen ons dan moeten bepalen bij degene, die voor onze lezers het meest belang opleveren. Wij volgen, bij de opnoeming waartoe wij overgaan, onze aanteekeningen, onaangezien het vak waartoe de schilderijen behooren. De tafereelen van omvang zijn, over het algemeen, slecht geplaatst, getuige de Oorlogsbuit van J. Cermak, door het staatsbestuur aangekocht. Deze schilderij is een zeer verdienstelijk stuk, ofschoon wij, als kleur, de voorkeur geven aan Cermark's in 1861 te Antwerpen tentoongesteld Razzia der Bachi-Bouzoucks, thans prijkende op de tentoonstelling van Munchen. (Zie daarover de Vlaamsche School 1861, blz. 166.) A. Cluyzenaer's Vier ruiters van den Apocalypsus, waarover wij gesproken hebben in ons verslag over de Antwerpsche tentoonstelling van 1867 bl. 167, hangen ook al slecht. Ons dacht dat het tafereel wat meer afgemaakt is dan het in 1861 was. Des schilders portretten zijn meesterlijk behandeld, vooral dat van den luitenant-generaal baron Goethals. Ch. Wauters, van Mechelen. De blijde intrede der leden van den grooten raad der stad Mechelen in 1473, schijnt ons een belangrijk stuk, maar het zaaltje of de doorgang, waar het geplaatst is, is veel te klein om op behoorlijken afstand deze ook al te hoog hangende schilderij goed te beoordeelen. Rembrandt, eene zijner sterkwaterplaten overziende, is onbeduidend als samenstelling, maar goed van kleur. Verjaring van den slag van Waterloo, bevat goede hoedanigheden. C. Soubre, van Luik. De Geuzenmaaltijd, zijnde de vereeniging waarop Brederode aan de Nederlandsche edelen voorstelde den naam van Geuzen aan te nemen. Het geheel van het tafereel gaat eenigszins mank door gebrek aan samenhang van kleur; er is te veel gekletter in; eenige rustpunten meer, of eene betere samenneiging van toon zou het tafereel veel doen winnen. Ferdinand Pauwels. Twee tafereelen: Boccaccio aan het hof van Joanna van Napels, dat wij reeds bladz. 39 hebben aangeteekend, en de Vervolging der Protestanten in de Nederlanden. Dit laatste is als uitvoering onbetwistbaar een van de schoonste stukken der tentoonstelling; het gedeelte rechts van den aanschouwer is een waar meesterstuk, zoowel van teekening als samenstelling en kleur; de wezens en bijhoorigheden zijn met zooveel smaak als zorg uitgevoerd; links zijn de helden van het onderwerp ook zorgvuldig en {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon geteekend, doch wij hadden dien rooden mantel, waarop het licht van het dakvenster valt, minder krachtig verlicht, in stilleren toon en bescheidener van kleur willen zien houden; het tafereel zou daardoor, volgens ons, veel winnen; nu schijnt het, zoo op het eerste gezicht, wat vuurwerkachtig van kleur te zijn. Met de aangewezene kleine verandering zou het ander gedeelte van het tafereel meer uitkomen en het geheel dien statigen en meesterlijken stempel erlangen, waardoor {== afbeelding tafereel van lucas schaefels. ==} {>>afbeelding<<} vroegere tafereelen des meesters, bij voorbeeld: de weduwe van Artevelde en de Roep der H. Clara, zich zoo gunstig onderscheiden. H. Bource, een oud studiemakker van Pauwels, houdt met hem gelijken tred, zooals wij overigens reeds in 1867 aanteekenden blz. 150. Het treurig nieuws, heeft ons diep getroffen; de voorstelling is een visschershuisgezin; links van de tafel zit de laatstgeborene, een eenjarig kind, in eenen kinderstoel, spelend met eenen paplepel; het treurige nieuws wordt aangebracht door twee mannen. De voorste, die het woord doet, meldt, bleek en ontsteld, aan den vader, die daar rustig zijne oude dagen sleet, naast zijne schoon- en kleindochters, dat hij geen zoon, de vrouw geen echtgenoot, de kinderen geen vader, het huisgezin geen steun meer heeft. Al de personen zijn uitmuntend afgebeeld: het onbekommerde wichtje in den kinderstoel, het aankomend dochtertje, dat reeds eenigszins beseft welke zware slag het huisgezin heeft getroffen, de wanhopige jonge weduwe. De grijze vader is niet minder waarheidsvol teruggegeven: hij wil rechtstaan, maar de krachten ontbreken hem; hij steekt zijne oude stramme armen uit en men hoort hem als roepen: ‘Och! zeg dat het niet waar is, zeg dat hij niet dood is!’ Helaas! de zee behoudt hare slachtoffers. Dit treffend, prachtig geschilderd en fiks geteekend tafereel, is Bource volkomen waardig en vereert de Vlaamsche schilderschool. C. de Groux, van Brussel, is op de tentoonstelling met een gevoelvol tafereel, maar welk als kleur dat van Bource niet nabij komt. Het is getiteld: Afscheid. De loteling, de steun des huisgezins, de verloofde, de hoop, de hoogmoed van eenige eenvoudige maar goede harten, moet vertrekken; men heeft hem uitgeleide gedaan tot bij den omdraai van den weg. De laatste moederlijke zoen is gegeven, de arme moeder keert naar het dorp terug, het aangezicht in de handen gestopt; eene meêwarige buurvrouw ondersteunt hare wankelende schreden; de beminde of de zuster staat naast de oude moeder, wier hand zij in de hare houdt gekneld; zij schijnt te zeggen: ‘Vaarwel en moed! ik zal over haar waken.’ Ofschoon het onderwerp niet nieuw is, wekt de wijze waarop de Groux het uitgewerkt heeft, welverdiend de belangstelling der aanschouwers. Ook zijne Bedevaaart verdient loffelijk vermeld; maar wij zouden wat meer ruimte aan het geheel dezer schilderij hebben willen zien geven. Hendrik Schaefels, van Antwerpen, heeft twee tafereelen in de pronkzaal: het eene is datgene, geschonken aan het Ver- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} bond voor kunsten, letteren en wetenschappen te Antwerpen, en stelt den slag voor geleverd door het schip genaamd de Menschelijke rechten, uit het tijdvak der eerste Fransche republiek. Evenals het in de zaal der maatschappij een der schoonste zich daar bevindende tafereelen is, zoo ook bekleedt het in de tentoonstelling eene der waardigste plaatsen. Dit is insgelijks het geval met het tweede grootere tafereel des meesters, toebehoorende aan den heer d'Huyvetter en bestemd voor Amerika, waar des schilders naam in groote achting is bij de kunstkenners. Het onderwerp is ontleend aan de geschiedenis der Nederlanden onder de regeering van Philips II en stelt voor: de zeeslag door de Watergeuzen geleverd aan de Spaansche vloot, zinkende voor Vlissingen in 1572. Het gemak van uitvoering dat Schaefels bezit, is door ons vroeger besproken en te algemeen gekend, dan dat wij zouden noodig hebben er op terug komen. Zeggen wij enkel dat de bewuste Zeeslag een prachtig tafereel is, welk ongetwijfeld vele liefhebbers zou hebben gevonden, indien het niet reeds verkocht ware geweest. De schilderijen van Schaefels zijn overigens meest altijd besteld of op voorhand verkocht. Wellicht zullen eenigen de schilderij van Schaefels wat al te warm van toon, of eenigszins te geel van kleur gevonden hebben. Wij moeten verklaren dat zulks alleenlijk voortsproot uit de nabuurschap van het in wat ruim grijzen toon geschilderde tafereel van Cermak. Lucas Schaefels, door onze lezeren gunstig gekend voor zijne tafereelen doode natuur, heeft eene schilderij geleverd die door de onpartijdigste en deskundigste mannen zeer hoog geschat werd als uitvoering, vooral het voorplan. Onze lezers zullen met genoegen hier de afbeelding van deze puike schilderij in houtsnede aangetroffen hebben (blz. 145). A. van Yzendyck, van Brussel, leverde een schoon portret. Jos. van Lerius, van Antwerpen. Dezes meesters schoon geschilderd tafereel, het eerste Zeil, is uitvoerig en meesterlijk behandeld, ofschoon het ons als samenstelling meer geschikt schijnt voor beeldhouwerij; ook kan de kleur niet Vlaamsche kleur genoemd worden; zij deed ons denken aan de Venetiaansche school; dat alles belet evenwel niet dat het schoon, doorschoon geschilderd is, even als het portret van mevrouw van Havre, welk een meesterstuk in het vak mag genoemd worden; slechts de al te blauwe oogen hinderen aan het geheel. De heer van Lerius heeft ook grooten bijval op de tentoonstelling van Munchen, waar hij het gouden eermetaal behaalde en naar aanleiding daarvan tevens, ridder genoemd werd der orde van verdienste 1e klasse van St-Michiel van Beieren. Wij vernamen met zeer veel genoegen deze eervolle onderscheidingen, die natuurlijk terugkaatsen op de koninklijke academie van Antwerpen, waar de heer van Lerius met het schilderonderwijs gelast is. Adolf Dillens. Zijn eerste tafereel stelt voor: Eene krakend zuivere woonkamer in Zeeland, die van eene grootere plaats schijnt afgenomen te zijn, want zij is met een houten schutsel afgedeeld, dat zelfs niet tot boven dicht en geheel in grijze olieverf geschilderd is. Boven op eene ladder die op het schutsel der kamer ligt, ontwaart men vischnetten, wat zou doen denken dat het eene visscherswoning is, ofschoon de zindelijkheid van het vertrek wel zou doen twijfelen dat daar een zeebonk of een visscher te huis hoort. Wat er ook van zij, men ziet er, te midden der plaats, eene jeugdige schoone vrouw, spinnend en zingend neêrgezeten. Een bejaard man, eene moeder met haar kind op den arm en nog twee kinderen zitten aandachtig te luisteren naar de schoone zangeres. De slaapsteê is zoo rein, het lepelrek, de tellooren, kassen enz. zoo spiegelhelder, dat het bijna noodig is de Zeeuwsche zindelijkheid werkelijk te hebben aanschouwd, om den schilder niet van overdrijving te beschuldigen. De benaming van het tafereel is zeer juist: Als zij zong kwamen de nietsdoeners luisteren. Indien wij eene opmerking moesten maken, zouden wij zeggen, dat de bijhoorigheden in het tafereel wat rammelen. Overigens is het een van de puikgewrochten der tentoonstelling. - Voor 't vaderland klopt elk rechtschapen hart, is alsmede een zeer aangenaam en gevoelvol tafereel. Het is een schoone zomerdag; op den achtergrond, aan den overkant eener beek, staat op een soort van eilandje de hut, waaraan Jan de stuurman zoolang gedroomd heeft. Jan is terug van de reis en heeft niets met zich gebracht dan een pakje goed, dat hij aan de hand kan dragen en een papegaai in eene kooi, die hij zorgvuldig heeft neêrgezet. Men heeft Jans blijde stem gehoord, hij zong: ‘Nog een watertje en Jan is t'huis.’ Allen kwamen uitgeloopen, niet te vergeten den ouden vader, die doof is en waarschijnlijk weinig meer ziet, want men roept hem aan het oor dat zijn zoon terug is. De verloofde heeft de boot reeds losgemaakt die een jongeling roeien gaat. Zij gaat eindelijk dengene afhalen, waarvoor haar hart reeds zoolang heeft geklopt. Castor, de hond, wacht zoolang niet; hij werpt zich in het water en zwemt met geestdrift zijnen meester te gemoet, wiens eerste streelingen - gelukkige hond! - hem zullen ten deele vallen. Alhoewel Jan slechts rugwaarts zichtbaar is, voldoet zijn beeld uitmuntend. Er is evenwel wat weinig diepte in het tafereel, waarin tegen de regels der doorzichtkunde is gezondigd; de stuurman op het eerste plan kan onmogelijk in het huisje. - De schaatsenrijders vormen eene bevallige schilderij. De achtergrond schijnt ons wat rot als schildering. (Wordt voortg.) De onschuldig preventief gevangene. (romantisch-historisch verhaal.) I (Vervolg, zie blz. 142.) Intusschen had de klok twaalf ure bereikt; Louise had de tafel gereed gemaakt en was reeds bezig met het eten op te disschen, toen de kleine Koos al springend de kamer inliep. - Dag, vader, dag, moeder! zegde hij, hun vroolijk eenen kus op de wangen drukkende; moeder, gaan wij haast eten? want ik heb zulken honger. - Ja, lieve jongen, zegde zij, neem uwe plaats maar, en begin al uw gebed te doen, dan verkoelt het eten wat. Karel was nog bezig met vernissen en hield niet op met op dien diefstal te peinzen. Hij had zelfs nog vergeten, aan Louise het verhaal te doen van het onverwachte bezoek van Frans. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kom, Karel, hernam Louise, want als gij niet aan tafel zijt, smaakt het ons niet. - Ja, ik ben gereed, Louise, en onder het eten zal ik u een goed nieuws mededeelen. - Goed nieuws, Karel? dat zal mij genoegen doen. Karel zette zich neder; de kleine Koos was al druk aan 't eten; nadat Karel eenige spijzen genuttigd had, begon hij aldus: - Gij weet, dat die kleerkas het laatste werk is, dat ik deze week te doen heb. Ik was daarover al droevig, omdat het geld daarvan voor de huishuur bestemd was, en daar het Zondag uw feest is, vreesde ik dat wij dit stilletjes zouden moeten voorbijgaan; maar verbeeld u, dat Frans hier geweest is, om mij te vragen of ik nog deze week eene kleerkas zou kunnen maken, en dat zijn vader mij daarvoor goed zou beloonen; dus zijn wij gered en ben ik ten toppunt van vreugde! - Karel, zegde Louise, wij zijn toch recht gelukkig, sinds gij voor u zelven werkt; dagelijks bedank ik God daarvoor. - En ik weet ook wel, dat het Zondag uw verjaardag is, moederlief, zegde Koos; en ik zal al vroeg opstaan om een bloemtuil te gaan plukken. - Gij zijt een brave jongen, hernam Karel, blijf uwe ouders altijd zoo beminnen, dan zal ook God u zegenen. - Ja, zegde de moeder, de meester heeft mij gezegd, dat Koos goed oppast en goed leert, en, als hij zoo voortgaat, hij nog wel advocaat zal kunnen worden. - Dit is juist niet noodig, viel Karel in, als hij slechts het noodige leert om een braaf en naarstig burger te zijn, dat is alles wat ik verlang. Er werd zoo nog lang voortgekeuveld. Op eens kwam Frits, die op eene bovenkamer in hetzelfde huis woonde, binnen. Aan zijne houding en manieren kon men wel zien, dat het een dier verlaagde wezens was, die den arbeid verachten en slechts in de ondeugd hun brood zoeken. - Dag, buren, zegde hij, gij zit al aan 't eten, dan wil ik u niet ophouden en ik ga ook zien of ik wat kan vinden. - Daarvoor moet gij niet heengaan, hernam Louise; wilt ge med e aanzitten? - Neen, ik dank u, want het mijne zal ook wel gereed zijn. - Maar, vroeg Karel, gij zijt de stad in geweest, gij zult zeker wel iets van den diefstal vernomen hebben? Bij het woord diefstal, kreeg Frits eene siddering over zijne lenden; gelukkig voor hem, dat die brave lieden het niet bemerkten, want zeker hadden zij op zijn gelaat de misdaad kunnen lezen. Doch hij, wiens hart op de rechte plaats zit, denkt altoos over een ander als over zich zelve; daarom kon Frits gemakkelijk, door een gemaakten hoest, zijn hoofd omdraaien en al hoestend met gebrokene stem antwoorden: - Ja, - zoo iets of wat; - maar... het zal toch zoo erg niet zijn als men wel zegt; want die dingen worden altijd grooter gemaakt. - Wel, wat hebt gij dan zoo al gehoord? vroeg Karel. - Wat zou ik gehoord hebben?... Men zegt, dat men den rijken vrek Levie bestolen heeft, voor eenige gouden en zilveren werken; ik kan de dieven niet heel ongelijk geven, want Levie is een verduivelde schrok, die nooit iets aan den arme geeft; en ook, zal degene die het gedaan heeft, zeker in nood geweest zijn. - Gij moogt er zoo niet over denken, viel Louise hem in. - Neen, zeker niet, zegde Karel; het is toch vast en zeker, dat het geweten nimmer toelaat, iets aan zijnen evenmensch te ontnemen, in welken staat men zich ook moge bevinden, - Dat is altemaal wel, Karel; maar als men zoo ziet, dat de rijken alles kunnen doen en wij immer moeten slaven en wroeten voor een stuk brood, dan stijgt soms de verontwaardiging ten top. Want hij, die het werken heeft uitgevonden, moest ook maar gehangen worden! - Foei, Frits, dat is niet wel geredeneerd, hernam Karel. Ik acht mij waarlijk gelukkig als ik werken kan. En zoo het al niet de noodzakelijkheid was, die ons voor ons bestaan deed werken, waarmede zouden wij dan den tijd slijten? - Ja, dat weet ik wel, van u zal ik geen gelijk krijgen, als ik het werk veracht; want gij zijt een oprechte werkezel. Maar ik zou het wel anders weten. Als ik rijk was, zou ik zoo dom niet zijn, mij vermoeide lenden te maken. - Kom, kom, zegde Karel, laat ons daar niet meer over spreken, gij meent het toch zoo erg niet.... De vrouw van Frits, die al lang met het eten wachtte, kwam dit gesprek afbreken. - Waar blijft gij toch? riep zij, binnenkomende; het eten zal gelijk bederven en de kinderen hebben honger. - Schep maar op, vrouw, ik kom aanstonds. Zij vertrok, en Frits volgde haar, heel tevreden, dat zij hem uit eene groote verlegenheid kwam trekken, want hij was niet op zijn gemak. - Die Frits is toch een wonderlijk mensch, zegde Karel; altijd moet hij het werk verachten, en ik kan dit niet hooren. - Ik kan hem ook niet lijden, vader, hernam Koosje, ik ben altijd bang voor hem. - Gij behoeft niet bang voor hem te zijn, hij zal u geen kwaad doen. Frits was nog eenige oogenblikken het voorwerp van het onderhoud der familie Govers, eindelijk kwam Karel op zijn werk terug. Altoos verheugd over het onverwachte bezoek van den zoon zijns ouden meesters, kon hij niet ophouden zijne Louise er over te spreken. - En, zegde hij, het gesprek vervolgende, alsnu die kleerkas af is, dan kan ik dadelijk aan de meubelen van mijnheer Janssens beginnen, en om zoo een geheel huis te meubeleeren, daar zal ik een schoon werk aan hebben. ‘Ja,’ zegde mij die brave man, ‘ik zal u wel voorthelpen; gij moet weldra eene andere woning zoeken, waar gij meer plaats hebt om te werken; ik zal u wel in den stijgbeugel helpen; gij hebt moed om te werken en ik ben gelukkig genoeg u werk te kunnen geven en u het noodige geld voor te schieten, om het hout en gerief te koopen, want ik weet wel, dat als men eerst begint, men ook vele moeielijkheden ontmoet.’ {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} - Een oprecht brave man! God weet, of wij ons geluk niet aan hem zullen te danken hebben. - Dat is wel zeker; want zie eens na, nu gaan wij zeker in een heel huis woonen; weldra zal ik al eenige gasten kunnen werkgeven en wij zullen gelukkiger zijn dan eene koningsfamilie. - Ik zou dan niet gaarne met eene vorstin willen ruilen, zegde Louise. Als wij slechts gezond zijn en het noodige werk hebben om in onze behoeften te voorzien, zijn wij zeker veel gelukkiger dan de vorsten, die toch ook maar zelden op hun gemak zijn. - En als ik dan oud ben, hernam Karel, en Koos blijft zoo voortgaan, zal hij mijne plaats waarnemen en meester over de gasten zijn. - Gij moet daar niet aan twijfelen, Karel, zegde Louise, onze Koos zal wel blijven die hij nu is, en zijn best doen, om u in 't werk te volgen, niet waar, jongen? - Zeker wel, moeder, antwoordde de kleine; en als ik groot ben, behoeft vader of moeder niet meer te werken, dan zal ik het doen... De grootste vreugde heerschte alzoo in het huisgezin. Het is zeker dat zij niet verwachtten, dat hun binnen weinige minuten eene groote ramp stond te gebeuren; eene ramp, die in eens al de geluksplannen als 't ware deed in duigen vallen en een rouwfloers over al die vreugde kwam werpen!... Wat voor eene ramp kan dit toch wezen? hoor ik den lezer vragen; zij die het beste vooruitzicht hadden om de gelukkigste menschen der wereld te worden, zouden zoo in eens al hunne plannen kunnen zien verijdelen? Het is bijna onmogelijk; - en toch was het zoo... Nog altoos was men bezig over het toekomende heil te redekavelen; men sprak reeds over den tijd dat de zoon als zaakwaarnemer des vaders zou optreden; de moeder door eene dienstmeid in hare werkzaamheden werd verlicht; de vader, steeds het oog houdende op wat er omgaat, en in vrede zijn pijpje rookende en wandelingen doende; - toen op eens de deur der kamer open ging en een officier van justitie met eenige gerechtsdienaren binnendrongen... Niet weinig verschrikten de brave Govers en zijne vrouw op dit gezicht, te meer, daar zij zich in 't geheel aan zulk bezoek niet verwachtten. Zij waren als verslagen; doch de officier van justitie deed hen niet lang wachten om de oorzaak van zijn bezoek te kennen. Hij begon al spoedig op deftigen toon: - Bij het vallen van den avond werd er gisteren, bij den goudsmid Levie, op den Hoogen-Steenweg, een aanzienlijke diefstal gepleegd. - Wat mag dat beteekenen? zegde Karel fluisterend tegen zijne vrouw. - Men beschuldigt u, Karel Govers, van dien diefstal te hebben begaan;... en, in naam des konings zijt gij mijn gevangene! - Ik! Een diefstal gepleegd! Ik, Karel Govers!... Men heeft u belogen, mijnheer! nimmer kwam zelfs de gedachte van dergelijke misdaad in mij op, in welke omstandigheden ik mij ook heb bevonden! - En evenwel zijn getuigen komen beweeren, u aan uwe kleederen te hebben erkend, bestaande in bruinen frak, zwartlakensche broek en blinkende klak. Gij hebt wel hard geloopen, doch men heeft bijna uw spoor gevolgd. - Het is onmogelijk, mijnheer, hernam Louise, daar mijn man gisteren avond nog de kamer niet verliet, en de kleine Koos onophoudelijk op zijne knie heeft zitten spelen; en de buren kunnen u ook getuigen dat mijn man nimmer 's avonds uitgaat, of het moet zijn dat wij gezamenlijk eene wandeling gaan doen. - Echter heb ik al de kleederen, die gij daar noemt, zegde Karel; doch ik verzeker u op mijn woord, als eerlijk werkman, dat ik het huis niet verliet. - 't Is zonderling, zegde de officier; maar ik kan in dit alles niets doen, dan het gerecht zijnen loop geven, en verzoek u dus zonder tegenstand te gehoorzamen en ons te volgen. Na het uitspreken dezer woorden, deed hij een teeken aan de gerechtsdienaars, die naderden om Karel te binden; doch Louise die deze beweging had gezien, sprong in eens voor haren man als om hem te beschermen. Zij was in volle wanhoop verkeerende; haar gelaat veranderde onophoudelijk; de kleine Koos, die meer en meer bevreesd werd, bleef aan de kleederen zijner moeder hangen. Louise anders zoo zachtmoedig, zoo medelijdend en vol gevoel, stond daar als eene razende vrouw. In het opspringen had zij in der haast een mes van de tafel genomen, en dreigde er de gerechtsdienaars mede; de kleine Koos hield niet op met schreien; Karel stond als vastgenageld en kon geen woord uiten; Louise bulderde de volgende woorden uit: - Het gerecht zijnen loop laten, mijnheer! dat is goed; dan zult gij weldra overtuigd zijn, dat mijn man onschuldig is... Maar hem in het gevang slepen, dat is onmogelijk! De gerechtsdienaren naderden meer en meer; Louise vervolgde: - Ha, lafaards!... gij die zegt het recht te volgen..., gij wilt hem dan toch onplichtig van mij afrakken!... Dat men het wage mijnen man te naderen; dan zal ik,... zijne vrouw..., u too nen sterk genoeg te zijn, om de onschuld te verdedigen! Nog deden de dienaren eenen tred nader en zij ging voort: - Waagt het niet, zeg ik u!... want alvorens mijn man te genaken zult gij over een lijk loopen!... Zij kon niet meer.... afgemat door de felle foltering, overmeesterd door de vrees; dan een blik op den kleine, dan weder op haren man en de gerechtsdienaren werpende, viel zij stuiptrekkend voor de voeten van den ongelukkigen Karel. Doch de officier zegde tot zijn gevolg: - Mannen, doet uw plicht!... En zij vielen Karel aan, bonden hem en sleepten hem voort. Hij kon niet zonder tegenweer medegaan en zijne ongelukkige vrouw in zulken toestand laten liggen: - Moordenaars! schreeuwde hij; ziet gij dan niet dat mijne vrouw bezwijkt! Zij sterft! Louise!... Ach, God! zij is al dood!..... De gerechtsdienaren volvoerden niettemin het bevel en knevelden Karel zoodanig, dat hij zich bijna niet verroeren kon; evenwel vervolgde hij: {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} - Beulen!..... laat af!..... laat af!..... gij vermoordt hier de onschuld!.................. Zij waren spoedig verdwenen, Louise in zwijn latende liggen, terwijl de kleine Koos, halfdood van schrik, op het bleeke gelaat zijner moeder lag te weenen..... Zij bekwam, na eenige oogenblikken, richtte zich op, en zocht te vergeefs haren Karel.... Hij was reeds in de kluisters. (Wordt voortgezet.) P.-J. de Somer. Het pantheon te Parijs. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Deze tempel is opgericht ter plaatse waar, in 512, de H. Genoveva, de patroones der stad Parijs, begraven werd. Eerst werd eene kleine kapel op haar graf geplaatst en later eene kerk, die, bouwvallig geworden zijnde, rond het midden der vorige eeuw afgebroken werd. Lodewijk XV, koning van Frankrijk, legde in 1764, den eersten steen des nog bestaanden gebouws, waarvan onze plaat het binnengezicht vertoont, dat tot de studie der bouwkunde kan bijdragen. De beroemde bouwmeester Soufflot was de ontwerper en vervaardigde de plannen van dit gebouw, bestemd {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} om tot roomsch-katholijken tempel te dienen. Het werd tot dat einde gebruikt, toen de omwenteling van 1791 uitbrak en het kerkgebouw ingenomen werd om te dienen als eeretempel voor groote en beroemde mannen. Het verkreeg toen den naam van Pantheon, wat letterlijk vertaald algodentempel wil zeggen. Men weet dat, onder deze benaming, in de oudheid een tempel bestond die aan al de goden gezamenlijk was gewijd. In het Parijsche pantheon wilde men de asch der beroemde Franschmannen bewaren. Een toepasselijk opschrift werd op het gebouw geplaatst: het dankbaar vaderland aan zijne groote mannen, en de overblijfselen van Voltaire, Rousseau en Mirabeau in de kelders overgebracht. Het eerste keizerrijk, op dit punt de invoering der omwenteling nastrevende, verschafte aan de toenmalige, thans meestal der vergetelheid prijs gegevene senatoren, eene begraafplaats in het Pantheon. Bij den terugkeer der Bourbons in Frankrijk erlangde het gebouw zijne oorspronkelijke bestemming terug en werd weder de kerk van de H. Genoveva. In 1830 evenwel, na de Juliomwenteling, werd het achtjaar vroeger uitgewischte opschrift weder hersteld; het prijkt tot nog toe op het gebouw, ofschoon een decreet van 6 December 1851 den tempel andermaal ten gebruike van den godsdienst stelde. Het grootsche, indrukwekkend gebouw gelijkt volstrekt aan geene kerk en heeft alles behalve een godsdienstig karakter. Onze plaat, die den tempel van binnen te zien geeft, zonder kerksieraden of gerieven, toont zulks duidelijk aan. Hij heeft den vorm van een Grieksch kruis, met gelijke takken, is 112 meters lang en 82 meters breed. Op het middelgedeelte staat een 83 meters hooge koepel, beschilderd door Gros, in 1824. De schilderingen beslaan eene oppervlakte van niet minder dan 3256 vierkante voeten en stellen de heilige Genoveva voor, terwijl zij de hulde van Fransche vorsten ontvangt. Deze koepel, welke van op zeer verren afstand zichtbaar is, daar de kerk op het hoogst gelegen punt van Parijs staat, mag genoemd worden een reusachtig meesterwerk van bouwkundige koenheid. Elfde taal- en letterkundig congres, te Leuven. Op Zondag 6 September, had te Leuven de plechtige ontvangst der heeren die aan het congres kwamen deel nemen plaats. Om half zes ure vormden zich in stoet de maatschappijen, de leden der inrichtingscommissie, enz. De straten waren letterlijk van volk opgepropt en aan meest al de huizen wapperden Hollandsche en Belgische vlaggen. Aan de standplaats van den ijzeren weg, waar eene zaal met Hollandsche en Belgische vlaggen versierd was, werden de leden ontvangen onder het spelen van Wie Neêrlands bloed en het Wilhelmus van Nassauwen. Dan sprak de heer J.-P. van der Auwera den volgenden welkomsgroet uit: ‘Mijne heeren! Groot is de eer die mij te beurt valt, de geleerden hier uit de Noord- en Zuid-Nederlandsche gewesten, uit Fransch-Vlaanderen en uit Duitschland toegestroomd, te mogen verwelkomen. Mijne vaderstad is voorzeker eene der best geschikten tot het houden van een letterkundig congres, door de eeuwen lang durende betrekkingen, die zij met alle Nederduitschsprekende stammen heeft aangeknoopt. Onze inwoners zullen met vreugde de onvermoeide verdedigers onzer taal binnen de Leuvensche muren ontvangen. De menigvuldige banieren en standaarden die gij in onze stad zult zien wapperen, zullen u bewijzen zijn, dat gij hier als broeders begroet wordt. Eene meer welsprekende stem zal u in ons oud stadhuis een verder welkom wenschen. Ontvangt intusschen, mijne heeren, onzen hartelijken dank, aan onzen oproep te hebben beantwoord, ten einde alhier de sedert twintig jaren begonnen taak voort te zetten, en een nieuwen steen te voegen aan het gebouw onzer gemeenschappelijke letterkunde.’ Hierop antwoordde de heer professor Groshans, van Rotterdam, als volgt: ‘Mijnheer de voorzitter! Zoo heeft dan de taal onzer vaderen ons hier weêr als broeders te samen gebracht. Uit naam der Noord-Nederlanders, breng ik u onzen warmen dank voor de hartelijke woorden die gij in uwen welkomstgroet tot ons hebt gesproken. U, Mijnheeren, leden der regelingscommissie, zeggen wij dank voor de gulle ontvangst ons hier bereid. Wij, broeders uit het Noorden, verheugen ons, dat wij thans den gastvrijen Vlaamschen grond weder hebben betreden. Wij verheugen ons, in het vooruitzicht, dat wij hier eenige dagen met elkander zullen doorbrengen, aan de studie onzer gemeenschappelijke taal- en letterkunde gewijd; in bijeenkomsten waarin vragen, op onze zedelijke eenheid betrekkelijk, behandeld zullen worden. Wij verheugen ons, in de gedachte, dat wij hier de handen van zoovele onzer vrienden zullen drukken: dat wij hier vriendschapsbanden, vroeger geknoopt, vaster zullen toehalen. Wij verheugen er ons in, dat wij op nieuw het zullen ondervinden, dat de nog altijd diepbetreurde Theodoor van Rijswijck onze innigste gevoelens heeft uitgesproken, als hij zingt: Wie is 't, die van ons wil weten, Waar de Nederlandén zijn, Aan de Maas of aan de Nethen, Aan de Schelde of aan den Rijn? Daar, waar men in Zuid en Noord 't Onverbasterd Neêrduitsch hoort. Of, als hij uitroept: Hier en daar wordt God aanbeden In het roerend Neêrduitsch lied! Dan brengt hij ons tot het diepgevoelde besef, dat wij door sterke banden met elkander vereenigd zijn en dan roepen wij ook met hem uit: Hier en aan den overkant, Daar en hier is Nederland! {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} En bij die woorden, die ik bij eene dergelijke gelegenheid 1 als deze, die mij de gewenschte aanleiding geeft, om tot de alhier vereenigde Zuid- en Noord-Nederlanders te spreken, reeds had overgenomen; dringt zich aan ons hart het verlangen op, dat de medewerking der Noord-Nederlanders een ernstig streven, om aan onze Dietsche taal de rechten te doen geven, die haar toekomen, zal mogen bevorderen; dat wij u behulpzaam zijn mogen, om die schoone taal uit haar onverdiende miskenning in het Zuiden te verheffen! Zoo mogen wij u een deel der schuld betalen voor al hetgeen Noord-Nederland, in vroeger eeuwen, van uwe ballingen en uitgewekenen heeft ontvangen! En nog eens moet ik van Rijswijck's woorden overnemen en nog eens met hem uitroepen: Ach! wat al herinneringen Hechten ons niet aan malkaâr! Mijnheeren, wij verheugen ons, dat wij hier te Leuven worden ontvangen, in de oude hoofdstad van Brabant, waar in de middeleeuwen de prachtige zetel der hertogen was gevestigd; waar hertog Jan IV, bij al de weelde waarmeê hij zich omringd had, de wetenschappen niet had vergeten, maar waar door hem, in 1426, de eerste Nederlandsche hoogeschool werd gesticht, de hoogeschool, waaraan de Gentenaar keizer Karel V gestudeerd heeft; de hoogeschool, die zooveel luister gehad heeft. En, zal ik er van spreken, dat hier bij Leuven, in 1831, de vijandlijkheden tusschen mannen van denzelfden stam, tusschen broeders, gestaakt zijn?.... Ik zal er van gewagen, omdat wij juist daardoor gelegenheid vinden, om den wensch te herhalen, reeds door een mijner landgenooten, wien ik in mijn nabijheid mag zien, 2 geuit: dat wij, elkanders natuurlijke bondgenooten, wanneer u het gevaar uit het Zuiden, ons uit het Oosten mocht bedreigen, dat wij dan met die macht van twee maal honderd duizend strijders, die in de ongelukkige jaren van 1830 en 1831 hier, op den IJzeren-Berg en elders, aan en over de grensscheiding, tegen elkander overstonden, wederzijds onze staatkundige onafhankelijkheid handhaven zullen! Leve Zuid- en Noord-Nederland! Leve Leopold II! Leve Willem III! Hoezee! Hoezee! Hoezee! Nu trok men in stoet, muziek vooruit, naar het stadhuis, onder de toejuichingen van duizende en duizende toeschouwers. In het stadhuis werden de congresleden door het gemeentebestuur ontvangen. De heer J.-F. Henot, dd. burgemeester, sprak hun als volgt toe: ‘Mijnheeren, In naam van het stedelijk bestuur van Leuven, wensch ik u allen, vrienden uit het Noorden en het Zuiden, hartelijk welkom. Twintig jaren is het geleden dat de eerste grondsteen gelegd werd tot deze vreedzame bijeenkomsten, waar broederen, door staatkundige grenzen van elkander gescheiden, zich in geest en hart komen vereenigen ter opbeuring der moedertaal, ter handhaving van gemeenschappelijk belang en beschaving, De hoofdsteden der verschillende Nederlandsche gewesten wierden achtereenvolgens door een bezoek vereerd, en met nieuwen ijver bezield, door een nieuw vuur onstoken, voor het welslagen van uw edel doel. De oude hoofdstad van Brabant, het oude middelpunt van het wetenschappelijk geestesleven in de Nederlandsche gewesten, is er fier op, hare plaats in de zusterrei der Vlaamsche steden te hernemen; uwe tegenwoordigheid zal aan Leuven haren roem, in de verledene eeuwen herinneren en haar nieuwen moed inblazen om van de voorvaderen niet te ontaarden. Het stedelijk bestuur, de burgerij van Leuven, zullen met de grootste belangstelling uwe letterkundige werkzaamheden volgen, wel overtuigd en de vaste hoop koesterende dat het elfde Nederlandsch congres, zoowel door het belang zijner beraadslagingen, als door de gelukkige gevolgen die het zal uitwerken, de voorgaende congressen zal evenaren. Nogmaals welkom u allen, vrienden uit Noord-Nederland en uit België.’ Na algemeene toejuichingen nam de heer Désiré Delcroix het woord, namens het staatsbestuur. Hij zegde: ‘Mijnheeren, Ik ben met de vereerende taak gelast namens het staatsbestuur de vreemde heeren congresleden welkom te heeten in het Belgische broederland. Welkom dus, broeders uit het Noorden, welkom, broeders uit Fransch-Vlaanderen, welkom, broeders uit alle gouwen, waar onze geliefde moedertaal wordt gesproken en onze gemeenschappelijke letterkunde wordt verheerlijkt. Welkom ook gij, broeders uit Germanië, die, met onze tale bekend, dezelve beoefent en vereert, en wier tegenwoordigheid in ons midden wij als een bewijs van hulde aan de taal en aan den letterroem onzer vaderen met dank in ons hart aanstippen. Ook u allen, Belgische landgenooten, die deel komen nemen aan de werkzaamheden van dit congres, wordt een hartelijk welkom namens de hoogere regeering toegesproken. Dat de beraadslagingen van dit congres zoo vruchtbaar worden voor den bloei der Nederlandsche taal en letteren als de werkzaamheden der vorige soortgelijke vergaderingen het geweest zijn. Het doel dat wij allen beoogen, mijnheeren, de ontwikkeling onzer gemeenschappelijke letterkunde, de beschaving onzer taalgenooten met het werktuig onzer moedertaal, dit verheven en tevens vreedzaam doel zal eens te meer in deze oude en geleerde universiteitsstad eene plechtige bekrachtiging bekomen. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk des vooruitgangs, dat gij, ontdaan van alle den beoogden doele vreemde betrachtingen, hier morgen zult aanvangen, dit werk zal de zedelijke banden, die ons allen vereenigen, nog nauwer toehalen. Zelfs buiten uwen letterkundigen en wetenschappelijken kring zullen de uitkomsten van dit congres, zooals alle grootsche en verhevene bemoeiingen, niet tot hunne engere bijzondere uitwerkselen moeten worden beperkt; zij zullen nog mogen beschouwd worden als eene treffende hulde aan het grootsche en verhevene grondbeginsel der onderlinge verbroedering en der algemeene vrede. Daarom, broeders uit den vreemde, weest dubbel welkom in het vooruitstrevende in vrijheid en vredeliefde België.’ Hierop antwoorde de heer Dr A. de Jager, van Rotterdam: ‘Mijnheer de voorzitter, Ik meen de tolk te zijn van alle Noord-Nederlanders hier tegenwoordig, zoo ik u hartelijken dank breng voor de wijze, waarop wij hier worden ontvangen; dank voor de welkomstgroete, zoo welsprekend door u geuit; dank voor al de bewijzen van belangstelling, ons door de gansche bevolking dezer stad als om strijd gebracht. Ontvang de verzekering, dat dit schitterend onthaal op ons allen een diepen indruk heeft gemaakt. Intusschen, mijnheer de voorzitter, wij werden er niet geheel door verrast. Wij vermoedden het, wij wisten het, dat, waar Gent en Brussel, waar Antwerpen en Brugge voorgingen, Leuven niet zou achterstaan. Wij wisten het, dat wij opgingen naar de stad, de aloude wieg en bakermat van geleerdheid; dat wij opgingen naar Leuven, voor eeuwen reeds beroemd door hare academie, waar duizenden zich kwamen laven aan de bronnen van wetenschap en kennis, en waar, nog in deze eeuw (om van geene levenden te spreken) mannen als de Ram en David bloeiden. Was onze verwachting alzoo groot, zij is niet beschaamd geworden. Indien wij, mijnheer de voorzitter, nog een prikkel behoefden om met meer ijver de taak te behartigen, die wij hier komen vervullen, uwe hartelijke toespraak, zou ons dien prikkel geven. Ontvang de verzekering, dat wij zullen trachten, aan de door u uitgedrukte verwachting te beantwoorden. Met al de kracht die in ons is, zullen wij, gemeenschappelijk met onze Belgische broeders, er naar streven om het doel van dit congres te bereiken: de handhaving en de bevordering van den bloei der Nederlandsche taal en letterkunde!’ Hierna trad onze beroemde Hendrik Conscience vooruit; er bonsde eensklaps uit aller monden de kreten van ‘Leve Hendrik Conscience!’ Diep aangedaan door dit blijk van toegenegenheid drukte hij zich ongeveer als volgt uit: ‘Mijnheeren en vrienden, Wanneer ik Leuven binnen trad en ik die algemeene deelneming in de huldebetuiging der bevolking ontwaarde, wanneer ik den galm der kreten, der toejuichingen hoorde; wanneer ik zag dat we zoo gulhartig ontvangen werden, overstroomde mijn hart van een zalig genoegen. Wij dachten dat te Leuven de iever voor de moedertaal eenigszins verzwakt was; gelukkiglijk bedrogen we ons. Dit hartelijk onthaal, dit plechtig, dit grootsch vertoog der toegenegendheid toont ons dat hier voor de taal, de vlam der liefde nog immer de harten ontsteekt. Dit verdubbelt onzen moed, dit verdubbelt onze krachten en we twijfelen geen oogenblik meer aan de zegepraal onzer miskende rechten. Leuven bezit maatschappijen op wier roem en faam we trotsch mogen wezen. Roos en Eikel, het Kerssouwken en het genootschap Met Tijd en Vlijt hebben reeds veel ter verheffing, ter opbeuring onzer moedertaal bijgebracht. Ja, Tijd en Vlijt, 't is u dat ik lief heb, omdat gij in uwen schoot bevat de ijvervolle leerende jeugd, waarop wij onze hoop in de toekomst bouwen. Even als de wind die de bladers van den eikenboom doet nedervallen, heeft de dood ons kortelings menig vriend en medestrever ontrukt. David, Dautzenberg en van Lennep zijn niet meer. Wie zal die mannen toch vervangen? 't Is op u, Tijd en Vlijt, dat we rekenen. 't Is uit uwe rangen dat de onderstand moet komen. Gij zijt het nieuwe loover welk eens de kruin van den eik zal bekronen.’ Vervolgens bracht de redenaar eene hulde aan de nagedachtenis van den onsterfelijken David, die zoo eene roemvolle plaats op 't gebied van taal- en letterkunde bekleedde, die als leeraar der hoogeschool te Leuven schitterde en aan wien men het voor een groot deel te danken heeft dat ééne en dezelfde spelling in de Nederduitsche taal is kunnen gebezigd worden. Hij herdacht Willems, Ledeganck, van Ryswyck en Zetternam, en eindigde met de verbroedering tusschen Zuid- en Noord-Nederland aan te moedigen. Daverende toejuichingen onderbraken vorschillende malen den zoo grooten redenaar, als vernuftigen schrijver, en zijne woorden deden zulken indruk dat menige verfranscht Leuvenaar geheel en al scheen bekeerd te zijn. Het volgende gedicht van den heer J. Brouwers Z., secretaris der regelingscommissie werd gedrukt uitgedeeld: Welkom aan de noord- en zuid-nederlandsche congresleden. Wat weemlen daar voor blijde scharen, ô Leuven, door uw straten rond? Hoezee! de lang verbeide stond, Is eindelijk ter kim gevaren. Maar hoort! Trompet en trom, En horens en pauken schallen! En klok- en schotgebom, Dreunt luide langs plein en wallen! Gaat er een kreet op van strijden Over dees vreedzame stee? Neen, geene wapenen glijden, Hunkrend naar moord, uit de schee: 't Is een dag van zegen, 't Is een dag van vree! {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} En ziet maar die blijde banieren, Langs torens en gevels ontplooid! En hoort maar dat juublen en vieren Van 't vollek, ten welkom getooid Der Noord- en Zuid-Neerlandsche schare! Als broeders elkandren de hand Verleenen voor 't goede en het ware: Als vrijheid en vrede de snare, De snare der eendracht spant, Dan is er verschil van stand, Noch grenze van land tot land. Heil u, dag van zegen, Heil u, broederfeest, Over Leuvens wegen, Thans, met vromen geest, Als een milde regen, Kwistig neergezegen! Welaan! eerst den broedren van 't Noorden Een feestgroet in hartlijke woorden, Een rond, - echt Neerlandsch onthaal. Hun, die naar de lachende velden Der Leuvensche Dijlboorden snelden, Ten strijde voor Kunst en voor Taal. Al heeft ons een staatslijn gescheiden, Toch hield ons de Moederspraak beiden Vereend in onbreekbaren band; En troont - wij zijn weerzijds getrouwen - Hier Coburg en ginder Nassouwen, Zij reiken ons allen de hand. En nu - aller armen gestrengeld; Ons wenschen te zamen gemengeld, 't Zij Amstel of Schelde ons bekoor'! Zoo stijgen we hooger in waarde, En wordt hij benijdend voor de aarde, De Neerlandsche roem en zijn gloor. Voor Kunst en voor Tale vergaderen, Met blijheid in 't hart en in de aderen; Voor volksbelang, plichtleer, recht, Rondborstig het woord durven spreken, Beschaving, verlichting ontsteken, Congressen, dit is 't wat ge zegt. Hoe elders de vuurmonden ronken, Ons deren geen oorelogsvonken; Ons strijd is een strijd van den geest, Ons leven is arbeid en liefde, En voelden we een doren die griefde, Wat zuur is wordt zoet op het feest. Heil u, dag van zegen, Heil u, broederfeest, Over Leuvens wegen, Thans, met vromen geest, Als een milde regen, Kwistig neergezegen. Daagt op, gij Vlamen en Bataven, Stil - rustend in uw sombre graven, Daagt op thans, uit het rijk der braven, En ziet wat nog uw nakroost kan, Hier, in deze eeuw van geestontslaven, Ter stede van den Hertog Jan! Verheugd ontwaakt voor taal en zeden, Gedenkt het u en sluit op heden De banden van verbroedring aan, Die hem de rijkste toekomst borgen, Een toekomst waar 't den blijden morgen Heilspellend van ziet opgegaan. Verbroedringsbanden! vastgesloten Door burgerzin en burgertrots, Wie kan u breken, hechte rots Van millioenen taalgenooten? Verlichters, die, in Leuvens hallen, De toorts verheft der wetenschap, En kennis rondstrooit langs uw stap, U, broeders, prijzen duizendtallen. Laat de afgunst uit haar krochten loeren, Hier troont nu vrij, in Neerlands gouw, De Vrede en de Eendracht, houw en trouw, Die aller hart blijft samensnoeren. ‘De oude veeten Zijn vergeten’ Have en goed, Hart en bloed Staan te pande Voor den lande Zuid en Noord! Vielen vreemden Op ons beemden, Hand aan hand, Hen vermand! Rond hun stander D'een na d'ander Neergeboord! Vrijheidsvonken Liefdedronken Uitgespat. Blad voor blad {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Toont, historie, Ge ons de glorie Nederlands. Broederloten Voortgesproten Uit êén stam, Wie de vlam Onzer zielen Wou vernielen, Zie haar thans. Hij zie ze thans voor volk en land ontgloeien; Hij hoor ze, - ons leven, onzen naam: De Taal! naar Neerlands glorietransen roeien. Op wieken van de faam. Zij de arbeid dan met moed verricht Op 't erf der vaderen! En gij die kwaamt hier t' zaam vergaderen, Met rede en licht, Bedenkt wat de Eendracht sticht! Machten en krachten Zuivren de baan, De duistere nachten Der domheid vergaan: En luider klinkt door straat en zaal, Ter eer van Neerlands gouden taal: Heil u, dag van zegen, Heil u, broederfeest, Over Leuvens wegen, Thans, met vromen geest, Als een milde regen, Kwistig neergezegen. Ten 8 ure had er een luisterrijk dansfeest plaats, gegeven door de koninklijke maatschappij der academie van toonkunde, in de zaal Tafel-Rond; onnoodig te zeggen dat er de meeste en de beste verbroedering tot laat in den nacht voortduurde. Maandag 7 september. Ten half tien vereenigden zich de congresleden, alsook een aantal dames en een talrijk publiek in de zaal van het Pauscollegie dat prachtig voor de gelegenheid versierd was. In het midden achter de tafel, waaraan de leden der inrichtings-commissie gezeten waren, prijkten onder eenen troon de borstbeelden der vorsten Willem III en Leopold II, boven op den troon een tros van Hollandsche en Belgische vlaggen, en daarneven de wapenschilden der beide landen. Langs weerkanten van gemelden troon en de plaats van het bureel zijn twee deuren, waarboven de wapenschilden van Brabant en der stad Leuven prijkten, te midden van vlaggentrossen; verder de wapenschilden der steden Gent, Amsterdam, Brussel, Utrecht, Antwerpen, 's-Hertogenbossh, Brugge, Rotterdam, 's-Gravenhage, waar de vroegere congressen plaats hadden. Aan het bureel waren gezeten de heeren J.-P. van der Auwera, voorzitter; P. Willems en Edw. van Even, onder-voorzitters; L.-W. Schuurmans, A. de Pooter, F. Lints; A.-J. Bosmans, L.-J. Pallemaerts, J. van Linthout, leden, en J. Brouwers zoon en J.-A. Torfs, secretarissen. De heer van der Auwera, voorzitter der regelings-commissie, opende de zitting met de volgende toespraak: ‘Mijne heeren, mevrouwen, Het eerste woord dat ik bij het openen dezer zitting hoef uit te spreken, is een woord van dankbetuiging voor de bereidwilligheid, met welke gij onzen oproep hebt gelieven te beantwoorden. Onze stad kon u zoo schitterend niet onthalen, als de groote steden des lands, daarvan hadt gij de overtuiging; en nogtans hebt gij niet geaarzeld op onze stem herwaarts te snellen. Aanvaardt, mijne heeren, mevrouwen, onzen oprechten dank voor deze, uwe broederlijke belangstelling. Toen verleden jaar de tijding alhier aankwam, dat de aanzienlijke schaar van geleerden uit Noord en Zuid, te 's-Gravenhage vergaderd, besloten had in onze stad het elfde Taal- en Letterkundig Congres te houden, waren al onze taallievende medeburgers hoogst vereerd en verheugd te vernemen, dat de werkzaamheden, ten voordeele onzer moederspraak en onzer letterkunde, over twintig jaren in de hoofdstad van Vlaanderen zoo ijverig begonnen, met niet minder vlijt in de oude hoofdstad van Brabant zouden worden voortgezet. Uwe tegenwoordigheid in deze zaal getuigt, dat de bloei der vaderlandsche letteren eene meer algemeene belangstelling gaande maakt, en dat de vriendschapsbetrekkingen, tusschen Noord- en Zuid-Nederland aangeknoopt, meer beduidend, levendiger en krachtiger worden. Zoo er in Zuid-Nederland eene plaats bestaat, welke herinneringen opwekt, aan beide Rijken even dierbaar, dan is het gewis de stad, waar Jan-de-Eerste zijne Vlaamsche liederen dichtte. Van de middeneeuwen af, spreekt hare geschiedenis, bijna op elke bladzijde, van de betrekkingen, die op het wetenschappelijk en letterkundig gebied tusschen de zonen van Holland en Brabant steeds hebben bestaan. Het kwam mij dus niet ongepast voor, mijne heeren, u daarover eenige oogenblikken te onderhouden. Moge dit overzicht eenigszins droog en eentonig wezen, zijne gewichtigheid en het belang dat gij steeds stelt in onzen gemeenschappelijken vaderlandschen roem, verzekeren mij op voorhand van uwe welwillende toegevendheid. Het was op aanraden van een lid van het huidige stamhuis van Holland, Engelbert van Nassau, heer van Breda, dat Jan IV, in 1426, onze hoogeschool stichtte, welke, door het aanzienlijk getal geleerden die zij heeft voortgebracht, den naam van Leuven in alle beschaafde gewesten der wereld heeft bekend gemaakt, en daardoor ten eeuwigen dage, niet alleen onze stad, maar zelfs ons gansche lieve Vaderland zoo zeer heeft verheerlijkt. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers, aan onze hoogeschool werden de meeste mannen gevormd die, vóór de oprichting der Leidensche Academie, aan de geestesbeschaving in Holland werkzaam waren. Aan deze hoogeschool werd Adriaan, Florens zoon, een burgerskind uit Utrecht, in 1476 als leerling ingeschreven, in 1478 als Primus in de wijsbegeerte uitgeroepen en daarna tot hoogleeraar bevorderd, eene betrekking welke hij met schitterende onderscheiding waarnam tot in 1507, toen hij, op last van keizer Maximiliaan, de opvoeding op zich nam van Karel van Oostenrijk, die later, onder den naam van Karel-den-vijfde, de machtigste vorst van Europa werd, terwijl de leeraar met roem den scepter voerde op het Vatikaan, onder den titel van Adriaan VI. En in zijne grootheid liet hij onze stad niet in de vergetelheid; het Pauscollegie, waar wij thans vergaderd zijn, werd door zijne mildheid tot stand gebracht. Erasmus, uit Rotterdam, leefde hier met onze geleerden in vriendschappelijk verkeer. De beroemde schrijver van den Lof der Gekheid gaf hier onderwijs in hetzelfde huis, waar naderhand, opzijn aanraden, Busleiden het zoo vermaard geworden collegie der Drie Tongen inrichtte. De beroemde Vrieslander Viglius van Ayta, voorzitter van den geheimen Raad, die den wreeden en bloeddorstigen hertog van Alba zoo moedig het hoofd bood, was een leerling van onze hoogeschool. Uit dankbaarheid voor het genoten onderwijs begiftigde hij onze stad met een collegie, dat zijnen naam droeg. Deze groote staatsman was mede een voorstander der landspraak; hij was van de waarde der moedertaal zoo zeer doordrongen, dat hij, bij eene plechtige gehoorgeving in Vriesland, aan zekeren Spaanschen gezant niet dan in de volkstaal wilde antwoorden, ofschoon deze zich daardoor ten hoogste gehoond vond. Justus-Lipsius, van Overijssel, en Dodoneus, van Mechelen, eenmaal de schoonste sieraden der Academie van Leiden, waren beide kweekelingen van onze hoogeschool. Naar onze stad was het, dat de doorluchtige, de vaderlandslievende Prins van Oranje, Willem-de-Zwijger, zijnen zoon, den hertog van Buren, zond, om er hem zijne hoogere studiën te laten ondernemen. Men kent het lot, hetwelk den jongen prins is wedervaren, die, ondanks het moedig gedrag door het bestuur der hoogeschool aan den dag gelegd, op bevel van den meineedigen Philips II, naar Spanje werd overgevoerd. Na de scheuring der vereenigde gewesten bleef Holland met onze stad onafgebrokene betrekkingen op het letterkundig gebied onderhouden. Hooft, Vondel, Cats waren de vrienden van onzen beroemden hoogleeraar Puteanus. De geleerde penningkundige Gerard van Loon is leerling onzer hoogeschool geweest. Na de voltrekking zijner wijsgeerige studiën begaf hij zich naar Leiden; doch hij bleef gedurig in letterkundige onderhandelingen met onze geleerden. Vijftig jaren nadat hij onze stad verlaten had, zond hij aan de Leuvensche boekzaal zijne beschrijving der Nederlandsche historiepenningen, een werk dat te recht mag aangezien worden als een gedenkteeken, aan den roem van Nederland opgericht. Van Swieten, de wereldberoemde geneeskundige, te Leiden geboren, had zich insgelijks in onze stad in de wetenschap gevormd. Het is in ons midden dat de kundige uitlegger der diepgeleerde werken van Bilderdijk, de betreurde David, de medegrondlegger van het groot Nederlandsch-Taalkundig Woordenboek, de gevierde boezemvriend aller Noordnederlandsche taal- en letterkundigen, gedurende het derde eener eeuw zich aan onze zaak toewijdde en slechts na de volkome uitputting zijner krachten, op den wenk der onverbiddelijke dood, zijne pen neêrlegde. Ik kom u, Mijne Heeren, Mevrouwen, de betrekkingen van Holland met Leuven in het verledene te doen kennen. Deze onderhandelingen zullen moeten in dit Congres worden voortgezet. Het is onze roeping, niet alleenlijk de taal- en letterkunde, maar tevens de betrekkingen van allen aard tusschen de twee broedervolken te bevorderen. Daarbij moeten Holland en België zoowel onder het verstandelijk als onder het stoffelijk opzicht winnen; zulks is ten andere door het verledene bevestigd. Zoo de Hollandsche letterkunde, in de XVIIe eeuw, aan de Vlaamsche veel te danken had, is de hedendaagsche Vlaamsche Letterkunde op hare beurt veel aan de Hollandsche verschuldigd. Wij zouden geen' Van Ryswyck, geen' Ledeganck, geen' Van Duyse bezeten hebben, hadden niet Helmers, Tollens en Bilderdijk bestaan. Laat ons dan, mijne heeren, de begonnen taak met moed en vertrouwen voortzetten; laat ons, door alle middelen, die in onze macht zijn de Nederlandsche letterkunde, de verstandelijke ontwikkeling des volks bevorderen; onze pogingen zullen vruchten dragen. En, mocht het bestaan van een onzer beide volken worden bedreigd, dan zouden wij, in onze verbroedering, op het letterkundig gebied aangeknoopt, de krachten vinden om aan de overmacht het hoofd te bieden; dan zouden wij, gelijk onze vaderen van vijftien honderd, zeggen: Concordia res parvae crescunt. In name der Regelings-Commissie verklaar ik het XIe Nederlandsch Taal-en Letterkundig Congres geopend.’ Men ging over tot de benoeming van Hendrik Conscience als voorzitter, wat met bijna algemeene toejuiching aangenomen werd. Dé heer Sleeckx van Lier, hekelde de op voorhand beraamde en beslotene benoemingen der bureelleden, de veeltallige secretarissen, enz. Hij zou in een grondwettelijk land als het onze, een meer overeenstemmend stelsel willen gevolgd zien, namelijk het bureel bij stemming te benoemen. Deze opmerkingen hadden weinig bijval, en toen de heer Conscience deed opmerken, dat, moest men het stelsel van den heer Sleeckx volgen, alles te herdoen was en onvermijdelijk de meeste tijd van het congres zou verstreken zijn, door stemmen en benoemen van bureelleden, verklaarde de heer Sleeckx slechts op de toekomst te doelen. Verder deed de heer voorzitter de samenstelling der bureelen kennen. In gespierde taal en diepdoordachte woorden dankte de heer {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Conscience den voorzitter en de leden der regelingscommissie voor alle de pogingen tot het welgelukken van dit congres aangewend en de ontelbare moeielijkheden die zij met wijs beleid en overleg waren te boven gekomen. Hiermede vormden zich de afdeelingen, en ieder vervoegde zich wederzijdsch naar zijn respectief lokaal. (Wordt vervolgd.) Emanuel Hiel en Peter Benoit. Wij geven hierboven de welgelijkende, door de vaardige hand van Jos. Nauwens uitgevoerde portretten van twee der meest gevierde Vlaamsche mannen onzer dagen: Emanuel Hiel en Peter Benoit. Aan hunne pogingen vooral hebben wij het verblijdend verschijnsel te danken, sedert eenigen tijd de Vlaamsche muziek en den Vlaamschen zang krachtig beoefend en billijk gewaardeerd te zien, zoowel in de hoofdstad des rijks als in de Vlaamsche zustersteden en in ettelijke plaatsen van minderen rang. Voorzeker willen wij niet onbillijk zijn jegens degenen, dichters en toonzetters, die, vóór het optreden van Hiel en Benoit, door hunne voortbrengselen aan de opbeuring van den Vlaamschen zang en de Vlaamsche muziek hebben gewerkt. Wij laten de loffelijke en verdienstelijke pogingen van die werkers, het verdiende recht wedervaren en zijn verzekerd, dat ook het nageslacht dit zal {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} doen. Maar als de wezenlijke baanbrekers in de zoolang verwaarloosde richting, moeten Hiel en Benoit worden genoemd. Zij zijn er in gelukt te verwezenlijken wat gedurende zeer langen tijd als bijna niet te verwezenlijken beschouwd werd, zij hebben aan het werk hunner voorgangers de kroon opgezet en die kroon bevat juweelen en sieraden, wier glans en gehalte algemeen worden erkend. Ons inzicht is niet eene levensbeschrijving van de twee gevierde jonge mannen te leveren en ook niet een overzicht van hunne werken. Het een en ander zou ons te verre leiden en het bestek overschrijden dat wij ons, bij het schrijven dezes artikels, hebben gesteld. Wij vermeldden overigens in dit tijdschrift, volgens tijdorde, nagenoeg al de gebeurtenissen uit het kunstleven der heeren Hiel en Benoit, en de triomfen welke de uitvoering van Lucifer en de Schelde hun aanbrachten, zijn nog versch in het geheugen van het kunstminnend publiek. Emanuel Hiel, die zijne eerste verzenstukken onder den verdichten naam Hendrikssone liet verschijnen, is te Dendermonde geboren in het jaar 1834. Hij begon zijne maatschappelijke loopbaan als onderbestuurder van een nijverheidsgesticht. In 1859 bekwam hij, van den minister Charles Rogier, eene aanstelling in het ministerie van binnenlandsche zaken. Hij is thans hoofdbibliothecaris van het koninklijke nijverheidsmuseum, en werd onlangs benoemd tot leeraar van welspre- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} kendheid in de Nederlandsche taal aan het Brusselsch muziek-conservatorium. Peter Benoit werd in 1834 geboren in de West-Vlaandersche gemeente Harlebeke, nabij Kortrijk. Na eene reeks van jaren te Brussel te hebben gewoond en Duitschland en Frankrijk doorreisd te hebben, werd hij door den gemeenteraad van Antwerpen, op 3 Juni 1867, benoemd als bestuurder van de heringerichte Antwerpsche muziekschool, welke, onder zijne uitstekende leiding, ongetwijfeld eene schoone toekomst te gemoet gaat. 1 Wij wenschen Benoit en Hiel moed en volharding en gelukkige ingevingen toe. Er is reeds veel gedaan om de Vlaamsche zang- en muziekkunst uit haren eeuwenlangen sluimer op te wekken en de tot hiertoe verkregene uitkomsten hebben de gedane moeiten - hoe zwaar zij dan ook mochten wezen - betrekkelijk rijk geloond. Wij mogen het ons echter niet verbergen (en Hiel en Benoit doen zich dat voorzeker niet), dat er nog oneindig veel te doen overblijft, om ook maar de treden te bereiken van den troon, waarop de Vlaamsche zang en muziek eens zoo heerlijk hebben geschitterd. Gelukkiglijk groeit de schare van de mannen die hoofd en hart hebben voor het bevorderen van 't groote werk, dapper aan. Het vuur der geestdrift brandt ook en vooral in de jonge gemoederen en de laatste algemeene wedstrijden voor toonzetting hebben bewezen, dat de jonge mannen niet slechts wat willen, maar ook dat zij wat kunnen. Dus: moed en volharding en ‘'t zal wel gaan!’ De onschuldig preventief gevangene. (romantisch-historisch verhaal.) II (Vervolg, zie blz. 142 en 146.) Karel Govers, het voorbeeld van moed en braafheid, was dan een gevangene geworden. - Zijne vrouw die nu is bijgekomen, laten wij een oogenblik daar, om ons alleen met hem in het gevang bezig te houden. De kamer, waarin hij was opgesloten, bevatte verscheidene gevangenen, beschuldigd van verschillende misdrijven, die allen ook nog moesten verhoord en gevonnisd worden. Aan de eene zijde der kamer waren de hangmatten, welke hun tot legerstede dienden, met vier rijen boven elkander aan krammen in den muur gehecht en aan balken, van voren geplaatst, vastgemaakt. Midden in de kamer stond eene groote tafel met zitbanken, waaraan een mes met ijzeren ketting hing. In den eenen hoek was eene pomp en in den anderen een privaatbak. Eene plank bevond zich in het midden des muurs, bezet met eenige steenen potjes en houten lepels. Dit was al het huisraad, welk er zich in bevond. Een klein venster, welk op de opene plaats uitkomt, verspreidde slechts een somber daglicht in deze kamer. Den eersten nacht, welke Karel aldaar doorbracht was onbeschrijfelijk; doch zeker is het, dat die zonder slapen omging. Nu en dan verviel hij evenwel in eene lichte sluimering, wanneer hij afgemat was door de diepe kwellingen, over het voorgevallene van den vorigen dag; maar dan, bij zijn ontwaken, drukten hem die gedachten nog zwaarder. - Was zijne vrouw bezweken of leefde zij nog? - Dit was de eerste vraag, welke hij, toen het tijd was van op te staan, aan den gevangenbewaarder richtte, welke de ronde kwam doen. Gelukkige troost voor hem, dat deze hem de verzekering kon geven, dat zij nog leefde. Daarna zette hij zich in eenen boek der kamer op de bank neder, zijn hoofd tusschen zijne handen nemende en begon te mijmeren. - Zijn dit dan die schoone vooruitzichten, waarin wij ons gisteren zoo mochten verheugen? zegde hij in zich zelve... Louise!... arme Louise, arm kind!... Dit waren de eenige woorden welke hij kon uiten; dan richtte hij zich op, wandelde eenige stappen op en neêr de kamer, luisterde bij tusschenpoozen aan de deur, als wilde hij daardoor de voor hem zoo dierbare stemmen hooren; doch verviel dan weder in dezelfde besluiteloosheid op de bank neder. Zoo eindigde hij den eersten dag en bereikte het uur welk voor de rust is bestemd, zonder één woord tot zijne gezellen te richten, hoeveel moeite zij ook deden, om hem tot spreken op te wekken, en ook zonder het minste voedsel te nuttigen. De tweede nacht was aan den eersten gelijk, en al droomende bereikte hij den morgenstond. Toen hij dan gekleed was, wierp hij zich neêr op de bank; doch richtte zich na eene korte poos op en in tranen wegsmeltend, riep hij snikkend uit: - Ach God!... Louise!... Mijn kind!... wat is thans uw lot?... Ik!... in de gevangenis... en waarvoor?... Gij... - ô! het is te veel!... ik mag er niet aan denken.... - tot armoede gebracht!... Waardoor hebben wij dit toch verdiend?... Nimmer voelde ik mij tot de ondeugd geneigd; werken was steeds mijn geluk; aan de zijde mijner beminde zocht ik allen troost!... en, nu helaas! van alles verwijderd, in ledigheid hier den dag te moeten doorbrengen, terwijl mijne vrouw, mijn kind van honger zullen bezwijken!... Ja, dit pijnigt mij te veel; was ik slechts alleen op de wereld, ik zou mij geduldig aan den wil van God onderwerpen en de uitkomst afwachten; - maar nu, ongelukkige dwaling, gij maakt drie slachtoffers!... En dan de menschen!... Ja, zij houden mij, hoe onplichtig ook, nu toch voor een dief... en wat zal er aan mijne arme Louise en aan mijn kind overblijven?... Hij liet zich weder op de bank vallen, altijd zijn gelaat in zijne handen verbergende. Antoon, een der gevangenen, die nog al gevoelig was, deed alle pogingen, om Karel wat op te beuren, en hem tot eten aan te sporen. - Kom, vriend, zegde hij, gij moet zoo niet blijven kniezen; het kan u immers niet helpen. Schep moed en eet wat; gij kunt niet zonder eten blijven, gij hebt gisteren ook al niets gebruikt. - Eten... zegde Karel, zoo gij wist... Zijt gij ook getrouwd?.. hebt gij vrouw en kind?... {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} - God dank, neen, hernam Antoon; ik kan voor mijzelven nog den kost niet winnen, wat zou ik dan met eene vrouw doen? - Dan kunt gij ook niet gevoelen wat het is, zoo van de zijnen te worden afgerukt; en in welken toestand moest ik hen achterlaten... mijne vrouw zoo goed als dood, mijn zoon weenend op het lichaam zijner moeder... en dan onschuldig weggesleept te worden! Eenige der gevangenen, die deze laatste woorden hadden gehoord, traden nader; een hunner, zekere Jan, een doortrapt deugniet, die reeds voor de vierde maal was gevat, begon hardop te lachen: - Onschuldig... Ha, ha, ha!... wel, dat zijn wij allemaal... Wij zitten hier allen voor onze braafheid... Ik zou ten minste niet aan die heeren daarboven zeggen, dat ik plichtig was; maar onder ons weten wij 't wel beter... Ze zetten niet gauw iemand achter 't slot, als er geen grond voor is... Op deze woorden sprong Karel recht; zijn bloed steeg hem in 't aangezicht. - Hoe! schreeuwde hij, gij durft mij dan voor plichtig houden... gij?..... - Dat zeg ik niet, maar... - Zwijg, Jan, zegde een ander gevangene, gij zijt altijd geneigd om iemand te tergen. - Hij meent dat zoo niet, zegde hij tegen Karel; het is maar zijne manier van spreken... Kom maar wat eten, dan zullen wij over iets anders praten en zullen die droevige gedachten wel wat uit uw hoofd gaan... Hij liet zich eindelijk overhalen; nam plaats aan de tafel en at eenige beten van het zwart brood, doch kon het bijna niet door de keel krijgen. Intusschentijd gingen de andere gevangenen voort elkander een en ander te verhalen; doch meestal rolde hun gesprek over de door hen uitgevoerde guitenstreken. Men zal licht beseffen, dat Karel zeer weinig deel aan deze gesprekken nam, dewijl die te veel tegen zijn braaf gemoed streden. Hij zonderde zich ook altijd af, tot zoolang men hem dwong, nu en dan eens te antwoorden. Zoo volgde de eene dag den anderen, en verliepen er maanden dat hij zijne arme vrouw en zijn kind, niet mocht zien en slechts nu en dan eene boodschap, door tusschenkomst van den bestuurder der gevangenis, mocht ontvangen. Daardoor wist hij dan dat zijne Louise en zijn kind nog leefden; doch nimmer liet men hem iets over hunnen toestand vernemen. Zoodat hij aanhoudend bleef weenen en in zuchten de dagen eindigen. Op zekeren morgen, na een meer dan droevigen nacht te hebben gehad, was hij reeds voor de anderen het bedde uit. Dewijl hij door sombere gedachten werd gekweld en geene rust vinden kon, wierp hij zich op zijne knieën en riep uit: - Almachtige God! Gij, die mijne onschuld kent, hoe kunt Gij toch gedoogen, dat wij zoo moeten lijden? Ach! geef toch uitkomst; want ik kan het niet langer verduren; schenk mij aan mijne vrouw, aan mijn kind weêr. Een vloed van tranen overstelpte dan weder zijn gemoed en in zulken toestand bleef hij meer dan twee uren vertwijfelend zitten, zonder het minste acht te slaan, op hetgeen zijne gezellen tot hem zegden of op wat zij deden. Na dan weder wat tot bedaren te zijn gekomen, stond hij recht en ging in zijnen hoek op de bank plaats nemen, waar hij gedurig zijnen troost zocht. Weldra was hij op nieuw in diepe gepeinzen verzonken en al het verledene zweefde weder voor zijnen geest. Als hij dan tot zijn tegenwoordigen toestand was gekomen, kon het niet anders, of hij moest weêr weenen, en zuchtend zegde hij: - Hoeveel zulke nachten zal ik toch hier nog moeten doorbrengen? Die angstige droomen verscheuren mij het hart!... Maar klaag ik toch niet over mijzelven; want het lot van mijne ongelukkige Louise en mijnen zoon is zeker nog erger... Wat mag thans hun lot zijn? - Bedelen! De vrouw van Karel Govers, bedelen!... Zij kan immers geen medelijden inboezemen. Ze is de vrouw van eenen dief!... Ha! ik zie haar overal verstooten, zelfs met de vingers wijzen.. en waarmede zal zij zich en mijn arm kind voeden? En wat kan zij anders doen om den kost aan te halen?... Werken!... Ja, maar alweêr, wie zal haar werk geven? Veroordeelt de wereld nog niet eerder dan de rechters... Ik beef, als ik denk wat haar einde zal zijn... Van honger bezwijken!... O die gedachten verscheuren mij den boezem. Er ging bijna geene week voorbij of hij werd eens of zelfs twee malen voor den rechter van onderzoek geroepen. Echter veranderde niets in zijnen toestand, dewijl de zaak even duister bleef. Zijne droefheid groeide dan ook met iederen dag aan; zijn lijden vermeerderde zichtbaar, bij ieder verhoor dat hij onderging. En niemand zijner gezellen was in staat hem op te beuren. Hij sloeg zelfs geen acht op al wat er omging, zoo diepdenkend was hij den ganschen dag. Op eenen morgen werd hij weêr door eenen gevangenbewaarder geroepen, om voor den rechter van onderzoek te verschijnen; Na aldaar ruim eene halve uur te hebben doorgebracht, komt hij bleek van woede terug, en valt in de volgende bewoordingen uit: - Ellendige rechters!... Ha, gij wilt mij dan dwingen eene bekentenis te doen, als ik onnoozel ben!... Groote God! Eene misdaad bekennen die ik niet beging! - Neen, duizendmaal liever onschuldig te sterven, met een zuiver geweten, dan plichtig te leven, zelfs met al de rijkdommen der aarde bedeeld! - Zij willen mij niet gelooven. - ‘Waarom bekent gij de waarheid niet?’ vraagt men, ‘het is tot uw eigen nadeel; zooveel te langer blijft gij preventief zitten, en als gij bekendet, kon de zaak worden voortgezet, en men zou misschien, uw vorig gedrag in aanmerking nemende, de zwaarste straf niet op u toepassen. maar blijft gij halsstarrig ontkennen, des te erger zal het voor u afloopen.’ - En ik, die van de waarheid overtuigd ben, moet dit geduldig aanhooren en bij iedere tegenwerping mij hooren toeroepen: ‘gij liegt!’ Ik kan het niet meer uithouden, er moet een einde aan komen, of... Zou men kunnen gelooven dat de vertwijfeling en de wanhoop zelfs den braafsten mensch zooverre brengt, dat hij aan zelfmoord durft denken?.... Want dit was de bedoeling, als Karel zegde: of.... Alles was tegen hem; hij zag geene uitkomst en het vooruitzicht dat hem overbleef, was, dat hij dezen {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} of genen dag zou veroordeeld en dus hij en de zijnen zouden geschandvlekt worden; en dit was hem onverdragelijk; liever wilde hij de wereld vaarwel zeggen, die hem reeds zoovele rampen had gebaard!.... Zeven maanden waren bijna ten einde geloopen; zeven maanden zat Karel Govers, door alle folteringen gepijnigd, met de zuiverheid van geweten voor zich, onder de zware beschuldiging van een diefstal. Dat hij dezelfde man niet meer was, is onnoodig te zeggen: - hij, de kloekheid zelve, was thans een mager geraamte; ook was zijn denkvermogen gekrenkt en zijn moed verdwenen. Zelfs dacht hij op het laatst bijna niet meer aan de zijnen of aan zichzelven. Hij wachtte geduldig, - zonder zelfs te weten waarop. In het begin der maand Mei in hechtenis genomen, was men nu op het einde van November. De gewone ronddeeling van het middageten had juist plaats gehad en Karel zat dan ook met zijn steenen potje tusschen de knieën en zou beginnen te eten, toen op eens de deur werd ontgrendeld en de bestuurder der gevangenis binnenkwam: - Karel Govers, riep hij. - Hier, mijnheer, antwoordde deze zacht. - Ik kom u de blijde tijding uwer verlossing brengen, gij kunt vrij van hier gaan. - Mijne verlossing! Ik ben vrij! Maar is men nu ook van mijne onschuld overtuigd? - Ja, antwoordde de bestuurder; zijt maar verheugd, uwe onschuld is klaar gebleken, wijl de ware dader zich zelf heeft komen aangeven. Op het hooren dezer woorden was hij uitgelaten van vreugde. Hij sprong, danste, vloog tegen de traliën op en wist zelf niet wat doen. Al de gevangenen kwamen rond hem, drukten hem de hand en wenschten hem geluk. Doch op eens voelde hij zich als door eene bovennatuurlijke macht aangegrepen. De blijdschap had hem overmeesterd en maakte plaats voor nog grootere droefheid. - Ja, ik ben nu vrij, zegde hij; ik ben onschuldig!... Maar wat staat mij te wachten? Waar vind ik mijne arme Louise, mijn kind, en in welken toestand? - - Men zou zeggen, dat ge u al wat spoeden zoudt, zegde de bestuurder; als ik in uwe plaats ware, was ik al weg. Zijt nu maar te vreden. Alles zal zich wel schikken.... - Ja, ik zal gaan!... of neen; - laat mij liever blijven; - want ik heb vrees.... ik schrik als ik denk welk schouwspel zich voor mijne oogen zal vertoonen.... En toch, ja... ja, ik zal gaan.... Ik ga.... Karel vertrok, doch zijne beenen wilden hem bijna niet dragen; en nadat zijne gezellen hem nogmaals vaarwel hadden gezegd, bereikte hij waggelend de deur der gevangenis en ademde voor het eerst in zeven maanden weder de vrije lucht in. (Wordt voortgezet.) P.-J. de Somer. Tentoonstellling van schoone kunsten, te Brussel. (Zie blz. 144.) P. van der Ouderaa. Een tafereel vol goede hoedanigheden, zijnde des schilders eerste bezending uit Rome. Wij hebben er vroeger niet over gesproken, overtuigd als wij waren, dat van der Ouderaa tot beter werk in staat was, dan wat hij ons toen in die schilderij te aanschouwen gaf. Werkelijk heeft hij, uit Italië teruggekeerd, den achtergrond zijner schilderij meer lucht en licht gegeven en daardoor heeft het geheel veel, zeer veel gewonnen; de kleur laat veel van den kunstenaar verhopen. Wat het onderwerp betreft, de wijze waarop het is behandeld heeft ons minder bevallen. Het is getiteld: Lazarus aan het feestmaal van den rijken vrek, maar het zou even goed anders kunnen genoemd worden. Wij zouden zoo openhartig de waarheid niet zeggen, waren wij niet overtuigd dat de schilder doordrongen is van de rechtzinnigheid onzer opmerkingen. Wij voegen er bij, het grootste vertrouwen te stellen in de toekomst des jongen kunstenaars, van wien wij ons verzekerd houden, dat hij weldra nevens Pauwels, Bource en andere hedendaagsche puikschilders rang zal nemen, getuige reeds zijn tafereel Francesca da Rimini, onlangs in het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen van Antwerpen tentoongesteld en aangekocht door den heer Coenen, van Rotterdam. F.-A. de Bruycker, van Antwerpen, heeft een allerliefste tafereeltje, een Hovenier voorstellende, en een van grooteren omvang welk hij de Pronking heeft geheeten, zooals men in Vlaanderen, de ten onzent genaamde kerkgang noemt. Rechts van den toeschouwer is eene vrouw in eene slaapstede neêrgezeten; liefderijk ziet zij het binnengebracht onlangs geboren kind aan, dat den genoodigden op het feest getoond wordt; de tafel is prachtig opgezet met het beste Chineesch porseleinen servies, de krenten boterhammen zijn gesneden, elf vrouwen, de kraamvrouw in begrepen, zijn aanwezig. Hoe de tongetjes daar in beweging zullen gaan komen, behoeft niet te worden gezegd. De man des huizes wil binnenkomen, maar wordt teruggedreven. Al dit is zeer natuurlijk en waar teruggegeven. De vrouw in de bedstede, is 's morgens ter kerke geweest, zij schijnt ons wat weinig haren toestand te verraden. Dat belet niet dat het stuk een zeer aangenaam en wel uitgevoerd tafereel mag genoemd worden, zooals de Bruycker er overigens gewoon is te leveren. Moederlijke zorg, is insgelijks een zeer lief tafereeltje dat naar de natuur geschilderd is. H. Dauriac is niet gelukkig in zijn geschiedkundig tafereel: Keizer Karel bij Erasmus. Wij verkiezen zijne genretafereelen, zooals zijne Grootmoeder, die zorgvuldig is uitgevoerd en waaraan slechts stijl als schildering ontbreekt. C. Hermans, van Brussel. Een goed portret; een binnengezicht waaraan eigenaardigheid ontbreekt, en het tafereel dat in de tentoonstelling van Antwerpen was. (Zie de Vlaamsche School, 1867, blz. 182.) V. Lagye, van Antwerpen, heeft groote vorderingen gemaakt. Het kind, de moeder en de grootmoeder is allerliefst en het Werkhuis van meester Roels is een meesterlijk behandeld tafereel. Veel minder beviel ons: de Ontrouwe. Het spijt ons dan ook dat men juist dat onbeduidend tafereel als onderwerp gekozen heeft om eene steendrukplaat naar te vervaardigen. A. Lamorinière. Een herfstgezicht genomen in de omstreken van {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Hastière. Onzes dunkens, zou het daglicht veel meer op het voorplan moeten weêrkaatsen; alles is te eentonig van kleur; overigens zijn de lucht en de huisjes zeer schoon. C. Meunier, van Brussel. Een gevoelvol godsdienstig tafereel, De laatste snik van Christus, besteld door het staatsbestuur voor de kerk van Chatelineau. E. van den Kerckhoven heeft een tafereel van grooten omvang, voorstellende Assyriërs eene stad der Moabiten plunderende; het bevat zeer schoone hoedanigheden voor een jongen schilder. Het deel rechts van den toeschouwer is zeer verdienstelijk, het geheel mist samenhang als kleur, wat met weinig te verbeteren is. P. Meyerheim, van Berlijn. De parade van de renbaan is eigenaardig als opvatting en verdienstelijk als kleur; zijn Schemerlicht in het bosch, is insgelijks zeer schoon. J. Neuheus en Boks, van Antwerpen, hebben ieder eene zeer verdienstelijke schilderij. J. Platteel heeft een tafereel in denzelfden trant als hetgene welk wij in 1867, bladz. 193, hebben medegedeeld; het stelt een gedienstig ouderling voor, en is zeer zorgvuldig behandeld. J. Portielje, van Antwerpen. Een goed geschilderd portret. J. Ruyten. De Sint-Jacobskerk, van Antwerpen, in vroeger dagen, gezien langs de lange-Nieuwstraat. Over de deur bevindt zich eene buitenwoning met hof, wat wij veronderstellen geschiedkundig onnauwkeurig te zijn. Zulks belet evenwel niet dat het een zeer aangenaam en goed geschilderd tafereel is. H. van Trigt. Een zeer verdienstelijk geschiedkundig tafereel, voorstellende Philips Melanchton, leeraar aan de hoogeschool van Wittemberg. Wij hadden het voorplan wel wat krachtiger van toon willen zien. Zeer waarheidsvol en schoon is zijn tafereel, genaamd: Een smartelijke dag. De vrouw met drie kinderen, rechts, zijn meesterlijk geschilderd; ook aarzelen wij niet deze schilderij een meesterstuk te noemen. B. Vautier, van Dusseldorp, heeft als gevoel, uitdrukking en waarheid de schoonste schilderij der tentoonstelling. Zij is getiteld: De gestilde twist; er heeft twist plaats gehad, tusschen twee jongelieden; de hoofdpersoon zit op het voorplan en rust met eenen elleboog op de tafel. Zijn toorn is nog niet geheel gekoeld, maar de moeder, die den weg kent om het hart te treffen, staat achter den gramstorige; rechts bevinden zich de bedroefde zusters, waarvan er eene op den stoel geklommen is en de hand op de borst drukt als om hare hartkloppingen te onderdrukken. Achter de tafel staat de veldwachter, die waarschijnlijk een ambtelijk onderzoek doet; het hoofd van den huize en een ander getuige spreken te gelijk om de zaak uit te leggen. Links van de deur heeft men den anderen vechter vast, die men maar met moeite kan stilhouden; hij heeft eenige kneuzingen bekomen. De groene kas en al de bijhoorigheden zijn keurig uitgevoerd; de uit-drukking der moeder vooral, is zoo schoon als men het maar verlangen kan. A. Hennebicq. Zie blz. 15. C. Cap, heeft een zeer lief tafereeltje, de Getrouwe voorstellende, toebehoorende aan den heer Wilson, consul der Vereenigde-Staten, te Antwerpen. Zooals naar gewoonte is dit tafereeltje geestig van opvatting en zorgvuldig uitgevoerd. J.-E. van den Bussche. Zie blz. 39. Adriaan de Braekeleer heeft eene Buitenkermis geleverd, die als kleur veel vooruitgang aanduidt; hetzelfde kan gezegd over Hendrik de Braekeleer, die drie tafereeltjes leverde, waartusschen de Spinster, aangekocht voor de trekking; de jeugdige huisvrouw mist natuur, maar de achtergrond is zeer schoon. A. Böhm, van IJperen, heeft drie tafereelen, die, als gewoonlijk, zeer zorgvuldig zijn uitgevoerd, vooral het Hoepeltje. J.-B. Wittkamp; G.-L. van Genk; A. Wust. Zie blz. 71. A. de Wilde, van St-Nicolaas, heeft veel voortuitgang gemaakt, vooral in de keuze zijner onderwerpen. Het geschenk, is eenvoudig maar lief van opvatting en zorgvuldig geschilderd; het spijt ons, dat niet te kunnen zeggen van: In den maneschijn. Karel Ooms, de eerste offerande van een jongen herder, bevalt ons noch als samenstelling noch als onderwerp: dat belet niet dat het toch een verdienstelijk werk is voor een nog zoo jongen kunstenaar. Tusschen de talrijke beeldhouwwerken moeten wij ook vermelden het in marmer uitgevoerde beeld van J. de Braekeleer, toebehoorende aan den heer P. de Beys, van Antwerpen, en het borstbeeld van wijlen den senator Michiels-Loos; Jos. Ducaju het schoone borstbeeld van Z.M. Leopold II, en een standbeeld Babylonië voorstellende. L. Harzé, is altijd eigenaardig en geestig in zijne kunstgewrochten van gebakken aarde. Op 11 November zijn bij koninklijk besluit benoemd in de Leopoldsorde: tot commandeurs: de heeren kunstschilders A. Stevens en F. Willems, te Parijs; - tot officiers: de heeren kunstschilders P.-J. Clays, J. Robie en J.-B. van Moer, te Brussel; F. Lamorinière, te Antwerpen en F. Pauwels, te Weimar; - tot ridders: de heeren kunstschilders E. de Schampheleer, F. Roffiaen, P. van Schendel en F. Verheyden, te Brussel; H. Bource en L. van Kuyck, te Antwerpen; J.-M. Nisen, te Luik; E. Verveer, te 's-Gravenhage; A.-H. Bakkerkorf, te Leyden; L.-G. Brillouin, te Parijs; K. Becker, te Berlijn; B. Vautier, te Dusseldorp en E. Pagliano, te Milaan; de heeren beeldhouwers A.-E. Carrier-Belleuse, te Parijs en A. Fassin, te Brussel; de heeren L. Tuerlinckx, teekenaar en J.-B. Meunier, plaatsnijder, te Brussel. De volgende kunstenaren hebben de gouden medalie bekomen: de heeren kunstschilders L. Artan, A. Cluysenaer, Ch. Hermans en C. Meunier, te Brussel; F. Vinck, te Antwerpen; G. Courbet, te Parijs en Marechal en Champigneuille, te Metz. De heeren beeldhouwers Eg. Melot en Ch. van der Stappen, te Brussel en J. Cambos te Parijs. De heeren plaatsnijders L. Flameng en L. Salmon, te Parijs. De aangekochte voorwerpen voor de tombola, zijn slechts ten getale van 34, waaronder 26 schilderijen en 2 marmeren beelden. Er zijn ongeveer 32,000 loten genomen aan 1 fr. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} De onschuldig preventief gevangene. (romantisch-historisch verhaal.) III (Vervolg en slot, zie blz. 142, 146 en 158.) Keeren wij nu tot Louise en haar zoontje terug, welke wij in zulken ongelukkigen toestand hebben achtergelaten; en laten wij Karel op weg, om de zijnen te gaan zoeken. Nadat Louise, als uit eenen droom ontwakend, verscheidene malen haren Karel te vergeefs had geroepen, kwam het gebeurde maar al te wel voor haren geest. Zij nam dan den kleinen Koos bij de hand, omhelsde hem en riep weenend uit: - Arm kind! nu hebt gij geenen vader meer!... Doch na eene poos besluiteloos doorgebracht te hebben, met het kind tegen hare borst gedrukt, en het met brandende kussen op het gelaat te hebben overladen, stond zij op en wierp zich, met den kleinen Koos nevens haar, voor het kruisbeeld neder en zij begonnen samen te bidden, opdat toch de waarheid spoedig zou mogen aan den dag komen. Twee volle uren bleven zij roerloos zitten; en Louise, als scheen zij door het gebed een weinig versterkt, richtte zich op en nam den kleine op nieuw op haren schoot: - Zijt maar niet bedroefd, zegde zij, vader zal wel spoedig weêrkomen; wij zullen daar aanhoudend voor bidden. - Komt vader dan van avond niet thuis? vroeg de kleine, die van al het gebeurde toch niets begrepen had; die leelijke mannen zullen hem toch geen kwaad doen, niet waar, moederlief? - Neen, jongen; maar het kan toch wel zijn dat vader dezen avond nog niet thuis komt of morgen ook niet... De tranen overstelpten haar en beletteden haar verder te spreken. En wanneer de kleine zijne moeder zoo zag weenen, weende hij ook, en vroeg haar dan gedurig: - Lieve moeder, waarom weent gij toch? Ach! gij maakt mij zoo bang. - Laat mij, lieve jongen, het doet mij zoo goed. De avond was al spoedig aangebroken, en de tijd van eten daar; het was de eerste maal dat Karel aan de tafel ontbrak en de kleine vroeg ook alras: - Komt vader nu niet eten, moeder? Wat het hart dier ongelukkige vrouw op dat oogenblik gevoelde, kan men wel beseffen; ook was het haar onmogelijk iets te gebruiken, en na den kleine tevreden gesteld te hebben, en hij zijn boterham had gegeten, legde zij hem ter ruste en zij bracht den nacht slapeloos op eenen stoel, voor het bed van haren lieveling, door. In deze houding bereikte zij den morgenstond, zonder dat de slaap haar de oogleden eene enkele maal had gesloten; altijd in diepe gedachten verzonken over het lot van haren Karel en over de toekomst, welke haar wachtte. ‘Wat staat mij in deze omstandigheid te doen?’ was de vraag, die zij onophoudelijk zich stelde, en zij kon daarop geen ander antwoord vinden, dan: met moed en geduld, zich aan de schikkingen des Almogenden te onderwerpen. Dit deed zij dan ook, en zette zich al vroeg aan het werk, om datgene af te maken, wat zij nog onder handen had. - Ja, zegde zij, nu is het aan mij, om in ons onderhoud te voorzien; zetten wij ons dus moedig aan het werk. Is dit af, dan zal ik wel naar ander werk uitzien. De goede Louise had niet nagedacht, dat ook zij, door de ongelukkige beschuldiging van haren man, geen vertrouwen meer kon inboezemen; maar aldra was zij daarvan overtuigd. Toen zij 't werk bij jufvrouw Janssens ging te huis brengen, werd zij niet half zoo vriendelijk als gewoonlijk ontvangen. Deze stond haar nauwelijks ter spraak. En hadde Louise, na haar geld te hebben opgenomen, niet nog om ander werk verzocht, zou zij zeker zonder een woord uit den mond der jufvrouw te vernemen, hebben moeten vertrekken; doch nu moest zij antwoorden: - Neen, voor het oogenblik, heb ik niets te doen. En toen Louise sterker aandrong en haren toestand uitlegde, dat zij nu voor alles moest zorgen, zegde jufvrouw Janssens: - Hoor, ik wil het u maar in eens af zeggen: het is misschien wel ongelukkig voor u; maar als een man zich zoo verre kan vergrijpen, moet er de vrouw ook wel iets van weten, en zulke menschen verdienen mijn vertrouwen niet meer. Gij behoeft hier dus niet meer te komen. En hoe Louise zich en haren man ook verontschuldigde, God tot getuige hunner onschuld roepend, het hielp allemaal niets. Het was genoeg, dat haar man gevangen zat. Dit had de brave Louise niet verwacht; moedeloos, wanhopend keerde zij huiswaarts. Zoodra was zij niet binnengetreden, of zij borst in nog heviger snikken uit: - Moet dan het ongeluk ons dubbel treffen! zegde zij; want dit zal nu overal het geval zijn; dit had ik toch van jufvrouw Janssens niet verwacht... Wat zal ons nog gaan overkomen?... Arme Karel! ongelukkig kind!... Nogmaals vatte zij echter moed en deed nieuwe pogingen bij anderen. Eerst bezocht zij hare beste kennissen, waar zij eveneens werd van de hand gewezen; dan ging zij, op goed valle het uit, en soms gelukte zij er ook in een of ander gevoelig mensch aan te treffen, die, aangedaan met haar lot, haar eenig werk verschafte. Maar wat vermag de arbeid eener vrouw, vooral wanneer hij nog niet aanhoudend is, om in al de behoeften van een huishouden te voorzien?... Zij zag zich dan ook alras gedwongen een en ander van haren huisraad te verkoopen, om zich de dringendste benoodigdheden aan te schaffen. Zoo waren er al verscheidene dagen verloopen, zonder dat zij iets van Karel kon vernemen. En na reeds alles te hebben beproefd, om hem slechts eens te mogen zien, bleef zij aanhouden, hoewel men haar iederen keer halsstarrig wegzond met de woorden: ‘Zoolang uw man geene bekentenis doet, moogt ge hem niet zien.’ Hoe meer dagen, hoe meer weken er vervlogen, hoe dringender de behoefte zich in het huishouden deed gevoelen. Bijna zonder werk, kon het niet anders, of allengs begon de gansche {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} huisraad te verdwijnen, terwijl het eene stuk voor, het andere na moest verkocht worden, hoedanig zij zich ook behielp, om in het leven te blijven. Dit was echter nog niet alles. Er waren haar nog andere beproevingen, andere hartverscheurende droefheden weggelegd, als ware het of zij de maat van ongelukken tot op den bodem moest ledigen. Louise had den kleinen Koos nog altijd ter school laten gaan, deels om betere opleiding aan het kind te geven, ten andere om minder verstrooid te zijn, als zij werk had, of in hare eenzaamheid beter te weenen.... Op zekeren morgen, werd haar van wege den schoolmeester, anders een braaf, gevoelig man, die zelfs niet eens, sinds de inhechtenisneming van Karel, het schoolgeld in rekening bracht, aangezegd: ‘dat, tot groot spijt van hem, hij genoodzaakt was, haar te verzoeken, den kleine te huis te houden, want dat hij het grootste gedeelte zijner scholieren zou verliezen, dewijl niemand nevens Koos wilde zitten en men hem gedurig het ongeluk van zijnen vader verweet; later, als de zaak is afgeloopen, kunt gij hem weêr ter school zenden: ik ben natuurlijk gedwongen, voegde hij er bij, terwijl de ouders er tegen opkomen, en ook mijn brood hangt er aan.’ Niet lang duurde het, of er kwam nog eene nieuwe ramp opdagen. De eerste maand huishuur, die na de aanhouding van Karel was verloopen, had Louise door het verkoopen van een en ander nog kunnen voldoen; doch nu waren er sinds dien nog twee maanden verschenen. Het was onmogelijk voor haar, aan de betaling daarvan te kunnen denken, dewijl haar huisraad schier was uitgeput, en zij weldra genoodzaakt zou zijn, zelfs hare weinige kleederen voor een stuk broods te verwisselen. Dit belette niet, dat de huisbaas betaling eischte, en na haar reeds dikmaals te hebben doen dreigen, nu zelf was gekomen, om haar op de onbeschoftste wijze te zeggen, dat, zoo zij niet binnen tweemaal vier-en-twintig uren had betaald, hij haar op de straat zou doen zetten. - Ach God! zegde zij, op hare knieën gevallen, nadat die onbarmhartige huismeester weg was, moeten dan alle ongelukken ons te gelijk treffen?.... Geef toch hulp, Heer!.... Weldra bezwijken wij van honger!.... Welhaast zijn wij zonder dak! Doch op dit oogenblik sprong zij nog eens verheugd op: er kwam haar iets in het gedacht, wat zij tot heden had vergeten. Neen, zij behoefde zich nog niet op de straat te laten zetten.... Zij had nog goud. Ja, zij had, terwijl zij zat te bidden, ontwaard, dat zij nog het eenige gedenkteeken van hare afgestorvene moeder, een gouden kruisje, bezat, welk zij immer zorgvuldig met een lint op hare borst had gedragen. Dit laatste overschot, haar zoo dierbaar, en hoevele tranen het haar ook kostte, moest verkocht worden; de nood dwong, zij kon met haar kind onder den blooten hemel niet slapen! - Het was weldra tegen een weinig gelds omgeruild, doch genoeg om den vrekkigen huisbaas te voldoen en het overschot kon dienen, om de dagen van lijden nog wat te rekken. - Echter kon het niet lang duren. Dewijl er aan geen werk meer te komen was, waren eerst hare zondags-, daarna zelfs hare daagsche kleederen verkocht en kon zij gevolgenlijk, de drie volgende maanden huishuur niet voldoen, die al spoedig, in de grootste ellende, waren omgevlogen. De huismeester deed zich niet lang wachten, en toen hij overtuigd was, dat hij onmogelijk aan geld kon komen, volvoerde hij werkelijk zijn wreed besluit en zette de diep ter nedergedrukte Louise, met het weinige wat zij nog van haren huisraad bezat, op de straat. Het kostte haar veel moeite om ergens onder dak te geraken; eindelijk toch gelukte zij er in medelijdende zielen aan te treffen, die, bewogen met haar lot, haar innamen. Doch haar ontbraken nu nog de verdere middelen om te kunnen leven. En de behoeften werden nog dringender!... Want reeds was de maand November ingegaan; het weder begon guur te worden; dus moesten er, behalve voedsel, ook nog brandstoffen zijn. En niets meer om te verkoopen en het werk ontbrak haar. Waarmede kon zij nu zich en haar kind voeden?.... Reeds was het bed verkocht en rustten zij 's nachts op eene handvol stroo; tot deksel hadden zij niets meer dan hare kleederen; - en de nachten waren koud en de lichamen zonder voedsel en er was geen vuur om de trillende leden te verwarmen!.... Arme Louise! gij moet dan de grootste der vernederingen ondergaan!.... Gij moet dus gaan bedelen, wilt gij uwe dagen en die van uw kind nog eenigszins verlengen!.... Verscheidene dagen hadden zij en haar kind niets meer dan eens daags een stuk brood gehad, hetwelk zij, om hunnen grooten honger te stillen, met een glas water nuttigden; doch nu hadden zij den morgen te voren het laatste stuk brood gedeeld en het was reeds wederom avond geworden. Hartverscheurend tooneel voor eene moeder! Zou zij nu haar kind voor de tweedemaal zonder eten moeten ter ruste leggen? - Dit pijnigde haar zoodanig, dat zij in de grootste wanhoop verkeerde. Verscheidene malen was zij gereed om de deur uit te gaan, ten einde het medelijden der voorbijgangers in te roepen, doch evenveel malen sidderde zij terug, bij de gedachte aan het woord bedelen! - Waartoe hebt gij mij toch veroordeeld, ô mijn God! riep zij uit; maar Gij wilt het; Uw wil zal geschieden!.... Ik kan toch mijn kind van honger niet laten sterven!... En zij vloog de deur uit, en hoorde zelfs de kreten van haren kleine niet meer, die, zich nu alleen bevindende, nog meer beangst werd en heviger begon te schreien. Het was reeds duister, toen Louise op straat kwam; dit gaf haar eenigszins moed. Zij trok hare muts dieper over hare oogen. - Men zal mij dan nog zoo gauw niet erkennen, sprak zij tot zichzelve. Maar door den eersten voorbijganger, een welgekleed heer, welken zij bevend de hand toereikte en eene aalmoes voor haar van honger bezwijkend kind afsmeekte, werd zij reeds verstooten. - Men moet des avonds zoo laat niet bedelen; we kennen de streken van dat lui volk wel, was zijn antwoord, en gij ziet er nog jong uit, gij moet maar werken. En toen zij zich dan eindelijk bekend maakte en zegde, dat zij geen werk kon krijgen, verwekte zij nog meer afkeer en {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} werd heviger van de hand gewezen. Terugkeeren en moedig de dood te gemoet gaan, was het besluit welk zij al spoedig nam, liever dan zich nog aan grootere beleedigingen bloot te stellen. Maar toen zij wederkwam en haar kind, op het stroo uitgestrekt, van honger zag weenen, brak op nieuw haar hart en zij deed nogmaals eene poging om zich sterk te maken en alles te verduren, om haar kind aan den hongerdood te ontrukken... Zij snelde dus op nieuw ter kamer uit en bereikte aldra de straat.... Zij was nog niet lang weg, of er kwam iemand driftig de kamer ingeloopen.... Het was Karel, die, zoodra hij in vrijheid was gesteld, eerst naar zijne oude woning was gegaan en terwijl men hem niets van zijne vrouw kon zeggen, op zijnen zoek ging. Vol angst en vrees over de ontmoeting, die hem te wachten stond, was hij er eindelijk in gelukt hare woonst uit te vinden. Het huis binnentreden, de trappen opvliegen en zich in de kamer werpen, was voor hem het werk van een oogenblik... Niet weinig trof hem het eerste gezicht, dat zich aan zijne oogen vertoonde: zijn kind op eene handvol stroo uitgestrekt, bleek en afgemat, en toen het hem nog met gebrokene stem kon antwoorden, dat hij hem nog erkende... dat het van honger was, dat hij zoo lag, en dat zijne moeder was gaan bedelen, toen rezen Karel de haren te berge, en als een waanzinnige, sloeg hij zich voor het hoofd en vloog hij onder het uitbulderen van zware verwenschingen de kamer uit... Louise was de eene straat in-, de andere uitgeloopen; verscheidene malen was zij op het punt om hare hand den voorbijgangers toe te steken, doch telkens werd zij als door eene hoogere macht teruggetrokken. Zij was zoo bevreesd, alsof zij eene zware misdaad ging doen. Eindelijk toch, door het aanhoudend roepen in haar binnenste: ‘mijn kind sterft van honger!’ nam zij het vaste besluit den eersten den besten, dien zij nog zou ontmoeten, aan te spreken. - Er daagde al spoedig iemand op; en door het licht der lantaarns had zij reeds van verre bemerkt, dat het twee vrouwen waren. Zij liep ze dan ook te gemoet; het was eene bejaarde jufvrouw met hare dienstmeid. Louise legde rond uit hare droevige omstandigheid bloot, en verwekte innig medelijden; zij behoefde dus voor de tweedemaal niet ongetroost huiswaarts te keeren en had nog alle hoop, haren lieveling van den dood te verlossen. De jufvrouw kon niet nalaten haar na te oogen en stond dan ook verstomd, over de snelle vlucht der ongelukkige, die in een twee drie bij eenen bakker was ingeloopen, een brood had gekocht en als een haas was verdwenen... Het was dan bijna elf ure des avonds, toen Louise afgemat de trappen opklom, naar de legerplaats van den kleinen Koos snelde en hem een stuk broods gaf. Het kind scheen op den reuk reeds bij te komen. Nog lang duurde het echter, eer 't zooverre tot zich was, dat het aan zijne moeder de terugkomst en de droevige verdwijning zijns vaders kon verhalen... Louise was ter neêrgeslagen door dit verhaal en haar eerste werk was, nadat zij haren lieveling behouden wist, op hare beurt uit te gaan. De maat harer rampen was echter nog niet vol. - Zij liep te vergeefs den halven nacht; zij zocht nutteloos door al de straten der stad, druipende van angstzweet...; nergens vond zij een spoor van haren Karel.. Tegen den morgen kwam zij eerst terug, wierp zich op hare knieën en bad dat God haar toch voor verdere omheilen zou behoeden... De klok had 9 ure 's morgens geslagen... Nog altoos zat Louise in dezelfde houding te bidden en te weenen. Een angstig voorgevoel had zich van haar meester gemaakt... Op eens wordt zij uit hare mijmering gewekt door een gerucht, welk van de straat in hare ooren dringt.... Eene draagbaar wordt voor het huis nedergezet.... En alvorens Louise, die op het gerucht was rechtgesprongen en de straat op wilde loopen, den tijd had gehad de deur te openen, bracht men het lijk van Karel, welk men uit de vest kwam op te visschen, in de kamer........................ Opheldering. Frits, die op de bovenkamer in hetzelfde huis als Karel woonde, had zich op den dag des diefstals, behendig van de kleederen van Karel weten te bedienen en zoo zijne misdaad volvoerd. Hij had het gestolene in den grond verborgen; dit was ook de oorzaak, dat het gerecht bij de gedane huiszoeking, niets vond. En later, toen Frits, eindelijk bewogen met het innig lijden, welk hij den ongelukkigen Karel en de zijnen veroorzaakte, zich zelf aangaf, kwam ook al het gestolene te voorschijn. Nu was weldra de geheele stad bewogen, met het ongelukkig lot van Karel Govers; maar het was te laat.... Ook was jufvrouw Janssens zoodanig aangedaan, dat zij er ziek van was, omdat zij de arme Louise zoo vernederend had weggezonden. Echter nam zij het vast besluit, haren man aan te moedigen, onverwijld voor het verdere lot der arme weduwe en het kind te zorgen. Hij voldeed aan dit verzoek, begaf zich naar Louise en deed alle moeite om haar te troosten en haar in te boezemen, dat zij in den wil van God moest berusten en zich niet aan de wanhoop mocht overgeven; want, zegde hij: er is hier nog een wezen aan uwe zorg toevertrouwd, en later, als God u tot zich roept, zult gij ook zooveel te meer voldoening smaken. Nadat er aldus eenige weken waren vervlogen, gaf Louise aan den heer Janssens te kennen, dat zij onmogelijk in de stad kon blijven, waar zij zoovele ongelukken te verduren had gehad, en zij liefst in de eenzaamheid hare verdere dagen wilde slijten. Het duurde dan ook niet lang, of de heer Janssens, die zich nu voor goed tot steun der weduwe wilde maken, had op het aanhouden van Louise een klein huisje aan eenen heikant gehuurd, met het noodige land tot haar onderhoud en tevens eene koe gekocht, in wier opbrengst zij haar bestaan kon vinden. Zeven jaren had de weduwe Govers in deze eenzame plaats doorgebracht, toen wij hare kennis maakten, zooals men in het begin van ons verhaal heeft gezien. Dus zeven jaren nadat de preventieve gevangenis haar zooveel droevige kelken deed ledigen. P.-J. de Somer. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint-Jobskermis te Antwerpen, in de 18e eeuw. {== afbeelding sterkwaterplaat van den kunstschilder hendrik schaefels. ==} {>>afbeelding<<} {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Is de heer Hendrik Schaefels een goed schilder, hij is ook een diergenen die in ons tijdvak de schoonste sterkwaterplaten hebben vervaardigd. Wij achten ons gelukkig, den lezers van ons tijdschrift te kunnen vergasten op de beschouwing van eene plaat, die ontegensprekelijk mag gerekend worden tusschen de puikste etsen die er in den laatsten tijd verschenen zijn. Zij strekt zoowel onze kunstschool in het algemeen, als den uitstekenden meester, door wiens hand zij werd vervaardigd, in het bijzonder tot wezenlijke eer. Wij zeggen voorzeker niets te veel, als wij haar noemen eene parel van het zuiverste water. Laat, lezer, uwe blikken eens zorgvuldig rusten op het geheel en op elk van de deelen dezer prachtige ets. Hoe een keurig schilderijtje vertoont zij niet aan uw oog! Wat is er kleur, verscheidenheid en afwisseling van toon, leven en beweging in deze aangename voorstelling! Hoe meesterlijk een toets en stempel zien wij niet gedrukt op dit tafereeltje van kleinen omvang maar grooten inhoud, welk alleen een kunstenaar van de gehalte van Hendrik Schaefels zoo volmaakt uit de natuur grijpen en met al de schakeeringen van het leven in eene verkleinde lijst herleiden kan. Wat wij hier aanschouwen, is een opgang naar de te Antwerpen vermaarde kermis of... bedevaart van Sint-Job. Hoe schilderachtig wemelt die schare van lieden uit alle standen en van alle leeftijden door elkander, stootend en dringend om voorwaarts te komen. De figuren zijn klein uitgemeten, maar wij moeten niet vreezen aan elk in 't bijzonder onze opmerkzaamheid te wijden, - want - en zulks is eene van de schoonste eigenaardigheden der etsen van Hendrik Schaefels - ieder manneken en vrouwken heeft zijn eigen ik, zijn persoonlijk karakter en laat ons in houding en wezen zijne gewaarwordingen raden. Wij hebben den geachten kunstenaar reeds mondeling met zijn werk geluk gewenscht; wij herhalen hier deze gelukwensching nog eens met de pen en houden ons verzekerd, dat al wie de vorenstaande plaat beschouwt gereedelijk al den lof, dien wij Schaefels toesturen, bijstemmen zal. Wat nu de eigenlijke kermis betreft, wij ontleenen daarover de volgende bijzonderheden aan een opstel van onzen te vroeg overleden medewerker, den geleerden Karel-Lodewijk Torfs. 1 De tegenwoordige Sint-Jobskermis was oorspronkelijk eene begankenis, die dusdanig is ontaard dat zij eene Bacchus-begankenis is geworden; de oorsprong dezer kermis is moeielijk te bepalen; zeker is dat volksgebruik meer dan twee eeuwen oud; want in eene ordonnantie van koning Karel II, van 6 Juni 1687, leest men: ‘In het gehucht den Dam mogen alleen tappers en vleeschhouwers toegelaten worden, gelyk tot dus verre is geplegen geweest.’ 2 Dambrugge is de naam van het gehucht dat zich vroeger een kwartier uurs ten Noorden der stad Antwerpen bevond, en thans met de vergrooting bij de stad is ingelijfd. Het ontleent zijnen naam aan eene brug van het daar voorbij vlietend water het Schijn en aan eenen dam of dijk, dat riviertje bezoomende, waarom het dan ook dikwerf kortheidshalve de Dam geheeten wordt. Dit gehucht, welk men veelal reeds vroeger ten onrechte onder de voorsteden van Antwerpen rekende, was volgens het vergrootings-plan van 1580 aan het magistraat voorgedragen, om bij de stad ingelijfd te worden. Het schijnt zijne opkomst verschuldigd te zijn aan de St-Jobskapel, welke bijna nevens de bovengemelde brug gebouwd is, en voor de Lazarussen of Leproozen diende, welke, luidens de decreten van het magistraat van den 9n Augustus 1553 en van 16 Augustus 1614, aldaar moesten afgezonderd blijven. De zoogenaamde pesthuizen, in 1794 afgebroken, bevonden zich insgelijks hier en omtrent tegen Stuivenberg. Hoe gering Dambrugge ook moge wezen, bekleedt het echter eenige bladzijden in de Antwerpsche kronijken. Marten van Rossem, maarschalk van Gelderland, had in 1542, toen hij Antwerpen kwam belegeren, in dat gehucht zijn hoofdkwartier gevestigd, en deed in Juli den rooden haan kraaien in de windmolens, welke er toen reeds in groote menigte bestonden, en thans meest allen zijn verdwenen. In Februari 1566 was Dambrugge de plaats waar de zoogezegde Vossenstaarten, na uit Antwerpen te zijn verdreven geworden, bijeenrotteden, en vanwaar zij den 19n dier maand vertrokken om al de omliggende speelgoederen en lusthoven te verwoesten en te plunderen. In Juli 1754 werd te Dambrugge de eerste katoendrukkerij van België aangelegd; de heer J. Beerenbroeck had daarvoor een uitsluitend privilegie voor 25 jaren bekomen. Dit gesticht hield meer dan 500 werklieden bezig, en moet aanzienlijke winsten hebben gedaan, dewijl een enkel handelhuis van Gent, aan hetzelve jaarlijks tot honderd duizend gulden betaalde. De begankenis van St-Job, begint den 10n van bloeimaand en duurt tien dagen met al de uitgelatenheid eener kermis; want het bezoeken van St-Jobskapel is voor velen enkel een voorwendsel om goeden sier te maken. Ook is de toeloop derwaarts, bij schoon weder, waarlijk onbeschrijfelijk; van 's morgens zeer vroeg tot 's avonds of 's nachts zeer laat trekt het volk er met gansche scharen heen: de moeders leiden er hare kinderen naar toe om Jan Klaas te zien spelen, Mottigen Door te hooren neuriën, of hen in den mallemolen te doen rijden, en aan de menigvuldige kramen speelgoed en lekkernij te koopen, schol te eten en Leuvensch bier te drinken. Geheel Dambrugge is alzoo opgekropt; al de herbergen zijn tot buiten toe vol; overal ronken bas en viool, en de huizen daveren van 't helsch gedrommel der dansers, terwijl de waarden en hunne bedienden niet anders doen dan de keldertrappen op- en neêrloopen, en potten en kannen worden zoo ras gevuld als geledigd. Ook de voorsnijder staat niet werkeloos, want het verbruik van waterzoden en vleeschbeetjes is op die dagen verbazend groot; op de straat ontbreekt het den wafel- en smoutebollenbakkers ook niet aan nering. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Elfde taal- en letterkundig congres, te Leuven. Maandag 6 september. (Zie blz. 150.) Eerste afdeeling. Voorzitterschap van den zeer eerw. heer L.-W. Schuermans. De voorzitter opende de zitting en dankte de vergaderden voor de toegenegenheid, die zij aan de Vlaamsche zaak, door hunne tegenwoordigheid op het congres, betoonden. De heer Heringa, van Utrecht, kreeg daarop het woord, om over Zevecotius, den Belgischen dichter der XVIIe eeuw, te spreken. Deze schrijver, te Gent geboren, later Augustijner-monnik geworden, werd door Willems de prins der dichters geheeten. Spreker stelde voor dat het bureel aan het gemeentebestuur van Gent zou schrijven, om het te verzoeken den dichter een gedenkteeken op te richten. De heer J. Heremans, van Gent, deed opmerken dat Jacob van Zevecote hier algemeen gekend is, en dat het Willems-fonds over jaren zijne gedichten uitgaf, welke op een groot getal getrokken, sinds lang uitverkocht zijn. De heer Roorda van Eysinga bracht in het midden dat de dichter Zevecote, gewezen Augustijner-monnik, later, in Holland zijnde, van het katholicisme naar het protestantisme overging. Zou men ook, onder dat opzicht, dien dichter moeten huldigen, dan diende men te weten, zegde spreker, of die overgang gebeurd was uit overtuiging. De zeer eerw. heer Schuermans antwoordde, dat men hier enkel den dichter vereeren wilde, en onder dat oogpunt het denkbeeld van den heer Heringa bij te treden was. Na eene tamelijk belangrijke redetwisting, waaraan nog de heeren Dr. de Jager, Ten Brink, Roorda-van Eysinga, deel namen, werd het voorstel aangenomen. Dr. Paul Alberdingk merkte op, dat hij, in verre na, niet alles goedkeurde wat er op het congres gezegd werd; doch moest men op ieder woord, welk er gesproken wordt en niet met zijne denkwijze instemt, gaan vitten, het congres zou onmogelijk zijn, De heer P. Alberdingk was ingeschreven om te spreken over den Nederlandschen roman, en zegde, gerekend te hebben op de voordracht van den heer Eerevisse; hij deed uitschijnen dat de roman de onmiddellijke uitdrukking van den geest eens volks is of moet zijn. Verre van de verhalende schrijfwijze te veroordeelen, moet men ze aanmoedigen; want de volkslectuur vergt romans en bij gebrek aan oorspronkelijke schrijvers, leest men vertalingen, wat zeer nadeelig voor het vormen van hart en geest zijn kan. Spreker zou een tijdschrift willen zien tot stand komen, dat niet anders voor doel zou hebben, dan de aanmoediging der novellen- of romanschrijvers. Hij haalt als voorbeeld aan het uitschrijven van eenen prijskamp door eenen uitgever van 's-Hertogenbosch enz. De heer J. Heremans deed opmerken, dat zulke tijdschriften reeds te Antwerpen en te Amsterdam bestaan; dat het voorstel Alberdingk onaanneembaar is, daar het congres geen bestendig bureel heeft en de onkosten moeielijk daardoor zelve zouden gedekt worden. Na eenige verdere opmerkingen werd de redetwisting verschoven tot na de leesbeurt van den heer Ecrevisse, ingeschreven om over dit punt te handelen. De heer Ternest sprak alsdan over de letterkundige critiek, ten bewijze dat zij noodzakelijk is; doch toonde zich wat al te onbarmhartig in de toepassing van zijn stelsel, hetgeen hem Dr. de Jager deed opmerken. Alsdan legde de zeer eerw. heer Schuermans de volgende vraag in beraadslaging: welk woord zal men in het Vlaamsch aannemen voor het Fransche velocipède? De Vries wil wieler, de Jager trapwagen, van Vloten snelwieler, M. Ten Brink wil het niet vertaald; Smits noemt het venlooschpeerdje, snelvoet, wielvoeter, wielwandelaar, handwiel, snelvoertuig, enz. Deze weinig ernstig woordenwisseling eindigde onder het gelach der aanwezigen. Tweede afdeeling. Voorzitterschap van den heer Edw. van Even. Deze afdeeling werd geopend door eene inleidingsrede van den voorzitter, in welke hij hulde bracht aan de twee door hunne werken zoo gunstig gekende onder-voorzitters, prof. Vreede en prof. Serrure. De heer Vreede bedankte en herinnerde de jaren die hij hier aan de Leuvensche hoogeschool had doorgebracht. De werkzaamheden werden begonnen door eene redevoering van den heer Blockhuys, van Antwerpen, over de talen, als middelen van opvoeding en beschaving. De heer J.-J.-F. Noordziek sprak overde handelingen der staten-generaal van 1815-1830, hetgeen tot eene zeer belangrijke redetwisting aanleiding gaf, waaraan deelnamen prof. Vreede, prof. Serrure enz. Verder sprak hier nog de heer Lavaux: over de Nederlandsche bouwkunde in de middeneeuwen, en de heer Berchmans, van Lier, beantwoordde de rede van dezen spreker. De heer van Becelaere sprak over het gebruik van het Vlaamsch in het hooger onderwijs. Derde afdeeling. Voorzitterschap van Jan van Beers. Na eene kleine openingsrede van den heer voorzitter, sprak de heer Salvador over de nog aan te wenden middelen ter opbeuring van het tooneel in Zuid- en Noord-Nederland. De heer van Hal stelde voor, een tooneelverbond te stichten. Ondersteund door de heeren Max. Rooses en Julius Vuylsteke, werd dit voorstel het onderwerpeener zeer ernstige redetwisting tusschen voormelde heeren en de heeren van Driessche, van Westhreene, van Lee, Geelhand, van Beers, Hilman enz. Algemeene vergadering. Om ruim 2 ure werd de zitting geopend. Na de mededeeling der ingekomene stukken, hield Dr. de Jager eene redevoering over den hoogleeraar David. 1 De heer van der Cruysse, van Kortrijk, sprak over Davids stijl en legde dien slordigheden te laste. Alsdan las de heer Sleeckx een stuk over de rechtzinnigheid in de kunst. Na hem trad de heer Smits op met een dichtstuk, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Oranje boven, dat aanleiding gaf tot eene bemerking van den heer J. Vuylsteke. De heer prof. Vreede deed in eene redevoering het gevaar uitschijnen zoowel van onze verduitsching, als van onze verfransching. Hij meent dat er van den kant van Duitschland strevingen bestaan om ons te verduitschen. Hierop antwoordde de heer Hirsche, van Hamburg, in het Hoogduitsch op eene wijze die men als volgt heeft samengevat: Het gevaar van verduitsching, waarvan de redenaar gesproken heeft, bestaat niet. Sommige dagbladen, ten dienste van zekere politieke mannen, hebben er een belang bij, de openbare meening te vervalschen; maar in werkelijkheid is verduitsching niet voorhanden. Meent de spreker misschien, dat wij, Duitschers, het inzicht koesteren, de Nederlanden te veroveren? Wij hebben voor lange jaren genoeg met ons zelven te doen. Bovendien is de tijd van dynastieke twisten voorbij. De volkeren willen vrede, vooral de Duitschers. Of meent de heer Vreede, dat wij, Duitschers, er aan denken kunnen de Nederlanders hunne taal, hunne kunst, hunne wetenschap, kortom alles wat zij op het gebied van het geestesleven grootsch en heerlijks bezitten, te ontnemen? Integendeel, wij, Duitschers, die de Duitsche dialecten binnen Duitschland eeren en verplegen, wij, die een Klaus Groth, eenen Fritz Reuter, eenen Hebel, bewonderen, begeleiden al uwe strevingen die tot doel hebben de Nederlandsche taal nieuwen bloei te gemoet te voeren, met de hoogste belangstelling; en wat uwe kunst betreft, de kunst van Rubens, van van Dyck, en anderen, zoo zijn en blijven wij daarin immer uwe leerlingen. En toch bestaat nog gevaar tusschen u en ons, maar niet het gevaar der verduitsching, maar dat der verbroedering en dit gevaar schrikt ons niet af. Daverende toejuichingen begroeteden den zoo krachtdadigen als gevoelvollen spreker. De voorzitter zeide hierop, dat men de Vlamingen ook soms beschuldigt Hollanders te willen worden. Dat is niet waar: wij willen de onderdanen der Hollanders niet zijn, maar hunne broeders. Wij willen ook geene Duitschers worden, maar de vrienden van het geleerde Duitschland. Dat zullen wij worden, en niemand zal het ons beletten! Hiermede eindigde de zitting. Ten 7 ure had er een groot toonkundig feest plaats in den Gildenhof, gegeven door de koninklijke maatschappij der academie van toonkunde, van Leuven, met de medewerking van den Kring der XV van Binche. Het programma was in de Fransche taal opgesteld en gedrukt; dat belet niet dat de uitvoering overheerlijk was, even als de verlichting van den hof en het vuurwerk. Hiermede sloot de eerste dag van het elfde congres. Kronijk. Antwerpen. - De Nederl. Spectator meldt, dat tusschen een 100tal handschriften van vroegere eeuwen door de Oostenrijksche regeering uit België naar Weenengezonden, en daar in een der archieven opgenomen, waaruit ze onlangs in de hofboekerij zijn overgegaan, de heer Ferdinand von Hellwald een opmerkelijken vond gedaan heeft. Hij bestaat uit niet meer of minder dan het geheel verloren gewaande tweede gedeelte van Jacob van Maerlants Spieghel historiael. Dit handschrift telt ongeveer 30,000 versregels en is aan het einde der XIVe eeuw op perkament in klein folio formaat, op twee kolommen per bladzijde, geschreven. Het zal eerlang, onder medewerking van Nederlandsche taalkenners, door von Hellwald uitgegeven worden. Turnhout. - De bijzondere verzameling van kunstvoorwerpen en oudheden van den heer W.-F.-J. Van Genechten, rustend eerevoorzitter onzer rechtbank van eersten aanleg, is wederom belangrijker geworden. Deze heer heeft thans nog twee benedenzalen van zijn huis ingericht om zijne veelvuldige voorwerpen beter te kunnen plaatsen. Eene dezer zalen is met gouden leder behangen. De heer van Genechten arbeidt aan eene beschrijving zijner verzameling, welke, sedert het verleden jaar, verrijkt is met twee Chineesche afgoden van echt wit porselein, eene chimoera (monsterdier) van grauw gespikkeld porselein, een blauw Chineesch schoteltje (Ierletter, met de wapens van den mikado), eene opgewerkte schotel in den trant van den beroemden potbakker Bernard van Palissy. De verzameling van den heer Ignatius Loyens is verrijkt met oude meubelen uit de tijden van Hendrik IV en Lodewijk XII, Chineesch, Japansch, Duitsch en ander porselein, fijn Delftsch aardewerk, verschillende belegde steenen en koperen kunstvoorwerpen. Het aanzienlijk kabinet van oudheden van wijlen den heer J.-C. van Hal staat verkocht te worden. In deze verzameling bevinden zich tal van fraaie oude meubelen, waaronder overschoone kassen; verders Japansch, Chineesch, Kroonenburgsch, Saksisch, Fransch en ander porseleingoed; kanten van 1500 en 1600; schilderijen, enz. enz. Sterfgevallen. De kunstschilder Navez, oud-bestuurder der academie van schoone kunsten, te Brussel, is in den nacht van 12 October te Brussel overleden in zijne woning, Koninklijkestraat. Hij was leerling van David en laat vele verdienstelijke schilderijen na, welke hem eene welverdiende faam hebben verworven. Ook heeft hij verscheidene goede schilders gevormd. De heer Navez had den ouderdom van 82 jaren bereikt. Hij was te Charleroi geboren. Na de gebeurtenissen van 1830 maakte hij deel uit van den gemeenteraad van Brussel tot in 1836, wanneer hij bestuurder der academie werd. Hij was commandeur der Leopoldsorde, ridder van den Nederlandschen leeuw en der St-Michielsorde van Beieren. Op 14 October had de lijkdienst plaats; men vereenigde zich in het sterfhuis ten 10 1/2 ure, waar lijkredenen werden uitgesproken door de heeren L. Gallait; N. de Keyser; Cluysenaar en de Rongé. Hierna trok men in stoet naar de kerk van St-Michiel en Gudula, waar de dienst om 11 ure begon, waarna de plechtige ter aardebestelling plaats had. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard Terburg De nevensgaande houtsnede is vervaardigd naar een puik stukje van Gerard Terburg, een Nederlandsch schilder van den echten stempel, een der sieraden van de aloude Hollandsche school. Hij werd geboren te Zwolle, in Overijssel, uit een aanzienlijk geslacht en ontving het eerste onderwijs in de kunst van zijnen vader, die eenige jaren te Rome had doorgebracht. Later heeft hij, onder meer bekwame leiding, te Haarlem zijne {== afbeelding houtsnede door ed. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} kunstoefening voortgezet. Hij bezocht opvolgenlijk Duitschland, Italië, Spanje, Engeland en Frankrijk, waar hij voortdurend kunstwerken uitvoerde, vooral portretten en schilderijen. Al deze stukken onderscheiden zich, evenals de hier in plaat gebrachte van een schrijvend jeugdig meisje, door ongekunstelden eenvoud en sprekende natuurlijkheid. Het vredeverdrag van Munster lokte hem, in 1646, naar die stad, alwaar hij in een groot tafereel de portretten vereenigde van de verschillende te Munster aanwezige gevolmachtigde gezanten. Dit tafereel werd gesneden door Jonas Suiderhoef. De heer J. Immerseel 1 doet, naar aanleiding daarvan, de volgende wetenswaardige bijzonderheden uit Terburgs leven kennen: te Munster (zegt Immerseel) geraakte Terburg in kennis met den schilder van den graaf Pigoranda, ambassadeur van Spanje, wien hij de behulpzame hand bood in het voltooien eener Kruisiging van Christus, hem door den graaf besteld. Dit kunstwerk verraadde een grooter talent dan dat van 's graven schilders: Terburg werd bekend, met eer en lof overladen, en met den ambassadeur medegevoerd naar Madrid, waar hem nieuwe lauweren en schitterende belooningen wachtten. Hij schilderde de afbeeldsels van den koning en vele hofgrooten. Ten blijke van 's vorsten bijzondere tevredenheid, werd hij tot ridder verheven en beschonken met eene gouden halsketen, een eermetaal, een kostbaren degen en zilveren sporen. Ook vele dames vonden er behagen in, haar portret te doen vervaardigen door Terburg, die even welgemanierd en galant was als bekwaam. Van Madrid begaf hij zich naar Londen en vervolgens naar Parijs. Overal werd zijne kunst naar waarde geschat en onbekrompen betaald. Eindelijk, het zwerven moede, keerde hij naar Overijssel terug, huwde met eene nicht van hem, werd burgemeester van Deventer en stierf aldaar kinderloos in 1681. Aan eene troostelooze moeder Bij den dood van haar zoontje. ...... Ja, moeders weten Alleen hoe pijnlijk 't moederharte bloedt, Als haar een' zoon wordt van den schoot gereten. J. van Beers. Ween, ô moeder, want de smarte Heeft uw' boezem wreed gedrukt, Nu de lievling van uw harte Door den dood u is ontrukt!... Gister nog zoo frisch en blozend Speelde Achielken op uw' schoot, Gister nog, uw kindje kozend, Was uw moederheil zoo groot. Thans... met roodgekreten oogen Staart gij op zijn lijkje neêr; Al dat heil is heêngevlogen: 't Blonde knaapjen is niet meer!... *** 't Bloemekijn zeeg van zijn' stengel Wen het nog in 't knopje lag; 't Kindje stierf, en Godes engel, Die 't van uit den hooge zag, Droeg het hemelwaarts. - Achielken Was voor 't aardsche dal te schoon, De engel steeg met 't vlekloos zielken Naar der englen gloriewoon... *** Maar helaas! met 't kindje is henen, Zijner oudren zoetst genucht. - Arme moeder! geef door weenen Uw geprangden boezem lucht. Ween; want 't leed dat u kwam treffen Is te grievend: niemand kan, Die geen moeder is, beseffen ‘Wat een moeder lijden kan,’ {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat een moeder kan verduren Bij het sterven van haar kind, Dat zij na vele angstvolle uren Zielloos in zijn wiegje vindt. Daarom, ween, ô diep bedroefde, Neen, weerhoud uw tranen niet 1; Bid dat hij die u beproefde, Dat u God vertroosting bied'. Ik - 'k vind mij daartoe in staat niet, Want voor zulke moedersmart Troost van vrienden, ô die baat niet, Maakt geen' indruk meer op 't hart. Maar als ge aan 't verleên te droomen Zit, en om uw' lievling zucht, Wen ge een' traan uit 't oog voelt stroomen, En alle aardsche troost u vlucht, Werp dan eenen blik ten Hemel, Waar een straal van hope lacht: Denk dat boven 't stargewemel Uw Achielken op u wacht. A.-J. Cosyn. In de wijde wereld. Gelijk eene ruwe, leelijke schelp de kostbaarste parel omsluit, zoo bevatten die reuzenschelpen, ik bedoel de eenzame en weinig gekende dalen, welke het Alpengebergte als met moederarmen omsloten houdt, menige parel van zedigheid, kuischheid en teêrgevoeligheid, welke wij te vergeefs langs druk bezochte wegen in groote steden zoeken. Het volgende verhaal kan tot staving van het gezegde dienen. In een dezer bovengemelde dalen leefde vóór eenigen tijd een boer, die eenen zoon had, welke Godfried heette; en eene boerin, bij wie eene ouderlooze nicht woonde, welke Veronica genoemd werd. Daar de woningen der zoo even genoemden niet ver van elkander verwijderd waren, zoo is het zeer licht te begrijpen, dat Godfried en Veronica elkander dikwijls zagen, en zij bij de levendigheid hunner jeugd, welke met de reine onschuld van hun gemoed volkomen overeenstemde, eene geheime toegenegenheid voor elkander opvatteden. Niemand echter in het gansche dal had eenig vermoeden van deze geheime liefde, waarover de beminnenden nimmer een woord uitten, noch die door hun gedrag kenbaar maakten; ja zelfs, uit overgroote schaamte en vreesachtigheid waagden zij het niet elkander hunne genegenheid te openbaren. Veronica en Godfried gingen elken ochtend aan hunnen arbeid, hij in het veld of in het woud, zij in den hof of in de weide, en wanneer zij elkander bij toeval ontmoetten, wisselden zij slechts eenen vluchtigen, vriendelijken blik, maar hunne harten klopten dan hoorbaar, en kon Veronica dikwijls slechts met moeite hare roode wangen verbergen. In rustelooze vlijt en gedurige bezigheid ging de dag spoedig voorbij, en als zij elkander des avonds weder ontmoetten, dan, ofschoon eene onweêrstaanbare neiging hen tot elkander trok, vluchtten zij die gelegenheid veeleer, dan ze te zoeken. Slechts des Zondags 's morgens, als zij ter kerke gingen, of in den namiddag, wanneer zij van hunnen wekelijkschen arbeid uitrustten, kwamen zij somtijds bij elkaâr, doch zonder over andere zaken te spreken dan over huis en huishouden; en dan werd de een al verlegener dan de ander, zoodat zij zich zoo spoedig mogelijk aan dien pijnlijken toestand trachtten te onttrekken. Hoe langer deze stille betrekking duurde, des te meer wist Amor de vlam in hun binnenste aan te stoken, zoodat zij hun bijna den hoofde uitsloeg. Op zekeren Zaturdagavond nam Godfried zich ernstig voor, met Veronica een gesprek aan te knoopen, ten einde te vernemen, of zij eenige genegenheid voor hem had. Gedurende den ganschen nacht herhaalde hij gestadig, wat hij tot haar zeggen zou, en toen de kerkklok voor de vroegmis luidde, kende hij zijne toespraak geheel van buiten. Spoedig kleedde hij zich en loerde achter de kleine in lood gezette vensterruitjes zijner kamer, tot dat Veronica voorbij kwam. Eindelijk werd hij haar gewaar door de takken des notenbooms, welke vóór het huis stond; terstond verliet hij kamer en woning en ijlde haar spoedig achterna. Hoe meer hij haar echter naderde, des te langzamer werd zijn tred, en toen hij haar ten laatste ingehaald had, werd hij door zoo groote moedeloosheid overvallen, dat hij, in plaats van het lang gesprek, wat hij met haar had meenen te houden, niets anders kon uitbrengen dan: ‘het zal vandaag weêr warm worden, Vroni.’ ‘'t Is weldra hooimaand,’ stamelde Veronica, van eene even groote blooheid aangegrepen, en stapte haastig de kerk in, den afgebranden minnaar geheel troosteloos achterlatende. Verdrietig en toornig op zichzelven, rukte Godfried den hoed af en verfrommelde dien tusschen zijne krampachtige vingers, ja hij zou zich gaarne de haren uit het hoofd getrokken hebben, zoo hij dat had kunnen doen zonder van iemand gezien te worden. Opnieuw ging weêr eene week ten einde, gedurende welke zijne gemoedsbeweging hem noch rust noch duur liet, en hij voelde zich steeds meer en meer gedrongen om te weten te komen, of zij hem genegen zijn mocht of niet; want aan deze uitspraak hing het gansche geluk zijner toekomst. Met allen moed uitgerust wachtte hij weêr op zijne uitverkorene, toen deze ter kerke zou gaan, en heldhaftig overwon hij zelfs de vrees, welke hem bekroop, als hij haar eindelijk zag aankomen, Met eene stoutheid, waarover hij zelf zich verwonderde, trad hij op Veronica toe en opende den mond tot spreken, toen Cilli, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vriendin van Veronica, zich bij hen vervoegde en door haar aanhoudend geklap hem alle gelegenheid tot spreken benam; ook verliet zij hen niet eerder dan toen beide de kerk waren binnengetreden. Met verdubbelde neêrslachtigheid staarde hij zijne beminde na en moest zich vergenoegen met haar van verre te beschouwen en zich te stichten in het vrome gebed van 't beminnelijke kind. Langzamerhand begon hij te gelooven, dat Veronica geene genegenheid voor hem hebben moest, wijl zij hem in 't klappen nooit te gemoet kwam, gelijk alle andere meisjes uit het dal zouden gedaan hebben, die hij niet lang behoefde toe te spreken, om er mede in een druk onderhoud te komen. ‘Nog eens gewaagd,’ zeide hij tot zichzelven. ‘In dezen toestand houd ik het toch niet langer uit, en mocht Vroni geen hart voor mij hebben, dan ga ik de wijde wereld in.’ Deze gedachte won steeds meer en meer veld bij hem, tot dat hij eindelijk tot een vast besluit kwam. Het was op den feestdag van Maria-Hemelvaart, dat Veronica des namiddags in haar zondagsgewaad aan de haag stond, over welke zij op den weg zag die door het dorp liep. Nu en dan wisselde zij een woord met deze of gene voorbijgaande boerin, of groette zij den bultigen marskramer, die, volgens zijne zondagsche gewoonte, de herbergen van het dorp bezocht. Eindelijk was zij alleen; Godfried schiep moed, naderde tot bij de haag, groette vriendelijk en sprak: ‘De juffer is vandaag zoo alleen?’ ‘Ja, - antwoordde Veronica, door deze onverwachte aanspraak geheel bedremmeld, - dat komt.... dat er niemand te huis is dan ik.’ ‘Dan zult ge u wel vervelen?’ hernam Godfried. ‘O ja - o neen, - wilde ik zeggen;’ zeî Veronica verward. ‘Wij hebben altijd wat te doen dat den tijd verkort.’ Hiermede was het gesprek weêr afgebroken en Godfried streek verlegen over zijne krullende haarlokken, toen hij eensklaps weêr eenen draad vond, om het onderhoud voort te zetten, en tot Veronica zeide: ‘Ge moest eenen schat hebben, die u den tijd kon helpen verdrijven.’ ‘Eenen schat?’ vroeg het meisje, dat door het hevig kloppen van haar hart bijna niet meer spreken kon. ‘Wat hem toch al niet in de gedachte komt!’ ‘Nu, gij zult toch wel niet eeuwig alleen willen blijven, niet waar? Gij zult zeker wachten, tot dat de rechte Adam komt?’ ‘O, voor dat die komt, zal er nog veel water door den Donau stroomen. - Och, daar roept Bles in den stal, nu moet ik gaan zien;’ dit zeggende, sprong zij achteruit en ging in huis. ‘Daar hebt ge 't nu, - zuchtte Godfried, geheel neêrgeslagen, - had zij eenige gedachte op mij, dan zou ze dat van den Donau niet gezegd hebben. Nu is het uit; nu wil ik niet langer hier blijven; mijn lot is geworpen; ik ga de wijde wereld in.’ Den volgenden morgen, zoodra zijn vader was opgestaan, ging hij bij hem en sprak: ‘Vader, ik moet u iets zeggen.’ ‘Welnu, wat wilt gij, Godfried?’ vroeg deze. ‘Gij moet er echter niet kwaad om worden; want het kan niet anders.’ ‘Welaan, spreek dan.’ ‘Gij weet, ik ben niet onbekwaam in het mandenmaken en biezen vlechten, en ik kan met dat handwerk mijnen kost winnen.’ ‘Wat is dat voor een dwaze inval? Er is toch maar één mandenmaker in het dorp.’ ‘Ja, maar ik wil ook niet in het dorp blijven.’ ‘Waar wilt gij dan heen?’ ‘Ik wil de wijde wereld in,’ antwoordde Godfried met eene diepe zucht, alsof met dit woord een zware steen van zijn hart viel. Vader Maarten zag hem verwonderd aan, en meende in 't eerste oogenblik, dat 't hem in zijne bovenkamer scheelde; maar de kalmte van Godfried, de vastheid zijner stem bewezen spoedig, dat dit het geval niet was. Met een bezorgd hart deed hem zijn vader dan het eene voorstel na het andere, en drukte hem op het gemoed, hoe hij reeds oud begon te worden en hem niet gemakkelijk missen kon; en dat het beter voor hem ware, eene vrouw te zoeken, dan in de wijde wereld te gaan omdwalen. Deze laatste woorden vermeerderden nog Godfrieds droefheid, en met tranen in de oogen, doch met eene onwankelbare vastberadenheid, zeide hij: ‘Ik kan volstrekt niet langer hier blijven; ik moet voort; maar misschien kom ik spoedig terug.’ De twijfelachtige hoop, in deze woorden van Godfried bevat, stortte eenigen troost in het hart van den ouden Maarten, en na nog lang, maar vruchteloos redeneeren, gaf hij eindelijk toe aan den wil zijns zoons, die terstond alles voor zijn vertrek in gereedheid ging brengen. Als een loopend vuur ging het nieuws van Godfrieds vertrek door het gansche dal en kwam ook spoedig ter ooren van Veronica. Als van den bliksem getroffen stond deze eenigen tijd geheel roerloos; dan ging zij naar hare kamer en wierp zich weenend voor haar bed op de knieën. ‘Ach, hij bemint mij niet, ik heb het wel gedacht; hij bemint mij niet, anders zou hij het dorp niet verlaten! Maar ik ben ook te arm en te leelijk!’ aldus klaagde zij, terwijl hare tranen de roodgestreepte beddedeken bevochtigden, zoodat deze als door het water getrokken scheen. Den daaropvolgenden ochtend zeer vroeg verliet Godfried met zijnen reiszak op den rug het vaderlijke huis. Gaarna zou hij nog eens naar Veronica gegaan zijn, om haar de hand te drukken en voor immer vaarwel te zeggen; doch hij kon niet, want het was hem als lage er een gewicht van honderd ponden op zijn hart. Met vochtige oogen geleidde hem vader Maarten tot buiten het dorp. Toen zij de woning van Veronica voorbijgingen, stond zij juist aan de haag; Godfried ontroerde, toen hij haar zag, maar hij herstelde zich spoedig en riep haar toe: ‘God behoede u, juffer Veronica!’ waarop het arme meisje met eene gesmoorde stem antwoordde: ‘En u ook!’ Zij zag hem nog een oogenblik na en verdween toen in hare woning. Aan de grens van het dorp gekomen, omhelsde hij nogmaals {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen vader en zeide: ‘Heb dank, vader, voor de liefde welke gij mij bewezen hebt, en zoo God het wil, zal ik u nog wel gelukkig wederzien. Van uit de naastbijzijnde stad zal ik schrijven, hoe 't mij gaat; bekommer u nu niet over mij, ik zal u in den vreemde geene schande aandoen.’ Vader Maarten kon van aandoening geen woord uiten; nog eenmaal drukte hij zijnen zoon aan 't hart en ging dan, zich herhaaldelijk de oogen afdrogende, langzaam naar huis terug. Godfried echter spoedde zich zonder ophouden voort. Het huis van Joseph den kramer genaderd zijnde, vond hij dezen bezig met 't uitstallen zijner koopwaren. ‘He! waar gaat dat zoo vroeg met pak en zak naar toe?’ vroeg de kramer. ‘In de wijde wereld,’ antwoordde Godfried - met rassche schreden voortstappende - op de vraag van Joseph, die hem verwonderd nastaarde. Wij zullen nu den wandelaar zijnen weg laten vervolgen, en naar het dorp terugkeeren. Godfried kon nog nauwelijks een uur ver zijn, toen Veronica tot hare moei, die aan 't venster zat te naaien, zeide: ‘Moei, ik heb u iets te zeggen.’ ‘Spreek, mijn kind,’ antwoordde de goede oude vrouw, ‘wat verlangt ge?’ ‘Ik wil van hier vertrekken.’ ‘Wat?’ vroeg de moei, die zoo verschrikte, dat de knijpbril van haren neus viel. ‘Waar wilt ge dan heen?’ ‘In de wijde wereld!’ ‘Zijt ge bezeten?’ vroeg de oude. ‘Wat krijgt ge nu in 't hoofd?’ ‘Ik kan niet anders, lieve moei,’ zeide Veronica; ‘ik zou hier sterven; ik wil van hier, en elders eenen dienst zoeken.’ ‘Wat ontbreekt u dan bij mij? Zorg ik dan niet voor u, alsof gij mijne eigene dochter waart?’ ‘Ach ja,’ hernam het meisje, ‘en het is zeer ondankbaar van mijnen kant, doch ik kan wezenlijk en waarachtig niet anders. Maar wees toch niet boos op mij, lieve moei!’ Met deze woorden, wierp zij zich harer moei om den hals, en snikte alsof haar hart breken zoude, zoodat de oude vrouw niet wist, wat met het ontstelde meisje aan te vangen. Alle voorstellen, welke zij Veronica deed, bleven vruchteloos, en na eene dergelijke woordenwisseling, als tusschen Godfried en diens vader had plaats gehad, maakte ook het meisje, onder heete tranen, haar paksken gereed. Des anderendaags, met het krieken van den morgen, verliet Veronica stil en zonder van iemand gezien te worden, het dorp en ging, op goed geluk af, in de richting waarheen haar neusje wees; want het was haar toch onverschillig waar zij zou aanlanden. Het toeval wilde, dat de bultige kramer, die met zijne mars naar het dorp ging, haar ontmoette. ‘Waar gaat dat heen, Vroni?’ vroeg hij nieuwsgierig. ‘In de wijde wereld,’ antwoordde zij en stapte hem voorbij. De kramer zag haar ontsteld na, en sloeg dan de handen inéén dat het kletste, terwijl hij uitriep: ‘Maar wat beteekent dat nu toch? Gaat dan het geheele dorp op reis?’ Veronica, in hare diepe zielesmart, gaf geen acht op dat geroep en ging haren weg. Door de openstaande schuurdeuren zag zij de boeren de dorschvlegels zwaaien, welker gelijkmatige slagen haar nog tot ver buiten het dorp als een laatst vaarwel in de ooren klonken. Zoo stapte zij voort, totdat zij aan de plaats kwam, waar daags te voren Godfried van zijnen vader afscheid genomen had. Daar zette zij zich op eenen steen, trok schoenen en kousen uit en ging dan blootvoets door de weit- en rogvelden, welke door de maaiers van hunne pracht beroofd waren of reeds door den landman omgeploegd werden, om ze voor den ontvangst van het nieuwe zaad te bereiden. Toen omtrent den middag de zonnehitte haar belette verder te gaan, rustte zij uit in de schaduw van eenen hazelaar. Hare gedachten waren verre, verre bij Godfried en begeleidden hem op de vreemde, onbekende wegen, over bergen en bruggen, door levendige dorpen en verlatene heiden. Niet lang had zij gerust, of zij stond op en vervolgde weêr haren weg. Zij wilde eerst zeer ver van haar dorp verwijderd zijn, en het dan aan 't toeval overlaten, waar en bij wien zij toevlucht en woning vinden zou. Een gansche dag was voorbijgegaan nadat Veronica hare moei verlaten had, toen een jong reiziger de kruin van het gebergte beklom, dat 't uitgestrekte dal omsloot, en van waar men een betooverend uitzicht heeft tot ver over het dorp, waar onze geschiedenis een aanvang nam. Hij wierp zijn reiszak en stok op den grond, legde zich in het zachte mos neder en zag strak voor zich uit naar den kerktoren van het dorp, welke als eene zilveren ster in de stralen der reeds dalende zon vonkelde en glansde. Nog niet lang lag hij aldus op den zachten bodem uitgestrekt, toen een geruisch hem uit zijne droomerijen wekte, en hij, zijn hoofd naar dien kant wendende van waar dat gedruisch kwam, eensklaps, als wierde hij van eene adder gebeten, met een gillenden schreeuw opsprong. ‘Vroni!’ riep hij. ‘Godfried!’ klonk het hem in 't oor; en inderdaad Godfried en Veronica stonden daar vol verbazing tegenover elkander. ‘Maar om Gods wille,’ riep Godfried, buiten zich zelven van vreugde, ‘hoe komt gij hier?’ ‘Hoe? ‘stamelde Veronica, ‘ik ben er van doorgetrokken.’ ‘En waar gaat ge heen?’ ‘In de wijde wereld,’ zeide zij neêrslachtig. ‘Daar wil ik ook heen,’ sprak Godfried op gelijken toon, ‘maar,’ vroeg hij na een oogenblik stilte, ‘waarom toch hebt gij het dorp verlaten?’ ‘Ik kon er niet langer blijven.’ ‘Zie,’ hernam Godfried, ‘zoo is 't mij ook gegaan; ik kon er ook niet langer blijven, maar ik... ik kon niet... omdat... gij van mij niet wilde!’ ‘Dat is niet waar!’ liet Veronica er spoedig op volgen; doch op hetzelfde oogenblik, dat deze woorden, haars ondanks, van hare lippen rolden, werd zij bleek van schrik. ‘Wat?’ riep Godfried, en een gansche hemel vol zaligheid daalde eensklaps in zijn hart. ‘Gij hebt mij dan niet {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} veracht; gij hebt genegenheid voor mij, gij hebt mij bemind, zonder dat ge zulks liet blijken? O zeg mij, is het inderdaad waar?’ ‘Och,’ zeide Veronica, rood van schaamte, ‘dat kan men zoo niet zeggen. Ik heb mij ook altijd verbeeld, dat ik veel te gering voor u was.’ ‘Gij mij te gering? Gij zijt duizendmaal meer waard dan ik en mijne gansche maagschap. Veronica,’ ging hij voort met eene wonderbare welsprekendheid, ‘ik heb nooit kunnen uitdrukken, hoezeer ik u inwendig beminde, nu echter is, Gode zij dank, de dam gebroken, nu moet de geheele wereld weten dat ik u uit groote vreesachtigheid niet heb durven vragen. Och,’ riep hij dan uit, ‘wat is toch de lieve God goed voor ons, dat hij ons hier, aan 't begin der wijde wereld, elkander ontmoeten laat, waardoor wij nog bijtijds van onze dwaling terugkomen. Was dit niet gebeurd, dan zouden wij beiden, God weet hoelang, in de wijde wereld omgedwaald hebben, de een hier, de ander daar, en geen van ons beiden zou misschien ooit weêr in zijn leven de vroolijkheid gesmaakt hebben. Nu echter is het uit met de wijde wereld; gij keert nu met mij naar het dorp terug; zonder u zou de wijde wereld mij toch te nauw geweest zijn, en met u zal de kleine hut mijns vaders meer dan ruim genoeg wezen; denkt gij er ook niet zoo over?’ Daar vloog hem Veronica in spraaklooze vreugde aan den hals en Godfried omvatte haar met zijne krachtige armen, klemde haar aan zijn hart en drukte den eersten kus zijner vurige liefde op hare roode kuische lippen. Als nu die eerste aandoening voorbij was, moest Veronica zich bij hem in het mos nederzetten, en hem verhalen, hoe dat alles zich toch had toegedragen, waarna hij haar op nieuw omhelsde en met kussen overlaadde, en schrijver dezes weet niet te zeggen hoelang dit geduurd heeft, noch hoe dikwijls hetzelfde tooneel weêr opnieuw herhaald werd; hij weet slechts, dat zij den volgenden morgen zeer vroeg, in stille vreugde en hand in hand, in 't dorp terugkwamen. Tot slot van dit kort verhaal moet nu nog gezegd worden, dat Veronica en Godfried door vader Maarten en de oude moei met luide vreugd ontvangen werden, en dat deze den gelukkigen afloop der reis niet genoeg bewonderen en den Hemel er niet genoeg voor danken konden. Weinige weken later vierden de beide geliefden, die zich zoo innig in 't geheim bemind hadden en wier vreesachtigheid de openbaring van hun gevoel belettede, tot dat de uiterste drang der omstandigheid die uitlokte, hunne bruiloft; en dat bij dit feest geen der dorpelingen ontbrak, is licht te begrijpen. Ook de bultige marskramer was er bij tegenwoordig, die niet ophield te zeggen: ‘als ik wist, dat 'k in de wijde wereld zooveel geluk zou vinden, dan vertrok ik terstond!’ Antwerpen. Naar het Hoogduitsch door P. Vierhout. Het boek des levens. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Menschelik leven gelijkt aan een allesbelovend boek, dat Niemand openen kan naar eigenen keuze, of weer toeslaan; Geldt het er lief of leed in, slechts ééns wordt iedere bladzij' Traagzaam, woord voor woord, maar zonder verpoozen gelezen. Wel hem, die in het boek naar lichaam en ziele geluk vindt; Wel hem, die met geen tranen het blad doorweekt van het Heden, Noch om dat van het Toen moet treuren in pijnlike wroeging, Minder nog beeft noch schrikt voor Morgen, een donkerder ander. Dageliks draait zich zelf een bedroevend en heuchelik blad om, En geen sterveling kan dat blad-omdraaien weerhouden. Graag zou men keeren terug tot het blad waar bloeide de jeugd eens Nog wanneer van het graf men het blad alreede in de hand houdt. Victorien vande Weghe. Antwerpen, November 1868. Elfde taal- en letterkundig congres, te Leuven. Dinsdag 7 september. - (Zie blz. 150 en 167.) Eerste afdeeling. De zitting werd geopend om 9 1/2 ure; de zaal was goed bezet door deelnemers en toehoorders. De heer Dr. Piccardt gaf lezing van het verslag der vorige zitting. De spreekbeurt was aan den heer A. Ising, van 's-Gravenhage, om te handelen over de wenschelijkheid der algemeene aanneming in Noord-Nederland, van de Vries' en te Winkels spelling. De heer F.-A. Robyns (Gelinden) sprak over: het taalkundig onderwijs in de volksschool. De eerw. heer Hendrickx, onderpastoor te Wilsele, handelde over eenige practische middelen, om tot de eenheid van spelling tusschen Zuid en Noord te geraken. Met kracht verzette zich deze kernvolle redenaar, in zijne inleiding, tegen de Franschgezinden, die onze gouden Vlaamsche taal tegen eene vergulde bedelares verwisseld hebben, en die den prachtigen dosch van den edelman voor de voddenraperskleeding lieten liggen. Het Fransch immers is niets anders dan een bijeenraapsel {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} van alle vreemde talen. Hoe zijn de Franschen er toe gekomen zulk eenen eerbied voor hunne taal aan de Vlamingen in te boezemen? Door ze te beschaven en, om daarin te gelukken, door eene academie te stichten. Dit moesten de Vlamingen ook eens beproeven. Al de moeielijkheden, welke de spelling nog oplevert, waren dadelijk beslist. Dr. J. Ten Brink van 's-Gravenhage integendeel beweert, dat de spelling eene zaak van wetenschap is, die niet door eene academie kan beslist worden. De heer J. Heremans stelt voor, eene commissie te benoemen in den schoot van het congres, om het pleit te beslissen en in het volgende congres verslag te doen. De eerw. heer Hendrickx heeft in vereeniging met den eerw. heer Rocourt, leeraar te Mechelen, zijn voorstel uitgewerkt en ten bureele neêrgelegd. De heer P. Alberdingk ontwikkelde zijn voorstel, reeds daags te voren vooruitgezet, namelijk, dat het congres den wensch zou uiten, dat de boekhandelaren, inrichters van volksbibliotheken, enz. voortaan de jonge romanschrijvers wat meer zouden aanmoedigen, daar er behoefte aan jonge beoefenaars van dit deel onzer letterkunde is. Na eene redewisseling tusschen de heeren Ten Brinck, Stuart, Keller, Hirsch, Roorda van Eysinga, werd het voorstel van de hand gewezen. De heer A. van der Linden, van 's-Gravenhage, kwam op tegen: De taalvermoffing; de heer F.-A. Robyns sprak over het taalkundig onderwijs in de volksscholen, en werd hevig toegejuicht. Tweede afdeeling. De heer Edw. van Even, voorzitter, sprak over Gerard van Loon, aan wiens nagedachtenis hij een gedenkteeken zou willen zien oprichten. De heer Verhagen, van Middelburg, handelde over het onderwijs, gegeven door de kerk in de middeleeuwen, en werd beantwoord door den eerw. heer prof. Smits, van Roermonde. Jhr. Salvador, van Haarlem, sprak over de toekomst en de uitbreiding der snelschrijfkunst(stenographie). Deze voordracht lokte eene allerbelangrijkste gedachtenwisseling uit tusschen de heeren Noordziek, prof. Vreede en A. Ising. Prof. Brill beantwoordde eene door de regelingscommissie aanbevolene vraag, of er tijdens de middeleeuwen en ook tijdens de XVIe eeuw, bij de Nederlandschsprekenden een Dietsch Vaderland bestond, op eene bevestigende wijze, en haalde tot staving van zijne meening afdoende voorbeelden aan. Alsdan greep er eene woordenwisseling plaats tusschen de heeren Jr. Salvador en P. Alberdingk, over de vraag, door de regelingscommissie opgegeven: Welke zijn de beste middelen om den kunstzin in Nederland te ontwikkelen en op te wekken? Derde afdeeling. Na de opening der zitting werd het voorstel, daags te voren door den heer J.-N. van Hal ontwikkeld, met eenige wijzigingen aangenomen. Eene belangrijke woordenwisseling had over dit punt plaats tusschen de heeren J. Vuylsteke, M. Rooses, Jr. Salvador en anderen. Men besloot het voorstel des heeren van Hal in de algemeene vergadering als volgt voor te dragen: ‘1o Dat er worde opgericht eene vereeniging, ten doel hebbende de belangstelling in het Nederlandsch tooneel op te wekken en de belangen van dat tooneel in Noord- en Zuid-Nederland met alle haar ten dienste staande middelen te behartigen: 2o Dat aan deze vereeniging den naam zal worden gegeven van het Tooneelverbond; 3o Dat door het Tooneelverbond jaarlijks op het Nederlandsch taal- en letterkundig congres mededeeling zal worden gedaan van zijne werkzaamheden.’ Dan spraken nog de heeren van Eyk en Brouwers. Na de kwestie van de uitspraak, die reeds dikwerf in onze congressen te berde kwam, geschiedkundig beschouwd te hebben, uitte de heer Brouwers den wensch, dat er eindelijk eene commissie benoemd werde, om tot die gewenschte eenheid te geraken, Men riep de onmogelijkheid daarvan in tegen den heer Brouwers. Er werd niets over besloten. Algemeene vergadering. Om ruim 2 1/2 ure werd de algemeene zitting geopend; zij was zeer druk bijgewoond. De hoogleeraar Willems handelde over den diepbetreurden dichter Dautzenberg en deed met eene buitengewone welsprekendheid de verdiensten van dezen man uitschijnen; ook werd de talentvolle leeraar der hoogeschool menigmaal door toejuichingen onderbroken. De heer Muny, luitenant bij de lansiers, trad op en werd door toejuichingen begroet: hij sprak over de volksvoordrachten en de volksbibliotheken. Hij deed vooral uitschijnen dat de officieren van het leger krachtig kunnen medewerken tot de ontwikkeling van het volk, waaruit jaarlijks de soldaten gerecruteerd worden. Op voorstel des heeren voorzitters Hendrik Conscience, die met eene buitengewone welsprekendheid den moed en het talent des vorigen sprekers deed uitschijnen, stemde de vergadering den heer Muny bedankingen, die daarna door verschillende leden persoonlijk herhaald werden. De heer Harrij Barge, van Amsterdam, trad na hem op en noemde de taal, het beste chassepot tot handhaving onzer nationaliteit, welk hij in eene goed beredeneerde en diepdoordachte voordracht deed uitschijnen. De heer Ising drukt naar aanleiding der vorige redevoering, zoo de taal het beste chassepot is, den wensch uit dat tegen vreemde overheersching, Noord en Zuid talrijke mannen mogen tellen, die zich van dit wapen op eene zoo meesterlijke wijze bedienen als luitenant Muny. Hij bracht in naam der taalbroeders van het Noorden, hulde aan Muny. Mevrouw de weduwe Storm handelde over de letterkunde, beoefend door vrouwen. De heer van Driessche, van Brussel, droeg Een groet aan het XIe congres voor, een gedicht ingezonden door mevrouw Courtmans, verhinderd de vergadering bij te wonen. De heer Roorda van Eysinga maakt beschouwingen over de toelating der vrouwen als congresleden. Men voerde hem tegen dat het pleit van het lidmaatschap der vrouwen, door de redevoering van mevrouw Storm en de aanwezigheid van talrijke andere vrouwen, in feit lang beslist was. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De zitting eindigde om ruim vijf ure. Ten 7 ure had op den stadsschouwburg eene ware luisterlijke tooneelvertooning plaats van vader Cats, blijspel door H. van Peene, muziek van K. Miry, De hand Gods, drama in drie bedrijven, door J. Ducaju en Brutus en Cesar, zangspel in een bedrijf, door P. Geiregat, muziek van K. Miry. Het eerste en het derde stuk werden uitgevoerd door de maatschappij Vlamingen Vooruit! het tweede door de koninklijke maatschappij Roos en Eikel. Al deze stukken werden om ter beste uitgevoerd. De hand Gods, van J. Ducaju, had eenen buitengewonen bijval. Romeinsche schilderingen uit de IVe of Ve eeuw. Volgens een schrijven uit Rome in een Fransch tijdschrift (Revue archéologique) hebben de opgravingen, die sedert eenige jaren op last van den keizer van Frankrijk op den Palatijnschen berg plaats grijpen, tot de schitterendste uitkomsten geleid. Men is op twee tamelijk groote vertrekken gestuit, die beiden prachtig beschilderd zijn, en waarvan het eene beter bewaard gebleven is dan het andere. Dit slag van oude versiering is tot heden nog niet te Rome ontdekt geworden, en prijkt nu als een toonbeeld van de keurigste classiek, zoodat, volgens de meest bevoegde beoordeelaars, zelfs in Herculanum en Pompeï nooit iets zoo grootsch en heerlijks op het gebied van de schilderkunst is gevonden; de verheven en zuivere stijl, dien dit werk ademt, kenmerkt het als het gewrocht van kunstenaars, van wie slechts de leerlingen en navolgers het aanzijn hebben geschonken aan de kunststukken der twee genoemde steden. Het huis, waartoe deze schatten behooren, moet blijkbaar gerekend worden tot de aanzienlijkste bijzondere gebouwen op den Palatinus, die daar aan het einde der 4e of bij het begin der 5e eeuw van onze jaartelling gebouwd zijn. Het ligt in de onmiddellijke nabijheid van den tempel van Jupiter Victor en paalt aan de Domus-Tiberiana. Dit tijdperk wordt aangegeven door de wijze van samenstelling der muren, die gebouwd zijn van eenvoudigen ruitsgewijze op elkander geplaatsten duifsteen, welke op den Palatijnschen weg zelven gevonden wordt. Zoo is het ook met het gewelf. Wat nu de nadere bepaling van het juiste tijdstip van den bouw betreft, kan men daarvoor veilig den tijd tusschen Caesar en Tiberius stellen; in elk geval overschrijde men de dagen van Nero niet. Dat spreekt duidelijk uit den strengen stijl, die tenzelfden tijde overeenstemt met het Etruscische stelsel van versiering en met de Grieksche bevalligheid, voornamelijk in den meesterlijken Corinthischen zuilenbouw. Het tweede vertrek is veel rijker versierd en is veel beter bewaard gebleven dan het eerste. De decoratie herrinnert aan het in Herculanum en Pompeï toegepaste stelsel, maar de bouwkundige regelen en verhoudingen zijn hier veel beter in het oog gehouden dan in Pompeï. Hier vindt men twee grootsche schilderstukken, die 2m45 hoog en 1m65 breed zijn. Het eerste dezer kunstgewrochten stelt Galathea, Acis en Polyphemus voor; het tweede Io, Argus en Mercurius. Een kleiner stuk, dat ter wederzijde der andere aangebracht is, beeldt offerhandelingen af. Verder is op den hoofdwand, waarin zich aan de eene zijde eene deur bevond, die toegang verleende tot de eerstgenoemde kamer, aan de andere zijde door den kunstenaar een venster afgebeeld. Door dat venster wordt het uitzicht voorgesteld in de straat eener stad. Wordt door de goede bewaring van het tweede kunstgewrocht ieders bewondering opgewekt, niet minder grijpt dit plaats bij de aanschouwing van de keurigheid van teekening en van het tooverachtig coloriet, vooral in de schaduwpartijen. De gestalte van Io doet aan het schoonste werk van Guido Reni denken. Links van dit onschatbare kunststuk bevindt zich, zooals wij reeds deden opmerken, een kleiner, dat bij uitstek goed bewaard is gebleven. Het is 39 centimeter hoog en 57 centimeter breed en stelt eenige ceremonieele handelingen voor, die de offerplechtigheid voorafgaan. De hoofdfiguur is eene rijk versierde vrouw, die op eene soort van troon zit. Vóór haar gieten eenige vrouwelijke bedienden water uit een amphora in een groot kristallen vat. Op den achtergrond ziet men een kind, dat een lam op de schouders draagt. Dan volgt het niet minder schoon uitgevoerde looze venster, waarvan de afmetingen 2m35 hoog en 1m02 breed zijn. De schilder heeft in de gansche hoogte en breedte het uitzicht op eene straat in het binnengedeelte der stad voorgesteld; men ziet op tamelijk groote schaal de gevels van de huizen, de rijen der vensters en de verschillende soorten van balkons, die met kleine zuilen versierd zijn, alsook de verschillende ingangen der huizen. Later zal men de stof, die de kunstenaar heeft willen behandelen, beter kunnen bestudeeren; maar nu reeds ziet men duidelijk een jong smaakvol gekleed meisje, het hoofd met bloemen gekroond, voor zich; zij schijnt uit den ingang van een der huizen te komen; haar volgt een kind, dat een korfje met bloemen en vruchten draagt. Op het balkon, voor het hoofdvenster van het tegenoverliggend huis, staan vrouwen in donker gekleurde kleeding en het hoofd met eene soort van manteltje bedekt; deze schijnen eene bijzondere opmerkzaamheid te wijden aan de beschouwing van de groep, die door het meisje en het kind gevormd wordt. Op een ander balkon van hetzelfde huis ziet men een naakten man, die insgelijks met de uiterste nauwkeurigheid de geheele plechtigheid gadeslaat, terwijl onder dat balkon op den achtergrond eene vrouw zich beijvert om tijdig toe te treden. Deze op zoo groote schaal bewerkte schilderij, die alle gewenschte bijzonderheden van dit genre van modellen van het huiselijk leven aangeeft, vervult den kunstkenner met de levendigste bewondering, zoowel wat het volkomen afgewerkt zijn van het kunstgewrocht, als de nieuwheid van het onderwerp betreft. De teekenaar Leroux zal wellicht eenige getrouwe afbeeldingen van dit schilderwerk naar Parijs zenden en tevens de noodige maatregelen nemen, om de schilderij schoon te maken en het stuk in goeden staat te houden. De bewaarder van het museum te Napels, de heer Fiorelli, heeft genoemden heer Leroux op de hoogte gebracht van het beste stelsel om dit te doen. Volgens de laatste berichten, zijn er weder nieuwe ontdekkingen op den Palatinus gedaan; men is eene vierde kamer binnengedrongen, die insgelijks met keurige schilderwerken versierd is. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronijk. Herenthals. - Bij den uitgever du Moulin alhier, zal, te beginnen met de maand Januari 1870, eene tweemaandelijksche reeks van Vlaamsche liederen, met begeleiding van piano, uitgegeven worden. Dit muzikaal werk zal ten titel dragen de Kempische lier, en slechts 2.50 fr. per jaar kosten. Wij wenschen de Kempische lier veel bijval. Brussel. - Het staatsbestuur heeft, ten prijze van 50,000 fr., de schoone schilderij aangekocht van H. Leys: De dertigdaagsche zielmissen van Berthal de Haze, welke vroeger aan den heer Couteaux en laatstelijk aan den baron Goethals toehoorde. - De heer Dr. Hirsche, waarover wij op blz. 168 gewaagden, is sedert eenigen tijd in de hoofdstad. Het is een Duitsch geleerde van groote faam; hij is van Hamburg. Hij houdt zich bijzonder met nasporingen omtrent Thomas à Kempis bezig. Onder het reeds door hem opgespoorde behoort vooral een in 1441 door dien merkwaardigen man te Zwolle voltooid handschrift in de Burgondische bibliotheek dat een geheel nieuw licht over de schrijfwijze van Thomas à Kempis zal verspreiden. Den 24n Juli 1871 zal het 400 jaren geleden zijn dat hij als prior van het klooster der Augustijnen, te Agnetenberg bij Zwolle, stierf, en tegen dat tijdstip zal Dr. Hirsche waarschijnlijk zijne ontdekkingen aan de geleerde wereld doen kennen. - In de laatste zitting der klasse van letteren der koninklijke academie van België, heeft de heer Kervyn van Lettenhove lezing gegeven van een opstel over de betrekkingen tusschen Engeland en Vlaanderen in de XIVe eeuw, naar oorkonden, in 't Redow-Office, te Londen gevonden. Daarin komen vele wetenswaardige bijzonderheden voor, over de beide Artevelden en over Frans Ackerman, onder andere dit nog niet gekende feit, dat Catharina, de weduwe van Jacob van Artevelde, na den gruwelijken moord van haren echtgenoot, naar Londen vertrok, en daar met een jaarlijksch pensioen, ten bedrage van 100 pond, haar door koning Eduard III verleend, leefde. Ook Philip van Artevelde en Frans Ackerman genoten van Engelands koning een jaargeld. Buitenland. Parijs. - Het dagblad le Temps geeft, sedert eenigen tijd, als mengelwerk, eene vertaling van van Lenneps Klaasje Zevenster. - De heer La Caze heeft aan het Louvre-museum eene fraaie verzameling schilderijen bezet. De begiftiger had geene voorwaarden aan zijn bezet verbonden, maar als zijn grootsten wensch uitgedrukt, dat zijne verzameling niet zou verspreid worden, en dat haar, met dit doel, eene geheele zaal werd toegewijd. Het inzicht van den heer La Caze zal uitgevoerd worden. Maarschalk Vaillant heeft eenen brief geschreven aan den baron Pedre La Caze en Henri La Caze, om hen te berichten dat de gift, door hunnen broeder aan den staat gedaan, zal geplaatst worden in de zaal van den Louvre, die, vóór 1830, gediend heeft voor de opening van den wetgevenden zittijd. De minister van 's keizers huis en der schoone kunsten voegt er bij, dat die zaal van den Louvre voortaan den naam zal dragen van zaal Louis La Caze. De overledene L. La Caze, die vroeger de geneeskunst beoefende heeft bovendien eene jaarlijksche rente vermaakt aan de Parijsche geneeskundige academie en aan de academie van wetenschappen een kapitaal geschonken dat eene jaarlijksche rente opbrengt van 15,000 fr. Om de twee jaren zullen daaruit drie prijzen, elk van 10,000 fr., worden toegekend aan de drie beste werken, gedurende dat tijdstip verschenen op het gebied der natuurkunde, op dat van de physiologie en op dat der scheikunde, onverschillig of zij door eenen Franschman dan wel door eenen buitenlander zijn geschreven. Sterfgevallen. Joannes-Josephus Vervloet, oud bestuurder en eerste leeraar der academie van Mechelen, geboren den 27n Augustus 1790, is in voormelde stad overleden, den 21n October 1869. De heer Vervloet heeft zich, onder vele opzichten, voor de kunst verdienstelijk gemaakt. Zijne teekeningen, portretten en genreschilderingen verwierven hem te recht een geachten kunstnaam. Onze lezers herinneren zich uit het medegedeelde in de Vlaamsche School dat Vervloet in 1868 het zeldzame voorrecht genoot, zijn 50-jarig jubilé als leeraar der Mechelsche academie, te vieren. Sedert de oprichting van het Pitzemburg- alias St-Romboutscollegie, gaf hij daar, alsmede in het klein seminarie, de teekenles. In 1819 werden zijne genreschilderijen op de tentoonstelling van Groningen het grootste gouden eermetaal toegewezen. De overledene leidde een groot getal leerlingen op. Hij was in 1812, een van de stichters der Mechelsche maatschappij van schoone kunsten en legde, in 1818, de kiem van de samenstelling des plaatselijken museums. Van 1813 tot 1863 was hem het samenstellen van de prachtige praaltreinen toevertrouwd die in verschillende gelegenheden uitreden. Hij is schier volslagen blind gestorven. Mev. Vervloet, zijne echtgenoote, is zeer gunstig gekend voor hare bloemstukken. - Karel Wouters-Lenoir, historieschilder, geboren te Boom, is den 4n November 1869, in ruim 61-jarigen ouderdom te Mechelen overleden. Hij was een leerling van de academiën van Mechelen en Brussel en verbleef beurtelings eenige jaren te Parijs en te Rome. Op verschillende tentoonstellingen behaalde hij een 20tal eermetalen en zijn te Antwerpen in 1849 tentoongestelde Rafaêl in het Vatikaan verwierf hem het ridderkruis der Leopoldsorde. Hij was gedurende 9 jaren bestuurder van het instituut van schoone kunsten, te Mechelen, en gedurende 3 jaren eerste leeraar aan de academie dier stad. Tusschen zijne beste schilderijen worden genoemd: Maria van Burgondie (op de bibliotheek van Gent geplaatst), de Voorlezing van Montigny's doodvonnis (museum van Mechelen), de Kruisvaarders vóór Jerusalem (kerk van Beverloo), de Instelling van den grooten raad van Mechelen (paleis der Natie, te Brussel), de H. Vincentius en de Marteling van den H. Laurentius (beide in het weezenhuis van Thienen), de Kalvarieberg (St-Janskerk, te Mechelen), het laatste avondmaal (metropolitanekerk, te Mechelen), de Inkomst te Mechelen van de leden van den grooten raad in 1473 (stadhuis van Mechelen). {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Ambiorix. Nadat de slag van Prele zoo noodlottig voor de oude Belgen afgeloopen was en de Romeinsche werelddwinger den adelaars-standaard had geplant in den van zooveel heldenbloed doorweekten bodem, boog het verslagen roemrijke volk niet gedwee den fieren nek, onder den ijzeren hiel van den geweldiger. De dorst naar weêrwraak, de haat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voor den overweldiger en de zucht naar vrijheid bleef allen bij, die ontsnapt waren aan de ijselijke menschenslachting, door welke Julius Caesar zich het bezit van oud-Belgie meende verzekerd te hebben. Dit mocht weldra blijken op de heuglijkste wijs, toen de hoofdman der Eburonen, wiens gelaatstrekken een vaderlandsch teekenaar in het nevenstaande edele beeld heeft willen uitdrukken, de krijgsbanier ontrolde en met zijne dapperen de Romeinen overviel. Wij weten, hoe Ambiorix, na er door list in gelukt te zijn, de Romeinen Avatuca te doen ontruimen, hen bij 't verleggen hunner legerplaats overviel, dezelve innam en, gevolgd door de manschappen die, van heinde en ver, uit de Belgische gewesten kwamen toegestroomd, naar het land der Nerviërs optrok en er het legioen van den Romeinschen veldheer Cicero versloeg. Betrekkelijk slecht gewapend en niet op de krijgskunst afgericht gelijk de Romeinen, konden onze heldhaftige voorvaderen zich niet handhaven in de stelling welke zij hadden ingenomen, tegen de keurbenden welke Julius Caesar zelve hun te gemoet voerde. De geschiedenis meldt hoe Caesar, na eene duur gekochte overwinning, zijne horden last gaf om den ganschen stam der Eburonen uit te roeien en al hunne bezittingen te vuur en te zwaard te verdelgen. ‘Eer de afgrijselijke menschenjacht aanving, zoo schrijft David in zijne Vaderlandsche Historie, werd er een algemeen doodvonnis tegen de Eburonen uitgeroepen, waarbij men al de naburige volkeren uitnoodigde om de meineedige en schelmsche natie, gelijk Cesar ze noemde, te overrompelen, de have te plunderen, de huizen neêr te branden, en al wat leefde zonder onderscheid van ouderdom of geslacht te vermoorden, zijnde het de wil van Rome dat tot de naam zelf der Eburonen voor eeuwig van de aarde verdween. Hierop kwamen er van over den Rhijn en van elders vreemde volkshorden op den buit verhit toegeschoten, om tot werktuigen van Cesars wraak te dienen. Daar waren er zelfs, indien Cesar niet liegt, onder de Belgen, die de barbaarschheid hadden van aan de gruweldaad deel te nemen en zich met den roof hunner bondgenooten te komen verrijken. Hoe 't zij, de slachting begon: 60, misschien 70 duizend beulen verspreidden zich in eens over de uitgestrektheid van het land der Eburonen; alle hoeken, alle kanten werden doorsnuffeld, alle velden platgetreden, verwoest, vernield; huizen en hutten neêrgeblaakt, het vee weggesleept, de kinderen vertrapt, de vrouwen verwurgd, de ouderlingen neêrgeveld, de strijdbare mannen ontwapend, en met hunne eigen bijlen aan stukken gehakt. Niet eens, maar herhaalde malen werd geheel het land doorkruist;... waar een angstig hart nog klopte, daar werd het leven uitgedoofd, tot dat eindelijk de dood alleen heerschte in die rampzalige oorden... Na zeven dagen was de verwoesting voltooid; Cesars wraak had uitgewoed, maar tot zijn spijt, het eerste voorwerp zijner gramschap, Ambiorix was hem ontsnapt... Men had hem overal gezocht; men had hem meermalen gezien, ja, gemeend op 't punt te zijn van hem te krijgen; maar hij was hun immer ontglipt, zoodat, na lange en nuttelooze moeite, de Romeinen alle hoop opgaven van den prijs te winnen die beloofd was aan die den beroemden vluchteling levend of dood zou aanbrengen.’ Het België der negentiende eeuw, heeft Ambiorix een standbeeld opgericht, als een bewijs van hulde aan zijne vaderlandsche deugden. Zooals bekend is, staat dit beeld te Tongeren. Het is in brons gegoten en uitgevoerd door den beeldhouwer E. Bertin, welke, ter gelegenheid der inhuldiging, ter plaatse de versierselen der nationale ridderorde ontving van Z.M. Leopold II. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlinder in 't gevang. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De lijfsdwang hield hem in de boeien, hij was - 't is waar - een schuldenaar, had vrouwe en kindren in de wereld. Men scheurde hem van hen, van haar, en in zijn kerker zat hij, droomend, een bittren traan in ieder oog... toen eensklaps door het tralievenster, een bonte vlinder binnenvloog. O pepel - sprak hij - dier der vrijheid, aanminnig glanzend vlinderkijn, wie zond u naar mijn koud gevang toe, waar licht in schiet, noch zonneschijn? Hier woont alleen óf klacht der onschuld, die onder 's menschen boosheid viel, of wel de foltring des gewetens: De erinnering der zwarte ziel! Misschien gaf God u ook een harte, dat voor de vriendschap vatbaar is, en komt gij dus uit medelijden hier deelen mijn gevangenis? Uw aanblik stilt thans mijne smarte, die even mij zoo fel beving; en tevens brengt gij mij de hoop meê, die in mijn ziel verdooven ging. O! sieraad van Gods milde schepping, vertel mij eens hoe schoon het thans daarbuiten in het oord der vrijheid moet wezen, in den zonneglans; Kom, spreek mij van die lieve bloemen, van 't wijde veld, van 't beekje zoet, en van den wind, die tak en blaadjes door zijnen adem beven doet. Is 't rozeknopken reeds ontloken, dat 't liefken voor zijn liefken plukt; staat reeds de weî vol boterbloemen, is alles in het veld gelukt? Of zeg mij, of in 't diep der bosschen, waardoor ge wis gevlogen kwaamt, de nachtegaal zijn liekens neuriet, of alles lust en leven aâmt? O, 'k zie, gij zoekt hier langs de muren, ook bloemen, maar gij vindt er geen: slechts namen vindt gij op die wanden, gegrift bij foltring en geween; gij zoekt hier licht en wind en warmte; dat kennen deez' gewelven niet; hier strijkt ge uw vlerken slechts aan keetnen, hier hoort ge zuchten van verdriet! Welaan, vertrek van hier dan, vlinder, verlaat mij - 't is hier immer nacht; God schenkt u slechts zeer kort een leven, geniet, waar 't licht u tegenlacht; o vlucht, want onder dit verwelfsel, wordt 't aanzijn u te bang, te nauw; ga weder rond de bloemen stoeien, in vrijer lucht, in 't hemelblauw. Misschien zult gij ginds in de velden, een moeder met twee kindren zien: 't is mijn gezin, waaraan ik hoop thans noch bijstand in het lot kan biên. O vlieg hun nader, laat hun weten dat God mij nog in leven liet, dat ik voor hen nog zucht in 't donker; maar, pepel... spreken kunt gij niet... Ga, waar mijn kindren dartlen, spelen, toon hun de kleurpracht, die gespreid ligt op uw zachtgebloemde wieken; verstrooi ze door uw dartelheid; en als ze dan, om u te vangen, u volgen door den bloemenhang, o, fladder dan van stam tot stamme en lok ze zoo in dit gevang. Misschien dat hunne moeder meêkomt; is zij niet immer bij heur kroost? Te zamen hen in de armen sluiten, o, 't ware op aard mij nog een troost; ga, vlinder dan, wees hun geleider door veld en weî, en berg en dal; wis dat de teedre blik der kindsheid mijn gijzelaar vermurwen zal. Wis dat men weer der vrouw een hoeder, weer aan het kroost den vader geeft; misschien dat men nog mededoogen met vrouw- en kindertranen heeft.... Maar zie, het rammlen mijner ketens verschrikt den vlinder en hij vlucht. Helaas! daar vliegt mijn laatste hope met hem naar buiten in de lucht! De lijfsdwang hield nog lang gevangen den armen droeven schuldenaar; zijn vrouwe stierf - en ook ten grave de beide kindren volgden haar... En hij?... Hij zat daar immer droomend, Hij weende niet... zijn oog was droog, maar veel nog dacht hij aan den vlinder, die kwam, en weer naar buiten vloog. Victorien vande Weghe. IJperen, 1869. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Elfde taal- en letterkundig congres, te Leuven. Woensdag 8 september. - (Zie blz. 150, 167 en 173.) Eerste afdeeling. De zitting werd om 9 1/2 ure geopend. De heer vander Linden stelde voor: de geschrevene redevoeringen af te schaffen; hij zegde: dat men al te lang tijdschriftartikelen, dichtstukken enz. op de congressen komt aflezen. Hij verlangt ernstige beraadslagingen, maar geene op voorhand geschrevene boekdeeltjes welke men te huis lezen kan. De heer luitenant V. vande Weghe stelde bij brief voor, om een request aan het staatsbestuur te zenden, ten einde te verzoeken het onderwijs van de militairen op volledigen Vlaamschen voet in te richten, als volgt: 1o Het onderricht in het lezen en schrijven aan de ongeletterde Vlamingen te doen geven door officieren en onderofficieren die Vlaamsch spreken en schrijven; 2o In de regimentsscholen de leergangen zoo in te richten, dat er een even zoo volledig onderricht in het Vlaamsch als in het Fransch gegeven, en de theorie in beide talen aangeleerd worde, ten einde de Vlamingen deze leergangen met even zooveel gemak en voordeel volgen kunnen als de Walen. Zoodoende, zal men onderofficieren en korporaals vormen, die den recruten de wapenoefeningen in hunne eigene taal kunnen leeren. 3o In de soldatenkinderenschool te Aalst en in de militaire school te Brussel het grondig aanleeren der Vlaamsche taal verplichtend maken; 4o Voortaan geene officieren meer te benoemen die de beide talen niet machtig zijn. Dit voorstel, dat de algemeene goedkeuring verwierf, werd uitgebreid tot de onderwijsgestichten van allen aard, na eene gsdachtenwisseling waaraan deel namen de heeren J. Vuylsteke, J. Heremans, Peeters, D. van Spilbeeck en verschillende geestelijken, wier namen ons onbekend zijn; men besloot aan staats-, provincie- en gemeentebesturen, alsook aan de geestelijke overheden een verzoek te richten, ten einde voortaan in alle takken en graden van het onderwijs de Nederlandsche taal zou ophouden als eene bijzaak behandeld te worden. Dit voorstel, alsook dat des heeren V. vande Weghe, werd verzonden naar de algemeene vergadering. Tweede afdeeling. Het woord werd bij de opening der zitting verleend aan den heer J. Vuylsteke, die handelde: ‘Over het onderwijs der vaderlandsche geschiedenis.’ Hij wees op al het onvoldoende en gebrekkige van het tegenwoordig onderwijs, wat betreft de geschiedenis van ons eigen vaderland. Een der middelen, welke hij aanwees tot verbetering van dien betreurlijken toestand, is de uitgave van een grooten geschiedkundigen atlas, waarin de feiten dier geschiedenis op eene aanschouwelijke en diensvolgens treffende wijze zouden worden voorgesteld. - Bij gebreke aan de mogelijkheid van een diep ingrijpenden invloed op het staatsbestuur, ware zulks, volgens hem, een der meest practische middelen, die konden aangewend te worden. Zijn voorstel werd in aanmerking genomen en in de algemeene vergadering voorgedragen. Eene commissie zal er in het aanstaande congres verslag over doen. Vervolgens sprak de heer van Becelaere over de noodzakelijkheid die er bestaan zou om ten minste in ééne der Belgische staatshoogescholen een cursus van Germaansche taalkunde te geven, met bijzonderen terugblik op het Nederlandsch. Na eene vrij lange en belangwekkende beraadslaging, waaraan deel namen de heeren Noordziek, prof. Vreede, Berchmann, Heremans en anderen, werd dit voorstel aangenomen en aan de algemeene vergadering onderworpen. Derde afdeeling. De bepleiting van de kwestie der uitspraak, door den heer Brouwers in eene belangvolle redevoering daags te voren weder opgeworpen, werd voortgezet en leidde tot het besluit dat die kwestie enkel voor Zuid-Nederland van aanbelang is en dat om haar op te helderen eene commissie van Zuid-Nederlaners benoemd zal worden. De commissie moet een werk uitbrengen over de zaak, welke namens het congres zal aanbevolen worden om als ambtelijk Vade mecum in de scholen te dienen. Deze commissie zal bestaan uit de heeren H. Ternest, H. Conscience, J. Heremans, J. Brouwers, E. van Driessche, J. van Beers en Minnaert. Verder werd nog ter sprake gebracht het denkbeeld, door den heer van der Cruysen opgeworpen, om de volksvoordrachten, bij middel van een verbond tusschen de sprekers in Zuid-Nederland, eenheid en samenwerking bij te zetten. Op dit punt bepaalde men zich echter bij het uitdrukken van eenen wensch. Het tot stand brengen van een algemeen Nederlandsch zangverbond maakte het onderwerp uit van eenen wensch, door den heer J. Vuylsteke als volgt voorgedragen: De derde afdeeling, de wenschelijkheid inziende van de stichting van een algemeen Nederlandsch zangverbond, stelt voor dat van wege het congres, aan het reeds bestaande Noord-Nederlandsch zangersverbond het verzoek zal gericht worden, zijne statuten zoodanig te wijzigen, dat ook de Zuid-Nederlandsche zangvereenigingen er in zullen kunnen opgenomen worden. Als eene gelegenheid om dit verbond spoedig en doelmatig tot stand te brengen, doelde Vuylsteke voornamelijk op den koorzangprijskamp van het Willems-genootschap. Daarna werden de werkzaamheden der afdeelingen gesloten verklaard. Algemeene vergadering. In deze laatste algemeene vergadering werd verslag gedaan over de werkzaamheden en voorstellen der verschillende afdeelingen. Het voorstel van den heer van der Linden, in de eerste afdeeling opgeworpen, om de geschrevene redevoeringen af te schaffen, werd bestreden door de heeren Hendrickx, H. Conscience en D. van Spilbeeck en is aan eene commissie verzonden, die in een aanstaande congres verslag zal uitbrengen. Daarna is bij loting tuschen de steden Maastricht en Middelburg, in Zeeland, besloten dat het XIIe congres in laatstgemelde stad zal plaats hebben. De heer L. de Taeye, kunstschilder en bestuurder der aca- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} demie van Leuven, hield eene redevoering, waarin hij trachtte te betoogen, dat de Waalsche provinciën, onder verstandelijk oogpunt, vooruit zijn op de Vlaamsche provinciën, doch dat wij meer kunstenaars tellen, omdat wij meer natuurlijken aanleg hebben voor de kunst, die eigen is aan den Germaanschen stam. Hij haalde, tot staving zijner meening, eenige volzinnen aan van den heer Leo de Laborde, van Parijs, en plaatsen uit eene redevoering, door den heer de Maere Limnander, vertegenwoordiger van Gent, in de Belgische kamer van volksvertegenwoordigers uitgesproken. Hij beweerde dat er kwaad ligt in de beoefening van zekere kunstvakken die het Nederlandsch karakter verbasteren en in het geven der kunstlessen in eene vreemde taal. Dit heeft voor gevolg dat daardoor de geest belemmerd wordt. Hij beweert dat de nijverheidskunstbeoefenaren in Duitschland, Engeland en vooral in Frankrijk meer gevorderd zijn dan ten onzent. De heer D. van Spilbeeck moest zich bepalen met te protesteeren tegen de beweringen des heeren de Taeye, en te verklaren dat ofschoon hij zich vele jaren met kunstnijverheid bezig gehouden had, de waarheid van de Taeye's woorden hem niet gebleken was. Hij vond die evenmin gestaafd door wat hij, in het vak der kunstnijverheid, op de wereldtentoonstellingen van Londen en Parijs zag. In ons land, zegde van Spilbeeck, zijn zulke goede nijverheidskunstbeoefenaren als overal elders. Het zijn zelfs de Belgen die als kunstnijveraars in den vreemde het meest gezocht worden, en indien de tijd niet ontbrak, zou ik dat breedvoerig bewijzen. De heer Conscience heeft vervolgens de zitting van het XIe Nederlandsch congres gesloten, met den wensch, dat het mocht bijdragen tot bevordering onzer taal en tot versterking van den broederband tusschen Noord en Zuid. Hij heeft in eene dichterlijke aanspraak zijnen dank gebracht aan de vrouwen die het congres hebben bijgewoond. Aan den heer voorzitter zijn bedankingen gestemd voor de talentvolle wijze, waarop hij de zittingen van het congres heeft geleid, alsook aan den heer van der Auwera, voorzitter der regelingscommissie. Des avonds, om 6 ure, had in de wandelzaal van den schouwburg het banket plaats. Verscheidene heildronken werden ingesteld, onder andere aan de vorsten van Nederland en België, aan den heer voorzitter van het congres, aan de regelingscommissie, aan de drukpers, enz. Gedurende het feest werden muziekstukken uitgevoerd. Evenwicht der dampachtige lichamen. - Drukking van den dampkring. Men onderscheidt twee soorten van dampen: 1o bestendige dampen, welker staat niet verandert bij groote koude of bij groote drukkingskracht; 2o onbestendige dampen, die bij de aangeduide oorzaken tot een vocht kunnen gebracht worden. Men geeft den naam van dampkring aan de gansche uitgestrektheid lucht die onzen aardbol omvangt. Deze lucht bestaat in gewicht uit 2,300 deelen zuurstofgas, en uit 7,700 deelen stiklucht; in omvang uit 208 deelen van het eerste gas, tegen 762 deelen van het tweede. Daarenboven vervat de lucht nog 4 tot 6/10,000sten koolzuurgas (acidum carbonicum), en eene niet altoos gelijkblijvende hoeveelheid waterdamp. Wat bijzonder de dampachtige lichamen kenteekent, is dat derzelver gedeelten gedurig geneigd zijn zich van elkander te verwijderen. Ook lucht, in een vat gesloten, drukt gedurig tegen deszelfs wanden, en zou deze zelfs kunnen doen scheuren. Daaruit zou men kunnen opmaken, dat ingeslotene lucht gedurig neigt te ontsnappen langs de kleinste opening, en ook dat alle opene vaten luchtledig zijn. Men weet echter dat zulks niet bestaat, tenzij men in die vaten een vloeibaar lichaam giete. Om dat verstaanbaar te maken, zullen wij veronderstellen dat men in een vat, gansch gesloten en gansch luchtledig, eene opening boort; dan zal aanstonds de buitenlucht langs die opening naar binnen dringen; integendeel, indien het vat met lucht gevuld is, en dat er rond hetzelve geene lucht bestaat, dringt de binnenlucht naar buiten. Doch wanneer er lucht is, zoowel binnen als buiten het vat, drukt de binnenlucht zooveel om naar buiten te komen, als de buitenlucht naar binnen drukt. Men kan dit alles door onmiddellijke proefneming bewijzen. Men plaatst eene blaas, met lucht half gevuld, onder de klok eener luchtpomp, doet derzelver zuiger eenige malen dalen en klimmen, en aanstonds zwelt de blaas meer en meer op, als of men er lucht in blies. Men ziet dus dat de ingeslotene lucht tegen de wanden der blaas drukte, aangezien ze deze uitzet, zoohaast de buitenlucht door de werking der luchtpomp is weggenomen. Ook geeft men aan deze gedurige neiging tot uitzetting, en aan de hierdoor veroorzaakte drukking op de wanden der vaten, den naam van veêr-of spanningskracht der dampachtige lichamen. Uit het voorgaande is licht te besluiten dat het evenwicht der dampachtige lichamen niet bestaan kan, tenzij hunne veêrkracht dezelfde zij voor de gansche uitgestrektheid eener laag van gelijke hoogte, vermits hier het evenwicht tevens afhankelijk is van de groote beweegbaarheid der luchtgedeelten en van de zwaartekracht die er werkzaam op is; bij voorbeeld, voor het evenwicht moeten al de gedeelten der laag U eene gelijke veêrkracht hebben; anders {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zou de verwijderingskracht der gedeelten a dezelfde kracht der gedeelten b niet kunnen evenaren. Zulks is ook het geval bij alle andere onder- of bovenlagen; doch het is zichtbaar dat de onderlagen, zooals nn, niet alleen de drukking die in ll bestaat, ondergaan, maar ook nog die van het gewicht der lucht welke boven haar is; dus voor gelijke hoogte is de drukking gelijk, maar zij vermindert naarmate men klimt. Ook is het evenwicht der luchtstoffen niet standvastig, tenzij het betrekkelijk gewicht der onderlagen grooter zij dan dit der bovenlagen. Deze voorwaarde van het evenwicht der luchtstoffen is eene algemeene wet, toepasselijk op alle dampen, welke ook de uitgestrektheid hunner hoeveelheid zij, toepasselijk zoowel op de lucht eener kamer, als op die welke den onbesloten dampkring uitmaakt. Wij hebben gezegd dat de luchtstoffen gedurig geneigd zijn {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} zich meer en meer uit te zetten. Daaruit zou men kunnen besluiten dat ze geene vlakte kunnen aanbieden zonder dat deze eene zekere drukking onderga, en diensvolgens dat de lucht in de gansche uitgestrektheid der hemelen verspreid is. Dit echter schijnt zoo niet te zijn, het algemeen gevoelen is dat de dampkring {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} eene hoogte van omtrent 15 tot 16 uren heeft; boven deze hoogte bestaat het ledige. Het is waarschijnlijk dat de zwaartekracht, waaraan de lucht onderworpen is, de eenigste oorzaak daarstelt die haar belet zich boven eene zekere grens uit te zetten. Dr F.-J. Matthyssens. Van 't een jaar in 't ander. Eenige dagen nog, en allen, rijken en armen, gelukkigen en ongelukkigen, treden wij een nieuwen jaarkring binnen, en er zal van de keten onzes levens weêr eene schakel losgegaan en in den donkeren, bodemloozen afgrond der eeuwigheid gevallen zijn, waaruit niemand haar vermag terug te brengen. Niet alle levensketenen zijn van rozen gevlochten, of samengesteld uit schalmen van zilver en goud. Vele - wij zegden haast de meeste - zijn eenvoudig van grof en onbehouwen ijzer gemaakt en worden door den gekluisterde met leed en moeite voortgesleept. Dikwijls zelfs prent elke schakel den misdeelden een likteeken in het vleesch, dat nog naweeën veroorzaakt, als het kwetsend tuig reeds lang los en gevallen is. Wij kunnen ons wel eens duizelig gevoelen, als wij, met de oogen van den geest, eenen terugblik werpen op het leven dat wij achter den rug hebben en de schakels tellen, die ons achtereenvolgens en als onbemerkt ontvielen. Maar wie er ook moge treuren om de rozen en het goud en zilver dat hij aldus verloor; anderen danken den vluchtenden Tijd, die, naast al de schatten die hij wegdroeg, ook het aflossen van een gedeelte van hun ijzeren last op zich genomen heeft. Wij kunnen de keten van ons leven niet zien; wij kunnen haar slechts voelen, en 't is aan deze omstandigheid dat oudejaarsavond en nieuwjaarsdag hun eigenaardig karakter te danken hebben. Oudejaarsavond helpt ons van de versleten schakel af en de 1ste Januari knoopt onze lotsbedeeling aan den nieuwen schalm vast. Nu is de vraag, hoe die zal wezen? Een rozenband, een gouden of een zilveren ring, een koperen of een ijzeren? Op nieuwjaarsdag herinneren wij ons zoo gaarne, dat lijden na verblijden komt, en wij wenschen zoo uit der harten aan allen, die den prang der levensketen in het afgeloopen jaar moesten ondervinden, dat die knel eindelijk voor zachter aanraking moge plaats maken. Wij weten ook allen dat de oude schakel voor niemand twee jaren duurt, dat, in alle geval, eene nieuwe aan de beurt komt. Misschien krijgt hij, die er pas eene ijzeren heeft afgelegd, weêr eene ijzeren te verslijten. 't Is zeker mogelijk; maar 't kan even goed eene koperen, wel- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} licht eene zilveren, ja zelfs eene gouden zijn. Hoe of het zij en wat er ook moge komen, het nieuwe jaar brengt eene nieuwe schakel meê, en zijn verschijnen stort dus hoop in alle harten. De gelukkigen betrachten de voortduring van hun heil, en zij, die weinig of geen zegen deelachtig werden in den verloopen tijdkring, hopen dat het ditmaal wel beter zal gaan. Wanneer wij spreken van gouden en zilveren schakels, willen wij die uitdrukking niet opgevat zien, als bedoelden wij daarmede het meerdere of mindere geld, dat onze arbeid, onze ondernemingen ons opleveren. Is het wel noodig dat wij deze verklaring afleggen? Ongetwijfeld neen; want het zou waarlijk al te overtollig zijn, redenen bij te brengen om eenmaal te meer aan te toonen, dat het ware geluk niet voortspruit uit het bezitten van rijkdommen. Hij, die zich in gezondheid en werklust verheugen mag, die voor zich en de zijnen het noodige verdient, een warm hart en een open oog heeft voor het goede en het schoone, mag er gerust op zweren dat het nieuwe jaar hem eene gouden of eene zilveren schakel geschonken heeft. Hij zwere vrij, al droeg hij ook een schootsvel en al bewoonde hij een achterhuis of eene bovenkamer. Zijn eed is goed. Denk niet, wanneer gij, bij voorbeeld op oudejaarsavond, de prachtig verlichte woning van den rijke voorbijgaat, waaruit u de zachte klanken eener wegslepende muziek tegenruischen, dat de timmerman, de smid, de kleerenmaker die gij nauwelijks eenige huizen verder, soms nog bezig vindt in hunne nederige werkplaatsen, beklagenswaardig zijn, als gij hun lot vergelijkt aan het lot van dengene, die, ter gelegenheid van de jaarwisseling, zijne vrienden in vergulde zalen onthaalt op heerlijke muziek en uitgelezene spijzen en dranken. De plaat, die aan het hoofd van dit opstel staat, vertoont twee beelden uit zulken verschillenden stand. Rechts, bewonderen wij eene danszaal, vol lichters en spiegels en gemakkelijke rustbanken; rijk gekleede heeren, vrouwen als vorstinnen uitgedoscht, wemelen bont door elkander, in afwachting een nieuwe dans begint of het uur daar zij, dat de feestdisch aanvang neemt. 't Is een nieuwjaarsbal, waarop wij staren: het wordt gegeven door een hoogst voornaam heer; men zal er van 't een jaar in 't ander dansen. Wat zien wij daarnaast? de afbeelding van ergens een kamertje, bewoond door eene jonge kleermaakster, die den kost verdient met voor eenige stuivers daags uit werken te gaan, in burgerhuisgezinnen. In dit vertrek zijn nauwelijks de onmisbaarste stukken van een zeer gewonen huisraad voorhanden. 't Is oudejaarsavond, elf ure, en het meisje zit nog te werken, bij een karig licht. Van even na den achten is zij t' huis gekomen. Ze is in daghuur geweest bij kleine burgers, die, wetende dat zij maar alleen huist, haar goedig hadden voorgesteld, den avond genoeglijk bij hen door te brengen, want zij namen met een feestje afscheid van het oude jaar. Zij zou de liefderijke uitnoodiging gaarne aangenomen hebben; maar had er toch voor bedankt, daar zij het kleedje wilde afmaken, waaraan wij haar de laatste hand zien leggen, en dat niets meer noch minder is dan een nieuwjaarsgeschenk, waarmede zij hare getrouwde zuster wil verrassen. Voorzeker, het rijke nieuwjaarsbal werd door vele lieve menschen bijgewoond en hartelijk genoten; maar wij durven verzekeren dat geen hunner zoo aangenaam onder dans en spel van 't een jaar in 't ander ging als deze eenvoudige naaister; wij durven ook verzekeren dat geen hunner met zooveel opwekking den morgenstond begroette als dit arme meisje, die met hare spaarpenningskens en haren tijd gewoekerd had om eene zuster, even onbemiddeld als zij, eene nieuwjaarsgift te bezorgen, die, hoe onkostbaar de kleerstof ook mocht zijn, meer verrukking zou teweegbrengen dan de diamanten, de zijde en de pelterij, welke aan de voorname dames van dit groote bal door hare echtgenooten en broeders mochten geschonken worden. Al die menschen toch, zijn te rijk, om de macht van het kleine te verstaan. Ongetwijfeld blijven ook zij niet onverschillig, bij het ontvangen van een oprecht gegund geschenk; maar de zalige aandoening, die de zuster van de nederige naaister twee zoetc tranen in de oogen zal doen opwellen, als zij haar nieuwjaarskleedje krijgt, zal geen van deze dames gevoelen, al spreidde haar echtgenoot ook den kostbaarsten shawl, die ooit door Indië werd geleverd, voor hare voeten uit. Neen, het geluk huist niet in geldkassen, en zij die van alles volop kunnen genieten, zonder zich ooit eenigen arbeid te moeten laten welgevallen, behooren daarom niet de ware gelukskinderen te worden genoemd. Mogen zij, die in de wereld niet op schatten kunnen bogen, zich daarvan wel doordringen! Mogen zij leeren inzien en beseffen, dat menigeen zijne levensketen minder zwaar, ja gemakkelijk om dragen zou vinden, als hij zich tevreden wist te stellen met het noodige en zijn heil niet afhankelijk maakte van luidruchtige vermaken, van uitwendige onderscheidingen, van vertoon en praal, die wel de zinnelijkheid kunnen streelen en der ijdelheid voldoening schenken; maar het hart niet bevredigen en den geest ledig laten. Zij, aan wien deze wensch vervuld wordt, mogen zeker zijn, dat de keten des levens niet veel pijnlijke likteekens op hen achterlaten zal, en zij steeds, van 't een jaar in 't ander, zullen willen wandelen over de baan, die hun hiermede aangewezen is. Kronijk. Antwerpen. - Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen. - Op 14 November en volgende dagen waren in deze vereeniging de volgende tafereelen tentoongesteld: H. Bource. Een groot, prachtig en zeer waar tafereel, voorstellende: Een zomeravond op den zeeoever te Scheveningen. Wij hebben meerdere toeschouwers (die wellicht nooit de zee bij zomeravonden zagen) zekere afwijzingen hooren maken. Wij, ingendeel, durven ondervindingshalve verklaren nooit eene juistere en talentvollere voorstelling van den Noorder-Oceaan te hebben gezien, zoowel wat kleur als wat samenstelling betreft, dan ons hier door Bource ten beste werd gegeven. - David Cols Politiekers laten zijn talent in al zijne geestige eigenaardigheid waardeeren. Des schilders figuren zijn echte, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} karaktervolle toonbeelden. Is hij soms al eens valsch van kleur, toch zijn zijne tafereelen met de meeste zorg geschilderd. Even gunstig kunnen wij gewagen over zijn Beminnelijke buurman, die aan een allerliefst jeugdig dochtertje eene volle mand krieken brengt. Nauwkeuriger zulk tooneeltje teruggeven ware moeielijk. - Van Luppens Herfst getuigt van gedurigen vooruitgang en laat van hem een meester in het landschapschilderen verhopen. - H. Dauriacs Kerkportaal mag ongelukkig genoemd worden; het bouwkundig gedeelte is slecht verstaan, mist stijl en teekening. De vrouw, die naar de kerk gaat, is evenmin goed geteekend; haar rood fluweelen rok schijnt wel eene gordijn te wezen. De dusgenaamde Pistolet chargé is een Antwerpsche koek, pistolet geheeten, met vleesch op, liggende in eene telloor, waarnaast een goed geschilderd glas bier en een mostaardpot. Deze en de telloor zijn niet zoo goed behandeld. Mogen wij er bijvoegen, dat wij des schilders huiselijke tafereeltjes, in den trant zijns vorigen meesters, de heer de Bruycker, de voorkeur geven? - Van Havermaet is zeer gelukkig in zijne portretten; vooral in dat van moeder Schaefels heeft hij zich overtroffen. - L. Derickx. De waadbare plaats en zijne Komst uit de weide, zijn goede schilderijen; vooral de tweede is zeer belangrijk en zou een schoon tegenhanger vormen bij het bovengemelde tafereel van van Luppen. - P. van der Ouderaa ontvange onze gelukwenschen. Hij is op de goede baan; ontdaan van vreemden invloed, schijnt hij ons, als kleur, op het schitterend penseel van Lies gezien te hebben; zijne twee tafereelen van kleinen omvang hebben veel genoegen gedaan; De Venetiaansche fruitverkooper is zeer zorgvuldig geteekend en goed geschilderd maar wij verkiezen toch De Florentijnsche bloemenverkoopster boven hem. Deze afbeelding is bijna een meesterstukje; de bouwkunde, de kleur, de teekening der figuren, alles is vol waarheid en keurig teruggegeven. De twee stukken zijn verkocht aan mevrouw J***. - A. de Keyser, die gedurig vorderingen maakt, heeft een zeer lief wintergezicht geleverd. - C. Raffels Herfstavond is niet zonder verdienste. - C. Boks Goede zorgen is een goed tafereel, aangekocht door den heer L. Claeys, die ook in bezit is van het tafereel, dat van Boks op de Brusselsche tentoonstelling prijkte, een Dubbele duo. - J. Meyers Herfst en Duinen, zijn verdienstelijke naar de natuur geschilderde gezichten. - Op bovengemelde dagen waren in de zaal van het hedendaagsch museum, Venusstraat, de volgende werken tentoongesteld: Assyriers die eene stad der Moabiten uitplunderen, van den heer E. van den Kerckhoven, eerste prijs van Rome, 1867; Het eerste bad, groep in pleister, tweede afzending van den heer F. Dircks, eersten prijs in beeldhouwkunde van 1867; 3o De zedigheid, Romeinsche vrouw, kopij, door den primus Deckers, naar een antiek beeld der museums van het Vatikaan. - Het 2e groot festival van classieke muziek (het eerste had in Augustus 1869 te Brussel plaats) zal te Antwerpen gehouden worden, in Augustus 1870, onder de leiding van de muziekmaatschappij en met geldelijke ondersteuning van staat en stad. De staat geeft 6000 fr. - Op 23 November hield de heer Lod. Delgeur, in de Wetenschappelijke vereeniging, eene verhandeling over de geschiedenis van de kennis der voorwereld. - Onder de leiding van P. Benoit, gaf de muziekmaatschappij, den 24n November, eene uitmuntende uitvoering van Händels Judas, Haydns Keizersquartet, een stuk uit de Jaargetijden en fragmenten van Bach. De uitvoerders Verdickt, Moreel, J. Mertens, P. Hoeben, F. Tillemans, J. Bessems en de jufvrouwen Le Delier en A. Biemans hebben zich, evenals de koorzangers, allerbest van hunne taak gekweten. - De eerste aflevering van de prachtuitgave van al de werken van Jan van Ryswyck is bij J.-E. Buschmann van de pers gekomen. Er zullen tusschen de 35 en 40 afleveringen, aan 20 centiemen, verschijnen, en de 200 eerste inschrijvers ontvangen als premie een exemplaar van des schrijvers borstbeeld, vervaardigd door Jos. de Cuyper. De prijs van van Ryswycks volledige werken zal dus slechts tusschen de 7 en 8 fr. bedragen. - De dichter Jan van Beers heeft een prachtigen bundel poëzij, getiteld Gevoel en leven, laten verschijnen. Prijs: fr. 3.80. - Ter perse: Psalmen, gezangen en oratorios en De Liefde in het leven, twee bundels gedichten van den verdienstelijken dichter E. Hiel, wiens welgelijkend portret wij blz. 156 hebben medegedeeld. - De uitgevers Marchand en Legros hebben de inschrijving opengesteld op de Volledige werken van Eug. Zetternam, waaraan zal toegevoegd zijn eene levensbeschrijving met portret. De uitgaaf zal geschieden in 70 afleveringen, aan 25 centiemen. Als inschrijvingspremie is Zetternams portret, op bijzonder papier gedrukt, uitgeloofd. Wekelijks zal eene aflevering verschijnen. De uitgevers verwachten zich aan een geruimen bijval en wij vleien ons te gelooven, dat zij op dat punt zich niet teleurgesteld zullen vinden. Mechelen. - De heer A. de Raedt, van Katelijne-Waver, heeft aan het stadsmuseum een portret van de Noter, gewezen stadsbouwmeester van Mechelen, geschonken. De heer J.-B. de Cocq begiftigde het museum met twee costumen en twee tropeën of zinnebeelden van de gilde der Vier-Gekroonden. Brussel. - De klasse der schoone kunsten der koninklijke academie, heeft twee benoemingen te doen in de schilderklasse, om de plaatsen te vervullen, opengevallen door het overlijden van de heeren Leys en Navez. Op voorstel van een der leden heeft de klasse in hare laatste zitting beslist, die kiezingen tot het toekomende jaar uit te stellen, om hulde te bewijzen aan de nagedachtenis der overledenen. De beslissing werd met eene kleine meerderheid genomen. Eenige leden der minderheid deden opmerken, dat het goed is eenen tol van rouw aan geliefde collegas te betalen, maar dat het belang der academie vóór alle persoonlijke overwegingen moet gaan, zelfs degene die in de loffelijkste gevoelens hunnen oorsprong nemen. - De minister van binnenlandsche zaken herinnert, dat een koninklijk besluit van 30 September 1859, een driejarigen prijskamp heeft ingesteld voor het vervaardigen, in de Fransche taal, van een tooneelwerk, waarvan het onderwerp ontleend moet zijn, hetzij aan de geschiedenis, hetzij aan de nationale zeden. De vierde periode van dezen prijskamp zal op 31 {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} December 1869 gesloten worden. De werken, bestemd om aan de jury onderworpen te worden, kunnen, van nu af, aan den minister van binnenlandsche zaken gezonden worden. - Het ministerie van binnenlandsche zaken heeft aan de klasse der letteren van de koninklijke academie een krediet van 3000 fr. toegestaan, voor het verhoogen der prijzen harer voornaamste prijskampen. - Tot leden der jury voor het toekennen van den vijfjaarlijkschen prijs van Vlaamsche letterkunde zijn benoemd: J.-A Snellaert, A. van Hasselt, J. Nolet de Brouwere van Steeland, D. Delcroix, P. Génard, J.-P.-J. Heremans en Willems, leeraar aan de Leuvensche hoogeschool. - Voor de Fransche letterkunde: Bourson, Fuerison en Stecher. - De heer Jehotte heeft het marmeren borstbeeld van Dewez voltooid, dat de zittingzaal der koninklijke academie versieren moet. - Onlangs vond de heer van der Straeten, ambtenaar in het rijksarchief, een tot zooverre in vergetelheid gekomen belangrijk werk, dat men niet eens meer wist van zijn bestaan. Dit werk, te Antwerpen gegraveerd en uitgegeven, is eene reeks van 32 stukken, getoonzet voor klavier, door Jan-Jozef Fiocco, muziekmeester te Antwerpen, en opgedragen aan den hertog van Arenberg. Volgens dagbladberichten, zou deze Fiocco van Venetiaanschen oorsprong, maar te Brussel geboren zijn. Van der Gheyns muziekstukken waren tot hiertoe de oudste in België aangetroffen klaviermuziek. Daar Fiocco's werk van de eerste helft der 18e eeuw is, wordt dit vooralsnu het oudste. Leuven. - In de nissen van den stadhuisgevel gaan beelden geplaatst worden. Reeds zijn er zes voltooid (voor de benedenverdieping, langs den kant der hoofdwacht) door de heeren Smeesters, van Emelen en Wynants, en twee (Onze-Lieve-Vrouw en St-Pieter, voor de nissen, boven de deuren) door den heer Julius Courroit. Den heeren gebroeders Goyers is opgedragen het maken van vijf beelden, van Rochefortschen steen, voor de nissen der tweede verdieping van het torentje, langs den kant der hoofdwacht. De door de heeren Verdeyen, Godts, Raynaud, Petré en Smeesters ingeleverde modellen van beelden, bestemd voor de tweede verdieping des voorgevels, zijn goedgekeurd en het gemeentebestuur heeft aan de heeren Courroit, van der Linden, van Emelen, Smeesters, Raynaud, Godts, Willems, Cuypers, de Vigne en Vermeylen modellen van 20 beelden gevraagd voor den zijgevel langs de Namenschestraat. - In ons museum is geplaatst een afdruk van eene lichtteekening op steen, die het bestuur der Brusselsche koninklijke bibliotheek heeft laten trekken, naar eene houtgravuur, voorstellende een gezicht van Leuven in de vijftiende eeuw. De afmetingen van dit gezicht zijn 3m68 lengte op 53 c. hoogte. Gent. - De maatschappij der Vlaemsche bibliophilen heeft in het licht gegeven de Gedichten van Claude De Clerck (1618-1640), met eene belangrijke voorrede van den geleerden heer C.-P. Serrure, een schoon boekdeel van 225 blz., gedrukt bij C. Annoot-Braeckman. Men weet dat van de uitgaven der bibliophielen slechts 100 afdruksels in den handel komen. - De heer P. de Vigne is door het ministerie van binnenlandsche zaken gelast, met de vervaardiging voor de koninklijke academie, van het borstbeeld van wijlen professor Moke, lid van de klasse der letteren. - In den laatsten tijd werden door den heer W. Rogghé aan het museum geschonken twee middeleeuwsche steenen kruiken en twee dito glazen vazen, opgegraven uit eenen turfgrond, nabij den Kalanderberg. IJperen. - De heer J.-P. van den Peereboom, voorzitter der commissie van het museum, heeft aan dit gesticht zijn marmeren borstbeeld, gebeiteld door Thooris, geschonken. De commissie van het museum heeft te Parijs den aankoop gedaan van twee zegels der hoofdkerk, voorzien van hun tegenzegel met ketting, het alles in zilver, en dragende het jaartal 1560. Deze zegels waren in de beroerten van 1793 te zoek geraakt. Iseghem. - Onlangs heeft men in den noordkant der kerk alhier een gedenksteen geplaatst, ter nagedachtenis van Frans, baron van Wenckheim, geboren te Gratz, in Styrië (Oostenrijk), die, in een gevecht tegen de Franschen, op 11 Mei 1794, voor de poorten van Kortrijk doodgeschoten, en 's anderdaags te Iseghem begraven werd. Sterfgevallen. Den 4n November 1869 overleed, te Londen, Georges Peaboddy, in 74-jarigen ouderdom. Georges Peaboddy mag genoemd worden de grootste weldoener der menschheid in de nieuwere tijden. Geen keizer of koning heeft ooit zooveel schatten aan liefdadige werken ten koste gelegd als deze man, die, eene halve eeuw geleden, nog zoo arm was, dat hij, in een logement, waar hij zijnen intrek had genomen voor eenen nacht, gedurende heel den volgenden dag brandhout zaagde en kliefde, om den slaapsteêhouder schadeloos te stellen voor het karig avondmaal en het nachtleger, die Peaboddy niet bij machte was anders te betalen. Van de millioenen, die eene winstrijke bankierszaak, te Baltimora(Amerika) begonnen, hem in den loop van vijftig jaren aanbracht, maakte hij het edelste, voorbeeldigste gebruik. Niet minder dan vijftig millioen frank werden door Georges Peaboddy geschonken voor het tot stand brengen van armengestichten, ziekenhuizen, inrichtingen voor behoeftige ouderlingen, weduwen en weezen, scholen, volksbibliotheken, het bouwen van gezonde werkmanswoningen, enz. enz., in Engeland en Amerika. De stad Londen, die van Peaboddy ettelijke millioenen voor haar armwezen ontving, verleende hem den titel van eereburger en richtte hem in de city een standbeeld op, terwijl de Engelsche koningin hem haar geschilderd portret, als een bewijs van dankbare hulde, liet overhandigen. Georges Peaboddy werd den 18n Februari 1795 geboren in het steedje South Danvers (Massachusetts), welke naam sedert dien, den edelen menschenvriend ter eere, voor dien van Peaboddy verwisseld werd. - C.-A. Sainte-Beuve, de beroemde Franschc dichter en criticus, is den 13n October 1869 te Parijs overleden. Hij werd op 23 December 1804 te Boulogne-aan-zee geboren. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Quinten Massijs. Vervolg, zie bladz. 75. Bijlagen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sprekende van de oude historieschrijvers, op wier getuigenis men Quinten Massijs te Leuven doet geboren worden, zegden wij in voorgaanden brief het volgende: ‘Liever dan bij deze te rade te gaan en te onderzoeken hoe de eene de feilen van den andere heeft kunnen naschrijven, doorgronden wij de bescheeden die de Leuvensche en Antwerpsche archieven behelzen. Zij zullen ons, door hunne dikwijls naïeve nauwkeurigheid, de waarheid doen kennen.’ En inderdaad, het moet alwie belang in de geschiedenis stelt, tot mismoed verstrekken, te zien met welke lichtzinnigheid en met hoe weinig kritischen geest men in vroegeren tijde te werk ging, en hoe menigmaal eene onduidelijke uitdrukking of gissing aanleiding tot de meest tegenstrijdige redeneeringen heeft gegeven. Het doet ons spijt dit gevoelen te moeten uiten opzichtens Ludovico Guicciardini en Pieter Opmeer twee schrijvers die men tot heden, op het veld der kunst, een zeker gezag heeft toegekend, doch die, getoetst aan den steen der hedendaagsche kritiek, om zoo te zeggen, al hunnen invloed verliezen. Wij zullen dit onmiddellijk bewijzen. Onderzoeken wij eerst de getuigenis van Guicciardini, waarop nagenoeg al de eischen van Leuven gegrond zijn: A De getuigenis van Guicciardini. Vooraleer over de Beschrijving der Nederlanden te gewagen, zien wij eerst wie Ludovico Guicciardini was. Die Florentijner, ten jare 1521 geboren, kwam op dertigjarigen leeftijd te Antwerpen, op het oogenblik dat deze stad door haren handel, zich tot den hoogsten trap van welvaart had verheven. Onmiddellijk daarna vormde hij het ontwerp eene Beschrijving der Nederlanden te maken. Daar tot dan zulk een boek niet bestond, zou het noodzakelijk veel opziens moeten baren. Guicciardini werd te Antwerpen buitengewoon wel ontvangen, en hij zelf, in zijne beschrijving, spreekt uiterst gunstig over de beleefdheid die hem onze stadgenooten bewezen. Hij droeg zijn werk, in de Italiaansche taal geschreven, aan Philips II, koning van Spanje, op, dien hij ‘il gran Re cattolico’ noemde; hij zwaaide grooten lof toe aan het Antwerpsch magistraat, waarvan hij al de leden bij hunnen naam aanduidde. In de opdracht van het kapittel aan Antwerpen toegewijd, zegde hij het volgende van onze stadhouders: ‘La mia prima intentione (chiarissimi Signori) fu di far'solamente una descrittione di questa vostra amplissima citta et patria, per far' nota a voi la grande affettione ch'io ho verso di lei, et render testimonianza al mondo della bellezza, nobilta, grandezza et magnificenza sua: del governo et regimento, politia et gran' potenza degli habitatori.’ Daarna zond hij zijn werk als een geschenk aan de schepenbank, welke, zeldzame zaak, hem tot de tweede uitgaaf van zijn boek in het jaar 1581 liet wachten, om hem een geschenk te doen, dat zij in de gewoonte was te vergunnen aan alwie haar eenig schrift of kunststuk opdroeg. De beschrijving van Antwerpen is de meest uitgebreide die Guicciardini in zijn boek heeft gegeven. Of de grond ervan den schrijver toehoort, zullen onze lezers zelven beslissen. Genoeg zij het thans te zeggen dat wij het beschouwen als eene bijeenbrenging (compilatie) van verscheidene alomgekende werken en handschriften, waaronder wij vooral Ortelius' Theatrum orbis terrarum en de Costumen van Antwerpen moeten melden. Voor wat de inlichtingen over de Nederlandsche kunstschool betreft, deze heeft Guicciardini, zooals hij het overigens zelf zegt, 1 gedeeltelijk uit Georgio Vasari's verhandelingen genomen en gedeeltelijk van denzelfden schrijver verkregen, die het kapittel over de Vlaamsche kunstenaren voor de tweede uitgave van Vasari's levenschetsen had geleverd. Hadde hij, evenals zijn laatstgenoemde landgenoot, maar eenvoudig overgeschreven! En waarlijk, Guicciardini schijnt zich niet veel moeite gegeven te hebben om inlichtingen over onze nationale meesters in te zamelen. Indien Vasari er niet van spreekt, zoo is het zeker dat hij er ook niet van gewaagt, en men weet dat Vasari zich geenszins had voorgesteld eene volledige lijst der Nederlandsche kunstenaren op te maken, en nog minder dezer burgerlijken stand te regelen! Zoo verzwijgt Guicciardini de namen van de groote bouwmeesters die de O.-L.-Vrouwekerk hebben gebouwd; zoo zegt hij geen woord van den bouwmeester der Beurs, en dit alles, omdat de schrijver der aanteekeningen, noch voor hem, noch voor Vasari, geen woord er had van gerept. Nogtans waren deze architekten genoegzaam ten onzent gekend; hunne nagedachtenis verdiende buiten twijfel in eere te worden gehouden, door eenen man die, zooals Guiccardini, te Antwerpen verbleef. Wie was nu de schrijver die de inlichtingen over onze schilderschool aan Vasari mededeelde? Vasari zegt het zonder omwegen: dominicus lampsonius. Welnu, wat getuigt deze befaamde Bruggenaar opzichtens Quinten Massijs, onder op het afbeeldsel onzes schilders door Hieronymus Wiericx in plaat gebracht? Men oordeele: Quintinus Messius, Antverpianus pictor Ante faber fueram Cyclopeus: ast ubi mecum Ex aequo pictor coepit amare procus: Seque graves tuditum tonitrus postferre silenti Peniculo objecit cauta puella mihi. Pictorem me fecit amor. Tudes innuit illud Exiguus, tabulis quae nota certa meis. Sic, ubi Vulcanum nato Venus arma rogarat. Pictorem e fabro, summe Poëta, facis. 2 {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus dat de oudste gekende getuigenis, die van Lampsonius, bevestigt dat Quinten Massijs een Antwerpenaar is. Deze getuigenis werd later door den plaatsnijder Theodoor Galle op nieuw gegeven. Met spijt hebben wij gezien dat, in zijne levensschets van Massijs, onze collega en vriend, de heer van Even, alleenlijk de verzen van Lampsonius heeft aangehaald en de woorden dezes laatsten rakende Quintens geboorteplaats, in stilzwijgen is voorbijgegaan; de heer van Even had evenwel aan de door Lampsonius aangehaalde liefdegeschiedenis, geloof gehecht. Vasari schreef een hoofdstuk getiteld: de diversi artefici fiamminghi, waarin hij, volgens zijn eigen zeggen, verwardelijk (confusamente) de namen der nederlandsche kunstenaren bijeenbrengt. Wanneer de schrijver de geboorte- of verblijfplaats van den kunstenaar waarvan hij gewag maakt niet meldt, dan gebruikt hij de uitdrukking: della medesima terra (van hetzelfde land). Zoo zegt hij, na Giovanni Cornelis van Amste dam vermeld te hebben, dat Lamberto Lombardo, della medesima terra is, ofschoon men weet dat die kunstenaar te Luik het licht zag. Zoo zegt hij, na Giovanni Bellagamba van Douai te hebben vermeld, dat Dirick van Haarlem della medesima, (dat is della medesima terra) was. En inderdaad, Douai en Haarlem maakten in de XVIe eeuw deel der Nederlanden. Vasari spreekt ook van Quinten Massijs. Hoe wordt de groote schilder door den Italiaanschen schrijver vermeld? Zegt hij dat Quinten van Leuven is? Evenmin als hij getuigd heeft dat Lamberto Lombardo, van Amsterdam en Dirck van Haarlem van Douai zijn. Na den schilder Dirck van Leuven vermeld te hebben, zegt hij van Quinten dat deze laatste is: della medesima terra, dat is van hetzelfde land en niet van dezelfde stad juist zooals hij voor Lamberto Lombardo en Dirck van Haarlem had gedaan. Eene andere uitlegging van den Italiaanschen tekst is onmogelijk. De lezer oordeele zelf uit de volle aanhaling van Vasari's hoofdstuk die wij hier genoodzaakt zijn te plaatsen, om eens en voor goed de moeielijkheden uit den weg te ruimen, die de uitdrukking della medesima terra, nopens de geboorteplaats van Quinten Massijs heeft doen ontstaan. Di diversi artefici fiamminghi. Ora ancor che in molti luoghi, ma però confusamente, si sia ragionato dell' opere d'alcuni eccellenti pittori fiamminghi, e dei loro intagli, non tacerò i nomi d'alcun altri, poichè non ho potuto avere intera notizia dell' opere, i quali sono stati in Italia, ed io gli ho conosciuti la maggior parte, per apprendere la maniera italiana; parendomi che così meriti la loro industria e fatica usata nella nostre arti. Lasciando adunque da parte Martino d'Olanda (lees: Marten Schoen of Schoengauer), Giovan Eyck da Bruggia ed Uberto suo fratello, che nel 1510 1 mise in luce l'invenzione e modo di colorire a olio, come altrove s'è detto, e lasciò molte opere di sua mano in Guanto, in Ipri ed in Bruggia, dove visse e morì onoratamente, dico che, dopo costoro, seguitò Ruggieri Vander Weyde di Bruselles, (lees: van Doornik en woonachtig te Brussel), il quale fece molte opere in più luoghi, ma principalmente nella sua patria, e nel palazzo de 'signori quattro tavole a olio bellissime di cose pertinenti alla justizia. Di costui fu discepolo Hauesse, (lees: Hans Memmelinghe,) del quale abbiam, come si disse, in Fiorenza in un quadretto piccolo, che è in man del duca, la passione di Cristo. A costui successero Ludovico da Lovanio Luven Fiammingo; Pietro Christa, Giusto da Guanto, Ugo d'Anversa, (lees: Hugo van der Goes, van Gent,) ed altri molti, i quali, perchè mai non uscirono diloro paese, tennero sempre la maniera fiamminga; e sebbene venne già in Italia Alberto Durero, del quale si è parlato lungamente, egli tenne nondimeno sempre la medesima maniera, sebbene fu nelle teste massimamente pronto e vivace, come è notissimo a tutta Europa. Ma lasciando costoro, ad insieme con essi Luca d'Olanda (lees van Leiden,) ed altri, conobbi nel 1532 in Roma un Michele Cockuysien, (sic)il quale attese assai alla maniera italiana, e condusse in quella città molte opere a fresco, e particolarmente in Santa Maria de Anima due cappelle. Tornato poi al paese, e fattosi conoscere per valentuomo, odo che fra l'altre opere ritrasse al re Filippo di Spagna una tavola da una di Giovanni Eyck suddetto che è in Guanto: nella quale ritratta, che fu portata in Ispagna, è il trionfo dell' Agnus Dei. Studiò poco dopo in Roma Martino Hemskerck buon maestro di figure e paesi, il quale ha fatto in Fiandra molte pitture e molti disegni di stampe di rame, che sono state, come s'è detto altrove, intagliate da Jeronimo Cocca, il quale conobbi in Roma mentre io serviva il cardinale Ippolito dè Medici. E questi tutti sono stati bellissimi inventori di storie, e molto osservatori della maniera italiana. Conobbi ancora in Napoli, e fu mio amicissimo, l'anno 1545 Giovanni di Calker, pittore fiammingo molto raro, e tanto pratico nella maniera d'Italia, che le sue opere non erano conosciute per mano di Fiammingo; ma costui mori giovane in Napoli, mentre si sperava gran cose di lui, il quale disegnò la sua notomia al Vesalio. Ma innanzi a questi fu molto in pregio Dirik da Lovanio in quella maniera buon maestro, e Quintino DELLA MEDESIMA TERRA, il quale nelle sue figure osservò sempre più che potè il naturale, come anche fece un suo figliuolo chiamato Giovanni. Similmente Gios di Cleves fu gran coloritore, e raro in far ritratti di naturale; nel che servì assai il re Francesco di Francia in far molti ritratti di diversi signori e dame. Sono anco stati famosi pittori, e parte sono, della medesima provincia Giovanni d'Hemsen, Mattias Cook d'Anversa, Bernardo di Brusselles, Giovanni Cornelis d'Amsterdam, Lamberto della medesima terra, (dit wil zeggen: Lambrecht Lombardo, geboren te Luik) Enrico da Dinant, Giovacchino di Patenier di Bovines, (dwaling: lees Dinant) e Giovanni Schoorel, canonico di Utrecht; il quale portò in Fiandra molti nuovi modi di pitture cavati d'Italia; oltre questi, Giovanni Bellagamba di Dovai, Dirick d'Harlem della medesima, e Francesco Mostaeret, che valse assai in fare paesi a olio, fantasticherie, bizzarrie, sogni, e immaginazioni. Girolamo Hertoghen Bos, Pietro Breughel di Breda furono imitatori di costui, e Lancilloto è stato eccellente in far fuochi, notti, splendori, diavoli e cose somiglianti. Piero Coeck ha avuto molta invenzione nelle storie, e fatto bellissimi cartoni per tappezzerie e panni d'arazzo, e buona maniera e pratica nelle cose d'architettura; onde ha tradotto in lingua teutonica l'opere d'architettura di Sebastiano Serlio Bolognese. E Giovanni di Mabuse fu quasi il primo che portasse d'Italia in Fiandra il vero modo di fare storie piene di figure ignude e di poesie, e di sua mano in Silanda è una gran tribuna nella badia di Midelborgo. De' quali tutti si è avuto notizia da maestro Giovanni della Strada di Bruges pittore, e da Giovanni Bologna di Dovai scultore, ambi Fiamminghi ed eccellenti, come diremo nel trattato degli accademici. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus is het bewezen dat Vasari geenszins beweerd heeft dat Quinten van Leuven zij, en de uitdrukking della medesima terra’ enkellijk de waarde heeft van hetzelfde land, dat is: der Nederlanden; eene getuigenis waartegen niemand iets kan inbrengen en die ten volle overeenstemt met de inlichtingen door Lampsonius aan Vasari gegeven. Hoe is Guicciardini nu te werk gegaan, wanneer hij Lampsonius' kapittel over onze nationale kunstenaren, voor zijne beschrijving der Nederlanden heeft benuttigd? Heeft hij in de hoofdstukken die hij afzonderlijk aan elke stad van Nederland heeft toegewijd, bij iedere gemeente, de kunstenaren vermeld die er werden geboren? In geenen deele; Guicciardini achtte zulke nuttige schikking overbodig; hij heeft eenvoudiglijk het gansche hoofdstuk van Vasari, dat hij enkellijk heeft omgeschreven, in de rubriek Antwerpen gelascht, juist alsof alle de meesters welke hij aanhaalt, in onze Scheldestad verbleven hadden; hierdoor heeft hij eene verwarring doen ontstaan die er verre van af is, gansch opgehelderd te zijn. Evenwel moeten wij hier aanmerken dat Guicciardini aanvankelijk in de Italiaansche uitgaaf, de eenige die wij als echt kunnen beschouwen, de uitdrukking ‘della medesima terra,’ verstaat zooals wij er den zin van opvatten. Zoo zegt hij onder andere: ‘Dirick d'Harlem et Francisco Mostaerert’ (Mostaart) della medesima terra, zinsnede die, buiten onze uitlegging, geene beduidenis zou hebben, wanneer men ze bezigen zou opzichtens frans Mostaert die, gelijk men weet, te Hulst en niet te Haarlem is geboren. Welnu, Guicciardini, die Vasari of liever Lampsonius met alle zijne feilen, om zoo te zeggen, letterlijk naschrijft, meldt van Quinten Massijs het volgende: ‘A questi aggiugneremo cosi confusamente diversi altri trapassati, veramente chiari e memorabili e prima Dirick da lovano, grandissimo artefice, Quintino della medesima terra’ juist zooals Vasari. Wat meer is, van Massijs sprekende, zegt hij ‘del quale fra le altre cose si vede la bellissima tavola del nostro Signore, posta nella chiesa di nostra Donna in questa terra.’ Die laatste questa terra geldt hier nu Antwerpen, de stad waarvan hij nog geene melding heeft gemaakt en die, in betrekking gesteld met den voorgaanden zin, wel, in 's mans gedachte, als Quintens geboorteplaats moest zijn aangewezen. Het is alleen wanneer Guiccardini van Quintens zoon Jan gewag maakt, dat hij die, gelijk men ziet, weinig waarde aan de woorden hechtte en niet zeer helder in de geschiedenis der Vlaamsche school zag, zegt dat Quinten van Leuven is. Voor de eerste maal wijkt hij door eene transpositie, van Vasari af. Hij zegt namelijk: ‘Giovanni Quintino figliuolo di Quintino da Lovano.’ Vasari integendeel had hier enkellijk het volgende geboekt: ‘Quintino della medesima terra, il quale nelle sue figure osservò sempre più che potè il naturale, come anche fece un suo figliuoglo chiamato Giovanni.’ Hier, in deze misgreep van Guicciardini, ligt nu de oorsprong der eischen van Leuven. Omdat hij, eenige regelen hooger, Vasari naschrijvend, Quintens naam naast dien van Dierick van Leuven heeft vermeld, en het woord medesima terra heeft gebezigd, wordt Massijs nu eensklaps een Leuvenaar! Diensvolgens ook was de schilderij de Nood Gods niet in de O.-L.-Vrouwekerk, te Antwerpen, maar wel in die van Leuven geplaatst! Men ziet het, de uitdrukking di questa terra, in den mond van Guicciardini geplaatst, zal aanleiding tot den grootsten onzin geven. De vertalers van Vasari hebben de woorden della medesima terra naast Quintens naam geplaatst, door Antwerpen vertaald, terwijl die van Guicciardini dezelfde uitdrukking door de la mesme ville (de Louvain) hebben vertolkt. Dat de eersten het goed hebben voor gehad, is thans genoegzaam gebleken. Trekken wij het vorige te zamen: Guicciardini, in zijne Italiaansche uitgave, steunt zich voor wat zijne inlichtingen over den Nederlandschen meester betreft, op Vasari of liever op Lampsonius, en bezigt, evenals deze laatste, in plaats van den naam der stad, de uitdrukking DELLA MEDESIMA TERRA. Vasari spreekt niet van de geboorteplaats, maar wel van het geboorteland; hij heeft, zegt hij, zijne inlichtingen van Dominicus Lampsonius ontvangen en deze, in zijne verzameling: Pictorum aliquot celebrium Germaniae inferioris effigies, ten jare 1572 te Antwerpen uitgegeven, zegt dat Quinten Massijs een Antwerpenaar is: Quintinus Mesius Antverpianus. Deze verklaring, de oudste die gekend is, werd herhaald op de tweede uitgave van hetzelfde portret door den plaatsnijder Theodoor Galle gedaan, even als op de plaat welke, in 1618, door Hondius in het Theatrum Honoris werd opgenomen. Derhalve dat, na de vergelijking der verschillende teksten, de eischen van Leuven, op Guicciardini gegrond, slechts het gevolg zijn van een misverstand of van eene penfeil, en door de getuigenis van Vasari of liever van Lampsonius voor immer worden vernietigd. De oude hoofdstad van Brabant, wil zij eenig recht op de geboorte van Massijs doen gelden, moet andere bewijzen aanbrengen dan diegene van een schrijver, wiens woorden de toets der kritiek niet kunnen onderstaan. B. Peeter Opmeer. Peeter Opmeer, de gekende schijver van het: Opus chronographicum, zag, gelijk men weet, te Amsterdam, ten jare 1526, het licht en overleed te Delft in het jaar 1595. Zijn werk werd door de zorgen van zijnen zoon Peeter, aan de aartshertogen Albertus en Isabella opgedragen. De Antwerpsche kanunnik Laurentius Beyerlinck deed er in 1611 eene uitgaaf van verschijnen, welke de gebeurtenisssen bevattede van het jaar 1582 tot 1611 voorgevallen. Alle de aanteekeningen over de feiten vóór eerstgemeld jaar, hooren dus aan Peeter Opmeer toe. Beyerlinck heeft enkel nagedrukt wat de Amsterdamsche schrijver voor hem had geboekt. Welnu, aan welke bron heeft Opmerus zijne inlichtingen over de Belgische schilders geput? Wij aarzelen niet te zeggen: aan Guicciardini en misschien nog aan de gebrekkige vertalingen van Guicciardini's werk, die toen het meest verspreid waren. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziehier wat Opmeer, blz. 488, der uitgave van 1611 zegt: ‘Hoc anno absolvit Fr. Leander Albertus Bononiensis descriptionem Italiae, atque decimo quarto kalendas februari eam Henrico secundo Galliarum regi ac Catherinae ejus Conjugi dedicavit. Ad cujus imitationem mox Ludovicus Guicciardinus Francisci ex fratre nepos, Belgium describere exorsus est stilo hetrusco, cùm hoc etiam faceret hispanice Joannes Calvetus Stella.’ Als tweede bewijs ter staving onzer gezegden, melden wij het feit dat Opmerus aan de door hem gemelde kunstschilders juist den zelfden oorsprong toekent als die hun door Guicciardini werd gegeven. Zoo spreekt hij van Rogireus Weidenus Bruxellensis, Lancelottus Bruggensis, Hieronimus Bosch, Buscoducencis, Joannes Mabugius, Hannonius, Joannes Schorelius Batavus, Antonius Morus, Ultrajectinus, Lambertus Lombardus, Leodiensis. Van Quinten Massijs zegt Opmeer niet veel. Na 's kunstenaars naam gemeld te hebben, haalt hij de gekende betrekkingen aan die tusschen Petrus Egidius, Erasmus, Thomas Morus en den Antwerpschen schilder hebben bestaan en die wij met de noodige bewijsstukken in onze Levensschets van Quinten Massijs, (zie Vlaamsche School, 1e jaargang,) omstandiglijk hebben beschreven. Ziehier nu de volledige aanteekening van Opmerus: Quintinus Lovanien. Pict. ‘Excellebat in arte pictoria Quintus Lovaniensis Antverpiae; ut cùm Erasmum et Petrum Egidium ita eadem in tabula pinxisset, ut ille librum manu teneret in quo titulus Paraphrasis in Epistolam ad Romanos cum eius nomine legeretur: et Petrus legeret litteras Mori manu ad se scriptas: voluerat enim Morus, ut falsorum, ridendo accusare: affirmans se itidem easdem litteras tam exactè non posse imitari, quam eas Quintinus expresserat. Et quod mirum, hic relictis incude ac malleo (faber ferrarius enim fuerat) sine doctore penicillo magnum contulit decus.’ Deze laatste zinsnede bewijst niet veel ten voordeele der kunstkennis van Opmerus. Overigens dat deze schrijver, zoo min als zijne uitgevers, het er niet op gemunt hadden de akten van den burgerlijken stand onzer kunstenaars op te maken, blijkt genoegzaem hieruit dat zij, in hunne voorrede, van verscheidene Vlaamsche schilders eenvoudiglijk Hollanders maken. Zoo zeggen zij van Petrus Opmerus' vrienden: ‘florebant in Hollandia ejus amicitia ac contubernio clari, Martinus Hemskerckius, Petrus Longus, Gulielmus Tettero, Franciscus Floris, Antonius Morus, Philippus Gallaeus, Hollandi omnes pictores sculptoresque excellentes.’ Ieder weet dat Frans Floris geboortig van Antwerpen was, en wanneer men zulke verkeerde uitdrukkingen bezigt aangaande personen met wie men verkeerd heeft, welk belang kan men dan hechten aan getuigenissen rakende personen die sedert lang overleden zijn, die men niet gekend heeft en over wien men slechts gebrekkige inlichtingen heeft bekomen. Ab uno disce omnes. Opmerus deelt in zijn Opus chronographicum, in ronden, de afbeeldsels van een aantal beroemde mannen mede. Eerst heeft men beweerd dat het afbeeldsel van Massijs door Opmeer, in zijn werk opgenomen, nagebootst was naar eene medalie die in 1495, ter eere van Quinten Massijs was geslagen en waarop het volgende schrift zou hebben gestaan: Quintin. Lovanien. pict. Wij moeten verklaren dat deze woorden in het geheel niet te vinden zijn op het afbeeldsel door Opmerus voorgesteld, maar dat zij deel maken van den tekst door den schrijver zelf gebezigd. Thans heeft men van dit stelsel afgezien, en men beweert dat de medalie welke door Frans van Mieris in de Historie der Nederlandsche vorsten onder het jaar 1496 (d. I bl. 280) wordt geplaatst, op een later tijdstip werd vervaardigd naar het portret dat zich in de hoogervermelde verzameling van Lampsonius bevindt. Wij zouden gaarne weten waarop men deze nieuwe veronderstelling grondt. Vooreerst de medalie door Mieris medegedeeld, is gedagteekend; zij draagt duidelijk het jaartal 1495; men zou dus van Mieris van vervalsching moeten beschuldigen; buitendien hebben Vander Geest en Fornenberg deze medalie gezien en hunne getuigenis komt met die van van Mieris overeen. Verder weten wij niet waarom deze medalie naar het gegraveerd portret van Lampsonius zou moeten geslagen zijn geworden, vermits dit portret vervaardigd is naar het oorspronkelijk door Quinten zelf geschilderde afbeeldsel, dat door den kunstenaar aan de Antwerpsche St-Lucasgilde geschonken werd, in welker vergaderzaal het, volgens bewijsstukken, tot in het jaar 1794 heeft bestaan. Het valt buiten kijf dat de medalie zoowel als de gravuur, naar het geschilderd portret is vervaardigd. Wat ons betreft, wij hechten het grootste belang aan de medalie, in afbeelding door van Mieris medegedeeld. Vooreerst: zij geeft eene dagteekening aan het gekende portret van Quinten, welk dus vóór het jaar 1495 moet geschilderd zijn, en eenen man voorstelt op den leeftijd dien hem de Antwerpsche archieven toekennen, dat is, van iemand die in 1508 meerderjarige kinderen kon hebben en geenszins iemand vertoont die eerst in 1466 werd geboren; Ten tweede: omdat, op deze medalie, niet, zooals men beweerd heeft, de woorden Quintin. Lovanien pict. zijn te lezen maar wel die van Quintinus Metsys. 1495, zonder aanduiding van geboorteplaats; Ten derde: omdat het in 1495 geenszins het gebruik was medaliën te slaan ter eere van kunstenaren, die in 1491 eerst ontvoogd zouden zijn geworden; Ten vierde, omdat, volgens de getuigenis van Fornemberg Cornelis van der Gheest, naar deze medalie, Quintens portret deed beitelen, op het gedenkteeken dat hij den grooten meester in 1629 aan den voet van O.-L.-Vrouwentoren heeft toegewijd. Eindelijk omdat dit portret en deze medalie de echte wezenstrekken van Quinten Massijs doen kennen. Uit al het voorgaande blijkt dat men de getuigenis van Opmerus in het geding over Quintens geboorteplaats niet kan inroepen, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} daar zij, naar allen schijn, berust op de duistere en slecht vertaalde uitdrukkingen van Guicciardini, wiens onbevoegdheid wij hier boven hebben doen uitschijnen. Wat nu de vaak besprokene medalie van 1495 betreft, zij bewijst, door hare dagteekening en den ouderdom des kunstenaars, dien zij voorstelt, in alles ten voordeele der eischen van Antwerpen. Ook heeft van Mieris geen oogenblik geaarzeld om, op het gezag van den nauwgezetten van Mander, eenen Antwerpschen oorsprong aan Quinten Massijs toe te schrijven. P.G. Bescheeden. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1417. - Acte voor schepenen van Ymersele en de Moer. Katline, filia wilen Willems van Wilbroec, met Janne de Hont, ejus marito et tutore, vercocht Gielise Masis, alias de Laet, van Ouden, haer een XIste van VI gouden mottoenen ende 1 zistere rogs erflic, dat zy hadde opte ghoede tYkele, in Ouden, ende in Vorselaer ghelegen, droech op, etc. te waerne, die zy, etc. ghelyc haer dat bleven ende verstorven es van Lysbetten van Ykele, haere moeder wilen, die des vors. Willems wyf was. XIXen dach Meye. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1421, 21 Maart. - Acte voor schepenen Coninc en Nuyts. Lysbeth, dochtere wilen Mathijs van Ockele, met Gielyse Scoyts, haren man, etc., vercocht Gielyse Massijs, alias de Laet, wonende in Ouwen, alsulke VI veertelen rogs tsjaers erflic als zij hadde ende jaerlix heffende was op zekere goede, gelegen binnen Pulle ende binnen Pullerbeke, gelyc een mannebrief van Santhoven daeraf gemaect, claerlic inhoudt ende begryp, die zy overgaf, etc. verschinende Natalis, etc. droeg op, etc. te waerne, die zy, etc. XVI die Marcii. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1425, 23 Juni. - Acte voor schepenen Stevens en van der Elst. Gielis Massiis, alias de Laet, doude, vercocht Maes de Boekelaere alsulke neghen oude groote tsjaers erflic als hy heeft op twe stucke beemde, gheleghen te Puerle, int Broec, by de Zierendunc, tusschen Dierics beemde van Peelt, ende Peters beemde van Peelt, verschinende tot bamisse, ende dewelke hem ghebleven ende verstorven sin vander doet Wouteren Massiis, sin vadere wilen, droeg op, te waerne ende te claerne van alle commere ende calaenge dier eenichsints op ghemaect mach wesen. Oyc mede soe quam Clemeysie Massiis, des voirs. Gielis zustere, cum tutore, ende bekende dat sy aen de voirs. neghen oude groote voirs. gheen recht en heeft, ende dat zy geen commere noch calaenge dair op ghemaect en heeft. XXIII die Junii. (Deze drie eerste acten zijn door Ridder de Burbure ontdekt.) Extract als het voorgaande. - Acte voor schepenen Stelant en Coninc. Gielis Massiis, alias de Laet, doude, voirs. vercocht Maes de Boekelaere alsulke twe mottoenen tsjaers erflic als hy heeft op een halffbuynder beemts, gheleghen te Pulle, twelc besittende ende houdende es Magriete van Boekele met haren kinderen, verschinende tot bamisse, droeg op; te waerne ende te claerne van alle commere dier eenichsins op wesen moghen. XXIII die Junii Extract uit de Scabinale protocollen van het jaar 1467. - Acte voor schepenen Tichelt en Menens. Jan Buysse, alias Van Zundert, woonende Ter Goes, in Zeelant, vercocht Weyne De Meyere, corencoopere, die II ponde XVIII scellinge ende VI deniers groote brabants tsjaers erfliker renten, die hy hadde ende jaerlicx heffende was op een huysinge metter plaetsen, gronde et pertinentiis, geheeten ‘De tenen Scotele,’ gestaen aen de nyeuwe Veemerct, tusschen de plaetse daer men gaet ter stad weerdribben waert, ex una ende thuys geheeten ‘Den ouen Gapert’ ex altera, comende achter aende borchgracht, welke voers. huysinge de voers. Jan Buysse, in de jaere MCCCC ende LXI, XX dagen in Junio, opte selve II ponde, XVIII scellinge, VI deniers groote erflic, terve gegeven heeft Aerde Teerlinc, bontwerckere, verschynende jaerlicx half Natalis ende half Johannis, prout littera quam tradiderunt, clarius continet. Item noch die veerthiene scellinge achte ende eenen halven penninge groote tsjaers, erfliker renten, die hy hadde ende jaerlicx half te kerssavonde ende half Johannis, heffende was op een huysinge metten vierendeele van I plaetskene, gronde ende toebehoorten, gestaen in Craeywyck, tusschen tstraetken geheeten ‘Den guldenen Berch,’ ex una, ende Peter Dycx, ex altera, welc voers. huys cum pertinentiis de voers. Jan Buysse, in den jaere MCCCC ende LXI, XVI dagen in Junio, terve gegeven heeft Jorise Cornelyszone, omme een pond, XIIII scellinge, VIII deniers groote erflic prout littera quam tradiderunt clarius continet, en de daeraf de voers. Jorys Cornelyssone; tanderen tyden, een pond groote erflic afgequeten heeft. Ende noch die vyfthiene scellinge groote tsjaers erfliker renten, die hy hadde ende jaerlicx heffende was op een huysinge cum fundo et pertinentiis geheeten ‘Den ouen Gapaert,’ gestaen by de nyeuwe Veemarct, tusschen de huysinge geheeten ‘De teenen Schotel,’ ex una, ende Jan Ysenbaerts erve, ex altera, comende achter aender Borchgracht, welc voers. huysinge, cum pertinentiis, de voers. Jan Buysse, inden jaere MCCCC ende LXI, X dagen in Octobri, opte voers. XV scellinge groote erflic, terve gegeven heeft Janne Ysenbaert, verschynende jaerlicx half Natalis et half Johannis, prout littera quam etiam tradiderunt clarius continet. Daerop, te waerne van allen commere. XXI Augusti. Extract uit de Scabinale protocollen van het jaar 1478, vol. 1 fol. 184. - Acts voor schepenen Boer en Nouts. Aernout Massijs, Aernoutssone, wilen, ende Magriete Massys. zijn zuster, cum tutore, geboeren van Herentals, bekenden ende verlyden, dat zy geloeft hebben ende geloefden, dat zij gheenrehande van hueren goeden vercoopen, veranderen, versetten, becommeren, belasten, bezwaren noch wechgheven en selen, nyements borge bliven, noch gheenrehande coopmanscapen, geloften, vorwaerden oft saken doen, oft aengaen, noch ooc huwelic doen, in gheenre manieren vore dat zy ende elc van hen, dertich jaer out wesen selen, het en zy bij consente, goetdunckene ende bywese ne van meester Henricke van Houterle, Mertene ende Janne van Thienen, gebruederen, Aernoute van Houterle ende Peteren vander Meere, hueren naesten vrienden ende magen, oft, in gevalle van hueren voers. vrienden aflivicheyt, van viere anderen hueren naesten vrienden ende magen, twee van svaders ziden ende twee van huerer moederen ziden; Ende {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} oft zy ennichsins ter contrarien van desen daden, dat dat van gheenre weerden zyn en soude; Ende hier vore hebben de voers. Aernout Massys ende Magriete, zyn sustere, cum tutore praedicto, verbonden ende hueren voers. vrienden in handen geset, hen selven, ende alle huere goede, omme alle de selve goede inder selver huerer vrienden handen te bliven staende, die te regeerne ende te bewaerne, tot hueren orbore ende proffyte, sonder verbaelm onden ende sonder arglist XXIIII Octobris. Scabinale protocollen van het jaar 1490, blz. 87. - Acte voor schepenen Tichelt en Moelenaere. Peter Ghybs, Janssone wylen, geseten te Hoochstraten, voere hem selven, voere deen helft, ende Cornelie, Henric Volkaerts dochter, cum tutore, oic voere huer selven, voere dander helft, vercochten Janne Marssijs, bontwerckere, een camere, dwelc twee woeningen zijn, metter erven daer neffens, hove, gronde et pertinentiis omnibus, gestaen ende gelegen in de Lepelstrate, tusschen Claus vander Meere erve, aen beyden zyden ende oic achtere, comende voere aen sheerenstrate, gelyc ende in alle der manieren, de voergenoemde camere, cum pertinentiis predictis, de voers. Peter deen helft, jegens der vrouwen des godshuys van Sinte Lysbetten gecocht heeft, ende dander helft is der voers. Cornelien Volkaerts toecomen, bleven ende verstorven van Magriete Looys, huere moedere wylen, droege op; te waerne XXVI vleemssche groote erflic der weduwe ende erfgenamen Cornelis Dycx dair jaerlicx wtgaende ende anders niet. IX.a die Octobris. Jan Marssys, voers. debet Peteren Ghybs, voers, tsjaers erflic Vscellinge groote Brabants, prout tunc communitendandum alle jaere op Sinte Baven dach, unde obligavit de voers. Janne, cum pertinentiis praedictis ut supra, te waerne, ut supra; gebraecke yet, se et sua, salvo dat hy, aut sui quitabunt ad placitum, teenenmale elken denier daeraf met XVI deniers ende met verschenender renten. eodem die. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1491, vol. 1 fol. 301. - Acte voor schenen vanden Werve en van Halen. Jan Marschys, bontwerckere, ex una, ende Colye Lodewycx, Henricx dochtere, cum tutore, ex altera, bekenden ende verlyden onderlinge in beiden partyen ende in gerechter huwelycker vorwaerden, op dat thuwelic, etc. Inden iersten zoe seide de voers. Jan Marschys, dat hy hadde ende gebruycte een huys, cum pertinentiis, geheeten De cleyn Cousse, deen helft als proprietarys ende dandere helft als tochteneere, gestaen op te Corenmerct; Ende dat dandere ruerende, haeflycke goede die hy, zoe in coopmanscapen, zoe in huysrade ende anderssins besit ende aender voers. Colien te huwelycke brengt, weert zyn ende getaxeert totter sommen toe van XIII ℔ groote brabants erflic, elken denier tot XVI deniers gerekent. Over dandere zyde, zoe brengt de voers. Colye, zoe sy seide, aenden voers. Janne te huwelycke, alsulken erflycke renten als haer, voere huer kints gedeel toecomen, bleven ende verstorven zyn, van Gheertruyden Van Urroede, huere moeder, ende van Gheertruyden Van Zeynt, huere grootmoeder wilen, op condicie ende vorwaerde hier na verclaert, te wetene: dat zoe wanneer thuwelic bedde tusschen hen beiden byden wille Goids gescheiden sal zyn, dat dan alle de voirs. goede, die zy, inder manieren voirs., nu aen malcanderen te huwelycke brengen, midsgaders alle de onruerende, haeflycke ende erflycke goede ende renten, die hen bynnen den selven huwelycke verstorven, gegeven oft gemaect zelen worden, gaen ende keeren zelen ter zyden waert van daer die gecomen zelen zyn, het zy datter alsdan oir, van huere beider liven gecomen zynde, levende waere oft nyet. Ende oft enige van dien vercocht, becommert oft afgequeten wirdden, de penninge daer af comende oft andere in dier qualiteit, selen weder aen geleyt worden ter selver natueren ende rechte dat die verthierde goede oft renten stonden. Ende oft die nyet aengeleyt en wirdden, zoe salmen alsoe vele nemen voere vuten gemeynen gereetsten goeden, omme die te gane inde stede van dien verthierden goeden. Ende oft de voers. toecomende man ende wyf bynnen den voers. huwelyck verarmden by quader fortunen, dat zy de scade gelyc dragen selen, ende alle de goede, ruerende ende onruerende, quecumque dier ten scheidene vanden huwelycke meer wesen selen dan boven verclaert staet, salmen deelen half ende half. Behoudelie waert dat de voers. Jan aflivich werdde zonder wittich oir, by haer vercregen, achter hen levende te latene, dat dan de voers. Colye Lodewycx in gerechte duarien jaerlycx hebben ende behouden sal, op alle des voers. Jans goede, XXX scellinge groote brabants lyftochten, verschinende van halven jaere te halven jaere na des voers. Jans doot. Item weder dat alsdan oir levende is oft nyet, sal de lanstlevende van hen beiden voerevut hebben zyn cleederen, cleynheden ende juweelen tzynen live behorende, ende daertoe noch tvordeel inde ruerende, haeflycke goede, nader stad rechte van Antwerpen. XVIIIdie Januarii anno XCI. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1491, vol. 1 fol. 251. - Acte voor schepenen Elst en Happaert. Cornelis van Eynde, schoemakere, Jan Vrient, die men heet Florys, Adriaen vander Straten, vleeschhouwere te Lyere ende Jan Mennens, houtbrekere, als naeste vriende ende mage ende geleverde momboeren metten rechte van Janne ende Katlynen Marssys, wittige kinderen Jan Marssys, des bontwerckers, daer moeder af was Katlyne Mennens, zustere des voors. Jan Mennens, quos susceperunt. Bekenden hen, inden namen als boven, volcomelick ende al vernuecht, gepaeyt, gecontenteert ende wel voldaen vanden voers. Janne Marssys, der voers. kindere vader, die mede vore ons quam, van allen den goeden ende versterffenissen, ruerende ende onruerende, van haven, erven, leenen ende renten, ruerende ende onruerende, welkerhande die wesen moegen, die den voers. kinderen toecomen, bleven ende verstorven moegen zyn, vander voers. Katlynen Mennens, huere moeder wilen, overmids dien dat hy hen daer af ierst goede rekeninge ende bewisinge gedaen heeft ende daer na gecocht vut allen hueren moederlycken goeden ende versterffenissen, mids sesse ponde, zesthiene scellinge groten erflic, die hy den voers. zynen kinderen daer voere, opten dach van heden, met anderen scepenenbrieven voer ons gepasseert, bekent ende bewesen heeft, daer mede de voirs. momboirs, nomine quo supra, wel content ende te vreden waeren, quitaverunt, belovende, conditione, dat de voirs. kinderen behoudende bliven de helft van den huyse geheeten De cleyn Cousse, daer de voers. Jan Marssys zyn tocht aen heeft, gestaen aende Corenmerct, tusschen thuys geheeten De groote Cousse, ex una, ende thuys geheeten tPryeel, ex altera. XXVIen Octobris anno XCIo {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1491 vol. I. fol. 251. - Acte voor schepenen Elst en Happaert. Jan Marssys voers., debet den momboeren van Janne ende Katlynen Marssys, zynen wittigen kinderen, die hy hadde by wilen Katlynen Mennens, zynen wittigen wive, ter selver kinderen behoef, tsiaers erflic II ponde, XVII scellinge, VII deniers grooten brabants, prout communiter, opte helft vanden huyse geheeten De cleyn Cousse, daer af dander helft zynen voers. kinderen toebehoort. Behoudelic den voers. Janne, den vader, daer ane zyn tocht zyn leefdage lanck, gestaen ut supra. Dandum Natalis ende van Natalis proximo over een jaer, dierste rente daer af te ghevene. Gebrake yet, se ipsum et sua quecumque. Salvo dat sy, aut sui, quitabunt ad placitum, ten twee malen nyet min, maer meer, op dat zy willen ende altyt elken met XVI deniers ende met verschenender renten. eodem die (XXVIdie Octobris anno XCI.) Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1491, vol. I. fol. 251. - Acte voor schepenen Elst en Happaert. (Jan Marssijs) Item gaf terstont over ende bewysde den voernoemden momboeren, ter voirs. kinderen behoef, trecht ende gedeel dat hy hadde ende houdende was in ende aen een huys cum pertinentiis, geestimeert de bate vanden selven gedeele op XXXVII scellinge IX 1/2 deniers grooten brabants erflic, gestaen voere de Loockgate, opten hoeck vander Appelstraten. Item noch IX viertelen rogx erflic, die hy heffende was op Wouters vanden Brande goede te Vorsselaer. Ende noch II 1/2 viertele rogx erflic, die hy heffende was op Jan Corloys goede te Reet gelegen. Ende noch VII scellinge VI deniers grooten erflic die hy heffende was op een huys gestaen inde Lepelstrate, naer inhoude der brieve quas tradidit. Droech op, te waerne, van allen commere die hy, etc. eodem die (XXVIen Octobrie anno XCI.) Extract uit de Scabinale Protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1497, sub Bost et Angelis vol. 1. fol. 283. - Acte voor schepenen Cuyck en J. Urssele. Joes Boonaert ende Dierick Peterssen, als dekens, Jan Van Vrasene, ende Jan vander Vekene, als geswoerne, Jan Lauwers, Jacob vander Blaect, als oude dekens vanden bontwerckers ambachte alhier, Peter Croock, Jacop Mannaert, Claus vanden Wouwere, Godevaert Vander Hoeven, Henrick Adriaenssens, Jan Marchijs ende Jan vander Beke, als ouders vanden voers. ambachte, vercochten Willeme van Wechele oic bontwerckere, tsiaers erflic twee ponde, VII scellinge, VI deniers grooten brabants, prout communiter, optes voers. ambachts huys, aen de marct alhier gestaen, geheeten Den Eenhoren, tusschen thuys geheeten Den Kaetsbal, ex una, ende thuys geheeten Den Sluetel, ex altra, dandum alle jaere medium Johannis et medium Natalis, daeraf dierste half jaer rente verschinen sal Johannis proximo, te waerne op X grooten brabants erflic heerenchys. Item XI scellinge, III deniers brabants erflic den Chartroyse, Item XI scellinge, III deniers brabants erflic heeren Gielise Papal. Item III scellinge, IX deniers grooten erflic onser lieven Vrouwenkercke alhier. Item XXXIII scellinge XI grooten brabants den erfgenamen jouffrouwe Kemps. Item XX scellinge brabants erflic den capelrien in sinte Joes capelle. Item II ponde X scellinge brabants erflic, Mertene vander Vucht erfgenamen. Item XXX scellinge brabants erflic der wedewen Cornelis van Hillen. Item VI gouden Andriesguldene Wouteren Van Ymmersseele. Item II ponde X scellinge brabants erflic den erfgenamen Joes Hoons. Item III ponde brabants erflic, den voers. Willeme van te voeren daer jaerlicx voeren vutgaende ende anders nyet; gebrake yet, unde obligaverunt alle desselfs ambachts andere goeden vervallende ende incomende, etc. Salvo dat zy aut sui quitabunt ad placitum, ten twee malen, oft teenenmale dwelc hen belieft, elken penninc met XVI deniers, ende met verschenender renten, ende dat met alsulken gelde, als ten dage vander afquitingen in borssen gaen sal. XIXdie Februarii. Extract uit de Scabinale protocollen van het jaar 1497, sub Bost et Angelis. fol. 96. - Acte voor schepenen Buekeleere en Berchem. Jan Marchijs, bontwerckere, pro se et nomine van sinen medeplegeren die hy hierinne vervinck, etc. Luycas Os ende Adriaen Crock elc voer hen selven ende tsamen inden name van hueren medeplegeren, ende oic inden name van Magrieten Zomers, die zy hierinne vervingen, etc. Crispen ende Jan van Nedervenne gebruederen, oic elc voer hene selven ende tsamen inden name van hueren medeplegeren die zy hierinne, etc. alle als erfgenamen van jouffrouwe Marien Van Lille wylen, wettige huysvrouwe Claus Boods, in hueren levene, vander moederliker syden, bekenden ende verlyden onderlinge, dat sy wel ende minlic van malcanderen verlyct, vereffent, gescheyden ende gedeylt syn, van der helft van alsulken drie ponden, VI scellingen ouder grooten turnoysen tsjaers erflikererenten, daeraf dandere helft den erfgenamen vander vaderliker syden toebehoerende is, als men heeft ende jaerlicx half opten XIXen dach van Junio ende half opten XIXen dach van December, opte stadt van Antwerpen huere ende der gemeynre ingesetenen goede heffende is, na inhoudt des chartes daeraf synde, ende daervute Jan Marchys een vidimus heeft, welke rente hen bleven ende verstorven is vander voers. jouffrouwe Marien Van Lille wylen, inder manieren na verclaert, te wetene, dat de voers. Jan Marchys met sinen medeplegeren vander voers. renten hebben ende behouten sal, pro se et suis, XX scellingen, VII 1/2 deniers grooten brabants erflic, daeraf. Item de voers. Luycas Os, ende Adriaen Crock, met hueren medeplegeren oic XX scellingen, VII 1/2 deniers grooten brabants erflic daeraf. Item de voers. Magriete Zomers, alleene, oic XX scellingen, VII 1/2 deniers grooten brabants erflic daeraf. Ende de voers. Crispen ende Jan van Nedervenne met hueren medeplegeren, oic XX scellingen, VII 1/2 deniers grooten brabants erflic daeraf, ende nyet meer. Ende mits desen soe verthegen de voers. partien deen vanden anderen, vander helft vanden III ℔ VI scellingen ouder grooten Turnoysen erflic voers. Ende schouden, etc. Gelovende etc. Eodem die (Xa Maij.) Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1521, fol. 93, sub Gobbaerts en Graphaeus. - Acte voor schepenen van der Elst en Pot. Jan van Cortbeemde, tymmerman, pro se ende als vutgecocht hebbende Lysebetten Fyen, vore hair selven ende inden name van Marien hueren suster, Peter Fyen, Katline Fyen met Janne van Moelenbroeck ejus marito et tutore, Malgriete Fyen met Gommare van Aken, ejus marito et tutore, Lysbeth van Cortbeemde met Peteren van Hulshout, ejus marito et tutore, Janne Struyve, Gielis vanden Broecke, barbier, dair moeder af was Jossye vanden Meere, pro se ende als transpoort hebbende van zekeren zynen medeerfgenamen, Jorys vander Meere Marie vander Meere, zyn sustere, met Janne Bil, ejus marito et tutore, Lysbeth, Jan Berthel Noyts dochtere, met Peteren Gielis ejus marito et tutore, Gielis de Wolf Jans sone wylen, Jan van Schoorenberch, tenghietere, Jans sone wylen, ende Lysbeth van Eynde, wedewe was wylen Jan Heyns, lakenberyders, met {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Peteren Goes, ejus marito et tutore, alle als erfgenamen wylen Hubrechts Heyns alias vander Meere, gaven terve Jaune van Halle, greffier vander hallen, twee huysen cum fundo et pertinentiis omnibus, gestaen ende gelegen neffens een in Kypdorp, jegens den Zwaen over, tusschen thuys geheeten Brandenborch ex una, ende des goidshuys van Facons erve ex altera, tsiaers erflic omme viere ponde, viere scellinge sevene, penninge grote brabants, prout communiter, dandum medium Johannis et medium Natalis, Voirdane soe geloofden zy die te waerne op twee scellinge grote brapants erflic den heyligen Gheest tsinte Jacops. Item twelve grote brabants erflic der Kercken van sinte Willeboorts. Item twee scellinge grote brabants erflic den Behgynhove alhier. Item twee scellinge sesse penninge grote brabants erflic der kercken van onzer Liever Vrouwen. Item twee grote brabants erflic der kercken van sinte Jorys, ende twee ponde grote brabants erflic Janne Moens, houtbrekere, dair jairlicx vore vutgaende, prout littera ende anders nyet, ende dien voircommer ende voirchys geloefde de voirs. Jan van Halle pro se et suis van Natalis proximo voirdane eeuwelic duerende te geldene ende te betalene, sonder mindernisse etc. ende oic sonder etc. salvo quod ipse aut sui, twee ponde grote brabants erflic vander erfgeveren erfrente voirgenoempt af sal oft selen moeten lossen ende quyten deen pondt grote erflic dair af Natalis proximo voirs., ende dandere pondt grote erflic Natalis deinde, ende derselver erfgeveren andere twee ponde, viere scellinge, sevene penninge grote brabants erflic, quitabunt ad placitum, met twintich scellingen grote brabants erflic dair af te male ende nyet minn maer meer, si placet, elcken penninc altyt met sesthiene penningen, dierste pondt grote erflic sonder verschenen renten ende dandere drie ponde, viere scellinge, sevene penninge grote brabants erflic, met verschenender renten. Gebrake yet aende erfgevinge oft aende waernisse ende claernisse voirs. oft dat hen dair inne eenige molestatie gebuerde oft aengedaen warde, hoc promiserunt satisfacere, unde obligarunt huere voirs. erfrente, et ulterius se et sua ende elck een vooral VIen Augusti. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1521 fol. 93, sub Gobbaerts en Graphaeus. - Acte voor schepenen Elst en Pot. Alle de voirs. personen ende erfgenamen gaven terstont over ende bewysden, achtervolgende eenre sententien in den Raide van Brabant gewesen, meesteren Quyntine Mertchys, schildere, ende Katlinen Heyns ejus uxori, in betalingen ende mindernisse van tgheene dat zy hen, navolgende der voirs. sententien, assigneren ende bewysen moeten, een groothuys, metter poorten, plaetsen, borneputte, hove, met twee cleynen huyskens dair neffens gestaen, fundo et pertinentiis, gestaen ende gelegen int Schuttershofstraetken, gelyc hen dat bleven is van wylen Hubrechte Heyns, Droech op, te waerne, op tweendertich scellinge sesse penninge grote brabants erflic Cornelise Snoeye. Item eenen andries gulden, erflic Sinte Lysbetten gasthuyse ende twintich scellinge grote brabants erflic Katlinen Heyns voirgenoempt, dair jairlicx vutgaende, prout littera ende anders nyet, ende dien commer ende chys geloofden de voirs. meester Quintyn et ejus uxor, qui etiam comparuerunt, pro se et suis van Natalis proximo voirdane eeuwelic durende te geldene ende te betalene, sonder der voirs. personen erfgenamen huerer goeden ende nacomelingen cost oft last, ende is te wetene dat na vutwysen vander coopcedullen, dair mede tvoirs. huys ter Vridaechs merct alhier vutgeroepen ende hy meester Quintyn dat aldair gecocht heeft, hen tselve huys overgegeven is, in betalingen ende voldoeningen van twelve ponden, viere ende eenen halven groten brabants erflic, boven den commer voirs. dair vutgaende; gebrake yet aende overgevinge ende bewysinge voirgenoempt, oft dat hen dair inne eenige molestatie gebuerde, oft aengedaen werde, van wien dattet ware, hoc promiserunt satisfacere, mids hen dair vore inne te stane cum se et suis ende elceen voer al. VIen Augusti. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1522, sub Gobbaert en Keyser, fol. 235 V. 1. - Acte voor schepenen W. Draeck en P. Moelen. Quintyn Mertchys, schildere, ende Katline Heyns, ejus uxor, vercochten jouffrouwe Johanna Kiekens weduwe wilen Peters de But, III ponden IIII scellinge VII penninge grote brabants erflic vanden IIII ponde IIII scellinge VI penninge grote brabants tsiaers erflikere renten, daeraf deen pont erflic afgequeten is, die hen Jan van Cortbeemde, tymmerman ende, syn medeplegeren inden jaere MVc ende XXI, VI dage in augusto overgegeven ende opgedragen hebben ende diemen jairlix te Kerssavonde heffende is, op twee huysen metten gronde ende toebehoirten, gestaen int Kypdorp tegens den Zwane over, neffens thuys geheeten Brandenborch, ex una, ende des godshuys van Facons erve ex altera, prout litterae quas tradiderunt clarius continent; droech op etc. te waerne van allen commere ende calangie etc. XXVIIen Augusti. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1523, sub Ryt en Ballinck fol. 23 V. 2. - Acte voor schepenen Delft en Urssele. Anthonis Noten, Willem van Hulsdonck, beyde dekens vanden scrynwerckers ambachte alhier, Anthoenis Verbeke ende Jan Goossepts, ouwermans vanden selven ambachte, Jan Michiels ende Jan van Tricht, capelmeesters desselfs ambachts, vercochten meesteren Quintene Massys, schildere, tsiaers, erflick dertich schellingen grote brabants prout communiter, op alle des voers. ambachs van den scrynwerckers goeden, ruerende ende onruerende, vervallende ende incomende, jegewoerdige ende toecomende, dandum alle jare Johannis, Salvo quod ipsi aut sui quitabunt ad placitum, met vive schellingen brabants erflic te malen, elcken penninc met zestiene penningen, ende met verscenender renten. XXII.en Junii. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1524, sub Keyser en Ryt fol. 217 V. 1. - Acte voor schepenen W. Draeck en Berchem. Quinten Marssys, schildere, Cornelis Van Dycke ende Jan Van Schorenborch, als naeste vriende ende mage ende geleverde momboren metten rechte van Mathyse Heyns, quem de consensu vanden weesmeesteren deser stad susciperunt, vercochten van desselfs Matthys wegen, Janne Daelschaert, boeckbindere, twintich schellingen groten brabants erflick vanden viventwintich ponden XII schellingen, sesse penningen, groten brabants tsiaers erflyckere renten, die men heeft ende jaerlicx den vierden dach Februarii heffende is op een huys, dat twee wooninge is metter plaetsen, hove, stalle, fundo et pertinentiis, gestaen int Kypdorp, tusschen Mathys Ram erve, ex una, ende Jans Van Gelre erve, ex altera, alsoe Lysbeth Van Eynde des voers. Mathys moeder, cum tutore, de voers. geheele rente den XVen dach van April anno thien lestleden, den voers. Mathyse synen bruedere ende sustere, vore huere vaderlycke goeden, schuldich bekent heeft, prout littera desuper confecta, dat wel verclaert. Droegen op, te warene, van allen commere ende calaengien Xen Maii {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1524, sub Keyzer et Ballinck, fol. 117. - Acte voor schepenen van Doren en van der Meere. Jehanne Noyts, weduwe wylen Joachims Patiniers, schilders, cum tutore, pro se, meester Quinten Marchys, Kaerle Alaerts ende Jan Buyst, allen schilders, als vrienden ende magen ende geleverde mombor en mettenrechte van Bregitten ende Annen Patiniers, des voers. wylen Joachims wettige dochteren, daer moeder afwas Franchyne Buyst, quos susceperunt, etc., by consente vanden Weesmeesteren deser stadt, Adriaen van Campenhout, Pauwels vanden Berghe, wynroeyere, ende Anthonis van Beeringen, als vriende ende magen ende geleverde momboren metten rechte van Peternellen Patiniers, oic des voers. wylen Joachims wettige dochtere, daer moeder af is de voers. Jehanne Noyts quam susceperunt etc. by consente vanden voers. Weesmeesteren, Gaven terve Franchoyse vanden Cruyce, Godevaerde van Aken, ende Janne Aerts, als vrienden ende magen ende geleverde momboren metten rechte van Claren vanden Cruyce, Jans dochtere quam susceperunt by consente vanden Weesmeesteren deser stadt, ter zelver Claren behoef, een huys, metten hove zoe dyen nu afbepaelt es metter plaetsen, halven borneputte, halver weerdribben, fundo et pertinentiis omnibus, gestaen ende gelegen inde Corte Gasthuysstrate alhier, tusschen der erfgenamen wylen Jan Wraechs huys ende erve, daer af men de heyninge tusschen beyde tot gelycken coste onderhouden moet, half ende half, ex una, ende Frans Back erve ex altera; gelyc ende in alle der manieren ende op alsulcke servituyten, als de voers. wylen Joachim Patinier (van wyen henlieden dat bleven ende verstorven is) tvoergenoempt huys, cum fundo et pertinentiis proedictis, den lesten dach in Meerte anno XVc ende XIX, jegens wylen Janne Wrage gecocht ende gecregen heeft, prout litterae quas tradiderunt, tsiaers erflic, omme sesse ponden negen scellingen elf penningen grooten brabants, prout communiter, dandum alle jare opten IIen dach van Septembri, daeraf dierste jaer rente verschynen sal opten IIen dach in Septembri proximo, voerdane zoe geloefden zy dat te waerne op XXX scellingen grooten brabants, erflic Janne Buyst, ende III scellingen chys ende III hennen erflic grontchys, daermen jaerlicx voere betaelt V stuvers den godshuyse van Sinte Lysbetten alhier, daer jaerlicx voren vutgaende, prout litterae, Ende dien voercommer ende voerchys geloefden de voers. momboren van Claren, vanden Cruyce, by consente als boven, inden name vander zelver Claren, voer huer ende hueren nacomelingen, vanden IIen dage in Septembri lestleden, voerdane, eeuwelic duerende, Te gheldene ende te betalene, zonder mindernissen, etc. ende oic zonder, Ende dat tvoergenoempt huys noch medepant is over zekeren commer ende chys, diemen jaerlicx ghelden ende betalen moet vut zekere andere erve hier by ende omtrent gelegen, al zonder dees huys cost, last oft schade, etc. prout litterae ende anders nyet. Salvo quod ipse aut sui quitabunt ad placitum, metter helft daeraf te male nyet min maer meer, si placet, elcken penninck daeraf altyt met XVIe penningen, alsulcx zilveren gevalueerts ghelts als nu ter tyt gevalueert is cours ende ganck heeft; Te wetene: den dobbelen stuver tot VI grooten brabants, den inckelen stuver tot III grooten brabants elc stuck gerekent, ende alle anderen zilveren ghelt na advenant ende met verschenender renten, pro certitudine obligarunt, nomine ut supra alle der voers. Claren vanden Cruyce anderen goeden, mobilia et immobilia v die Octobris. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1525, sub Keyser et Ryt. fol. 242. - Acte voor schepenen van den Werve en van Delft. Quintyn Massys, schildere, ende Katline Heyns, ejus uxor, vercocht den wettigen kinderen Peters van Zwyndrecht, 'tsjairs erflic, twee ponde grooten brabants gelts, prout communiter, op een huys metten hove, borneputte, fundo et pertinentiis, gestaen in de Huydevetterstrate, tusscen der weduwen ende erfgenaemen Peters Denys erve, ex una; ende der erfgenamen Henricx vanden Eynde erve, ex altera. Et ulterius, super se et sua, dandum alle jaeren opten derden dach van Meerte, te waerne op XX oude Ingelsche ende IIII hoendre erflic eenre capelrien voir theylich cruys tOnser Vrouwen; Item IIII scellingen VI deniers brabants erflic den Godshuyse van Sinte Margrietendale; Item VII scellingen VI deniers brabants erflic, den erfgenamen Thomaes Roos; Item XIIII scellingen brabants erflic Katlinen van Zelle. Ende V ponden XI scellingen VI deniers brabants erflic Janne Charloes ende synen wive, daer jairlicx voeren vutgaende, prout litteroe en anders nyet. Salvo quod ipse aut sui quitabunt ad placitum, metter helft te male elcken penninck met sesthiene penningen ende met verscenender renten, den gouden Karolus gulden tot V scellingen VI deniers brabants ende met anderen goeden gelde, gelyck opten dach van huyden cours ende ganck heeft, nae advenant. xv die Martii. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1526, sub Keyser et Ryt. fol. 287. - Acte voor schepenen vander Noot en Pot Meester Quintin Massys, schildere, ende Katline Heyns, ejus uxor, gaven terve Jouffrouwe Barbelen Zoeteren Amans dochtere, cum tutore. Een huys metten hove borneputte, fundo et pertinentiis, gestaen ende gelegen inde Hudevetterstrate alhier, tusschen der erfgenamen Peter Denys erve, ex una, ende der erfgenamen Henricx van Eynde erve, ex altra, gelyck zy dat inden jare MVo ende XIXe, XXVIII dage in Julio jegens Janne Charloes gecregen ende terve hebben, prout litterae desuper confecta quam tradiderunt clarius continet, tsjaers erflick boven de vive ponden brabants erflick, die zy hen terstont gereet afgequeten heeft, omme noch drientwintich ponden grooten brabants, prout communiter, dandum, alle jare Natalis, te waerne op XX oude Engelschen, ende vier hoenderen erflick daermen jaerlicx voere betalen moet II scellingen V deniers brabants eenre capelrien voer theylich cruys tOnser Vrouwen. Item IIII scellingen VI deniers brabants erflick den goidshuyse van Sinte Margrietendale. Item VII scellingen VI deniers brabants erflick den erfgenamen wylen Thomaes Roos. Item XIIII scellingen brabants erflick Katlinen van Zelle. Ende vive ponden, elve scellinghen zesse penningen, brabants erflick, Janne Charlois ende anders nyet. Ende dien voer commere ende voerchys geloefde de voers. Jouffrouwe Barbele, cum tutore predicto, pro se et suis, van Natalis naestcommende, van dan voordane eeulickduerende jaerlicx te geldene ende te betalene, zonder mindernissen, etc, ende oick zonder etc. Salvo quod ipsa aut sui, drie ponden brabants erflick vanden drientwintich ponden brabants erflic voers. af sal moeten lossen ende quiten Johannis proximo. Item sal de selve Jouffrouwe Barbele moeten, afquyten vier ponden brabants erflic, vanden XXIII ponden brabants erflick, voers. Johannis anno achtentwintich daer na, ende de reste vander zelver erfgeveren erfrente voer genoempt zal zy oft huere nacomelingen moegen lossen ende quiten ad placitum met drie ponden brabants erflick te male {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} elcken penninck met zestiene penningen ende met verschenender renten, te wetene: den Philips gulden tot XXV stuvers, den dubbelen stuver tot zesse groten brabants, den enckelen stuver tot drie groten brabants ende alle ander gelt na advenant. Pro certitudine et dequitacione obligavit se et sua. xxii die Decembris anno XXVI. fiat cedula pro Januario XXVI. Extract uit de Scabinale protocollen van het jaar 1527, sub Keyzer et Ryt. fol. 415 v/o. - Acte voor schepenen Pot en Draecke. Meester Quintyn Metchys, schildere, ende Katlyne Heyns, ejus uxor, vercochten meesteren Cornelise de But, licentiaet in beyden rechten, tsjaers erflic, sessendertich Karolus gulden goet, etc. Op twee huysen metter poirten, plaetssen, hoven, fundo et pertinentiis, gestaen ende gelegen neffens een, int Scutterhofstraetken, tusschen des Heilichsgeest van Onser Vrouwen erve, ex una, ende der weduwen wylen Gheerts de Boghemakers erve, ex altera; et ulterius super se et sua, dandum alle jare, den vierden dach van April, te warene op XXVIII stuvers erflic den Rycken Gasthuyse alhier, Ende XX Karolus gulden erflic den voers. meesteren Cornelise, van te voeren daer jaerlicx voeren vutgaende ende anders nyet. Salvo quod ipsi aut sui quitabunt ad placitum, ten twee malen elcken penninck met sesthien gelycke penningen der munten voers. ende met verschenender renten. iiii die Aprilis. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1527, sub Keyzer et Ryt. fol. 94. - Acte voor schepenen Schoyte en Pot. Meester Quintin Massys, schildere, vercocht Heylzoeten Buts, wettige huysvrouwe Peter Moys, die dertich scellingen grooten brabants tsjaers erflycker renten metten achterstelle daeraf verloopen, die hem de dekens, oudermans ende Capelmeesters vanden scrynwerkersambachte alhier, inden name desselfs ambachts, den XXIIen dach van Junio anno XXIII lestleden, vercocht hebben gehadt, op alle des voirs. ambachts vanden scryn werckers goeden, ruerende ende onruerende, vervallende ende incommingen, tegenwoirdige ende toecomende, verschynende jaerlicx Johannis prout litterae quas tradidit. Droech op te waerne van allen commere ende Calengien. iii die Septembris. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1527 sub Keyser et Ryt fol. 459. - Acte voor schepenen van Lyere en van Ursele. Dominicus Massys, vleeschouwere, vercocht meesteren Stevene der Plaines ende meesteren Franscisco Bavo, Canonincken ende Meyers vanden capittule tOnser Vrouwen alhier, tot behoef van eenre capelrien, opt dbeghynhof, vore den sueten naem Jhesus ende tsinte Barbelen outaren daer possessuer af es meester Henrick Massys tsjaers erflic vier Karolus gulden, goet van gouwe, etc. op een opperbancke, cum pertinentiis, in tvleeschuys alhier gestaen, et ulterius super se et sua, dandum, alle jare medium Johannis et medium Natalis, daeraf dirste half jaer renten verschynnen sal Johanne XXVIII proximo, te warene op II scellingen, VI deniers brabants erflic den heere ende der stadt. Item twee ponden XII scellingen brabants erflic Cornelise Massys. Item XX scellingen brabants erflic den erfgenamen Jan Bollaerts. Item XVII scellingen VI deniers brabants erflic den Capellanen tOnser Vrouwen, daer jaerlicx voren vutgaende ende anders nyet. Salvo quod ipse aut sui quitabunt ad placitum, teenenmale elcken penninck met sesthien gelycke penningen der munten voers. ende met verschenender renten. xiii die Novembris. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1528, sub Keyser et Ryt, fol. 62. - Acte voor schepenen van den Werve en van Halmale. Meester Quinten Massys, schildere, ende Katline Heyns, ejus uxor, vercochten ende lieten afquyten jouffrouwen Barbelen Zoeteren, Amansdochtere, sevene ponden grooten brabants erflic, vanden drientwintich ponden grooten brabants tsjaers erflycker renten, daeromme zy, den XXIIen dach in Decembri anno XXVI lestleden, der voers. jouffrouwen Barbelen terve gegeven hebben gehadt een huys metten hove, bornneputte, cum fundo et pertinentiis, gestaen ende gelegen inde Huydevetterstrate, tusschen der erfgenamen Peter Denys erve, ex una ende der erfgenamen Henricx van Eynde erve, ex altera, nae vutwysene der brieven daeraf synde; droeghen op te warene van allen commere ende calaengien. xx die Augusti. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1529 sub Keyser et Ballinck, fol. 90. - Acte voor schepenen Draeck et van der Meere. Jan vanden Broecke, alias van Beeringen, metsere, gaff terstont over ende transporteerde van naerderschapen, meesteren Quintyn Massys, schildere, ende Katlinen Heyns, ejus uxori, een huys metten hove, fundo et pertinentiis, gestaen ende gelegen in de Schuttersstege, tusschen Jan Heyns erve was, nu den voers. meesteren Quintyn oic toebehoorende, ex una, ende Joos Rogmans erve, ex altera; gelyc hy opten XXIen dach van Meye lestleden, by Joose de Groote ende Jozynen Smits, ejus uxori daerinne gegoeyt ende gheerft is geweest, prout littera quam tradidit. Droech op, etc. Te waerne van allen commere ende calaengien die hy, etc. behalven vive Karolus gulden erflic, die hy Josinen Smits voergenoempt ende hueren kinderen ten voers. dage, in voldoeningen vanden coope dees voers. huys, bekent heeft sculdich synde. xxx die Octobris. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1529. sub Keyser et Ryt fol. 295. Meester Quinten Metssys calengierde van naderscapen alsulcken coop ende vorwaerde van eenen huyse, cum pertinentiis, gestaen int Schuttershofstraetken alhier, als Jan van Beeringen onlanx geleden jegens Joose de Wevere gedaen heeft. Present A. Schoyt locum tenens. Amptmanni heer G. Werve, riddere ende G. Busschaert scepenen. Actum xvi die anno XXIX. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1530. sub Keyser et Ballinck fol. 90. - Acte voor schepenen Coutereau en Ymmerseelle. Meester Quintyn Massys, schildere, ende Katline Heyns, ejus uxor, vercochten ende lieten afquyten Janne Mussche, Gielissone, die sesthiene ponden grooten brabants erflic metten achterstelle daeraf verschenen, die zy noch hadden ende jaerlicx hef- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} fende waren vanden drientwintich ponden grooten brabants erflic, daeraf dandere seven ponden grooten brabants erflic van te voren oic afgequeten zyn, daeromme dezelve meester Quinten ende Katline Heyns ejus uxor, opten XXIIen dach in Decembri anno XXVI, terve gegeven hebben jouffrouwe Barbelen Zoeteren, een huys metten hove, borneputte, gronde ende toebehoorten, gestaen ende gelegen inde Huydevettersstrate alhier (nu den voers. Janne Mussche toebehoorende) tusschen der erfgenamen Peter Denys erve, ex una, ende der erfgenamen Henricx van Eynde erve, ex altera; prout litterae scabinorum daeraf sy den hueren mede overgaven Droech op, etc. waerne van allen commere ende calaengien. xiii die Julii. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1531, sub Keyser et Ryt, fol. 179. - Acte voor schepenen van Berchem en van den Eynde. Jan Marchys, Cornelis Marchys, bontwerckers, ende Jan Schorenberch, als naeste vriende ende magen ende geleverde momboeren metten rechte van Quintene, Huybrechte, Abraham, Peternelle, Katline, Chara ende Susanna alle v..... (De bovenstaande vier regelen zijn doorgehaald en vervangen door de volgende:) Pauwels Marchys, pro se, ende Marie Marchys met Cornelise Buys, ejus, marito et tutore, etiam pro se; Jan Marchys, Cornelis Marchys ende Jan Schorenberch als naeste vrienden ende magen ende geleverde momboeren metten rechte van Quintene, Huybrechte, Abraham, Peternelle, Katline, Chara ende Susanna, alle wettige kinderen wylen meester Quintens Marchys, des schilders, welke kinderen zy hierinne vervingen, etc. Bekenden ende verlyden hen by consente vanden Weesmeesteren deser stadt volcomelyken ende al vernuecht, gepaeyt, gecontenteert ende wel voldaen van Katlinen Heyns, huerlieder moeder, wylen, van allen den goeden ende versterffenissen van huysen, haven, erven ende erfrenten, ruerende ende onruerende, quaecumque, die hen ennichsins bleven ende verstorven moegen syn van hueren vadere voers. overmits dien dat zy hen daeraf van al tot al, voere de somme van negen ponden brabants erflick die sy hen bewesen heeft, duechdelyken vutgecocht ende de tevreden gestelt heeft, quitaverunt, gelovende. xiii die Octobris. Idem. - Acte voor schepenen van den Werve en van Ymmerseele. Katline Heyns, wedewe wylen Quinten Marchys, cum tutore, Bekende ende verlyde in betalingen ende voldoene van hueren kinderen vaderlyken goeden, dat zy bewesen ende geassigneert heeft, bewysde ende assigneerde Quintene, Huybrechte, Abraham, Peternelle, Katlinen, Chara ende Susanna hueren ende des voers. Quintens wettige kinderen, onder hen sevenen even gelyck, tsjaers erflick, achtentwintich Karolus gulden, goet van goude ende swaer, etc. op twee huysen metten hoven, fundo et pertinentiis, geheeten, deene Sinte Quinten, gestaen beyde neffens een, int Schuttershofstraetken, tusschen des Heilichs Geest van Onser Lieve Vrouwen erve, ex una, ende Joos Rogmans erve, ex altera, et ulterius super se et sua, dandum, alle jaeren Bavonis. Te waerne op VIII ponden brabants erflick meesteren Cornelise de But. Item XXXII schellingen VI deniers brabants erflick Janne vander Zypt. Item eenen Andries gulden erflick den Ryken Gasthuyse daer jaerlicx voeren vutgaende ende anders nyet. Salvo quod ipsa aut sui quitabunt ad placitum, elken kinde syne porcie ende gedeelte, teenenmale elken penninck altyt met sestiene gelyke penningen der munten voers. ende met verschenender renten. Voerdane soe heeft Katline Heyns, met hueren momboere voers. geloeft ende geloefde deselve hueren seven kinderen van nu voordane te houdene van etene, drinckene, cleederen ende schoenen, lynen ende wullen, sieck ende gesont, weselick ende tamelick na hueren staet voere de bladinge van hueren renten voers. totter tyt toe dat elck kint gecomen sal syn tot ennigen state, het sy geestelick of weerlick, ende alsdan telken van dien state gecomen synde dien kinde syn paert ende gedeel vanden voers. renten, in gereeden gelde, opleggen ende betalen unde obligavit daer voere se et sua. xii die Octobris. Idem. - Acte voor schepenen van Berchem en van den Eynde. Katline Heyns, wedewe wylen Quinten Marchys, cum tutore, Bekende ende verlyde dat zy geassigneert ende bewesen heeft, gaf terstont over ende bewysde, Pauwelse Marchys, hueren sone, in betalingen ende voldoeningen van synen vaderlyken goeden ende versterffenissen, tsjaers erflick viere Karolus gulden, goet van goude ende swaer, etc. op twee huysen metten hove, gronde et pertinentiis, geheeten deene, Sinte Quinten, gestaen int Schuttershofstraetken, tusschen des Heilichs Geest van Onser Liever Vrouwen erve, ex una, ende Joos Rogmans erve, ex altra; et ulterius super se et sua, dandum, alle jaeren Bavonis. Te waerne op VIII ponden brabants erflick meesteren Cornelise de But. Item XXXII scellingen VI deniers brabants erflick Janne vander Zypt ende I Andries gulden erflick den Ryken Gasthuyse daer jaerlicx voeren vutgaende ende anders nyet. Salvo quod ipsa aut sui quitabunt ad placitum, teenemale elken penninck met XVI gelyke penningen der munten voers. ende met verschenender renten. xiii die Octobris. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1533, sub Keyser et Wesenbeke fol. 245. - Acte voor schepenen van Doren en van den Eynde. Katlyne Heyns, wedewe wylen meester Quintyns Mertchys, schilders, met Jacope Pauwels, Procureur alhier, nu tertyt hueren wettigen man ende momboir, vercocht ende liet afquyten den Rentmeesters ende tot behoef van deser stadt, die vier ponden drye scellingen grooten ende tweelfve myten brabants erflick metten achterstel, van Natalis anno XXXI herwaerdere dairaf verloopen, die Jan van Cortbeempde, tymmerman, cum suis, opten sesten dach in Augusto anno XXI voirleden huer, ende den voirn. wylen meestere Quintyn hueren man was, achtervolgende zekere sententien, gegeven inden Raide van Brabant geassigneert ende bewesen heeft gehadt, op een huysinge metten poorten, plaetsen, achterhuyse, stallen, bornneputte, fundo et pertinentiis, van vore tot achtere, geheeten den Pelgrom, gestaen op doude Corenmerct alhier, nu ter tyt deser stadt toebehoorende. Ende op een hoeve met huysingen, hoven, landen, fundo et pertinentiis, geheeten de cleyn hoeve gestaen ende gelegen int Ghoor opten hoeck byde Capelle, aldaer, verschynende jairlicx, Natalis, prout littera quam tradidit; Droech op, te waerne van allen commere ende Calaingien. xxiiii Julii. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1536. sub Keyser et Wesenbeke. fol. 454. - Acte voor schepenen van Halmale en van der Heyden. Jan van Schoorenborch, pro se, voer deen helft, Jan Heyns, Margriete Heyns, syn suster, met meesteren Mertene Hesselss, gezwoeren cyrurgyn deser stadt, ejus marito et tutore, Anna Breemdts, met Peteren Wils, ejus marito et tutore, etiam quilibet, pro se, de voirs. Jan Schoorenborch, Jacop van Beemen, ende de voirs. meestere Merten Hesselss, als naeste vriende ende maghe ende geleverde momboren metten rechte van Agneete Breemdts der voirs. Anna Breemdts suster, quos susceperunt de consensu vanden Weesmeesteren deser stadt, de selve Jan Schoorenborch, Jacop van Beemen ende meester Merten Hesselss, oic als naeste vriende ende mage ende geleverde momboren metten rechte van Jacomyne Heyns, Mathys dochtere, wylen, quam etiam susceperunt de consensu, als voeren. Gaven terstont over ende bewysden in gerechter wisselingen ende mangelingen, sine revocatione, Katlynen Heyns, natuerlycke dochter wylén Jan Heyns, wedewe lestwerfs wylen Jacop Pauwels, dat een zister rogx erflick dat men heeft ende jaerlicx Natalis heffende is, op een stuck lants, cum fundo et pertinentiis, houdende omtrent een buyndere, luttel meer oft min, geheeten den Ganspoel, gelegen te Westdoerne, tusschen tgasthuys lant van Antwerpen, ex una, ende Jan Undermans landt, ex altera, ende op noch eenen beemdt, cum fundo et pertinentiis, gelegen oic aldaer, tusschen Jacop Blyckmans landt, ex una, ende Willem Undermans landt, ex altera, gelyck ende in alle der manieren Aernoudt vander Boven dat vercocht heeft gehadt Henricke Meerten, alias Henric Pauwels, anno XIIIIc ende een, XI dach Junii, ende dat de voirs. wylen Jan Heyns (van wien hen dit bleven is) by transpoorte, gecocht ende gecregen heeft van Henricke, Jan Heyns zone, opten VIIIen dach Martii, anno XIIIIc ende LIIII gelyc de Scepenenbrieven daeraff synde, die zy mede overgaven, clarius continet; Droech op, Te waerne van allen commere ende calaengien. Ultima Julii anno XXXVI. Idem. - Acte voor schepenen als boven. De voirs. Katlyne Heyns, natuerlycke dochter wylen Jan Heyns, cum tutore, als vutgecocht hebbende Cornelise Berthoen ende den kinderen van Wouteren van Mirele de Carremans, met huerer cluchten als erfgenamen van wylen Janne Heyns voirs. ende Hubrechte Heyns, syns soens, gaff over ende transpoorteerde, sine revocatione, in gerechter wisselingen ende mangelingen, den erfgenamen van wylen Lysbetten vanden Eynde, alle heur recht, paert, actie ende gedeel heur ennichsins competerende, in ende ane alle de goeden, ruerende ende onruerende, quoecumque, egheene vutgesceyden, (vutcrachte vanden vutcoope by Janne van Schoorenborch ende meesteren Quintyne Massys hueren manne, wylen, jegens den voirs. Cornelise Berthoen, cum suis, opten XXVIIIen dach January anno XVc XXIX gedaen) gelyc den Scepenenbrieff van Bergen opten Zoom, daeraff synde, dat naerdere inhoudt ende verclaert. Droech op, te waerne van allen commere ende calaengien die zy, etc. Eodem die et anno. Idem. - Acte voor schepenen als boven. Deselve Katlyne als vutgecocht hebbende Jorise Vermeere ende Marien Vermeere, als erfgenamen van wylen Jan Heyns ende Huybrechte Heyns, gaff terstont over ende bewysde in gerechter wisselingen ende mangelingen, Janne van Schoorenborch, voer deen helft ende den erfgenamen van Lysbetten van Eynde, voer dander helft alle alsulcke goeden van huysen, haven, erven ende erfrenten, ruerende ende onruerende, quoecumque et ubicumque, als haer ennichsins competeren, vut crachte vanden vutcoope die zy jegens den voirs. Jorise Vermeere ende Marien Vermeere, opten XXIIIIen dach Novembris anno XVcXXXI gedaen heeft, gelyc den Scepenenbrieff daeraff synde, quam tradidit clarius continet. Droech op, Te waerne van allen commere ende calaengien, die zy, etc. Eodem die et anno Idem. - Acte voor schepenen als boven. Jan Heyns, pro se, Margriete Heyns, syn suster, met meesteren Mertene Hesselss, gezwoeren cyrurgyn deser stadt, ejus marito et tutore; Anna Breemdts, met Peteren Wils, ejus marito et tutore, etiam quilibet pro se, de voirs. meester Merten Hesselss ende Jacop van Beemen, als naeste vriende ende mage ende geleverde momboren metten rechte van Agneete Breemdts, der voirs. Anna suster, quam susceperunt de consensu vanden Weesmeesteren deser stadt, deselve meester Merten Jacop van Beemen, oic als naeste vriende ende mage, ende geleverde momboren metten rechte van Jacomyne Heyns, Mathys dochtere, quos etiam susceperunt de consensu, als voere, gaven over ende transpoorteerden, sine revocatione, Janne van Schoorenborch, ierst die drie veertelen rogx tsjaers, erflyckere renten, die zy jaerlicx, Purificationis Marie, heffende syn, op een stede met huyse, hove, lande, fundo et pertinentiis, toebehoorende, nu ter tyt, der wedewe Katlynen Frans, gestaen ende gelegen tot Brechte; ende noch die twee veertelen rogx tjsaers erflyckere renten, die zy, oic jaerlicx Purificationis Marie, heffende syn, op een stede met huyse, hove, lande, fundo et pertinentiis, gelegen oic tot Brechte voirs. toebehoorende, nu ter tyt, Henricke Massenhoven, al na vutwysene vanden bescheede daeraff synde. Droech op, te waerne van allen commere ende calaengien; ende is te wetene dat mids desen doot ende te nyete syn, ierst alsulcken Scepenenbrief, sprekende van eenen zister rogx erflick, dwelck Marie van Ekele, cum tutore, hem Janne van Schoorenborch voirs. by transpoorte, opten Xen dach Novembris anno XVc ende XV vercocht heeft gehadt, ende dat zy jaerlicx op eenen aerdt, gelegen Sgrevenwesele, inde Moerstrate, aende Westzyde, den voirs. Janne van Schoorenborch ende hen comperanten toebehoorende, heffende was. Item noch alsulcken Scepenenbrief, sprekende van drie viertelen rogx erflick die Jan vanden Broecke met synen medemomboren, als momboren vanden wettigen kinderen Quintens de Beerne, hem Janne van Schoorenborch voirs. oic by transpoorte, opten Xen dach January anno XV voirs. vercocht hebben gehadt ende die zy heffende waeren, op een stede, cum fundo et pertinentiis, gelegen bynnen Schooten, den voirs. Janne van Schoorenborch ende hen comparanten oic toebehoorende, ende is noch te wetene, dat dit oic is in voldoeninge van alsulcken zister rogx erflic, als deselve Jan van Schoorenborch afgequeten heeft Peteren van Berchem, ende dwelck hy heffende was ende geypothiceert stont op syn ende der voirs. comparanten goeden. Al dwelck de voirs. Jan van Schoorenborch, qui etiam comparuit, bekende warachtich tsyne, conditione, dat de voirs. Jan van Schoorenborch, voer deen helft, ende de voirs. comparanten voer dander helft, selen, mids desen, hebben ende behouden, pro se et suis, alsulcken twee hoeven met huyse, hove, lande, fundo et pertinentiis, daeraff deene nu ter tyt in hueren heeft Adriaen Wyns ende dander Jan Caluwaert, alias Bosschaert, gelegen beyde tsint Jops int Ghoer, ende deylen de vruchten ende prouffyten daeraff comende jaerlicx halff ende halff. Ultima Julii anno XXXVI. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1536 sub Keyser et Wesembeek fol. 328. - Acte voor schepenen Triapeyn en vander Meere. Brigitte Pateniers, Joachims dochtere wylen, dair moeder af was Franchyne Buyst, met Lievene Colyns, ejus marito et tutore, ex una, ende Anna Pateniers huer suster met Jacobe Claus, ejus marito et tutore, ex altera, partibus: Bekenden ende verlyden onderlinge in beyden partien, dat zy wel ende minnelic, met malcanderen gescheyden, gepart ende gedeylt hebben, alle endeyegelycke de goeden, ruerende ende onruerende, welckerhande die wesen moegen, haeflycke ende erflycke, die hen toecomen, bleven ende verstorven zyn, vanden voirs. Joachim Pateniers, hueren vader, ende Franchynen Buyst, heurder moeder wylen, inder manieren navolgende, te wetene: als vanden ruerende, haeflycken goeden, dair af zyns zy partien wel eens ende met malcanderen te vreden, overmids dien dat elck dair af zyn part ende deel tot hemwairdere heeft. Ende als aengaende den onruerende goeden ende renten dair af zoe sal de voirs. Brigitte hebben ende behouden, pro se et suis, yerst alsulcken thien scellingen grooten vleems, metten achterstelle dair af verloopen, alsmen jairlicx te Kerssavonde heffende is op een huys ende erve gestaen tot Denremonde, op de veste, noort-oost, neffens den huyse van Janne Schoutheten ende Jans vander Hert huys ende erve, zuytwairts. Item noch de thien scellingen grooten vleems erflyck, oock metten achterstelle dair af verloopen, de welcke Rochus van Bueveghem ende Magdaleene Tvykins, zyn wettich (wyf)anno duysent vyfhondert ende vierentwintich, acht dagen inde Hoymaent voir de Wet van Denremonde vercocht hebben, op haerlieder recht, part ende deel van eenen huyse ende erve, staende binnen Denremonde, inde Dyckstrate, verschynende jairlicx opten achsten dach van Hoymaent. Item noch alsulcke twintich scellingen grooten vleems erflic, alsmen jairlicx opten vyfthiensten dach in Augusto heffende is op een huys ende erve met alle zynre toebehoorten, staende binnen Denremonde aende Merct, geheeten de scouwere. Item noch alsulcken vyf scellingen grooten vleems, alsmen jairlicx, opten lesten dach van Hoymaent, heffende is op een huys metten toebehoirten gestaen tot Denremonde voirs. aende Merct, geheeten den pellicaen, ende sal noch hebben ende behouden, pro se et suis, alsulcken thien scellingen grooten vleems erflic, oock metten achterstelle dair af verloopen, alsmen jairlicx op Sinte Katlynen-dach heffende, is op Jans vander Schueren goeden, gelegen buyten Denremonde. Ende de voirs. Anna Pateniers sal hebben ende behouden, pro se et suis, yerst de thien scellingen grooten vleems erflic, diemen jairlicx tsinte Denys-dage heeft ende heffende is, op een hofstede, met huyse, lande, fundo et pertinentiis, groot vyf vaesen ende een half gestaen ende gelegen inde prochie van Beerlaer. Item noch alsulcken vyf scellingen vleems erflic alsmen jairlicx opten XXVIIen dach van Sporckelle heffende is, op eenen ackere geheeten de huve, groot een half buynder, gelegen binnen de prochie van Grimberghen. Item noch alsulcken twelf scellingen grooten Vleems erflic, alsmen jairlicx tsint Jansmisse heffende is, op achthien oft negenthien vaetsaet lants, gelegen te Steckene ende sal noch hebben ende behouden, voir heur ende hueren nacomelingen de twintich schellingen grooten vleems erflic, diemen jairlicx opten XXVIIen dach in Meye heffende is op zekere goeden Janne vanden Mortgate toebehoorende, gelegen buyten Denremonde. Alle de voirs. parcheilen van erfrenten metten achterstelle dair af totten dage van heden verloopen. Al nair vuytwysen den brieven ende bescheede dairaf zynde, dair af elck der voirs. partien, de zyne tot hemwairdere heeft. Ende mids desen soe verthegen de voirs. partien van malcanderen van allen den (sic) ende versterffenissen voirgenoempt. Ende schelden, etc. Geloevende, etc. Behoudelic dat zy noch onverdeylt ende onverscheyden bliven behoudende een stuck lants, groot omtrent een buynder, gelegen binnen de prochie van Aeltert buyten Aelst. Ende is te wetene, dat al eest zoe, dat der voirs. Brigitten hier boven meer aengedeylt wordt, dan der voirs. Anna heurder suster, dat de selve Anna dair af verleken ende gerecompenseert is. Sonder argelist xi die Septembris. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1541 sub Wesenbeke et Grapheus Vol. 2. fol. 147 v/o. - Acte voor schepenen Vledincx en vander Heyden. Jan Matsys, Cornelis Matsys, schilders, ende Quinten Matsys, peltier, gebruederen, meester Quintenssonen wylen, quilibet pro se; Marie Matsys heurlieder suster, gedivortieerde huysvrouwe Cornelis Buys, met eenen vremden mombore heur metten rechte, by consente van Burgermeesteren ende Scepenen deser stadt, gegeven, overmidts dien, dat zy metten gheestelycken rechte vanden selven heuren manne gedivortieert ende gescheyden is, etiam pro se, Jan Marchys, peltier, de voirs. Jan Matsys, schildere, ende Jan Scoorenborch, als vriende ende maghe ende geleverde momboren metten rechte van Hubrechte, Abraham, Peternellen, Katlynen, Sara ende Susanna Matsys, alle wettighe kinderen des voirs. wylen meester Quinten Matssys des schilders, welcke kinderen zy by consente vanden Weesmeesteren deser stadt hierinne vervingen ende geloefden te vervane, Gaven terve ende in erflycken rechte, Rase van Brechte, tapytsier ende Katlynen van Liecke, ejus uxori, een steenen huys met eender cuekenen voir aent strate, met eender neercamere rontsomme vol schoender scrynwerc, met noch een achtercueckene, plaetsse, hove, bornneputte, regenbacke, ovene, ende met allen tghene datter eertvast ende nagelvast inne is, fundo et omnibus pertinentiis, geheeten sinte Quinten, gestaen ende gelegen int Scuttershofstraetken, teghens over der Gulden hoff vanden ouden hantboghe, tusschen des heylichs gheest van Onser Liever Vrouwen huys ende erve, ex una, ende meester Cornelis Grapheus, Secretaris, huys ende erve; ex altera, comende achter aende erve van thoff van Bouweloo, gelyck ende in allen der manieren, de voirs. meester Quinten Matsys ende Katlyne Heyns, henlieder vader en moeder wylen, van wyen hen dat toecomen, bleven ende verstorven is) dat opten sesten dach Augusti anno XVc ende eenentwintich, met noch den huyse hier naest gestaen, meesteren Cornelise Grapheus toebehoorende, tsamen by manieren van transpoorte ende overgevinghe gecreghen hebben, tseghens Janne van Cortbeemde, met synen medeconsoirten, ende omme welck huys ten hoochsten te bringhene, zy dat ten diversen vrydaghen ter vryer vrydaechsmerct deser stadt, hebben doen vutroepen ende veylen te coope, eenen yegelycken even nae, daeraff, ten slote ende eynde, als leste ende hoogste verdierdere ende meest daeromme biedende, den palmslach vanden coope ontfanghen heeft, de voirs. Raes van Brechte, voir de somme van viventwintich ponden, drye penningen brabants erflick, al nae vutwysen den bescheede ende coopcedulle hieraf zynde, quas tradiderunt. tsjaers erflick boven de drientseventich Karolus guldenen ende elve stuvers erflick, die de voirs. Raes ende Katlyne, ejus uxor, nu gereet afgequeten hebben, ende die zy erfgeveren bekenden opgebeurt ende ontfangen te hebbene, den lesten penninck metten yersten, omme noch twintich Karolus guldenen goet van goude, etc, dandum alle jare, opten vierthiensten dach in Octobri, daeraf dierste jaer renten vallen ende verschynen sal opten vierthien- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} sten dach in Octobri naestcomende. Voirdane soe geloefden de voirs. erfgeveren, inden name ende by consente als vore, voirs. huys, metten gronde ende allen den toebehoirten voirs. te waerne ende te claerne, etc, op tweendertich scellingen, sesse penningen, brabants erflick, Cornelise Pels oft actie daertoehebbende, daer jaerlicx voren vutgaende, prout litterae ende anders nyet, ende dien voircommer ende voirchys hebben geloeft ende geloefden de voirs. Raes van Brechte ende Katlyne, ejus uxor, pro se et suis, van opten XIIIIen dach Augusti nu lestleden doen voirdane eeuwelick duerende jaerlicx te geldene ende te betalene, sonder mindernissen oft afcortten vanden voirs. twintich Karolus guldenen erflick, ende oick sonder derselver erfgeveren heuren goeden ende nacomelingen cost, last oft schade, salvo quod ipsi aut sui quitabunt ad placitum, metter helft te male nyet min maer meer, si placet, elcken penninck altyt met sesthiene penningen der munten voirs. ende met verschenender renten, pro certitudine obtulerunt se et sua, Gebrake yet aende erfgevinge, aenden coop, oft aende waernisse ende claernisse voirs. hoc promiserunt de voirs. Jan Cornelis ende Quinten Matsys ende de voirs. Marie Matsys, cum tutore praedicto, ende de voirs. momboren inden name als boven, satisfacere unde obtulerunt de voirs. Jan, Cornelis, Quinten Matsys, ende de voirs. Marie Matsys, cum tutore predicto, hen selven ende alle huere ende de voirs. momboren allen der voirs. kinderen goeden ruerende ende onruerende quaecumque. Sonder argelist. xixa Octobris anno XLI. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1541 sub Wesenbeeck Grapheus vol. 2. fol. 148 v/o. - Acte voor schepenen Vledincx en vander Heyden. Deselve erfgeveren inden name ende by consente als voere gaven terve ende in erflycken rechte, den voirs. Rase van Brechte ende Katlynen, ejus uxori, een huys metter neercamere, twee koekenen, plaetsse, regenbacke, ovene, fundo et pertinentiis omnibus, gestaen ende gelegen int Scuttersstege, tusschen meester Cornelis Grapheus, Secretaris, erve, ex una; ende der weduwen ende erfgenamen van Joose Rogmans erve, ex altera, gelyck ende in allen der manieren de voirs. meester Quinten Matsys ende Katlyne Heyns, heurlieder vader ende moeder wylen (van wien hen dat toecomen. bleven ende verstorven is) dat opten dertichsten dach Octobris anno XVc negenentwichtich van naderscapen gecocht ende gecregen hebben, jeghens Janne vanden Broeck, alias van Beeringhen, metsere, Ende omme welck huys ten hoochsten te bringene zy dat ten diversen vrydagen, ter vryer vrydaechsmerct deser stadt hebben doen vutroepen ende veylen te coope eenen yegelycken even na, daeraff ten eynde ende slote als leste ende hoochste verdierdere, ende meest daeromme biedende, den palmslach vanden coope ontfanghen heeft, de voirs. Raes van Brechte, vore de somme van thiene ponden viere scellingen, drye penningen brabants erflick, al na vutwysen der brieven, bescheede ende coopcedulle hieraff zynde, die zy mede overgaven, tsjaers erflick boven de sesthiene Karolus guldenen ende seventhiene stuvers erflick, die de voirs. Raes ende Katlyne, ejus uxor, nu gereet afgequeten hebben ende die zy erfgeveren, mits desen, bekennen ontfangen te hebbene, omme noch sesthiene Karolus guldenen goet van goude etc. dandum alle jaeren opten sevensten dach Octobris, daeraff dierste jaer renten vallen sal opten sevensten dach Octobris, proximo. Voirdane soe geloefden de voirs. erfgeveren, inden name ende by consente als voere, tvoirs. huys cum fundo et omnibus pertinentiis predictis, te waerne ende te claerne etc. op twee ponden brabants erflick der weduwen ende erfgenamen van wylen Willeme Ghysels, daer jaerlicx voeren vutgaende prout litterae ende anders nyet. Ende dien voircommer ende voirschys hebben geloeft ende geloefden de voirs. Raes ende Katlyne, ejus uxor, pro se et suis, van opten VIIen dach Octobris nu lestleden, voirdane euwelick duerende jaerlicx te geldene ende te betalene, sonder mindernissen oft afcorten vander selver erfgeveren erfrente voirgenoempt, ende oick sonder der selver erfgeveren heuren goeden ende nacomelingen cost, last oft schade, wel verstaende dat dat tvoirs. huys noch medepant is ende blyft, over XIII scellingen ende elve penningen brabants erflick, den erfgenamen Jan Peters. Item noch over thiene scellingen brabants erflick, Jannese vander Byest. Item over eenendertich scellingen, anderhalven penninck brabants erflick Janne Croeck. Item over twintich scellingen brabants erflick den kinderen Joos Rottiers. ende over vive scellingen, brabants erflick, der kercken van Sint Jorys, welcken commer van medepantscape, men gelden ende betalen moet vuter weduwen ende erfgenamen van Joose Rogmans erve voirs. al sonder des voirs. huys cost, last oft schade, etiam prout litterae, ende anders nyet, salvo quod ipsi aut sui quitabunt ad placitum, teenenmale, elcken penninck met sesthiene penningen der munten voirs. ende met verschenender renten, pro certitudine obtulerunt se et sua, Gebrake yet aende erfgevinghe, aenden coop oft aende waernisse ende claernisse voirs., hoc promiserunt de voirs. Jan, Cornelis ende Quinten Matsys, ende de voirs. Marie Matsys, cum tutore praedicto ende de voirs. momboren inden name als boven, satisfacere, unde obtulerunt de voirs. Jan Cornelis, Quinten Matsys ende de voirs. Marie Matsys, cum tutore praedicto, hen selvenende alle heure, ende de voirs. momboren, allen der voirs. kinderen goeden, ruerende ende onruerende, quaecumque. Sonder argelist. xixe Octobris anno LI. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1542 sub Ryt et Halle fol. 435 v/o. - Acte voor schepenen Hertzen en vander Heyden. Alydt Pruysens, Aertsdochtere, wylen met Quintene Marchys, ejus marito et tutore, pro se, Jacob vanden Brande, als getrout hebbende gehadt Katlynen Pruysens der voirs. Alydt sustere wylen, etiam pro se, Jan Bout, Kaerle Shermertens ende Gheert Delyen, als vrienden ende mage ende geleverde momboeren metten rechten vanden wettigen ombejaerden kinderen desselfs wylen Aerts Pruysens, quos susceperunt de consensu vanden Weesmeesteren deser stadt, vercochten Hermanne Daems, bontwercker, ende Anna van Ossel ejus uxori, een huys, cum fundo et pertinentiis omnibus, geheeten de ramshooden, gestaen ende gelegen buyten de Meerpoorte alhier, opte Roeye, aldaer tusschen der erfgenamen Jans Ruttens huys, daeraf den muer tusschen beyden staende gemeyn is van onder tot boven half ende half ende in welcken muer zy oft huere nacomelingen by tyden proprietarissen vanden selven huyse wesende zelen mogen varen, metsen, tymmeren ende anckeren, gelyck men in eenen gemeynen muer, nae deser stadt recht, doen mach, ex una, ende Boudewyn Vekemans volders huys, ex altera, comende achter opter stadt Roye, welck voirs. huys de voirs. wylen Aerdt Pruysens (van wyen hen dat bleven ende verstorven is) IIIa Junii anno XXVII lestleden, jegens den voirs. wylen Janne Ruttens by transpoirte gecregen heeft gehadt, ende omme welck voirs. huys ten hoochsten ende meesten prouffyte te bringene zy comparanten dat, ter vryer Vrydaechsmerct deser stadt, hebben doen vuytroepen ende veylen te coope, eenen yegelycken even nae, waeraf ten eynde ende slote als leste verdierdere ende {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} meest daeromme biedende den XVIen dach van deser jegenwoirdiger maendt van Meerte den palmslach vanden voirs. coope ontfangen heeft gehadt de voirs. Herman Daems voere de somme van elve ponden groten brabants erflick, prout litterae ende de coopcedulle daeraf zynde quas tradiderunt clarius continent. Droegh op met allen den rechte. Te wairne van allen commeren ende calaingien vuytgenomen XXX schellingen brabants erflick jouffrouwe Marien van Ursele. Item vive ponden brabants erflick den erfgenamen Thomaes Bazyn ende eenen schellinck brabants erflick der stadt van Antwerpen daer jaerlicx vuytgaende, prout litterae ende dien commer ende chys hebben geloeft ende geloofden midts desen de voirs. Herman Daems et ejus uxor qui etiam comparuerunt, pro se et suis, van nu media Martii lestleden, voirdane eeuwelic duerende jaerlicx te geldene ende te betalene zonder der voirs. vercooperen hueren goeden ende nacomelingen cost, last oft schade, tvoirs. huys cum fundo et pertinentiis predictis, et ulterius, se et sua, quaecumque, dairvoere verbindende ende te pande settende, salvo dat tvoirs. huys medepant is ende blyft over drye gouden Peters, erflic den kinderen Jans van Halmale. Item over XX schellingen brabants erflick den erfgenamen vander weduwen Ruyfrocx. Item over V schellingen brabants erflick den kinderen Biers. Item over II ponden brabants erflick den erfgenamen Diego de Haro. Item over eenen schellinck brabants erflick deserstadt van Antwerpen, welcken commer van medepantscape men jaerlicx betalen moet vuyt des voirs. Boudewyns Vekemans huys hierby gestaen, sonder dees huys cost oft last, Ende dat tzelve huys mettes voirs. Boudewyns huys hierby gestaen noch tsamen medepant zijn over sekeren commer ende chys diemen vuyt andere sesse cameren hierby gestaen, jaerlicx betalen moet sonder deser voirs. huysen cost oft last, oick prout litterae ende anders nyet. Sonder argelist. Die xxi Marcii. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1544, sub Wesenbeke et Grapheus fol. 284. - Acte voor schepenen Vledincx en van Eyssele. Quintin Massys, Quintenssone, wylen, vischcoopere, bekende ende verlyde opgebeurt ende ontfangen te hebbene, vuyten gemeynen sterfhuyse wylen Katlinen Heyns, synre moeder was, de somme van vierentsestich Karolus guldenen, eens tot XX stuvers tstuck van welcken voers. LXIIII Karolus guldenen deselve Quintin geloefde jairlicx synen bruederen ende susteren vuytereyckene ende te betalene rente jegens den penninc XVIe ende dat vanden tyde af van Bamisse anno XVc LXll doen hy deselve penningen vuyten voers. sterfhvyse ontfaen heeft gehadt, ende oic nyet eer in synre voers. moeders goeden te comen paertene noch deylene voer aender tyt ende wylen toe hy deselve LXIIII guldenen metten verloope van dien weder int voers. sterfhuys van synre moeder gebracht ende gelevert sal hebben, verbindende daervoere ende te panden settende syn vischbancke, et ulterius, se et sua, quaecumque. xxvi Februari Ao XLIIII. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1553. Sub Wesenbeke et Grapheus. 1. vol. fol. 153 v/o. - Acte voor schepenen Rococx en de Jonghe. Meester Lambrecht van Thuylt, medecyn, Anna van Thuylt zyn sustere ende wettige huysvrouwe Jans Quintens, de welcke over vele jaren, midts sekere syne misdaden, desen landen voervluchtich is geweest ende alnoch is, cum tutore alieno heur gegeven metten rechte, Digne van Thuylt oock hen sustere, weduwe wylen Germains van Gauregi, cum tutore, alle pro se; Elisabeth van Goesnoven, weduwe wylen Lambrecht van Thuylt der voers. van Thuylt moedere, cum tutore, ende de voors. meester Lambrecht, Anna ende Digne van Thuylt, tsamen voerts nomine van Franchoise Marcelise ende Yda ende Katlynen van Thuylt, alle oock brueders ende susters des voers. meester Lambrechts van Thuylt, quos gesamenderhant ende elck van hen een voer al, susceperunt, hen daervore sterck makende, bekenden hen volcomelick ende al vernuecht, gepaeyt, gecontenteert ende wel voldaen te zyne van Martin Gailllardo, Spangiaert, van alle alsulcke goeden ende versterffenissen dwelck nyet dan ruerende, haeffelicke goeden geweest en zyn als wylen Marie van Thuylt, des voors. meesters Lambrechts sustere, ende desselffs Martyns de Gaillardo wettige huysvrouw was, eenichsins achtergelaten heeft ende in heuren sterfhuyse bevonden zyn. Overmidts dien dat de voers. Martin de Gaillardo, hen comparanten, inder qualiteyt als vore, daeraff van al tot al gecontenteert ende voldaen heeft midts sekere hondert Karolus guldenen eens die de selve, Martin, op heden met eenen anderen brieve oock voer ons gepasseert, hen bekent heeft schuldich te zyne, daermede zy comparanten, qualitate qua, supra, wel content ende te vreden waren. Quitaverunt. Gelovende, etc. Die xxviia Septembris 1553. Idem. Acte voor schepenen als boven. De voirs Martin de Gaillardo debet den voers meesteren Lambrechte, Annen, Dignen, Franchoise, Marcelise, Yda ende Katlynen van Thuylt, aut latori, de somme van hondert Karolus guldenen eens tot XL grooten vleems tstuck, toecomende vanden vercoop vanden goeden ende versterffenissen nagelaten by wylen Marie van Thuylt der voers. van Thuylt sustere ende des voers. Martyns de Gaillardo wettige huysvrouw was, dandum alsoe soen ende schiere de voers. Martyn de Gaillardo by den voers. van Thuylt aut harum latorem daertoe versocht ende gerequireert sal wesen, sonder langer vertreck, gelovende voerts de voers. Martin de Gaillardo dat hy sonder cost oft last der voers. van Thuylt hieren boven betalen ende voldoen sal alle ende yegelicke de schulden ende lasten des sterfhuys der voers. wylen Marien van Thuylt, zynder huysvrouwe, unde obligavit se et sua. Comparuit de voers. Anna van Thuylt cum tutore alieno predicto, ende geloefde als principael voer den voers. Martin de Gaillardo de voers. hondert karolus guldenen eens, te betalene unde obligavit se et sua ende altyt als principael. Renuntierende voerts de voers. Anna van Thuylt, cum tutore praedicto constitutione Velleiani auctentica: Si qua mulier, ierst endealvoren van derselve constitucien ende effecte van dien by ons volcomelick geinformeert ende gecertioreert zynde. Sine relevatione praedicti Martini de Gaillardo, se et suis praedictis. Eodem die et Anno. De voers. Martin de Gaillardo ende Anna van Thuylt voers. cum tutore alieno predicto, Beloefden midts desen gesamenderhant ende elck van hen een voeral, dat zy affquyten, betalen ende voldoen selen ten vermanene van Elizabetten van Ghoesnoven, der voers. Annen moeder ende van meesteren Lambrechte van Thuylt, der selver Annen broeder, oft van eenighen van hen beyden, alsulcke tweelff Karolus guldenen erflic metten achterstelle daeraff verloopen ende verschenen, als de voers. Martyn de Gaillardo ende wylen Marie van Thuylt, zyn wyff, vercocht hebben Dionyse vanden Ramen, apothekere, ende daervore de voers. Elizabeth van Goesnoven ende de voers. meester Lambrecht van Thuylt borge gebleven zyn, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ende dat zy comparanten anderssins der selver Elizabetten van Goesnoven ende meesteren Lambrechte van Thuylt ende heure nacomelingen daeraff, mitsgaders van alle ende yegelicke de andere borchtochten ende geloeftenissen die zy voer hen comparanten tsamen oft bezundere voer datum van desen eenichsins gedaen ende geloeft mogen hebben teeuwigen dagen selen houden costeloos, schadeloos indempne jegens eenen yegelicken, unde obligarunt se et sua, ende elck van hen altyt een de voeral. Renuncierende voerts de voers. Anna van Thuylt, ut supra in precedente contractu, cum relevatione praedicti Martini de Gaillardo se et suis praedictis die xxviia Septembris. 1553. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1553 sub Wesenbeke et Grapheo vol. I fol. 196. - Acte voor schepenen Rococx en van Daesdonck. Martin de Gaillardo, Spaengiaert, ex una, ende Anna van Thuylt, huysvrouwe Jans Metsys, alias Quintens, cum tutore alieno heur gegeven metten rechte, overmidts dien dat de voirs. Jan Metsys, heur man, van heresien voervluchtich ende gebannen is, ex altera, etc. Bekenden ende verlyden onderlinghe ex utraque dat zy met malcanderen gemaect ende aengegaen hebben zeker contract inder manieren naervolghende, te wetene, dat de voirs. Anna van Thuylt gehouden is den voirs. Martin de Gaillardo goet te doene de somme van acht hondert Karolus guldenen eens tot XX stuvers telcken Karolus gulden gerekent, daer aff de voirs. Martin de Gaillardo alreede bekende ontfangen te hebbene de vyffhondert Karolus guldenen ende voir de resterende IIIc Karolus guldenen geloefde de voirs. Anna van Thuylt den voirs. Martin de Gaillardo afftedragene ende voer hem te betalene Lysbetten van Goetsenhoven - der voirs. Annen moeder ende den erfgenamen wylen Lambrechts van Thuylt, der selver Annen vader, alsulcke drye hondert Karolus guldenen eens als de selve Martin in diverse partyen schuldich is den selver Lysbetten van Goetsenhoven - ende den erfgenamen wylen Lambrechts van Thuylt, sulcx dat voers. Martin gheen schade met allen ter saken vanden betalingen vanden voirs. IIIe Karolus guldenen en lyde ende hier mede bekende de voirs. Martin de Gaillardo hem aengaende de voirs. achthondert Karolus guldenen te vreden te zyne. Item dat zy partyen geduerende den tyt van drye jaren malcanderen vervolghende ende innegaende te Kersmisse lestleden tsamen doen ende dryven zelen wel ende getrouwelicken den handel ende coopmanschap van cordewanen, sulcx, dat de voirs. Martin de voirs. achthondert Karolus guldenen sal moeten besteeden int innecoopen van rouwe cordewanen ende int bereyden der selver, wel ende getrouwelicken, de voirs. Anna van Thuylt met hem boeck latende houwen vanden in ende vutcoop vanden voirs. handel ende nyet voer deselve Anna helende oft verborgende aengaende den selven handel, doende den oncost daeraff tot last vanden voirs. partyen halff ende halff ende malcanderen van als rekeninge telcken dat zy tselve aen den anderen begheren ende versuecken zelen, van welcken voirs. handel, zy partyen, de proffyten ende oock de schaden daeraff comende paerten, deylen ende draghen selen gelyckelick, halff ende halff, wel verstaende dat de voirs. Martin de Gaillardo vuter gereetster winningen teynden vande voirs. drye jaren voer vut hebben ende trecken sal de somme van hondert der voirs. Karolus guldenen eens, voer zyn industrie ende diligentie die zy Anna van Thuylt voergenoempt hoept dat de voirs. Martin de Gaillardo in desen handel doen sal ende sal teynden vanden voirs drye jaren de voirs. Martin de Guillardo gehouden wesen der voirs. Annen van Tuylt van stonden ane opteleggene ende te laten volghene de voirs. acht hondert Karolus guldene die de voirs. Anna hem soe voirs. is soe vutgereyct als goet gedaen heeft, ende daerenboven heure helft vanden proffyten ende gewinne die comen selen vanden voirs. handel boven doncosten, verliese ende hondert Karolus guldenen die de voirs. Martin als voirs. is voren vute hebben moet, wel verstaende waert by alsoe dat het teynde vanden iersten jare van dese societeyt eenigen vanden voirs. partyen beliefde sal de voirs. Martin de Gaillardo gehouden wesen der voirs. Annen van Thuylt alsdan te restituerene heure voirs. achthondert Karolus guldenen, metter helft vanden proffyten gelyck voirs. is, dies sal de voirs. Martin alsdan oock hebben deen derdendeel vanden voirs. hondert Karolus guldenen voir zyn industrie, gelyck voirs. is. Is ten lesten ondersproken, ingevalle de voirs. Anna van Thuylt by den voirs. Martin de Gaillardo comt woonen, dat de selve Anna gelden betalen ende dragen sal deen gerechte helft na advenant ende rate vanden tyde dat zy by hem woonen sal, van al tghene dat de voirs. Martin verwoonende sal wesen. Ende om al tghene des voirs. is wel ende volcomelicken tonderhoudene ende tachtervolghene obligarunt de voirs. partyen hincinde se et sua. Comparuit Katlyne Metsys, wettige huysvrouw des voirs. Martens de Gaillardo, cum tutore alieno heur gegeven metten rechte by consente desselffs heurs mans, ende heeft geloeft en geloefde, midts desen, als principael wel ende volcomelick tonderhoudene ende te voldoene al tghene dat de voirs. Martin de Gaillardo heur man int voirs. contract boven gelovende is, ende daer inne hy eenichsins, vut crachte vanden selven contracte gehouden is ende mach wesen, unde obligavit se et sua ende altyt als principael. Renuntierende voirts de voirs. Katlyne Metsys cum tutore alieno praedicto constitutione Velleiani auctentica si qua mulier, ierst ende alvoren vanden selver constitucien ende effecte van dien by ons volcomelick geinfirmeert ende gecertiozeert zynde. die XIa Januarii 1553. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1557 sub Halle et Steudlin vol. 2. fol. 91. - Acte zonder dagteekening en zonder naam van schepenen. Jan Massys, Quintenssone wylen, Quinten ende Huybrecht Massys, zyn broederen, Peeternelle Massys, hen sustere, met Michiele Mostaet, ejus marito et tutore, ende Sara Massys oick hen sustere met Janne de Feytere, ejus marito et tutore quilibet pro se, ende vervangende gesamendert Katlynen ende Susanna Massys huere susteren, daervoere zy hen sterck maeckten, bekennen ende verlyden opgebeurt ende ontfangen te hebben van den kinderen ende erfgenamen wylen Jans Massys, des bontwerckers, der voirs. kinderen momboer geweest hebbende, alsulcke vyfentseventich ponden, eenen scellinck, ende eenentwintich myten brabants eens, metten verloope van dien a raison van rente daeraff verloopen zedert den jaere van XLI tot desen dage toe, als daerinne de voirs. wylen Jan Marchys hen comparanten by appoinctemente vanden heeren de Weesmeesteren deser stadt, opten xien dach Decembris anno XVe ende vyfenvyftich daeraff gegheven, hen schuldich ende gedoempt is geweest vuyt te reyckene ende te betalene ter saken ende {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} voer allen tghene dat hy comparanten hen by slote van rekeninge bewonden is geweest ten achtere te syne scheldende daeraff mitsgaders van alle der administratien, regimente ende bewinde van ontfange ende vuytghevene, coopene ende vercoopene, ende oick van alle tghene dat hy, als momboer van hueren goeden geweest hebbende, tot desen dage toe gehadt ende gehanteert mach hebbene, quyte tallen dagen, Gelovende, etc. Sonder argelist. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1563, sub Halle et Moy vol. 2 fol. 22. - Acte voor schepenen van Delft en Rubbens. Jan Marchys, Janssone wylen, bontwercker, daer moeder aff was Elysabeth Aerts, pro se, ex prima, Aert Marchys, zyn brueder, etiam pro se, de voers. Jan Marchys ende Niclaes Marchys, zyn brueder, tsamen inden name ende als momboeren metten rechte gelevert vanden kinderen des voers. Aerts Marchys, daer moeder aff wass Yda Cocx, quos de consensu vande Weesmeesteren deser stadt, susceperunt, tsamen ex IIa, de voers. Niclaes Marchys, hen brueder, oick voere hem zelven, ex IIIa, Cornelia Marchys, hen zustere, weduwe wylen Rombouts de Backere, cum tutore etiam pro se, ex IIIIa, Katlyne Marchys, oick hen zustere, weduwe wylen Henricx van Dycke, des cuypers, etiam cum tutore etiam pro se, Dierick Benraet, pro se et nomine van Lysbeth van Dycke, ejus uxoris, des voers. wylen Henricx ende Katlyne Marchys wettige dochtere, quam suscepit ende hem daervoere sterckmakende, de voirs. Jan ende Niclaes Marchys, Franchoys ende Willem van Dycke, tsamen inden name ende als momboeren metten rechte gelevert vanden wettigen ombejaerden kinderen wylen Henricx van Dycke ende Katlyne Marchys, voirgenoempt, quos de consensu vanden Weesmeesteren deser stadt, susceperunt tsamen ex Va, de voirs. Jan ende Niclaes Marchys, Cornelis Sneeuwater ende Jan van Molle, tsamen inden name ende als momboeren metten rechte gelevert vanden wettigen kinderen wylen Jacobs Marchys, hens brueders, quos etiam de consensu vande Weesmeesteren deser stadt, susceperunt ex VIa, Bekenden ende verlyden ouderlinge in allen zyden van ende aengaende allen den goeden ende versterffenissen, ruerende ende onruerende, haeffelycke, ende erfelycke, quaecumque et ubicumque, Byden voirs. Janne Marchys, hennen vader ende kinderen grootvadere, ende Elysabetten Aerts, ejus uxor, heurer moeder ende kinderen grootmoeder respective, achtergelaten, ende inden voirs. sterffhuyse vanden voirs. wylen Janne Marchys als lancxtlevende, ennichssins bevonden, dat zy daer aff wel ende minlick met malcanderen overcomen, veraccordeert, gepaert, gescheyden ende gedeylt zyn, ende dat in deser navolgender manieren, te wetene, ierst als aengaende den ruerenden, haeffelicken goeden de welcke ten hoochsten ende meesten proffyte vercocht ende gepennincktweert zyn, den gereeden gelde al inden voirs. sterffhuyse bevonden, ende den penningen gecomen vanden vercochten huysen ende erven bynnen deser stadt ende der hoeven gelegen te Wilmaersdonck, dat de voirs, Jan ende Katlyne Marchys (als tregiment ende dadministratie vanden voirs. sterffhuyse ende goeden gehadt hebbende, daer aff hebben gedaen voere de Weesmeesteren deser stadt, goede deuchdelycke rekeningen, bewys ende reliqua) heuren voirs. mede consoirten, ende metten penningen gecomen vanden voirs. vercochten goeden by hen ontfangen, betaelt ende voldaen hebben de schulden ende lasten des voirs. sterffhuys hens vaders ende grootvaders, Allet navolgende den twee rekeningen voere de voirs. Weesmeesteren deser stadt daer aff gedaen ende gepasseert zynde, daermede zy comparanten, pro se nomine et qualitate qua supra, hen hielden voer wel content ende te vreden, dezelve rekeningen lauderende ende approberende by desen, ende als aengaende den resterenden goeden, dwelck zyn de huysen, erven ende hoven metten renten nabescreven, daeraff zyn den voirs. Janne Marchys te deele bevallen, ende sal hebben ende behouden, pro se et suis, boven de drie Karolus guldenen erflyck die de voirs. Jan in gereede penningen, jegens den penninck zesthiene, by desen bekende ewech ende ontfangen te hebbene. Noch een huys vanden acht huysen, te wetene, tderde huys te tellene van Boudewyns van Mechelen huys aldaer, oostwaerts staende, aff te tellene, metten hove oft erve daer achter, gelyck dat byden gesworen erffscheyders deser stadt aff beteeckent is, cum fundo et omnibus pertinentiis, gestaen ende gelegen in Sint Jansstrate alhier, tusschen tweede huys vanden zelven acht huysen, dwelck den kinderen Jacobs Marchys hier nae aengedeylt wort, ende daer aff den muer tusschen beyden staende voordane gemeyn zyn ende blyven zal tallen daghen, halff ende halff, ende heyninge achter deur den hoff geset sal moeten wordden op gelycke erve te gelycken coste ende alsoo voordaene onderhouden moeten wordden, halff ende halff, ex una, oostwaert, ende tvierde huys vanden zelven huysen, dwelck Cornelia Marchys hiernae aengedeylt wordt ende daer aff den muer tusschen beyden staende voordaene oock gemeyn zyn ende blyven zal tallen daghen ende de heyninge achter deure den hoff oick op gelycke erve ende te gelycken coste halff ende halff oyck onderhouden wordden, ex altera, westwaert, comende achter metten hove aenden muer vanden Bylkensganck, opte Breedestrate vuytcomende, ende dit op nyet daer jaerlicx vuytgaende. Item den voirs. Aerde Marchys ende zynen voers. kinderen zyn daeraff oick te deele bevallen ende selen hebben ende behouden, pro se et suis, een huys vanden voirs. acht huysen, dwelck is het ierste huys te tellene van des voirs. Boudewyns van Mechelen huys aff, metter middelcamere ende achtercamere, met regenbacke, weerdribbe, kelderen, hove, halven borneputte, ovenbuere, cum fundo et omnibus pertinentiis, gelyck dat byden voirs. erfscheyders deser stadt affbeteeckent ende bewesen is, gestaen oick inde voirs. Sint Jansstrate, tusschen des voirs. Boudewyns van Mechelen huys ende erve, ex una, oostwaert, ende tweede huys vanden selven acht huysen, dwelck den kinderen Jacobs Marchys hiernae aengedeylt wort, ex altera, westwaert daer aff den muer vanden voerhuyse, van voer aen strate tot aende voirs. middelcamere toe ende nyet voorder, voordane gemeyn zyn ende blyven zal tallen daghen, halff ende halff, ende den muer vander voirs. middelcamere tusschen beyden staende totter achtercamere toe, is ende blyft den voirs. Aerde ende zyne kinderen alleene toebehoorende, ende selen de voirs. Aert ende zyne kinderen daer inne ter erven waerts der voirs. kinderen Jacobs Marchys, boven reycx mogen licht scheppen ende vensteren hebben met yseren geerden ende anderssins nyet, wel verstaende, aengaende der dachvenster boven de middelcamere, daer deure men licht scheppende is, ter voirs. kinderen erve waerts ende beneden reycx staende, dat de voirs. Aert ende zyne kinderen die aldaer hebbende ende licht daer deure scheppende zyn, vuyt gedoochsaemheyt ende nyet van rechts wegen, ende selen de selve dachvenstere moeten stoppen alst den voirs. kinderen oft heuren nacomelingen gelieven zal, maer den muer vander achtercamere tusschen beyden staende sal tusschen den voirs. Aerde ende kinderen Jacobs Marchys voordane gemeyn zyn ende blyven tallen daghen, ende de heyninge achter deur den hoff op gelycke erve te gelycken coste geset, ende voordaene oock onderhouden sal moeten wordden halff ende halff, co- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} mende achter noortwaert aenden muer vanden voirs. Bylkensganck, opten commer ende last van XVII penningen brabants erflyck, daer jaerlycx vuytgaende, sonder meer. Item den voirs. Niclase Marchys zyn oick te deele bevallen ende sal hebben ende behouden, pro se et suis, een huys vanden voirs. acht huysen, te wetene, het zeste huys te tellene van des voirs. Boudewyns van Mechelen huys aff, metten hove, halven borneputte, metter weerdribben, zoo verre die op dese erve comende is, ende die hy van inden gront recht oppe tusschen beyden sal mogen scheyden, gelyck dat byden gesworen erffscheyders deser stadt voirs. afbeteeckent is, cum fundo et omnibus pertinentiis, gestaen ende gelegen in Sint Jansstrate voirs., tusschen het vyfde huys, dwelck Katlyne Marchys ende heuren kinderen hier nae aengedeylt wordt, ex una, oostwaert, ende daeraff den muer tusschen beyden staende voordaene gemeyn zyn ende blyven zal, ende de heyninge achter tusschen beyden op gelycke erve recht deur geset ende te gelycken coste halff ende halff onderhouden sal moeten worden tallen daghen, ende tzevenste huys, ex altera, westwaert, daer aff den muer tusschen beyden staende voordaene oock gemeyn zyn ende blyven zal, tallen daghen, ende de heyninge achter recht deure geset zal wordden, op gelycke erve ende te gelycken coste, halff ende halff, voordaene onderhouden zal moeten wordden, comende achter aenden hoff ende erve van Lysbeth Bruynzeels, daer aff den muer tusschen beyden staende gemeyn is, halff ende halff, op nyet daer jaerlicx vuytgaende. Ende sal noch hebben ende behouden, pro se et suis, die twee Karolus guldenen erflyck metten achterstelle van halff Meerte, anno tsestich, lestleden herwaerts, daeraff verloopen ende verschenen, diemen jaerlycx heffende is op zekere goeden gelegen onder Callebeke. Item der voers. Cornelia Marchys is oock te deele bevallen ende sal hebben ende behouden, pro se et suis, boven de hootpenningen van eenen Karolus gulden erflyck die zy met heuren voirs. momboeren by desen jegens den penninck zesthiene bekende ewech ende ontvangen te hebbene, nae luyt der voirs. rekeningen. Noch een huys vanden voirs. acht huysen, te wetene, tvierde huys daer aff te tellene van des voirs. Boudewyns van Mechelen huys aff, dwelck Assuerus vanden Bogaerde in hueren gebruyckende is, metten hoven oft erve daer achtere deure, gelyck dat byden voirs. erffscheyders affbeteeckent is, cum fundo et omnibus pertinentiis, gestaen in Sint Jansstrate voirs., tusschen des voirs. Jans Marchys huys ende erve, hem hier voere te deelle bevallen, ex una, oostwaert, daer aff den muer tusschen beyden staende, als voere, gemeyn is, halff ende halff, ende de heyninge, achter recht deure op gelycke erve, te gelycken coste ende alsoo onderhouden moeten worden, halff ende halff, ende het vyfde huys, dwelck Katlyne Marchys ende heuren kinderen hier nae aengedeylt wordt, ex altera, westwaert daeraff den muer tusschen beyden staende voordane oock gemeyn zyn ende blyven zal tallen daghen, ende de heyninge achter recht deure tusschen beyden op gelycke erve geset ende te gelycken coste, halff ende halff, voordaene onderhouden moeten wordden, comende achtere recht deure tot aenden muer vanden Bylkensganck voers., op nyet daer jaerlicx vuytgaende. Ende zal noch hebben ende behouden, pro se et suis, die twee veertelen rogx erflyck metten achterstelle van halff Meerte, anno tsestich, lestleden herwaerdere, daer aff verloopen ende verschenen, diemen jaerlycx heffende is op zekere goeden toebehoorende Janne Willemssens, cum suis, gelegen tot Wuestwesele, die Jan Weyns nu ter tyt vuytreyckende ende betalende is. Item der voers. Katlyne Marchys ende heuren voirs. kinderen is oock te deele bevallen, ende zelen oick hebben, pro se et suis, oick een huys vanden voirs. acht huysen, te wetene, het vyfde huys daeraff; te tellene van des voirs. Boudewyns huys aff, dwelck Karel van Wyck bewoonende ende gebruyckende is, metten erven oft hoven daer achter deure, gelyck dat byden voirs. erfscheyders afbeteeckent is, cum fundo et omnibus pertinentiis, gestaen ende gelegen in Sint Jansstrate voirs., tusschen tzeste huys den voirs. Niclase Marchys als voere te deelle bevallen, ex una, westwaert, daer aff den muer tusschen beyden staende, als voere, gemeyn is, halff ende halff, ende de heyninge, oick als voere, tusschen beyden geset moet worden op gelycke erve ende te gelycken coste, als voere, onderhouden moeten worden; ende tvierde huys, dwelck der voirs. Cornelia Merchys, oick als voere, te deelle bevallen is, ex altera, oostwaert, daer aff den muer tusschen beyden staende, als voere, oick gemeyn is, halff ende halff, ende de heyninge achter tusschen beyden op gelycke erve geset moet worden, ende te gelycken coste, halff ende halff, als voere, onderhouden moeten worden, comende ende streckende achter deure tot aenden muer vanden voirs. Bylkensganck, op nyet daer jaerlicx vuytgaende. Ende den voirs, kinderen Jacobs Marchys zyn oock te deelle bevallen ende zelen hebben ende behouden, pro se et suis, boven de thien stuvers erflyck, die de momboeren van den voirs. kinderen, jegens den penninck zesthiene, bekenden ontfangen te hebbene, nae luyt der voirs. rekeninge, een huys vande voirs. acht huysen, te wetene, het tweede huys te tellene van des voirs. Boudewyns van Mechelen huys aff, metten hoven recht deure, gelyck dat byden voirs. erffscheyders af beteeckent is, cum fundo et omnibus pertinentiis, gestaen oock in Sint Jansstrate voirs., tusschen des voirs. Aerts Marchys huys ende erve, hem hiervoere te deelle bevallen, ende daer aff den muer vanden voirs. huyse van voere aen tstrate, totte middelcamere des voirs. Aerts toe, ende nyet voordere, ende den muer vande achtercamere tusschen beyden staende als voere, gemeyn is, halff ende halff, ende de heyninge achter deure den hoff, op gelycke erve, ten gelycken coste geset ende alsoo voordaene onderhouden sal moeten worden, halff ende halff, ex una; oostwaert, ende tderde huys, dwelck den voirs. Janne Marchys hiervoere oick te deelle bevallen is, ex altera, westwaert, daer aff den muer tuschen beyden staende, als voere oick gemeyn is, ende de heyninge achter tuschen beyden op gelycke erve te gelycken coste geset ende alsoe voordaene onderhouden moet worden, halff ende halff, comende achter aenden muer vanden voirs. Bylkensganck, oick op nyet daer jaerlycx vuytgaende, ende zelen noch hebben ende behouden, pro se et suis, die twee Karolus guldenen ende thien stuvers erflyck metten achterstelle van Halfmeerte anno tsestich lestleden herwaerdere daer aff verloopen ende verschenen, diemen jaerlycx heffende is op zekere goeden toebehoort hebbende Aernout de Bruyne, onder Wuestwesele gelegen. Ende mits desen soo vertegen de voers. partyen deen vanden anderen vanden goeden ende versterffenissen voorgeruert, ende schouden etc. Gelovende etc. Is te wetene, dat elck zyn huys ende andere renten, hem hiervoere aengedeylt ende te deelle bevallen, aenveert heeft, van Halffmeerte anno tsestich, lestleden, metten baten ende proffyten sints dier tyd aff verloopen ende verschenen tot desen daghe toe. Item voorts hebben de partyen tsamen geaccordeert ende gesloten dat elck zyn zelfs water nae hem nemen ende voerdaene over ende deur zyn zelfs erve sal moeten leyden, sonder des anders cost, last oft empessement. Voordane zoo houden de voers. partyen tsamen noch onverscheyden ende onverdeylt de negen Karolus guldenen erflyck diemen jaerlycx heffende is op een huys, cum fundo et omnibus pertinentiis, genaempt Den gulden Helm gestaen ende gelegen tot Wilmaerdonck, toebehoorende Jacobe Collaert. Voorts geloeffde de voers. Dierick Benraet de voers. scheydinge byde voirs. Lysbeth van Dycke zyne huysvrouwe {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen lauderen, approberen, ende ratificeren, bynnen acht daghen proximo, verbindende daer voere se et sua quaecumque, sonder argelist. Anno 1563 xiiia Julii. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1568, sub Moy et Neesen, vol. 2 fol. 278. - Acte voor schepenen van Lye en van Woenssel. Katlyne Massys, weduwe wylen Martyns de Gagliardo, cum tutore, Bekende ende verlyde dat zy affgegaen, gerenunchieert ende verteghen heeft, ghinck aff, renunchieerde ende verteech mits desen, van alsulcken opdracht ende transport van diversse renten, zo vande ghelde als rogge, als Jan ende Huybrecht Massys, meester Quintenssonen wylen, cum suis, heur comparante ende jouffrouwe Zusanna Massys, heure zuster, opten Xn July anno XVcLIX, voer Schepenen alhier gepasseert ende bekent hebben in verlykinghe van sekere penningen heur ende heurder voers. zuster competerende, houdende de selve passeringhe, voer alsoe vele alst heur aenghaet, voer gecasseert, nul, machteloos ende van onweerden, ende al oft de selve nyet gepasseert en waere geweest. Anno 1568. ixa Septembris Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1569, sub Grapheus et Asseliers vol. 1. fol. 139. - Acte voor schepenen de Wyse en Bacx. Jan Metsys, alias Quintens, schildere, soe voer hem selven als oock inden name van Annen van Thuylt, zynder wettigher huysvrouwe, nu tertyt by Diest op heure goeden wesende, om deselve in reke te stellene, daer vore hy hem in desen sterk maecte, bekende dat hy in voldoeningen ende volder betalinghen van al tghene dat hy voldoen moet Katherynen Metsys, zynder susteren, achtervolghende den vonnisse opden Xen dach deser loopender maent Septembris int Collegio gewesen, tusschen hem comparant ter eenre, ende de voirs. Katherynen Metsys, ter andere ryden, geassigneert ende bewesen heeft, assigneerde ende bewysde midts desen derselver Katherynen Metsys, tsjaers erflick, vyve Karolus guldenen, achtien stuvers, sPrincen munte, ende dryentwintich myten brabants, de voirs. Karolus guldenen goet, etc., op een huys, daer de voirs. comparant nu ter tyt inne is woonende, metten hove, gronde ende toebehoirten, gestaen ende gelegen inde Lange Gasthuysstrate alhier, tusschen vrouwen Margrieten Scheyffs, weduwe wylen Heer Willems vanden Werve huys, ex una, ende Dierix van Hille huys ende erve, ex altera. Ende voordane op de persoonen ende alle de andere goeden der voirs. Jans Metsys ende Annen van Thuylt, zynder huysvrouwen, ruerende ende onruerende, hoe danich die wesen mogen, die zy uw hebben ende noch vercrygen selen, dandum alle jare Xa Septembris, daeraff dierste jaer renten vallen ende verschynen sal Xa Septembris, anno XVe ende tseventich, te waerne op twintich Karolus guldenen erflyck, Paesschiere Petitpas. Item vyftien Karolus guldenen ende drye vierendeelen eens stuvers erflick der voirs. Katherynen Metsys van te voren, ende XI Karolus guldenen ende V stuvers erflick sekeren weeskinderen daer meester Daniel de Kempeneere momboer aff is, daer jaerlicx voren wtgaende, prout litterae ende anders nyet. Salvo quitabunt ad placitum, teenenmale elcken penninck daeraff met XVIe penningen der voirs. munten ende met verschenen renten, voornane geloefde de voirs. Jan Metsys, dat der voirs. Annen van Thuylt, al tgene des voirs. is, sal doen behoirlicken ratificeren binnen eender maent naestcomende, verbindende daervore, se et sua predicta, ende dit op heerlicke, reale ende parate executie ende opt vonnisse ende al oft hy comparant alsoe vonnislicken gedoemt ende gecondempneert ware. Die xix Septembris 1569. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1569, sub Grapheus et Asseliers, vol. 1 fol. 182. Acte voor Schepenen van der Meere en Bacx. Jan Metsys, alias Quintens, schildere, soe voer hem selven als oock inden naem ende als volcomelicken ende onwederroepeliken gemechticht van Annen van Thuylt, zynder wettiger huysvrouwe, omme onderdanderen tghene des nabeschreven is te moghen doene, breeder blyckende by eender procuratien op den sevensten dach, deser loopender maent Octobris gepasseert onder den seghel ten saken deser stadt, quam vidimus, Bekende dat hy, in voldoeningen ende volder betalingen van alsulcke LXII ponden XII schellinge V ½ deniers brabants eens, als hy comparant schuldich is (affgetrocken ende gededuceert zynde den thienden ende twintichsten penningen van Imposten ende oock den twinstichsten penninck van administratien) te bewysene Hans Bartholomei Castelrot, in den naem van zynder huysvrouwe, ter saken ende als reste den selven Hans inder voors. qualiteyt competerende, vanden LXXI ponden XVII schellingen, V ½ deniers, negen myten ende het sevenste deel van drye myten, navolgende den vonnisse, opden XXVIIen dach Augusti lestleden, gewesen by Wethouderen deser stadt, tusschen den voirs. Hans Bartholomei Castelrot, inder qualiteyt als vore ter eenre, ende hem comparant ter andere zyden, geassigneert ende bewesen heeft, assigneerde ende bewysde midts desen den voirs. Hans Bartholomei Castelrot ende jouffrouwe Susanna Metsys, ejus uxori, ende des voirs. comparants sustere, tsjaers erflick vyftien Karolus guldenen derthien stuvers sPrincen munte ende acht myten ende een vierendeel van eender myten brabants, de voirs. Karolus guldenen goet ghelts, op een huys daer de voirs. comparant nu ter tyt inne is woonende, metten hove, gronde ende toebehoirten, gestaen ende gelegen inde Lange Gasthuystrate alhier, tusschen vrouwen Margrieten Scheyffs, weduwe wylen heer Willems vanden Werve huys, ex una, ende Dierix van Hille huys ende erve, ex altera. Ende voordane op de persoonen ende alle des voirs. Jans Metsys ende Annen zynder huysvrouwen andere goeden, hoedanich die wesen mogen, die zy nu hebben ende noch vercrygen selen. Dandum alle jare XXVIIa Augusti daeraff deerste jaerrenten verschynen sal XXVIIa Augusti anno XVc LXX, te waerne op twintich Karolus guldenen erfelyck Paesschiere Petitpas. Item XV Karolus guldenen ende drye vierendeelen eens stuivers, erflick Katherynen Metsys. Item XI Karolus guldenen ende V stuvers erflyck sekeren weeskinderen, ende vyve Karolus guldenen, XVIII stuvers en XXIII deniers brabants erfelyck der voirs. Katherynen Metsys, daer jaerlicx voren wtgaende, prout litterae ende anders nyet. Salvo quitabunt ad placitum, teenemale elcken penninck daeraff met XVIn penningen der voirs. munten ende met verschenen der renten, welverstaenden, soe verre eenige vanden renten bevonden inden sterfhuyse vande moeder des voirs. Jans ende Jouffvrouwe Susanna Metsys quamen quaet te wordden, dat alle derfgenamen gelyckerhant nae rate tselve selen moeten helpen dragen al naer luyt vanden voirs. vonnisse. Anno 1569 viiia Octobris. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1575, sub Asseliers et Martini vol. 2. fol. 208. - Acte voor schepenen Bacx en Bochout. Peternelle ende Catharina Massys, gesusteren, dochteren wylen meesters Quintens Massys, des schilders, elcke cum tutore; Quinten ende Cornelis Massys, gebroederen, sonen wylen Quintens Massys, des vischcoopers, ende broeders was der voors. Peternellen ende Catherinen Massys, alle voor hen selven, Peter Adriaenssone ende Huybrecht Massys inden name ende als momboren metten rechte gelevert vanden wettigen kinderen wylen Jans de Feytere, dair moeder af was Sara Massys, suster was der voors. Peternellen ende Catherinen Massys, ende de voors. Quinten ende Cornelis Massys, voorts inden name ende als momboren, oic metten rechte gelevert van den wettigen kinderen wylen Henricx vanden Perre, dair moeder af was Catheryne Massys, des voornoemden Quintens ende Cornelis suster was, alle welcke voors. weeskinderen de voors. momboren respective hier inne vervinghen ende geloefden te vervane by consente vande Weesmeesteren deser stadt, alle als erfgenamen vander vaderlicker zyden van wylen Pauwelse Massys, Bekenden hen volcomelicken ende al vernuecht, gepaeyt, gecontenteert ende wel voldaen te zyne, van meesteren Lambrechte van Thuylt, Jasparen Sommel, als man ende momboir van Elizabeth de Jauregy, dochter van wylen Dimpna van Thuylt, Philiberte Mourier, als man ende momboir van Anna Dahedo, Elizabetten Dahedo, dair moeder van beyden af was Yda van Thuylt, van Annen van Thuylt, weduwe meesters Jans Massys, Catharinen van Thuylt, weduwe van Bonaventura Vorsselins, ende vanden voors. meesteren Lambrechte als gemechticht van Elizabetten ende Adrianen van Thuylt, beghynen tot Diest, van ende aengaende den vier sevenstegedeelen van een gerecht vierendeel van derthien mudden rogghen erfpachts oft dair omtrent, diemen heet den Diesterpacht, die wylen Pauwels Massys, der voors. Peternellen ende Catherinen Massys half broeder was, in zynen leven tot Wickevorst plach te heffeneende naer zyn aflyvicheyt aenveert zyn geweest by wylen Lambrecht van Thuylt, des voors. meesters Lambrechts vader was, mitsgaders oic vande vruchten, baten ende emolumenten vanden selven vier sevenstedeelen vande voors. derthien mudden roggen oft dair omtrent, zedert den jare van XVe ende tweendertich dat de voors. Pauwels Massys gestorven is, tot nu toe, gecomen ende geprocedeert, overmits dien dat de voornoemde meester Lambrecht van Thuylt ende zyne consorten voornoemt, hen comparanten inder voors. qualiteyt (navolgende sekeren vonnisse, opden achtsten Octobris lestleden, by Wethouderen deser stadt, gewesen, ende sekere sentencie arbitrale ende wtsprake by meesters Franchois vander Willigen, Out-Schepen ende Janne van Asseliers, Secretaris deser stadt, als commissarisen by Wethouderen voors. geordineert ende arbiters by partyen gecosen, gegeven ende gedaen opden XVIen dach deser loopender maent Decembris) dairaf van al total hebben voldaen mits der sommen van drye hondert veertich Karolus guldenen ende vierthien stuvers eens, tot XX stuvers den gulden, die zy hen comparanten den lesten penninck metten iersten opgeleeght ende bestelt hebben, quitarunt, geloovende, etc. Wel verstaende, dat zy comparanten blyven op hen geheel ende by desen nyet voldaen en zyn aengaende de costen hen by den voors. vonnisse aengewesen ende alsnoch ongetaxeert zynde. XXII Decembris 1575 Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1576, sub Asseliers et Martini. vol. 2. fol. 83. - Acte voor schepenen Bacx en van der Meere. Huybrecht Massys, meesters Quintenssone wylen, des schilders, bekende hem volcomelyck ende alvernuecht, gepaeyt, gecontenteert ende welvoldaen te zyne van Jasparen Sommel ende Elizabetten de Jauregy, zyne huysvrouwe, dair moeder af was Digne van Thuylt, van ende aengaende den sestedeele ende part ende contingent, dwelc de voors. Elizabeth schuldich soude mogen wesen te geldene ende te dragene in eenen sevenstegedeele hem comparant competerende int gerecht vierendeel van derthien mudden rogghen erfpachts, oft dair omtrent, die men heet den Diesterpacht die wylen Pauwels Massys, zyn half broeder, in zynen leven, tot Wickevorst, plach te heffene ende naer zyne aflyvicheyt aenveert zyn geweest by wylen Lambrechte van Thuylt, der voors. Elizabetten grootvader was, mitsgaders oic vande vruchten, baten ende emolumenten vanden voorgeruerden sestegedeele, geprocedeert zedert den jare van XVo ende tweendertich dat de voors. Pauwels Massys gestorven is, tot nu toe, overmits dien dat de voors. Jaspar Sommel ende zyn huysvrouw vande voors. hennen contingente ende sestegedeele voorgeruert geheelicken ende al hebben betaelt ende voldaen mits der sommen van vierthien Karolus guldenen ende vier stuvers eens die zy hem den lesten penninck metten iersten opgeleeght ende betaelt hebben, mits welcken sommen, hy comparant, quytgeschouden heeft den voors. Sommel, syne huysvrouwe ende henne nacomelingen, van allen tgene hy thennen laste soude hebben mogen heysschen ende pretenderen ter saken van zynen voors. sevenstegedeele int gerecht vierendeel vande voors. erfpacht metten vruchten, baten ende prouffyten voorgeruert. Geloevende, etc. Behoudens hem comparant zyn recht ende actie, aengaende de resterende vyf sestegedeelen van zynen voors sevenstegedeele op de andere der voors. Elizabetten de Jauregy medeerfgename vanden voors. wylen Lambrechte van Thuylt. Tertia Februarii 1576 Stilo Novo. Extract uit de Scabinale protocollen van het jaar 1576, sub Asseliers et Martini, vol. 2. fol. 85. Acte voor schepenen Bacx en van der Meere. Anna van Thuylt, weduwe wylen meesters Jans Maetsys, des schilders, cum tutore, bekende dat zy wt heuren vryen eygenen wille gelaudeert, geratificeert ende geapprobeert heeft, laudeerde ratificeerde ende approbeerde mits desen, in allen zynen puncten ende clausulen ende van tbeginsel totten eynde toe, alsulcken bewysinge ende assignatie van vyve Karolus guldenen achtien stuvers ende XXIII myten brabants erfelyck als de voors. wylen meester Jan Metsys heur man, zoe voor hem selven, als in den name van heur comparante zyner huysvrouwen, op den XIXen dach Septembris anno XVc LXIX, voor Schepenen deser stadt, gedaen ende gepasseert heeft, ten behoeve van Catherynen Metsys, zyner susteren, op een huys metten gronde ende toebehoorten, gestaen ende gelegen inde Lange Gasthuysstrate alhier ende voordane op zynen en heurer comparanten persoonen ende alle henne andere goeden, breeder blyckende byden brieve dair af gemaect, dien zy comparante gesien ende hooren lesen ende wel verstaen heeft, zoo zy verclaerde, Geloevende de voors. comparante in goeder trouwen jegens de voors. assignatie ende bewysinge, noch yet inden voors. brieve te gheenen daghen nyet te seggene, te doene noch te comene, in gheenen rechte, geestelycken oft weerlycken by heur selven noch by yemanden anders van heuren wegen, in gheenre manieren sub obl. Die XIIIIa Februarii 1576. Stilo. novo. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1576, sub Asseliers et Martini, vol. 2. fol. 294 - Acte zonder namen van schepenen. Meester Lambrecht van Thuylt, doctoer inder medecynen, residerende binnen deser stadt, yerst revocerende, casserende, doot ende te nyete doende, mits desen, alle hoedanige procuratien als hy comparant ennighsins gegeven ende gepasseert mach hebben voer Wethouderen van Diest oft voer ennige publicque persoonen aldaer binnen der zelver stede oick woonachtich, aen wat persoonen dat het zy, willende ende begeerende de selve van nu voordane egeen effect meer te sorterene heeft vorts, van nyeuws, wettelycken mechtich gemaect ende in zyne stede gestelt, maecte wettelyck mechtich ende stelde in zyne stede, mits desen, Henrick Drydoms, ingeseten der voors. stede van Diest, omne alle ende jegelycke zyns constituants goeden, gelegen binnen Diest ende rontomme daeromtrent, te regerene, tadministrerene ende tot redelycke termynen ende jaerschueren te verhueren ende te verpachten, brieven van hueringen, in behoorlycke formen, daeraff te passerene ende te verlydene. Item ad petendum et recipiendum, omnes et quoscumque ejus census debita et debenda ubicumque, binnen Diest ende rontomme daeromtrent, als voors. is, Quitandum. Gevende voorts denselven zynen gemechtichden, mitsgaders Peeter Bullens, Willem Ylios, Laureys Grieten ende Jan Hannaerts, pariter et in solidum volcommen macht ad prosequendum et defendendum omnes et quascunque ejus causas motas et movendas ubicumque, te poseren etc. cum reliquis clausulis ad lites in amplissima forma, cum potestate substituendi. Ende voorts alwaert gelovende cum certificatione. Sonder argelist Anno 1576, viii Martii. Extract uit de Scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1576, sub Asseliers et Martini vol. 2 fol. 241. - Acte voor schepenen de Wyse en d'Ayala. Huybrecht Metsys, meester Quintenssone wylen, als erfgenaem wylen Pauwels Metsys, zynen broeder, vander vaderlycke syde. bekende hem, mits desen, volcomelycken ende al vernuecht, gepaeyt, gecontenteert ende wel voldaen te zyne van meester Lambrecht van Thuylt, doctoir inder medecynen alhier, van Catlyne van Thuylt, desselfs meester Lambrechts suster, ende van Elizabetthen ende Adriana van Thuylt, beghynen tot Diest, Franchoisdochteren wylen des voors. meester Lambrechts broeder was, vanden drye sestengedeelen vanden sevenstegedeelte int vierendeel van derthie