De Vlaamsche School. Jaargang 16 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 16 van De Vlaamsche School uit 1870. p. 15: voetnoot ‘2’ heeft in het origineel abusievelijk nootverwijzing ‘1’ gekregen in de lopende tekst. In deze digitale versie is dat verbeterd. p. 43: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 90: het foutieve paginanummer 82 is gewijzigd in 90. p. 174: in het origineel is een deel van de tekst weggevallen. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. _vla010187001_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl scans eigen exemplaar dbnl De Vlaamsche School. Jaargang 16. A. Fontaine, Antwerpen 1870 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamsche School. Jaargang 16 De Vlaamsche School. Jaargang 16 2019-12-10 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamsche School. Jaargang 16. A. Fontaine, Antwerpen 1870 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla010187001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE SCHOOL TIJDSCHRIFT VOOR kunsten, letteren, wetenschappen, oudheidkunde en kunstnijverheid UITGEGEVEN DOOR DÉSIRÉ VAN SPILBEECK, MET DE MEDEWERKING DER BIJZONDERSTE NEDERDUITSCHE SCHRIJVERS EN KUNSTBEOEFENAREN VAN HOLLAND EN BELGIE. BESTENDIGE MEDEWERKERS EN STICHTENDE LEDEN: P. Génard, archivaris-bibliothecaris der stad Antwerpen. - Clemens Ommeganck, scheikundige, lid van den gemeenteraad van Antwerpen. - L.-W. Schuermans, pastoor, te Wilsele. - Edw. Van Even, archivaris der stad Leuven. - K. Simillion en P. Vierhout, te Antwerpen. - Luitenant Victorien Van de Weghe, te Ijperen. - Désiré Baeslé, te Gent. 1870 ANTWERPEN. - DRUKKERIJ A. FONTAINE. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche School 1870 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wij openen dezen jaargang met de vervulling van een dierbaren plicht jegens een ons ontvallen geachten medewerker, dr. Cornelius Broeckx. Te Antwerpen geboren op 1 Juni 1807, had hij, den 3n November 1869, toen hij het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, den ouderdom van ruim 62 jaren bereikt. Hij voltrok zijne studiën aan de hoogeschool van Leuven, was een geleerd en onvermoeibaar werker en een uitstekend geneesheer. Hij schreef zijn eerste werk in 1837; het is getiteld: Essai sur l'histoire de la médecine belge avant le XIXe siècle. Het werd bekroond door de geneeskundige maatschappij van Gent. Sedert dien heeft hij menigvuldige werken in het licht gegeven, hoofdzakelijk in verband met de geschiedenis der Nederlandsche geneeskunde. Zijne nagelatene schriften en verhandelingen beloopen omtrent de 100. De laatste opstellen van dr. Broeckx, korten tijd voor zijn overlijden verschenen, zijn: Notice sur Bernard-Guillaume van Aerschodt, docteur en médecine enz.; Joannes-Baptista van Helmont, Toparcha in Merode, Oirschot, Pellines et Royenborch, etc.; Ad judicem neutrum causum appelat suam et suorum Philadelphus, ou apologie du Magnétisme animal. De volgende verhandelingen over befaamde geneeskundigen en artsenijbereiders met hunne afbeeldsels liet dr. Broeckx in ons tijdschrift opnemen: Willem Marcquis, jaargang 1855, bladzijde 161; Michiel Boudewijns, jaargang 1856, bladzijde 161; Johan Ferreulx, jaargang 1861, bladzijde 175; Samuel Quickelbergs, jaargang 1862, bladzijde 114; Josephus-Antonius Le Roy, jaargang 1863, bladzijde 37; Ludovicus-Dominicus Leroy, jaargang 1863, bladzijde 101; Johannes-Jacobus-Josephus van Aesendonck, 1855, blz. 109; Joseph-P.-B. Hoylarts. jaargang 1866, bladzijde 53; Frans-Jozef Rigouts, jaargang 1868, bladzijde. Naar aanleiding van de door Broeckx bezorgde uitgaaf van het werk van Jehan Yperman, schreef onze diepbetreurde medewerker Karel-Lodewijk Torfs, in 1863, het volgende: ‘De geachte doctor is overigens daarmeê niet aan zijn proefstuk. Sedert meer dan dertig jaren, dat hij onvermoeid op het domein der geschiedenis arbeidt, om België's titels in het vak der geneeskunde weder te vinden, en in hunnen tijd beroemde artsen aan ondankbare vergetelheid te ontrukken, is de wetenschap {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} hem reeds menige belangrijke ontdekking verschuldigd. ‘De heer Torfs haalde in eene aanteekening verschillende werken aan, sedert 1837 door dr. Broeckx uitgegeven. 1 Hij deed vervolgens uitschijnen hoeveel verplichting, Antwerpen in het bijzonder, onder dit opzicht, aan dr. Broeckx heeft, aangezien deze stad, ‘nevens eene talrijke schaar van artisten en schrijvers, ook eene niet onaanzienlijke groep van geneeskundigen in de galerij harer verdienstelijke mannen mag opnemen, en dat een hunner, Pieter Coudenberg, 2 de eere van een standbeeld verdiende.’ Dr. Broeckx was lid van meest al de geneeskundige kringen, alsmede van de koninklijke academie van België. Hij was ondervoorzitter van de wetenschappelijke vereeniging van Antwerpen en der Oudheidkundige academie van België. Men mag overigens zeggen, dat hij deel nam aan alle nuttige en verdienstelijke instellingen en steeds bereidvaardig gevonden werd om, met raad en daad, het zijne bij te dragen tot alles wat strekken kon tot verheerlijking des vaderlands. Nauwelijks eenige dagen voor zijn afsterven, nam hij aan secretaris te zijn van de commissie ter oprichting van een gedenkteeken aan Karel-Lodewijk Torfs. 3 Helaas! slechts eenmaal kon hij als secretaris de leden vergaderen en met hen handelen over de te nemen voorbereidende maatregelen. Zijne collega's van de commissie zouden nu reeds maatregelen kunnen beramen om hunnen ieverigen secretaris de hulde deelachtig te maken, die hij Torfs wilde helpen bewijzen. De dooden rijden spoedig inderdaad. Broeckx was oppergeneesheer van het Antwerpsch gasthuis, in welke betrekking hij de grootste diensten bewees; hij had zich de meest gesprokene vreemde talen eigen gemaakt, iets wat hem in staat stelde de menigvuldige zeelieden van vreemden oorsprong, welke in het gasthuis van Antwerpen verpleegd worden, verstaanbaar toe te spreken en rechtstreeks uit hunen mond die bijzonderheden te vernemen, welke voor eene degelijke geneeskundige behandeling zoo belangrijk, ja schier onmisbaar zijn. Het hier aangehaalde feit mag wel gelden als een treffend bewijs voor de gemoedelijkheid van dr. Broeckx. Sedert 1831 was hij als geneesheer aan het Antwerpsch vondelingenhuis en verschillende andere openbare en bijzondere inrichtingen verbonden. Op 20 September 1855 werd hij tot ridder der Leopoldsorde en later tot officier derzelfde orde benoemd. Tevens was hij ridder der orde van Karel III en vereerd met het kruis van eerste klasse voor burgerlijke verdiensten. Wij zullen niet trachten te schetsen hoe hoog de geleerde man aangeschreven stond in de achting en genegenheid zijner stadgenooten. Men mag zeggen, de uitdrukking is niet te straf, dat dokter Broeckx te Antwerpen algemeen bemind werd. Wij voegen er bij dat zoo hij, door zijne geneeskundige bekwaamheden, aller achting en veler dankbaarheid verdiende, hij door zijne hoedanigheden als mensch en burger niet minder de openbare toegenegenheid waardig was. Zijn vriend en collega, de geleerde dokter Ph.-J. van Meerbeeck sprak diepgevoelde waarheid toen hij, op 17 November 1869, in den Antwerpschen gemeenteraad van dr. Broeckx de volgende welsprekende getuigenis aflegde: ‘als burger was hij (Broeckx) een braaf en voorbeeldig man, als dokter genoot hij de algemeene achting, als oppergeneesheer van het gasthuis had hij zich de toegenegenheid en de dankbaarheid van de armen verworven en als schrijver van de geschiedenis der Belgische geneeskunst zal zijn naam bij het nageslacht voortleven.’ In deze weinige woorden, heeft dr. van Meerbeeck den heer Broeckx, onder zedelijk oogpunt, zoo sprekend en getrouw afgeschilderd, als Jos. Nauwens ons 's mans gelaatstrekken welgelijkend met meesterlijke teekenpen heeft geschetst. Ten bewijze hoe dr. Broeckx vooral voor zijne plichten leefde wordt aangehaald, dat hij destijds bedankt heeft voor het hem gedane aanbod, lijfarts van Z.K.H. den hertog van Brabant, thans koning Leopold II, te worden. Hij maakte het zich tot een gewetensbezwaar zijn uitgestrekten werkkring te Antwerpen te verlaten. Zooals wij hooger zegden, overleed dr. Broeckx op 3 November 1869, in zijne woning, Vleminckxveld. De plechtige lijkdienst had plaats op 6 November, onder den toeloop van eene ontelbare volksmenigte. Aan het sterfhuis werd den overledene de krijgseer bewezen door twee compagniën van het 6e linieregiment, die den stoet openden en sloten. Eene lauwerkroon en de ordeteekenen van den overledene lagen op de doodkist. De hoeken van het baarkleed werden gehouden door de geneesheeren Schaeffer en Bessems, namens de geneeskundige maatschappij, Gouzée, namens de academie van geneeskunde, en van Haesendonck, namens het Sinte-Elizabeths-gasthuis. Achter de talrijke familie volgden: de heeren burgemeester en schepenen van Antwerpen, de senatoren en volksvertegenwoordigers van het arrondissement, leden van de gemeente- en provincieraden, bijna al de geneesheeren van Antwerpen en der omliggende plaatsen, geleerden, kunstenaren, geestelijken enz. Aan het graf werden vier redevoeringen uitgesproken: door dr. Gouzé, namens de Belgische academie; door dr. Kums, namens zijne collegas van het Ste-Elizabeth-gasthuis; door dr. Bessems, namens de maatschappij van geneeskunde en door F. van Pelt, namens de Antwerpsche maatschappij der apothekers, tot wier inrichting en opbeuring dokter Broeckx veel bijgedragen heeft. Wij laten hierachter de redevoering van den heer Kums volgen, die den diep betreurden overledene goed getroffen schetst in zijn leven en zijne werken. De heer Kums drukte zich uit als volgt: ‘Op het oogenblik dat de droevige plechtigheid, welke voltrokken wordt, ons zoo levendig doet gevoelen hoe pijnlijk de laatste scheiding is, zult gij mij toelaten, namens mijne collegas van het gasthuis, een duurbaren plicht te volbrengen aan {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} den waardigen ambtgenoot, wiens vroeg afsterven wij betreuren. Gij, zijne vrienden, die zijnen lijkstoet vormdet en die 's mans stoffelijk overschot aan de aarde komt toevertrouwen, gij kent de deugd, de wetenschap, de kunde van geneesheer Broeckx; gij weet, hoe hij werd bemind en geacht; velen onder u hebben zonder twijfel eene schuld van dankbaarheid jegens hem; zij hebben hem hunne gezondheid of het leven van eenen bloedverwant, of van een bemind wezen te danken. Wij allen hebben hem gekend in het gasthuis, in de krankenzalen, aan het bed der zieken. De heer Broeckx volgde in 1853 den heer Vrancken op, als oppergeneesheer. Die keuze vereenigde aller goedkeuring op zich; zij was gelukkig voor de armen, die in den nieuwbenoemde een kundig en verkleefd geneesheer vonden. Zijn medelijden met de zieken ging soms tot zwakheid over, en het griefde hem hun niet dikwijlder die duizende voldoeningen te kunnen geven, welke onvereenigbaar zijn met een openbaren dienst. Nooit faalde zijne nauwgezetheid. De ziekte alleen kon hem dwingen zijne bezoeken te onderbreken en wij hebben hem helaas! maar al te dikwijls aangevallen gezien door ernstige onpasselijkheden, zonder hij naliet naar de ziekenzalen te klimmen, om aan anderen de zorgen toe te dienen welke hij zelf noodig had. Wij zullen hem niet meer met dat kalm uitzicht, dien natuurlijken ernst en die welwillendheid, welke vertrouwen inboezemt, zien stilhouden bij het bed der zieken, hier genezing, daar verlichting of een woord van troost brengende. Mocht dit ook anders schijnen, hij was met eene verbazende verstandelijke werkdadigheid begiftigd en bezat de uitgebreidste ervaring van ziekten. Zijne behandeling was eenvoudig, snelwerkend, vast en tevens afwisselend, en hoewel geneesheeren van zijnen leeftijd zich gerechtigd mogen achten bij voorkeur sommige geneesmiddelen aan te wenden, iets wat ook met hem eenigszins het geval was, niets deed in hem het onverzettelijk gedacht, het stelselmatige zien. Hij toetste gaarne zijne ondervinding aan die van anderen en nam met vertrouwen de nieuwe ontdekkingen der wetenschap aan, welke hij leergierig volgde. Hoe dikwijls, in gevallen die of beschouwd werden als wanhopig of als niet te keer te gaan met de gewone geneesmiddelen, maakte hij stoutmoedig en dikwijls met goeden uitslag van nieuwe middelen gebruik. Wanneer hij raad sloeg met zijne collegas, over het behandelen van buitengewone kwalen, die krachtdadige middelen vereischten, spoorde hij hen dikwijls aan de nieuwe uitvindingen der wetenschap toepasselijk te maken. Die hoedanigheden gaven een bijzonder karakter aan zijn bezoek, reeds belangwekkend door de uitgestrektheid, de verscheidenheid en het belang van den dienst, waarmede hij was belast, en de leerlingen en jonge geneeskundigen verzelden hem met genoegen om zich naar zijne voorbeelden te richten. Zijne bediening bepaalde zich niet bij het behandelen der zieken in het gasthuis; hij was ook belast met de kostelooze raadpleging en na zijn bezoek wijdde hij nog een deel van zijnen ochtend, aan het geven van raad aan de armen, uit de verschillende wijken der stad, der omliggende gemeenten en zelfs uit den vreemde toegesneld. Zal ik den moed, den iever, de zelfverloochening vergeten, welke hij, bij de verschillende heerschende ziekten, die zoo dikwijls onze behoeftige bevolking kwamen wegmaaien, aan den dag legde?.... Eene loopbaan gelijk de uwe, waarde collega en vriend, verdient benijd te worden. Waarom werd zij niet langer gerekt? Maar reeds geniet gij, in den schoot des Eeuwigen, de belooning, weggelegd voor hen, wier altijd werkzaam leven gebroken wordt onder het opbeuren hunner broeders. Moge die troostende gedachte, de smart verzoeten, welke helaas! uw zoo dikwijls gevreesd en toch altijd te vroeg en onverwacht afsterven, heeft verwekt, aan allen die u dierbaar zijn! Moge zij de tranen minder smartelijk maken, welke uwe ontroostbare familie op uw graf plengt. Vaarwel, of liever tot weerziens en misschien welhaast, want de vereischten van onzen stand, laten zelden eene lange scheiding toe.... Rust zacht!’ Deze redevoering van dr Kums, die, op 31 Januari laatstleden, door den Antwerpschen gemeenteraad als oppergeneesheer van het stedelijk gasthuis benoemd werd, in vervanging van den heer Broeckx; deze redevoering mag genoemd worden eene beknopte levensschets van den diep betreurden verdienstelijken man. Men hoort het, uit de woorden van dr. Kums, dat hij den overledene van nabij gekend, dat hij op innigen, vertrouwelijken voet met hem geleefd heeft. Wie Broeckx kende, vereerde en beminde hem. Dr. Kums levert hiervan een treffend bewijs. Met welken eerbied gewaagt hij van de beproefde kunde en de diepe wetenschap zijns ambtgenoots en hoeveel oprechte genegenheid ademen niet al de volzinnen, waarin hij hem afschetst als vriend en als mensch! Er zijn grafredenen die, overvloeiende van schoone woorden, slechts ijdele lofspraak behelzen. Zoo ooit, was dit niet het geval met de redevoering waarin de heer Kums den gevierden dokter Broeckx herdacht. Men hoort, als het ware, bij het lezen zijner redevoering, dat alles wat hij zegde uit het hart kwam, dat hij overtuigd was van wat hij sprak. Duizenden in Antwerpen kunnen overigens verklaren, dat niet een van al de woordvoerders aan het graf van dokter Broeckx, de verdiensten of de deugden van den ontslapene met overdrevene kleuren heeft afgeschilderd. Broeckx was werkelijk een edel mensch en een groot burger, in de volste uitgestrektheid van het woord. Als dusdanig zal hij dan ook leven in den geest van allen die hem hebben gekend. De heer Broeckx laat eene bibliotheek van Belgische geneeskundige werken achter, waarvan men bijna wel zeggen mag dat zij geheel weergaloos is. Men treft er een groot getal boeken van oude Nederlandsche geneesheeren in aan, die men vruchteloos schier overal elders zoeken zou. De bibliotheek van Broeckx mag dan ook te recht, inzonderlijk voor België, kostbaar genoemd worden. Schier al de oude Belgische geneeskundige schijvers, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder uitzondering, zijn er in vertegenwoordigd. Met het oog {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} op eene mogelijke openbare veiling, die de met zooveel moeite en kosten door Broeckx verzamelde werken langs alle kanten verspreiden zou, heeft de heer dr. van Meerbeeck, op 17 November 1869, den Antwerpschen gemeenteraad aandachtig gemaakt op de wenschelijkheid van den aankoop van dezen boekenschat voor de stad Antwerpen. Wij hopen dat de wenk, door den heer van Meerbeeck gegeven, bij voorkomende gelegenheid niet uit het oog zal verloren worden. 't Is nutteloos beproefd. ‘Gij zult er nooit in slagen - 't is nutteloos beproefd!’ was het antwoord, dat wij ontvingen, toen wij eens van iets spraken, dat ons zeer dicht aan het hart lag, maar voor u, lieve lezer, weinig belang oplevert. Deze woorden kwamen van iemand, naar wien wij gewoonlijk luisterden, en wiens raad wij niet zelden volgden, maar ditmaal werden deze ontmoedigende bewijsredenen geheel verwaarloosd. Wij beproefden het en gelukten. Deze uitslag deed ons over de zedeleer twisten, over de goede of slechte strekking, in deze woorden: ‘'t Is nutteloos beproefd.’ En het besluit, waartoe wij kwamen, was, dat voor een enkel ijdel gedacht dat zij vernietigden, voor een enkel onbezonnen voornemen dat door hunnen voorzichtigen invloed omgeworpen werd, deze ijskoude woorden de doodsbede geklept hebben over honderd schitterende en levensonderhoudende vooruitzichten, en duizend werkzame en vernuftige geesten tot ongevoeligheid verlamd werden, die wellicht zich tot eenen hoogen trap in de samenleving zouden verheven en aan den voortgang der wereld medegewerkt hebben. Wat ware er van Amerika geworden, indien de groothartige Colombus ontmoedigd geweest ware, door den grimlach van misprijzen en de bewijsredenen omtrent de werkeloosheid van zijn streven, om eene nieuwe wereld te ontdekken? Of wie zou er Newtons wonderbaar grondstelsel gevonden hebben, indien bij het begin zijner opzoekingen, er een voorzichtig vriend hem aan het oor komen fluisteren ware: ‘beproef het niet, het is zeker dat gij niet zult lukken?’ Tot het leerstelsel van ‘beproef het niet,’ komt de hoogmoed, met zijne machtige bewijsreden zich aansluiten, die lispelt dat het beter is, niet te beproeven dan te mislukken. Wij loochenen dit echter in zijn geheel. Indien een mensch mislukt in een voornemen, te groot voor hem, hij wordt toch bekend met de uitgestrektheid zijner krachten; hij ver- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} liest die opgeblazene zelfverheffing, die het grootste vergift is voor de echte verdienste; en met zijne ware macht te leeren kennen, kan hij nog veel goeds stichten. En het ware beter, veel beter dat al de valsche mededingers in de wereld, in hunne verdiende duisternis terug zonken, dan dat eene enkele sprank van echt vernuft, uitgedoofd wierde door de hartelooze spreuk: ‘'t is nutteloos beproefd!’ Nu, dat wij over dit gezegde lang genoeg uitgeweid hebben, laat ons onze meening door een verhaal staven. Het is tusschen de tien en twintig jaren geleden - de juiste tijdrekening doet niets aan de zaak, - dat er in de stad Nieuw-York een baardscheerdersleerling woonde, een jonge knaap, Ruben van Drest genaamd. Zijne Hollandsche afstamming was bewezen door zijnen familienaam, die in den tijd van jaren en geslachten, van van der Dest in van Drest veranderd was, terwijl hij zijnen doopnaam uit het heilige schrift aan eenen waardigen kwaker verschuldigd was, zijnen grootvader van moeders zijde, met Willem Penn overgekomen. In der waarheid, deze namen waren alles wat de jongen aan zijne ouders verschuldigd was, aangezien hij van in de wieg eene wees geweest en der liefdadigheid in de groote wereld toegeworpen was. Maar de sekte, waar Rubens moeder aan toebehoord had, is eene der weinige die nooit het lam van hunnen boezem afwerpen, en het weesje werd niet verlaten. De vrienden droegen zorg voor hem; en wanneer hij in staat was een levensberoep te aanvaarden, was er een van het getal, die hem als leerling aanvaardde. Dit was het kort en eenvoudig levensverhaal van den baardscheerdersleerling. Elk menschelijk wezen heeft iets inwendig, waarvan de wereld daar buiten niets begrijpt. Aldus was de grootste drift van Ruben van Drest, van in zijne vroegste jeugd, de muziek geweest. De zwervende vedelspelers volgde hij in de stad van de eene straat in de andere op, en hij vergat dikwijls zijne eetmalen, zijne rust, alles, uitgezonderd zijnen schooltijd, dien hij verstandig genoeg was, om zelfs voor de muziek niet te verzuimen. Hij maakt kennis met blinde fluitspelers, met Italiaansche orgeldraaiers en bijzonderlijk met zwervende vioolspelers; want de viool - die vorstin der snaarspeeltuigen, - was zijne lievelinge geworden. Bij elken dezer zwervende muzikanten trachtte Ruben eenige kennis aan te winnen: zij waren met zijne kinderlijke handelwijze en ernstige bewondering voor hunne kunst ingenomen - want de liefde voor loftuiting is dezelfde bij eenen blinden vedelspeler als hij eenen tooneelzanger en - langzamerhand luisterde Ruben niet alleenlijk, maar leerde tevens. Geen enkel speeltuig kwam hem ten onpasse, maar zijn eenigste eigendom bestond in eene oude fluit, en met dit eenvoudigste van alle orkestmiddelen, had de arme baardscheerdersknaap de gewoonte naar zijn scheerzolderkamertje te vluchten, om daar met zijn scherp gehoor en vast geheugen de tonen trachten te vinden, die hij op de straat vernomen had, of er nieuwe te scheppen. Maar het groot tijdstip in 's jongelings leven was op handen. Eens dat hij vol gedachten op eene vedel staarde, die hij met liefde in de armen gedrukt hield, en welke hij zich niet verhaastte haren bezitter, eenen armen straatspeler, terug te geven, kwam het gedacht, haar maaksel waar te nemen, voor de eerste maal Ruben in zijn brein op. Hij had de gewoonte, de viool als een geheimzinnig ding te aanschouwen - als een scheppend, toonvoortbrengend wezen; en nog nooit had hij opgemerkt waarvan en hoe zij samengesteld was. Nu hij eenen blik in deze geheimen geworpen en gezien had dat zij slechts uit hout en snaren vervaardigd was, begon hij zijnen vriend den vioolspeler te ondervragen, maar de man had zijn geheele leven op zijn tuig voortgezaagd zonder een enkel gedacht aan zijn maaksel te wijden. Hij was wel in staat eene afgesprongen snaar te herstellen, en somtijds, met zijn pennemes, eene brug te vervaardigen, doch verder strekten zijne kennissen niet; over wat Ruben vol nieuwsgierigheid het liefst zou geweten hebben namelijk hoe de violen gemaakt werden, hieromtrent schudde de vedelspeler het hoofd, en zegde, dit niet te weten. ‘Denkt gij, dat ik er eene zou kunnen maken?’ vroeg de knaap angstvallig. Een lach, zoo spotachtig, dat Rubens gelaat van toorn rood kleurde, was het eenigste antwoord. ‘Wel gij sukkelaar,’ riep de vedelspeler uit, wanneer zijne vroolijke losbarsting geeindigd was, ‘gij zult toch zoo gek niet zijn, dit te beproeven? ge zoudt al even goed een huis kunnen bouwen als eene vedel maken.’ ‘Maar de violen moeten toch door iemand vervaardigd worden?’ ‘Ja, door menschen, die er al de kennissen voor hebben; maar niet door jongens zooals gij. Volg mijnen raad, en beproef het niet.’ Ruben zegde niets meer; maar dit gedacht wilde hem toch uit den geest niet. Elke viool die hij in het oog kreeg, vroeg hij om te mogen bezichtigen: hij onderzocht de verschillige maaksels, het slag van hout, dat er toe gebezigd werd, de dikte en de samenstelling der snaren: en na weken van waarneming besloot hij eindelijk er eene voor zichzelve te maken. Gedurende de lange klare zomeravonden werkte hij uren lang op zijn zolderkamertje, of op het dak van het huis gezeten; zijne natuurlijke bekwaamheid voor werktuigmakerij, werd door zijn geduld en zijnen ijver aangevuurd; en met de weinige gereedschap welke hij van de timmerlieden afkocht, die hem het hout hadden gegeven, slaagde hij eindelijk in het samenbrengen van het lichaam der vedel. Maar thans greep er een lange stilstand in Rubens onderneming plaats; want hij bezat zelfs de weinige penningen niet om snaren te koopen; en den boog, dien hij niet vervaardigen kon, was het hem eveneens onmogelijk zich te verschaffen. Nu staarde hij met bijna wanhopige blikken, zijn gedeeltelijk vervaardigd speeltuig aan - een lichaam zonder ziel; zijne fluit zelve kon hem niet troosten. Maar zekeren dag was er een goedhartige klant, die den mageren bleeken jongen opmerkte, door wien zijn haar zoo fraai en zorgvuldig opgeschikt was geworden en Ruben werd den gelukkigen eigenaar van eenen dollar. Onmiddellijk ging hij snaren en eenen ouden boog koopen, en met bevende hand snaarde hij zijn speeltuig. Wie zou dat beslissend oogenblik {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen beschrijven? De laatste berekening van Leverrier, voor de nieuwe vaste star, Lord Rossi's eerste blik door zijne reuzenzienbuis, zijn onbeduidend in vergelijking met de eerste proeven, door Ruben genomen, om tonen uit zijne viool te halen. De klanken kwamen echter; de eene snaar achter de andere werd op toon gezet; de boog werd aangelegd, en de vedel bezat eene ziel! Deze tonen waren flauw en mager, maar het waren toch muzikale klanken; en de knaap drukte zijnen schat aan het hart, dat van vreugd hem dreigde uit den boezem te schokken. Hij speelde wild op alle tonen, en bemerkte niet, dat de avondschemering tot volslagen duisternis oversloeg; hij vergat zijn avondeten, en vergat tevens iets dat, ware hij niet door zijne begeestering verhinderd geweest, hem sinds lang zou te binnen geschoten zijn - dat, was de kinderlijke fluit in het huis zijns meesters gedoogd, eene viool dit nooit zou worden. De brave kwaker, die een der gestrengsten zijner sekte was, dacht dat de muziek nutteloos, zondig en heidensch was; en een vedelspeler was in zijne oogen al zoo slecht als een dief. Daarom, wie zou er Rubens verslagenheid kunnen afmalen, toen de deur van zijn zolderkamertje geopend werd en hij zijnen meester voor zich zag staan? Sprakeloos verdroeg Ruben al de gramschap van Ephraïm, alleenlijk droeg hij zorg, zijn geliefd speeltuig buiten het bereik van den storm te houden, met ze nauw aan den boezem te drukken. ‘Gij hebt uw werk verzuimd en eene vedel gestolen!’ schreeuwde de gramstorige man. - ‘Ik verzuimde mijn werk niet,’ antwoordde de knaap bedaard, ‘en ik heb ook de vedel niet gestolen, - ik heb dit waarlijk niet gedaan.’ ‘Hoe hebt gij ze u verschaft?’ ‘Ik heb ze zelf gemaakt.’ De oude Ephraïm zag hem verwonderd aan. Al de muziek der wereld was niets voor hem, maar hij bezat eene groote achting voor al wat werktuigkunde was; en het gedacht, eene viool te maken, scheen hem zeer vernuftig. Hij onderzocht ze, en werd bedaarder. ‘Geeft ze tonen?’ vroeg hij. Verheugd, begon Ruben een zijner geliefkoosde aria's; maar zijn meester deed hem ophouden. ‘'t Is al goed,’ zeide hij; ‘ik moest slechts weten of zij klanken bezat, - alle tonen zijn immers dezelfde. En ik onderstel, dat ge thans muzikant wilt worden?’ Ruben liet het hoofd op de borst zinken, en zeide niets. ‘Nu, dat zult gij nooit kunnen, ik raad u dus, dit niet te beproeven. Vergeet uwe vedel en wees een goed baardscheerder. Ik zal u verder niet meer berispen; alleenlijk moet gij in het vervolg buiten huize spelen.’ Maar al de ontmoedigende gezegden van den ouden kwaker konden Rubens liefde voor de muziek niet verminderen. Hij sneed het haar, krulde en scheerde, zooals het zijn plicht was, maar onmiddellijk nadien liep hij naar zijne vedel. Hij speelde voortaan op het dak van het huis, en daar, met den hemel voor dak, en de pertige musschen voor toehoorders, die, zich verstoutende voor zijne kunst, rond hem kwamen huppelen, werd de knaap in de eerste geheimen zijner kunst ingewijd. Het is nutteloos hier alles aan te halen, waaraan hij zich overgaf, om kennis aan te winnen - hoe hij 's avonds met zijne vedel langs de straten liep om eenige centen te verdienen, ten einde zich oude muziek te koopen, en hoe hij weldra kennis genoeg bezat om, als plaatsvervanger, bij een zwervend speelgezelschap aangenomen te worden. Eenen avond dat dit zonderling orkest zich verbonden had in een voornaam huis eene danspartij te spelen, was de eerste viool heel geheimzinnig verdwenen. In deze omstandigheid bezat de jonge Ruben den moed, zich als zijnen plaatsvervanger aan te bieden. Het was eene gewaagde zaak! Eerst lachten de muzikanten met zijn voorstel; verder hoorden zij hem de partij spelen, die niemand anders kon uitvoeren, en eindigden met het hem te laten beproeven. Voor de eerste maal in zijn leven was het den baardscheerdersleerling gegeven een bal bij te wonen, en het was daarenboven een schitterend Nieuw-Yorksch dansfeest. Het scheen hem een echt toovertooneel: hij was verbijsterd, vervoerd, begeesterd en onder den indruk dezer verschillende gevoelens, speelde hij uitmuntend. De nacht verliep, maar de dansers schenen nog niet vermoeid; zoo was het echter niet met de afgematte spelers. Bijzonderlijk Ruben, die der begeestering ongewoon was, werd al langer zoo armer aan krachten, tot dat hij, bij het einde eener wals, bewusteloos van zijnen stoel nederzeeg. Het grootste getal der vroolijke paren stapte onverschillig voorbij, - hij was immers maar een arme muzikant; maar een jong meisje, bij wie de medelijdende en eenvoudige kindernatuur nog niet overschaduwd geworden was, door de plichtplegingen van den jonkvrouwelijken staat, hield een glas water aan 's jongelings lippen. ‘Wat! Cora Daeres, die eenen bezwijmden vioolspeler tot het leven terug roept!’ sprak eene spottende stem. ‘Och, wat schoone vertelling wanneer wij terug naar de school gaan.’ Het meisje keerde zich verontwaardigd om, en zeide; ‘Cora Daeres is nooit beschaamd over hetgeen zij rechtvaardig denkt.’ ‘Gevoelt gij u thans beter?’ vroeg zij zachtjes aan den armen Ruben, die zijne oogen geopend had. De jongeling keerde tot het bewustzijn terug, en het meisje verdween onder de dansers; maar menigmaal zag Ruben van Drest de donkerbruine lokken en de zachte, bruine, sympathische oogen van het kleine schoolmeisje in zijne verbeelding voor de oogen zweven; en de jonge muziekminnaar herhaalde dikwerf aan zijnen eenigsten vertrouweling - zijne vedel - den zachten naam dien hij bij zijn ontwaken had hooren uitspreken - Cora Daeres. Reeds lang vóór dat hij een-en-twintig jaren oud was, had Ruben zich geheel aan zijn muzikaal beroep toegewijd. Deze verandering werd door een zonderling voorval gekenschetst. Zekeren avond, dat de maan helder scheen, en hij, als gewoonlijk, boven op het dak aan het spelen was, zag hij een hoofd uit het bovenste venster van een huis, ter andere zijde van de straat, te voorschijn komen. Dit hoofd verdween, als hij ophield met spelen, en verscheen op nieuw als hij herbegon. Een natuurlijk gevoel van gestreelden hoogmoed weerhield den jongeling, aan de vreesachtige stemming om zich terug te trekken, toe te geven; en overigens belangstelling ontwaren voor iets dat {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijne kunst in betrekking stond, was voor Ruben zoo nieuw, dat het hem een groot genoegen verschafte te zien, dat men zoo aandachtig naar hem luisterde, al was het dan ook een onbekende gebuur. Geheel zijne ziel stroomde in melodie uit zijn snarentuig, en hij speelde tot middernacht. 's Anderdaags morgens, terwijl hij zijne bezigheden in zijns meesters winkel verrichtte, werd hij in het huis aan den overkant der straat, ontboden. Ruben ging er heen, met het kenteeken van zijn eenvoudig bedrijf onder den arm; maar in plaats van eenen geduldigen klant, vond hij er eenen heer, die op het zicht zijner borstels glimlachte. ‘Ik liet u niet roepen om uw bedrijf van haarsnijden op mij toe te passen,’ zei de vreemdeling in het Engelsch, doch met eenen uitheemschen tongval, ‘maar alleen om met u over het vioolspel te spreken, dat ik verleden avond gehoord heb. Heeft men waarheid gesproken, wanneer men mij zeide, dat gij die muzikant zijt?’ ‘Ja, heer,’ antwoordde Ruben vurig. ‘Wie was uw leermeester? ‘Ik zelf.’ ‘Gij bemint dan de muziek? ‘Met geheel mijn hart!’ sprak de jongeling opgetogen. (Wordt voortgezet.) Kronijk. Antwerpen. - Den 21n December 1869 heeft plaats gehad de opneming van den staat der dusgenaamde zaal van Leys, ten stadhuize. Er is gebleken dat er niets meer aan te doen overblijft dan de schilderingen tusschen de vensters (langs de Grootemarkt) en een portret aan de zuidzijde. De rijksafgevaardigden waren: de heeren Chalon, Balat, van Soest de Borckenfeldt en Rousseau. De stad Antwerpen was vertegenwoordigd door burgemeester en schepenen, bijgestaan door de heeren Jos. Bellemans, Nie. de Keyser, H. Schaefels en P. Génard. Van wege de familie waren afgevaardigd: de heeren Jul. Leys en V. Lagye. - De muurschilderingen, door de heeren J. Swerts en G. Guffens te IJperen, in de schepenkamer uitgevoerd, zijn door den bekwamen teekenaar, Hubert Meyer, op steen gebracht en in druk gegeven. De eerste groote teekening stelt voor de blijde intree van Philips-den-Stoute en zijne vrouw (24 April 1384). De twee andere paneelen van den heer Swerts, hebben betrekking op het vrije onderwijs, dat in de 13e eeuw reeds te IJperen bestond, en de afkondiging der ordonnantie van het magistraat, betrekkelijk de vereeniging in handen van de regeering en de verplaatsing uit den geestelijken stand in den wereldlijken, van de liefdadigheid, in 1530 (Zie Vlaamsche School, 1868, blz. 80). Beide zijn zeer levendig gegroepeerd en vormen met het groote paneel, een voortreffelijk geheel. Door deze uitgaaf zullen de kunstvrienden hunne huizen met de drie teekeningen kunnen verrijken en alzoo een goed aandenken hebben van de prachtige IJpersche schepenkamer, alsmede van de Antwerpsche kunstenaars zelven. - Verschenen, in de bibliotheek van oorspronkelijke tooneelstukken: Zonneschijn na regen, tooneelspel in één bedrijf, door Frans Van Bogchout Prijs: 75 c. - De maatschappij Artibus patriae, gesticht voor het vervolledigen van het museum dezer stad, heeft twee leden gekozen, in vervanging van baron H. Leys en F.-H. Mertens, beide overleden. Met algemeene stemmen zijn de heeren H. Schaefels, kunstschilder en A. van Bellingen, kunstliefhebber, gekozen. - Op Maandag 6 December, ten 8 ure 's avonds, had in het Verbond voor kunsten, letteren, enz. een groot concert plaats, gegeven met de medewerking van mej. Mathilde Schidlik, zangeres en den heer K. Herreyns, violonist. - De heeren de Bock en van Wint hebben onlangs eenen nieuwen preekstoel vervaardigd, bestemd voor de kerk van Peer, in Limburg. De teekening en de uitvoering doen veel eer aan bovengemelde beeldhouwers welke zich op eene zeer verdienstelijkste wijze van hunne moeielijke taak hebben gekweten. De preekstoel is, als ontwerp, goed van opvatting, schoon van vorm en zal een wezenlijk sieraad in de kerk zijn, welke hare meubelen in hunnen oorspronkelijken stijl herstelt. Rond de kuip prijkt in het midden Christus en daarnevens de twaalf Apostelen, welke allen karaktervol, afwisselend en met kunstsmaak behandeld zijn. Beide beeldhouwers hebben onlangs nog vervaardigd: de H. Norbertus zegepralende over Tanchelm en eene samenstelling O.-L.-Vrouw op 't staaksken voorstellende; beide werken zijn geplaatst in de O.-L.-Vrouwekerk, te Antwerpen, op de gestoelten ontworpen en uitgevoerd door wijlen Frans Durlet. - Met einde Februari zal verschijnen: Meiloover, letterkundig jaarboekje voor 1870 (3en jaarg.). De inhoud van dit bundeltje belooft zeer belangrijk te zullen zijn. Behalve eene novelle getiteld: Drie Vriendinnen, door A.-J. Cosyn, zal het jaarboekje nog letterkundige bijdragen bevatten van verscheidene goede Vlaamsche schrijvers, onder andere de heeren dr Nolet de Brouwere, Em. Hiel, J. Brouwers, dr Hansen, Mevr. van Ackere, Mevr. David, Em. van Driessche, J. Dodd, van de Weghe, Muny en van Acker. Vreemd blijvende aan alle politieke twisten, zal Meiloover voor eenieder eene nuttige en aangename lezing opleveren, en niets aanraken dat van aard zou kunnen zijn om den godsdienst of de goede zeden te kwetsen. De prijs der inteekening is één frank. - Men schrijft in bij den verzamelaar, A.-J. Cosijn, hotel de Anker, te Antwerpen, en bij de voornaamste boekhandelaars. - In de koninklijke academie van schoone kunsten, zal dit jaar de groote prijskamp van schilderkunst, gezegd van Rome, plaats hebben. Om te kunnen mededingen, moet men Belg van geboorte of genaturaliseerd en minder dan 30 jaar oud wezen. De laureaat zal, gedurende vier jaren, eene wedde van 3500 fr. genieten, om in den vreemde zijne studiën te kunnen voortzetten. Er zal een tweede prijs (eene gouden medalie ter waarde van 300 fr.) en eene eervolle melding kunnen toegestaan worden. Slechts zes mededingers worden tot den eindelijken prijskamp toegelaten, welke op 4 April 1870, des middags, zal beginnen. - In de kruisbeuk der St-Jacobskerk, langs den kant der lange-Nieuwstraat, heeft men de volgende tafereelen geplaatst, in orde gebracht door den kundigen en talentvollen schilderijhersteller, den heer A. Verlinden: de Zaligmaker die de verkoopers uit {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} den tempel jaagt, door Robr. van Audenaerde, middelstuk; eene verschijning der Heilige Drievuldigheid aan de H. Lutgardis en de H. Franca, bekroond door den Zaligmaker, beide door Gasp. de Craeyer. Deze schilderijen, vroeger toebehoorende aan de abdij van Nazareth, nabij Lier, werden aan Sint-Jacobs geschonken door de jufvrouwen Josephina en Theresia-Jacoba de Wyndt, ter gedachtenis van wijlen hunnen broeder, Jos.-Fr. de Wyndt en zijne eerste huisvrouw. Petrus Kremer. {== afbeelding jan van huysum. ==} {>>afbeelding<<} Over dit tafereel hebben wij reeds gehandeld in 1867, blz. 184, toen het op de Antwerpsche tentoonstelling prijkte, later; (in 1869) had het grooten bijval op de tentoonstelling te Bordeaux. In 1860 blz. 74, deelden wij van den heer P. Kremer eene korte levensschets mede, ten deele ontleend aan het werk van Immerzeel, waar eene onnauwkeurigheid in voorkomt, die de Vlaamsche School dan ook heeft overgenomen en die wij hier, in het belang der kunstgeschiedenis, te recht wijzen. Er staat: ‘na vervolgens de op het Antwerpsch museum aanwezige schoone doeken van Rubens, van Dijck en zoo vele andere groote talenten tot het bijzonder onderwerp zijner studiën gemaakt te hebben, bezocht hij in 1838 ter zijner verdere ontwikkeling Duitschland, Italië, Frankrijk; doch het was voornamelijk in de hoofdstad van laatstgemeld rijk dat hij zich geruimen tijd ophield, om de op de Louvre aanwezige kunstgewrochten uit de Hollandsche en Vlaamsche scholen, aan welke hij boven alle andere de voorkeur gaf, aan zijne verdere bekwaming dienstbaar te maken.’ Het was reeds in 1826 dat de heer Kremer zich naar Parijs begaf, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} waar hij bovengemelde studiën in het museum van den Louvre deed, en in 1838 bezocht hij Duitschland, Italië en het Zuiden van Frankrijk met zijnen toenmaligen vriend, wijlen den bouwmeester Ferdinandus Berchmans. Sedert het verschijnen van het opstel in den jaarg. 1860, vervaardigde de heer Kremer talrijke tafereelen, vooral bloemstukken, wild, enz.; de bijzonderste werden beurtelings door ons aangeteekend in de kronijk, en het zal niet onbelangrijk zijn, er hier eene beknopte lijst van te geven: Daniël Segers in het werkhuis van Jan Breughel; Twee verschillende wildmarkten van grooten omvang, waarvan er eene in bezit is van den beeldhouwer Leonard de Cuyper; Het werkhuis van den vermaarden dierenschilder Snijders, op het oogenblik dat Rubens, zijne echtgenoote Helena Forment en een harer kinderen den schilder een bezoek brengen; de beide meesters handelen over een tafereel dat zij te zamen moeten uitwerken en welk aan de voorstelling eener jacht van wilde varkens is gewijd. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} De schapenhoedster; Karel V die, in het klooster van St-Just teruggetrokken, zich met het horlogemaken, tot uitspanning bezig houdt; dit tafereeel werd in hout gesneden en verscheen in het Nederlandsch Magazijn, te Amsterdam; Eene schoone bloemenmarkt, met figuren, uitgevoerd in 1865; Een godsdienstig tafereel, in Sint-Andrieskerk, te Antwerpen, voorstellende: Christus de kleederen ontrukt; Karel I, koning van Engeland, met zijne familie een bezoek afleggende in het werkhuis van Antoon van Dyck, te Londen; De heilige Franciscus van Sales, berustende in de kapel van het H. Hart, in O.-L.-Vrouwekerk, te Antwerpen; Antoon van Dyck, arbeidende aan het portret zijner verloofde, Maria Ruthven, gravin van Goerée; P.-P. Rubens en zijne vrouw bij Daniël Seghers, den vermaarden bloemenschilder; De hedendaagsche Suzanna; Groote wildmarkt met veel volk; Jan van Huysum, zijn bloementafereel overwegende; het is dit tafereel waarvan wij het genoegen hadden onze lezeren de plaat (op blz. 8) aan te bieden; het behoeft geene lofspraak; de eenvoud waarmede het behandeld is, getuigt voor des schilders ware verdienste; daarenboven munt het tafereel uit door die aangename en frissche kleur, den schilder zoo eigen, en waarvan het onmogelijk is in eene plaatsnede, van welken aard ook, een gedacht te geven. Er blijft ons nog aan te teekenen: P.-P. Rubens en Snijders, handelende over een tafereel dat zij samen moeten afwerken; Maria van Oostenrijk, hare dienstmeid in het bloemenschilderen onderrichtende; Levensgroot afbeeldsel van David Teniers II, in de zaal van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, te Antwerpen. Het groot tafereel: Don Carlos, waarmede de heer P. Kremer, in de eerste jaren zijner schilders loopbaan, een grooten bijval verwierf en welk de eer te beurt viel gegraveerd te worden door den beroemden H. Brown, bevindt zich thans in Engeland. De heer P. Kremer is sedert vele jaren lid der academiën van Antwerpen, Amsterdam en Gent, en van verschillende andere genootschappen; hij bekwam reeds in 1833 het eeremetaal eerste klasse met zijn tafereel Jan van Marnix, op de tentoonstelling van Brussel. Eene meldenswaardige bijzonderheid over Kremer is, dat hij tot hiertoe verstoken bleef van de onderscheiding, het ridderkruis der Leopoldsorde te ontvangen. Hoevele schilders ook, waartusschen meer dan een Kremers verdienste niet evenaart, het ridderkruis van die orde ontvingen, de oude meester, wien dit opstel gewijd is, kreeg het niet; zijne collegas en de kunstliefhebbers in 't algemeen wenschen nogtans den schilder, sinds lang, die welverdiende onderscheiding toe en verwonderen zich, dat deze wensch nog niet verwezenlijkt is. Wij rekenen het ons aan als een plicht, 's mans beeltenis in ons tijdschrift op te nemen. Wellicht zal men later, voor 't museum van hedendaagsche meesters, een zijner werken aankoopen en daarvoor drie- of zesmaal meer betalen dan men hadde moeten doen, als de aankoop tijdens het leven van den schilder ware geschied. Getuige de onlangs aangekochte tafereelen van Lies, Leys enz. Wij veroorloven ons aan het artikel te herinneren, dat wij over dit onderwerp hebben megedeeld, onder den titel: Museum van werken der hedendaagsche Antwerpsche school, en welk in 1864 in de Vlaamsche School opgenomen werd. 't Is nutteloos beproefd. (Vervolg, zie bladz. 4.) De vreemdeling vernam nu van Ruben zijne kleine geschiedenis en die van zijn speeltuig, en sprak lang ernstig met hem. ‘Gij bezit eene oprechte neiging voor die edele kunst, waaraan ik ook toehoor,’ sprak hij. ‘Gij zult mogelijk vele moeielijkheden ontmoeten, doch wees nimmer ontmoedigd - gij zult ze allen overwinnen. Vele hinderpalen hebt gij op uwe baan ontmoet, maar luister, ik zal u verhalen wat mij op uwen leeftijd wedervaren is. Eens kwam ik, arme jongen zooals gij, naar de grootste hoofdstad van Europa; mijn hart was vol gevoel voor de muziek, maar ik was geheel zonder bestaanmiddelen. Mijn eenige rijkdom was mijne viool. Eens liet ik ze in mijne kamer liggen, terwijl ik met mijn laatste geld een brood ging koopen. Wanneer ik terugkeerde, was mijne viool verdwenen! ik was gedurende mijne kortstondige afwezigheid bestolen geworden. God vergeve mij de misdaad, die ik in mijne wanhoop beraamde! Ik liep naar den stroom en sprong in het water: maar men redde mij van den dood, dien ik zocht - ik werd gered om betere tijden te beleven. Vriend,’ vervolgde de kunstenaar na een lang stilzwijgen, gedurende welk hij zijn gelaat in de handen gedoken hield, ‘in al de beproevingen uwer loopbaan, herinner u deze, en wees gewaarschuwd!’ ‘Ja zeker, zal ik ze mij herinneren!’ antwoordde Ruben, gansch onsteld. ‘En nu, na u dit geheim veropenbaard te hebben, zal ik wel doen u mijnen naam niet te noemen; overigens, deze kan u niet dienstig zijn, vermits ik morgen naar Europa afvaar. Maar steekt gij ooit naar Parijs over, meld u aan, ter plaatse dezes opschrifts, en gij zult er van mij vernemen.’ De heer schreef eenige regelen in eene vreemde taal, die Ruben niet ontcijferen kon, niettegenstaande hij, benevens zijne muzikale kennissen, ook eenige in de Fransche en Italiaansche talen aangeworven had. De vreemde behandigde deze aanduiding aan van Drest en zegde hem vaarwel. Lang overdacht de jongeling dit voorval, en het werd de beslissende crisis, die hem zijn bedrijf, dat hem zoo onaangenaam was, voor het uitsluitelijk beoefenen zijner lievelingskunst deed verlaten. Men misgrijpt zich, als men denkt dat hij, die de muziek beoefent, een gemakvol en zorgloos leven lijden mag, waartoe {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} iedereen bekwaam is, die voor een ernstiger doel afschrikt. In geen enkel ander beroep wordt de werkzaamheid des geestes, en volhardende studie even streng vereischt. Hij, die slechts eene kleine schrede in dit kunstvak waagt, moet jaren lang zich dagelijks met geduld aan droge en moeielijke oefeningen overleveren. De natuur kan eenen dichter voortbrengen, maar het is volstrekt onmogelijk dat een muzikant zich eene faam verwerve, zonder de wetenschap even diep doorgrond te hebben als ooit een wiskundige zich aan berekeningen overleverde. Hij moet werken, de grondvesten tot zijn geluk graven, en den grond mesten, vooraleer zijnen hof te bebouwen om bloemen te oogsten. Zoo deed ook onze jonge baardscheerder van Nieuw-York: hij bestudeerde volgens de kunst wat hij eerst instinctmatig aangeleerd had, en bereikte traag doch met vastheid, het einde van zijn streven. Het gebeurde wel eens, dat zijn tenger en gemeen voorkomen, welk hem jonger dan hij werkelijk was, deed schijnen, zijn voor die streek zonderlinge naam, en vooral zijne eenvoudigheid en der kwakers eigene zonderlingheid in zijne kleedingswijze, den lachlust zijner gezellen opwerkten, die de muzieklessen meer uit praalzucht dan uit ware liefde tot de kunst volgden. Maar het verhaal zijner vroegere volharding eindigde telkens met hen te ontwapenen, en het was een spreekwoord geworden aangaande den jongen van Drest, dat hij, die zonder kennis eene vedel maken kon, zonder twijfel ze goed zou leeren bespelen. Langzamerhand werd de jonge vioolspeler in aanmerking genomen en in gezelschappen ontvangen, waarin hij nauwelijks had durven droomen ooit den voet te zetten. Menig rijk man uit de stad achtte zich gelukkig, meester van Drest, den jongen en veelbelovenden muzikant, wiens zacht karakter en uitgebreide kennissen even zeer geprezen werden, in zijn huis het welkom te mogen toespreken. De baardscheerdersleerling van Nieuw-York was geheel vergeten, of, als men dezen nederigen staat wel eens herdacht, het was slechts als bewijs, hoe het geluk eens mans aan hemzelven toevertrouwd is, indien hij het slechts beproeven wil. In een dezer keurige gezelschappen, die tot stand kwamen wanneer de Amerikaan voor het eerst zijn eigen geest en zin begon ten toon te spreiden - wanneer Brijants zangen, - Allstons schilderstukken en Arrannings lezingen het bestaan van den overzeeschen geest bewezen - hoorde van Drest wederom den naam uitspreken, die nimmer geheel uit zijn geheugen verbannen was geweest - den naam van Cora Dares. Hij keerde zich om, en zag het veranderde evenbeeld van het meisje dat eens, in den nacht van het dansfeest, zoo bereidwillig zijnen verstorven lippen het verkwikkende water aanbood. Zij was tot al de vrouwelijke schoonheid opgegroeid, haar gelaat was in zijn hart geprint gebleven. Zij, echter, had niet de geringste herinnering van hem behouden - en hoe kon dit anders? Licht en duisternis waren niet meer van elkander verschillend, dan de vroolijke, geestige, heerlijke man, die haar thans voorgesteld werd, met den bleeken, hoekigen en slecht gekleeden jongen, wien zij destijds zich erbarmde en ter hulpe kwam. Van Drest dacht er somtijds aan haar deze omstandigheid te herinneren; doch een onbepaald gevoel van terughouding en schaamte, dat echter niet geheel aan de herinnering dezer dagen van ellende mocht toegeschreven worden, weerhield hem. Hij keerde huiswaarts, en wederom had men zijne vedel den zoeten naam van Cora Dares, kunnen hooren zuchten; maar ditmaal niet met de kinderlijke begeestering voor al wat minnelijk en schoon is; maar met de kracht der alles omvattende liefde van den man, ontwaakt in een hart, dat geheel geschikt was, om dien hartstocht in zijn hoogsten en zuiversten vorm te bevatten. Ruben van Drest, die tot nu toe zich met niets bekommerde dan met zijne vedel, leerde weldra beminnen, beminnen met al de begeesterde aangekleefdheid van een ernstig, rechtzinnig karakter, want in het midden der begoochelingen, die met eene muzikale roeping gepaard gaan, was Ruben even eenvoudig en schuldeloos van aard gebleven, als de oorspronkelijke secte waarin hij geboren werd. En Cora was een waardig voorwerp, om de liefde van dergelijken man op te wekken: of zij deze liefde beantwoordde of niet, dit vroeg hij zich niet af, hij verloor zich te veel in die nieuwe genieting, te beminnen, om zich deze vraag te stellen. Hij verkeerde in haar huis, en werd een lieveling haars vaders - een man, die zich voor muziekliefhebber deed doorgaan, die er behagen in schepte zijne zalen met muzikanten te vullen, en hen behandelde als kostelijke, niet onaangename speeltuigen. Maar eindelijk werd de heer Dares uit zijne onverschilligheid getrokken door de klaarsprekende neiging van den jongen van Drest voor zijne dochter. Alhoewel hij den vioolspeler lief had, toch was het vooruitzicht, dat Ruben met Cora zou willen trouwen, niet streelend voor den voorzichtigen man, bijzonderlijk omdat dit vooruitzicht hem aangewezen werd door een dier verachtelijke, doch schijnbaar goedmeenende vrienden, die men in menigte in de wereld aantreft. Deze mededeeling had tot gevolg eene samenspraak tusschen hem en van Drest, waarin de arme Ruben, ten uiterste ontsteld en wanhopig, hem zijne verborgen en onschatbare liefde ontsluierde, in het begin met de bedeesdheid eens mans, die zijne geheimste gewaarwordingen des harten met ruwe hand ontbloot ziet, en verder met de kracht voortspruitende uit de overtuiging, dat er in dat hart niet het geheimste gevoel bestond, waarover een eerlijk man blozen moest. ‘Het spijt mij, Mr van Drest,’ zei de onheusche, doch rechtzinnige man, ‘maar het is onmogelijk, dat gij ooit hopen kunt Cora's hand te bekomen.’ ‘Waarom onmogelijk?’ vroeg de jonkman, geheel zijn rechtmatigen moed en zijne zelfbeheersching terugwinnende. ‘Ik ben niet rijk; maar ik draag eenen vlekloozen naam en de wereld staat voor mij open. Hebt gij iets tegen mijn beroep?’ In 't geheel niet; een muzikant is een even deftig man als een koopman.’ Op alle andere tijden had deze beleefde vergelijking Ruben doen lachen, maar thans antwoordde hij slechts, terwijl eene hoog roode kleur zijne wangen betrok: ‘Is het misschien om reden van mijn vroeger leven? Mijn vader was van goede af- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} komst; maar mogelijk zoudt gij blozen van schaamte, wanneer gij denken zoudt dat de man uwer dochter vroeger in eenen baardscheerderswinkel diende?’ ‘Gij vergeet, mijn waarde heer,’ zeî de heer Dares, ‘dat wij Amerikanen zijn, en dat bekwaamheid en rijkdom onzen adel uitmaken. De eerste dezer gaven bezit gij onbetwistbaar; maar zonder de tweede kunt gij Cora nimmer ten huwelijk krijgen; nu, ik zie weinig kans om u ooit een rijk man te zien worden.’ ‘Wilt gij mij het laten beproeven?’ ‘Het ware nutteloos, gij zult er toch niet in slagen.’ ‘Ik zal - ik zal slagen!’ antwoordde de jongeling met nadruk. ‘Laat mij slechts hopen. Ik wil alles beproeven om de hand van Cora te winnen!’ En onder den invloed dezer ernstige liefde, vervolgde Ruben zijne bijna hopelooze baan. Hij had zijn woord verpand dat hij aan Cora over zijne liefde niet spreken zou, noch eenig middel inspannen om de hare te winnen - dit vorderde haren vader gestreng; maar de heer Dares van zijnen kant beloofde dat hij zijne dochter hare vrije handeling zou laten, en bij haar, gedurende de drie jaren afwezigheid, die hij Ruben van Drest oplegde, niet zou aandringen om eenigen echtgenoot te aanvaarden. Ruben en Cora scheidden van elkander, als waren zij slechts gewone kennissen; maar was het wel waarschijnlijk, dat eene zoo diep ingewortelde liefde als degene, welke de jonge muzikant koesterde, door hem geheel verborgen, en door haar, die er het voorwerp van was, niet ontdekt was geworden? Zij scheidden echter zonder eenige bekentenis te doen; maar volgde Cora met haar hart den reiziger niet op, toen hij naar Europa overzeilde? - Verbeeldde zij zich zijne geliefkoosde trekken of herhaalde zij zich in het geheim zijnen vreemden naam, als ware er eene wereld van zoete herinneringen in opgesloten? - Gevoelde zij zich niet door eene geheime inspraak, door hem bemind, als hadde hij zelf haar dit honderdmalen herhaald? Wanneer van Drest zich tot de reis voorbereidde, vond hij toevallig den lang vergeten aanbevelingsbrief terug, hem weleer door den vreemden toonkunstenaar gegeven. Het papier sprak hem van Parijs; en aangezien geheel Europa gelijk was voor hem, die toch met geene enkele levende ziel in geheel de oude wereld bekend was, was het ook naar Parijs, dat hij besloot zich te begeven. Hij kwam daar eindelijk aan en vond er zijnen onbekenden vriend, den goedhartigen en kunstrijken Zweed terug die, na den dood van Paganini, als de eerste vioolspeler van geheel de wereld erkend werd - namelijk Ole Bull. De bijval van den jongen Amerikaan was thans verzekerd. De groote violist bezat te veel echt kunstvermogen, om voor eenen mededinger te vreezen, en lage afgunst kon hem niet weerhouden om het fortuin van van Drest met alle middelen, die in zijne macht waren, te begunstigen. Ruben doorreisde gansch Europa, zich van de eene hoofdstad naar de andere begevende, zelf overal vrienden makende, en, wat voor hem nog belangrijker was, zijne geldzaken verbeterende. Hij gunde zichzelven geene uitspanningen, vergenoegde zich met het noodwendigste des levens, en spaarde al wat hij won, voor het eenig groot doel, dat hij beoogde - de bezitting van fortuin om de hand van Cora te bekomen. Zeer zelden vernam hij iets van haar; hij vreesde slechts dat hare liefde eenen anderen zou geschonken worden; en somtijds steeg een gevoel van uiterste moedeloosheid, hem werkelijk met eene koude huivering naar het hart. Maar eene innige liefde, zooals de zijne, in een anders kalm en driftloos gemoed, bereikt eene kracht, onbekend aan hen die door alle voorbijgaande indrukken gestoord worden; en Rubens liefde - ‘Volmaakte zich door eigen kracht.’ Nog eer er drie jaren verloopen waren, zag hij zich in 't bezit van voldoende schatten, en hij keerde naar Amerika terug. Met een kloppend hart stond de jonge muzikant voor zijne beminde, verklaarde haar zijne liefde en vernam, dat hij met wederliefde bejegend werd. Het was hem zoet aan het hart, Cora te hooren zeggen, met al de rechtzinnigheid van haar trouw hart, dat zich niet beschaamd gevoelde iemand bemind te hebben, die hare liefde zoo overwaardig was, hoe zij met hare gedachten hem steeds gevolgd had, en over zijnen bijval gestreeld was geweest. Maar het menschelijk heil was steeds met bitterheid vermengd, en wanneer Cora tot de vervallene gedaante van haren geliefde opblikte, zijn mager en bleek gelaat, zijne groote glinsterende oogappelen waarnam, kwam eene verschrikkelijke vrees haar overmeesteren, en zij gevoelde dat de vreugde zelfs te duur betaald kon worden. Het was werkelijk zoo. Rubens krachtdadigheid had hem ondersteund tot dat de terugwerking der verwezenlijkte hoop intrad, maar dan was zijne gezondheid geknakt. Eene langdurige ziekte volgde. En toch voelde hij zich gelukkig: zijne verloofde stond aan zijne bedsponde; en in 't midden van al hare smart, voelde Cora zich dankbaar, dat hij huiswaarts gekeerd was, en dat het hare hand, hare stem was, die haren geliefde troostte, terwijl zij tevens God bad, dat hij voor haar leven mocht. Ruben genas. De liefde worstelde met den dood en zegepraalde. Het volgende jaar, in het lieve tijdstip der Amerikaansche lente, leidde onze kunstenaar zijne beminde ten altare, en bracht haar vervolgens naar een aangenaam lusthof, waarvan hij zoo dikwijls gedroomd had, wanneer hij, bij zomeravond, op het dak van zijn huis te Nieuw-York zat, in het blauwe uitspansel keek en uit zijne ongekunstelde vedel zachte tonen voortbracht. En in Rubens genoeglijke woning was er geen hooger geschat herinneringsstuk dan diezelfde vedel, welke hem eerst geleerd had wat een moedig hart uitvoeren kan. Lezer, het geheele leven van Ruben van Drest berust op dit kleine woord: ‘beproef!’ Twee oude spreekwoorden, - en er ligt veel ware wijsheid in de oude spreekwoorden opgesloten, - zeggen: ‘aan alle dingen is er een begin,’ en ‘niemand weet, wat hij verrichten kan, vooraleer het te beproeven.’ Welnu, geduldige lezer, houd dit in uw geheugen, en tracht gedurende uwen levensloop nooit de krachtdadigheid van u zelven of van anderen neder te vellen door deze hartelooze en gevaarlijke spreuk: ‘'t is nutteloos beproefd!’ Gent. D.B. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Henry Brown. Op 2 Februari overleed te Borgerhout, bij Antwerpen, de beroemde plaatsnijder Henry Brown, na eene langdurige ziekte, in den ouderdom van 53 jaren en 10 maanden. Den 5n derzelfde maand, vereenigden zich, ten 9 ure 's morgens, aan het sterfhuis, de bestuurder en eenige leeraren der koninklijke academie {== afbeelding lord strafford. - george en hendrik havelton. teekening van n. de keyser, houtsnede van h. brown, 1843. ==} {>>afbeelding<<} van Antwerpen, met twee toortsen; het bestuur der afdeeling van beeldende kunsten, uit het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen; talrijke vereerders, oud-leerlingen en vrienden van den overledene. Tegen 9 ure werd het lijk door de geestelijkheid der parochie, bewoond door den overledene, uitgehaeld en de stoet trok naar de kerk der gemeente, waar de lijkdienst plaats had. Het lijk werd niet gedragen en de hoeken van het baarkleed werden niet gehouden; nogtans hebben wij altoos gezien, dat deze eer aan de overledene professoren en oud-professoren der academie bewezen werd. Aan het graf werd door den heer N. de Keyser, bestuurder der academie, eene redevoering in de Fransche taal gelezen. Hij zegde onder andere: ‘Il y forma (aan de academie) de nombreux et brillants élèves surtout pendant les premières années qui suivirent sa nomination. Plus tard, il eut le grand chagrin de voir l'art auquel il avait voué sa vie, pour ainsi dire, abandonné et tombé en décadence ou, pour mieux dire, attaqué et remplacé par des procédés nouveaux d'un prix moins coûteux. Nous voulons parler de la photographie, qui vint se poser en concurrent redoutable et qui a porté à la gravure sur bois une atteinte fatale. L'avenir de la gravure parut si menacé et si difficile, qu'il vint un jour où l'éminent artiste et le savant professeur se trouva sans élèves, et alors, 20 ans après sa nomination, le professeur fut, par arrêté royal du 31 Décembre 1861, mis en disponibilité pour cause de suppression momentanée d'emploi.’ Wij vertalen: ‘Vooral gedurende de eerste jaren na zijne benoeming, vormde Brown aan de academie talrijke en uitstekende leerlingen. Later zag hij, tot zijn groot leedwezen, de kunst waaraan hij zijn leven had toegewijd, om zoo te zeggen verlaten en vervallen, of, beter gezegd, ondermijnd en vervangen door nieuwe en minder kostbare uitvindingen. Wij bedoelen de lichtteekening, die als geduchte mededingster van de houtsnede optrad en haar een noodlottigen slagtoebracht. De toekomst der gravuur scheen zóó bedreigd en zóó hachelijk, dat de voortreffelijke kunstenaar en geleerde professor al zijne leerlingen verloor en hij, twintig jaar na zijne aanstelling, den 31n December 1861, bij koninklijk besluit op wachtgeld werd gesteld, doordien zijn ambt voorlopig was opgeheven.’ Juist het tegenovergestelde is waarheid: de lichtteekening kost honderd maal meer dan de houtsnede en daarbij voegt zich nog de verzekering dat de toekomst weinig of niets zal overlaten van de in onzen tijd vervaardigde lichtteekeningen, terwijl houtsneden integendeel om zoo te zeggen eeuwigdurend zijn. Wij hebben nauwkeurig al de tot heden uitgevonden kunst- en wetenschappelijke middelen onderzocht, en geen enkel kan, wat goedkoopheid betreft, voor het versieren van drukwerken halen bij de houtsnede, welke nog altoos onbetwistbaar het beste voertuig is om het volk kunstliefde in te boezemen en de kunsten nijverheids voortbrengselen bij eigen en vreemden doen te kennen. En de lichtteekening, verre van de houtsnede te hebben benadeeld, strekte haar tot een krachtig hulpmiddel, zooals zij overigens is voor alle kunsten, wetenschap- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} pen en nijverheden, getuige de bijna ontelbare met gegraveerde platen versierde werken, gansch Europa door verschijnende; welk gemak levert de lichtteekening niet op, om voorvallen, gezichten, gebouwen, gedenkteekens, in houtsnede terug te geven, evenals tafereelen, portretten, kunstwerken van allen aard? Vergelijk slechts de illustratiën van voor het ontstaan der lichtteekening aan de thans verschijnende, en men zal verbaasd zijn over de uitbreiding en den vooruitgang der houtsnede, dank aan de hulp der lichtteekening. Wij mogen dus wel zeggen: de lichtteekening was een krachtig hulpmiddel tot de uitbreiding der houtsnede en bracht haar volstrekt geen noodlottigen slag toe, zooals de heer de Keyser beweerde. Zij bracht evenmin den ondergang der klasse van houtsnede aan de koninklijke academie van schoone kunsten te Antwerpen te weeg, gelijk wij in de volgende korte levensschets zullen trachten te bewijzen. Henry Brown werd geboren te York, in Engeland, den 3n April 1816. Zijn vader, een geleerde, schepte behagen in den buitengewonen aanleg, dien zijn zoon reeds op vroegen leeftijd voor de kunst aan den dag legde, en nam, daar het in zijne geboortestad aan een bekwamen meester ontbrak, zelf op zich den knaap in de eerste beginselen der teekenkunst te onderwijzen. Nauwelijks veertien jaar oud, begon de jonge Henry, die eene bijzondere voorliefde voor de graveerkunst gevoelde, reeds in metaal en hout te snijden, waartoe hij de benoodigde werktuigen zelf vervaardigd had. Zijne eerste proeven droegen het kenmerk van een zelfstandig en oorspronkelijk talent en deden de schoonste verwachtingen voor den jongen kunstenaar opvatten. Zich nogtans in zijne geboorteplaats in een te beperkten kring besloten vindende, begaf hij zich, ter zijner verdere ontwikkeling, naar Londen, waar hij, ieverig gebruik makende van de lessen aan de teekenacademiën, zulke snelle vorderingen maakte, dat hij reeds op zeventienjarigen leeftijd genoeg verdiende om geheel in zijne behoeften te voorzien en in het werkhuis van een der bijzonderste houtsnijders aldaar behulpzaam was aan het snijden van platen, bestemd voor te Londen en Parijs verschijnende plaatwerken. Twee jaren later, in 1835, vertrok Brown naar Frankrijks hoofdstad, en vervaardigde aldaar, onder zijn eigen naam en met het beste gevolg, de fraaie houtsneden die vroeger door zijne meesters geleverd werden. De Galerie de Versailles, de Mille et une nuits, het Versailles van den heer de la Borde, en andere prachtuitgaven, waren zoovele onwraakbare bewijzen van de hoogte, waarop de heer Brown het in de door hem beoefend wordende houtsneekunst gebracht had. Het bleef hem dan ook verder niet aan aanmoediging en blijken van onderscheiding ontbreken: in 1837 werd hij als leeraar aangesteld der te Brussel opgerichte koninklijke graveerschool, aan welke instelling hij veel luister heeft bijgezet. Hij trad aldaar in den echt met mejufvrouw Flora Dewasme, zuster van den bestuurder der maatschappij van schoone kunsten dier stad. Het is tijdens zijn verblijf te Brussel dat hij de schoone platen sneed van het werk El Maestro del Campo, geteekend door N. de Keyser; de eigenaardige plaatjes van den Xavier de Maistre, door Wahlen uitgegeven, alsmede de samenstellingen van Madou voor de Scènes de la vie des peintres. In 1840 werd hij naar 's-Gravenhage geroepen, om het bestuur van de koninklijke graveerschool, door Koning Willem I gesticht, op zich te nemen; hij vormde aldaar, in minder dan twee jaren tijds, verscheidene leerlingen, die later met goed gevolg het vak beoefenden. Voor de maatschappij van schoone kunsten te 's-Gravenhage, vervaardigde hij de platen van de prachtuitgave van Tollens' Overwintering der Hollanders op Nova-Zembla, naar de teekeningen van J.-E.-J. van den Berg, alsmede de voornaamste platen van de overige door die maatschappij tijdens zijn verblijf aldaar in het licht gegevene werken. Te 's-Gravenhage ontving Brown een eermetaal voor de door hem toenmaals tentoongestelde platen. In November 1841 werd hij bij koninklijk besluit benoemd als leeraar der klasse van houtsneekunst aan de koninklijke academie van Antwerpen; in April 1842 kwam hij zich met der woon te Antwerpen vestigen. Het ontbrak in den eersten tijd van Browns benoeming aan leerlingen; de kundige meester genoot dus weinig of geene hulp in het vervaardigen van de talrijke hem toevertrouwde werken, onder andere de platen uit Lord Strafford, de schoone samenstellingen des heeren N. de Keyser, waarvan wij er hier twee mededeelen. De beroemde Hendrik Conscience, destijds griffier der Antwerpsche academie, scherpte de pen, en in een belangrijk artikel over de houtsneekunst zegde hij: ‘Een hinderpaal bestaat er nog aan de spoedige ontwikkeling der houtsnede in België, en dit is het ontoereikend getal van houtsneêkunstenaars. Wel is waar, Antwerpen bezit den heer professor H. Brown, die in zijn vak door niemand overtroffen wordt; het heeft daarenboven eenige andere verdienstelijke plaatstekers; doch derzelver getal is te beperkt nu de bezigheid voor hen zich zoo vermenigvuidigt. ‘Waarom leggen weinige jonge lieden zich op de studie der houtsnede toe? Is deze kunst moeielijk of onvruchtbaar? In het geheel niet; maar de rede daarvan moet men zoeken in den tijd welke eene nieuwe zaak noodig heeft om de aandacht op zich te trekken en in de mode te geraken. Het wil nu al schilder en beeldhouwer worden, vernuft of niet; later, wanneer men zal begrepen hebben dat de houtsnede, tot een zeker punt, gemakkelijk is en al vroeg geldelijke voordeelen oplevert, zullen er misschien te vele dit vak willen beoefenen. Heden zijn er te weinig; de baan is nog schoon en breed, diensvolgens, zullen zij welke zich eerst in dezelve begeven, de meeste voordeelen voor zich hebben. ‘Indien onze woorden iets konden bijbrengen om de schaarschheid van houtsneêkunstenaars te doen ophouden, zouden wij tot sommige ouders zeggen: - Gij zoudt uwen zoon tot het vak der kunsten willen bestemmen, doch de onzekerheid der toekomst van eenen schilder en het groot getal studiejaren schrikken u af. Waarom doet gij hem de houtsnede niet leeren? In den tijd van twee jaren zal hij genoeg gevoorderd zijn, om zijn eigen bestaan verzekerd te zien: hij zal kunstenaar zijn, een vrij en breed {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} leven genieten en nooit zich blootgesteld gevoelen aan de wederwaardigheden der andere vakken.’ 1 De invloed dezes opstels deed zich al spoedig gevoelen. Niet lang duurde het, of van alle kanten kwamen er leerlingen toegesneld en de drukwerken van den te vroeg gestorven Ernest Buschmann en van den uitgever A. Jamar, thans minister van openbare werken, leverden aan talrijke schilders en teekenaren gelegenheid genoeg om zich gunstig te doen kennen. Er verschenen menigvuldige werken en de uitgever Jamar genoot ruime geldelijke tegemoetkomingen van het staatsbestuur, die voor de bezorging van zekere werken overigens onmisbaar zijn, in een klein land als het onze; het was toen dat Brown zijne schoone platen stak naar Rubens, van Dyck, Tiziano enz.; dat de werken van de Keyser, Wappers, Leys, Hamman, Mathysen, Durlet, Hendrickx, en zoovele anderen door Browns talent wereldberoemd gemaakt werden. Het overlijden van E. Buschmann was een groot verlies voor de Antwerpsche school van houtsnijders; de ondersteuning der uitgevers werd ingekrompen, tot dat, eenige jaren later, dank aan den heer minister Ch. Rogier en den heer A. van Soust de Borckenfeld, die bij de daartoe benoemde commissie het ambt van secretaris waarnam, de uitgaaf ondernomen werd van het Belgisch Volksmuseum en van de Grondwet in platen, geteekend door Victor Lagye; tot dat eindelijk, in 1853, Brown, met Zetternam, Génard, de Geyter, van Rotterdam, Dujardin en anderen de uitgaaf van het tijdschrift de Vlaemsche School ondernam, in de kunstafdeeling der Sint-Lucasgilde. Het was in dit tijdschrift dat het grootste deel van Browns laatste schoone werken verschenen, doch daarvan gewaagde de heer de Keyser niet, in zijne redevoering aan het graf; evenmin als van de schoone platen voor den Missale romanum, uitgegeven bij den heer Hanicq, van Mechelen, de platen der statiën voor den zeer eerw. heer David, pastoor van Droogenbosch, de talrijke platen voor Armengau, van Parijs enz.; hij sprak slechts van de werken door J. Immerzeel 2 aangehaald. Brown leverde ook voor ons tijdschrift verscheidene portretten, zooals die van Th. van Ryswyck, de Meyer, Cracco, Adam van Noort, de Keyser, Hunin, enz.; vooral in het portretsnijden, genoot Brown eene groote en welverdiende faam. Tusschen zijne best gelukte portretten kunnen wij nog noemen de afbeeldsels van Z.M. Leopold I, van den hertog en de hertogin van Brabant, van Peter den-Groote van Rusland, de portretten der Belgische bisschoppen, verschenen in het verslag der feesten, gegeven te Brussel ter gelegenheid der XXVe verjaring der troonbeklimming van koning Leopold I en menigvuldige andere, welke het te lang zou wezen hier allen aan te halen. Met weinig of geene ondersteuning was het moeielijk het grootsche doel te bereiken dat Brown en zijne vrienden zich voorstelden door de stichting van een met platen versierd tijschrift, waarvoor hij, zoo het schijnt, groote opofferingen deed; daarbij overleed, na eene betrekkelijk korte medewerking, de ieverige Zetternam, en het tijdschrift werd menigmaal in zijn bestaan bedreigd door gebrek aan ondersteuning, namelijk van de kunstbeoefenaren zelven. Bij alle moeielijkheden om een regelmatig verschijnend met platen versierd tijdschrift recht te houden, ontbrak het den goedaardigen en kundigen Brown, aan genoegzame zorg voor de toekomst zijner leerlingen, die, meestal uit de kleine burgerij gesproten, noodig hadden op zekeren leeftijd geld te verdienen, waartoe zij bij Brown weinig of geene gelegenheid vonden. Dit deed dan ook hunnen iever en hun getal allengs verminderen. Maar de gevoeligste en zwaarste slag werd de klasse van houtsnede toegebracht door de misrekening of het misverstand van het bestuur der academie. Men dwong namelijk de graveerdersleerlingen de lessen van het hooger onderwijs te volgen, zooals: samenstelling, geschiedenis, ontleedkunde, enz. Dit was, onzes dunkens (en zoo dacht Brown er ook over), eene vergissing. De houtsnede is slechts eene kunstnijverheid; de plaatsnijders moeten zich behartigen de teekeningen en kunstwerken zoo nauwkeurig mogelijk terug te geven; men moet hen dus niet opleiden als waren zij bestemd om meesters te worden die eigene scheppingen zullen voortbrengen. Dat is het doel der hoogere kunst, maar niet van die der gewone plaatsnijders, die de werken van anderen vertolken. Zijn er nu jongelingen die lust of kunde bezitten om tot den hoogsten trap te gaan, des te beter, maar het is onpractisch, ondoelmatig het algemeen onderwijs van de houtsneekunst op zulken voet in te richten, alsof al de leerlingen tot den voormelden hoogsten trap moesten opgeleid worden. De ondervinding, in de houtsneeklasse der Antwerpsche academie verkregen, heeft zulks maar al te duidelijk bewezen. Wanneer men al te verre wil doorgaan, is het gevolg zeer dikwijls dat men het doel misloopt. Het volgen van de hoogste leergangen voor de klasse der houtsnede, zou aan de verkiezing der leerlingen moeten overgelaten worden. Voor het geval van eene mogelijke herinrichting der klasse, bevelen wij het bestuur der academie aan, dezelve een behoorlijk lokaal te verschaffen. Het oud lokaal liet ontzaggelijk veel te wenschen over. Brown en zijne leerlingen zijn zelfs genoodzaakt geweest zich te behelpen met een afgesloten deel van den zolder der academie, waar men des winters de koude niet genoegzaam verdrijven kon om behoorlijk te kunnen werken, terwijl men er des zomers door de zonnehitte geblakerd werd. Thans ontbreken in België niet alleen leeraars en leerlingen, maar gevormde plaatsnijders; wij durven dan ook verhopen, dat men de gelegenheid zal te baat nemen om zoo spoedig mogelijk de klasse van houtsnede bij de koninklijke academie van Antwerpen herinterichten op eene doelmatige wijze en met inachtneming van de opgedane ondervinding. Menigmaal hebben wij in ons tijdschrift gewezen op den gebrekkigen toestand van dit vak in het onderwijs der eerste academie des lands, terwijl men, met eene goede leiding en eene welberedeneerde ondersteuning, daaruit zooveel goeds voor de kunst en de nijverheid kon doen voortvloeien. Wel- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} licht zal men ons hier de vraag stellen, waarom de meester zelf afgezien heeft van het vak, waarin hij zulke groote beroemdheid genoot? Ons antwoord is zeer eenvoudig. Wij veronderstellen, dat Brown sinds jaren de kiem in zich omdroeg van de ziekte welke hem moest ten grave slepen. Ware het anders geweest, zou hij het vak niet verlaten hebben waarin hij roem en eene betrekkelijke stoffelijke welvaart genoot, om belachelijke schilderingen {== afbeelding lord strafford. - hendrik havelton het volk opruiende. teekening van n. de keyser, houtsnede van h. brown, 1843. ==} {>>afbeelding<<} op photographiën te vervaardigen. Werk heeft hem, meenen wij, nooit ontbroken. Wij zijn in bezit van verscheidene onvoltooide platen, aan Brown besteld en door hem begonnen sedert meer dan vijftien jaren; ook weten wij, dat menigvuldige op hout geteekende platen die in Browns bezit waren, onuitgevoerd naar de eigenaars, uitgevers van Parijs en anderen, teruggezonden zijn. Brown heeft niet alleen uitgemunt in de houtsneekunst; hij vervaardigde ook sterk waterplaten en platen op steen; hij onderzocht en beproefde alle nieuwe uitvindingen betreffende de beeldende kunsten. Zoo vervaardigde hij, onder andere, volgens het stelsel van Schöler, van Kopenhagen, eene plaat, door ons medegedeeld in 1869, bladz. 141. Hij dreef den lichtteekenaar J. Slaets aan, om de lichtteekening op hout over te brengen, wat vrij wel gelukte. Het schijnt evenwel dat de droom van Browns leven de schilderkunst is geweest; dit straalt in al zijne werken door, en geene hedendaagsche plaatsnijders hebben hem overtroffen, in de wijze waarop hij als het ware de kleur der meesters in plaat wist terug te geven. In 1854 schilderde hij het afbeeldsel van wijlen den zeer eerw. heer J.-B. Beeckmans, deken der stad Antwerpen door hem geschonken aan de St-Lucasgilde, waar het, in tegenwoordigheid van den zeer eerw. heer, op 18 October, plechtig ingehuldigd werd. In de laatste jaren zijns levens schilderde Brown beurtelings te Antwerpen en te Luik gephotographieerde portretten en bracht er ook portretten naar lichtteekeningen op doek. In 1849 verloor Brown zijne eerste vrouw; hij ging een tweede huwelijk aan op 18 Februari 1851 met mejufvrouw Ludovica Petronella Mertens en liet bij zijn overlijden tien kinderen achter, waarvan twee van het eerste bed. Na deze levens bijzonderheden betreffende den heer Brown te hebben aangestipt, moeten wij, ten besluite, onze hulde brengen aan den braven vader, den trouwen echtgenoot, den rechtschapen vriend, die door ieder die hem kende geacht en bemind werd. D.v.S. Kronijk. Antwerpen. - De heer Edw.-G.-J. Gregoir heeft een werk uitgegeven getiteld: ‘Réflexions sur la régénération de l'ancienne école de musique flamande et sur le théâtre flamand,’ waarin vele behartenswaardige wenken voorkomen en dat zoozeer van des schrijvers bevoegdheid als van grondige studie getuigt. Luik. - Het stedelijk museum is in 1868 met de twee volgende schilderijen verrijkt: Droevige terugkeer, door H. Bource, van Antwerpen, zie de Vlaamsche School, 1867, bladz. 150, Weidend vee, door de Haas, van Brussel. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Muurschilderingen in de St-Joriskerk, te Antwerpen. {== afbeelding jezus leert ons de verduldigheid. - tafereel door godfried guffens. ==} {>>afbeelding<<} Bovenstaande plaat stelt het tweede tafereel voor, door den heer G. Guffens in den linkerbeuk der Sint-Joriskerk, te Antwerpen, uitgevoerd. In 1868, bladzijde 25 en volgende, gaven wij eene omstandige beschrijving der schoone muurschilderingen, waarvan de teekeningen op de Parijzer wereldtentoonstelling van 1867 prijkten. Ziehier hoe de heer Henri Delaborde, in de Parijzer Gazette des Beaux-Arts, over de werken der heeren Guffens en Swerts spreekt: ‘'t Is niet de eerste maal dat het Fransch publiek hoort spreken over de heeren Guffens en Swerts of gelegenheid heeft om, met eigene oogen, hunne kunde te waardeeren. Toen, eenige jaren geleden, de afbeelding verscheen van verscheidene schilderingen, op de muren van verschillende gebouwen te Antwerpen uitgevoerd, had de lichtteekening ons althans eenen voorsmaak gegeven van de verhevenheid zonder gemaaktheid, de zuiverheid zonder koudheid, welke den stijl en de manier van de twee kunstenaren kenschetst. Korter geleden, gaven de merkwaardige cartons, die zij naar de wereldtentoonstelling hadden gezonden, een volkomen duidelijk denkbeeld van de hun eigene hoedanigheden en van het karakter der hervorming, welke zij in de kunst van hun land willen brengen. Terwijl een gedeelte van de school min of meer gelukkige pogingen aanwendt om de Vlaamsche overlevering der XVe eeuw weer vast te knoopen en zich vertrouwd te maken met voorvaderlijke modellen; terwijl deze pogingen, die zich overigens slechts tot de oppervlakte van de verdichting of de geschiedenis uitstrekken, worden beproefd, beïeveren zich de heeren Guffens en Swerts om de klassieke wetenschap te paren aan de vereischten van de hedendaagsche denkbeelden en den hedendaagschen smaak, de schilderachtige waarheid aan den eerbied voor de leer der oude meesters of voor de voorbeelden die de heeren Overbeck en Flandrin in onzen tijd hebben geleverd. Gelukken zij altoos in deze moeielijke versmelting? Wordt de uitdrukking van hun gevoel nooit gehinderd of belemmerd door de toepassing van hun schiftend stelsel? Voorzeker kan men de twee schilders niet onfeilbaar in hunne ingevingen noemen, zoomin als men gehouden kan wezen zonder voorbehoud al de vormen aan te nemen, welke zij gebruiken voor de vertolking hunner denkbeelden. Wat men echter moet erkennen en billijk prijzen in hunne leer en hunne werken, is eene gestadig edele richting en eene beschouwing van de kunst en hare roeping, verre verheven boven de geriefelijke zeden van het naturalisme of de haarkloverige nieuwsgierigheid van den oudheidkundigen geest, waarover wij zoo even spraken. Voegen wij er bij, dat zoo de schoonheidsleer, welke door de heeren Guffens en Swerts wordt toegepast, bestrijders vindt, zij ook volieverige voorstanders, overtuigde volgelingen aantreft tot in de sferen, waar gewoonlijk over belangen van geheel anderen aard gehandeld {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. Toen, eenige jaren geleden (in 1863), de Belgische kamer van volksvertegenwoordigers vierzittingen wijdde aan de grondige bespreking van de vraagstukken betrekkelijk de muurschildering, gaf zij een bewijs van goeden wil en toonde eene wetenschap van de zaak en eene geschiedkundige voorlichting te bezitten, welke men misschien niet in zulken graad in de staatsvergaderingen der andere landen zou aantreffen. Er mag dus gehoopt worden dat de loop der denkbeelden in België al meer en meer de zoo edelmoedig door de heeren Guffens en Swerts doorgezette onderneming zal begunstigen, en dat de vooruitgang, waarvan hunne werken thans reeds de hoogste uitdrukking zijn, zegepralen zal over de vooroordeelen van den slenter en over eenzijdigen tegenstand.’ Amerikaansche brieven. North-America Wisconsin. Outagancie-County. Little-Chute, 3 Dec. 1869. Beste vriend, hartelijk dank voor het bestendig toezenden der Vlaamsche school; hare aankomst maakt op mij iederen keer den indruk, alsof een oude vriend, wetende hoezeer het kunst- en liefderijke Antwerpen mij aan het hart ligt, uitsluitend voor mij de verre reis aflegde, om mij in zuivere vaderlandsche klanken op de hoogte der kunst- en letterkundige gebeurtenissen te houden. Zooals gij uit het bovenstaande opschrift zult gegist hebben, ben ik van de Eendenrivier (Duck-Creek) naar de Vossenrivier (Foxriver) verplaatst, en woon nu te Little-Chute (Kleine-Val), welke naam ontleend is aan den waterval van eenige meters diepte, dien de Vossenrivier op een paar honderd meters afstand van mijn huismaakt; deze rivier verbindt het meer Winnebago met de Groenebaai (Green bay), welke zich op hare beurt in het noordelijk uiteinde van het groote meer Michigan uitstort. Ofschoon de Foxriver omtrent zoo breed is als de Schelde te Antwerpen, en het meer Winnebago zoo uitgestrekt als de Zuiderzee in Holland, vindt men ze echter zeer zeldzaam op uwe landkaarten. Het punt, waar ik nu woon, ligt omtrent op den 90sten graad westerlengte (middaglijn van Parijs), en den 44sten noorderbreedte, zoodat wij, volgens de breedte, het klimaat van het liefelijke Italië zouden moeten hebben, en echter hebben wij een allerstrengsten winter van 7 maanden, en doen de sleden hier meer dienst dan de wagens. Men schrijft dit verschijnsel gewoonlijk toe aan de bosschen, ofschoon ik eerder denken zou, dat de voornaamste reden te vinden is, in eene hoogte van meer dan 600 voeten boven de oppervlakte der zee, geheel Wisconsin door. Little-Chute is eene der belangrijkste katholijke gemeenten van dit bisdom, bestaat voor ver het grootste gedeelte uit Hollanders, heeft de grootste en eerste geheel uit kalksteen gebouwde kerk, waarvan ik u later eene lichtteekening denk te zenden. Ik bewoon een allerschoonst en ruim huis, en echter kan ik mijn klein half wild Duck-Creek niet vergeten. Waarom weet ik niet: misschien omdat het meer voldoening geeft, zelf te stichten dan wel reeds bestaande zaken in orde te houden, of misschien nog meer, omdat ik eene voorliefde gevoel, voor al datgene, waaraan de mensch zijne hand nog niet geslagen heeft, maar nog den stempel draagt van de grootsche werking der natuur, van de krachtige en wijze hand des Scheppers, en deze ziet men nergens beter dan in de maagdelijke wouden van het noordelijk Wisconsin. Boomen, vademen dik, door stormen neergerukt, door den bliksem afgerukt, door den ouderdom neergestort, overkruisen den grond en geven groeikracht en steun aan andere, die, ofschoon jonger, reeds patriarchen in die bosschenwereld schijnen te zijn. Ook de hier en daar verspreide inwoners, hebben meer van hunne oorspronkelijkheid bewaard, en leven nog meer gelijk de Indiaan, waarvan zij afstammen, of waarmede zij verwant zijn; de landbouw is voor hen maar eene bijzaak. In April, als de lentezon, na eenen kouden nacht, het gestolte sap van den mepelboom begint te ontdooien, begeven geheele familiën zich, met allerlei voorraad, op sleden geladen, in de bosschen, en zoeken eene goede plaats; daar wordt eene hut opgeslagen; men maakt 2 of 3 ovens, waarop men groote ketels plaatst; men holt eenen boom uit van een tot twee meters doorsnede, om er het sap in te plaatsen, en dan begint men met eenemiddelpuntboor even door de schors van den mepelboom te boren; in de gaten steekt men pijpjes, waaronder men bakjes zet, en weldra hoort men, heel het bosch door, somtijds op mijlen afstands, het regelmatig druppelen, in allerlei tonen, de stilte des wouds verlevendigen. Tweemaal daags rijdt men met vaten rond, om het sap te verzamelen, dat men in den hollen boomstam giet en vandaar in den eersten en grootsten ketel, om het, naarmate het door verdampen dik wordt, in den tweeden en derden over te storten. Een gedeelte laat men als siroop; een ander laat men stijver worden en giet men in vormen tot koeken; maar het grootste gedeelte maakt men tot suiker, die redelijk wit en zeer smakelijk is. De welhebbenden houden gewoonlijk een feest, als het sap goed aan het loopen is, en volgens goed voorvaderlijk gebruik, wordt de pastor uitgenoodigd en afgehaald, om den zegen over de onderneming af te smeeken; ik heb die goede lieden nooit die voldoening kunnen weigeren en dan ook menigen lepel heete siroop over de sneeuw gegoten, om ze daar te laten verstijven en dan te nuttigen, volgens gebruik, hetgeen ten andere eene zeer aangename verfrissching is. Bij een dusdanig feest maakte ik voor het eerst kennis met de Amerikaansche slangen. Om mijnen gastheer en zijne vrienden meer op hun gemak te stellen en hunne onschuldige vreugde niet te storen, nam ik gewoonlijk mijnen tweeloop mede, en als de eerste ceremoniën voorbij waren, begaf ik mij dieper in het woud, om eenige patrijzen, witte hazen of grijze eekhorentjes te schieten, welke laatste hier voor het fijnste en gezondste wild worden aanzien. In de laatste dagen van April, toen de zon reeds kracht genoeg had, om de plaatsen waar veel loof en bladeren waren van sneeuw te ontdoen, was ik zoover in een bosch doorgedrongen, dat ik eindelijk vast liep voor eene berk; terwijl ik stil stond en naar een omgevallen boom uitzag, om de overzijde te bereiken, werd ik eene sterke beweging gewaar onder eenen hoop bladeren. Na eenigen tijd te vergeefs getracht te hebben de oorzaak te vinden, besloot ik een schot op dat punt te wagen, daar ik door de beek belet werd, de plaats meer nabij te komen: het schot valt en alles {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt doodstil; ik wacht: geene beweging, geene siddering, geene kramptrekking van een gewond wezen; nu was mijne nieuwsgierigheid zoozeer opgewekt, dat ik de beek langs liep en eindelijk eenen omgevallen boom vond, waarlangs ik de overzijde bereikte. Met voorzichtigheid schoof ik loof en bladeren op zijde en zag nu de hoofden van twee prachtige groen en geel gestreepte slangen uit eenen hollen boomwortel steken: de eene had den kop verbrijzeld, de andere had eenige loodkorrels door den nek en lag in bezwijming; ik plukte eene rankplant, knoopte ze om de hoofden en trok dan twee lichamen uit de holte, die bijna twee meters lang waren. Bij mijne vrienden teruggekeerd, vernam ik dat deze soort niet zeer vergiftig is, maar alleen gevaarlijk voor klein vee en kinderen, welke zij somtijds trachten te verwurgen. Als het suikerseizoen voorbij is, begint de vischvangst; deze kan hier bijna nooit met het net plaats grijpen, daar de meeste rivieren stronken van boomen op hare bedding en oppervlakte medeslepen en men geen uur zou kunnen visschen, zonder de sterkste netten geheel te scheuren of te verliezen. De visscher zit hier in zijne canoe (een netjes uitgeholde boomstam van twee tot drie meters langen een halven meter breed, een kwaartmeter diep en van voren en van achteren scherp en een weinig opwaarts loopende), schrijlings over een kussen of eene opgevulde mat, waarom ook men niet zegt in eene canoe varen, maar rijden. Hij heeft een licht roeispaan in de hand en beweegt zich daarmede zeer gemakkelijk en veel sneller dan een zeilschip in middelmatigen loop; aan zijne zijde ligt de spear (harpoen met twee tanden en weerhaken), met welke hij de grootere visschen op vier tot vijf meters afstand meesterlijk weet te treffen: de aldus gegewonde visch doet wanhopige slagen en maakt zich los door het verscheuren van zijn vleesch, of wel door het breken der spear; maar hiertegen heeft de Indiaan een middel gevonden: het wondende ijzer sluit maar even in den houten steel, en bij de eerste kramptrekkingen van den gewonden visch laat het los, maar sleept den langen houten steel aan eene sterke koord achter zich, en wijst den visscher de plaats aan, waar het gewonde dier zich ophoudt, die het dan eerst durft ophalen als het door het woelen zijne kracht verloren heeft. Deze jacht maakt men gemeenlijk op monsterachtig groote snoeken, of op eene soort van visch die men hier musculin hiet, en niettegenstaande zijne grootte zeer fijn en smakelijk is. Maar men heeft nog een ander werktuig, welk men hier spoonhook (lepelangel) noemt, omdat het bestaat uit drie angels, met den rug tegen een ijzeren stangje bevestigd, om hetwelk een blikken plaatje, in den vorm van het holle eens lepels, van binnen rood en van buiten verzilverd of vertind, zich vrij bewegen kan. Daar het aan zijn spits gedeelte een oogje heeft dat het stangje omvat, sleept men nu dit instrument, achter aan eene canoe of zeilboot, aan een koordje van omtrent twintig meters voort; dan begint dit lepelblad zich om stang en angels te bewegen en schijnt een vischje te zijn, dat omtrent een voet diep onder water wanhopige pogingen doet om los te komen, en dit is het lokaas voor snoek, baars en andere visschen, die met open muil komen toeschieten; maar, in plaats van voedsel, de angels vinden, en dan langzaam worden opgehaald en in de canoe vastgemaakt. Op dusdanige wijze heb ik zelf, wanneer ik, in canoe, mijnen voorraad eenden ging schieten, en, om geenen tijd te verliezen, den spoonhook achter mijn vaartuigje liet slepen, vóór dat ik vijf minuten van huis was, over de twintig ponden snoek gevangen. Na het vischseizoen, komt de oogst van de wilde rijst, die de Canadiaan en halve Indiaan, la folle noemt, waarschijnlijk omdat die plant dwaas genoeg is, om haar zaad te laten vallen eer het nog goed rijp is. Al de ondiepe zijden der meren en rivieren zijn hier met dat gewas overdekt, dat met eenen dikken halm, gelijk de tarwe, uit het water opschiet, maar nog hooger opgroeit, ofschoon het onder water soms nog langer is dan boven deszelfs oppervlakte, en zoo dik staat, als het koorn in België. Wanneer dit gewas omtrent rijp is, ziet men overal canoes, een weinig grooter dan jachtcanoes, zich door de wilde rijst bewegen: een man, met eenen langen stok, aan welks einde eene mik is, opdat hij in den modder niet zou vast geraken, duwt de canoe voorwaarts, en eene vrouw, met twee stokjes gewapend, weet deze zoo te bezigen, dat ze met het eene de rijst over de canoe doet hellen en met het ander het gewas eenen geduchten slag toebrengt, zoodat het zaad op den bodem der canoe met dikke lagen nederregent. Op dusdanige wijze verzamelt men in eenen dag soms 4 a 5 mudden: het zaad heeft de dikte van eene stopnaald, is omtrent een duim lang en zeer voedzaam en smakelijk. Ik geloof dat het voornamelijk aan dit gewas is toe te schrijven, dat wij, in den herfst, hier zulken overvloed van watervogels hebben; daarom volgt de jachttijd op den oogst. Het jachtseizoen verdient zijnen naam! Als men nog 25 jaren zoo voortgaat, zal de bedding onzer rivier eene ware loodmijn zijn; er zijn weinige jagers die dagelijks niet meer dan drie pond lood verschieten, en geheel de rivier is, op 200 meters afstand van elkander, met canoes en schuitjes bezoomd. De jager plaatst zich met zijne canoe in een vooruitstekend punt rijst of riet, heeft eenige houten eenden tegenover zich op het open water vast liggen en daar de aanhoudend voorbijtrekkende vogels gewoonlijk door dit bedrog lager komen, vallen zij binnen het bereik van den tweeloop en bekoopen het dikwijls met het leven. Als de drift der rivier niet te fel is, schiet men er soms een dozijn, vooraleer men ze in de canoe vergadert en weder post vat. Het is niet buitengewoon, dat een goede schutter er veertig naar huis brengt. Gij kunt denken, beste vriend, dat ik niet veel tijd heb, en het is meer de behoefte aan vleesch dan het vermaak, die mij soms voor een paar uren de canoe doen berijden; nogtans heb ik in de maand October 140 eenden, waterhoenen en sneppen, te huis gebracht. Mijn voorzanger vindt bijna geheel zijn bestaan in de vederen der vogels welke hij zelf schiet, en in de vellen der muskusrat, die hier niet zeldzaam is. Een paar woorden over dit dier, daar ik mij herinner meer dan eens valsche bescheiden in Europa hieromtrent gelezen te hebben: gewoonlijk zegt men daar, dat de muskus in een zweetblaasje onder den buik van het dier gevonden wordt. Dit is onwaar: de muskus bevindt zich in acht of tien {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen van het lichaam, zooals in de billen, schouderbladen enz., en men moet Indiaan zijn om al de blaasjes te vinden en voorzichtig uit te halen, om alzoo het dier voor de keuken geschikt te maken; want voor den Indiaan gaat er niets boven het muskusrat gebraad. Voor mij echter, ziet er die rat zoo afschuwelijk uit, dat ik het nooit van mij zel ven heb kunnen verkrijgen, om, als ik ze geschoten had, dezelve met mijne hand uit het water te lichten. Zij hebben den staart en vorm der bevers uit den Antwerpschen dierentuin, maar zijn slechts zoo groot als een wild konijn. Het spijt mij, beste vriend, dat ik u niets beters of meer schrijven kan, maar ik heb zoovele bezigheden, dat ik het hoofd niet vrij heb, en morgen moet ik eenen vriend gaan helpen, die ruim twintig uren zuidwaarts woont, in de stad Fond-du-Lac, aldus genaamd omdat zij aan het zuidelijke punt van het meer Winnebago ligt. Elzear de Wilt. Leonard de Cuyper. Deze beeldhouwer, waarover de Vlaemsche School handelde in 1856, blz. 127, ter gelegenheid der plechtige inhuldiging van het standbeeld van Antoon van Dyck, dat wij, in 1859, blz. 161, in plaat mededeelden, is te Antwerpen overleden op 18 Februari 1870, ten zijnen huize, Isabellalei nr 1, in den ouderdom van 57 jaren, 1 maand en 17 dagen. Hij was de jongste broeder der drie beeldhouwers de Cuyper, zijnde hij te Antwerpen geboren op 1 Januari 1813. Hij begon en voltooide zijne studiën aan de academie van Antwerpen en was leerling van zijn oudsten broeder, den uitstekenden beeldhouwer Jan-Baptist, die aan de Antwerpsche academie studeerde onder het bestuur van Mathijs van Brée, van wien de gebroeders de Cuyper de dankbaarste herinnering bewaarden. Leonard de Cuyper vertoefde, in het belang zijner studiën, eenigen tijd te Parijs, waar hij het model van Het vinden van Mozes vervaardigde, dat in 1845 op de tentoonstelling van 's-Gravenhage prijkte en later (in 1849) op die van Antwerpen in marmer verscheen. In 1852 zond hij naar de tentoonstelling van Antwerpen zijn marmeren Napolitaanschen visscher; een Israëliet, strijdende tegen eene slang, model in plaaster; Clio, model van het standbeeld dat op den Franschen schouwburg te Antwerpen prijkt. Hij vervaardigde het borstbeeldje van Th. van Rijswijck en van verschillende andere Vlaamsche letterkundigen. Het dagblad de Koophandel heeft de volgende bijzonderheid uit de Cuypers leven medegedeeld: ‘Koning Willem II, die een groot minnaar der kunsten was, wist zijn talent weldra naar waarde te schatten en vatte voor Leonard de Cuyper eene zoo innige vriendschap op, dat hij hem op de kosten zijner kas, eene omreis in Europa liet doen om zijne studiën te voltrekken. De Cuyper bezocht aldus 142 steden van Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en verbleef, op aanbeveling van Willem II, verscheidene jaren te Petersburg aan het hof van den czaar, in hoedanigheid van hofbeeldhouwer. Ook leefde hij een geruimen tijd te 's-Hage, waar hij gedurig aan het hof was en in de nauwste betrekkingen van vriendschap met den koning van Holland stond.’ Op 9 Mei 1853 trad de Cuyper in den echt met mejufvrouw Theresia Verberckt, welke echtverbintenis bezongen werd door den dichter Jan van Ryswyck. Hij laat eene dochter na. De Cuyper begiftigde de stad Antwerpen met de standbeelden van Antoon van Dijck en Theodoor van Rijswijck. De onthulling van het schoone wit marmeren standbeeld van van Dyck, had plaats in tegenwoordigheid van Z.M. den koning, op 18 Augustus 1856. De beeldhouwer ontving te dezer gelegenheid het ridderkruis der Leopoldsorde, en zijne vrienden en vereerders lieten een eermetaal slagen, welk langs den eenen kant het borstbeeld des konings en langs den anderen het standbeeld van van Dijck voert. De Cuypers opneming in de Leopoldsorde werd met algemeene deelneming vernomen, en de Antwerpsche bevolking vereerde den kunstenaar, als een blijk van hulde, een prachtig zilveren beker, vervaardigd door den befaamden zilverdrijver Verschuylen. De plechtige overhandiging geschiedde op 25 Augustus 1856, door de daartoe benoemde commissie. 1 't Was de wel edele heer baron P.-J. de Caters, voorzitter der commissie, die het geschenk aan den kunstenaar overreikte, in den naam der dankbare Antwerpsche bevolking. De heer kunstschilder P. Kremer sprak in name zijner kunstvrienden eene toepasselijke redevoering uit. In 1864, had de inhuldiging van het standbeeld van Theodoor van Ryswyck plaats. Wij deelen hiernevens eene plaat van dit standbeeld mee. Voor de beschrijving der feestplechtigheid verwijzen wij naar het werk: Kermisfeesten van Antwerpen, 1864 enz., blz. 91 en volgende. De Cuyper schonk aan de gemeente Borgerhout het door hem vervaardigde standbeeld van generaal Carnot (den 1n Mei 1865 ingehuldigd). Hij had, in 1857, dit beeld aan de stad Antwerpen willen schenken; maar het gemeentebestuur oordeelde dat er geene redenen voor het aannemen van dit geschenk bestonden. Leonard de Cuyper, en velen die met hem deel uitmaakten van de dusgenaamde commissie der vijfde wijk (welke de kleine vergrooting van Antwerpen voorstond), beschouwde generaal Carnot als een edelmoedig veldheer, omdat hij, in 1814, de voorstad Sint-Willebrords spaarde. Zulks schijnt echter wel niet te moeten geweten worden aan Carnots edelmoedigheid, maar alleen teweeggebracht te zijn geweest door het toeval. Voor het sparen van St-Willebrords zou Carnot dus wel geen standbeeld hebben verdiend. De heeren Mertens en Torfs schrijven het volgende daarover: 2 ‘Ten slotte werd bericht, dat de maatregels van verdediging, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} wel verre van te verpoozen, eene nieuwe ontwikkeling gingen bekomen; dat alles wat door de ondervinding van den jongsten aanval hinderlijk was erkend geworden, moest worden vernield, en dat al wat noodzakelijk zou worden bevonden, ging worden uitgevoerd.’ ‘Dit geschiedde maar al te letterlijk, zegt de heer Lod. Torfs, in zijne Nieuwe geschiedenis vaa Antwerpen. 1 Sint-Willebrords bleef, zoo vervolgt hij, ja gespaard, {== afbeelding standbeeld van theodoor van rijswijck. ==} {>>afbeelding<<} maar op het Kiel en in de Lei tot aan den Berchemschensteenweg werd alles onverbiddelijk plat gelegd, en onder andere St-Laurijskerk. De huizen op de Haringrode en de meeste buiten den samenhang van St-Willebrords troffen hetzelfde lot.’ In 1867, prijkte op de Antwerpsche tentoonstelling, het voor eenige jaren, door Leonard de Cuyper te St-Petersburg uitgevoerde wit marmeren standbeeld: de Kanadische vrouw die hare melk uitstort op het graf van haar kind. Dit kunstgewrocht gaf de edelmoedige maker ten geschenke, om verloot te worden (deze verloting heeft nog geene plaats gehad), ten behoeve van een gedenkteeken, op te richten ter eere van den beroemden aardrijkskundige, Abraham Ortelius. De Cuyper had nauwelijks de laatste hand gelegd aan het model van het beeld van Ortelius, toen helaas! de dood zijnen arm voor altoos kwam verlammen! Gelukkiglijk is door de voltooiing van het model, welk hoog geroemd wordt, de uitvoering van het standbeeld verzekerd. Wij hebben ons eenige moeite gegeven, om de werken te kennen, die de Cuyper in de eerste jaren zijner kunstenaarsloopbaan heeft vervaardigd. Het is ons tot hiertoe niet mogen gelukken, daarover bepaalde berichten in te winnen. Als burger en mensch, onderscheidde Leonard de Cuyper zich door vele edele hoedanigheden. Er klopte een echt Vlaamsch hart in zijnen boezem en waar het de belangen van den Nederlandschen volksstam gold, liet hij zich steeds een van de eersten vinden. Hij maakte opvolgenlijk deel van verschillende letteren kunstlievende kringen, zooals de rederijkkamer de Olijftak, de maatschappij Voor taal en kunst, de maatschappij de Eikenkroon, waarvan hij ondervoorzitter, de tooneelmaatschappijen Rhetorica en de Dageraad, waarvan hij eerevoorzitter was. Hij behoorde tot de stichters van het Nederlandsch kunstverbond. De lijkdienst had, op Dinsdag 22 Februari, ten 10 ure, in de Sint-Josephskerk, onder een grooten toeloop, plaats. Het Antwerpsch gemeentebestuur en al de standen der bevolking, waren vertegenwoordigd in de menigte, die den lijkstoet volgde. De kunstbeoefenaren waren zeer talrijk opgekomen. Verscheidene maatschappijen hadden afgevaardigden gezonden. De heer de Cuyper die, in de maat van zijn vermogen, de noodlijdenden steeds met raad en daad hielp, stond sedert omtrent een kwaart eeuws aan het hoofd van den Weldadigheidskring, gevestigd in den Trianon, Huikstraat, te Antwerpen. De krijgseer, waarmee de leden der Leopoldsorde begraven worden, is, overeenkomstig zijnen wensch, aan den overledene niet bewezen. De teraardebestelling heeft plaats gehad op het kerkhof van Berchem. Aan het graf werden twee redevoeringen uitgesproken: door de heeren Edw. van Rijswijck en Eug. van der Linden, die eenen diepen indruk op de aanwezigen teweegbrachten. Vriendschap. Den heere August de Saedeleer, te Aalst. Zaagt gij soms de blanke meeuwe, Bij een stillen klaren nacht, Langzaam over 't water drijven, Wen de maan daarboven lacht? 't Zeevlak is heur vaderland, en Vrijheid is heur koningin, Heur paleis een vlottend nestje Met haar teeder kroost er in. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieflijk wiegelt ze op en neder, Kwetterend van vreugde en lust, Strijkend soms heur ranke vleuglen, Langs de golf, ter vlucht gekust. Dan, gelijk het roofdier dorstig Nederploft op zijne prooi, Schiet ze peilrecht voor zich henen, Op het schuimend golfgeplooi. Waar zij henen vliegt?... God weet het, Niets dat heure reize stoort, Want heur wiek is jong en krachtig, Waar zij mee door 't luchtruim boort. Onbekommerd om de winden, Om 't gebulder van d'orkaan, Immer slaat heur vlerk de baren, Immer schiet ze verder aan. Toch voelt ze eens in kracht verzwakken Heure vlerken, vliegens moe; En de zee is zonder einde.... Waar thans, arme meeuw, naartoe? De oceaan grolt in zijn diepten, 't Bliksemlicht schiet door de wolk; Woest, de wilde waterbergen Oopnen voor de meeuw hun kolk. Zie, daar tuimelt ze in de golven! 't Brieschend onweer beukt, - en jaagt Grove baar op grover bare, Die haar, worstlend, mededraagt. Angstig kermt zij om erbarmen.... Maar wie hoort haar droeve klacht? Nog een baar en nog een rukwind, O! dan ligt de meeuw versmacht.... Lieve vogel, zeg vaarwel thans Uwen jongen van het strand, Zeg vaarwel aan 't wollig nestjen, Ginds in 't waterlisch geplant; Zeg vaarwel aan 't pooplend gaaiken, Dat naar uwe weerkomst haakt; - Aan het land waaraan de zwerver Denkt, als 't uur van sterven naakt. 't Was gedaan met de arme meeuwe!..... Toen er onverwacht een schip De opgewonden zee doorkliefde, Trots orkaan en golf en klip. 't Meeuwtje dat 't gevaarte ontwaarde Met zijn' zeilen, met zijn' mast, Deed nog eene laatste poging, 't Wiekte... en 't klampte aan 't schip zich vast... *** O! het zeevlak is de wereld, Waar een eeuw'ge storm op woedt; En de meeuw, die ging verdrinken, Maar gered werd uit den vloed; Dat ben ik, die ook eens dwaalde Op de woeste wereldzee; En het schip: - 't is uwe vriendschap, Die mij bracht in veilge ree. Victorien vande Weghe. IJperen, 1868. Antwerpen, den 29n December 1869. Den heere D. van Spilbeeck, bestuurder-uitgever van het tijdschrift de Vlaamsche School. Mijn waarde heer, Onlangs is mij ter hand gesteld geworden het nummer 25 van het weekblad getiteld: Chronique belge des arts et de la curiosité, uitgegeven den 12n September laatstleden. Deze kunstcourant wordt bestuurd door den heer Jul. de Brauwere, handelaar in schilderijen te Brussel en schoonzoon van den heer E. Le Roy, die zulks erkend heeft in een brief van 17 September jl., opgenomen in de Indépendance belge, waarin hij te gelijkertijd verklaarde vreemd te zijn aan de artikels over kunstkritiek, medegedeeld door gezegde Chronique. In het aangehaald nummer wordt de wensch geuit dat het een of ander lid der Belgische kamer zou rechtstaan, om diegenen naar behooren te hekelen die de schilderij van Rubens, welke de grafstede van het hoog altaar in Sint-Jacobskerk te Antwerpen versiert, sterk hebben laten beleedigen, onder voorwendvan ze te kuischen (tancer d'importance ceux qui ont laissé profondément altérer, sous prétexte de nettoyage, le tableau de Rubens qui orne le tombeau du maître-autel à l'église Saint-Jacques d'Anvers). 1 De schrijver dezer aantijgingen is mij niet bekend. Doch zijne kwaadwilligheid blijkt genoegzaam hieruit, dat hij zelfs niet weet waar het meesterstuk, waarvan hij spreekt, wordt bewaard. Hij zegt dat het is op de tombe van het hoog altaar (dat geen tafereel bevat), terwijl iedereen weet dat het in de kapel van den genialen meester wordt bewonderd. Ik bedrieg mij sterk, indien dusdanige beweringen niet aan den eenen of anderen wrok doen denken. Wat nu de zaak in haar zelve betreft, ik zal het mij altijd tot eer en genoegen rekenen, dat dit kunstjuweel door mijne medewerking aan de bekwame hand van den heer P.-A. Verlinde is {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} toevertrouwd geworden. Deze heeft het ons inderdaad ongeschonden en bevrijd van de oude overschilderingen wedergegeven. Ook, wanneer het van den 1n December 1865 tot den 31n Juli daarna, in Rubens' kapel, op een schilderezel is tentoongesteld geweest, werd het bewonderd door al de Antwerpsche kenners en liefhebbers en ook door vreemde kunstenaars; van welke een, de heer H. Wheelwright, mij schriftelijk deswegens van zijne voldoening heeft verzekerd. Wel is waar zijn er hier een vijftal schilders gevonden, die tegen het openbaar gevoelen hebben willen ingaan. Doch tusschen dit vijftal bevindt er zich een, die persoonlijke redenen vermeent te hebben om van den heer Verlinde misnoegd te zijn. Zoodus geen onpartijdige rechter. Een tweede had mij geluk doen wenschen over de zoo wel meegevallen herstelling; hij had mij later mondeling zijne voldoening uitgedrukt en mij zelfs gevraagd om eene kopij, vroegertijds door hem naar de schilderij gemaakt, te mogen overzien, hetgeen hij dan ook gedaan heeft. Ik was eenigszins - aangemerkt de gekende inborst van den man - verwonderd van al deze betuigingen, doch vernam later dat hij van gedacht was veranderd en ook beweerde dat de schilderij had geleden. Hij was aldus wedergekeerd tot zijne gewone handelwijs. Een derde had het er op aangelegd met een zijner vrienden, om het tafereel aan een hunner gunstelingen te doen toevertrouwen, hetgeen niet lukte. Deze heer was overigens dusdanig tegen den heer Verlinde ingenomen, dat hij aan een mij zeer goed bekend persoon, die bij de schilderij was toegelaten geweest, vroeg of deze niet te veel was gekuischt, en zulks op een oogenblik dat er nog geene hand aan de eigenlijke herstelling was gebracht! Dit belette hem niet, later met dezelfde bewering voor den dag te komen, wanneer het werk was voltooid. Het was hij die insgelijks dit gevoelen trachtte in te planten bij een hooggeplaatst ambtenaar dezer provincie en bij andere personen. Ook dient hier niet verzwegen te worden dat zijne eigenliefde, eenige jaren vroeger, door den heer Verlinde diep was geschokt geweest. Ik geloof dat de man hem dit uit den grond zijns harten had vergeven, doch de ondervinding leert ons genoegzaam, dat, in zulke omstandigheden, er dikwijls, ons ondanks, iets afkeerigs in ons blijft jegens de lieden die ons eens hebben gekwetst. Twee andere schilders bevonden zich in hetzelfde geval, en al deze heeren zouden dus moeielijk voor onpartijdige rechters kunnen doorgaan. Men voege hierbij den bezitter eener schoone verzameling van schilderijen, die een hevig voorstander is van den heer Le Roy, aan welken hij persoonlijke verplichtingen heeft, en die, ik weet niet om welke reden, goed vond, de herstelling als mislukt te willen doen doorgaan. Doch al de gezegden dezer heeren zijn bij de kenners vruchteloos geweest. Inderdaad, wanneer een werk goed is ten uitvoer gebracht, heeft men wel het te beknibbelen: 't is al verlorene moeite bij de lieden die in staat zijn om er over te oordeelen en niet noodig hebben te weten wat mijnheer X. of mijnheer Y. er van denkt. Van den anderen kant, wanneer eene kunstzaak den gewenschten uitval niet heeft gehad, hebben de voorstanders van het werk wel te zeggen dat het voortreffelijk is volmaakt; zij kunnen zelfs hunne gevoelens door de dagbladen doen ondersteunen, het zal al verloren arbeid zijn. De Chronique belge des arts et de la curiosité neme er de proef van. Dat zij trachte te bewijzen dat de O.-L.-Vrouw van Rubens' Papegaaitje, in het Antwerpsch museum, nog versierd is met haren ouden mantel, dat de Christus die zijne wonden toont aan St-Thomas, en de Zaligmaker tusschen de moordenaren, van den onsterfelijken meester, vrij zijn van talrijke en in het oog springende overschilderingen, en wij zullen zien op welke wijze deze beweringen door deskundigen zullen worden ontvangen. Aanvaard enz. Theodoor van Lerius. Gedenkteeken van F.-H. Mertens. 1 Den 26n December 1869 heeft op de begraafplaats van het Kiel de plechtige inhuldiging plaats gehad van het gedenkteeken, opgericht ter eere van wijlen den stadsbibliothecaris F.-H. Mertens. Te dier gelegenheid werd door de koormaatschappij Gretry het volgende zangstuk uitgevoerd, opzettelijk voor de omstandigheid gedicht door den heer J. Blockhuys en getoonzet door den heer Edw.-G.-J. Gregoir: Rust zacht, rust zacht, o brave vriend, Gij hebt de zoetste rust verdiend. I Uw leven was een naarstig streven Naar waarheid, licht en ware deugd, Naar wat den geest in 't goed verheugt En duurzaam levensheil kan geven. Oprecht van hart, vroom menschenvriend, Vondt gij uw heil in anders vreugde, Steeds anders heil uw hart verheugde: Gij hebt de zoetste rust verdiend. II Gij waart van goeden wil op aarde, Vriend Mertens, vrij van haat en nijd. Gij waart manmoedig in den strijd, Wat leed u ook het leven baarde. En daarom leeft gij in ons hart Als waart gij nog bij ons beneden, Waar gij zoo vurig hebt gestreden, Ter lozing van des naasten smart. III Zij hopen op een beter leven, Die 't aardsche zoo zijn doorgegaan, Als gij, vriend Mertens, hebt gedaan, Waar deugd hun beter heil zal geven. Gij hebt ons allen voorgelicht Op 't hobblig pad dat wij betreden; Gij hebt der braven strijd gestreden, Als slaaf van eer, van recht en plicht. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Rust zacht, rust zacht, o brave vriend, Gij hebt de zoetste rust verdiend. De zachte, weemoedige, doch melodijvolle toon van dezen goed voorgedragen zang, maakte eenen diepen en godsdienstigen indruk. Hierna gaf de heer J. Wildiers, neef van wijlen F.-H. Mertens, in eene beknopte toespraak, een overzicht van de werkzaamheden der regelingscommissie. De heer dr. C.-J. Hansen droeg een toepasselijk gedicht voor en er werden redevoeringen uitgesproken door de heeren H. Lenaerts en E. van der Linden. De plechtigheid werd besloten met eene dankbetuiging van den heer van Beers, namens de familie des overledenen, en de uitvoering van Saüls lierzang, van Gevaert, door de maatschappij Gretry. Het plan van 't gedenkteeken werd geleverd door den provincialen bouwmeester Leond. Blom; de uitvoering was toevertrouwd aan den marmerwerker Sermon; opvatting en uitvoering zijn verdienstelijk. De voorzijde van het denkmaal bevat het volgende opschrift: Aan Frans Hendrik Mertens, stads-bibliothecaris en geschiedschrijver, geboren te Antwerpen den 6 Augustus 1796, en aldaar overleden den 17 Juni 1867. - Zijne vrienden - Kronijk. Antwerpen. - Den 5n Februari hield de kundige bestuurder der muziekschool, P. Benoit, eene prachtige voordracht over Vlaamsche muziek, in het foyer van den grooten schouwburg. Hij schetste op meesterlijk eenvoudige wijze het ontstaan en de ontwikkeling der toonkunst af en haalde uit lang vervlogen dagen oude deunen op, zooals het gekende Reuzenlied, die de hupsche juffer Le Delier op keurige wijze zong en daardoor de voordracht zooveel te aantrekkelijker maakte. Instrumentaal werden een paar stukken, als gronden van vergelijking, door de bekwame pianospeelster Melania Aernouts en door de heeren Tillemans, Wambach en Croegaert uitgevoerd. De voordracht mocht zoo leerzaam als genoeglijk genoemd worden. Daarover was maar ééne stem. - In het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen waren op 6 en 7 Februari de volgende tafereelen tentoongesteld: L. Delfosse, Het einde van den rouw; schoon van opvatting en keurig uitgevoerd. - P. van der Ouderaa, een zeer schoon en welgelijkend portret van Mev. van Kerckhoven. - Verhoeven-Ball, De wederzijdsche aanbiedingen; de schilder doet vooruitgang, maar is te hard van toon en kleur; er waren ook drie waterverfschilderingen van hem tentoongesteld die nog al bijval hadden. - J. Janssens, Een herfstlandschap. - H. de Cock, de boorden der Vesdre en de boorden der Ourthe. - Mej. Rosa Venneman, drie landschappen met dieren, die allen van vooruitgang getuigen. - Karel Ooms, De terugkomst, een zeer schoon tafereel, wijs van opvatting en zeer doelmatig van kleur, doch het hoofdfiguur schijnt ons wat al te academisch; het doet ons denken aan de studiën der Grieksche beelden naar het plaaster. - J.-A. Neuhuys, een tafereel met goede hoedanigheden, maar onbeduidend als onderwerp. - Van de Wyngaerd heeft veel, zeer veel vooruitgang gemaakt; zijn Kleine deugniet is zeer lief van opvatting en netjes uitgevoerd. - Ch. Montgommery, zeer schoon landschap, dat waarheidsvol is teruggeven; dat van Ch. Raffel had mogen weggelaten worden. Brussel. - Het mammouthgeraamte, eenige jarengeleden te Lier opgedolven, is in het museum van natuurlijke historie opgezet. - Portaels heeft eene schilderij voltooid, voorstellende eene loge in den schouwburg van Pesth, waarop drie vrouwenbeelden de Oostersche, Slavonische en Germaansche menschenrassen vertegenwoordigen. Het stuk is voor Engeland bestemd. - In den gemeenteraad is weer spraak over het oprichten van een standbeeld aan den volksheld Agneessens. De beeldhouwer Bertin heeft reeds een ontwerp ingediend. Gent. - De bibliotheek dezer stad is verrijkt geworden met een zeer merkwaardig handschrift, namelijk eene kronijk van 1568 tot 1578, handelende over den tijd der godsdienst-beroerten. Buitenland. Haarlem. - Teijlers stichting heeft besloten als prijsvraag, voor 1870, uit het vak der dichtkunde, uit te schrijven: een tooneelstuk, in het Nederlandsch, in poëzie, dat de uitgave en opvoering waardig wordt gekeurd. De prijs voor het best en voldoend gekeurd antwoord is een gouden eermetaal, ter innerlijke waarde van 400 gl. De stukken moeten worden ingezonden vòòr 1 April 1871. Middelburg. - De regelingscommissie voor het in 1870 alhier te houden XIIe Nederlandsch taalkundig congres, is samengesteld uit de heeren: de Jonge van Ellemeet, lid der provinciale staten en G.-N. de Stoppelaar, gemeente-secretaris, respectievelijk als voorzitter en secretaris. Duinkerke. - De volgende schilders hebben zich in den prijskamp van schilderkunst dezer stad onderscheiden. Er zijn eeremetalen toegewezen aan de heeren Corcole, van Gent de Wilde, bestuurder der academie van St-Nicolaas, V. Vervloet, professor der academie van Mechelen en Musin, van Brussel. Sterfgevallen. Jan Kats, geboren te Brussel in Augustus 1835 en bekend als schrijver van eenige Vlaamsche tooneelstukken, is in de Engelsche bezitting Nassau overleden. Hij nam deel aan den Amerikaanschen oorlog en verwierf den rang van kolonel in het leger der Vereenigde-Staten, hielp vervolgens de Mexikaansche republiek verdedigen en stond laatstelijk als kolonel aan het hoofd van eenen troep vrijwilligers, uitgerust om Cuba in zijnen opstand tegen Spanje de hand te leenen. Jan Kats was de zoon van den tooneelschrijver Jacob Kats. - De uitstekende Fransch-Belgische schrijver Victor Joly, is te Brussel overleden. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan Beeckman. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Deze voor zijn tijdvak zeer verdienstelijke bouwmeester, is te Dendermonde overleden op 23 Februari jongstleden, en, ofschoon sedert eenige jaren ziekelijk, is hij zijnen magen en vrienden nog onverwacht ontnomen. Gaarne hadden wij, en velen met ons, den oprecht goedaardigen man nog vele jaren ten vriend gehad. Innig spijt het ons, op zulke noodlottige wijze in de onmogelijkheid te zijn gesteld, hem ons voorgenomen lentebezoek te brengen, bij hetwelk hij ons de bouwstoffen zou hebben geleverd, voor het schrijven zijner omstandige levensschets, die, onder aanhaling zijner bijzonderste werken, bestemd was om met het bovenstaande afbeeldsel in ons tijdscrift te verschijnen. Wij hebben helaas! te lang gewacht, om onzen ouden vriend zijn levensverhaal te vragen. Wij wisten nogtans dat de dood komt als een dief in den nacht. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij geven in de omlijsting van Beeckmans welgelijkend portret, de schetsen der bijzonderste gebouwen, waarvan hij de plannen leverde en die onder zijne leiding werden voltrokken. Het zijn het weezenhuis te Dendermonde, het gerechtshof in dezelfde stad, eene kapel in ojivalen stijl, te Aalst, en een vleugel van het stadhuis van Dendermonde. Overigens zijn wij verplicht ons te bepalen bij de mededeeling van het volgende kort doch bondig opstel, ontleend aan de Gazette van Dendermonde. Zondag 6 Maart 1870: ‘De verdienstelijke man zag het eerste levenslicht te St-Gillis-bij-Dendermonde, den 2n Juni 1785, en bereikte dus den gezegenden ouderdom van 85 jaren. Hij werd den 4n December 1833 benoemd tot stedelijken bouwmeester en den 27n Juli 1838 als leeraar ter academie, bedieningen, welke hij met even veel bekwaamheid als iever tot den jare 1862 vervulde. Als kunstenaar stond hij in aanzien, als liefhebber van letter- en tooneelkunde gaf hij herhaalde blijken, als verdediger der moedertaal trad hij, in verschillende gelegenheden, verdienstelijk op, als burger genoot hij ieders genegenheid en achting. Ons prachtig weezenhuis, het tribunaal, de nieuwe vleugel van het stadhuis, enz., zijn het werk des heeren Beeckman. Hij was mede een der inrichters der gasfabriek en maakte, als een der bijzonderste geldschieters, van het toezichtsbestuur dezes gestichts deel. Ook van andere plaatsen werd hem het ontwerp en de uitvoering van belangrijke bouwwerken toevertrouwd: zoo dankt de stad Lokeren hem hare academie van teeken- en bouwkunde en hare statiebrug. Als blijk van hoogachting en openbare hulde over zijne, der stede in het bijzonder, der kunsten in het algemeen bewezene diensten, verleende de raad van Dendermomde aan heer Beeckman, bij besluit van 4 Februari 1862, den titel van stadse erebouwmeester en eere-professor der academie van teeken- en bouwkunde. Te dier gelegenheid werd een op perkament geschreven, met het groot stadszegel bekleede bewijsbrief den vereerden ouderling toegezonden. De heer Beeckman stond aan het hoofd der maatschappij van Rethorica, die, in 1815, onder de kenspreuk Kunstliefde, alhier tot stand kwam, en behaalde met haar verscheidene eerste prijzen. Als beoefenaar der dichkunst laat hij eenige stukken achter, welke niet van verdienste ontbloot zijn.’ De heer Beeckman was geen ondankbare: hij schonk de stad die hij lief had, en de kunst die hem aan het harte lag een kapitaal van vier duizend frank waarvan de jaarlijksche interest dienen moet, om eenen leerling der teekenacademie van Dendermonde zijne studiën te laten voltrekken aan de academie van Antwerpen. Zijne bijzonderste teekeningen, boekwerken enz., heeft hij vermaakt aan de stad Dendermonde, om in de stadsbibliotheek bewaard en geraadpleegd te worden. Tot zijne laatste uren betoonde hij zich een vriend der armen; hij schonk bij testament aan de burgerlijke godshuizen van Dendermonde ruim twintig duizend frank. Onder andere daadwerkelijke bewijzen van Beeckmans belanglooze kunstliefde, kunnen wij vermelden dat hij den predikstoel van Onze-Lieve-Vrouwekerk, te Dendermonde, voor eigene rekening heeft doen herstellen en daaraan eene som van niet minder dan 6000 fr. besteedde. Wij behoeven wel niet te zeggen, dat het afsterven van eenen man, die zich in zoovele opzichten oprecht verdienstelijk heeft gemaakt, te Dendermonde eene algemeene droefheid heeft veroorzaakt. De begrafenis was indrukwekkend door de talrijke menigte die opgekomen was, om Beeckman eene laatste plechtige hulde te bewijzen. De overheid was er door een groot getal harer leden vertegenwoordigd. In den stoet bemerkte men de weesjongens en weesmeisjes, voorafgegaan van hunne muziek. Een ideaal tafereel uit den algemeenen watervloed. De hemel was als met een rouwfloers overdekt, gansch de aarde was in duisternissen gewikkeld en werd slechts verlicht door de glinsterende bliksemflitsen, die zich aan den gezichteinder vertoonden; de kim werd zwarter en zwarter, de kletterende donder deed zich hooren en beving met angst en schrik alle bezielde schepselen. Terwijl de nadenkende mensch de gevolgen van dit akelig tooneel berekende, scheurde eensklaps de wolkgordijn los en groote stortregens vielen met een hevig gedruisch op de aarde neder, en dat met zooveel aanhoudendheid, dat het ondermaansche rijk in eene onstuimige zee herschapen werd, die hare steeds aangroeiende schuimende golven met geweld voortrolde en ze zelfs van tijd tot tijd boven de bergen zwalpte. Een enkele berg verhief nog zijne kruin boven de alverzwelgende wateren. Een hartscheurend geschrei van angstige schepselen liet zich hooren, noodkreten van ellendelingen, die wanhopig deze hoogte beklommen waren, om zich nog eenige oogenblikken aan den dood, die hen achtervolgde, te kunnen onttrekken; maar plotseling scheurt er, met groot geweld, een gedeelte van den berg af en stort met geheel zijnen last van huilende menschen in den schuimenden vloed; de steeds wassende golven rukken den zoon weg, die eenen half dooden vader naar omhoog sleepte, of de troostelooze moeder, die er met hare geliefde kinderen op redding hoopte. Op de spits stond Leander, een goedaardige jongeling, in zielgrievende gedachten verzonken. Semira, het bevalligste en tevens verstandigste meisje, had hem eeuwige liefde gezworen; hij poogde haar op deze hoogte aan het dreigend gevaar te onttrekken. Eenzaam en verstomd, stonden zij in de bulderende stormwinden, het verschrikkelijk schouwspel aan te staren; de stroom had reeds ontelbare menschenwezens medegesleept, het orkaan loeide gedurig voort, boven hun hoofd schoten verschrikkelijke bliksemflitsen, en de donder rommelde zonder ophouden; onder hunne voeten bruisde en bulderde de zee, wier woeste baren duizende lijken medesleepten, en steeds nieuwe slachtoffers zochten. Semira drukte beuren geliefden aan haar bevend en hijgend hart; heete tranen vloeiden haar uit de oogen en rolden langs hare verbleekte wangen; met stamelende stem zegde zij: Helaas! er is aan geene redding meer te denken. O mijn teedere Leander! O schrikkelijke verwoesting! O bittere ramp! Het gevaar des doods komt nader en nader! Welke van deze baren, welke zal ons begraven? O mijn vriend, houd {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} mij, houd mij vast in uwe forsche armen gesloten! weldra zullen wij niet meer zijn, spoedig worden wij de prooi der algemeene verwoesting. O God! Hoe snel nadert de stroom! O mijn God, mijn rechter. Zoo sprak zij en viel in bezwijming aan Leanders voeten neder. Zijn sidderende arm omsloeg de geliefde, zijne bevende lippen konden geen enkel woord uitstamelen, nu bekommerde de algemeene verwoesting hem niet meer, de tengere zieltogende maagd alleen boeide zijne gespannen aandacht en deed hem van angst en droefheid sidderen. Hij kuste hare koude ontkleurde wangen, drukte haar sterker en sterker aan zijnen boezem en riep wanhopig uit: Semira! geliefde Semira! Ontwaak! opdat uwe oogen, eer dat zij zich voor eeuwig sluiten, mij nog eens aanschouwen, en uwe stervende lippen mij nogmaals de verzekering geven, dat gij mij tot aan den dood beminde, nog eens eer dat de alverdelgende vloed ons verzwelgt. Zij ontwaakte, staarde den beminnelijken jongeling met eenen blik vol teederheid en onuitsprekelijke smart aan; zag met verwarring om haar henen, en zegde: Lieve God, is er voor ons geen medelijden, geene redding meer? Hoe verschrikkelijk stroomen de bruischende golven! Hoe afgrijselijk kraakt de aanhoudende donder! Het heelal schijnt in brand te staan! O hartverscheurend tooneel, gij, die mij het leven schonkt en mij hetzelve aangenaam en gelukkig maakte, en gij, mijne dierbare vrienden, die het uwe bijbracht om mijn bestaan te vervroolijken; helaas, gij zijt reeds allen door de wateren verslonden! Ach! gij allen ligt in den diepen afgrond verzonken, in weinige oogenblikken, zal de felle vloed den deugdzaamsten jongeling aan mijne zijde wegrukken. O mijn vriend, verhef nog eens het hoofd, dat uwe hand mij zegene, en wees verslonden. Goede God, dewijl er aan geene behoudenis meer te denken is, vergeef ons, vooraleer wij sterven! De diepbeproefde jongeling hield zijne geliefde steeds in de armen gesloten en zegde: Ja, mijne teedere Semira, alle levende schepsels zijn van deze aarde weggerukt; geen enkele der slachtoffers heeft nog de kracht om een gegil of gejammer te laten hooren. O mijne beminde Semira, het toekomende oogenblik zal wellicht ons laatste wezen. Zij zijn voor eeuwig weggevlogen die lievelingsdroomen, die gelukkige toekomst die wij ons, in de verrukking onzer liefde, zoo lachend, zoo bekoorlijk schoon voorspiegelden, ja, zij zijn weg, wij sterven! - Wat is onze leeftijd geweest? een druppel dauw, die aan een tenger grashalmpje hangt en door de warme morgenzon opgetrokken en door de lucht ingeslorpt wordt. Schep moed, Semira, wij gaan naar een beter leven over, een leven waar eeuwig wellust is. Schrikken wij niet, omarm mij, en geven wij ons aan het noodlot over. O mijne Semira, weldra zullen onze zielen boven deze verwoesting zweven. Lieve God, mijne ziel is vol hoop. Ja, Semira, laten wij ons Gode aanbevelen. Hij, die ons adem inblaasde, zond den dood aan rechtvaardigen zoowel als aan onrechtvaardigen. Gelukkig degene, die het pad der deugd bewandeld heeft. Om het leven te mogen behouden smeeken wij u niet meer, o rechter. Laat ons voor uw oordeel verschijnen; maar verwezenlijk onze hoop, de troostelijke hoop van dit onuitsprekelijk geluk, dat door den dood niet meer gestoord wordt. Dat uw donder klettere, dat de wind huile, dat de golven bulderen en de wateren ons verzwelgen! Wees geloofd, almogende God, dit zijn de laatste wenschen, die onze stervende lippen uitstamelen. Vreugde en moed stonden op Semira's aangezicht te lezen, zij stak de handen omhoog, en zegde: Ja, ik gevoel haar, die gelukkige hoop, loof den Heer, mijn mond; dat mijne oogen vreugdetranen storten tot dat de dood haar voor eeuwig sluite. Een hemel vol zaligheid wacht ons. Gij zijt ons voorgegaan gij allen, mijne geliefden; wij zullen u volgen en spoedig elkander wederzien. Zij staan daar voor zijnen troon, de rechtvaardigen. Hij had ze allen voor zijnen rechterstoel geroepen. Dat de donder krake, de wind buldere en de ruischende baren over ons stroomen. Houd mij, mijn vriend, de dood nadert ons, op deze zwarte golf komt hij nader. Omarm mij, mijn dierbare Leander laat mij niet los, reeds verheft de vloed zich boven mij. Ik omarm u, lieve Semira, zegde de jongeling, ik omarm u. Dat de dood u welkom zij. Dat de Schepper geloofd zij. Terwijl hij deze woorden uitsprak zwalpte eene schuimende golf boven hunne hoofden en beide waren erin verzwolgen. (Naar het Hoogduitsch.) Prudence Lansens. Eugeen Deterre. Deze landschapschilder, werd geboren te Brugge, den 30n October 1810, en ontving de eerste grondbeginselen der kunst van zijnen moederlijken oom, den heer Vleminck, die, voor zijnen tijd, een, verdienstelijk sieraadschilder en hersteller van schilderijen was. Eugeen Deterre volgde, gedurende eenige jaren, de leergangen der academie, welke hij verliet om les te nemen bij August van de Steene zeer bekwaam landschapschilder, wiens kunstwerk veel bijval verwierf. Deterre deed, onder dezen nieuwen meester, zulken snellen voortgang, dat hij, na weinige lessen, al zijne medeleerlingen overtrof en hierdoor hunnen haat op zich trok; van de Steene zelf was verwonderd over de behendigheid, waarmede zijn jongste leerling het penseel hanteerde. De andere leerlingen verklaard hebbende, dat zij niet meer wilden blijven, in de tegenwoordigheid van Deterre, verlangde deze hun besluit te voorkomen en tenzelfden tijde aan hunne moedwilligheden te ontsnappen. Hij verliet de school van August van de Steene, en begaf zich, op zijn eigen, aan het studeeren der natuur, die sedert altoos zijn eenigste meester en het eenigste doel van al zijne kunstkrachten geweest is. Hij had zich reeds in de studie naar de natuur grondig geoefend, toen, in 1827, hij zich machtig genoeg gevoelde, om deel te nemen aan eenen prijskamp, door de stad Gent uitgeschreven. Eugeen Deterre, die nauwelijks 17 jaren telde, bracht eene schilderij te voorschijn, verbeeldende: een dicht bosch, waar weinig lucht doorstroomt; dit eerste voltooide stuk zijns kunstpenseels, droeg de goedkeuring der kenners weg, maar dit was het gevoelen der commissie niet, welke den prijs toekende aan eene dame, die ook medegedongen had; deze kunstenaresse behaalde den prijs, ondanks de tegenkanting van sommige leden der jury, onder dewelke zich bevond de heer Steyaert, leeraar bij de academie van {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Gent, die ten voordeele van Deterre stemde. Daags na de uitwijzing, hing men eenen lauwertak aan het tentoongestelde doek van Deterre en drie dagen later voegde men er eene kroon bij. Zoo werd onze moedige kunstenaar, over de onrechtvaardigheid, hem aangedaan, door de openbare opinie gewroken. Desniettegenstaande zwoer hij, nooit meer aan prijskampen deel te nemen, en hij hield woord. Weinigen tijd na deze gebeurtenis, kocht de ridder de Coninck hem eene schilderij af, welke hij zoo aangenaam vond, dat hij den schilder opdroeg er eenen tegenhanger van te maken. Ridder de Coninck sedert een tiental jaren overleden en zijn kabinet door zijne erfgenamen verkocht zijnde, is het ons onmogelijk te zeggen, in wiens handen deze twee stukken zich bevinden. Deterre had nu, sedert eenige jaren, te Gent verbleven; in 1833 vestigde hij zich te Brussel, en van dan af nam hij deel aan al de tentoonstellingen onzes lands en zelfs van vreemde landen; zoo zag men van hem: in 1834, te Antwerpen, Koeien geleid door eenen drijver; 't zelfde jaar, te Kamerijk, een Landschap; in 1835, te Gent, Boerenhuizen; deze schilderij behoort aan den graaf van Jumelles; in 1836, op de groote zaal van Brussel, een gezicht uit de omstreken der hoofdstad, en een Winter in dezelfde stad; in 1837, te Kortrijk, een maanlicht; in 1838, te Luik, twee schilderijen, verbeeldende: den op- en ondergang der zon; in 1839, op eene buitengewone tentoonstelling gehouden te Brugge, gezicht van het dorp Hoves-bij-Enghien; deze schilderij werd door de commissie aangekocht; 't zelfde jaar, te Brussel, een gezicht der Maasoevers; dit stuk wordt in den catalogus vermeld als zijnde eene der beste van den jeugdigen meester; het was 71 centimeters hoog en 94 breed. In 1840 zond hij naar Antwerpen verschillige landschappen. In 1841, te Gent, een landschap; 't zelfde jaar, te Kortrijk, een gezicht op de Ardennen; in 1842, te Mechelen, stelde hij eene schilderij ten toon die aldaar verkocht werd, en hij zond ook eenige zijner kunstwerken naar Keulen; 't zelfde jaar nog stelde hij op de driejaarlijksche zaal van Brussel, een gezicht uit Vlaanderen, welk reeds verkocht was. De roem van zijne begaafdheid deed hem kennen van al de groote kunstliefhebbers; in 1836 nam de hertog, van Aremberg hem als zijnen kunstschilder aan, en gedurende drie jaren vergezelde hij dezen heer op al zijne omreizen in België en Duitschland, allerwege schetsen nemende van de eigendommen der familie Aremberg, welke hij later met zijn penseel in volmaaktheid moest afbeelden; zoo heeft men van hem een gezicht van 't kasteel te Marche-les-Dames: op het voorplan ziet men de Maas; een vlot, gedreven door eenen man, dwarst den stroom; op dit vlot staat eene kales, in deze zit prins Pauwel, broeder van den overleden hertog, en andere personen. Links, over de Maas, ziet men de gemeente Marche-les-Dames, welker gebouwen men ontwaart beneden de rotsen. In 't midden is het kasteel met de hovingen, die trapsgewijze opklimmen tot boven den toren der kerk. Rechts, zijn bergen en gewassen, die verdwijnen in de diepte van het verschiet. De hertog was zoodanig voldaan over deze schilderij, dat hij er den prijs van verdubbelde. Dit kunstgewrocht berust nog heden in het paleis van Aremberg, op den Kleinen-Zavel, te Brussel. Het is onsonmogelijk, al de werken van Deterre aan te duiden, die alomme in de kunstkabinetten verspreid zijn; alleenlijk mogen wij verzekeren, dat de graaf Cohen, schilderijen van onzen te vroeg gestorven kunstenaar bezit. Eugeen Deterre heeft van zijn steeds rijzend talent, weinig genot kunnen hebben, want hij overleed, te Brussel, den 26sten Oogst 1842, slechts 32 jaren oud zijnde. Hij was lid van het Brusselsch instituut van schoone kunsten en van de academie zijner geboortestad. De teekeningen, schetsen en waterverfschilderingen, welke wij het genoegen gehad hebben bij zijne vrienden te zien, getuigen dat hij eene gemakkelijke manier van uitvoering bezat; zijne teekening is zwierig en heeft niets van de stijfheid der klassieken; zijne toets is breed en licht, zijne kleur is niet schitterend, gelijk die der romantieken, maar is waar; hij zag de natuur, zooals zij is, en hij verbeeldde die gelijk hij ze zag, zonder eenig bijvoegsel van gedacht of van stijl. Dit was de oorzaak der teleurstellingen, welke hij, in den beginne, ondervond; hij is, zonder het te weten, enkel door in geboren neiging, een der grondleggers geweest van het hedendaagsch realisme; hadde zijne levensloop zoo jong niet verbroken geweest, hij zoude in het vak der landschapschildering eenen hoogen graad van volmaaktheid kunnen bereikt hebben. Wij verhopen, dat deze onvolledige levensschets zal dienen, om anderen op het spoor te zetten der voortbrengselen van Deterre, en dat hij, eindelijk, naar verdiensten, eene plaats in de rij der vermaarde Vlaamsche kunstschilders, zal bekleeden. Brussel. Lodewijk van Peteghem. Het verband tusschen schrijftaal en spreektaal. 1 ‘Schrijf zooals gij spreekt,’ zietdaar een' regel zoo natuurlijk, zoo zeer rustend op de uitspraak van 't gezond verstand, dat wij niet gelooven, dat iemand zich in ernst er tegen verzetten zal. Wat is toch de schrijftaal oorspronkelijk anders dan een' zichtbare voorstelling, eene afschaduwing van de taal, die gesproken wordt? Eeuwen lang had het menschdom geen ander middel om zich verstaanbaar uit te drukken dan het levendig woord. Toen kwam men op het denkbeeld om dat levendig woord aanschouwelijk weêr te geven, en men dacht de teekens uit, die het voor 't oog moeten afbeelden, bewaren en overbrengen aan afwezigen en het nageslacht. Zoo werd het letterschrift geboren. De gesprokene taal is de oudste; de geschrevene taal is hare dochter. In aard en oorsprong is dus de schrijftaal niet anders dan de ten uitvoer gebrachte poging om door zichtbare teekens dezelfde woorden te doen weêrklinken in de ziel, die door de stem in 't oor weêrgalmen. In de meeste talen schrijft men dan ook werkelijk zooals men spreekt. Wel is waar, er is geene taal, die niet hare dialecten heeft, en die dialecten zijn zóó eigenaardig, dat ook zij somwijlen in schrift worden gebracht. Maar in den regel, althans wat de Europesche talen betreft, heeft zich een' beschaafde spraak gevormd, die alle tongvallen beheerscht en die op het taalgebied {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} koningin en wetgeefster is. Gij kunt dus om bijzondere redenen misschien een' of anderen tongval in uw schrift willen voorstellen; maar als ge dat niet wilt, dan behoort gij te schrijven - dus luidt nu de regel - zooals algemeen door beschaafde menschen gesproken wordt. Dit geschiedt dan ook werkelijk, zooals ik zeide, in de meeste talen. Geen beschaafd Franschman, b.v., schrijft anders dan hij spreekt: gij hoort volkomen dezelfde taal uit zijnen mond, onverschillig of hij ze uit een boek voorleest dan of hij aan zijn' tong den vrijen teugel viert. - Maar in onze taal is dat anders. De Nederlandsche taal, ook waar wij ze door de beschaafdsten hooren spreken, is in vele opzichten geheel verschillende van die wij gedrukt zien. Bij ons bestaat er een' spreektaal en daarnevens een' boekentaal; een' taal voor 't gesprek in de dagelijksche samenleving en eene voor 't schrift in onze brieven, opstellen en drukwerken. Dit is zóó waar, dat de vreemdeling, die onze taal niet anders kent dan theorisch, die haar spreekt volgens de aangeleerde taalregels, een' taal voert geheel op zichzelve en in ons oor zoo onnederlandsch, zoo stijf, zoo gemaakt spreekt, dat wij moeite hebben om er ons eenigszins aan te gewennen. Dit moest echter niet zoo zijn. Onze schrijftaal, als eene tevoorschijnbrenging van onze spreektaal, moest daarmeê overeenkomen. Als het anders is, is 't onnatuurlijk. 't Komt mij daarom voor, dat het ons streven moet zijn om, ook in ònze taal, de taal der boeken zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de taal, waarin wij ons dagelijks onderhouden. Wij moeten niet twee talen hebben: eene, die de onze is, een' waarachtig Nederlandsche, die wij en ons volk kennen, waarmeê we zijn opgegroeid en dagelijks omgaan, en eene, die ons vreemd is, die we pas gaan leeren als wij ons plaatsen op de schoolbanken, die alleen bestaat op 't papier, maar ons nimmer eigen wordt als wij ons uiten in vrije gesprekken. De eene moet zich leeren schikken naar de andere, zóó dat wij ten laatste maar ééne taal bezitten. Zoo is 't in andere landen; zoo is 't natuurlijk; zoo behoort het ook bij ons te zijn. Ofschoon het nu zeker is, dat onze schrijftaal op onze spreektaal in den loop der eeuwen mede geen onbelangrijken invloed geoefend heeft en ofschoon dit nog dagelijks plaats heeft - iets, waarin ik mij thans niet verder verdiepen zal - behoort toch de schrijftaal de dienares der spreektaal te zijn. Deze is de bron, waaruit de andere gevloeid is, die zich dan ook, zooveel maar immer geschieden kan, naar haar voegen moet. De schrijftaal moet de spiegel zijn, waarin het gesproken woord zoo rein, zoo helder, zoo voltooid mogelijk weêrkaatst wordt, waarin het beeld der levende zich hoe langer hoe volmaakter vertoont aan onze blikken. Verre zij het van mij, M.H., dat ik mij den schijn zou willen, aanmatigen hiermeê iets nieuws te zeggen. Velen, en daaronder groote taalgeleerden, hebben dit reeds vóór mij gezegd, en 't is dan ook sedert eenigen tijd blijkbaar de toeleg van onze beste stilisten om die overeenkomst van schrijftaal en spreektaal tot eene waarheid te doen worden. Sinds een twintig- of dertigtal jaren is onze taal begonnen haar stijf harnas af te leggen en zich te tooien in de losse, bevallige vormen van het dagelijksch leven. ‘Geef ons natuur en waarheid weêr,’ heeft een onzer geliefdste dichters gezongen, en gelukkig dat in onze dagen die bede, ook in het rijk der taal, meer en meer verhooring vindt. Slaat onze gevierde schrijvers uit het laatst der vorige en het eerste vierendeel onzer tegenwoordige eeuw open. Leest de schriften b.v. van onzen grooten Van der Palm, en wat schoone parels gij er in blinken ziet, gij stoot u aan menige onnatuurlijke woordvoeging, en de ontelbare ‘dezelver’ in al hunne buigingsvormen stuiten u op iedere bladzij tegen de borst. Het stalen keurslijf van 't Latijn, waarin onze taal geprest zat, wordt meer en meer afgeworpen. Men begint allengs duidelijker te zien, dat de sprake van Latium zich naar gansch andere wetten gevormd en ontwikkeld heeft dan die van Nederland. Sedert de tijd voorbij is dat de wetenschap zich uitsluitend bediende van de taal der geleerden, worden de Latijnsche spraakwendingen, ten eenenmale vreemd aan de volkstaal, meer en meer verworpen en ziet men in 't Latijn nietme er de leest, waarop het Nederlandsch zich schoeien moet. Onze taal begint in hare eigene bewegingen te leven, ontslagen van hare boeien; zij bewandelt haar' eigen weg, als eene vrijgelatene; zij ademt in haar' eigen dampkring, ruim en gemakkelijk; de Nederlandsche taal is zichzelve geworden. Van onzen grooten geschiedschrijver Hooft verhaalt men, dat hij Tacitus 52 maal gelezen had, eer hij begon zijne Nederlandsche historiën te schrijven. Niemand zal aan zijn stijl zuiverheid, kracht, gespierdheid ontzeggen. Zelfs bij hem ontwaart men het streven om in groote mate de spreektaal na te volgen en zich los en welluidend uit te drukken. Toch is ook hij nog vaak in te stijve vormen geregen en ziet men bij hem op tallooze plaatsen in gekunstelde spreekwijzen en wendingen de afspiegeling van het Latijnsche model, dat hij zich tot ideaal gekozen had. In ieder geval is de stijl van Hooft oneindig meer Nederlandsch dan dat zoetsappige, dat waterige, dat lijmachtige, dat week-sentimentele, dat men opmerkt in vele schrijvers vooral van de laatste helft der achttiende eeuw. Nergens wijkt, mijns inziens, de schrijftaal meer af van de spreektaal dan in de meeste letterkundige voortbrengselen dier dagen; nergens komt het sterker in uit, dat Nederland, behalve de gewone, vloeiende taal des levens, nog eene eigenaardige, afgemetene boekentaal bezit; eene boekentaal, die meer en meer verdwijnen moet om ten laatste nergens meer thuis te behooren dan in de geschiedenis. Al mocht ik dan ook niets nieuws gezegd hebben, ik geloof iets nuttigs gezegd te hebben, wanneer ik op deze vereeniging van mannen, die de Nederlandsche taal liefhebben en wenschen te verheerlijken, de in onze dagen verlevendigde zucht heb aangeblazen om de schrijftaal meer en meer harmonisch te doen klinken met de spreektaal. Gelieft mij dus eenige oogenblikken uwe welwillende aandacht te verleenen, wanneer ik, door het aan voeren van enkele voorbeelden, zoowel mijne meening wensch te verduidelijken als uwe instemming daarmeê te winnen. ‘Schrijf zooals gij spreekt,’ die regel onderstelt den voorrang, de eerste rechter der spreektaal en geeft hààr den konink- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken schepter in handen. Men zal zich dus ook in de uitspraak der woorden dienen te regelen naar de gewoonte in het dagelijksch leven. Daaruit ontstaat dan de regel: ‘lees zooals gij spreekt.’ Er is een tijd geweest - ik kan het mij uit mijne jeugd nog levendig herinneren - dat het voor eene goede uitspraak gold, wanneer men de woorden letterlijk zóó uitbracht als men ze gedrukt of geschreven vond. Ik weet het nog goed, hoe krachtig mijn onderwijzer daarop aandrong. Mij dunkt, ik hoor het nog in mijn oor weêrgalmen van den kansel. Onberispelijk las men, als men het onbepalend lidwoord evenzoo deed hooren als het telwoord één, als men het bezittelijk voornaamwoord van den derden persoon denzelfden klank gaf als het hulpwerkwoord zijn. ‘Mensch, verschrikkelijk, levendige, hemellingen,’ zoo klonk het u onophoudelijk uit den mond des redenaars of van de lippen des leerlings tegen. En als gij op de schoolbanken 't waagdet of door onoplettendheid er toe gebracht werd om den uitgang toonloos te lezen of het woord uit te spreken natuurlijk, zooals gij het duizendmaal gehoord hadt uit den mond uwer moeder en 't haar duizendmaal hadt nagezegd, dan viel u 's meesters verontwaardigde stem terstond berispend in de rede: ‘Zoo staat er niet; lees zooals er gedrukt is; spreek alle letters uit; de letters zijn er niet voor niets ingevoegd; zij staan er om ze alle te doen hooren.’ Niets was dan ook wanluidender, niets gemaakter, niets onnatuurlijker dan de voorlezing van ‘iets zooals het er stond,’ dan de voordracht van iets, waarin iedere letter ‘haar recht kreeg.’ Nog is hier en daar iets van dat schoolmeesterachtige overgebleven; en die zoo lezen met opzet, uit beginsel, voeren ons de vraag te gemoet: ‘Waarom wordt het dan zoo geschreven, indien het zoo niet moet uitgesproken worden.’ 't Wordt zoo geschreven òf omdat de afleiding het gebiedt, òf omdat het vroeger werkelijk zoo uitgesproken werd, òf - en dit wel het meeste - omdat onze taal voor elken klank, die in het spreken gehoord wordt, geen afzonderlijk letterteeken heeft en zich alzoo behelpen moet met wat er 't naaste bijkomt. Indien alle schakeringen der volkstaal door teekens moesten weêrgegeven worden, dan zouden we zeker op zijn minst ons alfabeth nog wel moeten verdubbelen. Men heeft getracht zoo na mogelijk af te beelden wat gesproken werd, en nu kan alleen hij, die vergeet, dat men dit getracht, niet bereikt heeft, hij, die aan de boekentaal een oppergezag toekent en geleerd heeft voor haar te knielen, ons haar als een' regel voor de uitspraak stellen en van ons eischen, dat we geen letter zullen overslaan. Doch de regel ‘schrijf zooals gij spreekt’ staat niet in de eerste plaats in betrekking tot de uitspraak. Die regel ziet voornamelijk op het gebruik van woorden en spraakwendingen, waarvan we ons bij 't schrijven bedienen. Vergunt mij, dat ik ook hier in eenige bijzonderheden trede. De neiging ligt in ons om in onze gewone samensprekingen ons zoo kort uit te drukken als mogelijk is. Hetzij uit gemakzucht, hetzij omdat de radde tong de aandrift volgt van 't bewogen gemoed, hetzij door samenwerking dezer beide oorzaken, 't is ons eigen de woorden in elkaâr te laten vloeien en sommige letters vlug over te springen en in 't geheel niet te doen hooren. Wilden we volkomen afbeelden hoe wij gewoon zijn te spreken, het afkappings- en samentrekkingsteeken, zou dan een' zeer werkzame rol vervullen. In de laatste jaren heeft zich het streven geopenbaard om ook in dit opzicht de spreektaal meer na te volgen. Van daar, dat sommige schrijvers de gewoonte hebben aangenomen om hel onzijdig lidwoord het en het persoonlijk voornaamwoord ik nooit anders uit te drukken dan door t en k met eene apostrophe er voor. Een onzer geachte Noord-Nederlandsche taalkundigen knot even zoo bestendig de e af van het lid woord de, wanneer dit met een klinkletter samenvloeit, en schrijft steeds: ‘d'aarde, d'eerste d'overheid, d'uren.’ We weten, dat vele onzer oude schrijvers - laat mij hier alleen weder Hooft noemen - dezelfde schrijfmanier in acht namen. 't Vindt echter weinig of geene navolging, misschien wel dààrom, omdat men, consequent naar deze schrijfmanier handelende, dan ook telkenreize de e aan scheiden, aldus't slot van een woord zou moeten afkappen waar zij met een' vokaal van een volgend woord te zamentreft. Overdreven schijnt het mij ook toe nu nooit meer ik en het te willen gebruiken en daarvoor standvastig 'k en 't te schrijven, zelfs dan, al wordt dit door eene k of t voorafgegaan of gevolgd. En zéker niet navolgenswaardig komt het mij voor verkortingen te willen invoeren als da's voor dat is. Men zou dan ook a's voor als behooren te schrijven. Wie zòò de spreektaal zou willen navolgen, zou het einde niet vinden en ten laatste allerlei platheden te zien en te hooren geven. - Aan de zucht tot verkorting moet het mede worden toegeschreven, dat men thans doorgaans vele woorden tezamentrekt, die vroeger, toen men meer afgemeten naar de letter schreef, voluit werden geschreven en gelezen. Zoo schrijft men voor weder weêr, voor mede meê, voor konde kon, voor koude koû, voor zoude zoû, voor wilde woû enz. Ook hier echter zal 't, mijns inziens, goed zijn zich voor overdrijving te wachten en b.v. aan het woord zijn' volledigen vorm te geven wanneer er nadruk op valt. En hier moet ik een onderwerp bespreken, waarbij ik mij geene algemeene instemming, inzonderheid bij onze Zuid-Nederlandsche taalbroeders, beloven durf. 't Is de afkapping der buigingsvormen, voornamelijk bij de bezittelijke voornaamwoorden, die door de Noord-Nederlandsche schrijvers het meest in praktijk wordt gebracht. De reden daarvan is, mijns oordeels, geene andere dan alweder omdat ook in de spreektaal die buigingsvormen worden achtergelaten en dus ook hier een streven gezien wordt om de schrijftaal daarmeê in overeenstemming te brengen. De zaak is ook op vorige congressen aangeroerd, met name op het laatstgehoudene te 's Gravenhage, waar dr. A. de Jager haar heeft ter sprake gebracht. Ik ben het volkomen eens met dezen geleerde, wanneer hij zegt: ‘In zoo verre hebben onze Vlaamsche broeders gelijk, dat zij prijsstellen op het behoud van de verbuigingsuitgangen, die onze taal nog bezit en die in hunne spreektaal beter dan elders zijn bewaard gebleven. Zij hebben reden tot beklag, wanneer zij, hetzij dan in poëzie of proza, die buigingsvormen stelselmatig en met opzet zien verwaarloosd, en in leerboeken voor de jeugd als onnutte en verwerpelijke aanhangsels zien verwerpen wat, naar hunne overtuiging, of liever naar hun taalinstinkt, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} als eene der wezenlijkste eigenschappen der moederspraak moet beschouwd en gewaardeerd worden. ‘De reden derhalve, waarom de Zuid-Nederlandsche schrijvers de buigingsvormen wenschen te behouden, is, volgens dr. De Jager, ook hier, ‘omdat die in hunne spreektaal beter dan elders zijn bewaard gebleven.’ ‘Beter dan elders,’ dat stem ik gaarne toe. Doch ik durf tevens beweren, dat ook in de spreektaal van onze Vlaamsche taalverwanten, evenals in die van Noord Nederland, die buigingsvormen tallooze malen verwaarloosd worden. Gij kunt er u ieder oogenblik van overtuigen. Indien dat niet zoo ware, hoe zouden dan, gelijk de heer De Jager met voorbeelden heeft aangetoond, Anna Bijns, Van Zevecote, De Swaen, hoe zou eindelijk prof. David op de gedachte gekomen zijn om zoo vaak de verbuigingsuitgangen weg te laten? Men duide het dus ons, Noord-Nederlanders, niet euvel, dat wij ook in dezen ons naar de spreektaal schikken, terwijl ik mij vleien durf, dat ook onze Vlaamsche taalbroeders er meer en meer toe komen zullen, wanneer zij den regel volgen: ‘schrijf zooals gij spreekt.’ 't Was nogmaals dr. De Jager, die, op het taalcongres te Gend, verklaarde in de taal der Vlaamsche schrijvers van de 17e eeuw, ‘in menigen vorm, in menige wijze van zeggen of buigen een' treffende gelijkheid gevonden te hebben met wat men de volkstaal noemt,’ en voor wien ook dààrom die schrijvers des te aantrekkelijker waren. Zullen zich de Vlaamsche schrijvers van onze dagen door een nimmer nagelaten gebruik der buigingsvormen dien lof weêr ontrooven? Een' zich nooit verloochenende aanwending dier vormen in schrijf- en spreektaal geeft, voor ons althans, iets stijfs, iets onbehagelijks, in één woord iets onnatuurlijks. Ik wil het gebruik ervan niet altijd en onbepaald afkeuren; doch ik geloof, dat we goed zullen doen, als wij ook hier met oordeel de voortbrengselen onzer letterkunde zooveel mogelijk de kleur der waarheid doen dragen, met andere woorden schoeien op de leest der volksspraak. Ik behoef u niet uitvoerig aan te toonen, dat vooral ook de spelling van De Vries en Te Winkel den regel: ‘schrijf zooals gij spreekt’ meer tot zijn recht heeft doen komen. Het gebruik der ch vòòr de letter t, der s in het woord samen, van koffie, Januari, dokter, verven en vele andere woorden is op dien regel gevestigd. Voorts, omdat men tracht te schrijven zooals men spreekt, is het gemeenzame me, ge, we, ze thans veel meer in zwang gekomen. Sommigen gaan zelfs zooverre, dat zij i (of ie) schrijven voor het persoonlijk voornaamwoord hij; iets, dat, in mijn oor althans, vooralsnog te plat klinkt om het over te nemen. Eindelijk - want de tijd laat me niet toe alles op te sommen - hebben velen de gewoonte om wat vroeger werd uitgedrukt door het stijve zulk of zulk een weèr te geven door het losse zoo'n en om het betrekkelijk voornaam w. welke, dat is het dagelijksch leven nooit en in dichtmaat zeer zelden gehoord wordt, uit de taal te verbannen. Uit welke of welken, op welke, met welke, dat voorheen vaak gebezigd werd en dat ons voorkomt een' harde, naar 't Latijn gevormde woordvoeging te zijn, wordt ook in onze dagen veelal weggelaten en door waaruit, waarop, waarmeê, zooals het volk zich uitdrukt, vervangen. Intusschen, hoe wenschelijk het zij. dat de regel: ‘schrijf zooals gij spreekt,’ zooveel maar immer geschieden kan, gevolgd worde, wij mogen niet vergeten, dat die regel nooit tot in de uiterste consequentie in toepassing kan worden gebracht. Wliden wij de taal, waarvan we ons in geschrifte bedienen, volkomen eensluidend maken met die leeft in den mond des volks, we zouden dan deels in onzen stijl moeten aan nemen een tal van onnauwkeurigheden, die zelfs de beschaafdsten in hunne gesprekken hebben opgenomen, deels onze taal berooven van een aantal sieraden, die haar, naar 't oordeel van alle taalkundigen, boven andere talen verheffen. 't Zij me gêoorloofd, dit nog ten laatste in eenige voorbeelden aan te toonen. Reeds de uitspraak in ons lezen zou dan op sommige punten eene verandering moeten ondergaan. In al de woorden waarin wr voorkomt, zouden wij vr moeten doen hooren: ‘wreed, wreken, wrijven, wroeging, wroeten’ zouden behooren te klinken als: ‘vreed, vreken, vrijven, vroeging, vroeten,’ omdat zij algemeen in de volkstaal zoo luiden. Misschien is het uit kracht der gewoonte, doch 't klinkt mij te plat toe dan dat ik 't zou kunnen goedkeuren. Om dezelfde reden zou ik aarzelen ‘Kristus, Krysosthomus, krestomathie, kronologie, kronometer’ enz. te lezen; en veel meer nog zou ik er bezwaar tegen hebben om zulke woorden, gelijk in onzen tijd door velen geschiedt, niet met eene ch, maar met een k te schrijven. Doch wilden wij de schrijftaal in allen deele gelijk maken aan de spreektaai, we zouden dan ook moeten overnemen de onnauwkeurigheden en slordigheden in woordgebruik en woordvoeging, die zich ook de beschaafdsten in den gemeenzamen omgang veroorloven. Hoe achteloos, b.v., gaan wij in het dagelijksch leven om met de geslachten en naamvallen. Hoe dikwerf bezigen wij bij een zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk mannelijk of vrouwelijk, waar het omgekeerd had moeten zijn. Hoe vaak bezondigen wij ons met het gebruik van 't mannelijk of vrouwelijk geslacht van het bepalend lidwoord en van het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord. 1 En hoe menigwerf maken wij ons schuldig aan volslagen willekeur, althans aan geheele verkeerdheid, in de aanwending van den eersten en vierden naamval. Al deze onnauwkeurigheden mogen in kiesche schrijvers niet geduld worden, en wij behooren ze, in plaats van na te volgen, zorgvuldig te vermijden. Evenzeer behooren wij ons, naar mijn gevoelen, te wachten voor woordvoegingen als deze, die in 't gezellig verkeer gestadig voorkomen: ‘'t is de vader zijn schuld, 't is de vrouw haar kleed,’ in plaats van ‘'s vaders schuld en 't kleed der vrouw.’ Er is een spreekwoord, dat op gelijksoortig taalgebruik gebouwd is en dat zelfs een tweeregelig versje uitmaakt, maar dat dan ook geheel zijne eigenaardigheid en zijn rijm verliest, wanneer wij het taalkundig onberispelijk willen omzetten: Den eenen zijn dood Is den anderen zijn brood. Hoewel zoodanige volzinnen gewis een' taalkundigen regel {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen, zijn ze toch zeker aan wie zuivere taal schrijven wil niet als navolgenswaardig aan te bevelen. 't Is bekend, dat wij als taalregel aangenomen hebben bij eene vergelijking, waarin het bijvoeglijk naamwoord staat in den stellenden trap, ons te bedienen van het woord als, doch na den vergrootenden trap van het woord dan. Het laatste doet echter de spreektaal nooit; zij zegt: ‘beter weinig als niets.’ Ook in 't Hoogduitsch spreekt, ja schrijft men zoo. Sommige Nederlandsche taalkundigen hebben dat overgenomen en schrijven thans, in overeenstemming met de spreektaal: ‘deugd is edeler als rijkdom.’ Ik erken, dat de regel om dan te schrijven op willekeur steunt. Ik volg hem echter vooralsnog, omdat hij de meest aangenomene is en neem, ook alzoo, uit de spreektaal niet over wat taalkundig onjuist wordt geacht. Maar indien wij den regel om niet anders te schrijven dan wij spreken met de uiterste strengheid wilden in beoefening brengen, dan zouden we ook onze taal moeten berooven van een aantal sieraden, die haar, naar 't oordeel van alle taalkundigen, boven andere talen verheffen. In de eerste plaats zouden we dan den zoo schoonen en krachtigen tweeden-naamvalsvorm moeten verbannen. Die vorm leeft wel is waar in den mond des volks in uitdrukkingen als deze: Pieters boek, vaders kind, moeders schoot. Doch wanneer de tweede naamval komt nà het zelfstandig naamwoord, dan wordt hij steeds door van omschreven. Niets is dan ook minder populair dan de titel van ‘commissaris des konings,’ die aan de gouverneurs der Noord-Nederlandsche provinciën gegeven wordt. En toch behoef ik het niet aan te wijzen, dat onze telkens wederkeerende genitief een' eigenschap onzer taal is, waardoor zij uitmunt met name boven de Fransche, die bij een samentreffen van onderscheidene tweede naamvallen niets anders dan den eentonigen omschreven vorm kan bezigen, terwijl wij door afwisseling van beide, den omschreven vorm en den genitief, levendigheid in onzen stijl aanbrengen kunnen. Bovendien heeft onze tweede naamval iets forsch en gespierds. Hoogst ongaarne zou ik hem missen, zelfs niet de genitiven zijns en eens, alhoewel zij van het toonlooze zijn en een afkomen en dus niet maar ééne, maar meer dan ééne schrede van de gesprokene taal afwijken. Mijns oordeels zou iemand, die aan den tweeden naamval het afscheid wilde geven, zich schuldig maken aan schromelijk wandalisme. Wil men met onverbiddelijke strengheid de schrijftaal gelijk maken aan de spreektaal, dan moeten al verder een tal van woorden verjaagd worden, die in de laatste òf het burgerrecht niet verkregen òf verloren hebben. Ik herrinner mij niet, b.v., dat ik ooit het woord vervaardigen van iemand gehoord heb, tenzij dan van hem, die zich aangewend had pedant te spreken. Sommige stilisten hebben dan ook aan dit woord den scheidbrief gegeven. Maar het werkwoord komen kan onmogelijk uit den stijl verwijderd worden, en toch zult ge in Zuid en Noord schier nooit anders vernemen dan kommen. Voor hen wordt ze gezegd, en opdat komt in het dagelijksch verkeer nooit, beminnen zeer zelden van de lippen. De aanvoegende wijs is zoo goed als uit de spreektaal verdwenen, behalve in Vlaanderen, waar zij nog krachtig leeft en ware u telkens in de ooren klinkt. Ik wil dus wel gaarne, ook door 't spaarzaam gebruik van den conjunctief, meer harmonie brengen tusschen schrijf- en spreektaal; maar hem geheel met het banvonnis te treffen, zooals enkele Noord-Nederlandsche taalkundigen hebben voorgesteld, daartoe kan ik niet besluiten. Genoeg om aan te toonen, hoeveel goeds, hoeveel schoons, hoeveel karakteristieks wij zouden behooren prijs te geven, indien wij den regel: ‘schrijf zooals gij spreekt’ zonder eenige uitzondering wilden doorvoeren. Een enkel woord nog om mijne afkeuring te kennen te geven over de zucht om schrijftaal en spreektaal zóó harmonisch te doen klinken, dat men zelfs voor 't overnemen van platte, haast zou ik zeggen, triviale uitdrukkingen niet terugdeinst. Ik heb de woorden goede, bloeden, doode hooren lezen als goeie, bloeien, dooie. Ik heb meneer, meneeren aangetroffen ook daar, waar 't op verre na de toeleg niet was om het gemeenzaam gesprek na te bootsen. Ik heb den eersten en derden persoon meervoudig van dan onvolmaakt verleden tijd van het werkwoord kunnen door geachte taalkundigen tallooze malen gedrukt gezien als wij, zij konnen. 1 Ik heb eindelijk op provincialismen gestooten, die wel den dagelijkschen spreektoon moesten weêrgeven, maar zeker voor drie vierden der lezers onverstaanbaar waren. Zoo heb ik in geschriften de spreektaal dikwerf nagevolgd gezien op eene, naar mijn gevoel, zoo smakelooze wijze, dat het mij tegenstond en dat ik er geen anderen naam aan geven kon, dan dien van plat, overdreven. De slotsom van wat ik beredeneerd heb is deze: er is in onze dagen een verlevendigde toeleg om de taal, die geschreven wordt, ontdaan van hare boeien, van haar knellend keurslijf, zooveel mogelijk, met de taal, die gesproken wordt, eensluidend te maken. Die toeleg behoort met al onze krachten te worden ondersteund, aangemoedigd, bevorderd, opdat er losheid, natuur en waarheid zij in de voortbrengselen onzer letterkunde. Maar onmogelijk is het volkomene gelijkheid, geheele eenheid aan te brengen tuschen schrijf-en spreektaal, indien men onze geschrevene taal niet van veel schoons berooven en tot het peil van straattaal wil doen afdalen. Aan den eenen kant moeten we ons wachten voor stijfheid, gemaaktheid, afgemetenheid; aan de andere zijde voor al wat laag en gemeen klinkt. Onze taal mag niet zijn een' stroeve matrone, die haar' gedwongene deftigheid nimmer aflegt, hardnekkig volhardt bij hare aangenomene gewoonten, alle sieraden versmaadt en nooit het strak gelaat ontplooit tot een' vriendelijken grimlach. Onze taal mag evenmin zijn een' dartele lichtekooi, een' gemeene straatdeern, die alle vormen verworpen heeft, zich opsiert met schreeuwende en smakelooze kleuren en steeds naar wat nieuws hunkert. Onze taal moet zijn - en wij, mijne heeren, vereenigen wij al onze krachten om haar dit liefelijk beeld te doen dragen - onze taal moet zijn een' bevallige schoone, die, zedig en beschaafd in hare manieren, met haren tijd medegaat, vrij en gemakkelijk zich weet te bewegen, zich tooit met keurige versierselen en ons verrukt door de welluidendheid harer stem en den lach der bekoorlijkheid op het vriendelijk aangezicht. H.-Q. Janssen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne liefde. Zonder liefde in 't leven zijn is de dood in 't herte mijn!.. 'k Min het schoone en plechtig zingen, In het blinkend morgenuur, Van het blijde koor der vooglen, Bij 't ontwaken der natuur. 'k Min de rijke purpren kleuren, Die ons de oosterschoot ontvouwt, Als de zonne komt gerezen Op haar troon van vuur en goud. {== afbeelding houtsnede van h. brown en ed. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} 'k Min het lief geschijn der Meizon, Wen zij 't licht aan de aarde deelt En met hare zoele stralen Zacht de jonge planten streelt. 'k Min de bloedig roode zonne, Wen ze langzaam henen spoed En met pracht haar schijf laat dalen In den breeden Westergloed. 'k Min het bleek geglim der mane En der sterren schitterpracht; 'k Min het slapen der nature En het stille van den nacht. 'k Min het frisch en helder blauwe Van den wijden hemelboog En de wit gewolde wolkskens; Die ginds wiegen stil en hoog. 'k Min het glinstrend perelkleedsel Van 't bedauwde veld en weid', Als de zonne het des morgens Met haar glanzend goud bespreidt. 'k Min het schoon gekleurd gebloemte, Wen 't zijn kelken openplooit Onder 't drinken van de stralen, Die de morgenzonne strooit. 'k Min de melodische galmen, Die, bij stillen zomernacht, Nachtegalen laten hooren Onder stroom- en windenklacht 'k Min het kronklend, murmlend beekje, Lachend dansend in zijn loop; 'k Min het groene zijner boorden, Levend zinnebeeld der hoop. 'k Min het ruischend zuidewindje, Dat door 't wieglend loover zweeft; 'k Min den dauwdrop die al glinstrend, Aan de fijne blaadjes beeft! 'k Min het rom'len van den donder Als het bliksemvuur, dat glanst En in vlugge kronkelingen Door de zwarte wolken danst. Als ik wandel langst de zeeë, 'k Min de stemme van het rot; 1 'k Min het klotsen van de golven, Want ze spreken mij van God. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, de schoonheen der nature Die bemint mijn dichterziel, Omdat zij in haar doen gloeien 't God'lijk vuur dat er in viel. Rijmcreem. 1870. Het sterfbed eens konings. 1 Zelden had het koninklijk paleis een vroolijker en ergerlijker schouwspel opgeleverd dan op Zondagavond, den eersten Februari 1685. De groote gallerij van Whitehall is vol gasten en spelers. De koning (Karel II van Engeland) zit te keuvelen en te dartelen met zijn drie sultanaas, de hertogin van Cleveland, de hertogin van Portsmouth en Hortensia Mancini, de schoone, de rijke, de geestige nicht van Mazarin. Hortensia's Fransche page staat achter haar met zijn lief gelaat en schoone stem verliefde verzen fluisterend in het oor zijner bevallige meesteres. Rondom eene groote ronde tafel, waarop bergen goud liggen opeengestapeld, zit een gezelschap van twintig personen kaart te spelen. Maar de koning klaagt dat hij niet geheel in orde is. Het soupé smaakt hem niet, en den nacht brengt hij onrustig door.... Nauwelijks is hij opgestaan of men bemerkt dat hij onduidelijk spreekt en dat zijn gedachten schijnen te dwalen. Verschillende hooggeplaatste personen komen binnen als gewoonlijk om den koning te zien scheren en aankleeden. Maar de koning zegt geen woord, en hij ziet er zoo akelig uit dat men zich ongerust over hem maakt. Eensklaps krijgt zijn gelaat een loodskleur, zijne oogen verdraaien, hij geeft een schreeuw, waggelt en valt in de armen van een der heeren zijner hofhouding. Een geneesheer, in allerijl binnengevlogen, beproeft een aderlating. Het bloed stroomt overvloedig, maar de koning blijft bewusteloos. Hij wordt op zijn rustbed gelegd en eene wijle buigt zich een zijner sultanaas, de hertogin van Portsmouth, over hem heen met al de gemeenzaamheid van een gemalin. Maar het gerucht van 's konings ongesteldheid had zich reeds verspreid. En de koningin is reeds op weg naar de koninklijke slaapkamer. De hertogin van Portsmouth trekt zich in hare eigene apartementen terug, hare apartementen die reeds driemalen door den koning, om haar luim te behagen, waren afgebroken en opgebouwd. Te midden van het prachtig meubilair, de vrucht van zonde en schande, zit de ongelukkige vrouw neder. Zij geeft zich over aan de diepste smart, die meer was dan de spijt van teleurgestelde baatzucht. De poorten van het paleis, die altijd wijd open stonden om iedereen te ontvangen, werden gesloten. Geheel Londen is op de tijding van 's konings ongesteldheid in verslagenheid. Er is een oogenblik van beterschap, maar tegen den avond weder achteruitgang. De geneesheeren verklaren alle hoop verloren. De koning lijdt veel pijn, het is hem of er een vuur in zijn lichaam brandt De koningin kan zijn lijden niet langer aanzien, valt in onmacht en wordt bewusteloos weggedragen. Hooge geestelijken vermanen Zijne Majesteit om zich op zijn einde voor te bereiden. De aartsbisschop van Canterbury, William Sancroft, een goed en vroom, schoon ietwat bekrompen man, gaat zelfs met veel vrijmoedigheid te werk. Sire, het oogenblik is gekomen om geheel oprecht tegenover u te zijn, want gij staat op het punt om voor een Rechter te verschijnen, die geen aanzien des persoons kent. De koning zegt geen woord. Een tweede geestelijke, bisschop Thomas Ken, spreekt Z.M. aandoenlijk en gemoedelijk toe. De koning blijft onverschillig. Op de nadrukkelijke vragen van den geestelijke geeft hij ten antwoord dat hij leed gevoelt over hetgeen hij verkeerd had gedaan en gaarne de absolutie zal ontvangen overeenkomstig den ritus der Engelsche kerk. Maar als zij aandringen op een verklaring zijnerzijds, dat hij in de gemeenschap van de Anglikaansche kerk sterven wil, schijnt hij hen niet te verstaan, en hij is niet te bewegen om uit hunne handen het H. Avondmaal te ontvangen. Een tafel met brood en wijn wordt bij zijn bed geschoven. De koning zegt nu eens dat er geen haast bij is, dan weder dat hij zich te vermoeid gevoelt. De meesten schreven het toe aan zijn minachting voor de godsdienst, anderen aan de verdooving die menigmaal den dood voorafgaat. Maar sommigen in het paleis wisten wel beter. De Fransche gezant, Barillon, aan het paleis verschenen om naar de gezondheid van den koning te vragen, brengt ook een bezoek bij de hertogin van Portsmouth. Zij voert hem terstond, met de diepste aandoening, in een geheim vertrek. ‘Ik heb,’ sprak ze, ‘u iets mede te deelen, dat van het hoogste gewicht is. Als men het wist zou mijn leven in gevaar zijn. De koning is met hart en ziel Roomsch-katholiek, maar hij zal sterven zonder met de kerk verzoend te zijn. Zijn slaapkamer is vol protestantsche geestelijken. Ik kan er niet binnen komen zonder ergernis. De hertog van York denkt alleen om zich zelf. Ga hem spreken. Druk hem op het hart dat het een onsterfelijke ziel geldt. Hij is nu heer en meester, hij kan het vertrek door ieder doen ontruimen. Ga terstond, of het is te laat. Barillon treedt 's konings slaapkamer binnen, gaat met den hertog van York ter zijde en brengt de boodschap der minnares. De hertog, ofschoon zelf ijverig katholiek, had er kennelijk nog niet aan gedacht. Hij zou onmiddellijk den heiligen pligt vervullen. Allen moeten zich een weinig van het bed verwijderen. De hertog alleen gaat er vlak voor staan, buigt over den koning heen en fluistert hem iets in het oor, dat niemand kan verstaan, maar dat ieder meent betrekking te hebben op staatszaken. Karel antwoordt met eene hoorbare stem: “Ja, ja, met geheel mijn hart.” Niemand van de omstanders, uitgezonderd de Fransche gezant, vermoedt dat de koning met die woorden den wensch uitte om in den schoot der moederkerk te worden opgenomen. “Zal ik een priester laten komen?” vraagt de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} hertog nog eens fluisterend. “Stellig, broeder,” herneemt de zieke. “Om Gods wil ga, verlies geen oogenblik. Doch neen, het zal u in gevaar brengen.” “Al kostte het mijn leven,” antwoordt de hertog, “ik zal een priester laten komen.” Het was geen lichte taak, die hij op zich nam. Want de wetten van Engeland dreigden destijds met de doodstraf ieder die een proseliet opnam in de Roomsche kerk. Eindelijk vindt men een Benediktijner monnik die in der tijd met eigen levensgevaar na den slag van Worcester 's konings leven gered had, en voor wien uit dien hoofde in alle proclamatiën tegen Roomsche priesters met name een uitzondering was gemaakt. Hij wordt langs een geheimen trap naar 's konings slaapvertrek geleid, waaruit inmiddels door den hertog van York allen verwijderd zijn, op twee edellieden na, van wier discretie de hertog overtuigd is. “Sire,” spreekt de hertog, “de man, dien ik u hier breng, heeft eens uw leven gered. Thans komt hij om uwe ziel te redden.” Karel antwoordt met een flauwe stem: “Hij is welkom.” De monnik knielt neder bij het bed, luistert naar 's konings biecht, spreekt de absolutie uit en dient het laatste Oliesel toe. Hij vraagt of de koning het heilig Sacrament wil gebruiken. “Zeker,” antwoordt Karel, “als ik het niet onwaardig ben.” De hostie wordt binnen gebracht. De koning doet een poging om zich in zijn bed op te richten en voor de hostie neder te knielen. De priester verzoekt hem stil te blijven liggen en verzekert hem dat God de vernedering der ziel aanneemt ook zonder die des lichaams. De plechtigheid grijpt plaats. De monnik houdt een crucifix voor de oogen van den stervende en vermaant hem om in zijne laatste oogenblikken het lijden van den Verlosser te gedenken. Daarop vertrekt de Roomsche geestelijke. De deuren worden weder geopend en het vertrek is spoedig weder gevuld. Het is laat in den avond. De koning schijnt aanmerkelijk verlicht door hetgeen plaats had gevonden. Zijn onechte kinderen worden voor zijn bed gebracht. Hij zegent ze allen, maar spreekt met bijzondere teederheid den jeugdigen hertog van Richmond, het kind van de hertogin van Portsmouth, toe. Haar en haar kind beveelt hij gedurende den nacht aan zijn toekomstigen opvolger Jakobus II bij herhaling aan: “laat arme Nelly geen gebrek lijden,” daarmede de hertogin bedoelende. De koningin laat zich wegens ongesteldheid verontschuldigen en den koning zeggen dat zij hem vergeving vraagt wanneer zij onwillens in eenig opzicht tegen hem misdaan had. “Zij mij vergiffenis vragen,” zuchtte Karel “arme vrouw, ik vraag haar vergeving met geheel mijn hart.” Het morgenlicht begint door de vensters van het paleis te schemeren. Karel laat de gordijnen open doen, om nog eens voor het laatst den dag te zien. Hij maakt zijne verontschuldiging aan degenen die den geheelen nacht rondom zijn bed hebben gestaan, wegens de moeite die hij hun veroorzaakt heeft. Hij is, zegt hij, indiscreet lang stervende geweest; maar hij hoopt dat zij het hem zullen vergeven. Dit was de laatste straal van die fijne urbaniteit, waarmede het hem zoo dikwerf gelukt was de ontevredenheid van een terecht verbitterd volk weg te tooveren. Spoedig daarop begint de spraak den stervende te begeven. Een groote menigte verdringt zich in alle kerken op het uur van de morgendienst. Toen in de liturgie het gewoone gebed voor den koning gelezen werd, toonden luid gesnik en diepe zuchten hoe veel het volk voor zijn koning gevoelde. Vrijdag den 6n Februari tegen twaalf ure ontsliep hij zonder eenigen doodstrijd.’ Drukking van den dampkring. Men bewijst de drukking van den dampkring op onzen aardbodem en op de verschillige lichamelijke voorwerpen, die zich op deszelfs oppervlakte bevinden, bij middel der volgende proefneming. Men plaatst op de plaat eener luchtpomp eenen hollen glazen cylinder, wiens wanden eene zekere dikte hebben, en waarvan de bovenste opening met eene sterk vastgebondene blaas gesloten is. Deze blaas ondergaat langs boven en langs onder twee gelijke drukkingen; ook blijft ze in evenwicht. Maar zoohaast men den zuiger der luchtpomp in beweging brengt, iets dat voor uitwerksel heeft de binnenlucht te verminderen en weg te nemen, ziet men de blaas langs boven hol worden en eene groote spanning ondergaan. Zelfs wanneer men dan met den vinger op het midden der blaas eenen kleinen slag geeft, scheurt deze in verscheidene plaatsen, en men hoort eene knal sterker dan die van een pistoolschot, veroorzaakt door de hevige instrooming der lucht binnen den glazen cylinder. Men bewijst nog de drukking der lucht bij de proefneming met de halfronden van Maagdeburg. Deze bestaan uit twee ronde halve bollen, tusschen welker randen men eenen lederen band plaatst, om het tegen elkander sluiten te vergemakkelijken. Aan een dezer halve bollen bevindt zich eene kraan, die men op de plaat der luchtpomp kan vijzen, om er de lucht langs uit te pompen. Als de luchtlediging volbracht is, draait men de kraan van den halven bol toe, en men ontvijst hem. Alsdan zijn de twee holle bollen zoodanig tegen elkander gedrukt, dat zij, in welke wending men ze ook keere, niet dan met het grootste geweld van elkander kunnen getrokken worden. Deze proefneming bewijst niet alleen de drukking der lucht, maar ook dat die drukking volgens alle wendingen werkzaam is, te weten: van boven naar onder, van onder naar boven, volgens de zijkanten, even als het gebeurt voor de drukking der vloeibare lichamen. De twee halve bollen van Maagdeburg scheiden van elkander met gemak, zoohaast men door het openen der kraan de lucht in hunne binnenruimte laat komen. Dr F.-J. Matthyssens. In het gebedenboek mijner zuster. Zegt dit troostvolle boek, waar 's Heilands leven in doorstraalt, niet aan uw christen gemoed: ‘O Roza, leef naar mijn voorbeeld; kom ontsteek uw hart aan de vlamme der zuiverste liefde, die ik voor u gevoelde in mijn boetende lijden en strijden? Zonder mij hier beneden is 't leven een eindlooze doolhof, en met mij heeft op aarde de liefde den dood overwonnen!’ Victorien vande Weghe. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} De aangebeden dichter. Een even hoovaardig als onbeduidend persoontje had een paar bundeltjes gedichten uitgegeven en was van derzelver schoonheid en voortreffelijkheid zoozeer overtuigd, dat hij zich boven de voornaamste dichters verheven waande. In zijne verbeelding zag hij zijnen naam reeds alom bekend en las hij zijnen lof in alle dagbladen. Eenigen zijner kennissen, die zijne ijdelheid bemerkten, overlaadden hem met loftuitingen en gaven zelfs in een der dagbladen eene zeer gunstige beoordeeling zijner werken. Ieder ander echter vond daarin niets dan armzalige rijmelarij, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en zelfs zijne vrienden dreven den spot met den ijdelen zot. In zijne oogen waren dezen natuurlijk domme schepselen, die in beschaving eene gansche eeuw ten achteren waren, terwijl zij, die hem prezen en zich alzoo ten zijnen koste vermaakten, door hem voor de eenige verstandige kunstrechters gehouden werden, en hunne beoordeeling als de zuivere waarheid aangenomen werd. Nu ging hij zelfs eene reis doen, om, gelijk hij droomde, de lauweren zijner dichterlijke verdiensten te gaan inoogsten. Hij hoorde reeds de serenaden, welke men hem brengen zou, en de heildronken hem in dichtersvereenigingen gebracht: in één woord, zijne verbeelding vertoonde hem deze reis als eenen schitterenden zegetocht. Maar, helaas! nergens trok zijne tegenwoordigheid de aandacht, ofschoon hij nooit vergat, zijnen naam en voornamen met den titel ‘letterkundige’ in het aankondigingsblad onder de aangekomen personen te doen opnemen. Ja, zelfs moest hij eens in de herberg, in gezelschap eeniger gasten, ongekend eene alles behalve gunstige beoordeeling zijner geestesvoortbrengselen aanhooren. Hoe gaarne zou hij dat ‘domme volk’ met vuistslagen tot verstand gebracht hebben! Doch niet altijd moest hij op doornen en door dorre heiden gaan. Zekeren morgen wandelde hij met een hart, zoo week als boter, en een honigzoet gevoel, in de omstreken eener volkrijke stad, en zette zich onder eenen aan den weg staanden boom neder. Hoezeer was hij verbaasd, toen hij bemerkte dat alle voorbijgangers hem groetten. De mannen namen hunnen hoed af, en de vrouwen en jonge dochters der stad bogen zich met eerbied. Onze dichter had 't zoo druk met bedanken enden hoed afnemen, dat hem waarlijk tijd te kort kwam. En toch het was geene begoocheling. Hoe dikwijler hij bedankte, des te duidelijker bemerkte hij den lach van welgevallen om den mond der voorbijgangers; ja, van verre vormden zich zelfs eenige kleine groepen van personen, die hem met aandacht beschouwden. Welk een zalig gevoel maakte zich meester van onzen dichter! Hier, hier had hij gevonden wat hij gezocht had; hier had men, zoo meende hij, zijne gedichten naar waarde weten te schatten; en hoezeer moesten zij de bewoners dier stad begeesterd hebben, daar zij hem, den dichter, zoo algemeen vereerden. Heeren en jufvrouwen, de geleerde zoowel als de werkman, de grijsaard zoowel als het kind, hadden niet allen hen gegroet? Eene zaak echterkwam hein raadselachtig voor. Hij kon zich namelijk niet verklaren, hoe of waardoor zij allen hem kenden. Moch misschien een photograaf of een steendrukker zijn portret gemaakt hebben? - De verklaring van dit raadsel volgde spoedig. Juist toen hij zich geheel overgaf aan het zalig gevoel, door deze schitterende zegepraal bij hem opgewekt, naderde er eene flinke, gezonde, beeldschoone boerenmeid, met eene mand vol frisch roode appelen op het hoofd. Als zij tot bij den dichter gekomen was, zette zij spoedig hare mand op den grond, knielde neder en begon te bidden. Eensklaps verhief zich nu den dichter, verzocht het meisje op te staan, zeggende: ‘Neen, neen, 't is genoeg, mijn kind; zoo groote eer heb ik niet verdiend; uwe begeestering drijft u te ver.’ Met groote oogen zag het boerinneken den dichter aan en, na eenen vroolijken schaterlach, zeide zij hem: ‘Is mijnheer dan gek, of dom genoeg om te gelooven, dat ik hem heb willen aanbidden? Ziedaar, boven uw hoofd, mijnheer; daar hangt een beeld van Onze-Lieve-Vrouw, dat door de geheele stad en omstreek in eere gehouden wordt.’ De dichter zag nu met een niet te schetsen schapengezicht naar het beeld; begreep nu, waarom men in zijne nabijheid den hoed afgenomen had, en maakte zich, onder 't schaterend lachen der nieuwsgierigen, als een aangeschoten haas uit de voeten. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Houtsnede. Brussel, Maart 1870. Den heeren opstellers van het tijdschrift de Vlaamsche School, te Antwerpen. Met belangstelling las ik uw artikel Henry Brown alsook het antwoord of terechtwijzing op de redevoering, door den heer de Keyser aan het graf van Brown uitgesproken. En inderdaad, juist het tegenovergestelde is waarheid; het is wel wat hard geslagen, maar het is toch juist. De achtbare heer de Keyser schijnt niet goed ingelicht te zijn geweest, toen hij beweerde dat de graveerkunst in 1861 verlaten en vervallen was; het is alsdan dat de groote werken zijn uitgegeven, voor welke de hulp der Belgische graveurs ingeroepen is geweest, zooals: l'Enfer du Dante; la Bible; Don Quichotte van G. Doré; les Galeries publiques de l'Europe; l'Histoire des peintres; le Parthenon de l'histoire enz. In Nederland: de werken van Vondel, in twaalf deelen; Uit het studentenleven van Alex. Verhuell; het Nederlandsch Magazijn en vele andere. Indien de verklaring van den heer de Keyser waarheid was, zou het onbegrijpelijk geweest zijn dat te Brussel twee ateliers onder de leiding der befaamde plaatsnijders Pannemaker en Vermorcken, ten zelfden tijde in volle werkzaamheid waren. In deze werkplaatsen zijn talrijke leerlingen opgeleid. De wereldberoemde tijdschriften: le Tour du monde en het Magasin pittoresque, zonder van de talrijke andere plaatwerken uit Duitschland, Engeland, Amerika en Frankrijk te gewagen, geven op tien, negen platen die naar photographies uitgevoerd zijn. Te Brussel, even als te Parijs, worden de bankbiljetten op hout gegraveerd, dank aan de photographie. In Parijs bestaan twee graveerscholen, te Tours ééne. In Engeland, Duitschland, Holland, overal zijn graveerscholen. In België alleen wordt het onderwijs van het vak van houtsnede verwaarloosd. De wezenlijke toestand der Belgische plaatsneekunst is thans nog juist zooals de beroemde Hendrik Conscience die heeft geschetst in 1844, en waarvan de Vlaamsche School gewaagde op bladzijde 14. Het is te hopen dat men spoedig de hand zal slaan aan de herinrichting der klasse voor het aanleeren der houtgravuur bij de koninklijke academie van Antwerpen. Er is zekerlijk gebrek aan bekwame houtstekers. Velen zouden bij de houtgravuur een zeer goed bestaan vinden, indien zij zich ernstig op het vak toelegden. De befaamde Pannemaker is thans te Parijs gevestigd en de zeer verdienstelijke Vermorcken is hier overkropt van werk voor Nederland, Brussel, Antwerpen, Gent, Luik, enz. Met deze regelen in uw geëerd tijdschrift te plaatsen, zult gij wellicht bijdragen om de spoedige herinrichting der graveerklasse in de Antwerpsche academie te bevorderen. Blijve met hoogachting. W.V.D. Kronijk. Antwerpen. - De kunstschilder Hendrik Schaefels heeft onlangs twee tafereelen voltooid die besteld waren voor Engeland. Zij stelden voor: Elisabeth, den admiraal Drake ridder slaande in 1571 en Elisabeth die terugkeert van het schip waarop zij admiraal Drake ridder heeft geslagen. Deze twee kapitale stukken zijn met de meeste zorg behandeld; zoo los, als Schaefels vroeger soms was, door een al te groot gemak van uitvoering, zoo nauwgezet is hij thans om alles stipt en waar terug te geven. Het laatste van bovengemelde tafereelen is gedurende eenige dagen tentoongesteld geweest bij den heer Bernheim, te Brussel, en erlangde daar zooveel bijval, dat de doorgang in de straat verschillende malen onderbroken was, door de samenhooping der talrijke nieuwsgierigen. H. Schaefels arbeidt thans aan een ander tafereel, minder groot van omvang, maar schoon van opvatting en uitmuntende door de den meester eigene pracht van kleur. Het stelt voor: eene Jacht met den valk (XVIIe eeuw). - Op 9 Januari was in de zaal van het museum der academiekers, Venustraat, tentoongesteld eene kopij naar de schilderij van Paul Veronese, uit het museum van den Louvre, voorstellende: de H. Maagd, het kindje Jezus, de HH. Catharina, Benedictus en Georgius. Deze kopij was door het staatsbestuur besteld aan Ern. van den Kerckhove, laureaat van den grooten schilderwedstrijd des jaars 1867. - Verbond voor kunsten letteren en wetenschappen. Den 22n en 24n Feb. hield de heer H. Millet voordrachten over de aankweek van fruitboomen; den 7n Maart sprak den heer van Bauwel over den inval van Lodewijk XVI in Holland; den 16n Maart de heer E. Discailles over Albert en Isabella. Den 20n, 21n en 22n Maart waren tentoongesteld: twee kopijen naar Frans Hals, door L. Du Bois, een duingezicht te Zantvoort en een gezicht op de Ardennen. Op 27 en 28 Maart waren de volgende tafereelen tentoongesteld: P. van der Ouderaa, de Liefdadigheid, een goed geschilderd tafereeltje dat eene plaats verdient in de eene of andere schilderijverzameling; L. van Kuyck, Vertrek naar het veld, eene met paarden bespannen kar verlaat de hoeve, onder geleide eens voermans; prachtige samenstelling, vooral uitmuntend als kleur; J. Janssens, Vee (herfst); J. Ruyten, een Marktdag op de Groote-Markt te Antwerpen, een der schoonste tafereelen die wij van dezen schilder mochten zien; van den Daele, de Juwelier; Ch. Raffel, Landschap; J. Cerfs, Avondlicht; F.-A. Fraustadt, de Spreeksters; P. van Havermaet, welgelijkend portret van J.-V.-L. Luppen; J. van Luppen, drie prachtige tafereelen: Zicht op Esneux; Avond en een Zicht op Moyland; E.-G. Boks, Tijdens de Vacantie, is allerliefst en getuigt van groote vorderingen, zoowel van opvatting als uitvoering; Ed. Quiton, een Binnenzicht; Gelukkige moeder en Bloemen; Jos. Nauwens, Portret, geteekend en in staalgravuur, van H. de Boe en twee puik geschilderde genrestukjes; Verbuecken, Vruchten en doode natuur; Delfosse een goed portret van M.-A.J. - Het marmeren borstbeeld van wijlen L. Torfs, geschiedschrijver, besteld door het gemeentebestuur, aan den beeldhouwer Ed. Mareels, was op Zondag 27 en Maandag 28 Maart publiek tentoongesteld in de zaal der academie, Venusstraat, van 10 tot 3 ure. De goede gelijkenis en de waarlijk kundige uitvoering {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} droegen de algemeene goedkeuring weg. Dit borstbeeld is bestemd, om op de stadsbibliotheek, nevens dat van wijlen J.-F. Mertens, Torfs' medewerker aan de geschiedenis van Antwerpen, geplaatst te worden. - De heer Clemens Ommeganck deed in zitting van den gemeenteraad van 29 Maart jl. verslag, namens de commissie van schoone kunsten, en stelde voor aan den academieraad te herinneren, dat elke te doene herstelling aan de schilderijen van het museum eerst aan het gemeentebestuur moet onderworpen worden. Deze maatregel is niet alleen noodzakelijk, ingevolge de bestaande verordeningen, maar is voorzichtig voor de goede behandeling der tafereelen. - Bij J.-E. Buschmann zijn verschenen de twintig eerste afleveringen van les Annales publiées par les soins de la section de littérature française du Cercle artistique, littéraire et scientifique d'Anvers, uitmakende 160 blz., groot formaat, en te Antwerpen verkrijgbaar aan 4 fr. - Een Amerikaansch blad, de Semi weekly Boston Advertiser, spreekt met veel lof over het tafereel van den kunstschilder Jos. van Lerius, voorstellende: Esmeralda en Djali. Mechelen. - Op 3 Juli zal de tentoonstelling van schilderijen en verdere kunststukken geopend worden. Brussel. - Wedstrijden voor 1870, uitgeschreven door de klasse der zedelijke en staatkundige wetenschappen van de koninklijke academie van België. Eerste vraag. - De oorzaken opzoeken, die gedurende de XIIe en XIIIe eeuw destichting der Belgische volksplantingen in Hongarië en Zevenbergen verwekten. De inrichting dier koloniën aantoonen, en den invloed dien zij uitoefenden op de staatkundige en burgerlijke instellingen, alsmede op de zeden en gewoonten der landen, waar zij gesticht werden. Tweede vraag. - De geschiedenis van de staatkundige en bestuurlijke betrekkingen, die bestaan hebben tuschen België en Burgondië, tot aan de verovering van het graafschap door Frankrijk. Derde vraag. - Eene schets van het leven en de regeering van Septimus Severus. Vierde vraag. - De geschiedenis van het jachtrecht en de wetgeving op de jacht in België en het land van Luik, met eene beknopte uitweiding over Frankrijk, Engeland, Duitschland en Nederland. Vijfde vraag. - De verschillende kiesstelsels blootleggen, die opvolgenlijk ingevoerd werden bij de oude en hedendaagsche volkeren. Tenzelfden tijde den geest doen uitschijnen, waarin deze stelsels opgevat werden, en er de uitslagen van beoordeelen voor de burgerlijke en staatkundige vrijheid, voor de orde en den vooruitgang bij die volkeren. De prijs voor iedere vraag is een gouden eeremetaal van 600 fr.; die waarde wordt op 1000 fr. gebracht voor de vijfde en op 1,200 voor de eerste en tweede vraag. De klasse schrijft van nu af in haar programma voor 1871 de volgende vragen: Eerste vraag. - Eene beoordeeling van Chastelains talent, invloed, staatkundige denkbeelden en letterkundige strekkingen. Tweede vraag. - De grenzen aantoonen der pagi en hunne onderverdeelingen, gedurende de middeleeuwen, op het tegenwoordig grondgebied van België. Derde vraag. - De staatkundige geschiedenis van Vlaanderen behandelen, sedert 1305 tot de opkomst van het huis van Burgondië (1382), bijzonderlijk stilblijvende bij de wijzigingen, welke, te dien tijde, de algemeene instellingen van het graafschap en de bijzondere instellingen zijner groote gemeenten ondergingen. Vijfde vraag. - Aantoonen dat de invloed van beschaving en vrijheid nadeelig is aan de uitbreiding van het grondgebied der staten. Bewijzen dat een tijdstip, waarop die driedubbele invloed overheerscht, voor bepaalde strekking heeft, de kleinere staten niet te vernietigen, maar te vermenigvuldigen. Eindelijk opent de klasse het 2e zesjarig tijdvak van den eeuwigdurenden prijs, ingesteld door baron de Stassart, en stelt de volgende vraag: Aantoonen welke, tijdens de Fransche overrompeling in 1794, de grondwettelijke beginselen waren, gemeen aan onze verschillende provinciën, en die waardoor zij onderling verschilden. De gewoone prijs van 3,000 fr. zal verleend worden voor de oplossing dezer vraag. - Het staatsbestuur is voornemens al de scholen van teeken- en bouwkunst, volgens een algemeen en bepaald programma, herinterichten; enkel voor die scholen zal men nadien nog aanspraak op de hulp van den staat kunnen maken. Te dien einde worden thans al de scholen van teeken- en bouwkunst in oogenschouw genomen door twee afgevaardigden, de heeren Canneel, bestuurder der koninklijke academie van Gent, en de Taeye, bestuurder der academie van Leuven. Er bestaan 56 academiën van teeken- en bouwkunst in België; Oost-Vlaanderen alleen telt er 22 en West-Vlaanderen 10. - Evenals de heer Gachard in de zitting van de geschiedkundige commissie der Belgische academie (zie de Vlaamsche School bladz 64, 1869) het oordeel van wijlen dr. Bergenroth ten opzichte van Joanna, de moeder van Keizer-Karel V, heeft bestreden en aangetoond, dat niet verdenking van ketterij, maar wel zinneloosheid oorzaak was van de afzondering, waarin de vorstin gedurende een groot gedeelte van haar leven is gehouden, wordt dit nu ook gedaan door den heer Rösler, in een werkje getiteld Beleuchtung der Enthullungen G.A. Bergenroth's aus dem Archiv von Simancas. Rösler meldt tevens, dat van het meerendeel dezer stukken reeds twintig jaren geleden afschriften zijn vervaardigd, welke te Weenen bewaard werden, en sedert den dood van Ferd. Wolf, in 1866 in de hofboekerij zijn nedergelegd. - Den 5n Februari opende Em. Hiel, in de zaal van den onderrichtingsbond, zijnen cursus van Nederlansche taal, die regelmatig alle Donderdagen, ten 8 1/2 ure 's avonds, zal voortgezet worden. In de eerste voordracht handelde de uitstekende dichter over den Rijkdom der Nederlandsche taal. - De toondichter Gustaf Huberti, gunstig gekend in Duitschland en ook hier te lande, brengt eene nieuwe kracht aan de Vlaamsche kunstbeweging bij. - Hij heeft eene gansche reeks liederen van Uhland gecomponeerd, die door den dichter Emanuel Hiel in het Nederlandsch vertaald en door de begaafde juf- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw Ledelier zullen gezongen worden. Huberti werkt nog op eenen oorspronkelijken liederkrans van Emanuel Hiel. - De Jonge tooneelliefhebbers hebben van het rijk een hulpgeld van 300 fr. ontvangen. - Sedert de instelling der tooneelpremiën (31 Maart 1860) tot 2 Dec. 1869, bekwamen 156 toonneelstukken premiën. Van Peene's Postillon van Maria-Theresia opende de rij. - Aan het geschiedkundig drama in 3 bedrijven, Lodewijk van Nevers, is de premie toegestaan. - De inhuldiging der twaalf schilderijen van E. Slingeneyer, in de groote zaal van het hertogelijk paleis, heeft plaats gehad op 24 Januari. De koning heeft den heer Slingeneyer tot commandeur van zijne orde benoemd. - Bij V. Devaux en cie is verschenen: Geschiedenis der allerheiligste maagd en moeder Gods Maria, volgens het H. Schrift, de kerkvaders, de godsgeleerden, de gedenkteekenen der oudheid enz., door C.-H.-T. Jamar. 800 blz. met kaarten enz. Prijs: 8 frank. - J.-M. Dautzenbergs Verspreide en nagelatene gedichten zijn verschenen bij Fr. de Cort, Keienveldstraat, te Elsene, in een schoon boekdeel van 400 blz. groot formaat. Prijs: 5 fr. Er is eene inschrijving geopend om den betreurden dichter een denkmaal te stichten. - In de voorzaal der academie is onlangs bijgezet het borstbeeld van wijlen mgr. de Ram, vervaardigd door Leclercq. Hal. - Het schijnt dat de commissie, gelast met het op te richten gedenkteeken van Servais, zich in een moeielijken toestand bevindt. De heer Godebski, schoonzoon van wijlen den beroemden Servais, die met de uitvoering gelast is en van wien wij het genoegen hadden de lichtteekening van het ontwerp des standbeelds te zien, was naar Carrare vertrokken, waar hij het marmer koos en het beeld voltooide. Alles was tot hiertoe goed en wel, en dezer dagen is het beeld te Hal aangevoerd, maar de commissie weet niet waar er mede te blijven, om de goede reden dat er in die kleine stad geene geschikte plaats bestaat, waar het beeld zou kunnen gezet worden. Men heeft het voorloopig in een lokaal van de stad gezet. Leuven. - De 34e jaargang van het jaarboek der katholieke hoogeschool zag onlangs het licht bij van Linthout. Gent. - Voor het houden van volksvoordrachten (ingericht door het Willemsfonds) hebben zich laten inschrijven de heeren Em. van Driessche, Sleeckx, van Hauwaert, Wiemer en Wagener, schepen voor het onderwijs. - Op 20 Maart hield de heer Wagener, in het Lakenmetershuis, eene Vlaamsche voordracht die de geschiedenis van het stadhuis van Gent tot onderwerp had. De geleerde spreker verhaalde de geschiedenis van het stadhuis met dezes ligging enz. in acht tijdperken: 1o het oude schepenhuis der 13de eeuw; - 2o het nieuwe schepenhuis van 1321; - 3o de nieuwe schepenkamer van 1441; - 4o de nieuwe schepenkamer van 1481; - 5o het nieuwe schepenhuis van 1517; - 6o het Grieksch-Romeinsch gedeelte op de Hoogpoort, van 1581; - 7o het groot Grieksch-Romeinsch gebouw op de Botermarkt van 1594; - 8o latere veranderingen. Onnoodig te zeggen dat deze voordracht door de zeer talrijke hoorders met de meeste belangstelling aanhoord werd; ook voegen wij onze stem bij die der plaatselijke bladen om den wensch uit te drukken, dat de belangrijke voordracht des heeren Wagener in druk moge verschijnen met de platen der behandelde gebouwen enz. - Op 3 Maart hield Benoit eene voordracht over de oudste Vlaamsche liederen. De spreker verwierf den ruimsten bijval. - Het algemeen bestuur van het Willems-Fonds, te Gent, heeft besloten de volgende prijskampen uit te schrijven: 1. - Prijskamp voor Nederlandsche dichtstukken, geschikt om, als koren, melodiën of volksliederen, in muziek gebracht te worden. Ieder schrijver mag zooveel stukken inzenden als hem goeddunkt; doch elk stuk behoort op een afzonderlijk blad geschreven te zijn. Elk stuk moet eene kenspreuk dragen en vergezeld zijn van een gesloten briefje, dezelfde kenspreuk ten opschrift voerende, en van binnen den naam en de woonplaats van den schrijver behelzende. De stukken moeten vrachtvrij gezonden worden voor 1 Mei 1870 aan den secretaris-schatmeester. Zes premiën, waarvan drie van 40 en drie van 20 fr., zullen aan de best geoordeelde gewrochten toegekend worden. Aan andere verdienstelijke stukken zal de jurij eervolle vermeldingen en belooningen in boeken kunnen verleenen. De inschrijvers op het Willems-Fonds mogen alléén aan dezen prijskamp deel nemen. De bekroonde en vermelde werken zullen in het Jaarboek van het Willems-Fonds voor 1871 opgenomen worden. De ingezonden handschriften zijn de eigendom der vereeniging. II. - Prijskamp voor eene Verhandeling over J.-F. Willems, zijn leven en zijne werken. De antwoorden moeten in het Nederlandsch geschreven zijn, door eene andere hand dan die van den opsteller. Zij moeten, voorzien van kenspreuken en vergezeld van geslotene briefjes als boven, vrachtvrij aan het voormeld adres voor 1 Januari 1871 ingezonden worden. Voor het best en voldoende gekeurd werk wordt eene som van 500 fr. als prijs uitgeloofd. De bekroonde schrijver zal daarenboven 50 ex. van zijne verhandeling ontvangen, welke door het Willems-Fonds zal worden uitgegeven. De ingezondene handschriften zijn de eigendom der vereeniging. Alle Nederlandsche geleerden worden tot dezen prijskamp uitgenoodigd. Deerlijk. - Blz. 92 1869 hebben wij de beschrijving van het gedenkteeken ter eere van den dichter P.-J. Renier, vervaardigd door den beeldhouwer Pickery, medegedeeld. De plechtige inhuldiging geschiedde op 27 September 1869. De ontvangst der vreemde letterkundigen en vrienden had plaats op het buitengoed van Renier, thans het eigendom zijns zoons, die de vereerders zijns vaders aldaar den eerewijn aanbood. Van daar trok de stoet, voorafgegaan door Deerlijks fanfarencorps, tot aan het denkmaal, alwaar de heer David-van Peene, secretaris der inrichtende commissie, eene beknopte aanspraak hield. Vervolgens las de heer de Vreeze, van Kortrijk, een gedicht voor van mev. van Ackere-Doolaeghe, waarna de heer Hendrik Conscience den voetzuil des monuments betrad, en tot de talrijke toehoorders eene even krachtige als gemoedelijke aanspraak hield, die alle harten in geestdrift bracht, zoodanig, dat de {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} spreker schier bij elke zinsnede door de toejuiching der menigte werd onderbroken. Welhaast stelde de stoet zich in optocht naar de banketzaal, alwaar zich een vijftigtal vrienden van den dichter Renier vereenigden. Bij het nagerecht las mevrouw David-van Peene, een gevoelvol gedicht voor, over Reniers verdiensten, dat aller goedkeuring verwierf. Ook aan heildronken ontbrak het niet. Dixmude. - Van mev. van Ackere geb. Maria Doolaeghe, is verschenen een bundel gedichten, onder den titel: Najaarsvruchten, dat wij onze lezers warm aanbevelen. Hasselt. - De tooneelmaatschappij de Ware Vrienden heeft van het staatsbestuur eene hulpsom van 300 fr. bekomen. Luik. - De Union des artistes opent in de maand Mei eene tentoonstelling van voorwerpen van kunstnijverheid. - Den 11en Feb. (verjaardag van Gretry's geboorte 1741) werd hier met veel luister 's mans tooverspel in 4 bedrijven, Zemire et Azor opgevoerd. - Met groot genoegen hebben wij vernomen, dat een talrijk publiek onlangs de opening, in de hoogeschool van Luik, bijwoonde van den leergang van Vlaamsche letterkunde, aan den leeraar Stecher toevertrouwd. Er waren zooveel Walen als Vlamingen tegenwoordig. - De heer P. Fredericq, student, behandelde onlangs in eene belangrijke voordracht, in de maatschappij ‘de Vlaamsche Eendracht,’ de geschiedenis onzer vroegere volksliederen. Hij overliep de verschillende reeksen dezer liederen, waarvan hij er verschillende geheel of gedeeltelijk voorlas. De heer van Calster had zich gelast met het muzikaal gedeelte. Buitenland. 's-Gravenhage. - Een kunstliefhebber van den echten stempel, de heer L. Dupper, van Dordrecht, heeft bij uiterste wilsbepaling de volgende schatten aan het Nederlandsch rijksmuseum vermaakt: 1 schilderij van Hobbema, 3 van Jan Steen, 2 van I. van Ostade, 1 van A. Kuyp, 3 van Jacob Ruisdaal, 1 van zijn broeder Salomon, 1 van Dow, 2 van Backhuizen, 1 van Both, 1 van W. van de Velde, 1 van N. Maas, 1 van Ad. van de Velde, 1 van Sorg, 1 van van der Does, 1 van Karel Du Jardin 1 van David van Berge, 1 van van der Werff, 1 van W. van Mieris, 1 van Dusart, 2 van Pijnacker, 2 van van Goyen, 2 van Lingelbach, 1 van Asselijn, 1 van Hackert, 1 van Frans Hals, 1 van A. de Vois, 1 van Moucheron, 1 van Ph. Wouwermans, 1 van Wijnands, 2 van de Heus, 1 van Brekelenkamp, 1 van Verboom, gestoffeerd door van Berghem, 1 van Brakenburg, 2 van Nignon en 1 van Samuël van Hoogstraten. Amsterdam. - Verschenen: Frits Millioen en zijne vrienden, eene vertelling door mev. Bosboom-Toussaint. 2 deelen. Prijs: gl. 4 1/2. Men verzekert dat de begaafde schrijfster de laatste hand legt aan een nieuw verhaal uit een der belangrijkste tijdperken der Nederlandsche geschiedenis, uit de dagen van prins Maurits en Johan van Oldenbarneveld. - In de nieuwe kerk is onlangs de zerk vernieuwd, die het graf van Neerlands hoofddichter, Joost van Vondel dekt. De schedel en de voornaamste beenderen des dichters zijn verzameld in eene looden kist geplaatst, welke in eene eikenhouten kist is besloten met een proces-verbaal op perkament van de plaats gehad hebbende verrichting. Op den marmeren zerk is het volgende opschrift gebeiteld: Justus Fide Vivit. Ter dezer plaatse werd den VIII van sprokkelmaand 1679 ter ruste gelegd het gebeente van Joost van den Vondel, Neêrlands hoofddichter en is op den XVII van wijnmaand 1867 zijne gedachtenis op bijzondere wijze gehuldigd door een dankbaar nageslacht. Schiedam. - In de Sint-Janskerk is een nieuw altaar geplaatst, waaraan de namen van drie Antwerpsche kunstbeoefenaren gehecht zijn, te weten: wijlen de bouwmeester Frans Durlet; Jos. Ducaju en de kunstschilder Antoon van Ysendyck, welke laatste thans te Brussel woont. Het altaar is in den stijl der kunstherbloeiing bewerkt; in het middengedeelte prijkt een schoon tafereel van van Ysendyck, voorstellende: Christus aan het kruis tusschen de moordenaren; langs weerskanten van het altaar verrijzen kolommen, waartusschen beeldsteden, bekroond door engeltjes met de kenteekens der martelaren die er onder geplaatst zijn, namenlijk: Vincentius en Thomas van Aquinen, van de Dominicanerorde; boven het tafereel een half verheven beeldwerk, voorstellende de krooning van Maria. Eindelijk boven het geheel, eene kroon van loof en bloemen; onder de altaartafel staan vier wit marmeren engelen. Het beeldhouwwerk is van Ducaju. Nijmegen. - Verschenen: Photogrammen, schetsen en verhalen door B. ter Haar. Keulen. - Aan de voltrekking der beroemde hoofdkerk wordt ieverig voortgewerkt. De noordertoren heeft thans eene hoogte van 180 voet bereikt. Elk jaar moeten de torens 30 voet verhoogd worden; men rekent dat het schoone werk in 1875 zal voltooid zijn. Munchen. - Er is spraak van het oprichten eens gedenkteekens aan den toonzetter Glück. Leipzig. - Alhier is tentoongesteld eene spreekmachine. De organen tot het spreken benoodigd, van hout of caouthouc vervaardigd, werken hierbij geheel als bij den mensch. Door eene soort van klavier worden de verschillende deelen in beweging gebracht, terwijl een pedaal en een blaasbalg werken om de noodige lucht in de luchtpijp te brengen; 14 verschillende letters a, e, i, o, u, b, d, f, g, l, r, s, w, en sch worden door het klavier voortgebracht. De andere ontstaan door dezelfde beweging; alleen moet de stemspleet hierbij uitgezet of ingekrompen worden. De machine kan buitendien lachen en kraaien als een haan. Sterfgevallen. De wereldberoemde hoofdinspecteur van den Nederlandschen waterstaat, Frederik Willem Courad, geboren te Spaarndam, op 15 Feb. 1800, is te Munchen, waar hij doorreisde om naar Holland terug te keeren, overleden. Als waterbouwkundige was Conrad misschien de uitstekendste ingenieur van Europa. - De Belgische staathuishoudkundige Jan Cassiers, oud lid van de Kamer van volksvertegen wordiging en den Senaat, is overleden. - Charles de Montalembert, de beroemde Fransche schrijver en staatsman, is in 60-jarigen ouderdom te Parijs overleden. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Het weesje. 1 {== afbeelding teekening en plaatsnee van verest. ==} {>>afbeelding<<} De arme moeder was begraven En zij liet een eenig kind. 't Had bevalligheên en gaven, 't Was van haar zoo teêr bemind. Niemand kon zijn weemoed laven: 't Zuchtte altijd en zag in 't rond, Of het nergens moeder vond. 's Morgens ging het vroeg bij vader Om den zegen; en zijn hand Trok het zoet en zachtjes nader, En hij kuste 't liefdepand, Al zijn heil en levensader. Maar het weende en zag in 't rond, Of het moeders kus niet vond. Speelgenootjes kwamen spelen; Popje en speelgoed stonden klaar, Ieder woû de kleine streelen, Ieder dartelen rond haar; Maar zij kon die vreugd niet deelen. Bitter kreet zij en zag rond, Of ze moeders lach niet vond. Eens zat, bij het zonnedalen, 't Huisgezin aan stillen haard; 't Schiep in kouten en verhalen Lust, den kinderharte waard. Nauw kon 't meisjen ademhalen. 't Snikte stil, en zag in 't rond, Of 't den moederschoot niet vond. Somber droomde 't in zijn ruste! 't Mocht en zoen en lach ontvaân, Maar de schimme lief, die 't kuste, Bracht haar korte laven aan. 't Schreide en zocht en doolde rond, Tot het moeder wedervond. Zuiderkasteel van Antwerpen. De verbazende ontwikkeling die de stad Antwerpen sedert eenige jaren heeft ondergaan, heeft groote veranderingen in haar midden doen ontstaan. Met de slechting der eeuwenoude wallen die haar omgordelden, werd er gansch eene nieuwe stad geboren, prachtige havenwerken werden aangelegd, nieuwe straten getrokken, aanzienlijke werken uitgevoerd, schoone wandelingen aangeplant, kortom, geheel het aanzien der oude kunststad werd in korten tijd als herschapen, tot een nieuw leven geroepen. Veel is er reeds gezegd over de hervorming der gronden van het Zuiderkasteel, zoowel als over de werken welke er zouden moeten aangelegd en uitgevoerd worden; er zijn twee ontwerpen die ernstige studiën verraden; wij bedoelen diegene welke wij van de heeren Hend. Altenrath, bestuurder der nijverheidsschool en Jos. Ryssens, ontvangen hebben; vooral hun tweede ontwerp verdient eene bijzondere melding. Door de uitgaaf hunner ontwerpen is gansch de zaak helder toegelicht; hiervoor verdienen zij van wege hunne stadgenooten lof. De geschiedkundige aanteekeningen die de ontwerpen van de heeren Altenrath en Ryssens vergezellen, zijn, denken wij, wel van aard om de aandacht onzer lezers te boeien, wij achten het dan ook niet ongepast deze hier te laten volgen. De stad Antwerpen is door hare aardrijkskundige ligging, bestemd, om eene der groote handelshavens der wereld te worden. De eenige hulp die men de natuur heeft moeten bieden, bepaalde zich bij het indijken van den Scheldestroom die langs hare wallen heenvloeit. Als ligging is deze haven uiterst voordeelig, de reede is veilig en licht bevaarbaar zoowel bij laag water als bij zwaar weder, het meeren en aanleggen der schepen geschiedt zonder eenige moeite, ebbe en vloed ontstaan langzaam, in één woord, de haven van Antwerpen biedt onder alle opzichten zulke voordeelen aan, dat men die vruchteloos elders zoeken zou. En nogtans zijn haven en reede die hier één en hetzelfde zijn, niet kunstmatig aangelegd; beiden zijn het werk der natuur, waarvan de mensch al het belangrijke heeft ingezien en die hij slechts hoefde te verbeteren om ze zich ten nutte te maken. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, als die prachtige vloed zoovele voordeelen aanbiedt, dan hoeven wij deze te benuttigen en uit zijnen natuurlijken aanleg, al het voordeel voor onzen handel weten te trekken. De haven van Antwerpen moest dus vele nuttige verbeteringen ondergaan, om in de handelsbehoeften te voorzien. De werken die opvolgenlijk zijn aangelegd met het inzicht om onze haven te vergrooten, bewijzen dat onze verschillende gemeentebesturen het zich tot doelwit hadden gesteld, het handelsverkeer uit te breiden en te vergemakkelijken. Als men met eenen blik de overgroote werken opneemt die reeds gemaakt of in aanleg zijn, dan is men getroffen door hunneng rootschen samenhang. De haveninrichtingen vormen op zichzelven, om zoo te zeggen, gansch eene stad en de oppervlakte der gronden die aldus ten dienste van den handel is gesteld, is door zijne groote uitgestrektheid geschikt om de haven van Antwerpen gansch op den voorgrond te plaatsen. Wij denken dan, dat eene bondige opgave onzer haveninrichgen niet zonder belangstelling zal zijn. De merkwaardigste werken van de haven van Antwerpen uitgevoerd, zijn de volgende: 1oDe oude dokken gebouwd onder Napoleon I. 2oDe kaai der werf langsheen de stad. 3oVerlenging dezer kaai, de St-Michiels- en Plantijnkaaien inbegrijpende. De kaaien der vlieten. 5oDe hoofden der toegangsgeul van de Schelde tot de hoofdsluis van den Kattendijk, enz. 6oHet tegenaanliggende sasdok. 7oAl de sluizen en sasdeuren. 8oDe verschillende bruggen. 9oDe vlotdokken van den Kattendijk. 10oDe vergrooting dezes doks. 11oHet groote kieldok en de twee kleine kieldoken. 12oDe uitputtings-stoomtuigen dezer droge dokken. 13oDe Kempischevaart en het verbindingskanaal van de Maas tot de Schelde. 14oHet wachtdok en het verbindingskanaal van het Kattendijkdok met het dok onder het Fransch keizerrijk gemaakt. 15oHet noordervlotdok. 16oHet hout-vlotdok. 17oVergrooting van het houtdok. 18oHet zuiddok thans in uitvoering. 19oHet vaartdok insgelijks aangelegd. 20oHet wachtdok der Kempischevaart. 21oDe Rijnkaai. 22oDe veerhoofden. 23oDe groote kranen van 15 en 40 ton nutskracht. 24oDe stapel- en pakhuizen, hangars, spoorwegen, enz. enz. 25oDe timmerwerf van Cockerill. 26oHet drooge dok van Marguerie. 27oDe scheepstimmerwerf te Burght, enz. enz. Uit dit overzicht blijkt, dat het getal onzer haveninrichtingen aanzienlijk is; zij zijn ook niet het werk van een enkel menschengeslacht. Het was in de XIIIe eeuw dat kooplieden de stad Antwerpen als de zeehaven verkozen ter oorzake van hare voordeelige ligging om den schepen eene veilige schuilplaats te verleenen. Onze voorgangers eenmaal ter plaatse gevestigd, konden dan ook niet werkeloos blijven; zij gevoelden alras de behoefte om veerdammen en vlieten aan te leggen; de achtereenvolgende sloopingen der vesten en vergrootingen van Antwerpen kwamen hun te stade en lieten toe de stadsgrachten te benuttigen door deze voor de scheepvaart in te richten. In den loop dezer eeuw, is men verplicht geweest deze vlieten te overwelven, om aan de vereischten der openbare gezondheid te voldoen. Met het inzicht, uit de reede van Antwerpen alle mogelijk voordeel te trekken, besloot Napoleon I de stad te begiftigen met twee voor dit tijdstip zeer uitgestrekte dokken. Om dit doel te bereiken, werd een gedeelte der stad, het Boerenkwartier genaamd, afgebroken en het Oosterschhuis alleen behouden. Te gelijkertijd, oordeelde Napoleon het noodig de stad aan de haven toegankelijker te maken en de veerhoofden te vervangen door breede kaaien van eene tamelijke uitgestrektheid, in andere woorden: van aan St-Jansvliet tot aan de oude dokken, om dit doeleinde te bereiken, was men verplicht eene strook van ongeveer 30 meters breedte op de bedding der Schelde in te nemen. Eenige jaren nadien werden deze kaaien verlengd tot tegen het bolwerk van het krijgsarsenaal. De staatkundige gebeurtenissen van 1848 vertraagden de afbraak der oude omheining; de storing die zij eene wijl veroorzaakten, gaf aanleiding, dat er een verschanst kamp uit afgezonderde sterkten bestaande, rondom Antwerpen werd opgeworpen. Ten gevolge der aanzienlijke ontwikkeling en uitbreiding van den handel, namen de benoodigheden van den oogenblik onophoudelijk toe, en vereischten weldra nieuwe havenwerken. Het gemeentebestuur trachtte dan eene kwestie op te lossen, waarvan de toekomst der plaats gansch afhing. De gordel der versterkingen die de stad omsloot, was een der ernstigste te overwinnen hinderpalen. De stad begreep de juistheid onzer bezwar en en machtigde den aanleg van nieuwe havenwerken op Kattendijk. Het was in 1856 dat de gedenkwaardige gebeurtenis plaats greep der inhulding der nieuwe Kattendijkdokken, bestaande uit de zeesluis, het sasdok en het groote dok. De verbazende uitbreiding welke de handel verkreeg 1 dwong aldra het gemeentebestuur aan eene nieuwe vergrooting onzer haven te denken, en zonder verpoozing bij den staat aan te dringen, om de gedeeltelijke verplaatsing der versterkingswerken te bekomen, welke een aanhoudend en dreigend gevaar voor onze zeehaven daarstelden en de betrekkingen tusschen de verschilledde dokken al meer en meer belemmerden. Om zooveel mogelijk én de belangen des handels én de vereischten eener versterkte stad overeen te brengen, besloot einde- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk het staatsbestuur, de wallen die Antwerpen omsingelen te slissen, en ze door nieuwe uitgestrektere te vervangen Men stelde zich dus aan het werk (1859) en in vijf jaren tijds werden de nieuwe vestingen gemaakt, die, in hun geheel beschouwd, onder de reusachtigste werken dezer eeuw kunnen gerangschikt worden. De afbraak der oude vesten was het begin ven een nieuw tijdstip voor de ontwikkeling van handel en nijverheid. Het verkeer, dat voorheen zoo belemmerd en moeilijk was aan de stadspoorten, verdween eensklaps bij het doorsteken van een groot getal straten, en het aanleggen van dokken en kaaien waardoor de oude stad aan de nieuwe verbonden werd. Voor het buitenland als voor het binnenland is de haven van Antwerpen verbonden aan talrijke spoorwegen, vaarten en andere middelen van verkeer. De schoone ligging der stad, op een twintigtal mijlen afstands van de monding der Schelde, maakt dat Antwerpen eene der merkwaardigste inrichtingen is van Europa. Inderdaad, reede en haven bieden eenen ankergrond welke den diepgang der grootste vaartuigen verreweg overtreft. Wel is waar dat wij onder die schepen, waarvoor onze reede toegankelijk is, niet mogen begrijpen, eenige reusachtige vaartuigen zooals de Great-Eastern, en eenige uitgezonderde zeeschepen; maar wij mogen ook niet uit het oog verliezen, dat de afdamming der Schelde, krachtdadig zal helpen om de enge stroomwegen meer bevaarbaar te maken en onvermijdelijk de gedaante van een gedeelte der bedding der Schelde zal vervormen. De goede staat waarin zich de bedding der Schelde bevindt, is tot nu toe in niets gewijzigd. De plas van 500 meters breedte, eenerzijds tegengehouden door kaaien en anderzijds door sterke onoverstroombare dijken, bedekt eenen genoegzaam stevigen ankergrond opdat de schepen bij zwaar weder daar kunnen vastliggen. Haven en reede zijn, tijdens hoog en laag water, bij spring- of doode tij, steeds genaakbaar; gedurig bieden zij binnen den vaarweg, eene diepte van 15 tot 10 meters, en buiten het vaarwater van 10 tot 5 meters en zulks voor het grootste gedeelte der Schelde langsheen de stad. De geringe veranderlijkheid van den ankergrond, is het gevolg der stroeling van ebbe en vloed. De aanzienlijke hoeveelheid waters die van de opper-Schelde afvloeit, geeft eene vermeerdering van kracht die de verzanding des Scheldestrooms belet, hoofdzakelijk vòòr de stad, waar de breedte der bedding, op eene lengte van twee kilometers, veel smaller is dan onmiddellijk stroomop- of afwaarts. Dat de gedaante van den Scheldestroom er zich tegen verzet, dat de vaarweg veel naar den linkeroever zou verplaatst worden, is eene zaak van groot aanbelang voor Antwerpen. Van de geringe verandering die deze lijn vòòr de stad ondergaat, is er bijna geene rekening te houden. De regelmatige stroomwijze der Schelde is sedert eeuwen langsheen de stad onveranderd gebleven, het is dan ook hoogstwaarschijnlijk dat de stroombedding nog lang in den toestand zal verkeeren waarin zij zich thans bevindt; ten gevolge dezer natuurlijke gesteldheid, zijn bijna al onze haveninrichtingen, zoowel als de stad, op den rechteroever der Schelde gebouwd. De diepte is er aanmerkelijk, iets wat niet het geval is aan den Vlaamschen oever; daar bezit de bedding bij lage tij weinig diepte, vandaar dat er van den linker oever af tot aan den vaarweg (thalweg) eene sterke helling bestaat; het is den mensch onmogelijk dien staat van zaken te wijzigen, omdat deze het werk der natuur is, tenzij de bedding der Schelde voor Antwerpen herleid wierde, iets wat volstrekt onmogelijk is. Sedert eenige jaren heeft men op den linker-oever Dry-Docks of drooge dokken aangelegd. Het ontstaan van dergelijke werken op den Vlaamschen wal, doet de ernstige tegenwerping wegvallen, dat er geene havenwerken konden gemaakt worden. Men heeft bemerkt, dat sedert de afdamming, de Schelde eene grootere hoeveelheid waters oplevert, zooals men zich hierover kan vergewissen door de volgende opgaven: Men heeft bevonden volgens de dagelijksche peilingen gedaan op de dokschaal, boven op den sluisdeurdorpel van het oude dok, dat vóór de afdamming der Schelde, de hooge tij gemiddeld klom tot 20 voet 5 duim of 5m87 ende lage tij afnam tot 8 voet of 2m29 Na de afdamming der Schelde heeft men op dezelfde dokschaal waargenomen dat het hoog-water gemiddeld klom tot 21 voet 6 d. of 6m18 en de lage tij afnam tot 8 voet 7 d. of 2m48 De hoogte van den sluisdeurdorpel is 0m32 Deze opgaven getuigen dus van eene vermeerdering van water voor de hooge tij, van 0m31 en bij lage tij, van 0m19. Het is ontegensprekelijk dat eene dergelijke vermeerdering eenen merkelijken invloed moet uitoefenen op het stroomgebied der Schelde, en eene meerdere snelte aan het vlietend water geven moet. Van die vermeerdering van water hebben wij rekening gehouden, bij het opmaken van ons ontwerp van hervorming der gronden van het Zuiderkasteel. De kantsteenen van de kaaien der Kattendijkdokken, bevinden zich op 6m12 hoogte boven den waterspiegel der lage tij van Oostende. Het is om die reden dat wij het bovenvlak van de kantsteenen der kaaien op 6m40 bepaald hebben, vermeerdering van hoogte die ruimschoots verrechtvaardigd wordt door de aangroeiing van den vloed. Het bovenvlak van den sluisdeurdorpel ligt onder den waterspiegel der lage tij van Oostende op 3m83 Het laag water bij doode tij daalt tot 0m11 } Boven den waterspiegel bij lage tij te Oostende 0m000. Het gewoon laag water valt tot 0m19 } Boven den waterspiegel bij lage tij te Oostende 0m000. Het laag vloedwater valt tot 0m34 } Boven den waterspiegel bij lage tij te Oostende 0m000. De hooge tij bij dood water klimt tot 4m39 } Boven den waterspiegel bij lage tij te Oostende 0m000. De gewone hooge tij wast tot 4m42 } Boven den waterspiegel bij lage tij te Oostende 0m000. De hooge vloedtij wast tot 4m66 } Boven den waterspiegel bij lage tij te Oostende 0m000. Uit deze opgaven blijkt dat de lage vloedtij eenen waterstand geeft boven den sluisdeurdorpel van 3.83 × 0.34 = 4m17 en bij hooge tij, dood water 3.83 + 4.39 = 8m22 Als onvermijdelijk gevolg der afdamming van de Schelde, is die hoogte aangegroeid, zooals wij reeds gezien hebben, bij lage tij met 0m19 {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} en bij hooge tij met 0m31 zoo dat wij vinden voor laag vloedwater 4.17 + 0.19 = 4m36 en voor hooge doode tij 8.22 + 0.31 = 8m53 En wanneer men aanneemt dat er onder de kiel der schepen een minimum van 0m60 vaarwater moet blijven, dan kan de diepgang der vaartuigen bij lage vloedtij niet meer bedragen dan 4.36 - 0.60 = 3m76 en bij hooge doode tij, dan 8.53 - 0.60 = 7m93 Het keeren van het hoogwater is in het algemeen genomen slechts van korten duur; te Antwerpen heeft men echter bevonden dat de tij gedurende een kwaart uurs, gansch hare volheid behoudt, voegt men daarbij de geringe golvende beweging van den stroom, dan verkrijgt men de overtuiging, dat de toegang tot de dokken, zooals wij die hebben ontworpen, geene moeilijkheid zal opleveren, zoomin bij het inhalen als bij het uithalen der schepen. De oppervlakte van de vlotdokken der haven van Antwerpen beloopt voor: De oude dokken 9 hect. 30 aren. Het Kattendijkdok 8 hect. 58 aren. Het noorderdok 7 hect. 80 aren. Het zuiddok 6 hect. 59 aren. Het vaartdok 6 hect. 60 aren. Het sasdok 0 hect. 86 aren. Het verbindingsdok 0 hect. 43 aren. Het oude wachtdok der vaart 1 hect. 74 aren. _____ Te zamen 41 hect. 90 aren. Dat is dus eene oppervlakte van 419,000 meters vierkant, niet inbegrepen de droge dokken, de geulen, verbindings-geulen, enz. De nuttige strekkende lengte der kaaien ten dienste van den handel, bedraagt: voor den Scheldezoom 1445 meters. en voor de vier vlieten, de oude dokken, de Rijnkaai, de Kattendijk-, noorder-, vaart-, zuid-, sas- en wachtdokken 9606 meters. _____ gezamenlijk 11051 meters. of eene kaailengte van 11051 strekkende meters. De beweging onzer haven is in de volgende aanteekeningen bondig vervat. Zij bewijst klaarblijkelijk dat de handel zich ontwikkelt naarmate dat het getal onzer haveninrichtingen toeneemt en hiermede zich in eenen bloeienden toestand bevindt, dank aan de vele verbeteringen die onze haven heeft ondergaan. jaren. getal schepen. TONNING. jaren. getal schepen. TONNING. 1842 1391 213 745 1856 1915 439 179 1843 1560 242 553 1857 1988 490 429 1844 1297 209 281 1858 2249 482 703 1845 1934 287 628 1859 2302 469 563 1846 2208 329 495 1860 2568 546 444 1847 1918 323 619 1861 2778 638 692 1848 1137 206 061 1862 2292 579 818 1849 1661 276 443 1863 2553 609 353 1850 1421 239 165 1864 2753 701 035 1851 1363 236 075 1865 3010 776 343 1852 1628 326 864 1866 3085 901 556 1853 1803 335 500 1867 3476 1 128 759 1854 1770 359 364 1868 3547 1 118 751 1855 2003 372 124 1869 3787 1 225 596 De overgroote werken die zullen gemaakt worden en waarvan de noodwendigheid zich meer en meer doet gevoelen, zullen oneindig bijdragen om de scheepvaart in het algemeen te bevoordeelen. Het is dus noodig dat al de pogingen van het gemeentebestuur vereenigd met die van het staatstuur samenstreven om te Antwerpen het grootste gedeelte der overzeesche scheepvaart, waaraan de handelsbelangen van België ten nauwste zijn verbonden, te lokken. De spoorwegen die de haven van Antwerpen rechtstreeks verbinden aan de bijzonderste handels-centrums van Nederland, Frankrijk en Duitschland, zijn geroepen om van Antwerpen, onder Belgisch opzicht genomen, niet alleen eene hoofdstad des handels te maken, maar tevens eene voorhaven van Duitschland en van het Europisch vasteland. De verwezenlijking van het ontwerp om eene rechtstreeksche lijn op Duitschland te leggen (door de koophandelskamer van Antwerpen ondersteund), is hoog noodzakelijk; - het is nauw verbonden met het ontwerp van hervorming der gronden van het Zuiderkasteel; wij verhopen dat de uitvoering er van door het staatsbestuur niet zal uitgesteld noch uit het oog verloren worden. Door de uitvoering van al die werken, zal de stad Antwerpen tusschen de gelijkaardige havens der wereld eene eerste plaats bekomen. De prachtige ligging die zij bekleedt en de opvolgenlijke verbeteringen waarvan zij het voorwerp is geweest, doen dit klaarblijkelijk uitschijnen. Wij moeten dus voor onze stad het juiste aandeel der eere terugeischen welke haar toekomt voor de reusachtige werken, die gansch, den omtrek veranderen en den grond hervormen om aan de behoeften en de eischen der beschaving te voldoen. Désiré Delcroix. Thans bureeloverste in het departement der binnenlandsche zaken, afdeeling der fraaie letteren, kunsten en wetenschappen, werd te Deynze geboren den 12n September 1823. - Zooals de meeste Vlaamsche mannen van verdienste, genoot hij slechts het middelbare onderwijs en vormde later zich zelf als schrijver, denker en administrateur. Opgewekt en vooruitgedreven door de Vlaamsche beweging, stichtte hij, nog zeer jong zijnde, in zijne vaderstad een Vlaamsch letterkundig genootschap. Zijne betrekkingen riepen Delcroix te Gent, waar hij weldra een der ieverigste leden van het gezelschap De taal is gansch het volk werd. Toen de jonge man over een twintigtal jaren als onderwijzer in Brussel kwam, vergat hij in de verfranschte hoofdstad de moedertale niet, maar beoefende haar niet alleen met liefde en welgelukken; hij bleef ook strijder voor hare rechten, werkte onophoudend in het Vlaamsch middencomiteit, in de Morgendstar, in het Letterkundig genootschap en in de Vlamingen vooruit, om liefde voor het miskende volk uit te lokken en aan dit Vlaamsche volk het gevoel van eigenwaarde en grootheid in te boezemen. Veel sprak hij daarvoor, veel schreef hij daarvoor in den Klauwaert en in andere Vlaamsche organen. Wij gelooven, dat in dien lastigen strijd Delcroix veel tijd en kracht {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} opofferde, die hij zou hebben kunnen besteden op het letterkundig gebied; want zijne twee romans Geld of Liefde en Morgend, Middag en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Avond, in het Hoogduitsch en in het Fransch vertaald, getuigen dat hij geroepen was om eene der eerste plaatsen in de rij der Nederlandsche schrijvers te bekleeden. Vrij zijn zeker die romans niet van Conscience's invloed, doch welke werken destijds hebben den invloed des genialen mans niet ondergaan? Versterkende invloed, inderdaad, die zoovele harten opende voor de liefde tot het reine, schoone, in zoovele geesten het licht wierp dat ons volk eens zal doen ontvlammen en zegepralen. Nogtans Delcroix heeft als schrijver zijn eigen coloriet, dat heviger is dan Conscience's. In de handeling en leiding zijner verhalen is hij zoo ervaren niet als de meester, maar in zijne schilderingen breeder en misschien dieper in zijne wijsgeerige beschouwingen, waarmede hij nog al kwistig is. Wij zijn niet voornemens eene levensschets en eene studie der werken te leveren des heeren Delcroix, maar dikwils hebben wij zijne romans gelezen en herlezen en telkens voelden wij spijt omdat die pen rust, omdat wij sedert jaren niets meer van hem te zien krijgen. Het is een waar verlies voor onze kunstbeweging. Wij gelooven dat het niet ongepast zal wezen, hier in te lasschen een uittreksel uit het proces-verbaal der bestuurvergadering van 16 Mei 1854 van het Vlaemsch midden-comiteit, ten voordeele van welke inrichting de roman Geld of Liefde uitgegeven werd, waaruit de belangloosheid des schrijvers blijkt: ‘De roman, dien de heer Delcroix ten voordeele des Midden - Comiteits uitgeven wil, schijnt ons onder alle opzichten verdienstelijk. De taal is er overal zuiver Vlaamsch, en dat wil veel zeggen. Ook aarzelen wij niet te verklaren, dat wij van deze eerste proeve eene schoone toekomst voor den schrijver verwachten. De karakterschetsen zijn voortreffelijk gehandhaafd; vele plaatsen zijn naar natuur en waarheid geschilderd; poëzie en poëtische uitdrukkingen vloeien uit den gemoede en uit den harte des schrijvers, en zullen algemeenen bijval vinden. Wij beloven den leeslustigen Vlaamschen kringen met dezen eersteling des heeren Delcroix eenige zeer aangename uren, en wenschen den Midden-Comiteite geluk met het belangloos aanbod des jeugdigen schrijvers. Brussel, den 14n Mei 1854. (Get.) F.-M. Dautzenberg. (Get.) J. Nolet de Brauwere van Steeland.’ {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 29n Januari 1859 werd door den heer K. Rogier, minister der binnenlandsche zaken, Delcroix, als bureeloverste in zijn departement ambtelijk aangesteld, om er de zaken te behandelen aangaande de Vlaamsche taal en letterkunde. Onmiddellijk werd de Vlaamsche letterkunde Delcroix's invloed gewaar: de toelagen en aanmoedigingen werden verdubbeld; het premiënstelsel voor de ontwikkeling der tooneelmaatschappijen en de ontluiking der tooneelgewrochten werd in zwang gebracht en droeg goede vruchten. Letterkundige kampstrijden werden ingericht en het staatsbestuur bleef niet vreemd aan den luister der van Maerlants feesten te Damme en aan de feesten van het VIIIe Nederlandsch letterkundig congres te Brugge gehouden. Toen kwam minister van den Peereboom aan het bestuur. De rechtzinnige Vlamingen waardeeren wat die rechtschapen mensch, die innig overtuigde Vlaming voor hunne nationale zaak heeft gedaan; aan hem die de politieke verantwoordelijkheid tegenover zijne Waalsche en anti-Vlaamschgestemde collegas op zich nam, komt rechtmatig ook alle eer toe; maar de eerzame ambtenaar die dan onzen wakkeren Vlaamschen minister behulpzaam was, mogen wij, Vlamingen, ook niet vergeten. De inrichting van den cantatenprijskamp, waar de moedertaal op denzelfden rang gezet werd als de voor ons vreemde Fransche, zijn wij grootelijks aan Delcroix verschuldigd; welke heerlijke vruchten die inrichting droeg, kan men gemakkelijk waardeeren, wanneer men de zegepralen onzer dichters en toondichters nagaat, die om zoo te zeggen alleen sedert een vijftal jaren de openbare opinie des lands bezig houden en die door het Vlaamsch zangspel en de oratoriën van Hiel en Benoit eene Vlaamsche muziek in het leven riepen, twee scholen deden ontstaan te Antwerpen en te Brugge, waarbij zich weldra Gent voegen zal, de drie zustersteden, aan wier vereenigde pogingen Brussel niet kan ontsnappen. Delcroix was ook secretaris der commissie voor de eenheid van spelling tusschen Zuid- en Noord-Nederland. 1 Gewichtig feit, waarvan wij nu de weldoende gevolgen niet kunnen berekenen, maar dat ons doet verhopen, dat hetgeen eens door vreemden dwang werd gescheiden, door eigene krachten natuurlijk te zamen zal gevoegd worden. Wij bepalen ons tot het aanhalen dier twee bijzondere bestuurlijke akten, welke Delcroix onder minister vanden Peereboom hielp verwezenlijken of waar hij het initiatief van nam. Nog werd de Vlaamsche correspondentie in de afdeeling der fraaie kunsten en letteren ingevoerd. Als lid van verscheidene jurys: hetzij voor de aanmoediging der tooneelkunst en letterkunde, hetzij voor het verleenen van een bekwaamheidsdiploma tot onderricht der levende talen, stond Delcroix altijd op de bres voor de belangen en de rechten der Vlamingen. Sedert eenigen tijd wordt er strijd gevoerd, hevigen strijd tegen het fonctionarisme, men heeft wellicht niet volkomen ongelijk de uitbreiding der bureaucratie tegen te werken en men heeft volkomen gelijk wanneer men ambtenaars zweept, die hun vlamingschap vergeten en de hand leenen om hun volk te verfranschen, te helpen bederven.... Maar gelukkig mogen wij Vlamingen ons noemen ambtenaars te ontmoeten als Delcroix, die, buiten hunne plichtvervulling, strijders blijven voor de zaak, die dierbaar is aan al de rechtzinnige gemoederen, aan al de edele denkers, aan al de edele gewetens, die het heil van ons volk en eene schoone toekomst voor Vlaanderen betrachten. W.V.D. Andreas Schelfhout. Deze te recht beroemde landschapschilder, een der vermaardste kunstschilders der Hollandsche school van de 19e eeuw, is te 's-Gravenhage overleden op 19 April jl., in den ouderdom van ruim 83 jaren. Hij werd geboren op 16 Februari 1787 te 's-Gravenhage. Zijn vader, die het beroep van vergulder en lijstenmaker uitoefende, leidde hem aanvankelijk in dat vak op, zonder te vermoeden welk een buitengewone geest in zijn zoon verborgen was. Ten einde aan den lust tot teekenen en schilderen te kunnen voldoen, werd Schelfhout op 24-jarigen leeftijd bij Breckenheim, decoratieschilder van den schouwburg geplaatst, en van dat oogenblik af, gaf hij zich met zulke onwederstaanbare drift en volharding aan de schilderkunst over, dat hij de verbazendste vorderingen maakte en zijn buitengewone aanleg en uitstekend genie zich meer en meer openbaarden. Vier jaren verbleef hij bij gemelden decoratieschilder, waar hij gelegenheid vond om zich meer bepaald een helder begrip te vormen van de gronden en regelen der kunst; maar overigens streefde hij geheel alleen voorwaarts op het pad des roems en der onsterfelijkheid, zonder anderen gids dan de natuur zelf, die reeds van den beginne af zijne voornaamste leermeesteres en leidsvrouw geweest was. Aangedreven door de schoone voortbrengselen der beroemde landschapschilders van zijn vaderland, en begaafd met de bekwaamheid om de natuur in al hare eenvoudige schoonheid, oorspronkelijkheid en kracht op te vatten en op het doek na te bootsen, koos hij haar ook in het vervolg tot zijn gids, en wijdde zich geheel aan het landschapschilderen, in welke kunst hij een der beroemdste meesters worden moest. Zijne vorderingen waren zoo groot en snel, dat hij reeds in 1815 het wagen kon, om eene schilderij, den Vijver in het Haagsche bosch bij winter, in den Doelen zijner geboortestad ten toon te stellen en daarmede reeds grooten roem inoogste. Vier jaren later behaalde hij op eenen prijskamp te Antwerpen het groot eermetaal der koninklijke maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten, en, nadat hij bij de instelling der koninklijke academie van beeldende kunsten te Amsterdam de bij die gelegenheid geslagen medalie ontvangen had, werd hij in 1823 voor een wintergezicht met ijsgangers te Gent met eene gouden medalie bekroond, ofschoon men tot dan toe gewoon was bij dien prijskamp eene zilveren uit te reiken. Van dan af was elke tentoonstelling van schilderstukken een ware zegepraal voor den kunstenaar, want overal, waar hij naar uitgeloofde prijzen mededong, was het steeds Schelfhout, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} die ze zegevierend wegdroeg. Weldra was hij door geheel Nederland als een der voortreffelijkste landschapschilders bekend, en zoowel in het Noorden als in het Zuiden vielen hem bijna ontelbare eereblijken ten deel. Zoo behaalde hij in 's-Gravenhage ten jare 1830, te Brussel in 1836 en te Brugge in 1837 den eereprijs, bij de laatste gelegenheid voor een voortreffelijk Stroomgezicht, bij de voorlaatste voor een uitmuntend Wintertafereel, en in het jaar 1840 werd hij andermaal, bij gelegenheid van de Rubens' feesten te Antwerpen bekroond. Maar niet alleen bij de tentoonstellingen werd aan zijn groot talent als schilder rechtmatige hulde bewezen; ook vele academiën, genootschappen en maatschappijen rekenden het zich tot eene eer den grooten kunstenaar onder hunne leden te tellen, terwijl koning Willem I hem den 16n Februari 1839, tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw benoemde. Eene opsomming van al de maatschappijen, waarvan Schelfhout eerelid was, even als de optelling zijner meesterstukken schijnt ons overbodig. Al zijne stukken, zoowel zomer- en winter-, morgen-, middag- en avondgezichten, als die welke storm en windstilte voorstellen, munten uit door oneindige verscheidenheid, en bezitten allen die eigendommelijkheid, welke het keurige penseel verraadt, dat de waarheid der natuur, de harmonie der kleuren, de fijnheid der schakeringen met de eigenaardige en schoone stoffage heeft weten te vereenigen. Niet minder verdienen zijne strand- en zeegezichten den hoogsten lof; maar vooral zijn het de wintergezichten, die zijn grootsten roem als kunstenaar hebben gevestigd. Zijn ijs heeft eene bijna ongeloofelijke doorschijnendheid en zijne sneeuw is zoo natuurlijk, dat men bij het zien daarvan zich in het midden eener gure sneeuwvlaag gelooft te bevinden. Niet alleen gezichten uit Hollandsche gewesten maken de onderwerpen zijner tafereelen uit; hij heeft daartoe ook voorstellingen gekozen, welke hij als schetsen en studiën in 1833 op zijne reizen door Frankrijk, in 1834 in Engeland, en later in België, Duitschland enz., verzameld had. Zijne uitmuntende werken zijn overal verspreid en worden in de voornaamste verzamelingen van Holland niet alleen, maar ook in die van andere landen, België, Rusland, Wurtenberg, Oostenrijk, Frankrijk, Engeland, Beieren enz., aangetroffen. Onder zijne schoonste stukken telt men mede Een landschap op het paviljoen te Haarlem, Een strandgezicht in Teyler's stichting, en twee Gezichten op het Loo, die hij voor H.M. de koningin der Nederlanden vervaardigde. Ook in het museum Boymans te Rotterdam berust een drietal doeken van zijne hand: een Strandgezicht, genomen aan de Duinen; Een Winter en Het Strand te Scheveningen bij ondergaande zon. Deze stukken werden met een aantal anderen door de moedige hulpvaardigheid van burgers, uit den brand gered, waardoor genoemd museum op 16 Februari 1864 vernield werd. A. Schelfhout huwde omstreeks het jaar 1814 met mejufvrouw Cornelia-Catharina Geevers. Na het diep betreurde verlies dier eeste gade, hertrouwde hij met Maria-Martina van Wielik, uit welken echt hem twee dochters geboren werden, die insgelijks met aanzienlijke schilders huwden. Zijne laatste levensjaren bracht de beroemde schilder in zijne geboortestad door. Hoewel hij daar de welverdiende rust genoot van een lang, welbesteed leven, bleef tot den laten avond van zijne aardsche loopbaan, de oefening der schoonste aller kunsten zijne eerste en voornaamste bezigheid. En dat Schelfhouts leven wezenlijk wel besteed was, kunnen al zijne heerlijke gewrochten, zoowel zijne landschappen, strandgezichten, woedende en stille waters, als zijne teekeningen met sapverf en Oost-Indische inkt getuigen, welke hem als een der grootste meesters doen kennen, die de Hollandsche schilderschool ooit in dit vak heeft voortgebracht. Des schilders ter-aardebestelling had plaats te Eikenduinen. De slippen van het baarkleed werden gedragen door de heeren Rochussen, Bosboom, Bles, Verveen, vanden Does en Nicolaï. De lijkkoets werd gevolgd door de oud-leerlingen van den overledene, door bestuurders en leden van het genootschap Pulchri Studio, van Arti, van Toonkunst, van Oefening kweekt kennis en Caecilia. Bij het graf werd het woord gevoerd door de heeren Bles, Bosboom, Vogel, Cremer en den heer voorzitter van Arti. Ook werd er koraalmuziek uitgevoerd, begeleid door een voor de omstandigheid versierd orgel. De woorden van het koraal waren van Dr. Wapp, muziek van Lintpainter. Karel de Groux. Deze kunstschilder is op 31 Maart aan de gevolgen eener tering te Brussel overleden; hij had slechts den ouderdom van 44 jaren bereikt. Leerling van de koninklijke academie van Brussel, beproefde Karel De Groux verscheidene vakken der schilderkunst, zooals: volkstooneelen, de geschiedenis, de godsdienstige voorstellingen, alsook de muurschildering; ook vervaardigde hij menigvuldige teekeningen voor glasschilderingen. Wij herinneren ons zijn Dood van keizer Karel en zijne Protestantsche preek te Antwerpen in de XVIe eeuw, door het staatsbestuur aangekocht en die het hedendaagsch museum in het hertogelijk paleis te Brussel versieren. De Groux vond den meesten bijval in zijne volkstooneelen; daarin muntte hij uit; zijne samenstellingen waren vol geest; hij legde daarin een zeldzaam opmerkingstalent aan den dag; hij had de gave der kleur en een diep gevoel van een eenigszins droevig realisme, dat dikwijls den ziekelijken toestand des kunstenaars verried, getuige zijn tafereel op de laatste tentoonstelling van Gent, eene kroeg voorstellende. Hij was ook met de uitvoering van muurschilderingen gelast te IJperen. Eene onafgewerkte waterverfschildering van Karel De Groux werd door koning Leopold aangekocht voor 1000 fr. op de te Brussel in Mei geopende tentoonstelling. De Groux had zich sinds lang een naam gemaakt, zoowel in den vreemde als hier te lande, welke gedurig klom. Hij was een zwakkelijk mensch, en bezat een uitmuntend hart vol welwillendheid voor zijne jongere kunstbroeders, die hij met liefde {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwees en aanmoedigde. Hij werd van allen die hem kenden geacht en bemind; ook werd hij door zijne vrienden tot ondervoorzitter van den Cercle artistique te Brussel gekozen. Hij was ridder der Leopoldsorde. Eene inschrijving is te Brussel geopend om den overleden schilder een gedenkteeken opterichten. Kronijk. Antwerpen. - De heer Hacke van Mijnden, van Amsterdam, heeft aan de stadsbibliotheek een exemplaar zijner vertaling der Divina Comedia van Dante, tweede gedeelte, het Vagevuur, met platen van G. Doré, geschonken. Het gemeentebestuur heeft hem in zitting van 9 April bedankingen gestemd. Ook is de bibliotheek van de maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, dezer dagen verrijkt met een dergelijk geschenk. Van denzelfden letterkundige ontving de maatschappij voor een paar jaren Dant's Hel. - Op 23 Maart, ten 8 ure, gaf de heer Ch. Dufour, in de kleine zaal van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, zijne derde verhandeling over proefondervindelijke scheikunde. De heer J. Desguins, hield op Dinsdag, 12 April, eene verhandeling over Marokko en zijne natuurvoortbrengselen. Op Maandag, 18 derzelfde maand, ten 8 ure 's avonds, groot concert; op Woensdag, 20, Vlaamsche verhandeling, door den heer Piccardt, archivaris te Goes, over de vrouw in de maatschappij; op Woensdag, 27, verhandeling door mevr. Esther Sezzi, over de vrouwen en het woord. Op Zondag 24 April, van 11 ure 's morgens tot 3 ure, voor de leden, en maandag voor het publiek, waren tentoongesteld: elf teekeningen; gezichten uit Amerika, door Arnold Wittkamp; Eene keuken (schilderij) door de Braekeleer; de Kantwerkster, door E. Meeks; Een jong meisje en een rekenvoorstel door C. van Haanen; Opgang der maan door A. Wust; Landschap door Montgommery. - Woensdag 27 April gaf de heer Benoit bestuurder der muziekschool, ten 8 ure, in de kleine zaal der Harmonie, eene verhandeling over Beethoven en zijn werk. Men voerde verscheidene stukken van dien meester uit. - De tentoonstelling der prijskampen der academie werd op 24 April door een talrijk publiek bezocht. Daags te voren had de beoordeeling plaats gehad van de voorbereidende proef tot den prijskamp van Rome (schilderkunst). Er waren dertien mededingers. De zes welke uit de dertien gekozen zijn, om bepaald naar den prijs mee te dingen, zijn: 1. C. Ooms, geboortig van Desschel; 2. X.-A. Mellery, van Laeken; 3. L.-J. Lebrun, van Gent; 4. E. Carpentier, van Cuerne; 5. E.-F.-J. Siberdt, van Antwerpen; 6. H.-E.-J. Redig, id. Herenthals. - Van den eersten jaargang der Kempische Lier is het tweede nummer verschenen, getiteld: Vergeet mij niet, duettino voor twee gelijke stemmen, woorden van A. Vreven, muziek van F. Muller. De Kempische Lier is, zooals wij reeds vroeger aankondigden, uitgegeven door den heer Dumoulin; zij behelst Vlaamsche liederen op muziek en begeleiding van piano, door kempische dichters en kempische toonkunstenaers. De inteekenprijs voor een geheelen jaargang, zes nummers, is voor België slechts 2 fr. 50 c., per post te huis besteld; voor Holland 1,25 gl. Men kan bij alle muziekhandelaars inschrijven. Brussel. - Op 3 April hield P. Benoit eene merkwaardige verhandeling over de Vlaamsche kunst: sprekende over ons oud lied, duidde hij den oorsprong aan in het oude kerklied; al zijn beweren steunde hij met voorbeelden. De spreker gaf eene diepe ontleding van elk aangehaald lied en jonkvrouw Ledelier stond hem hier moedig ter zijde, met zoo eenvoudig mogelijk, doch vol kunst en gevoel, eenige oude liederen voor te dragen. Benoit eindigde met het voorlezen eens briefs van Mozart, waarin de beroemde Duitscher zich bekloeg niet al zijne werken in de moedertaal te hebben geschreven. Doch, helaas! Wie zou ze uitvoeren; wij hebben geen tooneel en er is maar ééne bekwame vrouw, die onze gedichten zingt. - Wij verkeeren in denzelfden toestand! - De zinspeling werd door het publiek onmiddelijk begrepen en eene geestdriftige ovatie viel mejuffer Le Delier ten deel. - Zij, de begaafde zangster, droeg dan ook gansch het succes van den dag mede, door het zingen van prachtige liederen van Hiel en Benoit. Deze liederen bekroonden meesterlijk dit feest; ja, een echt kunstfeest moet die voordracht genoemd worden. - Verschenen bij Goemaere, eene vertaling der redevoering door Pater Celestin, provinciaal der Minderbroeders-kapucijnen, in de O.-L.-Vrouwekerk te Antwerpen uitgesproken. Die redevoeringen, handelende over het koncilie, zijn in het Vlaamsch vertaald door den prior der abdij van Park, Fr. Waltwanus van Spilbeeck. De vertaling was moeilijk, doch de vertaler is die moeilijkheden zeer wel te boven gekomen. Leuven. - Op 1 April hield mr. Bausart, in het lokaal der Vier Natiën, voor het studentengenootschap Met Tijd en Vlijt en zijne uitgenoodigden, eene voordracht met eenen buitengewonen bijval. Buitenland, Leiden. - In de op 1 April gehouden vergadering van de maatschappij der Nederlandsche letterkunde is meegedeeld, dat de familie van Lennep heeft aangeboden: aan de boekerij van de maatschappij af te staan de handschriften van al de gedrukte werken van Mr. Jacob van Lennep. Sterfgevallen. Den 10n Maart is te 's-Gravenhage in ruim 50-jarigen ouderdom overleden de heer B.-L.-W. Mensing, welke in de letterkundige wereld met eere bekend was, door zijne talrijke vertalingen van Ch. Dickens. - Mr. Jan van 's-Gravenweert, de oudste der Nederlandsche dichters, is op 29 Maart in 80-jarigen ouderdom op zijn landgoed, te Oosterbeek, nabij Arnhem, ontslapen. Zijne overzetting van Homerus heeft groote verdiensten. - Karel de Beriot vader, de beroemde violist, is dezer dagen in 68-jarigen ouderdom te Brussel overleden. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} O.-L.-Vrouwekerk te Schaarbeek, bij Brussel. De plaat die wij hier mededeelen is het eerste ontwerp van O.-L.-Vrouwekerk van Schaarbeek, bij Brussel, aan het einde van de Koninklijkestraat, voerende naar het paleis van Laken. Het zou moeilijk zijn, {== afbeelding teekening van v. de doncker, plaatsnede van e. vermorcken ==} {>>afbeelding<<} zich thans een gedacht te vormen van het grootsch en indrukwekkend gezicht welk dit gebouw zal opleveren, wanneer het eenmaal door zijnen dom zal bekroond zijn. Lang op voltooiing wachten, is in onzen tijd het lot van vele praalgebouwen. Voor deze kerk evenwel schijnt aan het wachten eerlang een einde te zullen komen, dank aan de werkzaamheid der kerkfabriek en de welwillende ondersteuning van het staatsbestuur, de provincie en de gemeenten Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Noode. Het ontwerp en plan van dezen tempel is men verschuldigd aan een te jong en te spoedig aan de kunst onttrokken bouwmeester, wijlen de heer van Overstraeten. Thans worden de werken bestuurd door den bouwmeester Hansotte. De onkosten voor den koepel zijn geschat, volgens een door de commissie van monumenten goedgekeurd bestek, op 535,000 frank: de werken zullen niet minder dan vijf jaren duren. Het aangehaalde bedrag van de uitgaaf zal voldoende zijn om een gedacht te geven van de belangrijkheid des koepels, die, volgens de opvatting van den ontwerper, bestemd is om met eere te kunnen vergeleken worden aan de koepels van het gebouw der Invalieden, te Parijs, de Sint-Pauluskerk, te Londen, de Mariakerk, te Florencië en de Sint-Pieterskerk, te Rome. Voor het voltooide gedeelte van den kerkbouw werd reeds ongeveer 800,000 frank uitgegeven, iets wat betrekkelijk weinig mag genoemd worden, in evenredigheid van de belangrijkheid des bouws en den prijs dien andere godsdienstige gebouwen in ons land gekost hebben. Deze onkosten zijn gedekt bij middel van hulpgelden uit de kassen van het rijk, de provincie en de gemeenten Schaerbeek en Sint-Joost-ten-Noode. - Het aandeel der kerkfabriek bedraagt niet minder dan circa 240,000 frank. De onregelmatigheid der bouwplaats heeft niet veroorloofd aan de kerk den vorm eener langwerpige basiliek te geven, moetende zij uitzicht te hebben op de Sint-Servatius- en Paleisstraten. Daar de gemeente Schaarbeek heel hoog gelegen is, zal de kerk niet alleen van zeer verre, maar om zoo te zeggen van alle punten der hoofdstad kunnen gezien worden. Deze tempel, eenmaal voltooid, zal inderdaad kunnen wedieveren met de andere schoone gebouwen onzes tijdvaks. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gelukkige vader. Hoe prachtig verlaat de zon de Oosterkim en schiet hare weldadige gulden stralen over de aarde! Hoe zoetluidend zingt de nachtegaal, en hoe vroolijk verheft al zingende de leeuwerik zich in de hoogte en verliest zich voor onze oogen in het zwerk! De natuur is uit hare nachtelijke sluimering ontwaakt en elke plant heeft zich in de frissche en verkwikkende dauw verjongd. Ik zelf schijn te herleven; zoo sprak een eerbiedwaardig ouderling, terwijl hij zich voor den drempel zijner woning plaatste, om er de gezonde morgenlucht in te ademen. Hoe schoon, vervolgde hij, is alles om mij henen, slechts vreugdestemmen treffen mijne ooren. Almogende God, hoe lang zal het mij nog vergund zijn uwe grootsche schepping te bewonderen? Reeds negentig maal heeft de lente mij hare lieflijke bloesems en de herfst de smakelijke vruchten daarvan aangeboden; en wanneer ik aan die verloopene jaren terugdenk, zijn zij henen gevlogen als eenen rook, die zich in eene onmeetbare lucht verliest. Wat zachte ontsteltenis gevoelt mijn hart! Eene zoete verrukking die mijne tong niet uitspreken kan. Als ik eenen blik op het verledene werp, vind ik dat mijn leven slechts eene langdurige lente geweest is; mijne droevige stonden waren van korten duur, nooit heeft eene ramp mijn stoffelijk bestaan geteisterd, noch zwart verdriet mijne ziel gefolterd. Met verrukking zag ik in de toekomst, toen mijn zoon, mijn eenig kind, mij lachend kwam toegeloopen en de eerste woorden uitstamelde. Ja, aan den gezichteinder zag ik alsdan voor mij heldere dagen opkomen. Ik zal, zoo dacht ik, dit lieve kind voor alle ongevallen trachten te beveiligen, ik zal het met de grootste zorg opkweeken en zoohaast zijn zwak begrip voor beseffing vatbaar is, zal ik het de deugd leeren kennen, de eerste grondbeginselen der zedeleer inplanten en het werk doen beminnen. De Godheid zal, hoop ik, mijne vaderlijke zorgvuldigheid zegenen, zij zal deze jonge spruit weelderig laten opgroeien, heerlijke vruchten dragen en eenen boom worden, onder wiens schaduw mijn zwakke ouderdom rust vinden zal. Zoo dacht ik, en mijn wensch is verwezenlijkt; mijn zoon is de troost en het geluk mijner oude jaren; hij behandelt mij met de teederste kinderliefde, verlengt mijne dagen, verzacht de ongemakken die de ouderdom medebrengt, en vergoedt mij ruimschoots de vaderlijke liefkozingen en de onophoudelijke zorg die ik hem in zijne kinderjaren toebracht. Om mijn zoon alleen, bemin ik het leven; doch mijne loopbaan is bijna ten einde, elke dag gevoel ik mijne lidmaten verzwakken en mijne levensgeesten uitdrogen; weldra zal ik deze aarde verlaten en mijne beenderen zullen nevens degene mijner afgestorvene ouders en dierbare gade rusten. Het verlies dezer lievelingen is de eenigste wonde die ooit mijn gevoelig hart deed bloeden, maar de wijsbegeerte, die mij als eene getrouwe vriendin nooit verliet, heelde ze welhaast, zij schreef mij voor de droevige herinnering ervan door eene gedurige geestesinspanning en onophoudende werkzaamheid te dooden. Zoo vloog mijn leven zachtjes henen en leidde mij tot aan den boord des grafs: ik zal gelukkig sterven; ja, vergenoegd daal ik ten grave, met de overtuiging dat mijn zoon het door hem ingeslagene pad der deugd zal blijven bewandelen. De deugdzame alleen is gelukkig, zijne zuivere ziel wordt nooit door wroegingen, noch door het treurig aandenken eener gepleegde misdaad gefolterd; hij is steeds opgeruimd en geniet met tevredenheid het lot dat hem op aarde beschoren is; zijn grootste genoegen bestaat in anderen goed te doen, genoegen, waardoor hij de genegenheid en liefde zijner medemenschen wint. Des morgens ontwaakt hij vroolijk, de dag is hem zoet en aangenaam en de nacht ontvangt hem zachtjes in zijne armen en vergunt hem zijnen weldadigen en krachtherstellenden slaap. Zijne van smetten zuivere ziel is altijd vroolijk; zelfs in de oogenblikken van tegenspoed geniet hij een stille vrede, wier balsem alle smarten lenigt en alle wonden heelt, een vrede die door niets gestoord wordt, de ouderdom zelf, die alles vernietigt, maakt hem zachter en liefelijker. Met recht mag men zeggen dat noch rijkdommen, noch eer, noch wereldgrootheid het lot van een rechtschapen deugdzaam mensch evenaren kan. Couckelaere. Prudence Lansens. Algemeen Vlaamsch Idioticon. In 1865, bladzijde 113, hebben wij het prospectus van dit werk aangekondigd. Dikwijls hebben wij nogtans hooren vragen: Idioticon, wat is dat? Trachten wij dat op te helderen voor al wie het niet weet. Het is een boek of verzameling van woorden en zegswijzen in België gebruikelijk en in de bestaande woordenboeken niet te vinden. Wij beleven een tijdstip in hetwelk, om zoo te zeggen, alles zijne liefhebbers, zijne navorschers vindt, dat bijna alles het voorwerp is eener afzonderlijke wetenschappelijke studie. Men maakt verzamelingen - van pimpels, van adres- en doodskaarten, van beeldekens, ja tot van postzegels toe. De liefhebberij der moederspraak, is de diepere kennis van de taal eens volks, is de verzameling van al de woorden en zegswijzen, door welke de geest van het volk zich uitdrukt en zijne gedachten mededeelt. Is dat geene prijsbare en nuttige wetenschap? - De taal is het kostbaarste pand dat een volk van zijne voorvaderen overgeërfd heeft. Zij is het kenmerk, dat het eene volk van het andere onder- en afscheidt. De volkstaal is, mede met den godsdienst, de sterkste steunpilaar ter behoudenis van het nationale gebouw en van de vrij- en onafhankelijkheid eener eigenaardige natie. Daarom hebben alle volkeren die niet in verval waren, die hun zelfbehoud en grootheid betrachteden, hunne landtaal in waarde gehouden, en zich hare opbeuring en beoefening aangetrokken. De volkstaal werd en wordt bij de Duitschers en de Hollanders in groote eere gehouden en met voorliefde gesproken en geschreven. De diepere taalstudie heeft in beide landen sinds langen tijd meesterstukken van wetenschap voortgebracht. Men heeft daar de algemeene Dietsche spraak tot in hare verste uitgestrektheid, tot in hare geringste bijzonderheden nagegaan en onderzocht, en, alzoo, geleerde werken over de gewestelijke woorden en idiotismen van de onderscheidene landschappen in het licht gebracht. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is alleen in België dat het aanzienlijke gedeelte der natie, dat zij, die wel de waarde en het nut eener volkstaal moesten beseffen, de taal des lands laten vervallen, om geen harder woord te gebruiken. Ook werd van ouds het onderwijs der moedertaal en derzelver studie verwaarloosd. En dit is nog het geval op huidigen dag bij het groot deel der geletterden. In onzen leeftijd echter zijn er eenige vrome mannen opgestaan, die zich den opbouw van de taal huns vaderlands hebben aangetrokken. Willems, David, Bormans, Snellaert en nog anderen, en thans eene menigte navolgers dier veteranen van de national taalbeweging, die allen onbaatzuchtig en met standvastigen moed arbeiden aan de verheerlijking, de in eere- en rechtherstelling onzer Dietsche taal, ‘le plus puissant levier de la nationalité belge,’ zoo Leopold I te Gent, in eene plechtige omstandigheid, eens zegde. De eerw. heer David, wiens afbeeldsel wij in 1865 hebben medegedeeld, 1 was een der zeldzame mannen, wier aandacht hier te lande gevallen was op de bestudeering der Idiotismen van 't zuidelijke Nederland. In 1859 vatte die geleerde het gedacht op een algemeen Vlaamsch Iidoticon tot stand te brengen. Te dien einde schreef Met Tijd en Vlijt eene prijsvraag uit, die in 1860 door zestien mededingers gunstig beantwoord werd. Buiten den prijskamp kwamen er nog lijsten van gewestelijke woorden in van verschillende taalminnaars. Derhalve was er vooraad van goede bouwstoffen toegezonden uit alle gewesten van den Belgischen grond, van boven Poperinghe tot verre achter Venlo, en van Blankenberghe af tot aan de Pruisische grens en Keulen. Het was onze medewerker, de zeer eerwaarde heer Schuermans, die de zware taak der bewerking van dit belangrijk Idioticon op zich nam. De beweegredens, die hem daartoe hebben aangezet, leze men in het voorwoord des werks, dat thans geheel voltrokken en een onmisbaar boek is voor al wie zich op de taalstudie toelegt. De bewerker is er verre af zijn eigen werk te prijzen; hij zelf heeft de overtuiging van deszelfs onvolmaaktheid en wil in alle ootmoedigheid belijden, dat niet slechts de noodige tijd, maar zelfs de noodige bekwaamheid en de te raadplegen boeken hem ontbraken om iets beters voor den dag te brengen, iets wat op de tegenwoordige hoogte zij der taalgeleerdheid van Holland of Duitschland. Maar toch heeft hij met gerust gemoed zijnen arbeid de wereld ingezonden, de beoordeeling ervan, vol betrouwen, overlatende aan de rechtvaardigheid des tijds en de bevoegdheid van deskundigen. Wij bepalen ons hier aan te halen wat reeds vroeger de heer Dr M. De Vries, hoogleeraar te Leiden die, met Dr Te Winkel, opsteller is van het groot woordenboek der Nederlandsche taal, zegde: ‘Met het grootste genoegen heb ik achtereenvolgens de drie afleveringen ontvangen en telkens veel belangrijks in uwe schoone verzameling gevonden. Ook bij het woordenboek maken wij er dankbaar gebruik van, al kunnen wij ook de meeste woorden niet opnemen, in zooverre zij provincialismen zijn en dus niet tot het kader van ons woordenboek behooren, evenmin als de provincialismen van Groningen en Overijsel. Ik hoop van harte dat gij den zwaren arbeid, onder Gods zegen, gelukkig zult mogen volbrengen. De aanmerkingen van hen, die, der zake onkundig, een Vlaamschen woordenschat “onbeduidend” achten, zullen u, hoop ik, niet ontmoedigen. De tijd zal hen hunne dwaling doen inzien en uwe edele pogingen in 't ware licht stellen.... Maar daar moet men zich overheen zetten in de vaste overtuiging, dat men door ijver voor de vaderlandsche taal een heiligen plicht vervult, en daardoor “Godsdienst, Taal en Vaderland” gelijkelijk in eere houdt. Ik raad u dan ook ten sterkste aan met moed voort te streven, en het aantal woorden liever nog te vermeerderen dan te verminderen. Juist die zoogenaamde straatwoorden, als door het volk geschapen, zijn dikwijls uit een taalkundig opzicht hoogst belangrijk, enz.’ Wijlen de geleerde J.-M. Dautzenberg, een onzer beste taalbeoefenaars, schreef het volgende: ‘Bevoegde rechters over een werk gelijk het door Ued. uitgegeven Idioticon zijn zeer klein in getal; wat de groote hoop looft of berispt, moet Ued. omtrent onverschillig zijn. Of er te veel of te weinig opgenomen worde, doet weinig ter zake. In alle geval beter wat te veel dan te weinig. Ik weet niet naar welk plan gij arbeidt, welk Idioticon gij als richtsnoer hebt kunnen nemen. Indien gij plan en inrichting hebt moeten verzinnen, dan was uwe taak een reuzentaak. Ik lees met genoegen de beteekenissen en ophelderingen, die gij kort en bondig over elk woord aangestipt hebt... Ware uwe bewerking nog gebrekkig (wat zij niet is), dan nog zou uw Idioticon toch, als eerste ernstig werk ten onzent, steeds als typus worden beschouwd, waaraan te verbeteren blijft zonder dat het zijne oorspronkelijke waarde verliest. Ik denk aan Voss' vertaling van Homeros, die sinds dien tien nieuwe verbeterde vertalingen ontving, zonder iets van Voss' roem ontnomen te hebben. Het gaat zulken boeken gelijk het den stoomtuigen gaat, men verbetert ze gestadig, maar men herinnert zich dankbaar des eersten uitvinders. Zoo hoop ik, dat het uwen Idioticon ook zal gaan.... Gaat alzoo voort gelijk gij begonnen hebt et persevera usque, ad finem ubi’ corona, ubi monumentum.’ Vorenstaande getuigenissen zullen voldoende zijn om te bewijzen dat het Algemeen Vlaamsch Idioticon wel geen onbeduidend ding is, maar iets dat gewaardeerd en ondersteund dient te worden door degenen, voor wie de volkstam, tot welken zij behooren, en de vrijheid en grootheid van dezen stam eene wezenlijke waarde hebben. Volgens zijne vruchten moet men den boom oordeelen en de wetenschap prijzen en aanmoedigen waar deze dan ook gevonden worden. De zeer eerwaarde heer Schuermans verdient de dankbaarheid van alle taalminnaars. Wij wenschen hem van harte geluk met zijn zoo veelomvattend als moeilijk werk. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Lentegroet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waar nog over weinig dagen 't IJs geploegd werd met de schaats, Waar de sneeuw lag neergeslagen, Groeit een loover in de plaats. IJs en sneeuw zijn weggesmolten, Mist en nevel opgeklaard; 't Leven door de zon ontstolten, Geeft nieuw aanzien aan der aard. Over bosschen, over dalen, Stroomt het licht des hemels neer, En de lentebloemen pralen In de groene zode weer. Schuur- en staldeur zijn ontsloten, Fluitend rijdt de boer naar 't veld, En naar stal en oude sloten Komt de zwaluw weer gesneld. Drijft het water d'oude blaren Van verleden zomer weg, Nieuwe, frisch als zij eens waren, Spruiten reeds op boom en heg. Witte bloemen, niet te tellen, Geuren, schittren op de kruin Van den ooftboom en voorspellen Zegen over land en tuin. En daarhenen vliegt het bieken, 't Lispelt weer van zoete min; En de leeuwrik slaagt de wieken 't Koren uit, den hemel in, Liefde en hoop op beter dagen Zij verheffen weer 't gemoed; Alles zingt met welbehagen: Lieve Lente, wees gegroet! Edm. van Herendael. Antwerpen, April 1870. De verlorene geit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In een grasrijk dal der Alpen, dat door ijskegels als met eene zafieren kroon omgeven was, weidde de jonge Emma heure geiten. Zorgeloos liet zij de dieren ronddwalen en hield zich bezig met op de helling eens heuvels aardbeziën te plukken, waar zij hare moeder, wanneer deze heur middagmaal bracht, mee wilde onthalen. Het korfje was gevuld en zij keerde vroolijk naar heure kleine kudde terug; met schrik bemerkte zij dat eene harer zes geiten ontbrak. Zij zocht ze te vergeefs op de kronkelende paden en aan de beek achter den heuvel. ‘Zij moet in het woud verdwaald zijn,’ zegde zij tot zichzelven en ijlde in het woud. Zij ging angstig door het dichte struikgewas, riep het dier en luisterde of 't geblaat heur zijn verblijf niet aankondigde. Op eenmaal verscheen haar in den donkeren bosch een statige pelgrim, wiens vriendelijke blik zijnen groet vooruitsnelde. ‘Kunt ge mij, lieve herderin, geene bron aanwijzen?’ sprak de pelgrim; ‘ik dwaal reeds twee uren in dit woud rond en versmacht van dorst.’ ‘Eerwaardige vader,’ antwoordde het maagdeken, ‘hier is geene bron, maar volg mij tot bij mijne kudde, daar zal ik u met de melk mijner geiten laven.’ De pelgrim volgde haar met afgematte schreden, Emma vergat, dat zij eene geit verloren had en dacht slechts aan de verkwikking des vreemdelings. Hij sprak weinig, maar zijne oogen zegenden het meisje, en zoo dikwijls hij heur aanzag, zoo dikwijls ook vulden zij zich met tranen. Thans bereikten zij de bloemige grasplaats, waar de kleine kudde op weidde, en zie, de verlorene geit was van zelf teruggkeerd. Met neerstige vreugd melkt Emma den vollen uier van 't dier in haren houten beker uit en reikt hem den gaste toe. Dan neemt zij een stuk roggen brood uit hare herderstasch en geeft het hem, te gelijk met het korfje aardbeziën over. ‘Ik kan,’ denkt zij, ‘voor moeder weer andere plukken.’ ‘Hoe heet gij, minzaam meisje?’ vroeg de pelgrim, terwijl hij zich met de geurende vrucht laafde. ‘Gij zijt van dit land niet.’ ‘Emma is mijn naam. - Maar hoe weet gij, dat ik hier vreemdelinge ben?’ ‘O ik weet nog meer,’ antwoordde de vreemdeling met eenen blik. die van blijdschap straalde; ‘toon mij uwe hand, dan zal ik u de goede waarheid zeggen.’ Nieuwsgierig reikte Emma de hand; de pelgrim bezag ze eenen oogenblik, dan zegde hij met plechtige stemme: ‘Eene burcht was uwe wieg; uw vader.... Ach, eene zwarte wolk omsluiert zijnen helm en uwe treurende moeder, eene vrouw, gelijk er onder de zon weinig leven, indien ik goed lees, heet Bertha....’ {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Emma verbleekte; zij trok heure sidderende hand terug en staarde den pelgrim aan. ‘Vrees niet, mijn kind,’ zegde hij, terwijl hij haar de wang streelde. ‘Leid mij tot uwe moeder, ik wil haar nieuws brengen van eenen Zwabischen ridder, dien de keizer achtte, omdat hij op het steekspel te Worms.... ‘Om Godes wil,’ onderbrak Emma diep geschokt, ‘zeg aan geenen mensch den naam des ridders! Ik zie 't wel, gij weet alles. O, zeg mij, waar is hij, waar leeft hij?’ ‘Gij zult alles weten; leid mij naar uwe moeder.’ ‘Zie, daar komt zij uit den hollen weg te voorschijn,’ riep Emma verheugd uit, terwijl zij zich naar den kant keerde, waar heure hut gelegen was. De vreemdeling zag ze; zijne ziel scheen zijn lichaam te verlaten, om de aankomende te gemoet te vliegen. Zoo stond hij in stomme verrukking, terwijl Bertha den heuvel afdaalde. Zij droeg eenen kom in de hand en eenen versch gebakken koek in de opgenomene schort. Nog is de bloei der schoonheid niet gansch op heur edel aangezicht verwelkt; maar de kommer heeft haren blik verduisterd en zijne voren over haar voorhoofd getrokken. Terwijl zij hem nadert, treedt haar de pelgrim met schitterende oogen en langzame schreden te gemoet. Zie, hij kan zich niet weerhouden, hij vliegt, vliegt naar heur toe: ‘Bertha, mijne Bertha!’ roept hij en neemt ze met bevende vreugd in zijne armen. ‘Arnolf, mijn Arnolf!’ meer zegde zij niet; zij lag onmachtig aan den boezem heurs echtgenoots. Emma, die heur vader en heure moeder beurtelings met kussen en tranen overdekte, hielp hem de onmachtige in 't leven terugroepen. Alvermogend is de stem der natuur en der liefde: Bertha ontwaakte en een kwaart uurs later - het gelukkigste heurs levens - kon zij, op echtgenoot en dochter geleund, in hare vriendelijke hut wederkeeren. Onderwege verhaalde Arnolf hoe hij, door de vrienden der verslagenen vervolgd, langen tijd vreemde rijken rondgedwaald en eindelijk op een Venetiaansch schip het verre Lusitaniën bereikt had; hoe hij in den krijg tegen de ongeloovigen uitgemunt, door den koning opgemerkt en tot veldoverste benoemd was; hoe hij driemaal als overwinnaar gekroond en met rijke goederen beloond wierd. ‘De mooren,’ zoo ging hij voort, ‘waren geheel uit het land verjaagd, en nu kon geen menschelijk geweld mij er nog van afhouden mijne lieve vrouw en mijn duurbaar kind op te zoeken. Op Duitschlands grenzen vermomde ik mij in eenen pelgrim en waagde mij in de burcht onzes vriends Bertram, wien gij uwe redding te danken hebt. Van hem wist ik alles, wat hij van uw verborgen toevluchtsoord kende; zijn trouwe dienaar, die u in dezen hoek der wereld bracht, was dood, anders ware het mij niet zoo moeielijk geweest u te vinden. Maar de ontzichtbare hand des verzoenden hemels leidde mij, als ik er het minst aan dacht, mijner Emma te gemoet. Alhoewel ik haar als een zesjarig kind verliet, herkende ik bij den eersten blik reeds de trekken der moeder in haar liefelijk wezen.’ Hier omarmde hij ze beide en eene nieuwe blijdschap benam hem de spraak. Drie hemelsche dagen leefden die gelukkigen in de eenzame hut en trokken over den berg Gothard naar Italië. Te Genua gingen zij scheep, gunstige winden bevleugelden de zeilen en twee maanden later stapten zij behouden te Lissabon aan land. Arnolf stelde den koning en der koningin zijne vrouw en kind voor. Emanuël-de-Groote beproefde alles om ze bij den hove te houden, maar zij verkozen het vreedzame landleven op een wonderschoon riddergoed aan den Tagus, waar zij heel vroeg hun ongeluk, maar niet de ongelukkigen vergaten. Uit het Hoogduitsch. Pleffel. Meilied. 't Is weder Mei, in veld en wei' staat alles mild te geuren! thans heengesneld naar 't open veld, waar alles wint in kleuren. Te lang reeds was het mollig gras met sneeuw en ijs beladen; thans golft de vliet daar in 't verschiet en kust de looverbladen. De vogel bouwt in 't kreupelhout een nestje veur zijn jongen; en vóór de zon heur loop begon, heeft hij een lied gezongen. Komt aan, komt aan! naar 't land gegaan, de stad biedt ons geen vreugd meer; ginds buiten vindt men wat men mint: het zinnebeeld der jeugd weer. De rupsenpop staat vlinder op, hij dartelt in het loover, waar alles bloeit, waar alles groeit, omspreid met zingetoover. De landman werkt door moed gesterkt op 't veld, die bron van 't leven, hij looft den God, die hem in 't lot dien akker heeft gegeven. Begeestring spruit der schepping uit voor kunstnaar, dichter, schilder; en alles thans bij gloed en glans schijnt liever, grootscher, milder. Der bloemen kelk is wit als melk, of blauw als ginds de hemel, of rood als bloed, van kleur zoo zoet; wat zacht, wat bont gewemel! Lof zij natuur, die op dit uur ontwaakt uit 't wintrig slapen; lof zij den Heer, die alles weer zoo lieflijk heeft herschapen! Victorien van de Weghe. IJperen. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronijk. Antwerpen. - Ferdinand Pauwels, die wij naar alle waarschijnlijkheid toekomende jaar terug in ons midden zullen zien, is gelast met de uitvoering der muurschilderingen te IJperen, welke door den te vroeg gestorven kunstschilder C. De Groux moesten uitgevoerd worden. - De koninklijke maatschappij van schoone kunsten heeft haren gewonen omzendbrief uitgegeven voor de tentoonstelling van 1870. Deze is geopend voor Belgen en vreemdelingen. Het getal in te zenden stukken is bepaald op drie. De stukken moeten ingezonden zijn, uiterlijk voor 23 Juli, ten 8 ure des avonds. De kisten moeten gericht zijn aan de besturende commissie der nationale tentoonstelling, Venusstraat, Antwerpen. - De tweede bezending uit Rome, door den kunstschilder A. Hennebicq, primus in den grooten schilderprijskamp van 1865, is tentoongesteld geweest in de zaal van het museum der academiekers, Venusstraat, van Zondag 15 tot 22 Mei, alle dagen van 11 ure voor- tot 3 ure namiddag. Het tafereel stelde voor: Messalina met smaad overladen door het volk en Rome verlatende. De samenstelling beviel ons zoozeer als de uitdrukkingen; de schildering scheen ons wat decoratief als kleur; overigens een goed werk. - Een tafereel, voorstellende een Binnenhuis, door Joos van Craesbeeck uitgevoerd, is door de maatschappij Artibus Patriae aangekocht en zal in het museum geplaatst worden. Zie over deze maatschappij en hare aankoopen, de Vlaamsche School 1865, bladz. 105 en 130, 1866 bladz. 108. - De professor van landschapschildering bij de koninklijke academie, de heer Jacob Jacobs, kocht onlangs, voor 120 fr., van eene 77-jarige vrouw uit de behoeftige volksklasse, met name Cools, die er zich van wilde ontdoen, omdat zij in geldnood verkeerde, een vervuild schilderstuk, een Christushoofd voorstellende. De heer Jacobs betaalde 180 fr. aan den schilderijhersteller Nicolié, wonende te Borgerhout, om het stuk schoon te maken, waarna hij, daar het gebleken was door Quinten Massys geschilderd te zijn, het aan den kunstkooper Stevens, van Brussel, voor 30,000 fr. verkocht. Hij was begonnen met er 50,000 voor te vragen. Naar het schijnt zal vrouw Cools een gedeelte van de som van 30,000 fr. langs gerechtelijken weg voor zich vorderen, zijnde zij er niet in gelukt, zich door den heer Jacobs eene haar voldoende vergoeding te doen geven. - Op 15 Mei had in den foyer van het koninklijken schouwburg het morgenfeest plaats, ingericht door de maatschappij de Veilkrans, ten voordeele van het gedenkteeken op te richten aan den dichter J.-M. Dautzenberg. De Gildebarden, welke hunne medehulp verleenden, werden even als de heeren Helsen en Moreel herhaalde malen toegejuicht. Frans van Elsen deed, in eene korte verhandeling, de verdiensten van Dautzenberg als dichter en als Vlaming kennen, en het recht uitschijnen, welk nij op de erkentenis der Vlamingen heeft. - Den 19n Mei hield P. Benoit, in de groote komedie, eene 2e voordracht over oude Vlaamsche muziek (14e, 15e en 16e eeuw). Leerlingen der muziekschool droegen gewijde koren, mej. A. Biemans en de heerén Bloem, Selb, van Ishoven en Verdickt, madrigalen voor. - De kunstschilder Jos. Delin is door Z.H. Pius IX benoemd tot ridder der St-Gregoriusorde. Behalve het portret van den Paus, maakte de heer Delin het portret van pater Beckx, generaal van de erde der Jezuïeten. - Academie van oudheidkunde. De uitgeloofde prijs voor het maken van den gedenkpenning voor het aanstaande aardrijkskundig congres, is toegewezen aan Hubert Meyer en wordt uitgevoerd door L. Baetens. - Bij L. de Cort, Markgravestraat, is verschenen een bundel Liedjes en andere verzen van Emiel Moyson, met een handschrift en des schrijvers portret, geteekend door Hubert Meyer. 't Is jammer dat de steendrukker er eene Fransche adreskaart onderstelde; leefde E. Moyson nog, hij zeker scheurde het. - Van J. Hendrickx is verschenen, gedrukt bij L. Gerrits, een bundeltje Sonnets, waarin keur van lieve stukjes aangetroffen worden. Mechelen. - De verdienstelijke geschiedschrijver G. van Melckebeke heeft een belangrijk werk over de aloude Mechelsche hand- en voetbooggilden laten verschijnen. Brussel. - De beroemde kunstschilder L. Gallait is met de muurschilderingen der Christuszaal op het stadhuis gelast. - Het verslag over den driejaarlijkschen prijskamp der Fransche tooneelletterkunde handelt over achttien dramatische werken; onder deze vond men acht geschiedkundige dramas, waarvan twee in verzen. De uitslag is geweest dat de jury geen enkel stuk waardig achtte om bekroond tewor den. De heer Stecher, leeraar te Luik, was verslaggever van de commissie. - Den hoogleeraar J. Plateau is den vijfjarigen prijs voor het beste natuur- en wiskundig werk toegewezen. - Schrijven van den Franschen tekst voor eenen leergang van Latijnsche themas (3e klasse). De prijs van 2500 fr. is niet toegewezen. Aan het verdienstelijkste prijsstuk (schrijver J. Grafé, van Luik) is 1200 fr. toegekend. - De kunstschilders Slingeneyer en Robert zijn Navez en Leys als leden der academie van België opgevolgd. - Eerlang zal op een openbaar plein bijgezet worden de schoone groep van den Maastrichter beeldhouwer Matheus Kessels, wier onderwerp ontleend is aan den Zondvloed. Dit fraaie beeldhouwwerk behoorde vroeger aan den heer Jones en is geschonken aan de stad Brussel. De gemeenteraad heeft 1800 fr. gestemd voor het maken van een voetstuk. - De vijfjarige prijs van Vlaamsche letterkunde is, voor Bavo en Lieveken, toegewezen aan Hendrik Conscience. - Koninklijke academie van België. - Em. de Borchgrave heeft het groote gouden eermetaal bekomen, voor zijne verhandeling over de Belgische volksplantingen in Hongarië en Zevenbergen. Hij en de hoogleeraar G. Leroy werden benoemd als briefwisselende leden (klasse van letterkunde). - Verschenen bij V. Devaux, St-Jansstraat: la Tribune réservée, zedenroman door G. Lebrocquy. - Z.M. de koning heeft een tafereel van Rubens aange- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} kocht, voortskomende uit de verzameling van Sasseghem, van Gent. - Voor het museum zijn aangekocht: twee portretten van Frans Hals en eene schilderij van C. de Vos met verscheidene familieportretten. Gent. - Op 18 April werd in de stadsbibliotheek plechtig bijgezet het borstbeeld van baron J. de St-Genois, vervaardigd door A. van Eenaeme. Het portret van de St-Genois verscheen in de Vlaamsche School in 1862 bl. 193. Zie ook: 1867, bl. 164. - Frans de Potters bekroonde geschiedenis der gemeentefeesten in Vlaanderen is verschenen, een boek van 152 blz. Brugge - M. Delacenserie is als stadsbouwmeester benoemd. - Tusschen de verschillende Vlaamsche maatschappijen der provincie is eene vereeniging gesloten, onder den naam van West-Vlaamschen bond. Rousselaere.- Uitslag van den wedstrijd der maatschappij de Vriendschap: Schets eener geschiedenis van Roeselare, 1e prijs, Fr. de Potter; Leven en werken van den Kortrijkschen dichter, J.-B.-J. Hofman, 1e prijs, Joz. van Hoorde; 2e S. Lafaut. - Poëzij: De slag van Beverthout, 1e prijs aan den ongenoemden schrijver; 2e prijs, aan A. Cosijn, schrijver van Frans Ackerman; eervolle melding aan den ongenoemden schrijver van Ant. van Dyck. - Muziek voor een lied: prijs niet toegekend; Jul. de Vulder bekwam een verguld eermetaal; de ongenoemde schrijver van den Voedersterzang eene eervolle melding. Buitenland. Leiden. - Standbeeld van Boerhave. Wedstrijd. De prijs werd toegewezen aan den beeldhouwer Stracké. (Zie Vlaamsche School, 1869. blz. 40) Het model stelt Boerhave voor, in rustig voortstappende houding, gedrapeerd in de professorale toga, in de rechterhand een boek houdende, eene peinzende uitdrukking op het gelaet. Leeuwarden. - Het is onze plicht de aandacht te roepen op eene nieuwe uitgaaf der gedichten van Tollens door den heer Hugo Suringar van Leeuwaarden. Dat mag eene ware volksuitgave genoemd worden. Inderdaad, voor den geringen prijs van 7 frank zal men de volledige werken van Nederlands puikdichter bezitten. Ondanks dien waren volksprijs zal de uitgaaf allerprachtigst en zeer verzorgd wezen. Tollens telt in Zuid-Nederland vele bewonderaars en daar valt niet aan te twijfelen of de onderneming des heeren Suringar zal en moet ten onzent welgelukken. Kessel. - In de afgebroken wordende oude kerk is onder het hoofdaltaar een beschadigd heidensch altaar ontdekt, dat men verondelstelt ruim 16 of 17 eeuwen oud te zijn. Rotterdam. - Op de hier open zijnde tentoonstelling van schoone kunsten zijn reeds aangekocht: Een vruchtenstuk, van mej. A. Arendsen, te Haarlem; De Kommandant der vesting, van mej. Cl. van den Broeck, te Brussel; Sint-Johannes, van J.-A. Canta, te Rotterdam; Een buitenhuisje, van L. de Koning, te Dordrecht; Een alchimist, van J.-H. van de Laar, te Rotterdam; Vrienden, van J. Patois, te Parijs; In het lommer, van Plumot, te Antwerpen; Doode vogels, van C.-J. Stortenbeker, te 's-Gravenhage; In het begin der lente, van F.-W. Zurcher, te Amsterdam. En voor het rijk: Een morgen aan eene rivier, van S. Van den Berg, te 's-Gravenhage: Leerdam, van Jan Weissenbruch te 's-Gravenhage; Stilleven, van mej. Maria Vos, te Oosterbeek; Paul en Francesca, van P. van der Audera, te Antwerpen, die grooten bijval geniet met zijn meersterlijk behandeld vrouwen-portret. Rusland. - Een vermogend Rus, Naraschkin met name, heeft 250,000 roebels geschonken voor de oprichting van een normaalschool te Tambou. Sterfgevallen. Op 13 April jl. is te Gent, in nauwelijks twintigjarigen ouderdom overleden de heer Pieter Bekaert, in leven onderwijzer aan de Gentsche stadsscholen. Bekaert was een brave, verdienstelijke jongeling, een overtuigde Vlaming, en daarbij een jonge dichter, wien het niet aan aanleg voor de poëzij ontbrak. Talrijke vrienden en kenissen, waaronder eenige letterkundigen en vele leden van het onderwijzerscorps, woonden 's jongelings plechtige begrafenis bij. Verscheidene lijkredenen werden bij het graf uitgesproken, onder andere door de heeren van Renterghem, Edm. Cnubde en Jan Boucherij, onderwijzers. Naar het schijnt hebben eenige vrienden des jeugdigen afgestorvenen het prijzenswaardig ontwerp gevormd op Bekaerts graf een gedenkteeken te plaatsen. A.-J.C. - Den 7n Mei, ten 11 ure, had in de St-Josephskerk te Antwerpen de lijkdienst plaats van Eug. Dubois, den verdienstelijken Fransch-Belgischen dichter, in nauwelijks 44-jarigen ouderdom overleden. Vele vrienden en vereerders van den overledene woonden den dienst bij. De begrafenis geschiedde te Merxem. - Den 10n Mei overleed te Antwerpen, in 26-jarigen ouderdom, Jozef-Willem Marchand, een jong schrijver die veel van zich had laten verwachten. De lijkdienst had onder een grooten toeloop in de St-Andrieskerk plaats. Aan het graf werden redevoeringen uitgesproken door de heeren Jul. van Herendael en A-.J. Cosijn. Dr C.-J. Hansen en Willem van Rijswijck droegen er gedichten voor. Franciscus-Joannes Matthyssens. 1 Deze, onze geleerde medewerker, wiens afbeeldsel wij reeds in 1866, bladz. 117, hebben medegedeeld, is te Antwerpen overleden, na eene langdurige ziekte. Aan den gemeenteraad, waarvan de aflijvige lid was, deelde de heer burgermeester, op 21 Mei, dit sterfgeval in de volgende bewoordingen mede: ‘Mijnheeren, sedert onze laatste vergadering, hebben wij een droevig verlies ondergaan. De familie van den heer Matthyssens heeft ons het afsterven van dien achtbaren collega bekend gemaakt. Hij is overleden op Donderdag 19 Mei, ten 11 ure 's morgens, in den ouderdom van 58 jaren en eenige maanden. 't Is {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} met een diepgevoelden rouw, dat ik u, mijnheeren, officieel kennis geef van deze droevige u reeds allen bekende gebeurtenis. De achtbare heer Matthyssens was een onzer beste leden. Wij herinneren ons nog allen, hoe ieverig, hoe onvermoeid werkzaam hij zich steeds in den gemeenteraad betoonde en welke geschiktheid hij aan den dag legde in het behandelen van de groote ondernemingen van werken, welke sinds eenige jaren het Antwerpsch gemeentebestuur onledig houden. Groote diensten heeft de overleden raadsheer aan zijne stad bewezen, door het aandeel welk hij nam aan de opvatting der veelom vattende werken die uitgevoerd zijn en uitgevoerd worden, aan het helpen ontwerpen en vaststellen van de daarop betrekkelijke contracten en overeenkomsten, aan het regelen van de uitvoering. De achtbare heer Matthyssens bracht destijds bijna al zijnen tijd op het stadhuis over, onvermoeid en onverdroten werkende om de moeielijke taak die hem opgedragen was te volvoeren. Vooral de commissie van openbare werken, wier gewoon verslaggever hij was, is in staat geweest de uitstekende hoedanigheden, de grondige kennissen van den overledene, in al hunne uitgebreidheid te waardeeren. Zoo duidelijk en volledig als de door hem opgemaakte verslagen waren, zoo kortbondig waren zij ook. Uit dezelve spraken steeds kennis van zaken en helder doorzicht. Ik herhaal het, in den achtbaren heer Matthyssens, ondergaat de Antwerpsche gemeenteraad een zwaar verlies. De raad zal ongetwijfeld een eerste bewijs van hulde aan de nagedachtenis van onzen betreurden vriend willen brengen, met de heden aan de dagorde gebrachte werkzaamheden te verdagen? (Ja! ja!) Op de lijkplechtigheid van morgen zal hem eene algemeene hulde ten deel vallen. Ik stel dus voor, de zitting van heden te verdagen. (Algemeene bijtreding.) Op voorstel van de heeren schepen Cogels-Osij en van Hissenhoven, werd er besloten een brief van rouwbeklag aan de familie Matthyssens te sturen. De vergadering is vervolgens gescheiden. De plechtige lijkdienst had plaats op Zondag 22 Mei. Vòòr tien ure, vereenigden zich aan het sterfhuis, Gemeentestraat, 20, de heeren burgemeester, schepenen, gemeenteraadsleden en talrijke vrienden, uit alle de standen der maatschappij. Na de de aankomst der geestelijkheid vormde zich de stoet. De hoeken van het baarkleed werden gehouden door de heeren J.-C. van Put, burgemeester; J.F. van den Bergh-Elsen, senator en schepen, als voorzitter der commissie van openbare werken; Metdepenningen, bestuurder van het hooger handelsgesticht; d'Hane-Steenhuyse, lid der kamer van volksvertegenwoordigers, als voorzitter van het provinciaal leescomiteit; dr van Meerbeeck, gemeenteraad en L. Gerrits, letterkundige en volksvertegenwoordiger. Nadat de lijkdienst in de Sint-Josephskerk afgeloopen was, nam de lijkstoet, gevolgd van een dertigtal rijtuigen, den weg aan naar de Sint-Willebrordskerk. De begrafenis had plaats op het kerkhof van St-Willebrords. Nadat de geestelijke gebeden in de kerk en aan het graf gedaan waren, sprak de heer J.-C. van Put, burgemeester van Antwerpen, de volgende redevoering uit: Mijnheeren, bij dit open graf, kom ik, in naam van 't stadsbestuur, eene laatste hulde brengen aan den man die onzer gemeente uitstekende diensten heeft bewezen. Te Antwerpen, op 22 December 1811 geboren, onderscheidde Franciscus-Joannes Matthyssens zich van zijne vroegste jaren, door zijne schranderheid en ongemeen practischen geest. 1 Hij deed schitterende studiën in de geneeskunde, aan de hoogeschool van Gent, en werd, bij zijne terugkomst in zijne geboortestad, een der stichters van het Antwerpsch geneeskundig genootschap. Bekwaam practizijn, werden 's mans schriften op het gebied der wetenschap, hoog gewaardeerd; als Vlaamsch schrijver was Matthyssens een dergenen, welke het meest hebben bijgebracht om, door het vernederlandschen van technische bewoordingen, ons tot heden slechts door Grieksche of Latijnsche afleiding bekend, den uitmuntenden rijkdom onzer moedertaal te doen bestatigen. Het was dus niet te verwonderen, dat zijne werken, vooral die met de wettelijke geneeskunst in verband staan, veel bijval moesten verwerven. De studiën door Matthyssens in het medische vak gedaan, brachten hem echter allengs tot het onderzoek der natuurstoffen, en, aangespoord door zijne nimmer poozende vlijt, deed hij zich eindelijk ook als een bedreven scheikundige kennen. Doordrongen van de noodzakelijkheid welke ter stede bestond, om den handel goed over al zijne belangen in te lichten, schreef hij in 1847 zijne gekende brochuur: De l'enseignement universitaire. Projet d'organisation d'une université belge de commerce et d'industrie. Dit ontwerp, waarvan onze stadgenoot een der bekwaamste voorstanders was, en waarvan hij het uitvoeringsplan leverde, werd, dank zijner krachtige aanhoudendheid, door de medewerking van verscheidene voorname personen onzer stad gesteund, eindelijk verwezenlijkt, en eene voor de handelswetenschappen bestemde hoogeschool, binnen Antwerpen geopend. Die gunstige uitslag zijner pogingen, verwierf hem in ons midden eene populariteit die hem, bij de gemeentekiezingen der maand October van het jaar 1848, tot raadsheer deed benoemen. Nauwelijks nam hij hiervan de functiën waar, of hij werd door zijne collegas uitgekozen om deel der commissie van openbare werken te maken. Deze laatste benoeming opende den geleerden man en ievervollen werker, eenen kring van handelingen waarin hij aan onze stadgenooten uitstekende diensten mocht bewijzen. Intuschen was het hooger handels-instituut tot stand gekomen, en werd Matthyssens daarin belast met het geven van den leergang over de geschiedenis der handelsproducten. De lessen {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} welke hij hierover gaf, waren zeer belangrijk en werden later door den leeraar in het licht gegeven. Alzoo in een boekdeel vergaderd, werden zij, om zoo te zeggen, het vade-mecum van al wie zich op de handelstudiën wil toeleggen. 's Mans lessen oefenden dan ook den gelukkigsten invloed uit op hen, wien het gegeven werd dezelve bij te wonen. Doch hoe heilzaam zij ook waren tot het bereiken van het groote doel dat Matthyssens zich had voorgesteld, onze stadgenoot zag weldra in, dat er, onder het practische opzicht, aan zijnen leergang nog iets ontbrak; bedacht op het middel om daarin te voorzien, ontwierp en stichtte hij, in het schoollokaal zelf, die verzameling handelsproducten van verschillende landen, welke als de gronslag van een uitgebreid museum mag beschouwd worden. Door de kiezingen van 1857, tijdelijk uit den gemeenteraad verwijderd, ging onze stadgenoot immer voort met onzer gemeente dienst te bewijzen. Later, en wel namelijk in het jaar 1860, bij het inrichten der leescomiteiten, werd Matthyssens bij koninklijk besluit, lid van het Antwerpsch provinciaal leescomiteit benoemd: 't is in de zittingen van dit collegie, dat door onzen medeburger, die zeker als een der warmste voorstanders der Vlaamsche volksbelangen dient te worden beschouwd, het eerste voorstel werd gedaan tot het opbouwen van eenen schouwburg, voor het Nederlandsch tooneel bestemd. De huidige gemeenteraad rekent het zich tot eene eer, aan de billijke eischen onzer Vlaamsche bevolking recht te hebben laten wedervaren en aan de Nederlandsche tooneelkunst een lokaal te hebben doen oprichten, dat in vergelijkenis mag treden met de schoonste gebouwen die in andere landen, voor welkdanig tooneel, zijn gesticht geworden. In 1863 trad Matthyssens op nieuw in den gemeenteraad, en werd hij, zooals vroeger, benoemd tot lid der commissie van openbare werken, waarin hij ditmaal, door zijnen iever en onverpoosden arbeid, zoo krachtig bij zou dragen tot het oplossen van het grootsche vraagpunt der vergrooting onzer stad. Zeggen wij het volmondig, 't is gedeeltelijk aan het onophoudend streven diens mans, die zich pogingen noch moeite ontzag om het voorgestelde doel te bereiken, dat wij de schitterende uitbreiding hebben te danken, welke onze stad, van hare eeuwenoude vestingmuren ontdaan, op heden heeft genomen. Gansch verslonden in den veelomvattenden arbeid, waarvan hij het gewicht zoo bereidwillig had op zich genomen, zag men Matthyssens heele dagen en zelfs de uren van den nacht, in een der bureelen van het stadhuis doorbrengen. Daar wijdde hij alle zijne oogenbikken aan het beramen der middelen die onze stedelijke regeering toe zouden laten, een der meest gewenschte ontwerpen uit te voeren die ooit onze stad mocht zien tot stand brengen. Dat wij, door behulp zijner onvermoeide werkzaamheden, het voorgestelde doel hebben bereikt, dat getuige thans de luistervolle hervorming die de dorre krijgsgronden, welke vroeger onze stad omgaven, hebben ondergaan; dat getuigen wij ook, wij, zijne rouwende collega's, die het wijze beleid en den onvermoeibaren iever van onzen stadgenoot op hoogen prijs wisten te stellen. Thans echter heeft voor onzen dierbaren collega, na al het aardsche zorgen en zwoegen, het uur der eeuwige rust geslagen. Geniet die rust in hare volzaligheid, gij, mijn trouwe medekamper in het regelen der belangen onzer dierbare bevolking, gij, dien ik van onze jongelingsjaren af als vriend heb leeren waardeeren. Moge het schoone voorbeeld dat gij, als werkzaam man, hebt gegeven, nimmermeer hen die u hebben gekend, uit het geheugen gaan. Moge uwe nagedachtenis niet slechts in het aandenken van den vriend die u verloor, van uwe kinderen en naastbestaanden die u betreuren, maar ook van onze gansche bevolking, die gij onophoudelijk ten nutte waart, immer in zegen leven! De heer Metdepenningen, bestuurder van het Hooger Handelsgesticht, drukte zich ongeveer uit als volgt: Messieurs Il n'y a rien à ajouter à l'éloge si complet, si vrai, de Monsieur le docteur Matthyssens, que vous venez d'entendre de la bouche du premier magistrat de la commune. Si je me permets de vous retenir quelques instants encore dans ce lieu funèbre, c'est par le désir d'exprimer au nom de l'institut supérieur de commerce et de ses professeurs, les profonds regrets que nous fait éprouver la mort de Monsieur Matthyssens et de rendre un dernier hommage aux qualités qui le distinguaient ainsi qu'aux services qu'il nous a rendus. L'idée première de l'institution à Anvers d'une faculté de commerce et d'industrie, destinée à élever les études commerciales à la hauteur des études universitaires, fut conçue par un honorable négociant anversois, - intelligence d'élite, - décédé il y a peu d'années. Matthyssens s'en fit l'apôtre le plus zélé et le promoteur le plus intelligent: on peut dire que ses efforts contribuèrent pour une bonne part à la réaliser. La brochure qu'il publia en 1847 et qui portait pour titre: Projet d'organisation d'une université belge de commerce et d'industrie 1 servit de base à l'organisation de l'institut. Les idées émises par l'auteur, frappées au coin du bon sens et de la sagesse pratique, furent adoptées et forment encore aujourd'hui le programme de notre enseignement. Monsieur Matthyssens fut attaché à l'institut depuis sa création. Nommé professeur d'histoire des produits commerçables par arrêté ministériel du 30 Novembre 1853, il remplit ces fonctions avec zèle et dévoûment jusqu'au moment, où la maladie qui devait l'enlever à l'affection de sa famille, le mit dans l'impossibilité de donner son cours. Professeur consciencieux et d'une grande exactitude, Matthyssens cachait sous des dehors simples et modestes, les connaissances les plus étendues et les plus variées. Il a contribué par son enseignement à assurer à notre école le rang élevé qu'elle occupe et la réputation méritée dont elle jouit. Aux qualités solides de l'homme de science, Matthyssens joignait une bonté de caractère à toute épreuve; rien ne pouvait {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} altérer son indulgence.... Ses anciens élèves s'en souviendront toujours avec reconnaissance. Adieu, Matthyssens, tu t'étais élevé par ton mérite et par ton travail; tu laisses après toi le souvenir d'une vie laborieuse, constamment utile.... Dieu t'accordera la paix éternelle en récompense de tes travaux, de tes souffrances. Au nom de l'institut supérieur de commerce, je te remercie de tes longs et bons services. Redevoering van den heer J.-F. van den Bergh-Elsen, lid van het schepencollegie en senator. Mijnheeren, namens de commissie van openbare werken, zij het mij geoorloofd ook een laatste vaarwel aan den man die, gedurende zoo menigvuldige jaren, het ambt van verslaggever dezer commissie heeft waargenomen, te zeggen! Matthyssens heeft zijnen naam gehecht aan al de nuttige en groote werken, welke sedert 1863 in Antwerpen zijn uitgevoerd geworden, en de algemeene bewondering verwekken. Zijn heldere geest was steeds bedacht op alles wat de stad, zijne medeburgers ten meesten voordeele kon strekken. - Zijne kunde in het beredderen der algemeene belangen, wist elke moeilijkheid uit den weg te ruimen, die zich in het volvoeren onzer taak opdeed; zijn vredelievend gemoed wist in de beraadslagingen, die kalmte te behouden welke zoo nuttig is tot het behandelen der zaken. Met één woord, Matthyssens had al de hoedanigheden die den ieverigen gemeenteraadsheer kenschetsen. - Voor het algemeen welzijn, zou hij zichzelven opgeofferd hebben! 't Was vooral in het onderzoek der zoo gewichtige vraagpunten welke met de vergrooting der stad in verband stonden, dat de verdienstelijkheden van Matthyssens ten volle konden geschat worden. Dag en nacht was hij aan het werk, en wij allen herinneren ons nog het uitgebreid en beredeneerd verslag dat hij over de hervorming der stadgronden uitbracht. 1 - Daarbij tellen wij eene groote menigte verslagen over het daarstellen van openbare werken, wandelingen, oprichten van gebouwen, enz., waarin de diepste doorzichtigheid en het goed oordeel dat hem bezielde uitmunt, alsook zijne aanteekeningen over verbeteringen en verfraaiingen, te brengen in verscheidene wijken der stad. Matthyssens bleef in onze commissie werkzaam tot dat de ziekte die hem ten grave zou voeren, hem niet meer toeliet de trappen van het stadhuis te beklimmen; doch, in de afzondering waarin hij sinds eenigen tijd leefde, waren zijne gedachten altijd gevestigd op zijn, op ons geliefd Antwerpen. De vrienden die hem bezochten, kunnen getuigen dat hij, tot in zijne laatste oogenblikken, zich met de stadszaken bezig hield. Ja, in zijne woning, om zoo te zeggen aan zijn ziekbed, hadden verscheidene zittingen onzer commissie plaats! Rust in vrede, ievervolle medewerker, en moge gij hierboven het loon uwer werkzaamheden genieten! Vaarwel! Redevoering van den heer d'Hane-Steenhuyse, lid van het schepencollegie en volksvertegenwoordiger. Mijnheeren, het provinciaal leescomiteit van Antwerpen, acht het zich ten plicht, in dit treurig oogenblik, zijne laatste hulde te komen betuigen aan den man die, als oprecht Vlaming bekend, sedert zoovele jaren heeft medegekampt om het vaderlandsch tooneel uit de vernedering te verheffen, waarin het sedert eeuwen lag verzonken. Matthyssens had reeds eene lange studie van ons nationaal tooneel gemaakt, wanneer, in 1860, de provinciale leescomiteiten werden ingericht. Tot lid van het Antwerpsch comiteit benoemd nam onze stadgenoot zijne nieuwe functie waar om, zooveel het in zijne macht was bij te dragen tot het heropbeuren eener kunst, waarvan hij het belang ten volle begreep. En inderdaad, Matthyssens was een dier mannen, welke beweren dat, indien ons volk aanspraak op een eigen bestaan wil maken, het ook een nationaal tooneel moet hebben, dat de uitdrukking zij van ons volksleven, onze zeden en gebruiken, en tevens voor doel heeft de veredeling onzer taal. Vredelievend van inborst, wist Matthyssens naar het voorgestelde doel te streven met die kalmte, den man van overtuiging eigen, welke zeker is de zegepraal te behalen. Ook wist ons comiteit, dat, wanneer Matthyssens, na rijp onderzoek, een voorstel had gedaan, hij de uitvoering daarvan tot het algemeen nut zou werkstellig maken. Getuige daarvan zijn eerste ontwerp tot het opbouwen van eenen Nederlandschen schouwburg, dat hij op het punt was voor eigene rekening te doen uitvoeren, en welk de gemeenteraad, daarin zijne hooge genegenheid voor de zaak der Vlaamsche letteren toonende, gelukkig was zelf tot stand te brengen. Matthyssens bracht ook het zijne bij tot het inrichten der jaarlijksche prijskampen, waardoor de studie van het Nederlandsch tooneel wordt aangewakkerd, en tot het vormen der tooneelbibliotheek, die eens een schat van bewijsstukken, rakende de vaderlandsche kunst, zal worden. Doch het was in het onderzoek der theaterstukken dat de groote kennissen en de heldere geest van Matthyssens het meeste bleken. Streng in zijne beoordeeling, wist hij evenwel de jeugdige talenten aan te moedigen, die zich in het moeilijk vak der tooneellitteratuur opdeden. Zijne oordeelvellingen waren immer op de rechtvaardigheid gegrond. Thans, waarde collega, dat uwe hulp ons voor immer is ontzegd, komt ons comiteit openlijk getuigenis afleggen van de groote diensten die gij aan de nationale letterkunde hebt bewezen. Uwe ootmoedigheid wederhield u in uw leven, dezelve aan het daglicht te brengen; maar voor u, is het uur der vergelding aangebroken, en wij beschouwen het als een duren plicht, de waarheid hierover niet langer verdoken te laten. Het werk dat gij hebt helpen tot stand brengen, groeit en bloeit en gedijt tot eene heerlijke vrucht. Geen twijfel of het zal zaden teelen, die het in de verste toekomst voort zullen doen leven. Vaarwel, dierbare collega. Tot wederzien! {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering van den heer D. van Spilbeeck. Mijnheeren, Ofschoon de overledene in zijn leven, den wensch te kennen gaf, dat geene openbare betoogingen of loftuitingen bij zijne begrafenis zouden gehouden worden, rekenen wij het ons ten plichte hier, een laatste plechtig vaarwel te zeggen aan hem, die een der stichters van het tijdschrift de Vlaamsche School was, en immer een trouw en steeds hulpvaardig medewerker bleef. Als bestuurder van gemeld tijdschrift, komen wij hier slechts herinneren dat Dr Matthyssens niet alleen een geleerd geneesheer was die door zijne collegas dikwijls in moeielijke omstandigheden geraadpleegd werd, maar tevens een der meest practische geleerden van zijn tijdvak, die, even als de philosofen der oudheid, zich weinig bekreunde om hetgeen men van hem dacht of zegde, maar slechts beoogde nuttig te zijn. 1 Om de kunde, de wezenlijke verdienste, het doorzicht van Matthyssens naar waarde te schatten, moet men een blik in het verledene werpen en dertig jaren terugzien, toen er wellicht niet een in Nederlandsche taal gesteld natuurkundig of wetenschappelijk werk in ons land geschreven te vinden was. Hij was om zoo te zeggen de eerste die deze leemte kwam aanvullen en groote opofferingen van kunde, tijd en geld deed om het Vlaamsche volk te onderwijzen in de eerste noodzakelijke kennissen der wetenschappen; 2 dit ook poogde hij later door openbare voordrachten in de maatschappij voor Taal en Kunst, waarvan hij verscheidene jaren voorzitter was. 1 Aangedreven door de begeerte nuttig te zijn aan de samenleving, legde hij zich geheel en al op het onderwijs toe, tot dat hij geroepen werd om eenen leeraarstoel aan de hoogere handelsschool te bekleeden. Dezelfde begeerte spoorde hem aan om zich te gelasten met het wetenschappelijk gedeelte van het tijdschrift de Vlaamsche School, toen het in 1855 gesticht werd. Onnoodig hier de belangloosheid en de toegenegenheid die hij ons tijdschrift toedroeg te doen uitschijnen. Wij bepalen ons dan hier, onze hulde en onzen dank te brengen aan den geleerden, maar tevens eenvoudigen man, dien wij, nog kind zijnde, algemeen hoorden roemen voor zijn goedhartig en rechtschapen karakter; dien wij in onze jongelingsjaren leerden hoogschatten voor zijne oprechte Vlaamschgezindheid, en dien wij op lateren leeftijd als een trouwe vriend de hand mochten drukken. Ja! eenvoudigheid, bezadigdheid, geleerdheid en dienstvaardigheid waren de kenteekens van den man dien wij hier, voor de laatste maal, vergezellen. Dokter, waarde en trouwe vriend! De eerste magistraat onzer gemeente heeft u recht laten wedervaren: het nageslacht zal in het Gemeenteblad de vruchten van uwen onvermoeibaren arbeid kunnen waardeeren. De bestuurder van het gesticht waar gij {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe laatste gezonde dagen sleet, is komen bestatigen wat de achtbare burgemeester zegde nopens uwe verdienste als stichter en leeraar, er bijvoegende dat uwe talrijke leerlingen u zullen gedenken voor al het nuttige door u onderwezen. Niet alleen hier te lande, maar ook in den vreemde zullen velen uwer oudleerlingen uwen naam in loffelijke herinnering houden. De voorzitter der commissie van openbare werken heeft hier luidop verklaard wat gij zoudt gezwegen hebben, want eigenliefde en verwaandheid waren u vreemd. De voorzitter van het provinciaal leescomiteit heeft uwe diensten aan het nationaal tooneel herinnerd en het Vlaamsche volk zal weldra genieten van datgene waarvoor gij streedt. Vaarwel, rust zacht in den schoot der aarde en geniet, bij den Alhooge, de vruchten van uw voorbeeldig leven. Petrus Huyssens, bouwmeester. De Dietsche Warande, deel IX blz 138 en volgende, gedenkt een tot nog toe weinig gekend Nederlandsch bouwmeester, in eene bijdrage van den eerwaarden heer H.-J. Allard, priester, waaraan wij het volgende ontleenen: De bouwmeester br. Petrus Huyssens werd in 1577 te Brugge, de aloude hoofdstad van Vlaanderen, geboren. Zijn vader was een ‘meester metser’ aldaar; en de zoon schijnt aanvankelijk niet hooger gestreefd te hebben dan de eerzame vader. Na een geruimen tijd zijn ambacht loffelijk te hebben uitgeoefend, trad Petrus ten jare 1598 als leekebroeder in de societeit van Jezus. Terwijl hem daar, in een ander huis zijner orde, door de overheid den last was opgedragen, een waakzaam oog te houden op de metselwerkzaamheden, ontdekte men ter goeder ure zijn buitengewonen aanleg voor eene reeds niet geringe bekwaamheid in de bouwkunst: men ontdekte ze uit de schetsen en teekeningen, waarmede hij nu en dan zijne schriftelijke bevelen aan de werklieden deed vergezeld gaan. Diensvolgens ontving hij het gebod, zich geheel en onverdeeld ad majorem Dei gloriam toe te leggen op de studie der bouwkunst, waarin hij spoedig zoo ervaren bleek te zijn, dat hij de bewondering wekte van velen. Dat kwam den kunstlievenden aartshertogen Albrecht en Isabella, ter oore. 't Is overbekend: onder hunne gezegende regeering, ‘werd op groote schaal de kunst en nijverheid van bouwmeester, beeldhouwer, schilder, borduurwerker, goudsmid, plaatsnijder, leder-, laken-, wol- en zijdebewerker ten dienste der kerken vruchtbaar gemaakt en nog heden getuigen de kunstwerken van België van den bezielenden invloed door de aartshertogen op de kerk en kunst aldaar geoefend.’ 1 Van 't verborgen talent des zedigen kunstenaars meenden Albrecht en Isabella partij te moeten trekken, en, onder toestemming zijner oversten, zonden zij broeder Huyssens naar Italië, om er de marmersoorten uit te kiezen en aan te koopen, die zij destijds in zulk een overvloed van noode hadden ‘voor de drie honderd kerken, welke door de aartshertogen bizonder begiftigd of vercierd’ of gesticht zijn op Belgischen bodem. 1 Men begrijpt het, broeder Huyssens maakte zich de gunstige gelegenheid ten nutte, om de voornaamste monumenten van Italie te bezichtigen, te bestudeeren en later te copieeren. Na de kunstkweekende lucht der heerlijke Italiaansche landen te hebben ingeademd, keerde hij in de Zuid-Nederlanden terug en bouwde, onder medewerking 2 van anderen, de kerken zijner orde te Namen en te Brussel. 3 Het eerste - niet het voortreffelijkste - godsgebouw, waarvan hij zelf het ontwerp leverde, was de Jezuïetenkerk te Maastricht, heden de schouwburg dier stad. Doch weldra werd onzen kunstenaar eene edelere en grootschere taak opgedragen. Van de prachtige, door pater Aguilon ontworpen, Jezuïetenkerk te Antwerpen, was in 1615 de eerste steen gelegd door bisschop Jan van Maldere, 4 doch de ontwerper, met de uitvoering van zijn eigen plan gelast, stierf reeds den 20n Maart des jaars 1617. Nu trad br. Huyssens in zijne plaats op, leidde grootendeels de werkzaamheden en voerde ze gelukkig ten einde in 1621. Onder andere maakte hij het plan van den sierlijken toren, dien hij volgens eigen voorschriften deed optrekken. Het samenwerken aan de prachtige Sint-Ignatiuskerk met de schilders Gerard Seghers en Cornelis Schut, met Pieter Rubens en Antonie van Dijck, met zijn kunstvaardigen beminnelyken ordegenoot in 't Antwerpsche professiehuis, br. Daniël Seghers, zal wel niet weinig hebben bijgedragen tot volmaking van zijn talent en tot loutering van zijn kunstmaak. - In 1613 werd hij coadjutor formatus. Nog vind ik van br. Huyssens vermeld, dat hij de ontwerper en bouwmeester geweest is der Jezuïetenkerk te Brugge, zijne vaderstad 5. Eindelijk schreef de heer August van Lokeren, oud-schepen van Gent, in den Messager des sciences historiques. November 1864, pag. 384, de volgende belangrijke aanteekening, betrekkelijk onzen kunstenaar: ‘Nous avons rencontré dans un des nombreux manuscrits de cette abbaye (l'abbaye de St-Pierre; du Mont Blandin, à Gand) la mention du contrat, arrêté le 14 Décembre 1644, pour la construction de la nouvelle tour de cette église, avec Maître Liévin Vander Gracht, pensionnaire de l'abbaye (ten pensioene van desen cloostere). Dans la pensée que ce maître pourrait être l'architecte de ce monument, 6 nous avons fait bien des recherches, restées infructueuses jusqu'ici, pour retrouver cette convention qui aurait pu jeter quelque jour sur cette question; quand il y a quelques jours, en feuilletant des comptes généraux de cette abbaye, nous avons eu la chance de jeter les yeux sur un article d'un compte de 1627, qui lève le voile mystérieux qui a couvert pendant au delà de deux siècles le nom de l'illustre artiste, qui a conçu ce noble monument dans les proportions les plus sveltes de l'art grec. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Hâtons-nous de le dire: à la page 138 du susdit compte, on lit: Item betaelt aen Mter PIETER HUYSSENS, INGENIEUR VAN HET MAECKEN VAN DE NIEUWE KERCKE, over reisgeit ter cause van dien, met voyagien by hem ghedaen in de affairen van de voorschreven kercke, blyckende by seven quitantiën, de somme van 47 ponden, 6 schellingen 8 grooten. Enfin on sait que Pierre Huyssens est l'architecte-ingénieur de ce temple. On peut donc rendre hommage à son éminent tatent dans une de ses plus belles oeuvres.’ Br. Huyssens, dien de kunstgeschiedschrijvers Goetghebuer en Van Lokeren niet schromen aan te duiden als geplaatst ‘à la tête des architectes de son époque,’ stierf in zijne geboortestad den 6n Juni des jaars 1637. De meeste gedenkteekenen zijner kunstvaardigheid schuilen nog wel in 't duister. Charles Dickens. Den 8n Juni vernam {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de beschaafde wereld met pijnlijke ontroering dat de grootste novellist van dezen tijd, de Engelschman Charles Dickens, gevaarlijk ziek was, ten gevolge van eene verlamming, die hem plotseling getroffen had. Twee dagen later bracht de telegraaf het bericht van den dood des genialen schrijvers aan. Hij was op Donderdag 9 Juni, na eene zeer kortstondige ziekte overleden. Deze droevige tijding wekte des te meer de algemeene deelneming op, omdat Charles Dickens in de kracht der jaren was bezweken. Wij zeggen: in de kracht der jaren. Dickens werd geboren in 1812. Hij was dus niet ouder dan 58 jaar, en zijn in 1864 verschenen roman: Onze gemeenzame vriend, is een meesterstuk. Moge de roman, Edwin Drood, waarvan drie deelen het licht zagen en die door des schrijvers dood onvoltooid blijven zal, niet op dezelfde lijn als Onze gemeenzame vriend kunnen gesteld worden, zeer waarschijnlijk zou Dickens nog meer dan een uitstekend boek geleverd hebben, indien zijn levensdraad niet zoo ontijdig afgesneden ware geworden. Men mag van hem zeggen, dat hij is bezweken in de kracht der jaren niet alleen; maar ook toen hij nog was in het volle bezit van zijn hooggewaardeerd talent. Zooals wij zegden, werd hij geboren in 1812. 't Is te Landport, nabij de stad Portsmouth, graafschap Hampshire, dat hij het eerste levenslicht aanschouwde. Zijn vader, John Dickens, was alstoen betaalmeester bij het departement van marine. Na op pensioen gesteld te zijn, was hij voor verschillende nieuwsbladen werkzaam als verslagschrijver van gerechtszittingen en dagelijksche voorvallen, die de gazetten in de gewoonte zijn aan het publiek bekend te maken. Hij plaatste zijnen zoon, nadat deze te Chatham en te Rochester zijne studiën had voltooid, als aankomende klerk bij eenen dusgenaamden sollicitor, dat is pleitbezorger of avoué. Charles Dickens, die van jongs af grooten trek voor letterkundige studiën openbaarde, vond weinig smaak in het vak dat zijn vader hem had doen omhelzen. Hij hield het dan ook bij zijnen patroon niet langer dan twee jaren vol. Vader Dickens had zich laten bewegen, om van den jongeling een gazettier te maken. Het nieuwsblad The True Sun verbond Charles Dickens aan zijne redactie, in de ondergeschikte betrekking van verslagschrijver. Vader en zoon hadden dus hetzelfde handwerk. De jongeling scheen echter voornemens zich in zijn vak meer te bekwamen dan zijn vader. Hij leerde het snelschrijven theoretisch aan en verwierf zich tamelijk spoedig eene goede faam als snelschrijver of stenograaf. Dit vak stond hem echter na verloop van eenigen tijd geweldig tegen. Zooals hij 't van zichzelve heeft bekend, vervulden de eindelooze woorden kramerijen der wettelijke vergaderingen hem op den duur met een onverwinbaren walg. Hij wilde trachten een {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan te vinden in zijne pennevruchten van eigene vinding en begon zich meer hoofdzakelijk op de beoefening der letterkunde toe te leggen. Zijne eerste schetsen verschenen in het Londensch blad The morning Chronicle, onderteekend met den naam: Boz. Hij vestigde zijnen roem met de korten tijd later, onder denzelfden naam verschenen Lotgevallen van Samuel Pickwick, uitgegeven door Chapman en Hall. Het boek was opgeluisterd met sterkwaterplaten van Seymour, den geestigen Engelschen teekenaar. Het was om de uitgevers in staat te stellen deze platen op de voordeeligste wijze te benuttigen, dat Dickens dit werk schreef, welk in Engeland een onbeschrijfelijken opgang maakte. Hij schroomde dan ook niet langer onder zijn echten naam voor het publiek op te treden. Wij kunnen hier niet al de werken van den ongemeen vruchtbaren schrijver opnoemen. Wij bepalen ons bij het aanhalen van de meest uitstekende, die zijn Het leven van Olivier Twist, Nicolaas Nickleby (1838), De klok van Mr Humphrey (1840), Barnabij Rudge, Amerikaansche aanteekeningen (reisindrukken van den schrijver), Het krekeltje in den haard, De levensstrijd, Dombey en zoon (1847-48), David Copperfield, Het verlaten huis, Kleine Dora, Harde tijden, Groote verwachtingen. Al de opgenoemde werken zijn overgezet in onze taal en in de talen van alle beschaafde natiën. Sedert eenige jaren, gaf Dickens, onder den titel: All year round een der meest verspreide Engelsche tijdschriften uit. In den laatsten tijd had hij het bestuur er van overgedragen aan zijn oudsten zoon die denzelfden voornaam als zijn vader draagt. Dickens' tweede zoon, Sidney, is luitenant ter zee op de Engelsche vloot; zijn derde, Alfred, doet in Amerika groote landontginningen; zijn jongste, Harry, studeert aan de hoogeschool van Oxford. Dickens' oudste dochter Mary, heeft nooit willen trouwen en woonde bij haren vader in; zijne tweede dochter, Kate, is de vrouw van den heer Charles Collins. Buiten de opgenoemde, zijn er nog twee kinderen. De beroemde schrijver was niet gelukkig met zijne vrouw. Om een einde te stellen aan veeljarige huiselijke twisten en verregaande oneenigheden, hadden de echtgenooten het voornemen opgevat - en zij volvoerden het ook - in der minne van elkaar te scheiden. In der minne wil zeggen, zonder gerechtelijke tusschenkomst. Men kwam overeen, dat de oudste zoon bij zijne moeder inwonen zou. De andere kinderen bleven bij den vader. De zuster van mevrouw Dickens, Georgina Hogarth, nam haren intrek bij haren schoonbroeder en verzorgde, gezamenlijk met dezes oudste dochter, zijne kinderen en zijne huishouding. In eenen brief over zijne huiselijke aangelegenheden, twee jaar geleden opgenomen in de New-York Tribune, gewaagt Charles Dickens over Georgina Hogarth als eene inderdaad edele vrouw, die het beste gedeelte van hare jeugd en haar leven voor zijne kinderen ten beste gegeven heeft. In het onderhoud van mev. Dickens werd door haren man op den meest onbekrompen voet voorzien. Dickens bewoonde te Gad's Hill, nabij Rochester, in het graafschap Kent, eene zeer schoone villa. Zijne werken hadden hem een vermogen van een paar millioen aangebracht. Hij stond dagelijks ten 5 ure 's morgens op en werkte tot 9, wanneer hij zijn ontbijt gebruikte; daarna zette hij zich weder aan den arbeid tot 's middags. Hij noenmaalde even over twaalven. 's Achtermiddags of 's avonds schreef hij niet. De groote schrijver was een uitmuntend lezer. Vele zijner werken droeg hij op onnavolgbare wijze in het publiek voor. Hij vereenzelvigde zich in den vollen zin des woords met zijne boekmenschen. Bij zulke voorlezingen was de zaal waarin zij plaats hadden, gewoonlijk te klein, ofschoon de inkoomprijs volstrekt niet laag gesteld was. Hij begaf zich tweemaal naar Amerika, om er voorlezingen te houden. Eene reeks van 100 lezingen in Amerika gehouden, werd hem 250,000 fr. betaald door den uitgever Chapel, die, volgens men zegt, dan nog eene zeer aanzienlijke som van de inkoomgelden overhield. In 1868 onthaalden de Parijsche letterkundigen Charles Dickens op een groot feestmaal, ter gelegenheid van het bezoek welk hij aan de Fransche hoofdstad bracht. Ofschoon op zeer weelderigen voet levende, was Dickens zeer genaakbaar en volstrekt niet trotsch of verwaand. Zijne dienstwilligheid en edelmoedigheid werden hoog geroemd. Hij was een groot liefhebber van bloemen, vogels en honden. Sedert eenigen tijd was de gezondheid van den onvermoeibaren schrijver verzwakt. Zelfs had hij twee- of driemaal lichte aanvallen van beroerte gehad, zonder de geraaktheid doorgekomen was. Niets echter deed zijn naderend voorzien. 't Is Woensdag avond, 8 Juni, dat hij, in zijne woning, met verlamming werd getroffen. Donderdag avond gaf hij den geest, zonder een oogenblik zijne bezinning te hebben herwonnen. Vooral in Engeland is de rouw over dit sterfgeval algemeen. Op Zondag 12 Juni, werd de dood van Dickens in de meeste Protestantsche kerken van Engeland herdacht. Hij werd van op den predikstoel geprezen als een man, die door zijne geschriften het christendom zeer bevorderlijk is geweest en die der menschheid groote weldaden heeft bewezen. Bij laatste wilsbeschikking had Dickens het verlangen betuigd, op de eenvoudigste wijze begraven te worden. De teraardebestelling werd dan ook door niemand bijgewoond dan door de familie. Aangezien in het testament van den overledene niet opgegeven was, waar hij verlangde begraven te worden, hebben de bloedverwanten toegegeven aan den wensch van het Engelsche staatsbestuur, en het stoffelijk overschot van den betreurden schrijver in de Westminster abdij laten bijzetten. Zulks heeft plaats gehad op 14 Juni, ten half tien 's morgens. De lijkkist draagt het eenvoudige opschrift: ‘Charles Dickens, geboren 7 Februari 1812, overleden 9 Juni 1870.’ Nadat de vrouwelijke bloedverwanten het graf met bloemen hadden bedekt, keerde de lijkstoet huiswaarts. ‘Toen evenwel, zegt de Pall Mall Gazette, zich als een loopend vuur door Londen verspreidde, dat de begrafenis had plaats gehad, stroomde arm en rijk, duizenden bij duizenden naar de abdij, om zich te overtuigen, dat aan het lijk een graf was gegeven, der assche waardig. Er heerschte rondom die pas geslotene groeve {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} eene diepe droefenis: 't was of Brittannië's zonen hun diersten vriend, en Engelands dochters haren vader hadden verloren.’ Een Engelschman onder de roovers. 1 ‘Maar de roovers wagen zich immers alleen aan Italianen, nooit aan Engelsche reizigers? Zij weten toch maar al te goed dat voor een Engelschman dien zij gevangen nemen, de geheele diplomatische wereld in rep en roer komt en de regeering dan wel genoodzaakt wordt troepen tegen hen af te zenden. Alleen de landgenoot moet zich maar zelf weten te redden, zoo goed hij kan!’ In vollen ernst mocht ik alzoo tot gerustelling van mijnen gids spreken, toen deze mijne vrouw en mij, op ons reisje door Italië in het begin van 1865, ontried den genomen weg naar Catania te rijden, omdat de roovers ons wilden verschalken. Algemeen was mij die geruststellende verzekering in Italië gegeven, en alle landgenooten die ik gedurig ontmoette, bevestigden mij in die onderstelling, daar zij overal vrank en vrij waren rondgetrokken zonder ooit het minste verlet zelfs te hebben geleden. Toch ik bemerkte al spoedig dat de goede Giuseppe ons werkelijk van een groot gevaar gered had, want dat in waarheid de bandieten dicht bij Randozzo den ganschen dag op ons hadden gewacht. En toen ik behouden te Napels terugkeerde, was ik vast besloten ook geen enkel uitstapje te maken, zoo ik niet vooraf volkomen overtuigd was van de veiligheid der wegen. Den 14den Mei zouden de Rev. Murray Aynsley met zijne vrouw ons vergezellen op een tochtje van Salerno naar de dicht bij gelegen bouwvallen van Poestum. Een ieder verzekerde ons dat de weg daarheen volkomen veilig was en de regeering daarenboven gedurig troepen in die streek liet patrouilleeren, opdat de tallooze reizigers die dagelijks de puinen bezochten, geenerlei overlast zouden vinden en gerust gesteld mochten worden. Aan de deuren van het welbekende Vittoriahotel te Salerno was die verzekering ten overvloede nog met groote letteren aangeplakt, en tot de knechts toe lachten half om hen die nog eenige vrees voor de bandieten koesterden. 't Was dus waarlijk geen overmoed dat wij met opgewektheid plaats namen in het open rijtuig dat ons naar die schilderachtige overblijfselen van den ouden Neptunustempel zou voeren en onbezorgd al het indrukwekkende genoten hetwelk die bouwvallen opleveren. Daarenboven had eene compagnie soldaten ons des morgens tot aan Poestum toe begeleid en volstrekt geene melding zelfs gemaakt van eenige onveiligheid, hoewel het later bleek, dat zij wel degelijk kennis droegen van de aanwezigheid eener geheele bende bandieten in de ommiddellijke nabijheid. Evenmin wekte het eenigen argwaan bij ons op dat het rijtuig eerst te half vijf in plaats van ten drie ure, zooals de afspraak was, gereed stond om ons weder naar Salerno te brengen, noch dat wij op de terugreis geen enkelen soldaat zagen. Eerst daarna bleek het dat deze zich toen opzettelijk schuil hielden, ten einde de roovers in de gelegenheid te stellen, vlak bij ons, onverlet te onderhandelen over het losgeld van twee rijke Italianen, die eenige dagen vroeger in hunne handen waren gevallen. Eenzaam was de weg, aan beide zijden begroeid met struikgewas en hier en daar afgewisseld door bouwland en eene enkele hoeve. Nu en dan alleen kwam ons een boer tegen op eene kar met hout beladen. De hitte was drukkend, en de vermoeienis van den dag had mijne vrouw gerust doen inslapen. Gewoon aan volkomene zekerheid van have en goed, maar vooral van personen in ons gezegend vaderland, praatten en schertsten wij vroolijk onder elkander, ganschelijk onbezorgd en aan geenerlei gevaar zelfs denkend. Het vroolijk geklank der bellen waarmede ons driespan was versierd, was alles wat de doodsche stilte van de streek afbrak. Maar eensklaps bleef het rijtuig stil staan en zagen wij een forsch gebouwden knaap het voorpaard bij den kop grijpen, en als in een oogwenk doemde uit heg en struik en korenveld eene geheele bende mannen te voorschijn wier woest uitzicht en dreigende houding ons dadelijk allen twijfel ontnamen aan hun beroep. Onmiddellijk was een twintigtal karabijnen naar onze hoofden gericht, terwijl dolk en mes dat ons uit de zakken der bonte en fantastische kleedij aangrimde, ons maar al te spoedig overtuigde hoe waanzinnig elke poging zelfs tot weerstand ras blijken zou. Toch greep ik naar mijn revolver, maar sprak geen woord. Zwijgend klom de voerman van den bok en beval ons met een enkel kort woord uit te stijgen. Mijne vrouw riep mij toe haar mijn horloge, waarop ik grooten prijs stelde, te geven om het onder hare kleederen te verbergen; maar nauwelijks had ik den tijd het ongemerkt tusschen de kussens van het rijtuig te laten glijden, toen ik reeds door een aantal gespierde armen was opgelicht, en met mijn vriend Aynsley werd weggevoerd. Met een enkelen sprong was mijne vrouw uit het rijtuig en wilde mij nasnellen, maar twee bandieten namen haar dadelijk bij den arm en geleidden haar beleefd en zachtjes terug met de belofte dat het oponthoud zeer kort zou wezen. En hoewel al spoedig een aantal boeren uit den omtrek naar het rijtuig toekwamen, bleek het dadelijk dat zij enkel hunne nieuwsgierigheid wilden bevredigen, zonder den moed of misschien wel den lust te hebben ons ter hulp te komen. Ja, zelfs de soldaten, die ongeveer een kwartier uurs later bij het rijtuig der half wanhopige vrouwen kwamen, schenen de bende die ons voortsleurde, niet meer te kunnen inhalen. Zoo was ik dan met mijn reisgenoot in de handen dier onverlaten gevallen, voor wie rooven aanlokkelijk, moorden niet afschrikkend is. Wat zou ons lot zijn; wat vooral dat onzer vrouwen, van welke iedere snelle schrede der bandieten ons al verder en verder verwijderde? Namelooze angst en bezorgdheid belette ons een woord te uiten, en de vreeselijkste voorstellingen van de bejegeningen die haar van die onverlaten dreigden, brachten ons als tot wanhoop. Maar voort, voort klonk het gedurig, en alleen eene korte rust werd ons even vergund, toen de bende een rijken pachter uit de buurt, zekeren Luzzo, ontmoete, en ook hem, even als een jongen knaap, die onbezorgd zijn weg ging, mee- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} voerden. Toch was hunne houding jegens ons hoffelijk; het breedste van den weg werd voor ons opengelaten en een warme mantel over onze schouderen geworpen toen wij bij het vallen van den nacht over de kilte klaagden. ‘Geld voor losprijs wachten wij van u,’ was het eenig antwoord dat wij op al onze vragen ontvingen. Over heg en struik, door bosch en bouwland, over beek en rivier, soms op de schouderen van een paar roovers gedragen, altijd ging het voorwaarts: en wanneer wij vrij wat behendiger dan die, aan geenerlei lichaamsoefening gewone Italianen, over vloot en grep heensprongen om alle noodelooze aanraking met hen te vermijden, ging een geroep van bravo uit hun midden op of een schaterend gelach, wanneer een hunner kameraden even vlug wilde zijn en een luid geplas zijne onmacht had verkondigd. Elke boerenwoning die wij voorbijtrokken, werd op schatting gesteld van alle mondbehoeften die de bewoner bleek te bezitten, terwijl al de groenten uit den moestuin werden gehaald en medegenomen, waarvan ook wij ons deel verkregen. Onder het voorwendsel te eten, gelukte het mij al de brieven van aanbeveling aan bankiers die ik bij mij had te verscheuren en de snippers tusschen mijne handschoenen te verbergen ten einde die gaande weg te laten vallen, opdat althans daarvan geen misbruik zou kunnen gemaakt worden. Zoo ging het den geheelen nacht door tot dat de morgen aanbrak en wij, dood vermoeid, eindelijk verlof kregen tusschen de struiken te gaan slapen. En geene nachtrust heeft mij ooit meer verkwikt dan die eerste slaap onder den vrijen hemel. Maar het ontwaken was verschrikkelijk. Een hard stuk zwart brood, alleen eetbaar door het in water te weeken, werd eerlijk onder manschap en gevangenen rondgedeeld, en een luid gelach ging onder de bende op, toen wij verklaarden de worst die ons daarbij werd toegeworpen, niet te kunnen verteeren. ‘Dat zal men wennen,’ meende Gaetono Manzo, de hoofdman; en weinig duchtte ik toen dat zijne voorspelling maar al te spoedig waarheid zou worden. Want drie dagen lang was een mondvol maïs het voedsel dat mijn eerlijk deel uitmaakte, zoodat ik mijne krachten geheel voelde wegzinken. Gelukkig was eindelijk de plaats onzer bestemming bereikt, de top van den hoogsten berg in den omtrek, de monte Corvino, en nu zou het verhoor der gevangenen een aanvang nemen. De arme Luzzo was het eerst aan de beurt. Twaalf duizend dukaten, was zijn losprijs - fr. 24,000 - en acht duizend die van zijn lotgenoot. In ware wanhoop wrongen de ongelukkigen de handen bij het hooren van die som, bezweerende dat de hunnen onmogelijk zooveel geld ooit konden bijeenbrengen. Maar de vreeselijkste bedreigingen en verwenschingen, of de tergendste beleedigingen en spotternijen waren het eenige antwoord dat zij verkregen, terwijl de geheele bende dikwijls als razenden en bezetenen op hen losstormde. Toen moesten wij voorkomen. Wij waren groote lords, bezaten ieder millioenen en de losprijs van honderd duizend dukaten - 200,000 fr. - was dus eene kleinigheid voor ons. Rondweg verklaarden wij hun dat zij zich bitter in hunne vangst bedrogen hadden en nooit die som van ons zouden krijgen. Gelukkig had ik mij juist in den laatsten tijd druk bezig gehouden met te photographieeren, zoodat mijne handen geheel zwart gebrand en mijne kleederen nog al bemorst waren. Dat bevreemdde hen, want een rijke lord zou zulk vuil werk niet zelf, maar door zijne knechts laten doen, meenden zij. Misschien was ik dan wel een ingenieur en dus ook dan rijk, getuige de menigte arbeiders die zulke lie in dienst hadden! Na lang overleg met Sentonio, een groote zwarte woesteling, werd eindelijk de vraagprijs tot de helft verminderd, maar ook dien eisch noemden wij belachelijk, en daarenboven, hoe zouden wij, vreemdelingen, geld bekomen? In Napels kenden wij niemand, en het weinige geld dat wij in ons hotel hadden achtergelaten, zou nauwelijks toereikende zijn voor de behoeften onzer vrouwen. Een van ons beiden moest dan maar het geld trachten te vinden, was eindelijk de beslissing. Wie zou die gelukkige zijn? Het lot moest beslissen. Ik brak twee kleine takjes van een boom, hield beide in de hand, en hij die het langste trok zou vrij zijn. Rev. Aynsley trok - en het kleinste takje bleef in mijne hand! De grond zonk onder mijne voeten weg toen ik mijne hand opende. 't Was als had ik voor mijn leven gedobbeld en - verloren! (Wordt voortgezet.) Jan-Baptist Schoesetters. Deze verdienstelijke man is te Antwerpen overleden op 10 Juni dezes jaars, in den ouderdom van ruim 66 jaren; hij was zoon van den drukker Jacobus-Simon Schoesetters, deken der aloude Sint-Lucasgilde in 1785 en die, tijdens de Jacobijnen, in 1794 voor het drukken eener in het Vlaamsch vertaalde plakkaat in zijne woning werd opgelicht en naar de gevangenis het Steen gesleept, omdat hij weigerde, den naam van den vertaler te doen kennen; hij bleef gedurende negen dagen opgesloten. (Zie de Vlaamsche School, 1860, bladz. 101 en volgende, waar men eene boeiende beschrijving van het huis Schoesetters zal aantreffen door wijlen Lod. Torfs, toegelicht met eene schoone plaat.) J.-B. Schoesetters was een der eersten die in Antwerpen de steendrukkunst invoerden, welk vak hij in 1826 in Duitschland was gaan aanleeren. Als wij ons niet vergissen, was hij de eerste die te Antwerpen kleurendrukken uitvoerde; hij was een man van studie in zijn vak, had zich de scheikunde tot zekere hoogte eigen gemaakt en legde zich toe op het uitwerken van de nieuwste uitvindingen, meestal met goed gevolg. Als staaltjes hiervan, verwijzen wij naar de platen in ons tijdschrift verschenen in 1859, bladz. 105, 129, 137 enz. enz., en die door Schoesetters van andere drukken en teekeningen overgebracht waren. Ofschoon deze kunst nu meer van algemeene bekendheid geworden is, kenmerkt zulks nogtans den man die als nijverheidskunstenaar verdient herdacht te worden. Ook om zijn goedaardig en rechtzinnig karakter verdient Schoesetters in de gedachtenis zijner vrienden voort te leven. Hij was een der stichters en oud werkend lid der koninklijke Harmoniemaatschappij, waarvan hij sinds jaren bestuurlid was. Op 13 Juli jl., ten 11 ure, had de lijkdienst en begrafenis plaats te St-Laurentius, onder eenen grooten toeloop van vrienden. Bij Schoesetters werden de eerste werken van J.-F. Willems, H. Conscience en andere schrijvers gedrukt. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De bank, te Brussel. {== afbeelding teekening van v. de doncker, plaatsnede van e. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} Het schoone gebouw, waarvan wij hierboven de getrouwe afbeelding in plaat mededeelen, is de nieuwe bank van Brussel, waarvan wij met een enkel woord gewaagden, om den spoed aan te stippen waarmede er aan gewerkt werd (jaarg. 1862 blz. 204). Sinds ruim twee jaren is deze praalbouw geheel voltooid. Hij vormt een der schoonste monumenten van de hoofdstad en is gebouwd in den Griekschen trant: langwerpigen vorm met aan de twee uiteinden vooruitspringende deelen, welke van onder tot inkoom dienen, waartusschen op de lengte van het gebouw zeven ramen die licht geven in de bureelen en de zalen benoodigd voor den dienst. Op de vooruitspringende deelen boven het ondergedeelte, pilaren die eene kroonlijst dragen met een versierd front en daartusschen een met draagbeelden en front versierd raam. Buiten deze twee ramen, zijn er nog zeven andere, waarvoren en waartusschen vazen en leuningen. Elk van de negen ramen voert in zijn oppergedeelte een schild, prijkende met de wapens van eene der provinciën België's. Langs de voorzijde, is het gebouw bekroond met eene galerij. Links en rechts boven de fronten der vooruitspringende deelen, zijn de vrouwelijke geniussen van den handel en de nijverheid in zittende houding afgebeeld Dit gebouw, opgericht links van de Sinte-Gudulakerk, staat, jammer genoeg, op eene plaats waar het aan ruimte ontbreekt om het op afstand te zien en in al zijne schoonheid te waardeeren. Het is grootsch en prachtig van opvatting, zuiver van lijnen, en de versieringen zijn in overeenstemming met het geheel, iets wat niet altijd het geval is bij vele onzer hedendaagsche bouwwerken. Het binnengedeelte moet voor het uiterlijke niet onderdoen; 't is een wezenlijk paleis. Ook vindt men er werkplaatsen voor de plaatsnijders der bankbiljetten, het ma ken en het drukken der clichés. Het is uitgevoerd volgens de plannen en onder leiding van den bouwmeester H. Beyaert. De versieringsbeeldhouwwerken zijn uitgevoerd door Houstant, een Franschman; onzes dunkens waren Belgen daartoe toch ook in staat. Wanneer zal men in ons land eens genezen van die ziekte, vreemden boven eigen te verkiezen? {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De kerels van Vlaanderen. Redevoering uitgesproken in de Belgische academie, klasse der letteren, in zitting van 11 Mei jl., door Hendrik Conscience. Wanneer men in onze Geschiedenis den oorsprong der Gemeenten opzoekt en de redenen hunner latere ontwikkeling poogt te doorgronden, is men telkens belemmerd door de weinige gelijkenis, welke deze instellingen in België, en vooral in Vlaanderen, met de gemeentelijke inrichtingen der naburige Landen aanbieden. Vele oud-Germaansche volksrechten, die elders door de Gallo-Frankische terugwerking waren versmacht en vernietigd geworden, hebben in onze geschrevene wetten voortgeleefd en zijn in volle kracht gebleven, tot bij de groote Fransche omwenteling van 1789. Hoe het komt dat wij, bij uitzondering, zoo lang het genot van vele Germaansche vrijheden hebben behouden, is nu verklaard door de ontdekking der wetten, gebruiken en daden van eenen bijzonderen Vlaamschen volksstam, die gedurende negen eeuwen, met hardnekkigheid en met wonderbaren heldenmoed, dit voorvaderlijk recht heeft verdedigd, - namelijk de Kerels van Vlaanderen. Wie tot de bronnen der Geschiedenis is doorgedrongen, om de waarheid te zoeken, weet hoe gemakkelijk het vroeger der overwinnende gezindheden was, de nagedachtenis hunner vijanden of slachtoffers te verduisteren of geheel uit te dooven. Hebben wij niet tot op onze dagen moeten wachten, om in den ‘wijzen man’ van Gent, in Jacob van Artevelde iets anders te zien dan een oproerige brouwer en overmoedige volksverleider? 1 Worstelt de nagedachtenis van den Brusselschen martelaar Anneessens niet immer nog tegen miskenning, twijfel of kleinachting? Hoe het zij, van de Kerels was ons geen ander aandenken overgebleven dan het woord zelf, dat heden nog in den mond des volks de beteekenis heeft van eenen ‘sterken moedigen man.’ Men zegt nog ‘een struische kerel, een knappe kerel, een felle kerel.’ 2 Maar dat dit woord de geslachtsnaam was van een aanzienlijk gedeelte der bewoners van Vlaanderen, zulks vermoedde men niet. De eerste lichtstraal desaangaande schijnt opgegaan te zijn uit eene Latijnsche kroniek, geschreven omtrent het jaar 1200, door Lambertus, pastoor te Ardres, in Fransch-Vlaanderen. Deze zegt: ‘In dien tijd woonde er in het graafschap Gwynen, een soort van lieden, gewapend met kolven (knodsen), die men Colvekerlos noemde, naar dit woord Colf, dat in de taal des lands knods (massue) beteekent. Zij waren, onrechtvaardig en ten ongelukke, door de heeren van Hammes onderjukt en in dienstbaarheid gehouden, enz.’ 1. In den Reinaert de Vos, uitgegeven door J.-F. Willems, vindt men in de varianten; wijzende ontwijfelbaar op een ouder handschrift, dus van de Kerels gewag gemaakt, als van trotsche lieden die de velden bewonen. Bladz. 25. Een kerel, hiet Lantfreit, woent hier bi. Bladz. 34. Mer Lanfreit maecte tmeeste crachte. Want hi was die edelste van geboorte. Bladz. 38. Vuul kerel Lantfreit, sprac hi. Bladz. 73. Of hi Lantfreits honich at Ende die keerle hem lachter deden. In het jaar 1847 heeft men een zeer oud lied ontdekt en uitgegeven, dat oogschijnlijk in voorleden eeuwen uit den mond des volks is opgenomen geworden. Het is een spotlied tegen de Kerels en een strijdzang hunner vijanden, de ridders of leenheeren. In dit kostbaar lied, te lang om hier geheel te worden ingelascht, zijn velen trekken van den eigen aard en de zeden der Kerels bewaard. Ziehier de eerste en de laatste strofen ervan: Wi willen van de kerels singhen: Si sijn van quader aert; Si willen die rudders dwinghen; Si draghen enen langhen baert. Haer cleedren die sijn al ontnayt: Een hoedekin up haer hooft gecapt, t' Caproen staet al verdrayt, Haer cousen en haer scoen gelapt. Wronglen ende wey, broot ende caes, Dat eet hi al den dach; Daer om is de kerel so daes Hi etes meer dan hi mach. Wi willen de kerels doen greinsen, Al dravende over 't velt Hets al quaet dat si peinsen, Ic weetse wel bestelt. Men salse slepen ende hanghen, Haer baert es al te lanc; Sinne connens niet ontganghen, Sine doghen niet sonder bedwanc. 2 In de kronijk van Vlaanderen, op last der Vlaamsche Bibliophilen door Serrure en Blommaert in 1839 uitgegeven (D. l. bladz. 159), vinden wij het woord Kerels eene enkele maal, namelijk waar zij den Franschen veldheer, Robert d'Artois, voor den slag der Gulden sporen, deze woorden, doelende op de Vlamingen, in den mond legt: {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ic duchte dat deze rustiers (rustres) ende Kierrels bliven sullen alle voor onze voetganghers ende schutters.’ In eene oorkonde van 1230, vindt men, onder den naam van Kerlistok, melding gemaakt van zeker recht dat de Kerels te Brugge te betalen hadden 1. Door deze weinige inlichtingen geleid, heeft de heer Kervyn de Lettenhove de wetten, zeden en daden der Vlaamsche Kerels schier volledig uit den nacht der tijden opgegraven. In zijne gewetensvolle Geschiedenis van Vlaanderen heeft hij dit vrijheidlievend geslacht de gewichtige rol toegekend welke het heeft vervuld, en den invloed aangewezen die het op de lotsbestemming onzes vaderlands heeft uitgeoefend. 2 Sedert dan hebben de leden van het Comité des Flamands de France menige nieuwe inlichting betrekkelijk de Kerels aan den dag gebracht. 3 Bij deze aangewonnen ontdekkingen de weinige vruchten van eigene navorsching voegende, zullen wij pogen, in eene korte schets te zeggen, wat de Kerels van Vlaanderen waren en welke feiten zij in de Geschiedenis onzes lands hebben daargesteld. De naam Kerl of Ceorl is een oud Saksisch woord, dat in de wetten der Angel-Saksen freeman, vrij man, beteekent, in tegenoverstelling der dienstbare lieden (serfs). Ducange, in zijn Glossarium, verklaart het even zoo: ‘Ceorlus, Ceorlman, saxonibus rusticus, villanus qui agriculturam exercet, sed liberae conditionis homo.’ Lappenberg, in zijne Geschiedenis van Engeland, zegt: ‘De algemeene naam, waaronder de enkele vrije man in de vroegere Angel-Sakische wetten wordt aangewezen, is die van Ceorl. 4 De Vlaamsche Kerels waren dus van oud-Saksischen oorsprong. Zij behoorden tot denzelfden stam als de Saksen, die, vereenigd met de Angelen, Britannië veroverden en den oorsprong werden van het Engelsche volk. Inderdaad, zij bewoonden voornamelijk de zeekust van Vlaanderen, en deze kust droeg sedert den tijd der Romeinen den naam van ‘Littus saxonicum,’ aangezien dit woord reeds voorkomt onder keizer Theodosius, in eene oorkonde van 379. De stad Boonen (Boulogne-sur-Mer) tot onder welker muren men vroeger Nederduitsch sprak, lag niet alleen op de grenzen van het Vlaamsche land; maar, zooals de Latijnen schreven: ‘juxta Gallorum et Saxonum confinia. 5 In alle geval, de Vlaamsche Saksen of Kerels bewoonden gansch West-Vlaanderen en een merkelijk gedeelte van Zeeland. Hun grondgebied strekte zich uit langs de kust tot bij Boulogne, en, binnen in het land, over Brugge, Thourout, Rousselare, Kortrijk, Wervick, Belle, Yperen, Poperinghe, Veurne, Dixmude, Hazebrouck, Grevelinghe, Duinkerke en Kales; over de vier Ambachten, met de steden Hulst en Axel, en waarschijnlijk tevens over eenige streken van Waasland. Dit gedeelte van Vlaanderen noemde men Kerlingaland. 1 Men mag, in eenen meer luisterlijken zin, aannemen dat al de Vlamingen, die heden nog ‘gi, wi, pine, huus, kruud’ uitspreken instede van ‘gij, wij, pijn, huis, kruid,’ rechtstreeks van de Kerels afstammen, of ten minste den grond bewonen welke eertijds door de Kerels is bevolkt geworden. Wat ons nog aan kennis ontbreekt, om met zekerheid de wetten en zeden der Kerels te beschrijven, zou men kunnen volledigen door aanvullingen uit de Angel-Saksische wetten; maar daarbij mag men niet vergeten, dat de Angel-Saksen, na de verovering van Engeland, hun volksrecht werkelijk hebben moeten wijzigen en inkrimpen, om de overheid van den koning te versterken, aangezien zij te voren nooit koningen of waarlijk heerschende hoofden hadden gekend. 2 De Kerels van Vlaanderen waren allen vrije mannen, en kenden geene slavernij noch ambtelijke onderschikking. Wat wij nu eene Gemeente noemen, hiet bij hen eene Minne, dit is vriendschap. 3 Eenige of vele zulker Minnen vormden een Ambacht. Tot het beredderen der openbare zaken, kozen zij, bij algemeene stemming, hunne bestuurders, ‘keurmans of keurheers.’ Dezen zaten insgelijks in de Vierschaar en vonninsten over misdaden en overtredingen. Telken jare, kwamen de afgevaardigden der Ambachten te zamen in eenen landraad, welken zij de Hoop noemden, om over de belangen van Kerlingaland te beraadslagen, en vast te stellen welke geldelijke bijdrage elke Minne in den gemeenen schat zou te storten hebben. 4 Deze schat diende niet alleen om het onderhoud der gemeene wegenissen en waterwerken te bekostigen; maar hij was tevens eene kas van verzekering tegen brand en schipbreuk. 5 De Kerels verbonden zich daarenboven onderling tot velerlei doel in broederschappen, die zij Gilden noemden, en zwoeren elkander bij te staan en te helpen met goed en bloed. Zij huldigden wel den graaf van Vlaanderen als hunnen wettigen vorst, doch ontzegden hem allen rechtstreekschen invloed op hunne zaken. Tollen van doorvaart en invoer, van den aard als degenen die wij nu douanen, haven- of baanrechten noemen, betaalden {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} zij gewillig ten voordeele des vorsten; maar van eene persoonlijke belasting op hunne hoofden, hunne woningen of hunne akkers, wilden zij niet hooren. Inderdaad volgens oud-Germaansch recht, was het betalen van allen persoonlijken tol een teeken van dienstbaarheid en slavernij. Moesten zij met de andere gewesten des lands in de kosten van den oorlog bijdragen, dan stuurde de graaf hun eene bede toe, en, na beraadslaging, vergunden zij hem uit den gildenschat eene zekere hoeveelheid marken zilvers. - Deze wijze van geld vergunning aan de vorsten is in meest al de provinciën van België, in voege gebleven tot het einde der verledene eeuw. De Kerels waren landbouwers, zeevaarders, visschers, koophandelaars of wevers. Zij woonden niet binnen bemuurde steden, omdat aldaar de hoogere overheid door de ambtenaren der vorsten (kasteleins of burggraven) werd uitgeoefend, en niemand er eene ware onafhankelijkheid genoot. 1 Zij leefden diensvolgens onder eene soort van grondwettelijken regeeringsvorm, die steunde op het grondbeginsel van een volledig selfgovernment, en zich kenmerkte door eenen diepen haat tegen allen schijn van dienstbaarheid en eenen ijverigen afkeer van alle centralisatie. Dat de Saksen wel werkelijk Nederduitsch, dat is te zeggen Vlaamsch, spraken, is te bewijzen door den afzweringsvorm, ten jare 743 in de kerkvergadering van Leptines, voor de Saksen opgemaakt, en waarvan een gedeelte dus luidt: Ec forsache diaboloe end allum Diabol-gelde, enp allum diaboles Wercum, Thunder en Woden End Saxen Ote. Ec gelobo in Got, almechtigan, Fadaer, in Crist, godes suno, End in halogan gast. Ik verzake den duivel en allen Duivels-gilde en allen duivels Werken, Donder en Woden En Saksen ote (goden?) Ik geloove in God almachtigen, Vader in Christ, godes zone, En in heiligen geest. 2 Men dient op te merken, dat indien deze taal van het hedendaagsch Nederlandsch ten minste in den uiterlijken vorm verschilt, dit deels voortspruit uit de wijzigingen welke alle talen door den loop des tijds ondergaan; maar bovenal daaruit, dat de opstellers van dit formulier Latijnsche letteren bezigden, elke slechts daar of omtrent de echte klanken der Saksische spraak konden verbeelden. Zien wij nu ter loops, welke rol deze Kerels van Vlaanderen in de Geschiedenis onzes vaderlands hebben vervuld. Op het einde der 3de eeuw, stelden de Romeinsche keizers, Diocletiaan en Maximiaan, eenen zekeren Carausius aan, als bevelhebber over de zeemacht in de Noordzee, om de kusten van het rijk tegen zeeroovers te beschermen. Deze Carausius was een Menapiër, dit is een Vlaming, en zijne opvolgers voerden den naam van graven der Saksische kust. Hij maakte zich vrij van zijne onderschikking aan het Romeinsche Rijk en veroverde een gedeelte van het groote Britsche eiland (Engeland). Lappenberg, in zijne Geschichte von Engeland, zegt van hem: ‘Niet min invloed heeft Carausius uitgeoefend op de latere Germaniseering der Britten door de Saksen. Hij zelf was German van afkomst en Menapier van geboorte. Indien hij de oorzaak niet was van de nederzetting der Saksen zoowel op de Vlaamsche als op de Britsche kust, begunstigde hij ze evenwel door zijn bondgenootschap met hen.’ 1 Deze Carausius is dus de eerste Kerel van Vlaanderen, wiens naam ons door de Geschiedenis wordt gemeld. In dezen naam ziet de heer Kervyn de Lettenhove zelfs eene Latijnsche vervorming van het woord Karlos. In alle geval, van dan af wordt er niet zelden gewag gemaakt van Saksen die de beide kusten der Noordzee, zoo wel in Vlaanderen als in Britanië, bewonen, en van denzelfden volkstam zijn. Op het einde der vijfde eeuw, traden vele Germaansche stammen, ook de Saksen, onder den algemeenen naam van Franken, in een verbond om Gallië van de Romeinen af te winnen. Zij kozen tot opperhertog Clovis (Hlodwich). Onder hem was een der voornaamste oversten, zekere Ragenher, heirtog van Kamerrijk, en ongetwijfeld de gekozen bevelhebber der Kerels van Vlaanderen. Toen Clovis, na de verovering van Gallië, zich Christen liet doopen, weigerden Ragenher en de hem onderhoorige benden, hunne Germaansche goden te verloochenen. Zij keerden verbitterd terug naar Vlaanderen, en kregen geen deel van de veroverd-wingewesten. Ja, Clovis wreekte zich later bloedig op Ragenher. 2 Een bewijs, dat deze Ragenher een Kerel was, vindt men daarin, dat de Kerels van Vlaanderen, langer en hardnekkiger dan andere Germanen, hun oud geloof zijn bijgebleven, 3 tot zooverre dat de heer Kervyn de Lettenhove eenen Kerel aanhaalt, Segher van Ghistel genaamd, die tot omtrent 1096 heiden was gebleven, en zich Christen moest laten doopen om aan de Kruisvaert te kunnen deel nemen. Wat dit gevoelen nog meer staaft, is dat men in de jaarboeken der Angel-Saksen, dien naam, Raeginheri, Raeginhere, niet zelden aantreft 4. Bij groote landveroveringen door geweld van wapenen, verliezen de overwinnaars zoowel als de overwonnenen gewoonlijk hunne vrijheid. De aanvallende oorlog vereenigt in den overste zooveel macht en maakt de eenheid van bevel zoo noodzakelijk, dat de dwinglandij der bevelvoerders en de onderjukking der overwinnende natie onfeilbaar uit deze noodzakelijkheid worden geboren. Het ging den Franken zoo in Gallië. De Vlaamsche Kerels, integendeel, hadden als volkstam geen deel aan landveroveringen genomen, en hadden daarom van {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne persoonlijke vrijheid en van hunne voorvaderlijke rechten niets verloren. Maar nu vormden zich van lieverlede, onder de Franken, instellingen die op geheel andere gronden dan de onafhankelijkheid en de gelijkheid tusschen al de leden der natie waren gegrond. Alhoewel de Franken te voren geene koningen hadden gekend, liet Clovis zich tot koning kroonen, en nam uit de Gallo-Romeinsche beschaving alles over wat Hem de oppermacht kon verzekeren. Hij en zijne opvolgers hadden de gronden, die den Romeinen of hunnen aanhangeren toebehoorden, aan hunne vrije Weermannen uitgedeeld; maar dewijl deze uitdeeling willekeurig was geschied, ontstond daaruit eene groote ongelijkheid tusschen de Franken zelven. Langdurige twisten en bloedige gewelddaden dwongen de zwaksten der vrije mannen, zich onder de bescherming der machtigen te stellen; en dezen erkenden op hunne beurt als beschermheer, eenen nog machtigere of den vorst zelven. Daaruit ontsproot de staatsinrichting, welke men feodaliteit of leenroerig stelsel noemt, en die, waar zij tot hare volmaking geraakte, alle menschen aan andere menschen onderschikte, zoowel voor hun lijf als voor hun goed. In dit stelsel was, buiten eenige grooten, die zich edel of ridder begonnen te noemen, gansch het volk dienstbaar (dat is slaaf geheel of gedeeltelijk) ten minste aan de kroon. De burgers der steden genoten slechts eene zeer beperkte, en, in alle geval, vergunde en weder ontneembare vrijheid. Het leenroerig stelsel heeft in Carolus Magnus eenen machtigen beschermer gevonden; en wij zien uit zijne Capitularien, dat hij, in de eerste jaren der IXe eeuw, zich veel moeite gaf om de Kerels van Vlaanderen tot het afstaan van hun volksrecht te dwingen. Zoo spreekt hij zware straffen uit tegen de Kerels (hij zegt dienstbaren lieden) van Vlaanderen en ‘andere gewesten bij de zeekust,’ die zich verstouten tegen zijn verbod broederschappen en gilden te maken; 1 maar dat de Groote Karel hierin zijn doel niet heeft bereikt, zullen de latere gebeurtenissen onwedersprekelijk bewijzen. In alle geval, het leenroerig stelsel had zich, bij het einde der Xe eeuw, over Europa uitgespreid. Hoe zouden nu de vrije mannen van Vlaanderen, alleen nog in het volle bezit van het oud Germaansch recht, langer weerstand kunnen bieden aan den drang der feodaliteit, die als eene opkomende zee de gansche wereld dreigde te overstroomen? De eerste maal dat wij de Vlaamsche Kerels in eenen oorlog gewikkeld zien, om zich tegen het leenheerschap te verdedigen, is in 1070 onder de gravin Richilde. Lambertus Ardensis zegt van haar: ‘Richilde wilde de Vlamingen zekere ongewone en onrechtvaardige belasting opdringen, waarvan nooit te voren sprake was geweest; want van elk huis en bed eischte zij vier deniers 2. Onderwierpen de andere bewoners van Vlaanderen zich aan deze belasting, de Kerels konden het niet, zonder, volgens hunne gedachten, ter zelfder tijd hunne hoedanigheid van vrijgeborenen te verliezen. Ook kwamen zij in opstand. De gravin riep de leenheeren tot hare hulp; de Kerels van Veurne, Ysendyke, Oostburg, Aldenburg, Brugge, Sint-Omaers, enz., stelden Robrecht-de-Vries aan hun hoofd, en overwonnen, niet alleen de gravin, maar zelfs het leger van den koning van Frankrijk, in 1071, aan den voet van den Casselberg. 1 Robrecht-de-Vries, graaf van Vlaanderen geworden door de Kerels, bleef hun beschermer; maar na zijne dood spanden zijne opvolgers opnieuw herhaalde pogingen in, om de Kerels de algemeene onderschikking van het leenheerschap op te dringen. Dit geschiedde onder driederlei vormen: 1o Men kondigde edikten af, waarbij het allen onedel geboren man verboden was, in tijd van vrede, wapens te dragen; 2o men wilde de Kerels persoonlijke belastingen doen betalen; en 3o men wilde ze mannen der kroon verklaren, dit is den graaf dienstbaar, ten zij ze reeds eenen leenheer als meester erkenden, ingevolge de feodale spreuk: ‘geen grond zonder heer.’ Ondanks al de aanvechtingen hunner vijanden, hadden de Kerels evenwel tot het jaar 1119 hunne oud-Germaansche instellingen behouden; maar nu werd Karel van Denemarken graaf van Vlaanderen. De meeste Kerels hielden het met zijnen tegenstrever, Willem van Loo, burggraaf van Yperen, naderen afstammeling der Vlaamsche graven, en wiens moeder eene Kerlinne was. 2 Willem van Loo werd overwonnen, en verzaakte, voor alsdan en minste, zijne aanspraak op de kroon. Graaf Karel, bijgenaamd de Goede, schijnt het met zijne Vlaamsche onderdanen wel gemeend te hebben; doch, gewoon aan het hof der Fransche koningen te verkeeren, en diep doordrongen van de feodale grondbeginsels, kon hij het gewis niet als wettelijk of verdragelijk achten, dat een gansch volk van landbouwers en arbeidende lieden, als vrije mannen, dezelfde rechten beweerden te bezitten als de ridders en edelgeborene heeren. Hij begon met zekere voorzichtigheid, doch vruchteloos, eenige pogingen te beproeven, om de Kerels de leenheerschappelijke onderschikking te doen aanvaarden; doch door zijne raadsheeren, vooral door zekeren Tanemar van Straten aangespoord, wilde hij eindelijk het machtigste maagschap der Kerels dwingen, zich dienstbaar aan de kroon, dit is slaaf (serf) van het grafelijk domein te erkennen. Eenige Kerels van het bedreigde geslacht, benamen hem daarom verradelijk het leven, terwijl hij in de St-Donaaskerk, te Brugge, zat te bidden. Tot nu toe hebben, buiten den heer Kervyn de Lettenhove, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} de geschiedschrijvers den moord van graaf Karel ten laste gelegd van zekere graanopkoopers, die zich wilden wreken omdat hij hen gedwongen had, het opgekochte graan tegen verminderden prijs aan het hongerige volk af te staan. Daarvan is volstrekt niets. Er bestaat eene Latijnsche kroniek van zekeren Galbertus, die op den dag der moord van Karel-den-Goede in de Burg van Brugge tegenwoordig was, en de voorvallen, welke er op volgden, heeft bijgewoond. Deze Galbertus zegt van zich zelven: ‘Te midden der gevaren van zoovele nachten en de gevechten van zoovele dagen, ik, Galbertus, beroofd van het middel om te schrijven, heb op mijne tabletten de voornaamste dingen aangeteekend, in afwachting dat ik het verhaal, dat ik nu doe, in orde kon brengen volgens de gebeurtenissen. 1’ In de kroniek van Galbertus is er geene spraak van graanopkooperij of van iets dergelijks. Volgens hem is Karel-van-Denemarken wel degelijk vermoord geworden door lieden, die beweerden vrij te zijn geboren, en welke de vorst wilde dwingen zich dienstbaar te erkennen, diensvolgens door Kerels. Na van den stamvader der moordenaars gezegd te hebben ‘miles Erembaldus de Furnis natus,’ legt hij Bertulf, oom van den moordenaar, de volgende woorden in den mond: ‘De graaf wil mij met mijn gansch maagschap in dienstbaarheid leggen, bij de oude lieden inlichtingen nemende, om te weten of wij zijne slaven (serfs) zijn; maar hij zoeke zoolang hij wil, wij zijn vrij en zullen het altijd blijven: er is geen mensch op aarde die ons dienstbaar kan maken!’ 2 Vele andere bewijzen nog behelst de kroniek van Galbertus, doch deze hier aan te halen, ware overbodig. Karel van Denemarken is wel zeker het slachtoffer geworden van lieden, wier persoonlijke vrijheid men wilde vernietigen; en, buiten de Edelen en Kerels, bezaten alsdan geene anderen zulke vrijheid. In alle geval verwekte deze wreede moord in gansch Vlaanderen eenen kreet van verontwaardiging en wraakzucht. De ridders namen deze gelegenheid te baat om hunnen haat tegen de Kerels den teugel te vieren, en, onder voorwendsel dat allen medeverantwoordelijk of medeplichtig aan de misdaad waren, deden zij geheel het land tegen hen opstaan, zwerende in hun gemoed dat schuldigen en onschuldigen voor de ijselijke euveldad zouden boeten. Een machtig leger trok op tegen Brugge, waar binnen de Erembalds zich hadden versterkt. Verraden en overvallen, vloden zij met eenige honderde Kerels op de Burg, en daar boden zij zulken onversaagden en langdurigen tegenstand, dat zij hunne vijanden zelven tot bewondering dwongen. Toen zij reeds gedurende drie weken als ware leeuwen zich hadden verdedigd, en herhaalde bestormingen hadden afgeslagen, kwam de koning van Frankrijk in persoon naar Brugge, aan het hoofd van een ongewoon machtig leger, om den moord van zijnen bloedverwant Karel te wreken. De Kerels worstelden met de woede der wanhoop tegen deze ontzaggelijke heirkracht; zij verloren opvolgend, en telkens na bloedige gevechten, de buitenmuren, het paleis des graven, het klooster en de kerk van St-Donaas, gebouwen die binnen de Burg besloten waren. Eindelijk door deze immer vernieuwde aanvallen bijna gansch weggesmolten, werden zij op St-Donaas toren gedreven, van welks gaanderijen zij hunne vijanden met allerlei werptuigen, ja, met stukken der verbrijzelde klokken poogden te verpletteren. De koning van Frankrijk, over zulken hardnekkigen wederstand verbolgen, deed den toren ondermijnen. Slechts toen deze begon te waggelen en dreigde omverre te storten, boden de Kerels aan, zich over te geven, op voorwaarde dat men hen door rechters zou doen onderhooren, en degenen die niet medeplichtig aan de moord waren, zou toelaten hunne onschuld te bewijzen. Dit hun toegestaan zijnde, kwamen zij met vertrouwen van den toren, en werden naar de gevangenis geleid. Van eenige honderde Kerels, die de verdedeging der Burg hadden begonnen, bleven er noch slechts acht-en-twintig over! Gedurende veertig dagen hadden zij wederstand geboden aan de vereenigde heirkrachten van Frankrijk en van Vlaanderen... In stede van ze te vonnissen, zooals men het hun had beloofd, bracht men ze, eenige dagen later, een voor een op den toren en smeet ze van boven neder op de steenen van het plein der Burg. Na deze bloedige strafpleging trok het Fransche leger naar Yperen, waar de Kerels, onder bevel van Willem van Loo, zich hadden versterkt. Ten gevolge der moord des graven onderling verdeeld, en verraden door eenige poorters van Yperen, konden de Kerels niet lang weerstand bieden, en ondergingen eene beslissende nederlaag 1. De tot dan onplooibare Vlaamsche Saksen waren nu geheel ter nedergedrukt; hunne natuurlijke oversten, hunne machtigste beschermers, de Erembalds, had men uitgeroeid, onder het valsche voorwendsel dat zij allen medeplichtig aan den moord van graaf Karel waren. ‘Men heeft hunne verrechtvaardiging belet’ zegt de geleerde abbé Carton ‘door hen uit te roeien, en deze baan is de zekerste om gelijk te halen, want de dooden spreken niet. Toen zij nog leefden, heeft men hen niet willen onderhooren; zij vroegen rechters en men gaf hun beulen.’ 2 De koning van Frankrijk, als hadde hij Vlaanderen zelven veroverd, drong de Vlamingen eenen Franschen vorst, Willem van Normandië, tot graaf op. De ridders mochten tevreden zijn. Nu heerschte over Vlaan- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} deren een graaf, gansch doordrongen van Gallo-Frankische gedachten, en diensvolgens vijand der volksvrijheden. Willem van Normandië achtte zich welhaast sterk genoeg om het land geheel volgens zijnen willekeur te bestieren. Den eed verbrekende, dien hij plechtiglijk had gezworen, eischte hij, gansch Vlaanderen door, drukkender belastingen dan men er ooit had betaald. De steden, door de inwoners van Gent tot wederstand aangevuurd, spanden te zamen en riepen Diederik-van-den-Elzas tot graaf van Vlaanderen uit. Een bloedige oorlog nam aanvang, en duurde met vele wisselvallige kansen voort, tot dat Willem van Normandië, bij het beleg van Aalst door eenen burger gewond, het leven verloor. Diederik bestierde Vlaanderen gedurende vijftig jaren. Hij was een beschermer der volksvrijheden, liet de Kerels hun oud Germaansch recht behouden, en gaf aan vele steden en gemeenten van Vlaanderen hunne eerste geschrevene voorrechten of keuren. Hier dient in het voorbijgaan iets opgemerkt te worden, dat de nagedachtenis der Kerels den Vlamingen dierbaar moet maken. Het zijn de Kerels die allereerst geëischt hebben dat de keuren en staatsschriften, hun betrekkelijk, in de moedertaal, dit is te zeggen, in het Vlaamsch wierden opgesteld. 1 Bij het begin der XIIIe eeuw, stond het grootste gedeelte van Kerlingaland onder de overheid der gravin Machteld, wie men dit gewest als bijleving of duwarie had toegekend. Zij wilde de Kerels de betaling van een persoonlijk hoofdgeld opdringen. Om aan dit teeken der slavernij te ontsnappen, kwamen de Kerels in opstand. De gravin rukte aan het hoofd van een leger ridders en wapenknechten in Veurne-Ambacht; maar hare heirkracht werd geheel verslagen, en zij zelve moest haar heil in de vlucht zoeken. 2 Dat de Kerels, in 1302, met machte tegenwoordig waren in den roemrijken slag der Gulden sporen, kan men daaruit opmaken, dat in eene oude kroniek, op last der Vlaamsche Bibliophilen uitgegeven door Blommaart en Serrure, Robert d'Artois, Fransche veldheer, al de Vlamingen voor Kortrijk Kerels noemt. Twintig jaren na den slag der Gulden sporen, schonk de graaf van Vlaanderen de heerlijkheid of Bailjuwschap van Sluijs aan zijnen oom, Jan van Namen. Deze vorst wilde hooge tolrechten van doorvaart in zijne heerlijkheid heffen, en dewijl Sluijs de zeehaven van Brugge was, zou daardoor den koophandel dezer stad aanzienlijk worden gestremd of geheel vernietigd. De Bruggelingen, in groote verlegenheid, riepen de Kerels tot hunne hulp; 3 en, met hen vereenigd, overrompelden zij Sluijs en namen Jan van Namen gevangen. Daaruit ontstond een lange oorlog tegen den graaf van Vlaanderen. Deze werd eindelijk door de inwoners van Kortrijk in de handen der Kerels geleverd als gevangene en naar Brugge gevoerd. Na lang in hechtenis te zijn gebleven, aanvaardde de graaf al de voorwaarden, welke de Bruggelingen van hem eischten, en hij werd daarop in vrijheid gelaten. Hij begaf zich naar Frankrijk en smeekte de hulp des konings af, om zich op de wederspannige Kerels te wreken. De koning vergaderde een ongemeen machtig leger, en zakte met het gansche ridderschap van Frankrijk en Vlaanderen naar Kerlingaland af, tot voor den Casselberg, waar hij wist dat de Kerels, volgens hunne gewoonte, zich hadden nedergeslagen en versterkt. Door de heldhaftige bevelhebbers Niklaas Zannekin en Segher Janssone aangevoerd, besloten de Kerels tot een hardnekkigen wederstand. Wel verre van bij het gezicht zulker ontzaggelijke heirkracht te versagen, waren zij nog stout genoeg, om den Franschen koning door spottende woorden uit te dagen. 1 De veldslag die hier werd geleverd, was voor de Kerels noodlottig. Wel vochten zij als woedende leeuwen en deden zij, in den eerste, door hunne wonderlijke dapperheid de kansen wankelen; maar eindelijk bezweken zy onder des vijands overmacht. Meer dan dertien duizend lijken overdekten het slagveld en getuigden door hun verbazend getal, met welke hardnekkigheid de arme Kerels hadden gestreden. 2 Deze bloedige nederlaag moet hen voor langen tijd onmachtig gemaakt hebben om nog op te staan tegen degenen, die immer voortijverden om de laatste sporen van het oud Germaansch volksrecht in Vlaanderen te vernietigen. Maar andere verdedigers had de vrijheid gevonden in de groote steden des lands, welke door de nijverheid hunner bewoners eenen hooger trap van voorspoed en rijkdom hadden bereikt. Elkeen in ons land kent nu de geschiedenie van Jacob van Artevelde, en weet hoe de Vlaamsche gemeenten, onder zijne leiding, gansch Europa verwonderden door de ontwikkeling eener tot dan ongekende volksmacht. Het lag evenwel in het lot der wereld, dat de volkeren van Europa nog diep en langdurig moesten verdrukt worden, vooraleer de verlorene vrijheid der vaderen gedeeltelijk te herwinnen. Toen Philips van Artevelde, Jacobs zoon, in 1382, op het slagveld van Roosebeke met meer dan 20,000 Vlamingen sneuvelde, verduisterde de zon der onafhankelijke gemeenten en de eeuwenheugende worsteling was ten einde, hoezeer ook {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchtelooze pogingen nog van tijd tot tijd kwamen bewijzen, dat Vlaanderen het juk met ongeduld en geheime woede droeg. In het midden der XIVe eeuw verviel, door een huwelijk, de kroon van Vlaanderen aan de hertogen van Bourgonje. Van dit oogenblik werd door deze trotsche vorsten, ons geheel vreemd van afkomst en zeden, eenen openlijken strijd gevoerd tegen de rechten, de taal en de gebruiken des volks in Vlaanderen. De gemeenten vergoten nog hun bloed in eervolle pogingen, om zich uit de verdrukking los te woelen; doch het lot had beslist: de vorstelijke macht zou voortaan geene andere wet dan den willekeur erkennen, en de staatsreden zou zelfs het aangeboren menschelijk recht verzwelgen. Nog eens liepen de Kerels te wapen, in het jaar 1427. De hertog Philips van Bourgonje, ongetwijfeld spottender wijze bijgenaamd de Goede, wilde de bewooners der Ambachten nieuwe wetten opdringen, die geheel in strijd waren met hunne oude rechten. Na eenige vruchtelooze pogingen tot overeenkomst, besloten de Kerels uit twee-en-vijftig dorpen tot den opstand, en brachten meer dan 8,000 man te velde, onder bevel van Hanne Mettenbaerde (Jan met den baard) en Arnold Kieken. De hertog zond 5,000 wel afgerichte krijgsknechten tegen hen af; doch zij sloegen dit kleine leger op de vlucht en veroverden de stad Cassel en het sterke slot Reneschure. Over deze nederlaag zijner lieden verbolgen, bracht de machtige hertog zulk ontzaggelijk leger te zamen, dat de Kerels, overtuigd dat zij nutteloos zouden pogen weerstand te bieden, zich onderwierpen en de nieuwe wetten uit de handen der vorsten ontvingen. 1 Na dit tijdstip gewaagt de Geschiedenis niet meer van gebeurtenissen, waarin de Kerels eene bijzondere rol vervullen. Wel blijven de Ambachten bestaan, wel behouden de Kerels der omstreken van Brugge een eigen bestuur; maar de weinige rechten welke zij tot het einde der vorige eeuw genieten, zijn hun door den vorst toegestaan en, volgens zijnen willekeur, ingekort en gewijzigd. Ziedaar, in het korte, de gansche Geschiedenis der Vlaamsche Kerels, martelaars der persoonlijke vrijheid en der gelijkheid van al de leden der natie. In hen ligt de eerste oorsprong van onzen eigen volksaard: van onzen haat tegen allen dwang, van ons taai geduld, van onzen eerbied voor de erfenis van het voorgeslacht, van onze liefde tot vaderland en moedertaal. De vijanden van het volksrecht hebben, gedurende eeuwen, al hunne pogingen vereenigd, om het nakomelingschap den voorvaderlijken heldenmoed en de voorvaderlijke vrijheidszucht te doen vergeten. Zoo insgelijks hebben zij de nagedachtenis der Kerels van Vlaanderen slechts vermomd of bevlekt tot ons laten komen. Maar wij, Vlamingen, die nu ijveren om den roem der vaderen weder uit de verdonkerde kronieken op te graven, zouden wij niet met eerbied en dankbaarheid de kloeke mannen van Vlaanderen gedenken, wier bloed, zoo overvloedig en eeuwen lang, heeft gestroomd voor 's volks ontslaving en voor 's lands onafhankelijkheid? Zijn wij niet de zonen, de rechtstreeksche erfgenamen dier taaie Kerels van Vlaanderen? en strijden wij niet als zij, met zwakke krachten misschien, maar toch met oud Germaansche volharding, voor het behoud van onzen eigen aard, van ons volksrecht en van onze moedertaal? Eindigen wij hier met eenen wensch: moge de geleerde heer Kervyn de Lettenhove, die ons allereerst de Kerels deed kennen, zijne weldaad volledigen, door het schrijven eener bijzondere Geschiedenis der wakkere Kerels van Vlaanderen! Kronijk. Antwerpen. - In 1869, blz. 47, meldden wij de plaatsing van een nieuw glasraam, door den heer Pluys, van Mechelen in de kerk van Sinte-Elizabethgasthuis. Thans is van den heer Pluys in die kerk weer een nieuw glasraam geplaatst, voorstellende: Het H. Hart, de H. Rochus en de H. Carolus Borromaeus. - Ter gelegenheid van de Antwerpsche kermis, zal op 21, 22 en 23 Augustus een groot tooneelfestival voor Belgische liefhebbers en tooneelisten plaats hebben, ingericht door het provinciaal leescomiteit, bij wien het omstandig programma verkrijgbaar is. Brussel. - Bij de korte beschrijving nopens C. De Groux, blz. 47, hebben wij vergeten te vermelden dat deze kunstschilder in 1850 den tweeden prijs behaalde in den grooten kampstrijd voor schilderkunst (gezegd van Rome), waarvoor hij een eeremetaal van 300 fr. waarde ontving. Op de verkooping zijner werken waren een groot getal liefhebbers tegenwoordig. Voor den koning zijn verscheidene aankoopen gedaan. Vòòr de verkooping werd het publiek verwittigd dat de staat, voor het rijksmuseum, vier der bijzonderste gewrochten van den afgestorvene had aangekocht. De Groux' schilderijen, schetsen, teekeningen, enz. hebben 54,781 fr. opgebracht; zijne schilderij: de Processie van Palmen-Zondag in de XVIe eeuw, is op 9,200 fr. ingehouden; de schetsen en teekeningen van de decoratieschildering der hallen van IJperen, zijn insgelijks ingehouden. - Belgische academie van geneeskunde. Wedstrijd voor het schrijven van een werk over de veepest. Er zijn twee memoriën ingekomen. De academie verleent voor de eene 600 en voor de andere, onder zinspreuk: ‘Een schrijver te zeer vervuld van zijn onderwerp...’ 400 fr. De schrijvers worden nog niet genoemd. Leuven. - De rederijkkamer Het Kerssouwken schrijft tegen September 1870 eenen wedstrijd van letterkunde en tooneel uit, waarin gouden en zilveren eermetalen te winnen zijn. Het omstandig programma is verkrijgbaar bij den heer secretaris J.-Th. Stassen, Predikheerenstraat 8, te Leuven. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus-Joannes-Baptista van Reeth. De schoone plaat, in koper gesneden, die op naastgaande bladzijde voorkomt, een Arabier voorstellende, is vervaardigd naar een tafereel van den heer N. de Keyser geschilderd in 1842. 1 Zij is het werk van eenen plaatsnijder, die een der meest belovende van zijnen tijd geweest is, wijlen Petrus-Joannes-Baptista Van Reeth, geboren te Merxem, bij Antwerpen, op 4 Februari 1822. Hij was zoon van Cornelius, geboortig te Wilmarsdonck en van Maria-Elizabeth-Sophia Cockx, geboortig van Brasschaat, destijds onder Eeckeren. Zijne ouders waren treffelijke landbouwers. Van Reeth begon en voltrok zijne studiën, onder leiding van E. Corr, 2 in de koninklijke academie van Antwerpen. Zijne eerste proeven van kunstwerken waren sterkwaterplaten. Daar dezelve schaarsch geworden zijn, teekenen wij ze hier aan met aanduiding der hoogtens en breedtens. Het zijn de volgende: Naar eene steenteekening van Madou, H. 0m10. - B. 0m082. Naar eene teekening van Horemans, H. 0m13. - B. 0m095. Naar eene teekening van Van der Poorten, landschap met boom op den voorgrond H. 0m12. - B. 0m095. Naar eene teekening van Van der Poorten, geteekend P. VR. I. V.D.P.H. 0m08. - B. 0m116. Naar eene schilderij, een schoon landschap, geteekend II. Van der Poorten, inv. P. Van Reeth, sc. H. 0m019. - B. 0m273. In 1845, begon hij de uitvoering der volgende platen voor de Geschiedenis van Antwerpen door Mertens en Torfs: D. I, kleedij der Kanunniken, blz. 327; kleedij der St-Michielsheeren, blz. 356. 1846 D. II, kleederdrachten der Gildebroeders bladz. 109 en 133; beeld van St-Joris, bladz. 379 1847 D. III. Burgerkleedij der XVe eeuw bladz. 467; De schilden der drie rederijkkamers, de Violieren, de Olijftak en de Goudbloem, bladz. 499. 1848 D. IV. G. Van Schoonbeke, bladz. 102; A.B. Van Straelen, bladz. 439; standbeeld van den hertog van Alva, bladz. 475. 1849 D. V. Marnix van Sinte-Aldegonde bladz. 198. Intusschen behaalde hij in 1846 aan de koninklijke academie twee aanmoedigingsmedaliën, als prijs der graveerklasse, voor plaatsnede naar prent, en, in 1848, voor plaatsnede naar schilderij. Deze laatste plaat prijkte op de driejarige Antwerpsche tentoonstelling van 1849. Hij voltooide de volgende platen waarmede hij zijnen roem vestigde: Vier etsen naar teekeningen van B. Wittkamp, voor een werkje getiteld: Het kind der Voorzienigheid, door Abel Maurice; Een jong meisje, naar een tafereel van Greuze, uit de verzameling J. Wuyts, te Antwerpen; De jeugd van Gerard Dow, naar H. Leys; van deze plaat stelde hij de teekening ten toon op de driejarige Antwerpsche tentoonstelling van 1849, gelijktijdig met eenen afdruk der in 1852 voltooide plaat. Het boekenkraam van Jacob van Liesvelt in de XVIe eeuw, naar H. Leys, eene schoone sterkwaterplaat, prijkte op de Antwerpsche tentoonstelling van 1855 en werd aangekocht door de maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten die ze hare leden liet drukken. Op de Antwerpsche tentoonstelling van 1855 stelde Van Reeth ook eene teekening naar F. de Braekeleers schilderij, de Zieke, ten toon. Dit was zijn laatste werk. Omstreeks dien tijd werden zijne geestvermogens gekrenkt en zag men zich gedwongen hem in het gesticht der Cellebroeders te Antwerpen op te sluiten. Hij verbleef er tot 1863. Aan verschillende wederwaardigheden schrijft men Van Reeths ongelukkig lot toe. In 1840 viel hem, in de loting der militie, een slecht nummer ten deel. Hij werd tot den krijgsdienst geroepen en bij de jagers ingelijfd in 1843. Onnoodig te zeggen, dat het soldatenleven weinig strookte met zijne neigingen voor de kunst. Hij gevoelde zich dan ook zeer ongelukkig. Men verhaalt, dat toen hij op de vestingen te Antwerpen als schildwacht stond, hij zelfs niet kon nalaten zich aan zijne toevallig voorbijkomende vrienden bitter te beklagen. Hij werd door de roode koorts aangetast en verpleegd in het hospitaal te Antwerpen; korten tijd na dit gesticht te hebben verlaten, ontving hij zijne vrijstelling. Later schijnt hij zich eens licht verwond te hebben aan den vinger; in deze wonde, moet kopergroen of koperroest, voortskomende van sterkwaterplaten, geraakt zijn; zulks bracht eene ontsteking te weeg, die zich van de hand aan den arm voortzette en waarvoor Van Reeth behandeld werd door dr. Borrewaeter, te Merxem, later door den heelmeester Baguet, te Antwerpen. Hij raadpleegde vervolgens leeraren der hoogeschool van Leuven, waar men al de spieren van den ontstoken arm blootmaakte, doch geene genezing bewerkstelligde. Hij ging ook bekwame mannen in het vak te Parijs raadplegen; zij slaagden er in hem te genezen, na 18 maanden lijdens. Anderen beweeren dat hij eens 's avonds, bij zijnen terugkeer van de stad naar Merxem aangevallen en tot bloedens geslagen werd. Wat hiervan zij, is moeilijk te bepalen; zeker is het nogtans, dat de vrees van achtervolgd te worden hem nasleep; ook beweerde hij miskend en onrechtvaardig behandeld te worden door zijnen meester die aan hem beloofd werk of aan hem toekomende aanmoedigingen aan anderen zouden geven. Waarschijnlijk bestond die miskenning alleen in de verbeelding des plaatsnijders. Van lieverlede, nam des kunstenaars zwaarmoedigheid toe, tot eindelijk volslagene zinsverbijstering zich openbaarde. De ongelukkig heeft vele jaren in dezen jammerlijken en later ellendigen toestand doorgebracht. Den 7n Augustus 1866 overleed hij te Antwerpen, in het zinneloozenhuis. Hij was 44 jaren, 7 maanden en 3 dagen oud. De plaat, die wij onzen lezers aanbieden, is een van de beste werken, door Van Reeth achtergelaten. Wij hopen dat zij als dusdanig en als eene herinnering van den betreurden kunstenaar, welkom zal zijn aan het kunstminnend publiek. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Albrecht Beiling's laatst vaarwel. 1 beiling. Vaarwel, o vriendelijke woon, Waar liefde en trouw, als speelgenooten, Oprechte huwlijksmin ten loon, Steeds ons geluk en vreugd vergrootten; Het vroolijk licht, dat u bestraalt, Zal geene blijdschap meer beschijnen; Wat in u leeft zal dra verkwijnen, Als Beiling's moed zal zijn betaald. O God! hoe 't vreeslijk lot gemeld Aan haar, het leven van mijn leven! Hoe zal heur ziele zijn ontsteld Bij 't hooren dat heur man moet sneven; Dat 's vijands haat een grafkuil maakt, Die Albrecht levend in zal zwelgen, Heur gade, en vader heurer telgen.... God, help! het scheidensuur genaakt! vrouw beiling. Vreugde heerscht weer in ons midden, Dierbare Albrecht! - Hoe verblijd Uwe omhelzing mijne ziele! - Keer nooit weder in de strijd. Dat de Kabeljauwschen vechten, Met de Hoekschen 't pleit beslechten Over 't voorwerp van hun' nijd. Zie uw zoontje dartlen, springen; Hoor hem 't vroolijk liedje zingen, Dat zijns vaders moed verkondt.... beiling. Dat zijns vaders moed verkondt. vrouw beiling. Ach! waartoe dat handenwringen? Lieve, gaan er treurge dingen In u om op dezen stond? beiling. O Neen.... vrouw beiling. Ach, ja! beiling. Mijn vrouw.... vrouw beiling. Gena! O Beiling, spreek; noem mij 't verdriet! Versmoor het in uw' boezem niet. beiling. Vrouw, indien ik eens den vijand Op mijne eer gezworen had, Dat ik binnen weinig dagen Weer zou keeren in zijn stad.... vrouw beiling. God! wat last valt mij op 't harte! Beiling! zie mijn zielesmarte, Zie mijn toestand. - Ach, gij weet, Hoe 'k reeds bij uw afzijn leed. Vrees verscheurt mijne ingewanden... Weldra slaakt natuur heur banden... 'k Voel alreeds de barensweên... Beiling, 'k smeek u, ga niet heen. beiling. God heeft gehoord, Hoe ik mijn woord Van eer en trouw Verpand heb, vrouw! vrouw beiling. God heeft gehoord, Hoe gij uw woord Van liefde en trouw Schonkt aan uw vrouw. (Vrouw Beiling bezwijmt.) beiling. 't Teeder vrouwelijk gevoel Raadt van mijn vertrek het doel. Ach! hoe bleek, hoe koud, hoe klam Is heur wezen; en hoe stram Zijn heur leden Vader! God! verhoor mijn beden: Roep mijn vrouw in 't leven weer En red mijne eer! (Eenige oogenblikken stilte). Dank, hemel, zij komt bij! O vrouw, Beschouw Nog eenmaal mij! Leef voor ons kroost! Schenk mij dien troost... En nu nog eenen kus gegeven... Vaarwel! Vaarwel! tot in een beter leven! vrouw beiling. Vaarwel! Vaarwel! tot in een beter leven! te zamen. Vaarwel! Vaarwel! tot in een beter leven! Vaarwel! Vaarwel! Pieter Vierhout. Brussel, Maart 1870. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Engelschman onder de roovers. (Vervolg, zie blz. 63.) Mijn gelukkige reisgenoot twijfelde eraan zooveel geld te kunnen betalen. Ik stelde hem daartoe bij machte te zijn en zijne helft tot latere schikkingen te voldoen en gaf hem de noodige inlichtingen hoe te handelen. Maar bovenal bezwoer ik hem met smeekende beden toch mijne arme vrouw te steunen en te troosten. Ons kort gesprek werd eensklaps afgebroken door een signaal van den schildwacht dat de troepen naderden, en in een oogwenk was mijn medegezel met twee bandieten verdwenen. Onmiddellijk werd ik tusschen vier man in de achterhoede geplaatst en voortgesleurd, maar struikelde en viel van den berg af, zoodat ik meende mijn arm te hebben gebroken. Dadelijk werd ik echter weêr op de been geholpen en medegesleept door een bruisenden stroom waarin mijn stok mij gelukkig op de gladde steenen staande hield en terwijl de kogels der soldaten voortdurend rondom mijne ooren floten, daar deze mij, den langsten van den troep, tot mikpunt schenen gekozen te hebben. Eerst tegen het aan breken van den nacht mochten wij uitrusten, maar nauwelijks brak de morgen aan, of een tweehonderdtal soldaten aan de andere zijde van de rivier joeg ons weder den geheelen dag rusteloos voort, door struik en bosch, tot dat de nacht ons eindelijk uitgeput van vermoeienis en ontbering en stijf van de koude door onze doornatte kleederen, in eenen diepen slaap deed vallen. Door de akeligste droomen geteisterd ontwaakte ik gedurig met een grooten schrik, en het bijna toomlooze verlangen naar mijne vrouw en de angst voor de bezorgdheid mijner betrekkingen in het vaderland, maakten mij half wanhopig. Gedurig trachtte ik te ontvluchten, maar telkens was de karabijn op mij aangelegd om mij neêr te schieten, zoodra mijn opzet bleek om de aandacht der soldaten te trekken, die ons rusteloos vervolgden. Daar bemerkte ik op eens tot mijne groote blijdschap dat ik mijn gebedenboek bij mij had, en tranen vloeiden langs mijne wangen toen uit psalm aan psalm woorden van kracht en bemoediging tot mij spraken, die mij als een nieuw leven schonken en kracht gaven naar kruis. De honger teisterde mij, sedert den vorigen dag hadden wij niets gegeten. En een stuk maïsbrood dat een der bandieten mij eindelijk voor een vijffrankstuk had weten te verschaffen, was een waar koningsmaal voor mij. Al woester en woester werd de streek die wij doortrokken, en aan het waden door bruizende bergstroomen en watervallen en aan het glijden langs steile rotsen, dikwijls, ja meest al in het holste van den nacht, scheen geen einde te komen. Wanneer wij nu en dan eene eenzame bouwhoeve voorbijtrokken, waren koolbladeren en uieplanten zulke lekkernijen voor mij, dat ik telkens nog niet eens meer dan de helft waagde te nuttigen, het overige besparende voor latere tijden van nog nijpender honger. Eens vond ik een vergeet-mij-nietje bloeien en plakte het, met een postzegel uit mijne brieventasch in mijn gebedenboek, toevallig juist bij Mattheus VI, alwaar onze Heer de bloemen des velds gedenkt. En hoe menigmaal heeft dat enkele bloempje mij later in uren van bittere neêrslachtigheid moed en troost toegesproken. Eindelijk kwamen wij bij het hoofdkwartier der bandieten en vonden den aanvoerder terug met een vijf-en-twintig man, die zich gedurende de gevechten der soldaten ongemerkt van ons hadden afgescheiden. Luid gejuich begroette ons toen het bleek, dat de kostbare gevangene behouden was gebleven gedurende de gevaarvolle en hachelijke vlucht voor de troepen: en het bezit van mij scheen een voldoenden troost op te leveren voor het verlies van Luzzo en zijn medegezel, die door bekendheid met het terrein, gedurende den nacht hadden weten te ontsnappen. Daarenboven was de rijke grondeigenaar Don Francisco Visconti en zijn veertienjarige neef Tomasino ook in hunne handen gevallen en beloofden een vrij wat beteren losprijs nog dan de ontvlodenen. Plechtstatig werd ik aan den half wanhopenden man als zijn lotgenoot voorgesteld, toen ik dadelijk bij mijne aankomst naar den hoofdman toeging en hem de hand reikte. Te huilen met de wolven, achtte ik zaak. En zoo goed werd dan ook deze mijne cordaatheid door dezen opgenomen, dat hij mij dadelijk een geheel brood toereikte, uitgehold en gevuld met schapenvleesch, waaraan ik mij na zulk een langen tijd van vermoeienis en ontbering dan ook letterlijk vergastte. Schilderachtiger groep dan waarop mijne oogen nu rustten, was wel niet denkbaar. Een levend meesterstuk van Salvator Rosa, maar waarvan helaas de realiteit verschrikkelijk was. Op het uitgestrekt plat van den berg, omzoomd door reusachtige beukenboomen, graasde eene geheele kudde schapen en geiten, terwijl de bandieten, in verschillende groepen verspreid lagen te rusten, te schertsen en te spelen. Allen hadden de karabijn gekruist over den schouder hangen terwijl ponjaard en mes uit den gordel staken en vroolijk flikkerden in het heldere zonlicht. De zonderlingste en meest verschillende kleeding maakte het contrast met de prachtige natuur rondom nog scherper. En tot de half liggende en half staande houding der bandieten toe, met de eigenaardige losheid en bevalligheid welke aan de zuidelijke volken eigen is en die des te sterker uitkomt omdat ze zoo natuurlijk en ongekunsteld is, gaf aan geheel dit rooverskamp een waarlijk schilderachtig en fantastisch aanzien. Een groot vuur brandde lustig onder een ketel gevuld met pasta, eene soort van macaroni, waarboven gansche brokken sneeuw werden gesmolten die met een overvloed van warme geitenmelk ons tot drank verstrekten. Luisterrijk maal, na zoo langen tijd op korsten brood en ruwe groenten geteerd te hebben. Ik kon nu de bende nauwkeuriger opnemen. Ze bestond uit twee afdeelingen, de grootste van dertig man onder bevel van Gaëtano Manzo, de andere van twaalf man onder Pepino Cerino. De kleinere troep werd door vier vrouwen vergezeld, als mannen gekleed en met kort gesneden haar, zoodat ik ze eerst voor jongens aanzag. Mannen en vrouwen, beide, hadden zich voor het maal met hun kostbaarsten opschik getooid, ter eere van den rijken Engelschman, en de versierselen van allerlei aard waren even verschillend, als voorzeker het karakter der vroegere eigenaars. Met zekeren zwier bungelde op de borst van ieder der hoofdmannen een aantal gouden kettingen die door amuletten en brochen aan elkander waren gehecht, zoodat ze te {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} zamen eene soort van gouden kabel uitmaakten, wel ter dikte van een mans arm. Lange lichtbruine buizen en blauwe vesten en broeken, bezaaid met koperen jachtknoopen, waarop allerlei dierenkoppen prijkten, voor sieraad, was de kleeding van Manzo's bende, terwijl die van Cerino zich alleen onderscheidde door lichtgroene vesten, dicht bezet met kleine zilveren knoopen en capuchons aan de kragen der buizen. Een breede lederen gordel om het lijf was hun arsenaal, en letterlijk aan elke zijde van ieder kleedingstuk waren zulk eene massa zakken aangebracht, dat althans aan berging geene behoefte bij hen bestond. Het zonderlingste mengelmoes kwam dan uit die zakken te voorschijn; en menigmaal heb ik daar zien uithalen een pak kleeren, stukken spek, brood, kogels, kruid en wat niet al. Een bonte zijden doek om den hals en een ronde breedgerande hoed op het hoofd, veelal met een struis- of andere veelkleurige veêr versierd, voltooide hunne ontegenzeggelijk schilderachtige kleeding. Maar hoe schilderachtig ook in waarheid de disch mocht genoemd worden waarom zulke figuren geschaard waren, schrikwekkend was ze nog veel meer. Men had slechts een blik te slaan op die forsche gestalten en vastberadene trekken, of die sluwe oogen aan te zien waarin begeerlijkheid en zinnelijkheid met list en valschheid als om den voorrang schenen te twisten, en zich dan machteloos in hunne handen te weten om het bloed in zijne aderen te voelen stollen. Door de flikkering van het vuur waarom de bandieten half aanzaten en lagen, speelde voortdurend een phantastisch licht op hunne verweerde aangezichten en verhoogde nog de uitdrukking der dierlijkheid die daarop als ingeprent was, vooral bij de gulzige wijze waarop de half uitgehongerden de groote stukken vleesch naar binnen sloegen, die hun of werden toegeworpen of die zij wisten meester te worden. Erlangde ik mijn deel niet, dan moest ik maar toegrijpen, en als een hond met mijn buit naar een meer afgelegen plekje kruipen om die daar in rust te verteeren. En nog schrikkelijker werd het tooneel zoodra de roovers aan hunne, trouwens geheel nationale, drift voor het dobbelspel toegaven, en bij elke wisseling der fortuin de verliezende half waanzinning naar den winnende toesnelde, zoodat menigmaal zelfs de gespierde en dikwerf gewapende arm van den hoofdman onmachtig bleek om de door vloeken en verwenschingen gekruide krakeelen der woestaards te stillen. Nauwelijks echter was het sein door den schildwacht gegeven dat de troepen naderden, of dadelijk was de geheele bende ook marschvaardig. Zoo was het ook weder dezen nacht. De bende scheidde zich toen in twee afdeelingen en trok naar verschillende richtingen heen, terwijl de zorg voor mij opgedragen werd aan twee der roovers, Pavone en Scope, met de bedreiging, dat mijn ontsnappen hun het leven zou kosten. Blijkbaar hadden zij liever den hoofdman op zijn nieuwen tocht vergezeld dan den gevangene bewaakt. Aan hem moest dan ook hunne woede gekoeld worden. Voort, voort, heette het voortdurend. En zoodra mijn pas hun wat te langzaam dunkte, zelfs wanneer wij een steilen berg beklommen of langs een glibberig rotspad afdaalden, dan was oogenblikkelijk het woord van verwensching op de lippen en karabijn of ijzeren vuist voelbaar op mijne schouders of mijn rug. Nu en dan werd mij een hard stuk brood toegeworpen, en ik herademde toen wij eindelijk weder bij het kamp aankwamen, dat eene geheele dagreize verder was gebracht. Maar het bleek dat Pepino hier gelegerd was, en daar zijne bende geen aandeel verkreeg aan mijnen losprijs, was het voor dien ellendeling een waar genot den gevangene te mishandelen dien hij aan Manzo misgunde en tot wiens bevrijding de troepen hen met eene hardnekkigheid vervolgden die hun niet alleen alle gelegenheid benam om nieuwe rooftochten te ondernemen, maar zelfs om het noodige voedsel op te doen. Met groote moeite kreeg ik een stuk brood en toen ik waagde Pepino te naderen terwijl hij met een schaapherder stond te praten, velde de onverlaat mij dadelijk met zijne gebalde vuist ter neder. Ja, toen hij zich later te slapen legde, ontzag hij zich niet zijn rechterbeen dwars over mijne borst uit te strekken, terwijl mijn verzet tegen zulke handeling alleen ten gevolge had, dat ik op smadelijke wijze wel genoodzaakt werd de luimen van dien booswicht te dulden. Het was dan ook eene ware uitkomst voor mij toen die Pepino aftrok en Manzo zich weder bij ons voegde. Hij alleen toch was nu en dan mijn verdediger. Maar ook zijne woede werd oogenblikkelijk opgewekt zoodra hij bemerkte, dat ik door den loop der sterren de richting kende die wij namen en de plaatsen opnoemde die wij in de verte zagen. Waagde ik het mijnen voet in het pad te zetten wanneer er ook gras en struiken groeiden, dan heette het mijn opzet voetstappen voor het spoor der soldaten te willen maken, en vloeken en stooten en vuistslagen volgden terstond op de beschuldiging. Door de schaduw der zon berekende ik het uur; eene nieuwe ergernis, want onkundig te wezen, van niets bewust te zijn, dat was de plicht van een gevangene. Zoo ging het voort, dag aan dag, en onder gedurige schermutselingen met de soldaten die ons hardnekkig vervolgden. Maar altijd wisten de roovers hun te ontkomen, niet altijd evenwel zonder verlies van een hunner kameraden. Nu eens werd een der bandieten gevangen genomen of doodgeschoten, dan weder gaf er zich een over onder voorwaarde van in de gevangenis te zullen blijven, en leefde dan vroolijk en wel van den bespaarden buit met de karnuiten die hij daar aantrof. Soms ook eischten de afgronden of watervallen die wij onverschrokken langs of door moesten trekken, een offer, zooals met zekeren Luigi gebeurde, dien ik voor mijne oogen in eene diepe rotskloof zag buitelen en wiens verminkt lijk later met tranen door zijne kameraden besproeid, maar tevens ijlings beroofd werd van alle kleeding en voorraad. Eene der vrouwen kreeg een gevaarlijk schot in den arm en leed vreeselijke pijnen, en toen werd mij de taak opgedragen voor en met haar te bidden en den post van geestelijke bij haar te vervullen, waaraan ik dan ook zelfs gaarne voldeed. De wijze waarop de bandieten hun leeftocht bekomen is moeielijk en gevaarlijk, en kostbaar tevens; moeielijk, omdat zij zich zelden in de vlakte en bijna nooit in de steden of dorpen durven wagen; gevaarlijk, omdat zij kans loopen dat de herders en boeren die het hun verkoopen, infame of verraders; kostbaar, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat deze hun niets willen verstrekken dan tegen vooruitbetaling der drie- en meervoudige waarde, daar alle betrekking met de bandieten streng gestraft wordt door de wet. Eene bende van dertig man kan, bij al de ontberingen die de roovers gedurig te verdragen hebben, vooral op hunne vlucht voor de soldaten waardoor zij gedurig onder eene han geheel onbekende bevolking komen, stellig jaarlijks op ruim 100,000 franken geschat worden. En dan reken ik nog de manitengoli of handlangers en helers niet eens mede, die ook voortdurend met geld te vriend moeten gehouden worden en recht hebben op een aanzienlijk aandeel van den buit. De scherpe vervolging der troepen, die door de regeering in gedurig grooter aantal ter mijner bevrijding naar de streek welke wij doortrokken, gezonden werden, gunde aan de bandieten nergens eenige rust en ontnam hun den tijd om op nieuwe slachtoffers te loeren of nieuwe aanslagen te smeden. Daarenboven werden de bewoners van den omtrek meer en meer huiverig om met hen in aanraking te komen, daar zij onverbiddelijk in hechtenis werden genomen zoodra van eenige gemeenschap tusschen hen en de roovers bewijzen waren of vijanden hen daarvan, dikwijls valschelijk betichtten. Geen wonder dus dat met iederen dag die weder voorbijging zonder dat mijn losprijs aankwam, hunne verbittering toenam tegen mij, de oorzaak van hun lijden en de belemmering in hunne nieuwe plannen. Toen eens in vier-en-twintig uren geen voedsel over mijne lippen was gegaan, in weêrwil van eene vermoeiende marsch, werden mijne bewakers zoozeer door honger en dorst verwoed, dat zij dreigden mij te zullen vermoorden wanneer niet spoedig door de betaling van mijn prijs een einde kwam aan hun lijden om mijnentwil. En toen wij bij de bende aankwamen en ook daar dezelfde behoefte aan levensmiddelen vonden, werd die bedreiging op de schrikkelijkste wijze door allen herhaald. Gelukkig Heef ik altijd mijne volle bedaardheid behouden, en tartte ik hen mij eenvoudig ter neêr te schieten, daar de dood begeerlijker voor mij was dan zulk een leven onder hen. Zulk eene minachting van den dood was een raadsel voor hen die bij de enkele gedachte aan sterven van schrik en angst huiverden, want lafaards waren zij, even als alle wreedaards, en nieuwe verwenschingen waren het gewone slot van zulk een tooneel. Niemand waagde het dan ook mij te dooden. Want dubbel ontzagen zij mijn leven, toen schaapherders hun hadden medegedeeld dat, volgens geruchten die te Salerno liepen, Victor-Emanuel zelf mijn losgeld zou betalen, om moeielijkheden met de Engelsche regeering te voorkomen. Maar nog strenger was daardoor mijne bewaking; opnieuw werd eenieder met den dood bedreigd zoo hij mij niet dadelijk ter neêr schoot, zoodra hij eenige poging bij mij bemerkte om te ontvluchten. En toen eindelijk vijf duizend dukaten voor mijne bevrijding aankwamen, was hunne woede over het kleine der som zoo groot, dat zij in vollen ernst eene lange beraadslaging onder elkander hielden om mij de ooren af te snijden en die aan mijne vrouw te zenden, opdat deze eindelijk spoed zou maken met de betaling van de volle som. Mijn toestand was onduldbaar. Mijne dunne kleeding was deerlijk gehavend door al dat trekken door bosch en struik en doorweekt van de zware regens en het slapen op den dikwijls doornatten grond. Gelukkig had mijn stevig schoeisel zich nog goed gehouden, terwijl daarentegen de arme Visconti met deerlijk gewonde voeten ons nauwelijks kon volgen. Gedurig werden kleine sommen op rekening van zijn losprijs aan de bandieten toegezonden, waarbij altijd wijn en andere versnaperingen, benevens nu en dan eenige versche kleederen voor hem. De mondbehoeften waren echter meestal verdwenen eer de arme man zelfs hoorde dat ze gekomen waren, maar van de kleederen gaf hij mij een flanellen hemd waaraan ik werkelijk mijn behoud verplicht ben. Den 7n Juni kwamen eindelijk de laatste penningen ter zijner bevrijding aan, maar nog werd hij niet los gelaten dan na plechtig bezworen te hebben dat hij niet allen persoonlijk al het mogelijke zou aanwenden tot de spoedige voldoening ook van mijn losgeld, maar dat hij dit geld zelf ontvangen en aan de bandieten zou doen toekomen. Zijn oude dienaar Tedesco, die hem kwam halen, moest de tusschenpersoon zijn. Verwoesting van zijne uitgestrekte landerijen en rijke olijfbosschen, verbranding van zijne woning, vermoording van zijn ouden vader, zijne vrouw en beide jonge kinderen, was de straf waarmede hij bedreigd werd wanneer hij aan dien eisch niet voldeed en eenigerlei aanwijzingen omtrent de bende, aan wie ook, verstrekte. Met tranen nam ik afscheid van den zoo gelukkigen lotgenoot, en gevoelde mijn lijden dubbel na deze scheiding. Gelukkig vertrok ook Pepino, na mij nogmaals gruwelijk mishandeld te hebben, en weldra volgde Manzo hem, terwijl nu een vijftal bandieten tot mijn geleide werd aangesteld. Het bevel was, in zekere grot met mij te blijven, tot nader order. Toen hoopte ik op eene verademing, maar helaas! Legioenen van ongedierte teisterden mij op zoo pijnlijke wijze dat ik nacht noch dag rust vond en alleen uitputting mij nu en dan in slaap deed vallen. Veertien dagen lang bleven wij in die grot vertoeven, meestal uitgestrekt op den dikwijls door de regens geheel doorweekten bodem, en juist toen wij op zekeren avond een rijken toevoer van vleesch en groenten en brood en kleederen verwachtten, waarvoor de bandieten den dubbelen prijs in goud te voren aan de herders die het ons brengen zouden hadden moeten betalen, kwam het bevel, ons onmiddellijk bij Manzo te voegen. Woedend over het verlies van hun geld en hun goed, joegen zij mij over de ongebaande wegen voort, terwijl mijne van de koû en de lange onnatuurlijke rust bijna verstijfde ledematen, mij nauwelijks vergunden hen te volgen. Geheel uitgeput kwamen wij bij Manzo aan, maar gelukkig vond ik daar niet alleen weder vier duizend dukaten op rekening van mijn losgeld, maar wat mij als nieuwe krachten schonk, een brief van mijne vrouw, eenige kleederen, een Nieuw Testament en een exemplaar van Fenelon's Conseils, waarin zij met potloodstrepen verschillende zinsneden had aangehaald, om als op die wijze met mij te spreken. Hoe ik herleefde! Inwendig en uitwendig gevoelde ik mij verkwikt en gesterkt voor nieuwen tegenspoed. Die liet zich trouwens niet wachten. Want de bandieten hadden tegelijkertijd bericht ontvangen dat te Salerno {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} een Engelsch oorlogschip aangekomen was om mij te halen en om hen in vrijgeleide op te nemen. Zij lachten echter om dat aanbod, geene enkele regeering vertrouwende, waartoe droeve ervaring hun evenwel recht gaf. Maar een gevangene op wien zoo hooge prijs gesteld werd dat de regeering zelfs een oorlogschip ter zijner bevrijding zond, moest zoo groot een persoon zijn, dat immers hun eerste eisch veel te klein was! Algemeen werd dan ook nu besloten mij niet dan tegen de betaling van een nog veel hooger losgeld vrij te geven! Helaas! wanneer zou aan mijn hachelijken toestand een einde komen, indien niet de dood mij daaruit verloste! Den 19n Juni ontving ik die eerste en on waardeerbare bezending, en ze bleef de laatste tevens. Hetzelfde hemd dat mij toen verkwikte, verliet mij dag noch nacht tot aan den 25n Augustus. Want ten strengste werd mij altoos verboden mij te baden, zelfs de voeten, al bleven wij nog zoo langen tijd aan het water vertoeven, omdat gedurig de vrees bij de bandieten bestond dat de soldaten ons zouden overvallen en ik hen dan half ontkleed, niet zou kunnen volgen. En aan mijn lijden kwam niet alleen geen einde, maar zware koortsen begonnen mij te teisteren. Ontbering en vermoeienis en koude ondermijnden mijne krachten. Ik meende dat mijne laatste uur gekomen was; en had niet een mijner bewakers medelijden gehad met mijnen toestand, misschien ook vrees gekoesterd dat ik hem zou ontvallen, en mij heimelijk met eene flesch absynth eenige opwekking geschonken, dan geloof ik ook in waarheid dat ik kwijnende zou weggezonken zijn. Weêr kreeg ik daarenboven troost door brieven van mijne vrouw en zeer vernuftig hadden mijne vrienden eindelijk een middel gevonden om van mij iets te vernemen, zonder dat de roovers kennis droegen van hetgeen ik hun schreef. Voortdurend toch had ik brieven aan mijne vrouw en aan al de overheidspersoonen in de omgeving en in Napels en Florencië moeten schrijven, aandringende op de spoedige betaling van mijn losgeld, maar altijd letterlijk wat Manzo mij dicteerde; nooit mocht ik er een Engelsch woord bijvoegen. Nu schreven zij aan Manzo geen geld meer voor mij te zullen sturen, daar zij gehoord hadden dat ik gestorven was. En eer een brief in het Engelsch van mijne hand hun van het tegendeel overtuigd had, behoefde hij ook op geen geld meer voor mij te rekenen. Dat hielp. Twee regels stond Manzo mij toe. Ik verlangde er vijf. En toen hij, vreezende voor verraad, bleef weigeren, weigerde ik hardnekkig eene enkele letter op het papier te zetten ten spijt van al zijne bedreigingen. Zoo moest hij wel toegeven. Ik schreef dadelijk hoe ellendig ik was, smeekte het geld onmiddellijk te sturen en beloofde in mijne volgende brieven het mij gedicteerde met staand, en mijne eigene woorden met ruggelingsch schrift te zullen schrijven. Manzo zelf nam den brief mede, en ik was weder aan de willekeur van enkele der bandieten prijs gegeven. (Wordt voortgezet.) De zwemkunst. Wij denken den lezeren der Vlaamsche School aangenaam te wezen, met uit de door de luitenants vande Weghe en van Acker vertaalde Soldatenschool het volgende artikel over te drukken, en dat ons voorlegt op welke eenvoudige en gemakkelijke wijze men het zwemmen - hetgeen ieder mensch tot nut kan strekken - bij de regimenten aanleert: Algemeene regels. In het zwemmen moeten al de bewegingen ongedwongen, regelmatig en zonder schok uitgevoerd worden. Vooreerst klieven de handen het water, vervolgens dienen zij als ware roeispanen en bestieren het lichaam; de voeten dringen het water terug en helpen tot de drijfkracht mede. De bewegingen der armen en der beenen zijn van gelijken aard: eene uitstrekking en eene afwijking. In de uitstrekking moeten de ledematen den minst mogelijken weerstand bieden aan de vloeistof, en den meest mogelijken in de afwijking. Uit het voorgaande blijkt, dat de voeten natuurlijker wijze moeten afwijken, de hielen omlaag; en dat de armen het moeten doen, de handen overeind, de palmen naar buiten, de vingers gesloten, om het water te verdringen gelijk het eene roeispaan doen zou. In de uitstrekking zijn de handen te zamen en vormen wegge om het water beter te doorklieven; de voeten eens te zamen zijnde, strekt men ze zooveel mogelijk uit. De bewegingen der armen en der beenen zijn gelijktijdig; dit is te zeggen, de voeten dringen het water terug terwijl de handen het doorklieven, zij komen de billen nader terwijl de handen vaneengaan. In de overeenstemming dezer beide bewegingen bestaat de moeielijkheid in het zwemmen. Voor bereidende oefeningen. De zwemkunst zal op de oefenplaats of in de kamers kunnen onderwezen worden. Men zal zich van eene zwemschraag (soort van veldstoel) bedienen. Bij gebrek aan eene schraag, zal men twee koorden spannen in den vorm van schommel of bijs, op dertig of veertig centimeters van elkanderen. In de kamers, zal men twee banken nevens elkaar zetten. De man zal zich op den buik uitstrekken, beenen en armen uitgestoken, het hoofd omhoog. De onderwijzer zal kommandeeren: Zwembewegingen. Een. De hielen bij de billen brengen, de knieën weinig van elkaar; de ellebogen bij het lijf brengen, de palmen der handen vereenigd, de handgewrichten vóór de borst. Twee. De armen en beenen, deze laatste van elkander verwijderd, te gelijk uitstrekken. Drie. De beenen bijeenvoegen, langzaam met iedere hand eenen cirkelboog naar buiten beschrijven, den palm der hand naar buiten, de armen uitgestrekt; de ellebogen bij het lijf brengen, en de hielen bij de billen. Op dezelfde komando's voortdoen tot op dit van: Houdt op. Toepassing der grondregels. Om alle ongeval te voorkomen, zullen de plaatsen, voor het baden der troepen aangeduid, onderzocht en gepeild worden. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene plaats, afgespannen met koorden aan palen, zal de manschappen, die niet zwemmen kunnen, voorbehouden worden. Men zal den soldaten slechts twee uren na den eten naar het bad mogen leiden. Zoohaast de manschappen op de aangeduide plaats gekomen zijn, zullen zij in klassen verdeeld worden. Er zal een onderwijzer voor hoogstens tien mannen zijn. Na eenige oogenblikken rustens, mogen de manschappen zich uitkleeden. Op een gegeven signaal, zal elke klasse door haren onderwijzer geleid worden, die den soldaten zal aanbevelen eensklaps geheel onder water te duiken, aldus zal men deze onaangename gewaarwording vermijden, welke het koud water teweegbrengt, wanneer het lichaam niet in eens geheel onder water komt, zooals ook de hoofdpijn, de bloedopdrang, enz., die zich zonder deze voorzorgen kunnen voordoen. De onderwijzer zal aan iederen man de bewegingen, op de zwemschraag aangewezen, doen verrichten, hem op de hand ondersteunende of hem bij den ring van den gordelriem houdende. Van tijd tot tijd zal hij hem aan zichzelven overlaten en zal, hem ten gepasten tijde ondersteunende, vertrouwen trachten in te boezemen. Wanneer de middelen waarover men beschikken kan, het zullen toelaten, zal de onderwijzer zich op eene verhevene plaats houden, van waar hij den man, bij middel eener koord aan eenen stok gehecht zal kunnen helpen. De bewegingen zullen stiptelijk uitgevoerd worden zooals op den zwemstoel; de onderwijzer zal den soldaten aanbevelen zich niet te haasten en de ademhalingen te regelen; de bewegingen der armen moeten gelijkwaters geschieden. Zoohaast een man op den buik zal kunnen zwemmen, zal hij geene lessen meer noodig hebben om de andere zwemwijzen te leeren; men zal zich bepalen hem eenige verhandelingen over de zwemkunst voor te lezen, om hem bekend te maken hoe men lasten in het water overdraagt, hoe men duiken moet, en de wijze om hulp te kunnen toebrengen. Te dezer gelegenheid zal het nuttig zijn hem te leeren, welke de eerste zorgen zijn, die men den drenkelingen moet toebrengen. Luitenants vande Weghe en van Acker. Gedenkteeken van H. Leys. De gemeenteraad van Antwerpen, Gezien de besluiten des gemeenteraads, waardoor wordt vastgesteld dat er, als blijk van openbare hulde, een gedenkteeken te Antwerpen, aan den uitmuntenden kunstschilder baron Hendrik Leys, zal worden opgericht. BESLUIT: Een wedstrijd tusschen de Belgische kunstenaars wordt, onder de volgende voorwaarden, geopend. 1.De vorm en de samenstelling van het gedenkteeken worden aan de keus der mededingers overgelaten; 2.De mededingers moeten van het gedenkteeken een pleisteren model leveren, ter grootte van 1/5 der uitvoeringsgrootte, basis of voetstuk inbegrepen; daarbij te voegen eene toelichtende opgaaf van de plaats die zij zouden verlangen voor het gedenkteeken te zien aanwijzen, de bouwstoffen, de afmeting van het gedenkteeken en den prijs waartegen zij de verbintenis nemen zich te gelasten met de uitvoering: 3.De modellen zullen vrachtvrij moeten besteld worden, vóór 1 April 1871, op het stadhuis te Antwerpen, aan het adres van 't gemeentebestuur. 4.De mededingers zullen hun werk of de daarbij gevoegde toelichting niet onderteekenen, maar er eene zinspreuk inschrijven, welke zij zullen herhalen op een gezegeld briefje, houdende opgaaf van hunne namen en hunne woonplaats; 5.De modellen besteld na den voorschreven tijd, of die waarvan de vervaardigers zich op eeniger wijze zouden doen kennen, zullen buiten den wedstrijd gesloten worden. 6.Eene bijzondere jurij zal benoemd worden, om de modellen te beoordeelen en verslag aan den raad te doen. 7.De vervaardiger van het bepaald aangenomen model, zal zich moeten gelasten met de uitvoering en plaatsing van het gansche gedenkteeken, onder toezicht van 't gemeentebestuur, voor eene som die niet boven de 40,000 fr. mag gaan. Het gedenkteeken zal, geheel voltooid en geplaatst, op 1 Augustus 1872, aan het staatsbestuur moeten afgeleverd zijn. 8.De kunstenaar, wiens model uitgevoerd wordt, zal geene andere belooning ontvangen. De makers van de twee nabeste niet uitgevoerde modellen zullen ontvangen, de eerste, eenen prijs van 2000; de tweede, eenen van 1000 franks. 9.De drie best geoordeelde modellen blijven het eigendom der stad; de andere zullen door de makers, tegen kwijtbrief kunnen afgehaald worden. 10.De tijdstippen voor het betalen van den uitvoeringsprijs zullen vastgesteld worden, in gemeen overleg, tusschen het gemeentebestuur en den kunstenaar. Gedaan ten stadsraadhuize van Antwerpen, den 18n Juni 1870. Ter ordonnantie: De secretaris, J. DE CRAEN. De burgemeester, J.-C. VAN PUT. Kronijk. Antwerpen. - In de Sint-Andrieskerk is een medaillon in glasschildering geplaatst, uitgevoerd door P. de Craene, van Brugge, te Antwerpen gevestigd. Het is een geschenk van den heer A. Van Geetruyen, en stelt voor de hoofden van Maria en Joannes, evangelist, zijn omringd door loofwerk en sieraden. - Om eerstdaags te verschijnen: De Heiland, dichterlijke bespiegelingen op Jezus' leven, leer en lijden, door Frans Willems. Prijs: 3 fr. - Jan Van Arendonck heeft voor de Augustijnenkerk een uitmuntend gelukt beeld van den H. Augustinus voltooid. Mechelen. - Jos. Schapmans heeft voor de kerk van Hoog- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} straten eene zeer fraaie in koper gedreven en vergulde gothieke reliquiekas voltooid. - V. Vervloet heeft op de tentoonstelling van Montpellier, aan zijne stadsgezichten het eermetaal 1e klasse zien toewijzen. Brussel. - De gemeenteraad heeft de heeren Melot, de Groot, van Oemberg, Tinant, Duirieux en Bertin wederzijds gelast met het maken eener schets der gedenkteekens van Agneessens en Marnix van St-Aldegonde. - De beeldhouwer Joseph Jacquet is gelast met de uitvoering van het front van den voornaamsten gevel der nieuwe beurs alsook der twee leeuwen, bestemd om den grooten trap te versieren. Jacobus Jacquet maakt de groep die het gebouw zal bekronen. De andere versieringswerken der beurs zijn aan verschillende beeldhouwers van Brussel opgedragen. - Klasse der letteren van de Belgische academie, prijsvragen voor 1872 uitgeschreven: 1o Eene schets van het leven en de regeering van Septimus Severus. 2o Omstandige toelichting en beoordeeling der wijsbegeerte van den heiligen Anselmus van Kantelberg; er de bronnen en den invloed van aanduiden. 3o Eene beoordeeling der regeering van Maria-Theresia in de Nederlanden. 4o Eene ontwikkeling van de economische theorie der betrekkingen van het kapitaal en het werk (verstaanbaar geschreven voor al de standen der samenleving.) 5o Geschiedenis der Dietsche taalkunde (philologie) gedurende de XVIe en de eerste helft der XVIIe eeuw. Prijs voor de eerste, tweede en derde vragen, 600 fr.; 1000 fr. voor de 4e en 5e vragen. De werken, in het Vlaamsch, het Fransch of het Latijn geschreven, moeten vóór 1 Februari 1872 vrachtvrij toegestuurd woden aan Ad. Quetelet, bestendigen secretaris der academie. - De heer Th. Juste heeft op 4 Juli in de maandelijksche zitting der klasse van letteren der koninklijke academie van België een opstel gelezen over wijlen den heer Ed. Ducpetiaux. Talrijke geschriften, allen met eene levendige en oprechte liefde voor het menschdom opgesteld, verzekeren aan wijlen de heer Ducpetiaux een voornamen rang onder de Belgische schrijvers. - Tijdens de feesten, ingericht ter eere van het H. Sacrament van Mirakel, zal men een aantal werken van Belgische meesters uitvoeren, onder leiding van den heer Fischer. Van onzen verdienstelijken Peter Benoit voerde men Zondag 17 Juli een Salve Regina en eene benedictie uit. Gent. - De commissie van gedenkteekens is bij hoogdringendheid vergaderd om te trachten het Gravenkasteel te redden van de vernieling die het bedreigt. Zijn voornaamste deel wordt den 28n Juli openbaar verkocht. Het Gravenkasteel, of de Oude Burgt, gelijk men het noemde, werd in 867 en 868 gebouwd door den eersten graaf Boudewijn met den ijzeren arm, om de invallen der Noormannen te beletten, die niettemin voor de laatste maal in 880 hunne winterkwartieren te Gent kwamen houden. Zie de Vlaemsche School, 2den jaargang, bladz. 185, waar men eene getrouwe plaat en beschrijving dezes gebouws aantreft. Het is, na de overblijfsels der St-Baafsabdij in het Spanjaardkasteel, het oudste gebouw van Gent. Aan het Gravenkasteel is geheel de Gentsche geschiedenis verbonden. Charleroi. - Op eene Frankische begraafplaats, in het dorp Thuillées zijn een 20-tal geraamten en bronzen, koperen en glazen lijksieraden, van hooge oudheidkundige waarde, opgegraven. Buitenland. Dordrecht. - Op 1 en 2 Juli begon alhier de verkooping der bekende collectie L. Dupper Wz., bestaande uit teekeningen, van hedendaagsche en oude meesters, enz. De eerste zitting duurde tot half 3 ure, en daarin zijn verkocht de nummers 1 tot en met 153, loopende van de letters A tot H. Van de oude meesters brachten twee portretten door A. Cuyp met zwart krijt en O.I. inkt gl. 300 op; een Dusart gl. 57; een H. Coltzins gl. 60; een Jan van Goijen gl. 105; een Frans Hals gl. 70; een Hobbema gl. 190, J. Lievens en A. Van de Velde, 82 gulden; J. Lingelbach 30 gl.; G. Metzu, 61 gl.; F. van Mieris, 52 gl.; A. Van Ostade, van 200 tot 500 gl.; Rembrandt, 100 gl., 190, 175 en 110 gl.; J. Ruisdaal, 175 en 100 gl.; F. Snijders, 61 gl.; G. Terburg, 110 gl.; A. van de Velde, 83 gl., 41, 50, 75 en 85 gl.; C. Visscher, 125 gl.; Waterloo, 105 gl.; J. de Wit, 101 gl. Van de hedendaagsche: G.-J. van de Sande-Backhuyzen, gl. 78, gl. 84; David Bles, Acht jaren getrouwd, gl. 910; dezelfde, gl. 230 en gl. 430; J. Bosboom, gl. 305, gl. 165; gl. 80 en gl. 180 op; Burgers, Oude schoenen jonge harten, gl. 200; A. Calame, gl. 224 en gl. 144; L. Chantal, gl. 70; G. David, gl. 86; J. Israels, De laatste ademtocht, gl. 560; H.-F.-C. ten Kate, 225 gl., 152, 162, 285 en 93 gl.; M. ten Kate, 80 gl.; J. Kobell, 190 gl., 100 gl.; B.-C. Koekkoek, 150 gl., 253, 91 en 150 gl.; L. Meyer, 81 gl.; 130 gl.; G.-J.-J. van Os, 122 gl., 61 gl.; Philippeau, 130 gl.; W. Roelofs, 151, 401 en 205 gl.; A. Schelfhout, 75 en 71 gl.; C. Springer, 105, 331, 120 en 200 gl.; P. Stortenbeker, 85 en 140 gl.; H.-A. van Trigt, 57 gl.; De laatste snik, 143 gl.; 55 gl.; Verboeckhoven, 102 gl.; W. Verschuur, 50, 51 gl.; Vertin, 51 gl. De gezamenlijke opbrengst der teekeningen was ruim 22,000 gulden. In de verkooping der etsen, gold nr 15, Het zeilscheepje, gl. 74, en nr 16, De molen van Rembrandt, door Rembrandt, gl. 158; nr 17, Abraham France, 3e proef, gl. 40; nr 33, gl. 80; nr 34, gl. 150; no 36, Ruisdaal, 4 etsen, gl. 550; Both, nr 38, 4 landschappen, gl. 155; Jan Hackaert, 6 stuks etsen, gl. 96; A. Durer, nr 42, St-Hubert, gl. 32. Pruisen. - In het oude Pomeren, thans West-Pruisen, zijn onlangs merkwaardige urnen opgegraven. Ze zijn namelijk versierd met kopstukken. De neuzen zijn vrij plat en de lippen zeer dik; enkelen hebben oorringen, en hals en gelaat zijn met opschriften overdekt. Bijzonder opmerkelijk is vooral een met gevlochten baard in den trant der Assyrische vorsten. Pompeji. - In deze stad heeft men vijf oude fluiten ontdekt in zilver en ivoor. Deze fluiten verschillen niet veel van de hedendaagsche. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stadhuis van Blankenberghe. 't Is het aloude stadhuis van Blankenberghe {== afbeelding teekening en plaatsnee van l. hacault. ==} {>>afbeelding<<} dat onze lezers hier aantreffen. Het eenvoudige gebouw is eigenaardig en schilderachtig genoeg, hoewel het anders niet veel merkwaardigs oplevert. Wij meenen dan ook eene breedvoerige beschrijving achterwege te kunnen laten. De afbeelding is overigens volkomen duidelijk. Zij vertoont den voorgevel, alsmede den voornaamsten zijgevel en den vrij netten toren. Het gebouw bevindt zich in eenen staat van bewaring, die weinig te wenschen overlaat. Sedert Blankenberghe eene druk bezochte badplaats geworden is, heeft men de oude huizen, wier bouwtrant in overeenstemming was met dien van het stadhuis, allengskens grootendeels zien verdwijnen en plaats maken voor nieuwmodische gebouwen, die zich vooral doen opmerken op den dijk welke de stad tegen de woede des oceaans beveiligt, en tusschen dewelke het Kursaal en de Family- en Victoria-hotels den eersten rang innemen. Blankenberghe heeft zijne oorspronkelijkheid, of liever zijne eigenaardigheid in wat aangaat het voorkomen zijner woningen, om zoo te zeggen heel en al verloren. Slechts de zee is gebleven zooals zij altijd is geweest...... Wij herinneren dat in 1861, bladz. 50, onze vriend Johan van Rotterdam, een der stichters van ons tijdschrift, in eene gevoelvolle novelle getiteld Broeders en Zusters (uit de duinen), het Westvlaamsche stadje, alsook de goedaardige bevolking dezer streek, aangenaam doet kennen. In 1863, op blz. 57 en volgende, gaf de Vlaamsche School een boeiend verhaal van den heer Sleeckx, getiteld Blankenberghe. Eene geschiedkundige terechtwijzing aan het verhaal van Sleeckx, komt bij wijze van naschrift, wat betreft den oorsprong van Blankenberghe, door Frans de Potter op bladzijde 193 van denzelfden jaargang voor. Uit de mededeelingen van den heer de Potter blijkt, dat Blankenberghe reeds in de XIIIe eeuw bestond. Op deze terechtwijzing is nog eene andere gevolgd bladzijde 220. Beknopte verhandeling over de schoenendracht. ‘De landt-bouw nam begin zoo haast daar menschen waren,’ heeft vader Cats gezegd; welnu naar de bewering der meeste oudheidkundigen, zou men, wat de schoenen, of liever, wat het schoeisel betreft, hetzelfde mogen zeggen. Lang voor de mensch er aan dacht zich het lichaam behoorlijk tegen de koude te beveiligen, voelde hij echter de noodzakelijkheid zich de voeten te beschutten, niet enkel tegen het keizand, het slijk en de doornen, maar tevens tegen het bijten en steken van allerhande kruipgedierte. Aanvankelijk omwond men zich slechts de voeten met breede boombladeren, die aldus met fijne takjes of biezen werden samengebonden; doch dewijl zulkdanig schoeisel maar van korten duur kon wezen, vond men weldra goed een aantal bladeren op elkander te drukken, en die derwijze onder den voet vast te maken. Vandaar gewis de oorsprong der snoerzolen of zoogenaamde sandalen, gelijk die later bij de Oostersche volkeren en vervolgens bij de oude Grieken en de Romeinen werden ingevoerd. De bladeren zolen werden dan door lederen vervangen, en om deze vast te binden, gebruikte men in plaats van biezen, wollen en zijden, ja, zelfs zilveren en gouden snoeren. Dit alleszins luchtige schoeisel, gewis zeer gemakkelijk voor de bewoners van warme luchtstreken, kon echter niet volstaan in die koude gewesten, waar de mensch gedurig aan eene gure luchtgesteldheid is onderworpen. Zoo is het dan dat de Noordervolkeren zich genoodzaakt vonden een schoeisel uit te vinden dat gansch den voet insloot: bovendien bedekten zij zich de beenen met een slag van waggen, uit dierenvellen vervaardigd. Onbetwistbaar is het dat het huidevetten of leerbereiden {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds in de aloudste tijden bekend was, aangezien Homerus in zijne Iliade daarvan gewag maakt. Ook in zijne Odyssea, meldt hij dat Laerte, Ulysses' vader, lederen laarzen, en lederen handschoenen aan had, wanneer hij zich onledig hield met in zijnen boomgaard de distels en doornen uit te rukken. Dat er overigens zeer vroeg eigenlijk lederen schoenen bestonden, leert ons ten overvloede de Schriftuur, waarin, onder anderen, vader Abraham, van schoenriemen spreekt, en waar God zelf tot Josua zegt: ‘Doe uwe schoenen uit, want gij zijt op gewijden bodem.’ Verder is bij Josua spraak van oude gelapte schoenen, hetgeen ons toelaat te vooronderstellen dat er ten dien tijde niet alleen schoenmakers, maar ook schoenlappers moesten bestaan. 1 In het boek van Ruth wordt gemeld dat diegene, welke van zijn recht afzag, zijnen schoen uitdeed en dien zijnen bloedverwant aanbood, ten blijke van afstand, en van Judith wordt gezegd dat zij zulke fraaie schoenen droeg dat Holopherus er door verblind werd! Bij de Joden, alvorens tot de bruiloftsplechtigheid over te gaan, schonk de aanstaande echtgenoot, ter zelfder tijd zijner bruid eenen ring en eenen schoen. Die schoen beduidde het recht van bezitneming. Ook wanneer de Israëlieten, onder bloedverwanten, van het eene of andere afstand deden, wilde het gebruik dat de afstander een zijner schoenen uitdeed, om dien ten onderpande zijner overgave aan den begiftigde te overhandigen. Uit de menigvuldige gedenkstukken ons uit het aloude Egypte overgebleven, blijkt ten overvloede dat de schoenen van dien tijd nagenoeg denzelfden vorm hadden, als diegene, welke in Europa werden gedragen. Alleenlijk waren zij uit papyrus vervaardigd. Volgens Plutarchus echter mochten de Egyptische vrouwen geene schoenen aanhebben. Door haar dat schoeisel te ontzeggen, had men voor doel haar het te huis blijven te gewennen! Men beweert zelfs dat het den schoenmakeren dier gewesten op doodstraf verboden werd voor de schoone kunne eenig hoegenaamd schoeisel te vervaardigen. Dit belet nogtans niet dat men uit vroegere Egyptische kunstgewrochten, in de laatste jaren ontdekt, zeer duidelijk bemerken kan dat aldaar de vrouwen, zoowel als het mannenvolk, geschoeid gingen. Verder heeft men in hunne praalgraven ettelijke sandalen gevonden, die tot alsdan gansch ongeschonden waren gebleven en waarop men zeer duidelijk de zonderlingste teekeningen kon ontwaren. Die teekeningen herinneren ons dat de Hebreeuwen veelal op de hakken hunner schoeisels den naam of het afbeeldsel hunner minnares lieten griffelen, opdat aldus, bij elken hunner voetstappen, die geliefkoosde beeltenis op den grond werde afgedrukt en zij er, na hunnen voorbijgang, nog de sporen van achter zich konden laten. De Kelten, de eerste der gekende volksstammen, die in de vroegste eeuwen onzen vadergrond bewoonden, hadden voor schoeisel een slach van houten sandalen, met name soccus, en die bij middel van lederen riemkens aan de voeten werden vastgehecht. Zij droegen ook eene soort van laarzen, welke de Kimbers botas, en de Gallen bôt noemden. 1 Gedurende een ruim tijdperk droegen de Grieken en de Romeinen slechts schoeisels die, op de wrijf gansch open, den voet van boven grootendeels bloot lieten. De teenen waren daarin volkomen vrij en geenszins te zamen gedrukt, zooals hedendaags, en de zolen ervan hadden ten minste de breedte der eigentlijke voetplanten. Alexander-de-Groote, na zijne verovering van Babiloniën, Suza, en Persepolis, - in welke laatste stad hij het overschoone paleis, eene der merkwaardigheden van dien tijd, in asch legde, - poogde dan ook ter zijner gewesten, den uiterlijken pronk en de praal der Perzische mogendheden in te voeren. Zijne hovelingen en vleiers, de eenen om hunnen meester te behagen, de anderen om hunnen eigen hoogmoed te voldoen, wedijverden eerlang om het meest pracht ten toon te spreiden. Die praalzucht bemerkte men voornamelijk in de kleederdracht en derhalve ook in het schoeisel, zoodanig dat Alexanders volgelingen, en onder deze, Agnon van Teos, schoenen droegen die met zilveren nagels waren beslagen. Ook de Romeinen hadden met nagels voorziene schoenen, en men weet dat er bij hen vroegtijdig een zoodanig soldatenschoeisel bestond, caligo geheeten, waarnaar de snoode Caius zijnen naam van Caligula heeft gekregen. Die wreede opvolger van Tiberus, - die, keizer geworden, zijn paard tot de waardigheid van consul verhief, en den wensch dorst uiten dat het Romeinsche volk slechts een enkel hoofd hebben zou om het des te gemakkelijker in eenen slag af te houwen, - had in zijne jeugd doorgaans zulk een schoeisel met voorliefde gedragen. Daardoor had hij zich onder allen bijzonder doen kenmerken, derwijze dat, in het vervolg, de naam van zijn gewoon schoeisel voor eeuwig op zijn persoon werd toegepast: 2 immers de geschiedenis heeft bijna enkel de benaming van Caligula behouden om dit vreeselijk onmensch aan te duiden. De spreekwijze ‘Elk weet het best waar hem de schoen wringt,’ die reeds in de schriften van Plutarchus voorkomt, laat ons toe te vooronderstellen dat men in zijn tijdvak de schoenen tamelijk eng droeg. Naar het voorbeeld der Grieken droegen de Romeinen destijds ook smalle lederen laarsjes, die niet alleen gansch den voet, maar mede de enklauwen insloten. De schoenen der vrouwen waren er doorgaans uit wit leder gemaakt; die der gewone burgers en der wethouders waren zwart, echter in plechtige omstandigheden droegen deze laatsten veelal roode schoenen met allerlei versiersels daarop. De arme lieden en de slaven droegen houten schoeisels, thans klompen of holleblokken geheeten. Ook de misdadigers en veroordeelden, werden met hout geschoeid; men dwong hen zelfs {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} immer zulke zware holleblokken aan te hebben dat het hen geheel onmogelijk was aan wegloopen te denken. Reeds zeer lang voor de christelijke tijdrekening waren eveneens bij de Joden de houten schoenen of holleblokken vrij algemeen in gebruik; 1 doch dat tevens bij hen de lederen schoeisels in zwang waren, is bereids hiervoren gezegd. De joodsche soldaten waren ook veelal in ijzer en koper geschoeid. Het gebruik van hooge hielen of polevijen te dragen is insgelijks zeer oud en vindt zijnen oorsprong hierin: Men weet dat oudtijds de Grieksche en Romeinsche tooneelspelers alle middelen moesten aanwenden om zich eenigszins een reusachtig uitzicht te geven, iets waarvan men gereedelijk de noodwendigheid zal inzien, als men in aanmerking neemt hoe zeer uitgestrekt de schouwplaatsen waren, die voor de tooneelvertooningen, in de opene lucht, werden ingericht. Zij bedekten niet enkelijk hun aangezicht met een overgroot masker, dat gansch het hoofd omsloot, maar zij verlengden hunne armen bij middel van lange handschoenen, en hunne beenen met een slach van laarzen met uitermate hooge pollevijen voorzien. 2 Nu, het schijnt dat van dien tijde af aan Huygens' gezegde: ‘Men hauw sich hoe men wil, de wereld is vol gekken,’ van juiste toepassing was, want de toenmalige jonkers, de pronkjuffers en modepoppen, vonden het niet onaardig hierin de tooneelspelers na te apen. Aangedreven door hunne zucht om zoo groot mogelijk te wezen, droegen zij dan laarzen en schoenen met hakken zoo hoog, dat zij er waarlijk als steltenloopers uitzagen. Wel zeker denken de meeste juffertjes, welke wij hedendaags alom op hunne hooge hieltjes zien pronken, er geenszins aan dat de oorsprong van hetgeene zij thans nieuwmodisch heeten, zoo ver in de aloudheid is te vinden. Bij hunne terugkomst van de kruistochten, voerden onze voorvaderen, hier het gebruik der Oostersche schoenen of pantoffels in. Doch dit schoeisel werd eerlang in zoodanig veel verschillende vormen nagemaakt, dat haast van de eigentlijke pantoffels geene spraak meer was. Men maakte ze vooral zoo uitermate breed, zoo belachelijk, dat weldra iedereen de dracht er van liet varen. Nogtans later kwamen de pantoffels, doch onder eenen gansch anderen vorm, weder in zwang, en onze hedendaagsche fraai geborduurde en gemakkelijke huisschoeisels of kamermuilen, zijn er gewis nog een overblijfsel van. Op het einde der twaalfde eeuw begonnen de mannen een slag van schoenen te dragen, die - naar de kronijkschrijvers melden, - de algemeene ergernis opwekten. Het waren de zoogenaamde snavelschoenen, bij de Franschen, souliers à la poulaine geheeten. Die snavelsschoenen hadden inderdaad een zeer zonderling uitzicht; de naar omhoog gebogen tippen ervan hadden, naarmate den stand of den adeldom, van eenen tot twee voeten lengte. - Zeker is het dat men daarbij ook eene ongehoorde pracht ten toon spreidde, daar men ze doorgaans versierde met allerlei borduurwerk, zilver, goud, kostbare paarlen en edelgesteenten. Veelal hechtte men aan elke tip een klein belleken dat alzoo met een kettingsken aan den knie was vastgemaakt. Zulks was eene nabootsing naar die groote heeren, die voortijds bellekens aan de slippen hunner kleederen droegen om derwijze hunne aankomst te melden; een gebruik dat naderhand door al de hofnarren langen tijd in eere werd gehouden. Alhoewel men dat schoeisel ‘op zijn Poolsch’ noemde, beweert men echter dat het van Engeland herkomstig was en dagteekende van de regeering van Hendrik Plantagenet (1154-1189). Die vorst, zoo zegt men, was een nog al knappe kerel en tevens zeer trotsch over de bevalligheden waarmede de natuur hem begaafd had; doch hij had zoo uitermate groote voeten dat hij er over beschaamd was. Om die kleine wanschapenheid zoo veel mogelijk te verbergen, dacht hij niets voordeeligers te kunnen uitvinden dan puntige schoenen te dragen, die nog veel langer waren dan zijne al te lange voeten: van hier dus de zoogenaamde snavelschoenen. De hovelingen, die immer en altoos te zeer geneigd zijn om de minste grillen hunner vorsten, of liever hunner meesters, in te volgen en goed te keuren, namen gereedelijk die uitzinnige schoenendracht aan, en op die wijze verspreidde zich eerlang het koninklijke uitvindsel door gansch Europa. De ongemeene bijval dien de snavelschoenen en tiplaarzen, niet alleen in Engeland, maar ook in Frankrijk en elders, te beurt viel, was zoo groot dat de Fransche vorst Philips-August bij eene koninklijke verordening poogde de mode ervan af te schaffen. Doch, zooals het gewoonlijk het geval is, had dit verbod van hooger hand, slechts voor gevolg dat de puntschoenendracht dagelijks nieuwe aanklevers aanwierf. Het ging zelfs zoo ver dat de Engelsche en Fransche bisschoppen zich verplicht waanden tegen de snavelschoenen hunnen vloek uit te bliksemen: edoch even vruchteloos. In dat tijdvak van overdreven nieuwigheden en zonderlinge schoeisels, zou ook de mode der sporen eveneens eene wijziging ondergaan. De zoogenaamde sporen, welke tot dan toe in gebruik waren geweest, bestonden eenvoudig uit eene ijzeren prik, die men aan de laarzen vasthechtte. Welnu, die prikkels in plaats van recht, zoo als die overigens reeds van ouds door de Angelsaksers en de Angelnormandiërs werden gedragen, kregen dan eenen min of meer gebogen vorm en werden aan het uiteinde met een klein raderken voorzien. Dat terzelfder tijd de sporen een voorwerp van pracht moesten worden, hoeft hier zeker niet te worden gezegd. 1 Onder Hendrik-den-Vijfde van Engeland (1413-1422) begon men allengs de prikken der sporen zoo lang te maken dat gewis de dracht ervan al zoo ongemakkelijk moest zijn als de te lange tippen der snavelschoenen. Men zag er tot van ongeveer de acht en negen duimen lang! Men weet dat er weleer eene wet bestond waarbij het op geldstraf verboden was, met gespoorde laarzen in sommige kerken binnen te treden; zou die wet wellicht van datzelfde tijdvak {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} dagteekenen? Dat zou ons in alle gevallen, geenszins verwonderen. In het begin der zestiende eeuw droeg men de sporen andermaal kort, doch de metalen wielkens ervan kregen alstoen den vorm van draaiende sterrekens. Maar laten wij de sporen daar en keeren wij naar het eigentlijke schoeisel terug. De dracht der snavelschoenen, hoe overdreven en ongemakkelijk ook, bleef niettemin in zwang tot in 1377, toen de Fransche koning Karel-de-Vijfde, bijgenaamd de Wijze, om aan de geestelijkheid te behagen, het wijselijk achtte die schoenen in Frankrijk, op straffe van zware boete, te verbieden. Alsdan werden zij van lieverlede vervangen door schoenen van eenen voet breedte. De voorname lieden droegen er met van voren vijf of zes slipjes of spleten in, welke slipjes waren aangevuld met eene soort van zijden en satijnen bofkens. Zooals men ziet, viel men van de eene buitensporigheid in de andere. Reeds omtrent 1370 had de raad der stad Zurich eene wet uitgevaardigd, waarbij het verboden was schoenen van uitermate lengte te dragen, en negentig jaren later nog schreef diezelfde raad den schoenmakeren eene maat voor, welke zij onder geen hoegenaamd voorwendsel, mochten overtreffen. Ook te Neurenberg werden omtrent hetzelfde tijdstip de snavel- of puntschoenen door den stadsraad ontzegd. In 1462 kondigde Eduard de IVde een bevel af, waarbij het den edellieden van minderen stand verboden was schoenen of laarzen te dragen, wier punten meer dan twee duimen lang waren. Te Valencyn dreef men de zaak nog verder. Een beroemd predikant van het Karmelieten order, die sedert eenen tijd Vlaanderen doorreisde met de zending overal de pracht der kleederen te bestrijden, kwam daar in 1428 ook tegen de snavelschoenen zijne stem verheffen. Hij preekte daar in de opene lucht, gedurende zes achtereenvolgende dagen, en de bijval die hij daar genoot was zoo groot, dat het volk niet alleen van de snavelschoenen, maar ook van meer andere overdrevene kleedingstukken, te midden der groote markt, eenen brandstapel maakte en er luid jubelend het vuur aanstak! 1. Dit alles verhinderde niet dat men ten tijde van Frans-den-Eerste in Frankrijk, hier en daar nog lieden aantrof die aan de snavelschoenendracht immer de voorkeur gaven. Volgens de beschrijving van eenen geloofwaardigen tijdgenoot, bestond omtrent het midden der zestiende eeuw, in Vlaanderen, het schoeisel uit eene zeer eenvoudige lederen sok, die nagenoeg den vorm eener muil had. Bij den aanvang der zeventiende eeuw begon men allengs schoenen te dragen in den aard van het schoeisel op onze dagen in zwang. Het toenmalige gebruik wilde dat men die schoenen versierde, hetzij met satijnen bofkens, zijden strikken of lintrozen, en zelfs, voor de voorname lieden, met roode hielen of pollevijen. Die roode hielen waren destijds voor den adel een zeker onderscheidingsteeken, ten gevolge waarvan men in Frankrijk zegde: ‘Les talons rouges de l'oeil-de-boeuf,’ 1 om de hovelingen van Lodewijk XIV aan te duiden. Het was ook die vorst, die de reeds van ouds gekende hooge hielen weder in zwang bracht. In zijnen koninklijken hoogmoed dacht hij gewis bij middel dier hooge pollevijen, zijne kleine gestalte wat minder in het oog springend te maken. Onnoodig te zeggen dat die mode alweer onmiddellijk tallooze aanklevers vond en wel voornamelijk onder de vrouwen. Deze laatste droegen op den duur de hielen zoodanig hoog, dat hun het gaan schier onmogelijk was en zij om zoo te zeggen, bij elken stap waagden zich de voeten te verstuiken! Zoo verre ging het dat zij eenen gaanstok noodig hadden om zich recht te kunnen houden, en aldus ontstond weldra eene nieuwe mode voor de pronkjuffers, namelijk eenen rotting in de hand te dragen. Het gebruik van gespen op de schoenen te hechten dagteekent van 1670. - In Engeland zag men die voor 't eerst aan het hof van Karel-den-Tweede, waar zij veel opgang maakten. Kort nadien werd die dracht bijna door gansch Europa aangenomen. Geene schoenen meer zonder gespen daarop. De rijken droegen er zilveren en gouden, ja zelfs met edelsteenen bezet; de kleine burgerij had er in tin, koper of staal, en dat die mode ten huidigen dage nog niet geheel is weggestorven, getuigen ten overvloede, nog vele oude pachters en dorpspastoors, die immer der gespendracht zijn getrouw gebleven. De wijzigingen, welke de schoenendracht in de laatste tijden onderging, zijn thans nog genoegzaam bekend, opdat het niet noodig zij daaromtrent in veel bijzonderheden te treden. - Op het einde der verledene eeuw, en nog in het begin der tegenwoordige, droegen de jonkers veelal korte broeken en schoenen met gespen, of spannende broeken en kaplaarzen. Die kaplaarzen zien wij nog heden in zwang bij de rijknechten van vorsten en voorname lieden. Vervolgens zag men de laarzen met groote plooien op den wrijf; daarna met fijne plooikens en dan weer gansch effen. Slechts weinige jaren vóór de omwenteling van 1830 besloeg men de pollevijen der laarzen en der hooge schoenen met hoefijzers. Terzelfder tijd droeg men ook, bij schoon weder, lage schoenen, op zijn dansmeesters geheeten, en wel in den aard van dat lichte schoeisel dat eenige jaren geleden, nog verplichtend was om zich fatsoenlijk op een deftig dansfeest te vertoonen. Onbeduidend zijn de veranderingen op onze dagen aan schoenen en laarzen toegebracht. Het eene jaar maakt men de hielen wat hooger, - vooral voor de vrouwen, - het andere jaar weer wat lager: de schoenen van voren dan eens rond, dan weer eens vierkant. Het schijnt dat, wat het maaksel betreft, men ge- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} durig afwisseling zoekt, om immer op hetzelfde terug te komen; zoo is het dan overigens ook met alles wat min of meer van der menschen grilligheid en willekeur afhangt. Brussel. S.C.A. Willems De terugkomst van het veld. {== afbeelding sterkwaterplaat door a. numans. ==} {>>afbeelding<<} 't Is met een wezenlijk genoegen, dat wij de bovenstaande sterkwaterplaat onzen lezers aanbieden. Wij zijn verzekerd, dat vele monden haar met een blijden uitroep zullen begroeten, dat aller oogen met welgevallen op haar zullen rusten. Moeielijk zou men ook een frisscher en opwekkender tafereeltje dan zij te aanschouwen geeft, kunnen wenschen. Wij zien ons verplaatst in den rustigen, stillen buiten. Wij ademen de geurige veldlucht in en zoele windekens komen ons streelen en verkwikken. De oogstwerken houden alle handen bezig. De vruchten der milde aarde zijn in den gloed der koesterende zon gerijpt, en worden vlijtig geborgen in huis en schuur. Zie den wakkeren landbouwer, met zijne volgeladene kar, hoe flink hij gelijken tred tracht te houden met zijn moedig paard. Nogtans heeft hij vandaag reeds vele vrachten overgebracht, maar de velden zijn nog in verre na niet ledig. Eer het rustuur aanbreekt, zullen man en dier nog ettelijke keeren over en weer moeten. Zij schijnen het beide als te weten en doen dan ook even zeer hun best, om het werk maar vooruit te zetten. Wij hebben vermeend dat bij deze keurige plaat het niet min keurige oogstlied van A.-C.-W. Staring uitmuntend passen zou. Wij ontleenen dit stukje, welk van het jaar 1815 of 1816 dagteekent, aan den bundel zijner verzamelde gedichten, onlangs verschenen te Zutphen, bij W.-J. Thieme en ce. Het verkwikkelijk lied van den uitstekenden dichter zal het kunstgenot voor onze lezers zooveel te grooter maken. Hoor hoe Staring zingt: Sikkels blinken; Sikkels klinken; Ruischend valt het graan. Zie de bindster gaâren! Zie, in lange scharen, Garf bij garven staan! {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Heeter branden Op de landen Meldt den middagtijd; 't Windje, moê van 't zweven, Heeft zich schuil begeven; En nog zwoegt de vlijt! Blijde Maaijers; Nijvre Zaaijers, Die uw loon ontvingt! Zit nu rustig neder; Galm' het mastbosch weder, Als gij juichend zingt. Slaat uwe oogen Naar den hoogen: Alles kwam van daar! Zachte regen daalde, Vriendlijk zonlicht straalde Mild op halm en aar. Een Engelschman onder de roovers. (Vervolg en slot, zie blz. 63 en 75.) Nieuwe vermoeienissen, nieuwe ontbeeringen, eindelijk wanhoop! des daags schuil houden in vochtige grotten, des nachts waden door stroomen, klimmen over bergen, kruipen door bosch en struik. Twee volle dagen zonder eene bete voedsel en smachtende van dorst. Eindelijk wisten mijne door den honger half verwoede bewakers des nachts een schaap te stelen, en onmiddellijk werd het ruwe en nog rookende vleesch door hen verslonden, daar zij zich niet eens den tijd gunden een vuur te maken en het te braden. Mij werd een been met zulk een geweld in het aangezicht geworpen, dat ik eerst bedwelmd bleef liggen van den slag. Weêr opgejaagd door de troepen en weêr eene schuilplaats in het gebergte gezocht, tot dat ik eindelijk, toen ik in geene drie dagen eenig voedsel genoten had, stukken van het ruwe vet dat de bandieten drie weken te voren voor het insmeeren van hun lederwerk hadden medegenomen, eerst met graagte, maar dadelijk daarop met walging doorzwelgde. Daarop volgden weder dagen van pijnlijke rust en volop genot van vleesch vooral, maar nauwelijks keerden mijne krachten dan weder terug, of het ongedierte hernieuwde ook zijne aanvallen met zulk eene woede, dat ik van de pijn tot wanhoop oversloeg. In kalmer oogenblikken waren mijn bijbel en Fénélon mijn troost, of vermaakte ik mij door het snijden met mijn pennemes van kruisjes of letters van hout, maakte zelfs voor een der bandieten een houten laadstok en voor mij zelven een lepel, waarmede ik mij twee volle dagen onafgebroken verlustigde. Maar eensklaps werden wij dan weder opgejaagd, en de vermoeienissen en mishandelingen namen weêr een aanvang. Telkens wanneer wij ons weêr vereenigden met de bende die gedurig op strooptochten uitging en door het medeslepen van den gevangene niet belemmerd wilde worden in hare bewegingen, werd de woede grooter over het lange uitblijven van mijn losgeld. Zoo scherp toch waren de bandieten door de troepen ingesloten, dat Visconti maar geene enkele gelegenheid kon vinden om Manzo het geld te doen toekomen, dat tot het volle bedrag door de mijnen bij hem gestort was. Alle pogingen mijner vrienden bij de regeering te Florencië om hem dat geld te mogen doen geworden, waren vruchteloos gebleven, hoewel zij wist dat ik alleen daardoor mijne vrijheid kon verkrijgen. De bandieten zouden op die wijze nieuwe krachten winnen en nog vermeteler worden, beweerden zij; scherpelijk zou zij er dus voor waken dat niemand met hen in de minste aanraking kon komen. En toen op zekeren avond gebrek aan mondbehoeften in het kamp heerschte, herleefde het vroeger voorstel mij de ooren af te kappen en die naar Napels te zenden, ja eischte een der onverlaten zelfs dat men mij ook kin en baard zou afsnijden en die er bij te sturen, opdat toch ten slotte een einde mocht komen aan de hardnekkige vervolging van hen, alleen om mij te bevrijden. Ook nu weder wist Manzo mij te beschermen. Maar langer zulk een lijden te doorstaan voelde ik dat onmogelijk was. Dagen lang kon ik van zwakte niet dan fluisterend spreken. En hoewel ik voortdurend in bijbel en gebedenboek kracht en troost zocht en ook werkelijk vond, zoo kon ik op zekeren nacht, toen die beide onverlaten, Sentonio en Pavone, wier onophoudelijke mishandelingen nauwelijks meer te dulden waren, mij bewaakten en van vermoeienis in diepen slaap gevallen waren, nauwelijks de helsche begeerte weêrstaan hen met hun eigen karabijn te doorschieten en naar de soldaten te vluchten, die op korten afstand onzen schuilhoek voorbijtrokken. Gode zij dank echter dat het beter beginsel in mij zegevierde, en mijne handen vrij gebleven zijn van het bloed van mijnen medemensch, niet in open strijd voor levensbehoud, maar in lafhartigen moord van slapenden geplengd! Eindelijk daagde het uur mijner verlossing. Op den 23n Augustus werden mijne bewakers gelast mij onverwijld naar het kamp van Manzo te brengen. Juichend ontving mij de bende. Maar ik durfde de aanleiding tot die vroolijkheid niet vermoeden, hoewel ik die toch heimelijk giste. Maar ja, Tedesco had na volle zes dagen zwervens en rustelooze pogingen, nu eens om de soldaten te ontloopen, dan weêr om de bandieten te genaken, eindelijk het hoofdkwartier bereikt, en tot den laatsten penning toe der 30,000 dukaten, waarop ten slotte de eisch voor mijne vrijheid was bepaald, aan de roovers uitbetaald. De stellige zekerheid dat de regeering mij niet zou vrijkoopen, ja zelf niet duldde dat mijn losprijs tot hen kwam, had hen tot die vermindering doen besluiten. Manzo's moeder, die de tusschenpersoon geweest was tusschen de mijnen en Visconti, vergezelde hem. Ik stond verplet. Half bedwelmd van vreugde, wantrouwde ik nog lang wat mij plechtig werd verzekerd. Zou ik in waarheid vrij zijn, vrij van mishandeling, vrij van ontbeering? Nog maar enkele uren dus zou ik van mijne vrouw gescheiden blijven? onmogelijk om zoo groote zaligheid op eens te bevatten. Toch was de heugelijke tijding waarheid. Manzo zelf overhandigde mij de brieven, die aan alle onzekerheid een einde {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} maakten. Maar nog twee dagen moest ik onder de bende vertoeven, eer ik aan de waakzaamheid der soldaten kon ontsnappen en ongehinderd met Tedesco naar de woning van mijn ouden lotgenoot Visconti vertrekken. Hoe pijnigend was dat oponthoud. De zekerheid echter dat het einde van mijn lijden toch nabij was, gaf mij de noodige kracht om ook nog gedurende die beide dagen, welke mij eeuwen toeschenen, het bijna onbetoombaar verlangen naar verlossing te bedwingen. Zoo was ik dan volle honderd en twee dagen in de handen der bandieten geweest, toen ik op den 25n Augustus eindelijk mocht vertrekken. Wat al leeds had ik geleden, wat al smaadheid ondergaan, maar wat eene zelfbeheersching ook geleerd! Waarlijk zij die meenen dat het bandietenleven in waarheid even avontuurlijk en schilderachtig is als het penseel van een Salvator Rosa zou doen vermoeden of de novellisten, zonder zich echter aan de werkelijkheid te wagen eer zij de pen opnemen, dat trachten voor te stellen, zij dwalen grovelijk. Niet een der velen met wie ik meer dan drie maanden lang heb rondgezworven, en die mij menigmaal in uren van droefgeestigheid, bij hen waarlijk niet vreemd, hunne lotgevallen hebben medegedeeld, had dit vreeselijk beroep uit liefde voor het avontuurlijke en zwervende gekozen. En de enkele die zich als knaap door zijne dwaze phantazie daartoe in een oogenblik van zwakheid had laten verleiden, hij had dadelijk zijne dwaling ingezien en hunkerde naar de ouderlijke woning terug, met al de armoede en den zwaren arbeid zelfs daaraan misschien verbonden. Maar de worp was dan gedaan en alleen de kerkerdeuren wachtten hem nu daar ginds bij zijnen terugkeer. Moord, manslag, diefstal, grove overtreding der natuurlijkste wetten van zedelijkheid of recht, dat was bij allen de aanleiding geweest om zich bij de bandieten aan te sluiten. En hoe vele vertrouwden mij in het geheim dat zij huiverden voor zichzelven en zoo gaarne met mij wilden trekken naar dat vrije land waarheen ik snakte, indien ik hun maar voor hun levensonderhoud enkel brood en water wilde verzekeren. Nauwelijks echter riep het beroep hen weêr op, of ook de zonde hernam dadelijk hare rechten in het hart dier bijna te diep gevallenen, dan dat redding mogelijk scheen. En wraakzucht en begeerlijkheid waren dan de leiders van al hunne daden. Half verdierlijkt vaarden zij dan weder rond, tuk op roof en moord. De laagste driften in al hare woede, de vuigste hartstochten in toomloos geweld, het bandietenleven levert daarvan het schouwspel. Alleen de onzinnige kan dat avontuurlijk en begeerlijk noemen. Nooit was zoo groot een losprijs voor een enkelen gevangene betaald als voor mij; geen wonder dan ook dat de bende plechtstatig afscheid van mij nam. Manzo ging met zijn hoed bij al de bandieten rond om een reispenning op te halen voor den Engelschman, die toch niet als een arme bedelaar van hen scheiden en zijne reis herwaarts doen kon. Zelf gaf hij het voorbeeld door er eenige Napoleons in te werpen. Van enkelen moest ik nog een aandenken medenemen, zoodat ten slotte mijn eene vinger met vijf gouden ringen versierd was. Generoso vereerde mij met een mes, waarvan het heft met zilver ingelegd was en waarin menige diepe streep was gegroefd, iedere streep, naar bandietenleer, een zoenoffer voor een met datzelfde wapen gepleegden moord. Vreeslijk aandenken, waartegen hij mijn klein zakmes behield, waarmede ik menig kunststuk voor de bandieten had moeten snijden! Al die gaven en geschenken nam ik aan, en gaf ook allen de hand; maar den kus die mij door ieder der roovers aangeboden werd, duldde ik toch niet op mijn aangezicht. Ik drong aan op mijn vertrek. Maar groote voorzichtigheid bleef noodig. De soldaten schenen kennis te dragen van den aantocht der boden van het losgeld en wilden tot elken prijs verhinderen dat de bandieten het ontvingen. Vandaar dubbele waakzaamheid van hunne zijde. Overvielen zij de roovers eer ik vertrokken was, dan zouden deze vermoeden dat er verraad gepleegd was met de toezending van het geld en het mikpunt der karabijn van iederen bandiet te worden, daarvan kon ik zeker zijn, zoo werd mij niet onduidelijk te verstaan gegeven. Daarenboven was mijn geheele losprijs al lang verdobbeld en in de handen van enkelen hunner overgegaan, zoodat balsturigheid nu wel eens tot wraak kon leiden over alle ontbeeringen om mijnentwil geleden. Zouden ook de troepen mij reeds in de verte herkenne voor den al zoo lang door hen te vergeefs opgespoorden Engelschman, en niet op dien haveloozen en gebaarden knaap aanleggen, wiens lengte hun reeds gedurig tot mikpunt had gestrekt? Dan het gevaar de geheele streek te moeten doorgaan alwaar de troepen tot 1500 gevangenen toe hadden weggesleurd, verdacht, beschuldigd of bewezen van verstandhouding met de bandieten, die zij al zoo lang vruchteloos najoegen? Zou niet menig vader, broeder of vriend uit heg of hinderlaag zijne woede trachten te koelen aan dien vreemdeling, de oorzaak van het ongeluk der hunnen? Wraak, dat ideaal van den zuidelijken Italiaan, bleef mij bedreigen. Maar wat telde ik nog gevaren, na duizendmaal den dood te hebben verkozen boven een langer leven onder die onverlaten! Voort, voort, was het woord dat nu niet van mijne lippen week. En de bevrediging kwam. In de verte zag ik eindelijk de wuivende hoeden en handen der bandieten, en steunende op den arm van mijnen trouwen Visconti, betrad ik ten slotte weder den drempel eener woning van beschaafde menschen. Maar eerst werkelijk gevoelde ik mij vrij en gelukkig, toen de lange scheiding van mijne vrouw tot het verleden behoorde. Eene vergoeding heb ik genoten voor al mijn leed. Medegevoel van landgenoot en vreemdeling, hulp van allen die helpen konden. Tot in Indië toe vond ik troost. Toen de Rajah Byjenath van mijnen broeder mijne gevangenschap vernam en dat alleen een hoog losgeld mij kon vrijkoopen, overhandigde hij hem een lakh ropyen (fr. 250,000) om den hem geheel onbekenden Christen vrij te koopen. Italië spiegele zich aan het voorbeeld van dien niet Christen en zorge dat toch eindelijk..... Maar alleen een juichtoon over mijne bevrijding wil ik doen hooren. M. 1866. De Gids. Kronijk. Antwerpen. - Uit een onderzoek welke kleuren het spoedigst door het oog worden waargenomen, is gebleken, dat {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} helder geel het eerst wordt gezien, zoodat deze kleur voor signalen bij spoorwegen enz. zeer aanbevelenswaardig is. - De Frankfortsche geneesheer Valentin beweert dat de zonbloemen (Helionthus Annus) de eigenschap bezitten de lucht te verbeteren of te verfrisschen, daar zij de smetstoffen opzuigen en veel zuurstof uitademen. - Het aardrijkskundig congres, dat in Augustus moest plaats hebben, is, uit hoofde van de staatkundige verwikkelingen in Europa, tot Augustus 1871 verdaagd. Mechelen. - Op Zondag 26 Juni, heeft de plechtige inhuldiging van een nieuw altaar in Romanschen stijl der XIIe eeuw toegewijd aan het H. Hart, in de kerk van Calfort plaats gehad. Het altaar is in eik gebeeldhouwd, volgens de plannen en onder het toezicht van den provincialen bouwmeester L. Blomme. Bezijden het tabernakel zijn er arkaden, bestemd voor bas-relieven, welke het stuk zullen volmaken. De schildering der kapel is in denzelfden stijl uitgevoerd, onder het toezicht van den voornoemden bouwmeester, door den heer J. Van Dyck, van Mechelen. Brussel. - Tusschen de gewezen leerlingen der academie, beneden de 30 jaar oud, en die in eene der hoogere klassen van teeken- of schilderkunst, eene onderscheiding hebben behaald, begon op 1 Augustus, ten 8 ure 's morgens, eenen prijskamp. De prijs is 1000 fr. Het bekroonde stuk blijft den eigendom der academie. - Het voornaamste muziekhandelshuis van Europa, Schott, heeft met de toondichters Benoit en Hiel eene overeenkomst geteekend voor de uitgaaf van het oratorio de Schelde. Dit werk zal in vier talen met den muziektekst verschijnen: in het Nederlandsch, Hoogduitsch, Engelsch en Fransch. - Dit jaar zal er tijdens de Septemberfeesten, maar één stuk in Nederlandsche taal worden opgevoerd, namelijk Macbeth, van Shakspeare, vertaald door Nap. Destanberg. Gent. - De zangmaatschappij de Kinderen van België, die op 26 Juni te Bergen den 1n prijs gewonnen heeft op de genootschappen van Kamerrijk, Nancy en Aken, is op 28 Juni 's avonds om 6 ure, in deze stad aangekomen. Talrijke afgevaardigden van maatschappijen zijn naar de statie gegaan, om de gelukkige zangers, meestal Gentenaren die Parijs bewonen, te begroeten. Er waren vijf mededingende genootschappen. De prijs van uitmuntendheid is behaald door de korenmaatschappij van Verviers. Heule - De Vereenigde Fonteinisten en Moedertaal overal, van Heule, bij Kortrijk, hebben eenen tooneel- en letterkundigen prijskamp uitgeschreven. Zij vragen een opstel in proza: een beknopt geschiedkundig verhaal over den invloed der rederijkkamers op het beoefenen der Vlaamsche letterkunde, vóór, tijdens en na de Fransche overheersching, gedurende een tijdvak van minstens veertig jaren. - Prijs: een zilveren verguld eermetaal. - Lierzang aan de verdedigers der moedertaal: zilveren verguld eermetaal. De stukken moeten vóór 15 Juli ingezonden worden aan den geheimschrijver des prijskamps, J. Vanackere, te Heule. De tooneelprijskamp zal op 15 Augustus plaats hebben: Deftig vak: 1. Tweespraken, twee zilveren eermetalen; 2. Alleenspraak, een zilveren-verguld en een zilveren eermetaal; 3. Boertig vak: Alleenspraak, twee zilveren eermetalen. Zang: Deftig vak, alleenzang, twee zilveren eermetalen; Boertig vak: alleenzang, een zilveren eermetaal. - Tweezang, zonder onderscheid van vak, twee zilveren eermetalen. - Koorzang, een zilveren gedenkpenning. Buitenland. Middelburg. - Nederlandsch Congres. Het congres dat in September moest plaats hebben, is, uit hoofde van de tijdsomstandigheden, een jaar uitgesteld. Quinten Metsys. Leuven, den 15n Juli 1869. I Antwoord aan den heer Pieter Génard, archivist der stad Antwerpen. Veelgeachte ambtgenoot en vriend, Gij deedt mij de eer mij in het tijdschrift de Vlaamsche School 1 een zeer beleefden brief te richten over de geboorteplaats van Quinten Metsys. In dit schrift hebt gij gepoogd te toonen dat niet Leuven, maar Antwerpen moet woorden aanzien als de bakermat des grooten meesters. Uw schrijven vordert een antwoord van mij, en het blijft dan ook niet achter. Met u, mijn waarde vriend, ben ik van gevoelen ‘dat het voor de eer van Nederland van geringe waarde is of de vermaarde schilder in de oude hoofstad van Brabant dan wel in die van het vroegere markgraafschap van het H. Rijk het daglicht heeft gezien.’ Zulks is niet te wederspreken. Doch gij hebt wel uit te roepen: ‘verre van ons zij alle plaatselijke vooringenomenheid.’ Deze verklaring, gij moet mij het woord niet kwalijk afnemen, kan ik zoo goed niet instemmen. Dat het u veel aangenamer zou wezen te kunnen bestatigen dat Quinten Matsys te Antwerpen dan te Leuven geboren werd, getuigen de vlijtige navorschingen welke gij daaromtrent hebt ingesteld, en waarvan gij de uitkomsten komt mede te deelen. Wie anders toch dan uwe liefde voor den kunstroem van uw teergeliefd Antwerpen deed u in deze omstandigheid de pen opnemen?... Hoe het zij, wij gaan over de zaak wat praten. In uwen brief zegt gij mij: ‘meer dan ooit houdt gij staande dat Leuven Quinten Metsys heeft zien geboren worden. Gij grondt uwe meening op verscheidene door u ontdekte stukken.’ Gij zijt het, mijn waarde vriend, volkomen mis. Ik heb mij thans, gelijk over twintig jaren, beroepen, niet op oorkonden maar op de getuigenis van Guicciardini, en de door mij ontdekte stukken zijn enkel gebruikt geworden om de voorgeving diens schrijvers, als 't ware, te volledigen. Met Guicciardini schijnt gij niet zeer ingenomen, en dit laat zich verklaren. Doch, zijne getuigenis bestaat en de waarde er van is niet te betwisten. Inderdaad, wie was Guicciardini? De oudste, de eerste {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding MUSEUM VAN FLORENCIE. -- DEGLI UFFICI. steendrukkerij simoneau en toovey, naar eene plaatsneê van antonio dalco. ==} {>>afbeelding<<} schrijver die de geboorteplaats van Quinten Metsys heeft vermeld. En had hij zich in gelegenheid bevonden om goed toegelicht te wezen? Gewis. Hij toch was de medeburger en de tijdgenoot der talrijke kinderen van Quinten Metsys. En in welk opstel schreef hij, dat Leuven de geboorteplaats van den beroemden meester is? In zijne beschrijving van Leuven? Geenszins, in zijne beschrijving van Antwerpen!!! En dat hier geen oogenblik aan ‘plaatselijke vooringenomenheid’ kan worden gedacht gaat vast. Guicciardini toch beschouwde Antwerpen als zijne tweede vaderstad. Niets ging hem meer aan het harte dan de eer en de roem dier gemeente, waar hij zich vóór 1542, slechts 12 jaren na den dood van Quinten Metsys had gevestigd. En die geleerde zou Antwerpen een beroemden kunstenaar hebben ontnomen om hem aan Leuven te schenken, in de tegenwoordigheid van 's mans talrijke kinderen, die voor het meerendeel de Scheldestad bewoonden, en die vast moesten weten waar hun vader van daan was? Zoo iets kan toch niet staande worden gehouden. Zoo het toegelaten ware eene veronderstelling te maken, zou men kunnen opwerpen dat de schrijver door onjuiste inlichtingen kon misduid zijn geweest. Doch, hieraan valt alweêr niet te denken. Zijne voorgeving is letterlijk behouden geworden in al de latere door hem bezorgde uitgaven van zijn werk. Guicciardini stond, gelijk gij weet, bij zijne medeburgers, in de grootste achting. Het stedelijk bestuur van Antwerpen vereerde hem met eene gou en keten als blijk van dankbaarheid voor de diensten welke hij aan de gemeente door het in 't licht geven van zijn boek had bewezen. Toen hij overleden was, deed hetzelfde bestuur, uit achting voor zijne nagedachtenis, een' gedenksteen op zijn graf nederleggen. Ziet gij, mijn waarde vriend, de goede wethouders van Antwerpen den man niet vereeren, tot na zijn overlijden vereeren, die den doorluchtigsten zoon der gemeente willens en wetens aan Leuven had weggeschonken? Recht mooi, niet waar? En dan de getuigenis van Molanus, die ons verhaalt hoe Quinten van Leuven naar Antwerpen is getrokken, heeft ook geene waarde? Hij wist er ook niet een ziertje van! En Beyerlinckx, de uitgever van het boek van Opmeer, de Antwerpenaar Beyerlinck, heeft met de twee gemelde schrijvers tegen de eer van Antwerpen gewerkt? Het is om die mannen bij den kraag te vatten!... Gij beweert, mijn waarde vriend, dat Guicciardini in dwaling is omtrent de geboorteplaats van Quinten Metsys. Uw bewijs, als 't u belieft?... Zijne voorgeving is eene stellige voorgeving, zij is daarenboven gerugsteund door eene reeks eventijdige oorkonden. Waar staat het stuk waaruit blijkt dat hij ongelijk heeft, en dat gij gelijk hebt? Gij verklaart vrijmoedig dat dit stuk u ontbreekt. In goeden ernst, waarover valt er dan te twisten? Bloot over veronderstellingen! Ach, mijn waarde vriend, twisten over veronderstellingen kon toegelaten wezen over 20 jaren, toen wij nog in onze kinderschoenen liepen; thans niet meer. De wetenschap vordert stellige, duidelijke, stoffelijke bewijzen en wen men die niet aan de hand heeft is het, voor het minst, gewaagd in 't strijdperk te stappen. Gij hebt gepoogd aan te toonen dat de door mij ontdekte oorkonden niet tot Quinten Metsys, den schilder, maar tot een anderen Quinten Metsys betrekkelijk zijn. Zulks is nog al fijn. Doch, het kan u weinig of niet helpen tot het bereiken van het voorgestelde doel. Verondersteld, een oogenblik, dat al die stukken aan den schilder Metsys vreemd zijn; denkt gij dat in {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk geval, het pleit ten voordeele van Antwerpen zou beslist wezen? Toch niet. Waarom? Omdat de getuigenis van Guicciardini bestaat, en dat deze getuigenis, om zoo te zeggen, de waarde heeft van eene geboorteakte. Zoo men in de archieven van Antwerpen van het laatst der 15e eeuw een Quinten Metsys ontdekte, zulks zou, naar mijn inzien, geenszins de rechten van Leuven verminderen. Men kan toch zeer goed eene stad bewonen, er zijne ouders en bloedverwanten tellen, en elders geboren wezen. De heer Frederik Verachter, uw voorzaat, en onze vriend, de advocaat van Lerius, hebben het goed begrepen. Beide geleerden doen, gelijk gij weet, Quinten te Leuven geboren worden. Doch, komen wij tot uwe veronderstellingen. In de 15e eeuw woonde er binnen Antwerpen een huisgezin met name Marchys, Marcys, Massys of Matsys. Naar uwe gissing ontsproot Quinten Metsys uit deze familie. Het is bloot eene veronderstelling; anders niet. Te Leuven, Mechelen, Herenthals, Lichtaart, Willebringen, Herent en elders nog woonden er destijds ook Matsysen of Metsysen. Waarom moest de schilder meer uit de Antwerpsche dan uit eene der in de overige aangeduide plaatsen wonende familiën geboren worden? Zulks zou ik wel eens willen weten! Gij zult mij vast opwerpen dat de leden der Antwerpsche familie smeden waren, en dat onze Quinten in zijne jeugd dit ambacht uitoefende. Allerbest; doch, de leden der Leuvensche familie waren ook smeden, en dat nog wel kunstsmeden, en dit feit ontneemt aan uwe opmerking alle waarde. Gij hebt aangemerkt dat de Antwerpsche Matsysen ‘bijna alle gegoede burgers waren, eigenaars van huizen en gronden, wier daden men, om zoo te zeggen, tot in de 18e eeuw omstandiglijk kan nagaan.’ Door deze voorgeving klopt gij uwe bewering fraaitjes den bodem in. Gij kunt er om lachen; het is toch zoo! Indien de goede Matsysen zoo veelvuldige bewijzen van hunnen doortocht op dit ondermaansche in uwe archieven gelaten hebben, hoe komt het dan toch dat gij tot dus verre geen enkel stukje uit de 15e eeuw over onzen Quinten hebt ontdekt? Gij zegt mij dat de akten der schepenen van 1480 tot 1489 ontbreken. Doch, zulks kan in geene aanmerking komen. Volgens uwe berekening werd Quinten Metsys in 1456 geboren. In 1480 was hij derhalve 24 jaar oud, en een man van dien ouderdom, die overigens tot ouders behoorde die huizen en have bezaten, zou niet eens in uwe archieven van vóór 1480 en van na 1489 tot 1500 voorkomen! Dit maakt gij, mijn waarde vriend, schoon aan de ganzen wijs. Hier moet ik nog eene andere aanmerking in 't midden brengen. De Uffizi te Florencië bevatten de portretten van Quinten Metsys en van Catharina Heyns, zijne 2e gade. Het zijn pendants, dus op hetzelfde tijdstip geschilderd, te weten in 1520. Ik heb gravuren van die portretten medegedeeld. Vaag den bril eens klaar, bekijk eens wel het portret van Quinten op blz. 91 en zeg mij dan of gij daar een' man van 64 jaren kunt in vinden? Voor mij is de afgebeelde persoon een man van 54 jaar en geen maandje meer. Nu, dit brengt zijne geboorte geheel en gansch in overeenstemming met de te Leuven ontdekte oorkonden. Gij bericht, mij dat het poortersboek van Antwerpen der 15e eeuw bestaat, en dat de naam van Quinten Metsys er niet op voorkomt; dus moest hij, volgens u, van Antwerpen wezen! Maar de lijst der poorters van Leuven bestaat ook en de naam van Dirik Bouts, den grooten schilder, die te Haarlem het licht had gezien, komt er ook niet op voor! Heeft men deze twee kunstenaars van het poortersrecht soms niet ontheven? Zulks is anders niet zonder voorbeeld. En ingeval neen, zijt gij zeer zeker dat de laatste Antwerpsche poorter ingeschreven is geworden? Anders voor Leuven ben ik zoo zeker niet. In mijn opstel over Metsys heb ik aangemerkt dat Joos Metsys, des schilders vader, die Leuven van vóór 1459 bewoonde, vreemd aan deze stad schijnt te zijn geweest. Daar hij het smedersambacht uitoefende heb ik gedacht dat hij tot den Antwerpschen tak der Metsysen kon behooren. Deze gissing, het is bloot eene gissing, wordt eenigszins waarschijnlijk uit eene akte van 1508, waarin men leert dat zekere Jan Massys, bontwerker, te Antwerpen, tot Quintens bloedverwantschap behoorde. Met dien goeden bontwerker schijnt gij in uwen schik. Volgens uwe meening is het Quintens volle broeder, niets meer, niets min!! Waar is uw bewijs? Waar staat zulks geschreven? Die bontwerker, waarmede gij het zoo bont maakt, kon toch even goed des schilders oom of des schilders neef als des schilders broeder wezen! Hoe 't zij, Jan Massys, de bontwerker, was de bloedverwant van Quinten Metsys, den schilder. In de akte van 1508 komt hij, met drie andere lieden, voor ‘als naeste vriende en mage’ der twee minderjarige kinderen des grooten kunstenaars, en daaruit maakt gij op dat het zijn broeder is geweest. Doch, mijn waarde vriend, is het u dan ontgaan dat de uitdrukking ‘naeste vriende en magen,’ bloot eene formule was voor alle soortgelijke akten gebruikelijk, en derhalve zonder belang tot het bestatigen der verhouding van bloedverwantschap tusschen de aangeduide personen? Wilt gij daar honderde bewijzen van? Van Jan Massys, in de akte van 1508, als schilder vermeld, maakt gij den zoon van Quinten. Zulks is insgelijks niet bewezen. Ik vond dezer dagen, in eene akte van 14 Maart 1513, eenen ‘Jan Massys, poortere’ te Leuven. Wellicht was hij broeder van Quinten Metsys en zoon van Joos en van Catharina van Kinkem. Doch ik zal mij wel wachten hem als zoodanig op te geven. Noch de archieven van Leuven, noch de archieven van Antwerpen hebben hun laatste woord over de Metsysen gezegd. Gij beweert, mijn waarde vriend, dat de twee eerste kinderen die de groote kunstenaar van Alyt Van Tuylt behield, reeds in 1508 meerderjarig waren, en daaruit maakt gij op dat hun vader, tegenstrijdig met mijne wijze van zien, tusschen de jaren 1478 en 1480 in huwelijk moet zijn getreden. Ik heb de akte van 15 Maart 1508 nagegaan, doch de namen der twee genoemde kinderen er niet in ontmoet. Ik zie daar wel een Jan Massys, schilder. Doch, niets bewijst dat hij Quintens zoon is. Volgens uwe bewering was zijne dochter Catharina in 1511 meerderjarig. De akte van 26 Augusti 1511, waarop gij u beroept, is bloot eene rentbekentenis ten voordeele van Quinten en {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Catharina Metsys, waarbij deze personen niet moesten aanwezig zijn. Zij bewijst niets ten voordeele uwer meening. Doch, laten wij alweer een oogenblik veronderstellen dat de twee stukken wezenlijk de feiten bevatten welke gij er wenscht in te vinden, zou zulks een afdingend bewijs voor uwe stelling wezen? Toch niet. Gij zijt archivist en weet derhalve, door den aard uwer bezigheden hoe de wet op de minderjarigheid in den voortijd werd nagekomen. Met het inzicht de samenstelling eens familieraads te vermijden, deed men soms kinderen van 12 jaar voor meerderjarig doorgaan. Zulks was destijds niet moeilijk daar er geene geboorteboeken gehouden werden, en men dus den ouderdom der lieden niet officieel kon bestatigen. Ik vind een bewijs er van in uwen brief zelve. Cornelis Metsys, zoon van Quinten en van Catharina Heyns, komt als meerderjarig voor in de schepen-akte van 13 October 1531. Volgens u was hij de tweede zoon uit dit huwelijk. Nu, Quinten trouwde met Catharina Heyns op het einde van 1508 of in 't begin van 1509. Cornelis kon dus in 1511 geboren wezen, en zoo was hij in 1531, toch maar 20 jaren, in plaats van 25. Is dat niet aardig, mijn vriend? Gij vindt het wonder dat er in de Antwerpsche akten niet eens van de Leuvensche bloedverwanten van Quinten Metsys gewaagd wordt. Ik vind dat toch zoo wonder niet. Die stukken zijn akten van stoffelijke belangen. In zulke stukken stelt men bloot wat de formule medebrengt, en niets meer. Overigens heb ik aangewezen dat zijne Leuvensche bloedverwanten menschen waren die niet veel in de melk hadden te brokken. De schilder had dus met hen geene zaken van stoffelijk belang te behandelen. Daar gij de hoogste waarde schijnt te hechten aan het bestatigen van betrekkingen der leden van de familie Metsys met Leuven, ga ik u het volgende mededeelen: ‘Pauwel Metsys, zoon van wijlen Quinten Metsys, wonende te Antwerpen’ vertoonde zich, den 1n October 1530, voor de schepenen van Leuven en gaf er volmacht om, in zijnen naam, voor de Leuvensche bank te handelen. Hij had derhalve iets te stellen in de geboortestad zijns vaders en zulks onmiddellijk na dezes dood. (Messager des sciences historiques, 1869, p. 169.) Het is te betreuren dat de rollen en vonnissen der schepenen uit die dagen verdwenen zijn. Anders zouden wij bijzonderheden over deze zaak kunnen inwinnen. Gij weet dat Quinten Metsys eenen broeder had, Joos Metsys geheeten, kunstsmid, te Leuven. Deze Joos had uit zijne gade Christina van Pullaer eene dochter gewonnen met name Catharina, geboren in 1489 (dit jaar niet uit het oog te verliezen). Deze Catharina, die met den beeldhouwer Jan Beyaert in den echt was, werd in 1543 aangehouden als beschuldigd van ketterij. Voor de geloofsonderzoekers gebracht, schijnt zij ondervraagd te zijn geworden omtrent hare bloedverwanten. De ongelukkige vrouw verklaarde in eene dezer ondervragingen, dat zij te Antwerpen familiebetrekkingen had. Ziehier eene plaats uit hare getuigenis: ‘Seeght voirts dat zij... oick tot Bruessele egheen kennisse en heeft. Maar tot Mechelen heeft zij een oom wezende huer moeders broeder ende een slotmakere genoempt Willem van Pullaer, ende woent in de rechte strate als men van Loeven nae de Coren merct gaet; maer en heeft binnen drye oft vier jaer by hem nyet geweest, ende is een man van eeren; tot Antwerpen heeft zij oick vrienden woenen, enz.’ (Enzinas, 1e deel, bl. 394.) De vrienden of magen, want deze woorden hebben dezelfde beteekenis in onze Leuvensche akten, die zij in Antwerpen telde, waren vast de kinderen van haren oom Quinten Metsys. Dit zijn feiten, mijn waarde vriend, die, te gelijk met de Leuvensche oorkonden, de voorgeving van Guicciardini bekrachtigen. Die feiten moet gij met feiten trachten te wederleggen. Veronderstellingen doen hier niets ter zake. Er valt hier niet te zeggen ‘dat er slechts een stuk ontbreekt om op eene stoffelijke manier te bewijzen dat Quinten in de Scheldestad het licht heeft gezien.’ Zoo eene akte is u onontbeerlijk, en zoo lang gij dit stuk niet bezit zal het louter tijdverspillen wezen over de zaak te twisten. Gelief, mijn veelgeachte vriend, voor dezen brief eene plaats te verzoeken in de eerst moetende verschijnen aflevering der Vlaamsche School, en aanvaard de verzekering mijner oprechtste verkleefdheid. Uw vriend en dienaar, Ed. van Even. P.-S. - Ik schreef het vorenstaande in Juli 1869, onmiddellijk na het ontvangen van uwen brief, destijds in de Vlaamsche School verschenen. Ik liet hem niet drukken omdat gij beloofd hadt, met nieuwe stukken te zullen optreden. Over een paar dagen hadt gij de beleefdheid mij een afdruksel uwer brochure getiteld: Nasporingen over de geboorteplaats en de familie van Quinten Massys, te laten geworden. 1 Ik zeg u dank, hartelijk dank er voor. Ik heb uw opstel met belangstelling nagegaan. De talrijke oorkonden welke gij verzameld hebt betrekkelijk de kinderen en kleinkinderen des grooten meesters zijn vast van geen belang ontbloot tot het opmaken van de geslachtstafel dezer familie. Jammerlijk waren uwe ontdekkingen voor de levensgeschiedenis des meesters zelven niet zoo gunstg. Ronduit gesproken, ik had mij aan meer verwacht. Het is u dan, na zooveel zoekens, niet gelukt, in uwe zoo rijke archieven, eene enkele maal den naam van Quinten Metsys vóór 1506 te ontmoeten?... Zulks is afdingend!... En geen enkel stuk, hoe gering dan ook, over zijne ouders?... Het kon niet anders, mijn waarde! De man was van Leuven. Dààr woonden zijne ouders, dààr bracht hij zijne jongelingsjaren door, dààr werd hij tot het heiligdom der kunst ingeleid; daar ook moesten er oorkonden over hem aanwezig zijn, en, gij weet het, dààr heb ik ze gevonden. Guicciardini wist goed wat hij schreef, toen hij de bakermat van meester Quinten Metsys te Leuven plaatste, en uwe opzoekingen hebben de voorgeving van den beroemden Florentijner op eene afdoende wijze bekrachtigd! A propos van Guicciardini, weet gij wel dat gij den man wat al te stiefvaderlijk hebt behandeld? Dit is een weinig te bont, hoor je. Ik zal u voor die zonden, in een volgenden brief, wat op de duimen kloppen. Amicus Plato, sed magis amica veritas! Vaarwel! Ed. v. E. Leuven, 23 Juli 1870. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de zee. In het album mijns vriends A.-J. Cosijn. Wat zijt gij grootsch, o pekelvlakte! Verheven, vol van majesteit! Hoe stuwt gij uwe stoute baren Zoo ver, tot in de onmeetlijkheid! Wie kan uw' grootte en diepte omvaadmen, Onpeilbre, matelooze kolk! Uw golven spoelen op de kusten Van 't verstgelegen, wildste volk. Hoe stond ik daar verbaasd te staren, Toen ik, o eindlooze Oceaan! Mijn blik uwe ongestuime golven Voor de eerste maal liet overgaan. Bedwellemd waren mijne zinnen; 'k Was schier mijns zelven onbewust; Gelijk de moeder, die het eerste Haar schoot ontsprongen wichtje kust. Want majestatisch is uw' vlakte, o Immer rustloos pekelmeer! En grootsch 't tooneel, wanneer de zonne Heur stralen glansend zendt ter neêr! Wijl zich de hemel, waar zij schittert, Versmelt met uwe oneindigheid! Wijl zich het blauw van uwe baren In 's hemels rein azuur verbreidt! En hoe vol beduidenis Is uw rusteloos gewemel! 't Minst gerucht, dat stijgt ten hemel, Is beteeknisvol gewis! Want als eene reine bede Is 't geruisch van uwe baren; Als zij zachtjes opwaarts varen, Zwalpend naar de veilge reede; En als machtge dankgezangen, Bruisen uwe breede kolken, Als zij steigren tot de wolken, Naar des Heeren liefst verlangen: En uw onophoudend weemlen Is de statigste aller talen, Die Gods alvermogen malen: De almacht Godes, uit de heemlen. O! de stervling, die stout uw baren begluurt, Wordt zoo dikwijls ontroerd door uw' werken, Als hij staaroogend blikt op uw schuimende vlak, Om uw wondere daân te bemerken. Als uw' waatren Blijde schaatren, Onder 't klaatren Op het strand, En bij 't schuimen, Nooit verzuimen Plots te ontruimen 't Oeverzand; Als uw' baren Strandwaarts varen, En bedaren Voor een' wijl; En dan, teeder, Op en neder Keeren weder In der ijl; Of uw' kolken, Onheilstolken, Als de wolken Storten neêr; Wervlend stijgen Huilen, hijgen, Dunnen, dijgen, Keer op keer; En verschijnen, En verkwijnen, En verdwijnen, Zonder rust; In hun belgen 't Schip verdelgen, 't Manschap zwelgen Naar hun lust! Dan daalt in mijn gemoed Een' wellust, hemelzoet - Of angst bekruipt mijn ziel en pijnlijk mededoogen; Want 'k zie een lichte boot, Die voortglijdt zonder nood - Of 'k merk een ranke kiel, geslingerd naar den hoogen. Ik zie een' visschersloep, Die, onder blij geroep, Stout stevent naar de reê, naar 't klotsen uwer golven - Of 'k merk het logge schip, Geworpen op een' klip, En in uw' diepen kolk, in 't zicht van 't land, bedolven. Of wel mijn oog ontwaart, Wen 't in de verte staart, Een opgepropte boot, de speelbal uwer grillen; Of ziet een mensch, in nood, De wisse prooi der dood, Zich klampend aan een' mast, vergeefs zijn kracht verspillen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De bedwinger uwer woede, Ja! de mensch, die, met een slag Van zijn' machtge tooverroede, Spotte met uw grootsch gezag; Hij, die aan uw strand gezeten, Eerst verschrikte hij uw zicht; Wegkroop voor uw kloeke kreten, Met het oog ter zij gericht; Die allengskens, zonder schromen, Na een' bangen zielestrijd, Nader, aan uw' voet dorst komen; Hij die na zoo kort een tijd, Uw' gevaren woû trotseeren, Spottend met uw woest getier; Die na rijplijk redeneeren, U bedwong als 't wilde dier; Die uw' witbeschuimde golven Heen en weder overvloog - Wordt thans in uw diep bedolven, Pijnlijk blikkend naar omhoog, Wijl hij zegt: ‘God, Heer der aarde, Heer van al wat is en was, Gij, die 't al uit niet eens baarde, Gij alléen beheerscht deez' plas!’ Neen! uitgestrekte zee! gij duldt gewis geen' wetten Eens aardschen dwingelands, te klein voor uw gebied; Niets kan uw' heerschappij, geen stervling, palen zetten; Gij spot met zijn geweld, gij hoort zijn' stemme niet. Wat baten zijne zeekasteelen Zijn' naam, zijn titels, hoog geroemd; Eens dat zijn' daden u vervelen Wordt hij door u ter dood gedoemd. Want sedert eeuwen her moogt gij den scepter zwaaien; Uw rijk duurt immer nog sinds uw' geboortedag; Gij mocht op uwe kust de volkren zien verdraaien Gij slechts houdt ongestoord uw eigen grootsch gezag. Gij zaagt Carthago's roem bezwijken, En Rome sterven achterna; Van honderd trotsche koningrijken Sloegt gij 't verdwijnen rustig ga. Gij dreeft eens luid den spot met Xerxes kinderwerken, Toen hij uw golfgemeng den dwang had toegezeid; Gij droegt eens Magellan en Ruyter op uw vlerken; Gij zijt nog immer daar - zij zijn in de eeuwigheid! Uwe eeuwenoude waatren spoelen Op strand en rotsen van weleer; Maar zij, die op uw kust krioelen, Zij zijn het volk van toen niet meer!..... o Blauwe Diepte! onpeilbare Oceaan! Wiens maatloos vlak zich breidt tot 's werelds verste boorden; Die in uw' grootschen plas de azuren hemelbaan Weêrkaatst; wiens golfgeklots klinkt als de zoetste accoorden; Gij, spiegel van Gods macht! gij, pronkstuk van Gods hand! Niets vat uwe eindloosheid; geen menschelijk verstand, Geen stervelings vernuft, hoe machtig opgevaren, Kan uw geheim, zoo diep, aan 't menschdom openbaren; Het stoot zich immer stuk op uwe oneindigheid! Geen wezen hier beneên, dat met zijn geestes oogen Tot in uw heerschpaleis, zoo diep, is neêrgevlogen! Hiertoe heeft God den mensch de noodge kracht ontzeid! Gij blijft, o Zee! het pronkstuk der natuur, Tot eens de jongste dag zijn laatste licht zal zenden, En heel het schepslendom, door 't allessloopend vuur, Tot in der eeuwigheid zijn wezen zal zien enden. o Mocht ik dikwijls nog, beteeknisvolle plas! Waar ik de Almogendheid, de Wijsheid Gods in las, In mijmring weggevoerd, aan uwen voet gezeten, Het aardsche en al zijn zuur, ja, schier mij zelv' vergeten! Dan smaakte ik dikwijls nog een wellust, hemelzoet! Ja! mocht ik bij 't geklots en 't juichen uwer baren, o Beeld der Eeuwigheid! bij 't tokklen mijner snaren, Tot blijder morgenstond ontslapen aan uw' voet! Jan Boucherij. Gent. Het rijzen en dalen van den aardbodem. De Russische natuurdige H. Trautschold heeft onlangs eene theorie over het rijzen en dalen van den aarbodem opgesteld. Hij neemt daarbij een dalen van de oppervlakte der zee aan, waarvan hij eene verklaring geeft in de voortdurende afkoeling der aardkorst, die een dieper indringen van het water in den bodem ten gevolge heeft. In eene der laatste zittingen van de Fransche academie, werd een brief uit Madrid van den 18n Juni 1870 voorgelezen, waarin zekere heer Botella twee zeer belangrijke rijzingen van den aardbodem beschrijft. In het jaar 1847, zegt hij, kon iemand die op den kerktoren van het dorpje Villa-don-Diego stond, maar even den weerhaan zien van den toren te Benifares, een plaatsje in Valladolid. Thans kan men van dezelfde plaats de gansche helft van den toren van Benifares duidelijk waarnemen. Een dergelijk natuurverschijnsel doet zich in de provincie Halara, te Salvatierre, voor, van welke plaats men het geheele dorp Salduende zien kan, terwijl dit in 1847 bijna geheel onder den gezichteinder lag. Tusschen beide plaatsen ligt een afstand van 300 kilometers. In Wurtemberg zijn eveneens waarnemingen in dien aard gedaan, welke van bevoegde zijde aan den secretaris der academie medegedeeld waren. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudheden. Het is bekend, dat er vele bedriegerijen plaats hebben met zoogenoemde ‘antiquiteiten’ en dat er zelfs fabrieken van oudheden bestaan. Hoe vindingrijk de bedriegers zijn, zelfs tegenover kenners en nietkenners, blijkt uit de twee volgende voorbeelden. Een Amerikaan liet onlangs, te Parijs zijnde, een handelaar in oudheden ontbieden om eenige ouderwetsche meubelen, die hij gekocht had, te herstellen. Van dezen verneemt hij met verbazing, dat de voorwerpen, waarvoor hij 20,000 fr. betaald had, slechts 200 waard waren. Toch waren zij door hem onder zoodanige omstandigheden gekocht, dat hij aan de echtheid niet twijfelen kon. Een zoogenaamde makelaar ‘in kunst’ te Venetië had namelijk op allerslimste wijze gebruik gemaakt van de onkunde van den Amerikaan, in wiens land van jongen datum oude meubelen natuurlijk bijna niet voorkomen. Hij deelde hem namelijk vertrouwelijk mede, dat binnen eenige dagen op een oud kasteel, in de nabijheid der stad, eene verkooping van meubelen zou plaats hebben, welke stil moest gehouden worden, omdat het weinig bekend was en men dus zeer goedkoop goede zaken zou maken. De Amerikaan begeeft zich op den verkoopdag met eene gondel naar het kasteel en vindt daar den roeper en een klein kooplustig publiek. Ten slotte koopt hij bijna al wat er is, voor 20,000 fr., neemt het mede naar Parijs, waar hem de oogen worden geopend en hij de overtuiging krijgt, dat de meubelen eerst korten tijd geleden vervaardigd waren en door middel van smeer en dropwater een antiek voorkomen hadden gekregen. Bij nader onderzoek bleek, dat dit kasteel reeds lang geleden verlaten was en dat èn roepers èn opbieders aan de knoeierij hadden deelgenomen, die den goedgeloovigen Yankee eenige duizenden had gekost. Dergelijke bedriegerijen hebben ook elders plaats; zelfs in Antwerpen fabriceert men alle soorten van ‘oud’ koperwerk, zooals kerkschotels, lichtkronen, kannen, in één woord alles wat aan de koperslagerij eigen is. Ook is het gekend dat men, van voor jaren, ‘oude’ meubelen maakte, waarmede men eigen en vreemden bedroog, doch vooral de Engelschen. Vandaar het mistrouwen dat er thans bij deze laatsten bestaat om kunstwerken aan te koopen. Het is tegenwoordig bijna onmogelijk geworden hun nog een tafereel van Rubens of andere befaamde meesters te doen koopen, zonder echte bewijsstukken. Kronijk. Antwerpen. - Van Sleeckx, den uitstekenden en onvermoeibaren schrijver, is onder den titel de Scheepstimmerlieden, bij Jos. De Cort alhier, een nieuwe kleine zedenroman verschenen. Dit werk, welk aan den zoo geringen prijs van 1 fr. verkrijgbaar is, mag in alle opzichten bij het lezend publiek worden aanbevolen. Het is geschreven in dien boeienden en keurigen stijl, waaraan Sleeckx een goed gedeelte van zijnen roem te wijten heeft, en munt uit door eenvoud en ongezochtheid. Wij nemen deze gelegenheid waar, om de twee bundels, die de Scheepstimmerlieden voorafgingen, in herinnering te brengen bij onze lezers. Zij zijn getiteld: Neef en nicht en Kunst en liefde. In deze beide werken, toont de heer Sleeckx zich als altijd een ernstig en goed waarnemer en een schrijver die aan humour van de beste soort eene denkkracht paart, welke zijne gewrochten tot hoofd en hart doet spreken. Wij durven dan ook gerust verzekeren, dat de drie opgenoemde werken van Sleeckx door niemand onvoldaan zullen weggelegd worden. Heule. - De maatschappijen van Vlaamsche letter- en tooneeloefening, de Vereenigde Fonteinisten en Moedertaal Overal! hebben eenen prijskamp van letter-, dicht-, bijbel-, zang- en tooneelkunde uitgeschreven tegen zondag 14 Augustus. Er zijn verscheidene prijzen te winnen. Buitenland. Middelburg. - De tentoonstelling van Zeeuwsche oudheden is geopend. Meppel. - In de naburige gemeente Nyveen (Holland) is uit het veen van den landbouwer K. Smit eene kano (roeiboot) opgegraven, die, vervaardigd uit den stam van eenen eikenboom, eene wijdte heeft van 5 voet en circa 1 1/2 voet diep is, terwijl de zijden ruim een palm dik zijn. Dit overblijfsel der grijze oudheid, is bij het uitgraven gedeeltelijk gebroken. Het hout is, den tijd in aanmerking genomen, nog zeer goed bewaard. Berlijn. - Alhier is voor de volksscholen een boekje uitgegeven, dat eene verzameling bevat van 72 afbeeldingen der voornaamste vergiftige planten, die in Duitschland groeien; eene korte en duidelijke beschrijving is er bijgevoegd. Het is door een en kruidkundige van grooten naam vervaardigd en voor zeer geringen prijs verkrijgbaar gesteld. Oostenrijk. - De Oostenrijksc hedagbladen gewagen van een merkwaardig natuurverschijnsel dat onlangs in de nabijheid van Steyer, een dorpje in Opper-Oostenrijk, heeft plaats gehad. Men hoorde een gekraak en gerommel als van een donder, dat van de nabijgelegen graanvelden scheen te komen. De verschrikte landlieden snelden toe, en zagen met verbazing hoe de velden, waarop nog zoo even de schoone haver golfde, weggezonken en door eenen vijver vervangen waren. Het water is zuiver en van eene lage temperatuur. Londen. - Te Londen heeft zich voor eenige jaren eene vereeniging gevormd ter aanmoediging van den bloemenkweek in de armen-wijken. Elk jaar wordt er door eene commissie eene kleine tentoonstelling of liever een klein feest voor de armen ingericht, en de beste in potten en op de vensterreigels gekweekte planten worden dan met kleine prijzen bekroond. 't Is aandoenlijk om te zien hoe zorgvuldig vele van de tentoongestelde bloemen gekweekt zijn, die waarlijk soms eene groote tentoonstelling geene oneer zouden aandoen. - Dezer dagen werd een prachtbijbel verkocht voor circa 4200 fr. Hij bevatte 11;000 staalgravuren en houtsneden en was gebonden in 63 groote folio-banden. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De zaal Leys, op het stadhuis van Antwerpen. Op 14 Augustus, ten 2 ure, had de plechtige inhuldiging plaats der zaal, beschilderd door wijlen baron Hendrik Leys, op het stadhuis van Antwerpen, in tegenwoordigheid van de heeren gouverneur der provincie, de schepenen en leden van het gemeentebestuur, het bestuur der koninklijke maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten en talrijke kunstbeoefenaren in alle vakken, daartoe uitgenoodigd. In de afwezigheid des burgemeesters, voerde de heer schepen d'Hane-Steenhuijse het woord. Wij denken, niet beter te kunnen doen dan de volgende beschrijving der schilderingen door den meester zelf uitgegeven, onzen lezeren mede te deelen. Aanteekening over de versiering der zaal van het stadhuis van Antwerpen. Sedert dat de staat en de stad mij de versiering der groote zaal van het stadhuis van Antwerpen toevertrouwd hebben, heb ik den aard en het karakter nagegaan der sieraden welke het best voor een gemeentehuis kunnen gebruikt worden. Het stadhuis is het paleis der gemeente; de zetel van de afgevaardigden der inwooners. Als zulkdanig moet het eenen bijzonderen stempel dragen; elk tafereel, elk sieraad, elk zinnebeeld moeten in betrekking staan met de geschiedenis onzer burgerlijke instellingen; mijns dunkens, moet dit gebouw, om zoo te zeggen, een open boek zijn waarin elk burger zijne rechten kan leeren kennen, en den geest verlichten door de edele voorbeelden onzer voorouders. In de verledene eeuwen, wanneer het de versiering of de schildering van het binnengedeelte der stadhuizen gold, hebben de kunstenaren in de gewijde of ongewijde geschiedenis ontwerpen gekozen, welke in betrekking stonden met het ambt der magistraten. Het is alzoo dat de vermaarde Rogier van der Weyden, op het stadhuis van Brussel, de zaal versierde waar de burgermeesters, de schepenen en de raadsleden zich vereenigden om de gerechtigheid uit te oefenen of de zaken der gemeente te bestieren; de schilderingen welker bediedenis aan den voet van elk tafereel gemeld stond, stelden feiten voor ontleend aan het leven van keizer Trajanus, aan dit van Paus Gregorius 1, en aan de legende van Herkenbald; het is insgelijks zoo, dat een ander nietmin befaamde schilder, Dierck Stuerbout, eene der zalen van het stadhuis van Leuven versierde met tafereelen waarvan de onderwerpen getrokken waren uit de legende van keizer Otto III. Alle deze schilderingen zinspeelden op de gerechtigheid welke eertijds de schepenen geroepen waren uit te oefenen. Zulkdanige voorbeelden gegeven door meesters welke men, met recht, als de hoofden der Vlaamsche school aanziet, zijn voldoende om aan den hedendaagschen schilder zijne baan aan te wijzen. Maar van der Weyden en Stuerbout hebben slechts eenige afgezonderde onderwerpen te behandelen gehad. Het staats- en het gemeentebestuur, met mij het versieren der bijzonderste zaal van ons stadhuis toe te vertrouwen, hebben mij den middel verschaft om aan mijn werk het karakter van een samenhangend geheel te geven. Ik stel mij voor aldaar eene reeks feiten te verbeelden die, hoop ik, in het kort de rechten en de privilegiën onzer gemeente zullen aanduiden. Nog een woord. Alhoewel ik tot mijne onderwerpen feiten gezocht heb die in de jaarboeken der vorige eeuwen aangeboekt zijn, heb ik steeds voorbeelden gekozen die niet alleen aan ons tijdstip toepasselijk zijn, maar die nog in het toekomende kunnen nagevolgd worden. Het stadhuis van Antwerpen is gebouwd geworden tusschen de jaren 1560 en 1564; het hoort toe aan het tijdstip der Hergeboorte; ik ben er in gelukt alle mijne onderwerpen in onze eigene plaatselijke geschiedenis te vinden, in de korte tijdruimte van 50 jaren, tusschen 1514 en 1562, dat is te zeggen, in de jaren dat in onze provinciën den bouwtrant der Hergeboorte ingevoerd werd, die ook het tijdstip waren waarop Staatkunde, Kunst en Koophandel tot den hoogsten bloei in onze stad gerezen zijn. 1 Eerste onderwerp. De Souverein, vóór zijne intrede in de stad Antwerpen, legt in handen van den eersten burgemeester, den eed af van de bestaande wetten na te leven en de voorrechten zijner toekomende onderdanen te eerbiedigen. Voorbeeld: De blijde inkomst van den Aartshertog Karel, later Keizer onder den naam van Karel V. (1514). 2 De inhuldiging onzer Souvereinen, in de geschiedenis gekend onder den naam van blijde inkomst, verschafte aan onze voorvaders de gelegenheid om door hunne prinsen, hunne rechten, hunne privilegiën en hunne vrijheden op eene officieele wijze te doen bestatigen. De stad Antwerpen, met haren omtrek, vormde eertijds eene afgezonderde heerlijkheid, toehoorende aan de hertogen van Brabant, maar nogthans onafhankelijk van het hertogdom, in dier voege, dat zij in de XIVe eeuw, gedurende verscheidene jaren in de handen der graven van Vlaanderen overging. Vóór zijne intrede in het markgraafschap van het Heilig Rijk, waarvan Antwerpen de hoofdplaats was, was de Souverein verplicht te zweeren de in zijne heerlijkheid bestaande wetten na te leven en de voorrechten zijner nieuwe onderdanen te eerbiedigen. Den 12 Februari 1514, deed de Aartshertog Karel van Oostenrijk, later Keizer onder den naam van Karel V, zijne blijde inkomst in Antwerpen. Deze plechtigheid had plaats ten 1 ure na den noen. De prins kwam van Brussel langs Mechelen en was vergezeld van zijne twee zusters, de princessen Eleonora en Maria, later koninginnen van Frankrijk en Hongariën. Het magistraat van Antwerpen had op het veld van Berchem. nabij het klooster van Ter-Siecken, een groot getal soldaten {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} doen plaatsen, welke aldaar in slagorde bleven staan, tot na het einde der inhuldigingsplechtigheid. De Schout van Antwerpen, te paard, ging zijnen meester te gemoet tot aan den grenspaal van het markgraafschap van het Heilig Rijk. Wanneer de prins aldaar aangekomen was, werd hij ontvangen door het magistraat van Antwerpen, vergezeld van de geestelijkheid, en de eerste burgemeester, M. Jan van de Werve, bood hem de sleutels der stad aan. Na deze plechtigheid, stapte de aartshertog van zijn paard begaf zich in eene kapel welke te dezer gelegenheid vóór het klooster van Ter-Siecken opgericht was. Aldaar werd aan het volk lezing gegeven van den eed welken den prins ging doen, waarna deze, vóór den eersten burgemeester, op het Evangelieboek, gezegden eed aflegde. Ik stel mij voor dees laatste onderwerp te behandelen; mijns dunkens, zal ik geen treffender voorbeeld der rechten onzer voorouders kunnen vinden, dan in de voorstelling van den machtigen aartshertog-koning, die later de keizerlijke kroon droeg op den oogenblik zelf dat hij zweert de voorrechten van het Antwerpsche volk te eerbiedigen. Tweede onderwierp. Het poorterrecht. Voorbeeld: Aanneming tot het poorterrecht van Antwerpen van Battista Palavicini uit Genua, in tegenwoordigheid der Burgemeesters en Schepenen. (1541) 1 Weinige gemeenten bezaten in de middeleeuwen zoo vele privilegiën als de stad van Antwerpen. Hare inwoners hadden rechten welke hun benijd werden door de burgers van menige republiek; - ook zag men de vertegenwoordigers der grootste familiën uit den vreemde, het zich ter eere aanrekenen, burger van Antwerpen te worden. De plechtigheden voor het aanvaarden van eenen burger waren eenvoudig en statig. De aanvrager werd ter Vierschare der burcht van Antwerpen geleid; daar, in de opene lucht, vóór den schout, den markgraaf-souverein vertegenwoordende, en in bijzijn der schepenen, bijgestaan van eenen hunner secretarissen, legde hij den eed van getrouwheid af aan den hertog van Brabant, in zijne hoedanigheid van markgraaf van het Heilig Rijk, en zwoer te zullen waken op de veiligheid der burcht, gezamentlijk met den burggraaf en de burgers. Na het afleggen van den eed, blies de korteroede in het openbaar op den hoorn, ter getuigenis, zeggen onze Costumen, dat zulke persoon tot het poorterrecht van Antwerpen was aangenomen. Zoo als ik het gezegd heb, aanzagen de vertegenwoordigers der belangrijkste familiën uit den vreemden als eene eer het Antwerpsch poorterschap te bekomen. Ik heb voor onderwerp gekozen het oogenblik waarop Battista Palavicini, zoon van Paolo, een edele koopman der republiek van Genua, in 1541, tot de poorterij werd aangenomen, door Willem Van de Werve, markgraaf van het land van Rijen en schout van Antwerpen; deze plechtigheid had plaats in bijzijn des burgemeesters Cornelis Van Spanghen en Jan Crombach, ridders en der schepenen Lanceloot Van Ursel, Frans Vander Dilft, ridders, Arnold Schoyte, Gabriel Triapin, meester Nicolaas de Schermere, Pieter Van Halmale, Cornelis Van Berchem, Jan Draeck, Cornelis Happaart, Costen Van Halmale, meester Pieter Vledincx, Jan Vander Heyden, Hendrik van Berchem, Cornelis de Vos en Jan Rockox; deze heeren waren bijgestaan van den befaamden secretaris der stad, Cornelius Scribonius Grapheus. Ik heb dit onderwerp gekozen, niet alleen omdat het een belangrijk feit onzer jaarboeken daarstelt, maar ook omdat het eenige der uitstekendste mannen der XVIe eeuw ten tooneele voert en tevens in verband staat met een tijdstip waarop de koophandel te Antwerpen 't meest bloeiendste was. Derde onderwerp. De burgemeester en schepenen hebben het recht de burgerwacht bijeen te roepen. Voorbeeld: de verdediging der stad tegen Marten Van Rossem (1542) 1 De gewapende gilden waren in de verledene eeuwen wat in onze dagen de burgerwacht is; zij moesten waken tot het behoud der goede orde; in tijd van oorlog droegen zij bij tot de verdediging des lands. Zoo als nu, verdeelde zich de burgerwacht in zoovele afdeelingen als er verschillige wapens waren; men telde de oudere en jongere gilde des kruisboogs (sint Joris); de oudere en de jongere gilde van den handboog (sint Sebastiaan); de gilde der Schermers (sint Michiel) eindelijk die der Kolveniers (st Antonis). ‘Ten allen tijde, zegt de secretaris De Moy, is de eerste burgermeester (buiten-burgermeester) het opperhoofd der gilden en der burgerwacht geweest; hij ontvangt den eed van getrouwheid der dekens, der honderd- en der tienmannen; hy en de schepen voeren het bevel voor de verdediging der stade tegen de vijanden van den buiten.’ De voorrechten van den burgemeester van Antwerpen werden op eene schitterende wijze bevestigd in 1542, wanneer de stad door Marten van Rossem belegerd werd. In dit uiterst oogenblik ontbood de burgemeester de gilden op de groote markt en gebood hun de stad veil te houden tegen de aanslagen van den Gelderschen Kapitein. De schepen van Spanghen, zegt de secretaris De Moy, en niet de schout, werd door keizer Karel V gemachtigd het bevel over de burgerwacht te voeren; zijn wijs beleid redde de stad van de afgrijselijkheden eener inneming. Ik stel mij voor dit schoon feit onzer stedelijke geschiedenis te schilderen; het oogenblik welk ik gekozen heb is dat waarop de burgemeester Lanceloot van Ursel de gilden, op de groote markt vergaderd, aanspreekt, en het bevel der wachten aan den Ridder van Spanghen overgeeft. Vierde onderwerp. De burgemeester is het hoofd der policie. Voorbeeld: De hertoginne van Parma, bestelt, in tijd van onlusten, de sleutels der stad aan het magistraat. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Een der voorrechten waaraan onze voorouders het meest prijs hechtten en welk zij meer dan eens tegen de aanspraken der officieren des hertogs te verdedigen hadden, was dit van door hunne burgemeesters en schepenen bestierd te worden; volgens hen, was de eerste burgemeester of zijn afgevaardigde, het hoofd der politie hunner stad. Een belangrijk feit kwam, volgens de getuigenis van secretaris De Moy, de rechten onzer medeburgers wettigen. Na de eerste onlusten, door de Hervorming veroorzaakt, zegt de schrandere schrijver, kwam de hertogin van Parma naar Antwerpen; de sleutels der stad haar aangeboden zijnde door het magistraat, gaf Hare Hoogheid ze weder, waarna zij ten stadhuize bewaard bleven, door de zorgen des schepenen Mr De Pape, zonder dat de schout zich ergens mede te bemoeien had. ‘Daaruit blijkt klaar, zegt onze secretaris, dat de opperofficier voor de crimineele zaken het hoofd der politie niet is; te meer, hij heeft er geen recht toe, en heeft niets te doen met de politie, dan wanneer er verordeningen moeten kenbaar gemaakt worden.’ Vijfde onderwerp. 1 De burgemeester en de schepenen wakkeren de kunsten en letteren aan. Voorbeeld: het landjuweel van 1561. In de XVIe eeuw had de Antwerpsche schilderschool eene aanzienlijke uitbreiding genomen. Sedert Quinten Massys, had onze stad Brugge vervangen, als bijzonderste zetelplaats der Vlaamsche kunst. Nevens de schilders- of St-Lucasgilde, hadden zich de rhetorijkkamers de Violier, de Goudbloem en de Olijftak gevormd. In 1561, vervulden de burgemeester Antonius Van Straelen en de schepen Melchior Schets, de plaatsen van hoofdman en prins der Violieren. Deze schrandere aanmoedigers der kunsten en letteren besloten te Antwerpen al de letterkundigen en kunstenaren voor een feest, Landjuweel genaamd, te vergaderen. Hun ontwerp gelukte ten volle. Veertien rhetorijkkamers antwoordden aan den oproep en gedurende verscheidene weken volgden de feesten elkander zonder tusschenpoozing op. Millioenen werden er besteed. De gezant der konigin Elisabeth van Engeland, sir Richard Clough, die deze plechtigheden bijwoonde, zegt dat van menschen geheugen, men geene pracht zag gelijk aan die, welke onze rhetorijkers hadden aan den dag gelegd. Ik heb het oogenblik gekozen waarop de burgemeester van Straelen en de schepen Schets, vergezeld van het magistraat, aan de overwinnaars van het Landjuweel, de hun bestemde zilveren bekers, ter hand stellen. Zesde onderwerp. 2 De burgemeester en schepenen beschermen den koophandel en de nijverheid. Voorbeeld: Opening der groote vrije jaarmerkt van 1562. 1 Volgens hare privilegiën, had de stad Antwerpen jaarlijks twee jaarmarkten; de eerste begon den tweeden Zondag voor Sinxen en de tweede den tweeden Zondag na half Augustus. Deze twee jaarmarkten, beschermd door de keizers van Duitschland en de hertogen van Brabant, verkregen door de zorgen van de magistraten der stad, eene aanzienlijke uitbreiding; zij werden, in eenige wijze, de bron der grootheid tot welke de handel in onze stad opsteeg. In de XVIe eeuw brachten al de volkeren van Europa er hunne voortbrengsels heen. De opening dezer jaarmarkten, waarvoor de vreemde landen ons somtijds afgevaardigden toezonden, gebeurde met groote plechtigheid. Volgens de costumen, had er de afkondiging van plaats, op bovengemelde dagen, door de oudste der korteroeden, in een huis nabij het stadhuis, heden nog de Maagd van Antwerpen geheeten. Men deed alsdan kennen de voorrechten, door den keizer en de hertogen van Brabant toegestaan, en verbod dragende de kooplieden aan te houden die zich ter foire van Antwerpen begaven; men las aldaar de charten die, de koopwaren vrij van alle belasting verklaarden en vervolgens die, welke vrijgeleide vergunden aan de reizigers en hunne familiën, enz. Ik heb het oogenblik gekozen, waarop de burgemeesters Lanceloot Van Ursel en Nicolaes Rockox, de oudere, voorgegaan door de stadsmuzikanten en vergezeld door de Maagd van Antwerpen, de schepenen en de verschillende vreemde afgevaardigden, in 1562, de jaarmarkt openen, na gedane afkondiging door de korteroede. In den stoet onzer eerste magistraten bemerkt men de Fuggers, de Hochstetters, de Schetz, vermaarde kooplieden; de consuls der verschillende natiën, de dekens der Hanze, de agent der koningin Elisabeth van Engeland, sir Thomas Gresham, stichter der beurs van Londen; verscheidene leden der edele familiën van Antwerpen: Van de Werve, Van Berchem, Van Immerseel, Van Schoonhove, Van Halmale, enz. Algemeene schikkingen. Portretten der souvereinen. - Teksten der voorrechten. - Wapenschilden der gilden en ambachten. Om aan de samenstellingen behoorlijke proportiën te geven, heb ik de volgende schikkingen noodig geacht. De zaal heeft den vorm van een lang vierkant; in het midden zal zich de schouw, in bouwtrant der hergeboorte, bevinden; de steunsels, samengesteld uit pilasters en kolommen van rood en zwart marmer, ondersteunen eene kroonlijst in zwart marmer. De fries, in wit marmer, zal een vlak beeldwerk bevatten. De mantel zal versierd zijn met een marmeren verheven beeldwerk, voorstellende het wapenschild van Antwerpen met zijne oude houders, een wilde man en eene wilde vrouw, 2 {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} en zal op eene boogronding eindigen, versierd met vlak beeldwerk. Dit laatste beeldwerk zal den Koophandel voorstellen, dit der fries, de Kunsten. Langs beide zijden der schouw zal er een groot gedeelte muur behouden blijven voor de frescoschilderingen; daar onder zal er een paneel zijn, en daarboven eene fries met de wapens der bijzonderste burgemeesters van Antwerpen. Links en rechts, zal de muur eene groote samenstelling bevatten; langs beide kanten van het schilderwerk, zal er eene gebeitelde deur geplaatst worden; boven elke deur zullen de portretten, ten voeten uit, geschilderd worden van drie souvereinen die voor het tijdstip der opbouwing van het stadhuis geheerscht, en aan onze stad groote voorrechten geschonken hebben; het zullen namelijk zijn: 1oGodefridus van Bouillon, markgraaf van het H. Rijk (1096). 1 2oHendrik, hertog van Lothrijk (1220). 3oJan I, hertog van Brabant (1290). 4oJan II, hertog van Brabant (1306). 5oHendrik VII, keizer (1309). 6oJan III, hertog van Brabant (1326). 7oAntoon van Burgondië, hertog van Brabant (1411). 8oSigismund, koning der Romeinen (1415). 9oPhilips de Goede, hertog van Burgondië (1438). 10oMaria, hertogin van Burgondië (1478). 11oMaximiliaan, keizer (1478). 12oPhilips de Schoone (1491). De oorspronkelijke charten door de meeste dezer souvereinen vergund, bevinden zich nog ter stadsarchieven; ik zal de zegels waarvan zij voorzien zijn kunnen ten nutte maken, om de kleedij onzer prinsen stiptelijk voor te stellen. Tusschen de vensters, langs de Groote-markt, twee geschilderde onderwerpen. 2 Paneelen zullen den tekst der bijzonderste voorrechten van Antwerpen bevatten. Ik schrijf er hier eenige neder, welke mij bijzonderlijk getroffen hebben. Allen zijn getrokken uit onze oude wetten en costumen (uitgave der XVIe eeuw), maar het zal noodig zijn den tekst zelven en den schrijftrant te bezigen der oorspronkelijke charten ter stadsarchieven bewaard; dees laatste werk is nog te doen. 1oIn de stadt oft vryheydt van Antwerpen syn alle menschen vry ende er syn geene slaven. (Art. der oude Coren der XIIIe eeuw. Zie Eug. Gens, histe d'Anvers, p. 81). 2oAlle persoonen die geboren syn binnen de stadt oft vryheidt van Antwerpen syn poorters, weder hunne ouders aldaer poorters oft woonachtig syn oft niet. 3 3oWie een poorter van Antwerpen misdaen heeft en mach t' Antwerpen geen poorter worden, hy en hebbe denselven poorter daervan genoech gedaen ende te vreden gestelt, 't sy met der minne oft met den rechte. 1 4oGeen poorter van Antwerpen mach van synen natuerlyken rechter afgetrokken worden. 2 5oDe wooning van eenen poorter van Antwerpen is onschendbaer. 3 6oAls een poorter trouwt een vremde huysvrouwe, 't sy jonge dochter oft weduwe, deselve vrouwe wordt ende blyft poorteresse, weduwe synde, haer leeffe dagen lanck. 4 7oEene geborene poorteresse van Antwerpen, trouwende buyten dese stadt ende vryheydt verliest, hare poorterye niet binnen het leven haers mans noch ook daerna. 5 8oDie te Antwerpen poorter is, en mach daerna nergens elders meer poorter syn. 6 9oSchepenen van Antwerpen mogen alle poincten ende ordonnantien der voorzeyde stadt oorbaerlyk wesende maecken ende ordineren met den Schouteth, dewelcke moeten onderhouden worden, alsof se de Hertoge selve hadde gemaeckt. (1306) 7 10oBorgemeesteren en schepenen vermoghen alle officieren van Antwerpen te geven. 8 11oBorgemeesteren en schepenen van Antwerpen hebben in de ierste instantie kennisse ende bericht over alle poorteren ende ingesetenen der stadt ende vryheydt, aengaende alle civile en criminele zaeken. 9 12oSonder voorgaenden oorlof van burgemeesteren en schepenen en mogen geene buytenrechters binnen de stadt ende vryheydt van Antwerpen eenige rechterlyke acten of exploiten doen. 10 13oBorgermeesteren en schepenen syn overvoochden van alle onbejaerde kinderen en andere vermomboirde persoonen. 11 14oBorgemeesteren en schepenen is toebehoorende bezorch ende toezicht te hebben van ende opt regiment ende onderhoudt van de godtshuysen daer arme lieden onderhouden worden, mitsgaders op alle vergaderingen ende collegien soo van mannen als van vrouwen. 12 De zoldering der zaal zal versierd zijn met de wapens der stad, omringd met die van de gewapende gilden en stielen die eertijds aan de vorming van den Breeden Raed der stad deel namen; deze laatste zijn in drie groote groepen verdeeld, te weten: Eerste groep. De schippers, de smeden, de houtklievers, de bakkers en {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} maalders, de bontwerkers, de strooidekkers, de zagers en de baarscheerders, ambachten die zich ter kamer der schippers vereenigden. Tweede groep. De merceniers, de beenhouwers, de vischverkoopers, de huidvetters en de schoenmakers, de metsers, de schrijnwerkers, de buildragers en de kruiers, ambachten die zich ter kamer der merceniers vereenigden. Derde groep. De droogscheerders, de kleermakers, de oude-kleerkoopers, de timmerlieden, de torfdragers, de koormakers, de wevers en de kuipers, ambachten die zich vereenigden ter kamer der lakenscheerders. Vervolgens zullen komen de wapens der kouswevers, der cammers (brouwers), der van Schoonbeke's brouwers, der saaietwerkers, der zilversmeden, der loodgieters, der glazenmakers, der schoolmeesters, der kooplieden, der graankooplieden en der munters, eindelijk die der St-Lucasgilde of der schilders, der rhetorijkkamers, de Violier, de Goudbloem en de Olijftak; in een woord, al onze burgerlijke instellingen, al onze neringen, de koophandel, al onze wetenschappelijke, kunst- en letterkundige genootschappen zullen aldaar vertegenwoordigd zijn. Antwerpen, 5 Juni 1862. H. Leys. Over de schilderingen der zaal zullen wij thans niet uitweiden; alleenlijk denken wij te moeten aanteekenen, dat de sieraadschilderingen uitgevoerd zijn door den heer Baetens, en de in koper vergulde versieringswerken door de kundige zilveren koperdrijvers, de heeren Watlé, vaderen zoon. De bouwkundige ordonnanciën laten veel te wenschen over; de schouw en de deuren zijn veel te zwaar; er waren nogtans zulke schoone voorbeelden op het stadhuis zelve aanwezig, geheel en al in den stijl van het gebouw, minder zwaar, schoon van lijnen, zooals overigens meest al de versieringswerken, door Vredeman de Vries ontworpen zijn. De bijhoorigheden der zoldering en der banken zijn veel te mager. Petroleum. De productie en het verbruik van petroleum in de laatste elf jaren grenst aan het ongeloofelijke. Volgens de Globe bedroeg in 1859 de productie in Pennsylvanië alleen 82,000 vaten, terwijl zij in 1869, dus tien jaren later, tot 4,215,000 vaten klom. Gedurende de laatste elf jaren leverde Pennsylvanië in het geheel 27,853,000 vaten petroleum. Geen wonder dan ook, dat de Pennsylvanische regeering, met het oog op de rijke olie-bronnen, aan een harer nieuwe districten den naam van ‘Petrolia’ gaf. De olie-productie van 1869 bepaalde zich evenwel niet uitsluitend tot Pennsylvanië, zooals men uit het volgende bemerken kan. Pennsylvanië fabriceerde 4,215,100, West-Virginië en Ohio 365,000, Kentucky 27,000 en Canada 210,000 vaten, - te zamen 4,817,000 vaten of 852,100 vaten meer dan in 1868. De uitvoer van petroleum dagteekent van 1860, toen 37,500 vaten naar het buitenland werden verzonden. In 1869 werden 3,200,000 vaten uitgevoerd. De zuivere winst van de olie-bronnen bedroeg in Philadelphia 2,600,000, in West-Virginië en Ohio 2,000,000 en in Canada 350,000 dollars (een dollar - frs. 5.41). De uitvoer van gezuiverde petroleum en hare nevenproducten bereikte in 1869 eene waarde van 40,000,000 dollars. Voor het vervoer waren meer dan 200 schepen in de vaart, die 850 ladingen naar al de werelddeelen brachten. De petroleum, die op 1 Januari 1870 voorhanden was, wordt op 1,238,000 vaten geschat, waarvan 878,000 vaten in de Vereenigde-Staten en 360,000 vaten in Canada. Bij dezen voorraad moeten nog 622,000 vaten geteld worden, die toen onderweg waren naar de verschillende havens, zoodat men den totalen voorraad op 1 Januari 1870 op 1,860,000 vaten stellen kan. Groote prijskamp van schilderkunde (gezegd van Rome) bij de koninklijke academie van beeldende kunsten, te Antwerpen. Op blz. 48 hebben wij den uitslag medegedeeld van de voorbereidende proefvoor den grooten prijskamp in de schilderkunst (gezegd van Rome) 1870. Voor den beslissenden prijskamp, die op 28 April jl. aanvang nam, werd de volgende samenstelling van eene geschilderde schets als voorwerp opgegeven, die dan later werd afgewerkt: ‘De profeet Elias gaat den koning Ochozias vinden en voorzegt hem den dood.’ Na den dood van Achab, koning van Israël, heerschte Ochozias, zijn zoon, in zijne plaats. Hij zondigde tegen God en aan de afgoden offeranden doende, vergramde hij den God van Israël. Ondertusschen gebeurde het, dat hij gevallen was uit het venster eener hooge kamer, welke hij te Samariën had; hij was er zeer ziek van, en zond boden om Belzebub, den god van Accaron, te raadplegen of hij van deze ziekte zou genezen. Op het bevel des Heeren, kwam de profeet Elias hen te gemoet en voorzeide hun den dood des konings. Ochozias, door gramschap ontstoken, zond eenen veldoverste en vijftig soldaten, met bevel om den profeet te halen en bij hem te brengen. Deze veldoverste, goddeloos zooals zijn koning, op eenen beleedigenden toon aan den profeet gesproken hebbende, werd, met zijne bende, door den bliksem doodgeslagen. Een tweede veldoverste en zijne bende ondergingen hetzelfde lot. Eindelijk, een derde veldoverste en vijftig krijgslieden tot Elias gezonden zijnde, gebood de engel des Heeren aan den profeet, hen te volgen en zich aan te bieden bij Ochozias tot wien hij aldus sprak: ‘Dit zegt de Heer: dewijl gij boden gezonden hebt om raad te vragen aan Belzebub, den god van Accaron, als of er geen god in Israël was die gij te raden kondet gaan, zult gij van het bed, waarop gij u bevindt, niet afkomen, maar gij zult zekerlijk sterven.’ Ochozias stierf dan volgens Gods woord, dat door Elias uitgesproken was, en Joram, zijn broeder, werd koning in zijne plaats; in het tweede jaar van Joram, zoon van Josaphat, koning van Juda; want Ochozias had niet eenen zoon. Koningen. Boek IV. Bij ministerieel besluit van 3 Augustus werden te volgende heeren als leden van de jury benoemd: Ridder Ed. Pycke, gouverneur der provincie, voorzitter; N. de Keyser; J. Swerts; J. Bellemans; J.-J.-F. Stallaert; A. Robert; J.-F. Portaels; Canneel; L. de Taey; A. Chauvin; L. Slingeneyer, kunstschilders. Deze heeren vereenigden zich op 12 Augustus daaraanvolgende en brachten de volgende beslissing uit: Eerste prijs, Xaverius-August Mellery, geboortig van Laeken. Tweede prijs, Karel Ooms, geboortig van Desschel. De prijsstukken zijn gedurende acht dagen publiek tentoongesteld geworden. Wij moeten het bekennen, er zijn tot hiertoe weinig zulke goede prijskampen geweest. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint-Pieterskerk, te Rome. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In 1866, bladzijde 38 en volgende, gaven wij, in het verhaal eener beklimming van den koepel der Sint-Pieterskerk, te Rome, eene beknopte beschrijving van dezen weergaloozen tempel. In 1869, bladzijde 57 en volgende, deelden wij eene plaat van den voorgevel der kerk mede. Tevens was op onze gravuur afgebeeld het majestatische plein, waarop de tempel zich verheft en de vierdubbele zuilenrij, welke zich in een halven cirkel vóór de kerk uitstrekt. De bovenstaande plaat vertoont de Sint-Pieterskerk, van binnen gezien. Men aanschouwt het midden van den tempel. Het midden-welfsel is teenemaal met in plaaster verguld versieringswerk bedekt; in het midden prijkt, in mozaïek, het wapen van Paulus V, die de kerk in een Latijnsch kruis hervormen deed, en het trotsch portaal met drie gaanderijen boven malkander door den bouwmeester Carlo Maderno liet bouwen en daardoor de bewondering der kunstbeoefenaren opwekte. De in plaaster vervaardigde figuren, boven de bogen van de kapellen, zijn door verscheidene meesters uitgevoerd, onder andere: Cennio da Rossi, Morelli, Bolgi, Prestinora, Fancelli, Chivizzani enz. enz., uitgenomen de antieken, die van Ambrogini en Ruggiero zijn. Verder ziet men zes-en-vijftig in wit marmer gebeitelde rondeelen, omringd van engeltjes met de afbeeldselen der heilige Pauzen tegen zoovele pijlers geplaatst, uitgevoerd onder de leiding van ridder Bernino. Onder den grooten koepel, daar waar men de woorden tu es Petrus... - Coelorum... leest, bevindt zich de band van den reus achtigen koepel. 't Is op den koepelband zelve dat de woorden: ‘gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijne kerk bouwen en ik zal u de sleutels des Hemels geven,’ in het Latijn gelezen worden. Het altaar onder den koepel, is toegewijd aan den H. Petrus, en vervaardigd naar de teekening van den ridder Bernino. Het is geheel van metaal en bestaat uit vier reusachtige gewrongen pilaren, rustende op zoovele buitengewoon schoone voetstukken van fijn marmer, welke een koninklijk baldachien of verhemelte ondersteunen. De pilaren, in 't vuur verguld, zijn met kunstig loofwerk en kleine kindjes versierd. Van boven, wordt het verhemelte gesloten door eenen wereldbol, waarop een kruis prijkt. Daarenboven is het verhemelte omringd van eene menigte engeltjes en op het opperste gedeelte der vier pilaren bevinden zich vier zeer groote engelen. Deze engelen en sieraden, in brons gegoten door Rossi, zijn het werk van den Nederlander Duquesnoy. Onder het altaar zijn de graven van de HH. Petrus en Paulus. Onder den grooten koepel, prijken in vier groote rondeelen de beelden van de vier Evangelisten in mozaïek: St-Jan en St-Lucas van Gio. de Vecchi, de twee andere van Cesare Nebbia van Orvieto. De kindjes en andere versiersels, daar kort bij, ook mozaïekwerk, zijn van Christoforo Roncalli dalle Pomerance. Al de figuren en sieraden boven in de hoeken zijn ontworpen door ridder Giuseppe Cesari van Arpino, Roncalli en Marcello. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kasteel van Chimay. {== afbeelding houtsnede van ed. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} Wij geven hier de afbeelding van het kasteel van Chimay, een der fraaiste gebouwen van dezen aard, die in België bestaan. Men weet dat Chimay en zijne prinsen eene tamelijk bedrijvige rol in de geschiedenis hebben. Men weet ook dat de stad Chimay zeer oud is. Geschiedschrijvers drukken de meening uit, dat de geboorte, het ontstaan van Chimay in het Romeinsch tijdvak moet gezocht worden, wanneer daar eene burcht zou gesticht zijn, ten behoeve van den krijgsdienst. Allengs zouden zich rond die burcht, rond dit kasteel inwoners hebben nedergezet, en zoo zou de oorspronkelijke krijgs-standplaats zich ontwikkeld hebben tot een vlek, een gehucht, het gehucht tot een dorp en eindelijk het dorp tot eene stad. In de VIIe eeuw was Chimay reeds eene vrij belangrijke plaats. Gedurende hare geleidelijke ontwikkeling in de volgende eeuwen, werd zij herhaaldelijk wreed geteisterd door den geesel des oorlogs, en daar het kasteel hoofdzakelijk voor de verdediging der stad diende, werd het door de prinsen die het opvolgenlijk bezaten, eigenlijk niet bewoond. De geschiedschrijver G. Hagemans, in zijn geacht werk over het land van Chimay, vermeldt deze bijzonderheid. De heeren kwamen slechts nu en dan eenigen tijd op het kasteel doorbrengen. Zoo verbleef er Guy van Chatillon, toenmaals heer van Chimay, eenige dagen in het jaar 1391. Het tegenwoordige kasteel, onnoodig het te zeggen, is natuurlijk geene burcht, geen bolwerk meer; 't is eenvoudig eene heerenwoning, de verblijfplaats van den prins Joseph van Chimay. IJzeren-wegen. Een trein, samengesteld uit alle locomotieven en wagens der Europeesche spoorwegen, zou eene lengte hebben van St.-Petersburg tot Parijs en uit 400,000 waggons voor reizigers en 500,000 goederenwagens bestaan. De Europeesche spoorwegen gaan over 62,000 groote en kleine bruggen en door 256 kilometers tunnel. Voor de vervaardiging der benoodigde spoorstaven zijn 1500 millioen centenaars ijzer gebruikt en de locomotieven verslinden elk jaar aan brandstof eene hoeveelheid van 80 millioen centenaars kolen. De gezamenlijke lengte van alle Europeesche spoorwegen is ruim 532,500 kilometers en 18,000 locomotieven worden op deze banen gebruikt. De afstand, die de locomotieven in een jaar doorloopen, is ongever 452 millioen kilometers. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Quinten Massys. Antwoord aan den heer van Even, archivaris der stad Leuven. Antwerpen, 30 Augusti 1870. Waarde collega en vriend, Ik heb met aandacht uwen brief gelezen, voorkomende in de laatste aflevering der Vlaamsche School, bladzijde 90 en volgende. Maar die regelen kunnen de meening niet wijzigen in mijne Nasporingen over de geboorteplaats en de familie van Quinten Massys uitgedrukt. Inderdaad, gij blijft u op de gebrekkige en doorgaans slecht vertaalde getuigenis van Guicciardini beroepen; eene getuigenis die, volgens mij, niet de minste waarde heeft, en niet in de weegschaal kan gebracht worden met die van Lampsonius, welke ouder is, maar vooral met die van den schranderen van Mander, om van geene andere te gewagen. Het oorspronkelijk portret door Massys zelf aan de Antwerpsche St-Lucasgilde geschonken, is daar, gezamenlijk met de medalie waarvan Mieris de gravuur mededeelt, om 's mans ouderdom in 1495 vast te stellen. De denkwijze, vroeger door mijnen voorzaat M. Verachter uitgedrukt, kan hier niet in bemerking komen, daar hij, bij mijne weet, zich nooit met nasporingen over de geboorteplaats van Quinten Massys heeft bezig gehouden. De meening van de heeren de Laet en de Burbure heeft in dit geval een ander belang; jammer voor u, dat zij met de mijne overeenstemt. Wat den heer advocaat van Lerius betreft, zie hier wat hij mij omtrent deze zaak schrijft: Antwerpen, den 29 Oogst 1870. Den Heere P. Génard, stadsarchivist en bibliothecaris. Mijn waarde Heer, Ik zie dat onze vriend Edward van Even, in zijnen brief van 15 Juli ll., mij vermeldt tusschen de voorstanders van Quinten Massys' geboorte te Leuven. Ik heb inderdaad dit gevoelen geuit in mijn Supplément au catalogue du musée d'Anvers. Doch na de bewijsredenen die uw collega in den Messager des sciences historiques heeft medegedeeld, met de uwe, door de Vlaamsche School afgekondigd, te hebben vergeleken, ben ik van gedacht veranderd en hoû thans den ouden Quinten voor een Antwerpenaar van geboorte. Aanvaard, enz. Theodore Van Lerius. Nogmaals, wanneer zal men, in deze zaak, enkel op oorspronkelijke bescheeden voortgaan? Waarom niet voor Massys doen wat men voor al de groote kunstmeesters, zooals de van Eycken, de van der Weyden, Memlinghe en zelfs Rubens heeft gedaan? Wat is er van de oude legenden rakende deze meesters overgebleven? Het schijnt u onmogelijk dat men in de zestiende eeuw zou toegelaten hebben feilen te drukken, in tegenwoordigheid van 's mans talrijke kinderen; doch, doet men zulks nog op onze tijden niet? En heeft de geleerde Kramm, in zijne levenschetsen der Nederlandsche kunstenaars, over Andreas-Cornelius Lens niet de meest gewaagde gissingen geuit? En heeft de gekende kunstcriticus A. Reichensperger, in schilders leven, van den befaamden Leys, niet den zoon eens bakkers gemaakt? Heeft zich iemand der familie daartegen verzet? Wel neen, het zou nog al veel werks baren, moest men alle dergelijke dwalingen te recht wijzen. Jan Massys II, alias Quintens, die zich met de hervorming bezig hield, en als zulkdanig, in 1553, voortvluchtig en gebannen was, had andere zaken te beridderen, dan zich met de getuigenis eens Guicciardini's bezig te houden. Ik herhaal het, bescheeden, en bescheeden alleen, kunnen de door ons behandelde zaak regelen. Het wordt tijd dat men kort spel met al de tot nu voorgebrachte verdichtsels make. Omtrent Guicciardini's beweringen zal de tijd uitspraak doen. Met vertrouwen wacht ik zijn vonnis af. In mijnen aan u gerichten brief, na eene menigte bescheeden aangehaald te hebben, schreef ik het volgende: ‘na dit alles, waarde collega en vriend, dunkt het mij dat men dus het innig gevoel mag hebben dat Quinten te Antwerpen is geboren; om op eene stoffelijke manier te bewijzen dat Quinten in de Scheldestad het licht heeft gezien, ontbreekt er slechts één stuk; eene oorkonde waarin gezegd wordt dat Quinten de broeder van “Jan den bontwerker” is, doch, zooals ik hierboven zegde, bij het gemis der registers van 1480 tot 1489, wordt deze leemte ruimschoots aangevuld door den akt van 1508, waarin Quinten zelf verklaart dat de Antwerpenaar Jan de “bontwerker,” bij uitsluiting van alle andere, zijnen naasten bloedverwant is. Tot dat de aangeduide bescheede of eene andere soortgelijke worde ontdekt, kan dus de pennetwist over Quintens geboorteplaats worden voortgezet; doch tot nu toe kan ik met u niet instemmen, dat de ontdekking van het schrift van Molanus en de te Leuven gevondene oorkonden, de eischen van Antwerpen den doodslag hebben gegeven. Mijns dunkens, zijn door de stukken welke ik in den loop dezes (mijn vorige brief) heb aangehaald, en die welke ik daarop laat volgen, de titels van Antwerpen ernstiger dan ooit geworden.’ Indien ik nu dit enkel stuk, waarvan ik zelf het gemis aanduid, bezat, dan zou ik in geenen ‘veronderstellenden’ zin, maar wel op eene ‘afdoende’ wijze hebben verklaard dat Antwerpen de geboorteplaats van Quinten Massys is. Uwe vraag is dus overbodig. Omtrent de akten van 1508 en 1511, treedt gij, waarde collega en vriend, op eenen grond waarop ik u noch kan, noch mag volgen. De costumen van Antwerpen beantwoorden uwe vragen in mijne plaats. Wat nu de te Leuven gevestigde tak der familie Matsys, Massys of Metsys betreft, deze was stellig, even als de Antwerpsche, van éenen boom herkomstig, en de door u ontdekte Catharina Metsys mocht zeer wel zeggen dat zij te Antwerpen vrienden wonen had; hierdoor echter beweerde zij geenszins dat Quinten haar oom was. Gij staat verwonderd, waarde collega, dat er te Antwerpen niet meer akten rakende Quinten Massys worden gevonden. De bemerking over de vernietiging der registers van 1480 tot {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 1489 mag niet uit het oog verloren worden; ik beken dat er eene betreurenswaardige leemte is, die ons niet toelaat de volle waarheid te kennen. Doch, gij, waarde collega, die de registers dier jaren in uwe archieven bezit, zoudt gij wel eenige akten kunnen aanbrengen waarin er spraak van Quinten den schilder is? Wat gij van mij vergt, mag ik u dus op mijne beurt vragen. Ik geloof niet dat gij er eenen enkelen bezit. Daarenboven, de door u ontdekte akt van 1530, waarin wordt gewaagd van Pauwel Metsys, die Quintens zoon is, bevat wederom de aanduiding van 's mans woonoord. Waarom zou men dan toch bij het bestaande gebruik, steeds te Antwerpen, naast den naam van Quinten Massijs, hebben verzwegen dat hij van ‘Leuven’ voortkomstig was, indien hij in laastgenoemde stad het levenslicht had gezien? De oorkonden door mij uitgegeven, zijn de eenige niet welke het Antwerpsch archief rakende Quintens familie bezit. Ik heb er nog eene menigte, en wellicht zal het oogenblik komen dat ik, met onwedersprekelijke bescheeden in de hand, u zal kunnen bewijzen, in welken graad van verwantschap, Joos Metsys van Leuven, met Quinten, den schilder, was. In uw post-scriptum, waarde collega en vriend, klaagt gij dat ik Guicciardini te stiefvaderlijk heb behandeld. Weet dat het eerst na een rijp onderzoek is, dat ik mijn oordeel over dezen te vaak geprezen schrijver heb geveld. Gij belooft mij op de duimen te kloppen; doch vooraleer den stok in handen te nemen, zoudt ge wel doen te zien of gij hiermede uwen geliefden Florentijner niet het hoofd zoudt inslaan. Op éen punt ben ik het met u eens, namelijk: dat het voor 't oogenblik louter tijd verspillen is over deze zaak langer te twisten. Aanvaard mijne vriendschappelijke groeten. P. Génard. De oorlog. Naar Franklin. De Schepper zond een zijner heilige engelen voor de eerste maal met eene zending naar het aardrijk. De Eeuwige gaf den vlekkeloozen bode zijner liefde tot geleider den Genius der overwinning mede. Zij daalden boven de golf van Martinique juist op het oogenblik dat de moorddadigste strijd tusschen de vloot van Rodney en Grasse plaats had. Dikke rookwolken stegen op; hij hoorde het gedonder der kanonnen, ellendig gekerm trof zijn oor! Hij richtte den blik omlaag en zijn oog ontwaarde, zoodra de rook zich verdeelde, de oppervlakte der wateren, bedekt met dooden en stervenden; met deerlijk verminkten, die zelfs te vergeefs om redding smeekten. Daar zag hij kostbare schepen, die met al wat zij bevatten, plotseling in den afgrond zonken, en ginds anderen, die met een donderenden slag uiteen sprongen en de lucht vervulden met stukken en flarden van menschelijke overblijfsels. De zee zelve was in opstand; bruischend en wild verhieven zich hare golven, en haar schuim, rood van bloed als hare wateren, werd door den wind ginds en herwaarts over het aardrijk verspreid. ‘Onkundige geleigeest!’ sprak de engel toornig; ‘gij zoudt mij naar het aardrijk, dien schoonen tempel des Allerhoogsten, die plaats van liefde en vrede brengen, en gij brengt mij in de hel. Ik heb eene zending tot de menschen, die naar het beeld des Eeuwigen wijs en goed gevormd en voor de volmaking bestemd zijn, en gij voert mij, dwaas die gij zijt, in het rijk der duivelen!’ ‘Neen!’ sprak de Genius der overwinning. ‘Ik heb u niet misleid; wij naderen het aardrijk, en die gij daar ziet, zijn waarlijk menschen, naar Gods beeld geschapen; hun is bevolen elkander lief te hebben en niet aan anderen te doen dan hetgeen zij wenschen, dat hun gedaan zou worden. Duivelen behandelen elkander niet aldus; en zij gruwen zelfs bij hetgeen de stervelingen menschelijkheid en liefde noemen.’ Kronijk. Antwerpen. - De St-Jacobskerk is verrijkt met eene fraaie schilderij van twee meesters der Antwerpsche school verbeeldende in het midden ‘Onze-Lieve-Vrouw met het slapende kindje Jezus,’ door Peeter Van Avont. Frans Ykens heeft, in 1636, rondom dit groepje, eenen bloemenkrans met vlinders en andere insecten gepenseeld. Dit tafereel is aan de kerk geschonken door den heer Jacob Jos. Blomaerts en wijlen zijne huisvrouw, ter gedachtenis van hunnen oom, den eerw. heer P.-L.-E. Blomaerts, kanunnik van St-Jacobs-kapittel, overleden den 21n Februari 1802. De kunstschilder P.-A. Verlinde heeft het tafereel ontdaan van eenige oude overschilderingen en het in staat gesteld zooals het behoorde. Gent. - Onlangs is alhier verschenen: Vergeet-mij-niet, ‘dichtbloemtje voor mijne vrienden Pieter Bosch en Theophiel Van Hoecke,’ in leven onderwijzers aan de Gentsche stadsscholen, door Jan Boucherij. Van dit boekje zijn maar eenige exemplaren meer voorhanden. Men kan er nog bekomen ten prijze van 50 centiemen bij den schrijver Jan Boucherij, Oudburcht, 51, Gent. - De heer Rens, verzamelaar van het ‘Nederduitsch letterkundig Jaarboekje,’ verzoekt zijne medewerkers hunne bijdragen voor gemeld jaarboekje voor 1871, hem te laten geworden onverwijld, op zijn adres, Gildestraat, nr 16. Heule. - De heer Van Doorslaar, heeft den eersten prijs behaald in den zangkampstijd, met het concert-aria, ‘Arme Rosa,’ muziek van E. Gregoir. Het publiek was met de voordracht van onzen zanger zeer ingenomen en overladen hem met blijken van bijval. De heer Karel Crasset behaalde den tweeden prijs. De kampstrijd was zeer belangrijk. Sterfgevallen. De bekende Hollandsche dichter, Mr A. Bogaers, is den 10n Augustus in 75-jarigen ouderdom te Spa overleden. In 1851, werd hij door de Belgische koninklijke academie bekroond in den prijskamp uitgeschreven voor een gedicht ter eere der eerste Belgische koningin Louisa-Maria van Orleans. In 1860, werd hij benoemd als ridder der Leopodsorde. Hij was oud-voorzitter van het gerechtshof te Rotterdam. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninglyke maetschappy ter aenmoediging der schoone konsten Antwerpen. negentiende driejarige tentoonstelling 1870 {== afbeelding teekening van het diploma der maatschapppij, door f. durlet. ==} {>>afbeelding<<} Op Zondag 14 Augustus had de opening der tentoonstelling plaats. Zij bevat 1123 stukken, waarvan wij zooveel mogelijk de bijzonderste zullen aanteekenen. Zooals naar gewoonte werd op den dag der opening den uitslag bekend gemaakt der prijskampen, door de maatschappij uitgeschreven en waarvan wij het programma in 1869, bladz. 103, hebben medegedeeld. Voor de beeldhouwkunde had men de volgende prijsvraag gesteld: Christus aan den pilaar voor de geeseling. Buiten een eeremetaal was uitgeloofd een geldprijs van 600 fr. De maatschappij stelde zich daarenboven voor, het stuk in marmer, in brons of in steen te doen uitvoeren, indien de jury het daartoe waardig oordeelde. Twaalf mededingers hebben werken ingezonden; rechters waren: de heeren J. Ducaju, J. De Braekeleer, Jos. Geefs, van Antwerpen; Fraikin, Simonis en Jehotte, van Brussel; De Vigne-Quyo, van Gent; Tuerlinckx van Mechelen; B. Buckens, van Luik. De prijs werd toegekend aan C.-A. Des enfans, van Jennape, en een bij-prijs verleend aan het stuk nr 4 vervaardigd. Klassieke bouwkunde. - De prijsvraag was: Eene spoorwegstatie voor reizigers in eene stad van 150,000 inwoners. Prijs als voor de beeldhouwkunde. Veertien mededingers; rechters waren: P. Dens, E. Gife, en J. Schadde, van Antwerpen; A. Balat, G. De Man, Pauli, Remond van Luik; De Curté Payen en Croquison, stadsbouwmeester van Kortrijk, bijgevoegd rechter. De prijs werd toegekend aan L. Van Herrewege, van Gent; bij-prijs aan het werk geteekend ‘Persévérance,’ J.-P. Bilmeyer, van Berchem. Spitsbogige bouwkunde. - Prijsvraag: Openbare bibliotheek. Vijf mededingers. De prijs is toegekend aan F.-E. Dieltjens, van Grobbendonck. Beeldhouwkundige versiering. - Prijsvraag: Fries eener kroonlijst, stijl der Vlaamsche kunstherbloeiing. Zes mededingers. De prijs werd toegekend aan het stuk met de spreuk: De vrede kroont den arbeid, en is van A. Dimoff, van Parijs, woonachtig te Brussel. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Tanchelm te Antwerpen predikende in het begin der 12e eeuw. {== afbeelding tafereel van p. van der ouderaa, houtsnede van ed. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} Wij maken een begin met ons overzicht van de pronkzaal. In het geschiedkundig vak, hebben wij onzen beroemden stadgenoot, sedert eenige jaren Parijs en thans tijdelijk Mechelen bewonende, baron Gustaaf Wappers; het door hem behandelde onderwerp is: Karel I, koning van Engeland, voorgesteld op het oogenblik dat hem, naar het schavot gaande om onthoofd te worden (20 Januari 1649), door een jong meisje eene roos aangeboden wordt. Men zou hier het spreekwoord mogen toepassen: ‘oude liefde roest niet.’ Wappers had immers reeds in 1836 een tafereel uit dit tijdvak geschilderd, voorstellende: ‘de laatste oogenblikken van Karel I, hetgeen, dit jaar, op de Brusselsche tentoonstelling prijkte, waar het ophef maakte en door koning Leopold I aangekocht werd. Het bevindt zich thans in het paleis van Leopold II. Het tafereel dat nu op de Antwerpsche tentoonstelling prijkt, behoort reeds aan het Belgische staatsbestuur en zal welhaast in het hedendaagsch museum te Brussel geplaatst zijn; het heeft onbetwistbaar schoone hoedanigheden, den meester waardig. Karel I, die jonger van gelaatstrekken schijnt dan degene in 1836 uitgevoerd, is prachtig en breed behandeld, even als doctor Juxon, de laatste bisschop van Londen, en een paar mannen van het geleide. Het rosse haar en bruine kleed van het meisje smelten wat veel samen met het lederen wambuis van den achter haar staanden wachter. Aan velen bevalt de samenstelling niet; men verlangde meer beweging, om beter en klaarder te doen zien wat er ging plaats grijpen; er ligt, rechts, wel eene bijl naast een kapblok; maar men beweert dat bij de onthoofding van eenen vorst een oploop van volk en tal van soldaten zou dienen gezien te worden; anderen hadden ook den beul op de schilderij willen zien; weer anderen noemen de meisjesfiguur onbeduidend; het gelaat van den vorst zou niets van het groote droevige schouwspel, dat gaat plaats grijpen, verraden enz. Wij kunnen ons met al die afwijzingen niet vereenigen. Wappers heeft de vorstelijke hoofdfiguur eenvoudig en tevens verheven, ofschoon wellicht eenigszins theatraal, voorgesteld. De teekening is zeer schoon, de schildering prachtig, vooral de handen; het geheel verraadt nog altijd den meestertrant van den beroemden schilder, maar schijnt de kracht van kleur niet meer te bezitten die de vroegere tafereelen des meesters, zooals zijn Peter-de-Groote, zijne Genoveva en zijn Camoëns, kenmerkten. Wappers is overigens, wat betreft de kleur, in dit tafereel van de overleveringen der Vlaamsche school afgeweken; hij geeft ons cartonnen of papieren muren te zien; zijn coloriet mist vastheid en waarheid; in deze schilderij vinden wij meer dan een van de gebreken terug, die als eene eigenschap uitmaken der romantische school, waarvan Wappers de befaamde stichter was en die haren tijd heeft gehad, evenals de door haar verdrongene scholen van Lens en David. Ook moeten wij hier bijvoegen, dat het tafereel wint, met eenige malen teruggezien te worden. Naar wij vernomen hebben, zullen wij kortelings een nieuw {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} werk van Wappers te zien krijgen, bestemd voor het museum der academiekers. Het is reeds in Antwerpen. Wij hopen dat wij nogmaals niet zullen moeten betreuren dat men des schilders besten leeftijd heeft laten voorbijgaan, om een zijner gewrochten aan te koopen. Over dit punt hebben wij breedvoerig gehandeld in de eerste aflevering der Vlaemsche School van 1864. Jos. Van Lerius. Niet verre van Wappers, prijkt het tafereel dezes schilders, welk als kleur dat zijns vroegeren meesters overtreft. Het stelt voor: de Opoffering van Lady Godiva, naar eene Engelsche legende die als volgt verhaald wordt: De hoogmoedige en wreede graaf Leofridus van Mercia, heer van Conventry, deed op zijne onderdanen een verpletterend juk wegen. De schoone en zoetaardige gravin Godiva, zijne vrouw, hield niet af haren man te bidden ten voordeele der ongelukkige inwoners van Conventry; maar de graaf bleef onbuigbaar. Eenen dag dat zij hare bede hernieuwde, kreeg zij van haren gemaal ten antwoorde: ‘Ik zal uwe vraag toestaan, den dag dat gij te paard de stad zult doorloopen, zonder ander kleedsel dan uw haar.’ Zoo werd gedaan. De gravin deed haar voornemen bekend maken, en den dag dat zij het uitvoerde, waren al de straten ledig, al de huizen toe, al de vensters dicht gesloten. Dit onderwerp, hoe moeielijk ook, is talentvol teruggegeven, de teekening is schoon, de schildering prachtig, misschien wel wat al te veel bewerkt; wij zouden vooral het vleesch krachtiger, vaster, minder bol, bloedrijker hebben willen zien; eene vergelijking met het tafereel van W. Bouguereau, de Baadster, zal den talentvollen meester ons gedacht klaar doen vatten. De pronkzaal bevat van den heer Van Lerius nog een zeer schoon vrouwenportret, welk, evenals dat van verleden jaar te Brussel, zeer de aandacht wekt. De gelijkenis is zeer juist en de uitvoering als schildering meesterlijk. Zijne Idylle bevalt ons het minst; als onderwerp vinden wij het onbeduidend, hoezeer de uitvoering ook den kundigen schilder verraadt. De drie tafereelen des heeren Van Lerius getuigen van de onrechtvaardigheid (of was het misverstand?) waarmede men jegens hem te Londen in de Royal Academy handelde, met zijn gezonden tafereel, Paul op de boorden der zee, ziende het schip vertrekken dat Virginie medevoert, geene plaats te geven. ‘The Art-Journal,’ het meest befaamde kunstblad van Engeland, heeft onzen schilder reeds gewroken in zijn nummer van 1 Juli ll., waarin het bewijst dat de jury van ‘Burlington-Howe’ aan zijne plichten jegens de kunst, jegens de buitenlanders en zelfs jegens Engeland is te kort gebleven. Wij hebben eene lichtteekening van dit tafereel gezien en kunnen getuigen dat er hier geene gelegenheid bestond om het Engelsche ‘schocking’ toe te passen, zooals men wellicht opzichtens Lady Godiva zou hebben willen doen. J. Portaels, van Brussel, leverde een der schoonste tafereelen van de tentoonstelling. Het is getiteld: Eene loge in de tooneelzaal te Pesth. Op bladzijde 24 maakten wij er melding van, ter gelegenheid zijner voltooiing, wanneer het bestemd was voor Engeland. Het behoort nu aan het rijksmuseum in de hoofdstad. Dat mag opvatting, teekening en kleur heeten! Dat is een leerstuk voor jonge kunstenaars. De schilder heeft in de drie vrouwen, welke hij in de schouwburgloge heeft voorgesteld, drie toonbeelden van het Germaansche, het Slavonische en het Hongaarsche ras willen afbeelden, en hij is, in den vollen zin des woords, meesterlijk geslaagd. Op het tooneel wordt Othello vertoond. De schildering is, over het geheel, eenigszins zwart van toon; men kan niet bepaald zien of de voorstelling 's avonds of in den dag plaats heeft. P. Van der Ouderaa is gansch van manier veranderd of, beter gezegd, hij heeft zich ontdaan van den invloed zijns vroegeren meesters en van dezes strekking, in wat opvatting en kleur betreft. Hij levert ons: Tanchelm te Antwerpen predikende in het begin der 12e eeuw. (Zie onze plaat bladz. 107.) Als kleur verraadt deze schilderij een goeden vooruitgang bij den schilder. Men ziet dat hij er zich op toelegt ‘waar’ te zijn. Hij hoede zich evenwel voor overdrijvingen op dezen weg. Wij zagen met genoegen, het verdienstelijk gewrocht van den heer Van der Ouderaa voor de verloting aangekocht. Aan den toekomenden gelukkigen winner zullen wij reeds berichten, dat wij vernomen hebben dat de schilder arbeidt aan eenen tegenhanger van dezelfde grootte, voorstellende: De aankomst te Antwerpen van den H. Norbertus met twaalf zijner medegezellen, gezonden door den bisschop Buchardus om de ketterijen van Tanchelm te bevechten en uit te roeien. Ch. Muller, van Parijs. Zijn gevoelvol tafereel, Desdemona en Emilia, goed geteekend en schoon van kleur als het is, verdient eene plaats in een museum te bekleeden. Jos. Coomans is prachtig van teekening en schildering in zijn tafereel: Het laatste uur van Pompeja. Het stelt het huis des dichters voor, volgens het verhaal ontleend aan eenen brief van Plinus aan Tacitus. Geen schilder of schrijver heeft ons juister en gemakkelijker in de levenswijze der bewoners van het oude Pompeja doen zien, dan de heer Coomans met deze schilderij. 't Is een prachtig werk. - Een tweede tafereel, in den catalogus aangekondigd, is niet aangekomen. Ph. Van Bree, te Brussel woonachtig. Wie mag het verzonnen hebben, om die oude schilderij uit het magazijn der academie te halen, om die thans nog eens ten toon te stellen? Zij werd, in 1861, bij Ed. Terbruggen openbaar verkocht en ongelukkiglijk toegewezen voor het Antwerpsch museum, waar zij niet past. Zij verbeeldt de Troonsafstand van Keizer Karel en werd geschilderd in 1825. Twee andere tafereelen, Een brand op zee en de Eerste spiegel, doen mede eenen terugblik werpen op het verleden des schilders, die bijna 85 jaar oud is. E. Van den Bussche heeft vorderingen gemaakt sedert de laatste tentoonstelling. Hij is, ten minste, op eene betere baan dan in 1867, toen wij hem openhartig de waarheid zegden (bl. 194) en ons veroorloofden hem den weg, den eenigen weg aan te wijzen die, volgens ons, hem als schilder redden kon. Wij smaakten het diep gevoeld genoegen reeds in 1869 (bladz. 39) een tafereel van hem te kunnen aanteekenen, waarmede wij hem geluk mochten wenschen. Onze wensch is, den jongen veelbelovenden man ernstig en onvermoeid te zien voortwerken. Hij behartige zich vooral, alles zorgvuldig naar de natuur te teeke- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} nen en te schilderen; opvatting of gemak ontbreekt hem niet; oefening, oefening en nog oefening; zij kweekt kunst. Dat het hem aan geen goeden wil ontbreekt, getuigen zijne drie ingezondene werken, waarvan de Gondel van Titiaan, als opvatting en kleur, een aangenaam tafereel mag heeten; slechts zouden wij er wat meer diepte in hebben verlangd. Werd aangekocht door den heer J. Wilson, consul der Vereenigde-Staten. - Raphael en Margareta, voorgesteld op het oogenblik dat Raphael Margareta voor het eerst in den goudwinkel van des meisjes moei, de weduwe Jacopa Monte, in de Della-Valle-straat, te Rome, zag. Het huis en de straat, die nog te Rome bestaan, zijn door den schilder ter plaatse geschilderd. Raphael is eene goed geteekende figuur; het overige schijnt ons wat rot, als schildering. Wij raden den schilder aan, het geheel nog eenste overzien. Het eerste hoofdstuk der geschiedenis van eenen degen, is eene eigenaardigheid. Het was in de 17e eeuw; een ridder was bij eenen wapenmaker en oudheidkundige en onderzocht een schoonen degen; intuschen verhaalde de verkooper den dienst, door dit wapen reeds verricht; eene trouwlooze was er namelijk het hart mee doorboord; deze mededeeling wekte zooveel verbazing als afschrik bij den liefhebber op; toen hem dit verhaald werd, had hij bedektelijk een briefje aan zijne gade zien toesteken. Van wien kwam dit? Hij wist het niet, maar.... hij kocht het wapen. Misschien (als deze degengeschiedenis een tweede hoofdstuk heeft) zal de heer Van den Bussche ons dit schilderen. Is het zoo, dan raden wij hem aan, al de voorwerpen rechtstreeks naar de natuur te schilderen (zooals in den tijd van Memelinghe deed) en de figuren naar het levende model. Dusdoende zal hij ongetwijfeld een volledig werk leveren, dat hem zal doen begroeten als een meester in de kunst. B. Witkamp stelt ten toon eene episode uit de Spaansche furie, 4 November 1576, een goed tafereel, vol beweging en minder blauw als algemeenen toon, dan deze kunstenaar sedert eenige jaren gewoon is te schilderen. E. Van den Kerckhove, van Brussel. Drie tafereelen: Assyriërs die eene stad der Moabiten uitplunderen (reeds door ons vermeld in 1869, bladz. 161); De Lente, zeer schoon van kleur, en de Spartaansche slaaf. Deze schilderijen bevatten, vooral wat de kleur betreft, goede hoedanigheden. De slaaf en het vrouwtje dat op de bank staat en bloemen plukt (in de Lente), zijn minder goed geteekend. Willem Linnig. Vuil van toon en kleur, is de schilderij, getiteld: Jan Appelmans, bouwmeester van den toren der hoofdkerk van Antwerpen; de kerk op den achtergrond is slecht geteekend en rot als schildering; daarentegen is het voorplan niet geheel zonder verdienste. Des schilders Slootmaker der 16e eeuw bevalt ons meer; er zijn zeer schoone deelen, maar ook zeer verwaarloosde in. A. Antigna, van Parijs. Waar de liefde soms aan afhangt, is geen geschiedkundig tafereel, maar mag onder de groote schildering gerekend worden. Het onderwerp is uitgedrukt in het gedacht van een jong meisje die, op het veld (het is in den oogsttijd), eenen knop aan de vest van eenen herder heeft gezet en op het punt is den draad af te bijten. Het tafereel is zeer aangenaam; de teekening goed, maar decoratief als schildering. Van des schilders Nachtmerrie kunnen wij niet loffelijk gewagen als onderwerp; maar het stuk is zeer verdienstelijk als schildering. G. Brion, van Parijs. De eerste dag der Schepping. De wolken zijn meesterlijk geschilderd, maar de Schepper is niet genoegzaam grootsch behandeld, iets wat het tafereel veel afbreuk doet. A. Van Hammée, van Brussel. Eene repetitie op het Bacchustooneel, te Athenen, is niet zonder verdienste; maar weinig ernstig als onderwerp en het geheel lijdt aan gebrek van samenhang in de kleur. Dit tafereel verdient in alle geval de voorkeur boven de twee godsdienstige schilderijen van den kunstenaar. J.-A. Neuhuys, van Antwerpen, heeft op doek gebracht eene episode uit de Intrede in Antwerpen van Willem den Zwijger (1566). Bevat de schilderij goede hoedanigheden, wij houden het er voor dat de kunstenaar niet heel gelukkig geweest is in de uitdrukking van het feit dat hij heeft willen aanschouwelijk maken. Ook schijnt het paard, door den prins bereden, niet naar de natuur geschilderd. P.-J. Witdoeck, van Doornik. Drie tafereelen. Lodewijk XIV, zijne gemalin en gevolg de hoofdkerk van Doornik bezoekende (1670). De doorluchtige personen worden ontvangen aan het portaal door den bisschop en zijne geestelijken. De bouw is (ook doorzichtkundig) zeer verdienstelijk behandeld; maar de figuren laten te wenschen. Niet minder verdiensten heeft de voorstelling der voornoemde kerk in de 11e eeuw, op het oogenblik dat Godfried van Bouillon haar bezoekt. De figuren zijn hier beter behandeld dan in de vorige schilderij. - Van veel minder gehalte is des schilders derde stuk, Rubens in het klooster Vixiota. J. Van Keirsbilck, van Brussel. Zijn tafereel waarvan het onderwerp aan de geschiedenis van Brussel is ontleend, bevat vele goede hoedanigheden, hoezeer het zich, als kleur, eenigszins hard voordoet. A.-A. Hebert, bestuurder der Fransche academie te Rome, stelt een prachtig tafereel ten toon. Het is zoo eenvoudig als dichterlijk van opvatting. De morgen en avond des levens, zijn er op voorgesteld door een jong meisje, te midden van een bosch, nevens eene waterbron en eene stokoude vrouw, die als uitvoering niets te wenschen laten. Waarom koopt men dat niet aan, voor een hedendaagsch museum? Zulke stukken zijn niet alleen schoon, maar tevens nuttig als modellen. Wat Hebert ons te zien geeft, is Fransche school, hertemperd door de Italiaansche. Van C. Wauters, van Brussel, is op de tentoonstelling een onvoltooid tafereel, voorstellende: De oude blinde Homerus. De verdiensten van dit stuk doen het verlies van dezen schilder des te meer betreuren. Wij hebben zijn overlijden vermeld in 1869, bladz. 176. J. Ravel, van Parijs, heeft een tafereel vol verdienste als samenstelling: De gevangene van Chillon, te weten, Frans van Bonnivardus, betrokken in de oproeren der Geneven, verplicht te vluchten in de bergen, aangehouden door struikroovers en door hen voor den hertog van Savoien gebracht (1530). 't Is een der goed opgevatte geschiedkundige tafereelen der tentoonstelling; maar het mist samenhang als kleur. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Hennebicq, van Brussel. Messalina met smaad overladen door het volk en Rome verlatende. Zie bladz. 54. Het door hem tentoongestelde portret is goed geschilderd. B. Cloet, van Brugge, is niet zonder verdienste, maar diende meer zijne teekening en kleur in de natuur te zoeken. L. Delbeke, te Brussel, De aanroeping des priesters bij de oude Galliërs of de lente bij onze voorvaderen, is eigenaardig, evenals zijn ander tafereel, de offerdienaar. Als uitvoering heeft hij ook gewonnen op zijne vroegere werken. A. Lesrel, van Parijs, leverde eene verdienstelijke schilderij in De eerste ontmoeting van Laurus en Petrarchus. Frans Vinck. Twee tafereelen die geene eigenlijke geschiedkundige schilderijen zijn, maar voorstellingen uit het tijdvak waarin baron Leys bij voorkeur zijne beelden zocht. Vinck legt er zich overigens op toe, de voetstappen van Leys te drukken, hebbende hij, in de laatste jaren, veel onder de leiding dezes meesters gearbeid. De uitgang der kerk is schoon, goed geteekend en aangenaam van kleur. De minnezangers in de XVIe eeuw zijn niet minder aanbevelenswaardig. (Wordt voortgezet.) Quinten Metsys. Leuven, 25 Augusti 1870. II Aan den heer P. Génard, archivist der stad Antwerpen. Waarde ambtgenoot en vriend, Ik heb u over onzen Quinten Metsys een tweeden brief beloofd, en ik wil mijn woord houden. Toen ik mijn eersten brief schreef, bleven uwe Bijlagen mij onbekend; zij waren, als gij weet, niet gedrukt. Het is meer bijzonderlijk dit gedeelte van uwen arbeid dat ik thans moet onderzoeken. Het behoeft niet vermeld, dat ik echter zal genoodzaakt wezen verschillende punten op nieuw aan te raken, welke ik reeds in mijn eersten brief heb besproken. Vooraleer in bijzonderheden te treden, meen ik u te moeten verklaren, dat, hoe meer ik de zaak in haren samenhang beschouw, hoe meer ik de overtuiging erlang dat uwe Nasporingen het pleit over de geboorteplaats des grooten schilders ten voordeele van Leuven beslissen! Wat mij wel het meest heeft getroffen, en dit feit is beslissend, is de mangel in de archieven van Antwerpen uit de 15e eeuw van stukken betrekkelijk Quinten Metsys. Het mocht u dan niet gebeuren in uwe rijke archieven den naam des kunstenaars vóór 1506 eene enkele maal aan te treffen. In tegenwoordigheid dezer daadzaak, moet men zich afvragen waarop de eischen van Antwerpen dan toch gegrond zijn? Veroordeeld door de geschiedenis, worden ze tevens afgewezen door de archieven! Volgens het register der St-Lucasgilde werd Quinten Metsys in 1491 als meester ontvangen. Doch, dit feit is zelfs aan twijfel onderhevig. Het register van St-Lucasgilde is bloot eene copij uit de 16e eeuw en niets bewijst dat het als nauwkeurig moet beschouwd worden. Hoe 't zij, van 1491 tot 1506 is er in de archieven van Antwerpen geene letter over Quinten Metsys te vinden!!! Men zou zoo iets kunnen uitleggen, indien er gapingen in de registers der Antwerpsche schepenen van 1489 tot 1500 waren. Doch, die boeken liggen volledig aan de hand. En vóór 1506 komt de naam des grooten meesters er geene enkele maal in voor! Daaruit wordt het dan toch duidelijk dat hij aan Antwerpen vreemd was. Guicciardini zegt dat Quinten te Leuven geboren werd, en, gelijk ik het in mijn eersten brief getoond heb, deze man was in staat de waarheid te kennen. Hij vestigde zich te Antwerpen vóór 1542, dus 12 jaren slechts na den dood van Metsys. Hij was de medeburger der kinderen des schilders, namelijk van Jan, Cornelis, Hubert en Quinten Metsys, Katherina, Petronella, Susanna en Sara Metsys. 's Meesters zoon, Jan Metsys, die insgelijks schilder was, woonde te Antwerpen in 1557; hij was er nog den 8n October 1569, en Guicciardini vermeld hem onder de destijds levende meesters. Hij noemt hem ‘Giovani Quintino figliuolo di Quintino da Lovano.’ Dit heeft hij vast uit zijnen duim niet gezogen; dit wist hij vast van Metsys zelve, die, van zijnen kant, moest weten waar zijn vader vandaan was. En indien hij niet overtuigd was geweest dat Quinten Metsys te Leuven geboren werd, waarom zou hij het geschreven hebben? Daarmee kon hij niemand verplichten. Hij aanzag hem als een groot meester - gran' maestro - hij schreef den lof der Antwerpsche school; zou het hem niet veel aangenamer zijn geweest hem als Signoor, dan als Peeterman te kunnen opgeven? Dit lijdt geen twijfel. Reeds in 1588 telde zijn boek zijne vijfde uitgave. Al die uitgaven werden door Guicciardini overzien en verbeterd. Trouwens, men leest op den titel dezer laatste uitgave: ‘Riveduta de novo et ampliata per tutto la terza volta dal medesimo autore.’ Ingeval hij dus een misslag mocht begaan hebben opzichtens de geboorteplaats van Quinten Metsys, zou hij hem niet hersteld hebben, na daartoe vijf malen de gelegenheid te hebben gehad? Ongetwijfeld, en hoe men zijne voorgeving ook beschouwe, zij blijft onomstootelijk. Wat op mij een onaangenamen indruk heeft gemaakt, is de wijze op welke gij over Guicciardini gehandeld hebt. Hier heb ik hard te kijven. Er heerscht in dat gedeelte van uw schrift, hou mij de uitdrukking ten goede, eene partijdigheid, welke meer dan eens tot onbillijkheid overgaat. Gij neemt zelfs uwe toevlucht tot haarklieverijen om 's mans voorgeving te doen wankelen. Doch, zij ligt op vaste zuilen en de onderneming is mislukt. Ik zal 't u toonen. Guicciardini, geloof mij, mijn vriend, verdient in dit geval het meeste vertouwen. Vast heeft hij hier en ginds een misslag begaand: - waar is het werk zonder misslagen? - Doch, hij schreef met geweten: con cura et diligentia, zegt hij in zijne zachtvloeiende moederspraak. Vooraleer aan eene beschrijving der Nederlanden te denken, dacht hij aan eene beschrijving van Antwerpen, zijne aangenomene vaderstad. Antwerpen was hij met hart en ziel toegedaan. Nimmer noemt hij deze stad, of hij zegt er een woord bij dat van zijne gloeiende genegenheid getuigt: la preclara et famosa citta d'Anversa; la nobilissima citta! Geene pogingen liet hij dan ook onbeproefd om zijn werk zoo volledig {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding MUSEUM VAN FLORENCIE. - - DEGLI UFFICI. CATHARINA HEYNS, 2e GADE VAN QUINTEN METSYS. (Zie blz. 91.) steendrukkerij simoneau en toovey, naar eene plaatsnee van antonio dalco. ==} {>>afbeelding<<} mogelijk te maken. Hij ging al te raden wie hem binnen Antwerpen inlichtingen kon geven: ‘ma confidando jo, zegt hij aan Chiarissimi Signori van het stedelijk bestuur (a dirne il vero), nell' ajuto delli amici et particularmente d'alcuni di cotesti vostri rari spiriti, noti et chiari, etc.’ Hij was de vriend van den stads-secretaris Alexander Grapheus, van Abraham Ortelius en Gaspar Schetz, allen mannen die met de Antwerpsche oudheden gemeen waren. Hij benuttigde, dit spreekt van zelf, de overledene kroniekschrijvers en zoo putte hij uit de schriften van Pieter Gillis, den boezemvriend van Quinten Metsijs. Guicciardini is de oudste geschiedschrijver van Antwerpen. Voor zijne beminde Scheldestad deed hij meer dan zich onder woorden laat brengen. Antwerpen heeft hem groote, duurzame verplichtingen. En omdat hij, in de oprechtheid zijns gemoeds, eene daadzaak geboekstaafd heeft, welke met uwe ‘plaatselijke vooringenomenheid’ niet strookt, is hij voor u, archivist van Antwerpen, voor u die, voor het minst, achting voor hem zoudt moeten gevoelen, - een man die met lichtzinnigheid te werk ging, een man die hier en ginds wat heeft afgeschreven - als moest de geschiedenis uitgevonden worden! - een man die weinig waarde hechtte aan de beteekenis der woorden, en die, tot slot van rekening, zijn hoofdstuk over de Vlaamsche schilders aan Vasari heeft ontleend. Ik ga u toonen, mijn waarde vriend, dat uwe ‘plaatselijke vooringenomenheid’ u opzichtens Guicciardini onrechtvaardig heeft doen wezen, en dat Vasari in deze zaak zoo weinig te stellen had als wij in den oorlog van Frankrijk met Pruisen. Vasari gaf zijne levens der Italiaansche meesters voor de eerste maal in 't licht, te Florentië, bij den Nederlanschen drukker Laurenzo Torrentino, ten jare 1550, 3 deelen in-8o. In dit werk komen slechts de namen van 8 Vlaamsche schilders voor. Daar kon dus niet veel geput worden. De tweede uitgave van het werk van Vasari, degene namelijk waaruit Guicciardini zou afgeschreven hebben, verscheen, te Florentië bij de Guinti, ten jare 1568. Gelief dit jaar goed te onthouden. Guicciardini begon zijn werk in 1560. Hij zelf zegt het ons. In 1567 liet hij het drukken te Antwerpen, bij Willem Silvius, ingevolge een octrooi van 29 September 1565. De opdracht aan den koning is van 20 October 1566. Hieruit blijkt, dat zijn boek volkomen afgewerkt was vóór den 29n September 1565. Nu, hoe kon hij een hoofdstuk uit een boek overschrijven dat drie volle jaren na de voltooing van het zijne in het licht verscheen??? Gij begaat nog een ander misslag, mijn goede, wanneer gij zegt dat Guicciardini in het Theatrum orbis terrarum van Ortelius heeft geput. Voor u is de uitgave van Guicciardini van 1567 de eenige die als ‘echt’ kan beschouwd worden. Zeer wel; maar het Theatrum van Ortelius verscheen slechts in 1570. Hoe kon Guicciardini voor zijn boek, 't welk in 1565 voltrokken en in 1567 uitgegeven werd, aen een werk putten 't welk slechts drie jaten later van de pers kwam? Komen wij tot Vasari terug. ‘Voor wat de inlichtingen over de Nederlandsche kunstschool betreft, deze, zegt gij, heeft Guicciardini uit Georgio Vasari's {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} verhandeling genomen en gedeeltelijk van denzelfden schrijver verkregen.’ Gij beweert dat Guicciardini zelve dit getuigt. Ik heb zijn boek op nieuw doorloopen, doch er zoo iets nergens in aangetroffen. Wel roept Guicciardini de meening in van Vasari nopens de ontdekking van het mengen der verwen metolie. Zulks nam hij uit het 21e kapittel der uitgave van 1550, ‘del depingere a olio.’ Doch, uit die aanhaling kan men toch niet opmaken dat hij zijne inlichtingen over de Nederlandsche school aan Vasari zou hebben ontleend. Neen, mijn waarde vriend, het hoofdstuk over de Nederlandsche schilders, 't welk in de beschrijving van Antwerpen voorkomt, behoort, gelijk al het overige van dat boek, aan Guicciardini, en in plaats dat Guicciardini aan Vasari zou ontleend hebben, heeft Vasari aan Guicciardini ontleend voor de tweede uitgave van zijn werk. Inderdaad, de tweede uitgave van Vasari, welke, als gezegd is, te Florentië, in 1568, een jaar na de uitgave van Guicciardini's werk, verscheen, bevat een hoofddeel ‘di diversi artifici flamminghi.’ Dit hoofdstuk, 't welk gij hebt overgeschreven, is geene woordelijke herhaling, maar eene hervatting van het hoofddeel van Guicciardini (vermeerderd met eenige bijzonderheden) door Dominicus Lampsonius, van Brugge. De schrijver der aanteekeningen, gevoegd bij dit hoofddeel, in de uitgave van Vasari, gedrukt te Florentië, in 1848, bekent de zaak, en zegt overigens dat Lampsonius ten grooten deele bij Guicciardini de inlichtingen had genomen, welke hij aan Vasari heeft overgemaakt. En zoo blijft onze Guicciardini de eerste schrijver die over de Nederlandsche schilders heeft geschreven, en de eerste die de geboorteplaats van Quinten Metsys heeft doen kennen. Had ik u niet gezegd dat gij te zijnen opzichte op eene onbillijke wijze hebt gehandeld? Gij schijnt, mijn waarde vriend, groote waarde te hechten aan het opschrift: ‘Quintinus Messius Antverpianus pictor,’ 't welk onder de beeltenis des meesters voorkomt, gesneden door H. Wierix, voor de verzameling door Dominicus Lampsonius, in 1572, en dus acht jaren na de voltooiing van Guicciardini's werk, in 't licht gegeven. Wilt gij weten hoe de volgens u ‘nauwgezette van Mander’ dit opschrift overbrengt? Door: ‘Quintyn Messys, Antwerpsch schilder,’ dat is inwoner van Antwerpen. En zoo moet het zijn. Theodore Galle, waar gij insgelijks van spreekt, gaf eene tweede uitgave der verzameling van Lampsonius uit, met bijgevoegde bovenschriften. Op de plaat, vertoonende Jan de Hollander, staat er: ‘obiit Antverpia in patria.’ Boven de beeltenis van Quinten Metsys lees ik: ‘Obiit Antverpiae 1529 in Cathusia ad urbis muros conditus.’ Het woord ‘in patria,’ blijft schoon achter, en men wist waarom. Joos van Cleef was geboortig van Antwerpen. Galle schreef boven zijn afbeeldsel: ‘Vivebat Antverpiae in patria an. 1554.’ Karel van Mander, van Jan de Hollander gewagende, noemt hem ‘Jan den Hollander geboren t' Antwerpen,’ terwijl hij Quinten Metsys bloot ‘schilder van Antwerpen’ heet! En beider voorgevingen staan op dezelfde bladzijde. Wat dunkt er u van? En in de veronderstelling dat het opschrift den zin bevatte welke gij er in zoekt, wat deed zulks ter zake? Wat is het gezag van Lampsonius, een man die nooit binnen Antwerpen verbleef, in vergelijking met de getuigenis van Guicciardini die de Scheldestad bewoonde en de medeburger was der kinderen van Quinten Metsys? Er is meer. Volgens uwe eigene bewering was het Lampsonius die de inlichtigen over onze schilderschool leverde, welke in de tweede uitgave van Vasari voorkomen. Welnu, wat leest men daar? Dat Quinten Metsys te Leuven geboren werd. Ziehier de plaats: ‘Ma innanzi a questi fu molto in pregio Dirik da Lovanio in quella maniera buon maestro, e Quintino della medesima terra, il quale nelle sue figure osservo sempre piu che pote il naturale come anche fece un suo figliuolo chiamato Giovanni.’ En zoo wordt de voorgeving van Guicciardini door Lampsonius ten volle bekrachtigd! Uwe aanmerkingen op de woorden ‘della medesima terra’ kunnen er niet door. Deze woorden worden zoowel door Vasari als door Guicciardini in den zin ‘van dezelfde stad’ en niet ‘van hetzelfde land,’ gebruikt. Indien gij er mocht aan twijfelen, spreek; maar ik zal 't u toonen. En thans een woord over de penningplaat, vertoonende Quinten Metsys, afgebeeld bij Frans van Mieris. Aan die penningplaat hecht gij het grootste belang, omdat zij een jaartal draagt. Had ik niet anders dan dit jaartal, dan nog zou het mij niet moeilijk vallen te bewijzen dat het gezegde stuk na 1495 gegoten (niet geslagen) werd. Wat toch was Quinten Metsys in 1495, opdat men te zijner eer een penning zou vervaardigen? Zoudt gij mij een enkel schilderstuk van hem van vóór 1500 kunnen aanwijzen? In de 16e eeuw, toen het verzamelen van penningen eene liefhebberij geworden was, vervaardigde men alle slach van stukken betrekkelijk gebeurtenissen en mannen uit den voortijd. Hoor hoe Frans van Mieris er over spreekt: ‘Men vindt, zegt hij, verscheidene penningen die in deze of gene rijken, vorstendommen of staaten ter gedachtenisse van beroemde mannen en uitstekende daden van vroegere jaren, even als een groot deel van de burgemeesterlijke penningen der Romeinen, in lateren tijd gemaakt zijn; doch zulke herstelde penningen verdienen zooveel minder geloof als ze meerder jaren na de daarop verbeelde zaken ter wereld gekomen zijn, wijl ze alleenlijk navolgers en geen getuigen der historie kunnen geheeten worden, te meer omdat ze door ongevoegelijke omstandigheden, die met de geschiedenis niet overeenstemmen, dikwijlen groote verwarring in de plaats van opheldering veroorzaken.’ (Voorbericht.) De penningplaat betrekkelijk Quinten Metsys behoort tot dit slag van naderhand vervaardigde stukken, en Frans van Mieris heeft zich wel gewacht te verklaren dat zij in 1495 gegoten is geworden. Volgens mij behoort zij tot de 16e eeuw. Haar ovale vorm en haar opschrift wijzen dit genoegzaam aan. Het beeld, dit valt in het oog, is gesteken naar het portret door Wierix in plaat gebracht. En zoo Wierix zijn beeld naar eene schildering van Quinten Metsys vervaardigde, dan moest die {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderij van na 1515, in plaats van vöör 1494 wezen. De kleeding toont het duidelijk aan. Het beeld 't welk op de penningplaat voorkomt, is gelijk aan hetgene door Wierix gesneden; alleenlijk heeft de graveur, door van Mieris gebezigd, aan zijn gewrocht wat te veel de tint van 1700 gegeven. Deze penningplaat heeft dus voor de door ons besprokene zaak geene hoegenaamde waarde. De oorkonden over de kinderen van Quinten Metsys, welke gij hebt medegedeeld, laten mij toe eene vergelijkende beschouwing te maken. In mijn eersten brief heb ik u gezegd dat Catherina Metsys, in den echt met den beeldhouwer Jan Beyaert, te Leuven, in 1543, aangehouden werd als beticht van ketterij. De vrouw had wezenlijk in den Bijbel gelezen, en daarom werd zij een van de talrijke slachtoffers der bloedwetten uit die dagen. Zij werd levend begraven! Nu, de leden der commissie van 't geloofsonderzoek hadden zorg, den beschuldigden inlichtingen over hunne bloedverwanten te vragen, om te vernemen of de geheele familie soms de ketterij niet toegedaan was. In eene harer ondervragingen verklaarde Catherina Metsys te Mechelen een oom te hebben, namelijk de broeder harer moeder, en voegde er bij: ‘het is een man van eere’ dus geen ketter. Overigens verklaart zij, te Antwerpen ook familie te tellen. Maar zegt er voorts niets over. En thans weten wij waarom. Een dezer bloedverwanten, was, als zij, de nieuwe leer toegedaan. Zulks blijkt ten volle uit uwe Nasporingen. Ik vind in eene akte van 27 September 1553, dat een zoon van Quinten Metsys, namelijk Jan Metsys, in den echt met Anna van Thuylt, ‘over vele jaren, mids zekere zyne misdaden, dezen landen voortvluchtig is geweest ende noch is.’ En waarin bestond deze misdaad? De door u gedrukte akte van 11 Januari 1553 leert het ons. Daar leest men de volgende zinsnede: ‘Anna van Thuylt, huysvrouwe Jans Metsys alias Quintens, cum tutore alieno, haer gegeven metten rechten, overmits dien dat de voirs. Jan Metsys, huer man van heresien voertvluchtigh ende gebannen is.’ (bl. 79.) De schilder Jan Metsys was zoon van den oom van Catherina Metsys, echtgenoote van Jan Beyaert. Het zal dan met het oog op dezen ketter zijn geweest, dat de Leuvensche geloofsonderzoekers haar naar hare bloedverwanten gevraagd hebben. (bl. 82.) Aan uwe Nasporingen hebt gij eene geslachtstafel der famillie Metsys gehangen, waarin gij Quinten Metsys, zonder het minste bewijs, tot zoon maakt van Jan Metsys, smid te Antwerpen, overleden in 1465, en van Margareta van den Eynde! Zulks is te grof, en hier heb ik nog eens hard te knorren. Zoo, mijn vriend, gij veroorlooft u dan geslachtsboomen op te maken, bloot op veronderstellingen!! Geloof mij, zulks is niet toegelaten; zoo iets brengt verwarring in de geschiedenis, want degene die, zonder uwe verhandeling te lezen, bloot uwe tafel te raden gaat, moet in dwaling komen. Hadt gij ten minste nog vraagteekens voor de namen gesteld; maar neen, gij hebt een werk willen leveren als was alles op eene onomstootelijke wijze uitgemaakt. Deze omstandigheid heeft mij in de noodzakelijkheid gebracht, bij dezen brief eene tafel der familie van Quinten Metsys te voegen, opgemaakt volgens de akten der schepenen van Leuven en van Antwerpen, en waarvan, voor wat Leuven aangaat, elke voorgeving op vaste zuilen rust. Nopens de eerste gade des grooten meesters hebt gij geschreven: ‘Aleidis van Thuylt hoorde toe aan eene Antwerpsche familie: Quinten is dus te Antwerpen schilder geworden.’ (bl. 18). Dit punt heeft eenig belang, niet voor de hier besprokene zaak, maar voor de geschiedenis des kunstenaars. Doch, gij bewijst er geene letter van. Zoo iets hadt gij niet mogen schrijven, zonder het bewijs er naast te stellen. In de twee akten betrekkelijk de van Tuylten (de eene van 6 Mei 1503, de andere van 13 Juni 1506), welke gij gedrukt hebt, komt de naam van Antwerpen alleenlijk niet voor (bl. 19). Zoo mocht het, mijn waarde vriend, u dan niet gebeuren voor de besprokene zaak, de geboorteplaats van Quinten Metsys namelijk, een enkel nieuw stuk te kunnen aanvoeren. Dat er te Antwerpen, in de 15e eeuw, eene familie Metsys bestond, was bekend. Ik heb het feit in mijn boek aangeteekend; dat Quinten Metsys met de Antwerpsche familie verwant was, schijnt te blijken uit de akte van 1508, waar zekere Jan Massys, bontwerker, te Antwerpen, als voogd optreedt over de minderjarige kinderen die de groote schilder had behouden van Aleidis van Tuylt. Doch, het zou uitzinnig wezen hieruit te willen afleiden dat uit dien hoofde de meester te Antwerpen en nergens dan te Antwerpen kon geboren worden! Schoon ik in de overtuiging leef dat de door mij in de archieven van Leuven ontdekte stukken tot den schilder Quinten Metsys behooren, zult gij bemerkt hebben dat ik ze in mijne brieven haast niet aangeraakt heb. Daartoe voelde ik geene de minste noodzakelijkheid. De getuigenis van Guicciardini is daar, en daarmede kan men volstaan. Het dient anders uit het oog niet verloren te worden, dat deze stukken met het verhaal van Karel van Mander in volkomene overeenstemming zijn. Gelijk uit het verhaal van van Mander, leert men uit deze stukken dat Quinten tot eene geringe familie behoorde, dat hij zijn vader vroegtijdig verloor en dat zijne moeder met hem was lang na het huwelijk van zijnen oudsten broeder Joos Metsys. En thans, mijn waarde vriend, heb ik uitgekeven, en laat ik de zaak varen. Dat mijn gekrabbel meer dan een lezer der Vlaamsche School verveeld heeft, wil ik lijden. Doch, hoe kon ik het helpen? Ik moest u volgen op het terrein waarop gij den strijd geplaatst had, en zoo was ik genoodzaakt in kleinigheden (mij vervelende kleinigheden!) te treden, en lang te worden. Doch, de uitkomsten uwer Nasporingen, waren niet zonder belang voor mij. Het gebrek in de archieven van Antwerpen van voor 1506, aan oorkonden betrekkelijk den grooten meester, thans door uwe Nasporingen bestatigd, heeft de rechten van Leuven op eene voldingende wijze bekrachtigd. Leuven is en blijft de bakermat van Quinten Metsys. Aanvaard, mijn waarde vriend, de verzekering mijner verkleefdheid. Uw dienaar en vriend, Ed. van Even. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Geslachtsboom der familie Metsys. 1 {== afbeelding 2Deze en de volgende kolom volgens de akten der schepenen van Antwerpen onderzocht door den heer P. Génard. ==} {>>afbeelding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} De Italiaansche breister. {== afbeelding tafereel van jos. gerard, sterkwaterplaat van a. numans. ==} {>>afbeelding<<} In de bovenstaande plaat, vindt men eene prachtige vrouw prachtig afgebeeld. Dit vrouwenportret is eene heele schilderij te noemen. Wij zeggen portret. Werkelijk is 't er een. Die jonge vrouw is eene Italiaansche schoone, naar het leven geteekend. Gelijk hij ze toevallig ontmoette op zijne kunstreis in Italië, heeft de kunstenaar haar afgemaald, met zooveel juistheid en getrouwheid als hem mogelijk is geweest. Men begrijpe ons wel: de bevallige Italiaansche, wier liefelijkheid inderdaad indukwekkend mag genoemd worden, heeft den kunstenaar wiens werk men hier aantreft, haar portret niet besteld. Neen. Haar afbeeldsel werd niet gemaakt als een familieportret; zij werd eenvoudig afgemaald door eenen kunstenaar, die niet {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} eens haren naam kende, maar er hare schoonheid niet te minder om waardeerde. Wij geven deze fraaie sterkwaterplaat in ons tijdschrift als een verdienstelijk kunstgewrocht, dat den vervaardiger zoowel als den kunstschilder in allen deele tot eere strekt. Wat de voorstelling zelve betreft, wij gelooven dat men niet licht een merkwaardiger toonbeeld van Italiaansch meisjesschoon zou kunnen zien. Aan de regelmatigheid der gelaatstrekken, paart deze jonge vrouw eene eenvoudigheid en schuldeloosheid van uitdrukking, die haar waarlijk aantrekkelijk maken. Hare slanke en reeds goed ontwikkelde gestalte verraadt gezondheid en kracht. En hoe schilderachtig is het gewaad der jeugdige breister! Bij den eersten aanblik waant men haar zeer weelderig uitgedoscht. 't Is eene vergissing. Zij is volstrekt niet kostbaar gekleed; maar zij is 't met dien verfijnden smaak, waarvan Italië's dochteren zoo doordrongen zijn, dat men hem haar aangeboren zou kunnen noemen. Zie eens wel toe, lezer, en vooral gij, goedgunstige lezeres. Dit zuidermeisje heeft weinig om of aan, niet een uitstekend stuk, zelfs niet een stuk van eenige beteekenis. Desniettemin gaat alles wat zij aan heeft haar om te stelen, haar aardig kapsel niet vergeten. Wij kunnen verzekeren, dat ook de kleeding van zijn model door den kunstenarr met de meeste nauwkeurigheid werd gevolgd en als dusdanig kan deze plaat voor andere schilders of teekenaars tot voorbeeld dienen. Tentoonstelling van schoone kunsten, te Antwerpen. (Zie bladz. 106.) In het godsdienstige vak, heeft de Vlaamsche schilderschool niet veel bijzonders geleverd. Dit was mede het geval op de tentoonstelling van 1867 en, gelijk wij toen zegden (blz. 133), wij gelooven dat gebrek aan aanmoediging hiervan hoofdzakelijk de schuld is. Duitschland zond eenige verdienstelijke godsdienstige schilderijen. Julius Hubner, van Dresden, stelt ten toon: de H. Steven voor het joodsche gerechtshof verschijnende; als teekening en opvatting verdient deze kapitale schilderij geroemd te worden; maar als kleur laat zij veel te wenschen over. F. Ittenbach, van Dusseldorp. Eene prachtig uitgevoerde Mater Christi, gevoelvol en godsdienstig, maar geweldig conventioneel. Wij hopen echter dat dit stuk in Antwerpen een kooper vinden zal. - Ittenbach leverde een meesterstuk in het afbeeldsel der dochter van professor Deger. Dit uitmuntend geteekend en hoogst keurig geschilderd portret is inderdaad een kunstjuweel, dat door al onze jonge schilders van nabij verdient onderzocht en gewaardeerd te worden. A. Müller, van Dusseldorp. De H. Maagd en het kindje Jezus, keurig geteekend en geschilderd. De bijhoorigheden zijn merkwaardig zorgelijk behandeld, zooals Van Memelinghe en de Van Eycks dit deden. Carl. Müller, insgelijks van Dusseldorp, ofschoon conventioneel als kleur en teekening, gelijk de meesten zijner school, is toch schoon en machtig van coloriet in zijne H. Familie. J. Duval-Le-Camus, van Parijs. Is als kleur niets verbeterd sedert wij, in 1864, van hem gewaagden. Daarbij mag de marteling van den H. Laurentius niet gelukkig als samenstelling genoemd worden. Men kan ze goed doorsnijden en er twee tafereelen van vormen. Overigens zijn sommige deelen voortreffelijk als teekening. Chauvin, bestuurder der academie van Luik, heeft een al te kleurig tafereel, de aankomst der H. Familie in Egypte voorstellende; als geest en gevoel is het verdienstelijk; maar als schildering te decoratief. L. Tijdgadt, van Gent. De laatste kus, door Jocabel, de moeder van Mozes, op de lippen van haar kind gedrukt, vooraleer zij het aan de golven van den Nijl toevertrouwt. In 1867 werd een tafereel in denzelfden aard van dezen schilder voor de trekking aangekocht. De schilderij is over 't algemeen te eentonig van kleur. - Dat uw wil geschiede, is zwart en vuil van toon. F. Boudrenghien, van Brussel. Zijne schilderij: De H. Rochus en de pestzieken, heeft verdiensten als samenstelling, maar dit mengsel van zwart en bruin bevalt ons niet; overigens is er eene goede strekking in het stuk. G. Gullielmi, van Rome. De Zaligmaker, door de engelen gediend in de woestijn, is goed als opvatting en teekening, maar al te kleurig en te porseleinachtig als schildering. Dezelfde opmerkingen moeten wij maken voor zijn geestig genre tafereeltje: het Noenmaal der kinderen van den boer; de jongen zit naast vader te eten, terwijl deze laatste een kleine meisje de spijzen toedient. Is aangekocht voor de trekking. E. De Bruxelles, van Ath, stelt ten toon: Jezus teruggevonden bij de doctoren. De samenstelling mist eigenaardigheid en godsdienstig gevoel en laat als uitvoering te wenschen. Van dezen schilder hebben wij betere werken gezien. L. Blanc, van Dusseldorp. Een vrij keurig, ofschoon al te zorgvuldig geschilderd biddend meisje. Is voor de trekking aangekocht. G. Jäger, bestuurder der academie van Leipzig. Een goed en gevoelvol kerktafereel, eenvoudig en waardig behandeld, dat tot het volk spreekt. Het is getiteld: Christus zijn kruis dragende. Als kleur is het stuk droog. Men mag zeggen, dat het al de eigenschappen der Duitsche school bezit: 't is vol gedacht, diep gevoeld, maar de kleurenpraal ontbreekt. A. De Wolf. Deze jonge Antwerpsche schilder laat veel van zich verwachten. Zijn H. Paulus is vol verdiensten; daarom, als aanmoediging, zal men hem wellicht hebben aangekocht voor de verloting. A. Glaize, van Parijs. Een tafereel, getiteld Jezus de Verlosser. Zonder den titel, zou men niet gemakkelijk het onderwerp raden. De joodsche priester, de Pharizeën op het voorplan en de rug van den armen man, naast den pilaar zittend, zijn krachtig geschilderd; maar Christus, die eigenlijk de hoofdfiguur moest zijn, staat onbeduidend op den achtergrond en is slecht van uitvoering. G. Guffens. In het godsdienstige vak, hebben wij nog drie {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone teekeningen van muurschilderingen, uitgevoerd door G. Guffens, allen in plaat door ons medegedeeld. Zie 1861 blz. 165; 1869 bladz. 85 en bladz. 17 van dezen jaargang. Ed. Dujardin, van Antwerpen. Zeer verdienstelijke teekeningen van eenige glasramen, bevattende de geschiedenis van den H. Joannes Berchmans, geplaatst in de Sint-Sulpiciuskerk te Diest. In het genre, bevat de tentoonstelling een aantal zeer goede stukken, maar ook vele waarvan niets goeds te zeggen is. Jos. Dijckmans. Van dezen te recht beroemden schilder, van wien men sedert verscheidene jaren niets meer te zien kreeg, doordien zijne kunstjuweelen, meestal voor den vreemde bestemd, onmiddellijk na hunne voltooiing, het land verlaten, hebben wij thans een puikstuk, getiteld de Lente. Het schoone jaargetijde, toepasselijk gemaakt op 't menschelijk leven, is voorgesteld als volgt: de lente der kinderjaren, de lente der vrouw, de lente der liefde, de lente des ouderdoms. De aanschouwer staart op het prachtig boom-, plant- en bloemrijk park van een weelderig buitengoed. Op het voorplan bemerkt men viooltjes en vlinders, waarop een jongen, van een hondje vergezeld, jacht maakt; op eenigen afstand van een bed gloeiende pioenen, twee meisjes, spelend met eenen meikever; op het middelplan, twee jonge juffers, eene met een licht rooskleurig en de andere met een grijs parelzijden kleed; de eerste draagt een mandje met bloemen aan den arm en houdt eene bussel witte en purperen seringen in de hand; de andere houdt eenige madeliefjes. Links staat het beeld van een liefdegodje en vliegen duifjes; rechts komt een jeugdig paar aangetreden. Op den achtergrond een fraai gebouw en eene fontein. Links, in het verschiet, verdwijnt de winter, in de gedaante eener zich verwijderende oude vrouw, geleid door eene vrouw die de lente des ouderdoms voorstelt. Al de personen dezer schoone schilderij, zijn naar de mode van den dag gekleed; men weet dat vele schilders zich aan de hedendaagsche kleederdracht niet willen of durven wagen. Een vollediger of zorgvuldiger bewerkt stuk dan dit tafereel van Dyckmans, is er op de tentoonstelling niet. Als er in de kunst van Nec plus ultra spraak kon zijn, zou men er, naar aanleiding van deze schilderij, mogen van gewagen. Zij verdient inderdaad volmaakt te worden genoemd. W. Angus, van Antwerpen, is niet onverdienstelijk in zijne schilderij getiteld: Eene der rampen van den oorlog; maar zij is wat zwart als toon en kleur. L. Brillouin, van Parijs. Drie tafereelen: zijn schilder-liefhebber schijnt ons te dansen. - De opvoeding van den prins bevalt ons meer. De prins schijnt van den goeden prinsentijd te zijn. Terwijl de beklagenswaardige leermeester zich afslooft aan het opdreunen van de les, zit de veelbelovende vorstenspruit half slaperig neer, meer begeerte toonende om met de bij hem liggende honden in 't bosch te trekken, dan om in de wetenschappen onderwezen te worden. Meester en leerling zijn goed teruggegeven. Op den zorgvuldig bewerkten achtergrond, is vooral de schouw puik geschilderd. - Des schilders Kapitein kunnen wij niet zooveel hulde bewijzen. F. de Bruycker heeft grooten bijval met zijne drie Spelende katten, ofschoon men beweert dat ze ontleedkundig te wenschen laten. Zij zijn in alle geval puik geschilderd. (Verkocht aan den heer W. Ellerman.) - In het stuk getiteld: Een kruiske, moeder, maalde de schilder ons eene bruid, die de zegening harer moeder vraagt, vooraleer het ouderlijk huis te verlaten. Wij verkiezen deze schilderij boven de twee andere als stijl, ofschoon Liefde en afgunst ook goed is teruggegeven. Een jong meisje schenkt schuldeloos hare hand aan den jongeling, wiens geluk zij later zal moeten uitmaken, terwijl eene andere dochter achter eenen boom beide staat af te spieden, met afgunstige blikken. Het geheel is zorgvuldig behandeld, goed geteekend, maar, onzes dunkens, wat al te vleiend als kleur. De boomen en bijhoorigheden, den achtergrond vormende, zijn keurig behandeld. J. Bles, van 's-Gravenhage. De goede en kwade herder: aan de eene zijde ontwaart men een dronken herder, aan de andere, den algemeen geachten pastoor van het dorp. Heeft te veel verdiensten als opvatting en zelfs als uitvoering, om op den twee den rang te hangen. C. Cap is eigenaardig in zijne In eerste klasse. Men ziet in een spoorwegrijtuig 1e klasse, een jongen seminarist gezeten over zijne moeder en zijne nicht; terwijl hij zijne getijden leest, zijn de twee vrouwen in slaap gevallen. De seminarist neemt dit oogenblik waar, om het lezen zijner getijden eene wijl te onderbreken en zijnen blik met welbehagen op de schoone slaapster te vestigen. Het alles is zorgvuldig geschilderd; slechts de zitplaats van den seminarist schijnt ons wat ondiep. Hij moet daar zeer moeilijk zitten, zij het dan ook in 1e klasse. Werd aangekocht door den heer Nagelmaeckers, bankier te Luik. H. Bource heeft drie tafereelen, waarvan wij het bijzonderste reeds aangehaald hebben, toen het, verleden jaar, op de Brusselsche tentoonstelling prijkte. (Zie jaarg. 1869, blz. 145.) Het Antwerpsch bestuur zou wel doen, Het treurig nieuws aan te koopen voor het hedendaagsch museum. - De visschersfamilie, voor de trekking aangekocht, is schoon, vol waarheid, goed opgevat en keurig geschilderd. Eene zorgzame huisvrouw, die een oogenblik haar werk heeft gestaakt, kijkt even naar buiten, denkende aan de gevaren welke haren man op de zee bedreigen. Van de twee nevens haar zittende kinderen vermaakt zich het eene met het andere bang te maken; de plaagster heeft zich namelijk het vischnet, waaraan hare moeder doende was, over het gelaat getrokken, eene vermomming die klein zusje niet weinig schrik aanjaagt. - Des schilders derde tafereel is eene nieuwe reisherinnering aan Fromso in Lapland: Eene kudde rendieren. Zeer goed geschilderd. Enkel schijnt de achtergrond ons wat hard als kleur, ofschoon de navolging zeer juist zijn kan. Wij geven over 't algemeen de voorkeur aan Bource's voorstellingen uit het zee- en visschersleven. A. Schreyer, van Parijs, heeft zich overtroffen in zijn Brandenden poststal, die eene echt kapitale schilderij is, een meesterstuk, waardig in een museum te prijken. Nooit zagen wij paarden waarheidsvoller teruggegeven. M. Baudin, te Antwerpen woonachtig, volgt het voorbeeld van Dyckmans in de zorgvuldigheid van schilderen. Het portret der goede tante is zeer schoon; alhoewel eene waterverfschil- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} dering, komt het de olieverf nabij. Ook heeft men het tafereel, dat eerst tusschen de teekeningen en waterverfschilderingen hing, verplaatst en tusschen de olieverfschilderingen gehangen, waar het zeer goed stand houdt. Jammer toch dat de schilder, dien grijzen band in de omlijsting, niet door zwart vervangen heeft; zijn werk zou er oneindig door gewonnen hebben. P. Beaufaux, leeraar aan de academie van Antwerpen. Een zeer goed geschilderd mansportret. Maar, rechtuit gesproken, wij hadden van dezen verdienstelijken schilder wel een tafereel op de huidige tentoonstelling willen zien. P. Van Havermaet en A. Delfosse, te Antwerpen woonachtig; F. De Wilde, van Sint-Nicolaas en J.-B. De Weerdt, van Lier, leverden insgelijks zeer verdienstelijke portretten. Th. Ceriez, van IJperen, heeft twee puik geschilderde tafereelen: Een rooker en eene Wachtzaal (tijd van Lodewijk XIII); dit laatste aangekocht door den heer majoor Muscar. O. Braisewetter, van Berlijn. Zeer verdienstelijk tafereel, De schuit van Caron voorstellende. E.-J. Boks, te Antwerpen woonachtig. Maakt voortdurend vorderingen. Zijne Repetitie is zeer schoon, vooral als kleur. Ook was het tafereel al spoedig verkocht. J. Boulanger, van Gent, is als naar gewoonte zeer waar en zorgvuldig in de bewerking zijner stadsgezichten. De Gentsche groenselmarkt en zijn gezicht op het Klein begijnhof (te Gent) zijn zeer verdienstelijke tafereelen. H. Boulanger, te Brussel woonachtig. Minder verzorgd. Zijne Vlaamsche herberg is eene goede schets. R. Burnier, van Dusseldorp. Twee waarheidsvolle tafereelen, schoon van kleur, getiteld: Bij de hoeve (een meisje dat melk in eenen stoop giet) en een Hollandsch binnenhuis (eene moeder die haar kind de borst geeft). J.-A. Canta, van Rotterdam. Twee tafereelen; het eerste, Een sterrekijker aan de studie, is van grooten omvang, doch wij verkiezen het tweede: de beloonde overwinnaar, vertoond in de gedaante van een jeugdigen schutter, die in de gilde den eersten prijs heeft behaald, zijnde eene schoone in zilver gedrevene vaas, en die, met muziek en wapperende vlag t'huis gebracht, den hem geschonken eerewijn drinkt. Is als opvatting en samenstelling eigenaardig en mag eene zeer aangename kabinet-schilderij worden genoemd. E. Carpentier, van Antwerpen, is niet zonder verdiensten, maar behoorde zich meer toe te leggen naar de natuur te teekenen en te schilderen. Zijne met bloemen getooide meisjes, bloemen des velds genoemd, zijn te hard als schildering. Aangekocht voor de verloting. J. Cermak, te Parijs woonachtig. Zijn vrouwenhoofd maakt wezenlijk ophef door zijne pracht van kleur. Zijn portret van den heer Bouquet is voortreffelijk te noemen. Het spijt ons evenwel, van eenen schilder als Cermak geen tafereel van eenigen omvang op de tentoonstelling aan te treffen. C. Claes, van Tongeren, leverde, volgens zeer loffelijke gewoonte, een aangenaam en gevoelvol tafereel, getiteld: De terugkeer in de school na de vacantie. D. Col, van Antwerpen. Meester David is altijd geestig. Zijn Touter erlangt een verdienden bijval. Behoort den heer D'Huyvetter. Na het onweer schijnt ons wat al te blauw als algemeenen toon en hier en daar wat hard. Wij verkiezen, over 't algemeen, zijne kleine tafereeltjes, zooals bij voorbeeld De damspelers, behoorende aan majoor Muscar. Dit stuk is niet slechts geestig en goed geteekend, maar tevens en vooral schoon van kleur. F. Crabeels en F. Gons, twee verdienstelijke Antwerpsche schilders, die, volgens ons, ongelijk hebben zich niet wat meer blijvend aan een, vak van schilderen te houden. Van den eerstgenoemde herinneren wij ons geestige hedendaagsche kermissen, wandelingen enz. Wij hadden hem namelijk in dit rijke genre willen zien volharden. Heeft de aanmoediging ontbroken? De volharding zou haar wellicht hebben doen komen. Op weg naar de kerk is ongelukkig als schildering; maar wij hebben meer dan vrede met zijn krachtig gekleurd en geestig opgevat tafereel: De oorlog is verklaard. Een moedertje, aan de koffietafel gezeten, heeft die jobstijding vernomen uit het nieuwsblad de Kempenaar, dat haar in de hand beeft, terwijl zij 't verhaal doet aan hare buurvrouw die, gehuld in eene zijden falie en met kerkboek en paternoster in de hand, te huis komt. De gelaatsuitdrukking der beide vrouwen is zeer goed. Dit tafereel, een weinig meer afgewerkt, zou zeer schoon mogen genoemd worden. - F. Gons, de schilder van menig verdienstelijk godsdienstig en genretafereel, stelde twee stukken ten toon, waarvan De bode, hoezeer onbeduidend als onderwerp, onbetwistbaar schoone hoedanigheden als kleur bevat. De jager, overvallen door het onweer, bevalt ons echter meer. Beide tafereelen bewijzen dat deze verdienstelijke schilder niet genoeg naar de natuur werkt; alles schijnt te veel uit het hoofd gedaan. Dat ook moeten wij zeggen van de heeren Verhoeven-Ball, C. De Vylder en C. Boon, van Antwerpen, die overigens vorderingen gemaakt hebben. E. De Block, van Brussel. Twee zeer schoone tafereelen. Waar gaan wij naar toe? is zeer geestig behandeld. Drie mannen, eene vrouw en mijnheer pastoor zitten aan de tafel. De oudste leest luidkeels de gazet, waaruit een bericht of artikel den aangehaalden uitroep moet veroorzaakt hebben. Het geheel is wat ros als schildering - Des kindjes ontwaken, door de naast de wieg gezeten moeder bespied, is lief en gevoelvol. W. Geets, van Mechelen. Een verdienstelijk tafereel: keizer Karel en Joanna Van der Gheinste, voor de wieg hunner dochter Margaretha. Mist echter wat samenhang van kleur. H. Dauriac, van Antwerpen. Zijn fruit schijnt ons wat hard, maar de daar achterstaande bokaal met goudvischjes is allerschoonst uitgevoerd, even als de bijhoorigheden van zijn tweede tafereel, getiteld Blanche; het wit satijnen kleed, de planten, bloemen en meubelen zijn keurig geschilderd; maar men zoekt er vruchteloos een denkbeeld of een doel in, F. De Leub, van Brussel. Drie tafereelen: Een binnengezicht waarvan de oudheden en bijhoorigheden zeer zorgvuldig zijn uitgevoerd; De kinderen van Scheveningen mist eigenaardigheid; het doet ons onwillens aan Israels tafereelen denken. Terug in het dorp schijnt ons het beste als opvatting: 't zijn jongens {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} die hunnen vlieger zijn gaan oplaten en van hun uitstapje terugkeeren; de schildering is wat vlok. A. De Wilde, van Sint-Nicolaas. Twee verdienstelijke tafereelen: de Visschersvrouw en het Goed nieuws; het laatste vooral is geestig als opvatting, maar wat decoratief als schildering. E. Fichel, van Parijs. Twee zeer schoone tafereelen. Een quatuor en de Zot die de wijsheid verkoopt. F. Friedlander, van Weenen. Klein lief tafereeltje, Rijnwijnproevers voorstellende. Aangekocht voor de trekking. Fromentin, van Parijs. Twee prachtige tafereelen, grootsch en breed behandeld. Het land van den dorst vooral, is goed te heeten; maar zijne Oase in Algerië schijnt niet genoeg afgewerkt. J. Heyermans, te Antwerpen woonachtig. Twee verdienstelijke tafereelen. Moederlijke zorg verbeeldt een binnenhuis, waar eene moeder haar ziek kindje van een medicijnfleschje ingeeft. De al te roode vloersteenen hinderen aan het geheel. Wij geven de voorkeur aan de Gebrokene telloor, als samenhang van kleur en geest van opvatting, ofschoon het wel niet zeer juist is als uitdrukking; de houding der kijvende moeder vooral is gemaakt. Aangekocht voor de trekking. E. Hillemacker, van Parijs. Schijnt vrij aardig met zijnen Kelder en zijnen Zolder, maar de stukken hangen te slecht om goed gezien te worden. G. Linnig junior, van Antwerpen, toont zich een overdreven realist. De schilder heeft verdiensten, maar de onderwerpen zijner twee tentoongestelde tafereelen zijn ongelukkig. Wij veroorloven ons, hem meer kieschheid in de keus zijner onderwerpen aan te raden. De kunstenaar heeft eene hoogere zending dan de rampen, de ellende en de laagste driften af te malen die men soms in het leven aantreft. H.-J. Burgers, te Parijs woonachtig. Drie verdienstelijke tafereelen, waartusschen wij Een Zondagnamiddag verkiezen als opvatting. Aan het achtereinde eens beurtschips zit de schipper te visschen; de schipsmaat ligt over boord geleund en ziet het goedsjeugdig na; onderwijl zit moeder de vrouw met haar kleintje aan tafel en schenkt zich een bakje thee. Een weinig meer vastheid in de uitvoering zou dezen schilder veel doen winnen. Th. Cleynhens, van Antwerpen, bewijst in zijne twee tentoongestelde studiën dat hij toon kent en als schilder veel belooft; maar wat hij leverde zijn geene ‘schilderijen’ te noemen; daartoe wordt iets meer vereischt. (Wordt voortgezet.) Oorlogsuitgaven. Met hetgeen Europa van 1853 tot 1866 voor oorlogskosten heeft uitgegeven, te weten: 47,830,000,000 franken, zou men 1520 prachtige inrichtingen kunnen maken en ze vullen met voortbrengselen van kunst en nijverheid, zooals het kristallen paleis te Sydenham, de kosten berekend voor ieder op 13 1/2 millioen franken. Men zou er een ijzeren-weg mee kunnen leggen rond de geheele aarde, berekend op 5 millioen per mijl. Men zou er het volledigste telegraafnet over de gansche aarde mee kunnen spannen en in de kosten van onderhoud voorzien. 19,130 gasthuizen, aan 2 1/2 millioen fr., of 382,000 aan 125,000 franken had men er kunnen mee oprichten. Een moeielijke nacht. Iersche volksverhalen. I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lichtgeloovig als sommige menschen zijn, leefde eertijds in een dorp van Ierland een arme en naïeve boer, die voor het overige een zeer eerlijk man was, en geen ander gebrek bezat, dan eene al te levendige neiging voor de vreugde van het drinkhuis, en eene al te innige liefde voor ale en whiskey, twee dranken, die hij onder zijne dagelijksche behoeften rangschikte, en die meer dan eens zijne door den ouderdom reeds verzwakte hersenen ontstelden. Eens keert zijn jonge heer van eene verre reis terug: er is groot gewoel in het dorp; groot feest op het kasteel! De goede Daniël ontbreekt er niet: hij heeft eene teedere verkleefdheid voor zijnen meester, en rekent het zich tot eenen plicht het hem door menige vurige drankoffers te toonen. Tegen den avond keeren al de genoodigden, die op het voorhof des kasteels vergaderd waren, naar hunne hoeven of woonplaatsen terug. Daniël, die de edelmoedige flesch brandewijn nog eenige woorden zeggen moet, blijft alleen. Eindelijk staat hij op, zegt vaarwel aan dezen gelukzaligen dag, en begeeft zich op weg naar het dal, waar zijne vrouw hem in zijne hut wachtte; nogtans overkwamen hem op zijnen weg wondere gebeurtenissen, waarover men nog lang in de Iersche dalen spreken zal. Doch wij zullen den waardigen Daniël zelf de geschiedenis zijner verre reis en uitgestane angsten laten vertellen. Ik begaf mij op weg, zegt hij, en dacht nog aan al de schoone flesschen, welke onze edelmoedige heer ons zoo milddadig had laten opdienen, en het speet mij alleen dat de tijd zoo spoedig was voorbijgevlogen. Toen ik aan den boord eener rivier gekomen was, die ik moest overtrekken, stond ik stil. De avond was prachtig, de hemel schitterde van sterren. Ik herinner mij, dat die dag een der feestdagen van de Heilige Maagd is; ik zie naar den hemel, maak een kruis; op hetzelfde oogenblik schuiven mijne voeten uit, en ik lig in het water. - Ach! ongelukkige zondaar, zegde ik, gij zijt verloren! Ondertusschen verzamel ik al mijne krachten, ik zwem naar den kant en in andere richtingen, en ik eindig met de stranden van een klein verlaten eiland te genaken. Wat te doen? Ik doorkruis het eiland, vol schrik over de eenzaamheid, met eene koude vrees bevangen, en niet wetende waar ik eene schuilplaats zal vinden, als ik eensklaps eene groote schaduw gewaar word, die de maan geheel voor mijne blikken verbergt. Twee overgroote vleugelen bewegen zich in de lucht, en een arend, gelijk ik er nog nooit een gezien had, zette zich met een gedruis gelijk de donder nevens mij. - {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, zegt hij mij, wijl hij mij staroogend aanziet, hoe bevindt gij u nu? - Voor 't oogenblik heel slecht, antwoordde ik hem, verstomd dezen wilden vogel zoo goed de Iersche taal te hooren spreken; ik zou liever in mijne hut zijn. Hij vraagt mij, door welk toeval ik mij, te midden van den nacht, op dit verlaten eiland bevinde, en ik, ik vertel hem, dat na eenige druppelen te veel gedronken te hebben, ik in het water was gevallen. - Luister, zegde hij mij alsdan, ofschoon het eene groote fout van uwentwege is, u op den feestdag der Heilige Maagd zoo dronken te drinken, wil ik nogtans, omdat gij een braaf man zijt, en mij noch mijne kleinen geene steenen toewerpt, mijn leven voor u wagen. Zet u op mijnen rug en ik zal u naar uwe woning brengen. En daar hij zag, dat ik aarzelde, voegde hij er bij, terwijl hij zijnen klauw op de borst zette: - geloof mij op mijn woord, want zonder mij kunt gij van dit eiland niet geraken. - Het zij dan zoo, schreeuwde ik; ik zette mij op zijnen rug, en strengelde mijne armen rond zijnen nek, om niet te vallen. Hij neemt zijne vlucht, en werpt zich als eene leeuwerik in de lucht. Van schrik bevangen, bezweer ik hem naar mijne hut neder te dalen. - Neemt gij mij dan voor eenen zot? riep hij, ziet gij daar in de velden die twee gewapende mannen niet? En meent gij, dat ik, voor het vermaak van u wat eerder ten uwent te voeren, wil blootgesteld zijn van gedood te worden? - En hij gaat voort met zich al hooger en hooger te verheffen. De aarde ontsnapt aan mijne blikken, de wolken drijven aan mijne voeten. Wij komen, raadt eens waar? Aan de maan. Van nabij beschouw ik hare ronde gedaante, even gelijk wij ze in het dal zien, met een snoeimesken te midden van den schoon en bol geplant, zonder te weten, waar dit vandaan kwam. Dan zegde mij de booze arend: - ik ben moe van deze lange vlucht en zou gaarne wat uitrusten. Ga wat van mijnen rug, om mij adem te laten scheppen, zet u daar op de maan neder. - Ik op de maan zitten! welk gedacht, in 's hemels naam! en hoe zal ik mij daar op nederzetten zonder te vallen? - Bah! gij bezit weinig kloekmoedigheid, neem dit snoeimesken met uwe twee handen vast, het zal u ondersteunen. - Onmogelijk! Onmogelijk! - Gelijk gij wilt, hernam hij met eene volmaakte koelbloedigheid, maar ik kan u niet langer dragen en ik zal u eensklaps naar beneden werpen. - Genade, ik smeek er u om, heb toch medelijden met mij! - Gij hebt genoeg gezucht. Wilt gij, ja of neen, mij een oogenblik van u ontlasten en u op de maan nederzetten? Ik was gedwongen te gehoorzamen. Zoo behendig ik maar kon, zette ik mij op den gladden bol neder; ik drukte hem tusschen mijne beide knieën, terwijl ik mij met de handen aan het gevest van het snoeimesken ondersteunde. Nauwelijks had ik deze verschrikkelijke standplaats aangenomen, of de vervloekte arend aanzag mij op eene spottende wijze, en zegde: - En nu, vaarwel, lieve Daniël O'Rourke. De laatste lente hebt gij mij mijn nest ontroofd; ik wilde mij wreken, en nu ben ik voldaan. Blijf daar, kleine Dan; gij hebt waarlijk een lief gezichtje. Gij schijnt mij wonderwel gezeten. Ik herinnerde mij alsdan dit ongelukkig nest, dat ik waarlijk geroofd had. Al zuchtende smeekte ik om vergiffenis; ik bad den arend, toch medelijden met mij te hebben, ik beriep mij op zijne zielegrootheid, zijne edele gevoelens; alles was vruchteloos: grinnikend vloog hij weg, en liet mij te midden der wolken, weenend en van vreeze bevend, nedergehurkt. Terwijl ik daar zat, in eenen afgrond van wanhopige gedachten verzwolgen, hoorde ik eensklaps eene deur in mijne nabijheid openen: een man vertoonde zich, zeker een baron uit de maan, niets min noch meer. - Heidaar! riep hij mij toe; wat doet gij hier? door welke vreemde gebeurtenis zijt gij hier gekomen? Ik vertelde hem al mijne ongelukken, sedert het oogenblik dat mijne voeten waren uitgeschoven, en ik in de rivier gevallen was. Stilzwijgend aanhoorde hij mij, en scheen een edelmoedig belang in mijn verhaal te stellen. Helaas! hoe bedroog ik mij niet! - 't Is goed, 't is goed, zegde hij, toen ik geëindigd had; 't is maar erg, dat gij in dezen wraakzuchtigen arend vertrouwen hebt gesteld, en uwe reizen zijn nog niet gedaan, want gij kunt daar niet blijven. - Ik vraag niet beter dan henen te gaan, maar hoe? - Dat zijn mijne zaken niet; het eenige wat ik wil, wat ik eisch, is, dat gij henen gaat. - Gij spreekt toch niet ernstig. Het is zonder twijfel, om mijne arme ziel nog eens op den toetssteen te zetten, dat gij mij van wegzenden spreekt? Indien gij eenig menschelijk gevoel bezit, zult gij mij een schuilhoekje in uwe woning geven, en bij de eerste gelegenheid zal ik, op mijn woord van Ierlander, henen gaan. - Neen, neen, er wordt hier niet gesproken van u een schuilhoekje te geven, noch voor eenen dag, noch voor een uur. De lieden welke de maan bewonen, trekken zich uwe vleiende woorden weinig aan. Het is noodig dat gij aanstonds vertrekt. - Welnu, ik zal niet vertrekken! riep ik wanhopig uit. - Wat! gij wilt mij weerstand bieden? riep de wilde maanbewoner, terwijl hij mij vurige blikken toewierp; wij zullen zien. Bij deze woorden verwijderde hij zich, doch kwam weldra met eene hak terug, waarmede hij zulken geweldigen slag aan het snoeimesken toebracht, dat ik het onderste boven in de lucht nedertuimelde. - Deze maal is het met mij gedaan, zegde ik; vaarwel, mijne lieve pachthoeve, mijne goede Judith, mijne arme kinderen. Terwijl ik aldus eene akte van berouw verwekte, en in het luchtruim rolde, viel ik te midden eener bende wilde ganzen. Zij, die den troep aanvoerde, kende mij, want des zomers kwam zij telkens haar nest rond mijne woning bouwen. - Welhoe! zijt gij het, Dan! schreeuwde zij: wat wonder gedacht hebt gij toch van zoo te reizen? - Ik verhaalde haar alles wat mij overkomen was, en zij had medelijden met mij. - Daar, zegde zij, hang u aan een mijner pooten en ik zal u redden. Ik gehoorzaamde; ik nam een harer pooten in mijne twee handen, en de brave en edelmoedige gans bracht mij, even als een kever die {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een draadje vastgemaakt is, van berg tot berg, van dal tot dal, tot aan de oevers van de zee. Waar gaan wij? vroeg ik haar met afgrijzen; ik erken het schoone Ierland niet meer. - Ik geloof het wel, antwoordde de gans, wij gaan naar Arabië. En zij vervolgde hare reis. Reeds zwerfden wij langen tijd over den Oceaan, toen ik eensklaps, tot overmaat van geluk, een schip bemerkte dat, met volle zeilen, zich naar mijn geliefd vaderland scheen te richten. - Laat mij op dit schip vallen, zegde ik tot de medelijdende gans. - Dwaze, antwoordde zij mij, ziet gij dan niet dat gij gevaar loopt van gedood te worden? - Neen, ik zweer u, wederderhoud mij niet! Terwijl ik deze woorden uitsprak, liet ik haren poot los en viel te midden der baren. Terwijl ik mij trachtte op te richten, en mijne verbrijzelde armen uitstak om mij door zwemmen te redden, ontwaakte ik en hoorde eene stemme roepen: - Gij zult u dan nooit beteren, vuile dronkaard, die gij zijt. Alvorens u, gelijk een dier, ter aarde te werpen, moest gij ten minste eene zuiverder plaats uitgekozen hebben. Het was Judith, mijne goede vrouw, die mij in deze zoete bewoordingen aansprak, onderwijl zij mij eenen emmer water over het lijf goot, om mij van het slijk te reinigen, waarin ik nedergetuimeld was. (Wordt voortgezet.) Luchtwegers of barometers. De eerste uitvindingsgedachte dezer waarnemingstuigen, bestemd om de drukking des dampkrings af te meten, is men aan het toeval verschuldigd. Eenige fonteinmakers van Florentië eene pomp gemaakt hebbende, waarvan de buis meer dan 32 voet hoogte had boven de vlakte van het water, zagen met verwondering dat dit vocht niet tot het bovenste der pomp klom. Galileus vermoedde dat het gewicht der lucht de echte oorzaak van dit verschijnsel was. Dit vermoeden werd door Toricelli klaarblijkend bevestigd. Deze, in aanmerking nemende dat, om gelijke drukkingen uit te oefenen, de hoogte der kolommen vochts in omgekeerde reden zijn moet met derzelver betrekkelijk gewicht, en dus dat kwik, welk omtrent veertienmael zwaarder is dan water, de drukking van den dampkring zal evenaren met {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} eene kolom van omtrent 28 duim hoogte, zijnde het veertiende van 32 voet, deed de volgende proefneming. Hij vulde met kwik eene glazen buis van omtrent 30 duim lang, waarvan het eene einde gesloten was. Deze buis stopte hij met den vinger toe, plaatste haar volgens de rechtstaande richtlijn in een kwikbad en bemerkte dat de kolom kwik, na eenige duimen gedaald te zijn, op zekere hoogte h r bleef, en dat die hoogte 28 duim was. Bij deze proefneming bestaat er in de glazen buis geene lucht; ook is de ruimte tusschen het kwik en het gesloten einde der buis gansch luchtledig, en diensvolgens ondergaat het toppunt der kwikkolom geene drukking, daar integendeel de dampkring op het buitenkwik drukt, en door deze drukking het kwik in de buis omhoog houdt. Het is aan de Toricellische buis dat men den naam van luchtweger of barometer geeft, vermits zij het ons middel verschaft om de drukking des dampkrings te kennen. Men verstaat door hoogte van den luchtweger den rechtstaanden afstand begrepen tusschen het toppunt der kolom kwik en de hoogte van het buitenkwik. De gewoonlijke hoogte van den luchtweger is 76 centimeters; ook voor eenen vierkanten centimeter grondzuil is de omvang der opgehevene kolom kwik, gelijk aan 76 kubieke centimeters, en derzelver gewicht gelijk aan 1 kilogram 0,33, vermits het betrekkelijk gewicht gelijk is aan 13,59. Diensvolgens ondergaat elke vierkante centimeter der oppervlakte des aardbodems eene drukking gelijk aan het gewicht van 1 kilogr. 0,33, en daar nu de gansche oppervlakte der aarde eene uitgestrektheid heeft van 100,000 myriameters, vindt men door berekening dat het gansche gewicht van den dampkring gelijk is aan eenmaal honderd duizend millioen maal millioen tonnen. Men heeft berekend wat de hoeveelheid der drukking des dampkrings op de vlakte eens menschenlichaams van middelbare grootte zijn kon, en bevonden dat deze drukking gelijk is aan het gewicht van omtrent 16,000 kilo. Zulks schijnt op het eerste oogenblik ongeloofbaar, daar wij van die drukking niet het minste gevoel hebben. Doch wanneer men in aanmerking neemt dat het binnenste van onze lichaamsdeelen en zelfs onze beenderen vochten of luchtstoffen inhouden, die eene gelijke en tegenovergestelde drukking teweegbrengen, dan komt deze daadzaak niet langer onwaarschijnlijk voor. Er bestaan, volgens derzelver vorm, twee soorten van luchtwegers, te weten: zuigpijpvormige luchtwegers, en luchtwegers met kuipkens. De glazen buis der eerste soort is aan haar onderste gedeelte, evenals eene zuigpijp, gekromd; daar integendeel de buis der tweede soort recht is en, met haar ondereinde, in een kuipken, met kwik gevuld, dompelt. De gewone luchtweger is zuigpijpvormig, en op eene plank vast gemaakt, die eenen maatstaf draagt. Deszelfs verdeeling o, is onveranderlijk en bevindt zich op de hoogte van het kwik in het kortste gedeelte van den luchtweger besloten. Daar deze hoogte verandert, wanneer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de hoogte van den luchtweger ook verandert, volgt daar uit dat de aanduidingen niet volkomen juist zijn, bijzonder wanneer de binnenruimte van het kortste gedeelte des luchtwegers zeer eng is. Om dezen luchtweger te kunnen verplaatsen, zonder blootgesteld te zijn aan het inlaten van lucht in deszelfs binnenruimte, plaatst men aan het onderste {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gedeelte eene ijzeren kraan, welke men toesluit, wanneer het kwik door helling de gansche buis vult. De luchtweger met wijzerplaat is een zuigpijpvormige luchtweger, door het hier achterstaande afbeeldsel aangeduid. Een klein ijzeren gewicht rust op het kwik en daalt derhalve met hem. Aan dat gewicht is {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} een zijden draad gehecht, die de groef eener {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} katrol omvat, en gespannen wordt bij middel van een ander gewicht, een weinig lichter dan het eerste; zoodat deze katrol draaien moet, en met haar de wijzernaald die er aan vastgemaakt is. Gewoonlijk plaatst men de aanduiding van tempeest aan den bovenkant van de wijzerplaat, het schoon weder aan den onderkant, en het veranderlijk weder tusschen beide vorige aanduidingen. Onder de verschillige zuigpijpvormige luchtwegers, is het diegene van Gay-Lussac, die de meeste voordeelen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vereenigt, hetzij ten opzichte der nauwkeurigheid bij de waarnemingen, hetzij ten aanzien van het gemak waarmede men zelfs bij de moeielijkste en langste reizen dit kunsttuig kan verplaatsen. Aan het boveneinde van het gedeelte C D is eene zeer kleine opening E, die doorgang geeft aan de lucht, maar langs waar het kwik niet kan uitvloeien, zoodat men dezen luchtweger kan omkeeren zonder kwik te storten. Verders is de binnen-middellijn van het gedeelte B F zoo klein, dat de lucht deszelfs kwikkolom niet kan verdeelen en dus niet tot het ledige gedeelte N A kan klimmen. Dr F.-J. Matthyssens. Kinderliefde. Duitsche ballade. Ginds op het hoog gebergte, met sneeuw en ijs belaan, Wee, wee den armen reizer, verdwaald op de onheilsbaan!... En zie, daar dwaalt een meisje, een engel lief en blond, Met haren ouden vader, bij winteravondstond. En hoe de gure sneeuwjacht van kou haar siddren deed, Zij denkt slechts aan heur vader en bergt haar eigen leed... Daar zijgt de grijsaard neder, en knielend aan zijn zij: ‘Ach! redding!’ schreit zij smeekend, ‘ach hemel! sta ons bij!’ Zij drukt hem in heure armen, en kust hem 't koud gelaat, Rukt zich van 't lijf de kleedren, hult hem in haar gewaad: ‘Erbarming! God! erbarming! dat 'k vader toch behoud!’ Maar ach! vergeefs; want lang reeds was 's grijsaards harte koud. Zij riep den vadernaam nog, hem weenend in het oor; Hem prangend aan heur' boezem, tot zij de kracht verloor. Zij had zich gansch ontbloot schier, heur' vader warm gedekt. - Ach! 's grijsaards eeuwgen sluimer heeft niet haar dood gewekt!... En 's morgens vond men beiden daar onder gindschen boom, Half onder sneeuw bedolven, in d'eeuwgen doodesdroom. Men zag hoe 's meisjes mond nog aan vaders lippen hing, Zij met heur naakten arm nu nog vaders borst omving. O schoone kinderliefde! gij bloem uit 's hemels hof! Wie zingt uw heilig offer, uw engelreinen lof? - Zingt, wouden, van aan de oostkim tot 't westlik avondrood, De schoone kinderliefde, dien vromen offerdood. A.-J. Cosyn. Gent. Kronijk. Antwerpen. - De heer Dyckmans is bij koninklijk besluit benoemd als werkelijk lid van het academisch lichaam, in vervanging van baron H. Leys. - Hendrik Schaefels heeft eene puike schilderij voltooid, de Terugkomst van de jacht, zijnde de weerga van het fraaie jachtstuk waarover wij gewaagden op bl. 37 en dat zich in Engeland bevindt. - De heer E. Weemaes, van de societeit Jezus, heeft in het O.-L.-Vrouw-collegie, te Antwerpen, op perkamenten schutsbladen van een boek, in 1495 te Nurenberg gedrukt, twee brokstukken van Jacob Van Maerlants Trojaanschen oorlog ontdekt, welke in het licht gegeven zijn bij H. Sermon, in een boekje van 18 bladz. Het eerste brokstuk, welk waarschijnlijk tot nu toe nooit gedrukt was, bevat 72 geheele en 72 door de schaar van den boekbinder verminkte verzen. Het tweede brokstuk, bestaande uit 70 geheele en 70 versnipperde verzen, werd reeds door jonkheer Ph. Blommaert uitgegeven. Geeraardsbergen. - De tooneelmaatschappij Voor eer en Kunst heeft eene Vlaamsche overzetting van les Diamants de la couronne opgevoerd. De vertaling was bezorgd door den geheimschrijver van de maatschappij. Mej. Johanna Coellen, leerling van het Brusselsch conservatorium, vervulde uitstekend de rol van Katarina. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De priorij van Hastière, in de provincie Namen. {== afbeelding teekening van v. de doncker, plaatsnee van ed. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} Nauwelijks op een uur afstands van de Fransche grenzen, op de twee Maasoevers, liggen twee aardige dorpjes, Hastière-Lavaux, op den linkeroever, Hastière-par delà, op den rechter. In deze laatste gemeente vindt men, half verborgen achter een overgrooten notelaar, een godsdienstig gebouw van Romaansche bouworde, welk tot kerk dient aan het arme dorp, dat slechts twee honderd inwoners telt. Uit gebouw is alles wat er overblijft van de abdij van Hastière, eene der oudste van het oude graafschap Namen. De stichting dezer abdij dagteekent van het einde der IXe eeuw; later werd zij vereenigd aan de abdij van Waulsort, waarvan men de overblijfselen ziet op twee kilometers vandaar, op den anderen Maasoever. Omtrent het einde der XVIe eeuw werd de abdijafgebrand door den heer van cenlis, luitenant van den prins van Condé, hoofd der Fransche Calvinische partij. Lang daarna werden de overblijfselen van 't gebouw veranderd in een gasthuis voor zieke of oude geestelijken. Het was alsdan slechts eene priorij, waar geen kerkdienst meer gedaan werd. De Fransche omwenteling voltrok de vernietiging, en thans bevindt zich het gebouw in den staat, gelijk het op bovenstaande plaat afgebeeld is. De twee torens, die aan het hoofd der beuken stonden, zijn afgebrand tot aan het dak, de beuken dienen tot schuur, het kruis en de zijkanten der koor zijn afgebroken en de koor, waar men nog de twee-en-dertig gestoelten aantreft, welke in de XVIe eeuw voor de oude kloosterlingen dienden, wordt heden gebruikt als parochiekerk. Voor het altaar, in den blauwsteenen vloer, bevindt zich de zerk van Alardus van Hierge, 22n abt van Waulsort, die, zooals het opschrift meldt, den bouw der koor voltooid heeft. Tentoonstelling van schoone kunsten, te Antwerpen. (Zie bladz. 106 en 116.) Mej. Holtzheimer, van Dusseldorp. Twee tafereelen die niet zonder verdiensten zijn, als gedacht, maar waarvan de uitvoering te wenschen laat: het zijn Eene spinster en Kinderen die met schipkens spelen. C. Hübner, van Dusseldorp. Van dezen meester hebben wij {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijker werken gezien, dan zijn groot tafereel: Vertroosting in het lijden: een arm ziekelijk meisje, op eene hoeve aangekomen, wordt door twee kinderen, den jongen en het meisje van den boer, met melk gelaafd. Hoezeer schoon van kleur en vol waarheid, is de samenstelling niet gelukkig. De laatste blik (aan liet vaderland gegeven) hebben wij niet gevonden. C. Hue, van Parijs. De Verjaardag, alhoewel niet nieuw als gedacht, is toch schoon: op den eersten verjaardag van den dood haars mans, wiens bekroonden helm onder zijn afbeeldsel prijkt, brengt eene weduwe hem een bloemoffer. De witte voorschoot van het kind der weduwe, schaadt aan de werking van het geheel der schilderij, die voor de trekking is aangekocht. Onze anders verdienstelijke J.-B. Huysmans is met zijne Moorsche badzaal niet gelukkig. A. Jernberg, van Dusseldorp. Eene geestig geschilderde Keuken. Ook zijn stadgenoot H. Sonderman, is met eere in de pronkzaal vertegenwoordigd. J. Impens, van Schaarbeeck. De Jonge zieke is een goed tafereel, maar nog schooner is dat, getiteld de Morgen: eene moeder bespiedt den rustigen slaap harer twee kinderen. Slechts mist het bed wat aan diepte en zijn de stoffen (kleeren der moeder, kleergoed op den stoel en beddegoed) te eentonig geschilderd. Een weinig meer kleur, zou het geheel veel doen winnen. L. Goupil, van Parijs. Twee tafereelen; Het verlaten van het gasthuis is gevoelvol behandeld, al zou men het dan ook de ‘aankomst in het gasthuis’ kunnen heeten. Behalve eene overheersching van onaangenaam blauw-grijs in den toon, is 't eene fraaie schilderij. (Aangekocht voor de trekking.) De laatste les (van Lodewijk XVI aan zijnen zoon), is eigenaardig van toon, maar laat veel te wenschen als teekening. O. Grundmann, een Duitscher, te Antwerpen woonachtig, stelde een zeer aangenaam tafereel ten toon: Een kind dat goudvischjes te eten geeft. Aangekocht voor de trekking. J.-L. Hamon, van Parijs. De droefgeestigheid is goed als gevoel en uitdrukking, maar diende wat krachtiger van kleur te zijn. H. Heger, een Duitscher, te Antwerpen woonachtig. De Eetzaal van Hendrik Leys, is zorgvuldig weergegeven, maar toch geven wij de voorkeur aan de Kamer van het huis Freedenhagen te Lubeck, die wij reeds in 1869 op de Brusselsche tentoonstelling bewonderen mochten. G. Henkes, te 's-Gravenhage. De Vooravond van zijn feest: een heiligenbeeld dat men in eene kerk aan 't versieren is. Het beeld, de versieringen de versierders bevallen ons wel niet veel; maar het doorzicht in de kerk is uitmuntend. H. Ewers, van Dusseldorp, is vol geest in zijn tafereel de Goede voorzegging, gedaan aan een jeugdig meisje, die te raden is gekomen bij eene kaartzienster. De oude vrouw is treffend afgemaald; de naïve uitdrukking van het meisje is allerbest; maar het wezen en de armen zijn niet vleezig genoeg. Th. Gide, van Parijs. Twee zeer schoone tafereelen. Vooral de Jongensschool is meesterlijk behandeld; zij getuigt van een opmerkzamen geest. Men ziet in de school leerlingen van alle slag, naar het leven afgemaald: stil werkzamen, overvliegers, luierikken, plaagduivels, enz. De schoolmeester is eene goede figuur. Onnoodig te zeggen dat de bezoekers der pronkzaal voor dit stuk blijven staan. E. Gobbaerts, van Antwerpen. Mist vastheid van teekening en schildering in twee niet onverdienstelijke tafereelen, Het logementsbiljet en de Spaansche cantien. C. Eechaut, van Brussel, schilderde twee rijk gestoffeerde onderwerpen: eene Bruiloft in de XVIIe eeuw en eene Tentoonstelling van schuttersprijzen. Beide vereischen echter wat meer rustpunten als samenhang van kleur. Henri Dillens, van Brussel, is onwaar als kleur in zijn tafereel Bij vader Cassander, hoeveel geest van opvatting er anders ook in speelt. A. Dillens, van Brussel, belooft een goed schilder te worden, ten minste hij heeft een rijk palet; maar hij moet trachten waarheidvoller te zijn als kleur en de teekening meer bezorgen. L. Dansaert, een te Parijs gevestigd Vlaming, geeft ons eene verkooping van kunst en oudheden in de 18e eeuw te aanschouwen, die wat grijs als algemeene toon en eenigszins vlok geschilderd is, maar overigens aanbevelenswaardige hoedanigheden bezit. De kijkers en liefhebbers die zich in de koopzaal verdringen zijn eigenaardig en schrander afgemaald. Zij leven, zij bewegen zich in ongemaakte houdingen, ieder volgens zijnen doen, ieder gehoorzamende aan de drijfveer die hem naar de tentoonstelling lokte. F. De Braekeleer, van Antwerpen, is zeer aardig in zijne tentoongestelde Antwerpsche kermis, welke geheel in den trant des meesters behandeld en geschilderd is. A. De Braekeleer, van Antwerpen, is niet gelukkig met zijn tafereel getiteld de Politiek; alles schijnt te veel uit het hoofd gedaan; men beschouwe slechts, om één voorbeeld aan te halen, de laarzen van den man, die de hoofdfiguur vormt: daar kunnen geen beenen in. Henri De Braekeleer, van Antwerpen. Bravo! dat is ons een waar genoegen, dat heet vooruitgang maken. Dezes tafereelen bewijzen eenmaal te meer, van hoeveel belang het is, de natuur tot gids te nemen. De Inkoom der Sint-Pauluskerk is zeer schoon; zij werd aangekocht voor de trekking. De Afwachting, is ook zeer verdienstelijk, als kleur, maar wat onbeduidend als onderwerp. De schilderij die ons, over 't geheel, het meest bevalt, is het tafereeltje, Een lezer voorstellende. Ook als kleur is dit stuk een beroemder meester waardig. De twee laatstgenoemde schilderijen waren verkocht voór zij in de tentoonstelling kwamen. Frans Meerts, een oud leerling der academie van Antwerpen, die eenigen tijd in Rome verbleef, heeft drie goede stukken tentoongesteld. Daags voor Sint-Franciscus is eigenaardig, ofschoon een weinig charge: men ziet de keuken van een kapucijnerklooster; de paters hebben een eendvogel en keur van groenten ten geschenke gekregen en watertanden terwijl zij ze beschouwen. Een der paters wikt den eendvogel, terwijl de keukenbroer aan de stoof bezig is. - De Marteling van den H. Joannes Nepomucenus schijnt ons vuil van toon en kleur, die beter zijn in Oom en neef, welk laatste stuk aangekocht werd voor de trekking. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Ed. Moerenhout belooft met zijnen Stal. Jos Moerenhout is niet waar genoeg in zijn tafereel: de Militaire voorpost. De steenen trap schijnt wel van papier. Overigens bevat het stuk goede hoedanigheden als kleur, iets wat niet wonder moet schijnen: Moerenhout is een zeer verdienstelijk schilder, hij is nog van de oude school. A. de Keyser, van Brussel, is nog al aardig in zijn Moka liefhebber, die vooral goed geteekend is. Het Noenmaal der kiekens is niet zonder waarde; de jongen die brood snijdt staat er zeer goed. Het achterplan is wat rot als schildering. De H. Cecilia van P. Molitor, van Dusseldorp, helt naar kleurdruk over, maar is zuiver en goed geteekend. Victor Lagye's Meester Steven is een der puikste genretafereelen van de pronkzaal. Enkel zouden wij de wezens wat vleeziger hebben willen zien. Behoort aan den heer F. Delehaye. P.-W. Sebes, te 's-Gravenhage. Grootmoeders kamer is zeer zorgvuldig geschilderd en laat ons een genoeglijken blik werpen in een Hollandsch binnenhuis. Grootmoeder heeft den bijbel voor haar, terwijl zij werkt. E. Kathelin, van Brussel. Een gevoelvol stukje, Vertroosting geheeten. Indien het grijze kleed van de troosteres der weduwe wat stiller van toon was, het geheel zou er bij winnen. P. Kremer, van Antwerpen. Een groot tafereel, in den trant zooals hij sedert eenige jaren schildert, waarvan het onderwerp ontleend is aan het leven van een beroemd schilder. Wij hadden dit stuk bij de geschiedkundige tafereelen moeten rangschikken. Kremer stelt ons David Teniers den jonge voor, terwijl hij eene boerenkermis teekent naar de natuur, in bij wezen zijner vrouw. Daarbij leverde Kremer nog eene Wildmarkt, die veel bijval heeft. Zie over dezen meester, de Vlaamsche School 1870. A. Markelbach, van Antwerpen, thans te Brussel woonachtig, doet vooruitgang. Zijne paters zijn breed geschilderd. A. Marchow, te Antwerpen, schilderde jongens die bezig zijn met sneeuwballen te maken. Vol verdienste, maar alles schijnt ons wat hard. Wij zouden wat meer ineensmelting van kleur verlangd hebben. B. Norderberg, van Dusseldorp. Is minder gelukkig dan naar gewoonte in zijn Bezoek aan de waters. Men ziet eene in onmacht gevallen oude dame die met een klein rijtuigje rondgeleid wordt; eene in 't wit gekleede juffer, waarschijnlijk hare dochter, en een geneesheer, helpen haar; zij zijn omringd door talrijke badgasten, die min of meer belang stellen in het gebeurde. Er is aan dit alles veel moeite, tijd en talent verspild, hoe weinig beduidend ook de voorstelling zij. Nogtans is 't een zeer verdienstelijk stuk, met gelukkige typen, veel afwisseling en beweging. Het schijnt eene bestelde schilderij met familieportretten te zijn. Albert Neuhuis, te Antwerpen woonachtig. Zijne Weezen zijn zeer gevoelvol afgebeeld. Vader en moeder zijn overleden en de dochter staat daar in de kamer, het hart vol weemoed, terwijl haar jongste zusje met de pop speelt. De Geweigerde groet is ook zeer lief; een klein meisje dat op moeders schoot zit, weigert zijne tante een handje toe te steken of haar te groeten. De veelbelovende schilder behoede zich tegen het te veel poseeren zijner figuren en het verwaarloozen der teekening; hij is vooral gelukkig in het uitvoeren der kleerstoffen. Het laatstgemelde tafereel is aangekocht voor de trekking. J.-M. Nisen, van Luik. Twee goed geschilderde portretten, vooral dat van den heer Grandgagnage, eerevoorzitter van het hof van beroep van Luik. Het portret van den heer A. Moretus, door B. Pagani, van Rome, is ook zeer gelijkend en niet zonder verdiensten als uitvoering. Jos. Pauwels, van Gent. Twee tafereelen en een goed portret. Zijne Timmermansfamilie schijnt ons te weinig afgewerkt en doet ons denken aan de manier van den te vroeg gestorven De Groux. H. Plathner, van Dusseldorp. Twee geestige stukjes: De gelukkige vangst, is een kleine jongen die aan grootmoeder eene val met muizen toont. In de Kostgangers van grootje, maalt ons de schilder eene oude vrouw die drie varkens houdt. Als schildering hebben de twee schilderijen de gebreken der school waartoe zij behooren. J. Portielje, van Antwerpen, wint gedurig in uitvoering Het album is zeer lief behandeld. Slechts zouden wij de beenen van het kind wel een weinig meer gemodeleerd willen zien. Aangekocht voor de trekking. J. Platteel, van Antwerpen, aan onze lezers genoegzaam gekend, maakt gedurig vorderingen: hij heeft wederom eene voorstelling op het ijs, ontleend aan het leven in Zeeland (eiland Zuid-Beveland). Dit stuk had men wel mogen aankoopen voor de trekking, te meer daar het een eigenaardig genre is, welk deze kunstenaar sedert eenige jaren met zooveel welgelukken beoefent. Ed. Quitton, te Antwerpen woonachtig. Drie schoone tafereelen, waartusschen Het bezoek in de broeikas zeer schoon is; De gelukkige moeder heeft ook verdienste als kleur, maar het kind laat te wenschen. Wij herinneren ons niet des schilders derde stuk, een binnengezicht, te hebben ontmoet. J. Richomme, van Parijs. De troost der bedrukten: eene juffer in rouwgewaad biddende aan een Mariabeeld in eene kerk, heeft verdiensten als gedacht en belooft veel als uitvoering. Ook het tafereel, getiteld: Luchtkasteelen, laat veel van den schilder verwachten. (Wordt voortgezet.) De timmermanskunst bij de Japanneezen. De Japanneezen zijd zeer bekwame timmerlieden en schrijnwerkers. Alles wat uit huune handen komt is zeer netjes en draagt alle blijken van met zorg te zijn afgewerkt. Tot zelfs in de ruwste samenstellingen ziet men ze geen verband met spijkers, maar steeds door zwaluwstaarten vervaardigen, en is het voorwerp zoo glad, alsof het met fijn schuurpapier was bijgewerkt. Zonderling genoeg, schijnen die bekwame timmerlieden, in tegenstelling van onze ambachtslieden, in plaats van ‘van zich af,’ in omgekeerde orde, of ‘naar zich toe,’ te werken. Onder andere, als zij schaven strekken zij de handen uit en halen het gereedschap naar de borst. Ook de zaagtanden hebben juist een omgekeerden stand, en snijden als men het gereedschap ophaalt. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De zegening. Iersche volksverhalen. II {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vooraan in de maand December, op een schoonen avond, kwam de brave boer Billy uit het huis zijns meesters, en keerde naar vrouw en kinderen, in zijne nederige hut, terug. De hemel was helder, het was bijtend koud, en Billy, die, ongelukkiglijk, den Ierschen brandewijn goed kon lijden, zegde, terwijl hij door de sneeuw liep en sprong, en de handen in elkander wreef, om ze te verwarmen: - Ach! dat ik nu toch geene goede flesch brandewijn bezitte! Zelfs heb ik geene heele flesch noodig; had ik maar een enkel glaasje! met hoeveel vreugde zou ik het niet drinken! - Uw wensch is verhoord, zegde hem op den eigen stond een klein manneken, dat nauwelijks een voet hoog was. Zijn hoofd was met eenen driekantigen hoed gedekt, zijn lijf was in een gegaloneerd kleedje gewikkeld en op zijne schoenen droeg hij dikke zilveren gespen. Dit manneken hield eenen beker in de hand, die, bijna zoo groot als hij zelf, tot aan de randen met de beste Ierlandsche whiskey was gevuld. Het was een dier wonderbare wezens, die in Ierland de heuvelen en bergen bewonen, en welke niettegenstaande hunne kleine gestalte met eene bovennatuurlijke kracht en toovermacht begaafd zijn. - Welnu! op uwe gezondheid, zegde hem Billy, die de volkssprookjes van zijn land te goed kende, om zich door deze verschijning te laten afschrikken. Terwijl hij deze woorden uitsprak, nam hij den beker, en ledigde hem in eenen teug. - 't Is goed, antwoordde hem de vreemdeling, maar peis niet dat gij mij zult bedriegen, gelijk gij somtijds den baas van het dorp bedriegt. Neem uwe beurs en betaal mij. - Wat zegt gij? betalen! Ik heb geen penny in mijnen zak. En ziet gij niet, dat ik u, zoo ik wilde, gelijk eene eikel onder de voeten kan vertrappen! - Billy! zegde hem de andere, gij weet dat ik een van die wezens ben, die zich niet gemakkelijk laten overrompelen, en daar gij nu mijne whiskey uitgedronken hebt, en mij niet kunt betalen, zijt gij veroordeeld, om mij zeven jaren en eenen dag te dienen. Onderwerp er u aan en wil maar geenen wederstand bieden! Nu eerst kloeg Billy bitter, zich op nieuw aan zijne noodlottige neiging voor den drank te hebben overgegeven, maar de wijze overwegingen kwamen te laat, hij vreesde de macht van den geheimzinnigen dwerg, en dacht dat het wijste was, maar te gehoorzamen. - Keer naar uwe woning terug, zegde hem zijn nieuwe meester, en bevind u morgen avond te Kortfield. Zoo gij op de gestelde plaats niet tegenwoordig zijt, zal het niet goed met u afloopen; maar als gij mij getrouw dient, zal ik u beloonen. 's Anderdaags liet Belly zich op de plaatse der bijeenkomst vinden; want hij duchtte de wraak van dit klein wezen en zijn driftig ras, voor zich en zijne familie. Op eene wijze die de voldoening over zijne gehoorzaamheid te kennen gaf, groette hem de dwerg en zegde hem: - Gij moet twee paarden gereed maken, want wij moeten eene lange reize doen, en ik weet dat gij niet gaarne te voet gaat. - Dat is goed en wel, antwoordde Billy, maar waar zal ik in deze woestenij de paarden zoeken? - Geene vragen, zegde hem de dwerg op strengen toon. Ga naar den boord van den vijver, en breng mij twee van de grootste rietstokken, die gij er zult vinden. De boer gehoorzaamde. - Zet de beenen schrijlings over eenen dezer rietstokken, voegde er de dwerg bij, en laat ons vertrekken. - Wat aardig gedacht! schreeuwde Billy. Uw heerschap wil lachen; het zijn immers alleen de kinderen, die rietstokken voor dravers nemen. - Altijd dezelfde begeerte om te spreken, hernam de wonderbare geest op half lachenden en half gramstorigen toon. Ik zeg, dat gij op dezen stok springen en mij volgen moet. De boer gaf eindelijk toe. Op denzelfden stond sprak de dwerg drie of vier onverstaanbare woorden uit, en de rietstokken veranderden in twee krachtige paarden, die zich aanstonds in beweging zetteden. Bij ongeluk had Billy het vijverriet langs dien kant genomen waar er nog eenige bladeren aanstonden, en alzoo was hij nu het achterste voor op zijn tooverpaard gezeten en genoodzaakt het paard bij den staart te vatten, om zich in zadel te kunnen houden. Na eenige uren hevig gedraafd te hebben, kwamen zij voor een breed huis, waar de dwerg stil hield. - Spring van uw paard, zegde hij tot den boer, en tracht uw gedrag naar het mijne te regelen. Het schijnt dat uw gezicht nog al dommer geworden is, sedert gij uwen rijder bij den staart vatte. Billy verschoonde zich zoo goed hij kon, zeggende dat hij weinig gewoon was met zulke paarden om te gaan. Beide stegen van hunne dravers af voor de poort van het huis, welke, door eene tooverkracht, zonder sleutel werd geopend. Zij trokken een wel voorzienen kelder binnen. Billy had het genoegen er op zijn gemak te kunnen drinken, hetwelk dien buitengewonen paardendraf in zijne oogen nog aanmerkelijk schooner maakte. - Ik zal u volgen, mijn edele meester, zegde hij, zoo lang gij wilt, indien men op het einde altijd op dezelfde wijze moet werken. - Gij hebt mij geene voorwaarden te stellen, zegde hem de dwerg. Voorwaarts. En hij deed hem langs het sleutelgat doorgaan, en bracht hem voor de poort terug, waar zij hunne paarden vonden. - Morgen avond, hernam de dwerg, toen hij zijnen dienaar verliet, wacht ik u met drie paarden, want wij zullen iemand moeten meenemen. 's Anderdaags bevond zich Billy, door de vermaken des vorigen avonds aangelokt, met de drie sterkste rietstokken, welke hij aan den boord des vijvers had kunnen vinden, op zijnen post. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wij gaan, zegde hem zijn meester, naar het graafschap Limerick. Morgen zal ik mijn duizendste jaar bereikt hebben. - Duizend jaar! schreeuwde Billy, dat God mij ter hulp kome! - Spreek zulke woorden niet meer uit, zegde hem zijn meester kwaadaardig, zoo gij mij niet verliezen wil. Morgen ben ik duizend jaar oud, en ik geloof dat het tijd wordt, om op trouwen te denken. - Dat geloof ik ook, antwoordde Billy nederig, zoo zulks de wensch van zijn heerschap is. - In het huis, waar ik u zal brengen, is eene nette jonge dochter, Brigitta Rooney, die met Darby Ryley gaat trouwen, en daar deze dochter mij {== afbeelding teekening en plaatsnee van verest. ==} {>>afbeelding<<} bevalt, wil ik haar aan haren bruidegom schaken. - Maar wat zal Darby daarvan zeggen? vroeg de boer. - Nog eens, geene vragen! zegde de dwerg met gramschap. Ik heb u niet in mijnen dienst genomen om u uitleggingen te geven. Beide trokken door het sleutelgat het huis binnen, waar men het huwelijksfeest vierde, en plaatsten zich op de balken van de feestzaal neder. De beide familiën waren daar met hunne bloedverwanten, vrienden, knechten en verscheidene muzikanten vereenigd. Te midden der vergadering, aan de zijde der schoone Brigitta, die met haar prachtigste kleed en hare fraaiste linten opgesierd was, stond de priester. De tafel is opgediend, de genoodigden nemen plaats; eensklaps begint Brigitta te niezen, en al de gasten, te veel met de pracht van het banket bezig, vergaten als naar gewoonte te zeggen: - God zegene u! - Ha! murmelde de dwerg op eene blijmoedige wijze, zij behoort mij al half. Indien zij nog tweemaal niest, zonder dat men haar de woorden der zegening toestiere, is zij, tot spijt van priester en bruidegom, aan mij. Brigitta niesde op nieuw en men vergat nog eens de zegening. De oogen van het manneken schitterden, zijn wezen overdekte zich met eene purperen kleur en zijne ledematen beefden, van geluk. Ondertusschen maakte Billy, die ook op den balk gezeten was, de ernstigste overwegingen, en zegde tot zich zelven, dat een zoo schoon kind het slachtoffer eens gevloekten dwergs zou worden, die reeds zijn duizendste jaar had bereikt. De bruid niesde voor de derde maal; niemand dacht er aan, haar de woorden toe te spreken, die door den dwerg zoo gevreesd waren. Reeds maakte het manneken, dronken over zijne zegepraal, zich gereed om zijne prooi te vatten, toen de brave Billy eensklaps met eene helklinkende stem schreeuwde: - God zegene u! Op hetzelfde oogenblik stortte de dwerg in de zaal neder en verdween. Billy valt te midden der genoodigden, en verhaalt al wat er voorgevallen was. Ternedergeslagen door het gevaar, waaraan zij daar even blootgesteld waren geweest, bedankten de twee familiën hem overvloedig voor den uitstekenden dienst, welken hij hun bewezen had. Hij genoot de eer nevens de bruid neder te zitten en met haar te dansen. Men diende hem de beste ale en de zuiverste whiskey op, en toen hij vertrok, gaf men hem eenen knapzak vol hesp en goede flesschen mede. Of Billy er wijzer door werd, leert ons de geschiedenis niet, maar hij wachtte zich wel ooit een persoon te hooren niezen, zonder hem uit al zijne kracht: ‘God zegene u!’ toe te roepen. (Wordt voortgezet.) Bij een slapend kind. Lieve kleine, waarom zucht ge Zoo benauwd in uwen slaap? Welk gevaar, wat rampen ducht ge? Lieve, schuldelooze knaap! Zoudt gij in de toekomst lezen, Hoe der wereld valsch bestaan Later, als gij man zult wezen, Uwe ziel met smart zal slaan? Ziet gij reeds hoe 't helsch gebroedsel - Ikzucht, Leugen, Laster, Nijd - Gif zal mengen in uw voedsel, U verscheuren zal om strijd? O! ontwaak dan, schuldlooze engel, Speel en lach aan moeders borst, Die, in 's levens rampgemengel, Nog de zorgen voor u torscht. Pieter Vierhout. Antwerpen, October 1870. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Quinten Metsys. Leuven, 25 September 1870. III. Brief aan den heer P. Génard, archivist der stad Antwerpen. Waarde ambtgenoot en vriend, Uw brief van 30 Augusti wederlegt geen enkel punt van mijn eerste schrijven, en de nieuwe punten welke gij er in aanraakt zijn in mijn tweede schrijven reeds beantwoord. Ik was dan ook voornemens uwen brief onbeantwoord te laten. Daar men echter mijn stilzwijgen in een verkeerden zin zou kunnen uitleggen, wil ik u andermaal toonen hoezeer uwe ‘plaatselijke vooringenomenheid’ u alweer van de rechte baan heeft afgebracht. Gij zegt dat de getuigenis van Guicciardini ‘niet in de weegschaal kan gebracht worden met die van Lampsonius, welke ouder is, maar vooral met die van den schranderen van Mander, om van geene andere te gewagen.’ Zoovele regelen, zooveel onzin. Vooreerst de getuigenis van Lampsonius is niet alleen jonger dan die van Guicciardini, maar zij is in 't voordeel van Leuven (zie de 2de uitgave van het werk van Vasari), en ten andere, wanneer men ze in betrekking stelt tot de tweede, moet zij natuurlijker wijze er voor in waarde onderdoen. Wat mij wel het meest heeft verwonderd, is uw beroepen op van Mander. Een weinig meer bescheidenheid, als het u belieft! Hoe, mijn waarde vriend, om eene stelling staande te houden, die niet staande te houden is, doet gij den ouden meester iets zeggen waaraan hij nooit gedacht heeft! Dit is te grof! Van Mander was, ja, een nauwgezet man. Wanneer hij wel wist dat een kunstenaar in deze of gene plaats het licht ontving, gebruikte hij steeds het woord geboren. Het is bij hem een stelregel. Ik ga het u toonen. Van Jan van Eyck gewagende, zegt hij dat de meester ‘is geboren geweest te Maeseyck.’ En wilt gij zien hoe hij dezen regel volgt? Ziehier eenige voorbeelden genomen uit zijn boek: ‘Albrecht Durer, den welcken is geboren geweest tot Norenburch.’ - ‘Cornelis Engelbrechtsen... was geboren binnen der stad Leyden.’ - ‘Lucas van Leyden... was geboren binnen Leyden.’ - ‘Jan den Hollander geboren t' Antwerpen.’ - ‘Jerominus Bos... is geboren geweest tot 's Hertogen Bosch.’ - ‘Cornelis Cornelisz... was geboren te Leyden.’ - ‘Jan van Calcker... is geboren in 't land van Cleef, in de stad Calcker.’ - ‘Aelst... de geboorteplaats van... Peeter Koek.’ - ‘Joachim Patenier geboren te Dinant.’ - ‘Henryck met de Bles... geboren niet wyt van Dinant, tot Bovines’ (van Mander, uitgave van 1603). Die voorbeelden zijn klaar en duidelijk, niet waar? Hewel, mijn waarde, wat schrijft nu van Mander over onzen Quinten? Ziehier: ‘Quintyn Messys, schilder van Antwerpen, den welken word geheeten den Smit, omdat hij eerst is geweest een Smit tot zyn twintigh jaren, daeraen sommige 't onrecht noch thien jaren toegedaan worden’ (fo 215). Waar staat hier het woord geboren, gelijk in de door mij aangehaalde plaatsen? Nergens niet waar? Door de woorden ‘Quintijn Messys, schilder van Antwerpen’ laat hij bloot verstaan, dat de meester te Antwerpen geleefd heeft, en zulks wordt door niemand betwist. Had ik u niet verklaard, dat gij den ouden van Mander iets hebt willen doen zeggen, waaraan hij nooit heeft gedacht? Waarom zulke middelen gebruiken?... En dan, ingeval die getuigenis in het belang van Antwerpen was, wat waarde zou zij hebben? Guicciardini schreef te Antwerpen in 1560; van Mander te Haarlem in 1603!!! Gij schrijft: ‘heeft de geleerde Kramm, in zijne levensschetsen der Nederlandsche kunstenaars, van Andreas Cornelis Lens geene twee persoonen gemaakt... en heeft de gekende kunstcriticus von Reichensperger, in schilders leven van den befaamden Leys, niet de zoon eens bakkers gemaakt?’ Hoe kunt gij toch met zulke voorbeelden optreden? Kramm die te Utrecht over Lesn, van Brussel, en von Reichensperger die, te Dusseldorf, over Leys, van Antwerpen, schrijven, tegen Guicciardini, die te Antwerpen over eenen inwoner van Antwerpen handelt! Zijn hier punten van vergelijking? En denkt gij dat deze schrijvers, in de gelegenheid zijnde waarin Guicciardini geweest is, namelijk van verbeterde en vermeerderde uitgaven hunner gewrochten te kunnen laten drukken, de aangehaalde misslagen niet zouden doen verdwijnen? Zulks lijdt geen twijfel, niet waar? ‘Jan Massys II alias Quintens, zegt gij, die zich met de hervorming bezig hield... had andere zaken te beridderen dan zich met de getuigenis eens Guicciardini's bezig te houden.’ Wat weet gij er van? Geen letter, niet waar! Die man woonde te Antwerpen te gelijk met Guicciardini. Deze schrijver getuigt het in volle letters. Vast hebben ze elkander gekend en gesproken. Guicciardini was te zeer met de schilderkunst ingenomen; om te veronderstellen dat hij met Jan Metsijs in geene betrekkingen zou geweest zijn. Gij zegt nog: ‘Omtrent de akten van 1508 en 1511, treedt gij... op eenen grond waarop ik u noch kan noch mag volgen. De costumen van Antwerpen beantwoorden uwe vragen in mijne plaats.’ De costumen van Antwerpen zijn de regel, doch sedert wanneer zijn er geene regels zonder uitzonderingen meer? Reeds heb ik u getoond, dat een uwer oorkonden in volle tegenstrijdigheid met uwe costumen is. De Antwerpsche costumen hebben hier niets te stellen. Gij schijnt eenigen twijfel te hebben omtrent het woord ‘vrienden,’ in de beteekenis van ‘bloedverwanten’ gebruikt in de bekentenis van Catherina Metsys, vrouw van Jan Beyaert, beeldhouwer te Leuven, in 1543. Ik heb hier eene akte voor de hand, welke u daaromtrent volkomen zal geruststellen. Ziehier eene brok uit deze akte: ‘Om te comen totter soenigen en reconsiliatien van den ongevalle geperpetreert by Thomas vander Kerssen, in den persoon van Symon de Vleeschouwer, zaliger gedachten, in presentia, heeft de voers. Thomas vander Kerssen gelooft Jeannen de Vleeschouwer, oudste broeder des voers. aflyvigen, en Janne de Vleeschouwer, den ouden, zyn vader, tot behoef van den selven aflyvigen te doen ende volbrengen de poincten ende conditien hier nae bescreven.... ende tot gedenckenisse der zielen sal de selve Thomas doen maecken een {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Kruis geschildert op eenen want, gelyck voere de infirmerie van den Beghynhoff Staat, ter plaetse daert den voirscreven vrienden van den afflyvigen believen sal. enz.’ (Akte van 16 Sept. 1537, 3a.) Dit is klaar en duidelijk, niet waar? Nu, daar de bloedverwanten van moeders zijde van Catherina Metsys, ter uitzondering van eenen oom, allen Leuven bewoonden, mag men de overtuiging hebben, dat zij met hare ‘vrienden’ te Antwerpen de kinderen bedoelde van haren oom Quinten Metsys. In een ander geval zou men moeten veronderstellen dat zij het oog zou hebben gehad op de kindskinderen van eenen broeder van haren grootvader. Doch zulks is onaanneemlijk, want in die dagen, aanzag men de bloedverwanten in zoo verwijderden graad voor geene ‘vrienden’ meer, vooral wanneer zij eene andere stad bewoonden. Catherina Metsys, dochter van Joos Metsys, den vollen broeder van Quinten Metsys, was dan wel de nicht der talrijke kinderen des grooten meesters. Gij verzoekt mij eenige akten aan te brengen ‘waarin er spraak van Quinten den schilder is.’ Waarom mij zoo eene gekke vraag toegericht? Voor zijn vertrek uit Leuven was Quinten Metsys in geen ambacht opgenomen, en mocht hij, bijgevolg, in openbare akten geene qualificering nemen. Hij verliet Leuven vóór 1492. Van dit oogenblik bewoonde hij, volgens uwe eigene bewering, Antwerpen. Hoe wilt gij dus dat ik te Leuven stukken vinde over iemand die in de Scheldestad verbleef? Het is te Antwerpen en niet te Leuven dat die stukken moeten worden ontdekt. Gij doet mij nog eene andere vrij aardige vraag: ‘waarom zou men, zegt gij, dan bij het bestaande gebruik, steeds te Antwerpen, naast den naam van Quinten Massys hebben verzwegen dat hij van Leuven voortkomstig was, indien hij in laatstgenoemde stad het levenslicht had gezien?’ Zou men niet zeggen dat gij voor het minst een 50tal akten van vóór 1500 over Quinten Metsys weet aan te wijzen? En gij kent er nieteenen! Doch, zulks doet hier alweer niets ter zake. Ziehier mijn antwoord op uwe vraag. Wen, in die dagen, een man in eene stad verbleef en wen die man tot eene nering behoorde of wen hij een meestertijtel bezat, nam hij in de openbare akten bloot de qualificering van zijn ambacht of van zijne kunst, en dan oordeelde men hem genoegzaam aangeduid om met geene anderen verward te worden. Dit is de regel, en daarom komt Quinten Metsys ook in de Antwerpsche akten van na 1506 voor met de qualificering van Meester of van Schilder! Maar waarom stelt gij mij in de noodzakelijkheid op zulke vragen te moeten antwoorden? Wat mogen onze ambtgenooten in de andere steden van ons wel denken?... Dat wij de meest elementaire kennissen missen tot het vervullen onzer betrekking?.... Hier heb ik, in 't voorbijgaan, nog eene aanmerking in 't midden te brengen. In uwen eersten brief hebt gij, op grond van de akte van 1508, waarin Jan Massys, bontwerker, optreedt als voogd der kinderen van Quinten Metsys, beweerd dat die bontwerker 's meesters volle broeder is geweest. ‘In dergelijke gevallen, zegt gij, was het de gewoonte de naaste bloedverwanten, zelfs uit vreemde steden te ontbieden en zeker zou men eenen oproep aan de Leuvensche familie gedaan hebben, indien zij in nadere betrekking met Quinten dan Jan de Bontwerker hadde gestaan.’ (blz. 13) Zeer wel! doch ziehier een voorbeeld genomen uit uwen brief zelve, welke uwe stelling den bodem inslaat. Den 26n October 1491 kwam Jan Massys, de bontwerker, voor de schepenen van Antwerpen met de voogden zijner kinderen, en Quinten, die, volgens u, zijn broeder was, en te Antwerpen woonde, bleef er afwezig!!! De akte zegt: ‘Cornelis van Eynde, schoenmakere, Jan Vrient, die men heet Florys, Adriaen van der Straten, vleeschouwer, te Leyre, ende Jan Mennens, houtbrekere, als naaste vriende en mage en geleverde momboeren metten rechte van Janne en Katlyne Marssys, wettige kinderen Jans Marsys, des bontwerkers, daer moeder af was Katlyne Mennens, zuster des voers. Jans’ (blz. 50). Gij ziet het, er is geene spraak van Quinten, en nogtans, volgens uwe stelling, kon hij hier niet afwezig blijven. Met te veel te willen bewijzen, bewijst men niets. Het blijft dan uitgemaakt, dat er tegen de voorgeving van Guicciardini niets kan worden ingebracht, en dat Leuven, en niet Antwerpen, de geboorteplaats is van Quinten Metsys. Aanvaard, mijn waarde vriend, de verzekering mijner verkleefdheid. Ed. van Even. Citta Leonina. De Citta Leonina of wel het gedeelte van Rome, waartoe het wereldlijk gebied van den Paus thans is beperkt, is eene schepping van Paus Leo IV, aan wien ze dan ook haar naam, dien ze reeds meer dan 1000 jaren draagt, ontleent. Toen keizer Aurelianus, zegt de geschiedschrijver Gregorius, Rome van een ringmuur voorzag, bleef die streek er buiten gesloten. Ook zelfs later, toen er eene kerk, aan St-Pieter gewijd, benevens kloosters en gasthuizen waren opgericht, had geen der Pauzen er aan gedacht die plek binnen de muren te trekken. Eerst Leo III vormde daartoe het plan, en had hij 't volbracht, dan ware de basiliek niet door de Saracenen ontwijd. Het werk, door hem aangevangen, geraakte op den achtergrond, en de reeds bijeengebrachte materialen werden door de Romeinen tot andere doeleinden aangewend, totdat Leo IV het plan weder met kracht aangreep enten uitvoer bracht. Hij werd daarbij met geld ondersteund door keizer Lotharius. Het werd aangevangen in 't jaar 848 en voltooid in 852. De tufsteenen-muren kregen eene hoogte van 40 voet en eene daarmede overeenstemmende dikte; ze werden versterkt met 74 zware torens. Uit den ronden hoektoren op de hoogte nabij het Vaticaan kan men nog heden het metselverband leeren kennen. Drie poorten sloten de nieuwe stadwijk af, te weten eene in den muur nabij den Engelenburg, Posterula S. Angeli geheeten, eene grootere nabij de kerk St-Peregrino, en daarnaar genoemd Porta S. Peregrini, later Viridaria, Porta Palati en St-Petri. De derde poort verbond de nieuwe wijk met Trastevere; zij droeg den naam van Posterula Saxonum en stond op dezelfde plaats, waar thans de Porta di S. Spirito staat. Zooals reeds is gezegd, zijn er nog overblijfselen van dien ouden ringmuur te zien, doch vooral in de laatste tijden zijn door verschillende oorzaken, waaronder ook het aanleggen van bastions, gedeelten er van weggeruimd. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Leo IV zijn werk had voltooid, noemde hij de nieuwe stad Civitas Leonina. Rome waarop van toen af de Pauzen den stempel hunner heerschappij drukten, had sinds eeuwen geen schitterender feest gevierd dan dat der inwijding van deze bemuring. Alle bisschoppen, priesters en moniksorden trokken de stad om onder gezang, terwijl de Paus barrevoets en het hoofd met asch bestrooid, vooruitging. Zeven kardinaal-bisschoppen besprenkelden den muur met wijwater, en aan elke poort werd halt gehouden en schonk de Paus zijn zegen aan de nieuwe stad, wier bevestiging een feit was, zoowel in de monumentale geschiedenis van het Rome der middeleeuwen als in die der Pauselijke heerschappij, door welke toen voor de eerstemaal Romes stedegebied was uitgezet. Kronijk. Antwerpen. - De heer L. Van Moock, goudborduurder, heeft onlangs een nieuw vaandel vervaardigd, in ojivalen stijl. Midden in prijkt in een medaillon de heilige Petrus, de oogen hemelwaarts gericht. Met den linkervoet vertrapt de heilige het kapiteel eener verbrijzelde kolom, waarop men leest Divo Jovi, zijnde een zinnebeeld van 't gevallen heidendom. Dit vaandel is een der beste borduurwerken die wij nog te zien kregen. Brussel. - Programma van den prijskamp voor 1871, uitgeschreven door de koninklijke academie van België: 1e vraag: Onder welke vormen heeft zich in de Vlaamsche kunst der middeleeuwen het satiriek gedacht veropenbaard? De voornaamste monumenten der teekenende en beeldende kunsten aanduiden waarin deze gedachte hare uitdrukking heeft gevonden. 2e vraag: Den toestand van de muziekkunst in de Nederlanden en in het land van Luik gedurende de XVIIIe eeuw doen kennen. Aanduiden welke Belgische toonkunstenaars en virtuozen zich gedurende dit tijdperk onderscheiden hebben, zoowel in de Belgische provinciën als in den vreemde. 3e vraag: Het tijdperk aanduiden waarop de bouwkunde in de Nederlanden den invloed der Italiaansche school heeft ondergaan; de mannen aanduiden aan wien men dezen invloed moet toeschrijven en de werken der kunstenaars aanhalen. 4e vraag: De geschiedenis maken der gravuur-werkhuizen, die in het begin der XVIe eeuw in de stad Antwerpen bestaan hebben. De namen aanhalen en de nationaliteit aanduiden der kunstenaars, schilders, teekenaars, graveerders die voor deze werkhuizen gewerkt hebben. Hunne werken schatten onder 't bijzonder oogpunt van de graveerkunst. De gouden eermetalen als prijzen aangeboden, hebben eene waarde, voor de 1e en 2e vraag, van 800 fr.; voor de 3e en 4e, van 1000 fr. De antwoorden in 't Nederlandsch, Fransch of Latijn geschreven, moeten voor den 1n Juni 1872 aan den bestendigen secretaris toegestuurd worden. Gent. - Verschenen het elfde deel van de Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen, door Frans De Potter en Jan Broeckaert. Dit belangrijk werk, waarvan onlangs het 10e deel verscheen, is alleszins aanbevelenswaardig en getuigt van den onvermoeibaren ijver welke deze schrijvers aan den dag leggen. Aanhoudend moeten hunne navorschingen zijn, om op zulken korten tijd wederom een boekdeel van 310 bladzijden te kunnen in 't licht geven. Het geschiedkundig gedeelte is zoo uitvoerig behandeld als de geraadpleegde gemeentearchieven het toelieten. Vooral is dit op Zaffelare toepasselijk, welks beschijving niet min dan 121 bladzijden beslaat. Onder de geschiedkundige bijzonderheden bemerkt men vooral de knevelarijen die de vreedzame dorpsbewoners van de oorlogsbenden van verschillende natiën, vooral van de Franschen, die voor een paar eeuwen en later nog, hier te lande gelegerd waren, hadden te verduren. De gemeenten Mendonk en Winkel, zijn rijk aan godsdienstige overleveringen, die de schrijvers ons niet onthouden hebben, evenmin als de feiten nopens maatschappijen, rederijkkamers enz. Met het elfde deel zal de eerste reeks van het werk, de gemeenten van het arrondissement Gent, voltooid zijn, behalve de geschiedenis der steden Gent en Deinze, welke laatste later zal gegeven worden en die een afzonderlijk deel zal uitmaken. In de tweede reeks zullen de dorpsgeschiedenissen afgewisseld worden door die van de stad Aalst, welke laatste vier zware boekdeelen zal uitmaken. Dergelijke werken verdienen eene plaats in elke bibliotheek en vooral in de openbare boekverzamelingen van steden en dorpen. Brugge. - Men heeft te St-Andries, bij Brugge, eene voor de oudheidkunde belangrijke ontdekking gedaan. In den middenbeuk der oude Benediktijnerkerk heeft men eene grafstede ontdekt, wier binnenmuren bedekt zijn met nog goed bewaarde schilderingen. De grafstede is, volgens het opschrift, van het begin der 14e eeuw. Bij de opening van het graf heeft men het overschot van drie menschen gevonden. Men heeft eene teekening gemaakt naar de schilderingen voor het museum van Brugge. Bergen. - De heer Gommaar Verhoeven, oud leerling der academie van Antwerpen, te dezer stede gevestigd, handhaaft, met de meeste onderscheiding, den zoowel verdienden roem der oude Vlaamsche schilderschool. Wij zijn in de gelegenheid geweest dezer dagen het werkhuis des schilders te bezoeken, en verrukt geweest tevens te bestatigen dat de drie er tentoongestelde schilderijen van wezenlijke vorderingen getuigen. Vooral het tafereel ‘bloemen en vruchten’ kenmerkt de eigenaardige toets des jeugdigen en reeds zeer verdienstvollen schilders. Krachtig koloriet, eene frissche teekening en bovenal de zoo natuurlijke samenstelling van het onderwerp versterken ons in de meening dat de heer Verhoeven niet achteruit zal blijven op de door hem reeds zoo eervol betreden kunstbaan en hij door aanhoudende studie nog meer luister aan zijn verworven kunstroem bijzetten zal. Een gezicht uit de omstreken van Bergen en eene welgelukte studie onderscheiden zich door dezelfde hierboven aangestipte hoedanigheden. Namen. - Prijskamp voor het maken van een plan voor het herbouwen der kazernen. Er waren 11 mededingers. De ontwerpen der heeren Dutrieux, officier der genie, te Brussel, en Smets, bouwmeester, te Brussel, werden met gelijke verdiensten bekroond. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Leo-Joannes van Ysendyck. In 1868, bladz. 136, hebben wij het overlijden en de begrafenisplechtigheid aangeteekend van den jeugdigen kunstschilder wiens afbeeldsel wij hier mededeelen. Hij werd geboren te Bergen (Henegauwen) in 1841, waar zijn vader, de beroemde Antoon Van Ysendyck, destijds bestuurder der academie was. In de kunst opgegroeid, blaakte in hem welhaast het heilig vuur, niet alleen voor de schilder-, maar ook voor de toonkunst. In het Sint-Stanislascollegie, te Bergen, waar hij zijne eerste studiën deed, bespeelde hij het orgel in al de groote diensten; voor dat hij elf jaar oud was, maakte hij niet onverdienstelijke kleine dansstukjes, zooals walsen, {== afbeelding leo-joannes van ysendyck. ==} {>>afbeelding<<} galops enz. In den laatsten tijd zijns levens, drukte hij menigmaal zijn spijt uit, zich niet uitsluitend op de muziek te hebben toegelegd. Met de schilderkunst hield hij zich insgelijks zeer vroegtijdig ieverig bezig. Verscheidene zijner schoolmakkers bewaren nog portretjes, die hij in zijne jongensjaren teekende. Zeer jong volgde hij de lessen der academie, waar hij al de eerste prijzen behaalde tot en met dien van de teekening naar antieke beelden, in 1855. In 1856, verliet het huisgezin de stad Bergen om zich te Brussel te gaan vestigen. Leo-Joannes was alsdan zeventien jaar oud. Hij behaalde aan de Brusselsche academie, met groote onderscheiding, den eersten prijs van het schilderen naar het leven. Bij deze gelegenheid verliet hij de hoofdstad en trok naar Parijs, om er zijne studiën voort te zetten. Achttien maanden verbleef hij in Frankrijks hoofdstad. Hij erlangde grooten bijval in de aldaar bestaande Ecole des beaux-arts en in de bijzondere school van den heer Gleyre; maar zijne innige neiging was en bleef voor de uitstekende koloristen: Rubens, Titiaan, Murillo waren in den Louvre zijne leermeesters. Later bestudeerde hij te Antwerpen en te Amsterdam ook nog Rubens en Rembrandt. Wij zullen ons altijd met genoegen des jongen schilders goedaardig karakter en zijne zedigheid herinneren. Overigens roemen al zijne vrienden en bekenden zijn zachtaardigen en gemoedelijken omgang. Van Ysendycks eerste werken van eigen schepping waren plafond- of zolderingstukken voor wijlen den heer Dugniole, te Brussel, en den heer Carlier, te Leuven. In 1864 prijkte op de tentoonstelling van Bergen een tafereel ontleend aan Lafontaine's fabel: De duif en de mier, dat op steen geteekend werd door den heer H. Hymans. Van hem prijkte ook op de tentoonstelling van gemeld jaar te Antwerpen de Goede Samaritaan en op de tentoonstelling van 1867 Ismaël en Isaak. Ook schilderde hij talrijke portretten die zoowel wegens hunne keurige uitvoering als voor hunne goede gelijkenis geroemd worden. Zijne laatste werken waren meestal genrestukken en studiën naar Italiaansche vrouwen. 't Is aan eene kortstondige ziekte dat de zooveel belovende schilder te Brussel overleed, op 25 Augustus 1868. In 1869, is het museum van Bergen, zijne geboortestad, verrijkt geworden met een tafereel dat hij op het laatst zijns levens vervaardigde en welk voorstelt een Napolitaansch meisje verscheidene geschenken bewonderende. Het stuk werd aan de verzameling geschonken door vader Van Ysendyck, die het museum stichtte, toen hij bestuurder was van de stedelijke academie. Men spreekt met veel lof over deze schilderij, alsook over de gift, getuigende van het belang welk de befaamde schilder stelt in de stad waar zijne kinderen het eerste levenslicht zagen. Wij hadden gehoopt door deze regelen een weinig balsem te storten in het vaderhart, met aan den heer Van Ysendyck te herinneren, dat zijn zoon, hoezeer hem stoffelijk ontvallen, toch eene plaats in de kunstgeschiedenis verworven had en reeds dien kunsthemel bewoont, dien hij ons zoo schitterend afmaalde en aan de tentoonstelling ten voordeele van het gedenkteeken van Mathijs Van Brée schonk. 1 Doch heilaas! de diepbeproefde vader is op nieuw zwaar getroffen geworden, door het verlies eener dochter, Louiza-Maria, in den jeugdigen ouderdom van 21 jaren en 23 dagen te Brussel overleden, op 22 October jongstleden. Wij betuigen onzen geachten kunstvriend, onze innige deelneming in zijn lijden. D.V.S. Tentoonstelling van schoone kunsten, te Antwerpen. (Zie bladz. 106, 116 en 123.) L. Somers, van Antwerpen, stelde volgens gewoonte drie puike tafereelen ten toon. De eerste proef (twee paters bollandisten die de eerste proef van een drukwerk nazien), is vooral welgelukt. Aan het nagerecht is zeer geestig behandeld, maar als wij den schilder eenen raad mochten geven, zouden wij hem zeggen alles meer naar de natuur te schilderen. Daar waar hij 't deed, kan men het zeer goed opmerken, zooals voor die satijnen kinderkleeren, bij voorbeeld. Ook zouden wij die onderwerpen liever behandeld zien in hedendaagsche kleederdrachten. E. Stuckelberg, van Bazel. Drie tafereelen die als kleur wel juist niet schoon zijn, maar waartusschen wij er een hebben aangetroffen dat vooral schoon is als gedacht. 't Is het stuk {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} getiteld De verzaking aan de wereld: men ziet een nieuweling, die slechts sedert eenigen tijd aan de wereld vaarwel heeft gezegd om in een kapucijnerklooster te treden, met een ouder pater in eene vallei tusschen rotsen wandelen. De oudere maant hem aan, 's werelds bekoringen van zich af te werpen en zich geheel te wijden aan den dienst van God. Boven op de rots zit eene maagd te schreien. Dit laatste is wat te veel gezocht. De anders te grijze algemeene toon die over 't stuk ligt gespreid, verhoogt er als 't ware de dichterlijkheid van. De nieuweling en de novitiemeester zijn uitstekend behandeld. Ch. Webb, van Dusseldorp. Twee zeer schoone tafereelen, vooral als opvatting. Een lang kapittel, is de dominé die aan huis eene lezing houdt; moeder doet zoo al een oogje toe, maar vader heeft zorg haar telkens voorzichtig te wekken; de zoon integendeel is zooveel te wakkerder, maar zou ook liever hebben dat de lezing wat korter was, om vrij te kunnen praten met de aardige gebuurdochter die ook aan tafel gezeten is. Aangekocht voor de trekking. Jaak t'huis, is ook vol geest: terwijl de vrouw het koperwerk schuurt, doet Jaak de wieg gaan. Als kleur hebben de beide stukken minder dan gewoonlijk de gebreken der Dusseldorpsche school. M. Von Beckerath, van Dusseldorp. Poetsenmakerij: de zot op den voorgrond is zeer goed geschilderd en doet twijfelen of de achtergrond wel van dezelfde hand gedaan is. Al die mannen achter de tafel, schijnen uit het hoofd geschilderd en zijn veel minder goed dan de poetsenmaker die ferm gepenseeld is. J. Wagner, te Antwerpen woonachtig, is ditmaal niet gelukkig. Wij zagen beter van hem. 't Zelfde voor E. Wauters, van Brussel. Die begrafenis van een pater kapucijn kan zeer waar zijn, maar het stuk is vuil van toon en kleur, evenals zijn Romein. De Kapel van den H. Isidoor, is eene goede studie naar de natuur, maar geene schilderij. H. Wilhelmi, van Dusseldorp. Het stuk getiteld Wat genoegen! (een meisje dat kiekens voedert) doet aan kleurendruk denken, en daarvoor kan het goed dienen. Ed. Wouters, van Brussel. In zijne Twee moeders is de achtergrond niet genoeg af, en het portret van wijlen Dr Matthyssens is veel te hard, maar de gelijkenis is wel genoeg getroffen voor een afbeeldsel dat na het overlijden geschilderd is. F.-W. Zürcher, van Nieuwer-Amstel, nabij Amsterdam. Drie zeer verdienstelijke tafereelen, waarvan Eene ontmoeting vooral schoon van kleur en vol waarheid is. E. Sibert, van Antwerpen, een jong veelbelovend schilder, stelde ten toon een zeer welgelijkend portret van den heer Van Hissenhoven, advocaat en lid van den gemeenteraad, te Antwerpen, benevens twee tafereelen, waarvan de Terugkomst uit het veld de palm verdient. E. Smits, van Brussel. Twee niet onverdienstelijke tafereelen als uitvoering, maar onbeduidend als onderwerpen, te weten: Eene Hollandsche meid en Marietta (herinnering uit Italië). De Brusselaar Speltdooren is vol geest en uitdrukking in zijn tafereel getiteld de Gescheurde broek. De moeder die eenen draad door het oog eener naald steekt, is zeer gelukkig. A. Stevens. Van dezen befaamden Belg, te Parijs woonachtig, bevat de pronkzaal een juweeltje, in de schilderij getiteld: De boodschapper, behoorende aan den heer P.-J. Huybrechts. Als kleur is dit tafereel een der allerbeste van de tentoonstelling. J. Stobbaerts, van Antwerpen. Drie tafereelen waarover wij reeds vroeger gehandeld hebben. Zijn slecht geplaatst. A.-P. Sunaert, van Gent. Twee verdienstelijke tafereelen als kleur; beide doen ons denken aan oude schilderingen, en wel aan werken van Jordaens. C. Van Camp, van Brussel. Twee goed geschilderde portretten. Dit van J.-M.-C. Troy, van Antwerpen, is wat te stroef van kleur. C. Van den Daele, van Antwerpen. Een tafereel, schoon als kleur, getiteld De vreugd der grootmoeder. De wieg en de bijhoorigheden zijn wat hard; met die wat te verzachten zou het geheel veel, zeer veel winnen. F. Van den Eycken, van Brussel, is goed van gedacht, maar zijne beide tafereelen missen zuiverheid van toon en kleur. Jan Verhas, van Antwerpen, is zeer geestig in zijne voorstelling van een kleinen jongen die een bloementafeltje heeft omgeworpen met achter de kat te loopen en nu uitroept: 't Is de kat. De verstrooide bloemen, gebroken potten en al de bijhoorigheden zijn zeer zorgvuldig geschilderd. Onzes dunkens hadde dit tafereel nog gewonnen, met op kleinere schaal uitgevoerd te zijn. C. Van de Wyngaert, van Antwerpen, maakt steeds vorderingen. Zijne Zeepblaasjes zijn goed geschilderd. Het tafereel was verkocht eer het op de tentoonstelling kwam. L. Van Erven-Dorens, van Amsterdam. In vredes tijd heeft verdienste, en is zelfs, over 't geheel genomen, zeer goed te noemen. Karel Venneman doet zijne faam gestand. Zijn Geleerde hond herinnert de tafereeltjes van des schilders besten tijd. A. Robert, van Brussel. Drie tafereelen. Van zijn Rustend Italiaansch meisje, laten de handen te wenschen, en zijn Biddende pater is een treurig stuk, vooral om verloot te worden. De kroon spannen zijne zingende minderbroeders, welke schilderij is getiteld De repetitie; dit stuk munt vooral uit door uitdrukking. Nu gaan wij over tot de landschappen, stadsgezichten, zeestukken, doode natuur, enz. enz. Landschappen zijn er vele en zeer schoone. Jammer toch, dat vele schilders op zoek zijn naar nieuwigheid en de baan geheel misloopen. Op zekeren afstand doen hunne stukken goed, maar van nabij schijnt alles geblazen, iets wat zeker niet voldoende is voor een kunstwerk; deze bemerking slaat vooral op de werken der heeren J. Rosseels, J. Meyers, A.-J. Heymans, van Antwerpen. Daarenboven schijnen deze schilders eene schaar volgelingen te hebben, iets wat de zaak nog erger maakt. Dat de voornoemde heeren, Ruisdael of andere beroemde Nederlandsche meesters der XVIIe eeuw raadplegen, die ook de natuur tot gids namen, en bij wien men bladeren en takken van nabij zeer wel van elkander kan onderscheiden. Loffelijk verdienen te worden gemeld de tafereelen van Van Luppen en Lamorinière, ofschoon wij den eerste wat al te verzorgd en den laatste soms wat droog vinden, behalve in zijn groot tafereel, dat wij {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds in 1869 op de tentoonstelling van Brussel aangetroffen en alstoen in ons tijdschift besproken hebben. (Zie dien jaargang blz. 160). Schoon stuk voor een museum. De Duitsche school zond zeer fraaie landschappen, ofschoon meestal wat eenvormig van toon. Sommige schijnen zelfs wat meubelpapierachtig, vooral ettelijke Dusseldorpsche, zooals de stukken van W. Bode, W. Brandenberg, C. Jungheim, C. Arndts, C. Bimmerman, W. Bradenburg, A. Chavannes, H. Deiters, C.-L. Fahrbach, Fr. Hengsbach. Tusschen de fraaie landschappen melden wij nog die der heeren A. Arnz (vooral dezes laatsten gezicht op het Duitsche woud) en F. Ebel. Het boschgezicht van laatstgenoemde werd aangekocht voor de trekking. A. Asselbergs, L. Artan, T. Baron en L. Carpin, van Brussel of uit de voorsteden, hebben aanleg, maar doorgronden niet genoeg de natuur. K. Baade, van Munchen. Een fraai Zeestuk en een nette Maneschijn op de Noorweegsche kust. L. Baes (van Elsene). Een goed kinderportret. E. Baes (id.) Een Hollandsche kaas, die een budjet moet verbeelden, waaraan een gezelschap muizen lustig etende is. Eigenaardig. L. Barnaba, van Brussel. Twee verdienstelijke stukken: Eene Garnaatvangst en eene Amerikaansche bark in 't zicht van de Fransche kust. Mejuffer E. Bernaert, van Brussel. Drie niet onverdienstelijke tafereelen: Omstreken van Haarlem; bij de Schelde (Hoboken)en In de Hollandsche duinen. Dit laatste schijnt vooral wat veel bewerkt. Berchère, van Parijs. Een goed gezicht uit Egypte. C. Berthelemy, van Parijs. Eene verdienstelijke schipbreuk (het transportvaartuig Europe op een koraalrif gestrand). J.-W. Bilders, van Amsterdam, geeft ons in een zeer aangenaam en dichterlijk tafereel het dorpje Vorden bij schemerlicht te aanschouwen. A. Bohm, van Parijs. Een Octoberlandschap. De natuur is wel getroffen; maar het stuk schijnt niet genoeg afgewerkt. Aangekocht voor de trekking. A. Bonheur, van Magny. Eene groote, kapitale schilderij, getiteld: Afgedwaald van den weg. De achtergrond bijzonder is zeer schoon, hoezeer de bergen wat zwaar schijnen. Werd waarschijnlijk uitgevoerd voor eene groote zaal, waartoe het stuk dan ook zeer geschikt is, zijnde het breed geschilderd en vol leven. P. Bossuet, van Brussel. Twee fraaie gezichten op Spaansche steden: Grenade (het Alhambra) en Toledo. De kleur verdient geroemd. Het gezicht op Toledo is voor de trekking gekocht. A. Bouvier, van Brussel. Belooft in drie tafereelen een goed schilder te worden, vooral wat toon betreft. J. Büttler van Dusseldorp. Gezicht op het Grindewald en op den Wetterhorn. Schijnen ons wat hard, maar de achtergrond is zeer schoon. E. Buurman, van Antwerpen. Een verdienstelijk tafereeltje: Koeien terugkeerende naar den stal. J. Capeinick, van Gent. Twee bloemstukken. De lucht van het verkocht tafereel Rozen is al te blauw. L. Chabry, van Bordeaux. Drie tafereelen vol verdiensten ofschoon niet genoeg afgewerkt. Zijn Schemerlicht is wat zwart. J.-F.-C. Clère, van Parijs. Drie zinnebeeldige tafereelen: De vischvangst, De Jacht en Eene boschnimf. Goed voor decoratie-schildering. F. Cogen, van Sint-Gilles bij Brussel. Zijn slecht hangende Zonsondergang kenmerkt zich door goede hoedanigheden. J. Coosemans, van Tervueren. Zijn gezicht uit de omstreken van Dinant is niet genoeg afgewerkt en treurig als onderwerp. Des schilders wintergezicht op de Maasoevers is vol waarheid. Het Park van Tervueren is een goed tafereel, maar wat al te groen. Ook zouden wij er een weinig meer licht in willen zien. F. Daems, van Brussel. Zijn Guitaarspeler is te eentonig als kleur. Het schilderijtje waarop de kunstenaar een bierstoop, een glas, eene pijp en een boek kaarten heeft afgemaald is beter behandeld, hoe onbeduidend het onderwerp dan ook zij. A. Dandoy, van Namen. Drie zeer verdienstelijke tafereelen, gezichten ontleend aan den schilderachtigen omtrek van des kunstenaars woonplaats. De Watermolen is aangekocht voor de trekking. C. Daubigny, van Parijs. Een zeer schoon gezicht op den oever der Oise. F. De Baerdemaecker, van Gent, Janssens, van Antwerpen, verdienden betere plaatsen. Beide hebben vorderingen gemaakt, waarmede zij verdienen geluk gewenscht te worden. Janssens' Herfstwind vooral bevat schoone deelen. Jammer dat het goud der omlijsting hindert aan den algemeenen toon der schilderij.. Eene zwarte lijst met een weinig goud zou dit tafereel veel doen winnen. Zijne Dieren in de weide schijnen ons niet genoeg af. Dit stuk is behandeld in den aard van de gewrochten van den heer Rosseels en anderen. De Bruycker, van Gent. Zijne Paardenmarkt heeft ontegezeggelijk vele goede hoedanigheden, maar alles is wat hard. J.-H.-L. De Haas, van Brussel. De Middagslaap aan de boorden der Noordzee (Vlaanderen) is een verdienstelijk tafereel. A. De Keyser, van Antwerpen, gaat steeds vooruit. Nogtans vinden wij zijn zomergezicht wat droog als kleur. Zijn wintergezicht is minder goed dan wij van hem gewoon zijn. Ten minste zijne stukken op 25 Mei en 14 November 1869 te Antwerpen tentoongesteld, bevielen ons meer. A. De Lathouwer van Antwerpen, laat te wenschen in wat hij tentoonstelde. Al heeft de schilder het zoo willen doen voorkomen, de daken zijner hoeven zijn niet met stroo gedekt. E. De Pratere, van Kortrijk. Drie tafereelen, waartusschen een, dat inderdaad schoon mag genoemd worden. Die paarden der opene plaats op Veurne-Ambacht zijn meesterlijk geschilderd. De achtergrond zouden wij een weinig krachtiger hebben willen zien. Is verkocht. L. Derickx, van Antwerpen. Dat deze schilder goede vorderingen heeft gemaakt, getuigt zijne Sluis uit den Kielpolder. A. De Pret, een jong en veelbelovend te Antwerpen verblijvend schilder, heeft een eigenaardig en nieuw vak gekozen. Zijn tafereel: de Onrustige moeder, afgebeeld in de gedaante van eene hen en hare jongen, is zeer aangenaam, hoewel de algemeene toon iets zachter zou mogen wezen. Ook is het gras in de schaduwe wat te zwaar. (Wordt voortgezet.) {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} De wonderflesch. Iersche volksverhalen. III {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In de oude tijden, toen onze aarde nog door geesten werd bezocht, leefde er bij de puinen van Mourne, een brave en eerlijke boer, Mick Purcell genaamd. Hij had eene goede echtgenoote en verscheidene schoone kinderen; maar dat was ook heel zijn rijkdom, en dikwijls verkeerde hij met zijn huisgezin in grooten nood. De vrouw had hare handen vol met het huishouden en de kinderen te verzorgen, hare koe te melken, en eieren en melk in de nabij gelegene stad te gaan verkoopen. Van zijnen kant, bebouwde Purcell zonder poozen een nederig stukje lands, en niettegenstaande al zijn zwoegen kon hij slechts genoeg bijeen krijgen, om zijne pacht te betalen. Nogtans was hij er sedert verscheidene jaren in geslaagd, om zijne schulden nauwkeurig te betalen. Maar eensklaps kwam een dier noodlottige jaargetijden, die de arme lieden zoo mistroostig maken en ter neder slagen. Aanhoudende plasregens verwoestten den oogst van Mick; zijne hinnen stierven de eene na de andere, en het varken dat hij vette, om in den herfst te verkoopen, kreeg de ziekte. Mick ziet den dag naderen, dat hij zijne pacht betalen moet, en het is hem onmogelijk er aan te voldoen. - Wat gaan wij beginnen? zegde hij al zuchtende tot Molly, zijne echtgenoote. - Er blijft ons nog eene koe over, antwoordde Molly; gij moet het arme beest morgen vroeg naar de markt brengen en verkoopen. - En als zij verkocht zal zijn, hernam de ongelukkige pachter, wat zal er dan van ons geworden? - Ik weet het niet, maar God zal ons wel ter hulp komen, en ons niet van honger laten sterven. Herinnert gij u nog den dag toen onze kleine Billy zoo ziek was? Wij konden het kind geen enkel geneesmiddel geven, en denzelfden dag kwam de goede dokter van Ballydahin hier. Hij vroeg mij eene tas melk, en gaf mij twee schellingen; 's anderendaags zond hij ons medicamenten, en kwam zelfs ons kind bezoeken tot dat het genezen was; en wanneer ik hem ging bedanken, deed hij mij nog een goed ontbijt opdienen. Was dit Gods werk niet? - Ja, dat zegt gij altijd, hernam Mick, en gij hebt wel gelijk. Ik zal dan morgen naar de stad gaan en onze koe verkoopen. Maar gij moet eerst een lap op mijn vest zetten. 's Anderendaags vertrok Mick, na aan zijne vrouw stellig beloofd te hebben de koe niet dan voor een goeden prijs te laten. Toen hij de puinen van een oud kasteel voorbij trok, hield hij stil, om de talrijke plantjes, die tegen de muren opgroeiden te beschouwen en zegde: ‘Ach! zoo ik slechts maar de helft eens hadde van de schatten die onder deze steenen bedolven liggen! Ik zou niet genoodzaakt zijn vandaag mijne laatste koe naar de markt te leiden. Is het geene schande dat er daar zulke groote sommen in de aarde bagraven zijn, terwijl vele ongelukkigen zooveel moeite hebben, om eenen schelling te winnen. Maar toe, toe, zoo het Gode behaagt, zal ik dezen avond, met eenige schoone daalders in mijnen zak, wederkeeren. Mick vervolgde zijnen weg, en bemerkte aan den voet des heuvels eenen vreemdeling, die hem groette. Het was een mensch die veel van de gestalte eens dwergs had, zijn wezen was oud en gerimpeld, hij had een puntigen neus, roode oogen, witte haren en blauwe lippen. Niettegenstaande de brandende hitte des dags, was hij in een dikken mantel, die hem het gansche lichaam bedekte, gewikkeld, zoodat men zijne beenen niet onderscheiden kon. Mick, die hem met een zonderling gevoel van verwondering aanschouwde, groette hem nogtans beleefd, en vervolgde dan, de koe bij de halster vasthoudende, zijnen weg: maar de vreemdeling volgde hem. Hij ging niet gelijk de andere menschen; hij scheen als een schim te glijden. Grootelijks afgeschrikt, had Mick veel trek om een kruis te maken, maar hij dierf niet, uit vreeze van den onbekende te beleedigen; hij vergenoegde zich met stillekens eenige gebeden op te zeggen, en hij bekloeg het zich, dien dag niet te huis te zijn gebleven. Eensklaps stierde de dwerg hem het woord toe, en zegde hem: - Waar stapt gij zoo op aan, goede man? - Naar de markt te Cork, antwoordde de boer met bevende stem. - Om er deze koe te verkoopen? - Helaas! Ja. Ik moet wel. - Wilt gij ze aan mij verkoopen? Mick sidderde. Hij was bevreesd om met dit vreemde wezen eenen koop te sluiten, en nogtans had hij geenen moed genoeg, om het af te slaan. - Hoeveel zoudt gij voor mijne koe geven? vroeg Mick Purcell aan den dwerg. - Daar, vriend, antwoordde het oud manneken, terwijl het eene flesch van onder zijnen mantel te voorschijn haalde, dit wil ik er u voor geven. De boer beschouwde den dwerg en de flesch en niettegenstaande zijnen schrik, kon hij niet nalaten te lachen. - Lach, zooveel gij wilt, vervolgde de dwerg; ik zeg u dat deze flesch meer waard is, dan al het geld dat gij te Cork zoudt kunnen vinden; ook zal zij u veel nuttiger zijn. - Hoe zoudt gij kunnen gelooven, hernam Mick, dat ik zot genoeg zou wezen, om mijne schoone koe tegen deze ledige flesch te ruilen? - Neem mijn voorstel aan, zeg ik u; gij zult er u niet over berouwen. - Neen! schreeuwde Mick; wat zou er mijne vrouw van zeggen? En dan, hoe zou ik mijne pacht kunnen betalen, zoo ik mijne koe voor geen geld verkoop? - Ik herhaal het u nog eens, dat deze flesch voor u meer waarde heeft dan geld. Neem mijn aanbod aan, 't is de laatste keer dat ik het u vraag, Mick Purcell. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} - Vanwaar kent gij mij? riep de boer uit, toen hij zijnen naam hoorde noemen. - Wat geeft u dat, hernam de dwerg? Ik ken u; ik weet dat gij een braaf man zijt, en het is daarom, dat ik u ter hulp wil komen. Zijt gij wel zeker of uwe koe niet zal sterven, eer gij te Cork aankomt? - God beware mij van zulk ongeluk! schreeuwde Mick verslagen. - Zijt gij zeker, vervolgde de dwerg, er een behoorlijken prijs voor te krijgen op eene markt, waar er zoovele andere zijn. En daarenboven, zijt gij zeker of men u bij uwe wederkomst uw geld nog niet ontnemen zou? Maar waarom wil ik hier nutteloos mijnen tij verliezen, vermits gij uw geluk toch verwerpt. - Neen! ik zou mijn geluk niet willen weigeren, hernam Mick, en zoo ik zeker was, dat uwe flesch zoo kostbaar is, als gij het wel voorgeeft, zou ik, ofschoon ik voor eene ledige flesch weinig zin heb, er toch mijne koe wel voor geven willen. - Wat ik u gezegd heb, is waar: daar is de flesch. Wanneer gij in uwe hut zijt wedergekeerd, moet gij alles doen wat ik u ga voorschrijven..... Gij wankelt nog?.... Welnu! vaarwel. Indien gij mijn voorstel aanvaardt hadt, zoudt gij rijk geworden zijn: maar gij zult heel uw leven bedelen; gij zult uwe kinderen door ellende zien verkwijnen, uwe vrouw van honger zien sterven.... Dit deert u niet, Mick Purcell? - Kom, ik wil u gelooven, zegde Mick, terwijl hij eene laatste poging aanwendde, om zijn haperen te overwinnen. Daar is mijne koe; maar dat de vervloeking van een armen man op u nederdale, zoo gij mij bedrogen hebt! - Ik stoor mij weinig aan uwe vervloeking of uwe zegening; ik heb u niet bedrogen, en gij zult het dezen avond al bekennen, zoo gij mijne onderrichtingen volgen wil. - Welnu! spreek, zegde Mick, terwijl hij nog eenige treurige en verteederde blikken op zijne koe wierp. - Wanneer gij te huis gekomen zijt, wees kalm, en stoor u niet aan de gramschap uwer vrouw. Doe haar de vloerplanken uwer hut kuischen; gebied haar de tafel te midden van uw huis te plaatsen en ze met een wit laken te overdekken, en spreek dan deze woorden uit: ‘Flesch, doe uwen plicht.’ Gij zult zien wat er gebeuren zal. - En dat is alles? schreeuwde Mick vol onrust. - Alles! antwoordde het manneken. Vaarwel, Mick Purcell; nu zijt gij rijk. - God geve het! zegde de boer, en hernam den weg naar zijne woning. Op hetzelfde oogenblik verdween de dwerg met de koe. Mick drukte de flesch aan zijnen boezem, uit vreeze, dat ze hem zou ontsnappen en trok heel ongerust naar zijne woning. - Welhoe! Mick, riep hem zijne vrouw toe, van zoo wijd zij hem zag aankomen; gij zijt reeds terug! Gij hebt nauwelijks tijd genoeg gehad om te Cork aan te komen. In 's hemels naam, wat is er gebeurd? Waar is de koe? Hebt gij ze verkocht? Hoeveel heeft men u gegeven? Wat nieuws is er in de stad? Verhaal mij uwe reis. - Hoe wilt gij dat ik u op al deze vragen te gelijk antwoorde, zegde Mick, niet weinig verlegen met zijnen toestand. Gij vraagt mij waar de koe is, ik weet er zelf niets van. - Goed. Gij hebt ze dan verkocht! Aan wat prijs? - Geduld! geduld, Molly, gij zult alles weten. - Maar wat wil die flesch zeggen, die gij daar onder uw vest verborgen houdt? - Wees kalm, zoo gij kunt, lieve Molly, en daar gij het toch weten wilt, zal ik u zeggen, dat men mij deze flesch voor onze koe gegeven heeft. - Wat! schreeuwde Molly, als door een donderslag getroffen. Dat God ons barmhartig weze! Ik zou nooit verondersteld hebben, dat gij zoo dwaas waart. En hoe gaan wij nu onze pacht betalen? En hoe....? - Kom, kom, gij zijt niet redelijk, lieve Molly. Ik heb aan den voet des heuvels een oud manneken ontmoet, dat ik weet niet van waar kwam; ik weet ook niet waar het verbleven is; en ik heb aan hem mijne koe voor de flesch gegeven. - En gij hebt alles geloofd wat hij u zegde? schreeuwde Molly gramstoorig, terwijl ze de flesch in handen nam, om ze aan stukken te slaan. - Mick, die aan de onderrichtingen des dwergs dacht, behield zijne koelbloedigheid en nam zijne vrouw de flesch zachtjes af. - Molly begon te weenen; maar toen haar man haar van naald tot draad de ontmoeting met den dwerg had verteld, bedaarde de arme vrouw een weinig, want zij geloofde ook aan spookerij en betooveringen. Zonder een woord te spreken, stond zij van den stoel op, waarop zij zich had laten vallen, begon de vloerplanken te kuischen, zette de tafel in het midden der hut en dekte ze met een wit laken. Dan zette Mick de flesch op den grond, en sprak de volgende woorden uit: ‘Flesch, doe uwen plicht.’ - Zie, moeder, zie, schreeuwde een der kinderen, naar haar toeloopende. - Twee kleine lichte en luchtige wezens kwamen uit de flesch, en brachten gouden en zilveren schotels, vorken en messen op de tafel, alsook de uitgezochtste spijzen. En toen hunne taak afgedaan was, trokken zij de flesch weder binnen en verdwenen. Mick en zijne vrouw konden van hunne verwondering niet terugkomen. Nooit hadden zij zulke pracht of zeldzaamheid gezien. Eindelijk zetteden zij zich aan tafel, en, niettegenstaande hun goeden Ierschen eetlust, konden zij slechts een klein gedeelte der opgediende spijzen verzwelgen. Toen zij dit wonderbaar maal geëindigd hadden, kwamen de twee kleine wezens weder uit de flesch, en dienden de tafel af. - Ha! riep Molly uit, de brave man heeft u niet bedrogen; gij zijt rijk, lieve Mick. Den volgenden dag ging de boer het gouden en zilveren tafelgoed naar de stad verkoopen, betaalde zijne schulden, en kocht eene kar met twee paarden. Zijne geburen, die zeer verwonderd waren over de onkosten, welke hij deed, hij die van te voren zoo arm was, konden die schielijke verandering van fortuin maar niet uitleggen. - Een hunner had eindelijk, bij middel van verleidende vragen, het geheim van den boer ontdekt, en bood hem in ruiling zijner {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} flesch een veld en een huis aan. Mick die zich voortaan tegen alle noodlottige voorvallen beschut waande, sloeg den koop toe. - Maar de arme man had te veel op zijn fortuin gerekend. Hij moest tegen nieuwe wisselvalligheden en rampen worstelen; hij putte al het zilver en goud uit hem door de flesch geschonken en bevond zich eindelijk nog eens op weg, om zijne laatste koe naar Cork te gaan verkoopen. Toen hij den voet des heuvels voorbij trok, waar hij den dwerg had ontmoet, herinnerde hij zich deze gelukkige gebeurtenis, en riep uit: ‘Ach! bij Sint-Patrick, zoo ik den goeden man, die mij eene zoo groote hulp aanbracht, nog maar eens kon zien!’ Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken, of de dwerg verscheen. - Welnu! Mick Purcell, zegde hij, ik had u aangekondigd, dat gij rijk zoudt geworden zijn. - Helaas! ja, antwoordde Mick met nedergebogen hoofde; het is waar, dat ik rijk geweest ben; maar het is ook waar, dat ik het nu niet meer ben. Zoo gij een nieuwen koop wilt aangaan, neem mijne koe, en geef mij eene andere flesch, want ik heb ze groot noodig. - Ik wil wel. Daar is de flesch. Gij weet wat gij doen moet. Vaarwel. - Goed! goed! riep Mick vreugdevol uit, terwijl hij reeds aan de schoone gouden en zilveren stukken, die hij ging inoogsten, dacht. - Vaarwel voor altijd, riep de dwerg. Wij zullen elkander niet meer wederzien. En hij verdween. - Vaarwel, goede heer! antwoordde de boer. Deze heuvel verdient een schoonen naam. Ik zal hem den heuvel der flesch noemen (Bottle-Hill). Molly, die haren echtgenoot met de wonderbare flesch zag wederkeeren, kon hare oogen niet gelooven. Op een oogenblik had zij den vloer gekeerd, de tafel gezet en gedekt. De kinderen hadden honger, de hond zelf stierf bijna van gebrek. Vroolijk zette Mick zijne flesch onder de tafel, en riep: ‘flesch, doe uwen plicht.’ Maar deze maal zag men er twee groote, leelijke en booze geesten uit te voorschijn komen, die in plaats van goud en zilver aan te brengen, knoestige stokken in de hand hielden, waarmede zij Mick, zijne vrouw en hunne kinderen dapper begonnen af te ranselen, en vervolgens in hun glazen gevang wederkeerden. Mick wreef zich de ledematen, zuchtte en jammerde; maar eensklaps stond hij recht, en als door eene verlichtende gedachte getroffen, nam hij de flesch onder den arm, en zonder een woord te zeggen, ging hij uit, terwijl zijne vrouw en kinderen zuchtten en kloegen. Hij begaf zich naar het huis van den boer, die zijn eerste flesch gekocht had, en trof hem juist op het oogenblik, dat er een talrijk gezelschap aan tafel gezeten was. - Wel! Mick, zegde de gelukkige boer op verachtenden toon, wat nieuws is er? - Ik breng u eene andere flesch, die ik u ook zou willen verkoopen. - Is zij zoo goed als de eerste? - Zij is beter, veel beter. Indien gij het toelaat, ga ik u, in 't bijzijn uwer genoodigden, een staaltje van hare kracht geven. - Laat zien, brave man. Mick zette de flesch op den grond, sprak de plechtige woorden uit, en op hetzelfde oogenblik, wierpen de twee booze geesten zich, met stokken in de hand, buiten de flesch, vielen eerst op den huismeester, dan op zijne vrouw en zijne vrienden, en sloegen ze met zulke hevigheid, dat men langs alle kanten niets dan smartkreten en zuchten hoorde. De boer, die gewond en gemarteld op den grond uitgestrekt lag, liet niets dan wanhoopskreten ontsnappen, en schreeuwde eindelijk: - Ongelukkige Mick, roep deze duivels terug. Ik zal u doen hangen. - Ik zal ze niet terug roepen, antwoordde Mick, voordat gij mijne oude flesch, die daar op tafel staat, hebt terug gegeven. - Geef ze hem in 's hemels naam terug, zegde de boerin, of het is met ons gedaan. Toen Mick de toelating bekomen had zijnen schat terug te nemen, riep hij de twee kwade geesten weder, en ging naar huis. Deze maal wist hij den gelukkigen talisman, die hij eens verlaten had, goed te bewaren. Hij zette de kostbare flesch goed in werking, en werd zoo rijk, zoo rijk, dat een edele graaf hem de hand zijner dochter kwam afsmeeken. Toen Mick gestorven was, rees er, onder het banket, dat gewoonlijk in Ierland op de uitvaart volgt, een hevigen twist op tusschen de knechten van het huis; en daar zij, al vechtende, de eene op de andere vielen, braken zij de twee flesschen. Sedert dezen dag groeiden de rijkdommen van Micks familie niet meer aan: maar de heuvel waar de brave boer den dwerg ontmoette, heeft den naam behouden, welken men hem gegeven heeft. Tot op den huidigen dag wordt hij nog Bottle-Hill of de heuvel der flesch genoemd. Joannes-Josephus-Florentinus Claes. Op Vrijdag 9 September, overleed te Antwerpen deze verdienstelijke en alom geachte en beminde kunstschilder. Hij werd te Antwerpen geboren in 1818, en volgde, nog jong zijnde, de lessen der Antwerpsche academie, waar hij, reeds in 1833, de eerste prijzen behaalde in het omtrekteekenen en die der proportiën van het menschelijk lichaam; later bekwam hij nog eervolle plaatsen in de hoogere klassen waaronder den 1ste van uitdrukking (expressie) en werd een leerling van den heer N. de Keyser, die destijds zijne werkplaats had in het nog bestaande oud Vleeschhuis. Hij legde zich vooral op het genre- en portretschilderen toe, en stelde verschillende verdienstelijke tafereelen ten toon; op de volgende driejarige tentoonstellingen: te Gent in 1838, De vervelende lezing; te Brussel: in 1839, Het aanslagen der meubelen, waarvoor hij eene eervolle belooning genoot; 1842, Het bezoek van den peter; 1854, de voedster; Moederlijk spijt; en te Ant- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen: 1843, De vaderlijke zegen 1; 1846, De jager en het wild en een mansportret; 1849, De goede tante; 1855, Het hoekje van den haard en in 1858, een mansportret. Hij trad in den echt met mejufvrouw Henrica Cauberghs, op 1 Augustus 1848. In de laatste jaren voerde hij bijna niets meer dan godsdienstige schilderingen uit, meestal in de richting der heeren Guffens en Swerts, met wien hij sedert ruim dertig jaren op den vriendschappelijksten voet omging. Hij was hun behulpzaam in de uitvoering hunner talrijke en groote muurschilderingen te Antwerpen en te Sint-Nicolaas. Dat de voornoemde kunstbroeders de kunde en trouwe vriendschap van Claes wisten te waardeeren, getuigt de verklaring, door hen afgelegd aan Z.K.H. den hertog van Brabant, den tegenwoordigen vorst,, toen hij, in 1865, een bezoek aan de O.-L.-Vrouwekerk te Sint-Nicolaas bracht. 2 In de parochiale kerk van Melsele, zijn van Claes zeven tafereelen, de zeven weeën van Maria voorstellende, zijnde een stuk met vleugeldeuren; deze zijn uitgevoerd in 1859, in vereeniging met den heer Otto Schwerdgeburth. 3 Ofschoon sedert eenigen tijd lijdend aan eene borstziekte, die zijn vroegen dood deed voorzien, is hij toch plotseling, onverwacht aan zijne vrouw, zijne kinderen en zijne talrijke vrienden ontrukt. De lijkdienst gescgiedde in de hoofdkerk te Antwerpen, op 12 September, ten 9 ure 's morgens, onder een grooten toeloop. De begrafenis geschiedde op het kerkhof te Deurne. Nadat de geestelijke gebeden over den overledene waren uitgesproken, nam de heer Jos. Delin het woord en sprak, in naam der afdeeling van beeldende kunsten van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen van Antwerpen, de volgende redevoering uit: ‘C'est avec un profond serrement de coeur et accablé, comme je vous vois tous, par la perte de notre collègue et ami, que je viens en ma qualité de président de la section des arts, rendre ce dernier devoir, qui sera aussi un solennel hommage à celui dont nous déplorons si vivement la perte. Florent Claes naquit à Anvers en 1818. Dès sa jeunesse il commença par fréquenter les cours de notre académie, plus tard il fit partie de cet atelier (si connu des artistes sous le nom du Vleeschhuis), que M. de Keyser dirigeait et d'où sont sortis tant d'artistes dont aujourd'hui notre école s'enorgueillit à si juste titre. - Il débuta en faisant de la peinture de genre et dans plusieurs expositions ses tableaux furent remarqués et cités avec honneur. - Mais vous le savez, Messieurs, dans la carrière des arts il y a beaucoup d'appelés et peu d'élus. Si Claes ne pouvait ambitionner de voir son nom cité parmi les plus grands, dans une sphère plus modeste il sut mériter qu'on rendit justice à son talent. Lié d'amitié avec deux de ses anciens condisciples, MM. Guffens et Swerts, il coopéra aux grands travaux que ces artistes exécutèrent à St-Nicolas et dans notre ville et je suis certain de répondre aux sentiments dont je sais qu'ils ont toujours été animés à l'égard de leur ami, en rendant hommage et en décernant un juste tribut d'éloges au zèle infatigable, au travail perséverant et au talent dont Claes fit preuve dans l'accomplissement de cette longue et rude tâche. Vous ne me pardonneriez pas, vous ses anciens collègues et amis, si je m'arrêtais à vous dépeindre seulement sa carrière d'artiste et si je ne vous parlais pas de l'homme et de l'ami. Je me trouble, Messieurs, à l'idée d'évoquer devant cette tombe tous ces souvenirs du passé, ces beaux souvenirs de notre jeunesse. Il y a déjà loin, alors que le plus grand nombre d'entre vous, artistes qui m'écoutez, nous étions assis avec Claes sur les bancs de l'académie. Ah! c'était l'époque des rêves d'or, des grandes et belles illusions. Que de luttes! et combien déjà elles étaient ardentes! Elles n'ont pas été vaines: le triomphe a couronné plusieurs d'entre vous. A côté de cette espérance dans l'avenir, les épanchements de l'amitié trouvaient leur place. Claes sut conquérir l'amitié de tous par cette loyauté et cette sincérité qui jusqu'à la fin de sa vie a été le trait distinctif de son caractère et lui ont fait conserver comme amis tous ses camarades d'autrefois. Cette sincérité, cette franchise du coeur allait quelquefois jusqu'à la rudesse, et pas un d'entre nous ne pensait à s'en trouver froissé, sachant qu'il ne savait ni feindre, ni mentir à ses sentiments. Il laisse une veuve et des enfants éplorés. - A celle qui porte son nom, nous disons: il est des douleurs qu'aucune consolation humaine ne peut soulager, mais qui, nous l'espérons, trouveront quelqu'adoucissement en voyant la profonde sympathie qu'elles inspirent à tous ceux qui ont connu celui que vous pleurez. - Et puisque je vois autour de cette fosse les fils de notre ami, je crois devoir leur répéter les paroles que leur père prononçait en me parlant d'eux. Il me disait: “Ze kunnen in de wereld kiezen en worden wat zij willen, als zij maar altoos ordentelijk man blijven.” Et il ajoutait: “Dat mag ik vrij zeggen, dat ik in mijn leven niets gedaan heb daar ik rood moet voor worden.” Ces paroles dépeignent l'homme tout entier. Ce que j'y ajouterais serait superflu. Et maintenant, messieurs, avant de quitter cette tombe et de nous séparer des restes de notre ami, prions la Providence qu'Elle daigne accorder à cette âme si noble et si loyale la juste récompense qu'elle mérite. Adieu, Florent Claes, adieu, notre collègue, adieu, mon vieil ami, adieu.’ {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van het volksonderwijs (Histoire de l'enseignement populaire) door Leo Lebon. Onder dezen titel is, in de Fransche taal, bij C. Muquardt, te Brussel, de derde uitgaaf van een onder menig opzicht belangrijk werk van 422 bladzijden {== afbeelding Des Roches, ontscheept te Antwerpen. 1757. teekening van h. hendrickx, houtsnede van ed. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} verschenen, welk op de tentoonstelling van Amsterdam met het diploma van uitmuntendheid vereerd werd. Van den geleerden heer L. Alvin is aan het hoofd des boekdeels eenen brief opgenomen, waarin het werk van den heer Lebon met kracht en klem aanbevolen wordt als een hoogst lezenswaardig boek, dat zich vooral zou moeten bevinden in handen van hen, die door ambt of stand geroepen zijn om zich bezig te houden met de belangen van het onderwijs of daarmede in verband staande vraagstukken. De heer Alvin doet opmerken, dat de meeste onderwijsvragen, waarover ook in dezen tijd met zooveel vuur gehandeld wordt, zich in den loop der vorige eeuwen reeds meer dan eens voorgedaan hebben, onder andere ook het vraagstuk betrekkelijk het verplicht onderwijs. Juist daarom, zegt de heer Alvin, is de lezing van het werk van den heer Lebon zoo nuttig voor onderwijzers, magistraten en ambtenaren. Het boekdeel is opgeluisterd met een aantal houtgravuren, waarvan wij er twee overnemen in ons tijdschrift. De eerste stelt voor, de aankomst te Antwerpen, van des Roches, die zich zooveel naam als taalkundige heeft verworven. De heer Lebon schetst op zeer boeiende wijze de geschiedenis van des Roches, die, in 1740, te 's-Gravenhage geboren werd en zijne loopbaan als eenvoudig werkman begon. Opvolgend als leerling geplaatst bij eenen schilder, eenen kleermaker, eenen borduurder en eenen banketbakker, had hij zich het bedrijf van geen zijner meesters kunnen eigen maken; van hem mocht men waarlijk zeggen, dat eene andere roeping in hem sprak. Bedeeld met meer gewone geestvermogens, reikhalzend naar onderwijs, maar slechts eenige zeldzame uren aan de studie kunnende toeweiden, was hij toch door krachtdadige pogingen er in gelukt op den zeventienjarigen ouderdom een zekeren voorraad eerste kennissen te verzamelen vooral van de Nederlandsche taal. Dan kwam hij naar België, om er een ondermeestersplaatsken in eene lagere school te zoeken. Het toeval deed hem eenen monik ontmoeten die schoolmeester was; hij werd zijn ondermeester en vriend, en later zijn opvolger. Tevens als des Roches zich ievervol toelegde op de uitoefening zijner ambtsplichten, verwaarloosde hij niets om den kring zijner eigene kennissen uit te breiden. Buiten de Nederlandsche en Fransche talen, gelukte hij er in, het Latijn en Italiaansch aan te leeren. In 1761 en in 1763 gaf hij twee werken uit, namelijk de Nieuwe Nederduitsche spraek-konst en de Nieuwe Fransche spraek-konst. Onvermoeibaar als hij was, liet hij tusschen 1769 en 1786 een volledig Fransch-Vlaamsch woordenboek verschijnen. Tenzelfden tijde als hij zich onledig hield met taalkundige werken, maakte hij eene grondige studie der annalen en oudheden van het land en leverde verscheidene opstellen ten antwoorde op vragen van de Brusselsche letterkundige maatschappij, die hem drie jaren achtereen bekroonde (1769-1771). In 1773 gekozen tot lid der keizerlijke en koninklijke academie van fraaie letteren, werd hij drie jaren later door een geheel uitzonderlijk koninklijk besluit als levenslang secretaris van dit gezelschap benoemd. Deze betrekking gaf geen recht op eenige vergelding, maar het staatsbestuur verleende aan des Roches een pensioen van 400 gulden en gaf hem daarenboven eene plaats aan de afdeeling der archieven, met 1,300 gulden jaarwedde. Eenigen tijd daarna droeg zij hem de moeielijke betrekking op van bewaarder der acten {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} en protocollen bij de koninklijke commissie van de studiën. Op de nevenstaande plaat, insgelijks ontleend aan het werk van den heer Lebon, ziet men afgebeeld Karel-den-Groote (Carlomagnus), van wien men weet dat hij zeer veel deed om het onderwijs op te {== afbeelding KAREL-DE GROOTE. teekening van h. hendrickx, houtsnede van ed. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} beuren en te bevorderen en de wetenschap uit te breiden en te ontwikkelen. Aan de keizerlijke school van Parijs, werd door Karel-den-Groote demeeste zorg gewijd. Deze inrichting diende als het ware tot model aan de talrijke andere scholen, welke in het uitgestrekte rijk, door de zorgen van den vorst, tot stand waren gebracht. In deze school werden niet slechts de kinderen van de edelen en de voorname lieden opgenomen; ook de kinderen van den middelstand (tenuiores fortunoe) werden er toegelaten. Men legde er zich hoofdzakelijk toe, op de algemeene verstandsontwikkeling van de leerlingen. In de dagen van verpoozing, die hem zijne krijgsbedrijven lieten, kwam Karel-de-Groote in persoon zich van den gang der studiën en de vorderingen van de leerlingen vergewissen. Het gebeurde hem, zelve hun werk na te zien en te verbeteren. Men verhaalt, dat eens het volgende plaats greep, toen hij, na eene lange afwezigheid in Parijs teruggekeerd, een bezoek aan de school bracht. De leerlingen hadden hem hun werk getoond en over 't algemeen was dit van de burgerkinderen veel beter, dan wat hem door de adelijke kinderen werd geleverd. Toen deed Karel hen, die blijken van leerzucht en bekwaamheid hadden gegeven, aan zijne rechterzijde plaats nemen, zwaaide hun lof toe, spoorde hen aan om te volharden op het ingeslagen pad en beloofde, mits zij zich verder bleven bekwamen, hun eervolle onderscheidingen, bisdommen en rijke abdijen te zullen schenken. Vervolgens, zich naar de linkerzijde wendende, waar de trage leerlingen geschaard waren, riep hij hun met donderende stem en woedende blikken de volgende woorden toe: ‘Zoo waar als er een God is, ik geef weinig om uwen adel en uwe schoonheid, al is 't dat andere uw bewonderen. Gij moogt zeker zijn, niets van mij te zullen verkrijgen, als gij door inspanning en vlijt uwe luiaardij niet spoedig doet vergeten. Of des keizers woorden doeltreffend werkten, wordt niet gezegd. Dit feit wordt door den heer Lebon aangehaald volgens Monachus Sangallensis, De gestis Caroli Magni, Lib. I, cap. 3. Tentoonstelling van schoone kunsten, te Antwerpen. (Zie bladz. 106, 116, 123 en 131.) Jos. Nauwens. Deze talentvolle Antwerpenaar stelde ten toon een puik naar het leven geteekend portret van den luitenant ter zee Stessels. De gelijkenis mag niet alleen treffend worden genoemd; het portret is daarenboven een echt kunstgewrocht. Wij veronderstellen, dat het met voorliefde werd bewerkt. Des kunstenaars twee genretafereelen (bloemen en vruchten en eene tafel waarop eene viool en rookgerief ligt), mogen fraaie schilderstukken geheeten worden. De heer Nauwens is niet slechts een uitstekend teekenaar en plaatsnijder; hij is tevens een verdienstelijk schilder, die verdient te worden aangemoedigd. E. De Schampheleer, van Brussel. Een prachtig tafereel, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstellende een gezicht genomen tusschen Moerdijk en Dordrecht. C.-J. De Vogel, van Dordrecht. Drie tafereelen: een Beboscht landschap, de Weg van het dorp en eene Hoeve. Het tweede stuk is vooral schoon. Wij zagen met veel genoegen dat het een kooper vond. V. De Vos, van Kortrijk. Dieren in een Romeinsch landschap. Niet onverdienstelijk, doch het geheel is wat stroef van toon. N. Diaz de la Pena, van Parijs. Een gezicht op het bosch van Fontainebleau, is goed als kleur; maar wat smodderachtig, zoodat het op 't eerste gezicht aan porseleinschildering doet denken. J. Didier, van Parijs. Gezicht op Castel Fusano. Prachtig tafereel. De buffels vooral, zijn meesterlijk geschilderd. J.-C. Dierckx, van Antwerpen. Gezicht in het Gierlebosch. (Manéschijn.) Het herinnert ons de Kempen en doet een puik schilder verhopen. F. Ebel, van Dusseldorp. Een schoon gezicht in een bosch. Aangekocht voor de trekking. C.-P. Eechout, te Brussel, belooft veel met zijn tafereel: Gezicht op het Sint-Annabosch bij Brussel. D'Hooge, van Antwerpen. Van dezen niet onverdienstelijken schilder-liefhebber troffen wij in de pronkzaal een vrijliefstukje aan, getiteld: Naar de weide. C. Felu, van Antwerpen. Wij hebben, zeer onvrijwillig, in de reeds verschenen deelen van ons overzicht, gewag vergeten te maken van de Jonge breister dezes eigenaardigen kunstenaars die, zooals men weet, van beide armen beroofd, met de voeten schildert. Het tafereel is zeer verdienstelijk. Mej. E. Escallier, van Parijs. Vruchten en bloemen. Twee goede stukken die veel bijval genoten. E. Feijen, van Parijs. Welgeschilderde Paarden. T. Fourmois, van Brussel. Zijn Vijver in de Kempen is schoon van toon, maar het water is niet natuurlijk genoeg en wij zouden ook wat meer vlucht in het tafereel verlangd hebben. L.-J. Fuchs, eene oude kennis voor de getrouwe lezers der Vlaamsche School, is een Nederlander, sedert vele jaren te Antwerpen woonachtig. Hij heeft twee puik geschilderde tafereelen op de tentoonstelling. Zij deden ons als toon aan de goede schilderijen van Ommeganck denken. Stil weer aan de Schelde, beviel ons het meest. De roode slaaplijven van het volk in het tafereel Onstuimig weer aan de Schelde, schenen ons wat overdreven, wat vuurwerkachtig. P.-J.-C. Gabriel, van Schaerbeek. Drie tafereelen die nog al waar zijn als algemeen effect, maar wat onbeduidend als opvatting en smodderachtig geschilderd, vooral de Warme dag in de maand Juni. F. Geerts, van Antwerpen. Een puik Stadsgezicht, genomen van de IJzeren-Waag te Antwerpen, met Sint-Andrieskerktoren op den achtergrond. V. Geirnaert, van Gent. Zijne Hoeve uit de omstreken van Gent is goed geschilderd, evenals de Terugkomst naar de hoeve, waaraan wij den palm toekennen. G. Genschouw, van Dusseldorp. Aan den boord van het bosch is vol verdiensten. M. Gillard, van Sint-Joost-ten-Noode, pakt uit met zijnen Bloementuil. G. Gruyter, van Amsterdam. Drie prachtige tafereelen. Het eerste bezoek van den admiraal de Ruiter, aan boord van het vaartuig de Zeven provinciën, behoorende aan den heer J. De Dreyer, te Bremen, is wat hard en doet aan tafereelen van Backhuizen denken; de twee andere stukken zijn zeer waar, vooral het Gezicht op de Schelde voor Vlissingen. B. Gyssens, van Temsche, een Zonsopgang. Niet onverdienstelijk. Adriana Haanen, van Oosterbeek, heeft een zeer lief Rozenmandje gezonden. A. Hansch, van Weenen. Drie schoone tafereelen. 't Is jammer dat ze wat duur zijn; de schilder heeft den goeden inval gehad, de prijzen er op te zetten. Dit verdient navolging. Vele kooplustigen zien er tegen op, om bij de commissie - hoe dienstwillig zij ook moge zijn - naar de prijzen der schilderijen te vragen. Wij nemen de vrijheid te doen opmerken, dat men over 't algemeen veel te hooge prijzen voor de schilderijen vraagt. Wat meer matigheid in de prijsstelling, zou den verkoop zeer doen toenemen. De landschappen van Hansch zijn aan 1000 fr. het stuk verkrijgbaar. Zij stellen gezichten uit Oostenrijk, Beieren en Zwitserland voor. G. Henrard, van Spa en E. Herson, van Parijs, beloven voor de toekomst. M. Heyl, van Amsterdam. Gezicht op het woud (bij ochtendnevel) schijnt zoo wat geblazen, maar kan wellicht de natuur nabij komen. C. Hilgers, van Dusseldorp. Zeer schoon wintergezicht, een kasteel op den beneden-Rijn voorstellende. E. en J. Hilverdink, van Amsterdam. Hunne luchten zijn wat zwaar. F. Huygens, van Etterbeeck. Zijne bloemen zijn eenigszins overdreven als kleur. J. Jacobs, van Antwerpen. Voor dezen verdienstelijken schilder mogen wij moeielijk zijn, want wij zagen betere stukken van hem, dan hij nu tentoonstelde. Zijn landschap is verkocht aan Mevrouw Weber. D.-J.-H. Joostens, van Haarlem, diende wat meer samenhang van kleur in zijn Wild en Jachtgerief te hebben. A. Kallenberg, van Dusseldorp. Zijn Waterval in Zweden is een verdienstelijk tafereel, zoo ook het Bosch in den winter, van H. Kaufmann, van Hamburg. F. Keelhoff, van Brussel. Een gezicht in Limburg en een op de Ardennen, zijn aangename schilderijen, maar die overtroffen worden door degene van J. Kindermans, insgelijks van Brussel. Deze laatste mogen prachtig genoemd worden. W. Clein, van Dusseldorp. Aan de boorden van de zee is waarheidsvol teruggegeven en zijn Molen is niet zonder verdiensten. E. Knudden, van Antwerpen. Gezicht van den blauwen toren te Antwerpen, is goed van kleur en eene zeer aangename kabinet-schilderij. E. Koster, van Haarlem. Drie tafereelen. Het gezicht van Rotterdam, schijnt ons wat te zeer gekuischt. Het IJ bij stil weer {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} is vol waarheid; het landschap uit de Omstreken van Arnhem, is breed en meesterlijk geschilderd. V. Kuhnen, A. Lahure en A.-D. Lambrechts, allen van Brussel en E. Lechien, van Sint-Joost-ten-Noode, wachten wij met betere stukken op eene volgende tentoonstelling. A. Lapito, van Parijs. Zeer schoon gezicht op het bosch van Fontainebleau. V. Lays, van Lyon. Na het concert is veel te schreeuwend voor een tafereel; zou beter passen voor decoratie. L. Lecomte, van Bavay. Twee goed geschilderde tafereelen. Zijne Appelen, citroen en noten zijn vooral keurig bewerkt. A. Leu, van Dusseldorp. Twee prachtige tafereelen: De Wilde-Keizer, een gezicht uit Opper-Oostenrijk, en de Uri-Rothstock, aan de oevers van het Vier-Woudstedenmeer. J.-W. Lindshar, van Dusseldorp, is zoo verdienstelijk met zijne Bouwvallen bij Baja, als zijn stadgeooot H. Lot, in zijn landschap met dieren. Jos. Linnig, van Antwerpen. Deze verdienstelijke schilder en plaatsnijder is voor zijne platen te gunstig gekend, dan dat wij hier loftuitingen zouden moeten maken over zijne voor de Antwerpsche geschiedenis zoo belangrijke sterkwaterplaten. Ditmaal levert hij als schilder, wederom een steen aan het gedenkteeken zijner geboortestad. In zijn gezicht op de Rijnkaai, op het oogenblik van de afbraak der oude versterkingen, geeft hij ons dit gedeelte van den wal te zien, waartegen J.-C.-J. Van Speyck aangedreven lag, toen hij zijne kanonneerboot op 5 Februari 1831, deed springen, liever dan zich over te geven. Linnigs tweede tafereel, een gezicht op de Ourthe, is wat hard. J.-K. Litshouwer, van Dusseldorp. Zijne Hinderlaag, anders een vrij goed stuk, is wat te geel van kleur. Mailly, te Antwerpen gevestigd. Drie tafereelen welke niet zonder hoedanigheden zijn. H. Marcette, van Spa. Zijne twee gezichten uit het bosch van Geronstère zijn goed als kleur, maar dienden wat gestoffeerd te zijn. C.W. Meiners, van Oosterbeek, is meer dan een gewoon landschapschilder. Zijn Weg naar het kasteel bewijst zulks ten overvloede. H. Mendes da Costa, van Amsterdam. Twee zeer schoone Geldersche landschappen, hoezeer zij wel wat al te groen schijnen. Deze verdienstelijke schilder is doofstom. F.W. Meyer, van Londen. Te zwart van kleur, in zijne twee tafereelen en Merchie, van Elsene, verdient geen lof. R. Mols, van Antwerpen, zouden wij ook zuiverder van toon en kleur willen zien. Wilde hij onze oude Vlaamsche landschapschilders maar eens goed studeeren! Mej. M. Molyn leverde twee goede bloemstukjes. Montfallet, van Parijs. Het kegelspel mist samenhang als kleur; de geleerde honden zijn verdienstelijker. R. Montgomery, van Antwerpen, betreedt den goeden weg en maakt gedurig vorderingen, zoo ook Montigny, van Elsene. E.-P. Mirani, van Amsterdam. Een schoon wintergezicht. F. Musin, te Brussel. Gezicht op de Schelde is goed, doch te conventioneel als kleur. Idem zijn strandgezicht te Hasting. Zijne Bollanesche visschersschuit geeft veel te verbeteren. (Wordt voortgezet.) Quinten Metsys. Brief aan den heer en Mr Theodoor Van Lerius, advocaat te Antwerpen. Veelgeachte Meester en Vriend, Ik verneem uit het certificaat van goed gedrag - of hoe moet ik het noemen? - door u afgeleverd aan den vriend Pieter Génard, dat gij van geloof veranderd zijt..... opzichtens de geboorteplaats van Quinten Metsys. Bij de eerste lezing van dit stuk scheen mij de zaak tamelijk grof. Wen mannen van uwe ervaring, zeide ik tot mij zelve, zoo gemakkelijk omkeeren, wat heeft men dan van de profanen te verwachten? Trouwens, bij u is er aan geen jurare in verbo magistri te denken. Doch, na een oogenblik overweging vond ik het zoo erg niet meer. Onze staatslieden hebben wel te beweren dat men aan de eenmaal met overtuiging omhelsde beginselen moet getrouw blijven op straf van verlies van alle gezag; die mannen gaan ook zoo stevig in hunne laarzen niet als zij het voorgeven. Wij leven in dagen waarop alles aan 't wankelen gaat; waarop machtige legers in eenige oogenblikken weggemaaid, geduchte steden in enkele uren tot mortel vergruisd worden, en waarop men van beginselen verandert gelijk van kleeding. Ten andere, er bestaan invloeden, waaraan men zich niet kan ontrukken. Gij ziet dus, mijn waarde vriend, dat ik uwe geloofsverandering op wetenschappelijk gebied, kan en wil eerbiedigen, op voorwaarde nogtans dat zij uit overtuiging voortvloeie. Zoo dan, mijn waarde vriend, gij houdt ‘thans den ouden Quinten Metsys voor een Antwerpenaar van geboorte.’ Plaudite cives! Het zou eene schoone zaak voor Antwerpen wezen. Doch, daar gij uw certificaat hebt laten drukken, zult gij mij vast het recht niet ontzeggen u, op mijne beurt, in het openbaar, te verzoeken uwe voorgeving door eventijdige stukken, te willen waarmaken. Boter bij den visch, als 't u belieft. Naar mijn oordeel, doch ik ben maar een profane - non licet omnibus adire Corinthum - bestaat er in geheel onze kunstgeschiedenis der 16e eeuw geen feit 't welk op vaster zuilen rust dan het feit betrekkelijk de geboorteplaats van Quinten Metsys. Inderdaad, Guicciardini, die moet aanzien worden als een tijdgenoot, zegt op twee verschillende plaatsen van zijn werk dat hij te Leuven ter wereld kwam; eens waar hij spreekt van den vader Metsys en eens waar hij spreekt van den zoon Metsys. Deze voorgevingen schreef hij, niet in de geschiedenis van Leuven, maar in de geschiedenis van Antwerpen. Guicciardini heeft binnen zijn leven zijn boek tot vijfmaal toe zien herdrukken. Elke dezer uitgaven werd door hem overzien en verbeterd; doch aan de twee voorgevingen betrekkelijk de Metsysen veranderde hij geene letter. Ik durf het u vragen, met de hand op het geweten, of gij mij in onze kunstgeschiedenis uit die dagen eene daadzaak zoudt kunnen aanwijzen welke meerdere garantie oplevert! Geen enkel schrijver der 16e eeuw heeft ze {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} tegengesproken; integendeel, allen hebben ze bekrachtigd: - Lampsonius, Molanus, Opmeer. De vriend Génard heet de getuigenis van Guicciardini ‘eene gebrekkige getuigenis.’ Dit is gemakkelijk geschreven, doch minder gemakkelijk bewezen. Ik zou wel eens goed willen weten waarom Guicciardini niet anders dan misslagen zou hebben kunnen schrijven over zaken waarvan hij tijdgenoot was. Dit zou toch al aardig wezen, en indien zulke stellingen den voorrang bekwamen, dan bleef er niet over dan al de werken over onze geschiedenis - Papenbroek er in begrepen - in 't vuur te werpen en Amen te roepen. Doch, ik hoor u zeggen: ‘Antwerpen telde in de 15e eeuw Metsysen; een dezer Metsysen was de bloedverwant van Quinten, dus moest de laatste binnen de Scheldestad geboren wezen.’ Die stelling kan geen oogenblik den toets der critiek doorstaan. Te Mechelen woonden er in die dagen 5 huisgezinnen die den naam van Metsys droegen; Leuven, Herenthals, Lichtaert, Willebringen, Thienen, Herent telden destijds Metsysen. Waarom moest de schilder meer uit de Antwerpsche dan uit eene der in de overige aangeduide plaatsen wonende familiën geboren worden? Het zou toch uitzinnig wezen te beweren dat, om de enkele reden dat men in eene stad talrijke bloedverwanten telt, men in deze stad en nergens elders zou kunnen ter wereld komen. Guicciardini zegt dat Quinten Metsys te Leuven het licht ontving. Zoolang men deze voorgeving, die de genoemde schrijver tot vijfmaal toe herhaald heeft, door geene doopakte kan weren, moet men ze eerbiedigen, en daarmede uit. Anders valt er niet mee te verrichten Doch, daar ben ik reeds aan 't kijven, vooraleer u gehoord te hebben. Ik schrijf u deze regelen om Ued. te verzoeken zoo lief te zijn mij met uwe bewijsstukken te willen bekend maken. Veronderstellingen kunnen hier niet meer van pas komen. Daartoe is de zaak te ver besproken. Stukken, eventijdige stukken alleen, kunnen het pleit doen beslissen. Pauca sed bona! De vriend Génard heeft gezocht en niet gevonden. Ik wensch u meer geluk, en onder dit wenschen druk ik u eene warme hand. Tuus ex corde, Ed. van Even. Luchtweger van Fortin. Deze luchtweger is voorzien van een kuipken, waarvan men het kwik op eene onveranderlijke hoogte kan brengen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Deze hoogte wordt aangeduid door een elpenbeenen punt. Het kuipken heeft een beweegbaren bodem, en het is voldoende de vijs V langs den eenen of den anderen kant te doen draaien, om het kwik te doen klimmen of dalen, tot dat het in aanraking kome met het elpenbeenen punt. Deze werking moet alle waarneming voorafgaan, anders zouden de hoogten van den luchtweger niet met elkander vergelijkbaar zijn. Als men eenen luehtweger maakt, behoeft men verscheidene voorzorgen te gebruiken: a. het kwik moet zeer zuiver wezen, anders zou zijn betrekkelijk gewicht hetzelfde niet zijn voor verschillige luchtwegers; de glazen buis mag niet vochtig zijn, en in haar binnenste mag geene lucht blijven, anders zou dit vocht, tot damp gebracht, te gelijk met de inbeslotene lucht, eene drukking uitoefenen op het toppunt der kwikkolom, en deze beletten tot de vereischte hoogte te klimmen. Men bereikt dit doel met het kwik in de glazen buis te doen koken, naarmate zij gevuld wordt. Verders om tot geheel nauwkeurige waarnemingen te geraken, behoeft men den warmtemeter te raadplegen, aangezien de omvang van het kwik vergroot en zijn betrekkelijk gewicht vermindert in zekere hoeveelheid voor elken warmtegraad. Het is daarom noodzakelijk de hoogte, door uitzetting veroorzaakt, van de aangeduide hoogte der kwikkolom af te trekken. Daar de hoogte van den luchtweger de drukking van den dampkring aanduidt, is het natuurlijk dat deze hoogte grooter zij in de nabijheid der aardvlakte dan wel op het toppunt der hooge bergen; ook kan men zich van den luchtweger bedienen om de hoogte der verschillende plaatsen der aarde, boven de vlakte der zee, te bepalen. Verders zullen wij doen opmerken dat de hoogte van den luchtweger vele veranderingen ondergaat, volgens de verschillige weders en jaargetijden. In het algemeen is het weer schoon en droog, wanneer de luchtweger hoog is of klimt. Het tegenovergestelde heeft plaats, wanneer de luchtweger daalt. Men onderscheidt twee soorten van veranderingen in de hoogte van den luchtweger, te weten: toevallige veranderingen en veranderingen die plaats grijpen op zekere uren. Wat deze laatste betreft, die zijn voor onze luchtstreken volgens de waarnemingen van den heer Ramond als volgt: in den winter is de luchtweger op zijn hoogste 's morgens ten 9 ure; op zijn laagste ten 3 ure namiddag; het tweede maximum heeft plaats ten 9 ure 's avonds. In den zomer is het maximum ten 8 ure 's morgens, het minimun ten 4 ure namiddag, en het tweede maximun ten 11 ure 's avonds. Middelbare hoogte van den luchtweger. Daar de veranderingen van den luchtweger in de hoogte doorgaans niet spoedig geschieden, is het klaarblijkend dat men, indien men die hoogte voor elk uur van den dag bepaalde, de middelbare hoogte zou bekomen door het optellen der vier-en-twintig verschillige hoogten, welke som men alsdan zou verdeelen door 24. Doch het is licht te begrijpen dat dit opzoeken veel tijd vraagt; ook gelooven wij hier te moeten aanstippen dat er, ingevolge van menigvuldige opzoekingen door den natuurkundige Ramond met zorg gedaan, er een uur bestaat waarop de hoogte van den luchtweger mag gezien worden als zijnde de middelbare. Voor onze luchtstreken is dit uur, 12 ure 's middags. Dr F.-J. Matthyssens. Predikstoel van St-Michiels- en Ste-Gudulakerk, te Brussel. De Vlaamsche School gaf, in haren derden jaargang, blz. 105, de afbeelding der St-Michiels- en Ste-Gudulakerk, te Brussel. Thans hebben wij het genoegen de afbeelding van den pre- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} dikstoel, geplaatst tusschen den derden en vierden pilaar dezes tempels, mede te deelen. Het is het een der meesterstukken van den Antwerpschen beeldhouwer, Henricus-Franciscus Verbruggen, geboren in de 17e eeuw. Dit kunstwerk, uit eikenhout vervaardigd, behoorde vroeger aan de paters Jezuïeten, te Leuven, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} die het talent van gemelden beeldhouwer hadden weten te waardeeren en hem de gelegenheid verschaften het te doen uitschijnen. Na de verdrijving der Jezuïetenorde, in 1776, schonk Maria-Theresia den predikstoel aan het kapittel van Sinte-Gudula, welk de gelegenheid nog niet gehad had, zijnen ouden in koper gedreven predikstoel, vernield en verkocht door de protestantsche soldaten in de XVIe eeuw, waardig te vervangen. De samenstelling is eigenaardig en los: zij stelt Adam en Eva voor, levensgroote beelden, die het voetstuk vormen en een aardbol schijnen te dragen. Een engel jaagt hen uit het paradijs en de dood vervolgt hen. Adams beeld is vooral schoon van uitdrukking. De kuip rust tegen den boom van goed en kwaad, versierd met vruchten en beladen met eigenaardige dieren. Aan den kant van Adam ontwaart men eenen arend en eenen struisvogel, langs den kant van Eva eene pauw, eenen papegaai en eenen aap. In het hoog van den boom prijkt het troongehemelte, ondersteund door twee vliegende engelen en eene vrouw, het zinnebeeld der waarheid aanbiedende. Boven, op het troongehemelte de H. Maagd Maria, houdende het kindje Jezus en een kruis, met hetwelk beide het serpent verpletten, dat rond den boom gekronkeld is. Van Verbruggen bestonden vroeger menigvuldige kunstwerken in België, onder andere in de hoofdkerk te Antwerpen: het marmeren grafteeken van Maria Kipholts, bekend om hare weldadigheid jegens de noodlijdenden, hetwelk zich bij de kapel der aalmoezeniers bevond; twee beelden aan de marmeren tuining die voor de Fransche omwenteling venerabel kapel afsloot, voorstellende de strijdende en de lijdende kerk; het nog aldaar bestaande tabernakel, de arke des verbonds met vier engelen, waarvan er twee zijn verdwenen. In de Augustijnenkerk het hoog altaar en de predikstoel. In de Sint-Jacobskerk, een deel der schoone communiebank van venerabel kapel, alsook de twee beelden boven het groot portaal, den tijd en den genius der jeugd voorstellende. In de kerk der Karmelieten, een preekstoel, door vier kerkvaders onderschraagd wordende, alsmede een standbeeld van den profeet Elias; in de Falconskerk der geestelijke zusters van O.-L.-Vrouw, het marmeren altaar der H. Maagd; in de kerk der abdij van St-Bernardus, vijf heiligenbeelden bij het houten beschot van het koor, zijnde: paus Benedictus, de aartsbisschop Malachias, de priester Marten-Thomas van Cantorbery en Gregorius, discipel van St-Bernardus; in de kerk van Tongerloo, het marmeren hoofdaltaar, met de afbeelding der Engelsche Groetenis; te Mechelen, in de St-Pieterskerk, de preekstoel, geschraagd door vier beelden, de werelddeelen voorstellende; te Gent, in de hoofdkerk, het marmeren groot altaar, versierd met vier beelden; te Brugge, in de kerk van Sinte-Walburgis, de marmeren communiebank, versierd met festoenen en half verheven beeldwerken, de HH. Rosalia, Franciscus Xaverius, Ignatius en Ursula voorstellende en kinderbeeldjes. F. Verbruggen was in 1689-1690 deken der Sint-Lucasgilde te Antwerpen; hij was zoon van den beroemden Pieter Verbruggen den oude, beeldhouwer. Zijn afsterven had in 1724 te Antwerpen plaats. Valsche tanden. Te Londen bestaat eene fabriek, die elke week 40,000 stuks valsche tanden kan afleveren. De compositie dier tanden bestaat uit veldspaat, kaoline en kiezelaarde. De grootste moeielijkheid ligt in het nabootsen van de kleur, en toch wanneer ze gepolijst zijn, behoort er een kennersoog toe om ze van de echte te onderscheiden. En zelfs kennersoogen worden misleid, als de tanden in dienst gesteld zijn. In de genoemde fabriek zijn alleen met het polijsten der tanden 70 meisjes gedurig werkzaam. Een zondagkind. Verhaal uit Scandinavië. De hut van de weduwe Kalm verrees op den hoogen beboschten heuvel, die het dorp Skjelkör beheerscht. Op eenen schoonen zondagmorgen, in het midden van den zomer, wanneer geheel het landschap rust en vrede scheen te ademen, en de natuur door de gouden stralen der rijzende zon als in purper en edelgesteenten gedoscht scheen, stond de oudste dochter van vrouw Kalm, Hijldreda genaamd, op den dorpel harer woning, en {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} trachtte in de verte de klokketonen van het nederige dorpskerkje te vernemen. Zeventien jaren reeds had zij dit elken Zondag gedaan, en ware er toevallig een vreemdeling daar voorbij gestapt, zeker zou hij zich niet kunnen weerhouden hebben hare lieve gelaatstrekken en bekoorlijke vormen te bewonderen; maar hare arme moeder, wier eenigste steun zij was, en haar teeder zusje, dat van in de wieg haar lieveling was geweest, wisten beide, dat, was zij zoo bevallig, ook niemand zoo braaf als Hijldreda was, en dit wist ook geheel het dorp. Wel is waar, zij hield wel van en bezat eenen bijzonderen smaak voor het opschikken harer zondagskleederen, meer dan de andere meisjes uit het dorp; maar dit dacht zij te mogen doen, want was zij niet even schoon als eenige juffer? en zegden de oogen van Esbern Lijnge haar dit niet, wanneer hij elke week de heuvelige baan kwam opgeklouterd en haar wederom tot aan het kerkje afdaalde, terwijl hij den onvasten stap der moeder steunde, en zijnen blik zijne geliefde nastaarde, die hem, met de kleine Rosa aan de hand, vooruithuppelde? ‘Is Esbern gekomen?’ vroeg de moeder binnen de hut. ‘Ik weet het niet. - Ik zag naar hem niet uit,’ antwoordde Hijldreda. Ik zag alleenlijk hoe de zon het water van het beekje beschijnt en hoe het eikenbosch onder den adem des winds wiegelt en zingt.’ ‘Zie verder de baan af, kind; de tijd vervliegt, ga spoedig.’ ‘Zij is al gaan zien,’ antwoordde Rosa, gulhartig lachende, ‘zij staat thans onder den grooten vlierboom naar Esbern Lijnge te wachten.’ ‘Roep haar terug! roep haar terug!’ schreeuwde de moeder angstig. Onder den vlierboom gaan staan, en heden is het Sint-Jans avond, en Zondag, en zij, die een zondagkind is? Roep haar spoedig terug, Rosa!’ Het kind verhief de stem en riep: ‘Hijld....’ ‘Noem haar niet, - spreek haren naam niet uit!’ en vrouw Kalm mompelde binnen 's monds: ‘Mogelijk heeft de Hijldemoer 1 het niet gehoord. Helaas, den dag zelf, dat mijn kind geboren werd, staat zij onder eenen vlierboom, en ik, arme, bedrukte weduwe was bevreesd het wichtje eenen naam te geven. Groote Hijldemoer, wees genadig! Heilige Maagd, verhoor mijn gebed!’ en de bede der weduwe werd eene zonderlinge verzameling van bijgeloof en godsvrucht. ‘Gezegende Maria! laat niet toe dat de Alfen over mijn kind macht hebben! Heb ik haar niet behoed tegen het kwaad? - ligt het heilig teeken des kruizes niet dag en nacht op haren schuldeloozen boezem? Geleid ik haar niet elken Zondag, winter en zomer, in stormachtige weders, in brandende zonneschijn of dwars door de dichte sneeuwvlagen naar de kapel in de laagte? heden nog wil ik een dubbel gebed voor haar tot u sturen.’ Nauwelijks had de moeder haar gebed geëindigd, of reeds stond Hijldreda aan hare zijde en onmiddellijk achter de vlugge deerne kwam Esbern Lijnge aangestapt. ‘Waarom toefdet gij onder den vlierboom, kind?’ vroeg de weduwe. Het betaamt geen jong meisje, zoo buiten huize te dralen; op wie dan wachtet gij zoo ongeduldig?’ - ‘Het was op u niet, Esbern,’ lachte het meisje tot haren verloofde, het hoofd schuddende. ‘Ik keek naar eenen grootschen stoet, die langs de baan voortrende, en ik dacht hoe aangenaam het zijn moet, zich 's Zondags te kunnen kleeden zooals de juffer van 't kasteel, of op zachte kussens te zitten in een rijtuig met vier paarden bespannen, in plaats van in deze zware schoenen te moeten voortstappen?’ Het voorhoofd der moeder betrok, en Esbern Lijnge zag er droevig uit. ‘Ik wenschte wel, dat ik in staat was haar alles te geven, wat zij verlangt, zuchtte de jonkman, als zij ter kerk gingen, en zijn arm de stappen der moeder schraagde, terwijl Hijldreda en Rosa hen vooruit huppelden; ‘zij is schoon als eene koningin - ik wenschte dat ik haar koningin maken kon.’ ‘Wensch liever, Esbern, dat de hemel haar eene godvruchtige maagd houde, en op tijd eene brave vrouw van haar make, dat zij in eenvoud en genoegen voortleve, en eindelijk in't midden harer brave vrienden den geest geven moge!’ Esbern antwoordde niet; - de jongen kon haar en den dood onmogelijk in een zelfde gedacht vereenigen. Hij, en de weduwe Kalm, bleven dus stilzwijgend voortstappen, maar zoo traag, dat zij weldra de twee vroolijke zusters uit het oog verloren. Hijldreda sprak met volle genoegen van het grootscheschouwspel, dat zich zoo even voor haar oog had ontrold, en beschreef aan de kleine Rosa den vorm der gulden koets en de steigerende paarden met hunne schitterende tuigen. ‘O, het was prachtig, wanneer de stoet in volle vaart naar den boord der rivier afrende! wie weet? - wie weet wellicht was het de koning en de koningin in persoon.’ ‘Neen, toch niet,’ bemerkte de kleine Rosa, een weinig verschrikt,’ ge weet immers dat Kong Tolv 1 nooit een levenden koning de brug van Skjelkör laat overtrekken.’ - ‘Kong Tolv! wat nu! vertellingskens over Kong Tolv!’ lachte de maagd. ‘Ik zag hem nooit, ik wenschte, dat ik hem eens zien mocht, want dan eerst, kleine, zou ik aan uwe verhalen geloof hechten.’ ‘Stil, stil! moeder heeft mij verzocht, met u nooit van deze dingen te gewagen,’ antwoordde Rosa; ‘herroep dien wensch, opdat u geen onheil overkome.’ - ‘Ik vrees niets! wie zou er op zulken lieflijken dag aan dergelijke verhalen geloof hechten? Zie eens, Rosa, daar omlaag, in die door de zon beschenen weide, dààr, waar die wolkschaduw; op het gras schijnt te dansen; dat is eene zonderlinge schaduw zij heeft bijna een menschelijken vorm.’ ‘Het moet Kong Tolv zelf zijn, die zich in de zonnestralen voortrolt,’ sprak het verschrikte kind; ‘laat ons voortspoeden, zuster, uit vrees dat hij ons zoude hooren.’ En wederom galmde Hijldreda's onbeschaamd gelach als muziektonen door de kalme lucht, en zij bleef achter zich zien, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} tot dat zij, de opene baan verlatende, een donker bosch binnenstapten. ‘Het is zonderling, dat ge zoo moedig zijt,’ bemerkte Rosa verder. ‘Ik huiver van schrik, als ik denk aan 't Alfenvolk, waarvan onze vrienden zoo dikwijls gewagen, terwijl gij integendeel niet de minste vrees laat blijken. Hoe komt dat, zuster?’ ‘Ik weet het niet, maar ik heb nooit iets gevreesd,’ antwoordde Hijldreda onachtzaam. ‘Aangaande Kong Tolv..... dat hij kome, wat geeft het mij?’ Terwijl zij deze woorden uitte, vloog een windtocht door het eikenbosch; de toppen der boomen bogen, en wanneer het meisje onder hen voortstapte, werden de lagere takken zoo zeer geschud, dat hunne bladeren ruischten. Zij verhief het schoone gelaat om den tocht op te vangen. ‘Ach! wat is hij aangenaam, die zachte geurige wind! hij streelt mijn aangezicht met luchtige kusjes, hij doet de bladeren vol harmonie tot mij fluisteren. Hoort gij hen ook niet, Rozeken? en.....’ Hijldreda zweeg, en zag met strakke blikken lager in de baan. ‘Wel, zuster,’ zei Rosa, ‘waarvan droomt ge nu? Kom, wij zullen te laat in de kerke komen, en moeder zal kijven.’ Maar de oudere zuster bleef bewegingloos staan. ‘Hoe vreemd is uw blik! Wat ziet ge dan Hijldreda?’ ‘Zien? - Wat is dat ginder?’ ‘Niets dan eene stofwolk, die door den wind voortgezweept wordt. Wend het gelaat af, zuster, of zij zal u verblinden.’ En toch bleef Hijldreda voorover gebogen en met verwonderde blikken bleef zij staan zien, terwijl zij murmelde: ‘Och! de prachtige gouden wagen, met de vier schoone witte paarden! Daar zit ook een man in - zekerlijk moet het de koning zijn! en die edelvrouw aan zijne zijde is ongetwijfeld de koningin. Zie, zij wendt zich om...’ Hijldreda zweeg, sprakeloos van bewondering; want in weerwil van de kostelijkheid der met juweelen omhangen kleederen, herkende zij toch die wezenstrekken: het waren dezelfde, die zij een uur vroeger in haar geborsten spiegeltje aanschouwd had: de edelvrouw in de koets was het evenbeeld van haar zelve...... Dit luisterrijk tafereel naderde en verdween. Rozeken keerde zich om en wreef zich de oogen. - Zij, schuldeloos kind, had immers niets gezien dan eene stofwolk. Hare oudere zuster beantwoordde hare vragen niet, maar bleef stilzwijgend, het hart gedrukt door eene onnoembare vrees. Zelfs toen zij de kapel bereikt hadden en Hijldreda nedergeknield zat, bleef deze vrees haar nog steeds beheerschen. Luider dan de tonen van den lofzang klonk de verrukkelijke muziek der ruischende bladeren in het eikenbosch, en in plaats van den priester, dacht zij de twee verblindende personen aan te staren, die in den gulden wagen reden. Wanneer de goddelijke dienst geëindigd was, en iedereen zich huiswaarts begaf, bleef zij onder de boomen talmen, waar zij het vizioen, of de wezenlijkheid, waargenomen had, en verlangde bijna naar zijne wederverschijning. Maar hare moeder lispelde iets aan het oor van Esbern Lijnge, en zij leidden Hijldreda mede. (Wordt voortgezet.) De booze alleen schrikt en beeft. De dag is daar, en 't dauwend dropje, Dat bobbelt op der planten knopje, Lacht en blinkt; De kimme domt van lichtgewemel, De leeuwrik stijgt tot aan den hemel, Looft en zingt. Hoe stikkend blaakt de middagzonne, Die veld en woud als milde bronne Overstroomt: De vogel zwijgt in 't loof verborgen, Het menschdom denkt aan last en zorgen, Hoopt en droomt. Maar de avond valt, de starren pronken, Die als miljoenen oogjes lonken Uit de lucht; Bij 't ritselen van 't boomgebladert, Een hartje zoekt een hart dat nadert, Mint en zucht. De dag is om, 't wordt middernachte Die uit der klokke als weemoedsklachte Valt en sneeft; De booze, alleen met zijn geweten, Gedenkt den dag door hem gesleten, Schrikt en beeft. Victorien Vande Weghe. Kronijk. Antwerpen. - Met groot genoegen hebben wij het volgende bericht ontvangen: ‘de bestuurraad der koninklijke academie van beeldende kunsten, overtuigd dat de houtsnede, waarvan het onderwijs, bij gebrek aan leerlingen, sedert eenige jaren is opgeschorst geweest, een der vakken van de beeldende kunsten is, dat men met spijt verlaten zou zien en dat een heerlijk bestaan kan opleveren, heeft besloten deze klasse te herstellen, indien zich liefhebbers aanbieden om de lessen bij te wonen. De kunstenaren of leerlingen welke dezen cursus willen volgen, worden aanzocht zich vóór 1 December aanstaande, ten bureele der academie aan te bieden.’ Naar aanleiding van dit bericht, kunnen wij slechts den wensch herhalen, uitgedrukt in wat wij schreven over de houtgravuur (blz. 13 en 37). Wij hopen dat vele ouders gebruik zullen maken van de gelegenheid, welke het bestuur der academie hun verschaft, om hunnen kinderen een eervol en winstgevend vak aan te leeren. - In het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen waren op Zondag 6 en Maandag 7 November, voor de leden en op Dinsdag 8, voor het publiek, tentoongesteld: A. Wust, twee zeer verdienstelijke landschappen in waterverfschildering; P. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Van der Ouderaa, Een voortreffelijk geneesheer (voorstellende eene ziekelijke juffer en een heer, haar geliefde, die, om haar wat op te vroolijken, de guitaar bespeelt), aangekocht door den heer Eduardo Gomez, Zubiria van Madrid; A.-S. Verhoeven-Ball, twee sterkwaterplaten: Repetitie van het compliment voor het feest, De familie van den vrijschutter; A. De Keyser, Een namiddag, goede schilderij; R. Montgomery, Het dorp Bazailles (Sedan) na den brand, zeer verdienstelijke schilderij, jammer dat zij niet met figuren gestoffeerd is. - De heer A. Fernau heeft een lied uitgegeven ten voordeele der Belgische militianen, die onder de wapens geroepen werden. De woorden van dit lied zijn van den heer de Graaff, de vrije vertaling van Gustaaf Lagye. Het lied, getiteld Kent gij dat land? is te bekomen bij de heeren Possoz, Rummel, Odufré, Baggerman en Scheefhals, te Antwerpen. - In de hoofdkerk heeft men in den muur der Ste-Ursulakapel een roosvormig raam ontdekt, dat sedert jaren was toegemetseld en welk men gaat herstellen; de kunstschilder L. Hendrickx is met de teekening en A. Stalins en Cie met de glasschildering belast. Brussel. - Er is eene commisssie bij koninklijk besluit ingesteld, gelast de vraagstukken te onderzoeken, betrekkelijk de oprichting van een gebouw, bestemd voor nationale tentoonstellingen van schoone kunsten en nijverheid en voor het houden van muziekfeesten en openbare plechtigheden. De leden der commissie zijn de heeren Anspach, burgemeester van Brussel, voorzitter; Tielemans, eerste voorzitter aan het hof van beroep en gemeenteraadslid; Wellens, voorzitter der koninklijke commissie van monumenten; Balat en Beyaert, bouwmeesters; Portaels, schilder; Samuël, toonzetter; Bellefroid, algemeen bestuurder aan het departement van binnenlandsche zaken; Lavallée, bestuurder aan het departement van openbare werken en Adolf Van Soust de Borckenfeld, opziener der schoone kunsten. Leuven. - De heer Paulus Alberdingk Thym, leeraar aan de hoogere burgerschool te Maastricht, is benoemd als leeraar van Nederlandsche taal- en letterkunde, bij de Leuvensche hoogeschool. Gent. - De kunstschilder L. Tijdgadt heeft in de voorzaal der hoogeschool een godsdienstig tafereel tentoongesteld, verbeeldende den Marteldood van de heilige Barbara, bestemd voor de kerk van Sonneghem. Men spreekt met veel lof over dit tafereel. Het schijnt aangenamer en vaster van kleur te zijn, dan de stukken, door Tijdgadt te Antwerpen tentoongesteld. De beeldhouwer Karel De Kezel had in dezelfde zaal een pleisteren borstbeeld en twee medaillons tentoongesteld. Deze laatste vooral werden door de Gazette van Gent geprezen. Brugge. - In de hoofdkerk van Brugge heeft men het groot raam in ojivalen stijl hersteld, onder de leiding van den provincialen bouwmeester P. Buyck, die er de uitvoering van had toevertrouwd aan den heer P. Van Poelvoorde, steenhouwer. - De schilderingen, ontdekt in de grafstede, op bladz. 130 vermeld, zijn als volgt samengesteld: aan het hoofd van het graf ziet men Christus op het kruis tusschen de H. Maagd en Sint-Jan; aan den voet de H. Maagd gekroond, zittende tusschen twee kandelaars op drie voeten, en het kind Jezus rechtstaande op hare linkerknie. De zijmuren zijn versierd met bruine geklaverde kruisen en roode vijfbladeren, te midden eenen engel in blauw gewaad, die wierookt, gekeerd naar het hoofd van het graf. Nevens de engelen is er een schild geteekend. Volgens de blazoenen, zouden de begravene personen zijn: Rogier Van der Straten, gestorven in 1335, zijne vrouw en hun kind Rogier. Buitenland. Delfshaven. - Op 18 October heeft, in tegenwoordigheid van den koning en van prins Hendrik, met hunne adjudanten, benevens een groot aantal andere personen, de onthulling plaats gehad van het standbeeld van Piet Hein. Treffend was de indruk dien het meesterstuk van kunst en bewerking op den koning, op allen maakte. Hartelijk drukte de vorst den ervaren beeldhouwer J. Graven, van 's-Hertogenbosch, de hand. Ook prins Hendrik betuigde herhaalde maal zijne hooge ingenomenheid met het geheel. Geeraard van Genck. Deze verdienstelijke kunstschilder, geboren te Bergen-op-Zoom in 1835, oud leerling der koninklijke academie van Antwerpen, is te Borgerhout bij Antwerpen overleden op Zondag 16 October 1870, ten 9 ure 's morgens, in den ouderdom van slechts 35 jaren. Zestien jaar oud zijnde, begon hij zijne studiën in de teekenkunde in zijne geboorteplaats, waar hij vijf achtereenvolgende jaren de eerste plaats behaalde. Vervolgens trok hij naar Antwerpen om de lessen der koninklijke academie te volgen. Hij behaalde er, in 1861, den eersten prijs van het middelbaar onderwijs en werd te dezer gelegenheid, in zijne geboortestad plechtig ingehaald op 15 Mei van gemeld jaar. 1 In 1864, behaalde hij den prijs van uitmuntendheid in het hooger onderwijs bij gemelde academie, iets wat niet weinig deelneming in zijne geboortestad opwekte. Het gemeentebestuur van Bergen-op-Zoom gaf een blijk van belangstelling in den voortuitgang des jongen kunstenaars, door hem eene schilderij te bestellen. Van Genck schilderde in een schoon tafereel (waarover wij in 1869 blz. 71 gesproken hebben) De laatste oogenblikken van graaf Jan van Glymes, bijgenaamd met de lippen, heer van Bergen-op-Zoom. Het gemeentebestuur van Bergen-op-Zoom mag zich over het bezit van dit stuk geluk wenschen. Van Genck legde zich vooral op de godsdienstige schildering toe; toen de dood hem kwam verrassen had hij eenen kruisweg onder handen, waarover men met veel lof spreekt. Op Woensdag, 19 October, had de plechtige lijkdienst plaats. De doodkist werd gedragen door leden van verschillende maatschappijen waarvan den overledene deel uitmaakte. Op het baarkleed lagen zijn palet en penseel, in rouw gehuld, tusschen kronen van onverwelkbare bloemen. De lijkdienst geschieddé in de parochiekerk van Borgerhout, de ter-aardebestelling op het gemeentekerkhof. Eene talrijke schaar vrienden en vereerders vergezelde den kunstenaar tot op zijne laatste rustplaats waar verscheidene redevoeringen werden uitgesproken. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Tentoonstelling van schoone kunsten, te Antwerpen. (Zie bladz. 106, 116, 123, 131 en 139). L.-A. Neetesonne, van Antwerpen, is een veelbelovend jong schilder, waarmede onze lezers reeds kennis hebben gemaakt in de tentoonstelling van 1867. Thans stelt hij twee tafereelen ten toon: Een gezicht op het droge dok van den Kattendijk te Antwerpen, welk ons wat hard schijnt, en eene afbeelding van de Schelde bij stil weder. Dit laatste is aangekocht voor de trekking en gaat hiernevens in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sterkwaterplaat. P.-E. Nicolié, van Antwerpen, munt uit met zijn tafereel Vruchten, bloemen en wild. Eene groote moeielijkheid in zulke tafereelen is, er een passenden achtergrond aan toe te voegen, en dat heeft de schilder niet gedaan. Hij zou anders een volledig kunstwerk geleverd hebben. Zulks belet evenwel niet, dat het stuk om zijne zorgvuldige uitvoering algemeen geroemd werd. Wat betreft de samenstelling, men zal er zich een goed gedacht van kunnen vormen door de sterkwaterplaat, door den schilder zelf uitgevoerd, die wij er zullen van mededeelen, bladzijde 155. Begrepen onze kunstbeoefenaren maar wat meer het nut, dat dergelijke platen voor hunnen eigen roem hebben, zij zouden niet alleen ten hunnent, maar ook in den vreemde gemakkelijker, eerder en meerder gekend zijn. Dit middel van bekendmaking geven hun niet alleen de sterkwaterplaten aan de hand, maar ook nog de steen- en houtsneekunst. J. Noël, van Parijs. Twee stadsgezichten: de Markt te Hennebont (eene goede schets, overhellend naar waterverfschildering) en eene Markt in Bretagne, die, hoezeer zij ook op afstand goed voorkomt, meer afgewerkt diende te zijn. A. Numans, van Sint-Joost-ten-Noode, heeft een Avondlicht dat te hoog gehangen is, om wel onderzocht te kunnen worden; zijne waterverfschildering (gezicht op Montjoie, in Pruisen) is schoon. Dan hebben wij nog van dezen kunstenaar eene kopergravuur naar een tafereel van Ruisdael; het zal voldoende zijn te zeggen, dat het dezelfde plaatsnijder is die de platen etste, welke op bladz. 87 en 115 van ons tijschrift opgenomen zijn, om onze lezers al dadelijk en te rechteen gunstig gedacht van de tentoongestelde plaat te doen opvatten. Wil de heer Numans de schilderkunst blijven beoefenen, zoo bestudeere hij Ruisdael, Ommeganck en andere goede meesters en neme de natuur tot gids, en hij zal een zoo puik schilder worden als hij een keurig plaatsnijder is. J. Nutten, van Antwerpen. Terugkomst uit het bosch. Overdreven realisme. Mej. E. Nyhoff, te Brussel woonachtig. Hare drie tafereelen zijn te veel gelikt; dat heet geen schilderen meer. C. Oesterley, van Lubeck. Twee stukken, die puike tooneelschilderingen mogen heeten. Het gezicht op het kasteel spant de kroon. De Oude straat te Lubeck is al te blauw. J. Ouvrié, van Parijs. Een fraai gezicht op Rotterdam en twee puike waterverfschilderingen. H. Pieron en A. Piron, van Antwerpen, stelden ten toon: de eerste een puik landschap uit de omstreken van Waasmunster, dat verkocht is, en de tweede een schoonen bundel lentebloemen, die men wel had mogen koopen voor de trekking. J. Plugger, van Haarlem. Eene puike schilderij, getiteld begin van een onweder op de Pampas in de Zuidzee. A. Plumot, van Antwerpen, is een schilder die gedurig vorderingen maakt; ook getuigen zijne drie tafereelen van de zorgvuldigheid waarmede hij werkt. Zijn gezicht op de Ardennen, eerst aangekocht voor de trekking, is uit de handen der commissie in degene eens liefhebbers overgegaan. Het overgaan der brug is zeer schoon, maar wij hadden er wat meer kleur in willen zien. Aan den barreel werd aangekocht door den heer Wilson, consul der Vereenigde-Staten van Amerika. L. Pluyms, van Antwerpen. Een zeer verdienstelijk gezicht uit de omstreken zijner stad. L. Pulinckx, van Antwerpen. Drie niet onverdienstelijke tafereelen, waarvan een gezicht op Temsche werd voor de trekking aangekocht. J. Quinaux, van Schaarbeek. Twee gezichten uit de omstreken van Brussel en van Namen. Merkwaardige stukken die den meester tot eere strekken. J. Raeymaeckers en C. Raingo, van Brussel, hebben vooruitgang gemaakt, evenals C. Raffel, te Antwerpen. A. Riancho, te Antwerpen. Drie tafereelen. Het Gezicht op Spa is eentonig en vuil van kleur; de twee andere landschappen uit de omstreken van Antwerpen zijn iets beter. L. Richet en B. Raspail, van Parijs, leverden verdienstelijke tafereelen. Des eerstens gezicht op Marlotte (Fontainebleau) is vooral schoon van kleur. H. en L. Robbe, van Brussel. De eerste zond drie puike bloemstukken, waartusschen zijne Bloemen en fruit ons het meest toelachen. De tweede leverde ons in zijne Goede overeenkomst het {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijs, dat hij zijne faam als dierenschilder gestand doet. W. Roelofs, van Brussel. Eene breed geschilderde Hoeve bij Calmpthout (aangekocht voor de trekking) en een Hunnenbed te Tinaarlo (Holland), maar dat natuurlijk eentonig is. F. Roffiaen, van Elsene. Twee zeer schoone gezichten uit Hoog-Beieren in Zwitserland. Mej. H. Ronner, van Elsene. Drie tafereelen, waarvan Het span ons het meest bevalt. De honden op den voorgrond zijn bijzonder pittig geschilderd. Daarentegen laat de achtergrond te wenschen. De toren en de kerk smelten te veel ineen met de lucht. P. Roth, van Dusseldorp. Op het plein van Munchen is vooral schoon als doorzicht; overigens wat zwart van kleur. P. Rousseau en F. Roybet, van Parijs. De eerste leverde onder den titel het Nagerecht eene nette tafel met wijnflesschen, romers en mercatons. Roybet 's Doode natuur is minder goed uitgevoerd. H. Russel, van Jambes (Namen). Wij verkiezen zijn gezicht op een Na mensch bosch, als uitvoering, boven zijnen Patrijshond. J. Ruyten. Van dezen befaamden Antwerpschen meester krijgen wij het Vleeschhuis te zien in een tafereel dat zeer schoon van kleur is. De figuren zijn zorgvuldig behandeld, maar het gebouw vinden wij niet waar genoeg terug gegeven; het is te conventioneel uitgevoerd; zoo glimmend van kleur zien wij het niet in de natuur. Is aangekocht voor de trekking. G. Saal, te Parijs. Een groot schoon tafereel: De herder en de Bohemers. Is echter, als algemeene toon, wat zwart en zelfs wat eenvormig. Deze schilder, een Duitscher van geboorte, sedert tien jaren te Parijs woonachtig, was ten gevolge van het uitbarsten des oorlogs tusschen Frankrijk en Pruisen naar zijn vaderland teruggekeerd, waar hij overleden is op 4 October, te Baden-Baden. Mej. E. Salanson, van Parijs. Drie tafereelen waarvan het Vogelnestje met bloemen het beste is. De twee andere stukken zijn te veel gelikt. A. Schäffer, van Dusseldorp. Doode natuur, zijnde goed afgemaald oud tafelgerief en vruchten. H.-G. Schanche, van Dusseldorp. Heeft een zeer aangenaam tafereel, ontleend aan Hardingen in Noorwegen en gewijd aan de afmaling van een huwelijksfeest waarvan de samenstelling zeer gelukkig en eigenaardig is. L. Scheins, van Dusseldorp. Puik Wintergezicht. Uitnemend schoon is de Terugkomst des herders bij opkomend onweer, door den Dusseldorper C. Schlesinger. E. Schoenfeld, van Dusseldorp. Twee tafereelen die tusschen de goede Dusseldorpsche mogen gerekend worden, vooral de IJskelder te Morteratsch. R. Schultze, nog een Dusseldorper, levert een zeer schoon stuk getiteld: de Vallei van Lint. E. Schepens, van Antwerpen, moet nog veel leeren. Zijne huisjes, boomen en figuurtjes doen aan Neurenbergsch speelgoed denken. Zijne Reisherinnering is hard, onwaar, en als onderwerp onbeduidend. H. Sebron, van Parijs. De kolossen van Tebes (Hoog-Egypte) vormen een schoon en goed geschilderd tafereel, veel beter geslaagd dan zijn kerkgezicht, hoezeer ook dit stuk verdienstelijk mag heeten. Van dezen meester zij nog vermeld eene fraaie waterverfschildering: De Paus, officieerende op St-Pietersdag in de groote Basiliek te Rome. A. Seegers, van Antwerpen. Bloemen en vruchten die niet zonder verdiensten zijn. J.G. Smits, te 's-Gravenhage. Een puik gezicht op de stad Zalt-Bommel, goed geteekend en geschilderd. A. Sodar, van Dinant. Drie tafereelen, waarvan een getiteld Bij stormig weer, veel bijval heeft. G. Speckaert, van Brussel. Wintergezicht (te Boitsfort) en In het bosch zijn twee goede tafereelen. C. Springer, van Amsterdam. De markt en het stadhuis te Lubeck is zeer schoon, het mag een meesterlijk stadsgezicht genoemd worden. A . Steinike, van Dusseldorp. Een goed tafereel, getiteld: eene Kapel aan den boord van het water. Aanvankelijk was het zeer behoorlijk geplaatst; men heeft het jammer genoeg verhangen en op zijne nieuwe plaats deed het zich minder gunstig voor. De er voor gevraagde prijs was wat hoog, anders ware het reeds van eenige dagen na het openen der pronkzaal verkocht geweest. J. Stocquart, van Brussel. De kleur van zijnen Zomeravond is niet zonder overdrijving. In zijn Slecht weer is de schildering wat hard. P. Stortenbeker, van 's-Gravenhage, prijkt, even als in 1867, met een schoon tafereel, getiteld: Opkomende maan bij zomeravond. F. Stroobant, te Brussel. Deze zoo beroemde teekenaar als puike schilder, stuurde een zeer schoon gezicht op Brugge, voorstellende de Rozenkrans-kaai aldaar; het water schijnt ons wat al te doorschijnend en de gebouwen wat al te zuiver als schildering, nogtans geven wij het de voorkeur boven zijn verleden jaar te Brussel tentoongesteld tafereel. C. Sturtzkopf, te Dusseldorp. Eene Kloosterpoort en het Portaal der Sint-Andrieskerk te Keulen zijn goede studiën; laatstgenoemd stuk is wat al te bruin van toon. J. Tavenraat, te Rotterdam. Zijne Herten (een avondgezicht) zijn goed behandeld, maar als onderwerp onbeduidend. B.-G. Ten Berge, van Alkmaar. Schoon Beboscht Hollandsch landschap met dieren en een uitmuntende Stal. F. Thessel, van Dresden. Zijn Opkomend onweder is te schreeuwend van kleur. E. Van den Bosch, van Brussel, heeft veel bijval met zijne Foltering van Tantalus: de muizen zouden zoo graag aan de kaas zitten, maar er staat eene glazen klok over; harerzijds zou de kat wel eens een muisje willen proeven, maar het toegesloten raam staat haar in den weg. Is eigenaardig en goed geschilderd. Aangekocht voor de trekking. E. Van der Eycken, van Leuven. Zijn waterval in het groothertogdom Baden is schoon, maar wat al te porseleinachtig geschilderd. H. Van der Hecht, te Brussel woonachtig. Drie tafereelen een Boschgezicht te Groenendaal, een gezicht op Hulpe en een op de Maas. Belooft een goed landschapschilder te worden als hij de natuur tot vriendin krijgt. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Van der Meulen, van Brussel, is eigenaardig met zijnen Vleeschdief. Des schilders Hond is zeer verdienstelijk behandeld. P. Van der Velden, van Dordrecht. Is nog even hard van kleurals in 1867, behoudens in zijn water, dat puik geschilderd is. P. Van der Vin, te Brussel. Drie verdienstelijke tafereelen: de drenkplaats, aan de Moezel, de plunderaars en een stal, welke wat donker is van toon. E. Van de Woestijne, een liefhebber-schilder, te Hoboken woonachtig, zond ter pronkzaal twee landschappen, die wij wat zachter van toon en kleur zouden willen zien. Mej. E. Van Haverbeke, van Antwerpen. Een gezicht van de Antwerpsche Sint-Andrieskerk dat nog al de aandacht wekt. Jos. Van Hoey, van Mechelen. De Mechelsche Sint-Pieterskerk. Wel getroffen. G. Van Hoorde, van Antwerpen, een veelbelovend jong schilder. Zijne Mistlucht schijnt ons wat al te licht, maar bevalt evenwel. Zijn gezicht uit den omtrek van den Boterberg te Calmpthout, waarvan de boomen wel wat groen zijn, is aangekocht voor de trekking, eene eer die des schilders Herfst ook zou verdiend hebben. L. Van Kuyck blijft altijd een der puikste Antwerpsche meesters. Zijne beide tafereelen mogen meesterstukken in het vak van dierenschildering genoemd worden. Vooral de Stal, aangekocht door den heer P. De Beys, is merkwaardig als kleur. J. Van Lokhorst, van Utrecht, te Brussel woonachtig. De Molen (uit den omtrek van Brussel) is geweldig smodderachtig geschilderd. De Weide van den dijk en de Molen uit de omstreken van Utrecht zijn beter, maar wat al te geel van kleur. J.-B. Van Moer, van Elsene. Een gezicht op het zeehoofd te Spotalo in Dalmatië is een goed geschilderd tafereel. H. Van Seben, van Elsene. Het wintergezichtje getiteld: de meisjes in het bosch, is wat droog behandeld. Zoo ook het Boschgezicht van F. Van Segeren van Amsterdam. J. Varronne, van Weenen. Een vrij goed Zwitsersch landschap, zicht baar naar de natuur geschilderd. A. Velghe, van Kortrijk. Zijne Keuken, en Vruchten en bloemen laten te wenschen. Wij verwachten beter, bij eene toekomende gelegenheid. Rosa Venneman blijft zoo wat op dezelfde hoogte. Veel vooruitgang bespeuren wij in hare drie anders verdienstelijke tafereelen niet. Twee harer schilderijen zijn verkocht. E. Verdeyen, van Brussel, bezit veel gemak van penseeling, maar zijne Melkboerin en ook zijne studie zijn gemeen van opvatting en laten te wenschen als kleur en uitvoering. V. Verheust, van Kortrijk. Zeer verdienstelijk met zijne Rustende schapen. P.-G. Vertin, te 's-Gravenhage. Zijn gezicht op de stad Alkmaar is schoon van kleur, maar mist waarheid. F. Vervloet, thans te Venetië, schilderde wat al te zorgvuldig het Sint-Marcusplein. De weduwe J. Vervloet, van Mechelen, leverde wederom goed geschilderde doode vogelen en een bokaal met goudvischjes die veel genoegen doen. V. Vervloet, leeraar aan de academie van Mechelen. Zijbeuk der metropolitaansche kerk zijner stad, is naar de natuur geschilderd en gestoffeerd met talrijke figuren; het is een der grootste tafereelen in dit vak, welke wij in de pronkzaal hebben aangetroffen; onnoodig te zeggen dat de heer V. Vervloet leeraar in de doorzichtkunde is. Zijn Porte nuovo te Rome is vooral goed verstaan. In de kapel der H. Maagd, uit hooger gemelde hoofdkerk, zouden wij de twee beelden wat meer hebben willen afgewerkt zien. Het stuk was misschien niet gansch voltooid. W. Vester, van Heemstede bij Haarlem levert een aan de omstreken dier stad ontleend Landschap waarvan de voorgrond bijzonder goed is. J. Veyrassat, van Parijs. Zijne Dorpstraat is al te smodderachtig geschilderd, maar zijne waterverfschildering een Hoefsmid voorstellende, is schoon. V. Vincelet, van Parijs. Bloemen en vruchten, al te schreeuwend van kleur; wij verkiezen zijne Nagelbloemen en resedas in waterverfschildering. J.-G. Vogel, van 's-Gravenhage, heeft een schoon Hollandsch landschap, maar zijn gezicht op het bosch van Fontainebleau is wat zwaar. O. Van Thoren, van Baden. Twee goede tafereelen; eene Hongaarsche trekschuit en eene Kudde ossen. Th. Weber, te Parijs. Na het onweder is eene verdienstelijke schilderij; zoo ook de Strandende Engelsche brik Heuphemie, hoewel dit stuk wat zachter van toon hadde mogen wezen. A. Wittkamp, van Delft. Twee zeer verdienstelijke landschappen, herinneringen aan Amerika, waar de schilder eenige jaren verbleef. E. Woutermaertens, van Doornik. Twee puike tafereelen: Terugkomst der kudden (zonsondergang) en Lammeren en schapen. A. Wust, te Antwerpen woonachtig, maakt goede vorderingen. Zijne drie tafereelen zijn waarheidsvol terug gegeven. W. Wyld, van Parijs. Gezicht uit de omstreken van Konstantinopel en gezicht op Tivoli (Romeinsche-Staten) zijn twee puike schilderijen. Denzelfden lof verdient een Tyroler wintergezicht van R. Zimmermann, van Munchen. (Wordt voortgezet.) Henry Lenaerts. Den 14n November 1870, een half uur vóór middernacht, overleed te Antwerpen, aan de gevolgen eener longtering, de heer Henricus Lenaerts, te Antwerpen geboren op 20 November 1842, zoon van Josephus en van Catharina Mewis. De heer Lenaerts was een jong schrijver, van veel letterkundigen aanleg en die groote verwachtingen van zich liet koesteren. Gedurende verscheidene jaren was hij onderwijzer in de Antwerpsche middelbare school. In 1869 werd hem, op zijn verzoek, eervol ontslag uit die betrekking verleend. De ziekte, waaraan hij is bezweken, had toen reeds een vrij onrustbarend karakter aangenomen. Als schrijver, deed Lenaerts zich kennen door een aantal verzenstukken, in verschillende tijdschriften en onder andere ook in de Vlaamsche School opgenomen; door eene novelle, getiteld: Edelmoedige wraak; door eenige vertalingen, in rijm en onrijm; door een roman, getiteld: Vrouwenlist, in 1863 (van 25 Juni tot 23 Juli) als mengelwerk in de Antwerpsche Grondwet verschenen en in 1869 over- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrukt in de Romantische bibliotheek van Speyer-Klerk en Legros (uitgave H. Van Duyl jr. te 's-Gravenhage), eindelijk door zijne medewerking aan staatkundige bladen. Hij bezat een meer dan gewoon redenaarstalent, dat hij, voor zijne gezondheid, misschien wel al te kwistig prijs gaf door het houden van voordrachten, zoo ter gelegenheid van staatkundige omstandigheden als anderszins. - De plechtige begrafenis van den heer Lenaerts had plaats op Donderdag, 17 November, ten 3 ure namiddag, onder een ontzaggelijken toeloop van volk. De kist werd gedragen en de slippen van het baarkleed werden gehouden door de heeren L. Van Deurme, J. Bruylants, A. De Boe, Ten Voorden, E. Pecher, P. Van den Bogaert en W. Barber, allen van Antwerpen, en Speyer-Klerk, van 's-Gravenhage. Op Stuivenberg werd het lijk ter aarde besteld. Grafredenen werden uitgesproken door de heeren L. Van Deurme, E. Pecher, A. De Boe, J. Guilliams, J. Blockhuys, Moreels, M. Looymans en K. Verbrugghen en een lid van 't Gentsche Van Crombrugghe's genootschap. Petrus-Josephus de Wit, sieraadschilder. Geboren te Antwerpen op 11 Maart 1816, was zoon van Daniel De Wit. meester draaier, en Maria-Josepha-Elizabeth Dieltjens, wonende in de voornoemde stad op de Minderbroedersrui, nr, 2938, thans nr 5. Hij volgde de lessen aan de Antwerpsche academie; in 1829 en in 1830 was hij leerling der boetseerklasse, waarschijnlijk om zich te bekwamen in eene kunst die hij voor het vak zijns vaders kon benuttigen; hij behaalde in 1829 en 1830 iedermaal de derde plaats in de boetseering van kleine en groote sieraden. In 1831 en 1832 behaalde hij ook eervolle plaatsen in de omtrekteeken- kunde, in 1835, in de doorzichtkunde en in 1836 was hij primus in de klasse van teekening naar de antieke beelden. Een zijner eerste werken in het door hem gekozene vak van sieraadschilder, was een prachtig rustaltaar, dat vroeger de Koepoortbrug versierde, ter gelegenheid der jaarlijksche geestelijke processie van St-Antoniuskerk, de H. Kerk voorstellende. Later ging hij zich in het vak van decoratie- of sieraadschildering bekwamen te Brussel, Parijs, Berlijn en Londen. Na menigvuldige wederwaardigheden, onder andere eene doodelijke ziekte die hij in Engeland deed, keerde hij in zijne moederstad terug, waar hij, om zoo te zeggen, eene gansche hervorming in het vak van decoratieschildering teweegbracht en dan ook weldra eene groote en welverdiende befaamdheid genoot. Gedurende eene lange reeks van jaren werd het talent van P. De Wit schier aanhoudend ingeroepen, zoowel voor de openbare versieringen, ter gelegenheid van publieke feesten, vorstelijke bezoeken enz., als voor het versieren van voorname woningen, societeitszalen en dergelijke lokalen. Onder andere verleende hij aldus zijne hoog gewaardeerde medewerking voor de versiering der O.-L.-Vrouwekerk; der feesten in de zalen van de maatschappij Guillaume Tell; der nieuwe zaal van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen; voor Sint-Joriskerk, enz. Gezamenlijk met de heeren bouwmeesters en ingenieurs F.-J. Stoop, J-P. Bosschaerts, F. Durlet, J. Schadde, P. Dens en Th. Van Bever arbeidde De Wit opvolgenlijk aan het tot stand brengen van groote straat- en gebouwversieringen, aangebracht onder andere bij de volgende gelegenheden. 1842 Hij schilderde Durlet's eerste prachtig ontwerp van het onuitgevoerd gebleven portaal der hoofdkerk van Antwerpen; 1843 De versieringen van het bezoek van koningin Victoria van Engeland; de inhuldiging van den Rijnspoorweg; 1849 Versiering en verlichting der zalen van het museum voor het feestmaal, Z.M. den koning en de koninklijke familie door het gemeentebestuur aangeboden; Versiering van het lokaal der Variétés voor het feestmaal, den officieren van het leger door die der burgerwacht aangeboden op 30 December. 1850 Versiering der O.-L.-Vrouwekerk voor de uitvaart van H.M. koningin Louiza-Maria (zie de Vlaamsche School, 1868, bladzijde 145); 1851 Ontwerp van koffiehuis in Oosterschen stijl voor den Antwerpschen dierentuin; 1853 Jubilé van O.-L.-Vrouwlof, 15-22 Augustus, en op 8 September daaraanvolgende het bezoek van HH. KK. HH. de hertog en de hertogin van Brabant ter gelegenheid hunner huwelijksreis (zie jaargang 1868, bladz. 157 en 177); 1854 Derde eeuwfeest van de instelling der dekens van Sint-Lucasgilde; 1855 Verlichtingen ter gelegenheid der uitroeping van 't geloofstuk der Onbevlekte-Ontvangenis, 5 Maart; 1856 Jubelfeest van het eerste koningdom, 18-20 Augustus; 1860 Feest door de Antwerpsche burgerwacht aan koning Leopold 1 aangeboden; 1861 Groote kunstfeesten (zie de Vlaamsche School van dit jaar bladz. 146); 1863 Feesten ter gelegenheid van de afschaffing van den Scheldetol (zie jaargang 1863, bladzijde 112); 1864 Tweede eeuwfeest van de stichting der koninklijke academie (zie de Vlaamsche School, 1868, blz. 146 en 149); 1869 Inhuldiging van de verbinding der Antwerpsche dokken in de maand October. Vooral met F. Durlet voerde De Wit groote werken uit te Brussel, Namen, Luik en in andere steden van België en Holland. 1 In de laatste jaren vereenigde hij zich met de heeren Jos. De Roy, M. Bellemans en H. Verdonck, waar het de uitvoering gold van buitengewone groote versieringswerken. Wij laten hier een van voormelde werken volgen, welk in 1864 het Kasteelplein te Antwerpen versierde. Onze plaat is geteekend en gesneden naar eene lichtteekening. De Wit stichtte den schildersbond, eene nuttige instelling, waarvan hij gedurende verscheidene jaren voorzitter en, op den dag zijns overlijdens, eerevoorzitter was. Hij was ook lid van den goedemannenraad; in deze hoedanigheid bewees hij, dank aan zijn goed oordeel en helder doorzicht, vele diensten. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Het staatsbestuur vereerde hem het eermetaal van burgerlijke verdienste, voor de zelfverloochening, door De Wit aan {== afbeelding eereboog geplaatst aan den inkoom der landbouwtentoonstelling op het kasteelplein te antwerpen, 1864. ==} {>>afbeelding<<} den dag gelegd in het helpen zijner lijdende medemenschen, gedurende het heerschen der cholera te Antwerpen in 1866. Lijdende aan zware aamborstigheid, bezweek hij aan deze slepende ziekte op 13 November 1870, ten 2 ure namiddag. De Wit laat uit zijn huwelijk met vrouwe Laenen eenen zoon en eene dochter na. Hij werd den 16n November ter aarde besteld, op het Leikerkhof, onder een grooten toeloop van volk. De lijkdienst had plaats ten 10 ure in de Leikerk. De doodkist werd gedragen door schildersgasten. De hoeken van het baarkleed werden gehouden door de heeren Jos. Delin, voorzitter der afdeeling van beeldende kunsten van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen (De Wit was lid van deze afdeeling); J. Lefever, voorzitter en J. Hendrickx, lid van den goedemannenraad; Ch. Van der Essen, voorzitter en J. De Schutter en F.-G. Heyens, secretaris sen van den schildersbond. Ten verzoeke der familie, werden geene grafredenen uitgesproken. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zondagkind. Verhaal uit Scandinavië. - (Vervolg, zie bladz. 143.) Te huis gekomen, legde zij met minachting haren zondagmantel en den scharlaken borstdoek af, die in 't spinnen, weven en vervaardigen haar zooveel werks gekost had. Hoe ruw en gemeen scheen deze dracht haar niet! Zij wierp het alles met verachting van zich weg, en dacht inwendig, hoe schoon toch die edelvrouw was die haar zoo wel geleek, met haar violetkleurig kleed. ‘Waarom ben ik niet zoo schoon als zij! enkel omdat ik niet even fraai gekleed ben. De hemel immers hadde even goed van mij eene edelvrouw als een boerinnenmeisje kunnen maken!’ Deze klachten der afgunst drongen diep in het jeugdig hart, dat tot heden zoo zuiver gebleven was. Zij vervolgden haar, zelfs wanneer zij reeds hare moeder, Rosa en Esbern Lijnge vervoegd had. Zij bereidde, zooals gewoonlijk, het noenmaal, doch haar stap was zwaar, hare hand wederspannig. Het eten scheen haar smakeloos. De hut kwam haar donkerder en armer voor. Zij dacht wat schoon paleis het wellicht was, dat dier edelvrouw toehooren moest, en of de koning - indien de vreemdeling koning was - even schroomvallig het banket voorzat als Esbern Lijnge dit deed aan deze arm voorziene tafel. Met het invallen van den avond verliet Hijldreda de hut niet zooals gewoonlijk om met haren geliefde in het rozenpriëel te gaan kozen, maar zij ging heen, en verborg zich voor hem onder de takken van den grooten vlierboom, die altijd voor haar eene groote aantrekkingskracht bezat, wellicht omdat het onder alle de plaats was, waar hare moeder haar verbood te vertoeven. Wat er van zij, Hijldreda dacht zich niet langer een kind; van dien dag af voelde zij zich eene vrouw, met vrijen wil bezield. Zij was in de droomerige duisternis, door de dichte bladerenkruin des booms veroorzaakt, neergezeten. De flauwe geur die haar omringde, werkte als een toovermiddel op haar lichaamsgestel; zelfs de witte trossen der vlierbloemen schenen in de halve duisternis te leven, en in gelaatstrekken te veranderen, die, waar zij de oogen wendde, grinnikend haar tegengluurden. Zij sloot de oogen en beproefde het visioen van den prachtigen wagen zich weer voorden geest te tooveren en bijzonderlijk dat van den koninklijken man, die er in zat; zij had, wel is waar, hun nauwelijks kunnen zien, maar zij gevoelde dat hij er als een koning uitzag. Indien een mensch haar het uitgestrektste fortuin verschaffen kon, zij zou boven de pracht der rijkste kleederen, en de beste bediening, eenen man met zulk edel gelaat, die haar tot heer en tot echtgenoot strekken zou, hebben willen bezitten. En het arme meisje werd uit haren aangenamen droom gewekt door de ruwe handen van Esbern Lijnge die haar zwaar op de tengere schouders vielen. Hoogmoedig onttrok zij er zich aan, want, eilaas! hij, die haar zoo innig lief had, was wederkeerig weinig bemind! heden was hij niet meer bemind. Hij kwam op een slechten tijd want op het oogenblik, dat zijne hand de vlierboomtakken ter zijde schoof, waren de duizeligmakende inbeeldingen zijner verloofde in de lucht verdwenen. Hij naderde haar tevens met eene heillooze verklaring, want hij verzocht haar, niet langer met hem den gek te scheren, maar den wensch harer moeder te volbrengen, en als meesteres in zijne smidse te treden, zij, die daar zooeven van een paleis tot woning droomde. Verbaasd, kon zij eerst geen woord uiten, maar weldra kwamen koude, wreede woorden, slechter dan hare vroegere stilzwijgendheid, haren mond ontvallen; zoodanig zelfs, dat Esbern, die hoewel verliefd, toch een grootmoedig jongeling was, en het eene schande dacht door 's meisjes lichtvaardige tong bespot te worden, niet gramstoorig, maar droevig aangedaan, heen ging en haar alleen liet. Rozeken kwam hare zuster roepen; maar Hijldreda was bevreesd voor den dreigenden storm, want vrouw Kalm, hoewel eene teedere moeder, wist evenwel een goeden regel in haar huis te handhaven; hare luide gestrenge woorden waarschuwden reeds het meisje welke berisping, haar te wachten stond. Om deze nog eene wijl te verwijderen, zegde Hijldreda aan Rozeken, dat zij, vooraleer binnen te komen, eerst nog eene kleine wandeling in den maneschijn doen wilde. Wanneer zij van onder den vlierboom te voorschijn trad, hoorde zij eene stem, die aan de stem harer moeder geleek, en ze toch niet was - neen, zij kon het niet zijn, want zij riep haar na: ‘Kom nu of nooit!’ Eene kwade ingeving bemeesterde op dit oogenblik het hoogmoedige meisje en noopte haar, om van haar vrouwelijk recht tot vrije handeling gebruik te maken, en met gezwinde stappen vluchtte zij van de hut harer moeder weg. Eene korte wijl slechts, eene kleine afwezigheid, opdat men hare verontwaardiging zou kunnen merken en zij zou terugkeeren, dacht zij, om verderen twist te voorkomen. En nogtans, vooraleer zij het bemerkte, had Hijldreda het eikenbosch bereikt, waar zij 's morgens het duizeligmakend visioen had gehad. En wederom, glinsterender in den maanschijn dan hij haar bij helderen dag voorgekomen was, kwam de statige stoet aangereden. De koetsen, die hem begeleidden, kleurden de boomen met vurige tinten, terwijl het geratel der wielen in de nachtelijke stilte als de klank van zilveren bellen haar oor binnendrong, en in de koets zat, glimlachend, de heer van al deze pracht. De wagen hield stil, en hij stapte er uit; onmiddellijk was geheel de stoet voor het oog verdwenen, en vrij van al dien luister, behoudens eene zekere helderheid, die in zijne blikken doorstraalde, stond de koning, indien hij wezenlijk koning was, aan de zijde van 't sidderend boerenmeisje. Hij sprak haar niet aan, maar zag haar strak, ondervragend in het aangezicht, tot dat Hijldreda zich gedwongen voelde, hem eerst het woord toe te sturen. ‘Heer, wie zijt ge en wat verlangt ge van mij?’ Hij glimlachte. - ‘Wees gedankt, lief meisje, want uwe vraag heeft de betoovering van mij weggenomen. Anders kon ze door Kong Tolv zelf niet verbroken worden.’ {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Hijldreda beefde van schrik. Hare vingeren zochten naar het kruis dat op hare borst rustte, maar vruchteloos! zij had het ruw zwarthouten verlossingsteeken van haar weggeworpen, onder het droomen aan gouden sieraden. Het was Sint-Jansavond, en zij bevond zich in het betooverend eikenbosch. Zij bezat geene kracht om te vluchten, en de gebeden stierven op hare lippen, want zij gevoelde zich in de macht van der heuvelen vorst. Kong Tolv begon, ingevolge der Alfen doenwijze, 't is te zeggen bondig en stout, haar te liefkozen. ‘Schoon meisje, de Dronnigstolen 1 is ledig, en gij moet hem bekleeden. Kom en treed mijn paleis onder den heuvel binnen.’ Maar de deerne zuchtte, dat zij te laag van stand was om zich in een koninklijken zetel te plaatsen, omdat er geene stervelingen, de dooden uitgezonderd, hunnen woon onder den grond vestigen. En zij bad der dwergen koning dat hij haar zou vergunnen naar hare moeder en naar Rozeken terug te keeren. Maar hij lachte met haar. ‘Zijt ge dus tevreden met het arme hutteken, met het zwarte brood en het werken van 's morgens tot 's avonds? Waart gij het niet zelve, die naar een paleis en eenen heer, zooals ik, wenschtet? En bracht de Hijldemoer mij uwen wensch niet over, en ben ik daarom niet gekomen om u te ontmoeten en welkom onder den heuvel te heeten?’ Hijldreda maakte eene wanhopige poging om te ontsnappen, doch zij vernam weder den honenden lach van Kong Tolv, en rondom zich heen starende, bemerkte zij dat het eikenbosch in een leger herschapen was. In de plaats van elken boom stond er thans een woeste krijger, bereid om haar bij elken stap tegen te houden. Zij dacht dat dit alles maar een benauwende droom was, die met den morgen zou verzwinden. Plotseling hoort zij de verwijderde dorpskerk het uur slaan. Werktuigelijk telde zij de slagen, een, twee, drie, vier, en zoo voorts, tot Twaalf. Wanneer zij dit laatste woord uitsprak, vatte Kong Tolv haar in zijne armen, zeggende: ‘Gij hebt mij genoemd, en zijt thans de mijne.’ Oogenblikkelijk was het tooneel veranderd, en Hijldreda herkende zichzelve staande aan de naakte helling eens kleinen heuvels en geheel alleen in den maanschijn. Maar weldra overtrok de heldere nachtelijke hemel, en een hevige storm rees aan den gezichteinder. Sidderend zag zij rond naar eene schuilplaats, en zij bemerkte in de helling een klein deurtje, dat haar scheen toe te lokken. Zij trad er binnen en een oogenblik later stond zij in 't midden van verblindende lichten, alleen, als stervelinge, bij een feest der Alfen. Zij hoorde de stem van Kong Tolv, half sprekende, half zingende: Wees welkom, meisje, schoon en vrij In den heuvel kwaamt ge zelf tot mij. O blijf thans hier, en ga niet klagen, Gij kwaamt hier, niet door mijne vragen. En onthutst door het muziek, den dans en de pracht, die haar omringden, herinnerde Hijldreda zich de hut niet meer - waar thans een stoel onbezet bleef - noch de armzalige moeder, noch de kleine zuster, die op dit oogenblik hare betraande blikken over de eenzame baan richtte. De sterflijke maagd werd de bruid van den koning der geesten, en leefde gedurende zeven volle jaren in den heuvel, die als rook verdwenen, zoo ten minste scheen het in het Alfenland, waar de jaren verdwijnen als de klank der muziek, die wegsterft om onmiddellijk weder vernieuwd te worden. Zij wist weinig van wat er in de wereld boven haar omging, want in het heuvelpaleis was er altijd vermaak, en de pracht was er eindeloos. De herinnering aan hare nabestaanden veronrustte haar niet; want zij zat immers in den Dronnigstolen, en het Alfenvolk groette eerbiedig de vrouw van den machtigen koning Tolv. Wellicht hadde zij aldus, zonder eenige begeerte om nog ooit in de wereld weder te keren, eeuwig kunnen voortleven, ware het niet geweest dat zij eens eenen stroom van paarlen door het dak zag druppelen. De Alfen vluchtten er voor weg, want zij zegden, dat het de tranen eens stervelings waren, die boven hunne hoofden te weenen zat. Maar Hijldreda bleef en blikte ze aan, tot dat al deze tranen zich tot een helder, doorzichtig klein meer vormden. Het vormde eenen zachten spiegel, en de bruid van den heuvelkoning had immer met liefde hare eigene schoonheid bewonderd. Zij naderde dus en blikte in het doorschijnend water. En zij zag, - niet het afbeeldsel der Alfenkoningin, maar van het arm boerenmeisje met zijnen mantel van rood geweefsel, ruwe kleederen en zwarthouten kruis op de borst. Vol afkeer wendde zij het gelaat ter zijde, maar de dwergen brachten haar eenen Alfenspiegel, waarin haar huidige persoon, met allerhande kostelijkheden omhangen, en duizendmaal schooner, haar tegenlachte. Dit zicht deed in haar hart een fiere begeerte ontstaan. Zij sprak tot haren heer: ‘Laat mij voor eene korte wijl naar mijn geboortedorp en mijne oude woning terugkeeren, opdat ik aan al mijne kennissen mijnen luister en mijne grootheid kunne toonen. Laat er mij eens heen rijden in de gouden koets met vier witte paarden bespannen; en zoo gelijkend aan uwe koningin, als de edelvrouw die ik eens in het eikenbosch te zien kreeg.’ Kong Tolv lachte en stemde toe. ‘Maar,’ zegde hij, ‘blijf steeds even hoogmoedig. Een enkele zucht, die uwe borst ontsnapt, een enkele traan, dien uw oog ontrolt, is voldoende om u met schande in den heuvel terug te voeren.’ Hijldreda had dus het tooverpaleis verlaten en kwam nu door het dorp gereden omringd door eenen luister, eener koningin waardig. Nadat er zeven jaren verloopen waren stond zij daar eindelijk in al haren hoogmoed aan de deur harer moeder terug. Zeven jaren die niet de geringste schaduw op 's meisjes schoonheid achtergelaten hadden; daarentegen hadden tijd en rampspoed te zamen de moeder tot op den boord des grafs gebogen. De eene herkende de andere niet, tot dat Rosa tusschen beide trad, Rozeken, die haar eigen evenbeeld van vroegere jaren scheen en den bloeienden levenstijd van zeventien jaren op de blozende konen droeg. De luister en de pracht der schoone {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwe was haar niets; zij zag alleen Hijldreda, eene verlorene en thans teruggevondene zuster. ‘Waar zijt ge geweest?’ vroeg de moeder twijfelachtig, wanneer zij al hare streelingen door de statige juffer, slechts met een hoogmoedigen glimlach beantwoord zag. ‘Wie gaf u deze prachtige kleederen en wie plaatste u den sluier der gehuwde vrouwen op het hoofd?’ ‘Ik ben de vrouw van der heuvelen koning,’ zei Hijldreda: ‘Ik woon in een prachtig paleis, en zit op den troon eener koningin.’ ‘God bewaare u,’ antwoordde de moeder. Maar Hijldreda wendde het gelaat ter zijde, want kong Tolv had haar bevolen, nooit den heiligen naam te uiten of te hooren uitspreken. Zij stelde verder eenige vragen aan haar zoo lang vergeten huisgezin, maar zij deed dit met eene achteloosheid, die het weinige belang, dat zij er scheen aan te hechten, ten volle blijken deed. ‘Wie was het,’ vroeg zij, ‘die op den heuvel zat te weenen, dat de tranen er door druppelden en mijn paleis kwamen besmeuren?’ ‘Ik,’ antwoordde Rosa blozende; en nu eerst bemerkte Hijldreda, dat, hoe jong ook, het meisje reeds het hoofdkapsel der gehuwde vrouwen droeg. ‘Ik, daar eens neergezeten met mijn kind, weende, omdat ik aan mijne arme zuster dacht, die lange jaren geleden gestorven was, en nooit de zoetheid smaken mocht vrouw en moeder te zijn. En het smartte mij, te denken, dat mijne liefde bijna de herinnering van haar verlies, zelfs uit het hart van Esbern Lijnge, gewischt had.’ Op het hooren van dezen naam schoot de oudere zuster in een trotsch gelach. ‘Houd uwen man, meisje, en wees gelukkig; ik benijd u niet; ik ben de vrouw van den grooten heuvelenkoning.’ ‘En bemint uw heer u even zoo? Zit hij 's avonds nevens u, en moogt gij uw vermoeid hoofd op zijne breede borst nedervleien zooals Esbern mij vergunt? En hebt gij jonge kinderen, die rondom u huppelen en een klein blauwoogig snaakje dat 's nachts als een duifje u aan de borst kruipt zooals het mijne doet? zeg, lieve zuster, zijt ge zoo gelukkig als ik?’ Hijldreda bleef nadenkend luisteren. De zoete banden der wereld stegen haar voor de oogen, en de weelde, waarin zij leefde, scheen haar niets meer dan eene vergulde eenzaamheid. Het bevel van haren meester vergetende, slaakte zij eenen diepen zucht, zelfs kwam er een zilte traan aan hare oogwimpers parelen; en op hetzelfde oogenblik stond kong Tolv vóór haar. ‘Dood mij, maar spaar mijne moeder, mijne zuster!’ smeekte de heillooze vrouw. Deze bede was onnoodig; zij zagen der dwergen koning niet, en hij scheen hen zelfs niet te bemerken. Hij vergenoegde zich met Hijldreda weg te voeren, terwijl hij spottend aan haar oor hetzelfde liedje zong, dat haar aan hem verbonden had. Wanneer de moeder en de zuster van Hijldreda de oogen ophieven, zagen zij niets dan eene stofwolk die even buiten de woning de deur voorbijdreef; zij hoorden niets dan de oude vlierboom, die luid klaagde, omdat zijne takken door den guren najaarswind hevig door elkander werden gezweeept. (Wordt voortgezet.) Kronijk. Antwerpen. - Op 20 en 21 November waren in den Burgersbond, Wetstraat, St-Willebrords, tentoongesteld: Schildering: Jezus sterft aan het Kruis, door F.-G.-J. Van Beers; Portret van Mej. X., id.; Landschap, door E. Schepens; Een hondje (studie), id.; Koolteekening, id. - Glasschildering: De H. Amandus, fragment van een glasraam, door P. De Craene; O.-L.-Vrouw (13e eeuw), fragment van een glasraam voor eene kapel te Manchester, id.; Predicatie van den H. Norbertus, schets voor een glasraam, id. - Beeldhouwwerk: de HH. Petrus en Paulus, door Jos. Van Genck; De H. Maagd (gothische stijl), door H. Van der Geld; De Onbevlekte Ontvangenis, door Jos. Thissen. - Verschenen bij M. Brix van Wahlberg, te Amsterdam, vier liederen, muziek van den heer Ed. Gregoir, woorden van den heer J. Blockhuys. Deze liederen zullen veel bijdragen om de muziek in Nederland te verspreiden. Zij zijn te bekomen bij alle muziekhandelaars en getiteld: No 1. ‘Wat een hart soms lijden kan.’ No 2. ‘Niet alleen.’ No 3. ‘Ik zal hem vergeten.’ No 4. ‘Waarom ik haar nog min.’ De uitgave is net en duidelijk. Wij vestigen er gaarne de aandacht van alle zangers op. St-Nicolaas. - Het Journal des Beaux-Arts, door den heer A. Siret uitgegeven, deelt evenals wij sterkwaterplaten mede. Tien van de volgende kunstbeoefenaren zijn verschenen: Dansaert, De Groux, Dell'Acqua, A. De Vriendt, J. De Vriendt, Flameng, Numans, Rops, Schaefels en Stroobant. Alle zijn keurige platen, zij zijn afzonderlijk gedrukt en worden aan de inschrijvers op gemeld blad afgeleverd ten prijze van 3 fr. 50, hetgeen slechts eene vergoeding is voor drukkosten en papier. Gent. - De beroemde Gevaert bevindt zich op dit oogenblik in zijne geboortestad. Hij heeft Parijs, alwaar hij muziekbestuurder van het groot opera is, voor het beleg verlaten. Men zegt dat hij de vrije uren, welke de oorlogsgebeurtenissen hem verschaffen, gebruikt om de laatste hand te leggen aan muziekstukken, die bestemd zijn om eerlang het licht te zien. Hoeylaert. - In deze gemeente bij Groenendael heeft de bouwmeester Jaminé, door den burgermeester, de heer De Man d'Attenrode, gelast met de heropbouwing der parochiekerk, in de grondvesten der afgebrokene kerk, een steenblok, met opschrift, ontdekt van ongeveer een meter hoog, zijnde een offeraltaar, uit het Gallisch-Romeinsch tijdvak, opgericht door Cajus Apianus Pacatus, voor hem en de zijnen, ter eere der plaatselijke Godheden. Is bestemd voor het koninklijk museum van oudheden te Brussel. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Tentoonstelling van schoone kunsten, te Antwerpen. {== afbeelding sterkwaterplaat naar zijn tafereel door p.-e. nicolié, zie bladzijde 147. ==} {>>afbeelding<<} (Vervolg en slot, zie bladz. 106, 116, 123, 131, 139 en 147.) Als beeldhouwwerken hebben wij de volgende aangeteekend: H.-F. Antheunis. Een Nederlander te Antwerpen woonachtig: Het einde eener slemppartij, in plaaster. Diende wat meer te worden bestudeerd en afgewerkt. Als vorm heeft het stuk goede hoedanigheden. J. De Braekeleer, van Antwerpen. Paul en Virginie, wit marmeren groep. Hier en daar wat veel geslepen, maar toch een zeer verdienstelijk werk, dat veel bewonderaars vindt. F. Deckers, een der veelbelovende jonge Antwerpsche beeldhouwers, die de eer had den prijs van Rome te behalen in 1864. Een allerliefst weenend kindje in plaaster, getiteld: Geene liefde meer. Het is aangekocht voor de trekking en zal in marmer worden uitgevoerd voor den gelukkigen winner. H. De Fierlant, van Leuven. Wij zullen elkander in den hemel wederzien verkleind plaasteren model van een gedenkteeken, opgericht door vrouwe J.D......, aan de nagedachtenis haars mans. Borstbeeld in plaaster van wijlen William Wilfort en het schoon marmeren borstbeeld van wijlen den hoogleeraar David. G. De Lanier, van Brussel. Een in steenhard carton vervaardigd O.-L.-Vrouwebeeld, genaamd: Het Hart van Maria. Meer geschikt voor eene nijverheidstentoonstelling. L. De Vrient, te Antwerpen. Plaasteren model of schets van een standbeeldje van Rogier van der Weyden. J. Dillens, van Elsene. Een schilderachtig Kinderborstbeeldje in plaaster. Ofschoon wat ruw behandeld, doet het veel genoegen. Jos. Ducaju, van Antwerpen, prijkt hier met zijn Babylonië, welk wij verleden jaar te Brussel zagen. Het is hier veel beter geplaatst en beviel ons ook oneindig meer dan op voormelde tentoonstelling. Men mag het noemen een der bijzonderste beeldhouwwerken der pronkzaal. Hoezeer grootsch en meesterlijk behandeld, vinden wij echter de drapeeringen wat al te klassiek voor het onderwerp. Onder Gods hoede, is een schoon kindje dat wellicht door schuldige ouders met een briefje aan den arm is te vinden gelegd. Het bestuur der maatschappij heeft dit beeldje doen in marmer uitvoeren voor de verloting. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook het in plaaster vervaardigde borstbeeld van wijlen onzen medewerker en vriend Dr Broeckx is zeer gelijkend en wel het beste borstbeeld der pronkzaal. L. Dupuis, van Antwerpen. Het borstbeeldje van J. Van Beers heeft ons weinig bevallen. Liever zagen wij des beeldhouwers Mater dolorosa. A. Dutrieux, van Elsene. Een goed marmeren borstbeeldje der Prinses van Epinoy. A. Fassin, van Brussel. De marmeren fluitspeler is zeer schoon, zoo ook het plaasteren model van Transteverina en het marmeren borstbeeld Ciociara Als waarheid is het eerstgenoemde stuk het beste werk der tentoonstelling. E. Tiers, van Brussel. Het verleden, het heden en de toekomst, bronzen groep, die keurig bewerkt is. C. Jacobs, van Duffel, te Brussel woonachtig. Een plaasteren gebronsd borstbeeldje, getiteld: Belisaire. Is zoo wat een alledaagsch werk. G. Leurs, van Antwerpen. Drie zeer verdienstelijke modellen: De Boodschapper, Minnelisten en De natuurlijke spiegel. Jammer dat alle wat gemeen van vorm zijn. N. Mewis, een Antwerpenaar die Parijs bewoont. Plaasteren gebronsde medaillonsportretten. Zeer schoon bewerkt. L. Mortelmans, te Antwerpen. Een in plaaster gegoten O.-L.-Vrouwebeeld, dat wat al te veel den fabriekstempel draagt. N. Plaza, van Parijs. Eene onbeduidende Eva in plaaster; zijne medaillonsportretten zijn beter. L. Rochet, van Parijs. Een zilverbronzen standbeeld, Raphaël, leerling van Perugini (1595), voorstellende. Mag een goed werk worden geheeten. J.-L. Romer, van Turnhout. Een goed gesteken houten Christus aan het kruis. J. Van Arendonck, van Antwerpen Een fraai houten Augustinusbeeldje, dat men wel had mogen aankoopen voor de trekking; er waren vooreerst weinig of geen houtwerken en er komen er zelden zulke goede op tentoonstellingen. L. Van den Kerckhove, van Brussel. De vlinderjacht in brons, was ook zeer geschikt om aangekocht te worden voor de trekking. Het zijn juist vakken als dit, waartoe zulke werken behooren, die aanmoediging noodig hebben. Des kunstenaars marmeren borstbeeld de lente, heeft ook verdiensten. G. Van der Linden, van Antwerpen, thans leeraar aan de academie van Leuven. Drie zeer verdienstelijke werken. De kleine moeder, in gebronsd plaaster, beviel ons het meest; het is een jong meisje dat met eene pop speelt; vol waarheid in opvatting en uitvoering; ook heeft het veel bijval. Dit is ook het geval met de weigering (plaaster) en het marmeren kinderborstbeeldje. Evenwel vinden wij over het algemeen de wijze van bewerking wat stroef. F. Van Havermaet, van Sint-Nicolaas. Het plaasteren borstbeeld van den heer Verest, voorzitter der Waassche academie, is geen meesterstuk. F. Van Luppen, van Antwerpen, te Parijs woonachtig. Eene goed bewerkte fries (stijl der kunstherbloeiing) met de zinnebeelden van den vrede. L. Wiener, van Brussel. Zijn geoxideerde bronzen eerepenning van Hendrik Leys, schijnt ons niets buitengewoons, vooral niet met aanmerking van Wieners befaamdheid. Nu blijft ons nog over een woordje te zeggen nopens de plaatsnede. Als puike werken vermelden wij van: N. Barthelmess, van Dusseldorp, eene keurig uitgevoerde kopersnede, naar een tafereel van Schwerdgeburth (een tooneel uit Goethe's Faust). H. Bürkner, van Dresden, houtsneeplaten naar L. Richter, alsook eenige sterkwaterplaten naar verschillende meesters. A. Danse, van Brussel. Verscheidene goede sterkwaterplaten. De zeer verdienstelijke gravuur naar een tafereel van A. Thomas, O.-L.-Vrouw op den Calvarieberg, is het beste dat wij van dezen plaatsnijder te zien kregen. Jos. Demannez, van Brussel. Eene zeer schoone plaat, een Oostersch meisje, naar een tafereel van J. Portaels, voorstellende. F. De Meersman, van Elsene. Eene plaat naar Crayer, die ons wat droog schijnt als uitvoering en, onzes dunkens, den meester niet genoeg terug geeft; zij stelt voor: Maria door de engelen gekroond. D. Desvachez, te Brussel, een der werkzaamste plaatsnijders die België nog bezit, zond eene proef van eene onuitgegevene plaat, De bezoeking, naar Sebastiaan Del Piombo, alsook de Maagd aan het boek, naar Raphaël. Beide zijn keurig bewerkt. Verdienstelijk zijn ook de twee plaatjes naar Bida. A. Didier, van Parijs. Kopergravuur van het portret van Anna van Kleef, naar een door Holbein geschilderd tafereel, in den Louvre. L. Flameng, thans te Parijs woonachtig en aan onze lezers goed bekend door eene schoone plaat die wij van hem in 1864 bladz. 97 mededeelden, zond vier puike proeven van platen naar Ingres, Toulmouche en Carolus Duvan, die alle veel gemak van uitvoering verraden. W. Franck, van Brussel. De gevangene, naar Gérome, is eene plaat, dezen reeds befaamden plaatsnijder waardig. L. Jacquelart, van Gérimont. Twee sterkwaterplaten, eene Hut nabij Antwerpen en een Landschap uit de Ardennen. De eerste plaat is eene goede studie; de tweede belooft veel voor des kunstenaaars toekomst. Zij is vast geteekend en goed begrepen als toon. H. Meyer, een Duitscher, te Antwerpen verblijvende en die reeds vele bijdragen aan de Vlaamsche School leverde, zond de afdrukken der op steen geteekende muurschilderingen, door Guffens en Swerts te IJperen uitgevoerd. Deze platen zijn zeer zorgvuldig behandeld, en kunnen tot voorbeeld in het vak dienen. Vooral de groote plaat naar Guffens is vol karakter en geeft den meester goed terug. Hetzelfde kunnen wij niet zeggen van de door de maatschappij aangekochte plaat in koper gesneden van J.-B. Michiels, Barthel de Haze, naar Leys. Ofschoon een verdienstelijk werk, vinden wij er het tafereel van den schilder niet waarheidsvol in terug. Wij bekennen volgaarne dat het zeer moeielijk is, de werken van Leys in {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} gravuur terug te geven; wij denken dat men beter zou gelukken met sterkwaterplaten. Getuige de schoone plaat, Jacob van Liesvelts boekenkraam, door P. Van Reeth. Wij stellen den Blinde, door Michiels naar Dyckmans gegraveerd, als plaat boven Barthel de Haze. C. T'Felt, van Gent, te Antwerpen woonachtig, heeft eene meesterlijke gravuur op steen tentoongesteld, namelijk het altaar van de kerk van Herenthals, een uitstekend beeldhouwwerk der XVIe eeuw, uitgevoerd door P. Borremans. Dit altaar is voor eenige jaren hersteld geworden door den befaamden beeldhouwer J. Van Arendonck. J. Van der Sypen, van Brussel. De kroning van Maria, naar Rubens in kopersnede; wij hadden daar wel wat meer den meester in willen zien. M. Vermeire, van Antwerpen, heeft in zijn Christushoofd naar Quinten Massys goede deelen, maar het stuk verliest veel als men het vergelijkt voor wat de uitvoering betreft met het Christushoofd uit de O.-L.-Vrouwekerk, door E. Corr gesneden en waarvoor Vermeire's werk als tegenhanger dient. Hij had dus een goed voorbeeld. De teekening van een tafereel naar C. Verlat belooft eene schoone plaat. Ed. Vermorcken, te Brussel woonachtig, zond twee lijsten met houtsneden van hem zelve en van zijne leerlingen. Onze lezers kennen de kunde dezes plaatsnijders te goed, dan dat wij er hier zouden over uitweiden; genoeg zij het te zeggen, dat hij de eenige is, in ons land, die leerlingen in het vak opleidt, waartusschen reeds zeer verdienstelijke plaatsnijders zijn. Ed. Wilman, van Parijs. De Zomer en de Herfst zijn twee verdienstelijke platen. Tusschen de kool-, krijt, pastel- en bouwkundige teekeningen en waterverfschilderingen waarover wij nog niet gesproken hebben, troffen wij van de volgende kunstenaren zeer verdienstelijke werken aan: Allongé; Boutillier-Demontières; G. Hébert; E. Herson; J. Ouvrié; J. Veyrassat; woonachtig te Parijs. Edward en Ch. Barry; T.-L. Donaldson; A. Waterhouse, van Londen. J. Borio; mej. Canivet; R. Clarke; L. Crepin; J. Delboëte; F. De Marneffe; A. Mennesier; F. Thelen; J. Hoste; en mej. Molyn, van Brussel en omstreken. J. Lessels en D. Cousin, van Edimburg; A. Boutique, van Ath; C. De Cocq en W.-C. Hakken, van 's-Gravenhage. P. Delgoffe; J.-P. Dirks; F. Lauwers; F. Mertens; A.-M. Oomen; J. Smaelders; H.-J. Van der Borcht; L. Van der Linden; Ed. Pascal; en Peeters-Dievoort, van Antwerpen. J. Godenne, van Gent. E. Legendre, van Brugge. E. Lebens, woonachtig te Verviers. J.-A. Rust; S. Sartorius, van Amsterdam. F. Dauge, van Brussel, levert eenige welgelukte proeven van porseleinschildering. A. De Mol, waarvan wij nog gewaa den in 1866, blz. 109, heeft de Vrede en de Oorlog naar Rubens op porselein geschilderd. 't Mag inderdaad puik werk heeten. A. Hanotel, van Brussel. Twee porseleinen tellooren met zeer verdienstelijk brandschilderwerk. Hetzelfde kunnen wij zeggen van de brandschilderwerken van E. Tourteau en F. Volkaerts, die ook te Brussel wonen. F. Verheyden, van Parijs, stelde ten toon een wel uitgevoerd portret in glasschildering, Hiermede denken wij onze taak volbracht te hebben, geheel en al in het belang der kunst en hare beoefenaren. Hoe beknopt wij ook hebbentrachten te wezen, wij zijn onvermijdelijk eenigszins langwijlig, voor de meerderheid onzer lezers misschien te langwijlig geweest. Wij hopen dat zij zullen gelieven ons te verontschuldigen, daar deze taak door ons ook juist niet uit liefhebberij volbracht is, maar wel met het inzicht om nuttig te zijn. De tentoonstelling is op 2 October gesloten, en de aangekochte kunstwerken zijn daarna gezamenlijk te zien geweest. Zij werden verloot op 21 November. Wij geven hier den uitslag van de trekking: kunstbeoefenaren. Nummers van den katalogus Nummers der winners. eigenaars. P.E. Nicolié, 700 8162 P. Troey. F. De Meersman, (grav.) 324 140 Ongenoemd. P.G. Vertin, 1047 2359 Jufvrouw Delvaux. A De Keyzer, 290 4381 Th. Berbel. L. Flameng, (gravuur) 412 12041 G. van den Abeele. A. De Berg, 250 6560 J.-H.-L. Tielemans F. Friedlënder, 420 5175 Lieven Danneel. L. Flameng, (gravuur) 414 1520 Ongenoemd. F. Bossuet, 117 3018 M. Lamorinière W. Roelofs, 805 6596 Flor. Janssens. J. Ruyten, 827 208 Ongenoemd. F. De Meersman, (grav.) 324 10982 K. Grisar, zoon. L. Flameng, (gravuur) 413 1936 Alph. Steenlet J. Portielje, 766 8203 Ridder K. de Cocquiel. F. De Meersman, (grav.) 824 3690 P.J. Neumans. G. Linnig, 614 4783 Jos. Cools. F. De Meersman, (gravuur) 324 744 Z.M. de koning. C. Meunier, 648 11287 A. de Harven-Matthyss. E. Le Gendre, (waterverfs.) 596 10603 Ridder C. de Bergeyck. L. Flameng, (gravuur) 414 11098 Mevrouw H. Claessens. J. Wagner, 1078 12523 W. Rau, van Brussel. O. Grundmann, 465 2500 Me A. Heivaert-Jehu. L.-L. Goupil, 463 10537 Wil. Ellerman. G. Van Hoorde, 989 7846 H. Pluyms. F. De Meersman, (gravuur) 324 8766 K. Pirlot. J.-C. Dierckx, 364 11138 Mev. wed. Dumercy. E. Van den Bosch, 935 11846 Bon E. van Havre. A. Dandoy, 235 4154 Mevrouw N. De Keyzer. E. Siberdt, 857 10334 F. Ceulemans. F. Deckers, (beeldhouww.) 267 3674 A. Van de Walle. L. Flameng, (gravuur) - 11570 Victor Wouters. W. Vester, 1058 8976 Ad. Nyssens. A. Van Eenaeme, (beeldhw. 977 3824 Aug. Aerts, zoon. F. De Meersman, (grav.) 324 1213 Z.M. de koning. P. Van der Ouderaa, 966 4539 Jaak Verbiest. A. Böhm, 106 5047 J. Heuren. L. Pulinckx. 771 2336 Isid. van Cauwenberg. L. Blanc, 102 7661 Denijs Hendrickx. L. Flameng (gravuur) - 868 Z.M. de koning. H. Sebron, (waterverfsch.) 850 5904 Edm. Joris. L.A. Neetesonne, 704 8477 K. Looyaerts. Jufvrouw E. Beernaert, 842 10047 J. Gans. W. Angus, 41 8193 J.-P. Bosschaerts. F. De Meersman, (grav.) 324 4364 J.-B. Van Essche. F. Ebel, 365 9942 J.-F. De Herdt. L. Flameng, (gravuur) - 6036 P.-G. Van Winge. H. Marcette, 628 12299 Jos. Kreglinger. J. Van Luppen, 1006 11754 F. Hoefnagels. F. Meerts, 638 11465 Ab. Ed. Beauvois. F. De Meersman (gravuur) 324 8282 H. De Wever. C.-M. Webb, 1088 6445 Ern. Gallet. A. Robert, 801 8109 F.-J. Gysels. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Van den Berg, 934 4221 H. Schuermans. De Meersman, (gravuur) 324 984 Z.M. de koning. J. Willems, (beeldhouww.) 1098 3936 G. Uyttenhoven. Ernest Delfosse, 241 7052 J. Van Dieren, zoon. L. Flameng, (gravuur) - 11712 L. Van den Abeele. E. De Block, 255 2818 El. Lemaire. A. Neuhuys, 706 12429 L. Henri. J.-J. Ducaju, (beeldhouw.) 379 3659 H. Mosseley. A. De Wolf, 357 11239 Lesseliers, van Beveren. F. Ittenbach, 534 8747 Mevrouw Dumeiz. A. Riancho, 786 5324 F. Van Pelt. C. Hue, 525 6563 K. de Ramaix. F. De Meersman, (gravuur) 324 2690 Mev. L. André. J. Heyremans, 503 11281 A.-L. Goetgebuer. R. Burnier, 158 6207 B. Claus. H. De Braekeleer, 258 5780 J. Meyers. Bij koninklijk besluit van 2 November jl. werden de heeren baron Gustaaf Wappers, tot commandeur en J. Dyckmans, tot officier der Leopoldsorde benoemd; de heer Em. Geelhand, ondervoorzitter der maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten tot ridder; deze eervolle onderscheiding, werd ook aan de volgende schilders toegekend: J. Coomans; A. Francia; A. Hebert; C. Jäger; A. Marckelbach; C. Muller en E. Smits. Quinten Massys. Antwerpen, den 9 December 1870. Den Heere Edw. van Even, stadsarchivist, te Leuven. Mijn waarde vriend, Ik heb den brief gelezen die mij onlangs door U, in de Vlaamsche School, is toegestuurd, aangaande de geboorteplaats van den ouden Quinten Massys. Gij vergt van mij, in deze letteren, stukken, eventijdige bescheeden, die zouden bewijzen dat, zooals ik er thans van overtuigd ben, de groote meester een Antwerpenaar is van geboorte. Ik heb desaangaande geene nieuwe ontdekkingen gedaan. Edoch moet ik U herinneren hetgeen ik heb gezegd in mijnen brief van 29 Oogst ll., opgenomen in de Vlaamsche School, bl. 104. Namelijk dat mijne overtuiging is gegrond op de vergelijking der bewijsredenen die Gij in den Messager des sciences historiques hebt medegedeeld, en diegene welke de vriend Génard in ons Antwerpsch kunsttijdschrift heeft doen verschijnen. Ik denk hiermede te kunnen volstaan en voeg er bij dat uw schrijven van 25 Augustus 1870, Vlaamsche School, bladzijde 111-114, mij geenszins aan het wankelen heeft gebracht. Ik vermeen U ten slotte te moeten melden dat ik al de getuigenissen nopens de geboorteplaats van onzen Quinten had onderzocht en besproken in 's meesters levensbericht, dat bestemd was voor de nieuwe uitgave van den Catalogue du musée d'Anvers. Zoodus denk ik de zaak wel bestudeerd en beredeneerd te hebben, volgens mijn beste vermogen. Deze levensbeschrijving is voltooid in de maand April, en de laatste die ik voor gemeld werk heb geschreven. De hinderpalen welke men mij, omstreeks dit tijdstip, heeft in den weg gelegd, hebben mij alsdan dermate ontmoedigd, dat ik den arbeid staakte en tot vroeger begonnen opzoekingen ben wedergekeeerd. De sedert gedane uitgave van eene édition provisoire abrégée van gemelden catalogus, uitgave die nog al te wenschen laat en aangaande welke men goedvond mij niet te raadplegen, scheen mij niet van aard om mij nieuwen lust voor die ter zijde gelegde taak in te boezemen. Overigens, wat er van kome, er zijn maatregelen genomen opdat, in alle geval, het afgewerkte het licht zoude zien, al ware het elders dan in den Catalogue du musée d'Anvers. Doch dit zal wellicht zoo eerlang niet geschieden. Intusschen druk ik U, op mijne beurt, mijn waarde, eene warme vriendenhand. Theodoor Van Lerius. Schilderijen der Predikheerenkerk te Antwerpen, gestolen door de Fransche Republiek. Over eenige dagen, bij het doorzoeken van eenen boedel papieren van den tijd der Fransche overheersching, viel mij onder het oog, een eigenhandig schrift van den republikein Barbier, door de volksvertegenwoordigers met de zending gelast, in Antwerpen alle kunstwerken op te zoeken en naar Parijs te zenden. Dit schrift luidt, dat hij op 1 Augustus 1794, in de kerk der Paters van het Predikheeren-Order, negen schilderijen weggenomen heeft, waarvan vier van Rubens, eene van Boeyermans, leerling van Van Dyck, twee van Van Dyck, eene van Jordaens en eene van eenen onbekende. Stukken van dien aard zijn belangrijk voor de geschiedenis in het algemeen en voor onze kunstgeschiedenis in het bijzonder. Den tekst van Barbier's opstel laat ik hieronder volgen, juist zooals hij door hem geschreven is; de feilen tegen de taal heb ik laten bestaan: zij geven de maat der geleerdheid van zekere zendelingen der eerste Fransche republiek. Le 1r Aoust 1794 vieux Sttil - Anvers Le 13 Thermidore L'an 2me de La république une et indivisible. Moi Commissaire nommé par Les representants du peuple, pour faire La recherche des tableaux et autres productions de Genie reconnait avoir enlevée au dominicain neuf tableaux. (get.) Barbier, Op de tweede bladzijde leest men: Les Pièçes contenues dans le reçue sont 1oLe tableaux du Maitre Autel pr Rubens. 2oitem............ par Boejermans. 3oUn Concile de l'autel du St-Sacrement pr Rubens. 4oUne naveté (sic) en genre gigantesque pr Rubens. 5oLa flagellation pr Rubens. 6oUne porte de Croix pr Van Dyk. 7oUn Crucifix pr Van Dyk. 8oitem.......... pr Jordaens. 9oLe sacrifice d'Abraham pr un inconnu. Alfons Goovaerts. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Jobs gelatenheid. Een bittre tranenvloed doorweekt thans mijne sponde; Verwelkt is mijne jeugd als 't bloempje op zijnen stam; En gaf het aardsche lot mij soms een blijde stonde, 't Was 't vliegje, dat der bloem de blaadjes medenam. 'k Zwalpte op des levens zee, doorzaaid met storm en rotsen, Waarop mijn droomend hart met hoop en hoogmoed brak; En wen de orkaan mijn boot op de onheilsklip deed botsen, Geen vriend die aan het strand een vuurbaaklicht ontstak. Hoe mij de tegenspoed met al heur' rampen treffe; Gij gaaft, gij naamt, o God; dat steeds uw wil geschied', Gelaten is mijn hart, en moet het zijn, ter heffe Drink ik den bittren kelk, dien uwe hand mij biedt. Victorien Van de Weghe. Een zondagkind. Verhaal uit Scandinavië. - (Vervolg, zie bladz. 143 en 152.) Kong Tolv geleidde zijne sterfelijke bruid terug naar de rots. Hij plaatste er haar in eenen gouden zetel, en bracht haar alfenwijn te drinken uit eenen zilveren hoorn, waarin hij een tarwen aar had uitgepeld. Na den eersten dronk was zij het dorp, waar zij geboren werd, vergeten, - na den tweeden vergat zij de zuster, die hare lieveling geweest was, en na den derden was de moeder die haar in haren schoot gedragen had, uit het geheugen gewischt. En wederom genoot zij al de genuchten van dit tooverpaleis, en wierp zij zich met volle gemoed in een leven van vermaken. Maanden verliepen, en zij werden door haar niet, of slechts uit scherts, opgeteld; evenals waren zij een handvol rozenknoppen die allen zoo vast en goed aan elkander gestrengeld waren, dat niet een er van haar ontvallen of verdwijnen kon, of even als zou zij de rimpels eener kleine beek geteld hebben, wier vloed toch eeuwig stroomen moest. Hijldreda dacht aan geene aardsche dingen meer, tot dat er een jong leven zich met het hare kwam vermengen. Wanneer haar lief wichtje, deels alf en deels mensch, zich aan de moederborst sloot, deed het daar eene bron van menschelijke liefde en van sinds lang vergetene herinneringen ontspruiten. ‘Och, Heer,’ smeekt zij, ‘laat mij eens, nog eens naar huis gaan. Laat mij gaan om mijne moeder vergeving te vragen, en bijzonderlijk om den zegen der Kerk over mijn schuldeloos wichtje in te roepen.’ Kong Tolv fronste de wenkbrauwen en zag er droevig uit. Want het eenigste ongeval, dat de dwergen treffen kan, is, dat zij evenals de andere alfen nooit de hemelsche genuchten smaken kunnen. Zij leven eeuwen en eeuwen, maar de onsterflijkheid is hun ontzegd. Daarom ontvoeren zij dikwijls aardsche vrouwen en trachten de kinderen, die zij er bij verwekken, gedoopt te krijgen ingevolge het heilig kerkgebruik, opdat deze de zaligheid genieten mogen, aan de afstammelingen van Adam beloofd. ‘Doe, zooals gij wil,’ antwoordde der heuvelen koning; ‘maar weet dat u eene straf verbeidt. De aanwinst eener ziel moet een leven kosten.’ Deze duistere voorzegging verschrikte de jonge moeder voor eenigen tijd, maar weldra hadden de zachte, vreemde bewegingen van haar kind, deze vrees in eenen duurzamen heilstand herschapen, en zij vergat haar vroeger verlangen. Het kind groeide niet op, zooals de menschenkinderen. Eene bovenaardsche schoonheid was op zijn gelaat geprint, voorbarige en verwonderlijke kenteekenen onderscheidden het reeds van zijne geboorte af. In zijne jeugdige blikken herkende de moeder hare eigene ziel - de reine ziel harer vroegste kinderjaren. Eens, dat Hijldreda het kind volgde, dat door zijn spel voortgedreven, al verder en verder huppelde, zag zij het verdwijnen door eene opening, die den uitweg van het tooverpaleis scheen; uitweg, dien zij vroeger niet vinden kon. Zij dacht niet, dat het jongentje evenveel met de alfen, als met de menschlijke geaardheid bedeeld was. Het stapte buiten de opening, en de moeder, door angst voortgedreven, achtervolgde het, totdat zij, zonder het te weten, zich met haar kind in de weide bevond, dicht bij het dorp Skjelskör, waar zij vele jaren vroeger zoo dikwijls had gespeeld. Het was een zondagmorgen, en vroolijk doch plechtig luidden de klokken in den kerktoren. Al de aardsche klanken en gezichten keerden met een onweerstaanbaar verlangen in haar gemoed terug. De vrouw van kong Tolv knielde in het wit gevrozene gras neder, want het was winter, en zij drukte vast aan haren boezem het alfenkindje, dat bij elken windtocht huiverde van koude, doch op welks mond bij elke huivering een glimlach kwam spelen. Hijldreda bleef op de knieën zitten, totdat de klokken, ophoudende met luiden, het begin van den goddelijken dienst aankondigden; en dan kwamen de zoo lang vergetene gebeden, de gebeden harer kinderjaren op hare lippen rijzen. Terwijl zij hare smeekingen ten hemel stuurde, viel de tooverachtige afschrik van hare lenden, en zij bemerkte, tot hare groote verwondering, dat dezelfde armoedige kleederen haar omhingen, die zij droeg, wanneer kong Tolv haar weggevoerd had; met deze uitzondering echter, dat zij thans in lompen evenals waren zij jaren lang gedragen geweest, haar van het lichaam vielen. Door hunne scheuren, die de verwoesting des tijds veroorzaakt had, drong de ijzige windtocht tot op haren boezem, derwijze dat het hart, hetwelk daaronder klopte, wellicht zou bezweken zijn, ware het niet geweest dat de gloed der moederliefde daar binnen woonde en de doodende koude tegenwerkte. Dit gevoel zegde haar, dat het hart harer moeder ook, nog steeds warm kloppen moest voor de verdwaalde dochter. ‘Ik zal naar huis gaan,’ murmelde zij, ‘ik zal haar zeggen: moeder lief, laat mij binnen, en red mij, of ik sterf!’ En ingevolge dit besluit, wanneer de avond gevallen was, en de dorpelingen zich allen veilig in hunne woningen bevonden, en er niemand meer met haar en hare armoede spotten kon, sleepte de arme, troostelooze vrouw zich met looden stappen naar harer moeders hutte. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze deur was haar geopend geworden, wanneer zij vol trotschheid er aan gekomen was; hoe zou zij kunnen gesloten blijven, thans dat zij droef en vol ootmoed er kwam aankloppen? En werd er wel ooit een moederhart gevonden, zoolang een sprankel levensvuur het bezielde, waar een boetvaardig, rouwend kind niet steeds een veilig toevluchtsoord in vond? Hijldreda ook vond hier een dak, en de rust. Maar het kleine alfenwichtje, der aardsche lucht niet gewoon, kermde onophoudelijk. 's Nachts sloten zijne zonderlinge oogen zich nooit, maar staarden steeds op zijne moeder met eene sprakelooze smeeking. En tienmaal keerde bij Hijldreda hare eerste gedachte terug, dat ook dit kind een christen zou gemaakt worden. De oude grootmoeder, die met wantrouwen het kwijnende ziekelijk kind zag, keurde dit voornemen volkomen goed. Maar pijnlijk drukte op Hijldreda's gemoed, de voorzegging van kong Tolv, dat eene ziel tegen een leven moest geruild worden: dat leven moest het hare zijn; dit was waarschijnlijk de koopprijs, en onder deze voorwaarde zou de hemel haar de vergeving harer zonden schenken. Doch moest het werkelijk zoo zijn, graag gave zij haar leven ten offer, opdat God haar teeder bemind kind in genade ontvangen mocht. Het was in den nacht - een koude sneeuwige nacht, dat de weduwe Kalm met hare dochter en het geheimzinnige wichtje zich naar de kapel van Skjelskör begaf. Gedurende heel den weg werden zij door vreemde, bovenaardsche geruchten gevolgd, en toen zij onder het eikenbosch voortstapten, scheen het hun, als waren de overhangende boomen in reuzenhanden die steeds naar het kind grepen herschapen. Doch vruchteloos; want de moeder hield het tegen de borst gedrukt en op zijn hartje had zij het houten kruisje gelegd dat zij zelf als kind gedragen had. Smartelijk had het wichtje geschreid, maar wanneer zij den dorpel der kapel overschreden, hield het plotseling op van klagen, en een glimlach betrok zijn gelaat, - een glimlach, schuldeloos en zalig, zooals bij kleine kinderen, wanneer zij schijnen in eenen zachten slaap te liggen en hun zieltje reeds bij hunnen schepper teruggekeerd is. De moeder aanschouwde het, en dacht wat het geworden zou indien haar voorgevoel bewaarheid werd; indien het oogenblik, dat de deuren des hemels voor haar kind openen zou, voor haar het leven met al zijne aangenaamheid eindigen moest. Maar zij gevoelde geene vrees. ‘Laat mij u nog eens kussen, mijn kind, mijn lieveling!’ murmelde zij; ‘wellicht mag dit mij nooit op aarde meer ten deele vallen. Reeds voel ik mijne oogen verduisteren, en uw gelaatje verdwijnt voor mijn gezicht. Maar ik mag u thans verlaten, mijn liefje! God zal voor u zorgen, en zelf u in 't midden der wrange wereld beveiligen.’ Nog eens drukte zij het kind aan den boezem, zij zoende het, en kalm, doch doodsbleek, knielde zij, op alles voorbereid, en wat ook haar lot zijn mocht, neder. De priester, die in het geheim volbracht wat hij bijna als eene ontheiliging des doopsels aanzag, begon de plechtigheid over het geestenkind. Al den tijd, dat deze plechtigheid duurde, staarde het hem met die geheimzinnige oogen, zoo onlangs voor de wereld geopend, aan, doch die reeds de ontroering van een lang leven uitdrukten. Maar wanneer het gewijde water over hem gesproeid werd, sloten zij zich traagzaam, zachtjes. even als de kelk van een blauw bloempje met het invallen van den nacht zich sluit. De moeder, verbaasd zich nog levend te gevoelen, en vol dankbare verwondering, omdat de dood haar niet getroffen had, nam haren teruggevonden schat, haar christenkind, uit de armen des priesters terug. Het glimlachte, maar deed de oogen niet open: de kleur was van zijne lippekens verdwenen en zijne tengere handjes werden koud als ijs. Voor het kind, maar niet voor de moeder, was de voorzegging waarheid geworden: het had zijn leven ten offer gebracht, en in ruiling eene onsterfelijke ziel ontvangen. Jaren naderhand woonde er te Skjelskör eene vrouw, die sommigen meenden geheel vreemd aan het dorp te zijn, want niemand, zoo ernstig en tenzelfden tijde zoo goedhartig, werd er ooit onder het lichthartige volk der streek gevonden. Anderen zeiden, dat indien er iemand uit de geestenwereld kon terugkeeren, deze vrouw Hijldreda Kalm zijn moest. Maar wanneer er latere geslachten oprezen, schimpten zij met kong Tolv en het tooverpaleis onder den heuvel, en aanzagen de geheele legende als eene beeldspreuk, wier zedelijkheid zij niet faalden aan hunne lieve jonge dochters gedurig voor de oogen te houden. Wat er ook van zij, deze vrouw heeft onbetwistbaar geleefd, want de herinnering aan haar, bekleed met de haar eigene deugdenrijkheid, heeft lange jaren in het oord, waar zij woonde, blijven voortleven. Zij moet daar ook gestorven zijn, want zij wijzen er u hare graftombe, en eene kleine daarnevens; doch van wie deze laatste is weet niemand te zeggen. Er bestaat echter eene overlevering dat, wanneer de vrouw stierf - het was een winternacht en de klok sloeg juist twaalf - er een stormige wind door het eikenbosch joeg, die elken boom ten gronde drukte. Sedert dit oogenblik zijn noch de dwergen, noch de machtige kong Tolv nimmermeer in de omstreken te zien geweest. (Vrij naar het Engelsch.) Désiré Baesslé. Angelus-Augustus-Eugenius Angillis. Op Maandag 5 December laatstleden, hadden te Rumbeke de plechtige lijkdienst en begrafenis plaats van den heer Angelus-Augustus-Eugenius Angillis, aldaar op den 30sten November, aan de gevolgen eener langdurige ziekte in den Heer ontslapen. Hij had slechts den ouderdom van 40 jaren en 7 maanden bereikt. De heer Angillis was archivaris van Rousselare, lid van de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, te Gent en van de Société d'Emulation, te Brugge gevestigd, eerlid der letterkundige maatschappij De Vriendschap van Rousselare en van onderscheidene andere kunstkringen of genootschappen. Al wat de omstreken van Rumbeke van aanzienlijk volk bevatten, was samengeschoold, om aan den verdienstelijken man een laatste eerbewijs te betoonen. De lijkstoet werd geopend door de muziekmaatschappij van Rumbeke, waarvan Angillis voorzitter was. Achter de drie minderjarige zoontjes en verdere bloedverwanten van den overledene, volgden de burgemeesters en {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} schepenen van Rousselare en Rumbeke, de heeren kanunniken Andries en Verdeghem, van Brugge en andere hooge geestelijkheid; de heer Horrie, lid van den provincialen raad van West-Vlaanderen en voorzitter van de letterkundige maatschappij De Vriendschap van Rousselare; hoogleeraar Serrure, van Gent; de heeren Blieck, van Wervich, Calleberd, voorzitter en Coussement, lid van de gilde van Rhetorica van Rousselare, enz. en verder eene overgroote menigte van vrienden of bekenden, die aan Angillis een laatst vaarwel wilden zeggen. Vier lijkredenen werden gehouden. Eerst nam het woord de verdienstelijke historieschilder en leeraar bij de teeken-academie van Rousselare, de heer Callebert. Hij sprak in naam van de maatschappij De Vriendschap en als in bijzondere betrekkingen gestaan hebbende met den overledene. De diepgevoelde woorden van dezen redenaar maakten op al de omstanders den grootsten indruk. Op hem volgde de heer kanunnik Andries, van Brugge, als voorzitter van de aldaar bestaande Société d'Emulation. Hij somde de letterkundige verdiensten op van Angillis en wijdde zelfs eenige woorden toe aan de nagedachtenis van dezes vader, die door eenige schriften bekend is, en vóór 1830 in de tweede kamer der Staten-generaal en later in die onzer volksvertegenwoordigers zetelde. Na den heer Andries deed hoogleeraar Serrure de voortreffelijke hoedanigheden van zijnen vriend uitschitteren en uitte den wensch, dat een gedenkteeken ter eere van Angillis zoude worden opgericht. Eindelijk deed de heer D'Heedene, in naam van de maatschappij van Rumbeke in eene krachtige en zeer gepaste redevoering voelen, welk groot verlies de letteren en wetenschappen door den dood van Angillis ondergingen. De heeren Callebert, Serrure en D'Heedene spraken in onze moedertaal; de heer Andries alleen gebruikte het Fransch. Er bestaan van Angillis onderscheidene merkwaardige verhandelingen en bijdragen van geleerden en letterkundigen aard, enkele in 't Fransch, doch de meeste in het Vlaamsch. Zijne Rumbeeksche Avondstonden en dergelijke opstellen zijn te zeer gekend dan dat wij hieromtrent te dezer plaatse zouden uitweiden, des te meer daar het schijnt, dat eene levensschets van Angillis het licht zal zien. Wij laten hier de redevoering van hoogleeraar C.-P. Serrure volgen: Geachte toehoorders, Verwacht van mij geene sierlijke redevoering: het zijn enkele woorden, die ik mij tot plicht gerekend heb, op het graf van eenen vriend uit te spreken. Later en elders zal er aan den verdienstelijken man, van wiens stoffelijk overschot wij hier afscheid nemen, eene verschuldigde hulde worden toegebracht en zal al hetgene hij voor onze taal, letterkunde en geschiedenis verricht heeft en tevens ook wat men van hem nog te verwachten had, in 't breede behandeld en naar waarde geschat worden. De Heer heeft Angillis tot hem geroepen; onderwerpen wij ons aan den wil van den Allerhoogste. Onze vriend verlaat ons, toen hij juist dien leeftijd bereikt had, waarop de man zijne volle levenskracht en geheel de ontwikkeling van zijn geestvermogen geniet. Helaas! bij hem werden die beste jaren in knagende ziekte en afmattende kwijning doorgebracht. En desniettemin bleef zijn iever voor kunsten en wetenschappen blaken; zoolang hij maar kon, hield hij de pen in de hand, om iets ten nutte der geleerdheid of der letteren voort te brengen. Wij, die hem innig gekend hebben, wij weten hoe vurig hij zijn vaderland beminde. En ook, met welke walging aanzag hij al het onzedelijke, al het verderfelijke, dat ons uit een naburig land zoo ruimschoots overwaait; welke liefde had hij niet voor onze moedertaal, die hij als het beste bolwerk tegen vreemde verbastering beschouwde. Doch, hoe beklaagde hij zich, dat sommigen, in deze laatste tijden, eene verkeerde richting aan onze Vlaamsche zaak trachten te geven en aan de woorden vrijheid, vooruitgang en verlichting zulke valsche beteekenis wilden hechten. Angillis had den grootsten eerbied voor den godsdienst onzer vaderen en den uitersten afkeer voor al wat maar eenigszins naar het ongodsdienstige of onzedelijke kan overhellen. Men denke echter niet, dat hij een vijand was van uitspanning en vermaak. Verre van daar; iedereen weet immers, dat hij daarin behagen vond en dat hij zelfs met mond en pen de scherts op eene geestige, maar onschandelijke wijze wist aan te voeren. Doch, ik herhaal het; niet te dezer plaatse kan men de treffelijke hoedanigheden van den man of de aanzienlijke verdiensten van den geleerde doen uitschitteren. Zeggen wij slechts iets van den vriend, van den echtgenoot, van den huisvader. Elkeen die met hem in betrekking stond, weet hoe recht hij het meende, wanneer hij zijn vertrouwen en zijne vriendschap had geschonken - welke wederliefde, welke erkentenis had hij niet voor zijne gade! Het is waar, hij voelde beter dan iemand, wat hij aan haar verschuldigd was, aan haar, de trouwe gezellin van zijn leven, die hem als eene ware engelin van liefde, gedurende zijne langdurige ziekte met zooveel zorg en geduld opbeurde en bijstond. - En, hoe vurig beminde hij zijne kinderen, en welken prijs stelde hij niet op hunne opvoeding! Indien in de laatste tijden van zijn leven hem eene pijnlijke aandoening gedurig kwelde, dan was het, omdat hij voelde dat zijne dagen geteld waren en te kort zouden schieten, om die lievelingen, te zamen met behulp hunner moeder, op het spoor der deugd en der wetenschap te begeleiden. ‘Och,’ zuchtte hij eens in mijn bijzijn, ‘ware het mij slechts gegeven nog eenige jaren te bereiken, tot dat mijn oudste zoon tot troost en hulp der zijnen opgegroeid zij!’ Dat geluk mocht hem niet te beurt vallen en hij laat allen, die hem ook zoo wederkeerig beminden, hier in diepen rouw gedompeld. Thans, vriend, dat alleen onze gebeden u in een beter oord kunnen volgen, zeggen wij u een laatst vaarwel. Doch van deze grafplaats nemen wij slechts afscheid tot den dag, dat alhier een gedenkstuk worde opgericht, dat ook aan het nageslacht leere wie Angillis was en wat wij aan hem te danken hebben. Vaarwel, mijn vriend, vaarwel! {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Veerkracht der luchtstoffen. De luchtstoffen bezitten eene groote veerkracht; doch deze eigenschap is niet blijkbaar dan door enkele veranderingen in hunnen omvang. Volgens de wet van Mariotte is de hoeveelheid dezer veerkracht evenredig aan den omvang der luchtstoffen, ook is de uitgestrektheid van dezen omvang in omgekeerde reden met de drukkingskracht die de luchtstof ondergaat. De grondwet van Mariotte, in 1670 uitgevonden, wordt door de volgende proefneming bewezen. Men neemt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} eene gebogene glazen buis, waarvan het kortste gedeelte binnenwaarts cilindervormig en aan zijn einde gesloten is. Het langste gedeelte er van is van boven open. Men giet in de buis een weinig kwik, welk men bij helling op eene gelijke hoogte in beide deelen der buis tracht te plaatsen, zoodat de lucht in de ruimte a b besloten, eenvoudig de drukking des dampkrings ondergaat. Wanneer men nu den omvang der inbeslotene lucht wil verminderen tot op de helft, behoeft men op nieuw kwik in de buis te gieten tot dat het toppunt a der kwikkolom geklommen zij tot m, middelpunt der lengte ab. Dit punt m en het punt n, die recht over elkander staan, ondergaan eene en dezelfde drukking, vermits ze zich op dezelfde hoogte bevinden. Deze drukking is gelijk aan tweemaal de drukking des dampkrings, aangezien zij samengesteld is uit het gewicht der kwikkolom n s, die altoos eene gelijke hoogte heeft als diegene des luchtwegers, en uit de drukking van den dampkring op het toppunt der kwikkolom zelve. Er is dan eene dubbele drukkingskracht noodig geweest om den omvang der beslotene lucht tot de helft te verminderen. Verders kan men uit de grondwet van Mariotte besluiten dat het betrekkelijk gewicht der luchtstoffen in evenredigheid is met de drukkingskracht die ze ondergaan. Dr F.-J. Matthyssens. Kronijk. Antwerpen. - De heer graaf G. Legrelle, heeft aan St-Andrieskerk een nieuw geschilderd glasraam geschonken, welk in den zuidelijken beuk geplaatst en door den heer De Bethune, van Gent, vervaardigd is. Er is in verbeeld eene episode uit het leven van de HH. Maria en Anna. De heer P. De Craene is voor dezelfde kerk gelast met de uitvoering van een glasraam om boven den ingang langs de Augustijnstraat geplaatst te worden, voorstellende: De predikatie van den H. Norbertus. - De heer A. Stalins en Comp. hebben een groot roosvormig geschilderd glasraam voltooid en geplaatst in de kloosterkerk der Zeer Eerw. paters Minderbroeders te Mechelen, welke uitgevoerd wordt onder de leiding van den bouwmeester P.-P. Stoop, lid van den gemeenteraad te Antwerpen. - Op Maandag 14 November, ten 8 ure 's avonds, gaf de heer A. Reville, in het Verbond voor kunsten, letteren enz. eene verhandeling over de waardigheid van karakter, bestudeerd in La Fontaine, de Misanthrope van Molière en Vauvenargues. - Het gemeentebestuur heeft voor de archieven een handschrift aangekocht van professor C.-P. Serure, van Gent, getiteld: Cartularium Beatis Marie Virginis, bevattende charters van het jaar 1120 tot 1293. - De heer Blauwaert, van St-Nicolaas, is door den gemeenteraad op 12 November tot leeraar van zang benoemd in de Antwerpsche muziekschool. - De beeldhouwers De Bock en Van Wint hebben een nieuw houten Rochusbeeld vervaardigd, bestemd voor de O.-L.-Vrouwekerk, waar het op 14 November ingewijd is. - De groote prijskamp voor bouwkunde gezegd van Rome, zal te Antwerpen den 11 Juli 1871 ten 8 ure 's morgens geopend worden. De voorwaarden zijn dezelfde als in de vorige jaren. Brussel. - Met genoegen vernemen wij, dat de heer W. Brown, leeraar aan de academie van Brussel, er de klasse van houtsnede gaat herinrichten. Er is overal in ons land gebrek aan goede plaatsnijders op hout. - De minister van binnenlandsche zaken brengt ter kennis van de belanghebbenden, dat de vijfde periode van den vijfjaarlijkschen prijskamp voor Nationale geschiedenis en de vierde periode voor den vijfjaarlijkschen prijskamp van zedelijke en politieke wetenschappen, op 31 December 1870 zal gesloten worden. De werken, bestemd om aan de jury onderworpen te worden, moeten voor dezen tijd aan het ministerie van binnenlandsche zaken worden gezonden. Leuven. - Aangekondigd, om in December te verschijnen, Jaarboekje van het Kerssouwken, met kenspreuk: Nut en onderwijs. Behalve prozastukken en gedichten door de leden geleverd, zal het boekje ook bijdragen der meestgevierde Nederlandsche schrijvers-buitenleden bevatten. Prijs 1 fr. Buitenland. Londen. - Miss Burdett Coutts, vooral ten onzent gekend wegens de vorstelijk wijze waarop zij de Belgische burgerwachten onthaalde, heeft, eenige jaren geleden, eene fontein laten plaatsen in het Victoria-Park. Thans zal zij ook het Regents-Park met eene dergelijke begiftigen. Deze fonteinen dienen in de eerste plaats tot het verschaffen van goed drinkwater, doch tevens zorgt de milde geefster dat ze een sieraad zijn voor het omringende park. De nieuwe zal eene marmeren Gothieke zijn. Onder elken der vier bogen zullen witmarmeren beelden worden in geplaatst, houdende eene kan waaruit het water in eene kom stort. Op den top zal eene bronzen gaskroon staan met negen armen en een grooten lantaarn in het midden. Aan elken hoek der fontein komt een dolfijn, die eene waterstraal omhoog spuit. Sterfgevallen. Op 18 November is te Mechelen overleden de eerw. heer Edw. Scheyvaerts, leeraar van poësis bij het St-Romboutscollegie. - Te Oxelaar (Sichem) is op 16 November overleden de weledele heer Bosquet, oud-secretaris van Willem I, koning der Nederlanden, die sedert omtrent veertig jaren zich in de Kempen had gevestigd en om zijne goede inborst, en ook om zijne diepe kennissen algemeen geacht en bemind werd. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe engel zijn bientje kreeg. Aan mijnen vriend Tony. Aan u, waarde vriend en kunstgenoot, die, even als ik, zoo menig schuldeloos dier naar waarde schat, hetwelk door het dwaze vooroordeel miskend en gelasterd wordt; aan u, die hebt getoond, dat inderdaad aux âmes bien nées, La valeur n'attend point le nombre des années, toen gij, in uwe jeugd reeds, voor de meikevers op de bres sprongt en 't gevoelig menschdom bij 't relaas der lotgevallen van een' verdrukten uil weenen deedt 1; aan u acht ik 't mijnen plicht het volgende verhaal op te dragen. Lang aarzelde ik om het neer te schrijven. Ik had, vóór jaren, het eens gewaagd een Hondenleven af te schilderen; en de ooren suizen mij nog van de strenge verwijten, mij voor die vermetelheid door kieskeurige recensenten toegestuurd, die 't mij niet konden vergeven, van mijnen armen Jol geen schoothondje gemaakt te hebben. Daar herinnerde mij de Oude Heer Smits 1, dat er in alles poëzie is, als men het maar weet te vinden; en ik aarzelde niet meer. Ik besloot onmiddellijk aan het werk te tijen en volvoerde mijn besluit. Zoo ontstond Hoe Engel zijn Bientje kreeg. Mocht in het verhaal de poëzie ontbreken, elk lettergewrocht onontbeerlijk, gelief het dan, niet mijner stof, maar mij te wijten en mijner onbekwaamheid, om in de brave dieren, waarvan ik vertel, de poëzie te ontdekken, welke er, blijkens de getuigenis van M. Lindo en andere gezaghebbende lieden, in te vinden is. Moeder Damelinckx, {== afbeelding EENE VERTELLING AAN DE KOFFIETAFEL. teekening van h. schaefels, houtsnede van e. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} de welstellende weduwe van wijlen Johannes Chrysostomus Damelinckx, in leven een der meest befaamde, bestbeklante leden van het eerzame spekslagtersgild, bewoonde met Threes, hare oude meid, een net, geriefelijk huizeken, dat zijzelve uit den grond had laten opbouwen, in de 5e wijk, niet verre van de St-Willebrordskerk, te Antwerpen. Zij was eene kruisbrave, vriendelijke, gemoedelijke en gelijkmoedige vrouw, die er, trots hare zeven en zestig jaar, nog goed uitzag, kras en gezond bleef, voortging zich stemmig doch met burgerlijk-deftigen smaak te kleeden, in gezelschap zich gaarne bij het jonge vroolijke volk voegde, als 't er op aankwam, zoowel als een ander, haar koddig liedje zong en, wanneer men haar lang praamde, mede een beentje uitsloeg. Na het grootste gedeelte harer arbeidzame loopbaan aan de liefdevolle verpleging van haar gezin, de ijverige verzorging van haar huishouden en de wakkere bediening van de klanten haars mans te hebben besteed, had zij, bij dezes overlijden, haren winkel gesloten en den handel in vette waren opgegeven, om het overige harer dagen in welverdiende rust, het verstandige genot van haar eerlijk gewonnen fortuintje en de trouwe vervulling harer kristenplichten te slijten. In tegenstelling met vele oude lieden in haren toestand, was moeder Damelinckx zeer vrijgevig en mild. De armen der wijk konden hare liefdadigheid niet genoeg roemen; en een harer zoetste genoegens was hare talrijke bloedverwanten en vrienden in hare sierlijk ingerichte, keurig gestoffeerde woning even gul als gastvrij te onthalen. Ook ging zelden een dag voorbij, zonder dat de een of ander haar met een immer welkom bezoek vereerde. Met twee harer verkleefdste vriendinnen, weduwvrouwen gelijk zij, en die insgelijks te St-Willebrords woonden, was zulks inzonderheid het geval. Elken namiddag kwamen zij, als het weder het eenigszins toeliet, bij haar aan huis, om, onder voorwendsel van met haar koffie te drinken, eenige uurtjes, breiende en pratende, alleraangenaamst door te brengen. Eerste praatje. Het was vier ure in den nanoen. Jufvrouw Dierckx, geboren Vekemans, en Elisabeth Verelst, weduwe Jacobs, de twee vriendinnen voormeld, zaten met moeder Damelinckx aan de koffietafel. Als gewoonlijk, werd, onder het slurpen van ettelijke kopjes geurige cheribon, het nuttigen van een paar beschuitjes en het breien aan de respectieve kous, een zoo boeiend als leerzaam praatje gevoerd. Stof tot onderhoud ontbrak er niet. Een hoogstbelangwekkend stadsnieuwtje was dienzelfden morgen in omloop gebracht. Jufvrouw A, de dochter van B, zoude eerlang met C, den zoon van D, in den echt treden. De tijding had de weduwen te meer verrast, daar zij van goederhand wisten, dat Blang zich halsstarrig tegen de verkeering der jonge {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} luî had verzet. Zelfs was het haar niet onbewust, hoe hij meer dan eens, in het bij wezen van geloofwaardige personen, bij hoog en laag gezworen had, dat C, die denzelfden handel als hij dreef, en, vóór en na, hem een aantal klanten had afgenomen, nimmer zijn schoonzoon zoude worden... Wat toch konde zoo onverwachts hem van besluit hebben doen veranderen? Wat had hem eensklaps verzoend met eenen jonkman, dien hij als zijn, ergsten mededinger verafschuwde, en wien hij tot hiertoe alle hoop op de hand zijner dochter had ontzegd in bewoordingen, die niet aan de mogelijkheid eener verzoening lieten denken. Eenen geruimen tijd verloor het drietal zich in gissingen en veronderstellingen. Eindelijk werd de omstandigheid vermeld, dat C, na het huwelijk, bij zijnen schoonvader zoude inwonen en voortaan met hem handel drijven. Daar schoot moeder Damelinckx iets te binnen. ‘Dat is het en het kan niets anders zijn,’ riep zij, ‘nu begrijp ik alles!’ ‘Wat is het? Wat begrijpt gij?’ vroegen verwonderd de vriendinnen. Moeder Damelinckx beantwoordde die vragen met eene andere: ‘Heb ik u al eens verteld, hoe onze Engel zijn Bientje kreeg?’ ‘Neen, dat hebt gij ons nooit verteld...’ werd haar geantwoord. ‘Welnu, luistert... Ik wil 't u zeggen. Ik zoude durven wedden, dat het hier weer een geval van dien aard is... Mijne historie zal misschien wat lang vallen; maar 't geeft niet... Indien ik ze vandaag niet afkrijg, zullen wij doen, gelijk de kranten met hare feuilletoms: wij zullen ze morgen en des noods overmorgen voortzetten.’ Moeder Damelinckx lei hare breikous op de tafel, dronk haar kopje ledig, bedacht zich een luttel en begon: ‘- Wat doen wij er mede?’ vroeg mijn man zaliger. ‘- Vetten!’ zei onze Engel. ‘- Nogtans......’ ‘- Vetten!’ herhaalde Engel met kracht. ‘'t Is ruim twintig jaar geleden. Het was korts na de Fransche omwenteling van 1848. De tijden waren, gij weet het, zeer onrustig. Te Risquons-Tout, in het Walenkwartier, hadden de Belgen al moeten vechten. en wij konden ons aan nog erger dingen verwachten... Wij hadden juist onzen Engel van de milicie vrijgekocht en wisten aan welken prijs. Het had ons een, boel geld gekost, zooveel geld, dat wij niet dan al zuchtende er aan dachten... Maar Nood breekt wet... Mochten wij het eenigste kind, dat ons van vier was overgebleven, soldaat laten worden, om, wie weet in welk gevecht met de Fransche republiekeinen, den dood te vinden? Neen, niet waar? dat mochten wij niet... Zoo hadden wij dan door den zuren appel moeten bijten en ons schoon geld naar den zielverkooper dragen, opdat hij eenen plaatsvervanger voor Engel naar het leger dede vertrekken. En 't ware niets geweest, hadde de knaap, bij dat al, zich tevreden getoond. Maar verre van daar: het leek er niet aan. Hij was alles behalve opgeruimd en dreigde een kniezer te worden van de ergste soort. Het kwam bierbij: hij beminde Bientje van Door Matthysen, een meisje als melk en bloed, geestig en vroolijk, men kan niet meer, en tevens, achter de toonbank en voor al wat de vettewarij betreft, knap en handig, als niet eene. Door nu was onze duchtigste mededinger. Hij had bijna even veel te doen als wij en telde onder zijne klanten niet minder rijke lieden. Maar dat was hem niet genoeg. De medalie van het vetste zwijn konde hij ons niet afwinnen. Sedert vijf, zes jaar was hij te vergeefs met ons in het strijdperk getreden. Telkens hadden wij hem geklopt met ik weet niet hoeveel centimeters vet. Dat had hem tegen ons in het harnas gejaagd. Hij vergaf het ons niet. Onzen Engel konde hij al zoomin luchten of zien als onszelven; en, ofschoon hij wist, dat Bientje den jongen niet ongenegen was, integendeel hem wel kon lijden, wilde hij niet, dat zij met hem iets zoude uitstaans hebben. Van daar de ontevredenheid en het kniezen van onzen Engel; van daar ook grootendeels de mismoedigheid van mijnen man. Hij hield zeker aan de eer; doch hij hield nog meer aan het geluk van zijnen zoon, die eenen buitengewonen aanleg voor de spekslagerij toonde, en aan wien hij hoopte eenmaal veel vreugde te beleven. Hij begreep, dat onze achtervolgende zegepralen Door boos maakten, dat onze talrijke medaliën hem zwaar op de maag wogen en alleen de vrijaadje der kinderen verhinderden. Daarom was hij, hoewel met tegenzin, tot het besluit gekomen niet meer aan den stedelijken prijskamp deel te nemen. Hij meende, dat Matthysen daarin een bewijs van zijne vredelievende gevoelens zoude zien en niet langer tegen het verkeer der jonge lieden zich verzetten. Ook zegde hij tot zichzelven, dat onze faam als spekslagers en vettewariers van den eersten rang voortaan stevig genoeg gevestigd was, en dat een eerepenning min of meer onze nering niet bloeiender zoude maken. Vooraleer echter zijn besluit ten uitvoer te leggen, had hij Engel, die, bij slot van rekening, er het meeste belang bij had met Door wel te staan, willen raadplegen. Het was met dit inzicht, dat hij zekeren avond van de maand Maart, toen wij met ons drieën, na het maal, in de woonkamer zaten te keuvelen, het gesprek op het vetten bracht en den jongen bovengemelde vraag betreffende het al of niet opzetten van een nieuw prijsbeest stelde. Eigentlijk stelde hij die vraag maar om de leus. Zoo als de zaken stonden, twijfelde hij niet, of Engel, die mede weten moest, waar het verken vast was, en waarom Matthysen hem den toegang tot zijn huis weigerde, zoude zijne bedoeling vatten en zijn besluit ten volle goedkeuren. Daarin bedroog hij zich nogtans. Bij de eerste woorden, welke hij van zijn voornemen repte, keek Engel ernstig. Weldra zette hij een zuur gezicht. Hij zegde niets, liet zijn' vader gerust voortvaren, doch men konde het hem aanzien, dat hij met het niet vetten geenszins vrede had. Toen eindelijk mijn man ophield met spreken en verlangde des jongens gevoelen te kennen, ontstond een woordenstrijd, waarin de voor- en nadeelen van het mesten {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} met veel bespraaktheid werden uiteengezet, doch welke tot geenen uitslag leidde. De oorzaak was, dat geen van beiden den waren grond, waarop hij steunde, wilde opgeven. Damelinckx achtte het onnoodig Engel dingen te zeggen, welke deze, volgens hem, genoeg konde raden. Engel schaamde zich een weinig - ten onrechte, ik zal het niet ontveinzen, - de geheime drijfveer te ontsluieren, welke hem anders dan zijn vader denken deed. Zoo kwam het, dat de zoon zich niet tot de zienswijze des vaders liet overhalen, en de vader tegen den zoon bleef beweren, dat het volstrekt noodeloos was langer in den wedstrijd voor het zwaarste en voor het vetste zwijn te kampen. Een' tijd lang hoorde ik het voor en tegen stilzwijgend aan. Ik wilde mij niet te spoedig in het gehaspel mengen, daar ik bij ondervinding wist, dat het slechts zoude dienen, om hetzelve te verlengen en misschien te verbitteren. Toen zij eventwel meer dan een uur geredetwist en, ieder van zijnen kant, al de beweegredenen tot vetten en niet vetten in het midden hadden gebracht, welke zij te hunner beschikking hadden, oordeelde ik het oogenblik gunstig en nam het woord: ‘- Vader,’ zei ik, mij tot Damelinckx wendende, ‘mij dunkt, dat gij in vele punten den nagel op den kop slaat... Zoon,’ sprak ik, mij naar Engel keerende, ‘het komt mij voor, dat gij onder meer dan eene betrekking gelijk hebt... Gij hebt allebeiden,’ ging ik, niemand in het bijzonder aansprekende, voort, ‘uwe denkwijs deftig en met verstand bepleit. Iets is er nogtans, waaraan geen uwer gedacht heeft, en dat niet minder dan al het overige dient in aanmerking te komen.’ ‘- Te weten?’ vroeg mijn man. ‘- Laat hooren, moeder,’ glimlachte Engel. ‘- Er is nog niets gezegd van de moeite, de zorg, de onrust, de kwelling, welke het vetten medebrengt,’ hervatte ik. ‘Ik weet wat gij peinst,’ haastte ik mij er bij te voegen, daar ik Engel den mond zag openen, om mij in de rede te vallen: ‘de zegepraal verzoet alles, en de eer kan tegen veel moeite, zorg, onrust en kwelling opwegen... Het is zoo... voor u, Engel: gij zijt jong en eerzuchtig.... Maar ik en uw vader, kind, wij zijn het niet meer. Voor ons is de rust eene zaak van belang, die men niet licht mag over het hoofd zien, die men aan de eer niet mag opofferen.’ ‘- Wel gezegd, moeder!’ riep mijn man, zijne handen wrijvende. ‘- De rust..., de rust..!!’ mompelde Engel, de schouders ophalende. ‘Ik hield mij, alsof ik niets gehoord, niets bemerkt had, en vervolgde: - Gij zult mij vragen: wat moeite en zorg, welke onrust en kwelling kunnen met het vetten van een verken gepaard gaan?... Men geeft het beest volop te eten, plaatst het in een behoorlijk hok, kuischt en reinigt op tijd, en daarmede is alles afgedaan... Gave de hemel!... 't Is heel wat anders.. Vooreerst moet een goed, een veelbelovend dier worden opgespoord, een van uitgelezen ras en geschikte hoedanigheden... Dat kost al moeite. Herinnert u, dat wij ons laatste prijsverken in het land van Aalst moesten gaan koopen, omdat wij dichter bij geen naar onzen zin konden vinden... Dan moet het worden gestald, gekweekt, gekoesterd, en welke voorzorgen het vereischt, eer 't uit den kwade is, kan niemand dan zij, die vetten of gevet hebben, beseffen... Dat is echter nog maar een begin. Thans komt de onrust. Zal het verken mede of tegenvallen? Eene groote vraag; want, hoe veelbelovend en van welk uitmuntend ras het zij, men is nooit zeker van zijn stuk, en de menschen, die 't u verkoopen, zitten er evenmin in als wij, die 't pogen vet te krijgen... Men kan het maar op het uiterlijk beoordeelen, en de schijn bedriegt dikwijls, bij de verkens, net als bij de menschen... Eindelijk, indien alles medegaat, hebben wij de kwelling. Wie dingt er mede naar de medalie? Zijn er veel of weinig kampers? Welke beesten hebben zij, en hoe komen zij, de beesten, aan? Zijn zij, de mededingers, ons vooruit of niet? Hoe zwaar wegen hunne verkens al? Zal het onze ze voorgeraken? Zoo ja, zal het hen voorblijven? Al vragen, die men zichzelven elk uur met vrees en angst toestuurt, en waarop men al bevende antwoordt, als men antwoorden kan, wat niet altoos het geval is; al vragen, die iemand de nachtrust rooven en den dag in zenuwachige spannning doen doorleven. Als ik zeg, het heeft wat in! En nog zijn wij aan het einde niet... De keuring nadert. Wat zal de uitspraak der rechters zijn? Zullen zij volgens plichten geweten handelen? Zullen de mededingers niet tot slinksche middelen de toevlucht nemen? Zal er niet gekonkeld, schandelijk gekuipt worden? Zal het recht niet op de schreeuwendste wijze worden verkracht?... Nog eens, als men het wel bepeinst, is het om er van te schrikken, om er grijs haar van te krijgen; is men geneigd te bekennen, dat de eer een verken te hebben, waarvan het vleesch u ten slotte veel meer instaat, dan gij er kunt voor rekenen, - de klanten willen het geen' centiem meer betalen, - dat die eer, hoe benijdenswaardig, zooveel last en zwarigheid niet vergoedt; in andere woorden: dat het voor ons eene onvergeeflijke dwaasheid zoude zijn andermaal aan den prijskamp deel te nemen.’ ‘Zoo sprak ik. Mijne rede maakte op vader en zoon zulken indruk, - ja, ik had niets gezegd dan de zuivere waarheid, - dat ik lang gedaan had, eer zij hunne tong konden loskrijgen. - Eene te onvergeeflijker dwaasheid, nademaal wij er niets kunnen bij winnen, als wij bekroond worden, en, integendeel, er veel van onze pluimen zouden bij laten, veel bij verliezen, indien een onzer mededingers ons de loef afstake!’ riep eindelijk Damelinckx triomfantelijk. Nog zweeg Engel wederom eerst eene poos. Daarna: ‘- Moeder, moeder!’ kloeg hij, hoofdschuddende, op weemoedigen toon, ‘moeder, dat had ik van u niet verwacht!... Gij ziet, - gij moet het zien, - dat ik mijn hart op het vetten heb gesteld, en gij vereenigt u met vader, om mij te dwarsboomen... 't Is niet fraai!’ ‘Ik begreep, dat hij op het punt was in tranen los te bersten en werd op mijne beurt weemoedig. - Maar, Engel,... jongen...!’ zei ik. ‘Hij deed teeken met de hand, dat ik hem zoude laten voortvaren, vermande zich en hernam met vastere stem: - Al wat gij daar gezegd hebt, is waar, moeder, niet minder {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} waar dan.... hetgene vader er heeft bijgevoegd, ik loochen het niet. Ja, het vetten gaat met moeite en zorg, onrust en kwelling gepaard: het valt niet te betwisten... Maar daarom is ook de zegepraal, als men ze behaalt, zoo schoon... In het pensionnaat van M. Bormans hadden wij een Fransch boek, waaruit wij nu en dan een'brok van buiten leerden. Veel heb ik van het van buiten geleerde niet onthouden; doch een versregel zweeft mij voor den geest telkens, wanneer ik aan de moeilijkheden van den prijskamp denk. Ik zal u dien regel niet herhalen: gij zoudt hem toch niet verstaan... Hij zegt, dat eene zegepraal, zonder moeite behaald, geene zegepraal is.... 1 Dat is voor u, moeder... De bewering van vader, als zoude onze faam stevig genoeg gevestigd zijn, om het winnen van nieuwe lauweren voor ons overbodig te maken, wil ik met eene andere aanhaling bestrijden... Toen ik, tijdens de laatste kiesworsteling, de groote meeting in de Cité bijwoonde, hoorde ik, onder anderen, een spreker, die mij bij uitsteek beviel. Hij handelde over de noodzakelijkheid, voor de mannen zijner gezindheid, van meer dan ooit de handen uit de mouw te steken, om hunne kandidaten de meerderheid te bezorgen. Naar ik uit zijne rede verstond, waren er in zijn kamp lieden, die meenden, dat het onnoodig was zich veel te bewegen, aangezien hunne partij toch boven was. Volgens hen konde er dus slechts voor hunne tegenstrevers spraak zijn van het verken te wasschen. Die lauwheid, welke hij onheilspellend noemde, maakte den spreker gram. Hij schandvlekte ze in brandende bewoordingen. Zij was, volgens hem, eene lafheid, die eenmaal den val zijner partij konde na zich sleepen. “Wie zich niet beweegt, staat stil,” riep hij verontwaardigd uit; “en wie stil staat, gaat achteruit!” Zie, vader, zie, moeder, die woorden met kracht en klem uitgegalmd, waren mij als uit de ziel gesproken. Ik paste ze meteen op ons vak, op de verkens en op de prijskampen toe. Ik zegde, dat het met ons, spekslagers en vettewariers, eveneens gesteld is, als met de staatkundige gezindheden in ons vaderland. Gaan wij niet vooruit, dan staan wij stil: en staan wij stil, wij gaan achteruit... Dat wij dus moeten vetten, dat wij er in geweten toe verplicht zijn, op straffe van ons door iedereen te doen verwijten, dat wij een schromelijk verken maken, en ons aan het misprijzen van alle edeldenkenden bloot te stellen, schijnt mij ontegensprekelijk bewezen... Wat de moeilijkheden betreft, heb ik een' voorslag. Ziehier waarin hij bestaat: gij trekt u niets aan, laat mij alleen betijen.. Ik gelast mij met alles. Meer nog: het zal mij aangenaam zijn, indien gij onze vrienden en kennissen, indien gij allen wilt aankondigen, dat ik de man van ons nieuw verken ben, dat gij er voor niets tusschen zijt en den aankoop, de opkweeking en het overige aan mijn beleid hebt toevertrouwd. Op die wijze zijt gij voor niets verantwoordelijk. De eer der overwinning zal ja grootendeels aan mij te beurt vallen; maar de oneer der nederlaag - indien er werkelijk, wat ik betwist. oneer in de nederlaag bestaat, wanneer men dapper heeft gestreden, - die oneer zal mij alleen treffen.... Zijn wij het eens, vader?.. Toe, moeder, doe een goed woord voor mij! Ik ben zeker, dat vader zich niet langer tegen mijnen heeten wensch zal verzetten, indien gij u aan mijne zijde schaart; indien gij u bij mij voegt, om hem onder het oog te brengen, dat adel adelsrecht verplicht 1; en dat het van onzentwege eene lafheid zoude zijn den kamp te ontwijken, nu onze tegenstrevers, door eenige losse gezegden van vader in de Gulden Poort 2 aangemoedigd, het gerucht verspreiden, dat wij van het vetten afzien, omdat wij ons met hen niet meer durven meten. Ik konde onmogelijk aan de drangredenen van den jongen weerstand bieden. Van den eenen kant, schaamde ik mij half mijne tegenkanting; van den anderen, werd het mij week om het hart. Wat hij van stilstaan en achteruitgaan, van adel en adelsrecht zegde, verblufte mij; zijn beroep op en zijn vertrouwen in mijne medewerking, om hem de vervulling zijns heeten wenschen te doen erlangen, maakte mij zonderling te moede. Ik voldeed aan zijn verzoek en voegde mijne beden bij de zijne. Damelinckx liet zich bepraten. Hij gaf, ofschoon schoorvoetend, zijne toestemming. ‘- Kook het, gelijk gij 't eten wilt!’ sprak hij zuchtende. ‘Ik wasch mijne handen in onschuld. Doch onthoud, dat ik er tegen geweest ben, en dat gij alleen voor alles hebt te zorgen.’ ‘Engels blijdschap kende geene palen. Hij bedankte ons wel twintig maal. Hij kuste mij, hij kuste zijn' vader, en 't scheelde weinig, of hij zoude Threes, onze meid, gekust hebben, die juist met de blakers binnenkwam, om ons te verwittigen, dat het tijd was om ons leger op te zoeken.’ Het sloeg zeven ure op St-Willebrordstoren. Met uitroepen van verwondering, dat de namiddag zoo snel was omgevlogen, namen de vriendinnen van moeder Damelinckx afscheid en verlieten de verhaalster, om huiswaarts te keeren. (Wordt voortgezet.) Sleeckx. 's Avonds. De zonne daalde achter den heuvel, de vader kwam thuis van zijn werk; grootmoeder, geleund op haar stoksken, kwam van het lof uit de kerk. De moeder bracht eten op tafel, zij schaarden er allen zich rond; hun jongste kind - een meisken, legde haar pop op den grond. Zij maakten het teeken des kruises, en baden - het kindje zweeg stil.... het luisterde wel naar het lesken, dat grootje nu las door haar bril. Als het negen sloeg op de kerkklok, ging slapen het veldlik gezin; de grootmoeder maakte het bedje, lei 't kind met zijn popken erin. In hun eigen dachten dan de ouders, als 't lieveken lag in zijn dons: ‘Grootmoeder zal 't schatjen bederven, het ziet haar veel liever dan ons!’ Victorien Van de Weghe. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene vertooning in den schouwburg Los Toros te Madrid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Vlaemsche School deelde in 1862 (bladzijden 70-71) eenen brief mede van den kunstschilder J.-B. Huysmans, waarin hij breedvoerig de afschuwelijke tooneelen beschreef die nog in Madrid plaats grijpen. Bovenstaande plaat stelt het tweede bedrijf voor van het gevecht. Als er zes spiezen (ambtelijk getal) in den stier gestoken zijn, blaast men de trompet. La espada, doordrongen van zijn gewicht, komt voor de gouverneursloge staan. Den gubernador genaderd, neemt de torero zijn hoedje af en vraagt verlof om den stier te dooden, tot groot vermaak en genoegen van het volk en de vreemdelingen. Het bewuste verlof bekomen hebbende, werpt hij zijn hoofddeksel in de renbaan. De stier dezen nieuwen vijand ziende opdagen, begint woedend te trappelen; de wonden die hij reeds bekomen heeft maken hem eenigszins omzichtig, maar het gezicht van de roode vlag die de espada draagt, wekt al zijne dolheid weder op en doet hem zijne voorzichtigheid vergeten; hij werpt zich op den purperen lap die zich voor hem ontvouwt en hem den doorgang verspert. Verwonderd keert hij zich eensklaps om, de roode lap is altijd daar, hij springt op nieuw vooruit. De lap verdwijnt en komt weer terug. Dat noemt men de doorgangen der la muleta. Eindelijk rolt de espada zijnen kapmantel rond eenen stok en stelt zich voor den stier. Het dier gaat zich eindelijk kunnen wreken, de man is alleen en heeft slechts eenen.... degen tot wapen. De toeschouwers houden den adem in en wachten met onrust het einde van het treurspel af. De stier springt onweerstaanbaar vooruit: zijne horens kneuzen de borst van den toreador, maar het doodende wapen is bijna geheel in het lichaam van het dier verdwenen. De stier doet nog eenige stappen, buigt zich op zijne knieën en valt. De steek, om volgens de regels te zijn toegebracht, moet doordringen tot twee vingeren van de ruggraat, tusschen de schouders. Als de eerste degensteek den stier doodt, barsten de bravo's luidruchtig los, en het regent sigaren en Andaluzische hoeden in de renbaan. De espada bedankt, en gaat den gouverneur groeten. De trompetten schallen, de muziek doet de meest aantrekkelijke habaneras hooren, en vier rijk opgetuigde muilezels met kleine vlaggetjes der Spaansche kleuren stappen in het strijdperk om er de gedoode paarden en den stier uit te sleuren. De droom. I. Hij ligt te slapen onder Godes blooten hemel; zijn hoofd rust op een harden steen; hij droomt, en voor zijn geest golft 't blinkend lichtgewemel der starren en der maan dooreen. Hij droomt, en in zijn ziele, de arme dweper waant zich thans rijk te zijn, verliefd, getrouwd; van zorg en lasten vrij thans, door het ruim hij baant zich, veur zijn gezin een weg van goud. O rijk zijn, heilige begoocheling der zinnen, gedroomde lusthof schoon en groot; - begoochling, blonde maagd, betooverende minne, gij vleit, gij streelt ons tot den dood. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Een prachtig Eden ligt voor hun thans ook geschapen, hij is de heer van al die wondre pracht; hij heerscht en hij gebiedt, terwijl hij licht te slapen; hij voelt zich zalig in zijn macht. 't Is in de lente en 't zonnelicht schiet milde stralen, alom tiert wanne en vreugdgenot; het zachte koeltje stoeit, der vooglen koren malen hun dankend minnelied tot God. ‘'k Bezit, dus roept hij uit, een hof, een omtrek aarde, 'k beploeg een vruchtbren eigen grond; ik zaai en oogst het graan, 'k win vruchten uit den gaarde, ik kweek de bloemen in het rond. Ziehier mijn hovenier, ziedaar een aantal knechten, die werken, slaven veur mijn zak; terwijl 'k me in weelde baad, fier op mijn macht en rechten; ik ken slechts wellusten gemak.’ III. De weeke grond verkoelt des slapers logge leden; de lucht ontwaakt hem, en hij ziet geen hof, geen rijkdom meer; want 't lief betoovrend Eden is met zijn droom, zijn slaap te niet.... Der dooden akker is de tuin zijns drooms geworden, zijn knecht een man, die graven delft; zijn bloemenhaag een beendrenhoop, verdord en door 's treurwilgs lokken overwelfd. *** Wie 's nachts zijn lusthof droomt, vol bloemen, vol vermaken, daar breekt de dag de bloemkens af; - het leven is een droom, en na het jongst ontwaken. wat blijft er over?... slechts een graf! Victorien Vande Weghe. Over de luchtpomp. Dit tuig, tot het luchtledig maken bestemd, is in 1650 uitgevonden door Otto van Guericke, burgemeester van Maagdeburg. Het is door de hiervolgende plaat afgebeeld. Afbeeldsel nr 1, zijnde eene doorsnede. - Z Z is een zuiger die in de opening der pompbuis P P daalt en klimt bij middel van eenen steel S. k is eene klep die van onder naar boven opengaat, wanneer de drukking volgens die wending een weinig grooter is dan die welke plaats grijpt van boven naar onder. c t is de klep der pombuis. Deze klep wordt opgelicht wanneer de zuiger klimt, en wordt weldra door de bovenste plaat der pompbuis tegengehouden; alsdan schuift de zuiger op de lengte van den steel c t. Integendeel daalt deze klep, wanneer de zuiger ook daalt, totdat de kegelvormige opening o door den stop c gesloten is. o v is de pijp der luchtpomp; haar einde v is eene vijs waarop men holle glazen bollen kan vijzen of andere voorwerpen, waaruit men de lucht wil pompen: p p is de plaat der luchtpomp en K is eene klok, welker boord nauwkeurig gelijk geslepen is om dicht tegen de plaat te kunnen aansluiten, iets dat men daarenboven kan vergemakkelijken met een weinig kaarsvet aan den rand der klok te strijken. Om de werking der luchtpomp beter begrijpelijk te maken, zullen wij veronderstellen dat de zuiger zich op de helft der pompbuis bevindt, dat de klep c t open is, en dat de lucht der klok, der pijp en der pompbuis geene grootere drukking dan {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} die des dampkrings ondergaat. Men doet den zuiger dalen en welhaast wordt de opening o door den stop c toegesloten; ook kan de lucht der pompbuis niet tot de klok K terugkeeren; maar, door verdere daling van den zuiger gedrukt, opent ze de klep k om langs die opening weg te vliegen, zoodat er geene lucht in de pompbuis onder den zuiger meer bestaat, wanneer deze op het einde zijner daling gekomen is. De zuiger op nieuw opgelicht zijnde, zou het ledige onder hem bestaan, indien de klep c t de opening o bleef toesluiten; maar daar dit zoo niet gebeurt, komt de lucht der klok het ledige der pompbuis aanvullen, en de klep k blijft gesloten zoolang de zuiger klimt, omdat de binnendrukking altoos minder blijft dan die van den dampkring. Men doet den zuiger op nieuw dalen, de opening o wordt toegesloten, de lucht onder den zuiger wordt meer en meer gedrukt totdat derzelver veerkracht de drukking der buitenlucht overwinne en de klep k oplichte om weg te vliegen. Het is licht te beseffen dat, in geval de binnenruimte der pompbuis een tiende is der ruimte van de pijp o v en van de klok K, er voor elke klimming en daling des zuigers, een tiende der inbeslotene lucht zal worden uitgepompt. De luchtpomp in haar geheel is afgebeeld in de plaatdeelen nr 2 en nr 3. De stelen der twee zuigers sluiten zich ineen met de tanden van een drijfrad, waaraan eene handhaaf gehecht is. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de eene zuiger klimt, daalt de andere. De sleutel der luchtpomp nr 4, is eene kraan, die eene gewone opening en eene zijdsopening heeft. Deze laatste wordt met eenen metalen stop gesloten. Ingeval het ledige in het tuig moet blijven bestaan, plaatst men de zijdsopening langs den kant der pompbuis; tot het inlaten der lucht integendeel, draait men ze langs den kant der klok en men ontlast den metalen stop. Aan de luchtpomp is gewoonlijk nog gehecht eene soort van luchtweger, bestemd om de vermindering van de drukkingskracht der inbeslotene lucht aan te duiden. Deze luchtweger bestaat somwijlen uit eene glazen buis waarvan het boveneinde met de binnenruimte der luchtpomp ineenloopt, en het ondereinde in een kuipken met kwik gevuld, gedompeld, is nr 3. Het kwik klimt in de buis wanneer men er de lucht uitpompt. Soms ook bestaat de luchtweger uit eene gebogene glazen buis nr 5, welker rechtstaande hoogte maar 7 duim is. Een gedeelte dezer buis is van boven gesloten en gansch met kwik gevuld; het andere is open. Deze luchtweger is met eene glazen klok overdekt en kan bij middel van een metalen bekleedsel op de luchtpomp gevezen worden. Het kwik, dat zich in het gesloten gedeelte des luchtwegers bevindt, begint maar te dalen wanneer de drukking der inbeslotene lucht door uitpomping, op het vierde der drukking des dampkrings gebracht is, en deze kwikdaling vermeerdert naarmate men de lucht uitpompt; ook kan men alle oogenblikken de drukking der binnenlucht afmeten bij middel van het verschil in de hoogte der twee kwikkolommen. De luchtpomp is een werktuig dat tot het uitvoeren van menigvuldige proefnemingen gebruikt wordt. Dr F.-J. Matthyssens. Kronijk. Antwerpen. - In de Sint-Pauluskerk is men sedert eenigen tijd beelden, kapiteelen, kolommen, in een woord de kerk te ontdoen van de kalk die door het gedurig witten de schoonheidsvormen, vooral der sieraden, verborgen had. Boven in de middenbeuk zijn rechts de tuinen der gaanderij hersteld en links boven de zijbeuk nieuwe bijgebracht, in vervanging van andere die vroeger ten gevolge van eenen brand vernietigd zijn geworden. Al deze werken vereeren den zeer eerw. heer Van de Velden, pastoor, alsook de leden van het kerkbestuur en den bouwmeester Hompus, die met het werk gelast is. - De befaamde Fransche kunstschilder, Robert Fleury, is ten gevolge van den oorlog alhier gevestigd en werkt in het werkhuis des heeren N. De Keyser, waar hij reeds vier kleine tafereelen vervaardigde, voorstellende: Een Venetiaansch senator; Een oude Fransch ridder die zich zijn wapen door eenen page doet aangorden; Een Vlaamsche schilder, het onderwerp eens tafereels overwegende: De gierigheid, in de gedaante eener oude vrouw. Men spreekt met veel lof over deze tafereelen. - Op 4 December ten 10 ure voormiddag, hield de heer I.-J. De Beucker, in het Kruidkundig genootschap, eene verhandeling over de snoeiing en behandeling van het beziën-ooft, druiven, aardbeziën, enz., en ten 7 ure 's avonds, in de concertzaal van den Burgersbond, eene wetenschappelijke voordracht, over de ‘schoonheid der rangschikking in de natuurwetten, vergeleken bij de zeden van het hedendaagsche volk.’ - Op 11 en 12 December waren in den Burgersbond de volgende kunstwerken tentoongesteld: de Trouw van Maria, tafereel door den heer De Wolf; de tweede val van Jezus onder het kruis, door den heer F.-G.-J. Van Beers; Fruit (studie) door den heer E. Schepers; de HH. Clara en Franciscus, door den heer J.-C. Jacobs; een kelk (in zilver gedreven), door den heer L. Andinau; teekening van eenen kelk door den heer J. Dutienne. - De heer Desguin, ingenieur der mijnen en leeraar in het nijverheidsmuseum te Brussel, begon op Maandag 12 December, ten 8 1/2 ure 's avonds, in het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, eenen leergang van aardkunde. Hij handelde over den tegenwoordigen toestand van den aardbol. - De heer Jos. Ducaju is door het staatsbestuur gelast met de uitvoering van het borstbeeld in marmer van dokter Broeckx, bestemd om geplaatst te worden in de zaal der koninklijke academie van geneeskunde te Brussel. - Bij H. Sermon is verschenen het eerste deel der Sermoonen van A.-I. De Vloo, een geleerden Vlaamschen geestelijke die op het einde der vorige eeuw leefde en van wien eene levensschets aan het hoofd des boekdeels is geplaatst. Het werk, waarop wij gaarne de aandacht vestigen, is gesteld in de nieuwe spelling. - Bij A. Alpaerts, Oude Waag, is verschenen: Schaldis' Zang-almanak voor 1871, met dagklapper, tarief van Nederlandsch geld, watergetijden, en een groot getal volksliedjes, waarvan vele op muziek gezet zijn. Prijs 15 centiemen. - Blinde Koben, almanak voor 1871, is insgelijks verschenen met eene groote keus van kluchtliederen. Prijs 25 centiemen. - Om tegen 1 Januari 1871 te verschijnen: Nagelatene Werken van wijlen Lodewijk Torfs, een boekdeel in-8o, van ongeveer 500 bladzijden, Vlaamsche en Fransche tekst, versierd met talrijke hout- en steensneden, hetwelk in afleveringen van 1 blad druks (16 bladzijden), alle veertien dagen zal verschijnen. Prijs: 30 centiemen per aflevering. Mechelen. - Verschenen bij H. Dessain, en bij de boekhandelaars aan 25 centiemen te koop gesteld: De laatste dagen van het pauselijk leger, door den eerw. pater Eug. de Gerlache, S.J., aalmoezenier bij de pauselijke zouaven. Brussel. - Op 27 November hield de wereldberoemde romanschrijver Hendrik Conscience eene voorlezing in de maatschappij ‘de Veldbloem.’ Een goed hart, was de titel zijner voordracht, waarin hij de Brusselsche zeden afschetste met eigenaardigheid en kleur, zooals hij dat alleen kan. Het was eene natuurlijke schilderij naar het leven die de talentvolle spreker afmaalde. In vloeienden volkstrant geschreven is het een dier hedendaagsche tafereelen, een volkswerk, dat iedereen met innige belangstelling zal lezen. Bij de voorlezing van Conscience, zag men reeds welken indruk hij met zijn werk op de aanhoorders uitoefende. Onnoodig te zeggen dat de zaal eivol was. Het zanggedeelte {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} dezer voordracht was ook merkwaardig. Vooral het lied der Vlamingen van Hiel en Benoit, gezongen door den heer Van Hove, deed veel genoegen. - Bij koninklijk besluit van 5 December zijn benoemd tot leden van de jury gelast met het beoordeelen van den vijfjaarlijkschen prijskamp van de nationale geschiedenis: de heeren Ad. Borgnet, Brialmont, J. De Witte, Grandgagnage, A. Le Roy, Snellaert, A. Van Hasselt, allen leden der koninklijke academie. - Door koninklijk besluit van 5 December is de beroemde kunstschilder L. Gallait, bestuurder der afdeeling van schoone kunsten voor 1871, tot voorzitter der koninklijke academie van België benoemd voor gemeld jaar. - Door koninklijk besluit van 16 December is de heer Wesmal, voorzitter van den toezichtsraad van het koninklijk museum van natuurkundige geschiedenis, officier der Leopolds-orde benoemd; ridders: de eerw. heer Coemans en de heeren: De Walque, leeraar aan de hoogeschool van Luik, Neve, leeraar aan de hoogeschool van Leuven, ridder Leo de Burbure, Nyst en A. Siret, allen leden der Belgische academie. - De koninlijke Belgische academie had een wedstrijd uitgeschreven voor eene aanteekening op Antoon Van Dyck. - Geen antwoord is op deze vraag ingezonden. De klasse der schoone kunsten van gemelde inrichting heeft de volgende prijsvragen voor 1872 uitgeschreven: 1. De geschiedenis der beeldhouwkunst in België gedurende de XVIIe en XVIIIe eeuw. 2. Waardeering der werken van de Belgische schilders, die bloeiden in de tweede helft der XVIIIe eeuw. Voor het eerste onderwerp is een eermetaal van 1000 fr., voor het tweede een eermetaal van 600 fr. uitgeloofd. De werken moeten vóór 1 Juni 1872 ingestuurd zijn. - De commissie ter oprichting van een denkmaal aan den dichter Dautzenberg. verzoekt de Vlaamsche maatschappijen, alsmede de vereerders der Nederlandsche letterkunde, de door hen, met bedoeld oogmerk ingezamelde gelden, aan den heer voorzitter Eugeen Stroobant, Merodestraat 78, te Brussel, te willen opzenden. Gent. - F.-A. Gevaert heeft vier kersliederen uit de XVIe en de XVIIe eeuw in het licht gegeven, waarop hij eene begeleiding voor orgel of piano vervaardigd heeft. - Op Zondag 11 December hield de heer Max Rooses in het Willemsfonds eene verhandeling over de Heksenprocessen. 's Anderdaags handelde de heer Burvenich in de maatschappij voor Nijverheid en wetenschappen over de Betrekking tusschen de menschen en de planten. - Op Zaterdag 17 December hield Hendrik Conscience in de zaal der Sodaliteit eene voorlezing. Het onderwerp, door den beroemden schrijver gekozen, was eene schets der armoede uit den tijd, toen de aardappelplaag, gepaard met de crisis der linnennijverheid, zoo wreed de ongelukkige Vlaamsche bevolking, vooral ten platten lande, teisterde en wreede ziekten deed uitstaan. Menige wever viel, uitgeput van armoede en ellende, op het ziekbed en gaf den laatsten snik, onder de grievende foltering, dat hij vrouw en kinderen in de uiterste ellende moest achterlaten. Ongelukkige moeders, uitgehongerde kinderen aan de hand voortslepende, smeekten op de groote wegen om hulp en bijstand. Men zag van die uitgemergelde vrouwen, aan geraamten gelijkende, tot aan de poorten der hoofdstad. Doch de politie dreef de hongerlijdende Vlamingen onmeedoogend uit dit verblijf van pracht en weelde, en joeg hen terug op de wegen die naar Vlaanderen leiden. Conscience schetst ons eene dier ongelukkige moeders af met twee kinderen. De gevierde spreker wist meer dan eens de tranen in het oog zijner aanhoorders te lokken, en wanneer zijne taak was afgeloopen, braken er algemeene toejuichingen los; iedereen was ontroerd, getroffen en voldaan. Ook werd de algemeene wensch geuit, hem weldra nogmaals te mogen hooren, opdat hij ons zou bekend maken met het vervolg der geschiedenis van de familie van het aardig Mieken Korenbloem. - Op 19 December hield de heer C.-D. Minnaert eene verhandeling in het Van Crombrugghe's genootschap over Een stip in het heelal. Buitenland. Nederland. - De in België voortreffelijk gekende dichter, J.-E. Banck, heeft een gedicht uitgegeven Het spookschip, eene vaderlandsche legende, welk stuk, met lichte wijzigingen, niet ongeschikt zou zijn voor oratorio. De aandacht onzer Vlaamsche toonzetters is er op ingeroepen. Krachtig en vloeiend zijn het matrozenlied, de stem van den geest, het lied van den stormvogel en het sirenengezang. Sterfgevallen. Den 23n October is te Brugge in 23-jarigen ouderdom overleden Frans Van den Berghe, boekdrukker. De overledene, een verkleefd V(problem)aming, deed zich gunstig als schrijver kennen door verscheidene dicht- en prozastukken, in tijdschriften en nieuwsbladen verspreid. Hij zelf gaf gedurende eenigen tijd twee kleine weekbladen uit. De Vlaamsche zaak mag het verlies van dezen jongen strijder wel betreuren. - Te Dendermonde is op 27 November overleden de heer C. Wytsman, notaris, oud-schepen der stad en gemeenteraadsheer. Hij was slechts 45 jaar oud. Hij schreef eenige historische verhandelingen, onder andere eene beknopte schets der geschiedenis van Dendermonde en verscheidene muziekstukken, uitgegeven onder den naam van Gotfried Stauff. Van Tollens, Van Duyse en E. Hiel, bracht hij liederen op muziek. Ook als oudheidkenner en penningverzamelaar was hij gunstig gekend. Bij de plechtige begrafenis werden er redevoeringen uitgesproken door de heeren Eyerman, burgemeester, Troch en Hiel. - De zeer eerwaarde heer Mortelmans, kanunnik-theologaal en aartsdiaken van het metropolitaan kapittel van Mechelen, een van de geleerdste Belgische geestelijken, is in 66-jarigen ouderdom te Mechelen overleden. - De scheikundige Barreswill is overleden. Hij werd geboren te Versailles in 1817, en gaf verscheidene zeer geachte werken uit, onder andere, met Wurts, het Dictionnaire de chimie industrielle, en met Davoine, La chimie photographique. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} J.-B. Houwaert. (1531-1599.) Jan-Baptist {== afbeelding teekening van j. nauwens, koutsnede van ed. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} Houwaert, te Brussel geboren in 1531, was niet enkel een ijverig, vruchtbaar en verdienstelijk Vlaamsch rederijker, hij was tevens ook een dapper, een doorzichtig krijgs-en staatskundige. Als zede- en minnedichter beschouwd, is Houwaert gewis een der merkwaardigste schrijvers van zijnen tijd en, wellicht niet ten onrechte, zegt men van hem dat hij de baan opende, welke later Hooft, Vondel en Kats zoo roem vol zouden betreden. Onder de voornaamste werken van Houwaert, rekent men in de eerste plaats zijn uitgebreid leerdicht Pegasides Pleyn en zijnen Lusthof der Maechden; dit laatste, een gewrocht in zestien zangen over de gevaren waaraan de schoone kunne is blootgesteld. Hij poogt daarin te bewijzen dat de liefde tot God de ware liefde is. Dat werk, zoo het schijnt, verwierf destijds eenen gansch ongemeenen bijval, zoodanig dat de jonge meiskens van Brussel, uit dankbaarheid, den gevierden dichter eene lauwerkroon gingen aanbieden. Houwaert schreef ook ettelijke ‘spelen van Sinne’ die als oprechte hekelspelen worden beschouwd. Alhoewel hier en daar te gerekt en door ontstichtende samenspraken ontsierd, mogen zij niettemin, onder het opzicht van den volksstijl en de zeden, aanzien worden als de beste, welke in zijne eeuw in het licht kwamen. Ook als staatkundig man was J.-B. Houwaert alles zins verdienstelijk en als zoodanig genoot hij immer ten volle het vertrouwen en de achting zijner medeburgers. Zulks is in menigvuldige omstandigheden genoegzaam gebleken. Toen in 1576 de heer de Glymes, gouverneur van Brabant, had moeten onderdoen voor de misnoegde en opgeruide Spaansche legerbenden, was er tevens te Brussel en hevige volksoploop ontstaan. Den alhier verblijvenden Spanjaarden werden slechts vier-en-twintig uren vergund om met hun huisgezin de stad te verlaten, en een bevel werd afgekondigd aanstonds de burgerij wapens aan te schaffen om den vijand wederstand te kunnen bieden. Houwaert door het magistraat benoemd tot opper-toezichter der vestingswerken van Brussel, beijverde zich alle mogelijke middelen van verdediging tot stand te brengen. Ten dien einde bekwam hij van de stadspenningen eene bijlage van 100 gulden, welke hem in staat stelde het getal der arbeiders aan de vestingswerken te vermeerderen. Kort daarna werd er door de bevolkingen van Antwerpen, Brabant en Vlaanderen een vorst als beschermengel aangewezen om onze streken tegen onvermijdelijke onlusten en wanorders te beveiligen. Die vorst, wiens macht reeds in de Hollandsche staten was gevestigd, was Willem de Zwijger, prins van Oranje, die op den 23n September 1577, te Brussel, zijne luisterlijke intrede deed, onder de benaming van Ruwaard van Brabant. Hij had zich {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} herwaarts doen vergezellen door de afgevaardigden der staten alsmede door een twintigtal leden van elke Antwerpsche gilde en door zijne Hollandsche lijfwacht. Het Brusselsche magistraat en eenige der voornaamste ingezetenen der stad gingen den Ruwaard tot aan het sas van Ransbeek, bij Vilvoorde te gemoet. Den dichter Houwaert, gelast met de inrichting der plechtigheid, werd ook de eervolle taak opgedragen bij de vorstelijke verwelkoming het woord te voeren. De feesten en tooneelvoorstellingen, welke door zijn toedoen ter gelegenheid dier inkomst werden gegeven, waren overheerlijk voor dien tijd. Geen wonder dat Houwaert, in zijne hoedanigheid van rederijker, zich ter opluistering der openbare plechtigheden tot de Brusselsche rederijkkamers wendde. Deze hadden gereedelijk hunne medewerking toegezegd en besloten insgelijks prins Willem te gemoet te varen. Ten dien einde hadden zij ieder eene prachtige schuit ingericht, waarop zich een volledig schouwtoonel bevond. De rederijkkamer Het Boek, in 1401 te Brussel gesticht onder de kenspreuk om beters wille, vertoonde bij het afvaren de verlossing van het volk Israëls door Moses. Dit was natuurlijk eene vleiende zinspeling op den Ruwaard. De rederijkers der Korenbloem, met zinspreuk Jeugd sticht vreugd, vergeleken in hunne tooneelvoordracht den gevierden prins bij Joseph tot opperhoofd van Egypte uitgeroepen. De rederijkkamer Mariakrans met kenspreuk minnelijk accoord, stelde den Zwijger voor als David die den reuze Goliath den doodslag toebracht. Hierop volgden de vaartuigen, waarop Willem van Oranje en zijn gevolg hadden plaats genomen: deze waren gansch met zijden en andere kostbare stoffen behangen, versierd met ettelijke oranjeboomen, bloemenkransen en loofwerk, en bovenal met des prinsen wapenschild. Zooals men ziet had Houwaert de zaak ter harte genomen. De vaartocht van aan de Drie Fonteinen - bij Vilvoorde, - tot Brussel toe, gebeurde onder het spelen der muziek en tevens onder de luide vreugdekreten der alomtoegesnelde volksmenigte. Aan weerszijden der vaart stapten, langs henen de oevers, de gewapende burgers van Brussel, die aldus het eeregeleide uitmaakten van die kleine vorstelijke praalvloot. Aan de vaartpoort gekomen, werd er de prins van Oranje door den adeldom ontvangen en vervolgens begaf hij zich vandaar stoetsgewijze naar het paleis. Het was ook Houwaert die, weinige dagen later, prins Willem het plan voorlegde der volledige versterkingswerken van Brussel met de aanduiding der middelen, welke men ter verdediging der hoofdstad diende aan te wenden. Toen vier maanden later, op den 17n Januari 1578, de aartshertog Mathias van Oostenrijk te Brussel aankwam om er het bewind uit de handen der Brabantsche Staten over te nemen, en daar als landvoogd der Nederlanden werd ingehuldigd, hadden er ter hoofdstad andermaal groote feestelijkheden plaats, waaronder, - wellicht nog door het toedoen van Houwaert, - de tooneelspelen onzer rederijkkamers niet de geringste waren. Op de groote Markt had men vier en twintig tooneeltreden opgetimmerd, waarop jonge maagdekens prijkten ter zinnebeelden der voornaamste deugden. - In sommige straten bemerkte men van afstand tot afstand allerhande tafereelen uit de geschiedenis van Scipio, aen wien men goedgevonden had, - misschien wel wat te voorbarig, - den nieuwen landvoogd te vergelijken. In andere straten had men een slach van groote papieren lantarens gehangen, waarop allerlei geschiedkundige onderwerpen en gebeurtenissen waren geschilderd en die des avonds langs binnen werden verlicht. Ten huidigen dage ziet men nog op onze parochiekermissen en wijkfeesten, dergelijke straatlantarens van doorschijnend papier, welke door het volk kassen genoemd worden. Ter gelegenheid van Mathias' Blijde inkomst te Brussel, werd er ten stadsraadhuize een prachtig feestmaal ingericht, waarop Willem van Oranje, benevens de aanzienlijkste edelen en de hooge overheden aanwezig waren. J.-B. Houwaert tot gouverneur van Brussel aangesteld nam dus ook deel aan den vorstelijken disch. - Gedurende den maaltijd kwamen de rederijkers van den ‘Mariakrans,’ - van welke kamer ongetwijfeld Houwaert, als gezel of althans als beschermlid, deel maakte, - daar eenige ‘Sinnekens’ van dien Brusselschen dichter, voordragen. Ziehier nagenoeg het onderwerp dier ‘Sinnekens’ door Houwaert voor de omstandigheid geschikt, en welke dien dag ten stadhuize werden opgevoerd: Een burger zich over de openbare ellende beklagende, wordt getroost door eenen geestelijke die hem de aankomst van een nieuwen landvoogd Mathias voorspiegelt, als zijnde een balsem om aller wonden toe te heelen! In een tweede ‘Sinneken’ zag men Minos geroepen om te beslissen over de waarde en de verdiensten van Alexander, Annibal en Scipio. De uitspraak was ten voordeele van Scipio, om reden dat deze immer deugdzaam had geleefd. Na het feestmaal werden de torens van Sinte-Goele en Sint-Michiel schitterend verlicht en door gansch de stad werden gestadig vuurpijlen afgeschoten. Eene daad van echte belangeloosheid door Houwaert gepleegd, en die hem des te meer eer aandeed, daar toenmaals zijne fortuin juist niet zoo aanzienlijk scheen te zijn, is de volgende: Tijdens de beroerten, welke hier te lande, in November 1579, plaats hadden, werd door de Spaansche legerbenden alles verwoest waar zij maar voorbij kwamen. De vaart ook hadden zij door hunne verdelging onbruikbaar gemaakt, en alsdan kwam Houwaert der regeering aanbieden zich, ten zijnen koste, met al de herstellingswerken te gelasten. Later nog, en wel in 1585, vinden wij Houwaert, als staatkundige, aan het hoofd der bezending, welke voor taak had met den prins van Parma in onderhandeling te treden ter bekoming van den vrede. - Die bezending bestond uit zeventien leden en vertegenwoordigde de kanselarij, de rekenkamer, het magistraat en de krijgsbezetting. Te St-Joost-ten-Oode, thans een der voornaamste voorgeborchten der hoofdstad, bezat J.-B. Houwaert, een heerlijk buitengoed {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij den naam van ‘Klein Venetië’ had gegeven en dat zich uitstrekte van aan den steenweg tot aan den ‘Doncker-molen.’ Dat buitengoed had hij opgericht op een gedeelte van ‘den strijtbeempt’ - eene weide, waar ten dien tijde doorgaans de tweegevechten plaats hadden, - dat hem door het klooster van Coudenberg was afgestaan geworden en verder op ‘den Wijngaert-berch’ dien hij van het domein had afgekocht. Het kasteel dat hij daar bouwde was op de hoeken met torens voorzien en omringd met breede grachten waarop eene valbrug nederkwam. Het eigentlijke gebouw dat Houwaert destijds bewoonde bestaat hedendaags nog gedeeltelijk, en op eenen der zijgevels ervan prijkt nog immer zijne gewone kenspreuk in dezer voege: HOVDT MIDDEL MATE. Dit kasteel bevatte overigens eene zeer schoone verzameling van allerhande wapens en wapentuig, welke Houwaert daar met veel zorg had vergaard, en die aldaar bewaard is gebleven tot in 1635. - Ten jare 1654 echter werd die schoone eigendom van den verdienstelijken man, door zijne afstammelingen verkocht. 1 J.-B. Houwaert overleed in 1599, in den ouderdom van achten-zestig-jaren, en zijn grafzerk is nog hedendaags te zien onder het koor der nieuwe kerk van Sint-Joost-ten-Oode, alwaar zijne overblijfsels en die zijner echtgenoote, Catharina van Coudenberg, ter aarde werden besteld. - Op dien grafzerk ziet men den Vlaamschen dichter in hovenierskleeding afgebeeld met eene schup of spade in de hand en naast eenen fruitboom staande. Bovenaan bemerkt men zijne kenspreuk: Inter utrumque tene. De gemeente Sint-Joost-ten-Oode heeft het van haren plicht geacht de nagedachtenis van dien alleszins doorluchtigen man te vereeuwigen. In 1857 besloot derhalve de gemeenteraad dat er hem, op eene der nieuw aan te leggen openbare plaatsen, een gedenkteeken zou worden opgericht en de som daartoe vereischt werd begroot op 20,514 frank. Dat besluit is heden tot stand gekomen en op den 4n September 1870 werd, te midden der Willemsplaats, het gedenkteeken aan den verdienstelijken Vlaamschen dichter en staatsman ingehuldigd, in het bijzijn van al de Vlaamsche letter- en tooneelkundige maatschappijen van Brussel. Er dient hier bovendien nog te worden opgemerkt dat de Willemsplaats, waar thans Houwaerts beeltenis prijkt, gebouwd is op een gedeelte van 's mans vroegeren lusttuin, die zijne geliefkoosde woonplaats omringde en mede zijn ‘Klein Venetië’ uitmaakte. Het gedenkteeken, uit blauw arduinsteen en bronskleurig vervaardigd, is het werk van den gunstig gekenden beeldhouwer Louis Van den Kerckhove. De geheele samenstelling is bekroond met het treffende bronzen borstbeeld van Houwaert. Aan weerszijden, beneden het borstbeeld, zit een engel: de eene, rechts, met eene lier in de hand, verbeeldt de dichtkunst, dewijl de andere, links, eenen helm vasthoudende, de krijgskunde of den oorlog voorstelt. Onder elk dier beide engelen ziet men eenen waterspuitenden dolfijn, waarvan de fijne naar omhoogspringende stralen in een schelpvormig bekken spatten, en vandaar nedervallen in de blauwsteenen kom, waaruit het ondergedeelte dier gansche opvatting bestaat. - Voor alle opschrift staat er op den voorkant van het blauwsteenen voetstuk enkelijk ‘J.-B. Houwaert.’ Wellicht ware het niet ongepast daarop tevens zijne gewone zinspreuk, benevens het dubbele jaartal zijner geboorte en van zijn overlijden te voegen. De oprichting van Houwaerts gedenkteeken gebeurde met den geldelijken onderstand van het staatsbestuur, 1 dat daartoe eene hulpsom verleende van 10,000 frank, en van de provincie Brabant, die eene toelage van 5000 frank heeft toegekend. Indien nu de vroegere begrooting van 20,514 frank niet is te buiten gegaan, bleef er in de bekostiging slechts eene som van 5514 frank ten laste der gemeente van Sint-Joost-ten-Oode. Brussel, September 1870. S.-C.-A. Willems. Hoe engel zijn bientje kreeg. Eene vertelling aan de koffietafel. Tweede praatje. - (Vervolg, zie bladzijde 163). Des anderdaags zette moeder Damelinckx hare historie in dezer voege voort: ‘Engel liet er geen gras over groeien. Reeds den volgenden morgen tijde hij aan 't werk. Toen ik met den baas benedenkwam, stond hij reisvaardig. Hij had al koffie gedronken en wilde seffens naar den spoorweg. Hij had enkel gewacht, om ons vaarwel te zeggen en zijn' vader geld te vragen. Lang vóór zeven ure was hij de deur uit. Gij zoudt u grootelijks bedriegen, ginget gij u inbeelden, dat het mesten van prijsvee toen, gelijk tegenwoordig, geschiedde. Er was een hemelsbreed verschil. Wat doet heden ten dage de slachter, die voornemens is aan eenen kampstrijd deel te nemen? Ziehier: eene week drie, vier vóór de keuring, gaat hij een' landbouwer, stoker of raffinadeur vinden, die zich met de veekweek inlaat. Hij monstert 's mans stallen, kiest een beest uit naar zijne gading, en verneemt naar den prijs, waaraan het hem eerstdaags kan worden afgeleverd. Wordt hij 't met den kweeker eens, dan laat hij het dier nog wat staan, haalt het een paar dagen vóór de plechtigheid af, betaalt de besprokene som en dingt mede naar de medalie. Niets is gemakkelijker, gelijk gij ziet. Het is enkel eene kwestie van geld, als de meeste dingen, als bijna alles in onze dagen; en de kunst van het vetten heeft er luttel mede te stellen. In den tijd, waarvan ik spreek, was het geheel anders. Toen begrepen nog de slachters en hunne klanten, dat men, om met het winnen eener medalie eer in te leggen, moest beginnen met zich dier eer waardig te toonen. Ook werden de beesten door de kampers zelven gemest; en men zoude het voor eene bedriegerij aanzien hebben met eens anders os, of met {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} een kalf of verken, dat men niet zelf gevet had, in het strijdperk te treden. Dat er niet gesmokkeld werd, dat er geene vleeschhouwers waren, die er weinig zwarigheid in vonden met geleende veren te pronken, zal ik mij wel wachten te verzekeren. Kwakzalvers, konkelaars, gewetenlooze kerels zijn er altoos geweest, zullen er altoos zijn; en 't zoude een wonder mogen heeten, indien er niet ook onder de slachters voorkwamen. Dat nogtans vroeger, door de bank, voor de medaliën treffelijker gewerkt wierd dan thans, dat de meeste mededingers zich zouden geschaamd hebben met ander dan eigen vee ten prijskampe te verschijnen, gaat vast. Ik beroep mij op de getuigenis van al de slagersvrouwen van mijne jaren, om het te bevestigen. Zoo iemand, dan was Damelinckx, het zij te zijner eere gezegd, een spekslachter van strenge beginselen. Voor al de medaliën van de wereld hadde hij met geen gekocht vet verken willen optreden. Daar hij 't zich ten plicht gerekend had onzen Engel, van kindsbeen af, dezelfde beginselen in te scherpen, daar de jongen, om zoo te spreken, die beginselen met de moedermelk had ingezogen, zoo volgt eruit, dat hij niet eens aan de mogelijkkeid dacht het publiek en de gezwoornen om den tuin te leiden; dat het denkbeeld alleen de zegepraal aan een gesmokkeld verken verschuldigd te zijn hem schaamrood maakte. Dientengevolge was hij onmiddellijk op reis gegaan. Hij wilde seffens een jong verken koopen. De groote zaak was een goed te kiezen, een, dat voor het vetworden aanleg had, en waarvan hij zich mocht vleien eer te halen. Van welk ras, van welke soort zoude hij het nemen? Een ernstig vraagpunt voorwaar, van welks oplossing grootendeels de uitslag der onderneming afhing. Die oplossing was voor hem te moeilijker, daar hij, getrouw aan zijne belofte alles alleen te beredderen, zijn vader niet met vragen om raad wilde lastig vallen. Een punt stond bij hem vast, namelijk, dat hij tot geene vreemde verkens zoude de toevlucht nemen. Gelijk mijn man zaliger, was hij van gevoelen, dat de Belgische zwijnen voor geene andere, zelfs niet voor de hooggeroemde Engelsche, moeten onderdoen. Hij zoude dus, in de eerste plaats, de faam der inlandsche handhaven. Daarbij scheen het hem niet meer dan billijk, dat men, om in eenen vaderlandschen kampstrijd mede te doen, om naar eene vaderlandsche medalie mede te dingen, aan vaderlandsch vee de voorkeur gave. Ofschoon nu niemand verplicht zij in die wellicht te strenge denkwijze te deelen, moet men bekennen, dat zij in een alleszins lofwaardig gevoel, de liefde voor het vaderland en zijn vee, haren oorsprong had, en derhalve onzen jongen alweder niet weinig tot eer verstrekte. Er bleef hem eenvoudig tusschen het Vlaamsche en het Waalsche ras te kiezen. Denkt niet, dat het zijne taak merkelijk vergemakkelijkte. In beide die rassen treft men zoo talrijke soorten aan, dat zijne keus er niet veel minder moeielijk konde om worden. Voegt er bij, dat hij met onpartijdighéid wilde te werk gaan. Wel had hij eenen hekel aan de Waalsche beesten... Het was mede een gevolg van zijne opleiding. Zijn vader, wiens afkeer van het Waalsche ras onverwinnelijk was, en die nooit een enkel Waalsch verken opzette, had ze hem immer onder de zwartste kleuren afgemaald: hij noemde ze koppige, onbeschofte, ikzuchtige dieren, welker vraatzucht onverzadelijk is, en die voor onze streken hoogstonvoordeelig zijn... Hoe ongunstig eventwel Engel over het ras dacht, hij wilde het zonder vooringenomenheid beoordeelen. Daarom was het, dat hij zich op reis begaf. Hij zoude met eigen oogen zien, vooraleer tot den aankoop eens kweekelings te besluiten. Hij zoude zich geweld aandoen, zijnen afkeer van de Waalsche, zijne voorliefde voor de Vlaamsche verkens onderdrukken en geene beslissing nemen, dan na de hoedanigheden en gebreken der eene en der andere met de meest gewetensvolle nauwgezetheid te hebben gewikt en gewogen. Waar hij gedurende groote acht dagen verbleef, welke streken van Vlaanderen en het Walenland hij bezocht, zoude ik niet kunen zeggen. Genoeg: den Donderdag morgen vertrokken, kwam hij eerst den Zaturdag der volgende week, des avonds, weder. Hij bracht twee gesneden biggen mede, die bij den eersten oogslag mij ongemeen bevielen. Het was een lust ze te zien. Het ware lieve beestjes van drie maanden, zuiver, blank van huid, met rooskleurige ooren en pootjes, zachte, zijdeachtige borstelharen, glinsterende oogskens en rassche, levendige bewegingen. Damelinckx scheen er minder mede op te hebben.’ ‘- Waar hebt ge dat gehaald, Engel?..’ vroeg hij den neus optrekkende. ‘- Dat!’ zei Engel met fierheid. ‘Dat komt uit het Hageland. Ik heb ze te Thienen gekocht. Wat zegt ge er van?’ ‘- Hm! Hm!... 't Is Waalsch goed.’ ‘- Verschooning, vader. Thienen ligt niet in het Walenland.’ ‘- 'k Weet het wel, jongen; maar het is er dicht bij... In alle geval zijn uwe biggen van Waalsch ras.’ ‘- Zij zijn mij voor echte Vlamingen, voor deugdelijke Wetteraars verkocht.’ ‘- Dat... Wetteraars!’ riep Damelinckx ongeloovig.... ‘Maak dat de ganzen wijs. Indien men ze u daarvoor in de hand gestopt heeft, dan heeft men u schandelijk bedrogen!’ Engel had het verstand niet langer over het vraagstuk van het ras te twisten. ‘- De kweeker, die ze mij leverde, heeft de schoonste dieren, welke ik ergens heb ontmoet,’ hervatte hij. ‘Hij toonde mij zeugen met achttien biggen; zijne beeren worden alomme gezocht en het dubbel van andere betaald; en zijne mestbeesten zijn zoo fraai, dat ik hunne wedergaden nooit heb gezien, zelfs hier te Antwerpen niet.’ ‘Daar kwam de kat op de koorde. ‘- Zelfs hier te Antwerpen niet!’ kreet mijn man opstuivende. ‘Ik heb zeker mis verstaan?... Ik hoop, dat gij eene uitzondering maakt voor d[e] verkens, waarmede ik jaren achtereen zegepraalde?’ ‘- Ik kan slechts herhalen wat ik gezegd heb: zelfs hier te Antwerpen zag ik er geene, die met de zijne de vergelijking hadden kunnen doorstaan!’ ‘Damelinckx bezag hem eene wijl stilzwijgend. Hij scheen van verbaasdheid niet meer te kunnen spreken. Ik vreesde eene {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe, hevige uitbarsting van toorn. Mijne vrees bleek ongegrond. Na lang den jongen strak te hebben aangekeken, die, kalm en beraden, in zijne houding niets verried, wat naar snoeverij of plaagzucht zweemde, ontspanden zich zijne wezenstrekken. Eene vroolijke uitdrukking verhelderde zijn gelaat: ‘- Ha! ha! ha!’ schaterde hij 't eindelijk uit. ‘Ha! ha! ha!... Engel!... Gij, spotvogel! Gij uilenspiegel!... Gij wilt uw' vader beet nemen!... Daaraan herken ik mijn bloed; daaraan herken ik mijzelven op uwen ouderdom!... Zij is zeer aardig, de poets; doch zij is niet nieuw. Ik ook heb ze mijnen ouden heer zaliger wel eens gespeeld... Ha! ha! ha!... Fraaier verkens dan de mijne!... 't Is grappig, 't is kostelijk, op mijn woord!... Lach dan meê, vrouw!...’ wendde hij zich tot mij... ‘Lach meê, want het is waarlijk der moeite waard... Mij staande houden, dat er schooner verkens gevonden worden dan die, waarmede ik mijne medaliën won!... Dat er knapper vetters in België zijn, dan Johannes Chrysostomus Damelinckx!... Het is om zich slap te lachen, om er stuipen van te krijgen!... Ha! ha! ha!’ ‘En hij lachte voort, dat de tranen hem over de kaken rolden, en ik onwillekeurig ook aan 't lachen ging... Engel nogtans liet zich niet van zijn stuk brengen. Hij bleef kalm en bedaard, als te voren, wachtte geduldig tot wij hadden uitgeproest, en dan: ‘- Vader,’ sprak hij ernstig, ‘herinnert gij u wat ik den avond vóór mijn vertrek, toen het vraagpunt van het vetten op het tapijt was, zegde?’ ‘- Wat dan?.. Wij hebben toen zooveel gezegd,’ antwoordde mijn man, zijn' lachlust met moeite bedwingende. ‘- Dat wie stil staat, achteruit gaat?’ ‘- Ik herinner het mij, doch zie niet wat het te stellen hebbe met....’ ‘- Met de verkens, welke ik te Thienen vond?... Zeer veel... Ik moet u dat uitleggen... Toen het vast besloten was, dat ik zoude medekampen, vroeg ik mijzelven af wat mij thans te doen stond. Mijne eerste gedachte was uwe voetstappen te drukken en geen haar breed van de baan af te wijken, mij zoo roemvol door u voorgebakend. Ik zegde, dat iemand, die, als gij, op zoo schitterende triomfen boogt en sinds jaar en dag zich aan het hoofd bevindt der Antwerpsche spekslachterij, zonder tegenspraak eene der voornaamste van ons land, er meer van weten moest, dan wie het ook zij; dat eene mestwijze, welke, als de uwe, zoo heerlijke uitslagen had opgeleverd, niet anders dan eene voortreffelijke konde zijn... Mijne tweede gedachte was, dat het mij nooit zoude schaden eens in het land rond te kijken. Wat mij op dien inval bracht, was, dat ik van iemand, die veel belang in mij stelt, doch wiens naam ik u de toelating zal vragen voor alsnog te verzwijgen, vernomen had, hoe uwe mestwijze in den laatsten tijd niet zoo geheim gebleven was, als wij meenden; hoe verscheidene onzer mededingers, Matthysen, onder anderen, voornemens waren ze voortaan aan te wenden. Het deed mij aldus redeneeren: vaders voorschriften zijn, dat is buiten kijf, uitmuntend; doch, bijaldien het waar is, dat zij bekend zijn, - en de bron, waaraan ik mijne berichten putte, waarborgt mij derzelver echtheid, - welk voordeel kunnen zij mij dan geven? Geen het minste. Ik zou derhalve ongelijk hebben er mij mede te bevredigen; ik moet onderscheppen, of niet ergens een meststelsel wordt toegepast, dat nog doelmatiger is. Wie weet?... De menschen zijn tegenwoordig zoo slim! Iedereen wil vooruit... 't Is al vooruitgang, wat de klok slaat... Waarom zouden de vetters en hunne verkens niet vooruitgaan? Zouden zij alleen van de weldaden des voortgangs verstoken blijven? Zouden zij veroordeeld zijn, om ten eeuwigen dage op denzelfden voet te vetten en gevet te worden? Zouden zij, als andere Paria's, van het algemeene streven uitgesloten, zich tot stilstand gedoemd zien?... Het kan niet zijn!... Dat anderen hunne vatbaarheid voor verbetering, voor volmaking betwisten, in eene eeuw, die zich beroemt alles te hebben verbeterd en volmaakt, te verbeteren en volmaken of te zullen verbeteren en volmaken: ik houde 't er voor, dat die vatbaarheid slechts op losse gronden kan betwist worden... Vader, - ik bid u mij te verschoonen, indien ik, in het vuur der redeneering, ietwat den eerbied jegens u, uwe ondervinding en andere schoone hoedanigheden uit het oog verloor, - vader begrijpt dat zoo niet. Hij is een vriend van den stilstand, door sommigen slenter genaamd. Het hekken aan den ouden stijl is zijne leus. Zeer natuurlijk. Aan dien stilstand had hij een' ganschen reesem medaliën en zijne befaamdheid als spekslachter te danken. Hij bekreunt zich te minder om voortgang, daar hij, gelijk moeder te recht aanmerkt, niet jong, niet eerzuchtig meer is en vooral de rust bemint. Maar ik? Moet ik insgelijks met stilstand voor lief nemen? Mag ik stil staan? Neen, ik mag niet!... Ik mag het nog minder, na de woorden van den spreker der meeting: wie stil staat, gaat achteruit! als bewijsreden voor het vetten te hebben aangevoerd. Dus... ik moet weten wat men elders doet. De gelegenheid is gunstig. Ik ga een mestverken zoeken. Wat belet mij eenige dagen meer aan die opzoeking te besteden en een kijkje te nemen van de stallen en hokken der voornaamste kweekers van Vlaanderen en het Walenkwartier? Niets... Ergó, morgen vroeg ga ik op reis. Ik blijf desnoods veertien dagen weg en keer niet weder, voordat ik een modelverken en voldoende inlichtingen bekomen heb... Aldus redeneerde ik, en het overige weet gij... Ziedaar waarom ik reeds den volgenden dag vertrok. Dat mijn besluit niet lichtvaardig werd genomen, zult gij nog beter bevroeden, als ik u zeg, dat ik van geheel den nacht geen oog look en over de zaak lag na te peinzen, tot ik des morgens onze Threes hoorde opstaan, alswanneer ikzelf uit mijn bed sprong, mij aankleedde en reisvaardig maakte.’ ‘- En dan?’ vroeg Damelinckx, die de lange uitlegging met de grootste aandacht en met eene bedaardheid aangehoord had, welke ik niet genoeg konde bewonderen. ‘- En dan?’ zei Engel. ‘Ik heb mijn plan volvoerd. Ik heb Vlaanderen en het Walenkwartier bezocht. Ik ben overal geweest, waar ik zijn moest, overal, waar men het kweeken en vetten, niet als een beroep, maar als eene kunst uitoefent. Geen kweeker of vetter van naam, met wien ik niet heb gesproken en geredekaveld, met wien ik de belangrijke vraagpunten der rassen en soorten, der stalling en perking, der voedering en verzorging, der kweeking en mesting niet lang en breed heb {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeld en bediscussieerd; geen, wiens oude en jonge, mannelijke en vrouwelijke, magere en vette beesten ik niet met de nauwkeurigste oplettendheid heb gemonsterd. Ook ben ik van mijne reis voldaan. Ik weet thans genoeg. Gij zult mij aan het werk zien, vader, dat is al wat ik zeg... Dat ik de medaliën zal winnen, beweer ik niet; dat ik ze zal verdienen, durf ik beloven. ‘- Maar uwe biggen?’ ‘- Mijne biggen?... Nog eens: zij komen van eenen kweeker, die...., welke.., kortom van den besten kweeker van ons land; van eenen kweeker, wiens beesten..... ‘- Wij zullen zien!’ onderbrak Damelinckx, ‘wij zullen zien!... 't Is overigens uwe zaak. Ik ben voor niets verantwoordelijk; en als uwe Wetteraars niet medevallen, zult gij alleen u het verdriet der nederlaag moeten getroosten.’ Die laatste woorden werden op vrij knorrigen toon uitgesproken. Hij verwijderde zich al morrende tegen de ikzuchtige Waalsche verkens, wat hem niet belette een oogenblik later, toen wij alleen waren, vergenoegd uit te roepen: ‘- Knap is de jongen, geweldig knap!... Ik geloof waarachtig, dat hij er bijna zooveel van kent, als ik zelf... Enfing, wij zullen zien!.. (Wordt voortgezet.) Sleeckx. Quinten Metsys. Leuven, 19 December 1870. Aan den heer en Mr Theodoor Van Lerius, advocaat, te Antwerpen. Waarde meester en vriend, Ik nam kennis van uwen brief van 9n December ll., opgenomen in de 20e aflevering der Vlaamsche School. Uit dit schrijven leer ik dat gij het door u aan den vriend Génard afgeleverde certificaat door geene enkele eventijdige oorkonde weet te staven. Meer verlangde ik niet te weten. Uw certificaat bevat dus bloot de meening van iemand die, na in 1863, erkend te hebben dat Quinten Metsys te Leuven het licht zag, thans, (schoon er sedert dien geen enkel nieuw stuk over dit punt ontdekt is geworden) beweert dat de beroemde kunstenaar te Antwerpen geboren werd! Ik wil mij met de zaak dan ook niet verder ophouden; niet omdat het mij daartoe aan lust ontbreekt, maar omdat ik in mijne brieven aan den vriend Génard al de bewijsredens door Antwerpen bijgebracht, voldingend wederlegd heb, en dat onze lezers thans genoegzaam weten waaraan zich opzichtens dit punt te houden. Ja, mijn goede, de voorgeving van Guicciardini was onomstootelijk: Leuven is en blijft de geboorteplaats van Quinten Metsys, en hiermee Amen. Bij het nagaan van de akten onzer schepenen en van andere oorspronkelijke stukken heb ik, links en rechts, bijzonderheden opgedaan over ‘Massysen, Matsysen, Metsysen.’ Het zijn stukken en brokken, zonder begin noch gevolg. Desniettemin, ben ik voornemens ze te doen kennen, in de hoop dat ze vroeg of laat mogen dienen tot het opmaken eener geslachtstafel der kunstenaarsfamilie Metsys. Wat dunkt u van dit ontwerp? Van de geslachtstafel dezer familie gewagende, ben ik zoo vrij u eene vraag te stellen, die niemand beter dan gij zal kunnen beantwoorden. Ik lees in de bekende akte der schepenen, van 15 Maart 1508, het volgende: ‘Jan Metsys, bontwerckere prose et nomine van Janne Massys, scildere, zynen medegeselle, quem suscepit, Peter Moys ende Cornelis Peter Celis, scrynwerckere, naeste vriende ende mage ende geleverde momboren metten rechte, van Pauwelse ende Katlinen Massys, wettige kinderen Quintens Massys, daer moeder af was Alyt van Tuelt, enz.’ De naam van den hier vermelden Cornelis luidt in akten die ik gezien heb: Petercels en Peetercels. Weet gij mij te zeggen langs welke zijde deze ‘schrijnwerkere’ tot de familie van Quinten Metsys behoorde? In de hoop dat gij deze vraag zult kunnen en gelieven te beantwoorden, teekene ik mij, waarde meester en vriend, Uw toegenegen dienaar en vriend, Ed. van Even. Der zuster droom. - Fantazie. - Zij slaapt. - Het is de laatste nacht des jaars nu; En wen de morgenzon haar weder opwekt Groet reeds een ander jaar het zachte kind. Men zegt, in dezen laatsten middernacht Ontstijgen meenge dooden hunnen graven; De zielen zweven van den hemel neder Om ouderwoon en vrienden te bezoeken. Ook zij gedacht dit overoude sprookje, Wen zij in 't stil en eenzaam kamerkijn De nachtrust zocht; en haren schoonen oogen Ontvloeiden tranen. Doch geen kinderangst Veur dien geheimnisvollen wederkeer Der geesten, glom in hare sombre blikken. Neen, 't droef herdenken aan geliefde schimmen, De weemoed om zoo menig duurbaar graf Drong heimlik nu in hare reine ziele: Zij had veur hen gebeden en geweend. *** Zij sluimert.... en daar naderen de schimmen Dier schoone dooden om heur maagdlik leger, Die zustren harer levensjeugd staan op Uit 't Zielenrijk, waar de eeuwge lente bloeit.... Herkent gij hen? Gij ziet ze nimmer weer, kind, Zooals op aard gij hen gekend, bemind hebt; Niet zooals zij u bloemenkransjes vlochten; Niet zooals zij, des winters aan den haard, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Die bange schoone sprookjes u vertelden; Niet zooals gij hen, onder lach en scherts, Ten feesttijd soms de schoone haren saamvlocht: Dit alles bleef in hun vroegtijdig graf. - Zij naadren u met geestenzacht geschemer, Omstraald van heiligen bovenaardschen glans. Doch, zijn hun bloemenkransjes reeds verdord, Verstorven op der maagden killen grafzerk, Zij brengen toch u de oude liefde mee. En schooner nu dan in hunne aardsche schoonheid, En zacht en teeder als der lampe licht, Dat uwe reine kamer stil omzweeft, Zoo naadren zij... en zie, naar uwen blik Zijn groetend nu gericht hun lichtende oogen, Met stralen der onsterfelijkheid vervuld. Zij zeegnen u; van hunnen heilgen lippen Zoo klinkt nu, als der Eolsharpe toon, Wen lieflik fladdrend door de fijne snaren Het avondwindje suist: ‘Geliefde zuster, Wij denken dijner, we zijn dij nabij, En zeegnend zweven wij om dijne schreden. Zoo vaak dijn oog in 't schoone morgenrood, In 't helder blauw des middags gluren gaat, Treft ons dijn blik; ziets du de wolkjes na Die soms in 't rood des avonds zachtjes wiegelen, Daar zweven wij. En op der mane straal, Die mild en vriendlik in dijn venster daalt Zoo stijgen wij voor dijne stille sponde, Met dijne tranen naar der zaalgen woon.’ *** Zoo fluistren zij, en neigen zacht zich neer Om 't hoofd der duurbre slapende te kussen, En dan heel spoedig, eer ze snel ontwaakt, Eer nog hare oogen de verschijning vatten, In milden maneglans terug te zweven Naar hooger woon. - Ja ginds, waar anders vond De zustermin haar vaderland terug?.... Zoo stormig niet, niet zoo vol hooge woorden Als broederliefde, doch niet minder diep, Gelijkt zij 't bergmeer, dat in heilge stilte Den hemel en de schoone bloemenoevers Getrouwer wederspiegelt dan de bergvloed, Die beeld en oever in zijn bed begraaft. *** Ja, diep en zalig is de zusterliefde, Als englenmin zoo zielverteedrend zacht, Als woonde zij aan de overzij des grafs nog. - De dooden leven in der zuster droom. A.-J. Cosyn. (Vrij gevolgd.) Luchtperspomp. Dit tuig, bestemd om lucht ineen te persen, bestaat uit eene pompbuis van den zelfden aard als die der luchtpomp, met dit verschil dat de kleppen in plaats van zich naar boven te openen, naar onder open buigen. Wanneer de zuiger daalt, drukt hij de lucht, die onder hem is, en doet deze in eenen ballon dringen, die op het tuig is gevezen. Wanneer de zuiger klimt, opent de buitenlucht deszelfs klep en dringt in de pompbuis, daar integendeel de geperste lucht van den ballon tegen de klep der pompbuis drukt en ze toegesloten houdt. Eindelijk wanneer de zuiger opnieuw daalt, wordt zijne klep gesloten door de drukking der binnenlucht welke meer en meer geperst de klep der pompbuis opent en in den ballon dringt. Dr F.-J. Matthyssens. Kronijk. Antwerpen. - Onlangs zagen wij, aan den in opbouw zijnden Nederlandschen schouwburg, eenige voorloopige modellen van sieraadbeeldhouwerij, waartusschen het beste moest gekozen worden, om te weten wie met de uitvoering der modellen van de te doene werken zou gelast worden. Voor de kolomkapiteelen werden de modellen der heeren E. Mathijs en Van Dievoort gekozen; voor het groot fronton en de fries, die der heeren J. Gerrits en L. Van Ostaeyen. De beoordeelers waren de leden der daartoe door den gemeenteraad benoemde commissie, zijnde de heeren: P.-P. Stoop, bouwmeester; H. Schaefels en Jos. Bellemans, kunstschilders. - In de hoofdkerk heeft men op de schoone gestoelten, door wijlen F. Durlet ontworpen en uitgevoerd, zestien nieuwe beeldjes aangebracht, voorstellende acht kerkvaders en zooveel stichters van verschillende geestelijke orders. Deze beeldjes zijn gemaakt door de beeldhouwers De Bock en Van Wint, die waarlijk lof over hun werk verdienen. - Onder den titel Nos poètes populaires flamands, traductions en vers français par un ami des lettres flamandes, is aangekondigd om te verschijnen in vier zware deelen, bij afleveringen van 48 blz., die ieder 1 fr. zullen kosten, eene in 't Fransch overgezette bloemlezing uit de gedichten van J. en Th. Van Ryswyck, Ledeganck, Van Duyse, Renier, Van Beers en anderen. Wij vestigen gaarne de aandacht op dit belangrijk werk. Men schrijft in bij de uitgevers Legros, Katelijnevest en Delamontagne, Wijngaardstraat. - Verschenen: Gedichten, door Dodd. 80 blz. 3e aflevering der Bibliotheek van fraaie Letteren. - De 4e aflevering ligt ter pers en bevat: Johan de boeteling, een roman. - Alle maanden verschijnt een boekdeel van ten minste 64 blz. en kost per aflevering slechts 65 centiemen. - De kerels van Vlaanderen van Hendrik Conscience hebben het licht gezien. Wij vestigen de aandacht van onze lezers op dit kapitale werk van den beroemden schrijver, wiens redevoering over de kerels, uitgesproken in de academie van België, wij medegedeeld hebben op bladzijde 66 en volgende van dezen jaargang. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel. - Bij besluit van 28 December 1870, zijn benoemd als leden der jury, gelast met de toewijzing van den prijs der Vlaamsche tooneelletterkunde voor het vijfde driejaarlijksche tijdvak, de heeren Conscience, Heremans, Hiel, Snellaert en Stroobant. Gent. - Willemsfonds Uit het verslag over 1870 blijkt dat deze vereeniging ruim 1100 leden telt. Als bestuurleden voor 1871 werden gekozen: F. Rens, Vuylsteke, Van Hoorde, De Maere, De Rycker, F.-H. Boone, Em. De Clercq, O. De Kerchove, P. Geiregat, Van Aelbroeck, L. Van Gheluwe, K. Miry, Rolin-Jaequemyns, J. Morel en Prayen. - De kunstschilder L. Tydgat is als leeraar aan de academie benoemd. - De maatschappij De taal is gansch het volk, heeft drie stukken ontvangen voor haren prijskamp, waarvan het voorwerp was een roman ontleend aan de Nederlandsche geschiedenis. De drie ingekomen romans zijn getiteld: ‘Jacoba van Beieren,’ met de kenspreuk: ‘Quamquam desunt vires, tamen est laudandem voluntas;’ ‘De laatste Kerelinne van Vlaanderen,’ met de kenspreuk: ‘Langdurig is de strijd;’ en de ‘hertog van Anjou en de prins van Oranje, of de Fransche furie, met de kenspreuk: ‘de wereldgeschiedenis is een Godsgericht.’ De jury gelast met de beoordeeling van den prijskamp is samengesteld uit de heeren Ph. Blommaert, P. Geiregat, J.-F.-J. Heremans, Fr. Rens en F.-A. Snellaert. - Verschenen: Nederduitsch letterkundig jaarboekje voor 1871, acht-en-dertigste jaargang, bevattende bijdragen van de heeren Blieck, Bogaerd, Bols, Bouchery, Bultynck, A.-J. Cosyn, mev. Courtmans, L.-F. David, Mev. David, Fr. De Potter, Dodd, Hiel, de jufvn Loveling, Muskeyn, Nolet de Brouwere van Steeland, jufv. Anna Otthé, Peeters, F. Rens, Sleeckx, mev. Van Ackere, Ph. Van Cauteren, Van de Weghe en Van Driessche. St-Nicolaas. - De plechtige inhuldiging der thans voltooide muurschilderingen van Guffens en Swerts, heeft op 12 December in de O.-L.-Vrouwekerk plaats gehad. Deze kerk werd voor een twintigtal jaren gebouwd en heeft eene wezenlijke vermaardheid bekomen door de schilderingen van de heeren Guffens en Swerts, die deze voor zeventien jaren begonnen (1853). Ten 9 ure had er in de kerk eene plechtige mis plaats, gecelebreerd door den zeer eerw. heer Vermeersch, pastoor-deken der stad. De eerw. heer Claeys, leeraar van poësis in het klein seminarie, hield eene redevoering over de christene kunst, waarna er een Te Deum gezongen werd, muziek van Karl Kempter, bijgewoond door de volksvertegenwoordigers van het arrondissement Sint-Nicolaas, de heeren Kervyn de Lettenhove, minister van binnenlandsche zaken; Julius Malou, minister van staat en senator; Ad. van Soust de Borckenfeld, opzichter der schoone kunsten., enz. Bovengemelde overheden bezochten later de kostschool gehouden door de Zusters van de Presentatie, waar zich drie groote paneelen (muurschilderingen), door den heer G. Guffens uitgevoerd, bevinden. Ten 2 ure werd aan de gevierde kunstschilders een prachtig banket aangeboden, waarop al de overheden en vele aanzienlijke personen uit de burgerij tegenwoordig waren. Verscheidene redevoeringen werden er uitgesproken. Gedurende den feestdisch ontving de heer Verdurmen een telegram, meldende dat de heeren Guffens en Swerts tot ridders der orde van Gregorius-den-Groote benoemd waren, welke tijding de heer J. Swerts met een heildronk aan Z.H. den Pans in te stellen beantwoordde. Het groote schoone tafereel welk de muurschilderingen der Lieve-Vrouwekerk voltooit, heeft eene oppervlakte van 72 meters. Het is in de koor geplaatst en uitgevoerd door den heer J. Swerts. Kortrijk. - De nieuwsbladen dezer stad brengen ons de aangename tijding aan, dat het stadsbestuur den heer Fr. De Potter, letterkundige te Gent, den last opgedragen heeft de Geschiedenis van Kortrijk te schrijven, en dit uitgebreide werk op hare kosten uit te geven. Het zal 4 boekdeelen van 400 bladzijden ieder uitmaken, en binnen de vier jaren moeten voltooid zijn. Den schrijver is alle gemak voor de raadpleging van het vrij aanzienlijk archief der zoo belangrijke gemeente vergund. Laten wij hopen, dat hij het gelukkig moge ten einde brengen en dat, anderzijds, dit vaderlandslievend voorbeeld niet verloren ga voor West-Vlaanderen, waar het niet aan Fransch- maar aan Vlaamschschrijvenden ontbreekt. Mogelijk kan dit werk, zegt de Eendracht, waaraan wij dit bericht ontleenen, er de sluimerende liefde voor onze taal doen herleven, en gevolg geven aan den oproep, die voor een paar jaren werd gedaan ter vorming van een comiteit, dat, op het voetspoor der heeren De Potter en Broeckaert, voor Oost-Vlaanderen, ons de West-Vlaamsche gemeenten doen kennen. Buitenland. Drenthe. - Zooals bekend is, liggen in de Hollandsche provincie Drenthe en namelijk in de gemeenten Borger, Roede, Emmen, Sleen en Tinarlo nog een aantal gave Hunnebedden. In de gemeente Borger alleen, zijn er 10 of 11, die tot dusver voor de verwoesting bewaard zijn gebleven. Allen zijn nog ongeschonden, hoewel verzakt, zoodat de meeste deksteenen hunne oorspronkelijke ligging verloren hebben. Om ze voor eene anders zeker te wachten vernieling te beveiligen, heeft de Nederlandsche Staat het groote Hunnebed bij dit dorp aangekocht, en doet de provincie Drenthe pogingen om de overigen in bezit te krijgen. 't Is te wenschen, dat dit gelukt, dewijl alsdan het behoud dezer merkwaardige gedenkteekens verzekerd is. Men weet dat de Hunne- of Hunebedden geregelde stapels ruwe granietblokken van eene langwerpige vierkante gedaante zijn; zij loopen bijna allen van het Oosten naar het Westen. De grootste te Borger is 25 el lang. De steenen uit welke de Hunnebedden bestaan, liggen los, zonder op eenige wijze aan elkander verbonden te zijn. Van binnen vindt men een bovenliggend plaveisel van zandsteen. Men veronderstelt dat de Hunnebedden begraafplaatsen zijn geweest, omdat men, in sommige, urnen, wapens en potjes gevonde heeft. Ook in Duitschland, Engeland, Frankrijk, Denemarken, Zweden en België heeft men Hunnebedden of overblijfselen daarvan aangetroffen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Ridder Leo de Burbure, toonzetter en geschiedschrijver. Leo-Philippus-Maria de Burbure de Wezembeek werd geboren te Dendermonde, op 16 Augusti 1812. Zijne ouders waren {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ridder Philippus-Edward-Willem-Maria de Burbure de Wezembeek, lid der Staten-Generaal, district-commissaris van St-Nicolaas, Dendermonde en Gent, schoolopzichter, ridder der orde van den Belgischen Leeuw, geboren te Brussel, op 22 Januari 1779 en Helena-Theresia-Josephina de Schouteete de Ter Varent en Ter Walle, welke in den echt traden te Dendermonde, op 15 Juni 1805. 1 Van zijne eerste jeugd, liet Leo zich kennen door grooten aanleg voor de muziekkunst. Nauwelijks zeven jaren oud zijnde, ontving hij reeds lessen van notenleer, van den heer Troch, zangmeester der Onze-Lieve-Vrouwekerk van Dendermonde, die hem ook weinigen tijd later onderwees in de beginselen der violoncel. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonge Leo deed zijne eerste latijnsche studiën bij pater de Vos, oud-religieus der in den Franschen tijd vernietigde abdij van Afflighem, welke alstoen bestuurder was der Theresianen, te Dendermonde. Hij eindigde echter zijne humaniteiten in het koninklijk collegie van Gent. Gedurende zijn verblijf in die laatste stad, maakte hij grooten voortgang in het violoncel-spel onder de leiding van den met recht beroemden leermeester de Vigne. In 1828, bij het verlaten van het koninklijk collegie, in de Gentsche hoogeschool getreden zijnde, werd Leo de Burbure op twintigjarigen leeftijd, doctor in de rechten uitgeroepen, den 8en Augusti 1832. Zijne studiën deden hem nogtans de muziek niet vergeten: kort na zijne aankomst in de hoogeschool, zien wij hem, te zamen met eenige zijner studiemakkers, eene symphonie-maatschappij inrichten, welke hij Lyre Académique noemde en waar hij zijn eerste muzikaal voortbrengsel, een divertissement voor orkest liet hooren in 1830, tijdens het bezoek dat koning Willem I aan de hoogeschool deed in het begin van dit jaar. De Lyre Académique bleef bestaan tot bij de uitbarsting der Belgische omwenteling, die de leerlingen der hoogeschool uiteen dreef. De jonge de Burbure verliet alsdan de stad Gent en keerde weder bij zijne ouderste Dendermonde. Aldaar gaf hij zich gansch over aan zijne liefde voor de muziekkunst; geholpen door de werken van Albrechtsberger, Fétis en Reicha deed hij snellen voortgang in de harmonieleer en oefende zich meer en meer in de toonzetting. Zijne drift voor de muziekkunst werd gedeeld door zijnen broeder Gustaaf, die later zich ook aan de toonzetting toeweidde. Bij de heropening van 's lands hoogescholen, zag hij zich echter verplicht, wederom zijne geboortestad te verlaten en zich naar Gent te begeven, ten einde aldaar zijne studiën te voltrekken. Gelijk wij hooger zegden, werd hij in 1832 doctor in de rechten; alsdan verliet hij de hoogeschool en kwam zich voor goed vestigen te Dendermonde, waar men den jongen musicus welhaast aan het hoofd plaatste der Société Philharmonique de Ste-Cécile. Leo leefde in zeer nauwe vriendschappelijke betrekkingen met Prudens van Duyse: onafscheidbaar mochten zij genoemd worden. Zij die het geluk genieten eenen waren vriend te bezitten, zullen lichtelijk beseffen, welke aangename oogenblikken dichter en toonzetter beleefden, toen zij beide, jong en hoopvol in de toekomst, langs de schoone dreef nevens den Dender wandelende, zich over kunsten onderhielden. Van Duyse toen reeds had zich zelven beloofd nooit ter ruste te gaan zonder iets geschreven te hebben. Zijne dichtstukken echter waren niet altijd Vlaamsch; niet zelden in zijne jonge jaren schreef hij Fransche versstukken. De gemeenschappelijke gewaarwordingen der beide vrienden, na door Prudens in woorden gebracht te zijn, werden door Leo in tonen gesteld. Wij kunnen niet nalaten hier te noemen het stuk dat zij te zamen maakten in 1832, getiteld: L'épée d'honneur offerte au général Chassé, hetgeen eenen grooten bijval verwierf. In 1834, bood de tooneelmaatschappij Kunstliefde den heere de Burbure haar voorzitterschap aan. Het jaar 1836 was belangrijk voor de muziekkunst door het verschijnen van Meyerbeer's Huguenots. Dit opera nauwelijks voor de eerste maal te Parijs opgevoerd zijnde, vervaardigden de gebroeders Leo en Gustaaf de Burbure daarop een groot phantazijstuk, hetwelk zij de koninklijke Harmonie-maarschappij van Antwerpen opdroegen. Uit erkentenis werd aan beide jongelingen den titel van eerelid toegekend. In 1838, op verzoek der heeren Fétis en Voisin, bewerkte Leo de Burbure het overschrift van het contrapuntisch werk van Jan van Muris en van het Tractatus effectuum musices van E. Carlier. Het volgende jaar, werd hij voorzitter der koormaatschappij Les Echos de la Dendre. Van 1839 tot 1842, ziet men die zangvereeniging, door de Burbure ten prijskampe geleid, menigmaal zegepralen behalen te Audenaarde, te Bergen, te Brussel, te Gent, te Veurne en elders, tegen maatschappijen van steden van eersten rang. Leo de Burbure schreef voor de Echos de la Dendre verscheidene koren, waarvan enkele gedrukt werden te Gent, in het werk Le Choriste van Costermans. Veel stelde hij toen in het werk, om 's lands zangvereenigingen te onttrekken aan den ongelukkigen toestand, waarin deze zich door tijdsomstandigheden en gebrek aan wedijver en kunde sedert lang bevonden. In 1840, de Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut waarvan de zetel te Bergen was, eenen prijskamp geopend hebbende, voor het vervaardigen eener Ouverture in harmonie-orkest, behaalde Leo de Burbure den eersten prijs met zijn Charles Quint. Eene gouden medalie werd hem in de Henegouwsche hoofdstad overhandigd, en bij zijne wederkomst te Dendermonde, werd de zegepralende met geestdrift en hartelijke gulheid door zijne medeburgers ontvangen. Zijne ouderlijke woning, waar men hem in stoet heen leidde, was gedurende zijne afwezigheid prachtig versierd geworden; een dichtstuk van den heer Sacré, onderwijzer te Appels, werd hem plechtiglijk overhandigd. In 1842, lid gekozen zijnde van den kerkraad van Onze-Lieve-Vrouwe zijner geboortestad, begon de Burbure, met de rangschikking der archieven van bovengemelde kerk, het onophoudend zoekend leven, dat hij heden nog steeds leidt. In 1846, kort na het overlijden zijner moeder, verliet Leo de Burbure, vergezeld van zijnen zes-en-zestigjarigen vader, zijne geboortestad en kwam zich met der woon vestigen te Antwerpen. Voor zijn vertrek uit Dendermonde, gaf de maatschappij Les Echos de la Dendre aan haren voorzitter een groot muzikaal feest, waarvan het programma uitsluitelijk samengesteld was uit toonzettingen van ridder de Burbure. Een gouden ring met paarlen bezet, en een gedicht van zijnen vriend van Duyse werden hem wegens de vereeniging aangeboden. Voor afscheid hief men een zangstuk aan, waarvan de woorden van den heer Derboven in muziek gesteld waren door Joseph Troch. Ziehier dit gedicht: {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Adieux a monsieur léon de burbure. Depuis longtemps sur les bords de la Dendre Vivait heureux, dans son riant séjour, Un noble ami des Muses, jeune et tendre, Plein de douceur, digne de tout amour. Un ouragan soudain vint troubler l'onde; Et la douleur vint chasser le plaisir... Il va quitter les rives de Termonde, En y laissant un touchant souvenir. Guide zélé des chanteurs de la Dendre, Dont il était l'honneur et le soutien, Naguère encor son coeur sensible et tendre De jeunes voix sut faire un heureux lien. Les indigents, dont notre ville abonde, Furent ainsi préservés de souffrir: Pour bien longtemps la cité de Termonde En gardera le touchant souvenir. Oui, noble ami! les palmes immortelles, Vont couronner votre nom à jamais, Ce nom connu dans Mons, Gand et Bruxelles, Sera gravé dans nos coeurs désormais; Ces mêmes coeurs, que la tristesse inonde, Osent encor exprimer un désir: Tournez parfois le regard vers Termonde, Et n'en perdez jamais le souvenir! In Antwerpen aangekomen, deden zijne paleögrafische kennissen hem welhaast ontbieden bij de kerkfabriek der Cathedraal. Sedert het jaar 1797 heerschte er in de archieven der hoofdkerk eene onvergeeflijke wanorde: moedigen met eene belangloosheid die in al zijn doen doorstraalt, nam de Burbure de taak op zich, die overgroote verzameling bescheiden van allen aard te rangschikken, en na elf jaren onverpoosden arbeid, had hij het genoegen, zijn reuzenwerk voleind te zien. Veel vond de Burbure in dit archief, over de kunstgeschiedenis onzer Nederlanden, te beginnen van af de 12e eeuw, tot op het tijdstip der Fransche overheersching. Menige toonzetters uit de 16e en 17e eeuwen, waarvan schier de namen ons onbekend waren, onttrok hij aan de vergetelheid; aanteekeningen deed hij kennen over Ockeghem, Andreas Pevernage, Liberti, Mathias Pottier, Tylman Susato (Antwerpsche muziekdrukker), Jan Turnhout, Cornelius Verdonck, Huibrecht Waelrant, John Bull,Gossec en meer anderen; over verscheidene bouwkundigen ook gaf hij merkwaardige ophelderingen. Het bureel der kerkmeesters van O.-L.-V. zijne dankbaarheid willende betoonen aan onzen onvermoeibaren werker, begiftigde hem met eene rijke in zilver gedrevene schrijfdoos, waarvan de teekening van Frans Durlet, door Lambrecht van Ryswyck uitgevoerd was. 1 Deze zijne historische en biografische bezigheden beletteden nogtans geenszins den heere de Burbure, het getal zijner muziekwerken te vermeerderen: de volledige lijst zijner toonzettingen, die wij achter deze levensschets mededeelen, bewijst het genoeg. In die jaren bijzonder getuigt hij zijner vruchtbaarheid in de muziekkunst: van 1834 tot 1850, werden van hem 54 muziekstukken van allen aard in druk gegeven. Vele zijner historische bijdragen werden opgenomen in de geschied- en letterkundige tijdschriften: Le messager des sciences historiques van Gent en Het Taalverbond van Antwerpen. In 1850, vierde het broederschap van het H. Hart in onze hoofdkerk het 25-jarig jubelfeest zijner instelling; ridder de Burbure toonzette alsdan opzettelijk het motet ‘Exultate Deo’ dat voor den schoonsten zijner psalmzangen gehouden wordt. Ter gelegenheid van het zangfestival dat tijdens de Antwerpsche kermis van 1850, door de ‘Association Lyrique Anversoise’ ingericht werd, vervaardigde ridder de Burbure een groot koor met militaire harmonie begeleiding, getiteld ‘De slag bij Doggersbank,’ dat door 1500 zangers werd uitgevoerd. Weinige dagen na die plechtigheid, den 26n derzelfde maand Augusti, bewonderde men de ‘ode-symphonie,’ welke hij opzettelijk geschreven had voor de inhuldiging des borstbeelds van David Lindanus, te Dendermonde. De muziek der burgerwacht van Antwerpen, alsmede een groot getal liefhebbers namen deel aan de uitvoering. Des morgens had hetzelfde orkest in de hoofdkerk van Dendermonde, de mis in ut laten hooren van onzen toonzetter. Dit jaar ook gaf hij in het licht zijne ‘Lettres inédites d'Aubert Le Mire,’ en in 1851 schreef hij zijne verhandeling over Lindanus, geschiedschrijver van Dendermonde. Toen België in 1853 de meerderjarigwording van den erfprins vierde, schreef de Burbure voor het feest, dat bij die gelegenheid in Taal en kunst plaats had, de cantate ‘De hoop van België,’ waarvan de woorden van Hendrik Conscience waren. Onmogelijk ware het, ridder de Burbure stap voor stap te volgen op zijne zoo eervolle en tevens zoo ootmoedige loopbaan: de palen dezes schrifts laten dit niet toe; stippen wij echter aan, dat hem opvolgend groote onderscheidingen te beurt vielen: zoo zien wij hem genoemd worden, eerelid der ‘Grétry’ te Brussel, der ‘Société des Choeurs’ en der ‘Société philharmonique’ van Brugge (1841), der ‘Société de Ste. Cécile’ (1839) en van de ‘Lyre Gantoise’ (1848) beide te Gent, der ‘Association Lyrique Anversoise,’ der ‘Société royale d'Harmonie’ en der maatschappij ‘Voor Taal en Kunst’ (1848) van Antwerpen, der zangvereeniging ‘Les échos de la Dendre’ te Dendermonde; voorts, bijgevoegd bestuurder der koninklijke Harmonie; ondervoorzitter der ‘Société de Symphonie,’ beide van Antwerpen; lid der ‘Académie de Ste. Cécile’ te Rome en der ‘Melomanen’ te Gent (1853); voorzitter der maatschappij ‘Mozart’; briefwisselend lid der ‘Société des Beaux-Arts’ van Gent en der ‘Société des Lettres, Sciences et Arts du Hainaut’ te Bergen; eindelijk, medewerker der muzikale tijdschriften: ‘La Belgique musicale,’ ‘Les Belges peints par eux-mêmes,’ ‘Le bon ménestrel,’ ‘La mosaïque musicale,’ {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Le minnesänger,’ ‘Le Choriste,’ ‘Cecilia,’ ‘Le Journal de chant d'ensemble,’ enz. enz. In 1851, ontving L. de Burbure de voor hem ingerichte plaats van administrateur der Antwerpsche academie van schoone kunsten en was voorzitter der commissie voor de uitgaaf van den catalogus van het museum; op 9 Januari 1862 werd hij lid benoemd der koninklijke academie van Belgie. Zijn zetel aldaar is in de muziek-afdeeling der klasse van schoone kunsten. Insgelijks maakt hij deel der commissie van de ‘Caisse centrale des artistes belges.’ In 1854, vierde de St-Lucasgilde haar 400-jarig jubelfeest; de Burbure haastte zich eene cantate te schrijven, getiteld ‘Hulde aan de kunst.’ Op 25 September van het jaar 1855, trad ridder Leo de Burbure in den echt met jonkvrouw Ludovica-Josephina-Maria-Eugenia Rijmenans, geboren te Dusseldorf, op 11 Juli 1811, dochter van Joannes-Josephus-Eugenius Rijmenans en van Maria-Catharina-Wilhelmina-Gertrudis Reyland. Niettegenstaande zijne menigvuldige kunst- en geschiedkundige bezigheden zien wij den heer de Burbure nooit te kort blijven wanneer besmettelijke ziekten, gebrek, of andere dergelijke rampen de Antwerpsche bevolking in verslagenheid dompelden; altijd vindt men hem bereid, het lot zijner medeburgers door alle mogelijke hulp te verzachten. Alzoo staat hij in 1847 met andere liefdadige personen, aan het hoofd der ‘Commistie voor levensmiddelen;’ in 1849, wanneer de cholera hevig over onze stad heerschte, was hij lid der commissie der 3o wijk; voorts is hij mede-inrichter en bestuurder van het genootschap voor het afleveren aan de armen, van goedkoopesoep, welk sedert 1853 in onze stad bestaat; ook sedert verscheidene jaren maakt hij deel van het bestuur van St-Julianusgasthuis. Het zij ons toegelaten hier op te merken, dat het wonderlijk schijnt, dat aan een man, die sinds veertig jaren, zoo vele diensten bewees aan kunsten en letteren, door zijne opsporingen en geschriften en aan de samenleving door de hulp die hij zijne medeburgers toereikte, in 1870 nog niet eene enkele staatsbelooning te beurt gevallen was! Denken wij echter dat de Burbure zelf aan dit verzuim de grootste schuld had. Zijne zedigheid belette hem, van zichzelven te doen spreken en alzoo zijne schoone en nuttige daden in het licht te doen komen. Menschen van zulkdanige gesteltenis, zien niet zelden andere personen pracht voeren met de vrucht hunner langdurige werkzaamheden. Leo de Burbure's kunstkennissen zijn in België algemeen erkend: sinds 1847 maakte hij deel der jurijs der meeste en belangrijkste muziekprijskampen die plaats grepen in onze groote steden. Brussel, Antwerpen en Gent, voorts Bergen, Leuven en andere plaatsen riepen hem in hun midden voor het beoordeelen van wedstrijden in het vak der toonzetting, van den samenzang, enz. In 1845, werd hij door de Echos de la Dendre naar Bonn gezonden, om de schoone feesten bij te wonen die aldaar ter gelegenheid der inhuldiging van het standbeeld van den grooten Lodewijk van Beethoven plaats hadden. Sinds 1852, is hij lid der Commissie voor de uitgaaf der Graf- en gedenkschriften der provincie Antwerpen. Ook is hij ondervoorzitter van het Antwerpsch comiteit der ‘Commission royale des monuments’ en voorzitter der ‘Académie d'archéologie’ waarin hij eenen prijs gesticht heeft. In 1853 schreef ridder de Burbure zijne ‘Symphonie Triomphale’ en in 1859 gaf hij in het licht zijn tweede groot motet op de woorden van den lofzang ‘Coeli enarrant gloriam Dei.’ Beide deze toonzettingen verwierven eenen grooten bijval en zijn sedert hunne verschijning dikwijls opgevoerd geworden. De symphonie werd te Brussel gespeeld in de plechtige zitting der academie van België, op 26 September 1856, en het ‘Coeli enarrant’ hoorde men op een der concerten van het koninklijk conservatorium der hoofdstad. Tijdens de groote kermisfeesten van 1864, bij de inhuldiging van het standbeeld van David Teniers, werd van de Burbure gespeeld een ‘ouverture,’ opzettelijk voor de omstandigheid gemaakt en getiteld ‘David Teniers of de boerenkermis.’ Dit stuk, een zijner laatste gewrochten, kenmerkt zich nog steeds door het gemak van schrijven, door den rijkdom aan melody, die in alle de werken van de Burbure doorstralen. Over eenige jaren, uitte een schrijver het gevoelen, dat de Burbure's toonzettingen naar den duitschen stijl overhellen; dit gedacht deelen wij geenszins: vele zijner stukken doen soms aan sommige italiaansche meesters denken, terwijl andere vlaamsch, echt vlaamsch zijn. Wij weten dat het woord van ‘vlaamsch muziek’ aan vele personen vreemd voorkomt; dat sommige zelfs de schouders ophalen, wanneer er van eene vlaamsche muziekkunst gesproken wordt; dat aan vele, het bestaan van een vlaamsch opera onmogelijk toeschijnt. Het is waar, die personen hebben tot staving hunner ongerijmde bewering, den staat van onbezieldheid, van levenloosheid, waarin onze nationale muziekkunst sedert zoo vele jaren verkeerd heeft; zij hebben voor hun, de verbastering die bij onze Belgische toonzetters, een tweede natuur geworden was; doch, wie sinds eenige jaren twijfelt nog aan de verrijzenis onzer vlaamsche muziekkunst? wie, die niet door vooringenomenheid verblind is, miskend nog den sterken spoorslag die onze nationale muziekkunst gegeven wordt door de werken van Benoit, van den Eede, en andere jonge toonzetters? Nu het verheugt ons te bestatigen, dat ridder Leo de Burbure veel gedaan heeft voor de vlaamsche muziek: de vlaamsche kooren en kantaten, die hij sinds dertig jaren geschreven heeft, zijn daar om het te bewijzen; zijne schriften over de geschiedenis der oude vlaamsche muziekschool in de 16e en 17e eeuwen bekrachtigen ons gezegde. Als onderscheidingen aan de Burbure te beurt gevallen in deze laatste tijden, moeten wij nog aanstippen, dat hij op 6 Juli 1867, eerelid genoemd werd van het ‘van Duyse's Genootschap’ te Gent en in het jaar 1870, lid der ‘Association archéologique de Compiègne,’ en van de ‘Société des Bibliophiles de Belgique;’ eerelid van den kring: ‘l'Union des artistes’ te Luik en vreemdlid van het ‘Institut des provinces de France.’ In Augusti 1867, was ridder de Burbure, onder-voorzitter van {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} het midden-comiteit van het internationaal congres van oudheidkunde, dat in Antwerpen plaats greep. Deelmakende der commissie voor de uitgaaf der ‘Biographie nationale’, is hij een der ieverigste opstellers van dit belangrijk werk. De bijzonderste, door hem geteekende levensschetsen, die in de reeds verschenen boekdeelen voorkomen, zijn die van: Lucas Adriaens en Hieronymus van Aken, schilders in de 15e eeuw; Christiaan van Ameyden, Anselmus van Vlaanderen, Arnold van Vlaanderen, Antonius Barbé, Baston en Pieter Bonhomius, toonzetters in de 16e eeuw; Laurens van Antwerpen, miniatuurschilder in de 14e eeuw; Jan en Pieter Appelmans, bouwmeesters der Antwerpsche hoofdkerk; Natalis Balduin, Jacobus Barbireau, Pierquin Beurse en Hendrik Bredeniers, toonzetters in de 15e eeuw; Jan Barbé, graveerder in de 16e eeuw; Jan-Pieter van Baurscheit, bouwmeester en beeldhouwer, te Antwerpen geboren in 1699; den onsterfelijken Lodewijk van Beethoven; J. Berckelaers en Jan Bettigny, toonzetters in de 17e eeuw en Gilles Beys, drukker in de 16e eeuw. Eindelijk op 16 December jongstleden, werd hij ridder benoemd van de Leopolds-orde. Die door het publiek sinds vele jaren verwachte onderscheiding, is in Antwerpen met algemeene tevredenheid ontvangen: inderdaad, ridder de Burbure, toonzetter en geschiedkundig schrijver (zijne werken getuigen zulks) is een dergenen welke sinds dertig jaren het meest gewerkt hebben in de verschillige vakken der Belgische kunst. Veel heeft hij bijgedragen, tot de heroprichting der zangmaatschappijen in Vlaanderen, die door tijdsomstandigheden uitgeroeid waren geweest. Onnoodig te zeggen, wat onze muziekgeschiedenis in het bijzonder hem te danken heeft: Fétis, in zijne ‘Biographie universelle des musiciens’ getuigt dat vele inlichtingen hem gegeven zijn geworden door den heer de Burbure. Even als de bestuurder der Brussselsche muziekschool, hebben vele schrijvers ondervonden, dat men niet te vergeefs tot hem zijne toevlucht neemt; altijd vindt men ridder de Burbure bereid, de vrucht zijner lange opzoekingen mede te deelen; muzikale ondernemingen vinden steeds in hem eenen milden ondersteuner. Met eenige kunstvrienden hernam hij de viering van 't Ste-Ceciliafeest in onze stad, die sedert den dood van den toonzetter J.F.J. Janssens afgebroken was geweest. Was er spraak, hulde te bewijzen aan verdienstelijke mannen, altijd stond ridder de Burbure vooraan en gebruikte al zijnen invloed tot het welgelukken van soortgelijke ondernemingen. Mede-inrichter der commissie voor huldebewijzing aan Antwerpsche toonzetters, die de gedenkteekens opgericht heeft van Janssens en Simon en eene prachtige uitvoering bewerkte bij het afsterven van A. Bessems en F. Grisar, ziet men hem ook in deze laatste tijden, voorzitter der commissie voor het gedenkteeken aan den geschiedschrijver Torfs. Eindelijk, groot liefhebber van oudheden, is hij een der stichters en der bijzonderste begiftigers geweest van het museum in het Steen, dat hij, onder andere, verrijkte met eene schoone verzameling Romeinsche potten. {== afbeelding Wapen van de Burbure. geschiedkundige schriften van de burbure. ==} {>>afbeelding<<} 1.Lettres inédites d'Aubert Le Mire. (Gent. 1850.) 2.David Lindanus, sa famille, ses amis. (Gent. 1851.) 3.Toestand der beeldende kunsten in Antwerpen omtren 1454. (Antw. 1854.) 4.Sur l'ancienneté de l'art typographique en Belgique. (Brussel. 1859.) 5.La Ste-Cécile en Belgique (Brussel. 1860.) 6.L'ancienne corporation des musiciens instrumentistes d'Anvers. (Brussel. 1862.) 7.Les facteurs de clavecins et les luthiers d'Anvers, depuis le 16e jusqu'au 19e siècle. (Brussel. 1863.) 8.Les auteurs de l'ancien jubé de Bourbourg. (Ryssel. 1864) 9.Les peintres Gossuin et Roger vander Weyden le jeune. (Brussel. 1865.) 10.Jan van Ockeghem, zijne geboorteplaats en verblijf in Antwerpen. (Dendermonde 1868.) 11.Robert Péril, graveur du 16e siècle, sa vie et ses ouvrages. (Brussel. 1869.) Voorts gaf hij bijvoegsels aan het werk over de gebroeders Wierix, door Alvin en aan het Oud Schependom van K.-L. Torfs. Lijst der bijzonderste muziekstukken. 1830. Divertissement pour orchestre. 1831. Bardenzang. Trio met symhonie-begeleiding. 1832. Ouverture in ES. voor symphonie-orkest. 1833. id. in G. id. id. Le chant des pirates. Koor voor mansstemmen met orkest. 1834. 1er Air varié, voor harmonie-orkest. id. Motet ‘Veni sponsa Christi.’ 1835. Ouverture ‘Charlemagne.’ id. Grand divertissement pour orchestre. id. Van 1832 tot 1835 schreef hij 37 stukken in trio en quatuor voor snaarinstrumenten. 1836. Ouverture van het opera ‘La Sérafina.’ id. 2e Air varié, voor harmonie. Id. Fantaisie voor hoorn met orkest-begeleiding. Id. ‘Miseremini mei,’ voor vrouwestemmen. 1837. Fantaisie op de ‘Postillon de Longjumeau’ voor harmonie. Id. Ouverture in D. voor symphonie. Id. ‘Te Deum laudamus.’ {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} 1837. Opera ‘La Serafina.’ 1838. Fantaisie op ‘Le Brasseur de Preston’ voor harmonie. Id. id. op ‘Guido en Cinevra’ id. Id. id. Concertante voor piano en violoncel op ‘Zelmira.’ Id. ‘Responsoria Passionis’ vierstemmige koren. Id. ‘La ronde des fées,’ voor vrouwestemmen. Id. ‘Regina Coeli loetare.’ Id. ‘Ave Regina Coelorum.’ 1839. 3e Air varié, voor harmonie. Id. ‘Stabat mater,’ solos en koren. Id. Oratorio ‘Amalecite.’ Id. ‘Christophe Colomb,’ aria voor basstem. Id. ‘La mort du juif,’ id. Id. ‘Tobie,’ id. Id. ‘La mort de Charles I,’ dramatisch aria. 1840. Fantaisie op ‘Les martyrs’ voor harmonie. Id. Ouverture ‘Quinten Massijs.’ Id. id. ‘Charles-Quint.’ Id. ‘Alma Redemptoris mater.’ Id. ‘Ecce panis angelorum,’ solo voor tenor en violoncel. Id. ‘(Hymne à Ste-Cécile’ voor zeven stemmen. Id. ‘Flandre au Lion,’ koor voor mansstemmen. Id. ‘Martyre chrétienne,’ dramatisch aria. 1841. Ouverture ‘Godefroid de Bouillon.’ Id. ‘Salve Regina.’ Id. ‘Terra tremuit,’ motet voor het Paaschfeest. Id. ‘Les mauvais garçons,’ koor voor mansstemmen. Id. ‘Reine des cieux,’ koor. 1842. Motet ‘Salve Creator.’ Id. ‘Emitte spiritum tuum.’ Id. ‘Ave Maria,’ solo voor basstem met koor. Id. ‘Sur l'eau,’ koor voor mansstemmen. 1843. ‘Ave maris stella.’ 1846. ‘Missa solemnis’ in C. 1847. Een Quintet voor snaarinstrumenten. Id. ‘Jesu dulcis memoria,’ solo voor tenor met koor. 1848. Inhuldingskoor voor het praalgraf van den dichter Willems. (mansstemmen.) Id. ‘Levavi oculos meos.’ Id. ‘België,’ koor voor mansstemmen. 1849. Groote Litaniën in B. Id. ‘Vengeance,’ koor voor mansstemmen met orkest. 1850. ‘De slag bij Doggersbank,’ koor voor mansstemmen met orkest. Id. ‘Adjuva nos Deus’ vierstemmigkoor. Id. ‘Lindanus,’ groote cantate. Id. Psalmzang ‘Exultate Deo.’ 1851. ‘Invocation à Mozart,’ koor voor mansstemmen. Id. Psalmzang ‘Coeli enarrant gloriam Dei.’ 1852. ‘De zangvrienden,’ koor voor mansstemmen. 1853. ‘Hymne à l'âme,’ cantate voor koren en orkest. Id. ‘De hoop van België,’ lyrisch zangstuk op woorden van Conscience. Id. ‘Symphonie triomphale.’ Id. ‘De prijsuitdeeling,’ koor. Id. ‘Storm en kalmte,’ koor voor mansstemmen. 1854. ‘Hulde aan de kunst,’ cantate. 1857. Litaniën in G. Id. ‘Cantantibus organis.’ 1858. Psalmzang ‘In exitu Israël.’ Id. Litaniën in A. 1860. ‘Ave Maria,’ tenorsolo. 1861. ‘Wij groeten u,’ koor met harmonie-begeleiding. 1864. Ouverture ‘David Teniers.’ 1867. ‘Deus firmavit,’ offertorium voor het kersfeest. Id. ‘Domine salvum fac,’ groot offertorium. Id. ‘Ecce quam bonum,’ graduale. 1868. ‘Ave Maria’ in C. Ziedaar de bijzonderste muziekstukken van ridder de Burbure; voegen wij daarbij een aantal romancen, kleine koren en kerkzangen en men zal eene volledige lijst hebben zijner menigvuldige toonzettingen. Verscheidene zijner werken zijn sinds eenigen tijd in druk gegeven, doch meer andere zijn tot heden in handschrift gebleven. Sluiten wij met den wensch uit te drukken, dat de heer de Burbure de hand legge aan de uitgaaf der stukken rakende onze muziekgeschiedenis die hij met zooveel moeite verzameld heeft. Alfons Goovaerts, der stadsbibliotheek. Hoe engel zijn bientje kreeg. Eene vertelling aan de koffietafel Derde praatje. - (Vervolg, zie bladzijden 163 en 173). ‘Was dat een leven in ons huis, de eerste dagen na Engel's terugkomst van de reize! Hadde het lang moeten duren, ik hadde er stellig de zinnen bij verloren. Aan werkvolk geen gebrek: de metselaar, de steenhouwer, de timmerman en de smid weken niet meer van onze achterplaats. Van den morgen tot den avond was het een geklop en gehamer, geloop en gedraaf, geraas en getier, om iemand balhoorig te maken. De stal, waarin mijn man zoovele jaren zijne verkens had gevet, voldeed niet aan de eischen van het nieuwe stelsel, dat onze jongen verlangde in te huldigen. Hij moest teenemaal veranderd en gedeeltelijk verbouwd worden. Engel begon met den grond schuins te leggen. Hij deed hem verder plaveien. Daarna werd de stal derwijze verdeeld, dat elke bigge haar hok van twee meters lengte op twee meters breedte had, van eene afzonderlijke deur voorzien. Vóór elke deur werd, op den koer, eene ruimte, omtrent dubbeld zoo groot, met palen afgesloten. Er werden nieuwe eetbakken of troggen vervaardigd in blauwen steen. Achter de hokken, in het gebouw, werd een gang voorbehouden, waarin, boven de troggen, kleppen werden gemaakt, die, met scharnieren, van buiten naar binnen opengingen, en langs waar men eten konde geven, zonder in de hokken te treden; en boven elken trog werd eene kleine ruifel voor het droge voeder aangebracht. Verder werd voor behoorlijke verluchting, bij middel van tochtmakers in de wanden der stalling, gezorgd. Om kort te gaan, het was eene volslagen omwenteling. Van al wat vroeger bestond, bleef niets over dan de vier buitenmuren. Al het overige werd door nieuwigheden vervangen; alles werd op eenen geheel nieuwen voet ingericht. Damelinckx, die, ondanks zijne herhaalde verklaringen, dat hij zich met niets wilde bemoeien, niet konde afzien nuen dan eenen oogslag op het werk en de werklieden te gaan werpen, was met die omwenteling weinig in zijnen schik. Hoofdschuddende kwam hij, na elk zijner bezoeken op de achterplaats, terug binnen, en mompelde allerlei afkeurende aanmerkingen. Zijn {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} misnoegen ontsnapte aan Engel niet. Hij beproefde het er een einde aan te stellen. ‘- Mijne inrichting schijnt u niet te bevallen?’ dus sprak hij zekeren dag zijnen vader aan, toen deze weer ontevreden de werklieden verliet. ‘- Als ik 't u rechtuit moet zeggen, neen!’ antwoordde Damelinckx. ‘Uw schuinsche vloer, uwe plaveien, uwe arduinen troggen, uwe afzonderlijke hokken, uwe afgepaalde koeren en wat dies meer vind ik voor het minst nutteloos. Uw doorgang achter de hokken is mij een doorn in 't oog; uwe kleppen en ruifels zijn mij een gruwel. 't Is geld in 't water, geldverkwisting, meer niet. Waartoe, dianters! al die omslag? Houd uwe biggen droog, geef haar volop te eten en versch stroo op tijd, en daarmede gedaan! De rest zal van zelf komen.’ ‘- Van zelf?... 't Is mogelijk. Maar, ziet gij, vader? voor mij mag het niet van zelf komen. Wat gij de rest noemt, moet het gevolg van een welberekend plan wezen. Ziedaar vooral, waarin de oude stelsels van de nieuwe verschillen. De eerste laten te veel aan het toeval over; de andere gunnen het toeval niets. Wat gij ook beweret, met droog houden, volop eten en versch stroo geven is niet alles afgedaan. Dan kan de rest komen, ja; maar zij kan ook achterblijven. En aan wie in dit geval de schuld? Zij wordt aan de verkens geweten; en de goede beesten kunnen er, och armen! meesttijds niet aan doen. “'t Zijn stijfkoppige, enghartige, moedwillige, boosaardige vlegels, zonder geweten of eergevoel!” wordt dan gezegd; en 't is, eilaas! dikwerf het tegendeel. De brave miskende sukkels vragen niet beter dan vleesch te winnen en vet te worden; maar hunne meesters gaan regelrecht tegen die edele gezinningen in door hunne plichten als kweekers en vetters te verzuimen. Dat begrijpen de nieuwe stelsels beter; zij werken de verkens zooveel mogelijk in de hand. Zij helpen hen niet alleen vooruit; zij dwingen hun letterlijk vleesch en vet op... Zooals onze stal zal ingericht zijn, zouden mijne biggen inderdaad kwaad van inborst moeten wezen, indien zij niet medewilden. Maar daarvoor ben ik niet bevreesd: ik ken hare afkomst en heb hare ouders gezien.... Van mij kunnen zij niet meerder eischen, dan 't geen ik voor haar doe. Mijne maatregels zijn volgens de voorschriften der kunst genomen. Des zomers zullen de dieren frissche lucht, des winters toereikend warmte hebben, en in alle jaargetijden zullen zij behoorlijk droog staan. Het schuinsleggen en plaveien van den vloer dient, om den afloop der vochten te bevorderen. Ik geef hun ieder een afzonderlijk hok en een' eigen koer, om twist en tweedracht den pas af te suijden, die niet zouden missen eenen noodlottigen invloed op hunne gezondheid uit te oefenen. Mijne troggen zijn in steen, omdat houten moeilijk kunnen gekuischt worden, licht eenen onaangenamen smaak krijgen en spoedig afgeknabbeld zijn. Gij kunt u niet verbeelden, hoezeer een verken, dat zichzelve eerbiedigt, op een' zuiveren trog gesteld is. Als het niet eet, komt het van de tien malen negen malen hierbij, dat zijn trog niet wel gereinigd werd, of dat zijn eten slecht smaakt... Nog ter bevordering van de zindelijkheid bezorg ik hun de ruifel. Anders zouden zij hun droog voeder betrappelen en besmeuren. Wat mijnen doorgang en mijne kleppen aangaat, zij zijn van het onbetwistbaarste nut. Zij zullen mij toelaten de troggen te zuiveren en te vullen, zonder de hokken te openen en de beesten te storen... Er blijft mij thans over hun ieder eenen waterput op hunnen koer te graven..’ ‘Damelinckx zette groote oogen op. - Ieder een' waterput!... Waarom hebben zij, om de liefde Gods! ieder een' waterput noodig?’ riep hij. ‘- Opdat zij, in 't heetste van den zomer, zouden kunnen baden naar hartelust,’ zegde Engel. ‘Gij zoudt niet gelooven, hoezeer zulk een put hun onontbeerlijk is. Waar die ontbreekt, zijn zij genoodzaakt zich in slijk en vuilnis te wentelen, om verkoeling te zoeken. Het is vooral deze omstandigheid, welke heeft bijgedragen, om hun den naam van morsige dieren te doen geven, welken zij niet meer dan dien van kwade verdienen, vermits zij integendeel uit hunnen aard eerder zindelijk zijn.’ ‘- Zindelijk!... De verkens zindelijk!’ ‘- Zoo zindelijk, als zachtzinnig en verstandig, vader.’ ‘- Verstandig ook al!... Hoe langer, hoe schooner!... Waar gaan wij naar toe?... Wie heeft ooit van zindelijke en verstandige verkens gehoord?... Ik niet! Ik ben nogtans onder verkens opgebracht, gelijk mijn vader zaliger, gelijk gij, Engel; want wij zijn spekslachters van geboorte, dat pluimken mogen wij op onzen hoed steken... Welnu, ik kan u zweren, dat ik voor de eerste maal verneem, dat er zindelijke en verstandige verkens zijn; dat... Maar wat wil ik verder over het onderwerp uitweiden... Zijn niet de vergelijkingen morsig als een zwijn en dom als een zwijn, welke wij dagelijks op sommige lieden hooren toepassen, toereikend om te bewijzen, dat uwe bewering kop noch staart heeft?’ ‘- Die vergelijkingen bewijzen niet met al. Zij werden door menschen gemaakt; die de verkens niet kennen, die meestal nooit met verkens hebben omgegaan, en die zelfs in den waan verkeeren, als zouden de verkens kwade beesten zijn. In allen gevalle zijn die vergelijkingen onbillijk, onrechtvaardig. Bezorg den zwijnen water, om in te baden, wasch ze met de hand, indien gij geenen vijver of put te uwer beschikking hebt, en gij zult zien, of zij nog zich in slijk en vuilnis zullen wentelen. Ik zal u meer zeggen: van al onze huisdieren is het verken het eenigste, dat zijn stroo, zelfs zijn hok niet bemorst, als men het de gelegenheid verschaft buiten zijn gevoeg te doen... Is dat klaar? Betreffende zijn verstand zal ik u aanmerken, dat het zeer spoedig den persoon herkent, die het verzorgt. Het wordt gemeenzaam met hem en laat zich met het roerendste vertrouwen door hem streelen, wrijven en wasschen. Het weet op wat uur het eten krijgt; en als men dit uur verzuimt, dan wordt het onrustig en knort van ongeduld. Loopt het vrij, dan bedient het zich van zijn reukgevoel, dat zeer fijn is, om in den grond de wortels en knollen op te wroeten, welke het gaarne eet. Ook gebruikt men het in Frankrijk en elders, om de truffels op te sporen. Eindelijk, trots zijne gretigheid, is het slim genoeg, om altoos het voedsel te kiezen, dat hem voordeelig is, en om nooit de vergiftige planten aan te raken, welke het in de bosschen aantreft, en waaraan dikwijls andere huisdieren den dood eten. Als dat geen verstand mag heeten, weet ik het niet.’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij hadt mijn man' moeten zien, terwijl Engel met eene overtuiging, die hem nog welsprekender maakte, den lof der verkens verkondigde en hunne deugden tegen den laster der onwetendheid verdedigde. Met stomme verbazing stond hij hem als een levend raadsel aan te kijken. Geene silbe waagde hij het meer tegen het verstand en de zindelijkheid der verkens in te brengen. Toen hij niet langer konde zwijgen, schudde hij het hoofd: ‘- Wij zullen zien!’ was al wat hij op die verdediging wist te antwoorden. Hij wenkte mij mede naar de keuken. ‘- Vrouw Damelinckx,’ sprak hij plechtig, toen hij oordeelde, dat Engel ons met meer konde hooren, ‘Vrouw Damelinckx, alhoewel ik, in het bijwezen van den knaap, mij, in het belang mijner waardigheid, moet in acht nemen en hem niet mag toegeven, houd ik er aan u te verklaren, dat ik hem rechtzinnig bewonder. Hij is zoo ijselijk knap, dat ik niet begrijp, hoe of waar hij 't, zonder aan eenige hoogeschool gestudeerd te hebben, heeft kunnen worden, en bij poozen er aan twijfel, of het wel mijn zoon is, dien ik zoo diepgeleerd over de verkens en hunne aangelegenheden het woord hoor voeren...’ ‘De stalling teenemaal naar Engels zin ingericht zijnde, werden de biggen er in geplaatst. Zij werden spoedig aan hare hokken gewend, toonden zich zoo vroolijk en aten zoo smakelijk, als men het van biggen verlangen kan. Van den beginne af, kregen zij zeer voedzame, en dikwijls lauwe spijzen, als daar zijn: soep van wortelen en aardappels met koolbladeren, salaad, bitterloof, distels en andere groenten, schotelwater met gerste-, haver- en lijnmeel. Naarmate de beestjes grooter wierden, werd die kost door anderen, niet min stevigen, vervangen. Na hunne zesde maand gaf men hun draf en spoeling, raapkoek, bezinksel uit de stijfselmakerij in onze buurt en zelfs afval uit de slachterij. Op die wijze namen zij met den dag toe. Zij groeiden letterlijk, dat men het zag. Eer zij hunne achtste maand bereikt hadden, waren zij zoo dapper opgeschoten, dat men ze voor 't minst twee maanden ouder zoude geloofd hebben. ‘Nogmaals was mijn man verre van er gunstig over te denken. Hoezeer hij zijn best deed, om het te verbergen, konde hij niet nalaten den voortgang der verkens met warme belangstelling gade te slaan. Was Engel bij de hand, of vreesde hij door mij te worden betrapt, dan vermeed hij zorgvuldig elken stap, die zijne ware gevoelens hadde kunnen verraden, veinsde volslagen onverschilligheid en taalde zoomin naar de beesten als hun bevinden. Zag hij echter de kans klaar, om ongemerkt zijne nieuwsgierigheid te bevredigen, dan was het geheel anders. Niet zoodra had, bij voorbeeld, Engel den rug gekeerd, en was ik in den winkel, of hij snelde naar de achterplaats, opende behoedzaam den stal en sloop dien als een dief binnen. Hier vatte hij post in den doorgang, vroeger onvoorwaardelijk door hem afgekeurd, maar waarmede hij van lieverlede zich had verzoend, en bleef soms uren en uren in de beschouwing van de verkens en hunne gedragingen verdiept. Andere malen, wanneer ik en Engel van huis waren; en hij nog minder moest vreezen gestoord te worden, onderzocht hij hunne hokken, troggen en ruifels, hun eten en stroo, kortom al wat hen aanging, met ongeloofelijken ijver en het taaiste geduld. Daar Engel de zorge voor den stal aan knecht noch meid toevertrouwde en zelf met voorbeeldelooze vlijt en nauwgezetheid zijne beesten oppaste, vond hij telkens alles zoo wel in regel, dat het hem goed aan het hart deed en dat hem niet het geringste te vitten of af te keuren viel... Doch kreeg hij allengs meer op met het stelsel, door Engel in praktijk gebracht, de uitslagen tot hiertoe door hetzelve geleverd, voldeden hem geenszins, en omtrent die, welke het later leveren zoude, koesterde hij weinig hoop. ‘- Ja, ja, de jongen is knap; zijne voedwijze en verdere behandeling verdienen allen lof, ik zeg niet van neen,’ hoorde ik hem meermalen, bij mijne te huiskomst, mompelen; ‘maar toch zal hij van zijn stelsel weinig eer halen. Daaraan zijn zijne verwenschte verkens schuld. Men heeft ze hem voor Vlaamsche, voor Wettersche verkocht; maar al ginge hij op zijn' kop staan, ik zal blijven volhouden, dat het ellendige Waalsche zijn. Ge moet ze maar aan den trog zien, om te raden tot welk ras zij behooren; en ik versta niet, hoe Engel, anders zoo'n beslagen gast, er zoo verblind kan in wezen... Dat eet van den morgen tot den avond den heerlijksten kost en heeft nooit genoeg; dat vreet iemand de ooren van het hoofd en wordt er geene zier vetter om... Groeien doen zij, ja; maar wat helpt het? Zij blijven mager als hout, uit louter koppigheid, louter moedwil, ik zoude er durven op zweren... En dat zouden Wetteraars zijn?... Doorjagers, Waalsche doorjagers zijn het, zeg ik!... Er zal nimmer iets van komen!’ ‘Ofschoon ik mij wel wachtte Engel iets van dat geknor over te brieven, ried hij waarschijnlijk wat in zijn' vader omging. Op eenen avond van de maand October, - wij zaten weer in de woonkamer bijeen, - viel hij met de deur in huis: ‘- Morgen begin ik mijnen laatsten voedregel,’ zeide hij, om zijnen vader aan 't praten te krijgen. ‘En daar de aangesprokene taal noch teeken gaf: - Wat denkt gij van de verkens?... Waarschijnlijk niets goeds, he, vader? liet hij er op volgen. “- Dat geloof ik, sappermillementen, wel!...” schoot Damelinckx uit... Zoo'n verkens heb ik van mijn leven niet gezien!.. Zij lijken eerder gevilde konijnen!... Zij hebben nauwelijks het vel over de beenen... Gij kunt hunne ruggegraat voelen... Maar 't verwondert mij niet... Ik heb het voorspeld... U of uw stelsel wil ik niet te na spreken; maar uwe beesten deugen geen' duit... 't Zijn onverlaten van Walen, gelijk ik 't van eerst af gezien heb.’ ‘- 't Zijn echte, rechtgeaarde Vlamingen; 't zijn de braafste, kostelijkste dieren, die God op zijn land heeft,’ hervatte Engel met de kalmte eener diepgevoelde overtuiging. ‘Zij gedragen zich als engelen en beantwoorden ten volle aan mijne verwachting... Gij klaagt, dat zij mager zijn?... Wat zoudt gij zeggen, indien ik ze niet vet wilde, indien ik ze mager verlangde?’ ‘- Gij verlangt ze mager!... Gij wilt ze niet vet!... Gij hebt dan den kampstijd opgegeven?’ ‘- In geenen deele!... Ik ben meer dan ooit voornemens naar den prijs te dingen. Maar juist daarom mogen zij niet vet, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten zij mager zijn... Laat mij u dat nogmaals ophelderen... Slechts wanneer men van zin is in de zevenste of achtste maand te slachten mag men van eerst af vetten... Dan doet men best klein Engelsch ras te nemen. De dieren van die soort hebben vroeg hunnen groei, worden spoedig vet en geven een zeer fijn vleesch. Daarbij kosten zij weinig van onderhoud... Is men daarentegen van plan maar in de twaalfde, dertiende maand of later te slachten, dan moet men andere, grootere soorten kiezen en gedurende de zeven a acht eerste maanden op den groei werken. Vat gij nu waar ik heen wil?... ‘- Dat 's te zeggen... Nog vat ik niet, waarom gij niet tenzelfden tijde én op het vet, én op den groei gewerkt hebt. Zoo deed ik immer en bevond er mij wel bij... Thans zijt gij deerlijk achteruit... Ik vrees, dat gij niet klaar gaat komen.’ ‘- Vrees niet, vader. Er blijven mij drie maanden en half... t Is ruim genoeg... Hadde ik vroeger op het vet gewerkt, mijne verkens waren nooit zoo groot geworden, zonder te rekenen, dat zij aan eene geraaktheid hadden kunnen bezwijken of in hun vet stikken... Nu echter zijn zij volwassen en zijn dergelijke toevallen niet meer te duchten... Ook, gelijk ik zeg, begin ik morgen in ernst te vetten; en, onthoud het wel, vader: eer drie weken verloopen zijn, zult gij de beesten niet meer kennen; zult gij de eerste zijn, om te belijden, dat ik voorzichtig, dat ik wijs handelde met niet eerder aan 't eigentlijke vetten te gaan.’ ‘Damelinckx antwoordde niet. Hij scheen maar half bekeerd. Toen wij alleen waren: ‘- Knap is hij, dat kan niet betwist worden,’ zuchtte hij. ‘Hij zal een vermaard spekslachter worden, een, als Antwerpen nog geen' bezat, de Napoleon der spekslachters, in één woord... Toch blijf ik er bij: de oude stelsels hadden ook hunnen goeden kant. Men was ten minste zeker van gereed te zijn tegen den dag der keuring; terwijl met de nieuwe... Hij mag zeggen wat hij wil, ik vrees, dat zijne verkens niet dan lang na den wedstrijd vet zullen zijn; indien zij ooit vet worden, wel te verstaan, wat ik betwijfel, net als ik het bij voortduring betwijfel, of wij werkelijk Wetteraars op stal hebben... Nu, in Gods naam!... Al wat den Heer belieft!... Nog een weinig geduld: wij zullen zien!’ Vierde praatje. ‘Van des anderdaags, begon inderdaad Engel, gelijk hij 't noemde, ernstig te vetten. Het eten zijner dieren werd nogmaals gewijzigd. Nevens gekookte aardappels en beeten, kregen zij driemaal daags, op vaste uren, verschillende soorten van graangewassen, hetzij gemalen, hetzij fijn gebroken of gestampt. Om den anderen dag werd fijne tarwebloem in melk of botermelk gevoederd, en nu en dan een luttel zout in het eten gemengd. De troggen werden nog dikwijler gereinigd, het stroo nog dikwijler vernieuwd, en de stal dermate verdonkerd, dat er gedurig eene halve duisternis in heerschte. De twee eerste weken was nogtans de verandering, welke men bij de verkens konde bespeuren, schier onmerkbaar. Damelinckx, wiens belangstelling meer en meer toenam, en die ze elken morgen, vóór het ontbijt reeds, en verder meermalen in den loop van den dag ging bezichtigen, zonder voortaan zich om mij of Engel te bekreunen, was bij poozen niet aansprekelijk. Hij knorde zonder ophouden, vloekte op de koppigheid en ondankbaarheid der beesten, dat er het einde aan verloren was, en verwenschte wel zesmaal in één uur den trouwloozen Thienenschen kweeker, die zijnen jongen zoo schandelijk had beet genomen met hem booswillige Walen als Wetteraars op te vijzelen. Ikzelve, die tot nog toe in de verkens en hunne nieuwerwetsche behandeling veel vertrouwen had gesteld, kreeg kranken moed en was op het punt het met hem te betreuren, dat Engel niet liever aan de ouderwetsche, doch beproefde mestwijze zijns vaders de voorkeur hadde gegeven. Na de tweede week, werd het eventwel stilaan beter. De verkens kwamen zachtjes aan. Allengs klaarde Damelinckx, wezen op, zijn knorren verminderde. Na de derde week knorde hij in 't geheel niet meer en had bestendig eenen vergenoegden trek om den mond. Na de vierde week was hij met de verkens in de wolken. Hij sprak niet meer van hen, dan om hunnen lof te zingen, ze allerdeugdelijkst te noemen, ze tot den derden hemel te prijzen. Al wat hij vroeger te hunnen nadeele had gezegd, loochende hij, en ter goeder trouwe: hij had het glad vergeten. Het scheelde weinig, of hij bekende van nu af, dat zij wezentlijk schooner waren, dan al degene, welke hij vroeger gemest had, en dat Engel niet te verre gegaan was, toen hij, bij zijne terugkomst van de reize, verzekerde nooit ergens, zelfs te Antwerpen niet, zulke heerlijke dieren als te Thienen te hebben ontmoet. Of hij er in de Gulden Poort en de andere estaminets, waar hij gewoonlijk zijn borreltje of glas bier dronk, mede praalde, laat ik u oordeelen. Hij sprak er van niets anders meer. Wat onderwerp door de overige bezoekers werd behandeld, eeuwig en altijd wist hij het gesprek op het kweeken en vetten, vandaar op het gevoelen van zijnen jongen, de knapheid van zijnen jongen en de weergalooze verkens van zijnen jongen te brengen. Van een pas kwam hij met een half dozijn slachters naar huis, wier nieuwsgierigheid door zijne lofspraken was gewekt en die zich wilden vergewissen, dat die lofspraken geene grootspraken waren. Gelukte het hem niet op mannen van het vak de hand te leggen, dan troonde hij de eerste herbergbezoekers de beste, soms menschen, welke hij van haar noch pluim kende, mede. Ja, het gebeurde meer dan eens, dat hij voorbijgangers, welke hij voor de eerste maal van zijn leven ontmoette, op de straat aanklampte, om hun Engel's beesten als wonderen af te schilderen en hun voor te slaan onzen stal in oogenschouw te nemen. Dat de dieren op die wijze eene groote befaamdheid verwierven en eerlang in de stad en de voorsteden als puikspuik te boek stonden, was zeer natuurlijk; en dat er onder de vleeschhouwers in 't algemeen, en de spekslagers in het bijzonder, veel werd over getwist, niet minder. Intusschen naderde de groote dag. Wij waren op het einde van Januari, en in het midden van Februari zoude de prijskamp plaats hebben. De verkens, konden al lang niet meer op hunne pooten staan, en hadden eene ontzettende zwaarte bereikt. Damelinckx, die schier niet meer uit den stal week, zegde aan al {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} wie 't hooren wilde, dat de schoonste, waarmede hij had prijs behaald, er geene hand water bij hadden, er maar kinderen bij waren. Hierbij liet hij 't niet. Na ze een' tijd lang als de perels der Antwerpsche stallen te hebben geroemd, werd zijne ingenomenheid met de modelzwijnen, de monsterverkens - hij noemde ze niet anders meer, - zoo buitensporig, dat hij niet aarzelde ze aan de spits van al de Belgische zwijnen te stellen en bij kris en bij kras te zweren, dat er in gansch het land geene waren, die er mede konden vergeleken worden. Dat was overdreven. Prachtig, subliem waren zij, dat is stellig. Maar staande houden, dat zij boven al andere in België uitmuntten, was te grof. Ik poogde het hem te beduiden. Vruchtelooze moeite! Hij luisterde niet, maar pochte en snoefde voort te huis, in de herberg, op de Veemarkt, overal. Zelfs maakte mijne welmeenende waarschuwingen hem op den duur gram, weshalve ik het raadzaam achtte geene verdere pogingen aan te wenden, om hem meer bezadigd te doen denken. Als ik hem tegenwierp, dat hij al de stallen van ons land niet kende, snauwde hij mij toe, dat ik geen verstand van verkens had; en als ik het waagde den geringsten twijfel omtrent den uitslag van den prijskamp te opperen, verweet hij mij, onze beesten een kwaad hart toe te dragen. Ja, eens beschuldigde hij mij van met zijne vijanden aan te spannen, en vroeg hij mij met den grievendsten ernst, of ik mij door die vijanden had laten omkoopen, eene vraag, waarop ik natuurlijk mij niet gewaardigde te antwoorden. Gelijk het te voorzien was, gaf zijne overdrijving aanleiding tot die onzer tegenstrevers. Ook zij, inzonderheid Door Matthysen, begonnen met hunne mestbeesten te pralen en dezer voortreffelijkheid op alle tonen te bezingen. Zij gingen verder. Niet tevreden met ze als de verdienstelijkste op te hemelen, ontzagen zij zich niet de onze te verguizen; en nademaal zij mede hunne vrienden en aanhangers hadden, duurde het niet lang, of hunne ophemelingen en verguizingen werden allerwege herhaald. Weldra was het vleeschhouwersambacht niet alleen, maar tevens gansch de stad in twee scherp afgeteekende kampen verdeeld. In het eene werd gedurig met uitbundigen lof, in het andere met smadelijke minachting van Engel's verkens gesproken. De dagbladen zelven kozen vóor of tegen ons partij en mengden zich in den strijd met heete drift. Wij konden geene gazet meer in de hand nemen, zonder dat ons artikels onder de oogen kwamen, waarin wij en onze beesten geprezen of beleedigd, opgevijzeld of afgetakeld wierden. In het blad, waarop wij ingeschreven waren, werd een hevige pennestrijd gevoerd, waarin ons, benevens zeer aangename, zeer onaangename dingen werden gezegd. En alsof dat geharrewar niet toereikend geweest ware, om ons te kwellen, te ontstemmen en te ontmoedigen, werden tenzelfden tijde allerlei onrustbarende geruchten verspreid nopens de vermoedelijke samenstelling van de jury des wedstrijds, de kuiperijen, van nu af door sommige mededingers in het werk gesteld, de gezinningen van de schepenkollegie en al wat met den uitslag van den kamp in betrekking stond. Nu eens zegde men, dat de gezwoornen in meerderheid onder onze vijanden zouden gekozen worden; dan weer, dat zij besloten hadden ons den prijs niet toe te kennen, zelfs als wij dien verdienden, wijl wij reeds te dikwijls waren bekroond geworden. Men fluisterde van omkoopingen op groote schaal, waartoe vetters bereid waren de toevlucht te nemen, en waaraan leden van den gemeenteraad zouden de hand leenen, alsmede van de drukking, welke het Staatsbestuur, ik weet niet om welke redenen, voornemens was op de beslissing der keurders uit te oefenen. Er werd van eenen spekslachter gesproken, die, ofschoon in het mesten vergrijsd, nooit eene medalie had kunnen winnen, en wien de heer burgemeester, in aanzien van zijnen hoogen ouderdom, thans eene had beloofd. Men haalde eenen anderen aan, die op het punt was van te springen en dien men, daar zijne vrouw aan de meid van den eersten schepen verwant was, door het verleenen eens eerepennings voor eenen gewissen ondergang wilde behoeden. Ja, er waren lieden, die 't er voor hielden, dat de zaak op politiek terrein zoude gebracht worden, en die eene allerhevigste worsteling tusschen liberalen en katholieken, vrijmetselaars en jezuïeten ter gelegenheid van de weging en de keuring der verkens voorspelden. ‘Engel, dat recht moet ik hem laten wedervaren, trok zich die verschillende geruchten, al zoomin als het gepoch en den laster onzer tegenstrevers, de artikels en pennestrijden der dagbladen veel aan. Met bewonderenswaardige koelbloedigheid hoorde of las hij wat voor en tegen ons werd gezegd of geschreven, vernam hij hetgeen van kuiperijen, beloften, omkoopingen, drukking en politiek werd rondgestrooid. Glimlachen zag ik hem meermalen, wanneer ons praatjes in ons voor- of nadeel werden aangebracht; toornen zag ik hem nooit. ‘Ik weet, dat de heeren rechters soms rare vogels zijn, en dat er in de wedstrijden wel eens deerlijk geknoeid wordt; maar.... olie zal bovendrijven!’ was al wat ik hem bij de trouwlooste aanvallen onzer tegenstrevers en 't vernemen van de meest onrustwekkende geruchten hoorde zeggen.... Met zijn' vader was het anders. De verguizingen en beleedigingen maakten hem razend; de uitstrooisels maakten hem bang. In de eerste meende hij vooral het werk van Door Matthysen te bespeuren; de tweede deden hem het ergste vreezen. Moest inderdaad de prijs eens aan Engel ontsnappen! Moesten eens zijne verkens wezentlijk het onderspit delven!.... Welke vernedering voor onzen genialen zoon! Welke slag voor ons huis! Welke schande voor de firma Damelinckx!... Immers, wel hielden wij niet op Jan alleman te verwittigen, dat wij deze reis aan het vetten teenemaal vreemd gebleven waren, dat alles op onzen jongen alleen afging; maar de meeste menschen geloofden ons niet. Zij knipoogden vertrouwelijk, als wij ons best deden, om hun onze onthouding diets te maken, glimlachten en verlieten ons met een ‘begrepen!’ waaruit bleek, dat onze betuigingen, naar hun inzien, enkel een middel waren, om de oneer eener nederlaag te ontduiken; dat voor hen Damelinckx zoon eenvoudig een strooman was, die aan Damelinckx vader des noods het onpleizierige eener mislukking moest sparen.... Gij zult lichtelijk bevroeden, hoe het niet anders konde, of mijn man moest op nieuw lastig en knorrig worden; hoe hij als vroeger gansche {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen met een wezen moest rondloopen, waarop klaar te lezen stond, dat het in zijn binnenste niet pluis was en dat hij door wreede folteringen werd gepijnigd. Gelukkig was deze beproeving de laatste, welke wij hadden door te staan. Toen de ergernis en de angst van Damelinckx ten hoogste waren, gebeurde er iets, wat hem weer tot bedaren bracht, zijne hoop andermaal verlevendigde en hem voortaan, met meer gerustheid dan te voren, de uitspraak der rechters te gemoet deed zien. Ik moet u dat mede vertellen. Nauw eene week scheidde ons van de keuring. Onze beesten waren ingeschreven, de jury - eene zeer zaakkundige, onpartijdige jury, - was benoemd, en reeds werden door de beambten van het stadhuis de noodige maatregelen genomen, om de plechtigheid den behoorlijken luister bij te zetten, als op een' morgen, - 'k zal 't nooit vergeten: Damelinckx had niet kunnen ontbijten van onrust, - eene vigilant voor onze deur stil hield. Drie deftige heeren, drie onbekenden, stapten uit het rijtuig. Zij waren vergezeld van Faas De Meyer, den spekslachter uit de Braderijstraat, een' onzer oudste en verkleefdste vrienden. Zij traden den winkel binnen, alwaar ik aan 't gerieven 1 was, en verlangden den baas of zijnen zoon te spreken. Beiden waren afwezig. Ik zegde 't hun en vroeg, of zij 't niet met mij konden doen. Na zijne gezellen met eenen blik te hebben geraadpleegd, antwoordde hij, die de woordvoerder scheen, van ja. Hij voegde er bij, dat zij gaarne de verkens zouden gezien hebben. Zij hadden er zooveel van gehoord, dat zij de vrijheid hadden genomen ons te bezoeken, ten einde zich met devotie 2 te overtuigen wat er van was. Hij bad mij hun eene onbescheidenheid te vergeven, die in warme liefde voor de kunst haren oorsprong had, en hun de dieren te toonen. 'k Ben nooit van de bloodsten geweest. En toch was ik, ik wil het niet ontveinzen, min of meer onthutst. Het onverwachte van het bezoek, het statige voorkomen der bezoekers, het doel hunner komst, de beschaafde toon des sprekers, de vigilant, de stijve houding van Faas De Meyer, alles boezemde mij een ontzag in, dat mij belette de heeren met mijne gewone onbeschroomdheid te ontvangen. Faas, die mijne bedremmeling bemerkte en verstond, gaf mij een' wenk. Dat bracht mij op mijnen stel. Ik vond mijne tong en met haar uitdrukkingen genoeg weder, om de heusche toespraken van den beleefden onbekende te beantwoorden. Ik zeide, dat ik bereid was aan het vereerend verlangen te voldoen en noodigde de heeren uit mij te volgen. Zij volgden mij. Ik leidde hen naar den stal. Na dezes inrichting met kennersblikken onderzocht te hebben, zonder nogtans hunne tevredenheid anders dan met een goedkeurend knikken te verraden, naderden zij de hokken... Ik begreep het hooge gewicht van het oogenblik. Ik had als een voorgevoel, dat de bezoekers meer waren, dan zij schenen, en dat hun bezoek eene veel ernstigere beteekenis had, dan degene, welke wij tot hiertoe hadden ontvangen. Ook was mijn hart geen boontje groot, en beefde ik als een riet. Hoe zouden zij de beesten vinden? Wat zouden zij er van zeggen? Zouden zij zich aan onze zijde of aan die onzer tegenstrevers scharen?... Mijne onzekerheid duurde niet lang. Bij den eersten oogslag, dien zij in de hokken wierpen, ontsnapte hun een kreet, die mij door merg en been drong... Vreugdige verrassing, blijde verbazing, grenzelooze bewondering, al wat men streelends wenschen kan, klonk in dien kreet.... Zij smeekten mij hen in de hokken te laten, ten einde de reusachtige schepsels van naderbij te bekijken en in al hunne bijzonderheden te ontleden. Ik stemde gereedelijk toe. Weldra veranderde hunne verbazing en bewondering in geestdrift. Zij bekenden volmondig zich aan niets dergelijks te hebben verwacht.... Het ging hunne koenste begrippen van verkenszwaarlijvigheid en zwijnen vetheid te boven. Zulke prachtdieren hadden zij nooit ontmoet, nooit gehoopt te ontmoeten. Zij konden er niet van zwijgen. Meer dan een vol uur bleven zij, in de verhevenste mestkundige beschouwingen verdiept, elkander hunne aanmerkingen en gewaarwordingen mededeelen. Het was hun als onmogelijk zich van het treffende schouwspel, dat zich voor hunne oogen ontvouwde, los te rukken. Slechts met weerzin konden zij tot den aftocht besluiten.... Vooraleer den stal te verlaten, trok een hunner eene lauwerkroon uit zijne borst en lei ze een der verkens op den kop, het luide bejammerende geene tweede kroon te hebben medegebracht, om aan het andere gelijke hulde te bewijzen... Bij 't afscheid nemen, drukten alle drie mij de hand met eene stevigheid, die van hunne voldoening getuigde. Zij baden mij bij den baas en zijnen waardigen zoon de tolk hunner hooge voldoening te wezen.... Ik was zoo ontsteld, dat ik hun nauwelijks op eene betamelijke wijze tot aan de straatdeur uitgeleide konde doen. Van al wat Faas mij, terwijl zij in hunne vigilant stapten, in het oor fluisterde, verstond ik alleen, dat de onbekende drie voorname vreemde spekslachters waren. Toen Damelinckx en Engel te huis kwamen, haastte ik mij een uitvoerig verslag van het voorgevallene te geven. Damelinckx vloog naar de Braderijstraat. Wat hij vernam was wel geschikt, om ons al de kwellingen, welke wij in de laatste weken hadden moeten doorleven, ruimschoots te vergoeden. De drie vreemden waren niet alleen spekslachters van den eersten rang; zij waren de bijzonderste van België, de vorsten, de koningen van de vaderlandsche spekslachterij... De woordvoerder was een rustend vettewarier van Brussel, die, gedurende vele jaren, elke worsteling voor de medaliën van het zwaarste en het vetste zwijn door de voortreffelijkheid zijner prijsbeesten in de hoofdstad had onmogelijk gemaakt. De twee overigen waren, de eene, de overwinnaar in den laatsten wedstrijd te Brussel, de andere de zegepraler in den laatsten prijskamp te Gent. Door den pennestrijd in ons blad en de artikels in de andere bladen uitgelokt, waren zij naar Antwerpen gekomen, om te onderzoeken aan welke zijde de waarheid was. Zij hadden al de mededingende verkens gemonsterd. Onze stal was de laatste, dien zij bezochten. Van ons waren zij recht naar den ijzeren weg gereden. In de statie hadden zij Faas toevertrouwd, dat voor hen, na 't geen zij ten onzent gezien hadden, de weging en keuring nuttelooze formaliteiten waren, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} nademaal zij nergens dieren hadden ontmoet, welke nevens de onze verdienden in aanmerking te komen...’ ‘Wat ik u verder te verhalen heb, was zoo vleiend voor ons en onzen Engel, dat ik bijna beschaamd ben het zelve te moeten mededeelen en 't liefst met stilzwijgen zoude voorbijgaan... Den volgenden Donderdag had de weging plaats. Ons lichtste verken woog veertig kilogrammen, ik zeg kilogrammen, meer dan het zwaarste van Door Matthysen, wiens beesten onmiddellijk na de onze kwamen. Wij behaalden dus den prijs voor het gewicht op de eervolste wijze. En nogtans had het niet aan schelmerijen en guitenstreken van wege ettelijke mededingers ontbroken. Verbeeldt u, dat er onmenschen waren, die, om hunne verkens bij de weging zwaarder te maken, dien ongelukkigen schepselen spoeling met zand hadden opgegoten!.. Eene zoo verregaande boosheid, zoo wreede barbaarschheid verontwaardigde mij in den hoogsten graad. Ik viel in eene appelflauwte, toen men ze mij berichtte, en thans nog, na zoovele jaren, kan ik slechts met afgrijzen er aan terugdenken. Zal ik u van de deelneming van het publiek en van de schitterende betoogingen spreken, welke onze zegepraal vergezelden? Ik zie er tegen op, uit vreeze u dezelve niet naar den eisch af te malen. Onze lof, de lof van Engel was in aller mond; onze naam werd niet meer dan met eerbied uitgesproken. In triomf werden onze verkens op bevlagde en rijkversierde wagens met muziek en zang, de stad rondgevoerd en eindelijk naar huis gebracht, te midden van eenen ontzaglijken toeloop van lieden uit alle standen, die de lucht van vreugde- en zegekreten deden weergalmen. Aan elken straathoek hield de stoet een oogenblik stil, en werd onze overwinning telkens op nieuws, met trompetgeschal, der verzamelde volksmenigte aangekondigd. Al onze buren zonder uitzondering vlagden om het meest; en des avonds kwamen een paar harmoniegezelschappen ons met eenige deuntjes vereeren, die al de bewoners der wijk voor onze deur deden samenstroomen. Die deelneming en die betoogingen waren echter niets in vergelijking met degene, welke des anderdaags de nieuwe zegepraal wekte, die ons ten deele viel. Ons tweede verken, dat, welke bij de weging lichter dan zijn broêr was bvonden, behaalde den prijs van het vet. O, toen rees de geestdrift van het publiek, van al wie van verre of nabij in den verkenskamp belang stelde, ten top. Zelfs die Antwerpenaars, welke aan de spekslachterij teenemaal vreemd waren, konden niet onverschillig blijven. Deze reis juichte, jubelde en vlagde, ik zoude haast zeggen, de halve stad Op de prijsuitreiking, die des namiddags ten stadhuize plaats greep, sprak de heer burgemeester zoo schoon over de verkens en de groote diensten, door hen en hunne vetters aan de samenleving bewezen, dat het al de toehoorders tot in de ziele roerde. Toen de achtbare magistraatspersoon onzen Engel de medaliën om den hals hing, greep hij des jongens hand en bleef die een kwaart uurs lang drukken, al dien tijd zijnen ijver en zijn beleid roemende en hem aansporende zich meer en meer den doorluchtigen naam zijns vaders en zijns grootvaders waardig te toonen, die, vóor hem, het slachtersgild, de stad Antwerpen en geheel het vaderland tot roem hadden verstrekt. Het was zoo aandoenlijk, dat al de aanwezigen het gemoed vol schoot en den hardvochtigsten beenhouwer de tranen over de wangen liepen. Mijn man konde het op den duur in de zaal niet meer volhouden. Door zijn gevoel overstelpt, zag hij zich gedwongen het stadhuis ijlings te verlaten, om niet in luid gesnik los te bersten. Des avonds vereenigden wij de vrienden en kennissen, die ons waren komen geluk wenschen, aan een klein feestmaal. Onze woonkamer was vol. Er werd geestdriftig gegeten, gedronken, gepraat, gezongen en gejubeld. Ook werden er verscheidene dichtstukken te onzer eere afgelezen. Voor onzen helder verlichten winkel, alwaar de geslachte verkens, met de gewonnen medaliën, met opschriften, rijmkens, gemaakte bloemen, linten, strikken en vaantjes van klatergoud versierd, in statelijke pracht ten toon hingen, verdrongen zich met duizenden toeschouwers; en toen, laat in den avond, dezelfde harmoniegezelschappen ons nieuwe serenaden brachten, werden zoovele bloemtuilen in onze vensters geworpen, dat de vloer van den winkel er letterlijk onder verdween. Tegen het einde van het maal verscheen eensklaps een gast, wiens komst ons te aangenamer verraste, daar wij er ons minder aan verwachtten. Het was Door Matthysen in persoon. Hij was van zijne lieve dochter vergezeld. - Waar is hij? Waar is de melkmuil, die ons allen geklopt, die getoond heeft, dat hij meer verstand van vetten in zijnen kleinen vinger bezit, dan wij grijsbaarden te zamen in geheel ons lijf?’ riep hij vroolijk bij het binnentreden. ‘En dewijl Engel, die 't eerst was opgesprongen, om de komenden tegen te snellen, zich vlak voor hem bevond: “- Daar! Neem ze!... Zij is u gegund!” vervolgde Door, tot ons aller bevreemding het sterk blozende Bientje bij den jongen duwende. “Ik twijfel niet, of gij zult haar gelukkig maken... Wie zoo knap met de verkens weet om te springen, moet onvermijdelijk een braaf echtgenoot en een voorbeeldig huisvader wezen!...” Twee minuten later waren vader en dochter met ons en de vrienden aangezeten: Bientje tusschen Engel en mij, Matthysen tusschen Engel en mijnen man; en het praten en drinken, zingen en jubelen gingen op nieuws en nog geestdriftiger hunnen gang. Na het ledigen van ettelijke glazen, bekende Door aan Damelinckx, dat hij misschien nog bij lange in het huwelijk der jongelieden niet zoude hebben toegestemd, indien wij ons, gelijk mijn man het eerst wilde, hadden onthouden, of indien Engel zich in den wedstrijd had laten overwinnen. Tenzelfden tijde vertrouwde mij Bientje, hoe zij vooral Engel tot vetten had aangespoord, wijl zij begreep, dat het 't eenigst middel was, om haren vader over te halen. Zij en niemand anders was het geweest, die aan Engel de inlichtingen had verschaft, welke hij ons zegde van eenen persoon te hebben gekregen, die veel belang in hem stelde, doch wiens naam hij voor alsnog wenschte te verzwijgen... Den volgenden dag lieten wij de voornaamste stukken van de beide verkens fotografiëeren. De kunstenaar, wien wij dien {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} last opdroegen, kweet zich zoo wel van zijne taak, dat wij hem ook ons afbeeldsel lieten trekken. Te dier gelegenheid hing Damelinckx al de medaliën op zijne borst, welke hij ooit met de verkens had gewonnen. Eene maand nadien werd de bruiloft van Engel en Bientje gevierd. De jonggetrouwden bleven bij Door inwonen, die voortaan met hen zijnen handel in spek en vette waren dreef. Onder de firma Matthijsen en Damelinckx behaalden hij en Engel sedert vele jaren achtereen, de prijzen van het zwaarste en het vetste zwijn. Thans nog zijn zij de befaamdste spekslachters van de stad. Getrouw aan zijne denkbeelden van vooruitgang, heeft Engel niet opgehouden vorderingen in zijn vak te maken. Hij was de eerste Antwerpsche vettewarier, die een werktuig om worsten te kappen in zijnen winkel plaatste; gelijk hij de eerste was, die de noodzakelijkheid gevoelde zijnen winkel met eene mahonihouten toonbank, wit marmeren platen, koperen versierselen en blinkende ijzeren haken op te luisteren.’ Sleeckx. Klein aartsbisschoppelijk seminarie van Mechelen. {== afbeelding gezicht op den binnenbouw, plaatsnede van ed. vermorcken. ==} {>>afbeelding<<} Leergang van oudheidkunde. Het valt thans niet in ons bestek het geestelijk en zedelijk nut te verhandelen, dat de maatschappij aan de seminaries in het algemeen, en onze streken aan dit van Mechelen in het bijzonder, te danken hebben. Wij laten ook voor het oogenblik de letterkundige en wetenschappelijke vruchten, die zoo mild op dien groeizamen bodem ontbloeiden, ter zijde, om eenen hoopvollen blik te werpen op den leergang van christelijke oudheidkunde, die sedert eenige jaren in het voornoemde seminarie gegeven wordt. Wij bestatigen het met genoegen, meer en meer wordt de koele onverschilligheid voor de kunstwerken onzer voorvaderen afgeschud, om aan den zoo welverdienden eerbied plaats te geven. Overal ontwaren wij edelmoedige en krachtdadige pogingen om de wetenschap der oudheid te verspreiden en voort te zetten. Bij voorbeeld, de eerw. heer Reusens, leeraar aan de hoogeschool van Leuven, en de eerw. heer De Bruyn, onderpastoor te Brussel, de eerste door zijne lessen, beiden door hunne schriften, brengen ruimschoots het hunne bij om de liefde tot de studie der oudheid meer algemeen te maken. Doch het is vooral uit de lessen in seminaries en dergelijke gestichten gegeven, dat wij het meest werkdadige vruchten mogen verwachten. Want weldra zijn de kweekelingen, die daar worden opgeleid, aan het hoofd geplaatst en met het bestuur gelast van kerken en heiligdommen, waar niet zelden kunststukken te bewaren, of te herstellen, of in te voeren zijn. Hoe dikwijls vallen onze oogen op betreurenswaardige kunstverwoestingen, die men met een weinig kennis hadde kunnen voorkomen of zoude kunnen verbeteren? Wijlen Z. Em. de cardinaal Sterckx had {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zulks begrepen; niet alleen gaf hij bevel aan zijne geestelijkheid van geene kerken of kapellen zonder voorafgaandelijke goedkeuring te bouwen, te vergrooten of te versieren, en van geene beelden of schilderingen daarin te plaatsen, vooraleer de schets ervan goed bevonden ware 1, maar hij liet nog, in zijn aartsbisschoppelijk seminarie, eenen leergang openen, waar de studenten de grondregels der christelijke oudheidkunde zouden aanleeren. Hoe beperkt de tijd ook zij, die, uit oorzake der menigvuldige studievakken, hieraan kan besteed worden, groot toch zal de invloed wezen die hij op den duur zal bewerken. Voor sommigen zullen de eerste grondvestingen zijn aangelegd, om later hoogere studiën op dit terrein te doen, voor anderen zullen de aangeworvene kennissen niet nutteloos wezen, daar zij door de ontvangene lessen ten minste opmerkzamer zullen geworden zijn om enkel onder de leiding van bevoegde mannen eenig kunstwerk te laten verrichten. De naam des leeraars, wien deze taak thans is opgedragen, is nog een waarborg dat de studie der christelijke oudheid in het seminaire van Mechelen zal vruchten dragen. Na het smartelijk verlies van den eerw. heer De Bleser, die zich, door zijn werk: Rome et ses monuments en door andere schriften, eenen welverdienden naam onder de geleerden had verkregen, werd de eerw. heer A. Delvigne, eertijds leeraar der geschiedenis, geroepen om zijne plaats op den leerstoel van oudheidkunde in te vullen. Al wie den man kent, weet ook met welke kennis en vlijt hij er zich op toelegt, om zijnen leerlingen den smaak voor het kunstschoone in te boezemen, en hoe hij geene moeite ongespaard laat om hun de kennis der christelijke kunst eigen te maken. Ofschoon wij in zijne voorliefde voor den ojivalen bouwtrant deelen, meenen wij nogtans, dat deze niet al te uitsluitend en te stelselmatig als eenige christelijke stijl, zooals men hem noemt, mag aanzien worden. Wij zijn meer van gedachte dat alle stijlen, even als alle volkeren, landen en talen, geroepen zijn om God en den godsdienst te verheerlijken. De benaming zelf van Christelijken, aan den ojivalen stijl gegeven, schijnt ons niet weinig in strijd met de geschiedenis, want eeuwen, en eeuwen rijk in godsdienst, waren verloopen vooraleer de gothische bouwtrant was ingevoerd; en, nu nog, hoevele landen, bijzonder in het Zuiden, waar de godsdienst levende en bloeiende is, en pronkstukken van kunst kan aantoonen, zonder dat men er enkele gothische werken aantreffe? Iedere stijl heeft zijne eigenaardige schoonheid en kan, zoo hij wel toegepast en goed uitgevoerd is, den godsdienst ten nutte gebracht worden; deze is, wij vertrouwen het, de hoofdgedachte die den eerw. heer Delvigne in zijne lessen geleidt, en wij verhopen dat deze machtig zullen bijdragen om een einde te stellen aan bedroevende kunstverwoestingen en ellendige knoeierijen, en om geene andere dan door de kunst goedgekeurde Heiligdommen te zien oprijzen. F.W. Windroer of windgeweer. Dit tuig bestaat uit eenen hollen ijzeren kolf, in welks binnenste men lucht perst tot eene drukking acht- of tienmaal grooter dan die des dampkrings; eene klep belet dat de ingeperste lucht ontsnappe. Men vijst op den kolf eenen ijzeren loop, waarin men eenen kogel laat vallen. Alsdan behoeft men de klep een oogenblik te openen, bij middel van eenen trekker, om een gedeelte der geperste lucht te laten ontsnappen, welk gedeelte lucht den kogel dan voor zich wegdrijft. De klep sluit op nieuw zoohaast men den trekker loslaat. Met een windroer kan men achtereenvolgend en zonder nieuwe lading verscheidene malen schieten. Dr F.-J. Matthyssens. Taalkunde. De Byloke. In eene uiterstweinig voorkomende verzameling van Spreekwoorden, te Antwerpen, ten jare 1568, bij Plantyn gedrukt: Les Proverbes anciens flamengs et françois correspondants de sentence les uns aux autres: colligés et ordonnés par M. François Goedthals, kl. in-8o van 143 blz., komt blz. 63 het volgende voor: ‘Coken steerven wel in de byloke’ en daarvoor wordt in het Fransch opgegeven: ‘Les bons ouvriers à l'hospital.’ Dat is wel geene letterlijke vertaling, maar, zooals het op den titel luidt, een spreekwoord, dat nagenoeg aan het onze beantwoordt. Eer ik verder ga moet ik zeggen, dat François Goedthals, of liever Goethals, alhoewel te Brugge, meen ik, geboren, het grootste deel van zijn leven te Gent doorbracht. Geen wonder dus, dat de spreuken en de tongval van laastgenoemde stad op elke bladzijde van zijn boekje doorstralen. Toen zijne Proverbes te Antwerpen verschenen, waren er waarschijnlijk aldaar zeer weinigen, die den zin van het bedoelde spreekwoord begrepen, terwijl hetzelve te Gent, tot door een kind toe kon uitgelegd worden, Op onze dagen nog is dit gezegde voor menigeen onverstaanbaar gebleven. Ja, zelfs zeer verdiensetlijke taalkundigen hebben hieromtrent de zonderlingste gissingen of verklaringen in het midden gebracht. Mijn geachte professor Johan Gerrit Meijer, wiens lessen ik, in 1828 aan de hoogeschool van Leuven volgde, en die, na de omwenteling, ons vaderland verliet en aan de academie van Groningen zijn leven eindigde, gaf aldaar, in 1836, eene verzameling van Oude Nederlandsche Spreuken en Spreekwoorden uit, waarvan de helft aan het boekje van Goethals ontleend is; doch hij liet, zeer verkeerdelijk, de Fransche spreekwoorden weg, die, zooals ik reeds zegde, telkens op de Vlaamsche volgen, en meer dan eens tot uitlegging dezer laatsten kunnen dienen. Men leest bij Meijer: ‘Coken sterven wel in de byloke.’ met de volgende verklaring: Coken, de koks. Byloke, de aschput of aschbak.’ Ik weet waarlijk niet hoe die geleerde hieraan gekomen is. Koks die in eenen aschbak sterven, zou toch recht iets wonders zijn! De heer Harrebomée, in zijn Spreekwoordenboek 1, neemt te {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} goeder trouw en zonder verder onderzoek, hetgeen professor Meijer geschreven had, over. De geleerde verzamelaar van de Bijdragen tot een middel- en oud-Nederlandsch Woordenboek, 1 de heer A.-C. Oudemans, was omzichtiger. Ziehier wat men bij hem leest: ‘Byloke, Keuken, Kookhuis. “Coken sterven wel in de byloke,” Meijer. O.N. Spr. bl. 81 - Oock plochten te Ghendt te zyne VIIII hospitalen sonder de Byloke. Vaernewijck, Hist. v. Belg. 1574. fo 118 - Ed. v. 1655 blz. 445. Een Rijcke-Gasthuys ghenoemt de Byloke, ibid. fo 118 c.’ ‘De hoogleeraar Meijer vertaalt byloke door aschput of aschbak. Mij dunkt in geene mijner bijgebrachte voorbeelden kan het zulks beteekenen. Ik vermeen dat keuken of kookhuis wel aan te nemen is.’ Door de aanhalingen uit den Gentschen Marcus van Vaernewijck was de heer Oudemans bijna op het echte spoor geraakt; het gelukte hem nogtans niet het raadsel op eene voldoende wijze op te lossen, om reden hij met de plaatselijkheden van de hoofdstad van Vlaanderen niet bekend is. Ziehier wat er eigenlijk van is. Byloke moet met eene groote B geschreven worden; het is sedert eeuwen te Gent een eigennaam geworden. Van overoude tijden bestond aldaar, op eenen uithoek der stad, in den wijk genaamd Ackerghem, een klooster, dat in de Latijnsche charters, onder andere in een van 1197: Domus beatae Mariae de Clusa geheeten wordt. Graaf Boudewijn van Constantinopel begiftigde die kluis in 1198 en 1210; maar zijne dochter gravin Johanna veranderde deze inrichting in eene vrouwenabdij van de Cistercienser-orde en hechtte er tevens een gasthuis aan vast. In de maand Maart 1227 voerde men er de zieken naartoe, die tot dan toe in een hospitaal, bij de Sinte-Michielskerk gelegen, verzorgd waren geweest. De gravin had aan dit, door haar geheel vernieuwd gesticht, den naam van portus beatae Mariae 2 gegeven. Doch het bleef Biloca, Byloke heeten en deze benaming, waaronder het reeds in gemeld jaar 1227 bekend was, toen de kranken daar naar toe werden overgebracht, is blijven voortleven; de abdij en het gasthuis werden niet anders aangeduid, en tot op onze dagen toe bestaat nog het hospitaal van de Byloke. Uit al het aangehaalde blijkt genoegzaam welke beteekenis het woord Byloke in het spreekwoord van Goethals heeft. De heer Oudemans had dus volkomen gelijk te beweren, dat er hier aan geenen aschput of aschbak te denken viel; doch het is hem niet te binnen gekomen de Gentsche uitdrukking in verband te brengen met het bij hem voorkomende beloke, dat hij terecht door omheining, omtuining, omsluiting verklaart, of zelfs met beluyck, waarvoor hij, naar Kiliaan, beslotene plaats, park, afgeslotene ruimte opgeeft. Ik zal hier ten overvloede bijvoegen, dat het gasthuis van de Byloke, in vroegere eeuwen, gedurende eenigen tijd, door kloosterbroeders en -zusters bediend werd; doch daarna hadden deze laatsten alleen de zorg over de kranken. Niet alle slach van lijders werd aldaar aangenomen, zoo was men niet verplicht de krijgslieden, de onnoozelen, de zwangere vrouwen, de kinderen onder de acht jaren enz. te aanvaarden. De Byloke was dus een gasthuis, dat, zoowel door zijne stichting als door zijne inrichting, van de andere eenigszins verschilde. Van Vaernewijck kon dus zeer wel voor deze abdij eene uitzondering maken, en zeggen: ‘te Ghent plochten te zijne VIII hospitalen sonder de Byloke.’ Uit al wat voorgaat zal iedereen verstaan hebben, dat het spreekwoord van Goethals eenvoudig beteekent: ‘De koks sterven ook wel in 't gasthuis.’ Caudsijdsteenen. In hetzelfde boekje van Goethals leest men bl. 126. ‘Sijn ooghen met caudsijdsteenen drooghen,’ en men vindt daarbij in het Fransch: ‘aller aux nopces a creuecuer.’ Professor Meijer heeft insgelijks dat spreekwoord overgenomen 1, doch, zooals altijd, met weglating van het Fransche, en hij zegt kortaf: ‘Het woord Caudsijdsteenen weet ik niet te verklaren.’ De beteekenis is nogtans niet verre te zoeken. Men heeft hier slechts Kasseisteenen te lezen, en verder denke men aan het Fransche Cauchiée of Cauchée, 2 bij ons, Kasseiweg, Steenweg. Deze twee voorbeelden strekken ten bewijze, hoe moeilijk het dikwijls aan Noord-Nederlandsche taalkundigen valt den echten zin te vatten van woorden en spreekwijzen, die uitsluitelijk bij ons in gebruik zijn. C.-P. Serrure. Moortzeele bij Gent, den 15e van Louwmaand 1871. Aan eene moeder. Waarom, o vrouw, den grond met uw getraan besproeien, Waar men uw kind begroef - u veel te vroeg ontroofd; 't Is waar, daar rust zijne asch, waarboven rozen bloeien, Maar 't kindje?... naar omhoog, daar blinkt zijn engelhoofd. Victorien van de Weghe. Kronijk. Antwerpen. - Wij vernemen en vermelden met genoegen, als een blijk van aangroeiende belangstelling in de beoefening der Nederlandsche dichtkunst, dat vrouwe Davids verzenbundel, onder den titel Mirte-bladen, in den loop van 1870 bij Buschmann verschenen, geheel uitverkocht is. Billijk is 't evenwel hier bij te voegen, dat deze bundel van 196 bladzijden, tusschen zijn vijftigtal gedichten, meerdere gewrochten van voortreffelijke gehalte, zoo aan versbouw als gevoel, bevat en de dichteres met haar werk, ook over het geheel genomen, hartelijk geluk gewenscht verdient te worden. Wij hopen dat het Mathilda Van Peene niet aan lust of tijd ontbreken moge om zich aan de vaderlandsche letteren te blijven wijden. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Mechelen. - Bij den heer Rijckmans-Van Deuren is reeds eene tweede vermeerderde uitgaaf verschenen der: Beknopte spraakleer der Nederlandsche taal, door den Z. Eerwaarden heer Th.J.E. Roucourt, leeraar van dichtkunde aan het klein seminarie alhier. Deze uitgaaf is eene der beste en doelmagtigste die er bestaan, vooral geschikt om alles den leerling zeer vatbaar te maken; ook zijn de grondregels zeer duidelijk voorgesteld, de verschillen en uitzonderingen zeer klaar uitgelegd. Het boek is hoogst geschikt voor middelbare scholen. Wij aarzelen niet professor Roucourts boek bij de schoolbesturen warm aan te bevelen Ook volwassenen zullen wel doen het werkje aan te koopen; zij zullen het met genoegen soms raadplegen, tot veredeling en behoud der eigenaardigheid onzer schoone maar al te veel miskende moedertaal. Dat ook was het doel van den schrijver, die slechts de belangen zijner taal beoogt. Moge hij aanhoord, begrepen en ondersteund worden in zijne stroeve taak! Dit is onze vurige wensch. Prijs van het boek 2 fr. Gent. - Karel Miry werkt ieverig aan het opera: Des dichters droombeeld van Hendrik Concience. Edw. Blaes, voltooit eenen psalm van Em. Hiel, getiteld: Wanhoop en troost, geschreven voor orkest. Het ware vaderland, woorden van F. De Cort, zal eerlang van denzelfden toondichter het licht zien. Prijs fr. 0.50. Dendermonde. - In 1868, hadden wij, op bladzijde 191, gemeld, dat men in de stadsarchieven de hand had gelegd op dc geboorteakte van den XIIen Antwerpschen bisschop, de Espinosa, eene in 1869, op bladz. 40, te recht gewezen vergissing, wezende de ontdekte geboorteakte die van des bisschops broeder. Op bladz. 88, van denzelfden jaargang, werd, in het opstel geteekend F.W., de 27e December 1658 opgegeven als de datum van des bisschops doop. Thans hebben wij voor ons liggen, eene zeer belangrijke verhandeling van den heer Frédéric Perier 1 waaruit blijkt dat Antonius-Evrardus de Espinosa, geboren te Dendermonde, aldaar heimelijk gedoopt werd door een militairen aalmoezenier op 28 December 1659. De plechtige doop geschiedde in de Kapellekerk, te Brussel, op 10 October 1660, zooals blijkt uit de volgende akte: Anno 1660, die 10a octobris, Antonius-Alardus (Evrardus), filius legitimus domini don Jacobi Gomez de Espinosa, majoris in exercitu, etc., et dominae Margaritae-Mariae d'Aubremont, baptizatus fuit simplici baptismo Teneramundae, in domo parentum, per d. capellanum legionis militaris, anno 1659, 28 decembris. Exorcismus et reliquae ceremoniae: suppletae fuerunt hac 10 octobris 1660. Susceptoris fuerunt: d'Alardus Adrianus de Riodwick, toparcha de Rochigny, et Dn̅a Isabella Carola d'Aubremont, uxor Dn̅i Andonii de Pimentel, pro domicella Maria-Barbara-Magdalena de Wissemkercke. Dit stuk is getrokken uit een register, berustende in de archieven van den burgerlijken stand van Brussel. Het uittreksel werd afgeleverd op 9 Februari 1869. Wij bevelen het werkje van den heer Perier den liefhebberen van geschiedkundige navorschingen aan; het spijt ons maar dat de geachte schrijver zich niet van de Vlaamsche taal heeft bediend. Roeselare. - De heer A. Carlier is tot stadsarchivaris benoemd, in vervanging van wijlen den heer Angillis. Hoei. - In den tunnel van Cherave zijn grafsteden ontdekt, die van het jaar 1300 zouden dagteekenen. Een groote wel bewaarde grafzerk bedekte twee zandsteenen doodkisten, waarin twee geraamten lagen. Deze overblijfselen zullen, volgens men meldt, naar het provinciaal museum overgebracht worden. Buitenland. Leiden. - Men meldt dat de uitgevers van het Nederl. Woordenboek er in geslaagd zijn, dr. P.-J. Cosijn, leeraar aan de hoogere burgerschool te Haarlem, aan de redactie van het Woordenboek te verbinden. Hij zal zich ten dien einde met 1o Mei 1871 te Leiden vestigen. Drenthe. - De Nederlandsche staat heeft voor het rijk weder twee Hunnebedden aangekocht, gelegen in de markte van Drauwe bij Borger. (Zie 1870, bladzijde 178.) Middelburg. - Aan het Zeeuwsch genootschap van wetenschappen is afgestaan een altaarsteen, gevonden in het zoogenaamde plateau te Damburg; hij is hoog 3 en breed 1 1/2 decimeter en draagt tot opschrift: ‘Nehalenniae, ingenu? enius, Januarus, ex precepto aram. pro. Salute.’ Aan de beide zijden ziet men een boomstam, aan den voet eenige onleesbare letters. Engeland. - De Engelsche bladen vermelden dat de heer John Muir 10 p. sterl. ter beschikking der Schotsche hoogeschool van St-Andrew gesteld heeft, om te worden uitbetaald aan den student in de godgeleerdheid, die in November 1871 het beste examen in de Nederlandsche taal zal hebben afgelegd. Sterfgevallen. De beroemde Fransche romanschrijver Alexander Dumas is den 5en December overleden te Puy, bij Dieppe, op 67-jarigen leeftijd. - De beroemde componist Mercadante, die op 25 November te Napels door eene geraaktheid getroffen werd, is na eene vrij korte ziekte aldaar overleden op 17 December. Hij was geboren den 4n December 1796 te Altamura, en verloor het gezicht in 1861. Hij heeft ongeveer honderd operas samengesteld, waarvan verscheidene grooten bijval hadden, benevens vele kerk- en kamermuziekstukken. - Jan-Karel Martens, onderwijzer in de Oost-Vlaandersche gemeente Ronsele, is aldaar op 23 December overleden. De overledene had zich een geachten naam verworven door verschillende letterkundige opstellen, meest dichtstukken, en het schrijven van ettelijke schoolboeken. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} BLADWIJZER. bladz. Levensschets van dr Broeckx 1 't Is nutteloos beproefd, door D.B. 4 (Zie voor vervolg en slot blz. 10) Kronijk 7 Petrus Kremer, door D.V.S. 8 Henry Brown, door D.V.S. 13 Kronijk 16 Muurschilderingen in de St-Joriskerk te Antwerpen 17 Amerikaansche brieven, door Elzear de Wilt 18 Leonard De Cuyper 20 Vriendschap, door V. Van de Weghe 21 Briefwisseling door Theodoor Van Lerius 22 Gedenkteeken aan F.-H. Mertens 23 Kronijk 24 Sterfgevallen: Jan Kats, letterk.; Victor Joly, letterk 24 Johan Beeckman, bouwmeester 25 Een ideaal tafereel uit den algemeenen watervloed, door Prudence Lansens 26 Eugeen Deterre, door L. Van Peteghem 27 Het verband tusschen schrijftaal en spreektaal, door H.-Q. Janssen 28 Mijne liefde, door Rijmcreem 33 Het sterfbed eens konings 34 Drukking van den dampkring, door Dr F.-J. Matthyssens 35 In het gebedenboek mijner zuster, door V. Van de Weghe 35 De aangebeden dichter 36 Houtsnede, door W.V.D. 37 Kronijk 37 Sterfgevallen: W. Conrad; J. Cassiers; C. De Montalembert 40 Het weesje, door mevrouw Van Ackere 41 Zuiderkasteel van Antwerpen 41 Désiré Delcroix, door W.V.D. 44 Andreas Schelfhout 46 Karel De Groux 47 Kronijk 48 Sterfgevallen: B.-L.-W. Mensing; Jan van 's Gravenweert, dichter; Karel de Beriot, violist 48 O.-L.-Vrouwekerk te Schaarbeek, bij Brussel 49 Een gelukkige vader, door Prudence Lansens 50 Algemeen Vlaamsch Idioticon 50 Lentegroet, door Edm. Van Herendael 52 De verlorene geit, door Pleffel 52 Meilied, door V. Van de Weghe 53 Kronijk 54 Sterfgevallen: Pieter Bekaert, onderwijzer; Eug. Dubois, dichter; J.-W. Marchand, letterkundige 55 Franciscus-Joannes Matthyssens 55 Petrus Huyssens, bouwmeester 60 Charles Dickens 61 Een Engelschman onder de roovers, door M. 63 (Zie voor vervolg en slot blz. 77 en 88.) Jan-Baptist Schoesetters, drukker 64 De bank, te Brussel 65 De Kerels van Vlaanderen, redevoering uitgesproken door Hendrik Conscience 66 Kronijk 72 Petrus-Joannes-Baptista Van Reeth, plaatsnijder 75 Albrecht Beiling's laatst vaarwel, door P. Vierhout 76 De zwemkunst, door luitenants van de Weghe en van Acker 80 Gedenteeken van H. Leys, (prijskamp) 81 Kronijk 81 Het stadhuis van Blankenberghe 83 Beknopte verhandeling over de schoenendracht, door S.-C.-A. Willems 83 De terugkomst van het veld 87 Kronijk 89 Quinten Metsys, door Edw. Van Even 90 Aan de zee, gedicht door Jan Boucherij 94 Het rijzen en dalen van den aardbodem 95 Oudheden 96 Kronijk 96 De zaal Leys op het stadhuis te Antwerpen 97 Petroleum 101 Groote prijskamp van schilderkunde (gezegd van Rome) bij de koninklijke academie van beeldende kunsten, te Anwerpen 101 Sint-Pieterskerk, te Rome 102 Het kasteel van Chimay 103 IJzeren-wegen 103 Quinten Massys, door P. Génard 104 De oorlog, naar Franklin 105 Kronijk 105 Sterfgevallen: A. Bogaers, Hollandsch dichter 105 Tentoonstelling van schoone kunsten, te Antwerpen. 1870 106 (Zie voor vervolg en slot blz. 116, 123, 131, 139, 147, 155.) Quinten Metsys, door Edw. Van Even 110 Geslachtsboom der familie Metsys 114 De Italiaansche Breister 115 Oorlogsuitgaven 119 Een moeielijke nacht 119 Luchtwegers of barometers, door F.-J. Matthyssens 121 Kinderliefde, (Duitsche ballade) door A.-J. Cosyn 122 Kronijk 122 De priorij van Hastière, in de provincie Namen 123 De timmermanskunst bij de Japanneezen 125 De zegening 126 Bij een slapend kind, gedicht door P. Vierhout 127 Quinten Metsys, briefwisseling door Edw. van Even 128 Citta Leonina 129 Kronijk 130 Leo-Joannes Van Ysendyck, door D.V.S. 131 De wonderflesch 134 Joannes-Josephus-Florentius Claes, kunstschilder 136 Geschiedenis van het volksonderwijs, door Leo Lebon 138 Quinten Metsys, door Edw. Van Even 141 Luchtweger van Fortin, door Dr. F.-J. Matthyssens 142 Predikstoel van St-Michiels- en Ste-Gudulakerk te Brussel 142 Valsche tanden 143 Een zondagkind, bewerkt door Désiré Baeslé 143 (Zie voor vervolg en slot blz. 152 en 159) De booze alleen schrikt en beeft, door V. Van de Weghe 145 Kronijk 146 Geeraard Van Genck, kunstschilder 146 Henry Lenaerts, letterkundige 149 Petrus-Josephus De Wit, sieraadschilder 150 Kronijk 154 Quinten Massijs, door Th. Van Lerius 158 Schilderijen der Predikheerenkerk te Antwerpen, gestolen door de Fransche Republiek, door A. Goovaerts 158 Jobs gelatenheid, gedicht door V. Van de Weghe 159 Angelus-Augustus-Eugenius Angillis 160 Veerkracht der luchtstoffen, door Dr F.-J. Matthyssens 162 Kronijk 162 Sterfgevallen: Edw. Scheyvaerts, leeraar; Bosquet 162 Hoe Engel zijn Bientje kreeg, door Sleeckx 163 (Zie voor vervolg en slot blz. 173 en 184.) 's Avonds, gedicht door V. Van de Weghe 166 Eene vertooning in den schouwburg Los Toros, te Madrid. 167 De droom, gedicht door V. Van de Weghe 167 Over de luchtpomp, door Dr F.-J. Matthyssens 168 Kronijk 169 {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterfgevallen: F. Van den Berghe, boekdrukker; C. Wytsman; eerw. Mortelmans, kanunnik; Barreswill, scheikundige 170 J.-B. Houwaert, door S.-C.-A. Willems 171 Quinten Metsys, door Ed. Van Even 176 Der zuster droom, gedicht door A.-J. Cosyn 176 Luchtperspomp, door Dr F.-J. Matthyssens 177 Kronijk 177 Ridder Leo de Burbure, door A. Goovaerts 179 Leergang van oudheidkunde in het klein aartsbisschoppelijk seminarie van Mechelen, door F.W. 191 Windroer of windgeweer, door Dr F.-J. Matthyssens 192 Taalkunde, door C.-P. Serrure 192 Aan eene moeder, gedicht door V. Van de Weghe 193 Kronijk 193 Sterfgevallen: A. Dumas, romanschrijver; Mercadante, componist; J.-K. Martens, onderwijzer 194 Tafel der platen. bladz. Titelplaat 1 Portret van Dr Broeckx, steensnee van Jos. Nauwens 4 Jan Van Huysum, tafereel door P. Kremer, houtsnede van Ed. Vermorcken 8 Portret Van Petrus Kremer, steensn. van J. Nauwens 9 Lord Strafford. - George en Hendrik Havelton, teekening van N. de Keyzer, houtsnede van H. Brown 13 Lord Strafford. - Hendrik Havelton het volk opruiende, teeken. van N. De Keyser, houtsn. van H. Brown 16 Muurschilderingen in de St-Joriskerk, te Antwerpen. - Jezus leert ons de verduldigheid, tafereel van Godfried Guffens, houtsnede van E. Vermorcken 17 8tandbeeld van Theodoor Van Ryswyck 21 Portret van Johan Beeckman, steensn. van J. Nauwens 25 Houtsnede van H. Brown en Ed. Vermorcken 33 De aangebeden dichter, houtsnede van J. Hemeleer 36 Het weesje, paatsnede door Verest 41 Portret van Désiré Delcroix, steens. van J. Nauwens 45 O.-L.-Vrouwekerk te Schaarbeek, bij Brussel, teekening van V. De Doncker, plaatsn. van E. Vermorcken 49 Portret van Charles Dickens 61 De bank te Brussel, teekening van V. De Doncker, plaatsnede van E. Vermorcken 65 Een Arabier, kopersnede van P.-J.-B. Van Reeth, naar een tafereel van N. De Keyser 73 Het stadhuis van Blankerberghe, teekening en plaatsn. door L. Hacault 83 De terugkomst van het veld, sterkwaterplaat door A. Numans 87 Portret van Quinten Metsys, uit het museum van Florencië 91 Sint-Pieterskerk, te Rome 102 Het kasteel van Chimay, houtsn. van E. Vermorcken 103 Diploma der koninklijke maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten, te Antwerpen 106 Tanchelm te Antwerpen predikende in het begin der 12e eeuw, tafereel van P. Van der Ouderaa, houtsn. van E. Vermorcken 107 Portret van Cath. Heyns, 2e gade van Quinten Metsys, uit het museum van Florencië 111 De Italiaansche breister, tafereel van Jos. Gerard, sterkwaterplaat van A. Numans 115 De priorij van Hastière, in de provincie Namen, teekening van V. De Doncker, plaatsn. van E. Vermorcken 125 Bij een slapend kind, teekening en plaatsn. van Verest 127 Portret van Leo-Joannes Van Ysendyck, door C. T'Felt 131 Des Roches, ontscheept te Antwerpen, 1757, teekening van H. Hendrickx plaatsn. van Ed. Vermorcken 138 Karel-de-Groote, teekening van H. Hendrickx, houts. van Ed. Vermorcken 139 Predikstoel van St-Michiels- en Ste-Gudulakerk, te Brussel, door L. Hacault 143 De Schelde bij stil weder, taf. van L.-A. Neetesonne 147 Eereboog geplaatst aan den inkoom der landbouwtentoonstelling op het Kasteelplein te Antwerpen. 1864 151 Sterkwaterplaat naar zijn tafereel, door P.-E. Nicolié 155 Eene vertelling aan de koffietafel, teekening van H. Schaefels, houtsnede van Ed. Vermorcken 163 Eene vertooning in den schouwburg Los Toros, Madrid 167 J.-B. Houwaert, teekening van Jos. Nauwens, houtsn. van E. Vermorcken 171 Portret van ridder Leo de Burbure 179 Wapenschild van id. id. 183 Gezicht op den binnenbouw van het klein aartsbisschoppelijk seminarie van Mechelen, plaatsnede van E. Vermorcken 191 1 Zie de Vlaemsche School, 1863, blz. 182. 2 Zie de Vlaamsche School, 1861, blz 133 en 1865, blz. 8. 3 De commissie, benoemd voor het nemen der noodige maatregelen ter oprichting van een gedenkteeken aan de nagedachtenis van K.-L. Torfs, schrijver der geschiedenis van Antwerpen, bestond uit de heeren: baron J. de Witte, ridder L. de Burbure, L.P. Gachard, rijksarchivaris, baron Kervyn van Lettenhove, A. Casterman, Th. van Lerius, C. Broeckx, Gustave van Havre, L. Mathot, L. Gerrits, Fl. Joostens en D. van Spilbeeck. 1 Kunst- en letterblad. 1844, blz. 43. 2 De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, enz. 1 Deze commissie was samengesteld als volgt: baron P.-J. de Caters; Xav.-A. Gheysens en Ed. Verhagen, leden van den Antwerpschen gemeenteraad; C. van den Nest, priester; Mertens, stadsbibliothecaris; L. van Cuyck, P. Kremer, K. Venneman, Moerenhout, Roelandt, Rosseels, Redig en D. van Spilbeeck, kunstbeoefenaren, en F. Carpentier, voorzitter der maatschappij de Eikenkroon. 2 D. VII, bl. 127. 1 Bladz. 429. 1 Zie over deze schilderij de Vlaamsche School, 1866, bl. 122. 1 Zie voor 's mans afbeeldsel de Vlaamsche School, 1867, blz. 101. 1 Voorgedragen op het taal- en letterkundig congres te Leuven. 1 Verg. dr. A. De Jager, in de Handelingen van het 10e taal- en letterkundig congres. 1 Van Lennep en Ter Gouw, Uithangteekens en Het boek der opschriften. 1 Rot: aldus noemt men in West-Vlaanderen het gerucht, dat men hoort boven de zee, en dat 't weer voorspelt. De schrijver. 1 Wat wij hier mededeelen, is ontleend aan Macaulay's beroemde geschiedenis van Engeland, waarvan eene door dr. J.-C. van Deventer op nieuw bewerkte overzetting dezer dagen het licht heeft gezien bij de wed. J.-C. van Kesteren en zoon, te Amsterdam, 4 deelen, uitmakende ruim 2000 blz., met portret in staalgravuur. Het hoofdstuk dat wij hier overnemen, moge tot aanbeveling des werks strekken, waarvan de prijs is gl. 10.80. Men kan inteekenen bij alle boekhandelaren. 1 Dit gedicht is ontleend aan den door ons aangekondigden nieuwen bundel: Najaarsvruchten, van mevrouw van Ackere, een zeer schoon werk dat in iedere Nederlandsche boekenverzameling eene plaats verdient en dat wij wel hopen, niettegenstaande de in de voorrede vervatte verklaring, niet het laatste van de begaafde schrijfster te zullen wezen. 1 Men raadplege hierover de tafel van blz. 36 die de opgaven behelst betrekkelijk de tonning en het getal der aangekomene schepen. 1 Zie de Vlaemsche School, 1864, blz. 205. 1 Zie de Vlaemsche School, blz. 77. 1 Was zoon van Franciscus-Josephus Matthyssens, handelsmakelaar, en van Isabella-Petronella Doms. 1 Bij ministerieel besluit van 2 October 1831 werd hij aangenomen als candidaat in wetenschappen, waarvoor hij zijn examen met groote onderscheiding had afgelegd. Hij voltrok zijne hoogere studiën in de medicijnen enz. aan de hoogeschool van Parijs. Op 6 Maart 1833 onderging hij te Gent, volgens vereischte der Belgische wetten, zijn examen als dokter in de geneeskunde; op 2 Juli in de heelkunde en op 25 April in de vroedkunde, het alles met groote onderscheiding. 1 Anvers, imprimerie de J.-E. Buschmann. - Bruxelles chez A. Decq, libraire-éditeur, rue de la Madeleine, 9. 1 Zie het Gemeentebulletijn, 1864, II, nr 77. 1 Hij stichtte, met zeven zijner collegas in de maand December 1834 het Geneeskundig gezelschap van Antwerpen; ook was hij een der stichters eener hulpkas voor weduwen en weezen van geneeskundigen der provincie Antwerpen. Van deze kas nam hij het ambt van secretaris-schatbewaarder waar tot in de laatste dagen zijns levens. Op 25 April 1835, trad hij in den echt met mejufvrouw Maria-Anna-Christina Van Lamoen; hij laat zes zonen en eene dochter na. Op 29 October 1842, werd hij binnenlandsch briefwisselend lid genoemd van de Belgische koninklijke academie van geneeskunde, gesticht op 19 September 1841, en ontving als dusdanig het diploma den 19n November 1843. In 1851, was hij lid van het congres van openbare gezondheid. Op 16 Augustus 1852, werd hij door ministerieel besluit benoemd tot lid van het comiteit ter bescherming der losgelatene gevangenen der vereenigde kantons van Antwerpen. 2 De volgende werken werden door Dr Matthyssens uitgegeven: 1837 Précis élémentaire de médecine légale, extrait des meilleurs ouvrages généraux et spéciaux de médecine légale, suivi des lois, des arrêtés et des règlements de police médicale et de police sanitaire. - Anvers, Ve J.B. Heirstraeten, 2 deelen in 12o. 1837 Note concernant quelques expériences sur l'asphyxie par submersion, adressée à la société de médecine de Gand. - Gand, F. et E. Gyselynck. 1837 Extrait des annales de la société de médecine de Gand. 1839 Considérations critiques sur la phrénologie et la crâniscopie. Bruxelles. 1839 Société encyclographique. 1841 Quelques mots sur la réponse de monsieur le docteur Rul-Ogez à la consultation medico-legale de messieurs Broeckx, Van Camp, Matthyssens et Haine, dans l'affaire de la nommée Jeanne-Cathérine Bosschaerts. - Anvers, L.-J. de Cort, in-12o. 1847 De l'enseignement universitaire. Projet d'organisation d'une université belge de commerce et d'industrie. - Bruxelles, A. Decq. 35 bladz. in-8o. 1847 Natuurkundige lessen. - Antwerpen, J.-E. Buschmann. In-octavo. 1850 Grondbeginsels van werkdadige meetkunst, landmeting, waterpasmeting, opmaking en teekenen van plannen. Vertaald uit het Fransch van A. Perrot, aardrijksmeetkundige. - Antwerpen, drukkerij J.-E. Buschmann. 1852 Levensleer en ontleedkunde van het menschenlichaam. - Antwerpen, A. Jacobs-Janssens. In-8o met platen. 1866 Manuel de matières commerciales ou traité des marchandises. - Anvers, imprimerie de A. Fontaine et Ch. Gevaert, rue du petit Pré. In-8o. 1 Als medestichter en voorzitter tot in 1852 dezer maatschappij, bewees hij groote diensten aan de Vlaamsche beweging en inzonderheid aan de letterkunde. Voor diegenen, wier geheugen hier te kort schieten mocht, herinneren wij de schoone letter- en toonkundige feesten, destijds gehouden op de zalen der Beurs en later op de Varietés, waar men in 1850 Conscience een zilveren beker aanbood, in plaat door de Vlaamsche School medegedeeld in den eersten jaargang blz. 62. Aan de jongeren bevelen wij de lezing aan der manifesten, petitiën enz. in 1849 en 1850 verschenen, ter gelegenheid van het algemeen petitionnement voor de rechten der Vlaamsche taal, alsook de woordenwisselingen in den provincialen raad van Antwerpen; ook bracht men te dier gelegenheid eene openbare hulde aan Dr Matthyssens als voorzitter van Voor taal en kunst, bestaande in eene serenade met toortslicht, gegeven door de muziek- en zangafdeeling dezer maatschappij; Conscience, Zetternam en andere letterkundigen droegen de fakkels. 1 Volks-Alm. v. N.-K., 1859, blz. 155. 1 T.a.p. blz. 147. 2 C.-F. Waldack, Hist. provinciae flandro-belgicae. S.J., page 9. 3 De hoofdbouwmeester der Sint-Michielskerk te Brussel, was Jacques Francquart. Zie Immerseel, I blz. 252. 4 Verg. Volks-Alm. v. N.-K., 1870, blz. 123. 5 Zie C-F. Waldack, t.a.p. 6 D.i. Van de Kerk-zelve. 1 English Travellers and Italian Brigands. A. Narrative of Capture and Captivity by W.-J.-C. Moens. London, 1866. 1 ‘C'est un tyran qui, pour satisfaire de viles passions, la soif de l'or et la haine contre tout ee qui est noble, s'entoure de brigands et d'assassins, et ne se plaît qu'au milieu du pillage et des massacres.’ Tel est en résumé le jugement porté pendant des siècles sur Jacques van Artevelde. Jacques van Artevelde par P.-A. Lentz, professeur à l'université de Gand, pp. 3 et 4. 2 Kerel, dicitur de viro egregio et forti. Vredius. Fl. chr. 694. 1 Lamberti Ardensis ecclesiae presbyteri chronicon Ghisnense et Ardense, etc., uitgegeven door le marquis Godefroy de Menilglaise. Cap. XXXVI, de Colvekerlis, p. 87. 2 Men vindt dit lied in zijn geheel, onder andere in de Nederlandsche Dichterhalle van J.-F. Heremans blz. 57 en in de Nederlandsche Geschiedzangen van Dr J. van Vloten, blz. 34. 1 Zie Warnkoenig, traduit par A.-E. Gheldolf, t. II, pièces justificatives, p. 440. 2 Histoire de Flandre. Bruxelles 1847, in het Nederlandsch vertaald door Em. Hiel. 3 Zie onder andere de wijdloopige schets: les Ancêtres des Flamands de France, par Victor Derode, Annales des Fl. de Fr., t. VIII, p. 17. 4 Lappenberg. History of Engeland, translated from the German by Benjamin Thorpe, vol. II, p. 319. 5 Eene zeehaven niet verre van Boulogne hiet Witzant, naar de blanke zandduinen, even als Blankenberghe; en in de omstreken van Boulogne hebben de dorpen nog Vlaamsche namen, zoo als Helbedingen, Leubringhem, Santinghevelt, Pepelinghen, enz. 1 Ann. des Flam. de Fr., t. VIII, p. 51. 2 Non enim habent regem antiqui Saxones. Beda I.V.G. II. 3 ‘Le mot commune est relativement moderne; cette chose s'appelait: Minne (amitié).’ V. De Rode, Ann. des Fl. de Fr. t. VIII, p. 96. 4 ‘Le Hoop était une assemblée populaire, où se discutaient tous les intérêts politiques de la population flamande maritime.’ V. De Rode, Ann. des Fl. de Fr., t. VIII, p. 113. 5 Carolus magnus heeft in zijne Capitulariën, (ao 779, art. XIV) reeds deze onderlinge verzekeringen verboden. Zie overigens Kervyn de Lettenhove. (Hist. de Fl. t. I, p. 114.) 1 De meeste bijzonderheden over de wetten en zeden der Kerels van Vlaanderen kan men in de reeds meermaals aangehaalde schets van Victor Derode vinden (Ann. des Fl. de Fr., t. VIII). De anderen zijn uit de kroniek van Galbert of uit de handelwijze der Kerels zelven opgemaakt. 2 Zie Histoire des Carolingiens, par L.-A. Warnkoenig et P.-A.-F. Gerard, t. I, p. 221. 1 Lappenberg, Geschichte von Engeland, t.I. p. 43. 2 Greg. Turon, lib. II, XVII et XLII. 3 ‘Les Kerles ne pardonnaient pas aux Francs leur conversion au christianisme.... Les Saxons étaient des païens invétérés (paganissimi).’ V. De Rode, Ann. des Fl. de Fr., t. VIII, p. 69 et 70. 4 Zie onder anderen, Lappenberg, vertaald door B. Thorpe, t. I, pp. 148 en 287. 1 ‘De conjurationibus servorum quae fiunt in Flandris, menpisco et in caeteris maritimis locis, etc.,’ Capit. Regum Franc. t. I, p. 775. 2 Lamb. Ard. Chronicon Ghisnense, etc. Cap. XXVII. 1 Zie daarover Kervyn de Lettenhove, Histoire de Flandre, t. Ier, pp. 277-282. 2 Deze Willem van Loo was kleinzoon van Robrecht-de-Vries door Philips: Karel van Denemarken was dit slechts door Adela. Zie overigens den volledigen geslachtsboom in Vie de Charles-le-Bon, par le Dr Wegner, traduit du danois, par un Bollandiste. 1 Vita beati Caroli boni Comitis Flandrioe martyris, auctore Galberto, notario Brugensi (Act. SS, t. I, p. 179). Wij hebben de Fransche vertaling benuttigd, welke Guizot ervan geeft in de Collection des mémoires relatifs à l'histoire de France t. VIII. De aanhaling bevindt zich daar op blz. 303. 2 Galbertus, p. 253. 1 Zie het omstandig verhaal van den moord des graven, van de belegering der Burg en van de nederlaag der Kerels van Yperen, in de reeds gemelde kroniek van Galbertus, Vita Caroliboni, etc. 2 Abbé Carton. Bertulf et sa famille, Annales de la soc. d'émulation de Bruges, t. I, 2o série, p. 303. 1 ‘Le triomphe des Kerles dans leur lutte prolongée, ce fut de faire admettre le flamand dans les chartes publiques. Victor De Rode, Ann. des Flamands de France. t. VIII, p. 69. 2 Lamb. Ard. Chronicon. Cap. CLIII. 3 ‘De sorte qu'en peu de temps se joindirent ausdicts de Bruges et du Franc, les villes de Nieuport, Furnes, Berghes, Dunkerke, Cassel et tout le Westquartier.’ Oudegherst, Ann. de Fl. II, p. 393. 1 Zij staken geschilderde hanen uit met dit opschrift: Quand ce cocq icy chantera Le roi trouvé cy entrera. Oudegherst, p. 416. 2 Et en laquelle bataille lesdicts Flamens rebelles se portèrent sy vaillamment qu'ils faysoyent plusieurs fois doubter leurs ennemys de l'évènement de la bataille.... Les Flamans laissant la plaine couverte de plus treize mille de leurs compagnons, quy lors finirent misérablement leurs jours. Oudegherst, pp. 417 et 418. 1 Zie het omstandig verhaal van deze laatste poging der Kerels, door A. Desplanque, in de Ann. des Flamands de France, t. VIII, p. 218. 1 Zie voor het afbeeldsel dezes meesters en voor zijne werken de Vlaemsche School, 1855, bladz. 49 en 1860, bladz. 114. 2 Zie voor het afbeeldsel en de levensschets van E. Corr, de Vlaemsche School, 1863, bladz. 33. 1 Deze duo is op muziek gezet door den gunstig gekenden toondichter, den heer Alex. Fernau. 1 Zie Josua, IXe hoofdstuk. 1 A. van Hasselt. Histoire des Belges. 2 Histoire Romaine, van Th. Juste. Aanteekeningen naar Suetone. 1 Origines des inventions et découvertes par Soulange. 2 Baron. Histoire de l'art dramatique. 1 Men herrinnere zich den slag der gulden sporen ten jare 1302. 1. Arthur Dinaux. - Archives historiques en littéraires du nord de la France. 1 L'oeil-de-boeuf is de naam eener voorkamer in het paleis van Versailles, welke kamer enkel is verlicht bij middel van een rond venster, in het Fransch gewoonlijk OEil-de-boeuf geheeten. Jules Jamin zegt dat in diezelfde kamer de verdienstelijkste mannen van Frankrijk, zooals Turenne en Racine, Bossuet en Condé, Molière en Fénélon ootmoedig hebben wacht gemaakt. De merkwaardige schilderingen die het OEil-de-boeuf versieren, zijn het werk van den vermaarden Brusselaar A.F. van der Meulen. (1634-1690.) 1 1869 Bladz. 75-82. 1 Al deze stukken komen voor in gemelden jaargang, 1869, der Vlaamsche School. Red. 1 Voor het opstellen dezer notitie heb ik mij bediend van de notas welke mij zijn medegedeeld door den heer P. Génard, archivist der stad Antwerpen. 2 Rood fluweelen privilegie-boek en Tractaat van de officieren, enz. van Antwerpen, door den Secretaris H. de Moy. Exemplaar berustende ter stadsbibliotheek van Antwerpen, blz. 2. 1 Rechten en de costumen van Antwerpen, uitgave van Plantijn, p. 142, en A. VAN VALKENISSE, Généalogies des familles patriciennes d'Anvers, handschrift berustende ter stadsbibliotheek van Antwerpen, p. 525. Zie insgelijks de Vierschaerboeken. 1 De Moy, a.w. p. 113. 1 Dit tafereel is door 's meesters overlijden onuitgevoerd gebleven. 2 Is, even als het vorige, niet uitgevoerd. 1 De Moy, a.w. bl. 174, en Rechten en costumen van Antwerpen, Plantyn, bl. 245. 2 Bij de uitvoering, heeft baron Leys dit schild door de wapens van Spanje doen vervangen. 1 Ghecompileerde Costuymen van Antwerpen, handschrift berustende ter stadsbibliotheek van Antwerpen, nr 9380, p. 50, en Rechten en costumen van Antwerpen, uitgave Plantyn, bl. 142. 2 Deze zijn onuitgevoerd gebleven en vervangen door sieraadschilderingen die zeer voldoende zijn; men zou moeilijk iets beters hier op toepasselijk maken te meer daar alles tegen het licht staat. 3 Dit is door 's meesters overlijden onuitgevoerd gebleven, en tijdelijk vervangen door de schets behoorende aan de familie Leys. 1 Ghecompileerde Costuymen, bl. 59. 2 Ibid. en Rechten en costumen bl. 145-146. 3 Ibid. p. 59 en ibid. bl. 146. 4 Ibid. bl. 60. 5 Ibid. bl. 65. 6 Ibid. bl. 62. 7 Ordonnantie van hertog Jan III, van het jaer 1306. 8 Ghecomp. Cost. bl. 16-17. 9 Ibid. bl. 16-17. 10 Ibid. bl. 17. 11 Ibid. bl. 18. 12 Ibid. bl. 18. 1 Volgens de akten der schepenen van Leuven. Bijvoegsel aan den brief van Ed. van Even aan den heer P. Génard, Vlaamsche School, 1870, (blz. 90.) 1 Werd verloot, doch niet afgehaald en berust bij den heer Jos. De Cuyper, beeldhouwer te Antwerpen. 1 Was ontleend aan het werk van P.-F. Van Kerckhoven ‘Jaak of een arm huisgezin:’ ‘Vader, zegen mij! vermits men mij geen werk konde of wilde geven en ik mijn lichaam niet wist te verhuren, heb ik het verkocht. Nog vandaag trek ik op met het leger.’ 2 Zie de Vlaamsche School 1865, bladz. 132. 3 Geboren te Weimar, verbleef geruimen tijd te Antwerpen, waar hij eenige schoone platen naar werken van Leys, Guffens en Swerts voor ons tijdschrift vervaardigde. Zie de Vlaamsche School, 1859, bladz. 82. Hij heeft ook reeds het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. 1 Hijldemoer, vliermoeder, is de naam eener Deensche Alf, die in den vlierboom woont. Eda beteekend grootmoeder, of vrouwelijke voorouder. Bijzonderlijk de kinderen, die op een Zondag geboren zijn, staan onder de macht der Alfen. 1 Kong Tolv, of Koning twaalf, is een der Alfenkoningen, die de heerschappij over de dwergen van het land onder zich verdeelen. 1 Zie de Vlaemsche School, 1861, bladzijde 86. 1 Zie de Vlaamsche School, 1868, bladzijde 145. 1 Koninginnestoel. 1 Studenten-Almanak, 1856. 1 Familie van ons. 1 Waarschijnlijk het bekende: A vaincre sans péril, on triomphe sans gloire. 1 Noblesse oblige. 2 Eene voorname estaminet op de Veemarkt, veel door slachters bezocht. 1 Hist. de Brux.: Henne en Wouters. 1 Zie de Vlaemsche School, 1862, bladzijde 136. 1 Vier zonen en eene dochter waren uit dit huwelijk gesproten: 1Godfried-Willem-Maria, geboren te Brussel, doch vroegtijdig gestorven op 7 Juli 1837; 2Frederik-Hendrik-Maria, geboren te Wezembeek, insgelijks jong gestorven te Dendermonde, op 10 Juni 1836; 3Leo-Philippus-Maria, waarvan de levensschets volgt; 4Gustaaf-Lodewijk-Maria, geboren te Dendermonde, op 22 Juli 1815; 5Mathildis-Henrica-Maria, geboren in dezelfde stad; in 1845 trouwde zij met den heer Auguste le Grelle, zoon van graaf Gerard, oud-burgemeester van Antwerpen. 1 Zie Vlaamsche School, 1858, bladz. 89-91. 1 Klanten bedienen. 2 Moeder Damelinckx bedriegt zich. De onbekende zal de visu gezegd hebben. 1 Decreet van 27 Augustus 1839. 1 Utrecht, 1858 D.I. bl. 21 en 429 op de woorden Asch en Kok. 1 Arnhem 1870, bl. 700. 2 Diericx, Mémoires sur la ville de Gand. D. II. bl. 634-639 zegt: ‘On entend par le mot’ portus ‘un couvent muni de fossés ou autres fortifications’ eene beloke plaetse. 1 Bl. 81. 2 Men zie Roquefort, Glossaire. 1 Antoine-Evrard de Espinosa, XIIe évêque d'Anvers, par un membre du comité du cercle archéologique de Termonde. Termonde A. De Schepper-Philips, 1870.