Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5 uit 1909. p. 20: nitsgaders → mitsgaders: ‘met het mandeken drogen haring mitsgaders den zak’. p. 58, noot 2: het onjuiste nootteken 1 is verbeterd. p. 291: eu → en: ‘Mijnheeren de Marnix en Genebelli uit de beugels’. p. 322, noot 1: in het origineel ontbreekt de nootverwijzing. De noot is in deze digitale editie geplaatst door de redactie. p. 466, 467: hebhen → hebben: ‘welbekende hoeken en kanten hebben door de’. _vla011190901_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 689 E 5 Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5. Z.n., Berchem-Antwerpen 1909 Wijze van coderen: standaard Nederlands Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5 Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5 2019-04-03 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vlaamsche Arbeid. Jaargang 5. Z.n., Berchem-Antwerpen 1909 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla011190901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} VLAAMSCHE ARBEID Maandschrift voor Vlaamsche Letterkunde Vijfde Jaargang Onder Redactie van: Jozef Muls, Karel van den Oever, Alfons Jeurissen, Jan Hammenecker, Floris Prims, Constant Eeckels, August van Cauwelaert, Herman Baccaert, Frans Thiry. Voor Holland: Theo Weiman. Beheer: Statiestraat, 70, Berchem-Antwerpen. Redactie: Vleminckxveld, 27, Antwerpen. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoudstafel voor het jaar 1909-1910 Proza Herman Baccaert Het Jubelfeest blz. 208 Jozef de Cock Oranje boven 379 Fr. De Hovre De Wedergeboorte van het Spiritualisme 41 Free Fritz De Brief 58 Jan Hallez Het Landschap in de Vlaamsche Schilderkunst 161-222 Alfons Jeurissen Een Droom van Lente 121 Paul Kenis Een Avontuur van Meester François Villon 353 Jo Lajoost Een Maria-legende: Van het Kind dat Jezus eten bood 69 Jozef Meestersz De Koteleer 17 Jozef Meestersz Met Sinte-Aldegonde 201 Jozef Muls Constantinopel 140 Lodewijk Ontrop Inleidende Bespreking van Beethoven's Missa Solemnis 86 P. Placidus O.C. Van 't Kosterken. Allerzielensprookje 12 Oktaaf Steghers Kermis-vooravond 401 J.A. Stellfeld Over Beethoven en de Missa Solemnis 81 Felix Timmermans en Frans Thiry Annunziata 305 August Van Cauwelaert In Memoriam Om. K. de Laey 98 L. Van Goethem Hoe de Haat kwam 70 Karel van den Oever De Bijzonderste Vlaamsche Tijdschriften sinds 1878 1 Karel van den Oever De ‘Gids’ over Albrecht Rodenbach 106 Karel van den Oever Eene Evolutie van Willem Kloos 169 Karel van den Oever Een Tijdloos Geslacht 217 Karel van den Oever Marnix Avendmaal 241 Karel van den Oever De Bruggebranders 273 A. Verstreken De Bedevaart 427 Theo Weiman Eduard Brom 178 Poëzie Herman Baccaert Twee Rossen 10 Herman Baccaert De Beiaardier 407 M. Broeckx Nacht 261 M. Broeckx Vers 262 Eduard Brom Diepenbroch's ‘Te Deum’ 159 Frans Buyens De Bode 425 Jozef De Voght Winterweer 27 {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Peep De Jager Die eenzame avond 74 H. De Schutter Aan mijne Moeder 325 Constant Eeckels Avondgedicht 56 Constant Eeckels De Zaaier 206 Jan Greshoff Ontraadseling 322 Jan Greshoff Woorden. Het zwijgen in de Schemering 323 Jan Greshoff Verlate Gasten 324 Jan Greshoff Opdracht aan een Dichter 384 Jan Greshoff De Lof der Stilte 385 Jan Hammenecker Terug naar de Schelde 405 Jan Hammenecker Joannes Apostolus 434 Adolf Herckenrath Als een rood-koopren 97 Adolf Herckenrath Het luwt 97 Fr. Chr. Kops O.F.M. Wie zal ik nooden? 175 Fr. Chr. Kops O.F.M. De Viool in de Nacht 176 Fr. Chr. Kops O.F.M. Daar treedt... 177 Fr. Chr. Kops O.F.M. Oktobermorgen 376 Fr. Chr. Kops O.F.M. Aan de Leiders van de Vlaamsche Beweging 377 Fr. Chr. Kops O.F.M. Verloren vriendschap 378 Magda Peeters Rijmblank 174 Jozef Simons Dans 116 Jozef Simons Op den Lijdensweg 205 Jozef Simons Voelt gij die avondzoetheid 409 Felix Timmermans Doodsbede 15 Felix Timmermans Vers 105 Felix Timmermans De arme Visscherschuit 304 Felix Timmermans Avond 433 August Van Cauwelaert Schemerliedjes 168 August Van Cauwelaert Nu ga 'k weer denken 303 L. Van Goethem Vers 96 L. Van Goethem Dages Doodstrijd 158 Gustaf van der Hallen Verlangen 160 Jan Van Nijlen Schemering 11 Jan Van Nijlen Wijsheid 139 Jan Van Nijlen Zomer in Gelderland 216 Karel van den Oever Maan-val 66 Karel van den Oever Maan-opvaart 68 Leo Van Riel Lenteliefde 113 Karel Van de Vijver Verzen 114 Karel Van de Vijver Verzen 259 Theo Weiman Novemberavond 28 Vlaamsche Arbeid-Kronieken Verhalend Proza Jozef De Cock. - ‘Het Najaar’ van Stijn Streuvels 29 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritisch Proza K. van den Oever. - Eene opmerking 37 Kritisch Proza Naar aanleiding eener voordracht over Dr Schaepman 38 Kritisch Proza ‘Gedroomd Paardrijden’ van E.J. Potgieter 75 Kritisch Proza De ‘Nieuwe Gids’ over Albrecht Rodenbach 79 Kritisch Proza Eene Voordracht van Dr Frederik van Eeden te Antwerpen 117 Kritisch Proza Aphorismen over Rhetoriek 191 Kritisch Proza Ethiek en Kunst 236 Kritisch Proza Naar aanleiding der ‘Sinjoorkens’ van Lode Baekelmans 464 Poëziekroniek Henri H. Van Calcker. - Eroticon van Jeanne C. van Leyden 346 Poëziekroniek Wat zang en melodij van S. Bonn 348 Poëziekroniek Karel van den Oever. - Stille Festijnen van Ad. Herckenrath 271 Kunstkroniek Jozef Muls. - Over schoonheid, smaak en kunstgevoel 410 Kunstkroniek Het Huis 453 Muziekkroniek L. Lambrechts. - Over Vaderlandsche Kinderliederen 328 Tooneelkroniek Theo Weiman. - Drama in Holland: Orienteering 196 Tooneelkroniek Karel van den Oever. - Over ‘Elckerlyck’ 231 Tooneelkroniek Frans Thiry. - Goethe's Ephigenie aùf Tauris 326 Vlaamsch Leven K. van den Oever. - Een Consciencehuis 343 Vlaamsch Leven Een letterkundige toestand 414 Vlaamsch Leven Een portret 419 Vlaamsch Leven Corneel Deswerteruijter. - Het intervieuw 419 Vreemde Arbeid-Kronieken Kunstkroniek Jo Lajoost. - Indrukken over het ‘Salon d'Automne’ te Parijs 468 Overzicht van Tijdschriften. - Theo Weiman. 263 Mengelingen. - 80-239-352-422-423-424-472. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De bijzonderste Vlaamsche Tijdschriften sinds 1878 (*) Mijnheeren, Het is een aangenomen feit dat sinds het verschijnen van het tijdschrift ‘De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle’ in 1878, de vlaamsche tijdschriften merkbaar aan invloed en beteekenis gewonnen hebben. Waar de oudere Vlamingen der Conscience-periode in hunne locale tijdschriften als ‘Het Taelverbond, De Rederijker, De Toekomst, De Morgenstar, De Middelaer, enz.’ geenszins over eene belangrijke uitgebreidheid aan lezers en gevolgentlijk over eene ruime sfeer van invloed beschikten, is deze toestand gunstiger geworden voor de hedendaagsche vlaamsche tijdschriften. De volkskultuur is over het algemeen tot eene hoogere waarde gekomen en de zelfbewustheid van het ras heeft zich laatstmaal ernstiger en sterker nog gaan uitspreken. Voor de vlaamsche tijdschriften is dit allermeest een gunstig en voordeelig teeken. Want nu zal de hoofdidee die in elk dezer tijdschriften eene geestelijke richting aanwijst naar een vooraf-betracht doel, door elkeen die tot eene min of meer groote bewustheid zijner ras-eigenaardigheid gekomen is, vollediger kunnen genoten worden en zelfs tot in de pit nageproefd. De invloed van het tijdschrift wordt effenaf merkbaar daardoor en de geestelijke horizont breeder en dieper. Tijdschriften immers zijn de nekspieren der vlaamsche Beweging en de onmisbaarste bemiddelaars tusschen de geest-noodwendigheid en het rasgevoel van ons volk. Het gemis aan een lezend publiek en de beperkte uitgebreidheid der sfeer van invloed bij de oudere vlaamsche tijdschriften is verklaarbaar zoo wij de omstandigheden nagaan waarin de oudere Vlamingen toenmaals verkeerden. De verdrukking en miskenning van het vlaamsch taal- en volksgevoel was nog altijd de gemeene doenwijze; wie Vlaming was stond minstens gelijkaardig aan de opvatting die men erop nahield over wat een ‘vrijdenker’ of ‘liberaal’ wel mocht zijn; het stelsel der verdachtmaking deed dag aan dag vorderingen en voor de Katholiek zoowel als voor de andersdenkende was het minstens gevaarlijk zich als Vlaming te doen gelden. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Men oordeele daaruit hoe betrekkelijk klein het karaktervolle publiek was dat een openlijk vlaamsch-literair tijdschrift zonder teruggehoudenheid onder iedermans aandacht dorst brengen en er zijne groote genegenheid voor uitspreken; immers was het een bekend feit dat de franschgezinde niet aarzelde tegenover deze vlaamsche vrijmoedigheid de meest slinksche middelen aan te wenden welke zijn staatkundig overwicht hem veroorloofden. Voege men daarbij nog andere belangrijke factoren die de stelselmatige verfransching van ons volk in de hand werkten, dan is het aannemelijk hoe waardeloos en middelmatig de leeslust van het vlaamsche publiek zich uitstrekte en de sfeer van invloed der vlaamsche tijdschriften niet altijd deze der localiteit overtrof waarin ze verschenen. Tevens was de wijze der sociale gemeenschapsmiddelen toentertijd geenszins van aard de verspreiding der oudere vlaamsche tijdschriften te bevoordeeligen. In het jaar 1878 - het naast bij aan al te weinig gewaardeerd keerpunt der Vlaamsche Beweging - ging er niettemin eene weifeling van dagklaarte op aan den uitgeleefden gezichteinder van Vlaanderen. Onder het bestuur van Coopman en Victor de la Montagne verscheen de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle. De bijzonderste elementen der toenmalige letterkunde vonden er in hunne groepeering en uitdrukking; reeds was daarin de grondslag gelegd van den opkomenden bloei der hedendaagsche vlaamsche literatuur; Prosper Van Langendonck en August Vermeylen immers beproefden er hunne eerste dichtmaten en prozaopstellen. De rol van de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle was dan ook eene inleidende op de hedendaagsche letterkundige beweging en aan dit tijdschrift valt alvast de groote eer te beurt niet alleen de voornaamste uitdrukking geweest te zijn van de Strom ù. Drangperiode onzer jonge literatuur, maar tevens te hebben bijgedragen tot de mogelijkheid der opkomst van het nieuw geslacht. Jong Vlaanderen, dat kort daarop in 1889 tot de uitgave werd gebracht was het beslisten kortstondig proeludium dat de onmiddelijke verschijning van Van Nu en Straks (1893) aanmeldde. Weliswaar ging het doek open op eene haast ledige zaal maar de zeldzame toehoorders konden met ontroering bestatigen hoe in zijnen aard zeldzaam-rijp en onverwacht stevig Van Nu en Straks de uitdrukking werd van het jong geslacht omstreeks 1893. Onder den voornamen invloed van La Jeune Belgique en De Nieuwe Gids en rechtstreeks onder de letterkundige beteekenis staande van Guido Gezelle en Rodenbach, was het jonge tijdschrift aanvankelijk {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} meer de absoluut-persoonlijke uitdrukking zijner talentvolle redacteurs en elk richtsnoer van een bepaald leerstelsel volstrekt vijandig; het collectief resultaat bleek daarom minder het product van vlaamschen nationaliteits- en traditiezin dan dit van eene gansch persoonlijke kunstuiting, dat bij enkelen hunner buitendien op een sociaal-anarchistische grondslag zijn ontstaan vond waarbij onwillekeurig het verband der vlaamsche traditie verbroken werd. Een overdreven zin naar individualiteit en het betrachten der oplossing van het sociale vraagstuk door de anarchistische maatschappijleer, waren factors die - bij dit tijdschrift - zijn invloed en beteekenis toenmaals beperkten; slechts op onze dagen gaat het mogelijk worden de niettemin stellig-groote weerde der Van Nu en Straks-beweging naar hare hoedanigheden en gebreken te leeren schatten. In zoo verre werd de doode nutteloosheid van den anarchistischen grondvorm van Van Nu en Straks door zijne redacteurs nadien ingezien, dat, toen in 1903 het tijdschrift Vlaanderen optrad - wellicht nu door eene vergroote angstvalligheid - niet alleen de anarchistische levensopvatting - zooal niet gewijzigd dan toch beslist geweerd - maar ook iedere andere sociale strekking liefst overal vermeden werd. Heeft Streuvels daar zelve niet aan de fatalistische oplossing zijner novellen vaarwel gezegd en is de anarchieke meening van August Vermeylen niet opmerkenswaardig gewijzigd? De sociale oplossingen van J. Mesnil en Domela Nieuwenhuys in Van Nu en Straks waren ons in feite onverschillig en lieten ons eenzaam; enkel wat Van Nu en Straks ons aan waarheidsvolle en menschelijke schoonheid bracht, kon ons diep ontroeren en werd aannemelijk. Alle volksheil zou nu verwacht worden van het zuiver vlaamsch schoonheidsgevoelen dat, waar het mogelijk was, met de rechtmatige betrachtingen der geintellectualiseerde Vlaamsche Beweging zoude samengaan. Zoo deed de oudere Van Nu en Straks-groep in het tijdschrift Vlaanderen eene bloedaderlating op zich-zelve en kwam eenige stappen nader tot eene soort vlaamsche traditie die zij voortaan door het beste wat de vlaamsche literatuur toenmaals aan elementen bevatte, ging betrachten. Deze wijziging was uiterst gelukkig; door een minder groot belang te gaan hechten aan de oplosingen der anarchistische sociologie en weder een geest der echte traditie te gaan huldigen, werd de werkkring van Vlaanderen ruimer en uitgebreider en deed men eene beslissende toenadering tot het volk. In dit tijdschrift heeft de vlaamsche letterkunde tot nu toe zich het meest volkomen uitgesproken. Nochtans {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} viel er eene grootere generositeit van gevoelens in Van Nu en Straks op te merken. Laat mij toe, Mijne Heeren, uwe aandacht te verzoeken op de beteekenis van een jong tijdschriftje Alvoorder dat tusschen het bestaan van Van Nu en Straks en Vlaanderen in, te Antwerpen verscheen en meer op eene historische weerde mag aanspraak maken dan op eene literaire, daar het enkele elementen leverde voor de latere letterkundige beweging en zijn invloed gelden deed tijdens de oprichting van het tijdschrift Vlaanderen. Alvoorder bestond meestendeels uit vrijzinnige elementen en eigentlijk uit deze eener scheiding in het antwerpsch-anarchistisch levensmidden waarvan de weekblaadjes Ontwaking en Onze Vlagge destijds de bijzonderste brandpunten waren; deze scheiding tusschen anarchistische, bevriende elementen vond daarin zijne oorzaak grootendeels dat enkele hunner, walgend van de sociologische kleingeestigheid eenigen onder hen, heil en verruiming van levensinzicht zochten, wat enkel door de kunst alleen kon geschonken. Later in 1909 voerden levensomstandigheden de meeste elementen dierzelfde groepeering terug bijeen in het tot een tijdschrift gewijzigde Ontwaking dat nu weer op eene vernieuwde wijze tracht aan het woord te komen. Voor de geschiedenis der laatste letterkundige beweging is het belangwekkend te weten hoe de strekking van het anarchistische levensinzicht beurtelings door Alvoorder en wat later door Vlaanderen werd verlaten. Zelfs in de hedendaagsche Ontwaking zal deze zelfde strekking langzamerhand aan belang en weerde verliezen om plaats te maken voor een algemeener en vlaamscher kunstuitdrukking. De toestand der vlaamsche katholieke tijdschriften was omtrent het tijdperk der verschijning van Van Nu en Straks en vooralsnog op onze dagen nog, minder opvorderend en gewichtig. Noch de Dietsche Warande die reeds in 1855 aan het woord kwam, noch het jongere Belfort hetwelk in 1886 verscheen, bevonden zich toenmaals dichtbij genoeg de belangrijke omstandigheden en keerpunten der letterkundige beweging, waar zich Van Nu en Straks met eene uitnemende weerbaarheid schrap zette, om veel te hebben bijgedragen tot de literaire vernieuwing der vlaamsche kunst. Eene al te groote angstvalligheid voor den nieuwen vorm die zich aanmeldde was toentertijd voor deze merkwaardige katholieke tijdschriften wellicht het groote beletsel dat hun geestelijke horizont verengde en nog maar steeds op een verouderd spoor van kunst en schoonheid eenige voorvaderlijke droombeelden deed naloopen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Anderszins was het in Holland, waar de katholieke literateurs spoedig genoeg de kostelijke weerde der Nieuwe Gids-beweging begrepen en deze dan ook naar katholieke inzichten hebben bewerkstelligd. Wat nog de toenmalige katholieke vlaamsche tijdschriften in eene noodzakelijke ondergeschiktheid bracht tegenover de klassieke Van Nu en Straks-groep is het feit dat wellicht enkele redactieleden dezer tijdschriften onwetend waren van de wijze waarop de dingen zich in Vlaanderen omgooiden en zelfs wanneer ietwat der Van Nu en Straksbeweging hen bekend scheen, zij de geestelijke beteekenis der nieuwe betrachting ging misvatten en verkeerd aanmelden. Hun verouderd kunstinzicht was tevens in sterk verband met eene opvallende vorm-onmacht, waardoor het hen niet altijd kon gelukken de deugdzaamste waarheden zelfs op eene oorspronkelijke wijze uit te drukken en deze daardoor bij de menigte ingang te doen vinden. Niettemin stemde het tot voldoening toen in 1900 de Dietsche Warande met Het Belfort tot een tijdschrift samengesmolten werd; dit bracht verandering in den ondergeschikten toestand en langzamerhand begon de zwaarmoedige lucht boven het katholieke Vlaanderen op te klaren. Onder de verdienstelijke hoofdleiding van Mejuffer Belpaire gingen de beide hervormde tijdschriften beslist nieuwe wegen op en toen de Van Nu en Straks-beweging geenszins meer doelmatig genoeg kon weggedacht en zelfs de invloed van dit belangrijke tijdschrift op meer dan ééne bladzijde van Dietsche Warande en Belfort te bespeuren was, begonnen de katholieke jongeren in Vlaanderen eenige hoop te koesteren omtrent de vernieuwde inzichten van dit belangrijk tijdschrift... Terzelfdertijd geraakte het literaire katholieke leven in Vlaanderen tot eene veelzijdiger en verscheidener uitdrukking. In West-Vlaanderen vond de particularistische, letterkundige beweging hare rechtstreeksche uitdrukking in Biekorf dat in 1889 verscheen en op eene achtensvolle wijze de zuivere Gezelle-traditie tot op onze dagen wist voort te zetten. Zijn stand is dan ook geheel apaart nevens de beteekenis van andere vlaamsche tijdschriften en waar het particularisme niet meer op onze dagen met diezelfde intensiteit, als voorheen onder Gezelle, hervormde wegen aanwijst voor het hedendaagsch geslacht, is zijn keurig volgehouden alleen-staan opmerkenswaardig. Onder de verhevenheid van het Kristen Ideaal eenerzijds, de nieuwste letterkundige strekking en Rodenbachs-Blauwvoeterij anderzijds, verscheen Jong Dietschland in 1898, onder de leiding van Lodewijk Dosfel. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij herinneren ons nog hoe dit veel-belovend studententijdschrift niet bij elke aflevering onze volstrekte goedkeuring kon wegdragen daar naar ons bescheiden inzien de letterkundige betrachtingen zich nog somtijds te laag aan den wal bevonden om bij iedere gelegenheid de hulde aan iedere groote kunstuiting weggelegd, te verdienen; wij meenden daarvan de grootste reden te onderscheiden in eene al te groote toegeeflijkheid der opstellers tegenover het minderwaardig letterkundig werk der vlaamsche studenten. Eerlijkheidshalve moeten wij er bijvoegen dat de laatste afleveringen van Jong Dietschland (1909) de vorige jaargangen beslist vooruit staan, wat aangaat de literaire weerde van hun inhoud en zelfs de wijze der uitgave. Beloftevol en de uitslagen van Jong Dietschland veruit overtreffend, verscheen in 1905 te Leuven het tijdschrift De Groene Linde, onder de hoofdzakelijke leiding van Jozef de Cock. Door de resultaten van een tweejarig bestaan - en geenszins naar het voorwoord - betrachtte De Groene Linde de tolk te zijn der Leuvensche literaire studentenjeugd maar vond daarin naar ons persoonlijk vermoeden, evenals meestendeels voor Jong Dietschland, een beletsel tot eene algemeen-vlaamscher ontwikkeling. Immers niet alles wat studenten schreven had genoegzaam die klassieke rijpheid wat alleen waarborg is voor iedere sterke kunstuitdrukking; wat trouwens zeer aannemelijk is voor elke Universiteits-jeugd, wier geestelijke ontwikkeling nog te weinig persoonlijk is en te veel onder den rechtstreekschen invloed der Hoogleeraars staat, om in elk voorkomend geval belangwekkend te mogen zijn. Niettemin aan de bekwame hand van Jozef De Cock vooral ging het eene invloedrijke plaats in de letterkunde innemen, wanneer door onzuivere omstandigheden waarvan de feiten nog versch in ieders geheugen liggen, zijn verschijnen in 1906 te Brussel gestaakt werd. Eenigermate mag het ontstaan van De Groene Linde verondersteld worden in diezelfde redens welke het voorwoord van Vlaamsche Arbeid deed gelden om zijn verschijnen te verklaren, hoewel geenszins naar dezelfde volstrektheid als toenmaals voor dit laatste tijdschrift blijken mocht. De hoofdzakelijke, zedelijke reden van het ontstaan van Vlaamsche Arbeid behoeft immers aangenomen uit de ontevredenheid die toentertijd onder enkele vlaamsche katholieke jongeren heerschte opzichtens Dietsche Warande en Belfort. En daartoe bestond er meer dan eene oppervlakkige aanleiding. Enkelen onzer hadden zich voorgesteld dit oudere tijdschrift naar eene jeugdiger opvatting te vernieuwen, maar de groote {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} angstvalligheid die hen van wege eene verouderde redactie te beurt viel, deed hen weldra deze poging opgeven. Men voege daaraan toe de wrevelige gemoedstemming tegenover zoo futloos eene stichting als het Davidsfonds, wiens boekenuitgave nu nog een halve eeuw achteruit staat op deze der bekende hollandsche Wereldbibliotheek, opdat niet iedereen met eene groote liefde ging verlangen naar eene bevredigende oplossing. Daartoe met Vlaamsche Arbeid tegelijkertijd werd eene boekenuitgave gesticht, die beide met beperkte middelen in deze noodzakelijkheid betrachtte te voorzien. Het schijnt ons overbodig hier nogmaals voorbeelden aan te halen die mogen getuigen van de ruwe beproeving welke Vlaamsche Arbeid reeds ruim vier jaargangen doorstaat om zijn goed recht. Bovendien is het nog te vroeg voor Vlaamsche Arbeid zich op belangrijke uitkomsten te mogen beroepen, maar onbetwijfelbaar is het haar reeds als eene goede verdienste weggelegd hoe zij een gelukkig aandeel bijbracht in de verruiming van den katholieken gezichteinder waar tot nu toe de opvatting eener katholieke kunst uitsluitend gelijkaardig was aan deze eener confessionneele; verder heeft zij het katholieke levensinzicht evenwichtig genoeg begrepen om andersdenkenden - waar zij eerlijke kunst voortbrachten - aan de gemeene tafel te laten aanzitten; eveneens aan deze katholieke letterkundigen - welke de jongsten in de reeks waren - liet zij bereidwillig toe hunne eerste talentvolle opstellen in zijne afleveringen te gaan beproeven, wat hen tot dan toe in een ander tijdschrift niet altijd mogelijk geweest was. Ook heeft zijne Boekenuitgave een onverhoopten bijval gevonden bij de intellektueele katholieken die zich niet over de uitkomsten van het Davidsfonds hebben te verheugen. Sindsdien heeft het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort nochtans eene gedeeltelijke verzuivering ondergaan en werden enkele oudere elementen der Redactie door eenige jongere krachten vervangen wier medewerking tot hier toe verblijdende uitslagen opleverde. Inzonderheid is de laatst aangekomene - de knappe kritikus J. Persyn - om zijne loffelijke toewijding aan deze Dietsche Warande-hervorming uitnemend te prijzen. In 1905 verscheen het tweemaandelijksch tijdschrift De Vlaamsche Gids dat zijn oorsprong vond in het oudere maandboekje van het Willemsfonds en, zich steunende op de vrijzinnige gevoelens van het liberalisme, dezes invloed wenschte te doen gelden op den stand der tegenwoordige vlaamsche letterkunde. Evenwel is tot nu toe de waarde van dit tijdschrift beperkt door {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} de systematische engheid van het partijprogramma en is het droombeeld eener liberale kunst geenszins mogelijk, daar de kunst minstens hare schoonheid opdoet aan politische gevoelens, waarom dan ook - als practische uitslag zij het aangehaald - het dichterschap van J. Vuylsteke en J. De Geyter zoo zeer mag betwijfeld. Daar het katholicisme eene algemeen-menschelijke levensopvatting huldigt en oprecht niet beperkt wordt tot eene tendentiense drijfjacht naar belgisch-staatkundige bedoelingen, ligt het voor de hand hoe eene katholieke kunst zeer wel mogelijk is. ‘Klerikale’ kunst, - waar wij de ondergeschiktheid der katholieke idee aan staatkundige doeleinden willen door verstaan - is dan ook evenzeer onmogelijk als liberale kunst. Wat dan ook De Vlaamsche Gids in het tijdverloop van vijf jaargangen aan goede bijdragen moge bevatten, staat dan ook, buiten de staatkundige sfeer zijner actie, in den zin eener algemeener en natuurlijker levenswaarheid. De redactie van De Vlaamsche Gids is meer wetenschappelijk dan literair samengesteld en buiten twee bekende letterkundige namen - Pol de Mont en Maurits Sabbe - zijn de overige redactieleden meestal verouderde elementen, die wij - zonder vrees voor tegenspraak - voor de oude Garde der vlaamsche letterkunde mogen aanmelden. Om deze verscheidene redens staat De Vlaamsche Gids het meest achteraf in de reeks der moderne vlaamsche tijdschriften en mag de allerlaatste literaire uitdrukking in Vlaanderen geheeten. Zelfs op wetenschappelijk gebied heeft zij niet altijd lauweren geoogst; de artiekels over het Modernisme door J. Vercoullie gaven er laatstmaal eene bedroevende getuigenis van in zooverre dat de wetenschappelijke invloed van den Gentschen hoogleeraar onder dit opzicht in Duitschland opvallend beperkt werd en tot de eenvoudigste beteekenis teruggebracht. Er blijft ons nog eene meening te zeggen over het tijdschrift Iris dat op zulke opmerkelijke wijze beproefde uit de verdwijning van Vlaanderen gave munten te slaan; na eene kortstondige leefbaarheid van enkele maanden werd de mooie uitgave geschorst. Zijne leegheid aan een voornaam-afgeteekend kunstideaal en de heteroclitische samenstelling zijner redactie droeg daaraan grootendeels schuld, zijne letterkundige en maatschappelijke bedoelingen bleken dan ook onbestemd en dilettantisch; in Vlaanderen bracht zij geene geestdrift bij. Het tijdschrift Nieuw Leven dat te Gent door Herckenrath uitgegeven wordt heeft eene ernstiger organisatie en de vrijzinnige opvatting zijner redacteurs heeft eene jongere en frisschere levenskern {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} in zich om later waarborg te mogen zijn voor eene degelijke kunstuitdrukking. Het is spijtig er niettemin te moeten aan toevoegen hoe het bij zijn aanvang op eene ergerende wijze onder de middelmaat onzer vlaamsche studententijdschriften bleef en slechts door de nieuwe hervormde reeks - zoo het ons altijd niet duidelijk is in hoeverre zijn verschijnen aan eene waarachtige behoefte beantwoordt - het bewijs van levensvatbaarheid gegeven werd. Op het einde mijner verantwoordelijke taak gekomen, Mijne Heeren, ga ik mij onwillekeurig voorstellen Ued. wellicht mistroostig gelaten te hebben over sommig voorkomen der hedendaagsche vlaamsche tijdschriften en, inzonderheid deze van katholieke uitdrukking bedoelende, U somtijds meer edik dan olie doen smaken hebben. Slechts was het mij te doen geweest, op grond eener persoonlijke ervaring de beteekenis die ik in deze behandelde tijdschriften meen te vinden niet in het minst te hebben doen oorsprong nemen in ingebeelde toestanden. Op zekere oogenblikken was de werkelijkheid zoo levendig tastbaar onder de handen dat van ons de twijfel weg was slechts een schamel oogenblik op verkeerde wegen te hebben vertoefd. En ware het dat voor Ulieden dezelfde gegrondheid mijner opmerkingen mochte blijken, zou mij daardoor het gulle bewijs geleverd worden dat sommige bedilzucht niet in het minste haar onstaan vond in eene persoonlijke ontevredenheid opzichtens enkele voorbijgaande toestanden, maar meestendeels in eene toenmaals algemeener wanorde der vlaamsche katholieke kunst, waarvan de anormale sporadische gesteldheid door ieder onzer gemakkelijk aan te wijzen valt. Een deel deze wanorde zal opgeheven worden zoo wij ons kortelings zouden mogen verheugen in de vervlaamsching van het vrije Onderwijs, wat enkele toestanden als hierboven-genoemde ruim zal verbeteren en doen verdwijnen. Want naar ons bescheiden inzien had de algemeene aard van minderwaardigheid der katholieke vlaamsche tijdschriften op een zeker oogenblik tegenover het meerdere der anderen, vooreerst daarin zijne hoofdreden en beantwoordt het slechts aan eene natuurlijke noodzakelijkheid zoo een katholiek Vlaming een hooger en lager onderwijs door de moedertaal zal gaan genieten. Dan alleen is het te voorzien hoe menigeen onzer over eene fijnere vormvastheid, eene edeler woordvolkomenheid en een gepaster taalvermogen zal beschikken, welke de buiten-gewoonste hulpmiddelen zijn voor eenen nieuwen tijd. Karel van den Oever {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee rossen Rasch klepprend hoefgetrap... Een gil... Twee rossen trekken de zwaarbevrachte kar den steilen heuvel op, te berg de manen, schoft en pooten strak, den kop waar 't oog in vlamt gestrekt, gerekt de peez'ge nekken. Heet kreunen wiel en as, de steenen spuwen gensters; de rossen houden goed, al dampt hun ronde romp en knarsen hunne tanden op 't gebit zich stomp. De bodem dreunt, de ruiten rammlen in de vensters. Een zweepslag nog, een kramp... Plots stokt het raatlend schokken, de roodgetierde voerman viert den toom, hijgt zwaar, streelt, pletsend met de hand, 't blij-huivrend rossenpaar en zegt: ‘Bravo Lis, en bravo Bles! Braaf getrokken!’ Ze staan daar, fiks en pal, de spieren nog in trilling; van goedigheid glimt thans hun straks zoo starre blik, en Bles die Lis bemint geeft haar een teedren lik die door haar huivrend lijf vaart met een heete rilling. Voort raast het stadsgerucht rondom in rustloos rellen... Och! wie heeft oog of hart voor 't treffend liefdeblijk van paarden ondereen, in drukke woel'ge wijk...? 'k Ben koud geworden en 'k heb tranen voelen wellen. Herman Baccaert {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Schemering De hemel zweeft... Zie 't is de schemering die al haar kleuren in de lucht doet trillen en teeder deinzen in de glinstering der blijde uren die niet sterven willen. De horizont verschuift... of zijn 't de stralen die weggeblazen worden door den wind? Het is of gansch de lucht wil ademhalen om met een zoen te' omhelzen wat ze mint. Nu wuiven ze met ephemeere kransen van licht en staat de zon daar middenin zoodat men niet weet of 't gegloei der glansen ofwel een einde is of een begin. Het is het licht, het heerlijk licht, het blijde dat zich ontleedt en van zichzelf wil droomen en tracht te lezen in den gloed der tijden of 't uur daar is van scheiden of van komen. Het is 't geboren worden van het brooze, het eindloos teere dat verlichtend vlucht waar ginds, heel ver, in 't diepe kleurenlooze de maan blinkt als een doodshoofd in de lucht. 't Geluk is als de schemering die trilt het wordt geboren waar het nog niet gloorde en fluistert soms heel zacht dees blijde woorden: ‘Nu geef ik al mijn schoonheid zoo gij wilt.’ Jan van Nijlen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't Kosterken Allerzielen-Sprookje Lijk hij daar stond bij 't klokkezeel, hadt ge gezegd 'n eerste-communiecantje, voor de aardigheid in 'n veel te zwaar monnikskleed gestoken, zoo klein was hij. Maar hij had 'n langen grijzen baard en heel wit hoofdhaar langs weerszijden van 'n groote kale plek. Broederken-Kosterken - zoo plachten ze hem te noemen - was al ver over de zestig, en die vele jaren hadden stillekens-aan vouwen en plooien in z'n aangezicht genepen en er blutsen in geduwd. Maar de ouderdom, even goed als de kindsheid, legt over 't menschenwezen 'n zweem van reine teederheid, ontsteekt in de oogen 'n vuur van weldoende warmte en zacht licht. 't Kosterken stond te luien, altijd luien, in traag heffen en dalen van zijnen arm, met 'n snorrend wrijven van 't zeel dóór de nauwe opening in de vout. En 't dacht aan den Pater die zoo schoon gestorven was, zoet en tevreden, in den bloei van 't leven, en voor wien hij nu luien moest; 't dacht aan 't Lieve-Vrouwenbeeld in de kerk dat zoo schoon gepint stond, daar 't Zaterdag was; en aan 't zwarte vóórhangsel en 't zwarte tapijt van 't hoog-outer... En 't wist dat die Pater nu vast al bij den Heer was... Stil! wat moest dat looze duiveltje hem nu al de gebreken van dien Pater in 't oor komen blazen? en hoe hij soms veel te zenuwachtig was en eens 'n kostelike bloemenvaas van 't outer had gestooten toen hij 't Lof deed? Stil! weg, leelik duiveltje!... Maar hoe 't ook z'n oogen toekneep en weesgegroetjes meumelde, 't Kosterken zag het nog vóór hem gebeuren: hoe die schoone vaas in stukken viel op het tapijt, die vaas die 't altijd aanzien had en gekoesterd als 'n heiligdom, en die nu ineens... Maar 't was immers al lang vergeten! Jammer was het toch voor die vaas. Nu dacht hij er weer aan hoe godvruchtig die Pater de mis kon lezen. 't Kosterken had ze hem zoo dikwijls gediend als de misse- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} dienerkens belet waren... Och ja, die jonge snaken ook al! Die hadden altijd zoo gauw gedaan met het ‘Confiteor’ of het ‘Suscipiat’, zeker dat ze de helft oversloegen. Maar dat was z'n eigen schuld ook: in plaats van ze achter de missen bij de ooren te trekken en eens duchtig te vermanen, had hij altijd snoeperijen liggen, ievers in 'n kasken achter de wijnflesschen of onder de kleertafel, 'n appeltje of wat suikergoed dat hij hier of daar gekregen had en uit z'n mond spaarde voor die kleine deugnieten van jongens... Wat zou 't hun varen, als hij daar niet meer was. Want nu was 't heel zeker achter hém, het oude Kosterken, dat Ons Heer komen zou, als Hij weer iemand moest hebben in zijnen hemel. Dat stond vast en 't zou zoo heel lang niet meer duren... Als 't dan maar zijn kon vóór Allerzielendag: dan zou hij toch z'n deel hebben in al die vrome gebeden; want hij voelde dat hij 't zoo noodig had. 't Luien was uit. 't Broederken ging naar de sacristie, zien of alles in regel was, en naar de kerk, de wassen kaarsen aansteken op 't outer en op de zes groote zwarte kandelaars waar het lijk moest tusschen komen, en dan ging hij stil ergens in 'n hoeksken zitten knielen tot de Mis uit was en hij er weer bij moest zijn. En dagen kwamen en gingen heen, en 't Kosterken werd ziek. Erg ziek werd het kosterken. En zooals het daar lag op de ziekenkamer, verloren in het groote witte bed, was het 'n nietig schepselken, 'n klein kind dat z'n eigen niet helpen kon. De Overste kwam. Alle dagen was die daar, maar toen had het Kosterken hem haast niet bemerkt, en nu was het als iets heel blij, het gedacht dat hij kwam. ‘Kosterken, zei hij, ge zijt nu al zoo danig jong niet meer en...’ - Ja, Vader, ik weet het, zei 't Kosterken, 't is uit met mij.’ En toen biechtte 't Broederken en z'n witte zielken werd nog witter. Wat later werd alles wit: het tafeltje nevens 't bed werd in 't wit gekleed; wit was het groote bed en 't wezentje dat er in lag, wit de Hostie die 'n witte Priestershand uit de witte ciborie 't Kosterken toereikte. De religieuzen met brandende waskaarsen zaten rond de kamer: bruine vlekken tegen den witten muur. Na 'n poos trokken ze allemaal weg, zoetjes, met hun walmende kaarsen, schuifruischend de zware habijten. En toen werd het heel, heel stil in de witte kamer. 't Kosterken lag er met gesloten oogen. Maar de blauwe glans van die oogen lichtte dóór de witte schelen. Rustig. Doch allengs werd z'n ademhaling lastiger, z'n wezen rooder. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de hemel ginder aan 't Westen roos en purper opkleurde en goud liet druppelen op het witte bed, opende 't Kosterken de oogen. Hoor! was dat geen luien? Weifelend eerst, dan vaster, en eindelik in gelijke maat bengelde 't kloosterkloksken z'n hel gerinkel dóór de lucht. - Waarom luien ze zoo? - 't Is morgen Allerzielen, Kosterken. - Dan is 't voor vannacht. Toen viel 't weer stil. En als 't buiten heelemaal donker geworden was en in de kamer 't witte acetyleenlicht brandde deed het Kosterken den Overste roepen. Die moest er bij zijn, vond het. Later deed het Broederken weer de oogen open en 'n groote angst sprak uit die blikken. ‘Oh Pater, smeekte 't, let toch op die vaas!... Doe er de missendieners afblijven.’ En nog later: ‘Kom, ik neem ze mee naar den hemel, voor Onzen lieven Heer... Oh! die zal er blij mee zijn.’ Toen stierf Broederken-Kosterken, zoetjes, lijk te sterven pleegt 'n rein eerste-communicantje. En toen ze 't vernamen, fluisterden 'n paar Broeders die te wachten stonden in den donkeren gang: ‘'t Was 'n heilig zieltje, dat Broederken-Kosterken.’ P. Placidus {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Doodsbede O Dood waarom verzelt uw bleek en killen voet mijn wankelenden stap, die zich door 't duister spoedt?.. Waarom mijn weg zoo prangen?.. En die vijandsgroef?.. dit maakt mij 't gaan zoo lastig en ververwft mijn wezen droef? Ach draag geen holle vrees; eens moet ik toch mijn schuld. Waarom mij dus beloeren?.. Hebt gij geen geduld?.. O Dood, gij wilt mijn dood, maar ik uw lief wil groot zijn en ik wil uw leven; want ik min u Dood! U weten is mij tot een zomerdag gekerst die koele krieken op mijn heete lippen perst! Gij zijt de zonne die de zware schamelheid van 't arm bestaan der menschen tot een zegen wijdt. Ik heb u steeds bemind en uit den moederschoot rees ik slechts op om aan uw borst te sterven! Dood, de moeder van het Leven, ach! hebt medelij met mijne liefde, die 'k zoo jong in 't harte lei! O! neem mij nu nog niet en loer niet waar ik terd en ruk den schrik van nu-reeds sterven uit m'n hert, Want ach ik voel zoo goed dat 'k nog niet weerdig ben dat ik mijn arme dage' in uwe rijken men! Zie 'k sta gansch naakt en nog geen daad van wijsheid sprong uit mijne leden. 'k Weet mijn dag nog veel te jong {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} en al de vooglen zwijgen waar ik ga... Hoe zal 'k dus tot u komen, Gij het koren van 't heelal?.. o Laat mij eerst het rijk gebloemte plukken, dat in het gedoornte bloeit van 't kronkelende pad dat aan uw voeten eindigt. - 'k Weet mijn wil-gewaad zal scheuren, doch de liefde heelt het wrangste kwaad! - Dan zal ik schoon zijn, om voor uwen stoel te staan beladen met den zuurgewonnen schat waarvan ik u een kroon der teerste roos en besen vlecht die 'k met den stervenszoen op uw wit voorhoofd hecht! En dan, o Brug des Hemels, nooit volprezen Dood aanvaard mij dan en berg m'in uwen schoot om d'heilgen slaap te smaken, tot m'uw liefdegloed mij in een droom van waarheid weer ontwaken doet! Felix Timmermans {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koteleer 't Was weer een lawaai van alle duivels in 't Groen Rolleken. De slachter, de kaasman en andere kapoenen trakteerden den Koteleer met pinten en borrels en schaterlachten dat hun buik schudde als de Koteleer dan uit wederjonst zijn oude streken uithaalde. Ze stoften op Tist zijnen langen asem en dan zoog Tist zijn longen vol lucht en begon het er uit te rammelen: ‘En hij moet bij peken! En hij moet bij peken!’ rap achter malkaar, zonder te hakkelen of zijn tong in een knoop te slaan, almaar door razend als een afloopende wekker, tot zijn stem maar een piep meer was en zijn gezicht zoo blauw als een schalie, terwijl de slachter en de kaasman er bij stonden met hun horloge in de hand om den duur ga te slaan en de keeren te tellen. - ‘Negen minuten, tweehonderd en zevenveertig keer’ zei de kaasman. - ‘Bravo! bravo!’ riep geheel het huis, ‘Tist de Koteleer heeft den langsten asem van geheel Musscheveld’. - ‘Hi!’ kiklachte Tist en dronk zijn glas leeg. - ‘Kaasman, ge hebt niet goed geteld’ zei de slachter knipoogend, ‘ik heb maar anderhalven minuut, zes en twintig keer.’ - ‘Ge liegt, slachter, ge zeurt’! schoot Tist uit en hij sloeg met zijn kneukels een donderslag op het toogblad dat de pinten dansten van den daver. - ‘Zwijg, Tist, drink nog een pint’ suste de slachter. - ‘Hi!’ kiklachte Tist. - ‘Podorie! Tist, ik was al benauwd in den slachter zijn plaats’ bofte de kaasman, ‘want ge zijt een wreede vent als ge begint’. Tist dronk zijn versche pint half uit en lachte. Hij lachte, dat wil zeggen, hij sperde een mond open lijk een uitgebrokkeld ovengat, stootte een kik uit als een kalkoen, en heesch zijn wenkbrauwen tot onder zijn haren-muts-met-oorlappen, zoodat ieder zich nog eens goed overtuigen kon dat zijn linker oog stekeblind was. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Weet je 't nog, Tist, van als ge te Meerschegem tegen den koster vocht?’ wakkerde de kaasman aan. - ‘Wanneer was dat, Tist?’ hielp de slachter ‘was dat in den tijd als ge naar Meerschegem gingt kaatsen?’ - ‘Ja,’ zei d'r een jonge kerel, ‘ik heb mijn vader altijd hooren zeggen dat Tist zijn leven lang een goeie kaatser geweest is...’ Ineens sprong Tist een gat in de lucht, beukte met zijn vuist op zijn ribbekast: ‘Ik bèn een kaatserke!’ schreeuwde hij, met zijn één oog het gansche gezelschap uitdagend om het tegendeel te beweren, ‘over dertig jaar speelden we te Meerschegem op 't dorp voor de gouden horloges, er kwam mij een bal op en ik keerde hem dat hij op 't haantje van de kerk vloog, 't haantje draaide een en twintig dagen rond, vandaar vloog hij op den dikken eik dat de dikste spil afbrak en in 't schaarhout tuimelde, vandaar met een geweldigen bot dwars door Schoonaarde kerk, met preekstoel en pastoor mee tot over de Schelde en daar bleef hij liggen in 't gras...’ - ‘Dat geloof ik niet’ zei de slachter, gemeend. - ‘Watte! niet gelooven?’ Dat was te veel gezeid. Tist begon te stampvoeten en met zijn armen te zwaaien dat alleman verbluft achteruitweek, toen liep hij naar den muur en berammeide dien met zijn vuisten, met zijn palmen, met zijn voorarmen, steeds naar omhoog kijkend en roepend met een schromelijke dreigstem: ‘Kom 'n keer beneen, als ge durft! Ik zwijg voor niemand, verbliksemde koster! Ik zal op uw orgel 'n keer spelen, dat uw pijpen ervan bersten. Kom beneen, zeg ik, of ik kleffer den muur op. Lafaard, komt ge? Mijd u, of ik smijt u dood!’ En Tist gooide zijn muts hoog tegen den muur dat het witsel d'r afstoof, raapte ze op met 'n schielijke bukking, gooide weer en nog en nog, aldoor maar scheldend en dreigend en trappelend en springend tot hij bezweet en tenden asem terug naar den toog kwam en, onder algemeenen bijval, zijn bierglas ledigde. - ‘Ja’ lei de kaasman uit, ‘alzoo vocht Tist tegen den koster van Meerschegem, als die 's nachts te één uur door zijn bovenraam kwam vragen of dat straatlawaai nu al lang genoeg geduurd had. Baas, tap nog eens voor Tist.’ - ‘Ja, dat Tist kan kaatsen en geen kat is om zonder handschoenen aan te pakken, dat geef ik toe’ draaide de slachter verzoenend bij, ‘maar bollen, op den vloer bollen?’ - ‘Aiaiai!’ zwetste Tist, ‘en ik die in heel Europa en Amerika gevraagd word als geleende man, ik heb van den morgen nog een brief gekregen van een parochie, achthonderd uren boven Jeruzalem.’ - ‘Wel, durft ge tegen mij, te zessen uit, voor twee pinten?’ {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De slachter stak zijn hand uit en de Koteleer sloeg er in dat het klapte. - ‘Baas, ontsteek 't licht en breng de bollen.’ De baas plaatste de brandende lamp op den hoek van den toog, haalde vier bollen bij, voor elken man twee, krijtte op den vloer een halven boog vóór iederen nagel en zei: ‘Daar zie, ge kunt beginnen.’ De partijen raadden kop of letter wie er mocht voorgaan en Tist kreeg de voorhand. Tist hurkte neer, wikte zijn bol in zijn uitgestrekte rechter, berekende den afstand en den draai. - ‘Halt, Tist! merkte de slachter aan, ge moet met uw voet binnen den boog blijven. Alzoo is 't geen kunst om te winnen.’ - ‘Nonde... nonde... ben ik achter de meet niet? Kaasman, spreek..’ De kaasman knipoogde tegen den slachter en kwam kijken: - ‘Me dunkt van ja’ zei hij. - ‘Zie je wel?’ triomfeerde Tist, ‘'t is niks als kakelen om mij van streek te brengen. Maar 't zal u niet lukken, slachterken... Daar zie, die bol ligt op den nagel.’ Tist was overeindgesprongen, wrong en bochtte zijn lijf met den draai der bolle mee, en sloeg kraaiend op zijn knie, als de bol werkelijk den nagel bedekte. - ‘Goed gebold’ knikte de kaasman. - ‘Roep niet te gauw’ vermaande de slachter, ‘die schiet ik weg.’ Hij hurkte op zijn beurt en baf! over de hand schoot hij zoo raak en zoo krachtig, dat Tist zijn bol over 't vloerzand tot tegen den kachelpot wegslierde en zijn eigen bol in de plaats op den nagel lag. - ‘Bravo! slachter’ juichte een kijker. - ‘Zeg, gij daar, bemoei u met 't spel niet’ ruziede Tist. ‘Daarbij, ik kan dat ook.’ Dit zeggend, schoot hij zijn tweede bol in een wijden kringloop naar het doel toe, maar ze was twee duim te kort en ging tegen een tafelpoot botsen. Hij krabde in zijn haar. De slachter verspeelde lachend zijn tweede bol en behaalde twee. Den volgenden gang won Tist. ‘Het kampt’ zeien de omstanders. Inderdgad, want weldra was 't vijf om vijf, en Tist moest met zijn laatste bol den uitslag beslissen. - ‘Daar ga 'k eerst mijn glas op leegdrinken’ zei hij, ‘dan kan de baas 't weer vullen... op de kap van den slachter.’ Terwijl de Koteleer dronk, schopte de slachter ondeugend zijn bol wat dichter bij den nagel. Maar de bedrogene had het in de gaten. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij slingerde zijn bol onder de stoelen: ‘Ik doe niet meer!’ schreeuwde hij, ‘ge zijt geen eerlijke speler.’ - ‘Kom, kom, ik geef me verloren’ paaide de slachter, ‘baas, tap twee pinten...’ - ‘Ik wil uw bier niet’ mokte Tist. - ‘Hoe, zijt ge nu tegen 't profijt van den baas?’ - ‘'t Is mij eender... Ik rijd naar huis.’ - ‘Kom, kom, toe nu, moet ge daarom kwaad zijn? Blijf nog een beetje. We gaan seffens ook. We moeten eerst nog eens naar den bak schieten.’ Maar d'r was niks aan te doen. Tist bleef doof voor hun schoon spreken en stapte zonder goeden dag of goeden avond de deur uit. 't Was al redelijk donker buiten en daar het lamplicht waaruit hij kwam, nog in zijn oogen schemerde, kon hij in 't eerst zijn kruiwagen niet vinden en vreesde hij al dat de deugnieten hem, voor de grap, weggestoken hadden. ‘Nonde... nonde...’ Maar neen, gelukkig, daar stond hij nog altijd onder de euzie, met het mandeken drogen haring mitsgaders den zak suikerij in den bak, en het hangzeel vast aan de tremen. Tist stak zijn schouders onder het zeel en kruide zijn kleine koomenschap huiswaarts. Dat luttele vrachtje was al zijn hebben en houen: daar moest hij van leven. Met een paardenoog dat de burgemeester hem geleend had - in zijn hart maakte de burgemeester een kruisken op die vijf frank en dacht: Die zie ik nooit weer, maar, in Gods naam! - daarmee had Tist haring en bitterpeeën ingeslagen en ventte die uit langs de huizen van 't dorp. De menschen kochten hem wat af, niet voor de baat, want Tist zijn waar was veel te duur en te min van hoedanigheid, maar omdat hij toch ook moest eten en omdat hij Tist de koteleer was. Ze hadden geheel hun leven pleizier gehad met hem en 't zou toch zonde geweest zijn hem nu te laten verhongeren. Hij had zijn ouders nooit gekend. Van kleins af was hij bij de boeren in dienst geweest; eerst als veehoeder, dan als halve knecht, ten slotte als heele knecht voor acht stuivers daags en den kost. Hij had zich nooit dood gewerkt. Waarom ook? Hij had voor niemand te zorgen. Aan trouwen dacht hij niet, en voor zichzelf had hij genoeg aan den pap, de aardappelen en 't brood die de boeren hem opdischten. Als hij maar bier had en veel lol. En lol had hij gemaakt, daar wisten de ouderen van te vertellen. Als ze daarvan begonnen 's zondags na de hoogmis, dan mocht moeder de vrouw 's noens alleen eten en de rest te warmen zetten op de stoofbuis tegen dat manlief en de zoons hun bekomste hadden van de vertellingen in de herberg. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan eerst keerden ze, genoeglijk pijpen rookend, naar hun afgelegen wijken terug en onderweg was 't nog immer: ‘Ja, Tist is een zot jong, een zot jong,.. maar hij begint stillekens oud te worden.’ Nu, datzelfde bepeinsde Tist ook, toen hij op dien voorjaarsavond uit het Groen Rolleken Af naar zijn huizeken kruide. Hij gevoelde dat hij stijf en stram werd. Hij was gauw moe. Hij stond werkelijk voor den ouden dag met zijn kwalen en ellenden. Waar moest dat heen? Hoe zou hij op den duur aan den kost blijven komen? Gespaard had hij niet: altijd van de hand in den tand geleefd. De boeren zochten hem niet meer: hij was versleten alam. Zijn leurhandel bracht ook weinig op: te veel om van te sterven, te weinig om van te leven. Vandaag was 't al een bizonder slechte dag geweest. Haast niks verkocht. En als hij nu eens ziek werd? Hij was altijd struisch en gezond geweest, nooit iets dat hinderde, maar 't zou ééns den eersten keer zijn. Ja, straks naar 't klooster bij de ouwe pekens, zich zitten verkniezen en opfretten bij al de andere wrakke rochelpotten. Dat zou zeker wel 't einde zijn van zijn zorgeloos lollig leventje van armen familieloozen boerendiender. Met die zwarte overwegingen in zijn hart zette Tist eindelijk zijn kruiwagen neer voor zijn eenzaam kluisken aan den rivierkant van Musscheveld. Hij droeg zijn haring en peeën binnen, borg zijn gerij in een rieten loodsje achter het huis en, daar hij nu toch geen eetlust voelde van al dat bier drinken, kroop hij, gekleed weg, op zijnen stroozak en onder de dekens. Het bier bezwaarde zijn hoofd en deed hem gauw inslapen. Hoe lang hij al geslapen had, wist hij niet, maar opeens schoot hij wakker van een geweldigen bons op zijn vensterluiken. Hij richtte zich half op en luisterde. Alweer geklop: op de deur nu. - ‘Tist!... Tist!... doe eens open! Hé Tist!...’ - ‘'t Is de slachter en de kaasman en geheel de bende’ dacht Tist, ‘maar als ze peinzen dat ik voor hun pleizier ga opstaan, dan zijn ze mis.’ Hij legde zich weer neer. Maar buiten gingen ze voort met kloppen en beuken op alles wat maar klinken kon, achter en voren, tot op den kruiwagen toe stonden ze te schoppen. - ‘Allo, toe, Tist! verkoop ons eens 'nen haring, wij hebben van avond nog niet geëten.’ - ‘Nonde... nonde...’ gromde Tist, ‘ze zullen me toch niet laten slapen,’ en hij klauterde van zijn leger in zijn holleblokken; ‘ik zal ze maar gauw 'nen haring verkoopen, dan trekken ze op en ik verdien meteen nog een cent.’ {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stond later draaide de voordeur open en de nachtstoorders drongen binnen. - ‘Doe eerst uw lantaarn branden, Tist, 't is hier pikdonker, anders stopt ge ons bucht in ons handen.’ - ‘'k Heb geenen bucht’ verweerde zich de Koteleer, ‘allemaal eerste kwaliteit.’ Meteen grabbelde hij op de schouw naar stekjes, vond een doosje en kretste licht. Maar amper was het sulfer aan 't pruttelen en blauwe vlammekens uitspatten of woef! daar blies er een op Tist zijn hand en 't was weer donker als in een hoed en - gelach en gegichel. - ‘Nonde... nonde...’ - ‘Ik kon 't niet gebeteren, Tist, 'k moest hoesten.’ Tist, zennwachtig, kreeg een tweeden lucifer te pakken, krets! opnieuw drong een flauw schijntje door den kamernacht en beschemerde de naaste meubels. Maar: woef! 't was van her helleduister. - ‘'t Is van den wind, Tist, de deur staat open.’ - ‘Nonde... nonde... doet ze dan dicht’ viel Tist uit, terwijl hij met bevende vingeren naar een derde stekje tastte. Maar de deur bleef open staan, zag hij. En hij zag ook, dat zijn nachtklanten gedurig in en uitliepen, en hij hoorde zijn tafel oppakken en tegen den deurpost stooten, en hij hoorde zijn stoelen oppakken en tegen malkander botsen, en hij hoorde gerammel van ijzer en geklepper van hout, in een woord, hij werd gewaar, dat al zijn huisraad stuk voor stuk naar buiten werd gesleurd, terwijl hij stond te prutsen en te mooschen om licht te krijgen. - ‘Nonde... sakker... ga je mijn meubels laten staan?’ stampvoette Tist, ‘ge zijt helden, zoo 'nen ouden armen mensch 's nachts komen voor den zot houden. Allo, maakt dat ge weg zijt, of ik sla u met den koterhaak den kop in.’ Hij sprong dreigend vooruit, en de heele bende stoof lachend de straat op. Baf! Tist flapte de voordeur dicht, grendelde ze boven en beneden, draaide het slot om en wachtte. De schelmen vertrokken niet. Ze kwamen weer kloppen en buischen: ‘Allo, Tist, wij hebben nu nog geenen haring.’ Roepend en gekkend wandelden ze het huis om. Tist stond te luisteren achter zijn deur, sidderend van machtelooze woede, de treiters vervloekend en verwenschend. De deur openrukken en ze te lijf gaan, dat durfde hij niet: ze waren hem te talrijk. Als ze maar gingen! Dan kon hij tenminste zijn huisraad weer binnenhalen. Maar de rakkers waren in staat om het einden vèr te dragen, het te verspreiden en te verstrooien over al de straten van Musscheveld. Aan zulke ‘grappen’ had hij in zijn jonkheid zelf nog {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} meegewerkt: hoeveel ploegen en eggen en ovenschelen had hij niet op zekeren zondag nacht kwartieren ver versleept en versjouwd in 't zweet zijns aanschijns, louter voor 't pleizier om 's maandags morgens de boeren met beteuterd gezicht te zien zoeken naar hun verdoolden alam. En kwam boontje nu om zijn loontje? Maar neen, dàt waren onschuldige grappen, waar niemand last of leed van had, dìt echter was zuiver menschentreiterij, dit was baldadigheid, kwaadwillig geplaag. Moest hij dat geduldig verdragen? Waren er geen wetten meer, die zulke laffe streken bestraften? Neen, hij zou 't niet langer uitstaan, er moest een einde aan komen. 't Was al erg genoeg dat ze met hem beulden in de herbergen. Maar hem komen kwaad doen in zijn eigen huis, 's nachts, bij hem, een ouden versleten armen man, die noch maag noch vriend had, die zijn brood haast moest gaan schooien en zich niet verdedigen kon: neen, dat ging te ver, daartegen moest hij zich verzetten. Hij zou morgen vroeg bij den burgemeester gaan. 't Zou zijn eerste werk zijn. Hij zou een proces inspannen... ‘Zouden ze nu al weg zijn, de sloebers?’ Tist lei zijn oor tegen de deur. ‘Neen, ze staan tegen malkaar te vezelen. Hoe lang moet dat spel nog duren?.. Maar 't kan me niet meer schelen. Ze moeten weten wat ze doen. Maar dat ze oppassen! Lest lacht, best lacht. Ze zullen verschieten als ze den schabletter op hunnen nek krijgen. Ik ga me nu doodeenvoudig op mijn bed leggen en morgen spreken we malkander... Salut, jongens! Doet maar op.’ Veel slapen deed Tist niet: zijn bloed joeg te hitsig rond en zijn hoofd roerde vol gramme plannen, hij lag maar te keeren en te wenden en te woelen op zijn hard leger zoodat hij er op den duur koppijn van kreeg en blij was toen de dag begon te lichten. Hij stond op en wierp zijn vensterluiken open. Daar, op den graskant van den weg, lagen zijn dutsen van meubels, verlegen om hun naakte schamelheid, in de nuchtere morgenklaarte. De schelmen hadden ze netjes in koopen verdeeld en naast elken koop een stokje geplant, waarin boven in een spleet een wit, met een nummer bepotlood briefje stak, zwaar van den dauw. Heel zijn armelijk bezit stond en lag daar vreemd en dwazelijk te kijk, een nietigheid in de open hemelruimte die koepelde over de wijde velden. Tist wou er niet langer naar zien. Hij zou er geen hand naar uitsteken: die zijn meubels buitengedragen had, moest ze maar weer binnenbrengen. Niet eens zijnen koffiemolen wou hij gaan halen. Liever geen koffie! Hij sneed zich een boterham af en knabbelde hem droog op. Toen stapte hij vastberaden de deur uit, en recht voor zich uit ziend, naar den burgemeester. Die zat juist {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn ontbijt en doopte zijn tweeden boterham in zijn koffiekop als Tist de klink van 't straathek lichtte en klabetterklompend den gekasseiden hof optrad. - ‘Wat mag er nu gebeurd zijn?’ peinsde de burgemeester ‘heeft Tist misschien weer geld vandoen?’ Doch neen, Tist kwam binnen, ging zitten op een stoel naast de deur, 't was dezen keer geen geld dat hij verlangde: hij verlangde een proces. - ‘Een proces, Tist! en tegen wien?’ De burgemeester verslikte zich bijkans van 't verschot, want hij hield niet van processen. Toen begon Tist uiteen te doen wat er 's nachts tegen hem misdaan was, hij noemde den slachter en den kaasman en al de andere boosdoeners met naam en met toenaam, en hij herhaalde dat hij een proces wou inspannen en schadevergoeding eischte. De burgemeester, voor alle antwoord, bood Tist een kop koffie aan, wat Tist gewillig aanvaardde, temeer daar er een klontje suiker bij was, en begon over de kiekens te praten. De burgemeester misrekende zich. 't Was gemeend bij Tist. Toen de koffie opgedronken was en het hoendergesprek afgeloopen, bracht hij zijn zaak weer te berde en, er was geen houden of weren aan, een proces moest er en zou d'r komen. - ‘Wel,’ zei de burgemeester ten langen laatste, ‘'t is goed Tist, als 't toch moet gebeuren, zullen we 't niet lang uitstellen. Kom van den achternoen tegen een uur of vier naar 't gemeentehuis, ik zal aan den veldwachter zeggen dat hij eens bij u komt zien en hem dan den slachter en companie doen dagvaarden.’ Zoo geschiedde het dan ook: het tooneel der misdaad werd door den schabletter bezocht, de strafbare feiten werden vastgesteld en de verstoorders van Tist zijn huisvree kregen aanzegging om te vier uren voor den rechter te verschijnen. 't Werd vier uur en in 't gemeentehuis, ter herberg De Gouden Leeuw, zaten klager en beklaagden, de eerste achter de kachel, de laatsten bij de tafels onder de vensters, elk bij een pot bier. Tist zweeg als een graf en rookte als een schoorsteen. De slachter, de kaasman en hun medeplichtigen deden of ze alleen in huis waren en verkochten kluchten. Vijf minuten over vieren trad de burgemeester binnen, gevolgd door den veldwachter. Met heimelijken monkel overkeek de vroede vader het aanwezig gezelschap, bemerkte dat niemand meer ontbrak en dat bijgevolg het geding zijn aanvang kon nemen. Hij begaf zich in 't gemeentehuis, dat is, hij opende de deur {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} van de beste kamer der herberg, stoelde zich daar plechtig achter een lange tafel, deed den veldwachter het dikste boek uitzoeken dat in de groote kast in den hoek, namelijk in het gemeentearchief, te vinden was, gelastte de bazin voor schrijfgerief te zorgen, en toen hij den foliant en den inktpot voor zich had, klopte hij op tafel en riep: ‘Alla mannen, komt alhier.’ De mannen kwamen, met hun pinten in de handen, en gingen op stoelen zitten langsheen den muur. - ‘Wel, mannen,’ begon de burgemeester, ‘ge kunt zeker wel peinzen wat er u ten laste ligt, ge wordt beschuldigd van vannacht met slimme streken bij Tist binnengedrongen te zijn en al zijn meubels te hebben op straat gedragen. Dat zijn dingen die gestraft worden door de wet,..’ hier lei de burgemeester zijn hand op het dikke boek en keek gewichtig de gedaagden aan. - ‘Jamaar, meneer de burgemeester, zoo erg moet ge 't niet opnemen, vergoelijkte de slachter, we zullen niet loochenen dat we 't een en ander buitengedragen hebben, maar 't was allemaal voor de grap en we hebben niks meegepakt of beschadigd...’ - ‘Is 't waar, sjampetter?’ vroeg de burgemeester. - ‘Ja, zei de veldwachter, dat is waar, 'k heb Tist geholpen om zijn huisraad weer binnen te doen en ik heb niet bemerkt dat er iets geschonden was.’ - ‘Maar is er niets weg? Tist?’ - ‘Neen’ zei Tist. - ‘Dan weet ik genoeg’ zei de burgemeester, terwijl hij zijn bril opzette en aandachtig aan 't bladeren ging in zijn foliant. ‘Ha, hier heb ik het’ hij plaatste zijn vinger te midden van de bladzij, ‘mannen, ge komt er goedkoop van af, ge zult samen uitleggen tot de som van vijf frank en die onmiddellijk aan Tist geven als schadevergoeding... Bazin! hé bazin!... waar zit je dan?... tap ons elk een pint... Ge zijt met zijn vijven, dat is bijgevolg elk een frank boet. Wacht ik zal een omhaling doen.’ De burgemeester verhief zich van zijn rechterszetel, pakte zijn muts van zijn grijs hoofd, en ging bij elk der vijf veroordeelden de boete beuren. Drie franken, twee halve frankskens en tien nikkelkens ploften en rinkelden op den bodem van de muts, de burgemeester goot ze in de palm van zijn linker en van daar in de vuist van Tist: ‘Daar zie, Tist, en zwijg nu... Komt, mannen, nu gaan we een pint drinken op den vrede.’ De mannen begaven zich, met den burgemeester voorop, terug in de herbergkamer en Tist, nadat hij de schadevergoeding vergenoegd in zijn broekzak had laten glijden, volgde op. De bazin bracht elk zijn glas en veldwachter, klager en gevonnisten, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} eer ze de bovenlip in den schuimrand doopten, zeiden hoffelijk: ‘Burgemeester, gezondheid!’ De bazin begon toen verstandige dingen te zeggen over het weer van den afgeloopen winter en over den stand van de veldvruchten, maar die wijzigheid verdroot den burgemeester algauw: ‘Jongens, stelde hij voor, 't is nu toch te laat om nog naar huis te gaan werken, daarbij binnen een uur is 't stikdonker, willen we eens naar den bak schieten? Tist zal meedoen. Hé Tist?’ Tist, die zijn pint al met smaak geledigd had en wel blij was om den onverwacht voordeeligen afloop van zijn geding maar toch eenigszins bang dat de bestrafte medeparochianen hem zijn voortvarendheid mochten kwalijk nemen, greep de kans tot toenadering gretig bij 't haar en zei ja. - ‘Ik en Tist en de kaasman tegen u drieën’ ging de burgemeester spelregelend voort, ‘zijt ge zoo tevreden? De sjampetter zal opletten en jury zijn. Voor een rondeken!’ Goed zoo, alleman was 't daarmee eens. De bak werd op een tafel gezet, er werd een meet gekrijt in den vloer en ieder zocht een stuiver uit. Ze speelden en Tist had het geluk verscheiden malen achtereen zijn stuiver vlak in 't hol te gooien en voorts, haast keer op keer, ôp of dicht bij de meet, zoodat zijn partij 't won met alle gemak. Tist zwol allengerhand van trots en pleizier, hij maakte uitbundige passen over den vloer, zwaaide zijn armen, lachte de anderen uit: ‘Ge kunt niet schieten, gij, maar ik ben een bakschieterken’ - hij behamerde zijn ribbenkas met zijn vuist - ‘ik heb prijzen gewonnen te Meerschegem, te Brussel, te Lapschuur, te Parijs, te Australië, te Konstantinopel, te Vlassebroeck en op andere parochiën van Azië, tegen mij kan d'r niemand.’ Nu, dat moesten zijn makkers toegeven: hij won vijf keer achter malkaar, en ze erkenden met volle monden dat ze allen voor hem hun vaan moesten afgeven. - ‘Maar ondertusschen,’ zei de slachter, terwijl hij zijn geldbeugel 't binnenste buiten keerde, ‘is al mijn geld op, Tist is met alles weg, eerst die frank boet en nu mijn verlies. Wat zal ik vanavond tegen mijn vrouw zeggen?’ - ‘Mijn vrouw heeft niks te zeggen’ riep Tist, ‘ik doe met mijn geld 't geen ik wil,.. daar zie,..’ hij grabbelde in zijn broekzak en sloeg de stukken met een bons op de tafel, ‘daar zijn de vijf frank, die drinken we nog op eer we naar huis gaan. Bazin, een ronde!’ - ‘Bravo, dat is gesproken! Gij zijt nog ne vent, Tist! Gij moogt er zijn!’ {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} De eene ronde bier volgde nu op de andere en eer 't een uur later werd, ratelde Tist van: ‘Hij moet bij peken!’ terwijl slachter en kaasman, met 't uurwerk in de hand, de keeren telden, brulde hij 't lied van den Bessembinder en vocht hij, in 't zweet zijns aanschijns, tegen den koster van Meerschegem. Jozef Meestersz. Winterweer Het rouwig wolkenfloers flapt onder 't dak der aard, en de aarde is als een doodenhuis zoo huivrig koud, ge hoort slechts 't ijzig bruischen van den wind die vaart met treiterend triomfgefluit door weide en woud. Als doode vogels ligt ter dreve 't talloos vaal geblaart waarop het kreunend kaal geboomte nederschouwt, en ver beklopt met plompe klompen 't wildgeaard weerkeerend schoolvolk 't korstig pad langs 't kreupelhout. O guurheid! De aarde is de oude wroeter die verbeurd ziet huis en erve - een late levensweelde -, en treurt, en stom zijn leed verkropt daar hij geen tranen heeft. En in het roodgekapte dal, waar warmte en peis nog schijnbaar wonen, lacht van uit haar wreed paleis de zon met eenen lach waarbij heel de aarde beeft. Joz. De Voght {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Novemberavond Zie, de avond is een wijde wei Van ijle takken hoog omrand, Die weven klaar een fijne sprei Langs d'hemel roodgebrand. De navond is een droeve tuin Van hooge en duistre stammen vol, Die steunen welfsel grijs en bruin Tot tempel weemoedvol. En de avond is een duistre laan Van zwarte boomen grauw-gekoold, Waar enkle gouden lichtjes staan, Maar droef en als verdoold. O weenend goud in 't duister-grauw, Wat staart gij eenzaam naar mij heen, Gij lijkt de tranen van wie zou Te sterven zijn alleen. Mijn ooren zijn vol zwart geruisch, Dat luid langs takke'en handen wuift, Mijn oogen staren huivrend schuin Wat schrikkend langs mij schuift. ...Laat mij u zeggen dat ik ween, Het duister doet zoo droef mij zijn, De boomen klagen om mij heen,... En 'k voel mij kind en klein... Theo Weiman {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid (Verhalend Proza) Het Najaar van Stijn Streuvels. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. - Een nieuw boek uit het ‘Lijsternest’ is altijd een gebeurtenis in Nederland. Als de post je dat thuis brengt, laat je vallen dat valt, en gaat, als een kat met de muis, op je gemak en met opzet zitten smullen, hoe langer het duurt hoe liever, in een knus hoekje van je warmgestookte helverlichte winteravondkamer. Je weet immers voorop, dat er in zoo'n boek, voor 'n vriend van schoone schrijfkunst, altijd te genieten valt en telkens iets te leeren. En zie, titel en titelstuk alleen reeds doen je al een opmerking aan de hand, want hier heeft Streuvels op eigenaardige wijze het vraagstuk opgelost: ‘Hoe zal ik mijn vier opstellen: De blijde Dag, De Boomen, Jacht, De Aanslag, die met elkander weinig gemeens hebben, vereenigen tot één boek onder één gemeenschappelijken titel?’ Voor een argeloozen lezer is dat vraagstuk gèèn vraagstuk. Voor hem is een naam een naam, d.i. een willekeurig middel om 't eene boek van 't andere te onderscheiden, en voor zijn deel mogen ze alle boeken, ter gemakkelijke onderkenning, met volgnummers beplakken, mits hun inhoud maar mooi zij. Maar den schrijver zelf dringt het vraagstuk zich kwelziek op, althans indien hij er op uit is zijn geschriften uit te geven als een schoone eenheid, als een noodzakelijken evenredigen samenhang. Streuvels nu, op zoek naar een band voor zijn vier stukken, vond hem in het feit, dat hij ze geschreven heeft in den tijd als de boeren hùnnen arbeid, het zware zomerwerk, achter den rug hebben en hun verdiende rust gaan genieten. ‘Wij integendeel, die de schoone zomerdagen verleefd hebben met onze oogen, die niets deden, de dagen lang, tenzij ons zat zuipen aan de pracht, de heerlijkheid en de schoonte van het zomerlijk uitzicht, wij, die er van genoten hebben als van een gestadig feest zonder er ooit vernoegd van te geraken en altijd nog wenschten om meer - zoodat we verrast werden door het plotse einde en den weemoed nog in 't harte voelen om de heerlijkheid die al te kort van duur, weeral voorbij is; - wij die niets deden dan scheppen en ruifelen in den rijkdom, wentelen in de weelde, drinken in de veelte, mooschen in de eindeloosheid en garen aan de schoonheid die onvergangbaar scheen, zonder te helpen aan 't verwerken dier schoonheid tot eetbare nuttigheid - terwijl de menschen die gewrocht hebben heel dien tijd, nu aan 't rusten zijn, - aan ons nu de donkere nachten, de donkere dagen om aan 't werk te vallen; aan ons nu om die gegaarde schoonheid te verwerken tot tastelijke voortbrengsels die deugd, genot en welvaart moeten brengen aan dezen die rusten mogen... Onze werkbeurt is nu aangebroken. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie de lucht is één dikte grijs, de blaren rotten aan de boomen, 't groen is geroest, verwelkerd, geluw en derf; de einder zit vol mist en de wegen zijn onbegaanbaar, 't land is als een doolage... de zwarte kraaien wieken door de lucht... Doe de vensters dicht, schuif de behangsels voor, ontsteek het vuur, 't lamplicht wacht... Schoone dingen van mijne herinnering, dingen van teerheid, wasems van weemoed en zachte treurnis, heel de wereld van mijn verlangen die leeft in in mijne verbeelding, moet ik verwerken. Denk dat gij de wever zijt die op zijn getouwe zit en weeft; die uit de kronkels en slingerkrullen van de keten, de beelden maakt die levend en vol kleur te voorschijn komen bachten het kamblad en stilaan winden op den boom..., waar zij geworden zijn het onvergankelijke doek, het veelkleurige laken, de lap waarop het volle leven gebeeld staat.’ (November 1907). In deze vernuftig inleidende, schoone Najaar-schets, verschijnt ons Streuvels als de maatschappelijk voelende dichter, als de man die in zich de kracht weet en terzelfdertijd zijn plicht beseft om dichtend te arbeiden aan de schepping van schoonheid, van schoonheid ‘die deugd, genot en welvaart moet brengen’ aan medemenschen, die door anderen arbeid bijdragen tot goede en aangename instandhouding van 't groote menschelijk samenleven. Is dat geen verheven opvatting van schrijversroeping en schrijverstaak? En zijn we niet allen dank schuldig aan hem, die sinds tien jaren zijne roeping getrouw blijft, en zoo vlijtig, zoo kundig, zoo eervol zijn hooge zegenrijke taak volbrengt als thans alweer door 't schrijven van dit ‘Najaar’. Ik wil nu in de volgende regels geen diepzinnigheden gaan verkoopen over dit zonneklare doorzichtige boek, noch zelf gaan geuren met een krans van kunstrijke volzinnen ter eere van Streuvels gevlochten, alleen een paar opmerkingen in 't midden brengen die elk oplettend lezer met zijn vuist van de gelezen bladen af kan scheppen. Om te beginnen met 't begin: De blijde Dag. Wat zijn we hier ver van Streuvels' eenmaal uitgesproken ‘kunstbetrachting: de groote natuur te situeeren met den mensch als détail erin’! Hier is de verhouding tusschen natuur en mensch eerder omgekeerd. De mensch vult het doek en de natuur spant de lijst. 't Is hier niet eens mogelijk op zich zelf staande, niet of nauwelijks met de rest organisch verbonden natuurbeschrijvingen uit te lichten, zooals men dat b.v. kan met de prachtige windbeschrijving in ‘Minnehandel’. De natuur is hier geen doel meer, maar ondergeschikt middel en volledigend deel, Doel en hoofdzaak is: te schilderen de noodlottige gevoelsontwikkeling, in de ziel van een weeskind gewekt door een onverwachten blijden uitgaansdag, aan te toonen hoe een onschuldig, tevreden, gelukkig weesmeisje als Helène Grisar in eenige weken tijds zoozeer veranderen kan, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze in een naburige stad door de politie als voortvluchtige opstandeling wordt opgepakt en terug naar 't gesticht gevoerd. Dat doel heeft het rijke, streng beheerschte, zeker-van-zijn-stukke kunnen van Streuvels bereikt in een sterk ééne, stevig gesloten novelle, die is als een regelmatig steen aan steen gebouwde muur, als een ketting waar geen schakel aan faalt, als een kabel zonder kink. Meesterwerk! Het onbloedig treurspel begint op den ‘blijden dag’ dat de zestienjarige Helène, voor 't eerst in haar dertienjarig weeshuisleven, een bezoek krijgt, het bezoek nl. van mijnheer Grisar, een rijken oom uit de stad, die met een heelen troep eigen en aangetrouwde familie een pleizierritje maakt naar ‘den berg’, zich in een afspanning onderweg herinnert, dat hij in 't naburig weezenhuis nog een nichtje heeft, en in zijn goedhartigheid de gelegenheid te baat neemt om naar dat haast vergeten nichtje even te gaan kijken. Hij vindt dat Helène groot en schoon geworden is en zegt het haar, doch hij vindt tevens ook dat ze wat meer onder de menschen moet komen en de wereld leeren kennen. Daarom vraagt hij aan moeder-overste de toelating om nichtje mee te nemen in zijn rijtuig en ze aan haar familie voor te stellen. Moeder-overste stemt daar, na eenig aarzelen, in toe - 't zal een belooning zijn voor Helène's goed gedrag - mits mijnheer belove ze dadelijk terug te brengen en ze voort onder ‘zijn bijzondere bewaking’ houde: ‘Onze kinderen zijn zoo onschuldig en zoo teergevoelig, een enkel woord kan haar ontroeren, want zij zijn geen gezelschap gewend.’ Helène, zeer in haar schik, rijdt mee door zon en wind en maakt kennis met haar fijn gekleede tantes, volwassen nichten en dito kozijns, waarbij ze zich met heur stemmige gestichtsplunje armelijk voelt afsteken. Oom, een goeie maar lichtzinnige man, in plaats van nu zijn woord te houden en haar terug te brengen, stopt haar in een der vier pleizierrijtuigen bij de kinderen, en ju! in heerlijke vaart mee naar den berg. Er wordt daar gepicnict onder 't geboomte en die uitgelaten wereldlingen zeggen en zingen en doen daar dingen die voor 't onwetende, onvoorbereide weesmeisje ontstellende openbaringen zijn: smachtende liederen van ‘amours’ en ‘baisers’, geheimzinnig gevezel en gedoe, gekus achter hoek en kant, meer dan genoeg om heur hart en zinnen te beroeren en te verbijsteren. Ze is er heelemaal 't onderste boven van, half in angst om het ongetwijfeld! zondige van 't waargenomene, half bedwelmd door de geraden zoetheid van 't nieuwe: de liefde ontsluiert zich voor haar met de stellige belofte van een verleidelijk geluk. Temeer, daar de liefde haar straks nadert in tastbaren vorm. Niet onder de gedaante van een der oudere kozijns, die zijn reeds allen geriefd en laten haar links liggen, maar die arme sukkel van een Rodolf, die groote knaap die stom is en niet spreken kan en daarom zich met kindergezelschap moet behelpen, die betuigt haar, deels uit dankbaarheid voor haar medelijden deels uit naäperij der grooten, zijn onschuldige genegenheid door het schenken van een brembloempje en van zijn eigen gouden ringetje. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij den terugrit, tegen den avond al, wordt ze door den knecht van 't Weezenhuis afgehaald en, tegen heur verwachting, wordt ze door de overheid niet bekeven, noch om heur laat uitblijven, noch om het verlies van heur schoudermanteltje, noch om heur van 't gestoei loshangende haren. Wel is de zon ondergegaan, helaas! over haar blijden dag, maar dood is die blijdag niet: hij leeft voort in haar in een lange strengeling van gevolgen, die onophoudelijk en noodzakelijk verwekt worden de eene door de andere. Die blijdag beheerscht haar voortaan, bij dag en nacht, als een haast onweerstaanbare macht. Ze verandert zichtbaar: ze verwaarloost haar werk, ze wordt geniepig, weerspannig, onvroom, sluit vriendschap en heimelijk verkeer met een bedorven meisje, krijgt afkeer van 't gesticht, zijn oversten en zijn inwoners en vooral van zijn strenge beslotenheid. Met diep zielkundig inzicht heeft Streuvels deze karakterontwikkeling geschetst en het verklaarbaar gemaakt hoe ten slotte Helène, om te ontkomen aan de al maar strenger straffen die haar treffen, gedreven anderzijds door haar zucht naar vrijheid, naar genot en naar liefde, op een nacht met de hulp van haar slechte kameraad ontvlucht en naar de stad loopt van oom Grisar en kozijn Rodolf. Onwetend van 't adres en dood van honger en vermoeienis, wordt ze na lang omdolens opgepikt door de politie, die haar - na zich telefonisch met de familie Grisar te hebben verstaan - kort en goed terug voert naar 't Weezenhuis. Onderweg: ‘werd zij overdaan door een mateloozen weemoed. Andere menschen hadden ouders, broeders en zusters en leefden elk in een huis - over heel de wereld was het zoo... zij alleen, en omdat zij weesmeisje was, had niemand en niets, tenzij dat leelijk steenen huis waar ze moest opgesloten blijven! In haar hoofd rammelden al die gevoelens en gewaarwordingen dooreen en in ééne schijvering herleefde zij nu de uitgestane angsten van den verleden nacht, de gebeurtenissen van den dag - al de hoop en al de vrees en 't scheen haar een bange droom, eene langdurige zinsverbijstering, waarin al haar verlangens en begeerten verbrijzeld werden en waarna ze ontwaken zou, in 't zelfde bedde en op dezelfde slaapplaats, alsof ze er nooit weggeweest was. Die terugkomst in 't weezenhuis vreesde Helène nu als iets onherroepelijks, omdat ze nu de ondervinding had opgedaan dat het weezenhuis voor haar de éénige, veilige plaats op de wereld was! Nu eerst wist zij dat die stad waarvan ze zooveel goeds verwacht had, de stad die haar als een tooveroord had toegeschenen, dat het daar vol liep van menschen, van vreemde menschen die haar honger lieten lijden, die haar, arme wees, niet aankijken wilden, die elk hun gang gingen in verslaafdheid! Van al het schitterende licht en den rijkdom had zij maar den buitenkant gezien en die buitenkant had haar met afgrijzen vervuld, zoodat zij blij was eruit weg te zijn en tenminste die zekerheid te hebben waaraan zij vroeger nooit gedacht had: de gerustheid van het onderkomen, eene goede slaping en de zekerheid van elk getij en alle dagen den {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} kost te krijgen en nooit geen honger te moeten lijden. Al het andere, al hare begeerten moest zij voor altijd opgeven! De liefde, daaraan moest ze verzaken, dat was niet voor haar, enkel voor menschen die ouders hebben, in een huis wonen...’ Er is geen vingerwijzing noodig om op te merken dat op den achtergrond dezer novelle een opvoedkundig vraagstuk rijst. Tendenzwerk dus? Gelijk ge 't noemen wilt, maar dan een werk waarin de strekking restloos, zonder slakken, versmolten is in den gloed van Streuvel's levenscheppende kunst. Deze novelle is geboren uit hulpvaardig medelijden en is een welsprekende klacht tegen het verkeerde opvoedstelsel, waarvan Helène, alles wel bezien, het ongelukkig slachtoffer is. Indien er werkelijk weezenhuizen bestaan zooals het hier geschilderde, dan worden lotgevallen als die van Helène Grisar, haast onvermijdelijk. Meisjes die tot hun eenentwintig jaar opgesloten zitten als in een gevangenis, die nooit buiten komen en nooit menschen zien, die uit den mond der zusters - of liever, der masoeurs, want ze zijn verfranscht, natuurlijk - nooit het minste woord vernemen over de werkelijkheid van het ‘leven’ en de ‘wereld’, die, hoe verschillend van aaleg en aard, alle naar één regel worden gedrild en opgekweekt tot ‘mijde, voorzichtige, brave, nufachtige, bleekbloedige weesmeisjes’ wier deugd meer gegrond is op onwetendheid dan op wilskracht, zulke futlooze schepselen loopen veel kans bij den eersten ‘blijden dag’ dien ze beleven, hun evenwicht te verliezen en begraven te worden onder 't puin hunner opvoeding. Het is een groote verdienste van Streuvels op dezen misstand - die, het moet toegegeven, hier en daar in zekeren omvang bestaat - zoo nadrukkelijk te hebben gewezen. De Boomen. In de thans herdrukte ‘Stille Avonden’ vertelt Streuvels: ‘Al mijne aandacht van den laatsten tijd is voor de boomen. Mij is het alsof ik ze nooit gezien, of beter, alof ik ze nooit be-zien heb. Ze staan er mijn leven lang en nù eerst maak ik er kennis mede, ze zijn mijn levende vrienden geworden, en nu eerst hebben ze hun volle belang in mijn leven. Ik heb er ontdekt, die zoo schoon zijn van vorm en groei, die daar gebeeld staan in de lucht als reuzen... zoo schoon dat ze op geen boom meer gelijken...’ Van dat slag zullen wel de Twaalf Ruischaards zijn, waarvan hij hier met bewonderend ontzag het grootsche leven en met jammer en innige deernis het treurig einde verhaalt. Men wordt mede aangegrepen door die pakkende lijkrede, en 't is waarachtig een troost te weten, dat de betreurde Ruischaards er immer nog staan, in ongeschonden grootheid, goed zichtbaar van uit het ‘Lijsternest’. Tenminste, ze stonden er nog in de oogstmaand, toen ze volgens ‘De Nieuwe Gids’ al lang geveld en weggevoerd waren. Deze wetenschap opent een eigenaardig uitzicht op de ontvangenis en volgroeiing van Streuvels' kunstkinderen. Hiermede in verband denk ik o.a. aan Lessing's Laokoon en aan zijn leer, dat de natuurbeschrijver {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich zijn middelen bewust is, het toestandelijke der natuur weet om te zetten in het voortschrijdend verloop eener handeling; ook aan Theodor A. Meyer's boek: Stilgesetz der Poesie. Aan de hand dezer twee boeken ware er een bijzondere studie te schrijven over Streuvels' natuurschildering: bericht aan de liefhebbers! Iu Jacht verwerkt Streuvels het zelfde motief als Cyriel Buysse in ‘De wraak van Permentier’. Doch hij vat 't niet zoo tragisch op en drijft het nog niet door tot de uiterste mogelijkheden. Evenwel, de overwegingen van den braven wever, nadat hij van den kasteelheer maar één frank en botte woorden gekregen heeft voor een toevallig gevonden haas dien hij eerlijk naar huis droeg, zijn al ernstig genoeg en zeer ter zake. ‘De jagers had hij altijd aanzien als liefhebbers die jagen voor 't plezier van te jagen, maar nu dat hij wist hoe ze de hazen kweekten ten koste van den kleinen man om ze dan te schieten en te verkoopen! dat kon hij niet verkroppen en 't scheen hem godtergend onrecht dat hij arme dopper, de beesten die zijn lochting kwamen schenden, moest laten doen zonder er een hand naar uit te steken, omdat ze het eigendom waren van de heeren!’ 't Werd bij hem algauw een ‘vast besloten waarheid: dat er geen enkele haas nog ooit de koolen uit zijn lochting zou afeten; - dat er met hazen stroopen meer geld te verdienen was dan met weven.’ Welk rechtschapen man zal hem ongelijk geven? Onze jachtwet is een schandaal. Een prachtstuk vormt het slot van 't ‘Najaar’. De Aanslag! Hier brengt ons Streuvels bij zijn oude vrienden, de schoolbengels van te lande. Hoe goed kent hij die kapoenen, en met welke liefde teekent hij hun portretten, schildert hij hun zeden en gewoonten, verhaalt hij van hun goeie en kwaje streken. En wat kostelijke humor zit er overal! De zaak, waarom 't gaat, is anders ernstig genoeg. Er is niet min noch meer dan dat de kleine Wieske d'Jakkers, die nochtans van zijn vader houdt, echt en heusch een aanslag pleegt op het leven van zijn vader, met een pistool, meneer, met kruit en met kogels. Is 't gelooflijk? Op 't eerste zicht, niet. Maar als Streuvels u de toedracht uiteenzet, en u met zijn onweerlegbare, op waargenomen feiten gesteunde, zielkundige logica, van 't eene keerpunt naar 't andere geleidt, dan gelooft ge niet alleen, maar dan ziet ge en weet ge dat het zoover komen moest. En eerste begin, oorzaak en schuld van dit bijkans-tragisch eindend kinderspel - want het is maar spel - is de opvoering, door een rondtrekkende Gyptenbende, op den zolder van 't Gemeentehuis, van een romantischen ‘draak’: De Wraak van den Spaanschen Bandiet, pantomime. Wieske en zijn makkers hebben dat bijgewoond: ‘Toen 't gordijn weggeschoven werd, schouwden de menschen op een halfduister vertoog, al de lichten op 't tooneel werden uitgedraaid, 't was duister nacht en uit die donkerte kwamen nog donkerder mannen vooruit en daar in 't stille, met geweldige gebaren, beraamden zij iets ondereen, een aanslag was 't of eene samenzwering. Van onder de zwarte mantels kwamen nu de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} blinkende degens te voorschijn en kruisten over malkaar in een sterre-vorm zoodat 't staal gruwelijk tegeneen krijzelde. Dat moest bedieden het teeken van 't verbond want er werd niet gesproken. Maar dat hoorde zoo bij eene samenzwering 's nachts. Het licht der lampen die te midden de zaal hingen, wierp juist genoeg klaarte in de wezens der roovers om de oogen onder de breede hoedenranden kwaad te zien blekken. Dien zelfden nacht, of liever aanstonds gebeurde de aanslag; men bestormde - 't moest een kasteel zijn, maar men kon 't niet onderscheiden in de duisternis. De mannen beukten de deur in, losten pistoolschoten - men zag het vuur speiten - een roover zelfs werd doodgeschoten en door makkers weggedragen - maar toch geraakt men binnen en welhaast keerden zij weer en droegen eene vrouw in princessekleeren, die machteloos tusschen de armen der roovers hing. De vijanden en achtervolgers werden onmeedoogend neergeschoten, en vielen lijk looden kegels om niet meer te roeren. De roovers ontvoerden hunnen buit en verdwenen. 't Was gruwelijk om te zien en menigeen herinnerde zich zulke dingen gelezen te hebben in de roode boekjes die Rosten Demet, de gazettenventer 's zondags ronddroeg en verkocht aan drie centiemen. Maar 't was nog niet alles. 't Gordijn was maar amper open en toegegaan en de princes lag daar nu te zuchten in 't gevang. Welhaast bracht de rooverskapitein een prins binnen en liet hem met de gevangene princes alleen. Die prins moest de ontvoering beraamd of bevolen hebben, want hij grinnikte van genoegen toen hij zijn slachtoffer in zijne macht zag. Die jongeling begon toen zijn alleenspraak in zijne taal en deed zoo vleiend en zoeterig mogelijk, maar de princes wilde naar hem niet luisteren en ze bleef verstokt in hare wanhoop. Aan de doening van die twee kon men zien dat de princes met een jaloersch minnaar te doen had, die haar zijn liefde wilde opdringen en een medeminnaar trachtte uit den weg te helpen. Na veel, nutteloos gevlei begon hij te dreigen, maar zijn slachtoffer rechtte zich verontwaardigd, stootte hem af; hij achtervolgde haar en zou haar vastgrijpen toen juist op dat oogenblik het verwilderd wezen van een roover - of was 't de cipier? - stilletjes genaderd kwam, maar op 't onverwachts flitste 't lemmer van eenen dolk en de slechte prins viel getroffen in den rug, dood ten gronde. Toen echter gebeurde er iets wonderbaars: de vermeende roover viel op de knieën voor de princes, greep hare handen en 't wonderste van al -; hij sprong weer op, wierp hoed en mantel af en daar stond hij nu als een jonge edelman in goud bestikte kleeding en schoon gelaat. De princes viel haren verlosser aan den hals en kuste hem. Maar de ware minnaar had geenen tijd te verliezen, hij wierp zijn mantel om de schouders der princes, zette haar zijn grooten hoed op en stak haar een bos sleutels in de hand en duwde de edelmaagd tegen haren wil de deur uit. Hij zelf bleef zitten wachten met 't wapen in de hand. 't Spel verliep verder in {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} een nieuw moord- en brandtooneel. Roovers kwamen den jongen held doorsteken en hij stierf als slachtoffer van zijne koene daad.’ Deze gruwelijke bloed-en-vuur-tooneelen hebben de schooljongens bijgewoond en hun ontvankelijke verbeelding wordt er meteen zoodanig van bezeten, dat zij er 's nachts van droomen en overdag die schromelijke dingen op hun manier gaan nadoen. Ze willen het spel herspelen onder malkander: Wieske aan 't hoofd. Ze stelen het tooneelgerief thuis en elders, een schapenstal in boer d'Jakkers' hof wordt ingericht als tooneel, de rollen worden ingestudeerd. De uitnoodigingen waren al rondgestuurd naar de andere makkers, toen Wieske's vader, op zoek naar een verdwenen stuk alam, het eindelijk in den schaapstal in den dienst der ‘bandieten’ ontdekte, en in grimme gramschap het tooneel in duigen sloeg en de voor 't laatst herhalende spelers de straat op koterde. Zoo'n vernedering wilden de ‘roovers’ niet ongewroken dulden. Hun spel-der-verbeelding werd spel-der-werkelijkheid: ze besloten den dood van boer d'Jakkers, en Wieske, de zoon, voerde de wrekers aan. De eerste aanslag mislukte: men had de kogels vergeten op de pistool. En de tweede, de beslissende, zou gelukt hebben, indien één uur vóór de uitvoering, Tuurke Lombaerde's vader van 't dak niet gevallen was, en indien Wieske, bij 't aanschouwen van Tuurke's schrikkelijk verdriet, niet weer bewust geworden was van den schat dien hij in zijn eigen vader bezat en dien hij, hoe was 't mogelijk? op 't punt geweest was, zelf met roekelooze hand te vernietigen. Nu loopt hij als een wanhopige rond om den aanslag te verijdelen en is hij niet te sussen vooraleer hij zijn vader in levenden lijve heeft weergezien, en den niets geen kwaad vermoedende, snikkend en knielend om vergiffenis heeft gevraagd. Is 't niet teekenend voor Streuvels' huidige levensbeschouwing dat hij boer d'Jakkers niet laat vermoorden door spelende krawatten en dat hij, om dit alleszins logisch slot te ontwijken, liever zijn toevlucht neemt tot een toevallig ongeluk: een loodgieter, die van een dak stort? Herinner u maar het ijselijk einde van dien Speeldag in ‘Doodendans’, toen Maertje Folle uit den boom tuimelde en, alsof dit nog niet erg genoeg was, met zijn teer lichaampje terecht kwam in de tanden van een eg. 't Zou ook àl tè schril geklonken hebben, nadat de heele novelle op prettigen, stil humoristischen toon was voorgedragen. Trouwens, wat ik vermeen Streuvels' hoofdwit te zijn, was bereikt: aan te toonen wat onheil er aangericht wordt of kan aangericht worden door de zoogenoemde ‘draken’, 't zij die in 's volks bereik komen van af 't tooneel, 't zij ‘in de roode boekjes van Rosten Demet’. Ik mag lijden dat Streuvels deze inderdaad slechte literatuur als proefkonijn gebruikt. Jammer had ik het integendeel gevonden had hij, wat hij, geloof ik, nog van plan is geweest, de ‘idealistische’ romans van vader Conscience daartoe onder handen genomen. Die bevatten ook wel geen betrouwbare regels voor het werkelijk leven, maar ze bezitten nog zooveel andere verdiensten en staan in elk geval onbereikbaar hoog boven De Wraak van den Spaanschen Bandiet. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Streuvels schreef in den vorigen jaargang van Vlaamschen Arbeid het volgende: ‘Schrijver zijn is: iets voelen, het laten groeien tot een klaar en duidelijk “geheel” en dat geheel in passende woorden neerpennen zóó dat uw schrift bij uwe lezers het gevoel verwekt gelijk gij het zelf gevoeldet toen gij schreeft. Al 't andere is literatuur en uit den booze! Men moet zijne woorden niet halen bij Querido noch bij Teirlinck noch bij niemand - het moeten uwe eigene woorden zijn en de woorden van elkendeen. Rammelen komt nergens te pas: hooge kunst is eenvoudige kunst en de kunst is ten hoogste naarmate er minder “materie” aan verbruikt is.’ Het Najaar levert de schoone praktijk bij de ware theorie, het voorbeeld bij de leer, de proef op de som. J. De Cock Kritisch Proza Eene opmerking. - De pijl die onze redacteur Jozef. De Cock in Hooger Leven drilt op de jeugdige onbekwaamheid van A. de Ridder, bij welker gelegenheid de luchtige inhoud van ‘Les Lettres flam. d'aujourd'hui’ met andere wetenswaardigheden tusschen lachwekkende woordbloempjes wordt gekranst, steekt wel eigenlijk in andermans vleesch. Stetit illa tremens... Zoozeer immers is onze oud-redacteur niet toerekenbaar voor den soms al te jonge eenvoud van onvoldragen ‘boeken’, wier geestelijke inhoudswaarde meestal gelegenheidsdictaat was van vlaamsche ‘letterkundigen’ die zeer wel hun eigen superlatief hoogtepunt zullen bewust zijn en dan nu ook De Ridder van tusschen de deurslip een uitgerekend fooitje geven voor de boodschap. Nu haasten ze zich het hoofd bijtijds om te keeren om een glimlach te verbergen! Heere jé! de 21 jaren van een jong mensch vergissen zich somtwijlen zoo gemakkelijk en onhandig in de draadjes van een poppenspel, dat... ja, dat de raad van ‘Van Letteren’ toch ook overal elders als bij De Ridder navolging verdiend. Want op welke manier is nu eigenlijk dat dikke, papieren boek, over Streuvels uitgegeven? Ik wed er voor dat de photos die er de blaadjes verluchten door Streuvels hun opsteller toegezonden werden; ik ben zeker dat Streuvels meer dan een bladzijde met verklaringen heeft gevuld; men moet De Ridders woord gelooven dat Streuvels heel het boek tot goedkeuring onder de hand kreeg vóór de definitieve verschijning der twee uitgaven. En dan?.. Dan is er één hoofdschuldige en wel Streuvels zelve die bereidwillig den druk toeliet en er niet tijdig zijn banbliksem over uitzond... Asjeblief, dit geld voor al de onrijpe boeken en intervieuws die op één nacht en één dag tusschen D.R. en onze ‘grootste’ vlaamsche letterkundigen in potjes werden geschept voor uitvoer naar den vreemde. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Dààr zijn de hoofdschuldigen die eene tot dan toe ongerepte koningskroon versjachelen om een lepeltje faam uit de onervaren en verdachte hand van een jong mensch aangereikt. En dàt is ‘most horribly’! Ge heet nu A. De Ridder niets meer dan een groene aankomeling!.. Maar, vlaamsche schrijvers-die-u-tot-boeken-en-intervieuws leendet, dit arrivisme is van minder kwaad metaal dan uwe geinterresseerde handelwijze die deze over-rijpe toestanden in ons anderszins gave Vlaanderen mogelijk hebt gemaakt. Waarom liet gij hem toe de klink der huisdeur om te draaien? Och, Jozef De Cock zou in een volgend ‘Van Letteren’ A. De Ridder toch maar moeten vrij spreken, ja vrij-spreken; ik wil zeggen op vrije voeten laten loopen gezien de onschuld eener jeugd en dan verder zijne juiste opmerkingen besparen voor de groote fijnaards die de onervarendste onder hen naar den winkel uitzenden met kwade penningen... De koopvrouw scheldt nu alleen maar op den loopjongen... En werkelijk nu reeds zal de lezer van ‘Van Letteren’ minder gruwelijk gestemd zijn over De Ridder's onbeholpenheid dan om géne menschelijke doenwijze onzer degelijkste letterkundigen! Karel van den Oever Naar aanleiding eener voordracht over Dr Schaepman. - Nu ik laatstmaal in den Oud-Studentenbond van het St-Jan-Berchmans College Dr Julius Persyn met verstandelijke begeestering over de beteekenis van Dr Schaepman als hollandsch-katholiek staatsman vele merkweerdigheden hoorde verklaren, wier hoedanigheid geen enkel oogenblik de aandacht der toehoorders verzwakte, kwam - naar gelang zijne voordracht vorderde - bij mij de overtuiging op dat eene waardeering hoofdzakelijk Schaepman's politische bekwaamheden behoeft te huldigen, met minder inachtneming van wat Schaepman in sommige goed-gemeende oogenblikken ons aan poezie leverde. Deze bevinding doet zich het best als iets redelijks vermoeden als wij tegenover de literarische samenvatting van Schaepman's poetisch werk de zuiverder betrachtingen en zelfs de uitkomsten tegenoverstellen van het katholiek-letterkundig geslacht dat zich op onze dagen, gedeeltelijk onder de waarheid sommiger Nieuwe-Gids inzichten, in het hollandsche ‘Van Onzen Tijd’ ontwikkelde en heel wat verder natuurlijk en echt stond in eene artistieke confessie dan het literaire werk van Dr Schaepman en diens generatie. Onder katholiek-letterkundig opzicht was dan ook Schaepman een laatste eindpunt. Door de geruchtvolle opkomst der Tachtigers immers werd er hem geen inkombewijs afgeleverd tot een later geslacht en hoe wij nu ook toch niet meenen dat zijn ‘Aya Sofia’ vele overeenkomsten heeft met eene letter- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige zelfmoord, niettemin zouden we de waarheid eener opvatting te kort doen, dit dichterlijk product van eene godsdienstige begeestering voor iets meer lief te hebben dan wat ons deze laatste nitbloei eener rhetorisch-katholieke poezie - wier wortelen zich nog voeden met het ruwe sap van den Bilderdijkiaanschen akker - slechts aan eenige verbleekte en verguurde schoonheid bieden kan. Ik weet wel: bij sommige uitbundige, letterkundig-aangelegde naturen is het een schrikkelijke ernst de beteekenis van Dr Schaepman als ‘Vondeliaansch’ dichter in elke roomsche vergadering met een episch gebaar en eene ontroerde stem wezentlijk te huldigen en de kostbare roem van Schaepmans staatkunde één oogenblik onbedachtzaam te vergeten voor een verwelkt lauriertakje dat hem tusschen deze andere verdienstelijker om den schedel steekt, maar de goede bedoelingen die bron zijn van zulke geestdrift, laten daarom ook geen verwijt toe. Eigentlijk is deze onevenredige op-vaart met Schaepmans oratorisch dichtwerk bij katholieken, te verklaren door dat zij zich te veel Schaepmans uitnemende liefde voor de Moederkerk blijven voor oogen stellen en uit dien hoofde op eene lichtveerdige wijze de vormelijke gebreken van dit onvoldoende dichterschap wenschen te vergeten, zonder zich éen oogenblik bewust te willen zijn hoe waarachtig jammer het is dat Schaepman zich met geen jonger en natuurlijker vorm bij het geslacht van '80 aandiende en het dan gevolgentlijk op eene zekere manier te betreuren valt dat Schaepmans dichterschap door zijne levensvolle staatkunde gekrenkt werd. Schaepmans veelzijdigheid was hem onbetwistbaar dáár ten schade. Dit is zelfs zeer opvallend in de reeks belangrijke prozabundels ‘Menschen en Boeken’, allen zwaar van politisch-hollandsche feiten van meestal katholiek-kerkelijke beteekenis - waarvoor ik niet aarzel niet alleen hunne tot blijdschap-stemmende, historisch-combatieve waarde te erkennen voor den toenmaligen tijd, maar tevens eene synthetische richtingsweerde voor de onze. ‘Menschen en Boeken’ hebben niet hoofdzakelijk letterkundige bedoelingen maar inzonderlijk staatkundige van eene niet geringe katholieke strijdbaarheid en waar zich bijtijds - zooals in de eerste reeks - de literaire kritiek een kleine voorrang bezorgt op de politische of kerkelijke ideën is dit slechts bij poozen schijnbaar en bevatten de overige reeksen meestal opstellen van staatkundigen aard, wier overwicht op het letterkundig gedeelte geenszins te ontkennen valt. Ievers op hunne bladzijden heeft Schaepman zelve deze waarheid ‘gemütlich’ aangewezen; ‘wel wat veel staatkunde voor eene min of meer literaire inleiding’ zegt hij, waardoor de politicus onrechtstreeks de bepaling geeft van veel der bladzijden uit zijn prozawerk en eveneens daardoor voor ieder normaal onderzoek de staatkundige of kerkelijk-polemische inzichten van sommig dichtwerk aangeeft, ja, zelfs de meening zeer waarschijnlijk maakt dat poezie hem minder als een hoofddoel des katholieken levens voorkwam en {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} meer een ondergeschikt middel nevens andere, als strijdtuigen daarmede gelijkaardig. Met dit beweringenstel zal waarschijnlijk niet iedereen mogen instemmen en is er rede tot vreezen dat eene overdreven genegenheid voor den ‘katholieken’ priester en voor eene oudere voorstellingswijze als bij Schaepman gebeurlijk, waar hij letterkunde bedoelde, mij eene kleine kans geeft de overtuiging te winnen. Ten bate der hardnekkigsten blijf ik evenwel beweren dat het overroemde kunstenaarsschap van Schaepman het niet uithoudt tegen zijn kostbaren politischen zin; zelfs wanneer wij ons niet schromen het edeler, artististiek gehalte van het letterkundig werk zijns tijdsgenoots J.A. Alberdhingk Thijm nevens het zijne te zetten zie ik daarbij ontegensprekelijk Schaepmans beste dichtwerk verbleeken. En toch - waarom ons in een lateren tijd laten verrassen? - er komt misschien een plotselinge dag die deze gezichtshoek op de poezie van Schaepman kan wijzigen en deze eigentlijk een andere zal kunnen zijn dan wij nu innemen. Wie weet of er buiten onze modern-gevoelde redens niet eene andere gangbaarheid zal gesteld worden die bijzonderlijk Schaepmans geestdriftig dichtwerk tot eene waarde zal vernieuwen, waarvan tot nu toe de geestelijke criterium-zuiverheid niet te schatten noch aan te geven is? Maar het is ons buiten géne ontkenning een gelukkig gevoel zonder vreesachtigheid te mogen verklaren: Dr. Schaepman was een dezer grootste, edelste en vernuftigste staatslieden van het Katholieke Holland; de politische schaduw zijner bewonderenswaardige persoonlijkheid ligt nog over Hollands staatkundigen grond, maar eene schaduw vol warm licht, die aangenaam is voor de toekomstige katholiek-politische geslachten van Noord-Nederland. De massieve voordracht van Julius Persyn wist deze gave verdienste van den Vatikaanschen Katholiek zeer veelzijdig aan te toonen. Karel van den Oever {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wedergeboorte van het Spiritualisme (1) Het is een ontegensprekelijk feit dat de tweede helft der verloopen eeuw doordrongen is van het Naturalisme (nog materialisme, Sensualisme, positivisme genaamd). Die levensbeschouwing schetsen, haar verval nagaan en toonen hoe ze allerwegen vervangen wordt door het spiritualisme is het doel dezer studie. De grondvraag die aan den voet der wijsbegeerte ligt is de verhouding van mensch tot natuur, van ziel tot lichaam, van geestes-tot zinnenleven. Naar gelang de voorrang aan het een of het ander wordt toegekend, ontstaat er grondverscheidenheid in de beelden van het leven, in de begrippen der werkelijkheid, en in de opvattingen der waarheid. Hier ook ligt het brandpunt waar naturalisme en spiritualisme uiteenloopen. Voor het spiritualisme ligt er tusschen mensch en natuur, tusschen ziel en lichaam, tusschen geestes- en zinnenleven een wezenlijk verschil; het naturalisme integendeel houdt dit verschil enkel voor bijkomstig: het geestesleven is zoodanig afhankelijk van het zinnenleven, de ziel zoo innig verwant met het lichaam, de mensch zoodanig door de natuurwetten beheerscht, dat al hetgene hem kenmerkt slechts bijhoorigheid schijnt of een aanhangsel of uitvloeisel der stoffelijke natuur. We zullen dit grondbegrip van het naturalisme nader verklaren met een kort overzicht te geven der verscheidene gebieden waar het werd toegepast. Alle vakken van het kultuurleven: de godsdienst, de zedeleer, de wetenschap, de kunst, het recht ondergaan er hoofdzakelijke hervormingen bij: ‘enkele worden ten eenen male geschrapt, andere krijgen nieuwe opgaven, alle worden hervormd’. (2) {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vooreerst is het gemakkelijk te gissen welk wijd gebied de Wetenschap in dit leerstelsel bekleeden ging. De buitenwereld werd het eenigste ervaringsveld, de zinnelijke vermogens die ze waarnemen de eenigste bronnen der waarheid. Zoo vervormde het begrip der wetenschap en werd natuurwetenschap. De zinnelijke, uitwendige en concrete verschijnselen waarnemen en verzamelen, zonder eenige subjectieve bijdrage werd het toonbeeld der wetenschappelijke navorsching. Enkele jaren voor het ontstaan van het Naturalisme had de fransche wijsgeer Royer-Collard geschreven ‘il n'y a rien de plus méprisable qu'un fait’; thans wordt het feit alles, uit het feit moest alle licht stroomen. - Zulke begrippen ontvouwde in Frankrijk A. Comte († 1857) in Engeland Spencer († 1903) en Stuart Mill († 1873). Niet min beteekenisvol was de nieuwe opvatting der Kunst. Van oudsher, in de theorie van Aristoteles onder andere, was hare opgave de daarstelling eener ideale werkelijkheid; het Naturalisme met zijne verwerping van alle zelfstandig geestesleven, moest al het ideale noodzakelijk in zijne kunsttheorie verwerpen. De waarheid der kunst lag zoo in de nauwkeurige nabootsing der zinnelijke werklijkheid, schoonheid wierd aangenaamheid. 't Was hier dat het Realisme in de kunst en Letterkunde zijne begrippen vond; vandaar dat het niet zelden ‘Naturalisme’ genoemd wordt. Nergens was de omwenteling zoo hevig als op het gebied van den Godsdienst. Als alle waarheid op ervaring steunen moest en de stoffelijke wereld alléén wezenlijkheid bezat moesten de godsdienst-waarheden tot droombeelden, de bovennatuurlijke wereld tot schijnwereld worden. Geloof moest onderdoen voor Wetenschap. - Ook op de zedeleer werd de eenzijdige natuurwetenschappelijke methode aangewend. Physiologische en biologische regelen moesten op het zedelijk leven verplaatst worden, zedelijke wetten waren natuurwetten en moesten als dusdanig erkend worden. (1) Zulke theorie kon onmogelijk zin hebben voor zedelijke vrijheid en zedelijke waarde, de kern van alle rein- menschelijk leven. Het zedelijke werd het natuurlijke, het instinktmatige en physiologische; het goede werd het wettige, de deugd natuurlijke welstand, hoogere zedewetten en geweten een uitvindsel van den onwetenschappelijken voortijd. Zoo werd Utilitarisme of de leer die slechts het nuttige als doel en drijfveer der menschelijke daden aanneemt, noodzakelijk de zedeleer van het Naturalisme. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Rechtsleer werden ook de begrippen hervormd. Het vraagstuk van het recht kon hier alleenlijk ontspringen uit de noodzakelijkheid de algemeene levensvoorwaarden van individuëele storingen te vrijwaren. Het rechtsbegrip werd daardoor het nut der maatschappij; wat echter nuttig is hangt af van tijds- en levensomstandigheden en zoo kon het recht wederom alleen door ervaring gevonden worden. Al zijne ideale waarde verzwond, het recht werd macht, de staat zijn oorsprong en orgaan. Het verwetenschappelijken en verstoffelijken van alle levensgebieden en moest nergens meer verwoesting te weeg brengen dan in het maatschappelijk leven. Hier meer dan elders schoot de natuurwetenschappelijke maatstaf te kort. Het onmeedoogend verwerpen en bestrijden van den godsdienst moest het grondverband breken dat het geloof en de christelijke zeden tusschen alle leden der groote menschenfamilie hadden geknoopt. De zienswijze over recht- en zedeleer, over de wording van maatschappij (contract social) en Staat moest alle verbindingskrachten verlammen en ontzenuwen en zoo werd de maatschappij noodzakelijk een warboel van zelfzuchtige éénlingen die den ‘strijd om 't leven’ doorkampen. In dit individualisme lagen nieuwe steunpunten voor het Liberalisme en tegelijk een veie grond waar het socialisme ging in wortelen. Na die toepassingen op het sociaal leven is het bijna overbodig den invloed van het naturalisme te schetsen op den algemeenen geest van onzen tijd. Nergens inderdaad is heden de aandacht meer gespannen, nergens wordt er heftiger gestreden dan om het maatschappelijk vraagstuk. En waarom is dit vraagstuk, dat door de tijden heen steeds de maatschappij volgde, voor den tegenwoordigen mensch zoo plots en zoo ontzaglijk opgerezen, waarom heeft het zoo drukkend op onze schouderen gewogen dat het als het ‘pathologisch probleem’ der 19e eeuw aanzien is geworden (1), tenzij tengevolge van den tijdgeest die het naturalisme was toegedaan? Gelijk immer had ook die hier de bekamping van den godsdienst voor natuurlijk gevolg het ontstaan van een donker pessimisme dat inzonderheid op onze letterkunde en kunst zijn naren stempel heeft gedrukt, en in de zedelijke wereld de grootste wandaden bovenmate heeft helpen vermenigvuldigen. Gelijk in alle levensbeschouwingen die zoo machtig op eenen tijd inwerken lag in het Naturalisme insgelijks een groot deel waarheid besloten. Ongetwijfeld is hem deels de ontegensprekelijke vooruitgang der wetenschap te danken en inzonderheid der natuurwetenschap. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ligt ontegensprekelijk een der grootste roemtitels van onzen tijd. Verders wrocht de overschatting der stoffelijke goederen tot het opwellen van een brandenden dorst naar welstand en geluk, naar stof en werkelijkheid, welke dien machtigen drang tot den arbeid wekten waar onze huidige techniek en nijverheidswezen eene zoo grootsche uiting van belichaamt. Maar lag de grootheid en de sterkte van het naturalisme in den arbeid op wetenschappelijk en economisch gebied, in den arbeid ook lag zijne zwakheid en zijne beperking. De arbeid immers stelt den mensch in twee opzichten voor: hij getuigt eensdeels zijne sterkte in het beheerschen, het omvatten en het benuttigen der natuur, maar anderdeels verkondigt hij niettemin zijne strenge gebondenheid, zijne afhankelijkheid van de natuur, vermits hij onophoudelijk bukken en buigen moet onder hare krachten en hare wetten. Van een zelfstandig wezen werd de mensch meer en meer een louter middel, een werktuig, een deel van het groote raderwerk. Hier ook had de arbeid alle menschelijke krachten ontvouwd, het leven verrijkt en den mensch in grootsche zegetochten van triomf tot triomf gevoerd. Maar wat stap voor stap een onbestrijdbaar gewin was, veranderde in een moeilijk vraagstuk zoo haast het gansche des levens werd overschouwd. Was de mensch nu teenemaal door zijnen arbeid opgelost? ging hij gemeten worden alleenlijk door zijnen arbeid? Was de mensch nu niets meer dan zijn eigen werk? - Zoo werden de einddoelen bereikt, maar in stede van al 't verwachte vond men meer en meer onoplosbare vragen. Hoe meer de arbeid alle krachten omvatte, hoe pijnlijker de mangel aan vooruitgang van den innerlijken mensch werd gevoeld; hoe breeder de buitenwereld hare hoogten en diepten ontvouwde, hoe akeliger de onvoldaanheid in den innerlijken mensch opduikte; hoe verder de zedeleer en den godsdienst werd verdrongen, hoe meer de onmacht en de weerloosheid tegen zelfzucht en lijdenschappen herleefde. En in zulke vertwijfeling herrezen al de eeuwenoude problemen die den ganschen loop onzer ontwikkeling trouw begeleidden. Met onweerhouden sterkte deed zich nu weer voelen al het raadselachtige van het menschelijk bestaan, al het duistere over den oorsprong, de leiding en het einde van het leven, de kwade macht der blinde noodwendigheid, toeval en leed in het lot, het lage en gemeene in de menschelijke ziel en de moeilijkheden van het maatschappelijk leven. 't Is op grond dier algemeene vertwijfeling dat de ernstigste denkers onzen tijd als een ‘geestelijken noodstand’ (1) kenmerken. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo schreef onlangs een diepzinnig kenner van onzen tijd Prof. Rudolf Eùcken, de Nobelbekroonde van Jena: ‘Een sterk gevoel van onbevrediging met de huidige kultuur gaat door de menschheid; wij voelen deze kultuur als te weinig doorgrijpend tot den wortel des wezens, als onmachtig het leven eenen zin, eene gehalte te geven en de gemoederen met die groote liefde te vervullen die boven allen nood en kleinheid verheft. De mensch verlangt naar eene waarde van zijn leven en eene bediedenis van zijn doen, en deze worsteling tegen de geheele vernietiging is meer dan een zelfzuchtig gelukverlangen, 't is de steun van een metaphysischen levensdrang, een getuigenis van grootere diepten en geheimenissen der menschelijke natuur. Wanneer echter deze levensdrang uit de huidige verkwijning en omsluiering met volle kracht en klaarheid zal uitbreken zal hij met overmachtig geweld vergruizen wat hem weerhoudt en met dwingende zekerheid zijne baan breken’ (1). ‘Nooit was er zooveel spraak van Monisme als heden, schrijft hij nog, en nooit was de mensch zoo ver van eene waarachtige eenheid’ (2). Het bleef echter bij geene loutere onvoldaanheid; heden zijn stellige tegenbewegingen in gang. En vooreerst ontstond er welhaast eene groote bekamping der wetenschap, zooals ze het naturalisme had gehuldigd. Het aloude verdeelingsbeginsel van den kultuurarbeid was omgewenteld geworden en alles der wetenschap toegekend. Buiten natuurwetenschap was alles dwaalleer. Dit gedweep is sedert eenige jaren aan 't minderen; nauwelijks vindt men het nog bij mannen, die er belang bij hebben om hun sectarisme lucht te geven: zoo b.v. bij den duitschen volksphilosoof Ernst Häckel. Prof. Wundt in Leipzig aarzelt niet te schrijven in zijne ‘Ethik’: ‘Het is een gronddwaalleer te meenen, dat de godsdienst eene primitieve levensbeschouwing is die de wetenschap verdringen moet’ (3). Ferdinand Brunetière heeft die onmacht der natuurwetenschap merkweerdig ontvouwd in zijn geschrift ‘La Banqueroute de la science’ (4). 't Werd welhaast wederom waarheid dat de mensch niet enkel leeft van 't gene bestaat en van de kennis der feiten, maar vooral van 't gene kan of moet zijn: van geloof aan gedachten, van hoop op de toekomst, van liefde voor het bovenzinnelijke en dat alles lag buiten 't bereik der natuurwetenschap op het {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ideale gebied van kunst, zedeleer en godsdienst. Bovendien betoogt de bedrijvigheid en de belangstelling in andere gebieden ten klaarste dat het groot verdeelingsbeginsel van den kultuurarbeid wederom in eere is gekomen: de natuurwetenschap heeft een eigen gebied, maar 't en is het eenige niet noch het gansche der kultuur; godsdienst heeft het zijne, wijsbegeerte en kunst hebben het hunne. In diametrale tegenstelling met het naturalisme is heden eene beteekenisvolle beweging tot den godsdienst geboren, die machtig alle gebieden aangrijpt en 't middelpunt van 't leven wederom belooft in te nemen. Wellicht kan de onverpoosde en beruchte strijd tegen den godsdienst, de toenemende verbreiding der godloocheningen den schijn hebben tegen die stelling in te druischen. Die kunnen echter niet verhinderen dat op de hoogte van het geestesleven de godsdienst wederom veel meer de gedachten bezighoudt en de gemoederen ontvlamt; er kunnen soms in denzelfden tijd verscheidene stroomingen door en tegen elkander vloeien en de onderstrooming der bedding kan met de trekken der oppervlakte in tegenstrijdigheid komen. Vroeger lag de godsdienst op den zoom, thans staat hij weerom in de volle bedding des levens; 't is hij die tusschen menschen en partijen verdeeling zaait, en in de beslissing van alle aangelegenheden in de weegschaal ligt en het ja of het neen ervan bepalen komt. Ja, zelf die ontkennende strooming is niet, gelijk men het peinzen zou, een bewijs dat de godsdienst verouderd en verwelkt is geraakt, maar de stormachtige drift der aanvallen zijn de duidelijkste betooging zijner macht en inwerking op den huidigen tijdgeest. Rudolf Eùcken, de gekende wijsgeer van Jena, spreekt er over in dezer voege: ‘Eene sterke, immer meer aanzwellende beweging tot den godsdienst is heden onmiskenbaar. Zij geeft de Kerk meer kracht en zij werkt ook buiten de Kerk, ja tegen de Kerk. Zij verschijnt in de verscheidenste landen en omgevingen; zij kleedt zich in menigvuldige, soms wonderbare vormen, maar ze betoogt in het wonderbare zelf hare macht. Zij verschuilt zich niet in donkere hoeken, maar verschijnt op de helverlichte toppen van 't kultuurleven; zij ontmoet harden wederstand, maar weet zich daartegen te verdedigen en dwingt den vijand ook zich ernstig met haar op te houden. Zulke beweging kan men bekampen, men kan nopens haar niet onwetend blijven’ (1). In een ander werk schrijft hij deze treffende woorden, die ergens in Paul Bourget's studiën eveneens voorkomen: ‘Het gansche kultuurleven met al zijne geruischvolle uitkomsten en kan den diepsten grond des menschen niet uitputten; eene innerlijke noodwendigheid noopt hem in een {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwig zijn en in eene grenzenlooze liefde eenen innerlijken vrede, een echt en rein wezen, de redding zijner ziele te zoeken. Waar echter zulk verlangen doorbreekt, zal Petrus' belijdenis hare plaats vinden: ‘Heere, waarheen zullen wij gaan? Gij hebt woorden des eeuwigen levens’ (1). Prof. Harnach in Berlijn sloot zijne beroemde voordrachten over ‘Das Wesen des Christentums’ met de volgende woorden: ‘Mijne Heeren, de godsdienst, namelijk de liefde tot God en den naaste is het die het leven eenen zin geeft; de wetenschap vermag dat niet. Het zij mij geoorloofd hier van eigene ondervinding te spreken, als iemand die zich sedert 30 jaar ernstig met die zaken ophoudt. Het is eene heerlijke zaak zich aan reine wetenschap te wijden en wee hem die ze gering schat of in zich den zin van erkenning verstompt! Maar op de vragen van den oorsprong, den weg en het einde geeft zij heden zoo min een antwoord dan over twee, drij duizend jaar’ (2). Dit en zijn geen persoonlijke zienswijzen, geene ongrondige bevestigingen, maar gedachten die heden allerwegen voorkomen zoo b.v. in de sociologie waar wij straks zullen van spreken, en die niets zijn en zijn kunnen dan levende waarheid. Nooit ook is de godsdienst een zoo breed studiegebied geweest met zulke nijvere bedrijvigheid onderzocht als op onze dagen. De Bijbelstudiën, de oude taal- en letterkunde, de geschiedenis der Kerk, de geschiedenis van den godsdienst, de wijsbegeerte van den godsdienst enz. zijn al vertakkingen van dien boom. En dat ze niet min spanning en bezorgdheid wekken dan het maatschappelijk vraagstuk is eveneens een doorslaand bewijs van de algemeene belangstelling in het godsdienstleven. Die godsdienstige beweging is voorzeker een groot teeken der wedergeboorte van het spiritualisme. Godsdienst is van natuurwege gesteund op het geestesleven, geeft noodzakelijk den voorrang aan dit kenmerkende deel van den mensch en veronderstelt immer boven de stoffelijke eene bovenzinnelijke wereld. En wat is spiritualisme anders dan de leer die de zelfstandigheid, de oorspronkelijkheid van het geestesleven vóórstaat, die de wording van mensch en wereld aan Gods almacht toeschrijft en God als einde van alles erkent. In die grondbegrippen is godsdienst de wegwijzer der wijsbegeerte; hierin geldt de groote wet die Prof. Otto Willmann, de grootste vertegenwoordiger der duitsche katholieke wijsbegeerte, uit zijne geschiedkundige navorschingen opmaakte: ‘Alle wijsbegeerte steunt {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} op godsdienst, echte wijsbegeerte op den ganschen godsdienst, de ware wijsbegeerte op den volmaakten godsdienst’ (1). En die wet vinden wij eveneens werkdadig: met het heropbloeien van den godsdienst is geleidelijk eene hoogere wijsbegeerte ontstaan. De meest gevierde wijsgeeren zijn thans in strijd met het naturalisme. Het wijsgeerig congres verleden jaar te Heidelberg gehouden, heeft openlijk de onmacht van het naturalisme verkondigd (2). In Duitschland heeft er, ons dunkens, niemand meer toe bijgedragen dan Rudolf Eùcken. Thans volgen hem op den weg van het spiritualisme: Wundt in Leipzig, Richert in Freiburg, Windelband in Strassburg, Ziegler in Giessen. In Engeland hadden Carlyle en Green den weg voorbereid; thans zijn de grootste voorstanders: de oud-minister Balfour, Schiller en de Noord-Amerikaan William James. In Frankrijk: Boutroux, Brunetière, Bergson, Alfred Fouillée. Maar boven dit alles spreekt nog de kernachtige katholieke beweging die de diepzinnige leer van Thomas van Aquino voor onzen tijd nieuwe levensvatbaarheid heeft weten te geven. Pas eenige jaren was de hand aan het grootsche werk geslagen, als reeds, ten getuigenisse der eeuwige levenskracht dier leer, Rudolf Eùcken, een beroemd artikel schreef met dezen beteekenisvollen titel: Thomas von Aquino und Kant, ein Kampf zweier Welten (3). Onlangs nog bekende Friedrich Paulsen, hoogleeraar te Berlijn, in het slot van zijn artikel: ‘Kant der Philosoph der Protestantismus’ (4): ‘Thomas' wijsbegeerte is een met breeden zin aangelegd stelsel, dat het verstand wijde ruimte tot werkdadigheid laat, om het ten allerlaatste aan zijne grenzen te herinneren en te leiden tot de hoogere bronne der waarheid... En wat staat daar tegenover?.. Eene protestantische philosofie in den zin van een eendrachtig stelsel, dat de gemoederen beheerscht, bestaat er niet. Hegel's systeem was het laatste dat een dergelijke plaats bekleed heeft. Sedert dien heerscht er anarchie. Eene poging tot vereeniging rond den naam van Kant heeft tot nu toe die anarchie niet kunnen verhelpen. Zoo kan men zeggen: de mangel aan eene wijsbegeerte, aan heerschende gedachten op het gebied van het denken en streven is de laatste oorzaak van den voorrang, die op onze dagen het herboren Katholicisme en zijne denkwijze herwonnen heeft’. Als de grootste vertegenwoordigers {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} dier beweging wezen genoemd: Kardinaal Mercier in België, Otto Wellmann en Gutberlet in Duitschland, Beyssens en De Groot in Holland; Fonsegrive en Peillaube in Frankrijk. Volgens Rudolf Eucken is het wetenschappelijk centrum dier beweging: het hooger gesticht voor Wijsbegeerte te Leuven (1). Wij hebben reeds kunnen zien, in de uiteenzetting van het naturalisme o.a., hoe innig alle kultuurtakken verbonden zijn, hoedanig de eene op den anderen inwerkt. Zoo zagen wij hoe het realisme in kunst en letterkunde als een natuurlijk gevolg was van hare denk- en zienswijze op andere gebieden. Het wetenschappelijk denken, de natuurwetenschappelijke navorschingswijze: de ervaring was zoo diep in den geest gedrongen dat op kunstgebied eveneens de wetenschappelijke methode werd aangewend. Realistische kunst is in groote mate een wetenschappelijk-aangelegde kunst. Vandaar de groote plaats die waarneming, opmerking en trouwe weergeving in het realisme bekleeden; vandaar nog de vermenigvuldiging van allerhande kleinigheden, die lang gerekte beschrijvingen van het physieke der personen, van de omgeving bijzonder waarin ze groeiden en leefden en het kwistige gebruik van wetenschappelijke bewoordingen. Het zichtbare en tastbare krijgt den voorrang, het uitwendige van den persoon zal zijn innerlijke schetsen en zijn doen en laten, zijn karakter. Als men daarbij den ongodsdienstigen, den onzedelijken zin der naturalistische levensbeschouwing voegt, heeft men gemakkelijk een denkbeeld van Realisme, zooals het ons uit Frankrijk is overgewaaid. Het blijve nochtans buiten kijf dat de studie der realistische werken eene noodwendigheid blijft om ernstig die zaken te bespreken; de Russische en Engelsche realisten staan hemelwijd van de Fransche. Toch is het begrip dat men van de heerschende wijsbegeerte afleidt de beste handleiding in die studie. En verliezen wij echter ons doel niet: de eenigste vraag die ons ophoudt is of de huidige letterkunde een weerslag is tegen het realisme en tegelijk een teeken der wedergeboorte van het spiritualisme. Ons dunkens is de roem van katholieke schrijvers als: Brunetière, Bourget, Bazin, Coppée, Verlaine, Huysmans, Barrès, Sienkiewicz, Wiseman, Jörgensen, Von Kralik, Stijn Streuvels een eerste bewijs om een bevestigend antwoord te staven. Zoowel als godsdienst noodzakelijk een spiritualisme is, zijn kunstwerken, onder welken vorm ook, die op godsdienstige levensbeschouwing steunen en ze verdedigen, noodzakelijk spiritualistische kunst. Huysmans werken zouden tegen die {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling schijnen in te druischen. Men zou inderdaad kunnen opwerpen: Huysmans schreef katholieke werken en nochtans zijn dat tegelijk geene realistische? We meenen te mogen toegeven dat Huysmans in zijne laatste katholieke werken aan zijne vorige realistische wijze van beschrijven en voorstellen is getrouw gebleven, maar dit ‘pocedé’ is de kern niet der realistische kunst. Het realistisch ‘pocédé’ is een gewin voor de toekomstige kunst, zoowel als de ‘natuurwetenschappelijke méthode’ er eene geworden is voor de toekomstige natuurwetenschap, zoowel als het ‘evolutionisme’ ontdaan van zijn metaphysieken achtergrond de methode geworden is der nieuwere biologie. Daarvan is b.v. Henrik Ibsen een levend voorbeeld. Hij zelf, Ibsen, deed zich doorgaan als een realist en nochtans nergens min dan in Ibsen's drama's zijn het de personen in hunne haarfijne uitbeelding die onze aandacht boeien, maar vooral de gedachten die ze belichamen, de vraagstukken die zij bespreken, de levensphilosophie die zij leven. Ibsen teekent niet alleen de natuur, de maatschappij, de personen zooals ze zijn en zooals hij ze ziet, maar zooals ze zijn kunnen of zijn moeten, en dat is het ideale. Daarom ook is Ibsen alles buiten een ware realist; ge kunt hem symbolist noemen maar onder welke benaming ook blijft hij, ons dunkens, een der schoonste typen der huidige literatuur, die het goede van het realisme met het ideale heeft weten samen te smelten. En daarom is hij een teeken van de wedergeboorte van het spiritualisme in de litteratuur. Hetzelfde mag gezegd worden van zijnen kunstbroeder Björnsen, van Antonio Fagazzaro in Italië, wat gezegd van Tolstoï? De groote omwenteling waar hij ongetwijfeld toe bijgedragen heeft kwam als een bewijs gelden dat hij ook meer geeft dan loutere werkelijkheid en natuurlijkheid; want de volksmassa en roert men niet door het aanvuren der driftige wellusten, maar alleenlijk door het voorstellen van gedachten, 't zij ware of valsche. Realisme in 't algemeen wordt bij ons onwillekeurig vereenzelvigd met het fransche realisme dat in logiek verband staat met geheel de naturalistische levensbeschouwing; zoo wordt bij uitheemsche schrijvers vaak het ‘realistisch kunst-procédé’ aangerekend wat alleen voortspruit uit de valsche levensphilosophie der schrijvers. Heden verwekt ongetwijfeld niets meer onrust, meer angst voor de toekomst dan het maatschappelijk vraagstuk, de rijpe vrucht van het naturalisme. De huidige toestand der denk- en zienswijze hierom geeft een nieuw betoog der herleving van het spiritualisme. Wat de eenzijdige natuuropvatting was voor de wetenschap, is de gemeenschap geweest voor de sociale zienswijze; zooals men daar {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} alle waarheid, alle schoon- en goedheid in het natuurlijke zocht, verwachtte men hier alles van het maatschappelijke. Voor het naturalisme was en kon het vraagstuk der gelijkheid enkel een economisch vraagstuk, eene vraag van geld en goed wezen (eine Magenfrage; der Mensch ist was er iszt). Als dusdanig aanzag het ook het socialisme. Voor zooveel het de oplossing aan den staat, den oorsprong en het orgaan van alle recht vroeg, was het eene politieke vraag. Verre van ons hier denkbeelden te ontvouwen die de macht van het socialisme gering of onbeduidend zouden schetsen. Integendeel, het gewicht der vraag ingezien waar het socialisme een antwoord kwam op te geven, alsmede zijne groote inwerking die wij allen onbewust ondervinden, mag het gezegd worden dat in den ontwikkelingsgang van dit groot maatschappelijk stelsel de afbakening ligt van den weg dien ons stoffelijk, ons godsdienstig en zedelijk leven zal opgaan. Maar dit alles toegegeven, kan er nochtans met de ernstigste sociologen en bevoegde mannen vastgesteld worden dat het socialisme, gelijk het thans voorligt, onmachtig is tot duurzaamheid. Het socialisme, om maatschappelijke theorie te blijven zal leven bij al de ideale levensmachten die het bestreden heeft: bij godsdienst en zedelijkheid bijzonder en zoo teenemaal ontaarden, ofwel zal volstrekt niets meer zijn. Niets is door het socialisme meer bekampt geworden dan de godsdienst. Karl Marx schreef in zijne ‘Kritik der Rechtsphilosophie Hegels’: ‘De godsdienst is de vijand van alle geluk der menschen op aarde en daarom de medeplichtige van alle ellenden, de vijand van alle sociale hervorming. De stoffelijke vooruitgang alleen is de hefboom van alle sociale ontwikkeling’. De baanbrekers der nieuwere sociologie echter zijn zoo diep van den invloed van godsdienst op maatschappij doordrongen dat zij er alle andere op terugvoeren, ja zelfs de ontwikkelingswet van godsdienst en maatschappij vereenzelvigen. Wij vinden reeds een grooten stap in die rechting bij den Franschman Gabriël Tarde. Op de eerste plaats komen de merkweerdige studiën van Prof. Ludwig Stein in Berne, inzonderheid zijn hoofdwerk: ‘Die soziale Frage im Lichte der Philosophie’. ‘Het godsdienstig gevoel met al de maatschappelijke plichten die het begeleiden, schrijft hij, schijnt immer de hoeksteen, de grondslag van alle beschavingstijdperken. (1) Zonder dat opvoedingsmiddel, dat gelijk geen ander de macht bezit het innerlijk gevoelsleven te richten, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen wij nooit eene doorgrijpende vermaatschappelijking der menschheid tot stand brengen (1). Zonder godsdienst geene ontwikkeling der volle persoonlijkheid (2). Het is ontegensprekelijk dat de godsdienst oneindig meer tot den vooruitgang heeft bijgedragen dan welk andere factor’ (3). Emile Durkheim, de meester der fransche school schreef onlangs: ‘Il est inadmissible qu'un système d'idées comme la religion qui a tenu une place si considérable dans l'histoire, où les peuples sont venus de tout temps puiser l'énergie qui leur était nécessaire pour vivre, ne soit qu'un tissu d'illusions. On s'entend aujourd'hui pour reconnaître que le droit, la morale, la pensée scientifique elle-même sont nés dans la religion, se sont pendant longtemps confondus avec elle et sont restés tout pénétrés de son esprit. Comment une vaine fantasmagorie aurait-elle pu façonner aussi fortement et d'une manière aussi durable les consciences humaines? (4) Tot het doordrijven dier gedachten heeft niemand meer bijgedragen dan de meester der engelsche school, Benjamin Kidd. In zijne hoofdwerken ‘Social Evolution’ en ‘Principles of Western Civilisation’ die in alle Europeesche talen vertaald zijn komen op elke bladzij deze grondbegrippen voor: ‘eene natuurlijke godsdienst is eene wetenschappelijke onmogelijkheid (5). Het godsdienstig geloof is de natuurlijke en onvermijdelijke voltooiing van ons verstand (6). Verre van dreigen te verdwijnen is het geloof denkelijk geroepen in dezelfde lijn als de maatschappij op te groeien en te ontwikkelen, als onveranderlijk bestanddeel de bovennatuurlijke belooning behoudend die het aan 't menschelijk leven geeft (7). De godsdienstige verschijnselen zijn de duurzaamste en de meest kenmerkende bestanddeelen van onze maatschappelijke ontwikkeling (8). Die gedachten winnen meer en meer veld; ze komen voor bij de degelijkste schrijvers van onzen tijd. Rudolf Eùcken heeft die gedachte sedert eenige jaren in Duitschland doen gelden: ‘'t Is eene erge dwaling, schrijft hij, te meenen dat de ontwikkeling der kultuur den godsdienst overbodig maakt. Integendeel met dit bestanddeel alléén, niet zonder noch {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen hem, is die verdieping der kultuur, die wending tot 't wezenlijke en echtmenschelijke genaakbaar, waaraan alle hoop eener zalige toekomst hangt’ (1). Gustav Schmoller, een der grootste economisten van Duitschland schrijft: ‘De laatste grond van het sociale gevaar ligt niet in 't verschil van bezit, maar van vormingstegenstellingen; alle sociale hervorming moet van dit punt uitgaan; zij moet het levensbehoud, het zedelijk karakter, de kennis en de bekwaamheid der lagere klassen verheffen’ (2). Ferdinand Brunetière heeft dezelfde gedachte meesterlijk ontwikkeld in zijn boek: ‘L'utilisation du positivisme (3); Theobald Ziegler in Giessen in ‘Die soziale Frage eine sittliche Frage’ (4). Otto Willmann in zijne ‘Geschichte des Idealismus’ stemt daarmede in, samen met alle katholieken. ‘Wat zich in de lage standen der huidige maatschappij beweegt en haar dreigt om te wentelen, en is volstrekt geene loutere ontucht en begeerlijkheid - deze vruchten van het antonomisme en het naturalisme - gelijk ze de vrijdenkerij heeft grootgebracht - maar eene machtige drang om hunnen stand te verbeteren, hunnen eigen aard tot erkenning te brengen, aan 't openbaar en 't geestelijke leven aandeel te winnen, een drang waarin iets fluistert van 't gene Goethe de ‘Volksheid’ noemde, die immer verstandig en waar spreekt (5). Zoo hebben omtrent dit gewichtig vraagstuk de zedelijke en godsdienstige gedachten wederom macht verkregen over de lage strevingen naar stoffelijken eigendom en gelukverlangen. Daarmede wordt de onmacht van het naturalisme en het socialisme erkend: het heeft geen zin voor spiritueële goederen, daarom is het tot verdwijning gedoemd. Bovendien is het niet alleen het spiritualisme dat thans de bovenhand verkrijgt maar alle grootheid, alle macht van het socìalisme is het gevolg van begrippen die het ontleend heeft aan zijn aartsvijand: het spiritualisme. Zoo is het onbetwijfelbaar dat het socialisme zijne groote uitwerkingen te danken heeft aan de kracht die het ontvouwde in het vroegtijdig aanwenden van het begrip der vereeniging. Hierin voltrok het geene onwenteling maar alleenlijk eene tegenwerking: het volgde hierin de grootsche gedachte der middeleeuwen. De hervonden wering lag niet alleen in ordening, maar in den geest die {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ze bezielde. Als eigenbaat en gelukdorst erin voortwoekeren bleef, als de enkeling hier ook zijne zelfzuchtige natuur onbedwongen bedrijvig liet, was de band der vereeniging slechts van buiten geknoopt en volkomen machteloos eenige inwerking te hebben op het leven. Om doorgrijpend te zijn moest de socialistische beweging van het geheel uitgaan, zij moest het leven der klas, de belangen van den stand op den voorgrond brengen en de ‘toekomstige gemeenschap’ als ideaal doen schittren in de oogen van het volk. Zóó alléén kan de éénling het algemeene boven het individuëele stellen, zóó alléén kan hij zijne zelfzucht knechten om het gemeenebest aan te kleven. Dienvolgens was heel de dynamiek van het stelsel: geloof aan gedachten, bedrijvigheid van het innerlijke, strijd tegen het natuurlijke en dàt is de drijfkracht van alle spiritualistische beweging. In aanmerking zouden nog moeten komen de jongste beweging op het gebied der opvoedkunde (1) en de eigenlijke nationale bewegingen. Bij deze laatste slechts willen wij om 't eindigen een oogenblik stilhouden. Nooit was er een stormloop tegen den volksaard gedaan, vergelijkbaar aan dengene dien het naturalisme door de handen van het socialisme had aangegaan; nooit werd het alledaagsche, het stoffelijke en het individuëele zoo heftig op den voorgrond gerukt dan in de laatste jaren. Wat ging er geworden van het volk met zijne geschiedkundige, zijne geestelijke en nationale goederen! 't En heeft er ook niet gemangeld aan bewegingen die tegen den volksgeest indruischten, die den polslag van het volksleven vertraagden en zijne oogen verblindden voor de ideale erfpanden van 't voorgeslacht. Maar aan den anderen kant is, als door reflexbeweging, de nationale gedachte wederom opgedoken en heeft zich veropenbaard in verschillende stroomingen. Zoo is het wederom gebleken, dat de volksaard ongenaakbaar is voor stroomingen, die de tijdgeest plotselings opwerpt om ze welhaast wederom in te zwelgen, dat een leerstelsel om tot het hert van het volk door te dringen en het als leidsterre voor te lichten, gelijk de volkswijsheid zelf moet geankerd liggen in de overlevering van den grooten vromen voortijd. Onze vlaamsche beweging is in haar wezen eene ideale, eene spiritualistische beweging. Voor zooveel zij de verheffing van geheel ons volk beoogt, omvat zij weliswaar tegelijk de verbetering zijner stoffelijke levensvoorwaarden, maar wee hem die zich aan haar misgrijpt met ze daarbij te bepalen! De wezenlijkheid der vlaamsche beweging {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt vooreerst in herovering en het behoud der ideale goederen van ons volk: zijn godsdienst, zijn taal en kunst, zijn recht en zeden, in de herleving van onzen volksaard en eigen kultuurleven. In die goederen alleen ligt de eigenaardigheid der kultuur van een volk. En zulke beweging, die hoofdzakelijk gericht is en steunt, niet op het zienbare en handgrijpelijke, maar op het ideale, die godsdienst en taal, recht en zeden, spijts hunne onstoffelijkheid, dan toch voor een goed houdt en voor een pand waaraan het leven van geheel ons volk hangt, is het toonbeeld eener spiritualistische beweging. Het spiritualistisch opzicht der Vlaamsche beweging straalt niet min uit haar leven en werk. ‘Het werk veredelt’ zegt de spreekwoordelijke volkswijsheid, en dàt geldt voor werk dat stoffelijk en persoonlijk levensbehoud voor doel heeft, maar zijne volle beteekenis kan dat spreekwoord slechts dan verkrijgen wanneer ideale en bovenpersoonlijke einddoelen worden beoogd, wanneer er gewerkt en geijverd wordt voor het algemeene. En zulk werk is de kern der Vlaamsche Beweging. Wanneer zij onze gemoederen ontvlamt, ons verstand begeestert voor 't gene onvatbaar is voor alle baatzuchtigheid, wanneer zij ons aanzet een deel onzer krachten te wijden aan de verdieping en de verbreiding van onze eigene volksgoederen, verricht zij en wij die ze volgen edel, echt zedelijk werk. Dit sociaal-zedelijke kan alleen door het spiritualisme worden gehuldigd, daarom is de vlaamsche beweging en alle nationale beweging een teeken van het herbloeiend spiritualisme. We zijn het ons ten volste bewust van de breedte der opgave die wij hier aandurfden, en nog meer van de ontoereikendheid dezer studie. We hebben alleenlijk verhoopt dat wij hiermede een weinig kunnen bijdragen tot de verbreiding van de gedachte dat ten slotte alle stroomingen van het kultuurleven ontspringen en heenvloeien naar den oceaan der wijsbegeerte, en dat dienvolgens de wijsbegeerte den hoeksteen moet uitmaken onzer verstandelijke hoogere vorming. Dr Fr. De Hovre {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Avondgedicht Geen tooverdroom zoo schoon als de avond, die nu zedig gelijk een lieve maagd, zijn wazen sluiers spint rond al wat praalde in zon, en heden teer en vredig ter rust nijgt, als het hoofd van 't spelensmoede kind. Het roezig woelen zwijgt, en stilte zijgt, als zegen van oude moeder, zwaar op wei en woud en wegen. O, zie mijn oogen nu als wenkende avondlichten, en hoor mijn spreken, week gelijk een vrouwen-aâm. De driften zijn gesust door 't kalmend woord der plichten, en handen vouwen tot deemoedig bidden saâm. Geen roode toorn vermag den einder te overbranden, daar wijze goedheid gaat door grijze herfstelanden. Wist gij hoe zoet het was 't versmaden nooit te wraken, of nooit de hand te heffen om uw broer te slaan, of nooit in dwaze woede uw huil van haat te slaken, maar steeds met balsem van vergeving rond te gaan? Wist gij hoe goed het wordt u-zelven te verdringen, om hén te helpen die gebogen naast u gingen? O, de avond van een dag die goedheid zag ontluiken brengt innigheid, die gul uit blij herin'ren geurt. We zien het matte licht in 't ernstig Westen duiken, doch voelen ons door vreugd naar klaarder sfeer gebeurd. Het is alsof we, mensch, het menschelijk' verlieten, om reeds het zongeluk der heemlen te genieten. Wat wordt de wereld rijk, bezield met wonder leven, daar ieder spraakloos ding van onze weelde taalt. De goedheid heeft aan 't nietigst hooger schoon gegeven, waarin een glim der pracht van 't Allerhoogste praalt. Zijn wij niet nader nu bij God die, diep gebogen, ons met een witte wolk van lusten heeft omtogen? {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoor, hoor... Het leven slaapt, en toch deint er een teeder, een heilig fluistren langs het zwart-beduisterd veld. 't Is of de kerstnachtzang van over eeuwen weder in 't zacht gedempte koor van deinzende englen smelt, of kindren, vrouwen knielend bidden bij de wiege, wijl langs besterde lucht onzichtbre geesten vliegen. Is dit nog 't leven, dat wij vroeger mijig schuwden, daar 't als een hamerslag steeds bonsde op beider hart? Is dit nog de aard', waarvoor wij wars en walgend gruwden, daar zij slechts doornen voedde op taaien struik der smart? O, zeg me, zeg me, zijn dat nog dezelfde menschen, wier lippen krampten bij het gruwelijkst verwenschen? Komt bij, komt allen bij. Komt hier, in onze woning. Hier houden wij den schat, die onuitputbaar plengt. Komt, buigt het fiere hoofd, weest goed, en voor belooning ontvangt gij ook de vreugd, die nooit uw zielen zengt. Komt hier, bij ons. In ons is goedheid zonder gronden, en laving vindt gij voor uw dorstig-droge monden. Constant Eeckels {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De Brief (1) Oogst-maand lengde naar heur endeken en stilaan naderde Eekloo-kermis... In de week die dat joel-feest vooraf-ging, werd door de familie Vertroost, uit het Lepelstraatje, een brief gestuurd naar Gent, naar hun dochter Marie, hun ‘teergelievde dogter’. Van veel-schrijven hielden de Vertroosten niet; was 't nu om den kost van 't ‘kopken’ (2), of omdat ze steeds niet veel meldensweerdig nieuws hadden dan den ‘goeden staet van hun gezonthijt’, of nog om het kramakkelachtig gekrabbel hunner lamme vingeren? Nu, thans hadden zij eene schoone gelegenheid en 't klonk dan ook feestelijk: ‘Marietje, en komde naer ons kirremesse niet? En vraeg het mar ne keer aen meneere Adolf en aen 't ander meisene. Ze zille willekom zijn. Zille!’ Zoo kwam die brief toch terecht in de Bagattenstraat, te Gent, nummer 10, bij den oud-kolonel Dandois, die nu rustigjes leefde van zijn groot fortuin, vermeerderd met een behoorlijk pensioen. Marietje Vertroost was daar sinds drij, vier maand boven-meid; er was nog 'n keukenmeid, Bertiene, en een huisknecht, die tevens portier en stalknecht was. Adolf heette hij, en was de oude ordonnans van kolonel Dandois. Toen zijn overste zijn eervol ontslag had genomen in 't leger, had de brave jongen niet meer willen bij-teekenen, was hem gevolgd in 't burgerlijk leven. Veel, onzeggelijk veel had de kolonel er voor over; hij wou van niemand anders gediend worden, en eischte echter dat de meiden hem ‘meneer Adolf’ noemden. Daar was de jongen zelf wat over bedremmeld, en hij had zelve aan de twee meiden gevraagd enkel te ‘meneeren’ als de kolonel er zou omtrent zijn. Adolf handelde daarin te zijnen voordeele: niet alleen flonkerde hij er plots de spottende lachjes mee-weg van de lippen der vrouwen, maar dat bracht hem nader in hun intimiteit en liet {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} hem toe al-eens een praatje met hen, in 's kolonels afwezigheid, te slaan in de keuken of entwaar, wat niet weinig zijn droevig, eenzelvig, onwillens-protocolisch leventje op kwam zonnen en op vroolijken. Marietje had, fier in zulken ‘dienst’ gerocht te zijn, al die innige gevalletjes maar aanstonds naar harent overgebriefd. De brave lieden dachten niet beters dan dat het hun plicht was de gezellen hunner dochter samen met haar naar de ‘kirremesse’ te noodigen: d'een liefde was immers d'andere weerd! Twee, drij dagen bleven de Vertroosten in afspanning, tot den Donderdag morgen, wanneer de postbode de deur openstak en een brief over den grond ziggelde, eventjes aanroepend: - Facteur! en aanstonds weer de deur toe-klappend, weg-strompelend, vloekend over de oneffen steenen van 't gevel-padje waar hij gedreigd had over te vallen. Veurge, de moeder, was juist alleen thuis; heur man, Pol, en de twee zoons, Fons en Miel, waren van zes uren naar de fabriek vertrokken. Veurge was percies in 't achterkeukentje begonnen met den vloer schoon te vagen en had juist met eenige vage borstelstrepelingen het zuiver-witte zand in alle richtingen gezweept. Bij den kreet: ‘Facteur!’ losten aanstonds heur handen van den bessemsteel, die plofte tegen den grond. Ze veeg heur handen schoon aan heur blauwen voorschoot, ging dan den brief oprapen. Ze keek er-naar, merkte aan de plaats van den zegel dat ze hem averechts hield. Een oogenblik stond ze op 't punt eens tot daar rechtover bij Meleken uit den ellegoed-winkel aan te loopen om er aanstonds den inhoud van te kennen, doch aanstonds bedacht ze dat niemand het noodig had daar zijnen snol in te steken... Er konden soms dingen in staan.... O, wat pijnde de vrouwelijke nieuwsgierigheid puntend dweers-door haar denken! En het spijt geen O te kennen zoo groot als de kerk!... Met een zucht besloot ze dan maar te wachten tot de jongens daar zouden zijn. Ze schoof den brief veilig weg onder het voetstuk van den gekruisten Lieven Heere, boven-op 't kasken in de voorkamer. Doch heel den nuchtend hing een kriewelend ongeduld Veurge's doening omme... Gedurig keek ze werktuigelijk naar den witten schild van 't ouwerwetsche hang-horlogie op, had vergeten dat ze pas twee minuten te voren het uur had geraadpleegd... Ze deed gejaagd, keek den gang des tijds na aan 't zonne-vlak, dat op gekende uren, de stralen noensch ziggelen liet alleenlijk door den waaier van 't {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} keuken-venster, dat daarna heel zijn vier-rood wezen spiegelde in het gansche raam, om dan weer zijlings te schichten, den koperen Christus aan den muur doende op-gloeien en de koffie- en suikerijpotten op het bordeken er onder tintelglansjes uitpuntend... Dan was 't niet verre van den noen meer. Inderdaad, kort daarop schrilde een fijn-pieperige fabriek-schuifel de luw-vredige zomerlucht door, als het teeken gevend aan de andere schuifels, die daarop in war-koor van fijn-schril en stomp-grof in-vielen; 't was het sein tot den noenspeel. Kort daarop holderden de zwaar-dokkerende wilgen klompen der manskerels, met er tusschen het klepperen der notelaren kloefjes der vrouwen, voorbij. Stemmen lawaaiden tot in de stilte der gesloten woningen door; en ruw gelach om leutige gezegdens met het tegengeginnegab der krijtende meisjeskelen. Veurge hoorde Pol met een: - G'smakelijk, mannen! van zijn gezelschap afscheid nemen en daarop een verward gemompel: - Van de gelijke, Pol!... Pol, insgelijks!... Dan kwamen ze binnen, Pol en de twee zoons, recht het achterkeukentje binnen, waar eene verzengende atmosfeer rond-kringde, door den fellen zonne-gloed die vrij-lustig door 't vlakke venster had gebrand, opgehoogd nog door de warmte der stoof, waarop het eten was gekookt, en nu stilaan heur leste vier te versprenkelen stond in rond-stroelende hitte. - Verdomme, zei Miel, da 's heet! En hij liet zijn dik-lodderig, kort-gestuikt lijveken, als had hij om het groeien te smachten een zwaren blok op het hoofd gedregen, lomp op een stoel nedervallen dat het zitsel kraakte in al zijn voegsels en Veurge meende er een vermanend: - Breek de stoelen wat! te moeten aan toevoegen. Fons daarentegen was een lange slungel, mager-uitgerokken tot een reusachtig uitroepingsteeken. Gedurig klepperde hij de oogschelen open en toe, dat het enkel aanzien er van pijn deed. Hij was erg myope, en 's Zondags alleen droeg hij daartoe een bril, daar het hem in de week bij 't werk zou gehinderd hebben. Pol daarentegen was een heel normaal mensch, met ietwat bruut opvallen, maar toch niet onaangenaam; niet bot-groot, maar hij stond nogal ferm op de kuiten. Eerst toen ze hongerig de dampende aardappelen met de wrangzure kaantjessaus in de koelend-proestende monden aan 't verzwelgen waren, kwam Veurge er mee uit: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} - Er is 'ne brief gekomen... van eigens van Marie... De drij mannen keken heur even aan, doch bogen aanstonds weer de koppen over den telloorrand... Pol alleen at eerst bezadigd zijn mond-vol uit, en vroeg dan: - Zoo!... en wat schrijft ze?... Dat deed Veurge korzelig aan, plots heur zoolang bedwongen nieuwsgierigheid opjakkerend: - Weet ik het, hé!... We zullen hem dan eens aan u geven!... 't Viel Pol medeen in dat ze niet geleerd was. - Ah, 't is waar, zei hij. Maar is dat azoo 't opschieten weerd! trachtte hij te sussen. - Is dat 'n vrage ook! 't Is gelijk om iemand te judassen! De man antwoordde niet meer, kende te goed zijne vrouw... Allen aten bezadigd voort in 'n prangende stilte, alleen verbrokkeld door 't scheieren der vorketten over de tellooren... Toen het maal was afgeloopen, gingen ze allen, zuchtend van hitte en voldaanheid, tegen de stoelleuning aanliggen... - Hewel, zei Pol, waar is die brief? Veurge ging de voorkamer in, allen schravelden tegelijk rechte om heur te volgen in de koele plaats. Veurge haalde den brief van onder 't kruisbeeld en reikte hem aan Fons, den eenigen geletterde van de familie, buiten Marie. Hij had immers bij den troep geweest, en zich daar nogal wat op de studie toegelegd. Heel kalm, als was het hem een dagelijksch gebeuren, deed hij den omslag open, met heel kleine neepkens den bovenrand af... Het in-vier-gevouwen blad postpapier haalde hij er met de twee vingers uit; om het niet te bevuilen liet hij het moeder openvouwen, die 't vervolgens op een stuk gazette, waar de boterhammen voor 't vierens zouden ingewikkeld worden, legde en schoof dit op de tafel, die eerst met den voorschoot nog eens zorgvuldig werd afgeschoofd, tot vóór den geletterde. Fons boog het hoofd heel dicht bij het zuivere papier, fronste de oogen half-toe als om hun zienskracht te vergrooten, en las. Allen hadden de blikken strak op zijn gezicht gevlakt, als in dwingende aandacht. Fons las: ‘Lievste ouders en broers, Ik heb er van gesproken, zille, aan Bertiene en aan menheere Adolf... Zie, moedere en vadere, en Miel en Fons, 'ken kenne 't nie langer verzwijen, maer ik ligge in verkeer mee menheer Adolf. Hij zecht hij azoo dat hij mij geerne zie, “o gij snelle muile,” zegt hij {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd, en kijk, moedere en vadere en broers, 'k keune dien jongen ook schrikkelijk goet verdraagen. Hij zoete hij tzelfs gerne trouen; en daerom heete hij maer alder uitnoodegijng aenveert. En m'hemme elk drij dagen van de kolnel, die ook op rijze gaet; Bertine zal wel thuis wachten, zei ze azoo... maer ik geloofe dat zij een beetsen jaloes is da'k ik mee Dolfken verkeere. Zoo, ge meut mij verwagten, Zaterdag avont mee den trijn van ten zeven. Adolf en keun maer Zondag negtijnk (1) komen, mee den trijn van ten elfen. Moedere, den rook die ge mij gesonden hebt gaed mij goet. Het is nen schoonen weedaegschen. En latere keun ik er een onderrooksken van maeken. Moedere, zorg mar voor den “biek (2)”... Hier schoot Miel plots in een luiden lach, opgrovend uit ziin zware kele; ziin vreeselijk-dikke hoofd wiegde overendweer, en zoo'n deugdelijkheid klonk hertelijk uit zijn lach-proesten op dat een glimtrek even om de ernstig-aandachtige gaezichten der anderen glanzen kwam. Toen las Fons voort: Moedere, zorg mar voor den “biek”... 'd Er zal wel 'n knijntjen te fretten zijn, zekere? Mar 't er moed wat aan zijn, zille, Adolf hout van de beetjes. Moedere en vadere, en Miel en Fons, ik gaet alder wensgen. Toe Zaterdag ast God blieft... En hout alder mar kloek, 'k zalle 't ook doen. Uw teerbeminde dogter, Marie Vertroost.’ 't Eindigde tragisch; die paragraaf bizonder was aandoenelijk. Een onderteekening waar ze uit heur kinderjaren onthouden van had, ergens uit een nieuwjaarsbrief. Allen zaten te knikkebollen naar malkaar, bedoelend: 't is een schoone brief!... maar verder hing de stilte ommendomme te voelen. In heur grauwige gronden hield ze stellig een breede, algemeene bedenking gesloten, waar elk zijnsweegs aan te zabberen zat, maar die niemand dorst opperen... Veurge keek eens rond naar de strakke, dubbende gezichten; met heur woelenden blik trachtte zij elk uit hun denken los te werrelen. 't Ging niet... Toen stond ze op, vouwde den brief toe, gleed hem in den omslag en borg hem weg in 't bovenste schap van 't kasken, onder de toegebalde kousen. Doch 't duurde niet lang of er kwam roeringe in Miel, op wiens {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} vet-drabbig gelaat weer een breede lach openspeieren kwam. De leutig-laaiende oogen knipte hij naar moeder toe, die echter ‘onpeséntig (1)’ werd en er dan ook maar plots mee uitkwam, met de groote vraag die al een heele wijle heur denken bedompelde en in dwang hield: - Hewel, wat gaan we daarmee doen? Juist raakte uit de ouwerwetsche horlogiekast in de keuken een heesch-metalisch gereutel los, waarna een voozen slag als van houten stok op blikken schijf. Pol schoot op: - Verdomd, jongens, 't is al een... Hela, Veurge, zijn ons boterhammen gereed?... En over die kwestie spreken we t' avond... Pronkerigheid klitte uit de neer-druipende lijnen langsheen Veurge's neusvleugels; geheime woede laaide in heur op... Met nuksche, als onwillige gebaren wriggelde ze vinger-dikke boterhammen af, sneed bijkans een heelen vierponder op, goot de dampende koffie in de blikken ‘pullen’, wikkelde de broodsneden in doorgescheurde dagbladen... ging dan koppig heen, naar den afwasch, man en jongens latend voortbetijen... Ze riepen nog: - We zijn weg! De deur klapte toe, hun zwaar stap-gedokker verkloeferde in de verte... En Veurge tobde heel dien langen namiddag voort, steeds den kop vol met de gedachte aan de gewichtige gebeurtenis die aan 't komen was en waar die lammeling van heuren vent zoo weinig ‘cas’ scheen van te maken!... *** Als 't rond Eekloo-kermis draait, gaan de dagen reeds duchtig aan 't korten. Het volk zegt dan ook. ‘Eekloo-kermis, ten zeven donker!’ juist gelijk het weet hoe de dagen op St. Vincentius-dag reeds aan 't lengen gaan, wat men echter eerst na Lichtmisse begint te bekennen. Stilaan grauw-volde de avond dan het enge straatje. Zwart floers werd als van de kornissen der leeggedakte huizingskens neergelaten, dat heel den gevel in donkerte weg-vlekte. Toch hing vinnige luwte te drukken. Asem-proestend, met verhit gelaat, stonden de vrouwen op hun dorpel tegen den deurstijl {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} geleund, of zaten behagelijk op hun koele zulle gehukt. Vandaar beierde hun rusteloos gebabbel tegen elkaar los, door-rellend heel het straatje met stem-gefijn en lach-geschril. Door de wijd-open vensters klonk 't rustig gezang der werkende mannen, of 't leergeklopper van Peesken, den schoenmaker, en de eeuwig-zelfde djung-djungslag van Natuskens weefgetouw zwol tot een scherpe sarring van de weekverhitte hersens. In het gangsken dat toegang leende tot den gemeenzamen achteruit van 'n heele rote, joelden kinderen, wroetelden de vuilbakken om, bakten zand-koeken met mosselschelpen en blikken schelen van pommade-doosjes tot vorm... En zoo ging een vredig bedrijven door het straatje, zonder ruw verschakkeren der rust die de avond steeds medebrengt. Het lawijt dier rellende, zingende en joelende stemmen leek enkel het proestgezucht van een krachtig-asemenden man, rustig op een stoel gezeten, zonder ander beweeg dan het waaierig blazen door de lippen-holte, met het zuiver inzicht even den vrede-lucht te storen. Eindelijk boorden de fabriekschuifels weer hun hijgen moezaam door de lucht. Acht uren, alle werk ging rusten in de zware gebouwen, die na-ruischten van 't bolderend geklop en helmend gezoef der masjienen. De stoker klepte zijn oven uit, en allengs blindden de de veelvuldige kleine ruitjes uit de lichtende ramen weg, om het leven dat men er van-achter had genomen. Het werkvolk was in één voortbewegende golving tot buiten de fabriekspoort gevlot, doch daar klotsten ze uiteen in allerlei richtingen naar de verscheidene werkmanswijken der stad. De vredige avondlucht gromde nu plots van veelzijdig helmend lawijt, dat die menschen zoo blijgeestig van zich uitstieten omdat zij zich vrij voelden, zoo gansch weggenomen uit de dompige werkhuis-atmosfeer, weg van dat kopverscheurend eeuwigzelfde gesnor en gestamp; zij voelden zich los en onbedwongen, als hadde men hen van een al te prangend kleedingstuk ontdaan... *** De Vertroostens hadden het avondmaal genut: een heelen kom gesmoezelde pataterkes, een restje van te-noen; daarop 'n scherpriekende kaantjessaus, die deugd deed met heur wrang-zerpen azijnsmaak op dat bang-hitsig weer... Daar laaide uw heele mond en werden uw tanden sleeuw van. Dan waren allen in de voorplaats gekomen, waar 't koele was, daar er geen vier had gebrand. De voordeur was toe, om 't lawijt der {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} strate buiten te sluiten; deze die aldoor het achterhuis naar het reepken lochting leidde, stond wagenwijd open en langsdaar woei een frisch tochtje vol lavenisse binnen. Boven op 't kasken stond de wit-gleieren lamp, half-op gedraaid, 'n gele sprietel-klaarte te verspreiden, en lei de gezichten vol half duister en half licht. Pol had zijn pijpken aangevuurd, een klein, gemeen-houten pijpken, dat al gansch zwart-vuil doorrookt was op zijn bruinen kop, zoo oud was het: dikke Miel had het nog ‘gedraaid’ op de kermis ‘als hij nog kleine was,’ wijsneusde hij genoegelijk, in de meening thans tot een fermen kerketoren te zijn opgegroeid. En vader had er hem ‘nen halven kluit’ willen voor geven, maar Miel had niet gewild... Dan had Pol het hem afgepakt, om te beletten dat hij rooken zou! En merkende dat vader 't meende, had hij dan toch maar de vijf centiemen aanveerd. Dat zelfde pijpken was 't... In dikke walmen sloeg de rook uit het vierig herte der pijp op, omdoezelde in wattig gevlok de koppen, en kringelde stilaan weg in 't ruime der kamer. De lampeschijn omklaarde hier en daar een wolk-rand... Veurge voelde den stikkenden rook prikkelen in de kele en bijten in de oogen. Ze hoestte heftig en waaide met de opene hand de walmen uiteen, die steeds maar aandikten bij iederen trok van den poeffenden mond. - Schei er nu wat uit! zei ze tusschen twee hoestbuien in... 't Rookt hier gelijk een smisse! Daarmee was medeen de stilte verbroken die allen ompakte en bedwongen hield. Er was lawaai opgegaan, en gejaagd begonnen ze nu allen te gelijk door elkaar te rammelen, met de zekerheid dat hun woorden nu toch 't volle gewicht niet zouden omkleeden als hadden ze straks, bij die ongestoorde graf-stilte weerklonken. Pol had zijn pijpe uit den mond gedaan, achter hem op de schouwe gelegd, waar ze in kleine rooksnibberingskes lag tenden te leven. Toen zei hij, het eene been over het andere wippend: - Zoo dat we met de kermis overkomste hebben!... En de beraadslaging begon..... Free Fritz. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Maanval I Wat looze vaak bedurft dra de oogen toe te suien der overvolle maan die uit den hemel zinkt en enkel nauw voor 't laatst 't gekruif van duistre buien met veegen schemergloor op de einder nog beblinkt? Ade! vervaakte maan, die de afgevaste kaken straks moeizaam uit den koelen nanacht nederbergt, Ade! de mastekruint gaat flus uw zwijgend hoofd geraken, uw loome gloei flauwt reeds op 't verre heigebergt'. Den Oosten zal alree een zoete bleekte u tegensteken waarin uw smoorend licht schaamvallig zwijmt en slenst. Ade! Verslapen maan, het boomgekruint wordt scharlig uitgestreken al dweers uw gulden hoofd dat vast den neerval wenscht. Nog bloost ge boven 't bosch met slechts verleefde schijnen en wacht al sluimerloom naar 't ende van dees waak... Ach, kon ik nu als gij van de aarde weg verkwijnen en slinken de oogen dicht van hemelzware vaak. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} II o Gulden godenvrucht die niet te nutten is hoe onze handen ook naar uwe schoonheid reiken; uw weelde mag zich in onze oogen gaan gelijken die onverzadigd blijven bij uw wondernis; Want als een hemelsch ooft bloeit ge in de duisternis van wonderbaar getakt waarin de sterren rijpen, uw gave schil blijft bloeien als de nacht gaat wijken en eenzaam wordt de dag bij dagelijksch gemis; Zie, weer doet de uchtend al het vreemde ooft verbleeken der tintelende sterren en uw bloozge vrucht - o Maan - in 't veeg getakt der oosterkruin verweeken, Maar vóor gij eenzaam uitbloeit boven 't klein gehucht voel ik weer eens mijn hert van teedren weemoed breken om al die schoone sterfte in dees koele lucht. Karel van den Oever {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Maan-opvaart Hoe bloost dees blauwe lucht van roozge guldenheid als staeg verstolen gloei van verre, oneerdsche schijnen die uit het zwijgzaam Oost langs d'hemelen gaan kwijnen en dweers den veegen nacht een zoet verdulden spreidt; Waar hangt de Godslamp van dees ongeborgen gloor?... Zie, hoe de mistge verten in heur milden luister branden, hoe roerloos glimt de klaarte op al de wereldranden als scheemrend druipgesteent dat op de kim verzwoor... De bonkge bosschen gloeien zacht van waterblauwe vieren, de ruige akkren bleeken krank in 't koel gestolten licht, hoe al de dingen schaûw en lommer traag verlieren! o Zacht verschieten! Door den bloozgen hemel, gloeizaam-dicht gaat weer de blinkge maan heur ronden spiegel stieren waarin dees duistrende aard heur oogen houdt gericht... Karel van den Oever {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Maria-legende Van het kind, dat Jezus eten bood. - Te Spier aan den Rijn is gebeurd het schoone wonder van Jezus, dat ik u nu vertellen wil. Eene vrouwe met haar kind kwam daar bidden voor het oude beeld van de reine Maagd, dragende op heuren arm heel teederlijk onzen Jezus. En in diepe deemoedigheid verzonken, boog de vrouw al nader tot d'aarde en vergat haar kleinen zoon, die aan den weg nederzat en speelde met de fijn beblaarde bloemen in het zachte groen. Het jongske vergat er zijn brood, hetwelk zijne moeder hem gegeven had, en keek dertel omhoog, waar het beeld was. Toen werd hij wel zonderling stille, zijn blauwe oogskens naar het roerlooze kindeke, ver vàn hem, voor den strakken hemel. En eindelijk sprak hij bedeesd, met zoete stemme: ‘Wilt gij hier komen en eten met mij?’ en hij brak zijn brood. Zoo geschiedde dit wonderbare: het beeldje van onzen Heer kreeg leven en kwam spelen met het kleine jongske. Dit heeft geduurd tot Jezus zeide: ‘Als er drie dagen voorbij zijn, dan zult gij met mij eten’. Het zacht-zilveren geluid van die stemme deed de vrouw ontwaken uit hare gepeinzen, aarzelend keek ze op, doch het beeld van Onze Lieve Vrouw stond daar als altijd. In vrome vreeze is zij naar een monnik gegaan, om van die vreemde stem te verhalen. ‘O vrouwe!’ zoo sprak haar de godvruchtige man bewogen toe, ‘het is, als ik u zeg; God zal opeischen, wat hij leende, zijn Zoon heeft het bevolen. Nog slechts drie dagen is het kind uw bezit’. En het was alzoo. Op den derden dag heeft Jezus het jongske weggevoerd van zijne moeder, om hem den heerlijken hemel te wijzen, waar ook de onnoozele zielen van Bethlehem's kinderen in wonen. Amen. Naverteld door Jo. Lajoost {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe de Haat kwam Reeds lange woog het wee op Agar loodzwaar neer. Sinds Isaaks geboorte was Abraham tot Sarah weergekeerd en sedert hadden blakende zon noch bleeke maan zijne schonkige schaduw geschetst op Agars slaapsteêwanden. Die d'herders vroeger ‘d'Algeliefde Peerl’ noemden in blijde nachtgezangen, was nu ‘d'Eenzame Duive’ in 't treurig lied van Ismaël, haar zoon... Agar had het blijdte-blinken gezien in oude Sarahs oogen, ten tijde dat ze lijk een lieven langverlangden last, heur zwanger lijf de woon doortorschte. Want Agar leed van nijpenden nijd en zoet in Sarahs ooren klonken smarte-zuchten, die, door de weeke wanden van Agars slaapsteê, rond de wone zeefden. En 't meeste nog had heur gepijnd het lijden van heur Ismaël, heur hartekind - die, vroeger 's meesters Lieveling, nu lijk de laatste was der knechten van den huize, en dat, om Sarahs woorden, die z'op een morgen had gesproken, schamper-scherp: - Hoor toch, Heer! en zie, de zoon uwer slavinne slaat den mijnen! Lui en loom, treurig-droomend zat Agar bij den intreê van heur slaapsteê de verten in te zien, waar zonnegetintel gulden vlammekes vlekte in de bleeke morgenblauwte. Palmboomen schoten op het blauwe-soms-tintelend scherm der verten, hun stammen omhoog, hun stammen die gebogen stonden lijk dolle smartkrimpende menschelijven.- De zonne zat nog diep ginder heel ver maar straks zou ze rijzen en zengen. - En 't was of d'eerde de zonne wachtende was in stilte, lijk de vrouwe in stille slaapsteê gedwee heur meester beidt. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze zat met heur knieën hoogopgetrokken, Agar, en heur handen waren een kussen voor haar hoofd, dat het wildgestreuveld haar sluik besluierde. Vroeger had ze dat haar verzorgd, vroeger als ze nog de ‘Lieve’ was.... als ze den meester nog binden mocht aan haar met die vlechten van zijden haren. Maar nu.... waarom? wien moest ze nog behagen?... Ze wachtte nu stil Dood, gelaten. Ze zag Dood komen, maar ging ze niet tegemoet noch vluchtte ze. Ze wachtte Dood heel stil lijk d'eerde de morgenzonne wachtende was, in dien morgen die Agar vond in weedroomen bij haar slaapsteê. Ze hoorde stille stemmen stamelspreken in den huize: stemmen, die schaamte en schuwte voelden over 't geen ze taalden. En stille stappen stoorden d'huizige stilte en dekten de woorden lijk slaven die sluiers sloegen om het lijf van melaatsche meesteressen. - Abraham! mijn Heer, wilt ge?... Sarah stond recht vóór Abraham. Heur armen lagen rond zijn hals lijk een juk om een kameelennek, drukkend en dringend. En heur mond was heel nabij den zijnen, zoodat heur woorden, die ze gierig telde, er recht in gleden lijk drakige gedrochten die uit een krocht in een andere kruipen, schuwend licht en lucht. En heur oogen schouwden diep in Abrahams oogen en smeekend als ze van de smarte verhaalde die heur kwam van 't bijzijn van die vrouwe die toch maar een slavinne was - een vreemde van heel ver, wier vader en moeder men niet eens kende... - Abraham, mijn Heer, mijn Isaaks vader, wilt ge?... Heel ver zal ze gaan, heel ver vanwaar ze kwam, heel ver van onze tente zoodat ze nooit weer keeren zal naar hier, waar haar wezen, o Abraham! mijn Heer! een waas van wee is om onze liefde geweven. - Ik zal u blijdte geven, gulden blijdte in al uwe dagen... uwe nachten zullen vrede zijn en zalve-zoete ruste, maar laat ze... doe ze weggaan de vreemde met haren zoon, wijdweg weggaan over de woestijn. En drukkender drongen Sarahs armen om 's mans gebogen nek en heur oogen sperden spalkend open naar zijn antwoord lijk beestenmuilen naar 'n prooi. Maar hij sprak niet - de oude -. Hij weerde stil den knellenden armenband der vrouwe en trad trage de woonsteê uit.- - Ismaël! Ismaël! {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn roep was lijk een scherpe scheuren in den sluier van stilte, dien morgendkomen geslagen hadde over 't weiland bij de wone. - Ismaël! Ismaël! De knaap kwam en er welde wee in 't oude hart als de man het gaan zag van den jongen: z'n spieren spannend in de beenen en z'n kop, waar 't haar rondkroezelde, bewegend, in evenrythme met den stapgang van z'n voeten in 't dauwezweetend gras. Ze gingen saâm de tente binnen en Agar volgde, voelend dat er iets te zwieren hing boven de watereffenheid van heur leven, iets dat straks zou vallen en verstoren de stille strooming van heur dagenvloed. Lang.... lang hadden ze gegaan, de vrouw en de knaap. Ismaël besefte 't niet wat ze hem en z'n moeder gedaan hadden: zijn oogen schoten vier als hij een vogel zag opstijgen in schuine vlucht uit 't schaarsch getakte.... Hij zag maar vóór zich uit, in de wijdte, altijd zoekend nieuws en roepend luid en levendig dat het vreemd was in de stille doodalleenheid der woestijn: - Zie! moeder! zie!... Maar Agar en zag niet: z'had voor heur oogen een scherm van tranen, sinds ze de tente had zien wegdoezelen ginder ver achter haar. Tranen, die perelden op heur bibberende wangen en dan in 't mulle zand vielen en een kuiltje groeven waar ze in verdwenen. En heur hart! o heur hart! wat 'n wee! De eerde was lijk een graf op 't middaguur en de hemel was lijk het looden deksel van dat graf. Agar snakte en heur stappen werden kleiner en schoven dieper in 't zand. Ze had dorst!- En er stond geen dadelpalm zoover ge zien kondt! Geen water!- Geen water en de kalebassen waren leeg.- Ze kon niet meer en ze zonk neer lijk een logge last, neer in 't zand waar de zonne oogenpijnende sterren in straalde. Geen water! En toch zag ze tenten ginder ver en palmen die hunne pluimenhoofden wiegelen lieten van een wuivende windje. - Water! Ismaël! water!... En haar mond gatgaapte en heur vinger, die beefde lijk de vier- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} locht daverde, wees in starheid naar de tenten die ze nu klaarder hun kegelvorm zag puilen op d'oneindige woestijnledigheid. - Water! Ismaël! En de jongen wist dat het een schijnsel was, een schijnsel dat schemerde voor moeders begoochelde oogen. En hij beurde heur hoofd - heur moede en matte hoofd, en 't deed hem wee - onzeggelijk wee - in nietsvermogen aan te zien hoe zijne moeder stierf... En dan zonk de haat in zijn hart, als hij dacht hoe de kameelen in Abrahams' wone hun drinkbak vol hadden en dat zijne moeder - Abraham's Lieve van destijds - hier stierf lijk een geschuwde jakhals - van dorst.... Leo van Goethem {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Die eenzame avond Stil is 't om mij En verlaten, ach, Niets is vroolijk, Niets dat tot mij lach' - Ach, Was het maar weer zomerdag. Niets dat mij meer Blij kan maken, ach; Kom toch, kindje Van den zomerdag. Ach, Was het maar weer zomerdag. Teeder kwam de Bloemenmoeder: ‘Kind, Ga maar slapen, Want daar komt de wind, Kind, Zie, daar komt de avondwind. Al de bloemen Gingen slapen, ach, Niemand kan ik Nu meer vinden, die zoo lach', Ach, Kindje van den zomerdag. Peep de Jager {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid (Kritisch Proza) Gedroomd Paardrijden van E.J. Potgieter. - Het geestelijk hoogtepunt van Conscience is niet overal door ons volk overschreden en slechts weinigen in Vlaanderen hebben met Potgieter's werk degelijk kennis gemaakt. Allerminst dan ook is er tot nu toe eene hoop dat de verstandskunst van dezen Noord-Hollander onder het geestelijk bereik der vlamingen valt, want de strekking van ons gevoel is niet naar géne zijde van de hollandsche letterkunst. Niet één onzer zal - hoofdzakelijk bij gemis aan noord-nederlandsche taal de gelijkheid - de abstracte omslachtigheid van ‘Gedroomd Paardrijden’ genoegzaam waardeeren, omdat ons door tijds- en rasomstandigheden het historisch taalgevoel der 18de eeuw - dat nu nog bij de Tachtigers meestal bewaard is gebleven - nagenoeg gansch ontsnapt. Werkelijk is de Potgieteriaansche zinwending minder precies en direkt, de geestelijke betrekkingen van zin tot zin zoo voornaam en kiesch, de bedoeling en toespeling der aangewende woorden zoo vér-strekkend, dat niet na eene gewone lezing het begrip duidelijk wordt. Potgieter verbergt in ‘Gedroomd Paardrijden’ zeer willekeurig zijn gedacht onder zuiver-verstandelijke versmaten; de gevoelswaarde is verzwakt onder de bloemrijke tooi van een overspannen woordkunst. Nagenoeg wordt dit weeral de eindpunt die achter de uitbloei der Nieuwe Gids richting mag gesteld worden. In historischen zin is alle wezentlijke kunst in Holland op dezelfde gemeene rots aangestrand waar het tijdschrift ‘De Beweging’ nu weer het dichtstbij genaderd is. Kan het zijn dat daarom Potgieter een langdurig gevaar blijft voor de hedendaagsche hollandsche letterkunde? De intellectualisatie van het gevoel. Men mag omtrent beweren gaan dat waar Potgieter een overmaat aan verstandelijkheid in zijne verzen aangeeft, Vondel integendeel - waar deze verstandelijkheid bijwijlen ook zijne gevoelspoezie verschalkt - deze toch overal gelijkmatig beheerscht door zijne overmaat aan wezentlijk dichterlijk gevoel. Maar wat stond Potgieter boven-uit zijn tijd niettemin. Niemand minder dan Van de Palm schreef evenals hij en korten tijd vóór hem welluidende perioden die geleidelijk weg-klonken in uw oor als men ze hard op zei; nochtans eene zoete latijnscheid en evangelische atmosfeer vergeurde langs de staatsie {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} der woordreeksen; maar hoe beslist en kruimig, beeld-juist en klank-voller, hoe meer levens-innig en gemoedzuiver, hoe nader bij het nederlandsch rasgevoel is de klank der Potgieteriaansche periode zooals déze aanhef bij voorbeeld uit ‘Het Ryksmuzeum’: ‘Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche Maagd, aan hunne zijde op het rechtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogzwaard of haren olijftak in en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen;...’ Ons vlaamsch taalgevoelen is de omslachtigheid der periode ontwend en drukt zich uit in rechtstreekscher woordschikking; meer en meer ontdoet men de taal van de sluiers en windsels waarmee zij langen tijd momisch omwonden scheen. Belangrijk is dan ook de ontwikkeling van het nederlandsch taalgevoel in Holland en Vlaanderen beide sedert Potgieter en, waar de zinsamenstel van Hugo Verriest b.v. levendig is zooals deze: ‘De mane vaart en droomt en wast en krenkt, en heeft macht op zaaite en groei en bloei en snoei, op groente en vrucht. Zij draagt wondere woorden op hare botte of scherpe hoornen.’ wordt het onderscheid tusschen de hollandsche en vlaamsche taalbeoefening ook duidelijk en blijkt de afstand tusschen de Potgieteriaansche woordbouw en Verriest's oogenblikkelijker uitdrukking bijna een onoverkoombare. Tevens, twee hoogtepunten van volstrekte poezie-uiting waren op een zekeren tijd Potgieter en wat na hem Gezelle. Beider uiting zal malkander nooit kunnen benaderen zonder misverstand. In het cerebraler gevoel van Potgieter zouden immers niet dikwijls verzen opgeneurd zijn als deze: O Wierookgraan, geronnen traan, van ceder en van lorkenstammen, Gebedenbeeld, daar 't vier in speelt en 't vonkelen van 's herten vlammen maar wel: Ons hollandsch... waarom zie 'k u bij die wending schrikken, als beurde vast mijn hand 't bedwelmend wierookvat? Schoon kleine volken zich aan klankgeruisch verkwikken hun tongval prijzende op miskende gaven prat: Ik zou bij 't zelfgevlei mij schamen voor uw blikken, De taal ontwijdend' daar het voorgeslacht in bad. Tusschen ‘Gedroomd Paardrijden’ en ‘Rijmsnoer om en om het jaar’ ligt eene onverzoenbare tegenstelling en hunne wederzijdsche gevoelsuitdrukking zal zich slechts ontmoeten in de toekomst zooals twee onbekenden. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog dunkt mij dat door eene al te aanhoudende aandacht op de beteekenisvolle persoonlijkheid van J.E. Potgieter het voor de letterkundige kunstenaars van '80 langzamerhand eene betreurlijke gebeurtenis wordt op deze wijze onmiddelijk nog onder den verstandelijken woordklank van Potgieter te staan. Potgieter heeft dan ook langen tijd Gezelle voor Noord-Holland geborgen gehouden. Maar het zal een wezentlijk geluk niettemin heeten mogen zoo de vlaamsche letterkundigen ietwat meer hunner aandacht gingen schenken aan dit kernachtige aller proza en dit verstandig-gepassionneerde aller hollandsche poezie, dat na Hooft weer eens het duidelijkst en heftigst in Potgieter mocht klinken. Verstandsaandacht en toewijdende studie zullen de bolster openkraken waarin het kostelijke, geestelijke pit van Potgieters rijk gemoedsleven ligt gevat en dan veel aangenaams doen genieten. Albert Verwey bezorgde laatst eene nieuwe uitgave van ‘Gedroomd Paardrijden’. Inleiding en commentarien zijn van eene verdroogde geleerdheid die afschrikt. Mij was het een moeilijk genot ‘Gedroomd Paardrijden’ zonder Verwey's verstandige woorden daar rondom, langzaam te lezen. - Nog laatstmaal las ik na ‘Gedroomd Paardrijden’ Potgieters ‘Florence’ dat ik over enkele jaren bij gedeelten overzag en op eene wijze die geenszins toeliet dan reeds dit hoogtepunt van Potgieters kunst voldoende te benaderen. En nu is na eene dikwijls hervatte lezing de bepaling die ik over ‘Gedroomd Paardrijden’ hier voorenaan schreef, even zoo goed gangbaar voor ‘Florence’. De zelfde geestelijke afgetrokkenheid der dichterlijke visie waarvan de waarde als voorstelling niet dit oogenblikkelijk verband heeft met een natuurlijker werkelijkheid - zooals bij Hooft's ‘Florentie’ - maar van eene zuiverinwendige vergeestelijking is, wat enkel dan ook slechts beantwoordt aan eene opvatting van Potgieters verstandsleven. De Florence-werkelijkheid was bij hem louter intellectueel en waar de uitwendigheid van het gedicht den terzienen-vorm was, behield deze wel sporadische blijken van zijn zuidelijken oorsprong, maar meest wel het vernuftig relief van den 18 eeuwschen hollandschen burgersmaak, die uiterst verstandelijk was. Niettemin er is eene volkomenheid aan gouden klank in de Potgieteriaansche terzienen; de rijkdom van het hollandsch taalgeluid is ongebarsten en de rythmische naklank van ieder vers eene gaafheid. Maar dit betreft enkel Potgieters woordgalm. Zijne visie op Florence is veel te intellectueel opdat de kostbare terzienenklank ons dit gemis aan natuurlijker directheid gansch zoude kunnen vergoeden, en waar Potgieters aanhef over Florence aldus luidt: Florence die me op eens uw tal van tinnen van verre beurt in zuider voorjaarszon Gij brengt me geen mij vreemde wereld binnen ge biedt mij mild wat vroeg mijn hart al won. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} kan ik deze terzienen-afgetrokkenheid minder door mijne gevoelsvolle verbeelding benaderen dan door geestelijke verstandsaandacht en ga ik meer liefhebben Hooft's levendiger en plastischer directheid: Florence, 't schoonste dat mijn oogh ooit heeft ontmoet, wiens vruchtbare landouw van d'Arno werdt gevoed, doet om haar çierlijckheid van taal mij in haar blijven; of nog: Daar Febus bleeke glans speelde op de soete baaren van d'Arno, die in zijn krystal omtrent de kant verdobbelde 't geboomt van zijn begraasde strant... Wat bij Potgieter eene taalkundige afgetrokkenheid blijkt is bij Hooft een natuurlijker werkelijkheidszin die veel meer ons gemoed dan het verstand aandoet. Verdere grenzen dan Potgieters ‘Florence’ heeft de wezenlijkste hollandsche poezie nooit kunnen bereiken en ‘Florence’ is met ‘Gedroomd Paardrijden’ de uiterste uithoek der hollandsche dichtkunst die niet licht betreden wordt. Wie hem overschrijden zal is onaandachtig op eigen stappen die naar een gebied leiden, vreemd aan het wezen der ware poezie. Daarom ook - wat wellicht de Tachtigers niet dan als weinig waarschijnlijk aannemen zullen - is bijwijlen de dichterlijke afstand tusschen Potgieter en Bilderdijk die hem voorging eene kleine en zeer afmeetbare. Niet déze Bilderdijk der oratorische Oden en kleinere gedichten, noch déze van den Ondergang der Eerste Wareld, maar wellicht meer de dichter van ‘De Dieren, - De Geestenwaereld, - Het Waarachtig Goed’ wier alexandrijnvorm deze onderwerpen tot evenzooveel abstract-geintellectualiseerde begrippen omzet waarvan de verstandelijke ondergrond overeenkomsten heeft met de Potgieteriaansche poezie. Met een merkwaardig onderscheid nochtans dat waar Bilderdijks Muze tot een herhaald moraliseeren zich genoopt voelt, Potgieter daarvan meestendeel verschoond blijft, wat zijne zuiverder artisticiteit ten goede komt. Buitendien wie een aandachtig genieter is van Dante's Divina Comedia en dan ook trots een even zoo verfijnde zinsamenstel en toespeling als bij Potgieter niettemin Dante's visionnaire katholiciteit niet als eene schrale abstractheid maar als eene tastbare werkelijkheid medeleeft, zal ‘Potgieters Florence’ - dat meestal in Dante begeestering en opwekking vond - niet zoozeer gaan liefhebben maar meer en meer de solfergloed van Il Inferno en de roozachtige uchtend van Il Paradiso hartstochtelijk beminnen gaan, omdat de intellectueele terzienen en de zuivere verstandsbespiegelingen van Potgieter hem dit waarachtigst genot niet overal konden geven. Karel van den Oever. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nieuwe Gids over Albrecht Rodenbach. - Willem Kloos heeft het nu voor goed in zijn hoofd gestoken dat de Vlamingen, alles wel ingezien, maar beter zouden doen nog eens naar school te gaan bij de Nieuwe Gids... Dit wordt duidelijk na lezing van Kloos' laatste omslachtige kroniek over Rodenbach waar hij den ‘goethiaanschen’ jongeling langs de dichterlijke wangen fleemt en hem ter sluik in de kuiten geweldelijk knijpt, terwijl hij maar door verveerlijke oogen trekt naar Rodenbach's ‘laudator’, de ‘vlaamsche nationalist’ Dr Leo Van Puyvelde. Nu, ik ben bereid te erkennen dat het documentaire boek van dezen laatste eene gemakkelijke gelegenheid bood aan het hollandsch intellekt om veel uitgevonden kwaad over het Vlamingendom buitenshuis te brengen; de nieuwmaren zijn de straat op. Niet handzaam is toch de wijze waarop Kloos - evenals Van Puyvelde voor Holland - de vingers legt in onze vlaamsche schotel en de voedzame weerde van zijn inhoud betwist. Immers voor Kloos is het eene uitgemaakte zaak dat er bij de meesten onzer een kleine Van Duyse of een grove Vuylsteke verscholen steekt, ja dat zelfs de West-vlaamsche Gezelle-school daarvan geenszins verschoond bleef! Het eeuwig-zelfde Nieuwe Gids vooroordeel sinds het verkeerdelijke jaar '80 dat tot nu toe een willekeurig veto stelde zelfs tegenover de laatste vlaamsche dichters bij de genade Gods, zooals daar zijn Prosper Van Langendonck, Constant Eeckels, Victor de Meyere, Godfried Hermans. Delfien Van Haute, Jan van Nylen, Omer Karel de Laey, enz. Die arme Omer de Laey ook, wiens vroegtijdige dood een geweldelijk verlies blijft voor onze letterkunde, is met zijn fijn-koloristisch en episch-picturale werk zijn leven lang een onbekende geweest voor het grootmoedige Holland! Risum teneatis, amici? Wie toch op de koninklijke wegen der noord-hollandsche kritiek heeft zijne medemenschen aandachtig gemaakt op den horatiaansch-humanistischen ondergrond van Omer de Laey's geestvondsten en zijn kruimigdramatische aanleg in ‘Falco’ en ‘Hardenburg’ geprezen? Waar bleef de hollandsche uitgever? En niettemin, schrap op de enkele werken van Vlamingen in Holland uitgegeven, zet Kloos ons eene borst en aarzelt niet te verklaren: ‘want alle zuid-nederlandsche schrijvers van waarde, die in hun eigen land geen publiek en nauwelijks uitgevers kunnen vinden, hebben wij hier in het Noorden allerhartelijkst ontvangen; wij geven hen uit en bewijzen hun de eer waar zij recht op hebben, zoodat zij hier een lezerskring krijgen, die hun werken koopt.’ Kloos bedoelt hier waarschijnlijk de hollandsche uitgeverssympathie. Maar - met niemands welmeenen - een uitgever uit Noord-Nederland handelt niet naar kritischen schoonheidszin of zou ik mij bedriegen? Komt er een oogenblik dat De Nieuwe Gids met minder theoretisch vooroordeel dan nu de eigentlijke weerde van het vlaamsch kriterium - niet in alles dit van Dr Van Puyvelde toch - zal kunnen erkennen en eene rouw- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} moedige hulde brengen aan vlaamsche klein-dichters als Dautzenberg, De Cort en de la Montagne, met inachtneming dat Lodewijk De Koninck ons bijtijds wezentlijke schoonheid aanbracht, met liefde zullen wij de hollandsche kritiek loven die de bevangenheid van een systeem prijs gaf voor eene vrijmoediger erkenning dézer kunstgaven, die wij tot nu toe niet altijd bij Noord-hollandsche kunstgenooten aantroffen. Men mag in Holland gerust weten dat de bleeke, onpersoonlijke zoetwater-dichters, die, gulzig levende van den afval der Nieuwe Gids theorien, legio vormen in de hollandsche tijdschriften, ons vóór de keel blijven zitten. Hun vaderschap van futlooze dichtcyclussen benijden wij hen niet in het minst. En aldus zou het eene on-paradoxale waarheid worden dat Vlaanderen niet een achterland is der hollandsche provinties, maar een oerland van harte-lijker kunst dan ons nu op dezen tijd door het decadent-intellectueele Holland uit literair-versleten hersens vóorgeboekt wordt. Niettemin Kloos' laatste kroniek bevat vrijwel eenige zuivere waarheden, maar het is mij redelijker om Rodenbach met minder vooroordeel en wezentlijker lief te hebben en te begrijpen, daarover Hugo Verriest gemoedelijk te hooren keuvelen. Karel van den Oever In samenwerking met de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding van Antwerpen richt Vlaamsche Arbeid eene reeks voordrachten in over de moderne literatuur der Noordsche volkeren; alle Maandagen te beginnen van Maandag 28 Februari e.k. in de Hoogere Handelsschool, Korte Nieuwstraat, 35, om 20 1/2 uur. De Engelsche Literatuur, door Dr. Jules Grietens; De Duitsche Literatuur, door Dr. A Smets; De Poolsche Literatuur, door Adv. Jozef Muls; De Russische Literatuur, door Dr. Jules Persyn, die eveneens in twee andere conferenties nog handelen zal over de Nederlandsche Literatuur sedert '80 en de Scandinaafsche Literaturen. De Redactie van Vl. Arbeid zal zich, door eene talrijke opkomst zijner lezers, zeer verplicht gevoelen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Beethoven en de Missa Solemnis (*) Von Herzen - Möge es zu Herzen gehen! 't Is met deze woorden, boven aan de partitie neergeschreven, dat Beethoven, zijn volledigste en geniaalste werk begint. Woorden van goedheid en edelmoedigheid. Ge moet u terugdenken op den tijd, dat de Missa Solemnis geschreven werd, om al de beteekenis te vatten van dezen wensch, den schoonste, den verhevenste dien ooit toondichter kon uitdrukken bij de schepping van een meesterwerk. Afgetrokken van de wereld, dien hij moest vluchten en toch beminde, wil Beethoven nu offeren aan God en aan de kunst. Hij keert in zich zelf terug, bestijgt den heiligen berg en daar, als in extaze, een profeet gelijk, van gedaante veranderd, wordt hij vervuld met dien goddelijken zucht die uit het hert opstijgt en recht naar de herten gaat: Alles was Leben heisst sei der Erhabenen geopfert und ein Heiligthum der Kunst. Hij wil aan de menschen de taal der liefde spreken, hun doen begrijpen den overvloed zijner ziel, de ontboezemingen van zijne genegenheid, hij wil hun zeggen de rechtzinnigheid van zijne inzichten, met hen deelen de verhevenheid zijner gevoelens, die geboren werden in de goddelijke communie met den Almachtige. Hij snakt er naar zijnen hoorders iets toch mee te deelen van dat hemelsche licht waar zijn geest werd door verbijsterd. Hij wil hun toeschreeuwen zijnen zucht naar wereld-goedheid: ‘Von Herzen!’ Nieuwe godsgezant, stelt hij zijn priesterschap en den eerdienst zijner kunst ter beschikking zijner broeders: ‘Du darfst nicht Mensch sein - für dich nicht - nùr für andere’. De vrucht van zijn waken is hun toegezegd, hij levert hun zijne innigste gedachten, hij wil hen zijne verzuchtingen doen deelen, hij wil alle menschen goed maken: ‘Möge es zu Herzen gehen’. Wonderbare zielstoestand! Zulke onthechting is maar al te zeldzaam bij kunstenaars die meestal zoo graag in hunnen ivoren toren gesloten blijven. Zij werken voor hen zelf zonder er om bekommerd te zijn of hunne arbeid eene maatschappelijke zending mocht hebben. En hier dwingt ons Beet- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} hoven eens te meer bewondering af. Want hij was niet enkel een genie als Homeros, Dante of Shakespeare, hij was een mensch, in den vollen zin van dat woord, door de rechtzinnigheid van zijn leven, de edelheid van zijn karakter, de sterkte van zijnen wil en dien, aan het stoïcisme palenden, onwankelbaren moed door al de rampen van zijn bestaan. ‘Für dich giebts kein Glück mehr als in dir Selbst, in deine Kunst.’ Nimmer, zoo zegt Schindler kwam een werk, zoo grootsch als de Missa Solemnis, in grooter tegenspoeden tot stand. Het is de kalvarieberg eener uitverkoren ziel waar alle moeilijkheden zich tegen kanten. Geen ongeluk bleef hem gespaard. Hij is de grootste, de stoutste, de geniaalste toonkunstenaar van zijnen tijd. Het was voldoende om in het edelste zijner vermogens getroffen te worden. De wereld, zijne afbrekers mieken gebruik van deze gebrekkelijkheid om er den uitleg te vinden der onverklaarbare vreemdheid zijner muziek, die zij niet vermochten te begrijpen. Aan het menschelijk gehoor de zoetste bron van geneugten verschaft te hebben, als nooit geen tweede dat zal doen en voor eeuwig verstoken moeten blijven van het geluk die klanken te vernemen, uit eigen ziel geboren. Een meesterstuk scheppen en het niet kunnen aanhooren. Marteling van Tantalos, waaronder elk ander gestel, niet gestaald als het zijne, ware bezweken en vernietigd. In die oogenblikken van opperste jammer en verlatenheid riep hij uit: ‘Gott, Gott, mein Hort, mein Fels, du siehst mein Inneres! O höre stets Unausprechlicher höre mich - deinen Unglücklichen, Unglücklichsten aller Sterblichen’. Beethoven had eenen eindeloozen nood aan liefde en genegenheid. Het was genoeg om nooit voldaan te worden. Hij ontmoette op zijn levensbaan een engel van goedheid en verstand. Hij aanbad haar, hij zong haar zijn liefde toe in vlammende zangen. Die passie moest ongelukkig worden, zij verzwond als een droom, en liet enkel smarten na. Bij zijns broeders afsterven, had de meester, de voogdij en bescherming van zijnen neef op zich genomen. Grenzenloos was zijne liefde voor Carl. Hij vertroetelde hem op moederlijke wijze, hij werkte om in zijn onderricht te voorzien. Hij werd met ondankbaarheid geloond. Niet alleen miek het jongmensch geen gebruik van de voordeelen die hem ter beschikking stonden, maar hij had geen besef van al de ontberingen die zijn oom zich oplegde, en scheen hem geen enkel leed te willen sparen. Al zijne inkomsten werden opgeslorpt door een proces dat hij gedurende vier jaar tegen zijns broeders vrouw voerde, die hem de voogdij van haren zoon wilde doen ontzeggen. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was doof, hij was arm, hij was verlaten, in armoede en ellende naar ziel en naar lichaam en 't is in die ongelukkige en beroerende omstandigheden, waarin elk ander verstand ware geknakt, elk andere werkdadigheid stil gelegd, dat Beethoven de Missa Solemnis heeft geschreven. Hier komt het van pas de spreuk van den Meester te gedenken: ‘Durch Leiden Freuden!’ Want beschouwingen van stoffelijken aard bleven niet vreemd aan de samenstelling van dit werk. Schreef hij niet aan Zelter den 18 Februari 1823?: ‘Schon mehrere Jahren inneres kränkelnd und daher eben nicht in der glänzendsten Lage, nahm ich die Zuflucht zu diesem mittel (subscription auf die messe für 50 Dukaten). Zwar viel geschrieben - aber erschrieben - beinahe null - mehr gerichtet meinen Blick nach oben - aber gezwungen wird der Mensch oft um sich und anderer willen, so muss er sich unten senken, jedoch auch dieses gehört zur Bestimmung der Menschen.’ Schindler, zijn innige vriend en zijn trouwe levensbeschrijver, verhaalt aldus Beethoven's gesteltenis in het jaar 1819: ‘Van 't begin af scheen heel zijn wezen te veranderen, hetgeen zijn oude vrienden vooral opmerkten, en ik moet bekennen dat nog vóór noch ná dit tijdstip ik hem nooit gezien heb in zulk een staat van volkomen onthechting van alle aardsche dingen’. Alvorens het werk aan te vatten waaraan hij het beste van zijn eigen-zelf zal geven, roept hij uit: ‘Opfer noch einmal alle kleinigkeiten des Gesellschaftlichen Lebens deiner Kunst. o Gott über alles!’ Drie jaren waren niet voldoende om zijne taak ten uitvoer te brengen. Begonnen binst den winter van 1818-1819, was de Credo afgewerkt in 1819 en voltooide hij het gansche werk binst den zomer van het jaar 1822. Dikwijls moest hij de samenstelling van dit reuzengewrocht onderbreken de koude werkelijkheid deed hem neerdalen van den als in goddelijke glorie stralenden Sinaï zijner inspiratie en heilige geestdrift. Hij schreef eenige ‘Bagatellen’ om geld te hebben, maar keerde dadelijk weer met eene ontstellende woestheid in het licht der contemplatie. Beethoven's arbeid aan de Missa Solemnis was een aanhoudende, ontzenuwende strijd. Zijne gedachten en zijne muzikale frazen ontrukte hij een voor een aan zijn innigste wezen. De overgave van eigen persoonlijkheid is eene der glorie's van den Meester, zij is het kenmerk van zijn genie en het pand van zijn onsterfelijkheid. Schindler geeft ons eenige levens-bijzonderheden die ons treffend het stormachtige tijdstip van de mis-voortbrengst schetsen. Eens {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} op een nacht verdwaalt hij, als bezeten door de motieven van de mis, een verschrikkelijk onweer komt op, hij weet er niets van en keert weer naar huis, met ontbloot hoofd en druipnatte haren, zonder bemerkt te hebben dat zijn hoed hem ontvloog. Schindler verhaalt nog verder: ‘Es wird mir stets eine herrliche Erinnerung jener Zeit bleiben, wo ich oft stundenlang schreibend dem grossen Meister am selben Tische gegenüber sass als er dieses grosses Werk schuf, und die Fuge beim Credo hat mir gar närrische Rückerrinnerungen erweckt. Auch ist es dieser Satz der Messe, der ihn seine Menschlickheit im Schaffen fühlen liess; denn im Schweisse seines Angesichts schlug er sich Tact für Tact mit Händen und Füssen die Tacttheile, ehe er die Noten zu Papier brachte, bei welcher Gelegenheit ihm sein Hausswirth die Wohnung aufkündete, indem die anderen Parteien sich beschwerten, dass ihnen Beethoven durch sein Stampfen und Schlagen auf den Tisch Tag und Nacht keine Ruhe gebe; daher sie ihn auch überall für einen Narren erklärten, und wirklich schien er auch in jener zeit (sommer 1819) ganz besessen zu sein, besonders als er die Fuge und das Benedictus schrieb.’ Geen enkele gebeurtenis uit het leven van Beethoven bleef onbekend zijne discipelen, zijne bewonderaars schrijven zijn leven, zooals zij zouden geschreven hebben het evangelie van eenen god. Op elke bladzijde van die vrome gedenkschriften herleven wij opnieuw het bestaan van den Meester, en zijn wij getuigen van al de kommernissen van stoffelijken aard. Het is nog zijn trouwe vriend Schindler die, kort voor de eerste opvoering van de Missa Solemnis te Weenen, hem moest opmerkzaam maken, dat de ongelukkige staat van zijne kleeren hem niet toeliet in 't publiek te verschijnen. Echte omwentelaar, onttrok hij zich in de ontzaglijke Missa Solemnis aan de regels der liturgie en der compositie. De stoutheid van zijn genie verdraagt geenen dwang, hij werpt alle juk af en breekt alle banden. Hij behandelt en herhaalt den tekst volgens zijn goeddunken, hij gebruikt en schikt hem naar zijn believen. Hier weer straalt de koninklijkheid door van Beethoven, hij staat buiten de wet. Hij martelt den zin der woorden en als zij op hun eigen ontoereikend worden, verhonderdvoudigt hij hunne waarde en beteekenis door akkoorden die alles verpletteren onder hunne macht. De aaneenschakeling der muzikale zinnen, uit de verschillende deelen der mis zijn allen te zamen een gebed, eene geloofsbelijdenis, het drama van heel de menschheid. Het is niet een meesterwerk, het zijn zoovele meesterwerken als er onderscheiden deelen zijn. Het is {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} als een ontzaglijke cathedraal waar zouden samengebracht zijn, meesterwerken als de geboorte van Christus door Memling, de graflegging van Quinten Matsijs, de Aanbidding van het Lam door Van Eyck, de hemelvaart van Tìtiaan, het laatste oordeel van Michel-Angelo. Zulke voorstelling kan nog enkel slechts een zwak gedacht geven van de Mis, want nog blijft het Beethoveniaansch klankgebouw indrukwekkender, het pakt de ziel aan met eene onweerstaanbare kracht. De Missa Solemnis zou groote lotgevallen hebben. Geschreven voor eenen aartshertog, zijnen leerling, zond Beethoven zijn werk slechts aan de gekroonde hoofden van Europa. De koning van Frankrijk was een der eerste inschrijvers. Maar dat werk dat met meer majesteit bekleed was dan de gekroonde hoofden waarheen het werd toegezonden, dat door zijne hooge dracht en zijnen vrijen zin, zich hoog verheft boven den godgewijden tekst, zou den Meester zoo weinig vreugde geven. Hij die al zijne voorgangers onttroonde, die eene conceptie verwezenlijkte als nooit geen menschelijk genie kon bedroomen, zou zijnen kruisweg gaan tot het einde, tot het ‘consommatum est’. De mis verwierf op verre na niet het gewenschte getal toetredingen, zes hoven slechts in Europa namen eene inschrijving op de partitie. Bij de eerste uitvoering te Weenen moest eene zangeres Beethoven bij de hand nemen om hem het volk te laten groeten, want hij had niets gehoord van het daverend handgeklap der waanzinnig geworden menigte. Eindelijk om aan de nagedachtenis zelf van den grooten man geene beleediging te sparen, werd na zijne dood, het handschrift der mis publiek verkocht. Het bracht zeven florijnen op. Elke oneer, elke schande, zou den meester moeten verdragen. Al wat hij bezat heeft hij aan de menschen gegeven, hij gaf hun zijn goed en zijn bloed en de Missa Solemnis is het opperste en laatste pand van die universeele liefde: Von Herzen! Möge es zu Herzen gehen! J.A. Stellfeld. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleidende bespreking van Beethoven's ‘Missa Solemnis’ Kyrie eleison De korte samenvattende orkestinleiding van het eerste deel der Mis, bestaat uit twee hoofdmotieven, karakteriseerende de afzonderlijke woordbeteekenis van ‘Kyrie’ en ‘eleison’. Het eerste dier motieven, dat opklinkt bij den inzet, roept de aandacht door het breed-ontplooiende en het krachtige van den Rhythmus; na een overgang in pianoschakeering, klinkt boven de zangerige begeleiding der snaren in de houtblazers het melodisch-voorgestelde motief ‘Kyrie’, gevolgd door dat van ‘eleison’. Dit tweede hoofdmotief treft door zijn melodisch-doordringend karakter, toenemend in de zinvormende voortschrijding van het Praeludium, maar na de aanzwelling weer dynamisch-verstervend in de sluiting der cadans. Bij de intrede van het koor verkrijgt het reeds vernomen Kyrie-motief zijn ware beteekenis: aanroeping van de Almacht. Tweemaal wordt die kreet met stijgende kracht herhaald, telkens onderbroken door het naklinken der individueele solostemmen, waarna het naarontferming-smachtend eleison-motief door de alt-solo voorgedragen wordt en verder klinkt in de stemmenreien van het koor, nu opgetild bij het omhooggaan der emotie, dan nederzijgend bij het verruischen van zinsluitenden adem, naarmate het muzikale van den zwong stijgt of daalt. Een laatste eleison, in betrek op Kyrie versterft op de lippen der geloovigen, die zelf nu luisteren gaan naar de monden der voorzangers. Twee nieuwe motieven, waarvan ook het eene rhythmisch, het ander zangerig is, zijn in de twee voorbereidende orkestmaten aan te wijzen, nl. het Christe-motief en het nieuwe eleison-motief, ditmaal in betrek op Christe. Door de liefelijke dooreenvlechting der motieven in de solostemmen en in het daarna intredend Koor, door het rustige begeleidings- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} figuur en de goedig-aandoende toonovergangen, klinkt dit gedeelte in tegenstelling met den eersten aanroep kinderlijk-vertrouwend. Gaf de oorspronkelijke vorm van het Kyrie-motief de uitdrukking weer van de hoogtronende Almacht, zoo onderscheidt zich hiervan het Christe eleison door het aanroepen of liever het toespreken van een meer genaakbare goddelijkheid, die ons de herinnering liet harer Mensch-wording. Ook dit deel versterft tot opschakeering, om wederom terug te keeren tot de inleidingsakkoorden en aldus het nieuwe Kyrie eleison aan te brengen. Die derde aanroeping verschilt van de eerste door een bewerking in meer uitwijkende tonaliteiten, door een grooter uitdrukking bij middel der stemmenomvang en door de verandering der wederzijdsche verhoudingen. Evenals de voorgaande, verzwindt het laatste eleison in zachte klanken, waarin de aandoening van het geheel door de neerschuivende stilte lang nog nazinderen blijft. Gloria Het overheerschend karakter der ‘Gloria’ is dit van opgetogen blijdschap. Dit deel vangt aan met de woorden der Engelen, gezongen bij de geboorte van den Zaligmaker: Eere aan God in den Hooge, en vrede op aarde aan de menschen van goeden wil., - looft en dankt in extatischen vorm den Koning der Hemelen, smeekt ontferming van zijnen Eenig-geboren Zoon, wiens smartelijke dood den geloovigen tot inkeer brengt, om te besluiten met de verheerlijking der Goddelijke Drijvuldigheid. Beethoven herhaalt bij het slot de aanvangswoorden, zoodat de aandacht na de uitwerking van den tekst, opnieuw op het God-verheerlijkend idee der ‘Gloria’ getrokken wordt. *** In een wildzwierend orkestunisono wordt het Gloria-thema (stijgend pentachord) opgezweept, om zonder overgang door de afzonderlijke Koorstemmen fugeerend opgenomen te worden en voort te hollen in rustelooze vaart op den gloriebestrooiden zege-baan. Dit thema is de tolk van grootschen jubel, steeds even krachtig sprekend en aan dit deel der mis het algemeen karakter gevend van feestelijken triomf. In tegenstelling hiermede klinkt Et in terra pax, waarbij in zacht-aandoende en gedempte tonen, het troostend vredewoord ‘aan de menschen van goeden wil’ gebracht wordt. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar weer schalt het Gloria-thema. In blijde juichtonen loven, prijzen, verheerlijken de Koorstemmen de Godheid, tweemaal onderbroken door het idee van geheele aanbidding: adoramus te, en overgaande in een meer ingetogen beweging, waarmede in schuchteraangeheven, maar warm-opluikende gevoelens de kinderlijke dankbaarheid uitgedrukt wordt van den geloofsmensch voor de wijduitstralende goddelijke heerlijkheid: Gratias agimus tibi propter magnam gloriam tuam. ‘Domine Deus, Rex coelestis’, voert terug tot de eerste beweging en het aanvangs-thema met een sterk-uitschallend klankbeeld bij het woord: ‘omnipotens’, tevens bevattend de verhevene voorstelling der godvaderlijke Almacht. Hierop verplaatst zich de tekst naar de bede, gericht tot den Zaligmaker, mensch geworden tot zoening der zonde. De juichtoon wijkt voor de eerbiedige bedenking van den uitgesproken naam, - maar zet zich weder uit bij de voorstelling der volstrekte goddelijkheid van zijnen persoon bij de woorden: ‘filius Patris’, waarmede eindigt, wat men noemen kan, het eerste deel der ‘Gloria’. Geheel de stemming verandert, - hiermede samengaande het tempo, dat Larghetto aanwijst. Het idee der Godheid en hare menschwording, vereenen zich in het bevroeden van het doorstane leed: ‘qui tollis peccata mundi’.... deerniswekkend, als omwonden in doeken van wijdenden weemoed, ‘qui tollis peccata mundi suscipe deprecationem nostram’ bevangen, als diepgeschokt door het menschelijk-tragisch lijdensbeeld, ‘qui sedes ad dexteram Patris’.... als wederom begeesterd door den nooit-tanenden glans van zijne goddelijke persoonlijkheid, in deze verschillende phasen dieper verinnigend de steeds wederkeerende bede: ‘miserere nobis’, eindelijk geheel wegkaatsend in druppelenden orkestklank. Dan zacht gewemel. Als een alles verklarend ‘Quoniam’, met het grootst mogelijke vertrouwen in de kracht der uitgesproken openbaring, breekt het Quoniam-thema de spannende stilte. In breeden kooraalvorm wordt de eindzin volledigd, om haar volledigst denkbare uitwerking te verkrijgen in de opluisterende verheerlijking der Goddelijke Drijvuldigheid, dit, zooals alleen Beethoven in geniale roes van opstormende passie, die alles omvatten wil en geheel wil opgaan in het benaderd beeld zijner voorstelling, het verwezenlijken kan. Dit slotgedeelte (het derde deel der ‘Gloria’) bestaat uit een {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} dubbel-fuga, waarin de thema's als onweerstaanbaar voortgedreven worden, wederkeeren in steeds belangwekkender verbindingen, een oogenblik tot rust willen komen, om hernomen te worden door de fijnere solostemmen, mede-onderschraagd door een enkele koorpartij (Bas-Tenor), dan machtiger nog opgolvend, zich nu verplaatsend, zich dan verbreedend of nauwer aansluitend en slechts eindigend om plaats te geven aan het terugkeerend, maar koortsiger-zingend idee der ‘Gloria’, - ditmaal in blinde drift toestormend naar het onbereikbare, en geheel zijn passie uitkretend in een alles overschallend: ‘Gloria’. Credo Met het derde deel, de Credo, voert Beethoven den toehoorder op tot het toppunt van zijn muzikaal concept. Na zich geheel geworpen te hebben in de jubelzee van een glorievierend geloof, na zich geheel te hebben overgegeven aan de wellust van zijn zegedronken verbeelding, richt hij zich op in de ware gedaante van zijn groote Menschelijkheid, krachtig als niet één, en zijn kunst doen opklinkend als de gevleugelde stem van den voorzanger in de wereldtragedie van alle tijden. Men heeft hier te luisteren naar de belijdenis van het geloof, naar de verkondiging van het Mysterie en den treurzang bij Christus smartelijken dood, om niet enkel meer te luisteren, maar zelf mede te leven de visie van het eeuwig leven, waarin Beethoven vorm geeft aan een alzijdig beeld van hoogste verlangen. Terwijl men bij het Gloria-gedeelte Beethoven in zijn verhevene vlucht te volgen heeft in zoover de blikken reiken, dat is te zeggen in zoover de toehoorder met Beethoven juichen kan of met hem zich verdiepen wil in bijgaande beschouwingen, dringt de geloofsbelijdenis zich op als de ernst zelf van een eeuwenoud en rotsvast geloof, dat algemeen is, en waarbij niet de stemming, niet het gevoel, maar de kracht van het bouwend woord spreken moet. Door de sterke boogzuilen van het geloof staat alzoo de verkondiging van het Mysterie omsloten; in het slotgedeelte, waar niet langer het woord de lijn geeft; maar de spil wordt van het Idee, is het Beethoven zelf die spreekt, ditmaal de verborgenheid van het diepst menschelijke oproepend in den grooten klankenvloed zijner kunst. Het orkest leidt de ‘Credo’ in, met het zoo karakteristieke geloof-thema, zoo te noemen naar de muzikale beteekenis, die er aan te hechten is. De bassen eerst, dan de tenoren, gevolgd door de sopranen, waarbij zich de alten aansluiten, heffen het thema aan, om {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} in volstemmig Koor voort te schrijden met bijzonderen nadruk op unum, groote stijging op omnipotentem, en verschaduwing van et invisibilium. Het inleidend thema, terugkeerend bij Credo in unum Dominum Jesum Christum, volgt dezelfde stemorde, met eenzelfden nadruk op unum, en als deel van de algemeene klankmassa medestijgend in de bevestiging der geloofspunten. Dit gedeelte wordt slechts even onderbroken door het terugblikkende ante omnia soecula, dadelijk hernomen bij Deum de Deo, om zonder aarzeling in de declamatorische uitwerking voort te schrijden bij non factum. Dan indachtig aan de groote liefde, waarin het hart van Beethoven zich der Godheid verwant moest voelen, zingt het Qui propter nos homines, in het hoogtepunt van den muzikalen zwong de grootschheid voorstellende der goddelijke barmhartigheid: descendit de coelis. De tekst, tot hiertoe zich beperkend bij de dialectieke geloofspunten, belijdt thans de verkondiging van het Mysterie. Door zijn wending herinnert de thematische zang aan den zuiver liturgischen kerkzang. Beurtelings treden de vier solostemmen in, door de omlichtende orkestrale kleur als befloerst met tinten van diepste mystiek. Uit de schijnbaar-ademweerhoudende solo-stemmen, de zachte en gebonden wendingen der snaartuigen, de trilling van fluitgeluiden, ontzwachtelen zich de vroomgetooide gestalten der uitverkorene maagd, der blanke vleugelwiekende duive en der kniebuigende geloovigen. Warmer klinkt hierna het Et homo factus est, waar in de uitdrukking van eerbiedige, godlievende dankbaarheid, het Mysterie als nadergetreden komt, - ruw afgebroken door het weergeven der woeste slagen, waarmede Christus aan het kruis genageld werd. Van gansch het werk is dit zeker den meest-tragischen oogenblik. In de uiterst onregelmatige syncopen van het orkest hoort men het onmeedoogend voortrukken van 't gegeeseld lichaam, het sidderen van de ten doode-toe-gemartelde leden, terwijl de stemmen onder tranen het evangelie verhalen, met een symboliseerende woordvoorstelling van menschelijk-gerechtelijk en blind gezag bij ‘Sub Pontio Pilato’ en met een langgerekten toon bij het sluiten van het zwijgend graf over den God-Mensch. Maar zie, uit den dood is hij opgestaan! De helderklinkende tenoren, daarna het gansche koor in syllabische a cappelastijl, verkondigen de vervulling der voorzegging. Als een niet langer te weerhouden kracht, schieten met ‘A scendit de coelis’ plots de afzonderlijke partijen in ijlende stemmenvlucht de hoogte in. Met een waarschuwend ‘judicare vivos’ verzet {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zich geheel het Christendom tegen de smadelijke godsvernedering, terwijl op te merken is de vluchtige siddering bij ‘mortuos’ en het toornige van: ‘cujus regni non erit finis’. In het orkest en het koor klinkt thans wederom het geloofsthema. De toonbeelden, even krachtig, gaan sneller voorbij, de bedenkingen zijn schaarscher, even nog duidelijk bij ‘in remissionem peccatorum’, tot het hoofdthema, in statigen éénklank machtig opdeint in het ‘et exspecto resurrectionem’, plotseling stuikt en het ‘et vitam venturi soeculi’ aangekondigd wordt. De uitwerking die Beethoven geeft aan de voorstelling van het ‘eeuwig leven’, overschrijdt misschien de grenzen van hetgeen aanzien mag worden als het hoogtepunt van algemeen-menschelijke verbeelding. Zoo deed de Meester zich later nog eenmaal kennen, nl. in het einddeel der 9de symphonie, waar het visioen der vreugde wast tot een uiting van wat men niet anders noemen kan dan geniale waanzin, waanzin, die steeds het voorrecht zal blijven van den ‘Uebermensch’, maar waarvoor het toonvoerend criterium geen bijhoudenden maatstaf wist te vinden. Niet alleen door de uitwerking, maar eveneens door het overwicht van dit gedeelte in het werk en door het Beethoveniaansch-karakteristieke der voorstelling is het slotgedeelte der Credo hoogst belangwekkend. De eerste fuga (dubbel-thema) doet denken aan quasi een stemmenscherzo, waarbij men niet de etymologie van het woord te volgen heeft, maar wel de beteekenis die Beethoven, wiens genie alle bestaande vormen ontgrenzen moest, er aan hechtte. Nergens treft men meer het eindeloos bewegen der verten aan, dan in Beethoven's kunst. De verte had hij lief, niet om den droomerig-stemmenden horizont, maar om den ongestoorden wellust, waarmede zijn verbeelding zich daar in sprankelende visioenen verlustigen kon. - Het geheim dier verten heeft hij ons ingefluisterd door de klankbediedenis zijner instrumentale muziek; in de ‘Missa solemnis’ zijn het de stemmen, die de handeling weergeven en die aldus als vertolkers van den tekst en als onmiddelijke weergevers van Beethoven's concept, in dubbel opzicht de woordvoerders zijn van het werk. Deze fuga behoort tot de stoutsten, die ooit gewaagd werden. Die stoutheid wordt echter door Beethoven zelf overtroffen in de trippelfuga, die op dezelfde woorden gebouwd is, maar waar niet het visioen, doch de onstuimigheid van 's Meesters verlangen, klank wordt. Waar de uitdrukking van dit verlangen, de weelde van die {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} scheppingsdrift eindigen moet? De hemel heeft zich geopend, - alles stijgt, gelouterd en als hérboren in grootsche en kalme vaart naar 't Rijk, waar de eeuwige vrede heerscht, waar geen schaduw woont, maar waar alles zich baadt in den onverdoofbaren glans van het goddelijk licht. In het eeuwige leven lost alle menschelijk streven op, - de drang naar die oplossing is het die Beethoven voornamelijk begeesterde bij het schrijven der ‘Missa solemnis’, wat ons duidelijk maakt waarom de Meester aan het slotdeel van de ‘Credo’ zulkdanige uitbreiding gaf, als nergens bij de eindgedeelten der verschillende stukken, minst nog bij het slot van het geheel: ‘Agnus Dei, Dona nobis pacem’ aan te wijzen is. Sanctus Hier dient opgemerkt te worden, dat het Sanctus-gedeelte, het eerste ‘osanna’ inbegrepen, een hymnus der engelen is, terwijl de hierop-aansluitende ‘Benedictus’ door Beethoven in den mond der geloovigen gelegd wordt. Een zacht motief ontplooit zich in de onderste orkestlagen, schijnt even in donkerkleurende snaargeluiden naar boven te willen wentelen, doch verdwijnt dan weer in de geleidelijke sluiting van den muzikalen zin; bij de oplossing weerklinken wijdende akkoorden van trompetten, bazuinen en pauken in p-schakeering, waarna de alt-solo, gevolgd door de andere solostemmen in halve tinten ‘Sanctus Dominus Deus Sabaoth’ zingen, meer en meer bevangen en weer houden door een aandoening van onuitsprekelijke zaligheid, zóó geheel wegdeemsterend in de klanksiddering van het orkest. Juichend weerschalt hiernaast pleni sunt coeli et terra, gevolgd door ‘Osanna in excelcis’ waar de sopraan (1) in 3/4 maat een dansmotief aanheft, dat fugeerend overgenomen wordt door de drij andere zangpartijen en waarom de speling van het orkest het cadanceerend bewegen van dans-huppelende voeten weergeeft. Hierop sluit dadelijk het Praeludium aan: een mystisch stemmingsbeeld, voorstellend het eerbiedig ontzag van den geloovige bij het geschieden van het Mirakel, - de verwisseling van brood en wijn in vleesch en bloed van Christus, in zijn geheel verluidend in de uiterst zachte zangmotieven der fluiten en der onderling verdeelde {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} celli's en alt-violen. Dit Proeludium vormt den overgang tot de ‘Benedictus.’ Van geheel de Mis is dit zeker het meest troostvolle, meest ingrijpende gedeelte. De Meester zelf geeft zich gansch over aan de aandoening van dien zielsverheffenden oogenblik en schijnt slechts klank te willen geven aan hetgeen eenieder met hem, in 't beseffen van de grootheid van het Idee, inwendig ondergaat, zonder te willen ontleden, wat zoo doordringend de fijnste vezelen van zijn Mensch-zijn ontroeren komt. De rol van het orkest, verkrijgt hier, door het belang der soloviool een zeker overwicht; koor en solozangers schijnen te staren naar het zingend wentelen van een hemelsch geluid, terwijl het geheel wordt eene in tonen-gehulde dankgroet, waarvoor het woord, zich verplaatsend in de verschillende partijen, nevenzakelijk schijnt en alles zich uitzegt in emotie-wevende geluiden. Koninklijk golft hierna het ‘Osanna’ naar boven, niet zooals bij het Sanctus-gedeelte, door lichte hemelgeesten aangeheven, maar wellend uit de volle borst der geloovigen. Nog eens herneemt de ‘Benedictus’, in tweemaal verdubbelden eenklank, stil-dalend gelijk een blijde schaduw, maar weldra wegneigend voor het goud-lichtend Osanna-thema. In een louter-aanbiddend en rijk-geschakeerd akkoord lost dit gedeelte op, waarin Beethoven eeuwigen adem gaf aan de diepste zijner aandoeningen. Agnus-Dei Ware het Beethoven's inzicht door het karakter der ‘Benedictus’ een stemming te verwekken, die wezen zou de bekroning der voorgaande, soms zeer dramatisch-inwerkende gedeelten, dan ware het slot hier om zoo te zeggen aangeduid. In het algemeene concept van het werk is echter de Agnus Dei van dusdanige beteekenis, dat zij als 't ware de verhouding aangeeft der verschillende deelen en in het veelzeggende en veelomvattende der Missa Solemnis het woord wordt, waarvan de zin niet ontsnappen mag. Dit spreekt vooral uit de bede ‘Dona nobis pacem’ in vergelijking met het slotgedeelte der ‘Credo’, het leven der toekomende eeuwen. Geeft Beethoven aan laatstvermelde de grootst mogelijke ontwikkeling, zoo kan men bij ‘dona nobis pacem’ een met opzet gewilde vermijding van doelbeantwoordend slot vaststellen, waarbij den in {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} den grond steeds wijsgeerigen Meester, wijzen wil op de nooit geheel voldane, steeds wederkeerende verzuchting naar wereldvrede. * * * Het eerste gedeelte der Agnus Dei drukt inwendig leedwezen uit, handenwringend berouw; het klankkarakter hiervan is neerslachtigheid, zoowel door de orkestratie, als door de stemmenschikking van solo en koorzang: trage treurzangen, die langzaam voortklagen, tot de stemmen breken in een samengehouden en angstige na-zucht: ‘Agnus Dei’ en daar plots, als neerzwevende op donzen vlerken in het koor ‘dona nobis pacem’ aangeheven wordt, stemmig-zacht, maar vriendelijk-noodend, half-weerhouden, maar door goedige lachplooi de wrangheid van zwaarwegende wanhoop wegzoenend. Hoort de zangen glijden in vriendelijk opwaarts gaan, klaarder, nu voor enkele maten het spinnend orkestspel zwijgt, sterk dan weer, bijna eischend, om in heimzinnig-kaatsende stilte te vallen, terwijl de stemmen het ‘pacem’ op rustende ademvlerken dragen, zóó, afwisselende steeds, eens zelf in triomfroep, wijkend echter om plaats te maken, voor het krijgsmuziek, dat in de verte schalt en plots het blijmoedige klankbeeld verzwinden doet. Een angststem, - nog een, gevolgd door de kreten van het koor en het ‘Agnus Dei’, gillend in de sopraan-solo! 't Vliegt alles voorbij in ijle vlucht, maar 't wijst in zijn snelheid op den afgrond, die mensch van mensch scheidt en de hoop op aardsche vrede verijdelt in de zucht naar wederzijdsche vernieling. Maar nog eens lacht het liefelijke vredegelaat doorheen het meer schuchter aanvangen der solostemmen. Het Koor dat hierna intreedt, laat in fugeerstijl een thema hooren, notengetrouw voorkomend in het Hallelujakoor van Händel's Messias. Beethoven schijnt hierbij het oog gehad te hebben op de woorden ‘Und er regiert von nun an auf ewig’ om door de aanwending van dit thema, een beschouwing aan te brengen, die niet in den tekst besloten ligt. Na soortgelijke afwisselingen als reeds voorkwamen volgt een nieuwe episode in presto-tempo, bestaande uit twee kleine en onderling contrasteerende thema's, waarvan de kiem terug te vinden is in het dubbel-thema, bij den aanhef van ‘dona nobis pacem’. Het dooreen slingeren dier thema's geeft een indruk van woeste spotternij, onzinnig als om allen vredeswaan weg te vagen en de angst op te stuwen tot snijdende wanhoop. ‘Agnus Dei’ huilt het koor; dona pacem kreiten de stemmen, tot het schrikbeeld verbleekt en wederom de luchten opklaren in den koesterenden glans eener immer keerende lentezonne. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog eens dreigt een donkere wolk... Zoo, geslingerd tusschen hoop en vreeze, stevent de ziele op de eindelooze wereldzee. Van die bevinding spreekt het Agnus Dei-gedeelte der Missa Solemnis. Heeft dan voor ons luistervermogen Beethoven's genie het schitterend beeld der godheid doen opstralen, heeft hij voor ons de kracht van zijn geloof in eeuwigheidsklanken omgezet, zoo toont hij ons in het slotgedeelte niettemin de smart beladen onmacht van het vergankelijke Mensch-zijn, waarom dan ook de ‘Missa Solemnis’ te noemen is: een gewrocht, waarin het meest-onsterfelijke spreekt uit meest-sterfelijken mond, - zooals in alle tijden het al-eeuwige spreekt uit het al-begrensde der verschijning. Men spreke hier niet van liturgische feilen, noch van zaken die buiten het werk te zoeken zijn. Hij, wiens geest en hart openstaan voor de onvoorwaardelijke en eeuwige schoonheidshymne, die opklonk langs het poëma van den God-dienenden tekst, hij werke zich op en geniete zonder angstvalligheid, alle diepten en hoogten, die in de ‘Missa Solemnis’ dalen en rijzen, als in een wereld waarvan de schepping voor altoos dankbaar den onfeilbaren Schepper doet gedenken, onfeilbaar, wijl niets in zijn werk uit willekeur ontstond, maar alles gehoorzaamt aan de eenig-ware impulsie van den zich zelf bewusten Zanger. Lodewijk Ontrop. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Vers Lijk een moêgevaarde schipper Keerend van een verren tocht Heb ik met mijn broze schip'ken Met mijn hart de reê gezocht... En laat nu de stormen razen En de golven brokken slaan Laat de wilde winden blazen: Ik heb verre van 't orkaan In de reê mijn hart geleid!... En twee maagdenhanden, zachte Stoppen mij mijn angstige ooren, Opdat zij de nare klachte Van de zee niet zouden hooren.... Ik heb voor immer en altijd, In de reê mijn hart geleid!... Leo Van Goethem. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Als een rood-koopren... Als een rood-koopren dam heeft zich de zon breed tegen deze herfste-stad geleid: en heel de dag, die nevelzwaar begon, draagt 't ruischen van het dorre blâan-tapijt. Gehuifd in rossig vlammenkleed, zoo staan de boomen winde-dervend langs den weg. De geuren van den herfst mij tegenslaan, uit grauwig, wildgestamde haag en heg. Het luwt... Het luwt. - De rust in de avond duurt staag voort, en aait gelijk een goede hand mijn schromen. O blijder wordt dit uur en 't schuchter komen van uwen heulende' ernst en aarzlend woord. Uw zorgen heeft dees ruste voorbereid, en wonder-schoon, van duistre, wakke kleuren, de perelaars hun lentekoppen beuren, vol wonne en weelde en vroege weligheid. O! d'innigheid, daar uwe liefde zijgt in mij met al haar huivrend-goede leven, en mij doorwoelt, en blijde mij doet beven, ligt droomend in de vert, waar alles zwijgt. Uit ‘Stille Festijnen’. Ad. Herckenrath {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} In Memoriam Om. K. De Laey (1) Was gut, und grosz, und schön das nimmt ein schlechtes Ende. Weer heeft het al te vroegtijdig afsterven van Om. K. De Laey de droeve waarheid hiervan bewezen. Een schoone kracht is met hem gestorven. Hij droeg een schranderen geest in een krank lichaam. Den 14 December schreef hij aan Professor Vliebergh: Mijn gezondheid verslecht; indien mijn aloude kwaal - God's heilige wil geschiede - me overmeestert, dan wensch ik dat mijn papieren: een paar Flandria Illustrata, 2 oude carnets en mijn brieven, bij u terecht komen.’ Twee dagen nadien ontvingen we zijn doodsbericht. Wat Willem Kloos schreef ter nagedachtenis van Jacques Perck, neem ik over voor dit artikel: ‘Wil het niet beschouwen als een hulde, als een krans, niet als een enkele bloem slechts op het ontijdige graf van een hoop, die vernietigd is, maar als een blik van weemoed op het rijzende licht, dat zijn hoofd maar al te spoedig weer ging verschuilen onder de kim.’ Om. Karel stierf te Hooglede waar hij den 13 September 1876 geboren werd. Hij was een edel mensch. Hij zocht de waarheid; de bloote, zuivere waarheid in alles: in de kunst, in de politiek, in den godsdienst, in de Vlaamsche Beweging. De valsche naäpers in de kunst, de politieke beunhazen en dergelijke vereerde hij met de scherpe geesels van zijn spot. Hij was vijand van alle ijdel geschreeuw in de Vl. Beweging, waar geen daden, geen wil, geen durf achter staken; - die zaak was hem daarvoor te hoog en te heilig. Maar weinigen hadden als hij, zoo'n innig-rechtzinnige vreugde om de minste verbetering die hij bespeurde - vooràl bij de studenten - omdat ze ons nader brengt tot de geheele herwording van ons volk. Ik herinner me nog de vreugde die hij te Roeselare {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} beleefde, tijdens de onvergetelijke Rodenbachsdagen, als hij den krachtigen, durvenden ernst zag der honderden studenten. Neen, hij was geen sceptieker, al zette hij gewoonlijk in zijn verzen, zijn spotgedichten vooral, een zeer sceptiek gezicht op. Iemand die met zijn gansche hart al wat hoog en goed is bemint kan ik geen sceptieker heeten. Rodenbach's ideaal was het zijne: de redding ligt in de jongeren. In zijn studentenstuk ‘Falco’ laat hij den rector der Hoogeschool zeggen: ‘De toekomst zit verborgen in den wil der jeugd. Doch nogmaals wees voorzichtig. Ga.’ En De Laey antwoordt door den mond van Falco: ‘Hoogweerdigheid, De jeugd zal de oude kroon, met nieuwe perels sieren En wat nu nietig schijnt kan later zegevieren Hij wilde àlles gedaan hebben door de jongeren. Dat was zijn stokpaardje geworden. Een ander was: dat de studenten voornamer moesten worden. Het verheugde hem innig dat de studenten eindelijk bewust werden dat om onze gedachten beminnelijk te maken aan de anderen, we moeten beginnen met ons zelven beminnelijk voor te doen. Zijn vrienden weten hoe hij daar telkens en telkens weer op terugkwam. ‘Hij kon 't b.v. niet nalaten - schreef hierover Prof. De Cock in Hooger Leven - mij telkens zijn vreugde te schrijven, wanneer er een beter gestyleerde en voornamer gehouden nummer van Ons Leven verscheen, en verheugde zich erin dat de studenten van nu 't onvergelijkelijk beter deden dan toen hij als Alta Leda, zijn studentenpen oefende.’ Te Leuven, waar hij zijn doctorstitel in de rechten verwierf, 't licenciaat deed in de geschiedkundige en zedenkundige wetenschappen en ook lessen in de handelsschool volgde stond hij spoedig bekend als de hebeldichter. Als zijn naam op de dagorde stond van ‘Met Tijd en Vlijt’ kwamen de leden altijd talrijk op om zijn treffend-juist geteekende tafereeltjes-met-woorden en vooral ‘zijn overrompelendgeestige gekscheeringen’ te hooren. Voor ‘De Vlaamsche Keikop’ was hij een kostelijk medewerker. Haast elk jaar konden de studenten, in 't genip, zijn soms voor de overheid niet altijd vleiende geestigheden lezen. 't Beste uit de moderne letterkunden kende hij en had hij bestudeerd. Geregeld zag men hem sleepvoeten naar de bibliotheek der Germanisten... die er wel een lesje konden aan nemen. Maar steeds keerde hij terug tot de ouden; niet zoo zeer tot de Grieksche {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wel tot de Romeinsche. Die kende hij als vrienden; met hen leefden zijn gedachten. Hunne rake zetten lagen steeds op zijn lippen, en elken bespottelijken toestand, elke treffende type wist hij te beplakken met een latijnsche gekscheerende étiquette. Horatius, de fijn-voorname Sabynicus, was zijn lievelingsdichter. Om. De Laey was - zegt Prof. De Cock - ‘een drie eeuwen te laat geboren humanist.’ Hij genoot de oudheid lijk de verfijnde zeventiend-eeuwers; niet lijk een achtiendeeuws-decadent-humanist Mijnheer Serzans-zoon, orator didacticus, in 't boek van Herman Teirlinck. In zake schilderkunst stond Om. De Laey op vaste voeten. Reeds toen hij te Leuven studeerde, maakte hij daarvan een bijzondere studie. Tijdens zijn jaar stage te Antwerpen bracht hij geregeld zijn vrijen tijd door in de Musea. Vooral was hij de man der Renaissance! ‘De Grieken en de Gothieken - schreef hij in Dietsche Warande en Belfort - kunnen wij als liefhebbers hoogschatten; alleen met de mannen der Renaissance voelen wij ons bloed-verwant. En zulke gesteltenis mag men als het zekerste teeken beschouwen dat wij - zedelijk gesproken - nog immer te scheep zitten binnen het zeepas, dat Rafaël vooral, op zeer schrandere wijze, tusschen Romeinsch-Atheensche en Middeleeuwsche vaarwaters heeft doorgestoken.’ Hij had een ware vereering voor Lionardo da Vinci, die zijn voorstellingen tot een dieper en dramatischer eenheid wist samen te brengen dan zijn voorgangers; - voor Rafaël, de werkelijke meester der volmaakte harmonie, de minzame schilder der wereldberoemde Madonna; voor Michel Angelo, de beteugelde grootschheid in opvatting en uitvoering; voor heel de school onzer bonte, realistische, geweldig-levende renaissance-schilders. Zijn reis door Italië versterkte nog die voorliefde. De geestige brieven die hij uit Italië naar Prof. Vliebergh zond verschenen in Dietsche Warande en Belfort. Als dichter kunnen we onmogelijk Om. De Laey bij eenen of anderen groep rangschikken. Ook in de letterkunde was hij een alleenlooper. Zijn eerste verzenbundeltje ‘Ook Verzen’ verscheen in 1902, toen hij nog student was te Leuven. 't Bevatte geestige toepassingen van ernstige latijnsche of fransche zetten op een gekken, belachelijken of vermakelijken toestand, zooals in zijn later uitgegeven ‘Bespiegelingen’; meer spot-moraliseerend; geestigheden op rijm. Verwonderlijk is het wel dat Om. de De Laey rechtzinnig meende dat deze humoristische stukjes zooveel blijvende waarde hadden als zijn b.v. prachtige {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} tafereelen uit ‘Flandria Illustrata’. Dit zeer ten onrechte. ‘Ook Verzen’ bevatte bovendien ‘Vacancerimen op z'n West-vlams’, aardige stukjes die den schilder van Van te Lande verrieden. Van te Lande verscheen in 1903, tijdens zijn stage te Antwerpen. Als motto van dit boekje koos hij 't woord van Horatius ‘Ut pictura poesis’ dat op al zijn werk kon gedrukt worden. 't Is kleine genre, maar juist gezien en gezegd, treffend en beeldend voorgesteld. 't Eerste stukje is vrij algemeen gekend: 't Was maneklaar. 'n Ouderwet- sche koetse, 's avonds late, verwikkelde in de verte, langs de witgevrozen strate... Een enkele maal wordt het een naast-een-plaatsen van details, die niet tot één geheel gegroeid zijn. Maar zijn visie wordt spoedig zuiverder; hij krijgt den versvorm beter onder de hand. Intusschen was Om. De Laey heelemaal ingeleefd in het tijdperk der Renaissance, hoofdzakelijk door zijn geregelde studiebezoeken in de Antwerpsche Musea. In 1905 gaf hij een reeks met woorden geschilderde tafereelen ‘Van over Ouds’. ‘Geen lyrisch, maar een klein-episch dichter, is hij dit laatste in hooge mate’ - schreef Karel Van de Woestijne naar aanleiding van dit boekje in ‘Vlaanderen’ - ‘waar hij vooral een vorm zóó natuurlijk, zoo ongedwongen om het te geven tafereelken weet te passen. Hoe zou ik dan geen echt genot hebben gesmaakt aan de luttele bladzijden die zijn bundel van Van over Ouds uitmaken? Hoe zou ik niet gelukkig zijn om de teekening die in haar strenge nauwkeurigheid en de zekerheid van keus in de bijzonderheden, de hoogte van een soms zeer bijzonder gevoel laat ontstaan’. Sommigen hebben op de verzen van Om. De Laey heel wat meenen te moeten afdingen, omdat er in ontbreken zou, wat alle kunst te gronde liggen moet: het gevoel. Verstaat men enkel door gevoel's dichters aandoeningen die ons droef of blijde ontroeren kunnen, tot schreiens of lachens toe dan vindt ge dit zeker schaars bij De Laey; maar neemt ge 't gevoel in zijn meest omvattenden zin; - waarvoor ik het ook houdt - ‘d.i. zegt professor Vermeylen: de subjectieve stof van het kunstwerk, het van binnen beleefde’; dan heeft hij dit te over. Wie b.v. zal niet aangedaan worden door de juistheid en echtheid van klank en rythmus, door de zeer oorspronkelijke keuze van 't onderwerp en het zeer bijzonder gevoel in een stukje als: {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schaakspel 's Avonds, achter 't linnen windschut, zaten, in een koude cel, twee gestrenge paters, bij 'n druipend waslicht aan het spel. Tegen 't schaakberd, op de tafel, lag 'n dik getijdenboek, met 'n hoornen snuifdoos nevens en 'n rooden zakneusdoek. 't Kampte. De elpenbeenen stukken, dreigend vóór malkaar gesteld, kruisten lijk een legerbende 't wit en zwart gevierkant veld. Een der paters, zenuwachtig dreelde rond z'n gladden kin, met z'n lange mager vingers, en misschoof z'n koningin. Hij verloor en, monklend, gaf 'n kopergroenen slechten duit en de winner, wederjonstig, stak z'n hoornen snuifdoos uit. Dit genre vond al spoedig navolgers. De meester had hun leeren zien en de tekniek getoond. Nu konden ze gemakkelijk aan 't werk. In de Duimpjesuitgave liet hij verschijnen ‘Falco’, een studentenspel in 3 bedrijven. 't Stuk speelt te Leuven in 1669 tijdens de Spaansche overheersching: Ruesca, een geboren Spanjaard, dingt naar 't Primaat tegen Falco, een Vlaming - laten we zeggen een Vlaamschgezinde! - beschuldigd dezen van verraad tegen Spanje en, toen de valschheid hier van aan den dag is gekomen, koopt hij een Duitsch soldenier om die Falco verraderlijk moet vermoorden. Intusschen werdt aan Falco den toegang ontzegd tot de abdij van Park, door den abt zijn oom, om zijn vrije houding tegenover Spanje; wat aan Falco zeer pijnlijk viel daar hij een zeer duidelijke liefde voelde voor zijn nichtje Wilhelmina die op de abdij inwoonde. Terwijl Falco terug naar de stad trekt, zijn al de klokken aan 't luiden {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijner eere; hij is Primus uitgeroepen der Universiteit: aan de Naamsche Poort wordt hij door den soldenier overvallen, maar gered door zijn makkers die hem zingend te gemoet zijn gekomen. Op dat oogenblik komt broeder Felix Falco meedeelen dat de abt op zijn besluit is terug gekomen en hem weer met open armen ontvangen zal. Wat Falco tot zijn makkers uitroepen doet: ‘Op dezen dag, was mij, 'n dubbel heil beschoren Ik heb 't Primaat gewonnen en m'n hert verloren.’ 't Is Om. De Laey zelf die spreekt door den mond van Falco. Heel zijn karakter ligt geteekend in deze woorden die Falco zegt tot den rector der Hoogeschool: ‘Wij zijn een eigen volk, wij spreken onze tale, Wij winnen zelve ons brood, wat kan ons Spanje schelen.’ Al de andere personen belichamen studenten die Om. De Laey te Leuven kende; en in zijn rector Novalis zien we als in een spiegel de vlaamschgezinde figuur van Monseigneur Abbeloos. Alle materiaal ligt hier voorhanden voor een studentenstuk dat als een ‘Oud Heidelberg’ de ronde zou gaan van de nederlandsche Universiteiten en ook buiten de grenzen. Maar, jammer, 't stuk is, me dunkt, niet genoeg aangevuld en zit te los ineen. Veel dieper, veel breeder bezield, veel steviger in een zit het ietwat Shakesperiaansche ‘Hardenburg’ (verschenen in ‘Vlaanderen’ bl. 225, 1907) misschien te veel ineengedrongen zoodat het kader te nauw valt voor dat geweldig tafereel. Het stuk verbeeldt de inneming van Hardenburg door de fransche troepen aangevoerd door Philips van Crevecoeur, geholpen door Hugo van Grevelingen, die de hand veroveren wilde der burggravin-weduwe. Hardenburg wordt beschermd door Broederlam, prior van 't klooster St. Bertrijn, die door 't volk Ruwaert was uitgeroepen, en door hopman Fouquet met zijn moedige manschappen. Hugo van Grevelingen wordt, in 't geheim geholpen door Maarten Vos, leekebroeder van 't klooster, die tevens de Patriciers opruit tegen 't ruwaartschap van Broederlam; maar deze staat hen te woord, en wapent weer hun handen ten strijd. De Franschen zijn echter te sterk en dringen de stad binnen. Broederlam wordt doodelijk gewond bij de burggravin binnengedragen en sterft er; treden binnen, Fouquet, gewond en na hem Philips van {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Crevecoeur die vol ontzag en bewondering voor 't lijk van den Ruwaert tot zijn ridders zegt: ‘En gij, o ridders, neemt uw trotsche helmen af en neigt uw heuvelmoed, en buigt uw driestheid neer wij hebben buit en roem in overvloed verworven, doch lacy, hier is een manhaftig man gestorven.’ In Hardenburg evenmin geeft Om. De Laey wat hij had kunnen geven, maar zooals we 't hebben is het reeds een van de prachtigste stukken dramatiek uit de Vlaamsche letterkunde. Daar ligt een kracht, een fierheid in deze verzen, klinkend als zuiver metaal, die we schaarsch in onze moderne letterkunde zullen vinden. Al zijn personen zijn beelden van zijn ‘Flandria Illustrata’, hier in een tafereel bijeengebracht. Als dramatische kracht vind ik het heel wat sterker dan b.v. Hegenscheid's Starkadd. En wat een verbazende zuiverheid en sterkte van visie, wat een keurigheid in 't kiezen der détails en wat een zekerheid in 't uitbeelden van zijne epische ‘Flandria Illustrata’. Wat ons het meest verheugde in 't werk van Om. K. De Laey was de geleidelijke, zekere opgang in zijn werk. Met elk werk - ik laat de ‘afwijkingen’, of verloren uren ‘van zijn bespiegelingen’ ter zijde - stond hij treden hooger dan met zijn vorige. De reden daarvan ligt in de algemeene, de klassieke ontwikkeling van zijn rijken geest. Daarin lag juist de zekerste belofte van wat hij ons in de toekomst leveren zou. We hebben in onze hedendaagsche Vlaamsche letterkunde meer dan een dichter wiens later werk niet meer de hoogte van zijn eerste bereikt, omdat, eens de echte, rechtzinnige emotie die hun eerste werk ontstaan deed, ze in zich zelf geen rijkdom meer genoeg bezaten en teeren moesten op een voorbije gevoel. Bovendien is het niet voldoende dat men zeer zuiver een aandoening voelt en ze juist weergeeft, het komt er vooral op aan dat de aandoening diep en breed zij. Om. De Laey was een der meest-klassiek-ontwikkelde naturen onzer letterkunde, en een diepe, breed bezielde toon klonk, steeds machtiger, met elk nieuw werk door in zijn verzen. Om. K. De Laey zou geworden zijn een episch-dramatisch dichter van zeer buitengewone kracht. (1) Aug. Van Cauwelaert. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Vers Krans roode rozen om mijn hoofd, plooi purpren laken om mijn leden en geef mij bronzen schalen, die van donk're wijnen wegen, ach en 'k zal mijn groote smart vergeten! Dan zal mijn doodsbleek aangezicht van levenswarme blossen blinken, en zal er van mijn doffen mond, die niet meer loech, mischien een lach en uit mijn keel een lied weerklinken. Zoo zou ik nog eens kunnen zijn: hij die de zware weeldrigheden der donkergroene zoomren droeg, en die de dood vereenzaamd liet in hare koude eeuwigheden. Zoo zou ik 't nog eens kunnen zijn: de blijde minnaar van het leven, want al wat grootsch is in mijn ziel en 't eeuwig bidden diep en vroom o God! en kunnen 't mij niet geven! Felix Timmermans. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gids over Albrecht Rodenbach Carel Scharten, de eenzijdig-hollandsche kritikus, die bijna altijd wanneer hij over Vlamingen iets te zeggen heeft naar kritische juistheden raadt, heeft nu - o, zoo onverwacht - in het December-nummer van De Gids eene kroniek over Albrecht Rodenbach geschreven, zoozeer algemeen juist en gezond verstandelijk dat niet alleen het Tachtigerscriterium van Kloos nu voor goed uit zijn midpunt geraakt en diens laatste kroniek gevolgentlijk een soort onzin blijkt, maar zelfs de zienswijze van Scharten over Rodenbach naar mijn inzicht de zuiverste appreciatie is die tijdens het laatste aantal jaren door een Noord-Nederlander over een Vlaming gegeven werd. Te, Scharten, laudamus!... Op dit oogenblik toch is het zwaartepunt der gewikste kritiek in de Gids te vinden en zal de individueel-subjectieve Kloos voor meer dan geruimen tijd buiten het zichtbare spoor blijven. De vlaamsche opvatting der geestelijke kern van Rodenbachs dichterschap, zooals zij indertijd door niemand minder dan August Vermeylen klaar en zuiver uitgesproken werd en namelijk wel de massale stuwkracht van de Rodenbachsche verzen als goethiaansche verdienste van onzen jongen Berten, vind in C. Scharten eene enthousiaste instemming. Wat nu juist Kloos niet als eene buitengewone hoedanigheid van een dichterschap aanziet, wordt bij Scharten eene hoofdvereischte en verdienste. Het vlaamsch kriterium heeft nu eene gangbaarheid in Holland waarvoor de Nieuwe Gids-Muze alvast bleeke kaken zet; een vies haar in de hollandsche boter, niets meer dan dat... Ongetwijfeld wat Scharten liefheeft bij Rodenbach om zijne vurige kracht - Da Costa zou het Heldenmoed heeten - kan bij de Tachtiger niet anders voorkomen dan als eene oratorisch-nationalistische opgewondenheid die met eigentlijk dichterlijk gevoel weinig uitstaans heeft; maar zoo de gezichtshoek van Scharten een juiste en betrouwbare is, zal niettemin een aandachtig lezer zijner kroniek moeten toegeven dat dezes zienswijze niet alleen Rodenbach in een {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig standpunt herstelt, maar voor later tijd het begin aanlegt der wedererkenning van den ‘klassissistischen’ Bilderdijk en zelfs aan den ‘rhetorischen’ Schaepman de zeldzame kans geeft eens op het voetspoor van dien miskenden voorganger, zijn ballingschap uit te treden... Voor Lodewijk De Koninck dan ook toch - en waarom niet, mijne vrienden? - is in een naaste toekomt een bedaardelijk eerherstel weggelegd... In allen gevalle minstens zal de wederwaardeering van Bilderdijk grooter zijn dan nu Kloos' onderscheidend eerherstel in de Inleiding van Bilderdijks Bloemlezing aandierf. Het was mij opvallend en gaf verder een gelukkig gevoel toen ik bij Scharten kon bestatigen wat wij in Vlaamsche Arbeid reeds deden erkennen als eene zuivere hoedanigheid der oudere Vlamingen, waar deze door den vorm van hun dicht of proza eerder hunne bedoelingen suggereerden en aldus een werkzaam mede-gevoel aan de verbeelding van hun lezer toelieten, dan door een nauwkeurig en kostbaar détail den vorm hunner eigen kunst te volmaken. Gewagend over het visionnair-epische ‘Sneyssens’ van Rodenbach weet Scharten deze waarneming op eene troostvolle wijze als een - voor Holland nieuw kritisch element - gangbaar te stellen en zelfs op het oogenblik dat hij de figuren van Rodenbach en Perk onderling vergelijkt, een nationalistisch-esthetische waarheid voor die beiden te doen gelden: de ondergrond van Rodenbachs dichterschap was immers zijn gemeenschapsgevoel met Geschiedenis en Volk en bij Jacques Perk de individualistische samengang enkel tusschen zijne persoonlijkheid en Mathilde. Hierdoor is de naakte waarheid duidelijk. De beste vlaamsche letterkunde is de keerzijde der beste hollandsche, hun beider grondvorm verschilt; het Nieuwe Gids gevoel is dan ook altijd - zelfs waar de lofkroniek niet uitbleef - in tegenspraak geweest met de sociaal-nationalistische schoonheidsreden der vlaamsche letterkunde. Dit zelfde gemeenschapsgevoel is trouwens niet alleen te ondervinden in het levensvolle dichtwerk van Rodenbach maar bij ieder der oudere Vlamingen zonder uitzondering. Het gemeenschapsgevoel der oudere Vlamingen gaat lijnrecht in tegen het individualisme van '80. Dit is de grondfout van Kloos kroniek over Rodenbach, of liever het afgrondelijk verschil tusschen deze en diegene van Scharten. Het zuivere en aangename vers van Jacques Perk is voor Kloos nog altijd het betooverende Medusa-hoofd waarheen hij staren blijft en dat hem misleid langs de eenzame wegen van het individualisme. En minder voor Rodenbach dan voor de Tachtigers is het noodlottig de {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} fijn-gevormde figuur van Jacques Perk als het alleen volmaakte dichterschap in de Nederlanden te willen doen voorkomen en aan diens apaarte volkomenheid die àndere volledigheid van àndere dichters te betoetsen. De schuchtere gestalte van Perk heeft nu het oordeel der mannen van '80 verduisterd en voor Rodenbach zelve blijft het historisch spijtig dat de aanvallige jonkheid van Perk hem in het leven voorging. Hier stelt zich nu als van zelve de vraag hoe de waardeering der Tachtigers mogelijk werd voor de vlaamsche moderne literatuur, waar deze zoo onderscheiden blijft van de hollandsche. In een opstel van August Vermeylen lag er een antwoord. ‘De particularisten hebben ons met Holland verbonden.’ Voor zoover maar dat de ontzagbare weerschijn van Gezelles en Streuvels gestalten in de lucht van Holland naspeurbaar werd en men malkander afvroeg ‘Wat toch die gloedveeg over Vlaanderen?’. Of wordt de bijna particularistische Rodenbach nu door de besten in Holland niet op een beschuldigingsbankje afgezonderd, waarvan zijn West-Vlaamsche particularisme hem voorloopig niet redden zal? En, indien de zienswijze van Vermeylen eene geschiedkundige waarheid blijkt, word dan niet een bewijs geleverd hoe de waardeering uit Holland in een voorbijgaand modegevoel oorsprong had? Even goed als welke andere kon de zienswijze van Vermeylen eene betrouwbare zijn als die oorzaak van bijval zelve niet verscheidener is dan deze alleen, wat door het Rodenbach geval in Holland ons als eene waarschijnlijkheid opgedrongen word. En dan moet een besluit verder strekken: Gezelle en Streuvels werden eigentlijk niet slechts om hun particularisme in Holland geprezen maar om de eenvoudige en zuivere geestelijkheid van hun dicht en prozawerk, wat niet volstrekt door particularistisch woordgebruik bepaald wordt. Maar het stemt nu weer ook tot nadenken dat vandaag bij de meeste noord-hollandsche kritiekers deze waarachtige hoofdverdienste - omdat ze zich onder eene andere schakeering voordoet - niet in aanmerking komt nu het den jongen Berten geldt! Wat er ook van zij, eene waarheid is toch deze: geen grooter aandacht en erkenning kwam de Vlamingen uit Holland tegemoet dan tijdens de particularistische periode onzer letterkunde; het particularisme was eene voorbijgaande toevalligheid; enkel de geleidelijke vernieuwing der vlaamsche letteren schijnt een hoofdpunt van Hollands aandacht. Immers de waardeering der noord-nederlandsche kritiek had zich evengoed op ieder ander taalgevoel kunnen voordoen dan alleenlijk op de virtuositeit der particularistische {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zegging, die historisch toeval en gelegenheid werd. En nu de zuidnederlandsche stijl - hier en daar is het reeds merkbaar - allengerhand eene klassieker-vlaamsche uitdrukking krijgt, is het - behoudens andere omstandigheden - niet te vreezen dat Hollands publieke aandacht eenigzins zal verzwakken voor het beste wat Vlaanderen haar bieden kan. Moest niettemin in de toekomst deze waardeering gewijzigd worden, de hoofdreden ware zuiver-litterair en zou slechts langs hier en langs daar een voornaam letterkundige treffen. Streuvels proza - onder anderen - herhaalt zich meer en meer in hetzelfde ‘cercle vicieux’ dat geene uitkomst geeft aan zijne boerenmenschen. Sinds zijn ‘Lenteleven’ is de geestelijke horizont van zijn later werk niet verder uitgediept; in geestelijke essentie is toch ‘Najaar’ niets meer dan wat ‘Lenteleven’ ons toentertijd aan gave schoonheid bracht. Wat trouwens ook niet over het hoofd gezien mag worden is het feit dat van af Vermeylens literair dispuut met Kloos over het waardeverschil der hollandsche en vlaamsche letterkunde, in ‘Vlaanderen’ en ‘De Nieuwe Gids’, er een schijn bestaat alsof door de scherpe tegenoverstelling der zienswijze, de waardeering der noord-nederlanders minder onbevangen is en zich later nog verder van ons wil afkeeren. Het betert niet nu Kloos opvolgens niet meer dan temeraire oordeelen uitsprak over een waarachtig dichter zooals Prosper van Langendonck en een verdienstelijk letterkundige zooals Victor de Meyere. Een zeker vaderlandslievend gevoel, eene soort geestdriftige eigenliefde, ook den persoonlijken aard van het ras werden daardoor pijnlijk getroffen. Wij geraken zonder overgave. In zijne Rodenbach-kroniek geeft Scharten aan zekere vlaamsche pseudo-kritiek eenige rake klappen om de ooren. En dit is dubbel en dik verdiend. Maar van wege Scharten is het eene lachwekkende lichtzinnigheid zich door de halfslachtige meeningen van Leo Van Puyvelde en Andre de Ridder te hebben laten beet nemen, zonder zich eens naar een reiner en onbedorvener vlaamsche bron vooraf te hebben gewend. Vermeylen en Verriest hebben toch niet voor de Kabijlen geschreven en gesproken? Of heeft nu de hollandsche kritiek aan onderscheidingsvermogen te kort om zoover als ernstig voor te stellen dat M.M. Van Puyvelde en De Ridder de algemeen-gangbare meening in Vlaanderen aangeven over Rodenbach? Zijn deze voor hen de jonge, koninklijke herauten der vlaamsche kritiek? Kom, kom, Scharten, hou u niet zoo onuitstaanbaar lang bij hen op. Wij kunnen hen niet beletten dat ze Rodenbach onder handen nemen als een poesjepop, die naar gelang hùn lust, hùn grillen en de hollandsche {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} omstandigheden in een donker of twijfelachtig licht geplaatst wordt. Het is om zich dood te vloeken van ergernis dat die beiden nu een valsche schijngestalte afwerpen over het hollandsche land, waaraan een kritikus als Scharten eene halve kroniek lang zich aan vergaapt. Of de schuld dezer twee of de schuld der hollandsche kritiek is het dat op deze wijze ons goed vlaamsch recht verbeurd geraakt, want de eenen bieden aangeverfde vruchten aan op verroeste schotelen, welk kunstmatig geschenk door het puik van Holland's kritiek, als nu het doorluchtigste en allerbeste wat de Vlamingen kunnen bieden, in ontvangst genomen wordt. Na het afscheid der bereidwillige schenkers kan het niet anders of hartelijk is er gesmaald en gelachen. Niettemin werd er zeer aan gedacht dat de keur der vlaamsche kritiek over Rodenbach door hun mond had gesproken. En daarin werd Scharten met anderen misleid. De zaken staan erger toch dan we aanvankelijk dachten; Scharten heeft niet heel en al ongelijk; Dr Van Puyvelde en A. De Ridder zijn absoluut geen apaarte verschijnselen die op hun eigen midpunt en kringloop bewegen, maar wel zijn beiden de adequate weergave van een vrij algemeene literaire toestand in Vlaanderen die ziekelijk en rot is. There is something rotten. In de onderste lagen der jong-letterkundige cenakels broeit ietwat wormachtig en vies. Het naslib van het Nieuwe Gids hoogtij stinkt tusschen de rieten van Leie en Schelde en wordt voor aangename spijs op de tongtip nageproefd. De redactie van Vlaamsche Arbeid ontvangt dagelijksch een overvloed weersmakelijk dicht en prozawerk, dat laffelijk geurt van slordige bloemen na de Nieuwe Gids feest. 't Dichtet al dat lepel lekt. Het beste zelfs is lichtelijk aangestoken. Maar deze achterbuurt-beweging - waarvan Leo Van Puyvelde en Andre De Ridder - elk naar eene afzonderlijke schakeering nog - de evenwichtige uitdrukking zijn, zou toch zoo kritisch een onderlegd man als Scharten niet moeten misleiden over de absolute hoogtepunten van vlaamsche kritiek en de valsche heuveltjes daarneven. Er is nog meer... Ik heb mij gëergerd - en de eenige zal ik niet zijn - over eene kritische phrase die onderscheid moet aanbrengen tusschen de vlaamsche en hollandsche letterkunde, wat hunne wederzijdsche waarde betreft. ‘... Moest ik vaststellen dat deze bij de Noord-nederlanders ten achter stond, waar zij een fijnen vertegenwoordiger van het geslacht van '60 gelijk Penning, evenmin kan aanwijzen als een Verwey, en niet alleen niet op eene nieuwe kunst als die van Henriette Roland Holst of van Adama van Scheltema kan {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} bogen, maar zelfs geene sporen vertoonde van ontevredenheid met den herfst der Tachtigers of met de Tachtigers-rhetoriek, welke er thans de hoofdbestanddeelen van uitmaken’. Zulke meening is minstens een gebrek aan waarheidszin. Scharten is daar evenzeer een kortzichtig Hollander als wie in zijn omtrek ook. Penning is toch wel een verfijnde uitlooper van de kunst die Tollens lief was en beoefende dan ook het huisselijk-burgerlijk genre, waarin Vlaanderen vóór hem een uitnemend dichter voortbracht, bij name Jan Van Beers. Van deze kennen we huisselijk-atmosferische poezie die ik wel gaarne het beste van een Penning zou willen tegenoverstellen. Maar 't is waar ook we hebben zelfs geen afschuwelijke Semiet die Quérido heet en wiens werk door de hollandsche literatuur een geur spreidt van vermemelde kruidnoot en kruidnagel. Ons gemis aan een cerebrale taalverkloeker zooals Verwey, die met kouden verstandszin, buiten alle spontaniteit, het levenswarme nederlandsch woord tot onontroerbare vormen omzet, waarin de aandoening als een klonter gestolten bloeds onvervloeibaar ligt, bewijst dit eene onvolledigheid van ons vlaamsch taalgevoel? Of zou het niet eerder een weinig benijdenswaardig symptoom zijn der hollandsche decadentie? En gevolgentlijk - door dit ‘verblijdend’ gemis - de superioriteit der vlaamsche letterkunde over de hollandsche aantoonen? Henriette Roland Holst en Adama van Scheltema zijn socialistische letterkundigen. Deze ‘nieuwe kunst’ ontwikkelt zich uit de economische begrippen van Karl Marx en blijft meestal zuiververstandelijk en systematisch redeneerend wanneer men tot de gevoelskern doordringt. Ruk er de lyrische stijlvodjes af dan staat men baan-bijster voor de naakte tendenzstaakjes der sociale theorie en der Partij-organisatie. Ik weet hier een volksdichter in Vlaanderen die René De Clercq heet en waarvan het gemeenschapsgevoel zijner gedichten niet alleen socialer is dan deze twee maar tevens zuiver en spontaan als dichterlijke opwelling. De grond zijner geestdrift is aangeboren-volksch en vind een oorsprong in het traditionneel gemeenschapsgevoel der oudere Vlamingen. Dit heb ik lief als eene sociale poezie, minder kunstmatig aangekweekt dan bij de twee vorigen en dan ook reiner van democratisch leven en echter door onvervalschte natuurzin. Wat mag als een sociaal-literaire factor waardevoller blijken? De onbevangener, volksgevoeliger kunst van een De Clercq of de sociaal-systematische en bijgevolg tendentieuse dichtkunst van eene Henriette Roland Holst en een Adema van Scheltema? Wie den natuurzin van het vlaamsche gemeenschapsgevoel voor eene {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} kostelijke gave der goden houdt, zal met Scharten ditmaal weer eens niet instemmen. En, man-lief, waar haalt ge toch dit andere onsje waarheid vandaan? Uw kruidenier is voorzeker een wel-denkend gebuur en uw dagbladventer een klein wonder van kranten eruditie; maar... wist ge niet dat hunne mededeeling verkeerd was toen ze in Vlaanderen ‘geen sporen van ontevredenheid’ ondervonden ‘met den herfst der Tachtigers of met de Tachtigersrhetoriek?’ Wanneer ge dit schreeft hebt ge zelve wel uwe eigene woorden voor orakelklanken genomen? Ge zeidet eene meening zonder onderscheid in de waarneming, die nu kortzichtig is. Nu, om het enkel maar tot ons geval te bepalen: Van af het jaar onzes Heeren 1906 vertoonde het toenmaals onbekende tijdschriftje ‘Vlaamsche Arbeid’ overal de sporen van ontevredenheid met den herfst der Tachtigers of met de Tachtigers rhetoriek. Ievers verder nog is het u groote ernst ons de les voor te spellen. We zouden beter doen de wervelende dichttoorts van Rodenbach door den vlaamschen nacht te zwenken dan bij de Nieuwe Gidsers scheef-gapende schoenen te leenen die ons toch niet passen. Uwe opmerking kan niet juister; ge hebt gelijk Scharten, maar daarin zijn de Vlamingen - geloof me - U toch wat voor. Nu loopt ge - ei zoo na - vast eene openstaande deur in. Ge zoudt onze jongvlaamsche tijdschriften eens op wat vrije uren moeten napluizen: Moeder Vlagge, Jong Dietschland, De Student, Jong Antwerpen, De Tijd, en dies al meer. Op een oogenblik dat de Nieuwe Gidsbeweging nog grootendeels den Moerdijk voor zuidergrens had, kwam het ons zoo gewoon voor als dagelijksch eten en drinken, dat heel de jonge studentenliteratuur in Vlaanderen van Rodenbachsche tinten en kleuren, ruige kracht en bonte spraak, overheind stond. En-dit-is-zij-nog! Niet zoozeer uit reden van Rodenbachs dichtpersoonlijkheid zelve maar uit princiep van vlaamsche kracht, dus niet altijd uit geest van brute en oppervlakkige navolging. Voorzeker kondt ge die ‘sporen’ op de vier muren uwer kamer niet ontdekken maar uwe gave van onderzoek althans had hier eene te groote genoegzaamheid-met-zich-zelve en te weinig een nauwkeurig nazicht op het achterland der vlaamsche provincien. Wees eerlijk, Scharten, ga met aandacht de vlaamsche tijd hier na en herstel uwe bijzondere vergissing. Karel van den Oever. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Lenteliefde I Gij zijt zoo schoon, wen op uw wit gelaat zich teeder teekent een vaag-lichte blos, even beschaduwd door uw lokken los, waarbij nog witter wordt uw wit gewaad. Het is alsof de zon in 't Oosten staat en, stralen zendend door een dicht bruin bosch tot op een plekje jeugdig malsche mos, een witte roze in 't rozig zonlicht baadt. En als gij in uw hand dan steunt uw wang, dan is 't, Aleide, alsof een blanke duif stil neerstreek naast die witte rozebloem. O! zoete vrouwe, die ik roze noem, zachtwiegend op het lentewoudgewuif, leef in mijn ziel mijn heele leven lang! II O Lentelief! U te beminnen mogen in 't aanschijn van de jonge lentezon, uw elfwit beeld, mijn liefde- en schoonheidsbron, als in een bad van vloeiend goud bewogen! Dáár van uw lippen leven ingezogen, de honig die mijn dorsten laven kon, terwijl uw liefde vlammenvleuglen spon waarmee, genietend, wij de Lente invlogen! En dan, Geliefde, zou ik minnedronken, in wilde weelde aan uwe borst gezonken, herleven in 't zien van uw aangezicht. De Lente is Liefde en Liefde is Hooger Leven! Mijn Lentelief, wil mij van 't Leven geven, dat uit U straalt als 't lentezonnelicht! Leo Van Riel. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen I Een matte mistdag was 't wijl ik u henen-leidde naar 't oud-stil klooster-huis in staag gedruisch der stad, en zoende u in uw lokken, toen de tijd verscheidde en met uw zoen ontvlood al wat ik teederst had. Maar toen ik keerde langs de wijde luide straten en 't neevlend neigen van een reine heimwee-vlam, en later, door den avond - waar we traag-verlaten veel bloemen plukten - ik bij 't schuchter dorpje kwam en in het huis, nu rustig, waar nog dezen morgen uw blijde stemmen zongen, lijk een vogel-lied, voelde ik mijn eenzaam hart in loomen droom geborgen bang beven, als op d' heide 't hooge water-riet. Nu gij zijt heengegaan mag ik uw meisjes-droomen ontblaren, blad na blad, als men een bloeme doet in warme kamerstilte en ruischen van de boomen in zilvren avond waas zoo zacht en balsmend zoet. Nu zijt gij ver, mijn lieve, en bidt uw blanke beden voor mij die mijmren blijf in 't ledig vrede huis en viert in sierlijk goud de strenge feestlijkheden en kust den Bruidegom aan 't groote kloosterkruis. II Zoo wij, in blijden waan ons leven mooier dachten gelijk een late landschap of een witte tuin en 't suizen van den wind door avond-boomen-kruin, en 't lied der lieven als waar gouden voglen lachten die bij den dageraad, de zomer blonder dachten, zoo wij niet wisten hoe, na spel in bosch en beemd, bij meidoorn-hagen, ons de vreugde zou ontvreemd {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} en we in den bangen nacht wijd-eenzaam zouden wachten en weenen pijnlik-stil en naar den morgen trachten, dan waren we niet vroom, als in een droom, gekomen uit sombre schaduwing van bloemen en van boomen, en hadden niet Uw Hoofd, waarop de Vrede rust met reine hoop naar Zon en Liefde en Licht, gekust... Zoo wij in blijden waan ons leven mooier dachten... III De tuin was ijdel in de lijdzaamheid der boomen waar vruchten, die nu blozend waren, stil en warm verborgen hingen, en 'k niet meer uw zachten arm geleiden mocht langs 't pad waar d'herfst was neergekomen. Hier speeldet gij - en 't glanzen van uw gouden haar herdacht ik aan 't geluidloos wijde wolkendrijven wijl onze blijde harten dolend samenblijven bij 't wazig westerwoud waarop ik mijmrend staar. De simfonie der voglen die nu schuchter vlood uit kalme Minzaamheid van schemerende hoven was minder mooi als uwe stem in 't innig rood der zuchten-àl die boven onze hoofden schoven. De weemoed-wolken van eenzelvige eenzaamheid gaan ruischloos door 't geluchte als droef ontnomen droomen en voor dees ijdle tuin van lijdende avond-boomen voel ik zoo bitter waar hoe gij m'ontvlogen zijt. Karel van de Vijver {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Dans Kom, geef mij uw hand, kind, en laat mij u leiden, U leiden ten lichten bekoorlijken dans; Laat 't zingen der snaren uw harte verblijden En kroonsier uw hoofdje met goudbloemenkrans. O kom, laat ons mooi zijn en dansen vol blijheid In 't blanke gewemel en 't schitterend licht, Al dansend genieten malkanders nabijheid En lezen de liefde op elkanders gezicht. Kom, geef mij uw hand, kind, en laat mij u leiden, U leiden door 't leven door leed en door lief; Het leven, getwee, is geen hopeloos strijden: Een dans is 't met liefde voor leidend motief; 't Gewoel is de wereld, zij kan ons niet deren Is 't dat geen ontrouwheid ons hartminnen stoort; En klinkt het een treurdans, wij zullen ons weren En dansen, manmoedig, tot aan 't slotakkoord. Jozef Simons. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid Het schoone woord is niets - 't oprechte leven alles. (Om. K. de Laey.) Eene voordracht van Dr. Frederik van Eeden te Antwerpen. - Frederik van Eeden is nu eenmaal het ongelukskind der Nieuwe-Gidsers. Bij beurten gebanvloekt en uitgescholden, verketterd en bedreigd door wie zijne vroegere literatuur-vrienden waren, stond de zaak laatstmaal zoo wijd dat de sprookjesachtige schrijver van de Kleine Joannes een vrijwillig ballingschap verkoos in den vreemde boven het verblijf in een vaderland, waar erkenning eene ondeugd en verguizing eene hoedanigheid was. De gal van een langdurig verwijt moet wel ten laatste over den duisteren rand van dien levensbeker onophoudelijk geleekt hebben. Mijne herinnering stelt het als een zeer berucht feit voor toen over enkele jaren Van Eeden eene vrijmoedige meening neerschreef over de toenmalige hollandsche literatuur, wat Van Deyssel aanzette zijn donderwagen te bestijgen en van uit zijn onweerachtige Olympus het goedaardig menschenkind Van Eeden verschrikkelijke bliksems van verachting naar den kop te gooien. Dat is misschien het éénig-gewichtigste, openbaar krakeel waarrond de beide Nederlanden toenmaals een nieuwsgierig standje hielden; in de nabuurschap was er veel geklap over Van Eedens koene temeriteit en over het stevige slachters-woord van dien Lodewijk van Deyssel. Nu, sintsdien zijn de zaken voor Van Eeden geenszins verbeterd en de natijd op dit voorval bood geene gelegenheid te weinig telkens met een stokje wat modder uit de literatuur-goot op te wippen, dat beurtelings De koele Meren des Doods, De Broeders, De Nachtbruid, Het Beloofde land - enfin, al het volumineuse werk van dien ‘daemonium meridionanum’, wist te bevuilen. Op het verzoek van een achtbaar letterkundig lid der Vlaamsche Balie nu kwam Dr. Frederik van Eeden uit West-Amerika naar de Nederlanden over en hield er in den schoot van dit streng en hooggeleerd genootschap eene voordracht over de De Nieuwe-Gids Beweging, naar ons bleek, vooral met het oog op de laatste letterkundige gebeurtenissen waarvan hij in Holland ‘een steen des aanstoots en van ergernis’ was bevonden. Enkele hoogtepunten dezer historische voordracht zijn van een merkwaardig belang gebleken, niet zoozeer altijd om de volstrekte juistheid van het beweringenstel - de verklaring en oorzaakaanwijzing der niet-universaliteit van Vondel b.v. - maar toch ook wel om diezelfde volstrekte juistheid waar het moderner feiten betrof die rechtstreekscher de Nieuwe Gids aanbelangen. En dan was de anecdotische onthulling over meer dan ééne zaak belangrijk uit hoofde van historie. Let wel, zonder woorden van haat, noch wrok, in eene gemoedelijk-schampere causerie- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} toon, kregen we te weten de eigentlijke oorzaak van zooveel bedilzucht van Van Eedens tijdgenooten rond diens letterkundig werk. Verbeeld u dat Van Eeden het op een schoonen zondagmorgend in het hoofd kreeg een opstel-tegen-zich-zelve - heusch tegen zich zelve - te schrijven waarin hij bitter en krachtdadig heel zijn eigen persoon en werk zonder spijt afbrak, een auto-kritisch opstel dat hij bestemde voor niets minder dan zijn eigen tijdschrift De Nieuwe Gids. Natuurlijk ging het onder een pseudoniem en door bemiddeling van een handlanger in den Haag werd het toentertijd aan de Redactie overgestuurd. Van Eeden was nu zelve in den opstelraad tegenwoordig waar op een keer bedoeld, stuk met bedenkelijke stilte, van redacteur tot redacteur werd overgereikt. Nu, Van Eeden wou het ook eens graag nalezen. ‘Ja, van Eeden, dat is maar erg... het stuk is tegen jou... maar als u wilt zullen wij het uit vriendschap voor u niet plaatsen...’ Hé toch, tot ieders niet geringe verbazing zei Van Eeden dat hem de opname niet kon schelen en dat men vrij ermee kan doordrukken. ‘Nou, dat is nobel, dat is erg lief van je... dat is een mooie daad... zoo een zelfsacrificie.’ En het opstel werd gedrukt. ‘Ik kwam daardoor,’ voegde Van Eeden er aan toe ‘tot een klaar inzicht hunner houding jegens mij en eigentlijk was het met een kwalijk verborgen genoegen dat men een zulkdanig opstel - dan nog wel met mijne toestemming - tegen mij-zelve kon plaatsen. Ik bekende nadien de schrijver geweest te zijn van het auto-kritisch stuk; de uitwerking was voor ieder hunner pijnlijk; ik had ze werkelijk aan de kaak gesteld en zulks te weten was voor hen oorzaak van ergernis jegens mij...’ Niet anders ging het er aan toe met het dood-gevloekte boek van Van Eeden dat ‘Joannes Viator’ heet. Onder hetzelfde pseudoniem en door bemiddeling van diezelfde handlanger ontving de Nieuwe Gids redactie ‘Joannes Viator’ in handschrift. De lof was algemeen en uitbundig. ‘Nou, van Eeden, neem jij het eens mee naar huis en lees het ook eens’. Waaraan Van Eeden met groote stiptheid voldeed. Maar toen het er op aankwam ‘Joannes Viator’ weder in te leveren zei Van Eeden koel-eenvoudig aan Kloos dat hij het niet goed vond en dan ook maar thuis gelaten had. Daarop titanische gramschap van Kloos. ‘Van Eeden gij hebt het recht niet dit mooie, prachtige boek te achterhouden.’ ‘Wanneer ik weer eens nadien mij als de schrijver van “Joannes Viator” bekend maakte was de verbittering en ontroering bij mijne vrienden zoo groot als te voren. Die feiten hebben de Nieuwe-gidsers mij nooit vergeven en het is de eerste oorzaak van hun openbare wrok tegen mij. Joannes Viator dat door hen voorheen unaniem-mooi was bevonden, kon dit in de toekomst nooit meer zijn. Ik zelve vind Joannes Viator mijn mooiste boek van dien tijd’. Wat van Eeden ons nog zei? Het ééne al belangrijker dan het andere. Bij oogenblikken scheen het of er eene tragische bloedlucht door de zaal van het {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Assisenhof zweemde waar Van Eeden - het gestoelte van den procureur des Konings bekleedend - het moreele doodvonnis over de Nieuwe-Gids beweging uitsprak. De Tachtigers zijn gestorven door een gemis aan ethische schoonheid - zoo luidde dit literair requisitorium - en daaruit volgde een gebrek aan noodzakelijke autoriteit; hunne armoede aan algemeen-humane zedelijkheid heeft het gemeenschapsgevoel met hun volk verbroken; het hollandsche volk heeft zich in feite van hen afgekeerd; de individualistische burchten liggen in een ontzaggelijk puin en het krakeel is groot onder de vroegere leenheeren. De mensch en de kunstenaar zijn één; geen waarachtig groot kunstenaar zonder terzelfdertijd een zedelijk-schoone mensch te zijn; rythme na rythme is in dezes orgieke verzen het dood-gaan na te volgen van den zedelijken mensch in Kloos. Iedere kunst hebbe een ethische zin. ‘O zij armen die hun kinderen wel ziek zouen maken, om te kennen den aard der ziekte.’ ‘O zij armen, die wel hun moeder zouen dooden om te kunnen zien het schoone rood van 't bloed en te voelen de schoone smerten van dood en scheiding.’ ‘O zij armen, afgodendienaars der zinnen, die schoonheid zonen zoeken in de rijke kleuren van etter en bloed.’ ‘In des Duivels handen zijn zij, want zij hebben de liefde verlaten, de eenige sterkte des levens.’ ‘Het weten dier weters is naakte ellende, dorre vodden om een stinkend skelet.’ ‘En het schoon dier schoonen is de pracht van een gorgonenhoofd. Het krinkelt om zijn slapen in blauw en goud en vuur. Maar het is de versteenende Dood.’... Kan de ‘Kunst om de Kunst’ der Tachtigers - nu dit in dien zin door Van Eeden aangehaald werd, - scherper in het hart gestoken? Van Eeden is belijder eener individueele moraal. Het ware beter dan, liefst het woord ‘moraal’ uit taal en begrip te schrappen. Traditioneele of conventioneele moraal - de katholieke is er ééne - blijkt hem het verderf van het individu en gevolgentlijk de ondergang eener collectiviteit. Gelukkig zijn de levensfeiten met Van Eedens meening in tegenspraak. Individueele en conventioneele moraal zijn hier toch maar voor den scherp-nadenkende slechts een oppervlakkig woordenspel. Evengoed als welk eene soort individueele moraal kan de zoogenaamd conventioneele zoovér organisch en dynamisch-doorleefd worden en bron zijn van ik weet niet hoeveel individueele sensaties dat ze de individueel-anarchistische niet alleen gelijkwaardig maar vooruit staat. Was de katholieke moraal een beletsel soms voor Dante, Vondel en Gezelle? Of gaf het hen een duwtje in den rug naar estethisch-moreele volkomenheid? En is het nu eigentlijk niet eerder door Van Eedens voordracht gebleken dat de individueele moraal de grondkern in zich bevatte der Nieuwe Gids decadentie? {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene objectieve en algemeen menschelijke - van eene zuivere hoedanigheid als de katholieke vooral - regelt de menschen van buiten-af ongeveer gelijk de zon - zinnebeeld van God - het stoffelijk leven in stand houd. Wie nam het de zon ooit kwalijk? Eene individueele - deze die de regeling van ons leven door de telkens bevooroordeelde persoonlijkheid betracht - is gebrekkig en verderfelijk, want geleid door individueele passies en neigingen - niet alleen deze van de zinnen toch maar ook van den geest - wordt het individu zedelijk-rot en aan geestelijke ontaarding blootgesteld, omdat het louter-in-zich-zelve de genade nooit vinden zal van het onwankelbaar-moreele. En hier nu heeft het katholiek individu het voordeel van iedere andere ethiek: in de verwerking van het collectieve moraalgebod zal hij eveneens eene zeer groote persoonlijke actie kunnen doorvoeren. Immers deze zoogenaamd conventioneele moraal heeft eene betrekkelijkheid tot ieder individu en regelt zich dan natuurlijk naar ieders temperament-hoedanigheid. Het individu blijft behouden in metaphysische zielegrootheid. Wat eene logische verscheidenheid van bloemen in den gemeenen grond, mijne vrienden, en hoe moet eene zulkdanige voorstelling eener collectieve moraal niet ten profijte komen van eene katholieke literatuur - heusch niet altijd eene confessionneele asjeblief - wanneer wij voor ons zelve opmerken met esthetische blikken. Is het niet voor ons, katholieke kunstenaars, minder uit hoofde van het moreel gebod dat wij het stroompje van ons leven tusschen de oevers eener absolute moraal africhten, dan uit reden van intuitieven schoonheidszin, hetwelk gierigheid en onkuischheid, haat en nijd, gulzigheid en gramschap, leelijk doet vinden, esthetisch-leelijk; deze hoofd-ondeugden behandelen wij slechts in het kunstwerk als zooveele motieven van het menschelijk leven en elementen van zijn samenstel, waarvan wij geene abstractie willen noch kunnen maken, zonder het algemeen-menschelijk leven, zoo gelijk het gaat en draait, in heel zijn voorkomen te vervalschen? Estethische moraal dus of moreele esthetiek? Om het even. Aldus, Van Eeden, wij zullen niet gelooven in uwe individueele moraal. Naar onze meening zal elke persoonlijke zede-opvatting in het leven niets anders te weeg brengen dan eene gestadige afwijking des menschen van de algemeen-natuurlijke levensnorma; de individueele moraal verwijdert iedere kunst van haar bovennatuurlijk doel: God. Voor ons is de erfzonde nog geen rhetorisch feit. Buiten deze grondige verkeerdheid was er nochtans in Van Eedens conferentie een overvloed van juiste verklaringen op ieder ander gebied en werd het ons meer dan ooit duidelijk hoe Frederik Van Eeden zich altijd betoond niet hoofdzakelijk eene kloek woord-artiest maar de meest-universeel aangelegde mensch der Nieuwe Gids beweging. Karel van den Oever. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Droom van Lente Nella omgaf met een laatsten oogopslag haar kraaknette huizing en verlustigde zich bij 't beschouwen van het Mariabeeld dat, flikkerend omsierd met een Mei-krans van zijpapieren, rozen en vergulde lauwers, in zijn zwart-eiken kapelletje, tusschen twee bereide luchters troonde op het schapraai. Er roosde over den huisraad een waas van zonlicht, poeierig geteemst door witte gordijntjes die zoo fijn uit hun plooien sluierden over den rooden bloei heen der potbloem op 't vensterblad. Ze was erg voldaan, die goede oude Nella. Willen of niet, ze moest een stapje terug: ze neeg het hoofd schuin om haar feestelijk kluisje, nauwkeuriger te bewonderen, blij tegen te lachen. Want heden, 31 Mei, hing voor den geheelen dag haar scheurkalender den naam uit van de heilige patrones Petronella, onder wier bescherming zij - 't was nu vijf-en-zeventig jaar geleden - gedoopt werd; en, weemoedig zoet aandenken van geluk en beproeving, heden ook waren er ten volle een-en-vijftig jaren voorbijgevlogen, sedert haren trouwdag. O! na eene halve eeuw herinnerde zij zich deze oude gebeurtenis als eene immer jeugdige vernieuwing, met haar eerste communiefeest mede den tweeden hoogdag van heur leven, toen geene werkelijkheid haar zielevreugde was komen storen. En wijl ze terugmijmerde in dat lang verledene, haalden werktuigelijk heur kleine handen de bloem voor 't venster weg, openden wijd het binnenhuisje voor de wrange geuren der groote streek. En die zelfde uitgestrektheid van over ouds, de lieve Kempen-natuur vol getjilp en gekweel, lachte haar toe, juichte haar toe, even vroolijk, als op den blijdag van haar huwelijk. 't Lag daar alles levenslustig open met fistelend verkonden van éen hechten vrede; de Meizon ontgloeide den staalharden trans en de heide met heel haar geheimzinnige bezieling, haar blakerend uitzicht van gouden bremmen, witte krijtbergen en doomig-blauwe dennebosschen in de einders, de bruine deining, ringsom de vonkelende venspiegels, was in alles éen blijoverweldigende zon. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar was de tijd henen toen ze de jeugdig-schoone, zwartlokkige bruid was met blijglanzenden, open aanblik, zoo bekoorlijk in haren feesttooi en zoo gelukkig bij den geliefde, met wien zij het leven, kinderlijk onbekommerd, te gemoet ging. Zoolang reeds was 't geleden toen de jonge echtelingen hun eerste intree deden in dit zelfde huis, dat sedertdien al hun vreugde en al hun groote smart had besloten. Een-en-vijftig jaar! - En nu woonde Nella er wel treurig alleen. Toch was 't haar een heiligdom geworden en met dit plekje voelde zij zich vergroeid als met een levensdeel uit haar eigen lichaam. Hier had ze haar huishouden bedreven, het geluk gekend bij haar vlijtigen jongen man; had ze gezongen op den maatronk van haar spinnewiel, terwijl een rozig jongenskopje in de wieg het uitkraaide van lust en leven. Dat was de blozende eersteling dien zij haren man schonk. Ze zag hem groeien tot stevigen knaap, met haar eigen groote bruine oogen in het frissche wezentje, met vader's gelaatstrekken en bruine lokken. Levend had ze die beide dierbaren bemind; thans vereerde zij hunne nagedachtenis als iets heilig. Zij bleef dan gansch alleen over met dat groot gewicht herinneringen aan haar blijheid en haar wee. Het eerste ongeluk, dat op het huis neersloeg, was de haastige ziekte en het afsterven van het kind, onvoorziene dood die haar moederhart van smart doorvlijmde... Langs den kerkweg, die tegen de witte kiezelheuvels naar het dorp klimt, had zij huilend haar lieven jongen zien wegdragen. En wanneer het zerkje, door zes Kempenaartjes meegevoerd, daar boven verdween, alsof het smoorde, in den tranenvloed waarin heur wimpers sloegen, was ze vernietigd gezonken in de armen van haar treurende moeder... Dat bepeinsde ze heden voor den duizendsten en duizendsten keer, en daarom zuchtte ze zoo sidderend. Zij herdacht ook al dat vurig verlangen naar een ander kindje, en hoe in vergeefsch wachten de jaren waren aangesneld, voorbijgekropen, totdat weemoedige berusting over haar was gedaald. Wel nijverde zij toen immer aan heur huishoudelijke bezigheid, spon 's avonds het linnen, dat de wever van het dorp in helderblank doek herschiep, of breide de schoone wol van haar spinsel; wel boerde haar Willem en met zijnen akker en zijn vee behield den stillen welstand van hun gezin; maar toch bleef hun iets teeder ontbreken om de treurige eentonigheid te weren, wanneer ze soms eenzaam zwegen en peinsden. En als het {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} hart hun boven kwam, dan werd het hun eene noodwendigheid te spreken over het lieve doode kind. Zoo vaak weenden beiden. - Waarom ze dat eenige niet mochten groot zien! Och, waarom? Ja, ver waren die tijden... En toen het tweede groot onheil haar trof was ze oud. 't Was, van verleden winter, twee jaar geleden: haar man strekte zich op 't ziekbed uit om niet meer op te staan. In het bijzijn van den priester die hem berecht had voor de groote afreis en van haar twee trouwe gebuurvrouwen Gudula en Siele, had zij hem zachtjes zien afsterven. Twee dagen lang had zij op zijn wit gelaat staan staren, uit brandende oogen, en ginds, in de achterkamer, had ze met de twee vriendinnen, den doode bewaakt in gonzend, stillen nacht. Wanneer eindelijk ook zijn lichaam, in de groote zerk gesloten, den witten doodenweg opgedragen werd, uitgeleid door eene schaar biddende mannen en vrouwen, voelde Nella hoe ze oud was en verlaten, zoo eenig als ze nableef om te treuren, de gore treurnis van gedaagde menschen, die in hun hart weenen. Ook hare twee vriendinnen waren weduwen; maar Gudula en Siele hadden kinderen, bij wie ze hun laatste levensdagen mochten slijten, terwijl Nella vereenzaamde met al haar gepeinzen. O, die twee brave oudjes! Hoeveel honderden keeren zouden ze niet reeds den weg afgelegd hebben naar het huis van Nella! Zij waren het die de verlatene troost en opbeuring brachten. En zooals zij vroeger deden toen hare mannen leefden, vierden de drie vrouwtjes ieder haar verjaringsfeest; de eene noodde de anderen uit, want dit aloude gebruik wilden zij trouw onderhouden, zoolang twee van hen nog konden samen komen. Wie van haar gedrieën wel de laatste zou achterblijven in de wereld, zie, dat was het raadsel, het knagend vooruitzicht, hun bekommernis. Want iedere dag die geheimzinnig opleefde uit die, welke dood waren, rukte hen een sprong nader mee, bij het gewisse einde. Daaraan haperde ook nu het slotgepeins van oude Nella, wijl haar zachte bruine oogen ginder dwaalden naar het wijde verschiet, dat als een oude schilderij vol mijmerend leven met al die gedaagde bekendheden daar roerloos opspande, in 't open raam. Het gewicht, in de hooge eiken klokkekas, ratelde af en een diepe galm verhelderde de mijmerstilte. Hij verraste Nella te midden harer droombeelden. Zij zag de koperen wijzers op half vier duiden. Goddank, nu zouden ze niet lang meer achterwege blijven, Siele en Gudula; want juist te vier uur was de koffie besproken en vandaag meer dan ooit verlangde Nella hun trouwhartig en opbeurend gezelschap. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles stond blijlachend te wachten. De tafel was bespreid met het rood en wit geruite ammelaken, waarop het mooi gebloemd koffieservies prijkte, oud-dierbaar bruidsgeschenk van Gudula. De groote koperen watermoor, het aandenken waarmee Siele destijds haar bestak, zat zoetjes op de kachel te neuriën en in het binnenhuisje, blinkend en lustig gelijk op de groote feesttijden, fluisterde zijn gezeur rond, als wilde ook hij vandaag, aan zijn oude gezellen, de meubeltjes, die alle hun goede Nella hadden zien grijs worden, heel zoete dingen van over een halve eeuw herinneren. Van heel ver uit den vergulden einder, en dansend haar beeld honderdvoudig in de spiegeling der vennen, kwam de zon binnen. Haar weerglans laaide uit het kopergerief op het rek en op de mantelschouw stond het kruisbeeld tusschen de tinnen schotels en kannen te vonkelen. Daar tegenover, in de schaduwzijde, donkerden de mooie schilderijen in hun zwarte oud-eiken ramen, meldende van elk der vier jaargetijden de jeugd, de bloeikracht, de beroering en de grijsheid, verbeelding van een vol menschenleven, als 't ware Nella's eigen trouwbetracht levensverloop. Heusch, ze was uiterst voldaan over haar nette schikking, en zij zelve, zindelijke oude vrouw met haar zoet innemend gelaat, had heden willen pronken met haar zondagschen opschik. Een hagelblanke trekmuts vleugelde zwierig breed om haar kroezelige grijze lokken en met een zweem van verjongdheid over geheel haar goed bewaarden persoon, had ze bij deze dubbele verjaring getracht lief te zijn gelijk over één-en-vijftig lenten, toen ze de smakelijk-bloeiende bruid was. Ze trippelde buiten. Van den drempel keek Nella de mullige baan langs, die door de keel der kiezelheuvels van de bergvlakte naar beneden blankt, bezijden de grauwe huisjes van het gehucht. Daar, in die boomgaarden, sloegen de vinken om strijd; gejoel van kinderen helmde van de bergen terug; een hond blafte over de eenzaamheid en achter het loofhout loeide vee, bijwijlen. Maar, wat haar opmerkzaam in 't oog sprong, waren twee zwarte gestalten, die ginds achter den goudbremmenhoek rechtten. Zouden het zij wezen: Gudula en Sieleke?... Ja... Neen, niet... Ja toch, het zijn ze beiden. Nu herkent Nella duidelijk hun nijveren gang. - En ze vorderden, verschenen op den witten weg met de zon over hun blanke tuitmutsen. Ze naderden, wat vlug, die montere oudjes. Nella trok zich meteens haastig terug in huis, haalde den koffiemolen bij, zette zich ruggelings naar de deur. Aandachtig leende zij het oor naar buiten en {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} achter een tijdje - daar begon iets te roeren op den wegel - draaide, draaide, slim lachend om haar eigen speelsche manieren. O, zij hoorde ze wel, die twee paar klompjes die klippeklepten op den keienstoep, maar ze draaide, draaide sneller den luider ratelenden molen, en zoo gebaarde ze van niets, wanneer Gudula en Sieleke de kamerdeur openduwden en, gibberend van ingehouden pret, binnenschoven over het sneeuwwit mooi uiteengekeerd vloerzand. Hun oogen blonken glunder: ze dachten Nella te verrassen. Dan riepen beiden tegelijk uit: - Gelukkige feestdag, Nelke!... Nog lange jaren geluk, wicht! Nella keerde zich bots om, haar vuistje roerloos op den zwengel. En haastig overeind wilde verbaasd kijken; maar twee kuiltjes lachten guitig in haar wangen, de vonkjes in haar blikken verklapten haar ondeugende manieren en nu stonden ze alle drie met stralende kijkers elkaar toe te knikken. - Dat we u weer moeten verrassen komen, wicht! wicht! wibbelde Gudula den vinger berispend. - En fijn! kraaide Siele. En fijn, kinders hebben we 't haar weer eens begaffeld! He! he! he! he! Ze schurkte van genot de schouders. Nella sloeg de oogen neer en, met hoog opgetrokken wenkbrauwen, glimlachte deemoedig als een betrapt kwezeltje. Haar pruilmondje monkelde: - Ja... wat gaat ge!... Ik ben waarechtig verrast. 'k Moet bekennen. En nu zal ik moeten trakteeren, niet? Zij lonkte onder haar wimpers uit. Alle drie keken zij elkaar steelsgewijze aan. Toen schoten haar heldere stemmekens in een zoet gelach, zoo vreugdig, zoo klank-hartelijk dat de kanarievogel, in zijne kevie, er zijn luidste keeltje voor openzette en mede het uitschalde van welgezindheid. Nu zouden de genoodigden eens de kraaknette huizing afloeren. Ha! Ze spaarden geen lofbetuiging over den feestelijken opschik die alles zoo nieuw deed schijnen als over lange, lange jaren. - Een hemeltje, meende Siele, en ze keek uit naar het oordeel van Gudula, die daarop zei dat Nelke allemachtig veel eer ophaalde. - En meent ge waarechtig? vroeg Nella gevleid. Nu, dan moet gij me maar eens gauw mijn koffie laten voortdraaien. De molen ratelde weer; uit het wrikkend zwarte kopje van den kanarievogel perelden kristalheldere klanken neer op de algemeene tevredenheid; de groote watermoor bruiste langs teutel en deksel zijn stoompluimen uit. En wanneer vier uur in de klokkekas ronkte, stond, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} naast den boordevollen suikerpot en het melkkannetje, de koffie klaar. Nella trippelde naar achter en, wanneer ze weer verscheen, hief ze in iedere hand een glazen voetschaal, waarop twee goudgele suikertaarten, die de beluste vrouwtjes deden watertanden. - O, de lekkere verrassing! Zij had die toch zeker niet zelf gebakken? - Wel, bijlange niet; die had ze fijn laten bereiden door den bakker van Sutendael en gister avond heimelijk hunne woning voorbijgesmokkeld. - Dat sapperdjinsche Nelke toch!... Dat gepolitoerd stuk toch! En de vrouwtjes juichten uitbundig dat het klonk als drie bellende klokjes. - Nu zet u maar, nu zet u maar, meesmuilde het snuggere Nelke al maar toe. En voor het open venster, in 't zicht van den zonnigen vrede der warme heidelanden, die daar uitvlakten naar raadselige doomverten, hernieuwde zich dat jaarlijksch feestuur, trouwhartig buurtpartijtje van drie brave kempensche wijvekens. Zoo een levende schildering vol karakter zaten zij gemoedelijk bij elkaar, de lekkere roombeten te smaken, stil te roeren met hun suikerlepeltjes en met keurige slurpjes te zuigen aan den pittigen koffie. Dan lachten zij elkaar goedkeurend tegen. Haar tongen sloegen los en losser en uit die pruimende mondjes snebberde het gepraat zoo opgeruimd, dat het eenen aard had van jeugd. Ze waren nochtans wel oud, de twee buurvrouwtjes; ouder nog dan Nella. Alzoo telde Gudula reeds negen-en-zeventig van verleden winter. Alhoewel de oudste der drie scheen zij, om haar zenuwachtige gebaren, de bedrijvigste. Groot, en toch ietwat gedoken, beurde haar gestalte op, mager en vol beweging. Haar gelaat, hoekig en scherp, slonk weg naar een kleinen rimpelmond. Evenwel in dat houterig wezen, over die bleeke trekken, lichtte steeds een vriendelijke glim en goedheid straalde de zwarte oogen uit, die, groot open, mijmerden in hun rimpelige bruine holten. Naast haar was Siele maar een klein wijfje. Nog een paar maanden en ze zou heur zes-en-zevenstigste jaar bereiken. Zie, die ouderdom hadde niemand haar toegekend, want dik en rond waren nog de vormen van haar lichaam. Heur nog malsch gezichtje overtoog met bruinen blos, en het groefje, in haar ronde kin, stemde zoo guitig met die twee welgezinde kleine oogen van tevreden oudje. Dus was Nella de jongste. Dat ze vroeger een vinnig meisje was, getuigden nog haar lenige gestalte, haar nijverige ronde handjes en haar lichttrippelende gang. Gudula en Siele konden het getuigen {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} of ze, op haar twintig jaar, een schoone vrijster was, om wier vurigbruine oogen, hagelwitte tanden en kersroode lippen de jongens zoolang liepen en keerden, totdat zij den flinksten tusschen hen uitkoos. Nu nog was zij een bevallig oud mensch, opgefrischt door nette zorg. Haar donkere kijkers, onder fijn gewelfde wenkbrauwen, hadden hun glans bewaard, niettegenstaande den weemoed, die over haar gelaatstrekken zweemde. Middelerwijl gingen de grijze vrouwtjes maar fijnproevend voort zich te bedienen van de suikerzoete stukjes roomtaart. De koffiepot hield niet op de rondte te doen. Haar stille stemmen klonken teerzangerig door elkaar, om te betuigen hoe voldaan ze waren, dien gedenkdag zoo deugdelijk te mogen voleinden, in trouwhartig samenzijn. Sinte-Gudula hadden ze in Januari even blij gevierd, en thans zelfs ijlden ze denkbeeldig vooruit naar Sinte-Ceciliadag, wanneer ze bij Siele het feestuurtje zouden sluiten. Verheugd als ze waren, gelijk kinderen die kermis verbeiden, scheen het niet denkelijk dat ze haastig verder schreden op den weg der dood... O, wat hadden ze eens recht smakelijk gesmuld! Nu bleven zij vredig zitten te keuvelen. Zachtaan vervielen ze in mijmerend vermonden van zeer oude dingen die voorbij waren, van hunne dooden die ze mistten, en Nella eindigde door te zeggen: - Jammer toch, dat die arme Willem niet langer mocht hier blijven... De twee andere weduwen beschouwden haar meewarig. Die begrepen best den hartespijt der eenzame. Ze knikten peinzend. - Op zijn ziekbed, hervatte Nella treurig, was hij toch zoo om mij bekommerd. Nelke, zei hij dan zoo menigen keer, ik mag bij u niet meer blijven... Is dat nu niet jammer?... Hoe zult gij wel varen, alleen in de wereld? Ge wordt oud, arm schepsel... Dan kon hij zoo droevig, och zoo droevig snikken, juist een klein kind. Om niet luid te huilen moest ik mij verbijten met alle geweld. En als ik me dan zoo sterk hield en zei: Goeie man toch, wie zegt dat ge niet zult herstellen om bij me te blijven? Ge zijt maar een tikske krank nu en als de doktoor u weer eens boven gehaald heeft, dan zullen we opnieuw blij zijn en alle die kruisen vergeten - zie, dan stonden zijn zieke oogen groot op mij open. Hij hoopte nog. 't Was zienlijk. En ik kon hem weer rustig krijgen: - Ge zult het zien, Wim, mij zult ge nog verweg overleven. Ja, ja, schud gij uwen kop maar; ge zult het zien. Toen was zij nochtans overtuigd dat hij haar niet lang zou overleefd hebben, maar van verdriet zou gestorven zijn, hadde ons Heer {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} haar de eerste gehaald. En daarom was het in Gods naam beter dat hem zulke pijn gespaard bleef. - Wij moeten toch allen eenmaal vertrekken, is 't niet zoo? vervolgde Nella heel zoetjes en berustigend kalm. Ik was sterker van harte dan hij. Willem was een groot kind, een weeke brave man... Ik ben nu reeds twee jaar alleen op de wereld. En nog kan ik me niet voorstellen dat Willem voor altijd henen is. Van 't peinzen word ik soms zoo zenuwachtig, zoo gejaagd; mijn gedachten geraken weg en 't is alsof ik droom... ik verwacht hem... me dunkt iederen oogenblik gaat hij binnenkomen... Andere malen houd ik bonk mijn spinrad tegen. Ik luister of hij het niet is die me roept uit het opkamertje... Gudula en Siele waren versomberd onder den invloed der trage woorden die zoo geheimzinnig naruischten. Ze keken onwillekeurig naar de kamerdeur, waarachter zij eens het witte lijk hadden helpen bewaken, beïnvloed als ze waren door de meening, als zouden de geesten der overledenen niet de plaatsen verlaten waar ze geleefd hebben. En Gudula verroerde zenuwachtig haar pezige handen, wijl ze de overweging uitte die ze reeds een poosje bedoken hield in haar hoofd: - De zielen houden niet op ons te vragen dat we voor hen bidden zouden... God geve ook ons een zalig sterven, mijn lieve wichten... Siele huiverde toen ze die zenuwachtige stem hoorde spreken over hun aller dood. En wat zij elkaar zoo menigmaal afvroegen beefde nu van haar lippen: - Wij worden oud, kinders lief, ons leven loopt snel, snel naar zijn einde. Wie van ons zal de twee anderen naar het kerkhof uitgeleiden? - Och, glimlachte Nella droef, gij moogt nog lang leven; gij hebt allebei kinderen en zijt gelukkig. Ik, zoolang ik gezond mag blijven, leef zonder gebrek van hetgeen Wim en ik vergaarden, dat is waar; maar toch ben ik maar een arm verlaten schaap, een arme sukkel die niemand meer bezit. Allen zijn ze bij ons Heer, allen, allen. Mij wacht een krukkelige oude dag, zoo ik alleen blijf zonder onze oude vriendschap. De twee vriendinnen beschouwden Nella met vochtige oogen. Zware stilte gonsde om hun oude hoofdjes. Het uurwerk trapte langzaam maar zeker zijn staalharden tred henen; en terwijl de koperen vingers onmerkbaar verder wezen, traagden zes klokketonen omhoog als een naklank uit het tijdperk dat weer verleden was en dood. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Och, dat raadsel van sterven! 't Was hun aller groote kommernis, ja. Het begrip van de dood vergroeit immers met het laatste bestaan van oude lui. En zij, al hun heimelijke bezorgdheid was vrome voorbereiding op de gebeurtenis die onvermijdelijk hen overkomen moest weldra, maar ook hen vereenigen zou met die hen voorgingen, ginder. En immer mijmerend, verstierven haar stemmen tot een lijzig gemurmel, al stiller en stiller. Heel zoetjes werden ze vermond, de mededeelingen, die ze elkaar toevertrouwden, en ieder van haar woorden ritselde in de ledigheid neer als een gewrijf van dorre herfstbladeren. Toch klaarde kalme berusting over haar wezens: ze hoopten immers op loon voor hun vroom leven, dat ze versleten wisten, zoo de avondstond daarbuiten op de oude heide. Het was hun een aandrang geworden te denken, te spreken over dat einde, en 't schrikte ook de vrouwtjes geenszins af, als een onheil. Een voor een stonden ze op nu. En terwijl Nella het mooie gebloemde koffieservies voor den wasch terzijde droeg, kon Gudula niet laten van haar geschenk te spreken op zulken zorgelijken toon, alsof het na één-en-vijftig jaar nog vonkelnieuw was: - Dat moet ge toch maar goed in eere houden, Nelke. 't Is een fraai stel. - Ja, antwoordde Nella, bezonder fraai. Al die het ziet roept erop. 't Is het sieraad van mijn schapken; nog geen oortje is er af. Het mag ook maar bij groote feesten op tafel, weet ge? En Siele, om eveneens haar geschenk te loven, den grooten gelen watermoor, zei: - Dat ze toch den dag van vandaag het koperwerk niet meer maken willen gelijk in onzen tijd, wat blieft? Het oude is niet te verslijten: bezie dit maar. Den dag van vandaag foefelen ze u wat briggel in de vuist. 't Is belange zoo duur niet meer, neen, maar weet ge wat ik zeg? - Ik zeg altijd: goeie koop, slechte koop. Spreek me toch niet van zoo'n fritselwerk. - Fijn de waarheid, Siele, beaamde Nella. Och, niets kan het meer halen bij den goeden ouden tijd. Hun zoete gezichtjes vervroolijkten in de witte vleugelmutsen en wijl nu de witgeschuurde tafel weer ledig blonk onder het venster, verlangden ze, vooraleer ter kerke te gaan, wat samen te zitten, buiten in de schoone roode avondzon. Gudula en Siele troonden Nella vleiend naar de deur mee, zooals ze 't zouden gedaan hebben met een troetelkind, en daarbij klepperden zoo luchtig de drie paar klompjes tegen de steenen. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten onder het venster stond de bank, als gemeten om ieder van hen een plaatsje te gunnen. En ze stelden Nelke in hun minden omdat haar vandaag alle eer toekwam. - Wat schoone, warme Meidag! riep Gudula uit met het oog op 't gulden landschap. - En hoe danig stil het is... zei Siele. Zoudt ge niet zeggen zoo stil als 's avonds in de kerk? Prachtvol gloorde de avond over de bosschen, die van de bergen in 't Oosten neerliepen. Onder zonneglans verzilverden de jonge scheuten, die de fulpen kruinengolving met flikkerende poeiering bestoven. De watervlakken der moerassen lagen te gloeien. Uit hun druilenden bagger pijlden de reuzige bobbelbiezen en het kuifriet haardik de boording langs, en vervlekten ginder ver tot een donzige, gelpsche groenigheid. Lange reesems van bleekgroen doorslingerden de vennen. 't Waren de vette zompebladeren en het wulpsche eendenkroos waarboven lischzwaarden busselden met neerflabberende punten. Al de boomen, verzaaid over de bronsdoffe vlakte bezijden de moerassen, omflakkerden met goudkransen. Naakt getakt rechtten eenzame eiken naast hier en daar verdwaalde berken en dennen. En overal waar het oog het verste droeg over die okerbruine en gele breedte, roosde rondom de einders de bank van dennebosschen heen onder de wollige lucht. Terwijl ze daar gelijk groote kinderen zoo wijs bij elkaar drongen, hun grijze hoofden vol denkbeelden, gevoelden zij hun gemoed warm van innige tevredenheid. Met het afwisselend verloop hunner vreugde en weeaandoeningen, beurde die reeks van jaren uit het verleden op, vele jaren onverbroken vriendschap, hechter nog in hun huwelijksleven dan in hunne jeugd, en waarbij zoo gemoedelijk het bestaan van drie huisgezinnen zich versmolten had in een broederlijken omgang met elkaar. En wanneer Gudula, in haar verre geheugen verwijlend, onder den indruk der feeststemming van dezen heerlijken Meidag, onverwachts te berde kwam met een voorval dat vergeten scheen: - Ei, wichten, en weet ge 't nog... van dien meitak? - toen keken Nella en Siele een korte wijl verrast in haar slimme zwarte oogen. Maar dadelijk gichelde alhartelijk de leute onder die blanke vleugelmutsen uit. - Och Heere-Marenta, ja! Die meitak! Zie, uit het verleden dat dood was herleefde de landelijke idylle van hun jongen meisjestijd; alle toestanden hervormden zich helder en lief daar de verwaarloosde beelden, die ze in leven beriepen, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} overal uit de oudgekende streek hen naderden als glimlachende verschijnsels. In de windstilte zweefde de adem van heide en dennen te geuren. Leeuwerikken fladderden opwaarts in de purperen lichtbaar van de groote dalende zon en ginder, in den zwarten eik, antwoordde een koekoek op den anderen koekoeksroep, die helmde door den klinkenden boschkant. En onder de geknotte breede euzing van het mossig stroodak, behaaglijk saamgedrongen tegen den warmen blanken zonnegevel, negen en knikten blijde gezichtjes; en hetgeen drie klare stemmekens om beurten ophelderden was een lentedroom. Weer gevoelden de oudjes zich jeugdig: drie onafscheidelijke vriendinnen, levenslustige frissche meiden die bloosden van bloei. Voor haar oogenlonk gingen de gebruinde koppen der kempensche knapen op hol. - Aan elken vinger trokken we er eenen mee, lachte Nella. - Of we! riep Siele uit. We hadden voor 't kiezen. - En we kozen niemand! juichte Gudula. We lieten de gasten maar loopen en roekeloeren. Ze gibberden het uit, schuiverend van louter pret en onderling stieten ze zich verstandhoudelijk met de ellebogen aan. - De grootste gek was Willem. En toen Gudula dat zei loerden haar vlugge gitoogen naar de zachtmonkelende Nella. - Och ja, die heimelijke Willem, die zijn hart niet durfde ophalen, voegde Siele er plagend aan toe. Dan kwamen hun stemmen voorgoed los en de wijfjes repten de radde tongen, gejaagd om de oude gebeurtenissen weer vonkelnieuw te herleven. Nella wist nog hoe die Willem hen steeds in 't gezicht liep, iederen Zondag, wanneer ze gearmd naar het dorp kuierden. 't Was als deed hij zulks met opzet, al flikte hij 't ook zoo onnoozel. - Maar we hadden hem algauw liggen met zijn verraaierstoeren, he? - Nou! En hij werd er zelve tot achter zijn ooren rood om als hij bijkwam met zijn eeuwig 't zelfde: ‘Dag alledrie... En gaat ge ook wandelen met het schoon weder?’ - Alsof zijn hart ernaar krievelde dat wij zouden gezegd hebben: ‘Ja, liefste schelm, en als ge braaf zijt moogt ge met ons gaan.’ - Op 't zoomen na! he! he! he! - Foetstig! onder zijn neus door! hi! hi! hi! hi! {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} - Totdat die felle Gudula, op Genker-kermis, hem met heur geslepen oogen belodderde om bij te komen en ons naar huis te leiden. - Dat wil ik bekennen, Nelke. Maar ook moet ge niet vergeten dat hij dien dag zijn stoute schoenen aan had. Nu, evenzeer, als ik zóó door en door hem keek moest hij wel. Maar gij, heimelijk ding, gij hebt 's avonds niet veel meer verteld, weet gij dat nog wel? Niet? Ge waart... jaloersch! - Lieg ik, Siele? Was ze jaloersch of niet? Siele lachte en bleef ja-knikken. - Ik meen het evel ook, zei ze. En Nella meesmuilde tegen de plagende Gudula en hield staande dat ze niet nijdig kon zijn, vermits ze ‘gaar niet 't minste verdraaid gedacht op dien Willem stelde, die toch zoo ongenadig bloo was.’ Alsof 't gister gebeurde, zoo duidelijk stond hun dat vermaak op de Genksche kermis voor oogen, dien terugkeer langs de witte heidebaan, onder eene warm-roode avondlucht, waar de maan reeds inhing even een groote wolvlok, dat eerste gezelschap van dien stevigen kerel met zijn schuchter vriendelijk uitzicht. En de twee buurvrouwtjes wisten thans weer zoo schertsend te beweren dat hij met hen beiden het meest scheen ingenomen; want zooals de meisjes daar arm in arm aanstapten met lichten voet, was hij langs de groote Gudula voortgetreden en Nella, op het ander einde van de rij, liep alzoo min of meer verwaarloosd. Te Sutendael onder den kerkmuur hadden ze gibberend hem afgedankt. Wat hij ook smeekte hen te mogen geleiden naar het gehucht, ze waren hem plagend ontloopen en snoepig in hun zwierende kleederen verder getrippeld, zonder nog om te kijken. Nog vóór den donkere, waren ze terug binnen, ieder in hare woning. Nella, al vond zij Willem een flinke jongen, de flinkste wel van allen die ze kende, Nella nochtans had zich met hem niet meer ingelaten dan met de anderen, die haar zochten. Alhoewel in haar eigenliefde gekrenkt over zijne terughouding jegens haar, dacht ze niets anders of Gudula had hem den kop gek gemaakt met haar bradde wildheid. Maar wat Gudula destijds niet wilde bekennen was de uitvlucht van Willem, toen die, een paar dagen later, haar ontmoette. Geen den minsten voorslag deed hij haar en 't was als wilde hij met opzet haar plagen, daar hij zooveel ditjes en datjes te vragen had aangaande Siele en Nella. Op Nella had zij geene achterdocht, maar Siele! Ja, zie dat was wat anders. De gast verborg iets, 't was duidelijk hem aan te zien, en Gudula vermoedde dat Siele ook {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} meer verborg dan ze gebaarde. Ze hechtte zich aan die meening totdat haar vriendin heur toevertrouwde hoe Willem met haar pront een zelfde spel had gespeeld: Hij scheen wel erg schuchter dien Zondag toen hij haar ontmoette op den steenweg en de vroolijke kermis van Genk ophaalde; maar 't was alsof hij haar kwellen wou, zoo halsstarrig waren zijne vragen naar Gudula en Nella. Zonder het elkaar mede te deelen leidde ieder van hen daaruit af dat Willem haar in 't hart droeg en beiden voelden ze hoe in stilte ze van hem begonnen te houden. Nella verheugde zich recht hartelijk wijl ze heden die oude voorvallen als nieuwigheden weer hoorde bekennen en ze schertste: - Ja, ja, ik weet nog goed hoe gij allebei tot over uw ooren verliefd waart. Ik vischte u uit, terwijl gij het voor elkander bedoken hield. Dat heeten ze bij den duivel te biechten gaan. Ha! ha! ha! Maar ik weet ook nog hoe gij door de boonen waart, als ik u vertelde hoe Willem vroeg mij te mogen vergezellen. Ik ging de hei over naar Lanaeken, en kijk, hij moest daar juist ook heen. Zoo zei hij ten minste, maar hij werd er zoo rood van, zoo rood, dat hem de leugen uit zijn gezicht sprong. Nu, met mij redeneerde hij heel anders dan met u. En of ik ook vrijde? - Wat wilde hij nu naar de bekende waarheid vragen! Ik vrijde immers niet. Ja, maar, daar had hij toch zijn zekerheid niet van: wist hij niet beter, hoe vele jongens mij achterna liepen? - Wel, naloopen, naloopen... 't Zal wat uitwerken als ik toch niet verkeer. Dat heb ik u dien viezen keer onder den neus gewreven, he?... met opzet, om fijnekens te lachen met uw verbouwereerde gezichten. Zegt, waart gij toen ook niet jaloersch?... Spreekt uw hart eens recht uit. Ja, ze wilden halvelings het wel bekennen: liegen baatte heden niet meer. Trouwens keek Nella zoo overtuigd, lachte zoo plagend hen uit met klankhelder stemmeken vol vriendschap. - Hij wou ons toen voor 't lapke houden, ben ik zeker, momkelde Gudula. En Siele ondeugend: - Ja, gij onnoozel sukkel, toen hij met u paar was en flikkerde op de bruiloft van Dora Nijs te Asch, liep zijn gedacht naar eene andere, naar... - Verslik u maar niet, plaagde Gudula terug. Ik weet nog danig goed wat smoesjes hij u opgespeld heeft toen hij u van de uchtering bij die van Wolter naar huis bracht, ge weet wel? Al die jeugdige zotternij verblijdde de vrouwtjes weer hartelijk en Nella voegde eraan toe: {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik had er mijn deun in hem te verwarren, die allemachtig nuchtere lubbe. Inderdaad nuchter scheen hij wel. Met Nella, de schoone vrijster, die alle aanbod der jongens afsloeg, bleef hij verlegen, en noch aan Gudula, noch aan Siele legde hij de verwachte verklaring af. Zij wandelden 's Zondags, het hoofd vol droomen, in onafscheidelijk verkeer als vroeger, de drie vriendinnen, en tegen de stem van hun hart in, die om liefde riep, gebaarden ze dien grooten blooden lummel uit te lachen, meisjeszot die zich niet verklaren durfde. Zoo herdachten ze thans hoe daarop alweer een Mei-vooravond intrad met zijne jeugd en luwte, de besteekavond der huwbare schoonen. Ze wisten nog helder, als gebeurde dat alles gisteren, dat de bandhond hen dien nacht niet wakker had getierd. Hoe dat toch mogelijk was van den bandhond! En toch, wanneer 's morgens de zon uit de bosschen opflakkerde, was bij ieder van hen de mei gestoken! Siele ontving er een van belang, een groote tuil van groen en veldbloemen; naast de huisdeur hield eene kram van den muur hem feestelijk overeind. Bij Gudula stak hij rechtop, in triomf, zijn bonten bloei boven de nok van het zwarte stroodak. Maar Nella, o Nella was wel keuriger bedacht. Toen ze haar venster opentrok, viel met den frisschen Mei-adem die mooie tuil in haar slaapkamer. De stoute indringer bracht haar vooreerst van streek; dan reikte hare hand gretig naar hem toe, tilde hem op en toen bewonderde zij hoe lange donzige reesems gouden regen omlaag trosten, daaruit teeder groen loof en siergras ontsprongen met al de schelkleurige veldbloemen van Mei, op korte en lange stengels tot een kunstig mooi stuk vergaard. En wijl de vinken van pret kwinkeleerden, in 't loover van den perelaar, en de haan onder haar venster viktorie zong, had ze geglimlacht, zoozeer had ze zich gevleid gevoeld. 't Was een lieve verrassing ook. Ze spoedde zich aankleeden, en 't vuur ontsteken in de huiskamer. Ze was vreugdig als op kermismorgen, hadde wel willen huppelen van leute. Vreemd! Nu werd de haard koppig: hij wilde niet trekken: De gele rook der turven sloeg uit den schoorsteen naar beneden terug en, onder het schouwkleed door, wentelden zijn zware rollen naar de zoldering. Ze smeet deur en venster open tegen den stikdamp en liep buiten kijken of de schoorsteen ook smoorde. Jawel! Smooren! - Dat zou hij als de schoorsteen niet een overgrooten mei, dik van bladeren en bloemen droeg! Nella vond waarlijk tijd noch goesting om kwaad te zijn vandaag; maar spoedde vader wekken, die tegen {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} den gevel de ladder rechtte en den tuil moest neerhalen vóór de schouw lustig hare rookpluim liet opzuilen in de schelle blauwe lentelucht. Nella wist dan niet wien te verdenken van die zwijgende liefdesverklaringen, want plotseling was 't haar als zag ze vele oogen blinken en glimlachen uit de denkbeeldige verten van haar peinzen. - Ik verdacht Willem, zei Gudula, te meer toen de flap me dienzelfden dag zoo ongenadig verlegen bekeek. Siele zei daarop: - En ik dan! Ge weet dat ik hem ook in de mouw had voor die heimelijke streek en als ik hem meende te pakken met te zeggen: ‘Hebt gij me met dien tuil bestoken?’ zei hij met het nuchterste gezicht van de wereld: ‘Neen, toch niet. Daar heb ik geen plicht aan, Sieleke.’ En hij werd zoo rood als een kalkoen. - Pront! lachte Gudula. Ik had hem ook algauw tusschen vier oogen beet en zei hem vlakaf: ‘Als gij de vent zijt die uwen kraag eraan gewaagd hebt om de mei op mijn dak te planten, beken het dan.’ Hij hakkelde iets van ‘neen Gudula, ik niet...’ en tot in zijn haren werd hij gloeiend rood. Ha! ha! ha! Ik vroeg me af waarom die gek nu tot in zijn haren moest rood worden! He! he! he! he! - Ik, zei Nella wijs, ik vroeg aan niemand iets en aan Willem dacht ik het minste; want het scheen me toe dat hij hoe langer hoe zuurder naar me loerde. Die week is hij wat menigen keer tegen mij opgeloopen, krek of hij met inzicht zoo liep, om me zijn heel donker gezicht te laten kijken. Zoolang trok hij zijn gemonk, totdat ik op een viezen keer hem astrant in zijn gaten keek, gereed te vragen of ik hem soms in de baan liep... - Daar gedenk ik mij iet of wat van, zei Siele. Hoe was dat weer gegaan? - Wel ja, weet gij dan niet meer dat ik naar Maastricht moest en hij met het huifkarretje... - Och Jazzes! 't Is waar ook, stiet Siele met haren arm Nella verstandhoudelijk aan. Ik had mij 's daags te voren laten ontvallen dat gij naar Maastricht gingt. - Krek. Daarom haalde hij me weer zoo gewild-toevallig bij. Ik had schoon mijn zuurste fizelomie uit te hangen, bof hield hij zijn paard in. Vroeg hij me dan niet zoo buitengewoon lief of ik met hem wilde meerijden naar de stad! Zoo vriendelijk ineens dat ik erom verlegen werd en niet weigeren kon... 't Was ook nog zoo 'n verre weg te voet... en liever met de huifkar, ge begrijpt... {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, ja, ja, we begrijpen, we begrijpen! juichten luidkeels de plagende wijvekens. - Of we begrijpen! voegde Gudula er aan toe. Zoo gebeten ook op Willem waart ge niet, of er was toch een hoekske voor hem open in uw hart. Nella glimlachte van zoet genot: - Wij zaten ineens zoo vertrouwelijk te vertellen onder de kuif. Willem liet zijn paard vrij pikkelen over de kiezelbaan en nog maar effekens draafden wij de bosschen in, bof! daar had ge 't al: kwam hij voor de borden met den bloementuil. Zoo hak en kruk kwam het eruit, want hij wist niet hoe de vraag te verdietschen: wie mij met die meien wel mocht bestoken hebben, die twee meien. Ik zei: ‘Wist ik het maar, dan vertelde ik het u. De eene of andere gek, heel zeker. 't Kan me minder schelen ook.’ - Niet?... Waarlijk niet? vroeg hij, en daar zat hij bots naar mij toe gekeerd. 't Moest zijn dat mijne oogen hem hinderden, hij wendde zijn hoofd af, hij kreeg het op de zenuwen, de lubbe, en het paardje moest het besnieten met de zweep. - Wel neen, hield ik vol, 't kan me niet schelen, vast niet; omdat ik niet raden kan. De deugnieten die 't lapten willen het mij niet zeggen. Weet ge 't nu: Daarom niet. - Het karretje rammelde zoo labendig dat ik fijn luisteren moest om te snappen hoe hij het wou duidelijk maken, dat degene die den mei op ons dak plantte, het niet zoo ver bedacht had als die hem in mijn slaapkamer liet vallen. En wat ik daarvan dacht? Hartelijk lachen moest ik om zoo 'n berekening en ik zei: ‘'t Zou kunnen gebeuren dat die van de slaapkamer me 't liefste zag.’ - ‘Zoo is 't’ zat Willem daar te knikken met zijnen kop vol fronsen. En hij vroeg: ‘Wien zoudt gij verkiezen van de twee?’ - Ja, wie!... Dat was nu ook een vraag: wie? Ik kon toch geen kat in eenen zak koopen. Daarom zei ik, dat ik hem zou verkiezen die mij 't liefste zag... als ik ook van hem hield. Nella was vroolijk. Haar witte muts vleugelde, van Gudula naar Siele, zenuwachtig over en weer. - En we waren in Maastricht zonder dat ik het gewaar werd bijna, bekende zij slim monkelend. En tegen den avond zette Willem mij af, niet op den Bessemer, maar voor de deur van mijn huis, deze keer. - En 't was amen en uit met onzen droom, zuchtte Gudula guitig tegen Siele. Nella bekende: {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik heb toen een oogenblik gevreesd dat gij met mij kwade vrienden zoudt geworden zijn... - Wel neen, wicht, wel neen! zei Siele en nadrukkelijk schudde haar rond gezichtje. Want wij ook zouden immers bruiloft vieren met de gasten die ons met den mei bestaken. - Ik zal 't nooit vergeten hoe lustig we met ons zessen naar Sint-Servaaskermis reden in de huifkar. - Waar is die goede tijd! mijmerde Nella. En de anderen, met den weemoed in de oogen: - Och ja... Waar is die goede oude tijd! En zie, ineens verzwond die zoete droom van jeugd in het verleden, het oude. Dat verleden, helderklaar zooeven, was weer onbestemd, ver nu gelijk de schaduwen op het wijde avondland. Diep in hun hart begrepen de bejaarden wat het zeggen wil zoo gedaagd te zijn; ze wisten hoe snel ze nu naderden tot het graf. Langzaam, één voor één, stonden de goede oudjes op en traden de schemerende kamer in. Nu schaarden zij rond den avonddisch in vertrouwelijk genot van vrede, wanneer ze plots met drie gilletjes verrast opschrokken. Het bovenlijf van eenen man stak duister af tegen de roode lucht. Hij rustte, de armen gekruist op den venstersteen en keek gullachend naar binnen, terwijl in zijn zwarten baard zijne steenen pijp rozige zuiltjes uitdampte. - Daar hebben we nu die setterdjinsche Jan nog om ons te verschrikken! riep Gudula uit, die haren zoon herkende. - Awel, schaterde Jan, komt ge van avond nog naar huis, moeder? - Achtereen, jongen, achtereen... We gaan eerst samen naar 't sluitingslof van Mei. - Maar kom toch binnen, Jan-jong, noodde Nella, en haar sneeuwige muts wenkte hem nader. Ge zijt toch zeker geen verstooten schaap. - Neen, Nelke, toch niet. Morgen wip ik eens binnen, onthoud het. Ik ben nu op weg naar den smid en moest maar effekens komen piepen wat de koffietuiten van zin zijn... Ja, ja, doe maar gelijk ge wilt; volgt gij maar onder uw gedriekens. Mij sloft ge te langzaam. Straks vind ik u aan 't kerkportaal. En toen Jan wegtrok riepen ze blijmoedig: ‘Tot meteen, Jan!’ en Nella sloot het venster, ontstak het nachtlichtje vóór het omsierd Lieve-Vrouwbeeld en volgde haar twee vriendinnen naar buiten. Van over den berg galmde nu ook het getamp der kerkklok {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, met den helderen klank die uit de bronzen monden zindert in breed avondzwijgen. Krijtwit klom hen de bemorste heiweg voorop en boven de hoogten liep nog eenigen tijd de zwarte gestalte van Jan eenzaam de onafzienbare streek beheerschen. Rondom diepte de lucht in witte doorschijnende wolken. Uit de blauwe bosschen flakkerde eene vuurzee en de groote roode zon van zooëven zat daarboven versmoord in eene bronzen wolk, met heur laatste zwaarden heel den westerhemel vol. Nu eenzaam, dribbelden de drie wijfjes zacht te praten verder. Reeds lag het gehucht weggedoken daaronder in de dennen. Aan dien kant dokkerde eene kar heur harde wielslagen, eene koei loeide om strijd met den weergalm en kinderen joelden met bellende stemmekens. Allengs zagen de oudjes den dorpstoren uit het naakte land stijgen en, wanneer ze het bergvlak betraden, stond ginder ver, uit de teergroene koepeling van boomen en heggen, het dorp overeind met den weerschijn der uitgloeiende kimmen gesprankeld over de hoekige daken en tegen de leien torenkap en haar schitterenden weerhaan. Achter hen, in de laagte, konden ze nog even de eenzame dompige heilanden bemerken. Een tweede maal ronkte de klok uit den toren en heel de streek luidde vol met haar galmen. De drie vrouwtjes vorderden vroom. Haar schaduwen rekten lang over de glimmende kruiden. Door de veldwegels zagen zij rijen kerkgangers dorpwaarts spoeden. (Uit: De drie Vrouwtjes) Alfons Jeurissen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsheid Van al de wijsheid die ons de eeuwen brachten, kortstondig laaiend in der tijden gloed, bleef slechts dees ééne, troostende gedachte: laat ons, o ziel! eenvoudig zijn en goed! Wat baat ons kracht en steeds herboren moed om levenslang naar dàt alleen te trachten wat ons 't geluk toeschijnt, het langverwachte dat nooit een mensch, hoe edel ook, ontmoet. Al ligt er schoonheid in het menschlijk streven naar echte waarheid die niet zou vergaan, hij weet alleen het beste woord van 't leven, die aan het einde van zijn vroom bestaan het kwaad niet heugt door anderen bedreven, maar zeggen kan: ik heb mijn werk gedaan... Jan Van Nijlen {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Constantinopel I Als ge, komend van het uiterste Oost-einde der Zwarte-Zee, een voor een de kleine havens aandoet, op de kust van Klein-Azië gelegen, dan geraakt ge stilaan gewend aan de Oostersche uitzichten. Trapezond, Cherasond, Samsoun, elke stad is de klaardere openbaring van een nieuw leven van een nieuw ras dat een nieuwe schoonheid is. De stoomschepen ankeren in het zicht der havens en de steden vertoonen onveranderlijk het liefelijk panorama der vierkante, witte, zon-verlichte woonsten, in dichte troppeling de helling van de kust bestijgend, tusschen het donker loof der terebinthen en de hoog-op schietende cypressen-boomen. Daarachter en daarboven klimmen de heuvelen voort met groene valeien, tusschen rotswanden of beboschte hellingen, tot alles uitkomt op de golvende lijn der heuvelkling, teekenend op den diep-blauwen hemel. Op de bewegelijke, groen-doorschijnende watervlakte, tusschen de logge zwarte scheepsromp en de verre kleurige kust, komen ontelbare bootjes aangeriemd. Roode, gele, groene en bruine mantels van Levantijnen beginnen te blekken in de zon. De schuitjes dobberen rond het schip en de witte tulbanden van zwart of grijs bebaarde Turken worden zichtbaar nevens bruine hoekige gelaten van Kurden, glad-geschoren schedels van Tataren en de dikke lippen en breeden platten neus van blinkende neger-gezichten. Al die tronies klauteren aan boord en verkoopen vruchten: bruine hazelnootjes, blauwe pruimen, gele abrikozen, appelen, peren, en zij heffen uit diepe korven zware groengele en donker-purpere druiventrossen. Vieselijke waren komen uit zakken te voorschijn: brood en kaas, bleek-witte pannekoeken in lange lappen uitgegoten, die als servietten over den arm worden gedragen en als kranten uitgevent, gerookte schapen-koppen, die na drie houwen kruiselings in den schedel geklopt, verkocht worden, en door twee, drie Turken in een hoekje van een getrokken en gezapig {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} opgepeuzeld. Zwarte gesluierde vrouwen, in ruischende zijden domino's, stijgen, langs den scheepstrap op het dek, gevolgd en geleid door heeren, in redingote, met rooden fez. Zij verdwijnen, geheimzinnig, in de kajuiten, sprakeloos als spoken, op hunne geluidlooze babouchen. Even was eene fijne witte of geschoeide hand zichtbaar die bij het afdalen naar de slaapvertrekken de zwarte glimmende zijde der rokken bijeen fronste. Iets van de lucht en het mysterie van den harem is over U gekomen. De heeren blijven op het dek en beieren hunne amberen snoeren op en af. Bij den voorsteven zijn oude Musulmannen in kleurige lompen op een versleten tapijt knielend neergezegen. Zij raken herhaaldelijk den vloer met hun voorhoofd, heffen de handen omhoog en prevelen verzen uit den Koran. Want ginder, op de kust, uit de naald-fijne minaretten, naast de witte moskee, moeten de klare stemmen geklonken hebben van de muezzinen, de geloovigen noodigend tot de ritueele gebeden. De geest van den Islam zweeft door de lucht. Het is een stil preludium aan al de betooveringen van den Bosphorus en al het wisselende leven, de menigvuldige pracht van de stad der Kalifen, van het oude Stamboel. II De Noord- en Zuid-kust van de Zwarte-Zee zwenken samen en tusschen de wit-omschuimde, bruin-zwarte rotsblokken door, begint de breede blijde waterbaan die twee zeeën verbindt en tusschen twee werelddeelen stroomt. De Bosphorus wentelt en keert zijn blauw waterlint tusschen de heffende en dalende heuvelen van de beide oevers. Nu eens versmalt hij tot engen pas, als wilden de groene heuvelen der kust naar elkander afdalen en zich te gemoet komen, dan weer verbreedt hij in verre baaien, met witte paleizen bezoomd, die klein worden in 't verschiet, dan stuwt hij weer vooruit en teekent glorieuze bochten, langs marmeren kaden, hoog-koepelende moskeeën en slank opschietende minaretten, geel en bruin geschilderde houten huizen met getraliede vensters, om eindelijk den gouden Hoorn te vormen, in de schaduw van Stamboel, als een berg van koepels en lansen naar den hemel klimmend. Het is een gedurig wisselend wonder: Azië en Europa die elkaar bezien sinds eeuwen. Twee oevers, die in elkanders aanschijn {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen met hunne klimmende heuvelen en groene dalen, die als om strijd paleizen, moskeeën, minaretten in de lucht steken als ware 't om ze elkander te toonen, onder de paradijsche klaarheid van het Oostersche licht. Even na het verlaten van de Zwarte Zee, ontmoet ge links en rechts op de Azia- en Europa-oevers, de overblijfsels van de Sarazijnsche vesten: Roumeli Hissar en Anatol-Hissar. Ronde, massieve torens uit geel-bruine blokken gebouwd, rijzen op uit de cypressen en het loof, dat groent op het geel-gouden zand der heuvelen. Zij heffen hunne breed-gekanteelde kroonen op het blauw van de lucht en dalen af tot bij het water met de neer zwenkende lijn der gekanteelde wallen van kleinere wachttorentjes onderbroken. Naast de stoerheid van die torens en wallen opent een paradijsverschiet: de groene vallei der zoete waters van Azië. Witzilverig kronkelen de waterloopen door de verre pleining der weiden, tusschen de beboschte heuvelen. Hier en daar in de vlakte rijst een cypres omhoog, als een fijne donkere zuil. Een oud kerkhof wordt zichtbaar op den zoom van het water, de steenen schachten van de graven rijzen schuins en scheef dooreen, ontelbaar, in de schaduw van pijnboomen en terebinthen. Een dorp daalt neer van de heuvelen en steekt zijn lichte huizen en zijn donkere hovingen in ronde kaap vooruit. Een eenzaam schip drijft, zeilen open, door eene verlaten baai, voor het amphiteater van de klimmende kust. Kleine steden, voorgeborchten van het groote Stamboel, vertoonen de troppeling hunner houten huizen en de statige lijnen van witte paleizen met marmeren trappen afdalend in het water. Het is Therapia, waar de graswegeltjes duiken tusschen de pijnboomen, waar de vlakke gevels van de zomerverblijven der europeesche gezantschappen, goud glanzen tusschen het loof van oude linden en vijgeboomen. De beweging van booten en schuiten wordt drukker over de breede watervlakte. Zuchtende en zwart-rookende wielschepen kruisen van de eene kust naar de andere en bezoeken dorpen en stadjes over de heuvelen verspreid. Groote koopvaardijschepen stoomen in rechte lijn naar de Zwarte Zee, zeilers en visschersbooten drijven zachtjes voor den wind. Ontelbare kaïeken schieten als schichten door het blauwe tintelende water met heftigen riemslag van de roeiers. Het Keizerlijk Paleis van Dolma Bagtché ontvouwt de witte pracht van zijne marmeren gevels op het blauw van de lucht met {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} grieksche frontons, zuilenreien, rondbogige vensters en poorten. De Bosphorus spoelt klaar langs de marmeren kaden en trappen van de keizerlijke woonst. Al de heuvelen zijn voortaan bezet. De zomer die hier blaakt doet de moskeeën wit schitteren in den gloed van 't licht. Op den Bosphorus laait de zon en davert over de houten huizen van de kusten. De marmeren kaden der paleizen dalen goud-bekletst tot in den vloed. De haven van Constantinopel strekt open ver en wijd met de ankerende stoomschepen. De roode vlag met witte ster en halve maan, waait op de masten. De kaïeken schieten en kruisen onophoudelijk tusschen de groote booten. De gouden Hoorn teekent zijne sierlijke bocht aan de voeten van het oude Stamboel. Het is het magnifiek visioen van de stad der koepels en minaretten. Het is een berg van huizen, moskeeën en pieken die den hemel bestormen en afdalen tot in het water, waar een bosch van masten met opgerolde bruine zeilen dooreen wiegt. In den helderen zonneschijn van dezen Augustus-morgen, spreken alle kleuren frisch en nesch. Alles is zoo duidelijk en zoo klaar te onderscheiden: De booten dobberend in het blauwe water; hier en daar een kleur die heller schelt: rood, grijs, gedempt blauw; de geel en bruin beschilderde woonsten met getraliede ramen en overhellende balkons; de trotsch-koepelende moskeeën tusschen de lansen hunner minaretten: Aya Sophia, Sultan Ahmet, Osmanié, Sultan Bayazid, Suleimanie. Aan het ‘Pointe du Sérail’ baadt Stamboel in de zee van Marmara met de hoven, de kiosken en de wallen van het oude Sérail en blikt aan den overkant naar Azië, naar Scutari, met zijn roze huizen en witte moskeeën, het oude Chrysopolis, de gouden stad met een bosch van duizend cypressen als een reusachtig scherm op den horizont gesteld. Tusschen die twee uiterste punten van den Bosphorus blinkt de zee van Marmara, als één eindelooze gouden schittering, met de purpere Prinsen-eilanden aan den verren, rozen einder. III Stamboel! Islam! Die woorden zingen en doen denken aan de blauwe droomlanden, waarheen de kleurige chimera's vliegen op de schilderijen van Gustave Moreau. Byron, Théophile Gautier, Saint- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Saens, Loti, hebben van Constantinopel dien droom gedroomd die nog voortleeft in veler verbeelding. Van ver schijnt alles nog prachtig, grootsch en ongeschonden. Het is inderdaad zoo oud en versleten. Stamboel is een reuzig spook van het verleden. De stad, zoo indrukwekkend, van de zee gezien, met hare monumentale moskeeën, is eigenlijk eene troppeling van ellendige woonstjes, eene verwarring van ongeplaveide steegjes, waar de koetsiers u verloren leiden en ge voortsukkelt door het slijk en de vuilnis. Van met dat ge aan wal komt en door de straten trekt verdwijnt het schoon decor. Het exotism is dood sedert de verspreiding van de Europeesche cultuur. Teheran, Constantinopel, Egypte, heel dat tooverachtige Oosten ligt te dicht bij ons Westen. De tijd is lang voorbij dat Lamartine en Chateaubriand een schip huurden om de fabelachtige reis te ondernemen. De slaapwagens van den Orient-Express voeren u vandaag in 42 uren van Brussel naar Stamboel. Het is dus geen wonder dat broeken en redingoten de oude kleederdrachten stilaan vervangen en dat welhaast de Fellah's en nomaden alleen nog in hunne kleurige lompen van vroeger zullen gehuld gaan. Ge kunt niet aan wal zoo ge niet voorzien zijt van een bijzonder paspoort voor Turkijen, dat nauwkeurig wordt ingezien. Daarna onderzoek van het reisgoed, en na vele ‘bakchich's’, geraakt ge door de politie en de tolbeambten. Komend van de kaai van Galata zijt ge dadelijk in de lage kwartieren, bij de bruggen te midden een dooreen gewemel van vreemde kleederdrachten, een mierennest van volk dat trappelt in het slijk van kleine donkere steegjes. Tabaksdamp en vreemde reuken walmen uit vuile drinkhuizen, waarvoor ellendige pakdragers uitzien, schurftige, vuile honden in de rioolen snuisteren, Turken in Europeesche dracht met rooden fez, nootjes en eetwaren op kleine borden verkoopen. Het is een geschreeuw en geroep, een handelsbedrijf in alle talen van het Oosten. Boven dat gerucht uit dreunt het geloei der stoomfluiten in de haven en het is met een zeker wantrouwen dat ge voortaan, over het bosch van masten, naar het groote Stamboel staart, over den gouden Hoorn, dat in de verte zulk machtig silhouette schijnt, vol ondoordringbare stilzwijgendheid. De weg opwaarts naar Pera en een Palace-Hotel, voert eerst door een kleine smalle straat waar de wisselaars huizen. Het is er onophoudelijk gerucht en op sommige oogenblikken bijna niet om door te komen. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoornblazers komen van ginder afgeloopen die den weg klaar maken voor een traag-voortsukkelenden paardentram. Rijtuigen met driftige rossen bespannen, wielen over de baan en over de ongelijkheid der kasseiing, schuiven zij van links naar rechts in hunne vliegende vaart. Portiers, groote kerels met zware knevels wachten in de open deuren der bijzonderste huizen en banken. Zij zijn in rood en goud gekleed en dragen groote pistolen in den gordel. Armeensche priesters in lange zwarte frakken, met hoofddeksels als stoofbuizen, gaan statig voorbij. Arabieren met witte of groene gewikkelde tulbanden stappen droomend voort. Vette modder kleeft bij het gaan onder de zolen van de schoenen. Ge stoot op bonkige steenen, of ge stuikt in de groeven van den oneffen voetweg. Overal zijn de honden te midden der straat, op de stoepen of snuisterend in de opgehoopte vuilnis der riolen. Zij zijn ziekelijk, triestig, slordig en vuil, enkel vragend om niet betreden te worden. Zij dwalen rond de deuren der beenhouwers-winkels, bedienden schieten buiten en jagen erachter. Zij nestelen met hun jongen in de kuilen en oneffenheden der straat. Ge moet erover stappen of rond gaan. Kinderen slagen erop, wagens en tramrijtuigen vermorzelen ze. Hier op den hoek der straat huilt er een met bloeddruppelenden, opgestoken voorpoot. Vrouwen in domino's gehuld met zwarte voolen voor de gezichten, schuiven geheimzinnig voorbij. Dragers stappen te midden der straat met lange stokken over de schouders waaraan schapen-levers, bloeddruipend zijn opgehangen. Hammals sukkelen voort, stap voor stap, onder onmenschelijke lasten gebogen. Het zweet loopt over hunne gezichten en bloote borst. De ‘grande rue de Pera’ is de bijzonderste straat van Constantinopel. Zij draagt franschen naam. Zij is vuil als al de andere, zonder aanzien en zonder eigenaardigheid. Hier zijn de uitstallingen der europeesche winkels. Daaraan of omtrent liggen de hotels der vreemde gezantschappen. Hier ook is het drukke bewegen van gaande en komende menschen en klinkt weer het veelsoortig geroep van allerhande kooplui en straatleurders. In de koffiehuizen zitten Turken die cigaretten rooken en uitzien naar de straat. Schoenpoetsers dwalen er rond, de koperbeslagen bak met het blinkgerief aan den riem over de schouders. Zij zien uit naar de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} schoenen der voorbijgangers met onderzoekende en tevens droomende oogen. Vrouwen wandelen traag voorbij in zwarte zijde kleeren met pelerine op de schouders en eene kap op het hoofd waaruit het zwart of witte vool in ondoorzichtbaar tulle voor het gezicht hangt. Daar is iets aangenaam en pikant in dat vrouwen-mysterie. Het zijn als spoken. Niets is zichtbaar van hunnen persoon: even een keurig geschoeide voet op hooge hakken en eene klein geganteerde hand die den rok in sierlijken wrong opheft. De arme menschen gaan in kleurige rokken met den tulband op het hoofd. De Heeren meestal in redingote met den onafscheidbaren rooden fez. Het zijn Levantijnen, Grieken, Armenianen, met banaalschoone wit-gele gezichten en groote oogen, die zwart blinken in het blauwe wit. De Armeniaansche vrouwen en jonge meisjes hebben prachtig zwart haar, fijn gesneden mond en diepe verdwaalde oogen. Zij gaan traag en slepend met iets week in de uitdrukking van hun bleek-matte wezens. Bij het wandelen door Pera gaan er dikwijls onverwachte vergezichten open. Eene zijstraat daalt neer naar eene baai waar de kaïeken wiegen in het schilferende water. Bij den ommekeer der Perastraat, nevens het engelsch gezantschap, ziet ge ineens, over een klein doodenveld met gebeenten, bestoven cypressen en omgevallen grafsteenen, de staal-blauwe vlakte van den gouden Hoorn, zonder rimpeling, en daarachter en daarboven de moskeeën van Stamboel, heel den einder vol pyramieden van koepels en minaretten, freel en fijn op de trillende teer blauwe lucht. Die harmonie van de Oostersche architekturen! De rust en kalmte van de tempeldaken, die als wijd-uitstrekkende bollende schilden, den glans en den gloei van de zonne dragen. En daarom als de zingende noten eener melodie, de opvluchten van al die slanke witte naalden. Het is onhoorbare muziek ginder hoog van een leven schooner en voller dan het groezelende leven der massa in de straten. Het is eeuwige poëzie, onveranderbaar verspreid over de steenen tempels en het roerlooze water. IV De houten balken der brug van Galata rammelen onder het hoefgetrappel der aankomende Turksche ruiterij. De muziek speelt {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} en, almaar door, hoort ge een regelmatigen gongslag, overheerschend de vreemde wijs. Het volk staat geschaard en schouwt naar het voorbijtrekken van al witte paarden, fikse ruiters en het gewemel van lange lansen met roode vlaggetjes. Het is een schadron dat optrekt voor de parade van het Selamlik. Het vendel voorbij, komt de brug in volle zicht en strekt van Galata naar Stamboel, haar houten straatweg uit over den Gouden Hoorn. Voor u ziet ge, ten einde der lange brug, eene oude moskee, die met de logge massa harer ineengedrongen koepels, tusschen de slankheid van twee opschietende minaretten, heel nabij het water schijnt gelegen. Achterwaarts stapelen de huizen van Galata en stijgen naar den hoogen krijgs-toren, die met zijn rond steenengevaarte heel de lage troppeling op de helling beheerscht. Links van de brug ligt de wijde haven van Constantinopel tot aan Scutari en de zee van Marmara, met de ankerende stoomers en zeilers, en den warboel van schuiten en onttakelde scheepsrompen. Rechts wiegt het bosch van masten tot in de verre diepte van den Gouden Hoorn. Het water is drassig en beschuimd, nabij de ijzeren bakken die de brug ondersteunen. De kaiëken dobberen in de aangeslibde vuilnis en schieten van daar uit, bij het riem-trekken van jonge roeiers, in 't witte flodderende hemd, den rooden fez op het hoofd en den veelkleurigen gordelband in de lenden. Zij kruisen einde en ver over de vlakte van den Bosphorus om onzichtbaar te worden waar de witte paleizen zijn en de huizen van Scutari. De zwart-rookende wielschepen, komend uit alle hoeken en kanten van den Bosphorus, zetten aanhoudend heele menschendrommen af op de brug. Hier, vlak in de zon die den ganschen dag brandt op het water en de brug-balken roostert, komen alle rassen der aarde en alle typen elkaar tegen in haastig en druk verkeer. Onafgebroken, gaat de stroom van komende en keerende menschen: grieksche priesters, met zwarten openwaaienden baard; musulmannen in kleurige rokken met witte of groene tulbanden; negers uit Abyssinië; fransche geestelijken, met den zwarten tikkenhaan; turksche kooplui in redingote, den licht-groenen zonnescherm boven 't hoofd; klooster-zusters in grijze kleeren, met de breedgevleugelde witte kappen; Tataren, Perziërs, Hammals, met zware kassen op hunnen gebogen rug; gesluierde vrouwen in blauwe of groene domino's; duitsche professors met gouden bril, Cook- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} reizigers, engelsmans, met korte broeken en bruine american boots, magere blondgehaarde vrouwen met waaiende sluiers om witte mannilla-hoedjes; Tcherkessen, Bulgaren, Circassiërs met de zilveren patroon-gordels over de borst, met den langen mantel, den krommen sabel, en de hooge pots in grijzen astrakan; Tuniziërs, Levantijnen uit alle havensteden van het Oosten, Arabieren met lijnwaad om hunne beenen gebonden en witte, of gele breedplooiende mantels. De brug rammelt en schokt, zij schijnt eeuwig in herstelling, en met stukken en brokken ineengezet. Ge ziet het water door de spleten. De balken met ijzeren banden en groote nagels te samen gehouden, steken links en rechts, in onregelmatige stukken uit, zij schudden omhoog, onder den voet als er soms een rijtuig komt overgerateld. Tegen de ijzeren leuning met de gazlantaarns, liggen de bedelaars en gebrekkigen, zij vertoonen afgeknotte armen en beenen of verdraaide voeten. Oude vrouwen houden er kleine magere kinders op den schoot, half naakt en met verkankerde gezichten. Blinden heffen het hoofd omhoog met wijd opengespalkte oogholten, waaruit onder de hitte der zon een vieselijk vocht sijpelt over hunne verbrande gelaten. Links van de brug drijft op het water, als eene kleine stad van houten loodsen: de aanlegplaats der wielschepen. Zij is met kleine brugskens aan de groote verbonden. Het is er een doolhof van gangen en steegjes, van afdalende trappen en pontons. Dranken, eetwaren, allerlei vruchten, tabak en cigaretten worden er verkocht. Het wemelt er van gaand en komend volk, uit de verre dorpen en voorsteden van den Bosphorus. Achter de oude moskee door, ten einde de brug, zijt ge seffens in de straatjes van Stamboel en den doolhof van den Bazar. Een slijk-reuk drijft er door de lucht met dien bijzonderen geur van Constantinopel die uit elke woning stoort, die als uit den grond opkomt en boven de alomtegenwoordigheid van het zeewater walmt. De smalle steegjes dalen op en af, ongekasseid en gelijkend op de bedding van eenen verdorden vloed, met van weerskanten overhellende lage daken, die maar eene kleine strook blauwen hemel laten zien. Ginder ver kuilt, donker in het vlak van een zon-verlichten gevel, de spitsboog eener poort. Eene negerin in groen gekleed, een {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} veelkleurig doek om het hoofd gewikkeld, wacht er bedelend, met uitgestoken bruine hand en vezelt verzen uit den Koran. 't Is koel onder de hooge gewelven der duistere koop-hal. Het riekt er naar vannille, santal, opium, kanneel en peper. Allerlei specerijen staan er uitgestald, naast verfstoffen, arabische gom en gedroogde kruiden. De verkoopers zitten er zwijgend hunne amberen snoeren af te beieren. Daarbuiten onder een houten afdak hangen prachtige oostersche tapijten in helle kleuren. Eene open markt staat vol tenten waar op houten kramen stoffen en kleedingstukken in wanorde liggen uitgestald, naast hoopen bruin-gebrande koffie, en fijn gesneden blonde tabak. Dragers loopen er rond met siroop-dranken of suikergoed. Alles roept er en tiert. Weer welft eene gaanderij met witte en zwarte bogen. Hier zijn de diamanten en edelsteenen te koop. Ongeslepen turkoozen, smaragden en safiers liggen er als waardeloos goed in houten bakjes en schotels. Gesluierde turksche vrouwen staan voor de toonbanken en onderzoeken de steenen op hunne handen, vol ringen met hunne roos-geverwde vingertoppen. De uitstallingskunst bestaat hier niet. Zij ware niet mogelijk in die ellendige houten barakken, in die donkere gangen en steegjes. Hier is het kwartier van de lekkerbakkerij. Heele straatjes vol kandij, witbepoeierde roze en geele suikerdeeg met amandelen. Geur van roze-water drijft door de lucht, ge zijt in den bazar voor reukwerken, zeepen, poeders, olies, aloës-korrels, enz. Lange fijne flakons met vergulde facetten, en de perkamenten sluiting houden de kostelijkste uittreksels besloten. Straatjes volgen helder en schetterend van de lichte stoffen in allerfijnste weefsels. Doorschijnende gazen met goud en zilver doorwerkt worden er over de hand gehouden en den koopers aangeboden. Indische cachemires, sluiers met helle strepen, beparelde sloefen, goud bestikte kussens en geborduurde lappen laken en velours mengen er al dooreen hunne fantastische kleurschittering. Elk ambacht heeft hier zijn bijzonder hoekje, waar geklopt wordt en gehamerd, gevijld en gezaagd: de kuipers, de mandvlechters, de pijp- en klompenmakers, de koperslagers met hun aardig werk van reukbranders in gedreven koper. In de diepte van een donkere krocht staat een bakker voor een rood-gloeienden hoven en haalt zijn brood uit dat onder de open lucht wordt ten toon gelegd. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} De beenhouwers zitten achter bloedige vleeschkramen, waar vormelooze en gescheurde stukken zijn opgehangen, zonder regel of kunst uit de beest gehouwen. Schapenkoppen zijn er in overvloed, nog behaard, met zwart gestold bloed, half open oogen en de gezwollen tong tusschen de tanden gestoken. Het riekt hier naar moord en slachting, nochtans de baas zit zoo dood bedaard en verjaagt met kalm gebaar van zijn papieren martinet de zwermen vliegen die om het gestolde bloed komen gonzen. Hier klopt het hart van het Oosten. Kleurig volk beweegt onophoudelijk door die verwarring van straatjes, zonder naam, zonder verlichting, heffend en dalend, vol geluid en getier, hier en daar overspannen met een zeil, of groene jasmijn- en wijngaardranken, die dan wiegend speelsche schaduwen teekenen op den zonbekletsten grond. De steegjes loopen uit op eene wijdere straat. Een grootere lap blauwe hemel wordt zichtbaar, waarop een zonverlichte koepel teekent en de geel en rood bestreepte muur eener moskee omhoog rijst. Blanke duiven wieken op de blauwe lucht. Het water wordt zichtbaar en langs den Gouden Hoorn strekt de wijk der graan- en zaadhandelaars en liggen de kramen der fruitverkoopers. Het is een overvloed van kleurige vruchten, nootjes, amandelen, groote korven gele druiven en oranje abrikozen, bergen van groene meloenen die, opengesneden, hun hart vertoonen dat bloedrood is. Het volk krielt in de slijkige straat vol schillen en vodden en stinkende afval. Ezeldrijvers jagen hunne dieren voort met waterbakken geladen. Vrouwen en kinders, bruine en witte mantels van arabieren, drankverkoopers en roeiers, alles wemelt en draait dooreen. Tegen het water staan de kookhuizen en braderijen, waar heele schapen aan het spit draaien en vóór de hitte van een houtskool-vuur al hun vet uitzweeten in glimmende dikke neerstollende tranen. In de koffiehuizen bij de aanlegplaatsen der kaieken, zitten Turken op lage stoeltjes gehurkt en slurpen profijtig het dampende bruine vocht uit kleine witte kopjes. De brug van Galata is weer zichtbaar. De effen vlakte van den Bosphorus pleint open met de masten en de scheepsrompen. Boven de koepels, de paleizen, de heuvelen, strekt de golvende lijn van de woestijn aan den verren blauwen einder. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} V Eene lange kronkelende straat klimt door Stamboel opwaarts naar de Aya Sophia-moskee. Een ellendig geel tramken, met twee paarden bespannen, sukkelt er hortend en stootend voort. Ver en bij, al vroeg in den morgend, klinken overal, de roepen der straatleurders met abrikozen, visch, druiven, koeldranken, ijsroom en suikergoed. Elkeen geeft zijn bijzonder geluid, kort of lang gerekt, een enkele schreeuw of een slepende neus-zang. Elke leurder roept voor zichzelf, gelaten en volhardend, al voortstappend door de straat, de mand op het hoofd of het bord op de handen, zonder uitzien naar de voorbijgangers alsof er niet het minst gezind werd op verkoop. Arm volk in kleurige lompen drumt rond eene wit-marmeren fontein om in blikken bakken de klare waterstralen op te vangen. De bron welt achter een gesmeed traliewerk onder een klein koepeldak en ontspruit langs onder in klare geuten, neertinkelend in marmeren bekkens met arabesken en mozaieken versierd. De straat keert en ge staat voor eene hooge poort, als eene hofpoort met verroest ijzerwerk en een van weerskanten hellend afdak. Het is de Sublieme Poort. De bijzonderste ingang eigenlijk tot eene verzameling van verschillende bestuurlijke gebouwen die ook den naam van Sublieme Poort dragen. Duiven vliegen op en om het afdak. Eene negerin die de hand leest, zit er op een versleten stuk tapijt neergehurkt in een hoek. De buurt wordt van langsom stiller en rustiger. Eenzame, geluidlooze straatjes volgen elkaar. Gepiep van vogelen klinkt uit het overhellend tak-geblaart van een besloten tuintje. In de nabijheid gaan de doffe slagen van een tamboerien op oosterschen rythmus. In de verte dreunt het gedempt geloei van logge schepen die de groote haven doen vermoeden in de diepte. De houten huizen staan van weerskanten in donkeren oker geschilderd, met overhangende gesloten balkons en getraliede vensters. Zij zijn versleten en ellendig zonder lijn of schikking in elkander verward en t' hoope gezakt. Zij schijnen onbewoond, zonder leven, geheimzinnig en kloosterachtig. Ge gaat door eene schijnbare verlatenheid, maar ge weet nooit of er van achter die houten tralies geen oogen u bezien, of er uit die gesloten deuren geen gesluierde vrouw-gestalte zal te voorschijn komen en behoedzaam de straat {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} betreden op geluidlooze babouchen. Het is eene gedurige verwondering hoe die verlatenheid, die ontreddering, die vermolmdheid toch in hun geheel en van verre de verbazendste droomstad daarstellen van geheel de wereld. De klimmende straatjes loopen uit op een met boomen beplant plein. Achter de omheining van een lage muur met gaten van getraliede vensters rijst de Aya Sophia-tempel in volle zon. Tusschen zijne vier hooge wit-grijze minaretten, welft grootsch zijn machtige dom, nevens de lagere koepels der aanpalende kiosken. Zware reusachtige frijten schoren de wit en roos bestreepte zijmuren die den wijdstrekkenden koepel dragen. Het is een biddensuur. Mannen gaan één voor één en traag de tempelkoer binnen en poozen voor de waschplaatsen tegen den muur bij elke ingangspoort. De gele en groene mantels worden afgenomen, de tulbanden neergelegd, de schoeisels losgeregen. Elke muzulman staat op een watersteen voor de loopende kraan, handen en voeten en aangezicht te wasschen. De moskeeën zijn heilig, en de gewijde vloeren mogen enkel ongeschoeid betreden worden. Op een wijdloopend voorportaal openen negen koninklijke bronzen poorten waardoor de uitgestrekte tempelruimte zichtbaar wordt. Een goud blond licht zijgt neer van den hoogen koepel die schijnt te zweven als opgetild door eenen machtigen blaas. Die blonde halve duisternis drijft over de gele matten die den tempelvloer bedekken en om de hooge donker-groene porfierzuilen uit den zonnetempel van Palmyra. De neustonen van jonge studenten in den eeredienst komen jammer-klagend uit verre hoeken, wijl ze verzen zingen uit den Koran. Mannen treden binnen met rooden fez en lichte mantels, de schoeisels in handen, zij blijven staan hier en daar op de matten, zetten hun schoeisels neer, en bidden stil, de handen open en omhoog gesteken als om eene gunst te ontvangen. Zij buigen diep tot de voeten, knielen dan, en raken den grond met hun voorhoofd in langdurige zoening. Zij staan op, bidden, buigen, knielen en tikken weer den vloer. Geen enkel beeld staat in den tempel. Het bidden is een aanroepen van den onzichtbaren God en zijn profeten wier heilige namen in groote krul- en sabel-letters op reusachtige groene schilden staan neergeschreven. Het mozaiek-goud van het hoog gewelf heeft rijke glimmingen {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} in het zongespeel door de kleine vensterbogen waarboven de koepel zweeft. Iets van de oude roomsche grootheid van keizer Justiniaan drijft nog altijd door de heilige tempelruimte. In de overhellende hoekbogen van den koepel ontplooien steeds de gouden vleugels van vier ontzaglijke seraphynen en in de diepte van de ruime koornis, schoon de vormen werden uitgevaagd, blijven nog altijd de lijnen zichtbaar van de H. Wijsheid, als een onverbiddelijk fantoom. Alles is vuil in Constantinopel. De moskeeën alleen zijn zuiver, een aromaten-geur drijft er rond. Allen zijn gebouwd volgens den byzantijnschen vorm van de Aya Sophia. Ruim, altijd met hoogen koepel en daarbuiten de koer of harem met boomen rond beplant en een muur met getraliede ramen. Het zijn de eenige hoven en open plaatsen, in Stamboel te vinden. Bergen meloenen liggen er uitgespreid en groote manden druiven staan er soms op den grond; zekere dagen is er markt en druk verkeer om kleurige uitstallingen onder witte tenten. De tempels zijn altijd open voor eenieder. Tamme duiven vleugelen er in en uit. Het bidden is er een gewoon en innig deel van het kalme dage-leven. Tegen den avond worden de tempelbuurten zoo bijzonder vroom. Contemplatieve droomers zitten voor de ontelbaar kleine koffiehuizen rond de moskeeën, bij de fonteinen, onder het groen van wijnranken. De narguilee's rooken langs de straten. Het denken en het droomen vaart zoo van zelf in de koelte van den avond, te midden de oostersche kalmte en den oude-narguileeën-smoor. De muezzinen wachten op de hooge minaretten, leunen met hun tulbanden over de gebeeldhouwde gaanderijtjes en zien uit naar den einder en het zinken van de zon. Dan, stem na stem, zoo helder als glas, door de lucht gaan de roepen naar de vier windstreken van de klare groetenissen. Mannen treden zachtjes binnen de moskeeën langs al de deuren en schuiven de zware gordijnen opzij. Het avondofficie gaat aanvang nemen. Voor de koffiehuizen, in het pas ontstoken licht van kleine olie-lampen, hangend in de boomen, zijn eenige droomers blijven rooken op de banken en skabellen. Hunne witte gezichten en zwarte baarden onder den tulband zijn nog even zichtbaar. Zij spreken weinig en zacht en zonder gebaar en zwijgen lange poozen. Dan bij het diepe ademhalen gaat het stille stil geklok van brobbelend water in al de rookende narguilee's. Alles sterft zoo dadelijk met de zon. Gaz-vlammen hier en daar {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} beven in de duisternis. Honden dolen bang voor den nacht. Licht schijnt uit de balkons en de getraliede ramen. De zee glimt aardig in het donker, een halve maan blinkt door de masten op den Bosphorus. Boven de heuvelende lijn der woestijn aan de verre einders stijgen te allen kante witte nevels. Het nachtelijk leven begint in Pera. De honden huilen angstwekkend. Al maar door gaat het getaktak van de nachtwakers met hun stokken regelmatig stootend op de steenen. VI Rustend op een stuk tapijt over den bodem eener kaïek gespreid, is het een wellust over de wagende wateren van den Bosphorus heen te schuiven. Al de kusten, rondom, aan de verre einders, worden zoo heerlijk zichtbaar, met den hoogmoedigen praal van huizen, paleizen en tempel-koepels die de heuvelen beklimmen. De lucht-ether is trillend van klaarheid en zonnegloei. Tusschen water en hemel, ligt de wondere stad, langs al de oevers, overgegeven aan het licht als in duizelige bezwijming van wonne-gevoel en hoog genot. De kaïek heft en daalt op de wiegende, groene watervlakte, kruist andere kaïeken voorbij die op en af roeien, schuift langs zwarte rottende rompen van oude, verlaten booten, danst op de golvende waterbaan, die de wielschepen na-laten op hunne zuchtende vaart. De huizen van Scutari komen nader en, aan wal gestapt, staat ge seffens weer tusschen het drukke bewegen van leurders en roeiers, van ezeldrijvers en kooplui. Eene kleine moskee koepelt omhoog, dicht bij de aanlegplaats, en bergen groene meloenen liggen opgestapeld tegen den witten zon-bekletsten muur. Een rustiger baan klimt zachtjes op naar de heuvelkling, die van den Bosphorus tot de zee van Marmara, een woud van cypressen, als een reusachtig scherm op den hemel stelt. De huizen worden zeldzamer; een waterdrager, in oostersche dracht, put water aan eene oude, wit-marmeren fontein, met arasbesken en islamsche spreuken; voor een klein koffiehuis zitten oude Turken op lage biezen stoeltjes zonder leuning, zoodat hunne knieën hoog-op steken in hunne breed-plooiende rok-broeken. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreemde geuren drijven aan door de windlooze lucht: 't is reuk van cypressen, van aromaten, en zoutwater uit de nabije zee. Links en rechts van den weg, in de schaduw van het cypressenwoud, ligt het kerkhof onafzienbaar. Duizende grafsteenen, allen gelijk, rijzen schuins en scheef dooreen, in de grijs-groene schemering over de oneffenheden van den grond. Het zijn slanke schachten, als paalsteenen, versierd met dekoratieve turksche krul-letters, in uitstervend goud, en eindigend in een tulband voor de mannen, in bloemenknoppen, eene roos of een lotus voor de vrouwen. Eene onuitsprekelijke gelatenheid drijft over die donkere dooden-rustplaats, sedert eeuwen ongeschonden. De sombere cypressen schieten hoog en slank op als zuilen. Hunne takken, langs onder ontblaard van ouderdom, dragen de wit-grijze kleur van dorre gebeenten. De bladeren, naar boven te samen dringend, in fijnendende pluim-bos, zijn donker groen als zwart. De harsreuk onder de boomen wordt scherper, doormengd met vreemde aromaten-geuren die als uit den grond stijgen, den grijzen stof-grond met hier en daar witte uitpuilende gebeenten en schedels. Paarden en karretjes komen soms aangeschokt langs de baan, die door het kerkhof gaat en verbreken de zware windlooze stilte. Mannen met zware lasten stappen voorbij, poozen even in de lommer op de graven en ontsteken een cigaret. Gesluierde vrouwen dwalen hier en daar, gehuld in hunne kleurige feredjee's. Zij schijnen te zoeken tusschen de schachten, maken eene kransje boven een graf en sneukelen suikergoed. Zij zijn zoo rustig en gezellig gezeten in onbevreesd vertrouwen met de dooden. Het is hier koel, het is hier stil. Wilde duiven roedoeken in de verte. De grijze schemering geeft zoo gemoedelijke stemming en noodt tot zacht gesprek en behaaglijke droomerij. Stilaan wordt, rechts van de baan, door de toppen der boomen, het geglim te zien van water van de verre zee in de diepte. Het is in een ware verbijstering als ge uit de somberheid van het cypressen-woud plots weer staat in het licht en voor de zee van Marmara, onbeweeglijk, purperblauw met schitteringen als van een inwendig uitstralend vuur. Het is de volle middag, het witte uur van 't zuiden! De zon weegt loodrecht en drukkend op het lichaam. Hoveniers, voor het nieuw Paleis van Scutari, begieten de graspleinen om het dadelijke schroeien te beletten. Hun pogen schijnt zoo nutteloos en ellendig in de verte, onder de daverende glorie van de zon. De adem is {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} schroeiend van de hitte die in de lucht hangt. Stof is overal en poeiert wit tot aan de knieën op de kleeren. Geen wind komt hier, over de hoogvlakte die de zee en het vaste land beheerscht. Eene koortsige roerloosheid weegt over alles. Rechts, in den verren Bosphorus, schijnen de kaïeken en de booten zoo bespottelijk klein en onbeweeglijk, door den verren afstand. Links strekt de zee van Marmara glinsterend met hier en daar witte zeilen, slap hangend, purper in de plooien en goud zonnewaarts, en in de verte: de Prinsen-eilanden, rood-rijzend uit het water. En achterwaarts dan: Azie!... met al die onbekende heimelijke diepten, het land der karavanen, den weg naar Jerusalem, de streek waar Jezus woonde en de Apostelen spraken. O! alleen te staan in dien wijdschen kreits van brandende kimmen en bleek-trillende einders. Het was een oogenblik van duizelingwekkende exaltatie, dat ik meende te moeten vergaan onder die verplettering van licht, van hitte, van gruwelijke glorie. Het was zoo berustend dien avond weer neer te dalen langs het eindelooze kerkhof, waar hier en daar zoovele lichtjes begonnen te branden, aangestoken voor de zielkens, zoo luttel en stil. De graven-schachten rezen op in de duisternis als een leger van stomme menschen-gedaanten. Hier is zooveel verleden en zooveel oude droom die voortduurt in de dralende uren. De zee van Marmara ligt zoo zacht gestrekt, zonder geruisch, zoo kalmte-en vrede-gevend, zoo droomwiegend met het alomwegend mysterie van den Islam. De terugkeer naar Stamboel en de brug van Galata is een rustig glijden in kaïek over stille wateren, rood-glanzend van den avondgloed. Ontelbare kaïeken schuiven links en rechts voorbij, onhoorbaar. De huizen bij het water, de laagste verdiepen van die machtige opstapeling die Stamboel heet, beginnen weg te doezelen onder purpere nevels. Alle bijzonderheden verdwijnen, niets is meer zichtbaar van het moderne, van het leelijke, dat, bij dage, het schoone panorama ontsiert. Bij het glijden langs de verten van het oude Serail, stijgen uit de minaretten om de koepels, de klare stemmen der Muezzinen, de geloovigen roepend voor het avond-officie. De stemmen dalen als uit den hemel. Ze zijn zoo ver, zoo wijd boven de aardsche dingen, verloren haast in de deemsterende klaarte. Zij roepen naar de vier winden de oude godsdienstige woorden: ‘Mijne zonden zijn groot als de zeeën, maar uw vergeven nog grooter, o Allah!’ {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Een laatste maal komt de wondere stad ringsom in het gezicht: achterwaarts: Scutari met, hoog-stijgend op den hemel, de lange lijn der donkere cypressen, in stillen drang de avond-lucht bestormend. Voorop Stamboel als een wolk op de lichtende lucht, als een machtig silhouette, diep-purper, omlijst van goud, een uitgesneden stad van koepels en lansen als een scherm voor den eindeloozen avondbrand gesteld. Rechts: Galata en Pera, en de paleizen in de verten, en de dorpen langs den Bosphorus, op den weg naar de Zwarte Zee, alles ruischend overgoten van den rooden-avond-vloed. O die wijde blik waarmee wij ineens in onze oogen opnemen, de duizendvoudige pracht, einde en ver verspreid, aan de kimmen! Het is een weelde, een wellust, een overvloed. Wij voelen iets kroppen in de keel en eene rilling loopen over den rug. Het is te veel, het is te schoon! En toch daalt die overvloed van schoonheid zoo eenvoudig binnen ons. Wij zijn menschen en zoo gemaakt dat wij de verten met een enkel gebaar in de spiegelen onzer oogen nemen. En met dien oogslag zijn in ons gekomen: de lijnen en de kleuren en tegelijk de stemming van den avond, de onbepaalbare atmospheer, het nabije en het afgelegene, het kleine en het grootsche, de menigvuldige schoonheid over alle dingen zacht gespreid. Dit uur is goddelijk! Alles goud en rood! De koepels werpen machtige schaduwen op de eeuwig ingesloten wateren van den Bosphorus. Dit is het opperste oogenblik dat niet meer de zon kan lichten maar de dingen zelf hunne schoonheid en hunnen glans ten hemel schijnen te zenden en de lucht te ontbranden. Constantinopel, Augustus 1908. Jozef Muls {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Dages-doodstrijd De dag al stervens-moê heeft zijne matte leden Lijk een verleefde man berustend neergeleid... En d'Avond knielt bij hem en prevelt stille beden En laaft hem - wen hij dorst - met zijn weemoedigheid... En d'Avond hangt het rood der Zonne rond zijn kamer Zoolang de Dag nog leeft: Straks siert men ze met Zwart!... En in de vert'! heel ver... een kloksken is 't gehamer Van die de kiste klopt... nu lijze... dan weer hard!... En lijk begeerende oogen van hen die willen erven, Staan achter boomenschermen de sterren schuw te zien: Of nu die dag - die Oude!... niet eindelijk gaat sterven? Leo Van Goethem. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Diepenbroch's ‘Te Deum’ Kan diepst gemeenschapsvoelen breeder stijgen Dan in d'almenschelijken jubelzang, Waarin ál volken lossen óp hun drang Naar dankensvreugd na trillend-smachtend zwijgen: ‘Te Deum laudamus?’ Kan zich samen nijgen Voller der duizendtallen Gods verlang', Wankloos vertrouwen bij doodsdreiging bang: ‘In te speravi’... 'wijl de hoofden zijgen? Uw stralende vervoering, Meester, dringt Zoö wonder klankig het ‘laudamus’ boven Uw zielsdrang uit... met zelfden klank van loven. ‘'t Speravi’ zóó veel-menschelijk ópzingt, Dat dit uw opperst zielslied wordt, herboren, Opperst gemeenschapslied der zielen-koren! Eduard Brom {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlangen Nu wil ik eenzaam henengaan naar verre Egyptelanden... Daar weet ik oude monken, traag, met witte baarden gaan, héél heilig-peinzend door den avond... en hun witte handen zijn goed en zacht voor hem die zonde' en boete heeft gedaan. Daar weet ik pyramiden stil, in wondre Wijding staan, wijl late karavanen trekken langs hun naakte wanden en d'heilgë Ibis traag alom hun wijde vleuglen slaan en witte pelikanen droomen aan de vijverranden. En sfinxen turen er, met vreemden raadsel-glimlach, naar de vrome boetelingen die er gaan met moê gebaar en arme, wreed-verwonde voeten in 't woestijnzand prenten... Daar wil ik zijn gelijk een vrome, witgepijde asceet, die stil en rustig, vreemd omlicht, door kalmen avond treedt en Hooge Wijs- en Schoonheid leest in oude perkamenten... Gustaf Van der Hallen {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Het landschap in de Vlaamsche Schilderkunst Men mag als thesis voorop zetten dat de trek naar landschappen de Nederlanders in 't lijf zit. Van zoo hoog als we onze allereerste schilders weten op te sporen, staan ze gereedelijk en gaarne de natuur een plaatsken af, al is het dan maar in een hoekjen of in een venster. En uit dat hoekjen wordt zij niet meer verjaagd, maar krijgt met de jaren meer aanzien en meer ruimte. Verrocchio was een der allereerste Florentijnen die bevroedde van wat belang én lucht én licht was, maar, zegt Reinach, (1) tien jaar vóór zijne geboorte telden wij reeds Jan Van Eyck, die nochtans niet de eerste burgerrecht aan 't landschap schonk. In de 17 eeuw telt het heel eene schaar nederige vereerders of koene paladijnen; en nu! ik weet niet hoe het gestaan is met uitlandsche tentoonstellingen; maar treedt men er eene binnen in België, alle de gouwen van Belgen dringen op u aan en vragen en eischen uwe bewondering of toch uwe aandacht. Landschap links, landschap rechts; voor en achter u landschap! landschap! landschap! wat wilt ge van mij? Melchior Broederlam reeds laat ons gaarne een brokje natuur zien. De Van Eycken stoffeeren hunne tafereelen doorgaans met landschappen, en al zoeken ze, naar de toen heeerschende gedachten het ongewone en bouwen ze rotsblokken opeen, ééns toch, in de bekende Lieve Vrouw van den kanselier Rollin maalden ze zoo nauwkeurig en ongekunsteld eene stad af, dat velen er Luik in herkennen. Petrus Christus, Hugo Van der Goes zetten de traditie voort; en Memlinc in zijn zacht gestemde landschappen komt de werkelijkheid heel nabij. Die voorliefde voor de natuur is zoo opvallend voor Reinach dat deze zich haast te vallen in de uiterste en onbetrouwbare gevolgtrekkingen dezer bevinding en beweert dat de Vlamingen maar godsdienstige en mystieke stukken schilderden omdat ze zich te schikken hadden naar de tijdsomstandigheden. Nog nooit echter heb ik dien {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd tusschen realismus en opgedrongen mysticismus bemerkt; vele van die landschappen integendeel geven met hunne luchten vol droomen eene wijding van mysticisme aan de personen. Nu, het landschap was heel zeker tot hiertoe maar inkleeding der tafereelen; maar 't is toch wonder hoe de Vlamingen van 't begin af met bewonderende oogen naar de natuur keken en haar verband met God inzagen. Waar een Nederlander zijne Lieve Vrouw op z'n best wil smukken brengt hij bloemen en vogelen bij en laat hij het oog door opene vensters rusten op landschappen, vol stemming en innigheid en paradijsweelde; Michel Angelo (zonder evenwel Michel Angelo te willen nemen als type van de Italiaansche scholen) redeneert dat de mensch, 't schoonste en 't waardigsle zijnde tusschen de schepselen, ook het kostbaarste schrijn is om een sieraad te omvatten; en hij omgeeft zijne Madonna met een krans van jongelingen die niets komen doen als de volmaaktheid en de lenigheid hunner leden toonen. Samenstelling, edele voornaamheid, lijnenspel in het Zuiden, meer natuurgetrouwheid, karakterizeering, kleurenspel in 't Noorden. Patenir, Hendrik-met-de-Bles gleden eenen stap verder en maakten van landschappen de hoofdzaak; ze gingen landschappen met personen aan 't schilderen; den eerste noemt men zelfs vader van 't landschap. Bergen, rotsen van ongemeene vormen en met streelende tinten afgemaald, zijn ook voor dezen de geliefde stoffeering: zij waren het ook voor de gebroeders Bril, landschapschilders van beroep; op luttele uitzonderingen na, bleef men elementen, meestal aan onze streek ontleend, ineensteken. En dat ineensteken werd bemoeilijkt door hun realisme. Al wie ook maar eenige schilderijen van oude meesters aanschouwde, weet met welke angstvallige zorg ze de minste bloemen en kruidjes doen opgroeien in juisten bouw en vertakkingen en kleuren; en die kommervolle zorg zal, benevens hunne gebrekkige kennis aan perspective, wel de oorzaak geweest zijn waarom zelfs de Vlamingen zoo lang binnenzichten schilderden: immers door die manier van werken kwamen de hoofdpersonen in een open landschap moeilijk tot hun recht. Ook maakt Patenir van zijne personen maar bijkomende zaak. Die nu uitsluitend deden aan landschap kwamen een dergelijken stronkelsteen tegen: ze konden natuur en persoon, of de verschillende bestanddeelen van een landschap maar niet doen vergroeien tot eene eenheid. Want ze kunnen zoo maar in eens niet verzaken aan dien eerbied en aan die bewondering voor al wat rept en roert of vimt of opschiet in de natuur, ze blijven stilstaan aan ieder kruid en als hun penseel eene lijn zou moeten trekken blijft ze haperen aan eene bloem. Al timmeren {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ze naar de heerschende gedachten van dien tijd, of naar de noodzakelijkheid (namelijk om een achtergrond te vinden waar hunne personen tegen afsteken) ontzaggelijke massa's rotsen, al doen ze watervallen neerbonzen, ze vijlen en lekken en tinten zoolang tot het een schat wordt van kleinodiën, en tot ze in elke opschuimende spat de zon hebben doen regenbogen. Lekkerbekken waren het, en zijn wij misschien nog, lekkerbekken van kleuren. En was de invloed van Italië verderfelijk, in opzicht van samenstelling, en eenheid, was hij misschien heilzaam. (1) Dat gingen dan ook, bewust of onbewust, gansche bedevaarten schilders zoeken over de Alpen. Sommigen, Breughel de oude, Vinckebooms achtten het best hunne deugdelijke krachten niet te versnoeperen aan mooidoenerij, en Breughel is heerlijk, prachtig in zijne landschappen; maar anderen hoorden spreken van eenheid en andere schoone woorden, vielen aan 't navolgen, en lijk gewoonlijk, vergaapten zich aan wat minst aanbevelenswaardig was; Mompers en Verhaert, zegt Max Rooses, (1) schijnen in hunne ouderwetsche natuurgezichten (d.i. bestaande uit opeengehoopte rotsen) niets anders dan het ontvleeschde geraamte of de gerimpelde huid der aarde weer te geven. Die brachten dus al de pracht van 't Vlaamsche penseel ten offer; zeker dure prijs! Dat was de eerste inwerking der Italiaansche school, dewelke dieper en dieper moest ingrijpen, bijzonder in Holland. Zelfs in de gouden eeuw van Rembrandt, Ruysdael, Hobbema, Van Neert enz. tierden de italianisanten welig, en werden zij evenveel en meer gegeerd door de burgers van Amsterdam, die, rijkgeworden, en uitziende naar eene gemakkelijke beschaving, zooals altijd zich lieten verblinden door de uiterlijke pracht, en kunst verwarden met 't ongewone. Annibale Caracci († 1609) die meer waarheid wilde aanbrengen maar ze alevel persen in decoratieve lijnen, maakte bijzonder school. Hadde men ten minste de omstandigheden van tijd, personen, lucht, ja en beschaving weten af te weren, maar men smokkelde heel de mythologie, mitsgaders de boomen, luchten en herders binnen van Italië. Men bezaaide de landschappen met decoratieve bouwvallen; men schilderde in onze nevelige vlakke gewesten de droge verschroeide rotsen van 't Zuiden; men vermooide, verfijnde de natuur in kleur en lijn, bepoeierde ze tot ze waardig theater werd voor goden, of voor het distinctievol gebaar van een salet-jonker. Zelfs grooten tusschen de Hollandsche meesters doen daar aan mee: de gebroeders Both, Claes Berchem, die gelukkig niet leerde {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderen in Italië, Dujardin, en zelfs de groote landschap en dierenschilder Cuyp, de groote kunstenaar, die zonneschilfers over heel zijn tableau zeeft, Cuyp, alhoewel hij nooit Italië bezocht, doet aan Italiaansche gezichten. Rubens werd ook beinvloed door Caracci: maar zag in welke schat van eigene schoonheid er ligt in onze veie gronden, en welke krachtige gezondheid er uitspat in het boerenleven. Terecht mag Rubens de stichter genoemd worden van 't Vlaamsch landschap. Hier lijk elders was hij Rubens; eene geweldige, ingehoudene macht schuilt er in die overmatige vruchtbaarheid onzer velden of in de glimmende blijheid zijner schonkige boeren; de natuur vergrootscht, en wordt soms eene wilde, vervaarlijke macht: denk maar aan zijne Jachten. Teniers is misschien wel niet zoozeer als men het zegt de schilder van het ware boerenleven. Fromentin, (1) geloof ik, maakt de opmerking dat hij al te gaarne het verschil aandikt tusschen de plompheid zijner boeren-vlegels en de hoofschheid van de adelijke heeren en vrouwen die de kermis bezoeken. Mochte men ook niet zeggen dat hij zich met al te mooie kleur- en lijneffekten een vrijeren en gemakkelijkeren toegang wil aankoopen in de salons en verzamelingen der adellijke huizen; want Teniers werkte voor den adel. Zoolang Holland bij Vlaanderen aangesloten bleef mocht het op geen hoog geestesleven roemen, zijne kunst ging gansch op in de Vlaamsche, zelfs Lucas van Leyden was er niet in gelukt school te maken. Maar nauwelijks heeft Holland zijne onafhankelijkheid bevochten of het komt tot een ongemeenen bloei en rijkdom en op een klein verloop van jaren brengt het zulk een groot aandeel artiesten en meesterwerken op, dat Rubens en zijne school er nauwelijks tegen opkunnen. Bijna geen enkele schilder deed aan historiestukken, wat wel vreemd voorkomt na zoo'n heldhaftigen strijd; de godsdienstige stukken werden juist niet aangemoedigd door de nieuwe godsdienst; en zoo gingen al de krachten eene toen nog bijna onbekende mijn uitbuiten: binnenhuizen, genrestukken, landschappen. De atmosfeer, de kleurenglans, de tinten, een zonnestraal wordt alles of bijna alles. En gelukkig, naar Fromentin, werd die onafhankelijkheid bevochten vóór dat Rubens alle nevenstaande krachten als een maalstroom aantrok, zoo niet hadden we eene der grootste en misschien wel de eigenaardigste der scholen gemist. Waar kleur en atmosfeer en zonnespel als hoofd- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken golden, moest het landschap wel zijnen schoonsten triomf vieren. Wat al namen! en welke groote namen! Een klein overzicht slechts, vermits de Hollandsche school bijna geenen invloed had in Vlaanderen. Gaan al die artiesten uit van de werkelijkheid, anders zijn de wegen die ze volgen. Rembrandt beziet de natuur met zienersoogen; en ik ken weinige schilderijen die zoo beklemmen als zijne ets ‘Drie boomen’. Ruysdael, de meester van 't landschap, is geen realist in de beteekenis die wij nu aan dat woord hechten; en hij is er misschien niet te slechter om; Ruysdael, en dat mag hier gelden voor heel de Vlaamsche school, voor Rembrandt en veel anderen, steekt, bijzonder in het begin, bestanddeelen van een tableau ineen; hij stelt-samen, neemt een molen, eene rivier of stapelt rotsen opeen, doet watervallen neerstorten, en handelt zoo in bewuste of onbewuste navolging van zijn meester Elverdinghen die tot Noorwegen doordrong, of 't ware dat Ruysdael gehandeld hebbe onder invloed der heerschende gedachten. Op gevorderden leeftijd werd hij meer de schilder van eigen land, met z'n bosschen, weiden en zompen; hij werd meer realist, maar altijd is de natuur bij hem grootsch, heroïsch, fantastisch soms (b.v. Jodenkerkhof). Hobbema, die ongelukkige schilder, van wien zijne medeburgers niet veel geweten hebben als dat het zoo'n knoeier was met het penseel dat hij het plaatsken moest aanvragen van wijn-versnijder, deelde de opvatting met Ruysdael; een molen, een rad, eene beek, een eikenhouten boschje zijn de gewoon ineengestoken elementen. Maar eens heeft die Hobbema in zijne Laan een werk geleverd wiens stipte nauwkeurigheid, vaste techniek en bezonkenheid zelfs de modernste grootmeesters niet verbeteren zouden. Naast dezen telde men dan de artiesten die met alle bei de voeten op den grond stonden; de prachtige Van Goyen met zijn fijne stemmingen en z'n grijze tinten, en Aart Van Neert en Van de Velde die van de schoonst-bestaande waterstukken schilderden, en Paulus Potter van wien sommige dierstukken effenaf boven elken prijs staan. Gedurende heel de 18 eeuw stond Vlaanderen onder den invloed van Frankrijk. Claude Lorrain is een heel groote landschapschilder; maar zijne kunstopvatting sneed Vlaanderen, immer aan gezet op realiteit die bronader van leven bijna totaal af; want zijne tableaux zijn niet alleen samengesteld, maar de opgenomen elementen, verfijnd en veredeld moeten ieder in 't gelid staan op de aangewezen plaats. Lorrain had de natuur niet lief om haar eigen, maar om het {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} decoratieve dat er in lag; 't was het heerlijkste decor voor helden en heldendaden. Fromentin schetst die kunst met de opmerking te maken: ‘On l'admire, on n'y revient plus, pas plus qu'on ne revient à l'art d'Esther et de Bérénice’. Die invloed was misschien de noodlottigste van allen, want ik geloof dat Vlaanderen beter de kunst van Italië kan verteren als de kunst van Versailles. En Watteau en zijne eeuw zijn nog te weinig bekend, maar het landschap zullen ze wel opgevat hebben als lieve schermen of liever kamerschutten voor mascaraden, en liefdespel van bestrikte modejonkers. Chineesch snuisterwerk in vergelijking met het antieke van Lorrain. Zoo stond het in Vlaanderen in het begin der 19 eeuw maar treurig met de landschapschilderkunst. Wel hadden in de laatste jaren der voorgaande eeuw twee artiesten het verlangen gehad naar de oude traditie; maar Verhaeghen uit Aarschot, hoe sterk ook begaafd, schijnt zijn ambt van hervormer niet ernstig te hebben opgevat, daarbij hij hadde moeten begrijpen dat een kunstenaar die wil terugkeeren, over eeuwen heen, tot den waren oorsprong (lijk hij zelf zegde) niet met overijling mag werken. Herreyns van Antwerpen dacht beter en hooger over zijne roeping; hij gaf nooit toe aan de strekkingen der school van David. Maar bloode als hij was, dierf hij, toen Louis David uitweek naar Brussel, het zelfs niet wagen den strijd aan te binden tegen dezen despotischen en bijtend-sarcastischen meester, en men zegt dat hij rilde bij de enkele gebeurlijkheid van eene ontmoeting met hem. David, hier feestelijk onthaald, gehuldigd, droeg den konings-staf over de gedachten en over de werken dier arme Vlamingen, die naar 't voorschrift van den meester zich beijverden naar 't antieke te teekenen en hunne moeitevolle samenstellingen op te werken tot schitterend Epinal-papier. Zoo ooit voor iemand, dan moet het voor de Vlamingen een harde vasten geweest zijn, zich al dit prachtig spel der kleuren te ontzeggen. Wappers in 1830 brak af - misschien wel onder den invloed van Delacroix - met de school van David en wilde terugkomen tot Rubens. 't Was 't oude gedacht van Herreyns; 't Romantisme maakte het nu uitvoerbaar. Wappers stond tegenover Navez dewelke, volgens een brief naar het Institut de France (1) met de traditie van Memlinc wilde aanknoopen (die strekking is anders moeilijk te bespeuren in zijne werken). Wat men nu ook moge denken over de waarde van Wappers' werken, men mag die werken niet rukken uit hun midden, den romantischen, heroïschen tijd der schilderkunst. En misschien zal de toekomst Wappers wreken over vele gebreken, onder meer {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} over verregaande opgeschroefdheid die er wel is maar niet in die mate. Wappers was er geene die den mond vol had over Vlaamsche kunst en intusschentijd er maar op uit scheen zijnen Vlaamschen aard en zeden af te leeren; hij eischte van de leerlingen der Akademie, die hij toen bestuurde, dat zij Vlamingen bleven (1). Eere aan hem, die ons Conscience schonk en die, te dien tijde door het klare inzicht van het nauwe verband tusschen het ware en innerlijk gevoelen en de waarde van de schilderstukken, moderner was dan al die hem bestreden. Wappers stelde voorop dat men moet uitgaan van het volk van zijne typen en gevoelens; het schijnt dan wel aardig dat niemand het er toe bracht uit te gaan van het landschap zelve, direkt, zonder tusschenkomst van school en hare leering nopens noodzakelijke verfraaïng en veredeling van 't geen we zien rondom ons. Er was zeker vooruitgang tegen de school van David die onveranderlijk rotsen opeentimmerde, twee boomen op het voorplan eenen duo liet zingen, mythologische dieren liet spelemeien wijl grieksche knapen zich oefenden in boog of spies. Maar men was toen te zeer in volle romantisme, en het romantische is heroïsch gestemd, hecht te veel belang aan sproken, legenden en heldendaden, ‘een romantikus zegt Plasschaert (2) ziet alles gaarne levend, laat alles gaarne deelhebben en deelnemen aan die gemoedsuitstortingen, zijn schilderijen’. En zoo bleef de figuur wel het meest bestudeerd tot groote schade voor het landschap. (Vervolgt.) J. Hallez. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Schemerliedjes I Deze aarzel-draalge dag is stil naar waaz'gen nacht aan 't nijgen; er gaat een luideloos geril, door goudbezonde twijgen. Het zachter-tintend zonnegoud der latere avondure dat in de luchten hangt ontvouwt verlaait als verre vuren. Ik zie te gronde allengerhand, mijn schuine schauw vervagen, en in mijne oogen sterft de brand der rijpe zomerdagen. II 'k En zie den avond niet, noch weet hoe hij is bijgekomen; er schuift een ruischend zijden kleed, onder de koele boomen. Een fraazlend wind- of zanggeruisch in bolle kruinen. 't Duistert; de hoeken scheemren; om ons huis de onrustge stilt die luistert. Ik voel me als van een warme wijn van vreemde vrees bewogen of plots me trof de donkre schijn van vuurge vrouwenoogen. Aug. Van Cauwelaert. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Evolutie van Willem Kloos Wie ‘Okeanos’ dichtte heeft door het boek ‘Studies over onze 18de eeuwsche dichters’ getracht Rotgans' ‘Boerekermis’ weder genietbaar te stellen. Evenzoo voor Lucas Schermer, Jacob Zeeus, Arnold Hoogvliet, Hubert Poot, Dirk Smits, Juliana de Lannoy, Lucretia van Merken, en anderen. De absolute kriticeer-wijze van den opsteller der Veertien jaar literatuurgeschiedenis is nu meestal vrijwel wat verzacht en eene betrekkelijkheids-critiek is nu aan het woord, eene kritiek van transacties en concessies in allerhande zin, zelfs over en aan hoofdzakelijke Tachtigersprinciepen, zooals de vermijding van alle klassistische woordoverlevering en conventioneele beeldspraak er eene onmeedoogende was. Juist om een soort inwendig-landelijke visie van Rotgans alexandrijnsch-breedsprakige en glad-rijmende ‘Boerekermis’ wordt deze voor Kloos eene welgemanierde en rechtgeaarde poezie, hierbij de eentoonig-klassistische vorm van dezen aanmelder der 18de eeuw verduldend als eene stylistische bijzaak, die van eene geringe beteekenis is nevens de levendige, hollandsch-folkloristische inhoud van Rotgans traditionneel vers. Ik weet niet, maar mij schijnt te blijken dat hoeveel voortreffelijks Willem Kloos aan de gestalten zijner 18de eeuwers ook aan te wijzen heeft, er zooveel leelijks en on-artistieke kenmerken aan het wezen hunner poezie overblijven dat men den dooden geur sommiger hunner verzen op een afstand onderkennen zal, waar niemand onzer noch den naam, noch den persoon, noch het werk van een zulkdanig poeet eens in zijn leven vernomen heeft. Misschien wel voor eenig werk van Dirk Smits, de Lannoy, van Merke en Van Alphen zal ik eene betrekkelijke uitzondering mede willen maken, die voor Hubert Poot - deze heerlijke navrucht van den Vondeltijd - eene volstrekte is. Ik zal, als een verbeeldingsgevoelige, de pittig-uitgeplozen beschrijving van Rotgans Boerekermis en Schermers pakkende Jacht-epiek, om hun arcadisch-gekleurde werkelijkheidszin, mede door leven. Ik zal op een oogenblik waar het werk der besten onzer oudere Vlamingen mij door deze lezing intuitisch voor de oogen komt, de poezie dezer 18de eeuwers bijna eene integraalgoede vinden, omdat somtijden het klassiek gebruik van een alexandrijn bij Rotgans mij evenmin zal hinderen als het gevoelvoller alexandrijn mij zulks doet bij Prudens van Duyse en, hoewel een ruim tijdverschil die beiden van malkander scheidt, de natuurlijkheid van den inhoud {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} der alexandrijnen van géne hollandsche haast 18de eeuwer zooveel eenvoudige werkelijkheidszin heeft als het alexandrijnsch vers bij deze vlaamsche 19de eeuwer in zijn verdienstelijkste poeziewerk wel kan bevatten. Nu dan zulke onzuivere, oudere en overgeleverde vorm Kloos zelve niet meer in den weg staat om de schilderachtige ‘Boerekermis’ van Rotgans te kunnen waardeeren, wat zal hem voortaan mogen beletten Van Duyse's weemoedige ‘Nathalia’ of zijn Hugoliaansche ‘Zang des Germaanschen Slaaf’ of zijn zacht-gevoelde ‘De Nachtegaal’ even waardeerbaar te bevinden, wanneer wij vooraf zeker weten dat een tijdverschil van ruim eene eeuw niet eenmaal de voldoende reden kan wezen deze laatste Vlaming ten koste van een hollandsch voorlooper onder de knie te houden? In dien zin is Kloos literaire evolutie een feit zoover gewichtig dat - nu hij zich reeds eigentlijk tegenover een deel van zijn vroeger autoritair-absolutistisch wezen gekeerd heeft - de vraag zeer natuurlijk in ons gesteld wordt waarin Kloos toch aanleiding vond om de absolutistische theorien van '80 nu te dezen dage voor zooveel kritische betrekkelijkheden prijs te geven, betrekkelijkheden wier plooibaarheid reeds nu in zoovele literatuurtijdvakken en onder zoovele letterkundige personnaadjes eene weldoende onderscheiding brengt, die reeds Bilderdijk en Van Alphen huldigt en op dezen tijd een boek ter tafel gooide dat de in eere-herstelling van enkele 18de eeuwsche hollandsche dichters bevatte, wat Kloos zelve voorstelde als eene daad van eenvoudige rechtvaardigheid? De oplossing aan voorgaande vraag is eenvoudig. De individueel-anarchistische betrachtingen der Nieuwe Gidsgroep hadden al spoedig à bout portant ieder der letterkundige gijzelaars van een voorgaande tijdvak met arglistigheid of met rechtzinnigheid om hals gebracht; het oude letterkundig godendom rond '40 toentertijd door gansch een burgerlijk-middelmatig Holland met dweepzucht aanbeden, werd - op zeldzame uitzonderingen na - in het openbaar door de Kloosiaansche groep gesmaad; Bilderdijk, Ten Kate, Schaepman, Beets en nog meer anderen... Terzelfdertijd werd de draad van alle zedelijke, godsdienstige en maatschappelijke traditie - zoo ongeveer iets wat Van Nu en Straks in Vlaanderen deed - onverbiddelijk afgebroken. Het individueel anarchisme kwam op ieder gebied aldus aan het woord. Hunne kunst ging eigentlijk algemeen-menschelijke gronden missen en, evenals een schip van het vaderland, verwijderde men zich stelselmatig en willekeurig van het naaste Verleden. De feiten keerden zich daarop tegen hen; op een zeker oogenblik van dezen tijd immers werden hunne pogingen niet meer algemeen gedragen door de {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} bewustheid en het geweten van het hollandsch rasgevoel, waarin de traditie - trots eene accidenteele en voorbijgaande afbreuk-buiten-het-volk om, - de oude grondslagen behield die slechts innerlijk en op-zich-zelve ontwikkelden. De Nieuwe Gidsgroep stond op het laatst buiten de ethische inhoud van den hollandschen tijd. Het is nu eene poging van algemeenen aard onder de zelfstandiger bewegende Nieuwe Gidsers de gebroken zedelijke schakel tusschen het onmiddelijk-hollandsch Heden beproeven te herstellen en wat Van Eeden in communistischen zin, Gorter in socialistischen, Verwey in néo-romantische, Van Deyssel in een bijna néo-katholisch gebaar aan ethisch-literaire waarde onder hun volk te hernieuwen trachten, heeft met de laatste pogingen van Kloos, slechts in den aard van het herstel, eene afwijking. Kloos jongste kronieken - en verscheidene andere bijdragen van meewerkers aan de Nieuwe Gids handelden in dienzelfden zin - hebben namelijk beproefd het verbroken ethisch verband tusschen de Nieuwe Gidsformuul en het naastliggend literair Verleden ten koste van hun absolutisme en der formuul-integriteit van '80 te herstellen. Aldus weer deze studies van hem over dichters der 18de eeuw. Wellicht hebben Verwey en Van Deyssel iets zulkdanigs op afzonderlijke momenten ook wel eens betracht, maar minder uitdrukkelijk, met zwakker insistensies en dan nog voor Van Deyssel op het gebied der hollandsche Schilderkunst over Rembrandt en voor Verwey over Vondel. Maar rechtstreeks boven hen toch is de onmiddelijke aandacht van Kloos nu - niet vluchtig maar voortdurend - vastgehouden op het zwakste tijdperk der heele nederlandsche literatuur van het Verleden, terwijl wie gezond nadenkt over het onvermijdelijk gevolg der houding van dit boek, toegeven zal hoe deze eerherstelling per se diegene der oudere Vlamingen en der hollandsche 19de eeuwers even goed in eene nabij zijnde toekomst mogelijk maakt. Of zou het zoo allergekst eene dwaasheid wezen op grond van Kloos, laatste gegevens eene keur samen te stellen uit het dichtwerk van de zuiversten der oudere Vlamingen en hollandsche Veertigers, als nu gebeurde van de besten der 18de eeuwers? Prudens van Duyse en Jan van Beers, Dautzenberg en De Cort moeten weer in het licht der hulde nadertreden waarvoor het afgeknotte absolutisme der Tachtigers niet meer een voorhang kan schuiven; zelfs weer aan Schaepman, Ten Kate, Beets, de Génestet, met een deel van hun uitgekruimd dichtwerk, kan niet ontzegd worden achteraan de herstelde figuur van Bilderdijk plaats te nemen... {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De mogelijkheid eener vrijzinniger toekomst voor deze letterkundigen uit de laatst voorbijgegane generatie geeft Kloos genoegzaam aan waar hij zegt met een elastisch aanpassingsvermogen: ‘En wie een wezentlijk kenner d.i. waardeerder van letterkunde wil wezen, richt zich, bij zijne waardepalingen, dus niet naar de literaire vormen, die, in zijn leeftijd, de gebruikelijke zijn, maar voelt door alle vormen heen, het Psychische Wezen, dat de kern der literatuur is, en de opperste, de intiemste, de eigentlijke waarde uitmaakt van alle kunst.’ of verder: ‘Het komt er alleen op aan of er achter die uniforme stylconventies iets wezenlijk en waarachtig-psychisch valt te ontdekken’. Wie nu na een inschikkelijk onderzoek over een aantal ‘pruikpoeten’ uit een literatuurtijd van effen-vloeiing-der-alexandrijnen en meestal beweegloosheid-van-dichtgevoel, bij ieder dezer nog genoegzaam het geestelijke pit van den waarachtigen dichter weet terug te vinden en te waardeeren, zal, zonder twijfel, wanneer een gelijkwaardig maatstaf oprecht en eerlijk wordt aangewend, zich niet verhinderd voelen ietwat van dien eerewijn te plengen op het door eigen moedwil gebroken voetstuk der voorgaande vlaamsche en hollandsche generaties... Eene daad van eenvoudige rechtvaardigheid voor ‘de onfrischheid der 18de eeuw’ heeft in zich zelve beweegredenen genoeg om de gulheid van een liefderijk gebaar en de glimlach der erkenning niet te onthouden aan wat het eerste gedeelte eener reeds te zeer gesmade 19de eeuw aan waardeerbare letterkunde ons nog aanbiedt. Zekers, wat wij met Kloos zonder moeite inzien is ook wel de vooringenomenheid van den 19de eeuwschen professoor Jonckbloet, die naar vooropgestelde begrippen en gemeenplaatsige kunstwetten, de deftige gestalte der 18de eeuw de comische pruik verder over de ooren trok en zich eerbiedwaardig belgde over zooveel ondichterlijks in het vers en zooveel onbetamelijks in het proza, zooveel slappe gang van de dichterlijke maten en zooveel ouderwetsche dufheid in beeldspraak en voorstelling. In Jonckbloets bewering zal ik - wellicht om andere redens - een gedeelte waarheid willen erkennen, maar hem beklagen over de algemeene geldigheid der uitspraak die onnauwkeurig en verder nog onrechtvaardig is. Willem Kloos heeft in heel dit boek een gebaar van weerzin voor de ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ zooals Jonckbloet die schreef en wreekte met veel liefdadigheid en tegemoetkoming wat hij zelfs op vroeger tijd meende als een onfrisch en onwezenlijk tijdvak in de historie der nederlandsche literatuur voor te komen. Maar laat ons ook op historische wijze inzien hoe de vergissing van Jonckbloet over de 18de eeuw deze ook wel zijn moet van Willem {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Kloos over het eerste tijdvak der 19de, hoe de leuze ook eene andere was en de beweegreden eene juistere en verder-gaande dan Jonckbloets zin-looze ontkenning. Wanneer de Nieuwe Gidsbeweging de hollandsche tijd omwierp naar een redelijker inzicht van wat eene groote letterkunde behoefde te zijn strekte haar vernietigend scheldwoord verder uit dan waar het geweldig figuur van Bilderdijk oprees en deed de weerslag zich in verre sidderingen gevoelen over het vlak der 18de eeuw tot bijna aan de oevers van het Vondeliaansch vasteland. Het mistrouwen dat de Kloosiaansche kronieken over een deel der 19de eeuwsche letterkunde opwekte had dus een uitgestrekte weerschijn op het moderne waardeeringsvermogen van het 18de eeuwsch literair gevoel; en niet alleen door de kracht der theoretische beschouwingen zelfs, maar door de toenmalige belletrie van '80 zooals Kloos' ‘Gedichten’, Gorter's ‘Mei’, Van Eeden's ‘Kleine Joannes’, Van Deyssel's ‘Eene Liefde’ werd er eene onmiddelijke tegenoverstelling duidelijk teweeg gebracht met het even-voorgaande werk der Veertigers; ook daardoor met de gansche 18de eeuw en het laatste deel der 17de was de tegenspraak beslister, scherper en onverbiddelijker geworden dan ooit de vooringenomenheid van een Jonckbloet had mogen uitrichten. Bij voorkeur door eene vergelijking van Kloos en Gorters gaafste dichtwerk met eene oudere poezie van Rotgans, Schermer of Juliana de Lannoy zal mijne opvatting duidelijk zijn. Eveneens het vroegste beweringenstel van Kloos over den echten aard eener hollandsche woordkunst werd omtrent '80 de glimmende hakbijl die onrechtstreeks de 18de eeuwsche lettertak van den moedertronk afscheidde met eene weergalooze vaardigheid en eene zelftevredenheid, dat wij nu - van een zeker standpunt af - betreuren de wijze der toegeving van Kloos aan een verslapt tijdvak der nederlandsche letterkunde, anderszins wellicht zonder deze rechtveerdige handreiking voor de algemeene schoonheid verloren. Door de daad van Kloos laatste boek onthouden wij maar slechts hoe uit het mistrouwen en de minachting welke de Nieuwe Gidsbeweging deed ontstaan over de 19de eeuw, dit gevoelen zich onrechtstreeks reflecteerde op de voorgaande 18de en een ruim gedeelte der 17de, waarbij het feit der plastische tegenoverstelling van het Nieuwe Gidswerk met het onmiddelijk-oudere werk der 19de en 18de eeuwen, genoegzaam aan minderwaardeering bij ons teweeg bracht, om de gedachten aan den onfrischen ‘pruikentijd’, meer dan anders het geval zoude zijn, gaande te houden. Karel van den Oever. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijmblank O zwijg... ik hoor de stilte spreken Met heure wonderzachte stem; Heur fluisteren komt mijn ziele streelen Nu ik zoo droeve-droomend ben. Besponnen met een witte rijm Staat daar het bosch-geboomt In kalme mane-zilverschijn Als eenen maagden-droom... En als een blanke maan die zweeft Voel ik mijn ziel in 't bleeke licht; z' Is me zoo weemoeds-teer en vreemd te leven in dees blank gedicht... 'k Voel in mijn ziele iets heel vaag Van kalm geluk en stillen vreê; Het woud staat stil in blanken slaap en zacht bedekt met leliën sneeuw. Magda Peeters. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zal ik nooden? Wie zal ik nooden Aan mijn stille disch? De luchters branden Vol geheimenis. De klokken luien, Is het al zoo laat? God weet, wie eenzaam Langs mijn vensters gaat. De vruchten blozen Op de zilvren schaal, De bloemen geuren Door de wijde zaal. De hooge kelken Staan gevuld met wijn. Glimt reeds de morgen Achter 't zwaar gordijn? Wie zal ik nooden Aan mijn stille disch? De luchters branden Vol geheimenis. Fr. Chr. Kops O.F.M. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} De Viool in de Nacht Nu bloeit om mij de wijde heil'ge nacht. De hemel lijkt wel donkerblauw fluweel. Een vogel fluit in 't verre tuin-prieel. De sterren fonklen in hun zilverpracht. De hooge boomen langs de kloostergracht Bewegen even in wat windgespeel. En daar opééns weerklinkt een kunstnaarsveel. Langs 't donkre water vloeit een diepe klacht. Is daar een mensch, die veel geleden heeft? Is daar een hart, door weinigen verstaan? Hoe wordt mijn hart, zoo diep nu aangedaan! En in mijn handen ligt mijn hoofd, dat beeft. En met de zachte klanken bid ik mee: ‘Heer, geef dat eenzaam hart uw vree, uw vree!’ Fr. Chr. Kops O.F.M. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar treedt... Daar treedt de schoone dageraad In 't roze-roode sleepgewaad De blijde wereld in. De weide danst nog in den dauw Maar 't luchtruim blaast de wind al blauw Van staat'lijk dag-begin. In 't Westen valt de witte maan. Een boer drijft luid zijn beesten aan. Een toren zingt van ver. En boven 't grillig oever-hout Staat als een knop van gelig goud Een laat-verdoolde ster. Daar barst het licht - een zee van vuur - Ter kimmen uit. En 't wijde azuur Juicht, davert slechts van licht. De dag is daar, de zomerdag En met een luide trotsche lach Staat hij - hoog opgericht. Fr. Chr. Kops O.F.M. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Eduard Brom I Wat is het een genot weken aaneen met een schoone ziel te wonen in een zelfde huis; in het blank-rustig licht van onbevooroordeelde belangstelling, met haar te leven in intiemste gemeenschap, eerbiedvol-aandachtig neergezeten te luisteren naar de klare klanken van haar zingende stem; mede te leven haar heilige extazen, haar kleurig-grootsche vizioenen, met haar mee te weenen de somberste uren van haar kermendste wee - tot achter iederen lach en iederen traan, ieder handgebaar en iedere oogeglans voor ons aandachtig oog haar echtste wezen te schemeren begint, vaag eerst, maar steeds zich verduidelijkend tot een klaar-lichtende zekerheid. Wat schaadt ons dan het schreeuwen der onbegrijpende menigte, die hare menschelijke onvolmaaktheden niet te zien vermag als noodzakelijke groeisels in het geheel der zieleplant, wier verwijdering de schoone harmonie verstooren zou op gruwelijke wijs! O, ik voel me zoo rijk! Want in de veiligste diepten van mijn donkere weten draag ik als een glanzende schat de blijde zekerheid: dat daar een dichter leeft, die wel heel zuiver het karakter is van den katholieken modernen dichter, zoo, als die in vele medietasies door ons stilst-aandachtig geestesoog als waarst en begeerlijkst gezien is. En ik zou het wel willen uitjubelen in een ruischenden regenval van gouden klank. 't Is mij als het gloeiend breken van gouden zon door de donker-groene kruinen van een rij olmen; als het blinkende uitzicht op een goud-bezonde allee door de donkere struiken van een beschaduwden tuin; 't is mij als de donker-glanzende spiegel van een omboomden vijver, waarop plots een hel-blank zwanelijf te drijven komt; als de donker-bebladerde gevel van een dichtberankt huis, wen op het balkon een wit-gekleed jong meisje treedt; 't is me... o als alles wat lief is, en licht-opschijnend, uit donkerder dingen! {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de bange gedachte die, vaak mij bekneld had, is weg van mij: dat onze tijd misschien niet kennen zou zijn katholieken dichter, die al zijn droeve streven, al zijn zoeken en mistasten, al zijn hoop en bange vertwijfeling uitzingen zou in moderne verzen; en die, door den hevigen modernen zielestrijd, welke, door zijn overbewustheid, zelfs minder groot zielelijden, van ontstellende tragiek doet zijn, zich opworstelen zou tot de hechtheid van levensstand, van waaruit hij best zijn taak vervullen kan; taak die ik mezelf en alle roomsche kunstenaars bedroomd had als het hoogste waartoe een mensch kan geroepen zijn, en die ik nu hier herzeggen ga: ‘Nu het troostelooze materialistische levensinzicht den mensch-van-zieleleven niet langer bevredigen kan, en hij, des twijfels moede, het weenend hart weer geheven heeft tot God, nu is het ónze heilige, heerlijke taak, die armen vóór te lichten met het licht van ons wankelloos Gelooven, opdat zij vinden de wegen, leidend tot de hechte hoogten, van waar zij het leven zien zullen, als een prachtige harmonie van het alwijze Godsbestuur. Want slechts het roomsche gelooven, het eenige dat de hoogste idealen te verwezenlijken weet, zal den machtigen drang naar zielsrust, die de huidige menschheid in alle richtingen rondtasten doet, bevredigen kunnen. Nu tasten de zielen nog rond, en meenen in allerlei wangedrochten den God te zien, dien zij aanbidden moeten. Alleen de katholieken, al staan enkele kortzichtigen ook nog wel eens stil voor sommige dingen, al is in velen van hen het godsbegrip tot een levenlooze abstractie verstard, de eer-dienst geworden tot een modieus gewaad om hun leeg innerlijk te verbergen, staan veilig uit boven alle gewank en onzekerheid. Daarom moet de katholieke, evenals iedere, kunstenaar, door zijn kunst een levende, schoon onopzettelijke, apologie zijn voor zijn gelooven, want dit is zijn heerlijke roeping: de ongeloovige menschheid te leiden tot de veilige gerustheid van het geloof, en zijn geloovige broeders tot het verhoogde geestes-leven, dat in stellig bewust-zijn streven mag naar de hoogere idealen. De kunstenaar dus zal, zich vernieuwend in Christus, zelf eerst zich strekken moeten tot de vastheid van levens-stand, die zonder gevaar, voor eigen wankelloos evenwicht, de ruwste stooten gedoogt. En dán zal hij, de kunst doend zijn tot den schoonen opbloei van zijn diepste ziel, zonder valsche, want opzettelijke, tendens te leggen in zijn werk, uit de diepe geheimenissen van zijn aanbiddende ziel het wonderbaar licht doen stralen, dat volk en tijd stellen zal in het blanke licht van zuiver gelooven. Dan eerst zal hij vermogen zijn {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} roeping te volbrengen: het volk te voeren ter aanbidding voor den troon Gods.’ Zóó had ik mij de taak gedroomd van den katholieken dichter van dezen tijd. En zie, hoe schoon zag ik mijn hoop verwezenlijken! Hoorde ik niet dagelijks de bijl rondhakken in het eeuwen-oude woud der banaliteit en de boomen der burgerlijkheid vallen, een voor een? Zag ik niet, door de grauwe en de goude dagen, sterke willers de zware granietblokken aanslepen van hun woordkunst; ze opstapelen tot den heiligen tempel, waar eens het orgel juichen, en de blanke geurige wierook wolken zou in het gouden licht van aanbiddende kaarsenvlammen; waar eens de schemerige huiver ademen zou der moderne devotie? En toch... en toch... Hoe vaak heeft ontstellende schrik mij doorhuiverd, wen het duister gevallen was en spookachtige nachtdieren hun grauwe gedaanten door het donker fladderden: dat al dit stage werk onnuttig zou zijn en nimmer ten uitvoer worden gebracht? - Lagen de donkere klompen niet somber verschemerd, als verwijtende overblijfselen uit voorbije tijden? Waar waren de werkers, waar klonk nog de bijl? Was er nog iets dan puinen en ledig, ontstellend donker, ander geluid en ander leven dan dat van spookachtige vogels?... Maar telkens weken de angsten weder met den nacht, en telkens weder wist ik het zwoegende schoonheidsleven mij rondom. 't Huidig maatschappelijk leven is de grootste vijand van onze katholieke kunst. Oók omdat het, in zijn kunst-schuwheid en schoonheids-haat, in zijn benepen opvattingjes van ‘zedelijkheid’ en ‘waarheid’, de artisten te verplichten tracht hun breed levensvoelen te versmallen; alléén te strijden en te lijden de bange worsteling van verstand en hart; alléén zich op te worstelen, langs de rotsen van den twijfel, naar de hooge vlakten der zekerheid, die geluk is; alleen dán zich te zeggen, wanneer het verlangen der ziel zich wendt tot God en de even zuivre bloemen der smart of der begeerte-naar-lager, met ruwe handen te schenden. Maar óók, en dat is erger, en dat is van het grootste nadeel voor de voltooïng van ons werk, omdat onze kunstenaars, behalve kunstenaars, ook gemeenschapsmenschen zijn: koopman of leeraar of journalist. Deze toestand, en over 't algemeen de invloed der buiten-standigheden, heeft ons dan ook een mácht van schoonheid beroofd en het is onbegrijpelijk, hoe een man als Eduard Brom b.v., daarin berusten kan. Heeft het maatschappelijk leven niet, als eertijds Gezelle, Maria Viola het veiliger doen achten, alleen en ongeweten, haar opgang te {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} te gaan? En De Klerk, van wien ieder woord door ons ontvangen werd met vreugde en gedragen naar de gulden kamers van onze innigste vereering; De Klerk, wiens verzen en wiens proza een zeer schoonen en zuiveren modernen ziele-bloei verhopen deden (1); wiens hier volgend ‘Geloof’ alle elementen van moderniteit en katholiciteit bevat; De Klerk, waar blijft hij? En Brom's verzen van den lateren tijd, dragen ze er niet alle de sporen van, dat het kouwe leven van den beurs- en zakenman, van den ‘mondaine burger’ ze beinvloed heeft? Geloof O! in de lanen van mijns Heilands Huis Heeft mijne ziel haar stille looverkluis. Van vèr heb 'k wel Zijn Huis aanschouwd: Een eeuwig brandend Rozenwoud, Dat uit den Kruisboom bloeit en rankt En heel de Kruin met gloed behangt En laaiend-klaren Hemeldag, Waarin mijn ziel niet leven mag; Waar enkel wonen zielen puur, Wier oog verdraagt der klaarheid duur. Maar 'k heb toch van mijn Heer erlangd Een kluis die aan de helling hangt, Waar 'k na mag lezen 't geurig spoor Van wie er gaan de lanen door Uit droeven damp en duistere aard, Tot waar mijns Heilands Huis hun klaart, Wiens Liefde brak hun laatste boei En trok hen in Zijn vlammenbloei... O! in de lanen van mijns Heilands Huis Heeft toch mijn ziel haar stille looverkluis! (2) {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat mij even nagenieten deze schoonste aller katholieke verzen, die er in Holland sinds de Kruisbergh geschreven zijn... Is dit Hadewijch's of Ruysbroeck's geest, vaardig geworden over onzen individueelen, verfijnden tijd? O goddelijke mystiek, tot hoe diep innerlijkheids-voelen kunt gij voeren!....... En laat mij nu luid mijn toorn uitdonderen over het rotte, modderige ‘maatschappelijk’ leven, dat den vollen uitbloei van een ziel als deze belemmert. Laat mij uitschreeuwen mijn bitse verachting over onze huidige staatsindeeling met zijn antidiluviaansche verhoudingen; waar wel groote salarissen zijn en hoog aanzien voor den eersten den besten lammeling die... ja, wat is? - die tot den ‘militairen stand’ behoort, maar overigens niets meer waard is dan de eerste beursman, of de gewoonste polderjongen; doch waar het hoogste was ooit ter wereld in menschvorm bestaan heeft, de kunstenaars, kunnen kreveeren of zich steken in een burgerlijk pakje van koopman of leeraar of journalist; waar de Geest zich bukken moet om de zolen te likken van de Stof. Wie heeft er mokerslagen om heel dien zotten troep in elkaar te beuken? Ik haat de huidige maatschappij, omdat ze de Schoonheid en haar priesters verlaagt en vermoordt... Het is dan ook geenszins de toekomst die mij vreugdig stemt; integendeel, ofschoon het onverstandig wezen zou te wanhopen, waar alle krachten nog jong zijn, en rust, eer verzameling van kracht, dan gemis ervan lijkt. Maar wat mij vreugde geeft is: dat ondanks alle mogelijkheden van teleurstelling, wij toch reeds in het bezit zijn van een gave schat moderne katholieke gedichten, die we, bij al wat komen mag, veilig bewaren zullen in onze innigste vereering. II Voor Eduard Brom zich zelf vond, heeft hij dapper mee gedaan in het rumoer, dat na de Restauratie alom in het roomsche literatuurland gewekt was van de zich organiseerende roomsche gemeenschap. Een Bilderdijksche rijmvaardigheid, een Bilderdijksche ‘geestdrift’, zich uitend in opgewonden hoofdeloos uitkramen van ronkende volzinnen, een rijke woordenschat ‘dichterlijke’ taal en heele magazijnen, 't zij stoffige, versleten, verroeste, verminkte en gestolen beelden stonden hem hierbij ten dienst. Deze poëmen (1) zijn dan {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ook kostelijk onzinnig, en ware 't niet... dat de schrijver er van Eduard Brom was, en zij ons dierbaar, wijl ze ons een, zij 't nog zoo vage blik geven in de buitenste lagen van de Brom van voor '86, het lustte mij wijd de sluizen van mijn spotlust er over open te zetten, om al die dwaasheden er in te doen vergaan. De schrijver schijnt een nauwlettende zorg gehad te hebben om toch voor al niets van zich zelf te geven, wat betreft taal en beeldspraak, en slechts dat te ‘bezielen’ door den ‘adem’ van zijn ‘genie’, wat den volke heilzaam en in de opperste lagen van zijn verstandelijk redeneerende ziel woelende was. ‘Jeugd’, ‘Ideaal’, ‘Reinheid’, ‘Geestdrift’, ‘Liefde’, ‘Vaderlandsliefde’ en meer dergelijke achttienzeventigsche onderwerpen worden ‘bezongen’, terwijl beminnelijk-zoete, romantische gebeurtenissen als ‘Elegie’, ‘Idylle’, ‘Paula’, ‘Loreley’ noch ‘gewijde’ onderwerpen als ‘Hymne aan God’, ‘Het Geloof’ e.a. ontbreken, zoo als een goed zoon van den Nederlandschen Staat en van onze Moeder de H. Kerk betaamt. Het ontstaan van deze verzen stel ik mij aldus voor: de dichter kiest een onderwerp, dat op zijn gehoor ‘verheffend’ werken zal en begint dan, met merkwaardigen logischen zin, die een professor in de wiskunde passen zou, en blijkbaar, volgens een van te voren beraamd plan, dat onderwerp te ‘behandelen’, d.w.z. de hoeveelheid gedachten die hij er van te voren zich over verworven heeft, te zeggen, daarbij vooral zorgend voor ‘plastische voorstelling’, door namelijk voor ieder gedachte-onderdeel de termen te gebruiken, die het ‘dichterlik’ taalgebruik er voor geijkt had. Zoo heet een Muze immer een ‘eenvoudig maagdelijn’; lof en glorie is steeds iemands ‘kroon’; een Muze kan al of niet ‘lauwren plukken op Pindus' hoogsten top’ een juichlied ‘stijgt op’, de Muze ‘doet de snaren trillen der nederige luit’; gevoel wordt ‘uitgestort’ ‘in blijde tonen’; een vogel is steeds ‘argloos’ en ‘schatert’ ‘zijn jubelzangen’ ‘onder 't looverdak’. Deze bloemen van konvensie pluk ik van de eerste bladzijde, vijftien regels, van het boek. En later, wanneer de dichter geestdriftig wordt, zal hij nog veel meer beelden aanvoeren uit de schatkamer van zijn geheugen. Dan zal men soms vermakelijke onzin te hooren krijgen als dit: Natuur werpt heur lijkkleed ter neder. Het leven doorvaart reeds bevruchtend haar schoot, In vroolijken feestdos verheft zij zich weder... In blijde triumf rijst zij op uit den dood! (1), {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de bombast kulmineert in dat waarlijk-koddige ‘doorvaart’. Zie het wonder: een doode die haar lijkkleed nederwerpt, op 't zelfde oogenblik met 't leven paart en dan, zwanger en in vroolijken feestdos gestoken, zich uit de dood verheft. Over de Moedernaam verklaart de maker ons dit: Hoe ruischt uw zachte weêrgalm Tot in 't verstokt gemoed, En kan het ijs doen smelten, Verkeerd in liefdegloed. (1) In dit eene koupletje wordt maar even beweerd: dat een weêrgalm in 't gemoed neerruischt - heel mooi en goed. Doch - dit gemoed is verstokt, tot een stok geworden! Vervolgens wordt verteld, dat die ‘weergalm’ ijs kan doen smelten - dat bevindt zich waarschijnlijk in dien stok - tot.... water? neen, tot ‘liefdegloed’. Dit zijn slechts een paar proefjes, doch het heele boek is vol van zulke dingen - noodzakelijk gevolg van het fatale gemis aan poëzie, wat door geen rethorieka kan verholpen worden. Men staat er van verbaasd, dat de literaire kritiek dergelijk werk prijzen kon, zelfs al stond die op het achttienzeventigsche standpunt van: ‘poëzie is de ongeveere weergave van wat een schrijver denkt in de gerithmeerde woorden, die hem 't eerst in de mond kwamen’. Of eigenlijk, moesten deze pieasserijen niet dadelijk voorzien zijn, zoo gauw een dichter tot grootmeester uitgeroepen was, die er rekord in sloeg met zijn: Euroop, uw ‘moederschoot’ heeft nog den ‘vuurberg’ niet ‘verslonden’, wiens ‘ingewand’ van 't ‘zaad des oproers’ ‘kookt’ en ‘blaakt. (2)? Hoe geheel uit 't verstand deze verzen geschreven zijn, blijkt bovendien uit de beweringen van den dichter; uit zijn angstvallige zorg om zijn onderwerp volgens logische regels uit te putten; uit de onoorspronkelijkheid en oppervlakkigheid der gedachten: Aan de Muze wordt natuurlijk last gegeven - al wordt ze ook maar een ‘eenvoudig maagdelijn’ genoemd - te zingen van: leven, liefde, lust, jeugd, reinheid, idealen, geestdrift, kracht, moed, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} levensvreugd en hope, dichtergloed, 's levens weelde, kunst, poëzie, trouwe, strijd, vrijheid, menschenwaarde, toekomsttijd; Godsdienst, deugd, waarheid, God, Recht, Vaderland, Koning, zege, Geloof, Hope en ‘alles wat verheven en goddelijk op aard’ is. Dit stukje (1) ontneemt ons de moeite een lastigen onderzoekingstocht te houden door het onvruchtbare en vulkanische land van Brom's vroegeren geest. Alle gewijde verzen zijn uiteenzettingen van de kerkleer omtrent het onderhavige punt, over 't algemeen in de liturgische terminologie, waarbij dan vaak, als in ‘Hymne aan Jezus Christus’ (2) de verschillende deelen vet gedrukt zijn. De samenstelling van dit stuk zullen we als karakteristiek hier kort aangeven: De eerste zestien regels zijn gevuld met een aansporing tot zijn hymne om haar ‘machtigste vleugelen’ ‘aan te schieten’ (sic) om Jezus te zingen. Vervolgens in twee en dertig regels de macht van dien Naam, die het Heelal sidderen doet, in acht-en-zeventig regels Christus als ‘Verlosser en Heiland’ en in vijf pagen als ‘Wetgever en Leeraar’. 'tStuk eindigt met twee koupletten die een lofzang moeten voorstellen. Onder ‘Verlosser en Heiland’ eerst een opsomming van de dingen waarvan Christus ons verlost heeft en de geschiedenis van 't menschelijk geslacht tot Christus' geboorte, en vervolgens Christus' lijden. De rest is ook zoo. Toch is het in deze holder-de-bolder Bilderdijk-gedichten niet alles bombast. Heel schaars, zoo als men in den Lochemerberg goud aantreft, vindt men hier en daar, een zuiver beeld, of een mooi gevoel, dat echter gewoonlijk verknoeid is door de woorden waarin 't gezegd wordt. De romantische gedichten zijn over 't algemeen aantrekkelijk door de kleurig-vage voorstelling, waarvoor men graag de zoetigheid en ongeveerheid der woorden vergeet. ‘Loreley’ is het beste en even boeiend als b.v. Bilderdijk's ‘Urzijn en Valentijn’. Soms, gelijk in ‘Liefde’ of ‘Reinheid’ schreef de dichter van uit een echt ontroerde ziel, maar instee van zijn gevoel nu zoo te zeggen als hij het had, riep hij zijn verstand ter hulp, dat toen een redeneering ging opzetten over de ontwikkeling der Liefde of de eigenschappen der Reinheid; zijn hoofd kon echter niet koud blijven en zoo moest moeder Rethorika tot tolk dienen. Gevolg: het rithme doet ons 's dichters gemoeds-toestand voelen, terwijl de woorden {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} over heel andere dingen brallen, tusschen eenen hoop beteekenisloozen rim-ram door. Een gedicht is er (1), dat werkelijk dien naam verdient, en dat den lateren Brom begrijpen doet. 'k Geloof niet te overdrijven als ik het een der beste gedichten noem onder invloed van Bilderdijk ontstaan. De taal is de gewone rethorische, de uitwerking der gedachten die van alle anderen, maar het rithme en de steeds in h-geluiden zich herhalende, op verscheidene plaatsen in w- en z-geluiden allietereerende klanken brengen onbetwistbaar in een eerbiedig-huivrende aanbiddings-stemming. De klanken maken dit gedicht tot een machtige orgel-hymne, zoo als we in de romanstisch-klassistische poëzie bijna nimmer aantroffen. Zie hier het eerste kouplet: O! Vlammend lichtgordijn, de onzichtbare arke omhuivend, Waar, vol mysteriën, de Heer, Jehova, leeft; Voorhangsel, 't welk, de hand des Cherubs u verschuivend, De Bondskist toont, waarop de geest der Godheid zweeft: Voorhangsel, voerend tot den wondervollen drempel, Waarop de hemelling zich heilbegeerig waagt, Terwijl hij sidderend betreedt den heilgen Tempel, Waar elke nevel door het licht is weggevaagd: Voorhangsel, voerend tot het Heilige der Heil'gen, Bewaakt door wachters, in de hand het vlammend zwaard, Terwijl 't de Serafs met hun vleugelen beveil'gen, Opdat de hemelling er zich niet blind op staart! Behalve het gekursieveerde, dat of door klank, als het eerste, of door beteekenis, als de verdere, uit den band valt, is dit gedicht het beste wat in dezen bundel bereikt is. Getroosten we ons nu de moeite, al de aarde van Brom's wankunst uit te wasschen, en het overblijvende goud te keuren, dan blijkt, het weinige dat van Brom's eigen ziel komt, wel heel zuiver metaal te zijn, en slechts loutering en bewerking te behoeven om glanzend te genieten doen. 'k Schrijf een aantal der mooiste plaatsjes over: Gelijk des harp'naars zwevend streelen De snaren paarlend trillen doet. (2) {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Steeds wordt zij (de Ley) door 't blauwende water Bespoeld van den glinst'renden vloed; Steeds kabb'len de murm'lende golfjes ........................ om haar voet. (1) De maan giet heur zilveren stralen, Weêrkaatst in den spieg'lenden vloed, Op bergen en rotsen en heuv'len Met hellen, betoov'renden gloed. (2) (Betoov'rend) is natuur doorblonken Van wonderhellen zilverglans. (3) ('t Verlangen) Dat als een vlinder steeds van bloem op bloeme zweeft, Doch nimmer honing puurt, die zuiv'ren wellust geeft. (4) De Leliebloesem is ontloken Uit de ongerepte Leliebloem; Het zwellend knopje is doorgebroken, En blinkt (den hemelen tot roem) (sic) De dauwdrop van Gods heilgenaden Viel neêr op 't sneeuw der leliebladen. (5) Om nu, ten slotte, alles te zeggen van dezen bundel: Het is een boek vol bombastischen woordenpraal en versleten konventioneele beeldspraak, dat een Bilderdijk en een Da Costa eer zou aandoen; romantisch-sentimenteel en verstandelijk-apologetisch, oer-conservatief en zedelijk in 't kwadraat, getuigend van een wel sterk ontwikkeld, maar opgewonden-oppervlakkig gemeenschapsleven; waar slechts hier en daar 's dichters wezenlijk gevoel aan het woord komt, doch op die uiterst enkele plaatsen - 't zij in het rithme van een vers, 't zij in een enkel zelf gezien beeld (met voorbijzien der eigenlijke, buiten-conventie-omme woord-beteekenissen genoten); 't zij in een de verstandelijke vers-indeling schade-doende uitwerking van een enkel motief herkend - een fijne ziel vertoont, en in zijn dogmatische en politieke en moreele uiteenzettingen blijk geeft, hoe diep-innerlijk koud al deze maatschappelijke zaken, die een tijdlang {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn hoofd met gevoel-overstemmend gedruisch vullen konden, de den dichter hebben moeten laten. De omstandigheden: de toestand der katholieken hebben Brom belet tot danver dieper te dalen in de goudmijn van zijn ziel dan de opperste lagen, en het zou dus dwaasheid zijn, notitie te nemen van zijn beweringen uit dien tijd, bij het bestudeeren van zijn eigenlijke wezen en beteekenis. III Na ‘Een bundel Gedichten’ ‘Felice en andere Gedichten’ (1), dat is na het blikken op het strak onverschillig gelaat van een drogen professor, staren in de diep-gloedende oogen, op de fluweelzachte wangen en de roode lippen van een rozig-blanke lief; dat is na het drooge ingespannen werk van den rumoerig-heeten dag, rustig zijn gedachten laten drijven op de teerlijk-bewogen gevoelsdeining van zijn zuiverste liefde in koel-stil huis; dat is na het stappen door een zwart-donker bosch, treden in het blanke licht van een koel-stillen maannacht, waar, aan de zilver-door-lichte lucht, biddende boomen staan, en op rimpelend water een zilveren lichtpad schittert; dat is na het stommelen en rommelen van eenen spoortrein over knarsende rails knielen gaan in een blank-doorklankte en goud-doorlichte kapel, waar het Lof wordt gezongen; dat is na het schreeuwen en roepen van menschen in een drukke stad, de zacht-helder klankende stem der liefste in een stil, rein, licht huis... Lees het eerste vers: Aan mijn gestorven vader Gestorven zijt gij, edel, dierbaar leven, Beminde Vader!... O! hoe laagt gij daar Zoo zalig in uw vrede blank en klaar, Als lachte uw liefde, levend nog gebleven! Wel waart gij groot in liefde... 'k zag, gedreven Door teer-devoten eerbied, bij uw baar Zoovelen knielen... wel was machtig wáár Uw deugd, in één bewondering verheven! {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Te wreeder bloedt de wonde... heel mijn ziel Schreit om zóó schoone liefde, die me ontviel... In 't droef gemis hernieuwt zich eindloos 't scheiden! O! heerlijk beeld vol smetteloozen gloor, Troost geve uw aanblik... licht mij stralend voor, Om mij als gids naar 't hoogste doel te leiden! Hier is de zuivere aandoening, die tot niets zich wendt dan tot zichzelf. Hoor zacht-klaar de klanken schreien; hoor teer-droef het rithme deinen. 't Feit dat de vader gestorven is, wordt heel gewoon genoemd, en zijn adel en dierbaarheid in enkel adjektief herdacht, en de beminde vadernaam uitgesproken. Doch klank, keuze en opeenvolging, rithme en aksent, en zelfs de woordreiing geven zuiver de aandoening weer. Dan stokt de stem even, om vervolgens het voor de verbeelding rijzende beeld van den doode te zeggen met het weenende aa geluid van den vadernaam nog in de stem: ‘hoe laagt gij daar, Zoo zalig in uw vrede blank en klaar’, dat voor het rustige en en als innig-lachende ee geluid wijkt, waar de gedachte aan 't nog levend gebleven zijn der liefde in het gemijmer komt: ‘als lachte uw liefde, levend nog gebleven’. Zoo gaat het heele vers door: de dichter mijmert verder over den goeden doode, die zoo rijk aan liefde was, dat velen om de baar kwamen knielen, en voelt opeens schrijnend de pijn, die hem een oogenblik een konvensioneelen pijn-uitroep zeggen doet; doch aanstonds weent hij zijn smart uit: ‘heel mijn ziel schreit om zóó schoone liefde die me ontviel’; het rithme stokt er van... In de laaiste terzien is de zuivere eerste aandoening verloren en komt er een tweede bij, die de gaafheid stoort. Maar hoe zuiver de aandoening, gestold tot klank, in dit sonnet, hoe aandachtig bespied en gevangen in het trillende rithme en de weenende klank; hoe spreekt zich de smart en de eerbied uit in het totaal gemis van beelden! O Brom, ik herzeg uw gedicht stil voor mij uit, 'k wil de woorden hooren weenen in mijn stem, 'k wil in mijn ziel de aandoening voelen die gij zoo zuiver voor mij hebt opgevangen... Ik, dank u, Eduard.... ..... Ik ben een tijdje stil in mijn stoel blijven liggen, zonder denken, want ik voelde in mijn ziel, in mijn heele lijf de aandoening werken. Ik voelde smart of het mijn eigen vader waar, die daar lag, bleek in 't licht der gele vlammen. Want hoe vaak gelezen, hoe vaak genoten, telkens opnieuw en telkens zuiverder brengt dit sonnet {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn aandoening over. En daardoor werd het mij onmogelijk te zeggen, wat te zeggen ik mij voorgenomen had, vóór ik mijn gekozen voorbeeld op papier zetten ging: Dat een groote vreugd in mijn ziel was, en dat ik daarvoor De Nieuwe Gids blij mijn dank brengen wou. Want ik wist het wel, ik wist het wel: De Nieuwe Gids had, als de machtige stem van een dreigenden boetprediker zijn ‘keer in u zelven’ geroepen over het hoofd van den losbandig-oppervlakkigen Brom, en zijn ‘Wee U’ gedonderd over zijn zwarte doodzonden tegen de Schoonheid. Toen is zijn denken gebogen-hoofds en in de oogen een groot berouw, langzaam weg geslopen, en uit de kamers van zijn zielewoon heeft hij alle valsche pracht en opschik, alle rammelende meubelen en weidsch-bonte kleuren-gloeiing van gewoonte en roetiene en konvensie weg gerukt en op de donkere zolders van zijn verstand gestapeld. En de deern Rethorika, met wie hij jaren lang had geleefd, heeft hij gebannen uit het huis van zijn ziel, in de donkeren nacht en den rillend-ruischenden regen, in een hevige vlaag van haat: want alleen wou hij zijn, alleen met zijn groot berouw in de bleek-naakte muren van zijn smart. En daar heeft hij aan de Schoonheid zijn groote misdaden beleden, wijl de tranen hem vloeiden uit zijn haast-brekende hart. En zegenend heeft ze hem bevrijd. Toen is de blanke Muze hem verschenen in de donkere kamer der smart: zijn teer Gevoel in de wijde omplooi van 't wit gewaad, met den blij-rustigen lach en de innig starende oogen. En zijn cel is vervuld van een blank, gouden licht en een zing-ruischenden wasem rondom... In de stille vereenzaming van zijn weenende ziel, zijn de smetlooze geluidsbloemen ontbloeit van Felice, waarvan de schoonste en teerste gevlochten zijn in den krans: ‘Een Loutering’. ('t vervolgt) Theo Weiman. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid Aphorismen over Rhetoriek. - Niet alle godsdienst is rhetoriek, niet alle conventie is slecht, niet alle ethische kunst is onmogelijk; het komt er maar op aan of ieder dezer dingen eene genoegzame organische levensweerde bezit; immers niet het feit dat men in Jezus-Christus geloofd is rhetorisch, niet de zaak dat ik mijn soep eet uit den lepel mijner voorvaderen is conventie, niet de kwestie dat een gedicht philantrophische bedoelingen heeft is anti-artistiek, maar alleen de wijze waarop deze dingen door de menschen uitgedrukt worden kan dit alles zijn. En daarom moet het katholiek geloof in Jezus-Christus niet eene doode formuul blijken maar bij elk kunstenaar van de Roomsche Kerk organisch ingeleefd en onmiddellijk uitgedrukt worden; daarom zal ik mijn soep eten met den lepel mijner voorvaderen naar de allereerste goede wijze, daarom moet voor ieder goed gedicht het verstandelijk begrip der philantrophie b.v. niet abstract-tendentieus blijven maar zelve levensgevoel worden wat alleen de poezie hare echtheid geeft. De religieuse traditie is dan ook niet rhetorisch, zooals door enkelen gemeend word, maar integendeel eene waarborg voor elke goede, godsdienstige kunst; het is onmogelijk toch over de godsdienstige ervaringen eener twee-duizendjarige kristene humaniteit te glimlachen, zonder daardoor de kern van alle natuurlijk levensgevoel, waaraan nog alle europeesche kunst gehecht is, te verzwakken. Men raast zich bleek tegen het dogma van een godsdienst alsof bij ieder der Katholieken een doode kei onder de hersenpan geborgen zit. Maar wat is de Nederlandsche Taal anders dan een volstrekt dogma? Heeft ze zich niet altijd gewroken op wie hare essentieelste bestanddeelen benadeelde en waren in een naaste Verleden de hollandsche impressionisten niet hare eerste boetoffers? En is het onaantastbare axioom der ‘natuurlijke directheid’ niet eveneens een kunstdogma, in de eeuwigheid gangbaar voor elke goede kunst? Want het dogma is geene uiterste levenloosheid, maar de oorzakelijkheid van elk leven, geen doode kei maar het levensbrood dezer aarde, geene bedorvene vrucht maar de immer-roode appel van den levensboom. Het is een belachelijke onzin het dogma te willen voorstellen als het {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} doodsche en versteende geraamte van wat in vroeger tijd eens hartstochtelijk levensgevoel was. Eene antithetische woordspeling; verdere logische waarde heeft het niet... Dit is zeer gelukkig voor wie het beweerde want het ware eene zelfmoord door onachtzaam fleschjes-gebruik. Ik zou immers kunnen beweren dat het ‘hartstochtelijk levensgevoel’ der eerste Nieuwe Gids Beweging nu versteende tot een ‘dogma’ en consequenter deze literaire richting geene levenswaarde nu meer bezit. Op het gebied der verstandservaring is nu juist gebleken door de ongewone bekeering van Albert von Ruville tot het Roomsch Katholicisme, hoe het organische levensgevoel der katholieke dogmas zwaar van vruchtbare sappen is die op ieder oogenblik van den menschelijken tijd het bloed dezer aarde vernieuwen. Hier staat het jongste volkomen-positieve feit tegenover de oudste dwaasheid der individueel-anarchistische theorie. En daaruit volgt geleidelijk dat iedere inhoud van katholieke kunst nooit rhetorisch zijn zal wanneer het zijne levensweerde behoudt, hoe de accidenteele uitdrukking van dien inhoud dit toch ook wel zijn kan. Immers de Dante-uitdrukking van het Katholicisme is niet rhetorisch; de Lodewijk De Koninck-uitdrukking van dienzelfden godsdienst is dit meestendeels wél. Niet door hun inhoud - die altijd levensgevoel in beide is - maar enkel door den voorbijgaandelijken vorm van een bepaalden tijd, die voor Dante bijna niet klassistisch is en voor De Koninck bijna altijd. Godsdienst, Taal en Kunst worden nooit op zich zelve rhetorisch, maar voorbijgaandelijk slechts hunne gebruikers voor wat den tijdelijken vorm dezer algemeen-natuurlijke dingen betreft. Eene grove vergissing der Tachtigers bewijst het. Uit den voorafgaandelijken, godsdienstigen stand van een geslacht immers kwam de Nieuwe Gids tot het axioom dat alle kerkelijk dogma rhetorisch was omdat de toenmalige kerkelijke poëzie een dor schema werd van religieuse zaken en dichterlijkgodsdienstige begrippen, waaruit alle organisch levensgevoel geweken was; maar zij beging daardoor de vergissing de accidenteele zwakheid van een tijdperk naar de levenskern van het Christendom te herleiden en het Christendom hare levensweerde te ontzeggen. Het was weliswaar eene waarheid dat het groote, organisch gevoel der Imitatie Christi niet meer aanwezig was in de toentertijd gangbare christelijke poëzie, maar deze tijdelijke verflauwing van het godsdienstig gevoel in de jaren '40 is werkelijk zoover tijdelijk gebleken dat nu reeds alle letterkundigen verschijnselen in de Nederlanden hier en daar een wezenlijke bloei van groote kristelijke - en dan bijzonder katholieke - literatuur doen bestatigen, wat het groeizaam levensbeginsel der kristelijke dogmas in feite bevestigd. Deze katholieke herbloei dan toch is niet altijd een confessioneele maar omvat alle kern van waarachtig menschelijk leven en herstelt, harmonisch, bovenal de betrekkingen tusschen den zedelijken en esthetischen mensch. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} De daad van het Leven zal zich keeren tegen de negatie der leugen die zich in het wezen der verschijnselen vergiste en met lichtzinnigheid een historisch gebaar nabootste dat aan de geaardheid van het christendom nu bijna twintig eeuwen behoort. Voor alle eeuwigheid is de kristelijke kunst daarom geen ijdel woord. Op dezen modernen tijd toch immers vond Guido Gezelle in het katholieke dogma de intiemste en zuiverste inspiratie zijner geestelijke gedichten, zooals daar zijn ‘Goeden Vrijdag’ en ‘Gij baadt op een berg, o Heer!’. Men zal mij hier tegenspreken van schijnbaar andere standpunten uit, maar ik ben geen oogenblik zeker dat ze de beteekenis van het katholieke dogma bij Gezelle als oorzakelijkheid van goede poëzie uit de moderne vlaamsche feiten wegpraat. En wie nog zou durven beweeren - gelijk het vroeger beweerd werd - dat juist Gezelle's katholieke gedichten de minst goede waren en zijne natuurpoëzie op hen voorrang heeft, hij zwijge er voortaan over, gelijk een ezel of een kind of een graf zulks ook moeten over dingen die niet in hun bereik liggen; zij hebben nooit in het diepste, essentieële wezen van het Katholicisme geleefd om daarover te mogen oordeelen. Hunne onverschrokken meening stamelt onwetenheid en bevooroordeeld inzicht, wat eene slechte leuze is om de eenige synthesis van den nederlandschen tijd te geven. Willem Kloos zelve mag in al zijne individueel-subjectieve kronieken herhalen wat Gezelle als artiest niet is en wat hij is voor de algemeene nederlandsche poëzie, maar wat de allereerste oorzakelijkheid was van zooveel goede vlaamsche kunst - namelijk Gezelle's verhoudingen tot de Katholieke Kerk van Kristus - bleef bijna ongezegd of nauwelijks aangeroerd, of werd liefst vermeden of éénmaal in een haastig-sluwe regel, zonder veel ernstige feitenkennis, naar een vooropgesteld inzicht verklaard. (*) En om de waarheid daarom te zeggen: de geweldige Gezelle-figuur veroorzaakt eene groote ongemakkelijkheid aan den noodlottigen gang der Nieuwe Gidsbeweging. Zij verontrust door hare beteekenis meer dan een hollandsch hoofdredacteur, omdat zij van meet af tegenspreekt wat de Nieuwe Gids in zijn besten tijd als absolute waarheid oreerde. Bewijst het Gezelle-werk niet stiptelijk hoe kunstenaar én mensch één zijn? Feitelijk ook werd door de Tachtigers de levensweerde van het kristelijk dogma theoretisch ontkend en het natuurlijk-directe dichtwerk van Gezelle toont niets anders aan - ja, tot in zijne natuurgedichten zelfs - dan de levensweerde van ditzelfde dogma, waarvoor men zich angstig de esthetische vingeren voor de oogen legde. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de oorzakelijkheid van Gezelle's goede poëzie is juist dit vervloekte dogma van het Christendom. Het is niet ernstig en niet zeer oprecht de moeilijkheid van het historisch feit door de bewering te willen ontwijken dat Gezelle ‘een christen was als onmiddellijk van Kristus uit’ om daardoor den modernen, organischen invloed der Katholieke Kerkdogmas op Gezelle's dichtwerk beproeven te ontkennen. Wie zoo sprak heeft moeten de geestelijke levensfeiten uit Gezelle's bestaan wegdenken welke redens waren dat deze edele mensch de roomsch-katholieke, kerkelijke soutaan om het lijf droeg. Alleen door de kristelijke levensweerde van de dogmas der Katholieke Kerk was Gezelle ‘een christen als onmiddellijk van Kristus uit’ en nooit anders. Door het pauselijke woord alleen was Gezelle onmiddellijk uit Kristus. Alzoo leert ons de historische waarheid van zijn leven. Hij schrijft eene verkeerde literatuurgeschiedenis wie anders beweert. De hulde van den tijd gaat daarom over naar het Christendom. Zij de moeder, zij het vruchtbare slib, zij de voedzame akker van iedere goede, menschelijke kunst. Gezelle kan met een historisch-positief gebaar getuigen voor haar en tegen hen. De meening van het nageslacht? Een gulden en eenvoudig licht over de kristelijke gestalte van dien Gezelle. De meening zal niet alle oordeel over Rhetoriek waarborgen zooals de Tachtigers vóórstaan tegenover het kerkelijke dogma. Want het Kristendom is niet de negatie van het Leven, zij is het Leven zelf; zij omvat niet alleen de apaarte schoonheid van het individu, maar al de hoedanigheden van den geheelen mensch, de levensweerde van alle menschelijke geslachten, waarvan de schoonheid maar een der vormen is. Zij scheidt niet de kunstenaar van den mensch, noch de zedeleer van de schoonheid, noch de humaniteit van eene esthetiek; maar zij verwurgt het doffe, resultaatlooze gebrek van ieder vergoddelijkt Individualisme dat niet den gullen broederkus gedoogt, omdat deze het teedere zinnebeeld is der algemeen-menschelijke liefde van Kristus zelve, waardoor het uiterste Individualisme voor elken tijd gelaakt wordt. Het Kruis heeft den gloed van het herstelde Leven; het Individualisme de schaduw van het Levenlooze. Het Christendom berust op de natuurlijke geaardheid van den mensch; niet op deze der slechtste en leelijkste elementen waaruit de zondeval bestaat maar op de natuurlijke geaardheid der edelste vermogens van het individu; de afgunst - negatie der liefde - is voor haar esthetisch-leelijk en zedelijk-slecht; het is een bederf dat tijdelijk deel maakt van onze natuurlijke geaardheid. Maar de Liefde is voor haar esthetisch-schoon en zedelijk-goed; het is eene volstrekte hoedanigheid van algemeene menschelijkheid, het is de kern van onze natuurlijke geaardheid zelve. En daarom is het Christendom niet de heilzame correctie maar de hersteller van het Leven in zijn oorspronkelijk-natuurlijken zin. Het Christendom is de waarborg van het Leven. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar om al deze woorden te vatten in hunne waarachtigste beteekenis moet men - o Tachtigers - een deemoed hebben die aanneemt dat de Erfzonde geen begrip is zonder inhoud, geene fictie eener dwaalleer, geen dood goud van het Rhetorica-beeld, maar eene absolute waarheid dat onze diepste natuur bevestigt. Het Individualisme is mijn vijand omdat het mij zelve niet aanneemt. Ik zou hier nog wat willen bijzeggen over de conventie van het woord, en dan liefst over de onbruikbaarheid eener verouderde woordkunst die bij gemis aan natuurlijke directheid waardeloos is voor elke onmiddellijke mededeeling in de letterkunde. Nu de conventie van den inhoud op zich zelve niet altijd dit begrip van waardeloosheid omvat, zooals ik het hiervoren vóorsta, is de conventie van het woord werkelijker een eigenlijk bederf omdat zij het veranderlijk gedeelte blijkt van elke letterkunde en door opeenvolgende tijdvakken wisselvallig bepaald wordt. Maar ook niet alle conventie van het woord is slecht en de bruikbaarheid van het overgeleverde conventionneele woord wil maar afhangen van den ontvankelijkheidszin van den woordkunstenaar. Déze toch moet den juisten smaak en den onveranderlijken tact hebben om elke beeldspraak in zijne oorspronkelijk-natuurlijke beteekenis te proeven en daarna aan te wenden. De stereotiepe beeldspraak en in het algemeen ieder conventioneel woordgebruik van eene andere generatie zal wederom gangbaar gesteld worden op de hoofdzakelijke voorwaarde dat wie deze vormen nog eens aanwendt de origineele waarde herstelt op de bewuste wijze als een vroeger geslacht - natuurlijke moeder dezer schijnbaar uitgeleefde vormen - dit voor hem placht te doen. En daar niettemin moet erkend worden dat aan sommig overgeleverd woordgebruik de natuurlijke en nauwkeurige echtheid, zelfs in zijne oorspronklijkste opvatting, veelal ontbreekt, moet de individueele tact van den woordkunstenaar in deze andere taal-erfenis genoegzaam onderscheiden, rangschikken en wegwerpen om voor zich zelve eene zorgvuldige keur taal-materiaal te bereiken, waarin de Traditie van het Nederlandsche Woord vooral behouden blijft. En gij, Vlaamsche-arbeiders die mijne vrienden zijt, waarom zou eene katholieke esthetica niet de geestdrift hebben der Daad die alleen de menschheid schoon en goed maakt? Doe het werk van den heiligen Geest onder de sterkte van den Vader en de liefde van den Zoon, opdat de ervaring der Traditie erkend en hersteld worde in den Godsdienst, de Taal en de Kunst die geene rhetorische dingen zijn. Karel van den Oever {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Drama in Holland. - Oriënteering. - Wordend leven, dat de hartklop heeft van het groote, het breede of het diepe, grijpt, reeds wanneer het kiemt en nog niet tot een gedachte is uitgebot, rond zich en bereidt langzaamaan de weg in alle verschijningen van menschelijk bestaan. Waar er nu in de laatste jaren ook in de tooneel-kunst een streven begonnen is naar vernieuwing en verzuivering, streven dat m.i. zeer innig verband houdt met het nieuwe levensinzicht, en dat het vorig jaar in Holland ook gekomen is tot verheugend resultaat, daar docht het mij toen ook de tijd onze aandacht (aandacht van heftige en bewuste verwachters van ‘het nieuwe leven’ in al zijn uitingen) er heen te richten om te weten de verdere groei van die pas ontbotte knop en hoopvol te zien of er de idee in leeft die van ons werken de zegenende zon is. Ik schreef dan vooraf deze vluchtige oriënteering, die echter is blijven liggen. Men beschouwe ze als een vluchtig opnemen van de omtrek in vogelvlucht, een aangeven van de groote lijnen waarlangs ons tooneel zich de laatste tijd bewogen heeft, een korte blik heen over het veld, wijl de gebeurende dingen te strak onze aandacht spanden, en bovendien het leven waarvan de beschouwde dingen de uiting waren en dat voor ons doel grooter waarde heeft dan de dingen zelf, beter in een enkele lijn dan in een kleurig en uitgewerkt tafereel bewaard scheen. Mocht men het nu niet meer de tijd achten om op die vorigjaarsche, toen reeds zoo van alle zijden beschenen, gebeurtenissen terug te komen (de voorvallen in dit tooneelseizoen hebben slechts zeer betrekkelijk belang voor de ontwikkeling van een goede tooneelkunst), men onthou dat deze bescheiden notities voornamelijk op komende dingen het uitzicht willen zuiveren: de vensters onzer huizen zien op het oosten uit. Voor een moderne hollander die retrospektieve beschouwingen houdt, hangt steeds als een lichtende wolk tusschen hem en de vorige geschiedenis in - 't jaar 80, die felle openblikseming van het vrijheid-willend Jong-Holland, die prachtige uiteenspatting van het stervend egoïstische liberalisme, uit wier assche stil-aan het zaad ontkiemt van het nu zich re-organiseerend leven. In genoemd jaar was er in Holland nog zóó weinig spraak van een ‘tooneelkunst’, niet alleen wat betreft dat gedeelte ervan dat de taak is der regisseurs en akteurs, maar méér nog betreft dat andere, de dramatische literatuur, dat de aandacht der jonge beeldstormers er zelfs niet heen getrokken werd. Gedurende heel de negentiende eeuw, in wier aanvang de laatste energieke daden gesteld waren van die laatste klassicistische opwekkers van ons verfranscht tooneel: Feith, Kinker, Bilderdijk, Vrouwe Bilderdijk, Adriaan Loosjes, S.J. Wiselius en Da Costa, - in de heele negentiende eeuw werd er, tot datzelfde doel, geen sterk of waardevol werk geleverd buiten dat van H.J. Schimmel, dat een laatste bevrijding is geweest uit de fransche banden in {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} romantieke geest, al was het bij de hooge verwachtingen nog een tegenvaller, en oefende het op nakomers ook maar kort invloed; en buiten Vorstenschool van Multatuli, schoon dit tendenz-stuk zijn roem meer te danken had en heeft aan de, er aanhoudend in gepreekte, ideën, en het geluk van goede spelers, dan aan zijn dramatische waarde, evenals trouwens voor b.v. Schimmel's Joan Wouterz, dat drie-en-twintig jaar na de eerste opvoering voor de vijfde maal gedrukt werd, die bewondering voor al welde uit de ‘vaderlandsliefde’ van de hoorders. Gepóógd, nochtans, was er wel, en in meer dan een richting: alle uitingen van de hollandsche Romantiek zijn, al in uiterst-zwakke stukken, ook in onze dramatische literatuur aan te treffen; - Van Lennep, Hofdijk, Brunings, Donker, e.a. beproefden romantisch-mythologische of vaderlandsch-zeventiend'-eeuwsche drama's; de hoogere komedie, zoo mooi begonnen met De Neven van Helvetius v.d. Bergh, vond later probeerders o.a. in Donker, Dercksen, en Alberdingk Thijm, terwijl aan de lagere komedie de meeste letterkundigen wel eens een snipperuurtje zoekbrachten. Potgieter, die door het aanprijzen van het nieuwe proza, in 1850, de voortreffelijkheid der realiteits-uitbeelding aantoonde boven de schetterende taal der toenmalige tooneel-poëzie, boven de onnatuur van de toenmalige voordrachtskunst, Potgieter heeft misschien veel bijgedragen tot het realisme, dat door het geslacht van '70 ook op het tooneel werd gebracht jammer genoeg met al de huisbakkensentimenteelheid, al het verkleurend optimisme dat aan die generatie eigen was. Voor de ontwikkeling van het Tooneel had al het werk der negentiend'-eeuwsche tooneelschrijvers slechts zéér betrekkelijke waarde. De tooneelkunst scheen voor Nederland geheel verloren. En toen '80 kwam, kon, terwijl de heele maatschappij roeren ging, het tooneel op zijn oude sleurwegen kalm zijn absolute dood gaan, te meer, wijl de aard van de toen gebazuinde poëzie tot fragmentarischheid, tot impressionisme, dus tot kleinwerk dwong. En toch, waar de reproduceerende kunstenaars zoo weinig ontwikkeld waren als destijds was, moest de eerste stoot uitgaan van de literatoren. Langzamerhand, nadat student Van Eeden nog aan de lagere oudere komedie een paar aardige blijspelletjes gegeven had, en de theoriën van de Nieuwe Gids wat hadden kunnen doorwerken, werd die stoot gegeven door: het naturalisme. Na veel moeite gelukte het een aantal jonge Amsterdammers Ibsen's, ik meen, Steunpilaren der Maatschappij, opgevoerd te krijgen, waarmee de eerste stap tot een nieuwe ontwikkeling was gezet, en tevens de pool aangeduid was, die haar richten zou. Oorspronkelijke stukken, van Marcellus Emants en W.G. van Nouhuys volgden de vertaalde, en het naturalistische {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} spel kwam, het tooneel doende zijn tot brokken volgens-naturalistische-werkwijs-uitgebeelde zinnenrealiteit. De eerste misnoegdheid met de tachtigsche levenstheorie bracht er, als een voorname bijkomstigheid, een scherpe sociale tendenz aan. Herman Heyerman's Op Hoop van Zegen, Schakels, en Een opkomende Zon bleken er tot nu de sterkste uiting van. Dit tooneel dwong natuurlijk de akteurs tot een meer levens-ware beelding van de rollen, tot een natuurgetrouwer weergave van de omgeving, waardoor het schreeuwende pathos van stem en gebaar verdween en de regisseurs veel technische moeilijkheden onder oogen en op te lossen kregen. Zelfs was er nu kans op eenige ontwikkeling, wat dan ook het geval was: na de stukken van Emants en van Nouhuys zijn sommige, voornamelijk de drie genoemde, van Heyermans' stukken aanmerkelijk voller en dieper van leven, drukker en kleuriger van dramatische beweging (al is het werk van deze auteur, door zijn veelschrijverij en socialistische preekzucht, van zéér ongelijke waarde) en is in het zestal stukken, dat mevrouw J.A. Simons-Mees publiceerde, een fijnheid en diepte van psychologische analyze, een voornaamheid en adel van milieu-, van stemmingschildering, een distinctie in het kiezen en ‘behandelen’ van de onderwerpen, te onderkennen, die niet alleen waardevoller dat werk doet vinden, dan het voorafgaande, maar zelfs in de verhalende literatuur weinig gelijks naast zich heeft. Langs deze lijn zal ons drama zich wel een tijdje kunnen voortzetten, al blijkt ook deze weg een doode gang, en ik heb maar het betrekkelijk groot getal nieuwe stukken te noemen, die de laatste jaren met sukses ‘gingen’, om de waarschijnlijkheid van die voortzetting te doen blijken: Mevr. v. Gogh-Kaulbach Eigen Haard, Ina Boudier-Bakker Het hoogste Recht, Mevr. Doorman-van Nouhuys Schijn, J.B. Schuil Fatsoen; om de matige te verzwijgen. Wij zijn blij dat het naturalisme ook tot ons tooneel is gekomen om het te zuiveren, dat pogingen in andere richtingen, als door Albert Verwey werden beproefd in die van het historisch versdrama, als door Van Eeden in het mystiek-lyrische, niet zijn gelukt. Want niet alleen de dramatische literatuur, ook de reproduktieve kunst moest vernieuwd, maar bij de slechte literaire ontwikkeling der akteurs zou nooit het holle ‘deklameeren’ tot gevoeld ‘zeggen’ geworden zijn, zonder een toenadering tot de gewone spreektaal, en het naturalisme bracht de spreektaal-zelf op de planken; zou nooit de retoriek in gebaar, grîme en enscèneering verdwenen zijn zonder de mogelijkheid van volkomen invoelen in de te beelden stemmingen, zonder de noodzakelijkheid van natuurlijke entourage. Het naturalisme heeft voor de reproduktieve kunst beteekend: de vrijmaking uit de konventie, de ontkieming en opbloeiing van gevoelige ‘tooneelspeelkunst’, en het beste gezelschap van Nederland is dan ook dat, wat zijn oorsprong en bestaan in het naturalistische tooneelspel vindt: de Nederlandsche Tooneelvereeniging te Amsterdam. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is de goede kern in een wrange noot; de overige gezelschappen, hoewel ook genaderd tot de realiteit der uitbeelding, hoewel ook daar, vooral bij het Rotterdamsch tooneelgezelschap, goede tooneelspeelkunst te genieten valt, verwateren voor een flink deel het geboden genot, door hun repertoire goeddeels te vullen met leege of drakerige fabrieksdingen met fransche of duitsche merken. Slechts één gezelschap, dat nochtans door zijn koninklijke subsidie in staat is de beste talenten te engageeren, steekt af door zijn dufheid; door de leiding van een zeer onbekwaam man is daar alles verburgerd en versuft, zoodat het nog de vraag blijft, of de nieuw benoemde secretaris, de heer Van Nouhuys, de kracht heeft een zuiverder lucht in de muffe woning te laten dringen. Eenmaal gaande op de juist-gedachte weg, merkt men spoedig de verkeerdheid van zijn keus, en naarmate men de opeenvolgende moeilijkheden tot oplossing brengt, herkent men aan de onbevredigdheid van zijn verwachting, hoe men eigenlijk slechts op bijkomstigheden gelet heeft en de verwachte bereiking geen wezenlijke bereiking was. Alle beweging is toch maar het vinden van de doodloopende zijwegen, die de vele mogelijkheden zijn, een vaststellen van de richtingen die tot de waarheid niet leiden, om langs die negatieve weg steeds meer de mogelijke baan van de waarheid te beperken. Droeve winst uit zoo veel hoog bedoeld hartstochtvol-begeesterd streven, grootsche winst genoeg om de nietigheid van zoo veel menschenleventjes vreugdevol aan te offeren. Wij zoeken en meenen de weg te gaan, recht tot de waarheid, en met de volle vrijmoedigheid van ons weten houwen we in op de ‘dwaasheden’ of ‘zwakheden’ van het ons voorafgaand geslacht. We doen goed, want we moeten het blinde eind aanwijzen van deze zijweg, onze eenige taak. Straks zal het op ons volgend menschdom komen en misschien al onze waarheid-gewaande uitkomsten stuk slaan uit onze handen, om met de scherven zelf zich een weg te bakenen. Zij zullen van ons weten als wij van onze voorgangers: hun zinnen waren in vooroordeel verwaad... Zoo gaat het in de groote bewegingen die de tijden zijn, zoo in de kleine golven die naast elkaar de zee vormen, zoo hier in de dramatiek. Naarmate men weder wennen ging aan het zien van de dagelijksche natuur op het tooneel, naarmate de akteurs vorderden in het zuiver voelen en beelden van hun creaties, naarmate men heviger trachtte naar volkomen reproduktie van de werkelijkheid, werd men inniger overtuigd van de tegenstrijdigheid der indrukken die men ontving van de realiteit der natuur en die van het tooneel. Nooit was de illuzie gaaf: een avondverlichte kamer b.v., met bevende wanden en wankel-lijkende papieren deuren, gaf ondanks alle rijkdom en ‘natuurgetrouwheid’ van de mise-en-scène nooit de indruk van een deftig woonhuis in {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} daglicht; b.v. een met boomen beschilderd doek kon nooit de verbeelding geven van een laan of bosch te zijn. Dat was dus de eerst gevonden teleurstelling; de onmogelijkheid der realiteit op het tooneel; de tweede, haar onvoldoendheid, bleek uit de telkens terugkeerende onbevredigdheid, die de beste en best-vertoonde stukken lieten; men voelde steeds feller en schrijnender de stijl- en eenheidloosheid van het samenspel, en daarmee raakte de onbevredigdheid bijna alle punten. De waardeering van de afzonderlijke spelers bracht mee de begeerte naar volmaakter kunst van tooneel. Uit deze onbevredigdheid en dit verlangen is het streven gegroeid waarop te wijzen voornamelijk mijn doel was, en dat hopelijk de oorsprong zal zijn van het ontstaan eener ware tooneelkunst in Holland, die op zijn wijs deel hebben moge in het vernieuwde levengeheel, dat in waarheid op éénheid, op evenredigheid, op stijl zich richt. Eenheid; stijl. Dat is het doel van alle beginnend streven van nu. En wat het tooneel betreft, is het de vraag maar of men een juiste eenheid zal weten te vinden in de vele faktoren die de vertooning tot stand doen komen. Men heeft die gevonden in het kunstgevoel van de regisseur, gebazeerd op de tekst van het spel. (Wordt voortgezet) Theo Weiman {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Sinte Aldegonde Wanneer ik thuis ben met verlof, wandel ik 't liefst van al naar Mespelaar. Ik kan er zoo lekker heen, zonder veel huizen langs te moeten: een bijzondere bekoring voor een mensch, die veroordeeld is om drie vierden van 't jaar op en tusschen de steenen van een stad te kwijnen en ten slotte gaat hunkeren naar lucht en groen, vooral naar groen. Nu, de weg naar Mespelaar is één en al groen. Van huis af tot aan 't sas is er zelfs groen naar keus. Ofwel langs 't sasbaantje door de velden, ofwel de weiden in en over den Denderdijk tusschen boomen en struiken. Halverwege de wandeling, op de sasbrug, komen de beide wegen samen, maar ze voeren u in een landschap, dat al even overvloedig groent, maar bovendien zich uitstrekt onder opener hemel, naar wijder kimmen. 't Was op een heerlijken Septembervoormiddag van dit jaar, dat ik 't laatst de wandeling maakte en weer even stopte bij de ophaalbrug van 't sas. Gezapig stil kwam de Boven-Dender aangegleden uit het zuiden, weerspiegelend in zijn rimpelloozen schoot het strakke evenbeeld der hooge rechte dreven; hij boog doorschijnend over den oppersten balkrand van 't verlaat en stortte omlaag met eenbaarlijk bruisenden val in den Beneden-Dender, onstuimig kolkend en spetterend in 't begin, straks voortdriftigend in schuinbevlokte wielingen, om na een poos zijn stil gezapig geglij noordwaarts te hervatten, weerkaatsend in zijn tintlend bezonde spiegelvlak de rijzige olmen links, en de lagere elzestruiken en waaierwilgen rechts. In de verte dreef langzaam vordrend een schip, den wimpel onbewogen op den onttakelden mast, en een krombeenige bruingekleede man trok het, matelijk schouderwiegend, verder over den rechtlijnigen eenzamen waterweg. Op den rechter oever vlakbij, verdrongen zich, de stammen verbergend in dicht struweel, de hooge boomen van Wiezebosch, verwelkend reeds en vergelend, onder den bewaasd zonnigen hemel, die hun kranke kruinen koesterde, stil droomend van voorbije zomervreugde. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den linker oever zuilden sierlijk slank drie rijenolmen, met hun ijlwordend takwerk den heelen tragel overwelvend, bouwend aldus een dubbelen doorluchtigen gang, die, immer vernauwend, wegschemerde naar de overbrugde Molenbeekmonding daar verre. Er roerde noch lispte een bladje in 't fijne houtgesprietel - alleen een ongedurig eksterpaar doorschaterde bot de ingetogen zwijgenis. Bezijden de laan pleinde tafelvlak het greppeldoorsneden weiland, waar, heinde en verre verstrooid, zwartbonte koeien vredig graasden in 't warme lichte groen. Ginds aan den overkant, den bocht volgend der Molenbeek, lijnde, grillig getopt en gekarteld, een heining van zilvrig glimmende wilgen en donkerder popels, waardoor schelrood de Mespelaarsche daken vlamden en waarboven vierkantte, wakend over pannen en groen, de oud-grijze peperbuskopte toren met zijn fonkelend gulden wijzerplaat. Het dorpje, een nestje maar - groot zeventien huizen en een varkenskot, beweren de spotzieke buurdorpen - lag daar zoo knus gemoedelijk, zoo genoeglijk rustig achter zijn weien en boomen, dat ik heimwee kreeg naar zijn wereldvreemde afzondering, ongehinderd als die leek van 't zenuwmoordend gejacht en rumoer der drukke menschensteden. Ik kreeg haast nu, om 't nog eens te zien en te genieten van nabij. Ik wandelde een eindje over den molligen aardvloer der olmendreef, daalde dan links naar 't wegje, dat over meerschen en vondertjes krinkelt - opgeschrikt door mijn gestap plompten de kikkers in de beëndkroosde greppels - bereikte de ruw getimmerde brug over de heldervlietende Molenbeek en was meteen aan den omhaagden en omwalden boomgaard der pastorij. Er was een nieuwe pastorij in aanbouw: ze leek haast een kasteel naast de boersche oude. Voortaan zullen er te Mespelaar twee heerenwoonsten zijn: de pastorij en 't burgemeestershuis. Onwillekeurig keek ik op naar den tuinmuur van den meier: vroeger pronkte daar telkens een schitterkleurige pauw, heden niet. Maar tegenover stond nog steeds het nette pomphuisje, waar ik als knaap mijn pet voor afnam, in den waan dat het een kappelletje was. Ook de kaak bij 't ijzeren kerkhofhek stond er nog. Want in dit vreedzaam plaatsje rijst nog ongeschonden de ronde steenen kolom, waartegen in strengere voortijden de boosdoeners hun schande boetenderwijs ten toon stelden: nu, in onze ‘verlichte’ eeuw, dient de kaak als lantaarnpaal. Juist speelde de beiaard 't kwartier - een snuifje heltinklende nootjes zoomaar hup! in de lucht geknipt - toen ik op het kerkhof trad. Er waren oudbekende kruisen, en ook nieuwe op de graven aan weerskanten 't geplaveide pad; lang en pas gestorvenen verbeidden de opstanding {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de gewijde muren van hun kerk, in de naaste buurt tevens van hun verwante of bevriende nakomers, die, vertrouwelijk bij dood zooals bij leven, vandaag hun ajuinzaad te drogen spreidden op de zonnige terpen. De groengeverfde kerkdeur stond op de klink. Binnen in 't kunstlooze, bescheiden kerkje zonder pijlers was 't koel en stil, maar des te luider en te warmer spraken er de wanden en tooisels van den trots, den luister en de ziel van kerk en dorp, van de lieve vrome maagd Sinte Aldegonde. De outers spraken ervan, de offerblokken en-gaven spraken ervan; de groote schilderstukken, die overal de muren behingen, spraken ervan. Deze laatste echter 't welsprekendst. Voor de zooveelste maal liet ik me door den naïefonhandigen, doch vastgeloovigen, innigvromen penseelman de wonderbare dingen vertellen die de maagd Aldegonde beleefde. Hij vertelde me, hoe de heilige, - toen was ze nog maar een zeer klein meisje, heelder uren kon gebogen zitten over de bladen van Gods Openbaring, staroogig peinzend over den diepen zin der hemelsche woorden en met haar zwakke kinderverstandje niet kunnend doordringen tot de klaarheid der geheimenis, en hoe dan temets Sint Pieter, begaan met haar moeizaam pogen, in kennelijke gedaante neerdaalde tot haar, en met zijn gouden sleutels voor haar de poorten van Gods wetenschap ontsloot. Hij vertelde me, hoe Aldegonde, die gestadiglijk groeide in wijsheid en genade, op een keer een boodschap kreeg van Onze Vrouwe, die luidde: ‘Wensch, Aldegonde; en al wat ge begeert, zal u geschonken worden’, en daarop antwoordde: ‘Ik wensch alleen en niets anders dan dat de wil van mijn hart steeds één zij met dien van mijn lieven Bruidegom, Jezus Kristus’, hierbij volhardend tot toorn en spijt van alle duistere geesten. Hij vertelde me, hoe Bertilia, heur moeder, haar met smeekingen en dreigingen praamde tot den echt met prins Eudo van Engeland, en hoe de godgewijde maagd, toen ze hoorde dat de prins in aantocht was om haar hand te ontvangen, bij donkeren nacht het kluisje ontvlood, dat ze werkend en biddend bewoonde, en een schuiloord opzocht, dat géén der afgezonden vervolgers ontdekte, zoodat de arme minnaar ongetroost met zijn nutteloozen trouwstoet terug over zee moest, naar huis. Hij vertelde me, hoe echter Eudo ten tweeden male de zware reis ondernam om de intusschen wees en erve geworden jonkvrouw te veroveren; maar hoe Aldegonde, bij de tijding van zijn komst, ontzet op de vlucht toog, ijlend door bosch en beemd, zich schrammend en kleeren scheurend, tot ze eindelijk, hijgend en bezweet, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verder kon van kwellenden dorst. Maar ze bad tot God, en zie! uit het groene kruid voor haar tred ontsproot een ruischende bronne kristalhelder morgenkoel water; ze dronk en vlijde zich neer, de oogen luikend ten verkwikkenden slaap. Hali! plots wekte haar 't genader van Eudo's trawanten: onthutst, een verraderlijken schoen in den steek latend, hernam zij schielijk haar vlucht, doch stuitte opeens voor de Samber, en nergens een boot. Kort besloten, sloeg ze een kruis en stapte in 't water en, o wonder! ze zonk er niet in, want twee engelen schraagden weerzijds haar armen en leidden heur droogvoets over de felle rivier buiten 't bereik van den teleurgestelden, wanhopigen prins. Voorts verhaalde de schilder, hoe Aldegonde zich ootmoedig voor de voeten wierp der heilige bisschoppen Amandus en Aubertus, smeekend haar maagdom te mogen offeren aan den Heer; hoe deze bisschoppen, haar bede bewilligend, haar brachten ter kapel van Sint Vedastus; en hoe 't daar geschiedde, tot verwondering en stichting der nieuwsgierige schaar, dat een witte duif de blanke wijle opnam in haar bek, ze zachtjes neerliet op 't hoofd der opgetogen maagd en verzwond zoo heimelijk als ze verschenen was. Nog meer vermeldde het zegziek penseel: dat de wereldverzakende Godsbruid heur goederen verdeelde aan armen en gebrekkigen, kerken bouwde en kloosters met geefgrage hand, terwijl ze haar eigen edel lichaam, dat koningsbloed doorstroomde, vergastte op spijs van beedlaars en hulde in lompenkleed; dat ze vreugdig alle leed verdroeg, en, van lijden onverzaadbaar, aanhield om te worden gehouwen en geschaafd tot een schoonen steen van 't hemelsch Jeruzalem, - waarom de Heer haar bezocht met een schromelijk wreeden kanker, die haar borst en hart doorknaagde, totterdood; dat het haar, ten troost in heur ziekte, vergund werd de glorie des hemels klaarlijk te aanschouwen en toegezegd, dat ze eerlang in 't genot zou treden dier heerlijkheid; dat deze belofte wonderbaarlijk in vervulling ging, toen hemelsche glans haar sterfbed omlichtte en de Moedermaagd zelf met den Prins der Apostelen, omstuwd door een stoet van engelen en heiligen, de verrukte ziel der jeugdige Aldegonde afhaalde van d'aarde, en ze opwaarts voerden naar eer en glorie, het welkom des wachtenden Bruidegoms tegemoet. Was het vreemd dat mijn hart verweekte in de zoetheid, die neerdauwde uit de lucht dier wonderverhalen, en innigzacht doorgloeid werd van een teederen liefdedrang, die een tolk zocht en een uitweg in een schroomvalligen kus, gedrukt op de relikwie der zoete {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} lieve maged Aldegonde? En was het wonder dat ik, tot bestendige herinnering en geestelijke verkwikking, het boekje verlangde, dat, met woorden zoo vroom als de kleuren des schilders, mij herhalen zou het ‘Kort Verhaal van het Wonderlijk Leven der Engelsche Maagd Ste-Aldegonde, Patrones van Mespelare, alwaar zij met groote godsvrucht gedurig bezocht wordt tegen Pest, Kanker, Koorts, Hoofdpijn en alle Zwerende Vuur’? Jozef Meestersz Op den Lijdensweg Gij vielt, o Jezus, onder 't kruis bezwijkend, Maar stondt weer op, en hebt geen hulp gevraagd; Zonder één zucht schreedt gij tot ge, bereikend Den Golgotha, den dood in 't aanzicht zaagt. Van gansch het menschdom op uw schouders lagen De zondenlasten zwaar - en gij waart God! - Wij die den last van slechts één leven dragen, Wij vallen vaak, en weenen om ons lot. Jozef Simons {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De zaaier Trotsch, in uw groot-bewuste macht van koning, gaat gij over 't land, en zwiert het glanzend-gele zaad met wijden worp van zeekre hand. 't Is telkens of een gouden regen uit heldre zonne komt gezegen. Gelaten grond, van baren moe, is toch weer tot ontvangst bereid. Een warme walm van jonge drift welt uit de greppels waar gij schrijdt: Een zwoele lucht van heet verlangen uit veiheid, in zijn schoot bevangen. Eén met deze aarde, die ge mint als moeder, die u alles geeft als vrouw, die gij het leven schenkt, en die voor u háár leven heeft, is al uw lieven, al uw lijden in 't wisslend werken der getijden. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} De guurheid van de winterkou, het lachen van den lentebloei, het zindren van de zomerzon, de pracht van rijpen herfstegroei, 't is 't worden, 't wassen, 't zijn der weelde, die taaie vlijt volhardend teelde. Zoo, in het gouden najaaarslicht, fier schrijdend over 't wijde land, verkloekt uw stalte, en lijnt ge als reus op blauwe lucht, die koeplend spant. Uw breed gebaar is als een wijen van oogst, die heerlijk zal gedijen. En draagt ze u nu, en voedt ze u nu, die aarde ontvangt u ook in rust, wanneer een koude riffenmond uw warme werkersleden kust. Als ge u dan afgesloofd zult strekken, zal ze u het best van allen dekken. Constant Eeckels {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Jubelfeest (1) ... Maar dat wilde ik u eigenlijk niet vertellen. Wel echter iets van een oud koppel. De kinderen waren alle jong getrouwd. ‘Vroeg in de wei is vroeg vet’, zeggen de arme menschen. Slechts een was nog thuis, een zware bullebak van een zoon die veel slempte en dronk, en nooit werkte. Jan en Trees woonden in een eng straatje, - eng! o, het was nauw drie schreden breed, - en dan woonden ze nog in 't straatje zelf niet. Daar kwam een steegjen op uit met een pleintje, een schort groot. Drie vunze hokjes stonden er bij elkaar, en in een dier hokjes huisden Jan en Trees. De bovenverdieping, waar men met eene ladder en een vettig touw naartoe moest, was verhuurd aan eene oude bedelares; de eenige benedenplaats die, benevens twee bedden, zijnde de echtelijke koets, en die voor den zoon, al het huisraad bevatte, strekte hun tot woon-, eet-, slaap- en ontvangkamer. Vroeger waren zij haast altijd uithuizig. In zijn goeden tijd loste de man kolen, en als zijne krachten afnamen, was hij boodschapdoener geworden. De vrouw liep steeds den buiten af, zeulend in de zandkar, jarenlang met een kindje er boven op en een paar krijters aan de rokken. Nu waren zij te oud om nog te slaven en lagen zij, den godganschen dag, elkaar te sarren. Hij, gekleed in vaal diemiten broek en roodbaaien slaaplijf met beenen knoopen, de klompen scheefgeloopen en geborsten, klein, paffig van het aanhoudend zitten in beloken ruimte, grauw van huid, met ruigen stoppelbaard, roodomrande, verwaterde oogen en vuilen kaalkop; zij, met effen rok, los katoenen jak, het geelbruin gelaat als verborgen achter een spinneweb van stofferige rimpeltjes, het grauwklissig haar bedekt met een zwartsaaien kap. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan had zijn plekje bij de schouw; daar zat hij steeds te hoesten en te rochelen. Zij, nog vlug, knufte bij poozen om zijne onbeholpenheid, schampte en vaagde op zijn eeuwig gesteen en gekreun, het piepen van zijn adem, het sleffen met zijn voeten. Soms ziedde zijne korzeligheid dan over, hij bracht haar allerlei leelijke dingen toe, bonkte proestend op de tafel, riep de gruwelijkste kwalen over haar hoofd neer en plofte ten slotte, dood-áf, op zijn stoel, aamechtig en purper van inspanning. Dan liep zij, wat ze loopen kon, om een glas water, en de vrede was voor een halven dag geteekend. De zandkar was overgelaten; zij hadden er echter niet kunnen toe besluiten zich van Fox, den zwaren trekhond, te ontmaken. Die lag nu, log en halfblind, uitgestrekt onder de lange buis der kachel. In het 's Zomers van zonnewarmte benauwd, en 's Winters van vuurhitte nog benauwder vertrekje, gaf het beest zoo'n onuitstaanbare stank af, dat mijne maag er soms bepaald van omdraaide. In den beginne had ik er wel eens om geknord; zij waren evenwel zoodanig op het uitlevende dier gesteld dat ik ten langen laatste afliet verder tegen dien wantoestand in te gaan, en, - homeopatisch middel, - telkens ik het gezin bezocht, pijpen zwaren tabak rookte, wat het paar niet in het minst scheen te hinderen. Hun bestaan was zoo vol als een ei. Trees was het zeven en twintigste lief geweest waar Jan zijn hart aan toegezegd had. Toen zij hem haar eerste kind baarde telde zij zestien en hij negentien jaar. In zijn twintigste Lente smeedde hij ernstige trouwplannen waaraan echter nog ernstiger bezwaren verbonden waren, gezien hij geen stiel kende, en met allerhande karweitjes aan den kost geraken moest. Hij viel in het lot en werd soldaat. Zijne vurige gehechtheid aan zijn meisje en zijn kind, en wellicht ook een weinigje de afkeer voor alle geregeld bestaan, dreven hem zonder verlof naar het plekje waar eens zijne wieg stond. De gendarmen zetten hem, op een schoonen morgen, langsheen de daken van het straatje, achterna, en zijne militaire overheid die, helaas! geene rekening hield met de aandrift van zijn vaderhart, veroordeelde hem tot eene maand pot. Sedertdien werd het krijgsleven hem ondragelijk. Vijf, zes weken later kreeg Trees een brief uit Rijssel. Jan was gedeserteerd en had in Frankrijk dienst genomen bij het vreemdenlegioen. In 1854 brak oorlog in de Krim los. Engeland, Frankrijk, Turkije en Piemont stonden tegenover Rusland. Het regiment, waarbij Jan was ingelijfd, werd ter plaatsen verscheidene keeren in het vuur gezonden. Spoedig was de man het spelletje beu: hij deserteerde nogmaals en kwam te voet terug. Hier werd hij dan weer geknapt en ten {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} slotte, nadat men had ingezien dat met hem niets was aan te vangen, uit het leger weggejaagd. Maar die tocht uit de Krim! Jongens, dat was een tocht van belang geweest! Uren aan een stuk kon hij daarvan vertellen. Een tijdlang beschouwden de buren hem als een wonderman die heel de wereld doorloopen had; maar op den duur doorspekte hij zijn verhaal met zulke gekke verzinsels dat men hem, in de wandeling, ‘Jantje de Leugenaar’, begon te noemen, welke lapnaam hem voor de rest van zijn leven bijbleef. Enkele weken na mijne kennismaking met het koppel, trok het wijf mij geheimzinnig bij de mouw, - Mijnheer, we gaan onzen gouden jubilé vieren!... - Zoo, zei ik, alla, proficiat en nog veel navolgende! De man liet, bij voorbaat likkebaardend, de handen schurend over elkaar gaan. Van nu voort zaten zij, dag-in dag-uit, de gewichtige gebeurtenis te bespreken, overleggend en beramend. Zoo trad ik, op een avond, de kamer binnen, Er was geen licht; alleen het heldere kachelgat sloeg een rooden gloed op de steenen. Bij het venster bewoog Jan's kale schedel als een klare vlek over en weer. Trees zat te rekken en te trekken aan een grijs vilten bolhoed, oud model, dien ze, splinternieuw, voor een halffranksken op de veiling gekocht had. Daar hij echter te lang en te smal was, sneed Jan een stokje van grootte om het erin te spannen. - Da's een goed gedacht van mijn wijf, eh Mijnheer, zei mij de oude. Als we er dat zoo'n week of twee in laten, gaat het hoedje gegoten op mijnen ketel! (Hoofd, bedoelde hij.) 't Is beste waar, fijn goedje! Ik beaamde zijne meening en maakte mede den lof van het nieuw hoofddeksel. - En de geburen, Mijnheer? vorschte de vrouw. Die zijn zeker al volop in besef met de viering. Gij moet dat weten, die zoowat overal komt!’ Ik zette een gezicht op als een die 't allemaal tot op een haartje weet, maar niets op straat mag brengen, en verzekerde met een oogknipje dat het puik zou wezen: - Laat ze maar betijen! besloot ik! 't Zal 'nen slag geven als 't afgaat! En als ik haar meedeelde dat zij van het genootschap een nieuw kleed kreeg, en er ook voor Jan wel een jasje of wat zou afvallen, sloeg zij een flikker in de spokerig verlichte kamer. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} De heuglijke dag, was eindelijk, na een slapeloozen nacht, voor beiden aangebroken. In de morgenvroegte kuierde ik al eens door het straatje. Het was er reeds volle vertier. Groot en klein repte de handen voor de laatste toebereidselen. Van den eenen gevel naar den anderen hingen reesels van bontgekleurde papierschakels, aspergeloof en varens. De gang naar het binnenpleintje lag met wit zand bestrooid, en boven het deurgat kleefde een groot blad waarop met vingerlange hanepooten geschreven stond: Heel ons straatje, brave menschen, Komt u heil en voorspoed wenschen. Jan en Trees, dat ge op dees aard Voor ramp en kommer blijft bewaard. Mocht uw bootje rustig varen Nog twintig ja nog vijftig jaren. - Ons Heer zal er wel een speld voor speten, Mijnheer! Tegen dien tijd waren 't echte kinderschrikken! lachte een werkman die naast mij het schrift ontcijferde. Weldra ging de kat op de koord. Omstuwd van heel de familie kwam het verbouwereerd echtpaar het steegjen uitgetogen, en trok, tusschen eene haag juichende geburen, tot aan den ingang van het straatje, waar rijtuigen het wachtten. Zij wisten niet waar zij het hadden. Werktuigelijk voerden hunne oude beenen ze voort en hun hoofd duizelde van feestroes. Maar wat hun op het plein verbeidde, zou ze bepaald van streek brengen. De commissie, die de heele wijk met inteekenlijsten had afgeloopen, was er op uit geweest eene betooging van belang in te richten. Bij de verschijning der jubilarissen ging een donder van hoera's op, armen wemelden in de lucht, snuitdoeken, hoeden en petten werden gezwaaid en een groepje in het wit gekleede kinderen trad naar voren, overhandigde Trees een palm en zong: Waar kan men beter zijn, Dan bij zijn beste vrienden. Wij zijn kontent Met Trees en haren vent. Laat ons zingen Om ter meest Al op dit jubelfeest! en allen hupten en wipten, rood van inspanning en keelgeweld. 't Was een verblindende kermisweelde waar ‘Trees en haren vent’ ook staarden. Een tweespan en drie huurkoetsen stonden ze op te wachten, ieder huis was bevlagd, allerhande gerij bewimpeld, be- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} bloemd en behangen met schreeuwerige stoffen. Kinderen en volwassen lieden drentelden daar rond, verkleed in de vreemdsoortigste drachten. Het paar werd in de koets getild en een koddige stoet kwam in beweging. Zes zwaargesnorde gendarmen, wier oogen woest in de kassen draaiden, ruimden met hunne struische trekpaarden de baan voor een groepje snuggere melkboerinnetjes, die met vuurroode konen, ieder een getrekje leidden dat met stoopen en groensel was volgetast, en waarin de honden, al die drukte niet gewend, wild te blaffen liepen.. Eene lompige Bohemersschaar, lieden met bronzen gelaat, paardsharen lokken en paardsharen baarden sleepten een zandkar voort, beladen met allerlei geblutst ketelgoed. Op een wagen zat God Bacchus met zijn gedrochtelijken buik, schrijlings op een vat, omgeven van zuipende mannen en wijven, die met uitbundige gebaren te kennen gaven dat zij reeds smoordronken waren. Eene versierde stoelmakerskar voerde den welbekenden wafelbakker ‘Zotte Mus’, bijgestaan door zijne witgemutste en- gevestte knechts die smoutebollen bakten en ze onder de gretig-toekijkende kinders uitwierpen. Nu volgde het muziekgenootschap: ‘De vereenigde harmonicanisten’, wiens accordeon-spelende leden in de disparaatste soldatenpakken staken. Hun leider droeg een kolbak, een artilleursjas en eene lanciersbroek; allen hadden houten sabels aan den gordelriem en kindergeweertjes op den rug. Droog-komiek duwden zij uit hunne speelboeken een opwekkenden stapdeun en de groote trom daverde haar maatgeluid daartusschen. Het volkomen opgetakelde Schip, een stadswagen uit den beroemden praaltrein, was tot in den mast bemand met vlugge matroosjes en lieve matrozinnetjes, en de slede der aloude Rederijkerskamer: ‘De Pioen’, vervoerde de stedemaagd, omringd van hare bevallige hofjuffers. Jan en Trees stonden in hunne koets als twee staken, zoo stijf. Al dat gewoel en geflonker schoof voor hunne verdwaasde blikken heen als de beelden uit een cinematograaf. De dutsen wisten niet wat hun overkwam; aan zooveel eer hadden ze zich stellig niet verwacht. Die daar reed en schreed was kennis en gebuur; thans leek dat hun echter heelemaal anders; het was een tot werkelijkheid geworden sprookje. Trotsch als een koning voelde zich Jan; hij smeet handkussen naar de omstaanders die schaterlachten, boog zich {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zijne stralende Trees neer, en zoende hare gerimpelde, gele wangen dat het klapte. Plots schoot de koets vooruit om zich bij den aftrekkenden stoet aan te sluiten. Jan waggelde over en weer, en kwam ten slotte terecht op den schoot zijner wederhelft. - Maar respecteer dan toch mijn nieuw kap! snauwde deze hem bits toe, en de man die vandaag overliep van weelde, zette zich bedremmeld tegenover haar. Achter de rijtuigen volgde, holderdebolderend op zijnen dom, het rad der fortuin. Heer en boer, pastoor en generaal, kasteelvrouw en schommelmeid klommen en daalden om de beurt, en het volk achtervolgde die rei slungelarmende poppen met allerhande scheldnamen en gekheden. Alles was beweging en jolijt, en de zon scheen goedjonstig op die gulle feestvreugde neer. Bij het kerkportaal werdt gestopt. De deken droeg eene mis van dankzegging voor de jubilarissen op en hield daarna eene korte toespraak. De zeer weemoedig gestemde, want van heil overstroomende echtelingen weenden tranen als snottebellen bij het overwegen van al het zoets dat zij gedurende hunnen langen levensloop mochten genieten. De naburige herbergen, waar verbroederde gendarmen, bohemers, Bacchusvereerders en bollenbakkers zich aan potten schuimend bier te goed gedaan, en de kinderen en meiden hadden laten meênippen, liepen als bij tooverslag ledig. De mis was uit, de stoet kwam weer in orde en toog nu naar het bisschoppelijk paleis, waar de doorluchte kerkvoogd Jan en Trees, die haast de oogen tot hem niet durfden opslaan, eene vaderlijke rede, benevens een zilveren crucifix onder een glazen stolp en twee zilveren paardsoogen vereerde. Nadat zij op het stadhuis, vanwege den burgervader, opnieuw zedelijke en stoffelijke belangstelling hadden ondervonden, werd voor het laatst halt gehouden bij het lokaal der liefdadige vereeniging Sint-Vincentius, waar hun een dineetje wachtte. Na den noen zaten al de wijven van het straatje hare tongen te reppen bij den koffiepot; de mannen hingen ‘den blauwen voorschoot’ uit, en 's avonds was het er groote verlichting. Aan den ingang zwierde een transparant met het opschrift: Welkom hier. Vetpotjes glommen in al de vensters en slingers ballonnekens boogden sierlijk van het eene huis naar het andere. In de herbergjes was het ‘spel’; groot en klein danste er op de tonen van orgel of harmonica. Te tien uur waren al de kinderen nog wakker en stonden zij te gapen aan de kroegdeuren, of zwijmelden lawaaiend als zattemans heen en {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} weer. Het was voor heel het straatje een dag die niet in den almanak stond. Jan was met Trees ‘Den Nieuwen Vogelpik’ binnengeschokt. Midden op den vloer stond zij op de schreef te dansen en zong, de rokken nuffig tillend en de stijve stekkebeenen kluchtig-deftig vooruitstrekkend, met heesche stem: Houd..., de soep al met den lepel vast, Da ze niet te dik of niet te dun en was. o, Sofieke wat hedde-gij schoone beentjes. Ik wilde da ge mijne zuster waart! Van 't eene uiteinde der krijtschreef stapte zij, rythmisch gaande op de beweging van het vooske, naar het andere, draaide even in het ootje rond, week ter zij beurtelings langs de twee dwarslijnen weg, kwam terug en stond, bij het eindigen van het deuntje weer op haar vertrekpunt. Hare kap, getooid met helderroode bloemen die vlamden in den gelen lampschijn, was scheefgezakt, en vuile haarklissen hingen als drendels neer. Jan, die vast eene stevige pint op had, zat zijn wijf dwaas aan te staren, en mummelde werktuigelijk het dansliedje mee, terwijl al de aanwezigen het uitgierden en van lol op hunne dijen kletsten. Het was kwaart over twaalf als het paar naar huis trok. Hier en daar gaf nog een vetpotje zijn laatsten snik en de lichtbogen der ballonnekens hingen, met talrijke gapingen, te trillen in den koelen nachtwind. Ook de meeste feestvierders waren ter rust; slechts aan 't uiteinde van het straatje klaagde nog eene harmonica. Bij een blinden muur bleef Jan voorover gebogen staan. - Trees, mensch, zei hij met een grooten hik, dat was een feest, he!... Schoon feest! Schoon feest!... Zij grommelde binnensmonds eenige woorden terug, en scharrelend langsheen den muur, vervoegde de man, die met dubbele tong een straatliedje lalde, zijn wederhelft in het duistere steegje. 's Anderendaags bracht ik het koppel een bezoek. Beide echtelingen waren pas op, en zagen er, ongewasschen en ongekamd als ze daar liepen, nog erg ontdaan uit. Ik merkte hoe Jan inderhaast een fleschje jenever wegstopte en mij met hangende ooren aangluurde. Trees toonde zich verrukt en opgetogen; zij liet mij het portret zien dat de familie, en de ruikers en stukken huisraad welke de geburen hun geschonken hadden, sprak van de treffende gelegenheidsschriften, het onthaal bij bisschop, burgemeester en proost van het genoot- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} schap, het plezier van den vorigen avond, en besloot met mij een levensloop toe te wenschen zoo lang als de hunne. *** Dat deze beide oudjes, het een voor, het ander na, sterven moesten, heeft niets ongemeens, maar wat ik, op een Zondag ochtend, te zien kreeg, trof mij diep. Trees had mij den avond te voren gevraagd even naar haren man te komen kijken, die toch zoo vreemd deed. Het was te laat om mede te gaan en ik beloofde een bezoek voor 's anderendaags. Als ik de deur openstiet trof mij eene menging van stanken welke mij achteruit deed deinzen. De kamer hing vol vettigen smook en de twee bedden waren nog bezet, hoewel het reeds luidde voor de elfuurmis. De zoon lag, met rood gezwollen gelaat, nog dronken te snurken onder de doorwoelde dekens; de oude Trees stond zachtschreiend bij de gloeiende kachel haring te braden. Jan was dood. Zijn kaal hoofd, met wasgeel gelaat, lag diep in het kussen weggezonken; zijne dorre saamgevouwen handen, om dewelke een rozenkrans was geslingerd, rustten op de veelkleurige sprei. Op de tafel, naast het bed, stond het zilveren kruisbeeld en eene walmende gewijde kaars. Droef zat de oude Fox in een hoek te janken. - Deze nacht is hij ‘gepasseerd’, Mijnheer, nokte de vrouw, wij waren zóó op malkaar gesteld; nu zal ik het niet lang meer kroppen! Herman Baccaert {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomer in Gelderland Weet gij nog hoe een blij geluk verwekte in onze ziel het eerste feest der zon? toen, na veel mist en kou, in 't uitgestrekte geldersche dal de zomer overwon. Hoe geurde de appelboom met onbevlekte roomwitte bloem, al wat hij bloeien kon! waarrond de vlucht der luid-gonzende insekten een breeden krans van zingend leven spon. Hoe hebben wij, weet ge? gekeken naar het leven onder elken vorm: de verre en hooge vlucht van blanken oeievaar, den rooden beuk in 't licht met het karmijn der blaren en, 's avonds, den glans der sterren in 't zwarte water van den ouden Rijn. Jan Van Nijlen {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Tijdloos Geslacht Proeve van inzicht op een letterkundig verval De personnagies van dit geslacht figureeren op den achtergrond der vlaamsche literatuur als schimmen, die verlangen de Styx over te steken maar wien de roeispaan van Caron tegenhoudt. In den omtrek van een erkend en talentvol letterkundige, musicus of kunstschilder slenteren zij met voorliefde en dan nog bij voorkeur in het openbaar, opdat het publiek deze goede dingen in hen meenen zou die ze eigenlijk zelve geheel missen. Gaarne offeren zij op het altaar der vlaamsche Muzen een ontroerend huldedicht aan de verdiensten van een overleden vlaamsch dichter, dien ze tijdens zijn leven met een glimlach van onderschatting gestadig hielpen miskennen of zonder aandacht voorbijgingen. Dit verschijnsel is zeer typisch. Zoo zij zich in de waarde van den tijd bedriegen, missen zij de gelegenheid vooraan hun tijd te gaan en omgekeerd is dit even waar. Nog meer zijn deze beide dingen te samen waar: de tijd is hen ver vooruit en zij wijd achteraan, terwijl ze niet voldoende onderscheiden die geestelijke waarde van den tijdsinhoud. Ik verbeeld mij hen als onbekwame legerhoofden die door een gebrek aan krijgskundig inzicht en een gebrek aan goede oogen, de gevechtsfeiten aan de kim niet onderscheiden en de zegepraal bemerken wanneer eigenlijk de nederlaag gebeurde. Met dit inzicht van een zich-zelf-bedriegend legeroverste geraken zij er toe groote, lyrische, dithyrambische landtafereelen te scheppen die verscheidene bladzijden aan eenen adem lang zijn en zangspelen te neuriën waar zeldzaam een toonkundige zich in vergist; de snoeperige realiteit van Streuvels is er zichtbaar in verbeterd en de fransche dichter Delille ver in de schaduw gelaten; het is een gewoon feit dat iemand hunner goede kennissen in een vlaamsch dagblad er dure wierookkorrels voor opbrandt en de keurige taal roemt waar niemand anders dan hij-zelf reeds lang aan gewend is. De achtbare schrijver stipt dit met voldoening aan, terwijl hij betamelijk {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} vind een gebonden exemplaar van het gehuldigde werkje in de laatste rustplaats zijner voorgaande volledige werken bij te zetten; meer dan waarschijnlijk is het hem dat zijne vruchtbare pen de vlaamsche letterkunde met een parel van het zuiverste water verrijkte. Het is buitendien zijne maandelijksche gewoonte een tijdschrift uit te geven waarvan de medewerkers onschuldig zijn als pasgeboren lammeren; er verschijnen daar verzen in, rein en maagdelijk van gevoelen, en een proza voor iedereen bevattelijk, waaraan zonder twijfel het tijdschrift ook zijn hooge ouderdom verschuldigd is. Omtrent elke maand komt er op de laatste bladzijde eene zeer overtuigde, vaderlijke en rechtveerdige kritiek aan het woord die het gulden midden houdt tusschen de baldadigheid van het jonge geslacht en de bedaardheid der ouderen, waardoor alleen het mogelijk is de verdiensten van een leesboekje voor het lager onderwijs te onderkennen, de uitgaven der Koninklijke Vlaamsche Akademie te beoordeelen en de geschied- en zedekundige romans der medewerkers naar waarde te huldigen. Bij geval zelve ontbreekt niet eens eene beknopte levensschets een onzer oude, vlaamsche letterkundigen, die niet alleen uitmunt door de beknoptheid van den vorm maar ook door de juistheid van het geboorte- en sterftejaar en de nauwkeurigheid der boekenopgave. Op deze wijze waardeeren zij de verdiensten van een voorgaand geslacht, gevoelen er zich onmiddelijk aan verwant en beelden zich vlijtig in dat zij de levenslijn der vlaamsche traditie zonder ophouden voortzetten. - Anderen van deze geaardheid hebben niet zoozeer eene roeping voor het scheppende kunstwerk; bij voorkeur houden deze gaarne geleerde voordrachten over voorname uitlandsche letterkundigen en liefst dan nog over William Shakespeare. Bijtijden zelf ontziet men zich niet tot in de verste oudheid op te klimmen en bij gebreke aan eene hoogere ladder zich tot de blinde en bebloede figuur van Sophocles, Oidipous te bepalen. Ik herinner mij dat deze laatste zeer geleerde voordracht gebeurde in den schoot van het Davidsfonds voor een publiek zoo vér uitgekozen dat maar enkele vlijtige toehoorders aan de lippen van den achtenswaardigen spreker hingen. En ik weet niet wat mij meest afschrikte: het afgrijselijk gebaar van den declamator die Oidipous bebloede oogen beproefde na te bootsen of het tragische woord van Sophocles zelve die Oidipous laat uitroepen: ‘Oimoi, oimoi, mall' autis...’. Ik wil aannemen dat aan mijne gewaarwording Oidipous geene {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} schuld had, Sophocles ook niet, maar enkel de ontzettende mimiek van hun voorlezer, wat den indruk waarborgt. Een andere hunner zal zijn geweten verlicht gevoelen wanneer hij van de ondeugden en de bandeloosheid der jongste richting ons een trouw beeld zal opgehangen hebben. Op gepasten tijd zelfs schijnt het hem eene vaderlandsche plicht een welgekozen fragment uit een landelijk familieroman naar een bevriend tijdschrift te zenden, waarin de lezer opmerkt dat het den gullen schrijver ernst is niets minder dan een waardig volgeling van Hendrik Conscience te zijn, wat blijkt uit de feiten dat de handeling meestal in de kom eener gemeente plaats grijpt, de hoofdpersoon eene noord-brabantsche hoeve in rooden baksteen, met eene verdieping, bewoont en in vele opzichten fel op de overige Kempeneers gelijkt. Hij waagt het zelfs, bij gelegenheid eener bedaarde geestdrift, de aandacht te trekken op de weergalooze schoonheden van Vondels Lucifer, wat hem zeker de rechtmatige hulde van het nakomelingschap zal bezorgen en voorzeker dan ook de onbezonnen minachting van het jonge geslacht. Ik betreur dit laatste oprecht, daar niemand der Kerkvaders zoo eenvoudig als hij ons wist te zeggen dat de Engelen zuivere geesten zijn, (eene omstandigheid die een katholiek lezer van Lucifer ongetwijfeld zal uit het oog verliezen) en dat de aartsengel Gabriel eene lieftallige figuur is die zoetaardigheid aan kracht paart. Nog anderen verpozen zich in hunne vrije uren, - de meesten onder hen besteden den lieven dag in het middel-baar onderwijs - aan de volledige dichtwerken van Mr. Guido Gezelle of aan de een-en-vijftig zangen der Dertienlinden van Weber, waarover zij minzame boekjes schrijven van algemeenen en bevattelijken aard, wier belang in hoofdzaak bij hun schrijver zelve gebleken is. Ook wanneer hunne brilglazen zich vermoeid gevoelen in het langzaam keuren der alliteraties en het naproeven van den goeden smaak dier groote Meesters, gaan zij, aan de hand van Mr. Kervijn de Volkaersbeke, een wandeltochtje doen op historisch gebied, waarvan zij wederkeeren de mond vol geleerde opmerkingen over de beteekenis der scheede van Sobieski's sabel in den schat van Czentochowa. Alleszins eene rijpe vrucht hunner uitspanning die verrassend aanvult wat bedaagde dichters onder hen ons op gepaste seizoenen aan harpklanken en luitgalmen langs het murmelende beekje van den vlaamschen beemd, bevallig en met zwier, laten hooren. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} De meeste onder hen zijn gewichtige bestuurleden van ééne der twee groote vlaamsche vereenigingen van het land en bevlijtigen zich met toewijding, vooral met toewijding, aan de bevordering van Godsdienst, Taal en Kunst. De taalkundige wetenschappen zijn hen dan ook in het geheel niet vreemd en verscheidene hunner hebben als verdienstelijke leden der Koninklijke Vlaamsche Akademie een achtenswaardige naam verworven met de uitgave van bloemlezingen als ‘Edelgesteenten’ en ‘Rozeknopjes’, ten behoeve van het lager onderwijs, wier verdienste het is dat zij niet altijd als robijnen of turkoozen blinken, noch als jonge rozen geuren. Ik houd niet aan de mededeeling van kwaad-zeggers die dachten aan ongeblonken schoenen en late pissebloemen; dit is alleszins overdreven en zondigt door onwelvoegelijkheid. Maar de soort hunner dichtlievende uitspanningen zouden ze volgaarne stellen onder den stand van het letterkundig gestarnte van Ledeganck, van Van Duyse en zelfs van Conscience, welke aanmatiging niemand onzer mag goedkeuren daar hun vers den deugdzamen, vlaamschen klank van dit drietal moet missen, wat niet belet dat zij zich even zwaar miskend gevoelen naar de wijze waarop Dr. August Snieders zaliger zulks nu door hunne veronachtzaming is, waarvan zij alle schuld het jonge geslacht toekennen. Evenals Van der Palm beroepen zij zich nu meer dan ooit op het oordeel van het nakomelingschap, waarvan zij het gewicht schatten uitsluitelijk aan de grammen van weegschalen die in deze bedoeling bij ordening naar den ijk gebracht worden. Zij veronderstellen dat op deze wijze de grijze dichter Vergilius de waarde van zijn Aeneidus af-mat en bijzonderlijk Vondel - de antwerpsche dichter bij uitstek - in eene weegschaal niet alleen de saai zijner kousen, maar ook de alexandrijnen zijner treurspelen, wat aanduid de voorname wijze waarop zij zich in het scheppen van een dichtwerk verhouden tot deze edele geesten. Er is nog iets anders: Hun gevoelsleven is zoo rijk en overvol dat zij zich genoodzaakt voelen, ongeveer op dezelfde tijdstippen wanneer de Schelde hare oevers buitentreedt, dit gevoel eveneens naar buiten uit te storten midden het vlaamsche Volk, wiens geroep om medelijden zij van gulle allelujah's verdenken. Het gebeurt daarom dat zij regelmatig deelmaken van Komiteiten, waarin zij als bekwame bestuurleden zetelen wat hen de vereering en dank toezegt hunner minder bedeelde collegas die tijdens het sluitbanket voor geene hesp zouden verwaarloozen de vlijt en toe- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} wijding van hun achtbaar medelid tot aan den zelfkant der sterren te huldigen. De Komiteiten in Vlaanderen zijn immers zoo noodzaak als de boter op het brood; men beraadslaagt tot zeer laat in den nacht over den aankoop van guirlanden, vetpotten en strooipapier voor de gouden bruiloft van een deftig burger, over de keus van een treur- en blijspel (iemand spreekt heel dikwijls den naam van Shakespeare uit) voor het solaas en jolijt der leden eener groote vlaamsche vereeniging; totdat men met blijdschap en verademing instemt op de namen van twee zeer bekwame bestuurleden, waarvan de eene in voordeelige prijzen het feestalaam levert en de andere een eigenhandig drama zal doen opvoeren, wat een spel van Shakespeare zoo niet overtreft, dan toch zonder twijfel evenaart. Het spreekt van zelf dat hun rol in het openbaar leven niet zeer gewoon is, evenals het buitengewoon staat dat een ordelintje het knoopsgat van een dagbladventer zou bekleuren. Niet alleen dan is hun oordeel opmerkelijk in de Komiteiten, maar hun toost kleurig op banketten, hun nawoord kruimig op de spreekbeurt van belangrijke redenaars, hunne inleiding leerzaam in de zware boeken van journalistieke vrienden, hunne bezorgdheid zorgwekkend in het vieren van vaderlandsche gedenkdagen, hunne bespraaktheid ongewoon gedurende het getijde der Nederlandsche Kongressen. Zij huldigen den Koning met eene geestdrift die Tollens hen zou benijden, gewagen over kunst waarbij de meening van Schaepman verbleekt, oreeren over de Taal zooals geen Kollewijn ooit voordeed en verhandelen plechtig over het nut van den Godsdienst om St-Thomas te beschamen. Ja, bijzonderlijk over de Vlaamsche Beweging hebben zij den mond vol groote waarheden, wat mij twijfelen doet of wel ooit Jan Frans Willems vóór hen bestaan heeft. Beatus ille, qui procul negotiis. Gelukkig geslacht dat zich een gemakkelijk ideaal opdoet uit de levenswaarde van wat hen voorgaat of nabijstaat, zich vergenoegt met een middelmatig woord en een burgerlijk gebaar, de stand van een letterkundigen tijd op eene onschuldige wijze uitlegt en met een glimlach van braafheid en gemoedelijkheid zich over het werk van een jong geslacht teleurstelt en heenzet. Karel van den Oever {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Het landschap in de Vlaamsche Schilderkunst (Vervolg) In het midden der 19de eeuw begon in Frankrijk, onder invloed der Engelschen Bonington en Constable, de merkwaardige verandering in kunstopvatting die als eerste vereischte tot gezonde scheppingen voorschreef: het wetenschappelijk beschouwen en grondig instudeeren en diep doorvoelen der natuur. Th. Rousseau (1812-1867) mag gelden als de vader van dit ‘Paysage intime’; hem ter zijde staan: Daubigny, Dupré, Diaz. Corot (1796-1875) moet afzonderlijk vermeld omdat hij meedeed aan dit betrachten der natuur maar zijne classieke opleiding hem immeraan bijbleef en zijne landschappen met mythologie bevolkte; zijn kalm innerlijk leven, zonder stormen of diep-ingrijpende gebeurtenissen schonk aan de wereld eenige meesterstukken waarin rustige landschappen opklaren in zilverend-licht en doomende verten. Millet (1814-1875) werd als de Corot van de werkersklas; hij schilderde ons idyllisch, met veel liefde en toch vol werkelijkheid, het leven af der landbouwers en der mijnwerkers. Die groote meesters vormen de school uit van Barbizon; hun werk, alhoewel soms toch een tikje sentimenteel, frischt ons op en doet aan ‘als een feest- en loflied aan de harde schoonheid onzer moeder-aarde’ (1). Uit de grondbeginselen dier school groeiden geleidelijk het impressionisme van Courbet (1850) en het pleinairisme van Manet (1870) twee richtingen die de natuur en bijzonder de wetten van licht en lucht nog dichterbij wilden benaderen. Men mag niet zeggen dat men vóór de 19de eeuw de belangrijkheid van licht en lucht niet inzag. Lionardo Da Vinci was het reeds opgevallen hoe het licht op de lijnen en afrondingen der lichamen inbijt en in zijn onverdroten ijver legde hij eerst het wezen der dingen vast in de best karakteristieke lijnen en wilde hij daarna die lichamen doen groeien in de omgevende en omdampende lucht; {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} hij noemde dat het ‘sfumato’. En 't was Velasquez' droom, licht en lucht te doen beven rond zijne portretten zóó dat zijne personen niet schoten uit hunnen kader, maar omgolfd werden door 't fijne, 't broze, 't vloeibare der lucht; te meer, men weet dat Manet een vurige vereerder was van den grooten Spaanschen meester, die met Rembrandt de hoogste vereering der huidige kunstenaars wegdraagt en dat Manet zelfs zijn leerling mag genoemd worden. Luminisme was wel gekend in vroegere eeuwen: ten bewijze zooveel fijne schilderijen heel en gansch in fijn-blauwe tinten uitgevoerd. Pointillisme is eigen aan onze eeuw. Toch moet men zeggen dat het impressionisme en het neo-impressionisme eene heele omwenteling teweegbrachten zoowel in de techniek als in de opvatting der schilderkunst; vóór haar nam men de taak wat te gemakkelijk op. Om meer diepte en meer gloed te bekomen voegde men immer aan drie plannen ineen; de warme bruine kleur in 't eerste plan moest het licht van het tweede beter doen uitschieten hetwelk kon schitteren en zijn diepste glanzen uitspinnen in de donkere kleur van het achterplan. De grondlegger van het impressionisme in al zijne uitingen is zeker wel Turner (1775-1851) (1). Turner heeft eerst ingezien dat natuur al even zooveel kleur is als lijn; naarmate hij vorderde in leeftijd, smeltten de vastaangesloten lijnen al meer en meer weg om te vergaan in de kleuren. Weldra streefde hij er naar de lucht, het hulsel weer te geven veeleer dan de voorwerpen zelven. Hij ging verder en zag in hoe de lucht inwerkt op de kleur en de lucht de kleuren afbijt; zoo kwam hij er stilaan toe die lucht niet meer te schilderen in groote vlakken maar in verbrokkeling der kleuren. Hij sneeuwt op zijn tableaux tal van kleine kleurvlokjes neer; hij wil dat een pluksel van kleuren de frischheid en de schittering eener zon over zijne landschappen legge. Bezie b.v. maar zijne zichten van Venetië; voren aan fonkelt de zon en ketst vuur uit de zee; tegen den gezichteinder kan men maar amperkens de paleizen raden. De paleizen verliezen hunnen vorm, maar schitteren als edelgesteenten; de lijnen, de kleuren worden ingeëten door de lucht. Turner zag ten tweede in dat de schaduw, de donkerte, eene kleur is op haar eigen; dat volstrekte duisternis niet bestaat in de natuur, en, vermits de schaduw eene eigene kleur heeft, ze niet verbeeld moet worden door verdonkering der hoofdkleur, nog veel minder door zwarte vlekken. Een fel verlicht voorwerp kan {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruitkomen zonder in eene zwarte omgeving bedolven te zijn; weg dus met al die donkere voorplannen. De schaduw heeft verschillende kleuren naar uur en omgeving en voorwerp en Turner kwam er toe schaduw te schilderen met volle kleuren die nochtans het beoogde doel bereiken door de nabijheid van nog hooger aangelegde kleuren. Turner werd er zoo toe gebracht een heviger koloriet te zoeken om, zonder het kunstmiddeltje waarover we hooger gewaagden, zijne lichtvlakken te doen uitkomen. Iedere vermenging doet de kleuren van hare zuiverheid en kracht verlieren en Turner kwam er toe de kleuren puur te gebruiken; de schakeeringen ontstonden door nevenstelling van stipjes andere kleur; al die stipjes op elkander inwerkend verwekken op het oogvlies de trillingen eener middenkleur. Dat was het principe der stippelkunst. Die stippels deden het licht als uitstralen en irradieeren en gaven de begoocheling der fijne goudstofjes en zilveren schilferlingskens die rond de voorwerpen zweven. En dat zijn toch wel de drie ontdekkingen dezer laatste eeuw: a) de natuur is kleur al even veel en meer misschien dan lijn (impressionisme), b) de schaduw zelve is kleur (plein-airisme), c) de kleuren en bijzonder de kleurschakeeringen worden bekomen door verdeeling van den toon (stippelkunst). Het spreekt dat Turner van het begin af niet inging tot die uitersten; maar op 't einde zijns levens was hij gekomen zoo verre als Manet, Monet, Pissaro en Sisley het brachten; Turner heeft de princiepen ontvouwd en uitgewerkt; niemand, die na hem kwam, heeft er nog iets grondigs toegevoegd; vergelijk maar een zicht van Venetië met een landschap van Pissaro. Ongelukkig heeft Turner harsachtige onderlagen en siroopkleuren aangewend; daarin is hij ten achter gebleven en hij bekoopt het met den ondergang zijner meesterwerken. Zoo mag ik dan wel besluiten dat Turner de voorganger, daarbij de meester en het voorbeeld geweest is van al de groote impressionisten; en hoe de fransche critici het nu ook verdraaien om die eer voor zich te behouden, Frankrijk is het niet, maar 't is Engeland die het moderne kunstinzicht stichtte, evenals Engeland het Romantisme te voorschijn riep, Moreau slechts Burne-Jones navolgde, Sar Peladan maar eene zoutelooze omwerker was van de theoriën van denzelfden schilder en de vernieuwing onzer letterkunde onder den invloed staat der Engelschen. Men zoeke hierin nu geene tekortkoming aan eerbied of eene {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} poging tot verguizing: ik ben de eerste te erkennen dat de invloed der fransche schilders over gansch Europa strekte en overal het stilstaande en rottende in de kunst verdreef voor de springtij van frischheid en leven. Maar waarheid behoudt immer haar recht. *** Wie bracht die verschillende strekkingen binnen in ons land? Baron reeds stond onder Courbet's invloed, alhoewel zijne werken, wat droog en krakerig, niet baden in lucht noch schitteren van zon. De school van Tervueren maakte veel ophef, toen Boulenger in 69 zijne eerste triomfen bevocht; als groot princiep huldigde zij de leus: ‘de kunst is de natuur weerkaatst in eenieders temperament’. Zij leerde dat men rechtstreeks behoeft uit te gaan van de natuur en zuiverder kleuren aanwenden - de hevigheid van hun groen had het vooral te verantwoorden -; hunne werken, al schijnen zij ons nu wat te litterarisch, ik wil zeggen soms wat te mooi van schikking, zullen altoos bewondering opwekken. Te meer, hoewel samen werkende en uitgaande van dezelfde grondbeginselen, wist elk hunner zijne eigenaardigheid te behouden: Boulenger is uiterst zwierig en sierlijk, Coosemans is grootscher, epischer; Asselberghs strenger, uitvoeriger. Maar eene school maakten zij niet; zij spraken alleen hen die volgden moed in 't hart. Zelfs weet ik niet of men hier mag spreken van eene school vermits de benaming maar gold als scherts, toen Raeymaekers, gesard, en te rechte door die opdringerige vraag: ‘Maar van welke school wilt gij zijn?’ antwoordde ‘Wel, van de school van Tervueren’. Ze waren er zeker niet te slechter om, maar een duurzamen invloed lieten zij niet na. Afzonderlijke artiesten huldigden Courbet: Louis Artan, Jan Stobbaerts en anderen. Zoo verwijderde stilaan heel de artiestenwereld zich van de nette, sterkafgeteekende kleuren naar eene grijze tonaliteit, de koorts van het grijze, lijk men het noemde, om te komen tot de meer heldere en frissche kleuren van het luminisme. Toen kwam Claus, de zonneprins, en Verstraeten, de Conscience der heide, en Hens en Luyten en laatst van allen de Sadeleer, van anarchist bekeerd tot vrome mystieker, die middel vond om op eene oppervlakte van een duizendtal vierkante meters de stof te vinden voor gansch zijn innerlijk en artistiek leven. Gansch het beeld van het {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} boerenleven in ons kristen Vlaanderen doet hij terug leven in die forsche, weidsche landouwen der Leyeboorden met hun lage rei heuvelklingen, vol grootsche berusting; en 't is wel opmerkenswaardig hoe bij dezen moderne schilder zich een zoeken veropenbaart naar een monumentale lijn en hoe de omtrekken steviger en vaster afgelijnd worden. Toch geloof ik dat de groote stoot tot de vernieuwing van ons landschap gegeven werd door de school van Dendermonde, en 't is dan ook mijne bedoeling daar over uit te weiden. Stobbaerts, De Braekeleer en Meyers stonden reeds bekend om hunne revolutionaire gedachten en om hunne halstarrige weigering in een hoopken zand met wat bloemen en gras bestrooid en beplant met een rilde denneboomken eenen heuvel te zien; en in hunne aanmatiging om rechtstreeks van de natuur uit te gaan en door eene langdurige en liefdevolle aanschouwing hare geheimen te benaderen, trokken ze met ezel en schildersdoos den buiten in. Heymans en Meyers werkten samen te Parijs en werden er fel beinvloed door Courbet's Steenenkappers; later woonden ze te Calmpthout toen het toeval van een brand hen Rosseels deed ontmoeten. Baron kwam daarna in 't zelfde dorp en wilde de drie meelokken naar Brussel, waaraan Heymans alleen toe gaf. Zoo ontstond, met toevoeging van Crabeels, de school die men de school van Dendermonde noemde, niet alleen omdat Rosseels bestierder werd der Dendermondsche Akademie, noch omdat Meyers er zooveel jaren leeraarde en er den meest vlaamsche onder de huidige schilders, Courtens, den koning van 't Belgisch landschap, vormde, mitsgaders veel andere landschapschilders, maar ook nog om andere, dieper liggende redenen. Want zij voelden hunne kunst groeien en rijpen in de malschheid, de weelderigheid van de lucht der Beneden-Schelde, waar alle tonen en lijnen samensmelten tot innigheid; ze leerden er in 't zicht van die krachtige, gebondene kronkelingen der Schelde met zijn rieten oevers, het landschap niet opvatten als iets kleins, iets zichtjes-achtig, maar als ernstig werk dat begonnen moest worden in eerbied; ze leerden er schilderen in de volle gammen dier lucht; ze vergroeiden er met het volk, gezond, blijmoedig, openhartig, krachtig tot luwheid toe; ze geraakten onder den invloed dier Schelde, die nooit meer los laat wie aan hare waters vertoefde. Hij, die in dat alles maar wat literatuur wil zien, zou zeker ruim beloond zijn indien hij naging met welke machtige bekoring de Schelde Em. Verhaeren suggereert, dat geen zielsverweer er baten kan; hem zou ik vragen mij al de beelden van Verhaeren te willen {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} uitleggen, onder meer het beeld der torens die rijzen ‘de mille en mille, comme des veuves éplorées, avec des yeux béats et grands’. En bemerk maar hoe Courtens en Verhaeren dezelfde kenmerken vertoonen: kleurenpassie en overweldigende gezonde kracht. Men zal mij moeilijk beschuldigen van overschatting van den invloed dier school, als men even wil inzien dat buiten hoogergenoemde artiesten, zelfs Van Leemputten, Baertsoen en Gilsoul heel of ten deele onder haren invloed stonden. Al die kunstenaars worden naar waarde geschat, Meyers uitgezonderd. Nochtans had Meyers (geb. 1835) een grooten invloed. Als bewijs breng ik enkel de getuigenis aan van Jan Stobbaerts die er prijs aan hecht te verklaren (1) dat hij en De Braeckeleer reeds als revolutionnairen bekend stonden toen Meyers begon; hij snijdt het ammelaken in tweeën en zegt: houd het landschap voor u en laat mij de dierenstukken. Dat maakt Meyers nu juist niet standbeeldbaar maar dat moest aan den eerlijken artiest ten minste woorden sparen als volgende die voorkwamen in eene recensie over twee of drie jaar: ‘ce peintre promet’. Men kan moeilijk beleefder iemand een strop aanbieden. Want toch, die Meyers was in de jaren 60 bijna in 't museum van Leopold den IIde, en men zal zich herinneren dat dit muzeum allerprachtigst was; en in 64 beleefde hij te Parijs met zijn ‘Mois de Décembre’ veel succes. Meyers is een van de huidige schilders die het fijnst, ik zou zeggen het eenvoudigst voelt; zijn kalm leven, ver van gewoel en kuiperij, zonder schokkende gebeurtenissen heeft hem een diepen kijk gegeven in den loop der dingen die veranderen om terug te komen naar eeuwig onberoerbare wetten. Er ligt in zijn werken zoo'n schroomvallige eerbied, 't is met zoo'n fijnvingerig gebaar dat hij de natuur benadert, dat men niet aarzelt hem te rangschikken tusschen de grooten. Eigenlijk is Meyers door dien eerbied, door het inzicht van de verhouding der natuur met God, een mystieker. Wat was hij daar weer aan 't schilderen? Eene eerste morgenzon die door een kozijn de lucht doet doomen rond een oud vrouwken en een oud wit muurken betintelt met blijdschap en mysterie. ‘Maar moeilijk! dat wit muurken, zóó moeilijk!’ En 'k zag uwe handen het pijpken opheffen met een gebaar als zaagt ge daar de grondvelden van Californië openliggen. En zoo komt het dat Meyers, die in zijne jeugd de trompet stak voor de Jericho-muren van het Akademisme, het ‘enfant terrible’ {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} van Antwerpen, die opvolgentlijk aan het impressionisme en naturalisme van Courbet en aan luminisme meedeed, heden de baan terug opgaat en haperen blijft aan 't kleinste kruideken; zeker zou Dr Lauwers in Biekorf hém niet moeten verwijten dat hij te wege was de zonde te bedrijven eene pissebloeme in den grond te terden.’ Ten andere Meyers verklaarde zelf dat ‘moeste hij nu nog herbeginnen, hij zou schilderen op zijn gothiek, want daar ligt de toekomst’. *** Gewaagt men van de School van Dendermonde dan ga men niet denken aan eenige vooropgezette princiepen, streng te onderhouden, op straf van uitsluiting. Als groote wet geldt: geef de natuur weer lijk gij ze voelt, tracht schoon te worden in uw innerlijk leven, zoo zult ge de natuur schoon invoelen. Als tweede wet dat de kleuren de teekeningen niet mogen opwerken tot Epinal-papier, dat kleur en licht de lijnen beinvloeden en men dus teekenen moet met kleuren; daarbij dat het er niet om te doen is ieder graspijltje angstvallig weer te geven en bijkomende zaken niet uitvoerig moeten behandeld worden. Men ziet het zijn de gedachten van 't impressionisme. Bijna allen kwamen bovendien tot het luminisme; eenigen geraakten aan 't stippelen: Verstraete, Heymans; anderen keerden integendeel terug tot grootere uitvoerigheid. Als derde eigenschap durfde ik wel de vlaamschheid vooruitzetten; maar omdat ik in verbeelding een spotlach zie op de lippen van menigeen die mompelt van ‘een vergaper aan machtwoorden’ denk ik zulks nader te moeten bepalen. Vrees niet; ik zal er mij wel voor zwichten ‘de schoonheid’ te bepalen; dat zal wel een eeuwige twistappel blijven; en zeker voel ik mij van geen de minste lust bekruipen om uit een vooruitgezet philosophisch begrip de eigenschappen en vereischte hoedanigheden af te leiden. Het schoone schijnt mij te fijn, te ragfijn om het te kunnen opvangen met ruwe handen of groote princiepen; en ik ondervond dikwijls dat men die philosophische begrippen tot tegenstrijdige gevolgen kan uitrafelen en - hoe breed men den grond zijner bepaling ook aanlegge - men er onvermijdelijk toe komt de eene of andere kunstuiting te verketteren, omdat men op zoek is naar het schoone. Moeste men ook voor de esthetiek niet uitgaan van ondervinding en psycho-physiologie? Fechner heeft {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} tot hiertoe bijna uitsluitend daaraan gewerkt en dan nog weinig bekomen. Ik zal u zelfs het onderscheid sparen tusschen idealisten en realisten, die ten andere maar dienen kan om de soorten uiteen te houden, alzoo men de vruchten uiteenhoudt door de verdeeling in appelen en peren zonder dat men daarom een oordeel strijkt over de fijnheid der vruchten. Gewoonlijk noemt men idealist hij die de werkelijkheid puurt bijzonder in het spel der lijnen. Alhoewel naar mijne meening een Raphaël, die dan toch maar door den band een gevoelen van ‘dolce far niente’ of van distinctie en praalzucht weergeeft, naar de gehalte van dit gevoelen, slechts een realist mag genoemd worden in vergelijking met de hooge vlucht van gevoelens van eenen Rembrandt, die, uit mismaakte, bewratte en soms gecaricatureerde wezenstrekken en ledematen hoogst-edele en soms goddelijke gedachten weet te doen voorkomen. Ten andere ik kan maar niet begrijpen waarom de puurheid van lijnen alleen recht geeft op den naam van idealistische kunst. Kan eene kleurenschakeering, uit haar eigene krachten, niet evengoed een gevoelen van distinctie verwekken als een lijnenspel? En dat kwame beter overeen met het wegen der schilderkunst die toch haar eigenheid moet zoeken in de kleuren. Maar 'k wil enkel zeggen dat eene traditie noodig en onvermijdelijk is. Zeker mag er nooit navolging bestaan omdat beweging de eerste levenswet is, zoo voor het lichamelijk als voor het geestesleven; wat leeft beweegt; navolging nu is geene beweging maar stilstand, en de natuur wreekt zich onvermijdelijk op de overtreders van dien eersten plicht van zelfbehoud. Navolging mag er dus niet bestaan; maar dat neemt niet weg dat kunstenaars, uit hetzelfde land, levende in gelijke omstandigheden van lucht, omgaande met menschen van denzelfden aard, uitgaande dus van dezelfde werkelijkheid, overeenkomen in hunne gevoelens en zelfs in den vorm waarin zij die gevoelens uiten. Traditie, Vlaamsche School zijn geene bloote benamingen, maar dekken eene werkelijkheid; en niemand en nog veel minder heel eene school kan of mag zich losrukken uit die traditie om te gaan zoeken achter oorspronkelijkheid. 't Ware de twee hoofdwortels afkappen langswaar al de sappen aangevoerd worden: echte gevoelens en echte weergave dier gevoelens. Al verminderde in onze eeuw, door het verkorten der afstanden, het locale der scholen, nochtans kan men dat bloedeigene niet loochenen; de Vlaamsche jongens zullen altijd meer over hebben voor de sappige werkelijkheid; het latijnsch ras zal immer aan meer gedach- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ten willen uitdrukken of houden aan lijnen. Ik kan mij niet goed inbeelden dat een Vlaming ‘La chute des feuilles’ van Mellery schilderen zou: eenige dungetakte en dungebladerde boomen waaruit vrouwen vallen door reusachtige spinnenwebben. Claus is een neo-impressionist top in, vergelijk zijne werken eens met die van Renoir en Pissaro en anderen; als velen dier Fransche meesters mij den indruk laten van te willen toonen wat zij kunnen, van ‘bravoure’, heeft Claus veel meer zin voor werkelijkheid. Ons volk nu staat gaarne met alle beide voeten op den grond: zelfs de naiefste, de nerveuste en de hartochtelijkste onder onze middeleeuwsche schilders nemen de menschen en de zaken lijk zij ze onder de hand hadden. Ons volk is gezond van lichaam en geest; ons volk is een volk van eenvoudig diep en vurig geloof, het is als een uiterlijk- bonkige ruwgeschorschte eik met binnen in de deugd der deugdelijkheid en des eenvouds. En ligt er nu geene ware levensvreugde, voelt men 't volle gezonde leven niet uitspatten in die volle kleurengammen, gemetst in de materie, in de verf van Courtens? Dat is geene kunst van melancholieken, noch neurasthenieken; dat is het breed bruischende, gloeiende en eerlijke leven. En lacht er geen diepe eenvoud, geene kinderlijke vurigheid en blijdschap uit de werken van Meyers? Nog eens ik wil hen niet voorstellen als de Vlaamsche school; 'k wil niet afdillen op de verdiensten van anderen; ik stel maar vast wat is. En daarom, floreat, crescat! De nieuweren mogen niet blijven staan bij de reeds bekomen uitslagen omdat stilstand tegen de levenswet is; maar dat de traditiegeest der school blijve voortbestaan. Jan Hallez {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid (Tooneel-Kroniek) Over ‘Elckerlyc’. - Met hartstocht daarover. Dus niet over de ‘beestachtige’ comedie welke ‘Chantecler’ heet? Och neen, naar de salonnatuur van dit parijzer-hoenderhof spuwen wij met wellust, waarachtig met wellust. Ware het welvoegelijk ik zou die menheer Rostand een kieken heeten, een soepkieken, een braadkieken, ja, met voorkeur die twee. En nu, met eene groote liefde over ‘Elckerlyc’ een ditje en een datje; het geeft soms een aangenaam behagen aan de vingers het verharde fluweel van een Rederijkerskleed weer eens te bevoelen om daardoor intuitief naderbij den gebrekkelijken klank van een verouderd spel van sinne te komen. Kom hier, Elckerlyc, en ga daar staan voor mij met uwe prontelijke muts-met-opgeslagen randen, in uw goud-gedamasceerd habijt waarover roode en gulden glanzen zweemen, met uwe kostelijke kousen en krakende leerzen. Uwe vinnige oogen hebben eene doodsche onrust. Spreekt ge al in ‘rhetorijckelijke’ rijmen tot de Dood, die langzaam naar u aanschrijdt in een grijs-belicht sleepkleed?... Ik heb het over u in vleesch en bloed, Elckerlyc, maar zoo iets is toevallig en voorbijgaandelijk... Ge weet wel dat ik nu iets zeggen moet over nuchtere, archeologische zaken uit uwen goeden, ouden tijd waarin gij, lichtzinnig boeleerder en vroom Katholiek achtervolgens, tusschen de menschen woondet. Kom gij zelve later eens terug, Elckerlyc; we hebben nog wel iets meer onder malkaar te vertellen, goeje jongen... *** Wie over eenigen tijd de klassieke opvoering bijwoonde van ‘Adam in Ballingschap’ zal tot het vermoeden gekomen zijn - bijaldien hij voorkennis had van het spel van sinne ‘Elckerlyc’ - dat dit laatste reeds de jonge kern bevatte van de latere Vondeltragedie in het algemeen. Men mag immers op grond eener waarschijnlijkheid beweeren dat de kristelijke tooneelkunst van Vondel zich uit de middeneeuwsche en rederijkersche moraliteiten en mysteriespelen geleidzaam ontwikkelde. De gewichtigheid van dit geestelijk {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} verband is opvallend. De verhoudingen tusschen het stichtelijk ‘spel van sinne’ en het klassieke Renaissance-treurspel zijn immers deze van de primitieve Gothieken tot de latere vlaamsche Renaissanceschildersschool. Omdat ‘Adam in Ballingschap’ onder den stand van eene moralisatie der eind-15de-eeuw geschreven werd en diens traditioneele invloed onderging was het daarom geene noodzaak dat Vondel de eenvoudige schoonheid van ‘Elckerlyc’ moest gekend hebben. Op eene bewuste of onbewuste wijze toch kon ‘Elckerlyc’ - en in het algemeen ieder ander spel van sinne uit dien tijd - zijn invloed hebben doen gevoelen op de klassieke treurspelen van Vondel. Er was immers nog een levendige nagalm in de lucht van het kristelijk mysteriespel, nagalm die zuiver en gaaf bewaard bleef in den weelderigen luister der Vondeliaansche tragediën. De eenvoudige klank van ‘Elckerlyc’ ging over tot een rijk, volkomen geluid bij Vondel; het sobere, ernstige gevoel van ‘Elckerlyc’ zette zich om tot eene zware en geweldige stemming der dramatische toestanden van het 17de eeuwsch treurspel. Vondel herleidde de kinderlijke, bijna onbeholpen teederheid van ‘Elckerlyc’ tot de hoogste volkomenheid van geestelijk gevoel en taalgeluid, waardoor Adam in Ballingschap voor ieder onzer eene zedelijke en esthetische vreugde blijft. *** Het spel van Sinne ‘Elckerlyc’ werd geboren in den nog jongen luister der toenmalige Landjuweelen en Haegspelen en naar het zeggen sommiger in eene der beroemde Landjuweelen van Brabantsche Rhetorijkkamers te Antwerpen met ‘den oppersten prijs van het figuurlijkst en moreelijkst inkomen’ begiftigd. Wij hebben liefst te zeggen dat de vrome schrijver van dit ‘esbattement’ nagenoeg onbekend is, hoewel volgens de meeningen van Dr J.A. Worp en Dr K. De Raaf, de moraliteit omstreeks 1495 waarschijnlijk door den theoloog Peter Dorland van Diest in Zuid-Brabant berijmd werd. Wie zich nog eene voorstelling vormt van de rijke weelde waarmede een Landjuweel toentertijd intrede hield - intrede die over enkele jaren te Antwerpen met onvergelijkelijke praal nagebootst werd - zal zich zonder groote moeite het sociale midden nog voorstellen waarin ‘Elckerlyc’ vroeger ongeveer opgevoerd werd, wanneer hij een afstand van ruim eene halve eeuw niet in aanmerking nemen wil. Het einde der 15de eeuw was immers de wonderbare overgang van den middeleeuwschen tijd naar de Renaissance-eeuwen en de vloed der middeneeuwsche denkbeelden stond stil voor den drang van de opkomende nieuwere opvattingen en vormen. Eene groote uitdrukking van den ouden tijd ging geleidelijk vervangen worden door de Renaissance, maar toen reeds deze laatste met zulk gezag dat het vormelijk voorkomen der Landjuweelen {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} omstreeks 1496 te Antwerpen onbetwistbaar in den geest eener opkomende vlaamsche Renaissance overheerschte. Wij weten immers dat in het jaar 1494, toen Keizer Maximiliaan binnen Antwerpen zijne blijde intrede hield, reeds de Rederijkkamer De Violieren op de Groote Markt de opgesmukte standbeelden oprichtte van Juno, Venus, Pallas en anderen, wat eene onmiddellijke uitdrukking was van den eind 15de eeuwsche, pas begonnen Renaissance geest die zich in het openbaar leven met een verstandelijk-klassieken zin reeds volop ging aanmelden. Daarom gaat het bezwaarlijk af op grond van een schijnbaar gebrek aan positieve gegevens de reeds groote invloed der opkomende Renaissance in de Nederlanden omstreeks 1500 pogen te betwijfelen en nog het volledig overwicht aan de uitstervende Middeleeuwen toe te kennen, hoewel reeds sedert het begin der 14de eeuw met de schilders Giotta en Simone Martini de Renaissancegeest zich in Italië gelden deed. De betrekkingen die toentertijd de Nederlanden met ieder ander europeesch volk onderhielden, waren, inzonderlijk met Italië, toen al zoo buitengewoon dat de Italiaansche Renaissance reeds vroeger dan in het midden der 16de eeuw in de Nederlanden een gestadige invloed had en het volstrekt mij eene gewaagdheid toeschijnt de naam van een schilder gelijk Jan van Schorel als een wit grenspaaltje tusschen de vlaamsche middeneeuwen en de Renaissance te stellen, om ieders einde en begin, op een geometrisch haartje na, daarmede aan te duiden. En daaruit doet zich de bescheiden vooronderstelling in mij op dat eene opvoering van ‘Elckerlyc’ in het eerste kwartaal der 16de eeuw eerder in een Renaissance-vorm geschikt werd door de toenmalige Rederijkkamers dan in den zin eener zuivere, gothische moraliteit der middeneeuwen, welke niettemin volkomen de geaardheid is van het spel ‘Elckerlyc’. Voor de hedendaagsche uitvoering nu werd de enscèneering opgevat naar dien inwendig-middeneeuwschen zin en geenszins naar den stijl der pasbegonnen Renaissancerichting van den Rederijkerstijd, die eigenlijk den oorspronkelijken geest der middeneeuwen reeds toen begon te missen, waardoor de gothische wijze der moderne opvoering in een eigenaardig conflict staat met de vertooning-opvatting tijdens de Landjuweelen. Het laat-gothische decor van Ch. Roskam moet daarom buiten het tijdsinzicht gesteld der Rhetorijkkamers en eerder als een anachronisme teruggebracht in den zuiverder vromen geest der 13de en 14de middeneeuwen, waaraan trouwens de inhoud van ‘Elckerlyc’ ook juister beantwoord. En het schijnbaar onbelangrijk feit van dit anachronisme is niettemin van zulke kostelijke beteekenis dat voor een te weinig-historisch onderlegd toeschouwer op deze wijze het spel van Sinne ‘Elckerlyc’ eerder eene voluit middeneeuwsche moraliteit zal blijken uit de 13de eeuw dan een eind-15de- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwsch esbattement, in welk gevoelen hij zich door den geestelijken klank van ‘Elckerlyc’ zal aangemoedigd weten. Bij den modernen toehoorder moet daarom onbewust de historische zin van ‘Elckerlyc’ zonder twijfel vervalscht worden terwijl anderzijds heel waarschijnlijk zijne esthetisch-kristelijke gevoelens zich desondanks in eene noodzakelijke harmonische stemming zullen gevoelen, wat nog zal vermeerderd worden door de grootsche uitdrukkingen van het menschelijke spel van W. Royaards, dat zich regelt naar de beteekenis der middeneeuwsche wereldbeschouwing. Maar niettemin: eene Rederijkersopvoering naar de vrije alluren der vlaamsche Renaissance zoude mij anders plezieriger blijken en meer de vlaamsche volksgeaardheid bevredigen dan de puriteinsche harmoniseeringen eener pseudo-médiévale esthetiek, terwijl men dan alleen het voordeel zou behaald hebben de tijdgeest der Vlaamsche Rhetorijkers zonder minachting, noch krenking gelaten en het historisch uitzicht van ‘Elckerlyc’ voor den modernen toeschouwer in de oorspronkelijke opvoering behouden te hebben. Want, laat mij er nog uitdrukkelijk op wijzen hoe eene uitvoering van ‘Elckerlyc’ gedurende de Renaissance tijd in de geweldige levens stond van Massys, Durer, Holbein, Erasmus en Thomas Morus, welke namen zoovele levendige overgangen waren van den uitstervenden middeneeuwschen geest naar de latere volstrekte Renaissance-opvattingen. Eene eerste overheerschende aanmelding der Renaissance in Vlaanderen is voorzeker toch ook de Graflegging van Quinten Massys, welke hij omstreeks 1508 uitvoerde, en wier natuurlijker menschelijkheid reeds buitengewoon van de mystiek-geestelijker schilderijen der Primitieven begon af te wijken. De schilderingen van nagenoeg tijdgenooten als Albrecht Bouts en Joost van der Beken kondigen eveneens den Renaissance-geest reeds aan door eenige bijgaande vormelijkheden op hunne doeken. Deze laatste vooral aarzelt geenszins korinthische en dorische zuilenrijen met gebroken, romeinsche halfbogen in een achterwaartsch decorum aan te wenden. De kostelijk-gedamasceerde kleedsels der personnagiën in de Graflegging van Massys zijn buitendien zichtbaar in tegenspraak met de eentooniger kleedij eener 13de middeneeuw, waarin ‘Elckerlyc’ naar het inzicht van Dr Van Moerckerken, behoeft opgevoerd te worden, en daar wij ons mogen voorstellen de historiëele juistheid van kleedertooi op eene schilderij van omtrent 1500 blijkt het hoe karig men voor eene moderne opvoering van ‘Elckerlyc’ aandachtig is op sommige oudheidkundige gegevens welke schilderstukken van dien voortijd alleen omtrent de uiterlijke eind-15de en begin 16 eeuwsche levenswijze het best aan de hand deden. Dat de kleedertooi op het tooneel alvast iets anders had kunnen zijn dan Dr V. Moerkercken - geleid door den middeneeuwschen zin van ‘Elckerlyc’ - aantoonde, schijnt dan ook duidelijk. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Eveneens is er eene mogelijkheid dat zijn gothisch tooneeldecorum, hoewel toch in overeenstemming met ‘Elckerlyc’ 's 13de eeuwsche innerlijkheid, niet in verhouding staat tot de enscèneering, waarmede de Rederijkers toenmaals hunne spelen omlijstten. Over hun tooneelbouw rond 1500 is weliswaar niet zeer veel met zekerheid geweten en heeft wat men weet meer de geaardheid van vermoedens dan van stelligheden, maar als men enkele prenten en schilderijen van den tijd mag betrouwen en eveneens de gegevens in acht neemt van sommige tooneelaanduiding door Rhetorijkers zelve, is het vermoeden redelijk dat de nieuwe vorm der Renaissance allengerhand zich in de tooneelconstructie reeds deed gelden. De spelen van Sinne die in het algemeen eene-zelfde, gewone, decoratieve ensceneering hadden verwijderden zich toen al van de vroegere middeneeuwen door een nieuw uitzicht van het tooneeldecorum, waarin somtijds wel nog de eenheid door verscheidene onderverdeelingen gelijktijdig gebroken werd, maar althans de stijl-ornamentiek van een romeinsch frontispies met koepels, zuilen, beelden, nissen en wapencartouches uit de Oudheid, het Rhetorijkerspel reeds rond 1500 in zijne uiterlijkheden wijzigde. En zou het verder niet gunstiger zijn het pseudo-palestriniaansche vooren naspel die zonder vlaamsch-locale geaardheid nu deze moralisatie onderlijnen, door eene nationalistischer muziek-wijze van meer nederlandsche hoedanigheid uit-dien-tijd te vervangen? Zeer zou het verwonderlijk zijn mocht er geene toenmalige toonzetting van de ‘Veni sponsa’ bestaan, daar dit latijnsche kerkdicht reeds van vóór de 13de eeuw dagteekent en nagenoeg alle kerkteksten gedurende de 15de eeuw getoonzet werden. De ‘Sanctus’ zelve die ‘Elckerlyc’ inleidt, is door meest alle nederlandsche toondichters vóór Palestrina bewerkt geworden en wel inzonderlijk - om iemand te noemen - door Van Ockegem, welke als een der voornaamste en meest invloedhebbende nederlandsche Meesters beschouwd wordt. (1) Bij al dit zouden twee rijen Engelen ‘die maniere maecen van speelent up Orghelen ende anderen veele diverschen instrumenten van musiken’ er aan toevoegelijk enkele ‘speelluden, trompers ende pipers’ wellicht den tijdgeest der vlaamsche Rederijkers beter nabootsen en het spel van Sinne ‘Elckerlyc’ onder een historischer daglicht doen verschijnen wat bij zijne hedendaagsche opvoering niet zoo gaaf en juist in acht genomen wordt om nevens dit alles eene geschiedkundige 15de eeuwsche opvoering te zijn. Zelfs was het toen reeds een gebruik onder het spel van Sinne bijwijlen de kerkelijke koorzang eigenaardig af te wisselen met wereldlijke liederen, wat reeds eene gewoonte was tijdens de andere mysteriespelen en waartoe sommige gedeelten van ‘Elckerlyc’ op natuurlijke wijze eene aanleiding zijn. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De moderne uitvoering van ‘Elckerlyc’ kan met deze enkele algemeene aanduidingen in een echter, historischer uitzicht herleid worden, waarnaar de pogingen van Dr H.V. Moerkerken en W. Royaards reeds met een belangrijk gebaar héen wezen. Karel van den Oever Kritisch Proza Ethiek en Kunst. - De heer Kloos beijvert zich in het April-nummer van De Nieuwe Gids aan te toonen hoe de ethica ‘dichters niet alleen niet grooter heeft gemaakt, dan zij uit zich zelf, als puur-mooi-psychische kunstenaars reeds wezen zouden, maar dat integendeel dit toegift van ethische leering hun verzen in sterke mate heeft ontsierd en tot eene korterdurende genietbaarheid gedoemd’. Kloos is blijkbaar zeer bekommerd om den indruk van Van Eedens conferentie te Antwerpen wat dan ook aanleiding is tot dit apologetisch verweer. Maar zijne bekommering heeft hem niet duidelijker, noch volstrekt-princiepvast en slechts nu en dan de hoofdzakelijke verhoudingen, of liever de organische eenheid van kunst en ethiek doen aanvoelen. Het is integendeel voor hem eene eigenzinnige zorg nogmaals te herhalen hoe de kunst van heden afgescheiden zijn moet van de ethiek, omdat voor hem hun beider wezen in oorzakelijkheid en gevolg verschilt. In tegenspraak met zijne dualistische meening ‘de macht die kunst voortbrengt is er dus eene, om zoo te spreken, van eerste instantie, die tegelijk met den mensch zelf geboren wordt; het ethische element daarentegen, in zijn wezen, wordt ons door opvoeding of leering later bijgebracht’, zou ik zeggen dat het ethisch element, in zijne embryonnaire kern, bij elke normale mensch gelijktijdig met het esthetisch element natuurlijk aanwezig is van af het geboorte-uur en slechts later de africhting van deze twee gevoelens door opvoeding of leering. In essentie is ethica dus niet voorbariger op kunst als kunst op ethica en hun ontwikkelingsgang is in geleidelijke verhouding tot malkanders wezen, waarin beiden om den wil van het Leven één zijn. De ethische en esthetische zin van het menschelijk leven blijft wezentlijk gestadig bij ieder onzer als eene absolute waarheid intuitief en gelijkwaardig gevoelt hoe haar vorm door tijdelijke omstandigheid bij enkelen een andere zijn kan dan een katholieke. De systematische onderscheiding van kunst met ethiek bestaat dan maar {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen in de verbeelding van een Tachtiger-individualist als Kloos die zich altijd aan sterk-voldoende ethische levensgronden zeer ledig meent te gevoelen en nooit werkelijk eene algemeene geloofs-ethica mocht doorleven, om deze als eene Muze naast hem te zien. Weliswaar deze ‘volkomen eenheid toch van kunst en ethica kon alleen plaats vinden bij een naif en spontaan volk als de oude Grieken of hoogstens nog bij enkele, zeer groote dichters van de onder één onwankelbaar-lijkend Idee levende Middeleeuwers’. Maar bij deze voor die tijden juiste beweering vraag ik mij af of de heer Kloos nu heel en al onbedacht is op de beteekenis en de dracht dezer gezegdens, die de volkomen eenheid van kunst en ethiek voor de oude tijden aannemen en anderzijds in twijfel brengen of naar de opvatting van heden niet kunst afscheidbaar moet gesteld van eene ethiek, die volgens zijn opstel, niets anders dan zedelijke wisselvalligheid is en op dien grond onbelangrijk en vervelend voor een latere tijd, die weer eene andere ethische leering huldigen zal? En of, op grond eener afwezigheid van eene duurzame, sterke ethica bij hem, hij daaruit suggereeren mag dat er in den nieuwsten nederlandschen tijd een nog vorderend te-kort aan oprechte ethische oergronden te bestatigen is? Dan ook, of er waarlijk tusschen de kunst en de ethika in de moderne Nederlanden der 20ste eeuw deze onderlinge onverzoenbaarheid zich in zulke verhoudingen laat vermoeden als wel de individualistische gezichtshoek van Kloos aan den letterkundigen horizont te bespeuren meent? Ik geloof niet aan de suggestie zijner voorstelling. De levenswaarde der letterkundige feiten is anders. De schoonheid toch van een kunstwerk is minder of meer naar mate de graad van zedelijk gevoel minder of meer bij den kunstenaar aanwezig is. Dit ethisch gevoel heeft geenzins eene of geene levenswaarde volgens zijne onbewuste of bewuste aanwezigheid in den kunstenaar maar slechts naar de uitsluitelijke voorwaarde dat het ethisch gevoel organisch levensgevoel zij, wat nooit afhankelijk is van onbewust- of bewustheid; welk organisch levensgevoel - indien de hoedanigheid der ethica eene katholieke is - wij zonder moeite aanwezig vinden bij moderne dichters als Guido Gezelle en Constant Eeckels. Het is daar de est-ethische waarde eener kunst. Bewust of onbewust, elk waarachtig kunstwerk is ethisch, zij deze oergrond dan uit de zuivere persoonlijkheid of uit eene gemeenschap. Trots ook de zwakhoofdige afkeer der Nieuwe Gids-formuul voor elke ethische waarde en hoe zij ook de vermoeide lippen wil afwenden van den ethika-roemer, de daad van haar letterkundig werk is individueel-ethisch, maar in de gedraging dezer verkeerde ethiek. Het is lachwekkend om zien hoe hare anti-ethische formulen tegengesproken worden door het onbewust-ethische van eigen werk; het cerebrale {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheids-systeem van Kloos is dan ook niet overeenkomstig aan wat de Nieuwe Gids beweging indertijd aan zuivere belletrie gegeven heeft. Naar deze beschouwing is ‘De Kleine Joannes’ van Van Eeden het hoogste ethisch werk van de Nieuwe Gids-tijd geweest. Kloos mist oogenschijnlijk nu daarin dat hij de ethica almaardoor blijft beschouwen als eene abstracte redenatie die door hare geaardheid een beletsel is tot zuivere schoonheid bij sommige dichters en vind voor zijne bewering redens in dichters als Wordsworth, Cowper, Milton. Deze onderstelling bewijst weinig en slechts dat de wijze waarop eene ethica bij deze engelsche dichters aanwezig was eene verkeerde wijze is, daar ethica in de kunst niet eene abstracte redenatie behoeft te zijn maar zuiver en gaaf levensgevoel gelijk Dante en Vondel dit meestal in hun werk hebben. Kloos bewijst nu maar eene verkeerde aanwending der ethica in de kunst en geenszins de onverzoenbare, als natuurlijke, tegenstelling der ethika met de kunst. Ethika toch is zedelijk levensgevoel die oorzaak worden kan van groote kunst. Vooralsnog blijf ik betreuren dat wij een bewust onderscheid nazoeken tusschen ethiek en kunst, wanneer de voor ieder tijd organische eenheid dezer beiden het best zou begrepen worden zonder deze twee soort-benamingen, - die, misbruikt, het gemoed verwarren, - ooit in het bijzijn der Muze uit te spreken. Het is maar zaak dat ethika en kunst voor malkander bewuste of onbewuste broeders zijn en het gaat ons weinig aan of in déze of géne tijd enkele dichters toevallig en voorbijgaandelijk deze twee foutief deden aanwezig zijn. Kloos doet toch erger: ethica heeft hij in zijne Veertien jaar Literatuurgeschiedenis onverzoenlijk tegenover kunst gesteld wat hij als eene groote hoedanigheid der Nieuwe Gids kunst is blijven aanzien. Ziet de heer Kloos nu toch niet beter in dat, waar hij eene volkomen eenheid van kunst en ethica mogelijk vind voor de oude Grieken en Middeleeuwers, in principieelen zin zulks voor ieder tijd eene gangbaarheid blijft? Het is maar zijne mindere waarde erkennen tegenover deze voorgaande geslachten wanneer men ‘ethiek’ en ‘kunst’ als afgunstigen tegenover malkander stelt en deze voor onzen tijd als onverzoenbaar aanbeveelt, op grond van een eigen en een andermans te-kort aan voldoende ethica. Want in waarheid de vage ethiek waarvan de heer Kloos ten behoeve der Nieuwe Gids zaak nu bewust is geworden blijkt evenzoo onvoldoende als eene socialistische ethica, die eene der grondvormen is van hedendaagsche, hollandsche poëzie. Bijzonderlijk deze laatste is van eene wisselvallige geaardheid die in feite vreemd figuur zal maken in een latere tijd, omdat zij niet gansch is zooals de katholieke ethica die alleen onwankelbaar en bestendig is te bestaan, daar {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} dezes geaardheid niet afhankelijk is van tijdelijke grillen, noch losse wisselvalligheid, noch accidenteele partij-organisatie, noch individueele evolutie, maar zich altijd steunen zal, in evenwicht en gepaste verhouding, op den algemeen-natuurlijken zin van het menschelijk leven, wat aan de socialistische ethica altijd ontbreekt en bij den heer Kloos steeds al te eenzijdig om-schoonheidswil aangegeven wordt. En naar die wijze eene algemeene verhouding bepaald, vreezen we niet dat eene katholiek-ethische kunst van den huidigen tijd minder zijn zal dan de vroegere, wat superioriteit van levenswaarde eener kunst is. Karel van den Oever Mijn Eerweerde vriend Karel Elebaers heeft daar pas in ‘Hooger Leven’ de beteekenis van een zin uit mijn opstel over Kloos' laatste evolutie waarachtig verkeerd geraden. Ziet ge, als men binnen vier korte kolommetjes druks eeuwige waarheid moet verkondigen over Vondels ‘Adam in Ballingschap’ en zijn ‘Gijsbrecht van Aemstel’, over Royaards uitvoeringen, Oorda's literaire studie over ‘het treurspel aller treurspelen’, Joanna van Woude's Hollandsch Binnenhuisje, en daarbij nog de gelegenheid krijgt een onschuldige ‘jongere’, tegen zijn goesting, dit achtbaar gezelschap binnen te lokken, wien meeningen in den mond worden gelegd die hij nooit gemeend heeft, bedoelingen die hij nooit bedoelde, opvattingen die hij nooit opvatte, dan vind ik dat zoo wonderbaar niet. Ik ben niet minder t' akkoord met mijnheer Oorda's logika als gij-zelve, waarde vriend: er bestaat eene onwankelbare kunstnorme, voor elken tijd gangbaar, die oorzakelijkheid heeft in den algemeen-menschelijken grondzin van het leven. Gij meent dat ik ‘guitig’ in tegenspraak daarmede was wanneer ik schreef (met het oog op iets heelemaal anders): ‘Zekers, wat wij met Kloos zonder moeite inzien is ook de vooringenomenheid van den 19de eeuwsche professor Jonckbloet, die naar vooropgestelde begrippen en gemeenplaatsige kunstwetten de deftige gestalte der 18de eeuw de comische pruik verder over de ooren trok...’? Ik vraag U wel om excuus, mijn beste. Ik oordeel in gewone gevallen wel degelijk met grooten ernst en zal nooit goed inzien wat lachwekkends deze zin toch voor u bevatte, hetwelk ge mij zoudt moeten aantoonen op grond van Sidney's bepaling: ‘Lachen doet ons bijna altijd wat met ons of de menschennatuur het allerminst samenstemt’. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb dus ernstig beweerd dat professor Jonckbloet, naar aanleiding van onvoldoende kunstprinciepen-bij-hem-zelve, mis oordeelde over de kunstwaarde der 18de eeuw, waarover toch wel, op grond van juister gevoelde kunstwetten, - ik zei daar ‘andere redens’ - evengoed zoo weinig waardeerend als bij hem, kan gewaagd. Jonckbloet's kunstappreciatie lag uitsluitelijk buiten-hem-om, waarom zij gemeenplaatsig werd en vooropgesteld in de toepassing; want het volstrekt-objectieve element in zake kritiek is gansch foutief, wanneer deze niet genoegzaam ondergeschikt blijft aan een subjectiever inzicht, wat alleen, als gevoels-criterium in verhouding tot eene uitwendig-staande kunstwet gebracht, de levenswaarde kan aangeven van alle kunst. De algemeene regelen-buiten-af zijn, louter op zich zelve genomen, onvoldoende; het gemoed van een normaal, fijnvoelend mensch zal ze verlevendigen. Dit laatste ontbrak aan professor Jonckbloet, terwijl zelf zijn objectief kunstoordeel onvolledig en onjuist bleef in den samenstel zijner ethische en estethische elementen. En gevolgentlijk is Jonckbloet's toepassing dan ook gemeenplaatsig in dien zin dat deze onwankelbaar-dood bleef als estethische formuul en vooropgesteld in dien anderen zin dat Jonckbloet - omdat hij door gebrek aan subjectievere gronden het psychisch wezen van een kunstwerk niet aanvoelen mocht - in dezes appreciatie, door de a priori aanwending eener levenlooze objectiviteit-zonder-subjectief-inzicht, verbazende domheden schreef. Begrijpt ge nu, goede vriend, hoe uit den viezen lijkreuk van Jonckbloet's kadaver de geur van aloes en rozenwater moeilijk te erkennen is? Het maakt buiten mate lastig wanneer de dingen niet in hun juist verband gelaten worden en men zijne aandacht verminderd op hunne nauwkeurige beteekenis. Oprecht, het zou geenszins slechter zijn, in plaats van te gaan neuken in de achterhoekjes van een vrijmoedig-doorgedacht opstel, nu gij toch over het voorgaande nummer van ons tijdschrift gewaagd, eens aan de lezers van Hooger Leven te zeggen wat al goeds en schoons er is in een Reisopstel van Jozef Muls, een landschappelijk verhaal van Jeurissen, eene schilderijkundige studie van Jan Hallez en dies al meer. Ik ben overtuigd dat uwe gezonde waardeering in het leuvensch weekblaadje het begin van een gelukkig voorval zal zijn, wat moeilijk door een lichtzinnig tegenoverstellen van malkaar-niet-kennende teksten kan geëvenaard. Karel van den Oever {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Marnix' avendmaal (*) Het overvloedlijke avendmaal dat de buitenborgemeester Filips van Marnix de edelbaarste borgers van Antwerpen en het eerweerdig magistraat aangeboden had om de afvaart der branders tegen het spanjoolsche bruggewerk op voorhands blijzaam te vieren, liep omtrent het schemervallen van den dag plezierig ten ende. De eikenhouten zaal der borgemeesters woonste in de Marcgraevestraet zoemde als een holle vederkast van het verwerzeld gegichel en gesjouwel der genooden, het getink der krystalen roemers en eerden wijnpotten, het klabetter der gleizen schotelen en het gekrats der vorketten en lepels, terwijl de doedelende ruisch van pijpers en vedels, mids het lallend gedeun van 't een of 't ander geusliedeken, er doorheen zemelde en zeurde. Een zwaarmoedig nalicht stortte dweers de koelgroene ruitjes der diepe en hooge vlaamsche ramen als een schaliegrauwe stille rook de duisterende zaal in; mat en stroef glimmerde erronder het zilveren en tennen geschotel van tusschen de dompige groezeling der overtaste tafelen, waarop ieder ding eene pijnlijke onbenaambaarheid werd. Deze melaatsche schemer talmde blozerig over de rood-en-wit geruite ammelakens en weerlichtte stoffeloos-roze op de gelaten der wemelende genooden, die in de hooggerugde lederen armstoelen verdonkerd zaten of er armelijk in uitschemerden; de zwoele walm van vleezen, wijnen, vruchten en bloemen rook overal aandoenlijk rond en gezamentlijk met den luiden klap en lach der eters, het vreugdzaam gespeel van bongers en pijpers, bracht het tallenkant de luwe koestering eener verteederende gezelligheid, waardoor het bezwaarlijk werd te gelooven dat Philippe's legeropperste Farnese de stede zoo benauwelijk in zijne muizeklemmen hield dat de afgemagerde honger soms herteloos door de leege straten kwam spoken. Maar om de zwakke zielen van velen der borgers eens heftig te bemoedigen met wat zoets na zooveels zuurs, nu dienzelfden avend de {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} branders tegen de brug afvoerden en er gelijkelijk vreugdzame hoop bestond heel het venijnelijk spanjoolsche werk in de lucht te doen schieten - waardoor de zeeuwsche victualienschepen met hun koorn ruimelijk tot Antwerpen konden opzeilen, - vond de schrandere en geestige Marnix het buitengewoon weldadig de bijzondersten der stede met den lesten overvloed en kostelijkheid van eten dien vooravend te verrassen, waardoor den verschen ijver weer eens opnieuw kon aangevoed en de inbeelding van honger, mismoed en neerlaag, alsmee de kortheid van koorn en geld, bij dees lang verwacht en uitzonderlijk nieuw krijgsfeit weer eens kon geweerd worden. Alzoo werd het nu bij ieder der dischgenooten allengerhand eene vertrouwbare berusting in het verloop dezer nieuwe dingen en de inzichten van hunnen vernuftigen borgemeester Marnix van Ste-Aldegonde, hoe deze ook in hoeken en steegskens in 't eerst belogen werden, verkregen op 't ende alom lof en gunst, daar hij eene der eerste bemoedigers was tot den aanleg dezer allerschuwbaarste brandschepen. Men vond het ontwerp zelfs zoo prijsbaar dat iedereen ter stede begon misgunstig te spreken van diegenen wien het dingen als eene bijstere en dulle gewaagdheid voorkwam; geen wonder was het dan ook dat de tongen der genooden over de tafels losselijk roerden en hunnen gang hierover gingen met luide voorspraak en even straf verweer, zoo dat de doezelige schemer der zaal ronkte als van krieuwelende bijen en niemand der eetgenooten bedachtzaam werd op de donkerte die maartoe het ruime zaalhok geluidloos voltastte en de schuine schemerbussels uit de renaissance-ramen spaarzaam vernauwde, tot enkel eene groenbleeke, waterachtige klaarte achter de vooze ruitjes stil lag lijk de dweerszichtige glimp van roerlooze katoogen. Tijdens het gonzende keuvelen ketste opeens iemand in het diepste uitende der zaal, met korte slaggeskens, vier uit eene tondeldoos en men zag de blauwige sperkels door den fulpen duisteren sprinkelen, zoodat er keer op keer flauwe weerschijnen door de ruimte kwijnden. Maar wat daarna bloosde heel de grauwe zaal van zonnige klaarte; haast overal bespikkelden de keersvlammekens in klein geheuvel de duisterte, precies als gulden tranen op eenen rouwpelder, en de glimmerend-krystalen luchter, midden het besmoord-bruine eikengebalkte der zoldering neersintelend, hing lijk brandend ijsgeklonter vol winkelende vierkens; ook de logbronze keersstanders op de tafelen begosten op hunne omhooggerekte armen het floddrend vier {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} te dragen van onnoemelijke waskeersen, en tallenkant werd het allangsom meer onvoelbaar licht met zachtzaam geknitsknets. De dienders en knechts der borgemeestershuizing dwaalden ijverig bezij de tafelen en op en neer de ambergele keersen strekten zij de vunskoordekens of de keerssnutters, terwijl de maar door klappende genooden onbedachtzaam hunne zware gekopernagelde armstoelen wat verschoven of al sjouwelend het lijf lichtekens op zijde neigden om de knechts tot de keersstanders te laten reiken. Altemets - lijk neerslachtige veldsmooren over een groenklare zomeravendlucht - zag men de logge, floerze gordijnen voor de schemerlichte ramen statelijk en loom toeschuiven, waardoor de rosse keersgloei als een goudsmoor tot in de beneveldste uitenden der zaal pulverde en onverwijld de eikene en lederguldene beschotten in blakende bruinte zette. Onder den blonden en warmen weerschijn zaten nu de borgers en het magistraat der stede zachtzaam gezellig rond de tafelen gedrumd in werzelige reken, die spinnewebberig grijs en eerdebruin ondereen van uit de armstoelen in het keerslicht te voren grauwden, want het meerendeel van het mansvolk droeg sobergrijze en haast armoedelijk bruine pandrokken, uit liefde der geuschheid en minderachting der spanjoolsche pompeuzigheid. Enkel deed het onverroerbare keerslicht onderuit hunne kortgepijpte kragen den gulden bedelpennink als zonnige rondekens aan de dunne halskettingen schimmeren en de gevesten van enkele korte dolken aan de buikriemen bij poozen weerlichtend glimmen. Van tusschen deze afgematte, lichtlooze manskleeren hagelwitten als klare plaskens de strakke kornetten en kappen van hunne bijzittende vrouws, hoewel de keersgloei maar weer verbijsterde in hunne donkere taffenelle en lakene keurzen en enkel vier begon te sprinkelen op eenig armelijk eelgesteente der gulden colieren en heupriemen. De tijd was ook te benauwelijk en rumoerig tot overkostelijken sier en edeldrachtigheid der kleeren; men erzocht meer achter den te lore religieuzen peis van het bekommerde hert dan naar den sierig fijnen plooi der saaie huikstoffe, satijnen tabberden en pannen mantels, en genauwer verkende men hoevele korrelen koorns in eenen houten schepel gingen dan floeren draadjes in een mooren lijf met teskens.. Mids de zaal, op de grijs-en-blauw gevierendeelde plaveien van den gladden vloer die als een voornaam schaakberd de heele zaal belegde en waarover den rossen brand der waskeersen in eenen glazigen glimp lag uitgestort, speelden eenige kinders zoetzaam {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ondereen met de pikkels en het ganzespel; anderen bedurfden tragelijk een aarzelend gedans met de voetjes, binst zij malkaar oolijkglimlachend naar de verlegen oogskens bezagen of eens schuwelijk naar de tafelen keken. De speellieden die in 't stofferigste uitende der zaal op eenige beplankte, holle wijnvaten hukten onder een verdekselken van riekend dennegroen, hadden het zoete spel der meiskens en knechtjes gestadig en lachend in de oog; nu doedelden en vedelden ze niet al te gauw, want twee piepjonge meiskens, belachelijk breedgerokt en enggekeursd, met taffenellen schortjes rond de heupen en pannen kapelienekens op het hoofd, hielden malkander behoedzaam met de handjes vast en draaiden weifelend. Maar niemand der drinkende en keuvelende borgers aan de tafels gemerkte de behagelijke doening van hunne kinders en waren rapper bedachtzaam op de klapotterende geut der gleizen wijnkannen, waarmee de knechts en schenkers met haastelijken ijver ommedom liepen en keer op keer de geleegde roemers en potten weer kralende vol gudsten; immers het stedelijk Bestier had in zijne kelders veelvuldige gelten wijns van voren Farneses beleg haast onuitdrinkbaar opgestapeld en de sisters koornkorrels die de borgerij nog overbleven waren een armtierige hoop nevens den wonderbaren tast buikige wijnvaten in de Borchtkelders. Meester Jan van der Straeten, de ambtman der kwartieren, die aan den lesten achterkant der bezonderste tafel aanzat en wiens spits, bleek en begrijsd gelaat met het zwartpannen kalotteken op den verkaalden schedel iedereen deed vereerbieden, sprak hierover leerzame en overpeisde woorden met den even oud bedaagde schoutet Filips van Schoonhoven die gedachtenzwaar en ouwelijk-verbogen bezijden hem neerzat en, al luisterend naar des ambtmans betoog over de koornschaarste, onachtzaam de beverige hand over zijn blinkenden bedelpennink dreelde en strak nazag hoe, onder den gulden gloor der waskeersen, de rensche wijn in de breedstandige roemers koelstil lag als gestolten goud. De omzittende kornellen, wijkmeesters en gildedekens, bezijden en aan de overzij, bogen, luistergierig naar den klap dezer edele borgers, over hunne schotels toe, terwijl een endeken verder ter tafel de schepene Andries Hessels met een schraalgeroeste en diepgeborgen stem, die als verkuimde in zijn zwaardrachtigen zwarten baard, aan zijne beide medeschepenen Cornelis Pruynen en Filips Landmetere, uit een schrompelig perkamentje waaraan stads groenwassen sigillum bengelde, de leste Bestiersrekening van het koorn {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} gewichtiglijk voorlas, wier hachelijk cijferslot van overblijvende koornmeukens deze heeren van het magistraat bedenkelijk deed zwijgen. En wanneer Andries Hessels zorgelijk het perkamentje weer saamplooide en het tusschen zijn bruinvergane wambuis verstak, neuriede Filips Landmetere het voozeken der speellieden lijdzaamkoel mede en nam, schijnbaar onbekommerd, een paar grijsgesuikerde vijgen af de broze boorden eener krystallijnen vruchtschaal vóór hem en verknabbelde ze achteloos als met vermoeide tanden. Al integendeel Cornelis Pruynen, die haastelijk zijnen roemer van het ammelaken ophief, waardoor de glazen strakheid van den renschen wijn opeens in vierige schervels uiteenklutste; de roemer maar toe ter hand, dronk hij met uitrustende poozen zuchtend en smakkend, wijl hij innig en doordringend naproefde. Zòo waren meest al de achtbare genooden, mids de deugd van eten en drinken, om den stand der zaken bekommerd en hoewel de schepene Matheus van Lanoye, dienstzuchtig en heel voorkomelijk, meer de oogen verwijlde aan het strafgepinte kanten kraagsken zijner edelaardige vrouw, wijl zij hem bekloeg dat het heure keel benauwde; hoewel ook de kwartiermeester Jan de Weert met betamelijke hoffelijkheid en weerhouden gebaarden, zonder uitscheiden aan de vrouwe van deken Arnold Boudewyns afgemeten en keurigen lof sprak over het karamellig geglimmer der eelbesteende speld in heur sierige vlechtsnoer, - waren zulks niets meer dan onopgemerkte uitzonderingen; de andere borgers hielden zich ondereen aandachtzaam bezig met de leste opvallentheden der belegering, zooals de onvoorzichtige zet der Peiswillers Delefaille en Sleydling, het loome handelen der Staten tot hulp, victualien en ontlegering, de moedwil der Vleeschouwers om de Blaauwgarendijk en al zulke zaken meer, waaronder niet minder de zeer mogelijke gelukskansen der branders. Op 't moment nog had de goedzakkige schepene Lode Meganck, zoo ordelijk en ruchtloos als zijne vadsige zwaargebuiktheid het oorloofde, zijnen armstoel achteruitgeschoven en trad nu langzaam, loom en gewichtiglijk bezij de tafelen; zijn papperig en blondbekneveld aangezicht bloosde vettig als de ruigte eener hesp en geduldig boog hij zich, met mondsvollen voortknauwend, bij elkeen der genooden voorover ter tafel, wijl hij een guldenglimmerend penninksken in zijne mollige handen liet overentweer roeren. Daaromtrent betoogde hij bij iedereen, als wist hij heel nauw de rare en splenternieuwe merkweerdigheid van het ding, hoe zulks den {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} gouden smaadpennink was op Antwerpen, pas over eene dikke maand door Farnese gemunt, en waarop ten eenen kant zijnen kop strengelijk besneden stond en ten anderen een vernuftig spotbeeldeken was geprint op den waarschijnlijken neerval der stede; een hooghertig romeinsch toeschrift boog in den ronden penninkrand en keer op keer voor elken belangstellenden borger las Lode Meganck, met een voorgewend pijnzaam en moeilijk gefrons der wenkbrauwbogen, luidelijk en hard op ‘Concipe certas spes, 1585 - Vat zekere hoop op’, waardoor hij meer zijne diepe en knappe kennis van het latijn aan de overige leden van het magistraat wilde vooraanstellen dan eene brave en voorkomende dienstwilligheid. Nu was hij met preekende gebaarden bezig aan den gauwgeloovigen kornel Jan Goddin wijs te maken hoe eigenhandig hij dezen nieuwerwetschen spotpennink den smerigbruinen nek had afgetrokken van eenen ouwen spanjoolschen schransschutter, dien de borgers van kapitein Andries Bardoul op eenen avend gevankelijk langs de Cuyperstrate naar het Steen meevoerden. Maar alsof zijne maag weer hongerachtig zeer deed, beet hij opeens zijn geklap middendoor en teende met zwabberend wiegen zijner logge heupen naar zijnen armstoel terug, waarin hij zich met een schijnbaar zalig gehijg liet neerkraken. In waarheid werd Lode Meganck een zierken bangelijk aangedaan door het lastig gevraag van den kornel die tot in het nauwste wilde weten hoe de duigen en reepen van het vat bijeen zaten en hij vond het kieskeuriger zijn hert niet te storen aan zulke onhebbelijkheid, hoe kornel Goddin ook hem in zijne mouwen pitste om hem langer te weerhouden. Nog was Megancks afgematten armstoel niet uitgekrakt of een geniepig, ros knechtje haalde het bloemerig-damasten gordijn, dat te voren de steile deuropente vrachtzwaar neerplooide, haastelijk in. Uit den donkeren sjoefelden éen voor éen twee loomgesloofde knechten bezwaarlijk binnen; ze torsten, moeizaam en op matelijken stap, aan spannende bandelieren, een noteleeren draagberd vol smoorende rijstepapschotelkens gestapeld, waarvan den luizwoelen bakwalm weg en weer talmde omleege, langs hunne kuiperskatoenen schorten haperde en de zaal in dreef; een blijzaam geroezemoes ging bij hun zicht van al de tafelen op en naar gelang de knechts van genoode tot genoode verpoozend vorderden, nam elkendeen met een bijpassend woordeken, een bedankenden glimlach of eene scheeve aardigheid, een eerden rijstteilken van het draagberd af en viel weerom zoo vol smake aan 't knabbelen en smakken alsof er sinds het mor- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} gende geenen broodgremel over hunne lippen gekomen was. Op 't ende viel het geklap en gesjouwel weer stiller in de zaal en slonselden enkel maar toe de lepelen en vorketten in de leeggerakende schotels. Lode Meganck had er zijne ruime bekomste van en met een gulzigen slurp verbeet hij de leste rijstepap af zijne morsige vorket, die hij lawijend in zijn teilken terug liet neerkletteren, binst hij van genoegelijkheid grommelend zuchte en zich in verloomde zaligheid tegen den groenbefloerden rug van zijnen armstoel luizinnig uitrok; hij dronk nog eenen endeloozen zwelg frissigen Malveseye uit zijnen wijnpot, die al den duur van 't avendmaal zorgelijk verkoudde in een greinen koeltobbeken nevens hem; dan rustte hij uit en doorzag lodderlijk de zaal van genoode tot genoode. Maar om zich het wezen te geven dat de hitsige wijn zijne vervaakte oogen niet kon in slaap suien, zei hij met lodderende lippen keer op keer: ‘Hoe gelukkig de oogen die kunnen zien... hoe gelukkig de oogen die kunnen zien...’ Lijdzaam bleef hij nu almeteens naar den slinksen overkant zijner tafel strak wegstaren, als wou hij door de goudblozige duistering van den corduaansch-belederden zijmuur zijne slappe blikken steken; hij stompte tegelijk met zijne knie tegen den poezelachtigen bil van den deken der Kruisboogschutters, meester Herman van Daudenburg, die nevens hem neerstig en bedachtig zijne lippen bijeen beet om eenen moeizamen appel te schellen, en fezelde hem toe: ‘Me dunkt, Herman, dat de armstoel des Heeren Borgemeesters zoo lange leeg blijft... zou hij... Hé... daar komt hij weerom binnen...’ Beiden draaiden tezamen het hoofd opzij naar den bloemerigdamasten voorhang die een weinigsken geruchtloos als opengefladderd was. Iemand was zachtelijk binnengetreden. 't Was een manierlijk man van snedig stal die, ingehouden, onder den schemervalligen schijn van den kristallijnen kroonkandeleer ging langs de genooden naar den achterkant van den disch en nu dieper in het zonnige keerslicht der tafelen trad, tot voor den leegen armzetel. De twee bijzittende borgers weerskanten hem, Mijnheeren Frederico Genebelli en Jacob Jacobssen, beroerden ietwat hunne stoelen uit eerbied, om Mijnheer Philips van Marnix van Ste-Aldegonde gemakkelijker in hun midden te laten aanzitten en zwegen als in koele verlegenheid toen de Borgemeester sprekeloos, met een peizende glimlach, aanschoof. Lijk een stofferig licht rustte nu de roestige schijn der kandelabers op het scherpelijk en fijn-bloedlooze gelaat van den edelbaren Filips {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} van Marnix; eene goede klaarte verzoette de lommervallige rimpelgleuven van zijn breedelijk-rustig voorhoofd en deed zijne stil-bruine oogen onder den hoogen welf der wenkbrauwen verstandelijk glimmen; de besliste, dunne saamplooi zijner lippen - waarboven den bleek-besneden neus sierig uitscheen - was als vergroeid in de grauwende werzeling van zijn nederiggeslonken baard en snor; onrustig krolde hem het weerbarstig, duistere hoofdhaar over den kop lijk eene betuigenis van ruige geestessterkte. Evenals de andere borgers ter tafels zat hij in zijne grijsmatte geuzenkleeren, den glimmerenden bedelpennink aan een garen schakelsnoer op de borst en den hals diep verstoken in de gepijpte plooikens van den melkwitten kraag. Vóór hij aanschoof had hij zooeven bezijden achter hem aan den eikenen en overvloedig tot-vruchten-en-gebloesemte uitgestoken stoelrug, in wiens opperste uitende het guldenbesterde en zilverbestreepte adelschild zijner huizing koleurde, zijnen borgemeesterstabberd opgehangen en nu stond hij plotselijk weer recht, wroetelde eene stonde in de ruisschende zijde der tabberdslippen en bracht een rolleken fransijn te voren dat hij krakkend uitplooide en met denzelfden weemoedig-peizenden glimlach op zijnen slinksen kant toereikte aan mijnheer Frederico Genebelli, die de lommervallige diepte van zijn halfgeleegd papteilken scheen te bedenken... ‘Hier zoo, Frederico, is een proefbeetje van klaaglust en nazorg dat ik lest op tweeden Decembris aan de gecommitteerde Raden van Holland en Prins Maurits, met stadskapitein Prop toezond; gij zult mij alleszins gelijk geven dat ik den stand der zaken en ons perijkel heb durven voorzien... Wacht wat, 'k zal u den knibbelbrief rap voorlezen dan kunt ge gerustelijk voorteten en temets naar me luisteren... Mijnheer Jacobsen kent deze dingen ter dege...’ Mijnheer Jacob Jacobsen, admiraal der Antwerpsche karveelen en hulken, deed zijne uitgeputte kaken en knobbelbeenderig-verslonken gezicht, waarrond de vettige haarval plat neerkliste, matelijk op en neer gaan in 't verbijten eener zoete amandel en op de leste woorden van den borgemeester knikte hij lang en instemmend den kop. Frederico Genebelli begon - op de vriendelijkheid van de Marnix - langzaam voort te eten zonder smakkelen, om zijne eigen ooren niet te verstoren binst de voorlezing en hield zelfs bij poozen zijn zachtzaam lipgeknauw bedaardelijk in tot beter verstand der dingen. Binstdien neeg Mijnheer de Marnix het hoofd tot dicht bij zijne teile en las met bedachtig woordsuizen:’ {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Edele, waerde, wyse en seer voorsienige Heeren; ik hebbe nu tot verscheydene malen aan myn Heere de Grave van Hohenlohe geschreven en aen hem openinge gedaen van de middelen die daer syn om onse Reviere te vryden, en ons van de belegeringe te verschonen, in welk so niet werd voorsien, sal oorsake wesen van 't verderf en 't verlies deser stadt, also ons allen onse middelen gebreeken. Onse soldaten sullen of generalijk mutineren, of ons verlaten, en sullen onse sterkten den vyand overgeven, en ten anderen onder de borgeren, de ryke en geneygde tot religie vertrekken: alle arme en onwillige werden de machtigste, 't welke anders niet kan veroorsaken dan eenen geheelen en korten ondergang deser stad, ondertuschen ontvange ik geen antwoorde, 't schynt dat men ons geheel vergeten heeft, 't welk d'oorsake is dat ik U.E. noch wel hebbe willen desen tegenwoordigen brief schryven, om deselve op 't alderhoogste en vlytigste te bidden, so seer als gy ter herten neemt de behoudenisse deser stadt, aen welke sekerlyck meer hangt als men meent, U so seer niet te vertrouwen op 't verbeyden en hope van Vrankryk, dat gy d'oorsaken voorby laet gaen die haer so schoon aanbiedden, en welke ontslibbert synde, men tevergeefs beklagen sal. Ik bidde U.E. seer hooglyk sy willen doch de sake behertigen en een eynde maken, eer alles verloren gaet, U.E. wille my ten beste houden dat ik so vrymoedig hier in spreke, want ik sie wel waer de saken henen willen, en sullen ongetwyfelt vallen, so daer niet haest in wort voorsien. Edele, waerde, wyse, seer voorsienige Heeren, gebiedende my seer hertelyke in U.E. goede gratie, bidde God almachtig, dat hy deselve in goede geluksalige regeeringe en lang leven spare. Geschreven tot Antwerpen, den tweeden Decembris 1584. Filips de Marnix. Tegen het ende dezer gefluisterde voorlezing had mijnheer Frederico Genebelli het rijstteilken voorzorgelijk uitgegeten en wreef ingehouden zijne vleezerigdikke lippen krachtig af; na een weldadig zwelgsken renschen wijn nam hij muizestil eenen hoornen bril uit zijn peersfloeren, weekgroen-bekorven wambuis en schoof hem te peerd over zijn rozigblinkend neusken, waarna hij mee den perkamenten brief inzag, keer op keer al zachtzaam verzuchtend van de onverteerde spijs; het onverroerde licht der dichtste waskeers lei een zilveren schijn in zijne waterklare brilruiten en verlievevrouwde aandoenlijk zijn zalverig-proper gezicht, 't welk eene kinderachtige blozigheid had op de bollige kaakskens, die rondsom grauw geschoren waren lijk {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} een schoolmeester in den dorpsraad; het roestigbruine haar zat hem met wippende krollekens als een pruikje over den gewichtigen kop en krinkelde tot in zijn bloedklare ooren en den gedrongen, stiervleezigen nek. ‘Zeer voorzienige heer Borgemeester wat kan de stede Uedele nog verwijtsels toesturen, zonder onbegrepen en misdadig te worden in heur eigen oogen?’ - zei hij nu met doorgoede, ouwemansbrave stem tot mijnheer de Marnix die het ezelsvelleken verplooide en vóór zich onder zijnen roemer wegschoof. ‘Het is vierden Aprilis alreeds... Mijnheer de Nassau is nog maar pas op Liefkenshoek tot onze hulp en de branders wachten en wachten maar door. De waarheid is - en uw briefken is mij klaarblijkelijk - dat de achtbare Staten al te lang zemelden tot het lest... Mijnheer de Treslong ook... En nu zeker dat die arme Willem zoo onverwachtelijk bij den Heer ging. De Spanjool had onze branders eerder in zijnen nek moeten krijgen, veel eerder, maar weer die gecommitteerde Raden... Per Bacco... hoe is 't mogelijk, de voorsienige Heer de Marnix bijkans dees vier maanden vergeten door de achtbare Staten... de acht-ba-re Sta-a-a-ten. 't Is God geklaagd!...’ en goedleefsch zuchtend greep hij met zijn poezele handen den blauwerigkrystalen roemer van het ammelaken en bood hem koninklijk den wachtenden dienaar voor, die hem uit zijne koele eerden kan met eene gulp verschen rijnwijn vol sputterde. Meester Frederico Genebelli dronk hem, al gulzig kropzwelgend, thalve leeg. ‘Uit uwen brief vermoeden we toch de redenen ertoe’, wedervoer hij klapziek verder terwijl hij zich smakelijk de lippen belekte, die nog blonken van het leste wijnnat,’ de Staten verbeiden de behoudenis der stede meer van hun vertrouwen op Vrankryk dan anderszins en worden - God behoede heure goede majesteit Elisabeth waarvan ik geen zierken kwaad wil klappen - ze worden, zeg ik, door mijnen fijnen vriend Leycester wel zoetelijk gepaaid met brave liefelijkheid... Nu maar, over dat allemaal een kruisken zonder aflaat... 't Is eventwel maar spijtiger zeer voorzienige Heer Borgemeester, dat de keers onder het koornmeuken versmoort en de loomheid der Staten zoo calomnieus op Uedele verzet wordt...’ Mijnheer de Marnix luisterde met steile oogen strak voor zich uit en bestreelde weifelend de grijze knoopkens van zijn wambuis; nu vatte hij meester Genebelli vertrouwelijk bij den guldengepassementeerden boord der flotsende mouw. ‘Ei, goede Frederico, wisten al de borgers de zaken zoo leven- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} dig als wij, de onbekende dingen zouden ons niet zulk een afgemat gezicht doen zetten... Maar er is den tegenslag langs binnen en den rampspoed langs buiten. Nam proximus ardet Eucalegon, lijk de Psalmist zegt... 't Ware alleenlijk toch eene kleine bitterheid voor mij dat de Staten weifelden en Robert Dudley met Frans van Anjou ons de zoetste stroop liet slokken. Die Peiswillers sneden me dieper in 't hert, Frederico, veel dieper... en de onverstandige eigenzin der Vleeschouwers die, om wat slensig gras der Couwesteynsche weien, allerlei oorlogspooksel de stede binnenbrachten, verkrijgt een apocalyptisch-grouwelijk uitzicht in mij... Ons Heer weet waar zulke dingen hun ende vinden... Soms is er eene benauwelijke lucht in mijn hoofd en mijn bloed kruipt beklemt als ik 't alles wil overpeizen...’ Een neerslachtige mismoed gaf eene stoffelooze donkerheid over het anders zoo blijdzaam gelaat van den borgemeester en zijn hoofd verzakte dieper meteen en nadenkend in de pijpekens van zijnen kraag; onmachtig liet hij Genebellis mouw uit de vingeren losglijden en verzuchtte keer op keer: ‘'t Zal mijne fout niet zijn, Frederico, ons Heer weet dat het de mijne niet zal zijn... Bonus pastor ponit animam pro ovibus suis... De duisternis in mij is reeds doorglimt van welbekende dolken... 't gelaster spreekt er bij met onzichtbare lippen maar met nederlandsche tongslag. Zeg, goede Frederico, zouden de Staten dan toch al het kwade gebabbel gelooven? Ons Heer voorkome dat hunne ooren zich aan mijne goede werken te slape leggen en enkel den schimpaardigen klap beluistere.’ ‘Zouden ze dat, zeer voorzienige heer Borgemeester?’ en Genebelli na de Marnix zwaarmoedige redens, hield schielijk op eene grijssuikere syrische vijg in reepelkens te snijden; ‘'k verwed er mijn hofken voor te Mantua dat ze 't niet bedurven... Toe maar’, vervorderde hij op luchtig-schertsende en ongeloofbaren toon, ‘Toe maar, waar zou het in de wereld naar toe gaan als de stank der vuile eiers altijd van de reukelooze hennen kwam? Bepeis me de zaken eens ter dege, Heer Borgemeester. De acht-ba-re Staten zullen hun verstand op uwe branders vergapen... dàt is twijfelloos... Ge staat er mee in 't witste krijt. Er is goede reden op goede reden, zeg ik ook, dat we tavend overal prijs hebben... De zeeuwsche hulken komen ons met Mijnheer de Nassau alvast in 't gemoet en de Spanjool zal er langs rug en buik bespottelijk bedrangd zitten, zoo verre dat de hollandsche victualien gereedelijk tot voor het Bierhoofd zullen kunnen opzeilen...’ {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een zeer zelftevreden glimlach op zijne blozerigblinkende kaken verpeuzelde Mijnheer Genebelli smakkelend zijne doorgekorven syrische vijg. ‘Toch er is nog meer, eer-waarde Borgemeester. Ik kan mezelve kwalijk voorstellen dat onze gezellen de vleeschouwers nu nog liever den Blauwgarendijk ter herte hebben dan de behoudenis van al de borgers. Er is nog eene korte spanne tijds over om er de dijkgroezen door te steken en het Scheldewater tot voren Antwerpen te halen... Wat zal de Spanjool dan nog kunnen uitrechten? nihil... niets... zeer voorzienige heer Borgemeester... nihil... geen vliegsken van onze karveelen puffen... ha, ha, ha..., ha, ha...’ en het blijdzaam vooruitzicht deed mijnheer Genebelli deugdelijk lachen en hij begon zelfvoldaan in zijne molligvleezige handen te wrijven. ‘Ik zei daar aan mijnheer de Marnix hoe gunstig en minder onwis het zesvlak van den werpel ons tegenrolt, waarde heer Koninckslo,’ bemerkte hij verder zich al naar den overkant der tafel heenbuigend, maar in waarheid zei hij dit eerder aan de genooden rond hem in 't algemeen dan aan den achtbaren onderschoutet Koninckslo in het bijzonder, want zijne luidsprekigheid was van zulken aard verworden dat de bijzittende borgers luistergierig de koppen bijeenstaken en iederen uitleg zwijgzaam volgden. Nu Mijnheer Genebelli zoo voorkomentlijk ieder der naaste genooden in een gesprek bracht waarvan ieder woord de vreugde of de benauwdheid den geest binnenleidde, gingen allerlei angstige of hoopvolle vragen van 't hert af en ondervroeg men malkaar - en meester Genebelli niet minder bijzonderlijk - zeer vertrouwd en nauwkeurig over ieder der afgeluisterde zaakskens. Mijnheer Hendrik Van Erp, de deken der boogschutters, wien de nazorg en de vaderlijke bedachtheid reeds vroegtijdig verouderd hadden, hield onverpoosd de vrage in den mond of den weerden heer Genebelli reeds tijdingen waren toegekomen der herverovering van de schranse Liefkenshoek door de Staatschen, want de ronk was ervan bezwaarlijk in de Stede, hetgeen hij toch zoo hertsgeerne zoude willen weten om wel of niet te moeten vreezen over zijn zoons lijfbehoud, die - 't zij God geklaagd - tegen zijn verlangen de kwade Spanjolen in deze schranse diende. Vrouwe Van Erp, nevens hem teederlijk aangezeten, had op het betoog heurs mans, de oogputtekens overnat betraand en zorgelijk hoorde ze ieder woord van het haar bekende geval na, al keer op keer het grijsgebleste, konterfeiterig-ouwe hoofd ruimschoots op en neer knikkend om de waarheid der zaak onverbiddelijk te bevestigen {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} en heuren man in alle bekende en onbekende dingen voorhands gelijk te geven. Daarentegen Mijnheer de Merode, de banerheer van Duffel, - een schunnige, bruinmagere jonker met rosstekerige moustachen en sponserigbepokt gelaat - ondervroeg nu schuw en behoedzaam, tusschen den beet eener Auvergnepeer en den slurp van wat zwaren Bordeauxwijn, den weinig bespraakten admiraal Jacob Jacobsen over de uur der afvaart van Mijnheeren Genebellis en Tymmermans, bruggebranders en was juist bedachtig hem de vraag te stellen hoevele rinsguldens, stuivers en cortens Nicolaes van der Veken voor de verbezigde dellen verlangd had, toen de naastzittende vendelkapitein Jan Raedemaeker ongestuim in zijne rede viel om de geborgen oorzaken uit de wijzen van Vrankrijks dobbelhertigen stand en Engelands ondoorgrondelijk beloven... Mijnheer de kwartiermeester Gilles Santin - die op het moment zijnen wijnroemer deugdzaam begon over de lippen leeg te gieten - hief hem hierop ineens van zijnen mond weg en terwijl hij hem met gewichtige voorzorg weer bij zijne teile neerzette, herinnerde hij de genooden sournoisement hoe zaliger Willem de Zwijger al maar toe door voegelijke middelen het Bestier van Anjou over de Vlaanderens en Brabant verzocht, de belachbare tegenslag hiervan en het verdoken naspel van dezen toenmaals onbegrepen ijver voor den stand der hedendaagsche gebeurtenissen... Een plotselijk gejoel en schaterend geroep met handkletsen, voetengeslender en stoelenstoot ertusschen, deed onverwijld iedereen dezer klappende borgers het hoofd naar de slinksche uitenden der tafel afwenden, waar de oudermannen der Ambachten, de Weesmeesters, de Princen, Facteurs en Zotten der onderscheidene Rhetorijkkamers bij malkander gezeten waren. Het was daar bij lange al heel den tijd der feest de luidvroolijkste uitkant der Borgemeesterstafel en de wijnpotten en roemers hadden er geen hertslag in 't drooge gestaan; de overeten gezichten blonken er zweeterig nat van den klap en den drank; de subbelende handen hadden nog nauwelijks den tast naar de kroezen en 't gelal der tongen werd er allangsom slodderender. Nu was de dulle vreugd er 't onderste boven gestegen en zonder uitscheiden. De wijn klutste de roemeren uit en overmorste het scheefverhangen ammelaken; de schervels der glazen en eerden schotels, wijnpotten en teilen rinkinkten soms onverwacht over de tafel en de plaveien; men zoende malkaar met zatte manieren, probeerde een waggelend gedans tusschen de verschoven stoelen en {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} zannikte het een Geusliedeken achter 't ander, al van Madame de Parma, Duc d'Albas Pardon en Paepken uit. ‘Mijne Borgers, Mijnheer onze vriend Cristoffel Reaal, de kluchtige Zotte van den Vierighen Doorn zal er ook een lieken zingen...’, redevoerde nu onverwachtelijk over de tafel heen Mijnheer Jan Coomans, den dikken en zuiplustigen Prince van de Violetbloem, die opstond uit zijnen armstoel en den, om wille der troebelen weggeloopen Zotte van sHertogenbosschen met de groenroode tooten van zijn kaproentje voor ieders aandacht trok, wat niet gebeurde zonder dat Christoffel Reaal viezelijke en schalksche gezichten tegen elken genoode opzette en een knoddige, poetiekelijke punt aaneenrijmde, waardoor bij elkendeen de lach en 't geroep weer schaterend uit de kaken berstte. ‘Wat geluck in den druck’ - meesmuilde hij kwapertig in de ooren van Mijnheer den deken Tobias Van Haecht die hierdoor hertelijk eens uitlachte en zich spoedig beijverde dezen kluchtigen poinct rondsom weg te babbelen. Maar het geraas zweeg overal meteen toen Cristoffel Reaal van achter de tafel rechtrees en Mijnheer de Prince ingevolge daarvan behoedzaam ging zitten. Al de borgers hielden de oogen vol verwachting op den Zotte der Kamer van sHertogenbosschen gevest; in de soezende stilte tintelden alleenlijk soms de bellekens zijner kappe... De meiskens en de knechtjes die nog over de vloerplaveien speelden, vergaten 't een na 't ander hun ganze- en pikkelspel en drumden achter Stoffelken tezamen, terwijl zij naar hem met begrijplooze oogen opzagen. Zelfs de borgemeester Mijnheer de Marnix en Mijnheeren Genebelli, Jacobsen, Koninckslo, Van Erp, de Merode en Gillis Santin kikten noch mikten woorden noch gebaarden en bezagen gezamentlijk den hollandschen Zotte met verbouwereerde houdingen. Want hoedanig was niet het plezante uitzicht van Mijnheer Cristoffel Reaal verworden? Eene bleeke vroomheid verhemelde meer en meer zijn gelaat en eene koortsige verheffing werd in zijne blauwzoete oogen merkbaar; zijne lippen rilden open als tot een wonderbaar gezang, terwijl het oude licht der keersen als eene vergeestelijkte guldenheid er over neerbrandde. Het was de Zotte niet meer uit de vieze kluiten, met de boertige grimassen op zijn gezicht en den lachbaren poinct op iedere lip die andere Zotten verzocht om den langsten teug te zuipen; in de zaal rood en doodsch had hij het voorhoofd bleek en kalm als een {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} opgestane Heilige der nieuwe vrijheden; voorwaar, 't was de Zotte niet meer uit ‘Stinkenden Cupido’. Op 't verhoog in de zaalverte begonnen nu de speellieden eenen zoeten streek op de vedels en deden de doedelzak en bongers reeds zwaarmoedig snerken. Met oudbijbelsche verluiding klonk de antieke voos, verrukt en ingehouden, als door het gonzend gevlamte uit eenen veegen marteleersmond: Geluckig zyn de Steden, Daer de Heer wort ghevreest, ende oock aengebeden, Ootmoedich in den gheest, Die met een hart verslagen, Oock altoos zorge dragen, Ja hebben een mishaghen, Der sonden minst en meest. O Heer, aenhooret karmen, des Volcx tAntwerp' in stat, Wiltse doch nu ontfarmen, Thoont haer doch eens den schat Uwer grooter ghenaden, Zy, die nu syn beladen, Wiltse met troost versaden, Opent haer doch den padt. Zy syn seer sterck beleghen, Te water ente landt; Heer, laet U eens bewegen, En doetse doch bystandt; Want al de spaensche fielen, Die soecken te vernielen De welvaert onser sielen, Hier in dit Nederlandt. Aensiet doch eens hoe machtig Dat Parma nu daer leyt; Maer teghen Godts handt krachtig En heeft hij niet bereydt; Want alst den Heer wil gheven, Moet hij schricken en beven, Jae, wordt oock gantsch verdreven, Door Godts almachticheit. Hij heeft voor hem ghenomen, Godts woord te roeyen uit En dan in plaats te comen met Antichrist gheluyt, jae, diensten der afgoden, Die God claer heeft verboden; Veel arger als de joden zyn zy, hoort mijn beduit. Men liet hem daer volbringhen De Brug - wast niet een schant? - Daermet hy nu can dwinghen Antwerpen, schier Brabant; Maer Godt laet zulcx geschieden, Omdat wij van hem vlieden, En oock geen eer en bieden zijn heilich woort playsant. Wy willen ons begeven Tot U, o Heere goet. Terwyl dat wy noch leven, Verwachten ghenade soet; Wy hadden ons verlaten op ruyters en soldaten, Doe wy noch liber saten, nu straft gy den hoochmoet. Prins, Heer en Godt almachtich, Sietse barmhertich aen, Die tot u roepen klachtich, Wiltse ter noot bystaen, tAntwerpen binnen der mueren, Dat sy tmoghen verdueren, Tegen die, tallen uren, strengh nae hun leven gaen... {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Als onder den onzichtbaren tocht dezer droefmoedige klacht vlinderden de roetige viertongen der keersen overentweer en deden hunnen schijn op en af de wezens der aandachtzame borgers schokkelen, die er lijk verstrakte beelden de ontroerbare voos en woorden naluisterden. Soms maar kuimde een enkele genoode verstolen achter de hand of bedreelde voorzorgelijk zijne neusgaten met een pluksken toebakpulver; een andere wist vertrouwelijk eenige waardeerende woordekens tegen zijnen gebuur te vezelen of onvermerkt en sluiperig een sloeksken wyn te verzuipen; anderen nog voosden zachtzaam ingetogen de heretiekelijke wijze mee al op het matelijk verheffen der vorket en het kort getik van het mes op de schotelen; maar de meesten zaten er stom als steen, met de bleeke ontroernis in hun hert en het glimmerend getraan in de steile oogen. Mijnheer Kristoffel Reaal ging in geborgen veraandoening weerom neer zitten; haastelijk dronk hij eenen slurp en verveegde 't pimpelend zweet; in 't zaalende scheidde de vedel uit met een vettigzoete streek, de bongers en de doedelzak versliepen meteens in ronkelend geneur... Alleman kletste zonder ophouden in de handen en slenderde met de voeten onder de tafels dat het stof als een veeg gewolk door den schemerenden keersbrand begost te smooren... ‘Leve, leve Stoffelken... Bravo Reaal... Hoepsa onze Zotte...’ verwerzelde het plezierige geroep dooreen en overentweer; men tinkte de roemers zuiplustig tegen malkaar, riep eenige prijzende zegselkens naar Kristoffel en enkelen beproefden de vrome vooze nog eenige keeren te herhalen; maar verscheidene der borgers bleven stil en bedachten in hun eigen de droefmoedigheid der klacht en de edele spraak der bede. ‘Hoe zou het mij lusten, goede Frederico, die schoone wijze en woorden van Mijnheer Reaal te kunnen krijgen... 't Is lijk een kloosterkoraal zoo vol hemelvaart... 'k Wil het hem laten bevragen... Hé Toontje... Toontje...’ en de borgemeester Mijnheer de Marnix, die al den duur van 't grootmoedig lied als een pelgrim naluisterde en de klachten met zijn hert nabad, alzoo de tranen hem uit de oogen kropten en hij beweegloos-bleek zat als een stervend man, versprak hiermee de aandoening zijner ziel aan Frederico Genebelli en riep, zenuwig van de ontroerdheid, herhaaldelijk den diender toe die op Mijnheer Jacobsens armstoel slaperig neerleunde en den wijnstoop, ongevoelig en loom, bezijden zijne billen hangen liet. Maar toen Toontje uit zijne vakerigheid ongewoon opschrok en als 't ware met de wijnkan haastelijk naar Mijnheer de Marnix eerder {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} opstommelde dan trad, terwijl hij halverwege reeds de kruik begon op te heffen om de roemers een nieuwe keer vol te gieten, kwam opeens, als het gegrom van een heel wijden donder, een kort, zwaarmoedig gedreumel de zaal binnengedommeld. Een stonde hadden de keersvlammekens bang gerild en de krystalen klonters van den luchter zachtzaam gerinketinkt, binst de tafelen doef naronkten, doch alvorens ieder der bleekgeworden genooden - waaronder enkelen plotselijk uit de armstoelen rechtstegen of eenen lichten krijt aanhieven - malkaar over den aard dezer verstorven roemeling kon bevragen en vorens de verschoten vrouwen en schrei-zweemende kinders tegenaan het mansvolk begon saam te scholen, stond Mijnheer de Marnix, een wonderzinnige lach over het wezen, achter de tafel overend. Als een joodsch vader die het Paaschbrood zou benedijden, stak hij de handen vooruit met troostende gerustheid; de zaal verstikte in stilte lijk een verslegen boschwind in den uiterste woudhoek. ‘Zeer duldzame borgers mijner goede stede; waarom verschrikken uwe gezichten over het geluk? Uw gemoed is pas het verdriet ontwend of weerom kommeren de herten in flauwe bevangenis, maar misselijk nu, voorwaar... Gij hebt het kolverijn gehoord op het Bierhooft en bedacht uwen wederspoed, al oog- en ooreloos voor jolijt; gij steekt uwe ooren op en ziet na met verbijsterde oogen, uw argwaan beriekt reeds het spanjoolsche pulver... Ah, goede borgers dat is wel goed, zoo we de ooren op het sabel tegen den grond leggen om de Spanjaard uit de wijdte te hooren mompen, maar denk toch anders hier... Het gebalder van dees Staatsche pulver doet de herten naar geluk joken; de lontkoorde van Mijnheer de vendelkapitein Johan Garin stak het af om ons de neervaart der vierzwangere bruggebranders te doen weten; de regel der vreugd geldt nu als een hemelsche wet en deftig zullen wij te samen naar het Werf trekken op dezen ronk van 't kolverijn; de borgers bewachten ons reeds ter Engelsche kaaie; als we nu komen zullen zij ons groeten en eerbied geven en mee gade slaan het nieuwe beleid der stede tegen den landbedervende en baldadige spanjool. Ter Werf, goede borgers, God zij over ons al te samen...’ De leste bede beefde eerbiedelijk over Mijnheer de Marnix lippen; in een kortstondig ronken, als van loome peerdenvliegen, verprevelde iederen borger het in vrome verlegenheid na. Doch het woelen steeg ineens weerspanniger als bliezen er grimmige tormentpaters met kalfsbalgen uit de zolderhoeken der zaal en de streepslen- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} der der grijze en bruine geuzenkleeren rond de tafelen begon lijk een mistig waterklotsen te verwentelen. Terwijlen eenigen van het magistraat met minzamen ootmoed den borgemeester hulde en bedanking spraken om zijne voorname woorden drong de groote hoop der borgers van tusschen de hooge armstoelen uit en drumde in klappende rondekens bijeen; de vrouwen riepen bedenkelijk achter hunne kinders of zochten in jokkende scherts hunne bedronken mans, terwijl de dienders en knechten ijverig overentweer de genooden afliepen, als ongeruste honden rondom eene kudde menschen, en met dienstveerdige gebaarden mantels, hoeden, tabbaarden, huyken en kappen aanbrachten, alzoo de zwoelweeke zaal meteens schemerwemelde van oversmoorde menschen; de lange, bruine mansmantels werden al blaaiend op de schouders gesmeten, dolken en rapieren klirrend aangesnoerd, de huiken en kappen vastgekeursd en aangespeld, de slapbreede hooge hoeden met koelen zwier opgezet en uit de wijdte leek de heele zaal als brandbeschenen, driftig water in den schemeravend, zoo grijsgloeide en goudbruinde de weerlicht der keersen over den woel dezer borgers. Van langsommeer verkaalden de tafelen en het zaalhok en werd de ijzige glimp der grijs-en-grauw gevierendeelde plaveien weerom zichtbaar, want het bloemerig-damasten verhangsel was reeds voor de deuren opgesloofd en in hoopekens slenderden de borgers naarbuiten, den koelen huisgang door in wiens zware schemervalligheid ze verontzichtbaarden als gingen zij van uit den klaarguren maneschijn verder onder het nachtblauwe verwelfsel van een boschken. Over de bollige keien der Renaissance-binnenplaats wandelde iedereen met een hol gestap de donkere straat op, waar men onder gejok en gelach weerom voren de Borgemeesterswoning samenkliste. Hier en daar begonnen de pekfakkelen met een log gevlamte op te smeulen en de verreuzigde schimmen van 't volk dansten uitgerokken langs de houten gevels der borgerwoningen weg en weer, als ware het een zwijgzaam worstelen van staatsche vendels in den valen gloei der stookvuren. Onder het snerken der bongers en het gezeur van doedelzakken en vedel, het gelal der geuzenliedekens en den roep en het geklap van mans en vrouwen ondereen, verkroop nu al dees volk de smalle Marcgravestraet buiten, ter Werve op en 't was permentelijk eene duisterblinkende slek die snachts dweers de gleuven van een koolblaerken voer. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de avend was van eene zoele bevangenheid en de sterren lagen als bloeddruppelen in de hellezwarte lucht gesputteld; ook de maneschervel brandde heure roestige hoornen door den donkeren en rustte lijk eene gevaarlijke sabelkromte over den klompigen tast der onbedachtzame huizen. Karel van den Oever Verzen I Voor mijn Zustertje We schouwden in den tuin en naar de stille perken van uitgebloeide leeljen wijl de volle vlucht van blarenwierook als op gouden voglenvlerken om onze hoofden ruischte in teedre avondlucht. De zoete weemoed daalde treurend om de boomen daar 't vredelandschap sluimerde onder rooden waas van lieve wolken, slui'rend ons verwelkte droomen zoo als een late herfstroos in kristallen vaas. En zoo ontloken onze harten als twee bloemen bij lentedagen in een jonge tuin, die vroom na zomerweelde en helderzonnig vreugderoemen ontsliepen rein en zacht van prillen kinderschroom. We zaten op dees bank en schouwden in de verten waar blauwe scheemring zeeg en gouden schaduwpracht en rustig luisterden ons jonge, blijde herten naar droeve vogeltjes die doolden in den nacht. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} II Dagen van stille vreugd en teedere smart, gedragen met eenvoud, lijk een kind haar gouden lokken draagt, die nu zijt heengegaan, mijn zoete Liefdedagen, wijl ver, als uit een woud, een kleine vogel klaagt, Dagen van lange droome' en grenzenloos behagen in zachte sterren-nachten eer de morgen daagd' en toen mijn sluimeroogen 't weidsche wonder zagen als een die weet, en weent, en geen verblijding vraagt, Dagen die heenvloodt als een lied in latere uren wanneer we samen naar het ruischend landschap turen en we niet voelen hoe uw lied verzwakt en sterft... O mooie Liefdedagen, somber-droef ontvreemde... nu 't Hart, na 't blijde spel in hovingen en beemden het zoet aanschouwen van uw gouden hoofdjes derft... Karel van de Vijver {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Vers. O the prick, the prick, the lovely prick O, I paint, I faint, I close my eyes..... (Dante-Gabriele Rossetti). 't Bleek Westen heft om ons te troosten Een blanke ster. Wegduikend in treurnis wijkt zoo ver 't Rouwdragend Oosten; Veldbloemen wuiven als wierookvaten, Nacht-wijdings-geur In stille landen, licht-verlaten En doodsch van kleur. Uit oever-riet van eenzaam gezing Klinkt haaprende wijze; IJle verneveling Oprijst uit diepe wateren, grijze. Wind-rilling brengt van den zonnedood Triestige mare; Hoog treuren de wolken; trage schare Droef schreiens-rood. Maria Broeckx. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Nacht. De Witte winternacht. De nacht... de blank-bedonsde, De stil-besneeuwde nacht..... De nacht... de gansch-doorgonsde. In 't wit gewar verward, Staan stil in 't stage suizen, De heinings, star en zwart De hekken en de huizen: En tegen houdt de heg, De takken houden tegen, En waters wisschen weg, Weg wisschen wei en wegen. De Witte winternacht. De nacht... de blank-bedonsde, De stil-besneeuwde nacht..... De nacht... de gansch-doorgonsde. Maria Broeckx. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid (Overzicht van Tijdschriften) 1e Halfjaar 1910. - Wanneer we voortaan ook de hollandsche tijdschriften in dit overzicht betrekken, zijn we daarmee geenszins van plan de karrevracht papier, die de hollandsche kunstwereld maandelijks volpent aan onze lezers voor te houden, noch het vele belangrijke, maar op speciale détails van studie betrekking hebbende, te signaleeren; of 'n opsomming te geven, met kommentaar en kritiek van, meestal onbelangrijke, bijdragen in vers en proza. Neen, het is onze meening, voornaamlijk de aandacht te richten op die opstellen of kunstwerken, die ons van sterk belang dunken voor de toekomst; ons inzicht te stellen tegenover andre, die den groei van de nu-worstlende ideeën ernstig belemmeren. De aard van ons tijdschrift, dat niet in dienst staat van de reportage (zooals bijv. ‘Den Gulden Winckel’) maar in die van de Propaganda voor het Leven, vordert dit... We stellen voorop, dat we zelden zullen aan te vallen hebben de kunst-waarde, d.i.: de mate van harmonie tusschen inhoud en vorm, die het talent van den schrijver heeft weten te bewerken: - wat in de beste hollandsche tijdschriften verschijnt, is over het algemeen van voldoende sterkte, al is het grootste deel, zoo als het altijd in iedre literatuur te zien is, epigonisch, modern-retoriek, vervelend-gelijkvloersch, en treurig-onoorspronkelijk. We mogen nog blij zijn, dat het meeste door rhytme en geluid niet beneden het beminnelijk-onbeduidende daalt. Maar de levens-waarde, die ons dierbaar is boven de eerstgenoemde, welke er slechts 'n deel van is, zij zal het voornaamlijk zijn wat we in dit overzicht willen saamvatten; het kiemdragende, wat we verzaamlen willen uit de velden dier eendags-bloemen, de tijdschriften, om het als een ruiker saam te binden en te leggen op het altaar van ons eigen streven: getuige van de verwantschap ervan aan dat van vele anderen; getuige van haar, 't zij langzamen, groei. Zoo zal het ons mooglijk zijn ook in kontakt te blijven met dat deel van de literatuur, de tijdschriften, in onzen tijd wel het belangrijkst deel ervan, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} doch dat door z'n steeds afwislende perspektieven wel in 'n opeenvolging van vluchtige impressies, doch minder in 'n saamvattende, architektonische kroniek saam te vatten scheen. Het zal ons daarin ook een bijzonder genoegen zijn, eens de aandacht te vragen voor diegenen onder onze jonge letterkundigen, die, bij de hopelooze stand van de hollandsche literatuur, door hun mooi talent bestemd schijnen, de kunst van dit beschavingstijdperk nog 'n korten tijd in stand te houden, of de eerste stemmen te zijn van 'n komend tijdvak - maar die meer uit de tijdschriften dan uit werken bekend zijn, en door 't gebrek aan 'n nieuw, goed, en hen-saambindend ideaal niet tot een groep zijn gekomen, doch allen de tuintjes van hun ‘gezeten’ voorgangers afloopen om er de roode potjes van hun zielebloemen te venten en - er gretige koopers voor vinden. Mogen hier reeds enkele namen staan: P.N. van Eyck; Jan Greshoff, Laurens van der Waals; - Geerten Gossaert, Jan Prins, Jacqueline van der Waals, A. Roland Holst, S. Bonn; - Anne Hallema, Dirk Coster. De Beweging. Wie zich bezighoudt met de vraag: wat de groei van onze literatuur in 'n afzienbaar aantal jaren wezen zal, moet zich eigenlijk niet op de eerste plaats bezighouden met de litteraire tijdschriften, en minder nog met de verschijnende boeken, wijl we het zeldzame geval beleven, dat er slechts enkle onder de nu-optredende letterkundigen volkomen op de hoogte van hun tijd staan. De heerschende gedachte is er die, welke een jaar of tien geleden levend was, maar steeds meer ruimbaan moet maken voor andre, die in schaarsche uitingen in de tijdschriften niet voor-, maar na-werken. Onder alle nochtans het meest heeft men te letten op het tijdschrift ‘De Beweging’, het eenige dat, mag men wel zeggen, 'n uitgesproken streven naar bezinning vertoont. Wel is het niet universeel, is het eigenlijk een orgaan dat zich het ntellekt Albert Verwey heeft gesticht tot het vervullen van zijn inzicht in het ileven, dat niets is dan een droom over het leven. Wel zijn de meest-geliefde meewerkers er aan: Maurits Uyldert, Alex. Gutteling, Nico van Suchtelen, Th. van Ameide, navolgers, die denken met het brein van hun meester, leven in zijn gedachten-sfeer. Wel is bij hen 'n te gering kontakt te konstateeren tusschen verstand en gevoel, ten nadeele van het gevoel; spreekt er eindelijk 'n tamelijk-bekrompen kliekjesgeest tegenover andersgezinden. - Maar ondanks dit alles heeft dit tijdschrift 'n zéér sterke drang naar fundamenteele vernieuwing, in Holland de wijdste belangstelling, en 'n verbazende werklust. Deze drie strevingen openbaren zich in oorspronkelijke opstellen, getuigend van een bijzondere gaaf om als het waar buiten het eigen ik te denken; in 'n zeer uitgebreid onderzoek van de historische letterkunde en in vertalingen van de beste werken uit de wereld-litteratuur. Men zoekt er vooral naar de ideeën welke in de verschijnselen leven; en wat is belangrijker voor het leven? {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongerekend de sociale (vaak socialistische, jammer genoeg) en staatkundige opstellen, die hier buiten bespreking blijven. Uit vorige jaargangen noem ik als voorbeelden van het eerste: Dr. Mathieu Schoenmaekers ‘Het Geloof van den Nieuwen Mensch’; Nico van Suchtelen ‘Het Al-eenig leven, dichterlijkwijsgeerige geloofsbelijdenis’; H.P. Berlage ‘Kunst en Maatschappij’. Als voorbeelden van het tweede, de studies: J. Koopmans ‘Arnout Drost’, ‘Rhijnvis Feith’; Dr. J. Prinsen ‘De Nederlandsche Renaissance-dichter Jan van Hout’; ‘Multatuli en de Romantiek’; Dr. C.G.N. de Vooys: ‘Over de verspreide Geschriften van Allard Pierson’; Maurits Uyldert: ‘De Oden van Klopstock’, ‘Robert Brownings Bells and Pomegranaten’. Op dezelfde wegen gaat men dezen jaargang verder: de jaargang opent met een, elders besproken, artikel van Is. P. de Vrooys, dat nog-al wat opschudding verwekt heeft: ‘De Kinematograaf in de Litteratuur’. Volgt 'n studie van Maurits Uyldert over de roman ‘Die Flamme des Lebens’ van den oostenrijkschen schrijver Karl Federn, die aan de geschiedenis van 'n man de waarheid demonstreert dat de europeesche volken onafwendbaar hun ondergang tegen gaan, dat zij het gebeuren zien en toch de daden verrichten die er toe leiden. De oorzaak: ‘de vlam des levens’, die alle lijden verdragen doet om de dood te missen, hoe die ook verlangd wordt, zien wij anders. Het feit konstateeren wij ook. Vergelijk hiermee: Ernest Hello, Les Plateaux de la Balance ‘Coup d'oeil sur l'Histoire’. ‘De Vlam des Levens’ is overigens een zeer gedachtenzware studie, die ons toeschijnt wijden invloed te zullen oefenen evenals de bestudeerde roman; zoo zelf te zijn een der schakels die onze kultuur te grond zullen richten voor eeuwig; ‘het rijk van den rustigen menschegeest, van den geest die steden sticht en maatschappijen saamhoudt’, te veranderen in dat van den waanzin, waar ‘de snaren van dien geest gesprongen (hangen) boven de hartstochten’; waar ‘blind en alleen bestuurd door het oneindige leven, de mensch aan zichzelf overgelaten dobbert buiten de samenleving, drijvend op den wind van zijn instinkten.’ (Ik citeer Verwey's opstel ‘De Spaansche Droom’ uit Stille Tournooien.) Federn en Uyldert bepleiten beiden te leven volgens eigen instinkten, los van het verstand, willen den tweeduizend-jarigen invloed van het kristendom geheel vernietigen. Zou het noodzaaklijk zijn, dat onze beschaving geheel vernietigd wordt, tot in z'n verste gevolgen, voordat er een nieuwe mooglijk zij? Ik meen: moeten we eerst terug naar den staat der barbaarschheid, voor opstaan mooglijk wordt? Nog in de Januari-aflevering keurt Albert Verwey het goed, dat de schrijver van de brochure ‘Plane vir, wat de Jeugd van haar leiders te verwachten heeft,’ het gebied van den geest den rug toont en de jeugd aanport zich lichaamlijk zoo goed als geestelijk te ontwikkelen. We kunnen het hiermee eens zijn. Het bloedelooze geslacht van nu zal nooit groote kunst voort- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen. Hoe wil men 'n bloei verwachten van verslenste en uitgeputte planten, als het huidige geslacht is? Laat het in 's hemels naam maar zonder schoonheid leven en trachten de vaders te worden van een lichaamlijk weer sterk, en geestelijk niet overspannen geslacht; in belang van de volkskracht; de kunst kan niet dan er bij winnen. Deze stem mag ook in Vlaanderen wel eens klinken: wel is het evenwicht er niet zoo verstoord tusschen geest en stof als in het Noorden, doch de litteraire produkten beginnen al verdachte en bedenkelijke verschijnselen te toonen. Men bedenke dat de bloei der litteratuur op de eerste plaats afhangt van de volkskracht, en dat de toekomst meer gediend wordt met deze zwijgende, roemlooze, maar zéér heldhaftige daad, dan met de hartstochtelijkst uitgevierde schoonheidslust. Moog' menigeen den moed en de kracht hebben geen woord meer erover te zeggen, doch stilzwijgend te doén, zoo als Verwey hun raadt. De volgende afleveringen zijn veel minder. Te vermelden: een aanteekening van L.T. Durey: ‘Een Terugblik’, die felle citaten bevat uit artikelen van Schlegel over de dichtwoede van dien tijd, en die woord voor woord passen op den onzen. Verder 'n opstel van L.H. Grondijs ‘Over het zeldzame het buitengewone en het ironische in de samenstelling van het verhaal’, dat onze jonge schrijvers (als ze er zijn) moog' wijzen op nog andere stof behalve het daaglijks gebeurende; de Bock Gymnastiek een kunst, dat 'n voortzetting van ‘Plane vir’ genoemd mag; Heimatschutz van 'n ongenoemde; een verhaal van Nine v.d. Schaaf De Dichter; een vertaling van Miltons Het Verloren Paradijs. In de Juni-aflevering is belangrijk 'n tooneelspel van Albert Verwey, waarop ik terugkom. Europa. 'n Ouwerwetsch tijdschrift, dat in 1907 een metamorfoze heeft ondergaan. Het behoort niet tot de ‘voorname’ tijdschriften, is meer voor leesgezelschappen dan voor litteratuurgenieters. Maar het heeft een eigenschap die mij er toe brengt het hier op de tweede plaats te bespreken: De redacteur, de heer Johan de Meester, beijvert zich, jonge auteurs nader tot het publiek te brengen, zoo als het op het omslag heet. Dit veroorzaakt, dat er reeds menige dichter of prosateur heeft gedebuteerd, waaronder er zijn die naam maken. De mogelijkheid ontstaat daardoor, dat er het nieuwe ontbotten kan. 'n Bijzondere rubriek, die echter pas tweemaal gebruikt is, stelt auteurs in staat, afwijkende meeningen te publiceeren, die nergens anders plaats vinden. Zoo heeft in 1907 Wenzel Frankemölle 'n Kultuurhistoriese schets van de Aesthetische Ontwikkeling der Katholieken in Nederland laten drukken en iets later L. Buckmann 'n protestante poëtiek, waarvan de naam mij ontschoten is. Belangrijker echter is geweest het debuteeren van P.N. van Eyck, Jan Greshoff en A. Roland Holst, die aanstonds aandacht hebben getrokken; en {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} de opstellen van Cornelis Veth over De Snikken en Grimlachjes van Piet Paaltjes die van Jan van Nijlen over Joris Karl Huysmans. Natuurlijk staan daartegenover bijdragen waarover men zich schaamt. Wat echter de grootste waarde van dit tijdschrift is geweest tot nogtoe: het optreden van Dirk Coster. Zijn studie over ‘Karel van de Woestijne’ (1) naar aanleiding van ‘Janus met het dubbele Voorhoofd’ is een gebeurtenis geweest in het letterkundig leven. Een zeldzaam diep-gaande, en toch wijdschouwende studie, waarin genoemd boek het eenige voluit moderne in 't nederlandsch genoemd wordt, met prachtige bladzijden karakteristiek van het moderne leven, de mooiste saamvatting die 'k tot nu ervan ken; waarin aan de hand der verhalen het gemoedsleven van den auteur wordt gevolgd, voornaamlijk den drang om zich te ontvechten aan het moderne leven, naar het Evenwicht heen. Een pracht van propagandistische kritiek. Van evenveel levensbelang zijn zijn Marginalia in de Juni-aflevering. Ik zou ze bijna alle willen citeeren, omdat ze bijna alle de verwoording zijn van ook onze ondervindingen. Sommige zijn nieuwe kunstprincipes. De Nieuwe Gids. Dit is nu het ‘gezeten’ tijdschrift, het hoofdorgaan van de huidige nederlandsche litteratuur die echter uitgediend heeft; staat onder redactie van, op 'n enkele uitzondering na, uitgeputte, bouwvallige persoonlijkheden; is ergo, als alle ‘toongevende’, 'n konservatief, onbeduidend wordend orgaan. Voor wie het woelen onder het opkomende geslacht niet kent, is dit alles klinkklare leugen - staat integendeel het tijdschrift op de middaghoogte van z'n alles-overstralende macht: Sinds 1909 is het a.h.w. 'n nieuw tijdperk van bloei ingegaan bij de vereeniging met ‘De Twintigste Eeuw’; bij de plechtige viering van het 25-jarig bestaan zal het aanzien nog wel verhoogd worden; op het omslag staan de namen afgedrukt van de meestuitstekende persoonlijkheden in het nederlandsch geestesleven, zoo van Zuid als van Noord; zelfs - dit te erkennen verzwakt dit betoog in 't minst niet - zelfs staat er het uitmuntend proza van Jac. van Looy's ‘Wonderlijke Avonturen van Zebedeus’ en Ary Prins' ‘Heilige Tocht’, welke beiden nu beëindigd worden; moet de aandacht gevestigd op Dr. Ae. W. Timmermans Leo en Gerda, uitmuntend werk, niet als roman, maar als psychologische analyse van ons decadent geslacht, dat aan velen de oogen moog openen en veel zelfkennis aanbrengen kan; op Mevr. G. Kaptein-Muysken's studie Bernard Shaw. Wil men betere bewijzen van bloei? Ocherm, en toch is mijn eerste bewering, helaas voor hen, maar al te waar. De redactie is niet meer van onzen tijd; ze begrijpt niets meer van al wat er onder ons omgaat, én - er wordt zoo'n pijnlijken strijd om het behoud van het overwicht gevoerd; pijnlijk, omdat het 'n gescherm in het blinde is, waarvan {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} geen enkele stoot raakt, want we staan op een heel anderen grond van gedachteleven. Pijnlijk is die strijd, want zij, die vroeger (en om hun vroegre werk nog) halve goden voor ons waren, roepen nu 'n weemoedigen snik-lach op onze lippen om hun gescherm tegen windmolens. Laten we hopen nooit keien te moeten oprapen tegen die beminde Meesters, elke kei zou treffen op ons eigen hart. En dit schrijvend, denken we vooral aan Kloos, die op d'eigen plaats waar de ‘Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis’ gestaan hebben, nu maand in maand uit zich om te wentelen zit in hetzelfde kringetje van reeds tientallen malen evenzoo geschreven gedachten. Men kan het niet begrijpen hoe het ook maar eenigszins mogelijk is, dat een mensch iedre maand precies hetzelfde stel gedachten voor zetten durft, waarbij dan tusschen al dat herhaalde 'n enkel, klein kiertje van 'n verschietje zich opent. Wie heeft de keeren geteld dat Kloos vertellen kwam: dat ‘verzen’ nog geen poëzie zijn; dat poëzie het zingende onbewuste psychische is; dat Busken Huet en Multatuli geen benul van die waarheid hadden; dat Bilderdijk den boel in 't riet heeft gestuurd; dat Ten Kate en z'n kollega's rijmelaars waren en dat de tachtigers nu alles eens precies hebben gezegd zoo als het voor alle eeuwigheid blijken zal de Waarheid te zijn? Een paar kantjes mogen dan volstaan om met 'n paar algemeenheden 'n moderne (als 't kan een van Kloos eigen generatie) aan te bevelen (natuurlijk aan te bevelen, want vechten doet Kloos alleen tegen dooden - nee; dat komt nog). Waarachtig, het is onze schuld niet, wanneer we oneerbiedig worden en ongeduldig; 'n spotlach niet bedwingen kunnen en de Nieuwe Gids uit onze handen gooien, iedre maand weer. Wel nemen we elke nieuwe aflevering weer op en lezen iedre ‘kroniek’, ('t Is godgeklaagd, dat noemen ze 'n kroniek, terwijl de bladzijden, die dit opschrift dragen even weinig oog pogen te houden op de gebeurende dingen als m'n poes, die achter de kachel ligt te soezen, zich bezighoudt met de woorden die ik hier neer te zetten zit) en telkens weer hopen we dat er nu eens iets nieuws komen mag, en als er 'n tikje frisch, komt, blazen we dat op en hopen het 'n begin; maar de volgende maal is het weer mis. Wezenlijk, we zullen Kloos 'n plaatsje moeten ruimen naast menschen als vader Yntema, in wien Potgieter zoo'n plezier had. De goede man (hij vergeve ons dezen toon: met alle liefde voor hem kunnen z'n kronieken ons geen betere toestaan) de goede man begint nu al argumenten van ‘leeftijd’ en zoo te gebruiken om jonge en talentvolle kritici (lui van in de dertig als Adema v. Scheltema en Scharten) weerloos te maken, wijl ze nog geen voldoende belezenheid, en dus inzicht kunnen bezitten. We laten hém dan ook graag de bewijslooze verzekeringen van verzenwaarde over, óns werk (om mij voor 'n oogenblik te scharen, wel pretentieus, zou Kloos vinden, bij de jonge kritici die hun mond nog 'n twintig jaar moeten houden) óns werk is dat van propaganda voor 'n vernieuwde levensleer en niet van voor-eeuwig-geldende-waar- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} debepaling; wij zijn herauten van een nieuw geslacht en we moeten bouwen op het oude, en dat kunnen we slechts met datgene wat we nu, op dit oogenblik, weten, en we hebben onze krachten te hard noodig, dan dat we nog twintig jaar dezen dolmakenden toestand zouden laten bestaan tot we te oud zijn (holle woorden, nietwaar Kloos?) en daarom houden we onzen mond niet. Overigens valt nog op te merken dat in een tijdschrift, dat leiders heeft als Erens, Kloos, van Deyssel, de boekbespreking grootendeels gevoerd wordt door.... Dr. Aletrino! De Gids. tijdschrift van de ouderen, overgegaan tot de ideeën van het jonge geslacht, en, zelfs, tot die van het jongste; eigenlijk meer wetenschappelijk dan kunst-tijdschrift, laat nog steeds niet na een wijden invloed te oefenen. Drie geslachten voeren er het woord: Mr. J.N. van Hall, en Johan de Meester in de redactie, Carel Scharten erbuiten, vertegenwoordigen ze. Litterair is het oudste der drie wel uitgepraat, begint het laatste steeds meer invloed te krijgen. De beste hunner, tot het oogenblik: Dr. P.C. Boutens, Arthur van Schendel, Adriaan van Oordt, Henri van Booven, Carel Scharten, P.N. van Eyck, A. Roland Holst, S. Bonn, werken er aan mee. De grootste invloed gaat nochtans uit van den begaafden kronikeur van dat tijdschrift. Carel Scharten (óók een van de jonge kritici die Kloos niet kan uitstaan) moog' zich al eens vaker dan deze vergissen in de appreciatie van een litterair werk, men moog' zich soms ergeren aan de mate waarmee hij z'n vooroordeel dan mee laat spreken (van de roomschen deugt niets, zoo min als van de vlamingen), niemand zal mogen beweren dat zijn kronieken niet alle verschijnselen in onze litteratuur omvatten, al is het dat zijn ontevredenheid met de huidige litteratuur eer op 'n missen van vroegere elementen, dan op een verlangen naar nieuwe berust en hij daarom wat àl te gretig is in het ophemelen van vroegere kunstwerken; dat hij voornaamlijk die werken prijst welke eenige van zijn geliefkoosde elementen bevatten. Zijn bundels ‘Krachten der Toekomst’ zijn dan ook niet te onrecht door Verwey met den juister naam: ‘Machten van het Verleden’ betiteld. We moeten ons aan dien invloed niet onttrekken. Waarom zouden in het Verleden (hieronder wel te verstaan het aan onze voorgangers onmiddellijk voorafgegane tijdperk) waarom zouden daar niet evengoed bruikbare elementen schuilen als in het vroegre en laatre? We zijn levend genoeg om die te keuren. Behalve twee Schartensche kronieken zijn in de verschenen afleveringen belangrijk de studies: William Davids ‘Molière naar de nieuwste Onderzoekingen’; Arthur van Schendel ‘Shakespeare’; Dr. J.A.N. Knuttel ‘Rederijkers Eerherstel’; en eindelijk de reeks opstellen ter herdenking van Multatuli's Havelaar. Groot-Nederland. Wat reden van bestaan heeft dit tijdschrift? Deze, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de redaktie en sommige medewerkers uitmuntende kunstenaars zijn, die òf zich buiten verband van de Nieuwe Gids tot gelijk-gezinden ontwikkelden, maar in kleine opzichten ervan verschillen, òf door dat tijdschrift genegeerd worden; en dan... dat er overproductie is, en de tweehonderd zijdjes van elke aflevering broodnoodig zijn om alles te bergen. Toch dient deze periodiek geprezen boven de Nieuwe Gids omdat het frisscher is en minder een kliekjes-tijdschrift. Het bezit kranige kronikeurs in Van Nouhuys, Dr. Jan Walch, Anne Hallema voor litteratuur, en, sinds dit tooneelseizoen, Frans Coenen voor Tooneel. Toch zijn ze niet zoo superieur als Scharten of Dirk Coster. Anna Hallema is de beste prosateur. Alle hebben ze eene ‘Ahnung’ van het nieuwe. Edmond van Offel bezorgt de Vlaamsche kroniek. Nederland. 'n Tijdschrift voor lektuur. Heeft met letterkunde niets uitstaande. Mag in geen enkele kruidenierswinkel... è... leesgezelschap ontbreken. Blijft steeds in 'n dringende behoefte voorzien. Ontleent z'n bestaansrecht aan vijftig jaar onbenulligheid. Dus leesgezelschappen, iets voor u. De Katholiek. Ja, beminde overgrootvader, we moesten je maar begraven; 't is niet verkwikkelijk zoo'n lijk steeds in je nabijheid... Maar stil, het leeft nog. Kijk, bewoog daar die hand niet? Neen, het was de wind die de plooien van het doodshemd krokelde. Nog maar wat wachten toch. Je kùnt nooit weten. Eeckels en Feber maak jullie niet zoo'n wind: de eerwaardige haren beven. Jullie hoort bij Van Onzen Tijd thuis, en je kollega's van de wetenschap in de ‘Studiën’ en de ‘Annalen’. Ons Tijdschrift. Als de innerlijke kracht van het Calvinisme blijken moet uit de stand van haar litteratuur, en deze weer uit haar litterair orgaan, nu, dan is het er al héél slecht mee gesteld. En nu de christen-socialisten, Enka en Daan van der Zee zich afgescheiden hebben, blijft er niets meer over. Seerp Anema zien we ook niet meer; en Jan Greshoff, die er nu wat liedjes heeft, kan men moeilijk tot de konfessioneele letterkunde rekenen. En dat in den tijd waarin de staatspartij van dien godsdienst glorieert! Onze Eeuw. Is ‘Onze Eeuw’ christelijk of liberaal? Konservatief of vooruitstrevend? Letterkundig of wetenschappelijk? Het is een liberaal- christelijk- gematigd- konservatief- vooruitstrevend- wetenschappelijk- letterkundig maandblad. Van halven verwachten we niets voor de toekomst. Wel ter kompleteering van het zijnde. G.F. Haspels schrijft er z'n suggereerende schilderijen van zee en hei, Gerard van Eckeren is er 'n vertegenwoordiger van de christelijke nuance der bestaande realiteitskunst, A.S.C. Wallis een begaafde naloopster van een ouwerwetsche richting en, ja, U.E. V, dat is Jacqueline van der Waals, 'n véél-belovende verschijning met 'n sympathiek, èn nieuw geluid. Dáár blijven we op letten. Ook babbelt eerstgenoemde er gezellig over Nieuwe Boeken. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nieuwe Tijd. Hier zijn de socialisten aan het woord, doch het is alweer niet veel. Komt het doordat de litteratuur in een hoek moet blijven, en de socialisten bovendien niet veel aan tijdschriften doen? Ze hebben toch wel mannen: Herman Gorter en H. Roland Holst, eigenlijk niet als socialistische kunstenaars belangrijk; Herman Heyermans, die ruige propagandist, C.S. Adema van Scheltema, de beste en zuiverste baanbreker en belangrijk voorlooper van de ‘nieuwe’ kunst in één van haar verschijningen. A. van Collem, S. Bonn en A. Roland Holst, drie aankomers van belang. Zou die laatste er bij blijven hooren? We moeten die laatste vier in ons geheugen houden. De Ploeg. Het Meinummer bevatte 'n rondschrijven aan een aantal letterkundigen naar aanleiding van het vijftigjarig leven van Multatuli's Max-Havelaar. Wijl het verschijnen van dat werk 'n allergewichtigste gebeurtenis in het Nederlandsch geestesleven geweest is, de eerste stoot tot het uit elkaar vallen van het toen bestaande, wat nu wel een ‘fait accompli’ is, is ook dat rondschrijven van belang. Welnu, de algemeene indruk door de ingekomen antwoorden gevestigd, is, dat Multatuli's invloed op de leiders van het Nederlandsche volk gedaan is. De ouderen onder hen hebben in hun jeugd onder zijn invloed gestaan, doch de meesten hebben afkeer van hem om zijn karakter-als-mensch. De meesten bewonderen slechts zijn geestigheid. Carel Scharten zegt het in dezen geest: ‘Wij hebben aan M. niets te danken. Doch Willem Kloos en Lodewijk Van Deyssel, aan wie wij zeer véél te danken hebben, stonden onder zijn invloed. Middellijk heeft hij dus altijd zijn waarde voor ons.’ Wie den invloed van M. op ons volk in dezen tijd kennen wil, moet zoeken in de laagste standen. Dáar doet hij nog veel. De bespreking van Van Onzen Tijd en eenige andere periodieken uitgesteld. Theo Weiman. Poëzie-kroniek. Stille Festijnen - door Ad. Herckenrath. (S.L. van Looy - Amsterdam.) - Een dichter die zich voor het eerst - naar mijn herinneren, aanmeldde in ‘Alvoorder’ en nog meewerkte aan ‘De Arbeid’, waarna hij nog maar zeldzaam een gedicht leverde. Tot nu weer hij als redakteur in ‘Nieuw Leven’ aan het woord kwam en zijne reeds lang verwachte ‘Stille Festijnen’ publiceerde. Ik weet zeer wel dat mijn goede vriend Baekelmans van Herckenrath's poëetschap eens placht te zeggen dat hij in Gent eene eigenaardige kracht was die {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} naast den toenmaals eveneens aankomende K. v. de Woestijne waardeering mocht opvorderen van ieder der Alvoorderianen.. Het objectieve oordeel van een onzer goede, vlaamsche prozateurs heeft zijne degelijkheid omdat het standpunt van Baekelmans zoo gansch verscheiden was van het onze en niet aan almachtige invloeden gehoorzaamde die toentertijd bij de jongste dichters een gangbaar vooroordeel waren. Zijn inzicht was dan ook minder onbevangen dan het onze, wat den aard van zijn realistisch proza-standpunt toeliet. Ons ontvankelijk gemoed was in dien tijd overstort met allerlei soort poezij waardóor wij geen absolute weg vonden die onze persoonlijkheid onmiddelijk deed ontdekken; Baekelmans integendeel was reeds meer zich zelve, wat zeggen wil: een dichter bewust van zijne slechte gedichten, een prozateur onderkennend zijn eigenaardig proza. Hij had meer reden dan wij een bepaald oordeel over déze of géne letterkundige uit te spreken, wat altijd eene bekommernis was voor de allerjongsten en een wrevel voor anderen. Zijne oprechtheid scheen aan velen een gebrek en bleek mij altijd eene zuivere hoedanigheid. En zijn oprecht oordeel over Herkenrath's poezie - we hadden goede verzen van hem ontvangen - zal de tijd niet misachten. Adolf Herckenrath is wel zeker eene eigenaardige kracht die de aangename suggestie weet van zijn aandoenlijk vers, de hypnose kent van zijn rythmengeluid, de visionnaire tint vermoed zijner dichterlijke visie. Weliswaar, déze poezie staat volkomen in een gedeelte der toen gangbare uitdrukkingswijze waardoor wij familiaire overeenkomsten vinden tusschen velen en het minst tusschen hem en Gezelle, maar zijn vers heeft toch altijd genoeg persoonlijke voornaamheid om van zijn dichter geacht te blijven en met die anderen een gezamenlijke tijd te kenmerken, die een aangename navrucht blijkt der N. Gids en Van Nu en Straks-bewegingen.. Want Herckenrath zelve zal mij toe geven dat de aankomende tijd nu reeds beproeft een andere te zijn, dan waarvan zijne verzen eene schóone uitdrukking werden. Het is bij deze vlaamsche poëet eene goede verdienste dat ieder zijner gedichten op werkelijke natuurvisie steunt, die idealistisch is door werkelijkheid. Na lezing talmt over uw gemoed de stemming van een weemoedig avonduur; de boomen verbronzen onder eene verouderende zon; de gesprekken worden onverklaarbaar in de schaduw van eenzaam struikhout, de bladeren schijnen overal na te denken op het doodsuur van den dag, terwijl God-zelve uitrust in de stilte van een veld. De tijd van ‘Alvoorder’ en ‘De Arbeid’ heeft deze innige verzen onder de menschen gebracht; een geschenk uit vroeger dagen waarvoor ieder onzer deze dichter dankbaar blijft. Karel van den Oever {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bruggebranders (*) Van voren het schemeruur reeds en zeker vóór den geweten tijd van de afvaart der bruggebranders begonnen velen der borgerij langs om meer de straten in te slenteren ter Werf toe. De klinken der verdiepte deuren tinkten alhier aldaar op en af door de zoele benauwlijkheid die tusschen de verkrompen huizingen stil lag en overal stapten de borgers naar buiten in de loome bevangenheid der straten. De vrouws aan de armen hunner mannen wandelden eenen bedaarden gang, binst de navolgende meiskens en knechtjes in 't verborgen met malkaar jokten en plezierig klapten. Ze bleven soms een korte wijl voor den laten en beduisterden leguit van de eene of andere koopman kiezen en keuren, praatten ietwat over den dieren tijd en, dan maar weer den tragen weg vervoorderend, kwamen ze allengerhand kennis op kennis in 't gemoet, waarmee ieder van den huize in een bedrukten klap geraakte al niet minder dan over de groote en vreemde gebeurlijkheden van den avend. 't Gewierd op deze manier dat de vroegste hoopekens der borgers samendrumden en de achtbaarsten dezer op de Groote Merckt tegen den Stadhuize in den schemer der portieken bijeenstonden, dat ze waren als schaduwen van wolken over de bekeide Merckt, waarop de haastverbluste klaarte van den valavend talmde lijk heel oude maneschijn. Men sjouwelde er neerstig en met wantrouwelijken fluister ondereen - al zeker om geene spanjoolsche ooren te beraken - hoe Mijnheer de Marnix nog daar straks bevolen had de branders van de Engelsche Kaaie naar het Werf voor de Kraene te halen en hoe hij zelve kortelings met heel den eerbiedweerdigen Raad op de Merckt zoude komen om langs de Potterbrugge, de Suikerrui, de Botervliet, de Loockgaten, de Scupstraat en de Vischberg, door de Steenpoort, dweersend de Borchtplein, langs de Werfpoort, ter Werf te stappen; eenigen onder hen wisten tevens te bemerken hoe danig zwaar en straf de ebbe zou verzakken rond de negen uren, wat de {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} schipperij op het Bierhoofd alreeds van over eenige dagen aan de borgers rond vertelde en hoe zulks een gevoegzaam en treffelijk beleid in deze kanse zelve gebood; weer anderen - maar dit waren naar iedere meening leeghoofdige vitters en muiters - dierven zonder vertoeven hierop zeggen dat de Engelsche Kaaie al toch beter ware voor de afvaart, omdat ze schuins over de periculeuse Scheldekromte op 't ende der stad strekte en in mate de bocht merkelijk verzwakte als de branders langs den Oosterweeldijk zouden afzwenken; deze morzieke borgeren bedoelden zeer kwaadaardig de goedzinnige handeling van den borgemeester - uit geaardheid met de Peiswillers meenden enkelen - en hielpen hunne eigen meening onder de omstanders verspreiden dat Mijnheer de Marnix hier meerder met zich zelven kostelijk wou prijken dan kort en vinnig beleid geven aan den opzet; een rijk avondmaal, een veel te verre optocht, een te luidelijke afvaart. De feest was een gulzig verspillen, de tocht ging gauwer dweers de Zierickxstrate en de afvaart gereedelijker ter Engelsche Kaaie. Zulke vreedzame of venijnelijke betoogen waren dan ook maar losgeweefselde - hoewel rake - klap van enkelen der bedachtzaamste borgers op de Merckt en zeldener waren deze - tot dien tijd nog - onder het verder slenterend volk dat over de Potterbrugge alreeds de Suikerruye opwandelde naar het Werf toe. Want deze hadden minder fijnzinnigen speuraard in deze zaken dan de groote borgerij en alles te zamen genomen een guller geestdrift en ruimer ingenomenheid met den opzet dan de keur der borgers zelve, wat weliswaar gewone aanleiding had in grove nieuwsgierigheid en gauw voldane tukheid, maar alleszins Mijnheer de Marnix manieren mocht begunstigen, met de verdere uitval nochtans dat morren en muiten langs dezen kant der gewone burgerij eenige dagen later zwaarder voor de Mercktpui zoude kunnen grommen, dan de berustigde wrevel der keuriger borgers er ingetogener sprak. De bedrukkelijkheid, die haast tot bekommernis toe bij sommigen in gang en gebaarden lag, stak hierdoor wel schamper af op den blijzameren stal en klap der anderen, zooverre toch dat ieder volkskenner beide zeer verscheiden gemoedsoorten niet moeizaam kon raden. Heel bemerkelijk was zulks aan menigeen die over de memelende schranken der neergezakte Loockbrugge als luizinnig op de armen hukte en peizend nazag hoe in het duister-oliënde vlietwater zijnen kop verkrookte en de veeren der pots lijk een glibberzwart palingsken verkrinkelde, of straf voor zich uit staarde op den schaduw-angstigen {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} walmuur der Loockgaten en den zwaargebuikten Backerstoren, die met zijn spookerigen punthoed - vol schaliën beschubd - pekdonker tegen de groengulden Westerlucht afstak, binst hij eene logge zwartheid over de heele Boterrui neerplekte. Maar anderen weer speekelden ringelende rondekens in 't water, pluisden enkele schaarsche kruimelen brood voor de vischkens en klapten hertelijk met malkaar, alsof geene verbazende gebeurlijkheid in de benauwde straten bezig was. Tallenkant waren de nauwe, glimmerruitige vensteren op de verdiepen der ineengestuikte, houten-uitgelaten huizingen opengedraaid en in den schemer der ramen bleekten de lijnwaden kornetten en kragen van stil-kijkende vrouws en kinderen, lijk oudbekaderde portretten; hier en daar zelfs, in de hooge en donkere kamers, flakte bijwijlen een keersvlammeken op en zette langzaam achter de koleurige raamruitjes een vergroende gloed. Over de halfdeurkens, van uit den loomen lommer die de binnen woonste als een vergrauwde rook overvulde, armde bijwijlen een krepele wijveken, een moeizaam ventje en eenige vervaakte kinders, die allen den ingehouden drang der borgers op de Ruie nadroomden; maar in de taveernen, die guldenbelicht waren als gedrochtelijke lanteerens - en bezonderlijk in ‘den roeden Morleoen’ op den hoek der Scupstrate - brandde als ziedend water het sjouwelend ramoer der borgerij, dat er aan kruikskens of aan pottekens zoop en uit de kortgekopte pijpen verstikkelijken toebak pufte. De berden der beluiken, luifels en leguiten, beneden op de Ruie, waren meestal ingehaald en 't was enkel ginds en elders een late durver van een koopman die zijne onraadbare waren nog ter straat uitstalde onder den vakerigen neerschijn van een pas opgestoken olielanteeren. Op de hoeken der dry Rui-bruggen en aan het Suikerstraatje waren eenige looze venten slameurig in de weer de gewone koperen nachtlanteerens aan de dweerskoorden over de ruigbekeide straat op te trekken, wat overal errond de borgers tot hoopkens deed aanslibben. Onder het rookerige licht stonden deze als beklaarde bronsbeelden en zagen alles na. Maar een roezerig gejoel en gejok was er ievers bij de Caesstrate op de Crudenerenbrug; iedereen stond er heimelijk te gichelen en verdoken te lachen rond het arduinen pieterstaal, waarop het gelendmarmeren beeld van den heiligen Joannes-Nepomucenus, deemoedig op een Kruis-lieven-Heer starend dat hij in de handen hield, tegen de innige lucht verschemerde. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Het rapaillie van het Boerenkwartier ketterde groffelyken scherts en schuine spot naar omhoog, wierp het smodderig grachtslijk tegen de wit-kanten albe dat het tot starren erop openpletste en slijmerig neerdroop; eenigen gooiden 't eene keiken na 't andere dweers de leste verweerde ruitjes van den hanglanteeren, die reeds in het jongste straatramoer door Pieter Lanschot met zijn schippershaak uit de kettingen gesnokt was. Een gebocheld ventje, waar de borgerij gekscherend Riksken Papeleu tegenriep, kroop als een krinkelend wormken door den zwaarbedrangden volksronde en hield elken borger den almanak van Den Tuchtengel der Roomsche Bieen voor den neus, prees luidelijk de vrije doktrijnen van Ysbrand Balk dat het speeksel hem uit den breeden, brokkeltandigen mond op de stoppelkin neersapte en stopte iedereen die maar wou het heretiekelijk fransijntje voor een goeden Brabantschen schelling in de vingeren. Het ging zelfs zoo ver dat een oudbaardige loensche vent, met verrost gezicht en tranende oogen, door een slaprandige hollandsche punthoed schijnheilig haast weggedonkerd, op een smoezigen keihoop voor het pieterstaal opklom en al lachenteerend een scandaleus referein begon van: ghy vrome mannen, hoet uwe vrouwen voor al papisten of 't sal u rouwen. om nog, na dees oneerlijk liedeken, een schamper sermoen aan te preeken over de ceremonyen en lachbare gewoonten van der heilige Roomsche Kerk. Anderszins, tegen de walmuur der Loockgaten aan, klawetterde het schrompelige wijfken Mieken Schoyten - die in het Borchtkwartier in scherpen roomschen reuk stond - op al wie zich maar rondsom heur dierf stand zetten; in bleeke grammoedigheid stampte ze na iederen kijf heur stoksken op de straatkeien 'dat niemand haast der Luthersche borgerij zijne tong aan heuren klap waagde en zekers niet wanneer zij heure tanden deed klateren tegen de sluwe dolingen en groote abuizen der vermaledijde sekte van Martinus Luther; want wonderbaarlijk was het hoe Mieken Schoyten van af de Roederpoort tot het Werf, de Cisterngracht tot Kronenborg door al de borgerij vreezerig geschouwd werd, al zoodanig dat geen doctryner noch vierige leeraar het ooit over zijn hert kreeg den magistraat de venijnige prije - hoe toch hij deze niet kon geluchten - papiste te verklaren, want de ronk was bij eeniegelijk dat iederman daardoor zeker subietelijk kon verscheiden. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, Gode zij nochtans dank daarvoor, dat boven al de kommer der verontruste gewetens en de pijn der verschrokken zielen, de last van verre benauwelijkheden en den drang van versche vrijheden, deze valavend over Antwerpen gewierd lijk ten allen tijde. Reeds lang van uit het Westergat weerscheen een milde, groen-guldene brand tegen de donkerende lucht en de starren zaten boven de vinnig-uitgekapte trapgevelkens der huizen uit lijk flitsende piekskens. De zwaarte der duisternis lag dusdanig over de keien der straten tusschen de huizingen verhoopt dat de dompige Suikerruie zelve scheen als een diepe, schemerende binnengang van een kelderig kasteel, waarlangs het gemantelde en gehuikte borgervolk onraadbaar door malkaar en overentweer ging, precies uit en naar eene leegere, nevensliggende stad; de Ruie ook had luie, vette glimmingen over heur modderzwart water en over de peersende woonstgevelkens slonk thalverwege de oude, verduurde naschijn van een heel ver en zwak licht. Er stommelden nu ook al meer en meer soldeniers en poortwakers de Ruie door in glimmerend armuur en vlosse troesbroeken, met hellebaarden en stinkroeren, waardoor de borgerij klaarblijkelijk werd de nadere opkomst van den magistraat naar het Werf. Toen het kolverijn op 't Bierhoofd een grove donderscheut door de rustige avendlucht bonkte 'dat de Ruie en de straatjes rondsom lijk spelonken galmden, gonsde een blijzaam Ha..a..a..a..a uit al de borgers op en zekerlijk wist eenieder hoe dichtbij de tijd reeds was. Waarlijk, wat daarna waaide onverwachtelijk van achter de Potterbrug langzaam een gedempte muzykvoos op, als kwam het van heel diepe uit den Driesch of het Falconbroeck; de plankenen papesteenen gevelkens op de Suikerrui begonnen er lijk van te gonzen en den onheilzamen walmuur der Loockgaten stak vol ingehouden geluid. Zooals op 't keeren der ebbe deze aanmerkbaar verstilt om na pooze in eene overvloedlijke tij te verwandelen, geraakte de gang der borgerij hierdoor trager en een grover geruisch van verdoefde stemmen drong tusschen de woonsten op lijk het geronk in eenen kinkhoorn. Maar elkendeen begost nu plaats en stand te zoeken, waarom het slenteren der borgers straffer werd. Wat viel er nu plotselijk een rookerige gloei op de huizekens over de Potterbrug, dat ze bloosden van rosse roodheid? Hoe prikte meteenen de bloedende glimmer in de verlooden ruitjes? Het scheen permentelijk of ievers achteraf een geborgen bakkersoven stilaan werd opengeschoven; ter stonde hoorde men de duidelijke wijze van Helpt nu u self als eene zoete weelde fijferen en pijpen van over de groote {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Merckt; de weerschijn van het licht en den toon der speeltuigen werd nu van stonde tot stonde feller, tot in eenen oogwenk, uit de diepte der Suikerrui, de smoorende krinkel der toortsen opvlamde en de Loockgaten deed blaken in eenen rossen donkeren. Eerbiedelijk ging al de borgerij bezijden als slibberende baren van voren eene dweersende karveel en over de beklaarde ruimte der nu leege straatkeien, onder het roetig vlamgewaggel der pekfakkelen, voorderde bedaardelijk heel den magistraat der stede met de opperste borgers, hunne vrouws en kinders. Eene dobbele rei stadswakers, in roode wit-gekorven keerlen en troesbroeken, de drakige hellebaarden zwaar geschouderd, stapten voorenaan de speellieden, die de getaandzweetende kaken te berste bolden op de snerkende pijpers der doedelzakken of de armen lam streken op de vervoosde snaren hunner vedels. Op 't moment dat Mijnheer de Marnix - die aan den vriendelijken elleboog van Mijnheer Genebelli met ernstige zwaarwichtigheid klapte - den hoek der Hoogstrate benaderde voor de reien der borgers, begonnen deze tot hem een lang en verward geroep van ‘Leve.. leve mijnheer den Borgemeester.. leve Mijnheer de Marnix..’ en bedrongen malkander in zoo felle mate dat de spanning der reien uitboog als ging ze zuchten en krakken meteen. Midden den rookerig-verrooden viermist en gestadig overgulpt door den tochtigen neerslag der fakkelsmoren boog Mijnheer de Marnix hoofsch den glimlachenden kop tallenkant en nam gestadiglijk en ijverig de platte potse af, zoodat de oudachtige schaduw van zijnen rechterarm al maar toe schommelde over de schrompeling der keien. Het gevolg der andere borgers was in even mate door deze behuldiging aangedaan en groette met minzame manieren hier en daar weerom. Mijnheer Lode Meganck het meest, die bezwaarlijk aan den arm van Meester Herman Doudenburg leunde, bekende gereedelijk in den roodachtigen duisteren uit den schemerwemel der koppen, kennis op kennis; zijn bloosglimmend gelaat verlachtte gedurig en zijn mollige rechterpol wierp zonder toeven alhier aldaar ongetelde groetjes en knikjes. Hoor toch, boven het ramoer tingelde de groenroode kappe van Mijnheer Christoffel Reaal als vielen er ongeziene bellekens uit de verte der lucht, waarbij de zotte van den Vhierigen Doorn veel gefluister en beziens had, nog des te meer daar hij soms met ingehouden, verdroefde stem het ‘Help nu u self’ mee deed hooren. De halfdeurkens en al de vensteren der huizen van de Ruie krop- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ten op dit moment van 't naar buiten gebogen volk; op de hengsels en 't gescharnier der luifels, in de kronkelende wijnstokken, aan de onderste gootbuizen, op de eikene afboordsels der ramen, allenthenen zat het rapaillie verkropen als groote, verbruinde rupsen over de verzakte woonstgevels. Boven de walmuren der Loockgaten kriewelde eene donkere rei van volk tegen de nog veeg-gelende Westerlucht en 't was precies een vuilzwarte, op grillige wijze gebrodeerde kant die soms onder de verdonkerde lucht bewoog. Ook van uit de verdiepte smalle speurgaten van den Backerstoren verdoezelden de koppen der borgers, haast geborgen in de felle zwartheid der vadsige torenrondte, dat ze nog maar schenen als vergeelde meloenen zwaar aan 't verdonkerde geboomt. De tocht kwam nu langs de pistaverne ‘den Blinden Esel’ de Boterrui ten ende en de Loockbrugge op die aan de kettingen verwaggelde onder den drang en den stap van al het volk; op de berden der tablieren rommelde den gedurigen opgang zonder poozen, als gingen er zeer vele haastelijke knechts en werkmeiskens over het dunne zolderplankier eener aanzienlijke en innig-stille heerewoonst gestadig overentweer. Dàar kreeg het holderdebolder geen tijd van uitscheiden en hield altoos maar aan, zelfs nu men stortte binnen den benauwlijken kronkel der Scupstraate, die ineens als uit heur gedut schoot, vol roodzaam licht en bang lawijd, - zoo men scheen in de heel schemerend-verwelfden keldergang van een omlegerde burcht vol krijgsgedreumel. Het gepijp der doedels en gieren der vedels, de klacht der doktrijnenzangen, de roep, de klap en 't gestap der oprukkende borgers deden de pijnzame gevelkens zeer geweld en sloeg tegen het wulfsel der bevend-besterde nachtlucht in de walmuren der stad terug. 't Gebeterde maar enkel als men eindelijk den Vischberg overkwam en dweers de beklemmende Steenpoorte de plein van Ste Wabergis begon vol te loopen van het borgervolk, permentelijk zóo of het spui ware opgehaald en het modderige ruiwater gulpte uit in de Schelde. Allengerhand door de gothisch-gepunte groef der Werfpoort en al de rondstaande poortekens stapte iederendeen het tochtiger en luchtiger Werf op dat te dege ervan verzwartte en het looze, gele stroomzand der vloering overal toedreef als vloeide het beslijkte gootwater er over langs. Maar aandoenlijk gewierd nu het heele aldus bevolkte Kraenhooft onder de jongst aanlichting van den valavend; de flikkerende kronkel der fakkelen glibberde en belikte de koelstrakke ijlheid der {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} lucht en al het donkere volk stond eronder gulden-geschubd en bruingebronsd; een aemechtige gloei sloop gestadig, al op en neer wankend, de ruigsteenen bewalling van het Werf op; de weerschijn van het toortsvier blikkerde maar toe in de zwartgeregende ruitjes van het klompige Tolhuis, brandde tot in de duistere welving der Werfpoort en deed eene loome gloeiwalming stijgen langs den benauwelijken Steen en den donkerkantigen Vischkooperstoren. Al de klaarte ging meteen zwijgzaam over tot de Walbergisplein, achter het Werf, en de paarsleien tophoed der Boerchtkerk - die ver in de lucht prikte en over de huizekens van 't Werf scheen neer te hangen, zoo hoog was hij - ging blauwendig glimmen als getaande delftsche blauwte, terwijl het haneken erop goudbloederig sintelde en de galmberden van den toren zelve als zoovele morsig-gevleesde mondlippen in den hoogen donkeren opengaapten. Het Vleeschhuis ook blaakte met al zijn torens, trapgevelen en haast onmeetbare dakschuinten rookerig-rood van papesteen en gevlamte, als ware er almachtig veel bloed over gedrest, dat wegliep naar beneden om ter overzij van dezen spookerigen bouw zich langs de borchtgrachten en spuien geluidloos in de Schelde te gieten, want permentelijk scheen de fakkelflikker over de stuipige baren te verkrinkelen lijk haastelijke bloedwentels en bloedvallen die van uit Antwerpen den stroom indreven. God toch, ook heel de Schelde was van eene overdadige ontroerlijkheid. Onder den afgematten en guren lichtschijn van het maansabelken dat geniepig al lang tusschen de nauwte van de daken en torens in den Oosten zat en onder het uitgestorte starrengesteente - waarvan het gruis de borgers bijkans in de oogen viel - glimmerde al het schrompelige Scheldewater als de gloriënde geledingen van een geschubd armuur; de hulken, pinkskens, slabberscheepkens, karveelen en galjoenen, die om en rond vleermuizig te dregge lagen, schommelden onrustig in de afvlietende ebbe en het vezerige takelwerk der ra's en masten bewoog lijk kreunend overentweer op de glazige klaarte van het Westen, op de gesternten van den avend en 't zwaarwolkende geboomt van den Vlaanderschen oever. Tal gezellen der schipperij stonden voorenaan de borgers gedrumd op den gebalkten worpboord; enkelen zaten op de meerpalen over den klots der baren heen te turen, terwijl het meerendeel der anderen aan iedereen die 't maar wou weten en bezien, keer op keer met de armen uitwees over den lichtenden stroom naar een paar grauwe en hobbelende opklompingen boven het opperwater waarvan de schrikbarende slagschaduwen als de smoor van een duister- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} veeg gewolk tot bij het Craenhooft over de wateren verkrookten. Allengerhand verkende men daarin de onvormelijke donkerheden der twee branders... Hunne logge dracht bezwaarde noodlottig het vlak van den stroom, kort aan tegen hunne zwartgeregende achterkasteelen stuikend dat ze in de krullende baren op en af topten en er gestadig een ruige kraag van bleek-grinselende schuimen onder de beteerde donkerte der boegen bleef kruiven. Van de zware ebbe die al maar toe begon uit de killen en kreken naar de Noordzee te verzakken, zaten hunne ankerkoorden strak en zienlijk kwam de tocht van den vloed in de scheepskasten spannen. Pieter Lanckhayr, een zweeterigbruine schipper die nog om Lieve Vrouws wille zilveren ringelkens in de oorlellen droeg - zijne grijze baardruigte, lang en zorgelijk-gesluikt hoofdhaar gaven hem ook die beurt - en om zijn zeewijs en keurig betweten van alle mogelijke vaart, scheepsopstel, tij kavelen en zoo al meer, deze branders straks met mijnheer Tymmermans naar Farnese's brug moest beleiden, had hierom uitzonderlijk velen der borgerij rond hem te samen. Ten allen kant gaf hij diepzinnige uitleg en nu toch was hij danig in de weer naar een lunsig perkamijntje, dat op de kruin van een meerpaal gestrekt lag, het samenstel der branders voor de verbazing der borgers van naaldeken tot dradeken uit te rafelen. Naar zijn zeggen was elke brander toch éen puur wonder. Peeter Tymmermans en Jan Bovy hadden op eigen manier maanden en maanden aan de Fortuyn en de Hope gewrocht, al tevens naar den vernuftiglijken dunk van mijnheer Genebelli; immers, mids elk dezer karveelen, werd dag op nacht een overgrooten, drijhoekigen bak aaneengetimmerd en daarop overvol gegoten met duizende ponden pulver; op den bôom lei men met veel zorg blekken buiskens, tallenkant doorsteken en bezijlings daarvan nog andere buiskens om zekerlijk het vier allenthenen dweers den pulver te doen schieten. Dit was alevel niet genoeg; op het zwarte kruid zette men van stand tot stand allemaal vierpannen, kroppendevol heel subtielijk poeier, waaruit tal vunskoordekens in de lucht opstaken, en bovenaan werd iederen bak, zonder eenig spleeteken noch scheur, scherp toegezerkt en dichtgemetst met arduinen, elk zoo groot en zoo breed dat er ter Boerchtkerke wel zekers een viertal borgers konden onder begraven worden. Om de karveelen ook dieper vracht te geven en de dulheid der scheuten te vergeweldigen, had Gilles Sanders, de steenbakker uit de Oude Lombaerdeveste, er wel vier keeren honderd karren klamp- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} steen, zandmoortel, vette klei en looze zavel bezijden de poeierbakken in de karveelen gestort. Dichte schranken van kapravens en pektonnen reelden al de boorden wonderlijk af, zoodat er waarlijk geen enkel Spanjool de voor- en achterkasteelen der branders op kon. Waar de kapitein Lanckhayr wel zeer uitvoerig mee stoefte aan de gemeente rondsom was over eene kloeke vondst van hem zelven; al na elken babbel woorden kwam hij er telkenkeer op terug en lei verduldiglijk uit hoe gepast en nauw de karveelen in den vaarweg zouden zeulen en geenszins naar slikken of schorren gieren, want voorenaan de boegen, in het opperwater, bolde door zijn toedoen, een buikig zeil, waarin onbetwijfelbaar de zware ebbe zou opduwen, - alzoo tevens de slenter der baren rapper en nauwer gevolgd werd, - en achterom het roer slierden, aan een koorde van vier vademen, busselen oud-gerotte vischnetten, verweerde fuiken en een murwigeiken gebalkte ook om zulke redens. De borgers mochten zeer gerust zijn dat - na de halve proefkens met het ijzeren Verken, de krabschuiten en de pleiten - deze keer den moeizamen opzet treffelijk kon gelukken, des te meer Mijnheer Genebelli scherpelijk-vernuftig bedacht had den spanjool voorhands de oogen te bedriegen door het opleiden naar de scheepsbrug van een vlootje vierkoppels, die enkel achterom den Vlaamschen Hoek mochten aanbranden. Al zekers zou de Spanjool uit de mortieren en bussen der dijkvesten er kloot op kloot naar toe smakken en zoo de eigen verweersels uitputten; zonder twijfel ook - die vierkoppels waren slechts brandstekken zonder pulver en steenen - zou op 't ende elken schranschutter heel het spel belachen als hij den lesten knetter hooren en den jongsten laai der schuitjes in de lucht verschieten zag, binnenwaarts zeer overtuigd eener onnoodige antwerpsche bangmakerij. Maar den opzet zou dan eerst oprecht beginnen; de Fortuyne en de Hope kwamen gereedelijk zoo in deze hen opgedrongen zin naar 't staketsel der brugge en de verwekte spanjoolsche vadzigheid te buiten; ons Heer zou voor de rest klaarblijkelijk wel zorgen en éens het bruggewerk starrewaarts zouden de zeeuwsche hulken en boegaarts het gat besluipen en versche victualien op de Engelsche Kaaie afzetten. Die hard-op vertelde zaakskens op het Werf deden vraag en wedervraag telkens opgaan onder de borgers en Pieter Lanckhayr had minstens éen rappe tong te weinig om ieders woorden bescheed te doen; er werd afgedongen of overkleurd, verdraaid of recht gedacht op ieder parool van Pieter maar alleszins in een eerbiedelijken gang, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} want elkendeen wist terecht hoe kapitein Lanckhayr luid prijsbaar was om alle vaartkennissen en bij Mijnheer Genebelli, Tymmermans, Jacobsen en de Marnix binnensherts zeer gehuldigd werd. In 't moment zelve wou Huyke van Cadzand - een wijsneuzig en bekrompen borger, die dagelijksch voor de Schepenkamer uit straffen cannefas de zakken plekte om erin de fransijnen en perkamenten op te hangen - eens naar zijn inzicht grof bezwaar doen gelden tegen het standvastig gebruik van waterzeilen bij harde ebbe om hiermee-heelemaal uit eigenmin - voor de rest der borgers de mate af te meten van de eigen kennissen aan deze van Lanckhayrs gedegenheid; doch gelukkig was 't voor hem dat meteen de drukte der borgers rondsom opeens begaf en de gespannen rondte der nieuwsgierige koppen ging overentweer roeren. Uit den donkeren tast van het volk begon men meer en meer te hooren roepen ‘..Lanckhayr.. mijnheere Lanckhayr..’ en 't klonk doeffig in 't eerst als uit de holte van een bornput. Maar toen op den rechterkant de welving der borgersrondte openbrak, onder de drift van het stout vuistkoppel van eenen rappen manskerel, zei deze - hij was van de ijver zeer gejaagd en lastig - helder als een klok nu; ‘Mijnheer Lanckhayr, ons heere de Marnix laat u ter stonde roepen.. de schippers moeten alevel afvaren.. dàar zoo dan, de eerste pinkskens geraken al in 't sop..’ En waarachtig moest het zijn, want door een plotse aandoening geraakten al de borgers aan 't druischen lijk het branden der baren op de slibben van het Stormzand. De diepe veraandachtiging ging allangsommeer van Pieter Lanckhayr verloren en de enkele vierkoppels achterna, die in de naaste buurt der karveelen lagen en nu de ankers verhaalden... De windassen piepten en ochermden klachtig over het eenzame water, de kettingen ook rinkten en knersden overeen. Als wanneer Pieter Lanckhayr met den roeper tusschen den magistraat bij Mijnheer de Marnix toekwam, topten de pinkskens alreeds de Engelsche Kaaie voorbij den besmoorden duisteren gauw in.. Het hoofd van aanzienlijke aandacht verstrakt, volgde de borgermeester den slaperigen schommel der pleitjes; met mijnheeren Genebelli en Herman Van Doudenburg beleunde hij de berden der Craene op het Hooft en geraakte met beiden soms in een moeizaam geklap over de zwaarte der ebbe en de lichtheid der afvaart. ‘Mij dunkt, goede Frederico, de boegen der pinkskens lobberen tamelijk vlug het water door; 't is alleszins blijdzaam en 't laat hopen voor verderen meeval’ - meende hij met goede tevredenheid en hij {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} knikte, maar daarop heftig ‘- Goddank,.. Mijnheer Lanckhayr is al daar..’ En zijn rugge verliet plots het beschot der Craene. Pieter Lanckhayr deed op 't moment eene kortgerukte neerbuiging binst hij als een groet den geslonken rand van zijnen toppershoed aanvoelde en zweeg. Met lijdzame vriendelijkheid lei Mijnheer de Marnix hem de wel-besneden hand over den groven schouder en zei hem toe, een aangename glimp van vergenoegd schijnbaar lachen in het wezen: ‘- Mijnheer Lanckhayr, de ongerustheid kan den ijver mijns herten niet meer aangrijnen nu ik u zie; de wrong is het hert af.. Uwe vaartkennis en uwe verruigde handen zullen erbarmen hebben over onze vrouws en lieve kinders.. Doe nu den plicht.. Al het scheepsvolk van “den ghulden Leeuw” zit met mijnheer Tymmermans te zamen in de roeiboot u te verwachten.. Dat het ons Heer ieder onzer believe te begenadigen.. Het vare u wel, kapitein..’- De vaderlijke ziel van mijnheer de Marnix overkropte toen van nieuwe, allerdroevigste bezwaarnissen, dat het klare nat der tranen onontkoombaar hem uit de oogputtekens sloop; aandoenlijk viel hij Pieter Lanckhayr ten halze en een dobbele kus versmoorde in beider baardstoppeling.. Aan Mijnheer Lanckhayr ontslipte de geheugenis van dankbare woorden. Mijnheer Genebelli, die met al de omstanders van het magistraat danig ontroerd werd, gaf hem de flauwte van een fulpen hand daar de weemoed van het afscheid iedere zielsfrissigheid in slape scheen te suien; na dien oogenblik trad de kapitein den balk van den werfboord af den brabander in, die van ongerustheid weg en weer wiegelde in de drift der ebbe, en, binst mijnheer Tymmermans den verknochten schipper bezijden hem op het achterplechtje hielp aanzitten, stieten de harde riemen van 't ander bootsvolk den roeiboot dweers in 't klodderend sop, dat hij hobbelde als een jongen bruinvisch. Maar er bleef geen tijd te over aan al 't betoog en 't druisschen dat op het Werf een keel begon te heffen; vooralsnog het brabanderken onder het getob der riemen - die als de scharrelende pootjes van een plat-zwart lievevrouwbeestje bleken - de schimmen der branders in ging varen, rolde plots eene rosbelaaide walmte van achterom den Vlaamschen Hoek uit het Rek en werd meteenen de verre pikkedonkerte bezwaaid van smeulende vierkronkels lijk ontslipte, vlammende haarwrongen. Dusdanig dat het vlechtsnoer der starren van den Grooten Beer, als een vinnig pareldruipsel over de Scheldeweien verhangen, uit de lucht bezwijmde en onzichtbaar werd door 't blaken der luchthuif.. Het waren de vierkoppels, wier pektonnen en solferkransen aan- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} brandden om de Spanjaards in de kennis der ware inzichten te helpen verdolen en de afvaart der twee grouwelijke branders beteekenden. Ook het uurglas verliep alvast voor die beiden... Tegen den roodsmookenden einder zag men de Fortuyne en de Hoop als duivelzwarte Styxbooten uitgebeeld en hun vlerkige fokzeilen begonnen nu zonder toeven ringelend omhoog te rijzen, dat ze algauw bolderden lijk kortouwen onder den blazenden mondtoot van het grimmig Westgoodje - ievers op Dendermonde in zijnen norschen pruilhoek verstoken - en toen ze uitgetopt geraakten ten Noorden eenen vollen buik opzetten als gingen ze tot den navel openbarsten. Alreeds sleerden de ankers, binst den grammen ophaal der windassen, verslapt in het kielwater en 't was merkbaar dat de koppige stroom straffer tot schuimen onder de boegen ging plassen. De schuin-aangeblazen voorkasteelen ontzwaaiden meteen het oude sop, de glimmerende ankers verrezen lekkend tegen den scheepsbalg en bonkten doeffelijk er bezijden op; plots de schimmen der verduisterde zeilen vaarden als zwillende salpeterwolken het Craenhooft als bedachtzaam over en verdonkermaanden onkenbaar bij poozen al de borgers. Op dien oogenblik gerochten zekerlijk de Fortuyn en de Hoop vooruit in zwaarmoedige vaart.. Heeft de tijdlooze en onvermoeibare Vrouw van Antwerp's Historie - naar onze opvatting aangezeten in de meest verborgen spiekamer eenen der aanzienlijkste waltorens - heur eigen anders zoo standvastige hand niet door de ontroernis voelen weifelen over het fransijn, wanneer zij iedere gewichtigheid en dracht dezer befaamde daden volkomentlijk inzag, de tegen- en meeval, de voor- en rampspoed dezer te weinig geprezen en bestofte gebeurtenissen als bewustlooze schalen van het geblinddoekt noodlot tegen malkaar zag opwegen, om na een korte wisselvallige stonde onweerroepbaar over te slaan ten gunste of ten nadeel van elkendeen heurer goede borgers?.. Hier raden wij de onkenbaarheden van het gemoed der Historie, de nuchterheid der zaken bekennen wij alleen door haren schriftrol en heure pen. Maar deze betuigen - zoo minder de aandoening van het afgepijnde hert dezer Vrouw - zekers wel de gemeene ontroernis die op zulke onzichtbare verhoeking van Antwerp's lot ieder borger onwillens ging bevangen, de vreugde die den gewonen stand zijner ziel overklom, de blijdschap die zijn vleesch en gebeente deed stuipen en kuimen, de bedenkelijkheid die op den uitersten achtergrond dezer beide gevoelens, over hen ook eene zachte benauwelijkheid lei.. Immers, de boegtoten der karveelen hadden nog niet ernstig de {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} schorren van Oosterweel toegewend, of het scheen dat de beroering der borgerij tot tranen en geween uitborst. De voorkennis van een grooter, rooder en rosser pulversmoor en blakender vlammenwrongen dan deze der armtierige vierkoppels, de weifeling over een tweevuldige uitslag, het bedachtzaam opgaan naar eene verwachte dood van die vele zeer beminde medeborgers, gaf de gevoelens al toe en wist geen weerstand.. De vrouws bezwaaiden, op galm van schrei en roep, de lucht met hun huiken en kappen, de borgers wepelden hun toppershoeden en potsen hoog uit ondereen; de kinders zelfs werden zeeghaftig op elken schouder getorst en kletsten aandoenlijk in hun onbeholpen handjes als wouwen zij naar te hooge appelen pluiken; men verdrong malkaar aemechtig, kinnen en koppen ontreikten als zonder hope de halzen, men steunde en hief bedachtloos in heupen en op schouderen lijk ongedurige kiekens in een muit. Op de kanten der borchtwallen rondsom krielde en zwermde het van busschieters, soldeniers en schransloopers die uit jolijt en genoegen zonder poozen hun stinkroeren en kolfbussen als dul en dronken door den helledonkeren afpuften, zoodat de zwarte lucht keer op keer beschramd en bevlamd werd van rappe, gulden flitskens, die klakten tusschen de walmuren en over het Scheld dobbel en ver de Polders in verrotelden. Ei na.. daar viel meteen dweers het ramoer een eenzame zakpijp te snerken, kort na gronsde een koppel afgestreken vedels, ook eenige snoftige boerenfluiten begonnen te biezen. De zoete klacht van het Wilhelmus-refereyn.. Door al de borgers schrokte een korte ingehoudenheid, eene weifelende kilte, een ingehouden verbazen, maar dan begost het Werf als te loeien van den ootmoedelijken genadezang; al de lippen hadden den toon en den roep; iedere mond den verrukten zweem van het gebedsparool, elks verstrakt wezen de naschijn der geborgen smeeking.. Onder de benauwelijke onbekendheid van dezen avend verklaarde de binnewaartsche ziel der borgers de ongepaalde duisterte rondsom; de ruigte der Borchtwallingen versprak meer en meer eene gulden hoop, de klimming der Walborgis- en Vischkooperstorens beloofde een zekerder vermoeden, de hooge dracht van 't Scheldewater voorzei een onverpoosder sterkte, de bloederige lucht vertoonde heur zelve als de onverzwakte huiving van een donker, ongekreukt armuur. De ruisch der pijpen, het schrijnen der vedels en het vroom galmen van het Borgerskoraal verknochtte hert aan hert, bezwoer den tuimel {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} der Scheldebaren, 't gesteente van walmuren en torens, de afvaart der onlijdzame branders zelve; 't werd als een verleidelijk lokbrood voor vrouwe Fortuin, die algauw heur beide arms mocht reiken en glimlachen.. Mijnheer de Marnix, die nog op deze stonden bezijden de Craene als vergeten naar het magistraat toezag en daareven veraandoenlijkt de plechtankers der branders naar de kluizen slippen, den schoot van 't zeil vieren en ree maken, eindelijk de boeien naar het Werf optoppen zag, onder het gedruisch van borgers, muzijk en musketvier, - neep meteens vol blijdzaamheid in de zijden mouwen van mijnheer Genebelli. De scheepswijze man die om zijn dikke kortheid even oorlof nam met bij zijn mollige handen op de schouderknoksels van mijnheer de Merode aan te leunen - wachtte ietwat onverroerbaar door de aandacht, liet daarop langzaam de vette vingerkens over 's jonkheers nauw-keurigen rug neerrijzen en keerde zorgzaam het hoofd om. Onder den kwalijken schijn der toortswalmte vertoonde hij den borgemeester den goelijken glim van een zeer voldaan gezicht. ‘Goede Frederico, 't is wel toch.. heel wel toch. 'k Bedierf het nooit zoo uit te denken.. Is 't niet? Parbleu, 't zal den Peiswillers nu ook den rug en 't haar bekittelen en hun hert doen juiken; alevel mocht ik zeer lusten dat Anjou, Leycester en de zeer voorzienige Heeren der Staten mijnen tabberd nu wat meer na stonden. Is 't niet, Frederico?’ En Mijnheer de Marnix betrachtte na-drukkelijk om ieder zijner blijde woorden zekerheid te hooren uit den mond van mijnheer Genebelli. ‘'t Zoude lasterlijk worden, zeer voorzienige heer Borgemeester, en om de reden der feiten ongerijmd of moedwillig, met min doorluchtige raadslagen en voorwenden zijnen vriend te mompen.. maar,.. met uw Edelheids welmeenen voorzeker, de schrans der ruggen van het achtbaar magistraat stuit bezwaarlijk den lust mijner oogen, heel bezwaarlijk.. Mijnheer de Merode is onoverweldigbaar..’ En de gulle scheepsopsteller rok met ingehouden lachen overdreventlijk den smoddigen hals de gedrongene schouders buiten en scharde weerom de handen omhoog op de armtierige passementeering van Jonkheer de Merode's mageren bovenrug. Mijnheer de Marnix begon zachtmoedig mee te lachen.. Temets de branders geraakten al tot voor het Pensgat en onbetwijfelbaar had de goedleefsche Italjaander op het lest geenszins de schim der zeilen, noch den toppestanderd der fokmast vermoed, laat staan de aandoenlijke afvaart van het eigen werk.. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer de Marnix werd zulks met spijt nu bedachtig en de glimp van blijdzaamheid wou ervan te loor gaan op zijn wezen; maar hij weerstond zich zelven om eene zekere meening.. Met toegeefsche en betroostende leukheid, terwijl hij in schijn van ootmoed gratielijk de hand over den bedelpennink de borst oplei en aanminnig en heusch even voor Mijnheer Genebelli kort neerboog: ‘- O toch mijn goede Frederico, wie wil den vader nagang verbieden op zijn bloedeigen kind?.. 't Is wel spijt dat gij de branders bijster waart, maar, eilaci, verstel de misdracht niet op onzen kant.. Kom, Frederico, de bolkvanger van mijnheer Lanckhayr valt vast weerom in 't zicht.. Fluks zijn we ter Boerinneschrans...’ - En Mijnheer de Marnix beduwde hem nu zeer goedsmoedig in den poezeligen elleboog naar voren van de Craene weg. Ommedom week ieder borger eerbiedend bezijden, blaaide en groette met pots en hoed, ging soms achteraan een eindeken meewaarts of begon belangwekkend te keuvelen met elken gebuur om Mijnheer de Marnix' blijdzaamheid. Binst beiden het Werf afstapten konden zij hunnen klap moeizaam voorderen hoe geerne mijnheer Genebelli de minzame heuschheid van mijnheer de Marnix iet na hadde willen staan, want hoewel de bedachtheid der borgerij meer het hobbelend tobben der branders toe viel dan iedere andere gebeurlijkheid op het Werf, bedrumde zich een zwerm borgers meer en meer rond de edele Heeren naar gelang deze dichter de Werfpoort benaderden. In der waarheid kwam er noch hort noch hapering in groet en wedergroet, aan huldiging en tegen-dank, zoodat de vaart der poort meteenen opgestropt en vastgestroomd geraakte van 't overdadig samenrotten der borgers. Het bezwalkte wulfsel zelve tierde en ronkte als een holle ton, want elken poortwaker was nu gauw en bedreven in de weer met de gevesten van pieken en hellebaarden het benauwelijke poortgat te ontwarren om mijne Heeren de Marnix en Genebelli het minder ongestuime Borchtplein in te laten. *** Daar stond alreeds Borgemeesters tafeldienderken Toontje achter aan de woonsten der Prevaten aan de Ghildenbergpoort met een drieling peerden, want voorenaan was het Mijnheer de Marnix reeds zinnens en zeker de branders viervoets tot in de Boerinneschrans te geleiden, om van daar uit hunne sliert in het Rek na te zien. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Het klapzuchtig Toontje had er bijkans zekers zijn gepeizen niet meer op want bij een koppel vadzige deurknechten der Vierscaer was hij vol drukte aan 't sjouwelen over de keur der spijzen, de fijnheid van den drank, de korzelige zoetheid der rijstteilkens, dat die beiden op Toontjes snoeperige lippen, die nog nasmakten, als verlust geraakten en hoe meer zij het tafeldienderken beluisterden, heel het gelukkige maal in het hert naproefden.. Gelijkelijk van 't herleefd plezier begonnen de toomstrengen uit Toontjes verloomde handen kwalijk weg te rijzen. Maar Mijnheer de Marnix, die van de Werfpoort af al 't spel in de gaten had, kaapte nog bij tijds de teugels vóor zij de plein geraakten. Hoe Toontje zijn lijf een plotsen daver kreeg van 't verschieten; zijn verbaasde wezen benuchterde zienlijk en had een plaasteren plondergrijns. Mijnheer de Borgemeester en Genebelli schoten daarop in een gulden galm van lachen. Ter zelver stonde met looze treden en bedelende eerbied verkropen de twee deurknechten in den donkeren der Prevaten achteruit... De kletter der peerdenpooten schampte reeds 't vier uit de keien toen het driemanschap nauwelijks de voeten in de beugels opzette en haastelijk dweers de slenderende borgerij naar de Zakbrug aftrok; kortswijl rommelde het plankier onder het pootengeplof en in een ommeziens bedraafden de peerden de ruige keien der nauwe en stikdonkere Ziricxstraat; 't was hier leeg en stil als een verlaten keldergang en van verte tot verte hongen slechts aan de verzakte dweerskoorden een groengeruite lanteernkas, zonder hope van stilstand, in den flauwen Westwind ommentweer zachtzaam te bewegen; telkens het driemanschap met hun haastelijke peerden van uit de huizendonkerte onder den gulden lichtplas hunner olievlammekens op te wippen kwam, ging er efkens een roestige vierglimp als een plotse neerschijn van najaars-maanlicht, over hun dom-schommelende lijven en hobbelende peerden heen, waarna de smookige straatduisterte ze weer voor een kleinen tijd opslokte, tot ze verder nog eens in den smoddigen neerval eener zelfde lanteernwalmte een pooze als koper-glanzende beelden tegen den donkeren uitglimpten. De dweersluchtige gulp der peerdenasems bleef er nadien kortstondig uiteen wazen als een verroode mistrook. Zoo haast de hoek der Ziricxstrate omgezwaaid was, werd het endeken der Coepoortstraet gauw afgereden en nu klopperden de peerdepooten over de brugge der Minnebroersruie den ingenepen kronkel van het Clapdorp in. 't Was al zienbaar dat men bij de Slyckpoorte ging geraken, want {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} de ingeslapen en toegeluifelde woonsten bezijden hadden ingekrompener stal, voorovergestopener houtgevelkens en schaarser opgehangen lanteernen; 't werd langsommeer landelijker en dorperig hoe toch de nauw uitsprietende wijnstokken aan elk deur- en luifelschot nog niet ruischten en de lauwe lentereuk van het Schynbroeck nog maar niets de gleuf der straat inwaaide. Onder het rennen hunner snurkende beesten, wist mijnheer de Marnix ontroerbaar en lovend aan Mijnheer Genebelli de teedere nachtschoonheid op te merken en hoe de waterzilveren klaarte van het maanscherveltje over de andere trapdaken en woonsten op de verouderde gevelkens van het Clapdorp verpoosde, dat de grillige schim der onbelichte huizingen van den overkant, er op uitgekapt en uitgerokken lag als de schaduwen van diverse tophoeden en huyken.. Maar men begon nu al de Faconpleyn over te draven, waar een rondeelken afgevaste canadakruinen als een zwart-verstramd spinnekopnet de huif der lucht bezwaarde en onder de sobere maanval een spookerige takkenlommerte over den kletsklaren grond deed scharrelen. Toen men nu de brugge der Brouwersvliet overkwam op de Fruytmerckt, reden de peerden weldra de heldonkere slagschaduw binnen van het eenzame Oosterlingenhuys dat er van tusschen de Brouwers- en Craenvliet opwelde als een platbreede, besneden worpel, waarover den ijzerig-koelen gloei van het maanlicht grijsde.. Mijnheer de Marnix meende permentelijk een wondergroot helmet, doorsteken van donkere spiegaatjes.. Eens dat men nu de Craen- en Schrynwerkersvliet over was gerend, dweersten de peerden de landelijke Raemhoven en Bleyckereyen der Nieuwstadt en - hoe men zich tusschen de rondte der walmuren bevond - de frissige reuk van 't alom-gestrekte veld en land werd zoo aandoenlijk, de lauwe stilte der uitrustende hovingen zoo treffelijk, het loome labberkoeltje uit het West zoo vol zoets en aanminnigheid, dat, ware de tocht niet gauw en om de belangen der moederstede, Mijnheer de Marnix iets hadde willen verpoozen.. Maar achter een blauw-begrijsd mastenboschken, dat er als een salpeterwolksken tegen den Noordereinder scheen te walmen, zou men al rap de Slyckpoorte in 't zicht krijgen en peziger plompten de peerdepooten in den poldergrond; van 't danig draven snurkten de beesten zonder ophouden den warmen smoor hunner asems uit als spuitende dolfijnstralen en hun heetgezweette rompen doomden een zwermenden mist. De Slyckpoorte kwam dadelijk achter het boschken uit als {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} een Romeinsche triumfboog; de brandschijn van een koppel neerslachtig-rookende stookvieren der poortwakers walmde mijmerend en veeg over de grauwe ruigte der marbersteenen naar den duisteren uitkant, tot waar het waterachtiger, strakker nalicht der maan, als een pezeloos handboogje over het luchtig poortvlak gekromd, met het leegere vlammenschijnsel onspeurbaar ineenvloeide. De rook zelve van het waakvier smeulde als de lastige wrong eener rosse haarklis langs de poort en de walmuren omhoog of verkrulde door het tochtige poortgat bijwijlen; de uitgelengde schimmen van soudeniers en poortwakers - die als roetbruine kabouters overentweer voor den vierlaai opstapten - schokkelden reuzig over de poort en vestwal in de lucht te loor. Al zoohaast deze krijgsknechten in de maanbeschenen verte van den wegkrunkel den drieling peerden in de oog kregen, kwam er een hoopken, hellebaard of stinkroer de schouders opgelegen, ze met loome stappen tegengewandeld en 't was precies de gloriende schaduw van een laattijdige wolk die over den poldergrond naar het West bewoog. Mijnheer de Marnix werd gauw erkend en den waakroep ‘Wie daer?’ met ‘Goeden Bhorger’ fluks beantwoord. Achterom de beesten die nu traagvoets voorderden, rukte het vendelken soudeniers weerom mee naar de poortbrugge en hielp met braven ijver Mijnheeren de Marnix en Genebelli uit de beugels stappen. Want raadzaam was het weinig, met de smoddig-gedrongen peerden zich op den smallen Steendyck te wagen, daar weerskanten hunner glooiingen den Houwer en het Schynbroeck onafzienbaar onder water stond; de Steendyck zelve kledderig en bedrasd, dat men nuchter mocht uitzien naar schorren, plassen en slikken; buiten al raadde de eerbiedige, oude hopman der Stedepoort Mijnheer de Marnix danig af met verraderlijk toortshout den dijkweg voor te lichten; de opsmookende walmte zou elken Spanjool bovenuit de schranse doen kruipen; te meer was het een gevoegzaam maanlicht en een koppel busschieters zou de voorzienige Heeren tot aan de Boerinneschranse wel voorenaanstappen.. Op deze manieren ging men algauw de buitenbrugge der Slyckgracht over, den Steendyck op. Mijnheer Genebelli beleunde sterkelijk den alderkrachtigsten arm van Mijnheer de Marnix, daar de zompige klei overalheen zoo doortrapt en begleuft was dat onder den schuinen glimp van het maanlicht de dijkkrunkel permentelijk een putterig-beplekte en slibberige slang moest gelijken. In de rondte was het zonder ophouden en zoover men alles kon {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} gadeslaan de groenguldene schilfering van 't binnengeloopen Scheldewater; slechts hier en daar grijnde een bessemige wilgekop of een scharminkelende canadakruinte uit het schubberig vloedwater op. In de waziglichte verte kon men vol-strekt met de oog opvolgen de duistere slagzij van den Couwesteynschen Dyck, waarboven àan de grimmige flakker der spanjoolsche stookvieren de lucht roodzaam scheen te verzengen. Daarna ging men het pas afgeblakerde Poeyerhuys - door wiens roetruivende muurbroksels de starren schimmerden, - voorbij geraken, want de Steendyck verkroop dichterbij het Scheld; de Boerinneschrans lag als een zwarte padde voor de oogen.. Enkele soudeniers van deze dijkmuragie stonden tegen de leege nauwte van het sluipdeurken aangedrumd en hunne armuren glitterden in den meewarigen, roestigen lichtval van een zeer ouden hulklanteeren, dien een der schranschutters vóor het gemorlioende hoofd als eene goudblonde vrucht gespierd ophief. Zwijgzaam brachten zij Mijnheer de Marnix en Mijnheer Genebelli naar binnen, want ze wisten al van den vooravend reeds hunne verdoken aankomst. Men kroop een kledderig-bekleid trappeken op waarlangs de papesteenen muren onder de berouwige klaarte glibberden van muffig nat en zilte; het rook er oud en rottig-koel; maar algauw reeds zag men boven malkaars hoofd in het trapgat de nachtelijke lucht weerom uitgespannen staan vol starren, lijk een strakken, blauwen huykdoek vol zilveren bloemenciersels, en men trad een dressig gerspleintje op, waar midsin een rieten-berden hok onaanvallig in den maanbrand schemerde. Voorenaan knitsknetste een smuikend waakvierken en lei ommedom een zachte gloedkrans als den gulden nimbus van een paapsche Heilige. Behalve de waakschutters scheen het pleintje leeg en eenzaam. Mijnheer de Marnix, wiens borgerlievend hert door groote veraandoening weerom onder eene benauwdheid leed, en van op den Steendyck zelve onafwendbaar nazag hoe de buiken der branders achter aan langs de Engelsche Kaaie reeds kwamen gevoorderd, was ten stonde nu over het gerspleintje haastelijk met mijnheer Genebelli naar de Scheldewaartsche schranse gestapt en tegen een krakende kleikorf, de arms onder het mantelken over de borst gekruist, leunde hij nu zonder spreken. Met een grove als lustelooze zucht zette mijnheer Genebelli zijn zwaardere lichaam neer op een knerpende haringfuik en begon met zijn vleezigen rug tegen het bemodderde wiel van een mortier te rus- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ten binst hij zijn zacht-smoddige rechterhand over de killige steenballen vleien liet, bezijden hem opgehoopt. Van de hooge schranse af zag Mijnheer de Marnix de duistere en knobbelige Schelde. De scheepsbrugge in de wijdte op Calloo had heuren zwarten rug bevlamd met toortskronkels die als slibberende palingen in het vloedwater nagloeiden; tegen de dijkwerken aan, in de rietige schorren, smeulden de leste vierkoppels gevaarloos uit, met trage, geslonken vlammen; in den roodzamen schijn wemelde op en neer de bloed-donkere schimmen van spanjoolsche hakebusschers en hun sarrig gelach kwam soms helder uit den nacht over het water.. ‘Philips heeft alginder maar duldzame ooren voor zijn eigen lach, zeer voorzienige heer Borgemeester...’ - en mijnheer Genebelli wees er met strakken arm omleeg in de smoegelige diepte op af, terwijl hij een danig tevreden uitzicht op zijn glimpend-aangerood wezen betoonde. ‘'t Zal straks alevel uitkomen waarnaar ze de schelpen hunner ooren zullen hebben, naar den blijzamen schetter van Filips koper of naar het balderen van het antwerpsch pulver...’ Mijnheer de Marnix kreeg hierdoor eenen zachtzamen, kortstondigen lach over den ernst der lippen maar hij zweeg nog, onbedachtig op Mijnheer Genebelli's schampere knibbelwoorden, doch in der waarheid had hij middelerwijl de bedaarde afvaart van de Fortuyn en de Hoop over het ruig-glimmerend stroomwater opgespeurd. De logge balg van de Fortuyn sloop voorenaan, de slikken op der Stinckhuyzen van Oosterweel, en de Hope voer, als afgemat, op een korte spanne er achter in het ruischende sop. Als gulpen peksmook bezwalkten de schimmen hunner aangeblazen zeilen de kruiverige zilvering van de maan-blauwe baarkens en beschramden nu reeds ver op de riet-ritselende killen van den Kyck-over-Dyck. Zeer klaar kon men het lobberen van het stuipig water nahooren tegen den onderbuik der branders, 't dat het wel scheen als knerpen van eierschalen, gedroogde blaeren en spelt ondereen. Wijd achterwaarts de brandersrompen verflauwde de schim der Stad Antwerpen als een zwarte, ijzerglimmende kroon-rondte van een middeneeuwsch keizer, want de schijn van het maan-cortelas brandde er zoo rustig en gloeistil over dat de duistere walmuren, torens, trapgevelen en spitsdaken, gelijk een donker-oude kroon, met zilveren en gulden belegsels gesmijdig beleid en ommedom van zeer zacht vier beprikt werden. Nog dieper ten ende, waar het hemelwulfsel de stad overleende, geraakte eene zwaarmoedige wolk als eene kluts schuim uitgesmeerd en de kruivel heurer randen glom van een veeg en waterachtig nalicht. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer de Marnix had nu langzaam de arms ontkruist en neeg ietwat over tot mijnheer Genebelli, die nog maar toe halsstarrig naar de bloed-begudste schaduwen der spanjoolsche soudeniers op den overkant bleef heen zien; hij rukte flauwelijk aan zijne kostbare lobmouw en wees een strakken vinger naar de plechten der branders. ‘Ik bidde u, goede Frederico, verlaat een keer uwe bedachtigheid op ginder.. Ik merk dat wij zoo schoon eene gelegenheid al gauw verkijken en de branders bieden ons nu veel zaaks.. Is 't niet of mijnheer Tymmermans de lontkoord aanvunzen gaat?... mij dunkt de vierelingen van zijn tondelkei hardnekkig te zien opsprinkelen... Ei, weer een schrafeling viers.. Houdt! nog éen.. Ha toch, Frederico, 'k zag niet oogeloos; er wandelt nu het kort vlammeken van een lontstreng overentweer..’ - ‘De tijd is ook al na, zeer voorzienige Heer Borgemeester.. De schranken teertonnen mocht reeds het vier na geleid.. 'k Beeld mij den plondergrijns meteenen van zulk spanjiools rapaillie en hoe het straks zal op zijn plat vallen.. Ha, ha, ha.. 'k Beeld mij het deftig.. 'k Beeld mij het treffelijk.. Als 't ware de leegkop die eens uit mijn hofken te Mantua appels wou pluiken en niet bestond naar mijne spitse te wachten. God toch, hoe deze dwaas zijn hielen hief.. Ha.. ha..’ - en mijnheer Genebelli ruischte blijdzaam zijn dikke handen te zaam 'dat er de twijmen haringfuik onder hem minder weigerig krakte. In der waarheid kon men nu het vierelingsken van een lontkoord op beide plechten van de Hoop en de Fortuyn zwakkelijk in de oog krijgen; de schemerige gestalten der enkele bootsluiden bewogen aarzelend mee waar het doolde en stil hield, tot opeens bezijden de slinkse pektonnen der Fortuyn eene roodzame walmte begon omhoog te wringen; ietwat erna gebeurde zulks ook op de Hoope.. Mijnheer de Marnix ging haastelijk en zorgzaam over een schranskorf liggen en steunde daarbij zijn hoofd zwaarzinnig op de armen; mijnheer Genebelli meteenen sjirpte zijne fuik dichterbij den worp der korven en zag met sluimervallige oogen dweers het weggereten vlechtwerk eener onbekleide vischmand, den smook na, die allangsommeer uit den buik der branders opsmoorde. Terzelverstonde hoorde men de tonduigen reeds vinnig knetterren en de teer biezen en opsissen; de schommelende klaarte van een nog geborgen brand zweemde over het verdek. De opgebolde fokzeilen op iedere achterplecht bloosden ervan langs hun leegste schuinten als beschaamde appelkaken en naarmate nu uit iedere pekton een krunkel dunne vlammen lobberde en lekte, de walm der moeizame {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} smookwrongen als een neerslachtige, bolsterige regenwolk boven elken brander aan 't kuilen geraakte, zwelde er zoo plots en zoo eenbaarlijk groot een ongeruste schaduw der masten, zeilen en pleitrompen over het vuur-bedropen Scheldwater 'dat beide schimmen der hulken de apokalyptische drochtwezens van Joannes onbetwijfelbaar gingen gelijken.. De nachtlucht bovenaan ging als aan 't roosten en zengen, waarbij elk starrevier van licht verschoot en uit het gewulf scheen te blotten; de stad van Antwerpen zelve gloeide in de vert van grijze verguldenheid als een hemelsch Hierusalem door Gods oogenbrand beluisterd; binst de Steenen Dyck met zijn groote, boveneindsche krul als een mat-gouden abtstaf en elke spanjoolsche en geusche vierhoek-schranse als een bloed-koperen rookvat, de schubberigglimmende vloed tevens, als een ruisselende koorkappe van gloriënd brocaat, voor ieder aangezicht benauwd glansde. De bittere rook smoorde nu een stonde de twijmen bennen der Boerinneschrans overheen; de branders tobden voorbij... Mijnheer Genebelli kuimde en snufte luidelijk onder den warmen pekwalm en zocht zeer den asem op; hij keerde, den mond danig in 't nauw, ongerust op de fuike heen en weer; maar mijnheer de Marnix stoorde er zijne bedachtigheid niet zwaar aan en had, dweers den rookenden schemer van den peknevel, in de oog hoe mijnheeren Tymmermans en Lanckhayr, naar onderricht, met de bootsluiden langs de kluizepoorten der achterplechten op een schuitken naar buiten stapten; de riemen in mate zwenkten op en af in 't vierige water, dat ze droppelden van reesems smeltend goud en moeizaam ging het pinksken de ebbe tegen naar de stad weerom. Doch de Spaanschen van Melsensluys, ook deze op de karveel San Matheo, op de andere kromstevens ter dregge en op de schranse Marie, hadden de oogen algauw op zulk werk van wapenen. Ommedom krielden plots als zwarte mierkens hunne schransen en mastmarsen van angstelijke en roepende Spanjolen; de snelle schetters van Farnese's kopers vlijmden als een stekende pijn door den brandenden nacht en 't ronkte uit de vlaamsche polders van 't ontslapen volk. Uit Melsensluys slipte ineens de kort-geslonken vlam eener kortouwe, een smoddige pulversmook zwilde meteenen er achter op en een bevreezende scheut balderde; van voren de boege der Fortuyn klotste het water scherpelijk omhoog van den plompenden steenkloot.. Overal henen dreumelden nu de gotelingen, mortieren en kortouwen; het snibbig salpetervier gudste keer op keer dweers den donkeren en de wrongen der walmte smookten zonder poozen; de {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} kolfbussen en stinkroeren der marseniers in de hulken prikten haastelijk vinnige vlammekens van uit de zeer verheven fokmasten en het besmoord-bloederig vloedwater kruivelde van schuimen, sputtelde en gulpte op als hardnekkige fonteingeuten onder den val van koegels en klooten. Elke spanjoolsche kromsteven en galjoot, iedere kanteel der schransen, hadden de mikpoorten gestadig beflitst van slibberend gevlamte en mids de sluimerige walmte van het buspulver, dat bolsterigros over alles heen stulpte, dommelde een onverpoosd gedonder. Alevel ginder was het omzonst. Een stonde toch had een kettingbal, uit het groot mortier der Marieschranse, de fokmaste van de Fortuyn dóorgeknakt als een droge twijn en hem over den slinksen boord doen plompen dat de pektonnen eronder gruisden en den scheepsbalg bezwaarlijk bezijden neeg, maar toen het bolderende zeil in gevlamte sloeg en als een wrong ros-krinkelende haarklissen in den westwind te loor fledderde, hadden de Spaanschen lang en afgrijsselijk gekoegd. 't Scheen haast een hellevier vol dulle verdoemden, zoo zette de schrei en den roep van 't volk een keel ten hemel uit den rood-geroesten smoorwalm en den fellen fornuisflakker der branders, karveelen, schransen en geschuts. Mijnheer Genebelli kreeg daarmee een zeer bestorven aanschijn; kriegel en schrikvalligheid begon het op zijn jongste lust te winnen en hij knerpte onduldzaam een losse twijm der fuike vaneen, want zeker zou de Fortuyn heuren gang op den Melsendyck zetten en er thoope loopen; bij mijnheer van Aldegonde werd zulks ook alvast bedacht, daar hij in 't overvallen der fokmast eenen hopeloozen kop schudde, telkenmaal hard uitzuchtte en meteen vol bezwaar en kommer de aandoenlijkheid van mijnheer Genebelli's gezicht in de oog had. ‘'t Is alevel zoo eene mindere gunst, zeer voorzienige heer Borgemeester.. wie 't hart heeft, pluike er naar.. doch 'k wou wat beters voor deze lange hoop van maanden. Die Spanjerds hadden den neus al te gauw bejookt naar den rook, is 't niet?.. En 'k voel vast reden van bezwaar mij te dezer stond op heeten kolen te gaan zetten dan op de kreng van zoo een fuike...’ En Mijnheer Genebelli krabte haastelijk van amper weggeborgen zenuwigheid zijne goedleefsche onderlip keer op keer. Weerom slefte hij de haringfuik dichterbij de schranse. ‘- 'k Zie meerder den begonnen misgang dan ik uwe reden grootelijks versta, goede Frederico, mijne zwarigheid wankt verder toe; zoo weet ik niet te meenen of mijnheer Jacobssen mocht aan de zaak beter eene goede hand gehouden door zediger haastelijkheid; de {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Fortuyn kan ietwat vlug aan 't vier geleid.. Maar 'k verbied mij dit wantrouwen zeer en wacht beters en verders.. Misverstand behoeft genade en daarom triumf.’ Na zulke meening hukte mijnheer de Marnix weerom op beide armen over de schranskorven, maar mijnheer Genebelli, die om den aard dier redenen den zweem van een toeleg tegen hem zelve verstond en zulke gezindheid door zijn onbeleid parool wist aangezet - wat hij voluit wenschte te verflauwen en te verstrooien - had spijt en ongerustheid om zoo bedoeld eene meening, hoe toch het moeizaam ware de oogen van den worpel te loochenen, zonder hemelval te kallen. Hij moest de beduidenis van zijne andere woorden verder nadenken, wist meteen geen speur van begin, geen manier van opzet, geen spraak om uit te zeggen, en reeg aanhoudelijk los en toe - in deze bedachtigheid - den groenfloerzen krop van zijnen buidel, als enkel kommervol over het antwoord en minder meer bezorgd om de gesteltenis der krijgsdingen op de rivier.. ‘Ja 't, zeer voorzienige heer Borgemeester, een kwalijk ende is uw zeer gerijmd gedacht dat reden van ijzer is en mijns achtens mocht ik me groffelijk te schamen hebben indien ik zulke zwarigheid ging tegenin spreken; de stand der zaken is toch niet minder volbracht, laat staan het slot beleeft, waarom ik mijn beslommering niet tot in het pit betoonde, want deze ligt mijn meenens nog verholen, hoe de bolster ook zoo bitter een smaak krijgt dat uwe voorzienigheid er over gewaagd.. Mitsgaders uwe Genadelijkheid toestemme, durf ik onderstellen dat de zaken ons niet zoo zuur zullen opbreken als gemeend; hoe 't ook struikele en alles niet voor wind ga, daarom blijken geene doodstuipen...’ - En als met achtelooze hand - na deze waarlijk onverwachte vondst van redens - klotste mijnheer Genebelli den floerzen buidel overentweer over zijnen zacht-gespannen buik, die zwaar en gewichtig woog over den corduaansch-lederen riem; het rinkte van geborgen, gulden penningen en mijnheer Genebelli aanzag zeer zorgzaam mijnheer de Marnix in 't strak-gehouden gelaat, maar hij hoorde geen silbe wederwoord... De tijd was er toe ook niet te over, want nauw was het leste uitgesproken of de Fortuyne sloop op de slibben voren de spanjoolsche schranse van Melsensluys, al met zulk gewaggel en verdoefd gekrak dat de lobberende wrong der vlammen, achterwaarts neerslonkte en den vloed overleende; de vierspitsen en krunkels lekten als leeuwentongen ritsig over den stuip der baren, binst de smook er lijk een haastelijke poldermist er overlangs gulpte. Dan rechtte zich de vlam- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} menwalmte weer moeizaam omhoog en ijsselijk voort tegen het blozerig verwulf der lucht op te krinkelen. Heel de brander was ook reeds éen slenter van vier; uit ieder kluizegat en mikpoorte puilde het slijmerige vlamgeslibber en tochtte gauw de rook; de kapravens knersten van den biezenden teer die als eene gulden pap uit de pektonnen leeg liep en de pleitromp wou zich zelve nog maar veinzen, zoo gewierd het gloeizame water met hem éenen brand. De zoelte zelve der aangewarmde nachtlucht hing als de benauwheid van een broeikast over al de polders, de stroom en de besmookte verte; mids het gebalder en gedreumel van kortouwen was zulks alles danig bang lijk een bedrukkelijk ongeweerte. Maar ei, nu keerde aller aandachtigheid weerom naar de Hope om heuren schoonen meeval; want nauw had de Fortuyne de schorren der Keetenisse beschraapt of keerserecht begon deze eene straffe vaart te zetten heenwaarts het bruggewerk. Ommedom heuren gedrochtigen buik borst een dulle vlammenkrans zonder mate en pooze los, de plecht knerpte aandoenlijk van de vierpijn en 't terebentijnkooksel; de stikwalm bolde als een duivelasem rondsom zeer bezwaarlijk uit.. God toch, het was zienbaar hoe langsommeer de loome brander de Spaanschen dichterbij tobde. Het twijfelachtig bruggewerk begon rooder te schijnen als onder eene windachtige avendschemering; de karveelen en hulken glommen meer en meer als een uitgespreid, mat koolvier; de flauwe dijkschuinten blaakte schaamvalliger in het naderend vlammeschijnsel, tot het alles plotselijk dooreen gloeidde en rookte van een onbestembare en onherkendelijken brand. Na een korte stond en, Madre de Dio, de Fortuyn raakt alvast de San Matheo bezijden, dweerst de reken pleiten en hulken, kraakt ijzervast tusschen de eiken pinnen van het bruggewerk en zwijmelt efkens nog als een ziekaard op bei heur heupen. Ontzachbaar vlamt ze voort, met een diep geruisch, maar ankerstil.. Wie Mijnheer de Marnix dichtbij in het roodzaam-beklaarde aangezicht wou durven schouwen, had er op den glimp van een gesteven traan gemerkt, hoe toch onwillens hij hadde moeten binnenin lachen zoo hij tevens mijnheer Genebelli's nat-vleezige mond lijk een slaaplustige gapen zag als naar hemelval, van 't verschot, de schrikvalligheid en de ontroernis. - ‘Ei, goede Frederico, zoo mochten de zaken nog wonderlijk naar wensch slagen, gelijk ik 't ook gelooven derf.. De Hoop zit wel wat bezijden maar hardgrondig als een verslijmde slekke voor Melsensluys en de Fortuyne hukt zonder wrikken over de pinnen van 't brug- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} gewerk.. Zie maar aan toch hoe ze 't misgunnen, Frederico,... alevel ze snuffen den reuk nog niet van het pulver en mij zal veel gunst zijn te verstaan wat ze daaromtrent peizen.. Toe nu, ziet ge wel, ze peizen op geen buspulver, Frederico.. ze drentelen dichter in de brand.. Ei toch, de dompeleers? Ze zullen geen gissing maken over onze wijze.. Kijk.. ze blusschen moeizaam eenige kortheid van vlammen op Melsensluys.. De emmerkens glimmen van gloeizaam water.. Bij onzen Prince, Frederico.. wat zijn ze ginder tegen het onderwerk der brugge zinnens? 't Krielt er een vracht Spanjolen als een getrossel donkere pruimen. Ha, 'k zie het goed.. ze beginnen een brabanderken naar de Fortuyn te wrikkelen.. Dompeleers toch, ze gemerken het geremte niet dat de plecht afwandelt.. Onnoozeleers!... - en Mijnheer de Marnix klapte zoo ontroerd voor zich uit als mids zijnen slaap en hij hield zijn uitgelengde vingeren, die precies van roodzamen was schenen, dooreengevouwen over de schranskorven in het leege ruim, lijk om eenen bijstand te bidden. Een splinterken robijn glimmerde uit den donkerenden-gulden ring van zijnen strakken wijsvinger en prikte bloedschijnen over de matte hand. Mijnheer Genebelli deed de fuik onduldzaam krakken en hij sloot efkens zijn glanzige lippen als om te spreken, maar hij bedwong zich keer op keer als ware 't gonzen van vlam en vier en 't donderen der kortouwen hem telkens schrikvalligheid. Ineens, tusschendoor het uitknetteren van een doorgevierd hout ievers en den wegdreumelenden scheut van een spanjoolsche goteling, begon hij luidelijk en met weerom eene groote vergenoegdheid: ‘God verleene ons het zaligste, zeer voorzienige heer Borgemeester; de wederpartij draaft den brand in 't gemoet als peerden op de lucht der stallen; gelijk ge 't zegt ons pulver kittelt hun ongestelde neuzen niet, laat staan hunne zorg en vermoeden.. 'k Verwed een borzeken koperen schooters, een dik en spannend borzeken, dat ze zin hebben de Hope naderaf te speuren.. Maar, bij eenen roemer malveseije, seer voorzienige heer Borgemeester, dunkt u niet dat ze dwerrelen zullen naar zijnen dril?.. Ze geraken de kapravens..,’ De voordere woorden stokten plots op de verbaasde lippen, als raakte de kleumige vingertop van Pietje de Dood er aan; want eene onuitschrijfelijke haspeling van duivels-oorige vlammen werd meteen dweers den donkeren overentweer geschud, 'dat het los-lokte lijk een ontwernde spinwrong of als een grimmelende kneep serpenten de lucht begon in te slibberen; een schrikvallig gedreumel kwam uit eenen diepen grond opgedonderd, als bomden uit de vert eene macht {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgstrommen en kortouwen onder den Westwind; de aard ging op als tot een zwaarmoedigen dans en schommelde; het zwartberookte West blaakte van vlammen; het luchtwulfsel kreeg daver op dreun dat er vreeze gewierd de starren te zien afblotten; het scheen of de hemel zelve eenen ader openspalkte en ommedom geruischloos bloed liet neergulpen.. 't Scheldewater ging ervan omhoog braken en zwalpte ijzerglimmende baren en blozerige klutsen schuim de dijkschuinten op, als ware de oud-gebaarde Scaldis uit eenen sluimer verschoten en de mosdikke stroomkruik onder den elleboog gebarsten. Over de slenderende dijken sloop het alreeds in ongestuim vloeien en plompte, sprinkelend van vier en droppelen, de duistere polders in; het plaste en klotste de muragie der Maryeschranse in-en-uit lijk binnen eene waschkuip; als een gebroken vlechtsnoer lobberden de ontwrichtte enden van het bruggewerk in het opstandige stroomwater.. De Fortuyn en de Hoop waren naar de starren toe en al in d'hemelvaart hadden ze de brug, de karveelen, de hulken, de schransen en Spanjolen krepel en krom geschoten. Eene roodzame, logge dracht van verdreven pulversmook kuilde met ingehouden vaart over de dulle Scheld en de walmte smoorde nog maar op als uit eene hellekrocht; het plompte en plofte de baren in van zerkbrokken, kettingkoegels, maalsteenen en verslegen lijven van doode Spanjolen en er ging een keel en geschrei de bevangen lucht in als den doodsroep van apocalyptische gedrochten die malkaar tot stukken vraten. De karveelen en hulken blaakten als buskolen en de San-Matheo - éen zwaai van gevlamte - overleende in ongeruste schommelingen het koortsige water en neeg ter slibben; de toppenstanderd flakkerde als een gulden-brandende haarklis in den rookerigen stroomwind.. Over de aangeroode dijken wriemelden de nachtelijke schimmen der dolende Spanjolen die, ochermend en klachtig, de arms boven uit, de schransen uitbortelden als platbekken van ganzen die het broek uitkwakten met gerokken halzen; de Maryeschranse zelve scheen een verdoemde schreihoek vol huilende hofhonden. Iedere vunskoord verbluste onder de stormachtige watergeuten of onder den zoelen walm der plotse luchtvaart; de mortieren en kortouwen gaapten met hopelooze schietgaten de schransbennen uit; meer dan een hakebusscher en klovenier dreste en glipte ten halze de schorren of de weien in met eenzaam wacharm en schrabde soms de troesbroeken, bolkvangers en armuren vast aan de twijmen der kleikorven; hier en {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} daar smakte het neerschietend gesteent eenen soldenier plotselijk langsuit in den kleverigen slik, waar hij stuipte en kuimde totterdood. Het Scheldewater - dat onder het vlammenlicht zijn optuimelende baren als met ruischende, rooden roest en gulden zwavel belegen had - plonsde vol donkere houtsbrokken, uitgestreken arms en schromende manskoppen, als een zwillende zondvloed en kende heur maat noch plooi.. Lacie, 't was eene groote angstvalligheid en 't heele Vlaanderen geleek dezen grouwelijken nacht éen smookende stokebrand die starren en maan bedompte, akkers en velden leegblaakte en het Scheld uit heure dijken deed versmooren. Mijnheeren de Marnix en Genebelli krompen als beschroomd bij malkanderen achterom het dweersluchtige vlechtwerk eener ontkleide schransben, toen het eerste gevlamte en gedreumel de Boerinneschranse in eenen sidderend-rooden lach zette en de biezen schranskorven overentweer langdurig krakken deed. De twijmen vlechten schemerden hen bevend over het vervreezend-bleekig gelaat als een onvaste tralie en mijnheer de Marnix prestte met beider handen een koelwit buideldoekje voor den mond om wille van den rossigen rook die dweers de doorzichtige korfwissen begon te tochten. Mijnheer Genebelli hield de vochte slip van zijnen rijmantel over 't halve gezicht zeer schrikvallig aangeprangd en over zijn aangenat voorhoofd prikte een gedrup van zweet als grillige perelen. Tegen den smookenden gloedschijn der brandlucht zag men de koortsige bevenis van zijn dik lijf onder de mantelvracht bewegen. Het was maar toen de balderende scheuten van 't pulver langsommeer uitpoeften, de vlammen korter slonken en de wrange walmte naar de starren opdreef, de schrei der Spanjolen versloopte en den krochtigen klots van 't Scheld tot een eenzamer geruisch begon neer te vallen, dat mijnheer de Marnix plotselijk van achterom de mande het vernederde lijf ophief. Er krakte meteen ietwat heftelijk; iets meer dan een droge twijm; 't sloeg toch als het gulden klanksken van een tinkend dubloen op een greinen berd.. Met de oogen nog overnat van de aandoening aanzag mijnheer de Marnix - in bei zijn opgespreide handen - de ontschakelde endekens van zijn lotgevallig bedelsnoer, dat aan de kruiveligheid van een schranskorf los sprong. Nabedachtig sprak hij in weifelmoed en hoop, voor zich uit den rood-aanduisterenden nacht in: ‘Wat brak nu best, goede Frederico, deze schakelen van Calvyner-koper of deze bruggestand van roomsch eikhout?...’ {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Mijnheer Genebelli, die gerellig beefde onder de meedooglooze mantelvracht, bleef roerloos als een ziekaard achter de schranskorf, de mantelslippe strak over de kin, en doorkeek het vlechtwerk tot ver over de polders, waar dweers den roodzamen-wervelenden smuik, het roestig mane-cortelas, afgemat en lusteloos, leeg tegen de ruigte der duistere boomkruinen, ten neerval verschemerde. *** Des anderen daags - alzoo de Kronyke - was het voor die van Antwerpen groote verbaasdheid de zeeuwsche hulken met victualien niet ter Engelsche Kaaie gemeerd te zien, waardoor groffelijk misbaar te hooren was en een iegelijk tegenval verstond der branders-afvaart; maar in waarheid zulk werk van wapenen was zeer gelukt, hoe door onverstand - later geweten - de Antwerpenaars den opzet niet verder klaarden; want de opvaart ter Schelde stond tallenkant wagenwijd open; schromelijk eene macht Spanjolen bleef er dood, Mijnheer de Parme zelf ontviel het nauw en mijnheer de Roubaix in het geheel niet. Nochtans de couragieuse Prince heeft het bruggewerk ter stonde met nieuw vernuft doen repareren en alzoo mijnheer de Marnix nog menige lastige voet gezet; zoo verre dat ieder later beleid ten gronde ging falen, de Antwerpenaars het allerkostelijke vlot-kasteel ‘Fin de la Guerre’ belachelijk te loor zagen gaan, hun reuzelijke opzet tegen de Couwesteynschen Dyck met schrikkelijk veel bloed-val afgeslegen werd en ten ende, door het gedoen van de Peiswillers en de knaag van broodderf, mijnheer de Borgemeester Philips de Marnix van St. Aldegonde ten noodzaak kwam in verdrag te treden en de stedesleutels van de benauwde koopstad Antwerpen aan den Prince Alessandro Farnese, Veldoverste in de Spaansche Nederlanden, met eer van wapenen, te overstellen. Karel van den Oever {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ga 'k weer denken.... De waas'ge weemoed om ons weiger scheiden is traag geklaard tot zondoorlichte vreugd, en al de verre schoonheid die me heugt wordt tot een bron van inniger verblijden. De late zonne leunt aan mijne woon... Nu ga 'k weer denke 'aan al die mooie dingen; 'k leg mijne handen als ivoren kroon, rondom mijn hoofd en mijn herinneringen: Op de armen achterwaart uw hoofd gebogen, dat vrij de bloos'ge konen toont; Mignon, met schuw-geborgen weemoed in uwe oogen om iets heel moois! och of 't ooit komen kon! Gij zit vol zoetst verlang en zachte vreeze; tot plots uw dolende oog mijne oogen raakt, en, van een innig-blijde hoop berezen, uw liefdelach weer in mijn lach ontwaakt. Maar heel de pracht van uw gelaat bloeit open gelijk een bloem, wanneer ge uw mond ontsluit, en van uw lippen komen neergedropen de klanken van uw parelend geluid. O Zonnebloem! die naar mijn hart ontloken, naar 't rijze 'of dalen van mijn dag u keert, en daalt de nacht, weer wendt uw schuchtre roken ten dageraad, vol rillende begeert. 'k Weet u zoo verre.. en voele u toch zóó dicht dat ik met de armen kan uw hals omranden; uwe ijvre liefde is om mijn aangezicht en op mijn oog de schaduw van uw handen. Aug. van Cauwelaert. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} De arme Visscherschuit Voor Raymond Dela Haye. De dag is uitgeblauwd en op het kalme nat der hooggetijde Nethe ligt g'ankerd en gemeerd een arme visscherschuit verlaten en vergeten. Z'heeft voor den armen man gevaren en gewacht, hem 't daaglijksch brood geschonken. Haar dagtaak is volbracht en eindlijk rust zij uit in kalmen slaap verzonken. De zilvren maan alleen is werkzaam in den nacht en blijde om al den vrede; Zij lekt het rustend nat en streelt de oude schuit haar afgetobde leden. Felix Timmermans. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Annunziata. I. Dit zij de schaduw van Breughel-den-Oude gewijd. De dagen van verschrikking en beeldstormerij waren sedert onheuglijke tijden van het begijnhof verdwenen, en de vrome luidjes, die ze beleefd hadden, lagen in de kerk onder de kille steenen begraven. Nu was er rust en vrede over het begijnhof en de goede lucht hing vatbaar in de straten als de ziel van een grooten heiligen. De witte winters, waarin de innigste gebeden doorvoeld werden, gingen zonder geluid voorbij en de zomerzonne was als een gat in den hemel waaruit alle de goedheid des Heeren leekte in deugddoende vlammen, die de simpele begijnen-hartjes met de hoop der zaligheid verwarmden. En 's nachts, wijl alles in droom verdoezelde, stond de maneschijn als een groote zegen, als een kus van God op de witte gevelen. Geen hart in die stilte vermoedde wat komen zou. Slechts Mijnheer Pastoor, met zijn grijze hoofd, voelde dat onder deze schijnbare rust een onheil opgroeide, maar hij kon niet bepalen wat het zijn zou. Soms dacht hij dat Sodoma en Gommorha uit de hei zouden oprijzen en dan kneep hij zijn oogen dicht van benauwdheid en bad het Sint-Jansevangelie... of hij peinsde aan al de slechte driften die ópspooten in Babylon... hoe die weerom overal zouden woekeren... overal! zelfs hier op 't begijnhof!... en dan weende hij zoetekes, de goede oude man!... Op eens dat men hem een nieuwen tikkenhaan thuis bracht vond hij in de doos een dier slechte gazetten, die lacy! al te veel gelezen werden! Hij had er nooit een in handen gehad, want hij leefde te veel in God en verlangde naar geen wereld... en hij, zoo zwak daarbij en de verleiding zóó sterk! Hij wilde de gazet wegwerpen maar de nieuwsgierigheid steeg... stéeg... wat gebeurde er buiten hem zooal?... en na een kruis geslagen te hebben, las hij... Hij schrok voor de godslasterende gedachten, die vóór zijn {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen, zwart op wit, te lezen stonden: ‘Kristus heeft het gezegd, eens zal de Antikrist komen!... Hewel! laat het ons vrijvrank zeggen, pogen wij het geslacht te zijn, waaruit hij zal opstaan die de heerschappij van ál wat nu is, omver donderen moet!’... Hij rilde! 't was of de donder vóór zijn voeten neerdommelde! en bleek lei hij 't vuile papier weg!... Nu wist hij wat sinds zóólang in zijn brein aan 't wroetten was, nu kende hij 't onheil dat knaagde en groeide onder de schijnbare rust van 't slapende begijnhof!... de Antikrist!... En de goede man, die leefde voor de zaligheid van zijn begijntjes, kon er bijkans niet meer van slapen en als hij even sluimerde spookten voor zijn oogen de gruwbare zonden die 't goddelijke vuur uit den hemel riepen... 't Was de Nethe die achter het Begijnhof naar den einder spoelde die wies en stijgende over de dijken in 't land bruiste, alles meesleurde, boomen en boschjes, die de poorten openklotste en de stille straten schuimend overwaterde, de huizen binnenspoot, de trappen op, altijd hooger en hooger, spijts het klagende bidden der geloovige ziel, die door het kolkende water werden opgezogen... Hijzelf, staande op den toren, zag dat... En plots werd het water rood als menschenbloed en aan den einder kwam een zwart schip aangezeild... De Dood stond aan het roer en op het vóórsteven rees als een zwarte zuil de Antikrist in een aureool van vuil geel... En vóór 't Begijnhof gekomen zei hij tot de Dood ‘Hier moet ik zijn’... Hij schoot wakker en toen rilde de oude pastor van angst en aan elk haartje bibberde een droppel zweet... En hij las nog gazetten om het slecht te kennen en het beter te bekampen. Hij wist nu dat de zonde groot werd en zwol over de wereld en alle harten binnenspoelde, om te worden het groote water waarop de Antikrist de wereld zou binnenvaren... En hij voelde zich angstig, en kon zijn leed alleen niet opkroppen en hij vertelde over de nakende tijden aan de begijntjes, die sidderden en huiverden bij 't vernemen dat de zwarte dagen, erger als de zwartste tooverij en beeldstormerij van vroeger, weer zouden aanbreken!... Het teeken zou zijn een zonsverduistering. 't Zou plots in den dag donker worden en de duivels zouden over de wereld loopen lijk driftige wolven om in de menschen te komen... Men moest in een wijwater-vat springen om al de hollekes van zijn lichaam goed dicht te houden door het heilige vocht en drie paternosters bidden alsdan.... En de rust week van 't Begijnhof en door de huizen slierde een adem van schrik en vrees... En de pastoor maakte een litanie tegen het gevaar voor den helschen Antikrist: {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} God die zijt de fontein van het goed, doorspoel de harten der menschen opdat het kwaad er in verstikke. Heilige Maria, Moeder Gods, leg uw tranen in de oogen der menschen, opdat ze zouden weenen en niet bekoord worden door de ijdelheden der wereld. Heilige Hieronimus, zooals de steen waarmede gij uw borst besloegt u terug tot God voerde, maak alzoo al de steenen waarmede bedekt is de aarde. Jesus Christus, Zoon Gods, die zijt het licht van de wereld, schut onze oogen door uw licht, en we zullen geen ergernis zien. Heilige Petrus, sluit met den sleutel van den Hemel onze harten opdat de poorten der Hel tegen ons niets vermogen. Doch dat en hielp niets. De vloed werd sterker en zou weldra de dijken overspringen, om de wateren der zonde in het land te spoelen, waarop de Antikrist moest komen aangevaren. II. Er leefden toenmaals op het Begijnhof, drie begijntjes met zeer lieve namen: Rodegunda, Hildegardis en Godelieve. Ze woonden saam in een wit huizeken achter den Kalvarieberg, en daar voelden ze zich beschut en veilig in de gestadige aanwezigheid van Onzen-Lieven-Heer, die gebroken in den schoot van Onze-Lieve-Vrouw, onder het lochte gewuif van zeven linde-boomen op een aarden terpje gekapt stond in witten steen. Het beeld was zeer blank alhoewel er de dagen met hun licht en donker overtuimelden met wisselende macht. 's Avonds droeg het de roode kleerte die een wiegende lanteern er op leeken liet. Een wegelken, tusschen twee reien donkere cypressen-kegels, leidde naar 't beeld, en rouwviolen groeiden op de glooiing van het terpje. De wit-gekaleide huizekens blonken daar rond, achter hun welige hovekens, en waren als blije kantieken van dank en liefde, versteend onder de stille lucht. De drie zusters leefden zeer gelukkig hier, met hun gedachten van 's morgens tot 's avonds gekeerd in hun herte-schrijn alwaar hun Heerke Jezus woonde. De lucht was frisch en geurig als bloeiden allerwegen anjelieren en hun verblijde zielkens waren licht als pluim- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} kens drijvend in den zonneschijn. Hun huizeken was zuiver als een gebed; witte wanden, wit zand op 't geschuurde plankier, witte gordijntjes vóór de in-lood-gevatte ruitjes, nederig plooiend over fuchsias. Boven de schouw onder het zwarte kruis hingen hun drie heilige patronessen met hun symbool gekonterfeit door een vromen monnik uit Achel. Ze waren zeer slank deze drie begijntjes en bleek van gelaat en hun oogen droegen de kleerte van den lanteern des Hemelschen Nachtwakers, die prijkte boven de deur in een witte kader. Ze waren in hun huis-kamerken als drie leliën die geurden naar den hemel en in wier kelken dauwde 's Heeren gratie. Bij den arbeid zaten ze nevens elkaar en ze werkten kant met hun doorschijnende vingerkens en terwijl hun dunne lippen oude gebeden prevelden uit Petrus ab Ischa, vergroeide de ijle kant tot slankbuigende bloemenranken die den zoeten naam ‘Jezus’ omkransten. Het voorjaar kwam en de regen gieterde dwaas over 't land zoodat alles glom onder den triestigen hemel. De straten stonden beverig onder de rukken van den fellen wind en de linden slaakten bange kreten. De dagen gingen open en toe, grauw en kleurloos en 's avonds als de drie zusters hun kantkussen onder de wit-porseleinen lamp schoven, hoorden ze niets dan de wind die zottebolde en 't droge tikken der hangklok. Soms vielen er nog barsche weeren in met straffen vorst en 't kouwelijk volkje schoof dan rond de mechelsche stove die uit heur roode kaken warmte blies. Ze hadden er zoo'n deugd aan als ze bedachten hoe 't buiten kraakte en hoe de grachten en zelfs de rappe Nethe lagen geklemd in 't glanzende ijs. En de sneeuw veranderde 't heele begijnhof in een lelie-droom en alles was wit, slechts de saterskoppen onder de daken grijnsden zwart onder een witte muts. De Kalvarie-berg was schoon met zijn cypressen in hun sneeuwenhuive en de linden schitterden als vreemde, witte koralen rond het Pieta-beeld. De musschen kloegen daarrond in de stilte en nu en dan scheerde een stoute kraai laag over die blanke rust. Zoo wisselden de dagen en de drie gezusters verwachtten Paschen en de open klare Lente-lucht en de stilte moffelde hun herteken in een gedegen rust. Maar plots toen, twee dagen nadat Meneer Pastoor zijn vreeselijken droom had meegedeeld en de felle schrik geplant had in 't hert der devote zusters, was in de schemering, vóór hun huizeken een gebochelde vent gekomen in zwarten mantel, met een marsmand op den buik vol linten, garen en klein gerei. Hij had een jodenneus en een felle kin als een wijwatervaatje, en onder de randen van zijn {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} hoedje puntten lange ooren omhoog. Hij stond vóór het venster waarin de avond schaduwen lei en hij vroeg met een raspstem of ze wat koopen wilden. Maar zij, bedeesde kinderen Gods en dierven den mond niet opendoen van angst en hij dan boos wordend daar hem, geen antwoord toekwam, vloekte zeer grof. Hij spuwde een muis uit zijn hollende bakkes en vluchtte. En waar hij gestaan had rook het naar solfer en pek... Zij, zij hebben gehuild van ontsteltenis, hebben wijwater vóór hun huis gesprinkeld en de schoonste gebeden uit hun kerkboek gelezen... Sinds dien hebben ze den vrede maar zelden meer gekend want de angst voor den duivel zat in hun hert als een scherpe doorn. En als ze nog zongen en hun stemmekens de heilige kamer-lucht vol blije klanken weefden schoot er soms een benauwelijk trillen dweers door en dat sloeg het lied dooreen tot een dwaas gebrabbel. Dan zwegen ze, bezagen elkaar met pijnlijke oogen en ze vreesden de geluiden. De winter werd met al zijn boosheid uit het land gevochten en na een pletsende regenvlaag straalde een opgepoetste zon in de teerblauwe lucht. De zwarte, zot-betakte linden kregen geneuchte in 't lauwende weer en knopten dikke botten en uit de veie aarde der groen-omtrekte tuintjes, kropen jonge gewassen omhoog. De struiken en de wringende wijngaardranken tusschen de vensters der huizekens, waren bepint met groene pluimkens en onder de donkere cypressen vonden de kwezelkens reeds violetten. In de veste-boomen spetterde het vogel-volk, zijn schallende liedjes uit, dat men het hoorde tot op den Kalvarieberg. De klokken-klank kreeg een nieuwen toon in de frische winden en de harten der devote begijntjes joegen sneller als ze de goede lucht in-ademden. Nu kwam er licht en blij geluid. En de drie zusters loechen en verloren het angstig vlamken uit hun oogen... Paschen hing in de lucht!... Hun harten waren vol hoop en bereidden zich voor tot het feest der opstanding, hun zielkens werden gespoeld van de kleine zonden en de zegen des Heeren woog op hen. Ze troetelden zich hun harte zot als ze de klare zon door de open deur op de witte muren zagen sprankelen en als ze ópsnoven de frissche geuren van 't jonge groen. De Kalvarie-berg stond gekleed in groen fluweel en 't wierd alles zoo deugdelijk in de blije zon dat hun herteken opwipte van vreugde en van zalige geneuchte. Het {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} vasten en het bidden wierd zoo gemakkelijk en zoo plezant dat ze vergaten de droefenis om 't naken van den Antikrist. De benauwdheid die hun op 't herte lag zoolang de luchten grauw en eendig hingen over de velden, verzwond stilaan. Maar klets! daar viel alles weer uiteen!... Het lochte gebouw hunner kalme vroomheid stortte in, op den avond van Sinte-Geertruide, als ze, nog half-bedwelmd door 't zalig mediteeren op 't evangelie van den dag hun lampken wilden ontsteken om iets uit het ‘Geestelijk Huwelijk’ voor te lezen... Er wierd gebeld. Het was stil. Ze kregen het bang alle drie. Godelieve ging het gangetje in met de lamp, schoof het spioengat open om te zien wien en wat... Het rosse licht kroop door de traliekens en kletste op het grijnzende gezicht van den ouden duivel. Met een gil sloeg ze het schuifken toe, liet de lamp vallen en viel bewusteloos in de armen van heur zusters... De vent buiten stampte tegen het deurken en hij schreeuwde: ‘'k Moet bij u slapen!... in uw bed!...’ Hoe schrikkelijk was hun dien nacht geweest! ze bleven gekleed voor 't kruis geknield in de keuken en bij 't minste piepen schreeuwden ze luid lijk kinderen... En de uchtend kwam en bracht kalmte voor Rodegunda en Hildegardis. Maar Godelieven, aan wie de duivel zoo'n leelijke dingen had gevraagd, was er danig door geschokt dat ze te bed moest. Ze dronk warme melk met fijne boterhammen en 's avonds slokte ze een tasje thee, om 's nachts hare zenuwen te stillen. Zoo bleef ze een heele week liggen en kon den heiligen patroondag van Sint-Jozef niet vieren. Den Maandag daarop ging ze voor 't eerst, tusschen heur twee zusters, naar het lof. Het devote volkske wandelde met troepelkens door de straat kerkewaarts en als ze Godelieve zagen kwamen ze naar heur toe en spraken over de ziekte. ‘'t Is wonder’ zei Cicielken, 't portiereske dat in Jeruzalem was geweest, ‘hoe ge dat ineens gekregen hebt! Marteken Ronk, die reeds jaren van het eene stoelke naar het andere kapikkelt, krijgt steeds van God de kracht haar plichten te vervullen tegenover Sint-Jozef!... En gij nu, zuster Godelieve?... Wij hebben voor u gelezen!’ Ze meende juist te vragen wat ze had, maar de Marollekens kwamen uit de poort en nu werd het tijd voor het lof. En Cicielken mommelde: ‘Waarom komt de duivel juist bij u?’ De weeskinderen die tusschen de Marollen in rij ter kerke gingen keken Godelieve glimlachend aan. Maar die aandacht maakte heur duizelig en ze steunde op den arm van Hildegardis, en ze beet op heur lippen om sterk te blijven. In de kerk, na het kruisken met {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} wijwater, ging ze hijgend naar heur eiken bidstoel. Ze nam gejaagd den zwarten doek af, plooide lijk al de andere begijnen een witte laken over het hoofd dat in fijne plooien als de mantel eener gothische Lieve-Vrouw wijd om heur heen kreukte. Ze leek een roerlooze beeld van steen. Het lof zou beginnen en ze smeekte den Heer, Hem goed te mogen dienen. De zon stak in laaien brand de gekleurde vensterramen ten linkerkant en kletste op den vloer op de grijze kolommen der zijbeuk en op de witte begijnen helle plakken rood en geel en groen. Er was in de kerk een zachte rumoer van sleffende voeten, stoelen die schuifelden over de kareelen en deuren die piepend toesloegen. Kwezelkens donkerden met hun kapmantels in de zijbeuken, verwaaid tusschen vele stoelen. En in 't midden der kerk, vóór het koor zaten de weesmeisjes in rij, de kleinsten vooraan, zeer regelmatig als een trap klimmend naar achter, tusschen de strenge masoeurs wier witte kap-vleugels heenentweer sloegen bij de minste beweging lijk vleugels van meeuwen. De begijntjes zaten roereloos in de kleurige licht-bundels, bestreept en bespettert met allerhande zachte kleuren, als wondere vlinders. Het koor was gehuld in een blauwen nevel en op vele, witte kaarsen bloeide een roerelooze blomvlammeken schitterend in het goud der ornamenten van 't hoogaltaar dat als een gothisch portaal met bogen en pinakels oprees naar de witte gewelf der zoldering. Een rinkelende belleklank rukte de suizende stilte aan stukken. De zittende menschen stonden recht en knielden op de harde stoelen. Het lof begon. Uit de sakristijn kwam mijnheer Pastoor, gehuld in 't gouden koorkleed, als een gulden kegel en tegen den top glommen zijn rood gezicht en zijn kletskop met een kruin van wit haar, achter de hooggedragen remonstrantie. Een koraaltje in 't wit ging voorop en zwaaide fel een wierookvat, de koster, met zijn lodderbroek flappend uit zijn te korte soutane, volgde naast een anderen koorknaap baldadig schuddend een klinkende bel die hij tegen de wiegenden borst drukte... 't was of de klanken rolden uit zijn lijf. Twee koraaltjes, achterover-gebogen, torschend op hun vooruitgestoken buik hooge kandelaars die ze met beide armen omknelden, liepen nevens den priester. En dan spatte 't ineens los, als een storm, het bruisend orgel, zwaar en preutsch een feest-marsch dat de ruiten er van denderden en menig kwezelken van 't danig gebrom en geschok {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een zindering in 't lijf kreeg dat ze omkeek of het spel niet zachter worden zou. De bassen stapten door elkaar en ruischten overmoedig onder de gewelven. Nadat de remonstrantie straalde in het nisken en 't koorvolk nu roereloos geknield zat op de roodbetapeete trappen, spiraalden en krulden op 't aangehouden spel der lage noten, helle, korte frissche tonen uit de hooge pijpen, klaar en zuiver als 't breken van kristallen prismen op een gouden schaal. 't Lage gezoef slok zich zelf op met bevende schokken en blije bleven loopen de fijne toontjes, elkander na, buitelend door de lucht als zilveren lachjes van naakte engeltjes, als bloemen van krullende licht. En daaruit zwol zacht en liefelijk het warme, ronde gezang van een zuivere, devote nonnestem, licht-blauw als wiekende wierook die van voor de remonstrantie steeg naar God. En de kerke vulde zich in 't deemsteren met wierookgeur en blauwe voluten van rook waardoor omhoog stegen de teer-blauwe tulpen van de devotie der innigbiddende menschjes. De muziek zweefde zacht als fluweelen streeling tusschen de pijlers en droeg de ziel der cantieken in een zang van liefde-licht naar Hem, die troonde nederig in de remonstrantie. Ineens brak het zingen stil. De pastor bewierookte 't Allerheiligste, zong met zijn schorre, zotte piepstem een woord of drie latijn, liet zijn koorkleed in de armen van den koster vallen en achter een koorknaap stapte hij naar den preekstoel. De menschen draaiden hun stoelen en gaapten den pastor aan die daar stond de borst nauw boven de kuip en met het witte duifken boven zijn kale kop. Zijn linkerhand lag slak op den boord van 't gestoelte, en zijn rechter, met den wijsvinger vooruit, rees hooger en daalde dieper naarmate zijn preek meer en meer weerde kreeg. Zijn preek was alzoo: - ‘Ziet toe dat niemand u scheide. - Beminde parochianen. Ik open heden mijnen mond om u te spreken over de komste van den Antikrist. Het lag me sedert lang als een steen op het hart, beminde Kristenen, doch ik en dierve het u niet zeggen. Ik heb er aan sommige onder u persoonlijk over gesproken, maar nu zeg ik het aan iedereen die ooren heeft: de Antikrist komt! Ja, hij komt want de wereld is zoo slecht geworden dat hij uiteen zal vallen. De menschen gelooven niet meer in God en de duivel leeft onder hen met een aangezicht zóó schoon dat iedereen hem lief krijgt. Mannen uit Ethiopië, die zwart van koleur zijn, komen de menschen hunnen godsdienst slecht maken, en de menschen gelooven er in. Het vleesch wordt aanbeden, juist zooals {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} het beschreven staat, en aardbevingen splijten den grond open en rukken de grootste en sterkste steden in het stof. Maan- en zonverduistering volgen elkaar op en de sterren rijzen met legioenen uit den hemel. Weldra zal er een groote komeet uit den hemel nederdalen, rood als bloed en ze zal de helft van den aardbol afrukken om het te werpen in de diepte! De hel zal haren stank en haren smoor door de straten laten walmen en velen zullen bevreesd worden en zich zelfmoorden van angst. En dan, beminde Parochianen, zal de Antikrist komen met een honigzoet figuur, want gij zult de helsche slang niet zien die rond zijn hert gekronkeld is. En hij zal tooverije doen, geld van de boomen schudden, lammen doen gaan, blinden doen zien, en valsche engelen zullen rond zijn hoofd sterren doen blinken. Wee hem! die naar zijn woorden luistert, die in hem gelooft want de aarde zal onder zijn voeten opengaan en hij zal nedertuimelen in 't vuur van de hel. - Lieve Kinderen! pas op! pas op voor de verleiding want zelfs de steenen der straten zullen u verleiden. Wees sterk en aanbidt alleen den Heer Jezus-Kristus. Het zal van den Antikrist gezegd worden: uit eene maagd is hij geboren zonder den wille des mans. Doch geloof het niet want zij die hem baren zal is bevrucht van den duivel. Wees sterk, weersta de bekoring want als alles volbracht zal zijn, zal Jezus-Kristus op de aarde wandelen en loonen de goeden. Wee hem! die den Antikrist geloofde! - Bidt veel, beminde Kristenen! en doet vele goede werken want dat alleen verdrijft den duivel. Want zooals een hovenier zijn bloemen en planten verzorgt en bemest opdat de wormen er niet aan zouden knagen zoo ook moet gij doen. Want uw ziel is een hofken, waar de schoonste bloemen bloeien. En als gij die bloemen niet verzorgt, zullen ze verdorren en opgeknaagd worden door de wormen en dat is de duivel. Ge moet uw zielkens ook bemesten want geen andere mest kan die bloemen doen groeien zooals de goede werken en het gebed. Dan zal de worm verstikken en zullen uwe ooren gesloten blijven voor den Antikrist. Neem deze woorden in aandacht en bidt steeds voort opdat gij allen engelen zoudt worden in den hemel bij God die schoon van gezicht is, Amen.’ En de pastor sloeg een kruis daalde de trappen af en ging terug naar het altaar. En de kwezelkes zaten daar, als geslagen door de vreeselijke waarheid van dezen preek. De asem haperde in hun keel en ze baden vele schietgebeden. Er lag een bange rilling over de stille menschen. De drie gezusters Rodegunda, Hildegardis en Godelieve ver- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} stonden alles, want zij hadden den duivel gezien. Ze bibberden van schrik. 't Was hun of de pastor had alleen voor hun gepreekt. God! indien het dien wonderen vent eens gelukte, met al zijn geweld?!... Godelieve kneep de oogen toe bij dat akelig gedacht. Zij een medeplichtige van den duivel! Maar wat zou er toch gaan gebeuren?!... zij, de moeder van den Antikrist!... ai mai!!... Ze hoorde geen zang en geen belgeringel meer in 't lof dat ten einde ging. Ze beefde. Ze had willen dood zijn!... dood voor goed!... En ze besloot te bidden, te bidden, altijd te bidden; veel te vasten en enkel te leven op roggebrood en water, en zich te geeselen met een pinnekenskoord, en op den grond te slapen... ze zou alles, alles doen, als dat verschrikkelijke maar niet gebeuren moest!... De zusters Rodegunda en Hildegardis moesten heur sterk steunen om heur naar huis te brengen. Er werd geen woord gesproken over het gebeurde, maar hun zieltjes weenden samen bitterlijk want die wisten alles. En ze hebben hun lamp ontstoken en den avond ging voorbij en droeg alleen het geluid van de ritselende rozenkransen die door hun freele handen beierden. Als ze zoo heel lang gebeden hadden gingen ze slapen en weenden in hun beddeken om het groote ding dat nakend was. Godelieve droomde van een reusachtig geraamte dat een purperen mantel om had, en een slang kronkelde tusschen zijn witte ribben. Zijn schedel droeg een ijzeren kroon en stak half in de wolken en onder zijn holleblokken stortten de grootste kerken tot gruizelementen in stukken. Hij krabte met zijn groote klauwen diepe putten in den grond en vaagde er de miezerige menschjes in. En uit zijn mond leekten een druppelend vocht dat stonk als de pest. Achter hem gloeide en braakte de openstaande hel zijn fellen brand op het heelal en alle de velden en de boomen waren rood als bloed... Dat was de Antikrist!... En ineens boog zijn kop over heur heen en uit zijn mond, groot als de oostpoort vielen deze woorden: Gij zult mijne moeder zijn! Met een kres schoot ze wakker... ze voelde zich in heur kamerken waar 't eerste morgenlicht rondkroop... En toen snikte ze, snikte! God! zij de moeder van den Antikrist!... Het spookte nog in heur hoofd: ‘uit eene maagd wordt hij geboren zonder den wille des mans’... en hij zou beweren Jezus te zijn!... En juist vandaag was 't Onze-Lieve-Vrouw boodschap!... Wat ging de dag heur brengen aan onheil?!... Vandaag dan zou ze ontvangen het zaad dat den Antikrist baren zou!!... en zonder den {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} wille des mans!!... zonder den wille des mans!!... En de droom kwam weer óp met al zijn akeligheden, zoo ontzettend dat ze ineenkromp van schrik... ze zag den vent, en zijn purperen mantel dekte den ganschen hemel en zijn ijzeren kroon zwart boven den grijns van zijn doodskop!... De zusters waren droef dien morgen. Ze dronken koffie met boterhammekes, en lieten de vijgen in het kasken uit versterving. Godelieve en roerde niet... Ze voelde zich flauwen ziek en als 't klokje klepte voor de morgenmis bleef ze alleen te huis. Heur zusters zouden het misoffer bijwonen... zij was te zwak... Al was de lucht zuiver en klaar, ze voelde zich bedrukt. Ze zou zorgen voor 't noeneten nu de andere ter kerke waren. Ze zag hoe het blauw boven de roode daken diepte en ze hoorde het simpel lied dat uit het teere groen van den Kalvarieberg wuifde. En de lentezon stond in 't geluchte puur als een kinderlach. Ze wou blij zijn... maar de ijselijke droom knetterde door heur gedachten... Heur hoofd gonsde. Ze zette zich in een zetel en tuurde moedeloos naar buiten. Ze zag hoe de jonge lindeblaren vol vlammekens hingen en fladderden als vlinderkens boven het witte beeld van Maria met Kristus... Ze had willen dien boom zijn... Maar kijk! plots spichte er van onder de bolle kruinen een zuil van zilveren licht naar heur huizeken, dweers het venster door en op heur aangezicht en op heur witte kleed lag dik het zilveren licht. En eer ze een kruis had kunnen slaan, bloeide uit de zuil, als een wondere bloem, een slanke witte engel met gouden haar en roze-roode vleugels klepten boven zijn hoofd. Zijn oogen waren blauwe sterren en in de subtiele blanke hand hield hij een lelietak waarop een maagdelijke lelie bloeide, witter als sneeuw, en rond de bloem straalde een blanke reukwolk die vulde de heele kamer met zoete roken. Godelieve kon niets denken. Ze dierf den engel niet bezien. En ze wierd dronken stilaan alsof ze zoeten wijn genoten had... Ze schoof uit den zetel op heur knieën, boog het hoofd. En uit den mond van den engel, die openging als een roode roos in den morgen, zong een stem, klaar als een zilveren klok: - ‘Ik ben Gabriël de gezondene des Heeren! Wees gegroet gij vol genade! De Heer is met u, gezegend zijt gij onder alle de vrouwen. De Heilige Geest zal u overschaduwen, u zal een zoon geschonken worden en zijn naam zult ge Elias noemen, opdat volbracht worde hetgeen geschreven staat in het boek met de zeven sloten. Hij zal den Antikrist onder zijnen duim verpletteren.’ {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Godelieve trilde van aandoening... Ze kneep de oogen dicht want een zachte kriebeling ging door heur heele lijf en eer ze bevend uitgesproken had: ‘Zie, ik ben de dienstmaagd des Heeren, mij geschiedde naar uw woord’ verzwond de engel Gabriël als een lichtstraal en voor heur huis zag ze weer de zonbeschenen lindeboomen die hun jonge takken wuifden over het witte piëta-beeld... Had ze gedroomd?... Neen! 't was waarheid want den reuk hing nog in de kamer... ze voelde wat in heur lijf, zeer zoete, alsof heur bloed nu melk en honig was en tusschen haar borstjes lag er iets als een zachte watte, dat aangenaam kriebelde... Wat stonden nu vreemd de patatten te dampen op de stoofbuis... en de verkensworsten op de tafel!... O! ze had willen blijven voortleven in die schittering van licht... dien reuk... die zoete stem en dat gevoel in heur herte!... ze was zat van wellust en ze weende van vreugde en lispelde zoetekens zonder dat ze zelf het wist: ‘Mijn ziel verheft den Heer...’ Ze lekte aan heur geluk... Ze kon niet bepalen wat er gebeurd was... maar ze genoot, ze wilde er van genieten, anders niets... En de zusters kwamen thuis en heur weenend vindende begonnen ze ook te weenen. Maar de tranen bleven in hun oogen staan als ze hoorden vertellen met glimlachenden mond van den engel die heur bezocht had... Toen werden Rodegunda en Hildegardis zeer bang want ze begrepen den naam van Elias niet... Godelieve werd ook bevreesd alstoen. En er kwam een stilte... Maar plots scheurde buiten een rauwen lach die stilte vaneen, rauw als het raspend kraaien van een ouden haan... De zusters keken verwonderd naar 't venster... Heere God! vóór het hekken stond de oude jood en hij lachte, dat het helmde en zijn leelijke smoel gloeide van plezier onder den breeden hoed... Hij hield zijn buik vast van het danige lachen en uit zijn mond kletterde een ruwen vloek. De zusters kresten!... en Godelieve brak ineen, machteloos en slap als een zak... En zonder een woord te spreken begrepen Rodegunda en Hildegardis. Ze droegen Godelieve in heur bed, waschten heur met azijn en olie en lieten heur slapen. Ze knielden neer vóór heur beddeken en baden zoo innig den Heer voor heur hemelsche heil dat hun gebeden als blauwe vlammekens om hun witte kappeken wiegden... Ze wisten Godelieve bevrucht van den duivel... en de Antikrist zou geboren worden uit een begijntje, uit hunne devote zuster Godelieve!... {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} De zomer kwam onzichtbaar in het land en brandde zijn overvloed van warmte op de daken. Het leven borrelde zichtbaar in elk ding en het land was als een hart dat zich ophief van levensgenot, als een groote boezem die zwol van levenslust. Godelieve had willen dood zijn. Hoe dikwijls had ze reeds een strop gemaakt!... maar telkens ze er heur hoofd in wilde steken, zag ze de hel en den stinkenden kuil waar de zelfmoordenaars gebraden werden. Ze was moe en lam en weende maar, weende aldoor alsof heur hart een zee was. Het bidden, om de vrucht die in haar opsprong te verdrijven, had niets gebaat. Onze-Lieve-Vrouw en de andere heiligen waren niet thuis voor zulke boodschap. Heete melk met safraan en brandewijn of rozemarijn met ruut hadden geen uitwerksel op haar. Het ding in haar groeide en heur buik woog en zwol. Ze bleef in het hoogste kamerken van hun huis en zag over de spitse daken heen de kruinen der geweldige veste-boomen, en de zilveren Nethe die tusschen de beemden en de velden naar den blauwen horizon bochtte. De menschjes liepen door de straten klein en zwart. Waarom moest dat nu toch gebeuren! De wanhoop kolkte op in haar lijk een storm en dan sloeg ze met heur vuisten op heur borst... Ze had uit het venster willen springen, zich zelf vergiftigen... maar dan rees de hel daarachter... de hel!... Ze bad niet meer, las niet meer in heur boeken... het baatte toch niets!... Rodegunda en Hildegardis baden des te meer voor een uitkomst in dit droeve geval. Ze spraken niet. Hun gezichten droegen gebeeld de diepe sniert die hen folterde... De menschen van het begijnhof wisten niet wat er gaande was, niemand wist het want de twee zusters zwegen lijk een graf over Godelieve's ziekte. Eens hadden ze het willen zeggen aan mijnheer Pastoor, maar ze schrikten terug voor de gevolgen... hij zou hen aanzien voor duivelgebroed, hun de communie weigeren, hen doen wegjagen van het hof!... En dies zwegen ze liever. De menschen zagen Godelieve noch in kerk of convent en de langtongen geraakten los. Allerlei onrustige vragen stelde men zich en 't woordeken ‘tooverij’ bleef niet lang achterwegen in hun gesprekken. Als ze ziek was waarom werd ze niet bediend?... Waarom ritsten de zusters er steeds over als men er van sprak?... Waarom werd de pastor niet geroepen?... Had Cicielken, 't portiereske, Godelieve in heur venster niet gezien ze zouden nog gaan gelooven dat ze opgetrokken was. En iemand die op zijn kamer wandelt kan {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} toch naar de mis komen?... Ze moest betooverd zijn!... 't kon niet anders!... En de pastor vond het geraadzaam Godelieve eens te bezoeken. De zusters schrikten toen hij binnenkwam en binst Rodegunda betetterd menheer Pastoor groette, wipte Hildegardis naar boven om Godelieve te verwittigen van dees onverwachte komst. En gauw, gauw schudde ze heur spannende rokken uit, sprong in bed, diep onder de lakens, en wachtte, op zij gekeerd. Menheer Pastoor zou er nu niets van zien. De vent kwam in de kamer en hij verschoot als hij heur matbleeke gezichtje onder 't witte nacht-kappeken zag. Hij kwam nader en Godelieve snikte zeer. De andere zusters stonden tegen de deur, met kloppende hart, en als Menheer vroeg wat heur toch scheelde, beefden ze. Ze stotterden dat ze het ook niet wisten dat ze zoo'n schrik had, zoo'n leelijke droomen van zwarte duivelen en van den Antikrist!... En Rodegunda wees met den wijsvinger naar heur voorhoofd alsof ze den pastor wilde doen verstaan dat ze zot was. De man verstond er niets van. Hij schudde het hoofd en kreeg op al zijn vragen onbeduidende antwoorden van ‘ze valt altijd van heur zelve als ze eventjes recht staat’ of ‘ze is misschien betooverd’. En dat dacht hij ten slotte ook. Hij haalde zijn stool uit zijn zak, hing hem om den hals en met hooge stem sprak hij: ‘In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, helsche krachten en geesten die intrek genomen hebt in het lichaam, het hart en de ziel van het begijntje Godelieve, bezweer ik u terug te trekken in de krochten van Satan.’ De tafel kraakte, maar Godelieve en roerde niet. De pastor ten einde raad ging heen met een ‘tot weerziens’. Dat laatste woord hield haar voor goed in bed... want hij zou terugkomen! En hij kwam terug, bleef lang bij haar, maar kreeg er toch geen kop aan. De zomer donkerde zijn groen, het sap kroop uit de blaren en de planten wierden ros. Het was de herfst die kwam. De buik van Godelieve puilde hooger onder de lakens en de gezusters, die maar één hart en één gedacht hadden, weenden zeer. Rodegunda en Hildegardis dachten aan het einde en ze gingen gebukt onder den angst van hetgene gebeuren moest bij de geboorte. Ze spraken weinig, zij kenden elkanders gepeinzen toch. Soms glinsterden er wondere vlammekens in hun oogen alsof ze iets gevonden hadden dat hulpe bracht. Er groeide een gedacht in hun hoofd en ze konden elkander bezien, heel lang zonder roeren. Dan bogen ze tevreden het hoofd: zij hadden in elkanders oogen hetzelfde voor- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen gelezen: het kind vermoorden!... En ze waren gelukkig en loechen van genot hun Heer alzoo van den Antikrist te verlossen. De herfst was geel als goud over het land en de winden stormden op de boomen en rukten de blaren af. De Nethe zwol en stroomde over de beemden en de koude ritste de velden in. De hemel ging toe. Het regende volle dagen en als alles kaal en verwrongen lag kwam de sneeuw als een witte vrede de wereld toedekken. De zwarte boomen als kreten van wanhoop verscheurden deze stille rust. Nu zou het Kerstmis worden en heur vrucht die rijp woog moest komen... Op Kerstdag zou, volgens den natuurlijken gang der zaak, het duivelskind het licht zien! En Godelieve had geen pijn in hare lenden, braakte niet en moest geen krijt knauwen. Buiten was alles wit en de zusters baden dagelijksch voor heur aanstaande verlossing en ook dat het ándere gelukken mocht. En elken avond brandden ze een keerse klaar. En op den nacht dat Kristus geboren werd en in de vrieslucht de engelen wiekten die den vrede meldden, ontstaken ze twee keersen. De maan stond als een zilveren schotel op het blauwe hemeltapeet als moest daarin het Kerstkindeken gelegd worden en de sterrekens leken de roomerkens waaruit de engelen en de heiligen zouden drinken op de gezondheid van God den Vader. De gezusters baden innig dien avond opdat Jezusken zou zegepralen op het kind dat in hun huis moest geboren worden... Ze baden lang. En de kou spon bloemen op de ruiten. Toen gingen ze slapen. De keersen brandden. En in den stillen nacht helmde er ineens door het huis een schreeuw die in de gangen verechode. Rodegunda en Hildegardis liepen in nachtgewaad naar hun zuster die ze in bed vonden met puilende oogen en hijgend... 't Was vandage den dag der bevalling!... vandage op Kerstmis! den schoonsten dag van 't heele jaar!... Ze riepen ‘Wat is er? wat is er?’ en Godelieve stotterde ‘'t is er uit’ en ze wees naar heuren buik ‘hier... hier!’ Rodegunda hief de lakens op en kijk, daar lag het kindeken. De keersen brandden klaar en 't was zeer koud. En ze verschoten toen ze het kindeken zagen, zoo schoon was het, roze als een bloemeken van den hagedoorn en een kletsken wit haar krulde over zijn kopken. Het keek lachende rond en had reeds al zijn tandjes, wit als schaapkens die twee aan twee naar hunnen stal gaan. Het lachte en stak zijn armkens uit en zijn oogen waren blauw als de lentelucht. Het was een zeer schoon jongsken. En toen vergaten Rodegunda en Hildegardis hun nachtelijke {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} kleedij, vergaten den koude en de wereld en God en zouden het opbrengen in 't geniep en er veel vreugde aan hebben... Maar ze herinnerden zich de woorden: ‘Hij zal schoon van aangezicht zijn, en gij zult de slang niet zien die rond zijn hart gekronkeld is!’ En ineens dan met verachting en boosheid grepen ze de kleeren van Godelieve die op een stoel lagen, ploften die op het kindeken dat niet schreidde en ze duwden er op met al hunne macht, zooveel ze duwen konden, tot ze dachten dat het genoeg was. En het lag dood met een geel koleurken over zijn lijf, de oogen toe maar het mondje lachte nog en de zilveren tandjes geleken een halve maan. Haastig haalden de twee zusters een laken uit de kas en wikkelden het om het doode kindeken. En in hun witte nachtgewaad daalden ze als twee spoken de trappen af, kwamen door de keuken en openden voorzichtig de deur. De nacht was schoon en wit en de mane blonk. Het hofken lag vol sneeuw. Ze voelden den kou maar ze zeiden niets. En Rodegunda nam een schup en Hildegardis een kapmes en fluks begonnen ze te graven en te hakken in den harden grond... ze zouden het putteken op voorhand gemaakt hebben maar ze dierven niet... hun geburen hadden het kunnen zien. En weg moest het kind toch! het moest weg vóór het schemerde!... ze werkten zwijgend, zwoegden en na langen arbeid hadden ze een kuiltje van een halven meter diep, dat donker vlekte op den sneeuw. Ze ploften het pakje er in, schopten er de eerde over, kuischten voorzichtig den sneeuw effen en dan werd alles weer stil. Ze gingen heen en vertelden de blijde mare aan Godelieve!... Ze hadden den Antikrist begraven!... Nu was alle smert en angst verdwenen! Ze loechen als drie kinderen en verkreukelden zich aan hun geluk dat het hun herteken deugd deed! Nu zou het goede leven weer aanbreken! het geluk in de tegenwoordigheid Gods!... Ze hadden den duivel overwonnen! En bij de brandende keersen baden ze alle drie voor Hem die geboren was en ze dankten Hem dat Hij hun den duivel had laten begraven!... Toen zijn ze slapen gegaan... De morgen kwam en de klokken werden geluid en door de lucht bamden de klanken als een jubel voor het groote feest. Maar ei! toen Hildegardis en Rodegunda in het hofken kwamen zagen ze in de vroege klaarte, ter plaatse waar het kindeken begraven lag vele leliën stengels in den sneeuw en op elk witte blaadje een droppelken bloed. Ze meenden neer te stuiken van verwondering en hielden elkander vast... Dan wilden ze naar boven loopen om het te vertellen aan Gode- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} lieve. Maar een groot gedruisch kwam hen te gemoet op den trap. En God! wat hebben ze daar gezien in 't kamerken, Godelieve lag dood op den grond vóór heur bed en een groote engel in gouden harnas en vlammende vleugels en een kolk van zonne-licht om hem, kapte met een vlammende zwaard naar den jood die kromp onder de slagen en vloekte: gofferdomme! De gouden engel Michaël hield in zijn linkerhand het zielken van Godelieve: een blauw wolksken met een zilveren sterreken erin en de duivel greep er naar met zijn vuile klauwen en vloekte, vloekte, ondanks het vlammende zwaard dat hem onbermhertig op zijn bakkes kletste!... Hij raasde en huilde... Plots schoot hij onder het zwaard naar Michaël en greep met vlugge handen naar het beverige zieltje. Maar Michaël, vertoornd over deze driestheid, plofte zijn gouden puntschoen met zulke kracht in 't achterste van den duivel dat deze openbarstte en verdween in een wolksken riekend naar solfer en pek. En toen richtte zich de Engel Michaël naar de twee begijntjes en hij kloeg met zeer droeve stem: - ‘Ach!... ach!... waarom hebt gij den profeet Elias vermoord? Hij was gekomen om den Antikrist te bestrijden en gij hebt hem met uw eigen handen versmacht en geen derde maal kan hij op de aarde nederdalen. Bid voor het zielken uwer zuster en wees sterk in de bekoring!... En toen schoot Michaël door het venster de lucht in, een reuzachtige vuurpijl gelijk, dragend het blauwe zielken van Godelieve naar Gods hemelgaarden. Rodegunda en Hildegardis vielen toen gebroken op het lijk en snikten dat hun maagdelijk lijveken ervan schokte. En Godelieve werd begraven en nooit heeft iemand de oorzaak harer dood gekend, dan wij die het nu vertellen in hinkende tale, tot profijt ende jolijt der menschen die wonen in de lage landen langs de zee. Felix Timmermans & Frans Thiry {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen I Ontraadseling Avonden zijn licht-grijze oogen, Daarmee de eeuwigheid beziet In één glanzend mededoogen Land en water en het wuivend oever-riet... En met de onbestendigheid Van den dagelijkschen tijd Groeit het god-verklarend uur Dat zal einde' en nochtans eindloos is van duur. Avonden zijn klare monden Daarmee de eeuwigheid benoemt Heilig alwie met zijn wonden Tot haar komt en haar verheerlijkingen roemt. En wij rekken onze handen Naar de gouden hemelranden En wij roepen de avond aan Die wij biddend en beminnend tegengaan. (1) {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} II Woorden Uw spreken is als 't verre lokken Van 't lied dat mij deze avond zendt: Er zweven sneeuwen woordenvlokken. En uw lach, die zich mij bekent, Omstreelt met zilver-zuivren glans Hun statig-tragen hemeldans. III Het zwijgen in de schemering Omdat van alle dingen slechts De schoone schijn te beelden is Zoo kunnen wij wat daar aan echts En wezenlijks diep in ons leeft Alleen beschroomd vermoeden doen. De vreugd van álle weelden is Nu zóó als wat iets ongezegds, Maar dat in schuchtre woorden beeft Of in een avondlijken zoen, Aan blijheid om het leven weeft. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom dan woorden en gezang. Of 't kleurenspel der willge verven? Als wij ten avond éénen gang In zoete schemeringen treden, En ik zie u in 't mijmrend oog, Dan weet ik wat gij al zoo lang Stil overwoogt en woudt verwerven, Die zuivre smettelooze vrede Des avonds, die ons beî bewoog... Dùs spreken verzen nog gebeden. IV Verlate gasten O nu zijn lief blijdschaps brooden In den diepen schaal gebroken Van dien éénen, zwoelen dag. En ons hongrende genooden Blijven slechts verzuurde resten Die het wilde vreugdbejag Van wie voor ons kwame'en vloden Overmoedig dierf verspillen Met een dronken-dwazen lach... J. Greshoff. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijne moeder. Gij rijst voor mijnen geest in wonderlijke klaart En komt mij, lieflijk beeld, in deze ure omzweven; Het wordt zoo stil rond mij, en 't schijnt mij of dit leven Voor éénen stond vervluchtigt en uw wezen tegenvaart, Als waart gij zelve daar geheel van licht omgeven En weder stof geworden mij veropenbaard - O Hemelsche vizioen waarop mijn ziele staart, O liefderijk herdenken, dat mij doet herleven. Het zingen van uw lach en van uw woord de zoetheid, Uw blik, onschuldig als de reine lentemorgen, Uw schoon en blij gelaat, waarop noch tijd noch zorgen De groeven dieper trokken dan tot meerder goedheid. O vluchtig beeld dat mij bezield heeft en begeesterd, Ach, al wat aardsch in mij is, hebt gij overmeesterd. - Herman De Schutter. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid (Tooneel-Kroniek.) Goethes Iphigenie aùf Tauris. - Open-lucht vertooning in het Baudelohof te Gent door de Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst. Het mag een gansche gebeurtenis genoemd worden, deze opvoering van een der diep-menschelijke stukken van Goethe door de jonge Gentsche De Gruyter-groep... Men had deze woord-kunstenaars reeds gezien in menig ander stuk en hun innige spel bewonderd, men was gelukkig geweest, verre van alle cabotinage 'n paar oprechte, geestdriftige aanbidders der eenige Schoonheid te vinden, die in zuivere taal de naakte ziel der breed-menschelijke tooneelhelden - onvergankelijke incarnaties van groote levens-gedachten, vrij en los van al 't onware en valsche slenter-gedoe, dat ons innigste wezen meer en meer verduisterd - te belijden... Wat een verschil met onze officieele, kouwelijke tooneel-babbelaars! ratelende koffie-molens!... Hoe vol en levens-diep het spel en de dictie dezer jonge mannen, die met wijding en liefde in gebaar en woorden-rythme tot stralende leven opwekken de helden der op te voeren stukken!... Na Starkadd, kwam Sophocles' Philoktetes, en nu, veel volmaakter, smetteloos, en met volgehouden eenheid, vertoonde zij Iphegenie aùf Tauris. Onder het zacht-wuivende takken-gewei van kalme park-boomen, vóór Artemis' heiligen tempel werd ons in levende woord onthuld de goddelijke, ziel van Iphigeneia. Ze kwam ons haar klare wezen belijden in muziekale woordgolvingen, geurend van liefde. Het was de Vrouw, die enkel luisterend naar de onfaalbare stem heurer kind-ziel, het schijn-geluk dat de grillige dagen heur boden aan 't hof van koning Thaos, weigert, en trots alles heur wijding trouw blijft, alsof ze bewust was de voorbeschikte te zijn die vrede brengen zou. Wel beweerden oppervlakkige menschjes dat Iphigeneia's spel wat kleurloos was, te effen, en ze wenschten er bergen en dalen in: meer klem als Thaos {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} heur zijn besluit weerom de offers in te voeren kennen laat, nog meer klem in 't uitdrukken heurer smart als ze Orestes krankzinnig wedervind, enz. Maar wat zijn die voorbij-gaande gevoelens voor de hooge Vrouw die in zich de eeuwige stem der Liefde zingen hoort, wier leven ál liefde en verzoening is? Ware het geen schennis van Goethe's grootsche figuur, meer belang te hechten aan de gevoelens van den stond, en de innerlijke, wáre, durende stem te verdooven alzoo door lawaaierig stijgen en dalen van dictie en gebaar? Mejuffer Verhulst kon dat niet doen. Heur spel was doorvoeld, heel en gansch doorvoeld en ze mocht aan die kleine hoogtepuntjes van smart geen bizonder gewicht hechten, als de groote kunst was te veropenbaren: Iphigeneia's ziel die de onstuimige Griek en Skyth door heur stralende liefde tot menschelijke gevoelens van liefde en verzoening brengen moest. Daarom heb ik haar spel bewonderd en is ze voor me Iphigeneia geworden, de Vrouw wier schoone, zuivere wezen me bij de lezing van het stuk, telkens nog zoo diep ontroerd. Rond haar nu bewegen zich Thaos en Orestes. Minder diep was hun te spelen rol want zijn ze niet de slaven hunner geweldige emoties en is de verwikkeling van het heele stuk niet gelegen in 't wekken bij dezen van het diepste menschelijk schoon: liefde? Thaos was de Skyth, wiens wezen door den gestadigen omgang met de hooge Priesteres 'n beetje humaner geworden maar die nog immer streed tegen de stormen van zijn barbaren-gemoed. Dr de Gruyter droeg in zijn spel die tweevoudigheid, dien wringenden toestand. Maar de Skyth, wiens liefde verstooten zijnde, weerom zijn wil wet wil zien, mocht wel wat minder lyrisch zijn dacht me, 'n beetje ruwer. Heerlijk was het weerom op 't einde waar Thaos, de mensch wierd, luisterend naar de liefde-wet hem door Iphigeneia voorgehouden. En Orestes dan! volmáakt in spel en dictie! Een groote, statige figuur van een jongen Griek, die gekweld en gemarteld door der Eryniën haat, met zijn eigen hert geen weg en weet, den half-krankzinnige moeder-moordenaar, wiens woorden in jagenden vloed zijn wanhoop beeldden: Mijn lichaam storte ontzield neer van de rots, En rookend stroom mijn bloed af in de zee En smett' met vloek dees kust van de Barbaren! en verder in stijgende bewoordingen zijn zucht tot de dood uitschreeuwend: Verrijs, vergramde geest! Verrijst, Erinyen in gesloten kring Wees tegenwoordig bij dit welkom schouwspel 't Laatste en afgrijslijkste dat u bereid is! want hij wil als offerande van Artemis, door de hand harer priesteres, Iphigeneia, zijn zuster, vallen: {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, hef den dolk omhoog, ontzie me niet Rijt open deze borst en geef den stroomen Van 't bloed dat binnen in mij ziedt, een uitweg! Hij zinkt uitgeput neer alsdan en ontwakend uit de bedwelming worden zijn woorden rustig, want hij droomt van den vrede die heerscht tusschen de leden van Tantalo's huis, aan de overzij van 't graf. Orestes zoekt den vrede en zeer innig werd zijn spel toen hij zijn zusters liefde begrijpend, de levensvreugde terug vindt: De reuk der aarde geurt me als balsem tegen Als noodde ze mij op heur open velden Ter jacht naar levensvreugde en groote daden. Luce van de Putte, zóó waart ge prachtig! de belichaamde figuur van Orestes, den gemartelden, die terug vindend zijn eigen menschelijk wezen in de aanwezigheid zijnen zuster een man wordt, Agamemnoons zoon!... Een heerlijke opvoering was dat! en nu hebben we goddank! in Vlaanderen ook tooneelkunstenaars, ontwikkelde lieden die bewust van het grootsche dat ze vertoonen, ons hun verzorgde en volmaakte spel kunnen laten bewonderen, kunstenaars die hun rollen zóó doorvoelen dat ze den meest-eischenden bevredigen moeten. F. Thiry Muziekkroniek Over Vaderlandsche Kinderliederen. - Onlangs verscheen, in de gekende firma der gebroeders Schott te Brussel, een eerste keuze uit de veelbesproken kinderliederen, die in 1905, ter gelegenheid van ons nationaal jubileum, door de Regeering gevraagd werden. Zij zijn zes en dertig in getal en werden niet enkel met de oorspronkelijke begeleidingen, maar ook in een bandje zonder klavierpartituur uitgegeven, dat zeer weinig kost en op de schoolwandelingen in den zak gestoken kan worden. Het papier is stevig, de druk duidelijk en de meeste nummers werden in twee talen gezet: de fransche verzen zijn het werk van May De Rudder, de vlijtige medewerkster aan Le Guide musical, die hier en daar ook voor duitsche teksten zorgde. Van de niet zeer talrijk fransche liederen werden enkele in Nederlandsche verzen overgezet door een ongenoemde, andere door Herman Baccaert. Op het omslag lezen wij, dat deze eerste bundel, die bijna uitsluitend eenstemmige liederen bevat, meer bepaald voor lagere scholen bestemd is. Een tweede verzameling wordt beloofd voor middelbare scholen en athenae, doch het is niet heel zeker, dat de belofte eene {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} vervulling krijgen zal, want, al werden de onderharige liederen reeds in eenige scholen aangeleerd, niet door alle kunstenaars en opvoedkundigen werden zij met dezelfde geestdrift ontvangen. Wat er zoo al over gezeid wordt? Luister, - ofschoon wij niet al die woorden onderteekenen. Daar staan rare dingen in dat boeksken! - Niets voor meisjes, ten eerste. - En ook niemendal voor kleine kinderen, de ware kinderen, welke wen in Frankrijk ‘la petite enfance’ noemt, terwijl de meeste stukjes ‘postscolaires’ zouden kunnen heeten. - En dus nog minder dan niets voor kindertuinen, waarin nochtans ook gezongen wordt. - Onze goede dichters zijn al zeer schaars vertegenwoordigd. - Onze goede componisten niet veel ruimer. - De jury verklaarde zelf, dat kwaliteit niet overeenkwam met de kwantiteit. ‘A défaut de grives,...’ - Zes en dertig maal het vaderland bezingen, hm, dat is wat eentonig! - Een boeltje, dat veel geld aan den Staat gekost heeft! - Het bundeltje bevat ook compositiën van een Vlaamsche vrouw; niet slecht. Zij heet Jenny Van den Hove en bewoont Diest. - Het bevat ook veel drukfouten! - Vlaanderen juicht nog altijd, omdat 48 teksten van zijn zonen bekroond werden terwijl slechts 15 liederen van Walen die eer waardig gekeurd werden. Nagenoeg dezelfde verhouding wordt tusschen de melodieën van Vlamingen en Walen vastgesteld. Wallonië is niet tevreden en spreekt van ‘partijdigheid’ en ‘verraad’! - Het schijnt nochtans, dat de schifting heel gewetensvol gedaan werd en dat een onzer doorluchtigste musici daar weken lang mee onledig is geweest. Toen een zeker lid van de jury hem een handschrift aanwees en zei: ‘Cela vaut bien deux cents francs!’ moet hij, na kennisneming, tot antwoord gegeven hebben: ‘Cela vaut... un demi franc!’ Niets is inderdaad zoo moeilijk als te oordeelen over de waarde van een kinderlied. - Wij zijn hier althans honderd kilometers verwijderd van hetgeen de Duitschers, de Zwitsesrs, de Enhelschen een kinderlied noemen. - De compositiën van Dr Vestel, nochtans, zijn puik! Maar wie is die toondichter? Of hebben wij, gelijk deskundigen beweren, met eene verschalking te doen en staan wij hier voor het werk van een meester? Vooraleer wij bij deze en andere punten stilstaan, willen wij de vraag stellen, hoe het vaderland, door middel van kinderliederen, best dient verheerlijkt te worden. Verscheidene methoden worden gevolgd. In Frankrijk werd eene verzameling ‘Chansons populaires pour écoles’ van Boucher en Tiersot op een groote schaal verspreid en zij vond zelfs ondersteuning in België. Het zijn oude melodieën, opgeteekend door den folklorist Tiersot, die zooveel als de fransche Van Duyse is, en de literator Boucher plaatste er woorden onder, welke de schoonheden van het land en den moed der nationale helden verheffen. De meeste fijnproevers van volkskunst vinden dit stelsel... heiligschennend. Doorgaans dient men die oude liederen te nemen gelijk ze zijn, zonder er een woord of een noot van te veranderen. Heeft men met liederen te doen, die in de school niet mogen gezongen worden, minneliederen b.v., welaan, dan moet men die maar voorloopig versmaden. Grieg heeft eenige sonaten van Mozart herzien: bij geen enkel criticus heeft hij instemming gevonden. Lantijnsche woorden worden soms onder bestaande melodieën gelegd en in de kerk gezongen: het ‘Motus proprio’ heeft er kort spel mee gemaakt. Eene primitieve schilderij hoeft niet door een modern meester vol- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} tooid te worden, al biedt ze dan ook somtijds grove fouten tegen de perspectief aan. Zijn oude liederen heelemaal onkiesch of blijkt de tekst onleesbaar door de vele verminkingen of interpolaties, dan zou weleens voor andere woorden kunnen gezorgd worden, - dan alleen wellicht. En wie eene dergelijke taak onderneemt, dient niet de eerste de beste te zijn. Hij zou niet enkel dichterlijke begaafdheden moeten bezitten, maar ook een uitstekend folklorist en een geleerd historicus moeten heeten, om tot de ziel zelve dier oude scheppingen te kunnen doordringen. Werkt hij voor de kinderen, dan zou hij daarenboven nog een pedagoog moeten zijn. Welnu, al werd het werk van Boucher en Tiersot bekroond, gedrukt en herdrukt, die hoedanigheden schijnen de verzamelaars niet te bezitten. De verzen zijn knap, ja, buitengewoon knap, doch er valt maar weinig poëzie, maar weinig oorspronkelijkheid in te prijzen. Het kinderlijke is totaal afwezig. Melodie en woord versmelten bijna nergens tot een mooi geheel. Men gevoelt overal dat er iets ontbreekt. Een dergelijke arbeid moet eigenlijk pastiche of namaak genoemd worden. Slechts hier en daar een aanpassing, die tamelijk geslaagd voorkomt. ‘Nieuwe wijn in oude zakken!’ zouden de oosterlingen zeggen, die, zoowel als wij, den ouden wijn boven den nieuwen verkiezen. De vele traderidera's zullen Boucher's werk natuurlijk geen hooger waarde geven. Wij weten overigens niet in hoe verre de gekozen zangwijzen, welke verre beneden de oudvlaamsche staan, vatbaar zijn voor nieuwe teksten. Op een oorspronkelijk kerstlied wordt misschien gezongen van Turenne of Jean Bart; op den rythmus van een minnelied worden mogelijk de oude Kelten op de sneeuwige Alpentoppen verheerlijkt; wij kunnen met een ‘chant de vendange’ te doen hebben, waar wij hooren spreken van Sainte-Geneviève of Jeanne d'Arc. ‘Ja maar, Botrel gaat toch ook op dezelfde wijze te werk!’ zullen sommigen aanvoeren. Dat zal het werk van den rumoerigen bard ook wel niet sterker maken. Het verslag over onze nationale kinderliederen getuigt zelf: ‘Quant à les expurger et les traduire, ce serait leur enlever leur couleur et leur expression!’ Het verspreiden van mooie volkswijzen uit vroeger eeuwen schijnt het eenige doel te zijn geweest van Boucher en Tiersot. De meeste kunstkenners denken, dat zoo iets verloren moeite is en dat doode liederen niet meer levend worden. In sommige conservatoriums werden de oude wijzen, zonder de woorden, gebruikt om den kleinen de noten aan te leeren; al blijkt dat stelsel niet slecht, heden ziet men er, op de meeste plaatsen, weer van af. Nooit werd overigens het nationale element in de kunst meer aangevallen dan in onzen tijd van lauw patriotisme en gedurig veld winnend cosmopolitisme. Een meer algemeene schoonheid wordt nagestreefd door tal van schilders, dichters, esthetici, componisten. Men denke maar aan Knopff, Van Marées, Klinger, De Bussy, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeterlinck, Vermeylen, Van Gogh, Ciamerlani, Delville, Montald, Stuck, Thorn Prikker, Von Hoffmann, Pietschmann, enz. enz. De fransche opvoedkundigen hebben overigens een zonderlinge opvatting van het vaderland. Te oordeelen naar vele van hun liederen, zou men denken, dat zij niets anders dan vechters van de kinderen willen maken. Zij schijnen den tijd der Spartanen te willen terugroepen. Zelfs in België worden dikwijls van die liederen ingesmokkeld, waarin b.v. Sint Niklaas als een nationaal wreker optreedt, die den kinderen geweertjes, kanonnetjes, torpedootjes, - nu zeker ook wel vliegtoestellen? - brengen komt, om de verloren provincies te helpen terugeischen. Al is Boucher niet zoo bloeddorstig, toch stuiten wij gedurig op verxen als de volgende: ‘Ils ont fait trembler la terre! - Que notre Alsace en belle! - Bois le sang et mords la chair! - Sonnez, clairons! - Nous marchons au rythme du tambour! etc. etc.’ Dat is natuurlijk de verouderde opvatting van het vaderland. In de school kan over mooier dingen gezongen worden, die het vaderland even krachtig zullen helpen beminnen. In het vreedzame België zou men zelfs stelselmatig moeten vermijden op die krijgslustige wijze te werk te gaan. Eene breedvoerige en heel geleerde omschrijving van hetgeen met het woord vaderland bedoeld moet worden, zullen wij hier niet pogen te geven, doch wij willen enkele voorbeelden voor het muziekonderwijs aanhalen. Laat de kleinen even over een schippertje zingen en zij zullen de schippers op de Schelde, de visschers van Blankenberg, de matrozen op zee lief leeren krijgen. Zing even over een vlietje en zij zullen er van zelf onder verstaan: den Dender, de Gileppe, de Lesse, het beekje van ons dorp of onze stad. Leer een lied over de bietjes en de kinderen van het noordelijk en het oostelijk deel van België zullen dadelijk denken aan het Kempenland. Zoo wordt het smidje stilaan het symbool van den waalschen ijzerbewerker, de maaier dat van den vlaamschen akkerman, de forel en het jagertje voeren de verbeelding naar Luxemburg, het vlas naar de oevers van de Leie, de appeltjes naar Sint Truiden en het Meetjesland. Kortom, alles wat ons dagelijks omringt, alles wat schoon of eigenaardig in ons land is, kon stof geven tot een goed vaderlandsch lied. Voor een afgetrokken begrip zijn de kinders nog niet vatbaar en dat zal later wel van zelf komen. De muziek houdt overigens niet van abstracties. Zij leeft meer van gevoel. Men verzuime dus niet te zingen van drempel en toren, schaap en herder, visch en vogel, vlaamsche hemels en vlaamsche horizonten, stielen en ambachten, vader en moeder, kind en grijsaard, levenden en dooden. Wie dat met liefde doet, verricht onbekrompen vaderlandsch werk. Zoo was het overigens, dat de Belgische jury het verlangde. Zij sprak immers van liederen, die ‘hei en wei, berg en bosch, mijn en zee’ zouden verheerlijken. Zij trad in opsommingen, waarin de woorden, ‘la famille, l'amour, toutes nos joies et toutes nos souffrances’ voorkwamen. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Op die wijze zal niet enkel de vereering van het land in de jonge harten aangroeien, maar ook de liefde tot de natuur, tot den evenmensch, tot den werkenden broeder, tot de dierenwereld, tot den Maker der dingen. De kinderen zullen van jongs af leeren omgaan met de geïdealiseerde beelden van hetgeen zij later zullen zijn: smid, naaister, schrijnwerker, akkerman, soldaat, matroos. Zoo zal het lied de kinderen tot goede burgers helpen opvoeden en niet vaderlandsch maar ook zedelijk werk verrichten. Het zal hun, indien zij een boeiend en levend repertorium bezitten, later den lust ontnemen de garstigen tingel-tangelliederen mee te dreunen en verdiendt aldus te heeten wat de Fransch-Belgische opvoedkundige zouden noemen ‘un précieux véhicule moral’. Bedoelde veelzijdigheid treft men echter zelden in de verzamelingen van vaderlandsche kinderliederen aan, zoo min in die, welke de Belgische Staat bekroond heeft als in die van Boucher en Tiersot. Dat in den uitgegeven bundel geen al te breede beteekenis aan het vaderland gegeven werd, bewijzen de eerste titels: Vaderlansch Gebed, Waar ik geboren ben, België bovenal! Prinsenlied, Ons dierbaar Belgenland, Voor Vorst en Vaderland, Van 't lieve kleine Belgenland, Voor Vrijheid, Vorst en Vaderland, Des Vlamings Lied, Waar Maas en Schelde vloeien, Onze Vlag, Vlaamsche Zonen, Jongens van ons Land, Ik min mijn Vaderland, enz. Zoo gaat het voort. De grootste eenzijdigheid dus, welke de lieve schoolventjes ongetwijfeld vervelen zal, misschien de kleine vonkjes vaderlandsliefde, die in hun hartjes wilden gloeien, zal versmachten. En nochtans, de jury moet vreeselijk gesnoeid hebben, daar zij schrijft: ‘Ce ne sont qu'entraves, rimant avec braves; le mot étranger appelle fatalement celui de venger; toute gloire est suivie de victoire, comme toute Brabançonne s'accompagne du canon qui tonne. Le nombre de Belges debout! en incalculable. Et le Salut à toi, noble patrie! ne sauraient se compter.’ Dat ging dus nog wat verder dan Boucher. Stuit men op zooveel stelselmatigheid, dan zal men ongetwijfeld geneigd zijn de oude manier van onderwijzen nog beter te vinden dan de nieuwere; hoegenaamd geen liederverzamelingen over het vaderland dulden en slechts nu en dan een patriotisch lied aanleeren, gelijk tot heden in de meeste scholen gedaan werd. Op die wijze zijn zelfs verscheidene liederen populair geworden, want de vaderlandsche liederen, die noodzakelijk gemakkelijk van lijn en goed gerythmeerd moeten zijn, kunnen bijna alle, zonder onderscheid, door kinderen gezongen worden. De volksliederen dienen overigens uit te gaan van de school, meest van de lagere school, die, bij ons, haar ware rol vervulde door het populariseeren van: Het Beiaardliedje (P. Benoit), Het Lied der Vlamingen (id.), De Strijdkreet (id.), Wij reizen om te leeren (id.), Ons Vaderland (Blockx), Mijn Vlaandren heb ik hartelijk {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} lief! (Antheunis). Ontegensprekelijk hebben ook onze kinderen meegeholpen om Het Arteveldelied (Gevaert) en Den Vlaamschen Leeuw (Miry) te verspreiden. Tijdens den Zuidafrikaanschen oorlog werd het lied van Transvaal, dank aan de lagere scholen, dadelijk overal gehoord. Verder, zijn het de Westvlaamsche studenten niet, die het lied van Den Blauwvoet (De Stoop) mondgemeen hebben gemaakt? Door Hollandsche schoolkinderen werd een dergelijke taak vericht met de neiuwe wijze van Het Wilhelmuslied, met De Zilvervloot (Viotta), met Koppestok de Veerman (Schoolmans), met Michiel de Ruyter (Van Rennes), enz. Honderdmaal werd overigens herhaald dat, in Duitschland, de meeste populaire liederen van de school of het leger uitgaan en zelfs alzoo over den oceaan heentogen, om de landverhuizers in de nieuwe wereld te onderhouden over het afwezige vaderland. Ons officieel verslag weet dat heel wel, daar het schrijft: ‘Et son chant patriotique passera de l'école dans la famille, plus il ira planant dans la rue, dans les champs, dans l'atelier, surtout s'il a des ailes, - s'il a deux ailes: poésie et musique.’ Degenen, die over kinderliederen willen meepraten, moeten eerst nagaan wat er zooal in Duitschland en andere vreemde landen voor gedaan wordt, want, heeft het kind heden zijn dichters, - Antheunis, De Clercq, - zijn schilders, - Carrière, Hans Thoma, - zijn boekverluchters, - Walter Crane, Kate Greenaway, - het heeft ook zijn toondichters: Taùbert, Reinecke, Moussorgsky, Jaques-Dalcroze, Doret, Miry, Benoit, Van Rennes, Ja gerust mag gezeid worden, dat het kinderlied, buiten de grenzen van ons land, op dit oogenblik een bloeitijd beleeft. Het kinderlied geeft overigens minder aanleiding tot critiek dan het dwepen met kunstonderwijs in de lagere school. Indien er een kunst bestaat, die door de kleinen, mag beoefend worden, dan is het voorzeker de muziek. Zij werd door de opvoedkundigen voorgeschreven langen tijd eer er spraak was van schilderstukken en afgietsels te leeren bewonderen, van wandelvoordrachten in de musea te houden. Liederen zingen kost, ten andere, vrij wat minder dan het bekomen van een op een cottage gelijkend schoolgebouw, een zoogezegden kunsttempel, met een rijke verzameling van artistieke meubels, antieke en moderne vazen, sierlijk geïllustreerde boeken, treffende muurschilderingen en tal van andere rareteiten, die we hooren voorschrijven door de maatschappij ‘L'art à l'Ecole et au Foyer.’ Deze vraagt immers: gezonde en welverlichte schoollokalen, doelmatig gebouwd en bemeubeld, op een aantrekkelijke wijze versierd. Vorming van den kunstsmaak door het decor; inwijding in de schoonheid der lijnen, der kleuren, der vormen, der bewegingen, enz. Heel mooi, roerend zelfs! Maar zingen is gemakkelijker. Zingen ligt meer in den aard van het kind; {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} zingen is machtiger factor tot de zedelijke en burgerlijke opvoeding van het kind. Voor wie de pedagogische kracht van het muziekonderwijs bij de kleinen betwijfelt, zij hier het volgende gezeid. Het ontwikkelt het oog, het oor en de longen van het kind. Het oog wordt, vooral bij gevorderden, geoefend door het lezen der noten en door de vereeniging van woord en muziek in een enkelen oogopslag. Het oor wordt geoefend, reeds bij de allerkleinsten, door het verschil tusschen de klanken en de rythmen. De stem krijgt meer uitbreiding, wordt krachtiger, leniger, klaarder, welluidender, gehoorzaamt beter aan de bevelen van wil en gevoel; zij leert meer vastheid en overtuiging leggen in haar accenten. De ademhaling wordt geregeld en versterkt door de rustteekens, de longen gaan open en worden steviger door de diepe en trage in- en uitademingen. Het zingen heeft een weldadigen invloed op het vormen van den wil, veredeldt de gevoelens van het jonge hart, leert gehoorzaamheid en orde aan, geeft bewondering voor edele daden, helpt het vaderland verheerlijken, geeft afschuw voor het leelijke, kortom, speelt een gewichtige rol in de opvoeding van het kind. Carl Reinecke heeft onsterfelijk schoone dingetjes voor school en huisgezin geschreven. Een vertaalde keus uit zijn werken werd langen tijd in de scholen van Brussel gebezigd. Doorloop dat bundeltje van 27 nummers. Ge zult er pereltjes in aantreffen, als: Kind en Vogel, De Tortelduifjes, Kerstgeschenken, De doode Botvink, De Regen, Rondedans, enz. Een enkel nummer zou misschien een vaderlandsch lied kunnen genoemd worden. Doorblader ook Tanbert's diepgevoelde ‘Klänge aus der kinderwelt,’ die in de meeste Europeesche talen werden overgezet, - erbarmelijk slecht in het Fransch, eilaas, door Mej. Serrure, - en die zelfs door groote kunstenaressen, gelijk Jenny Lind en Johanna Wagner, werden voorgedragen. Schooner liederen dan de volgende werden zelden voor het kind geschreven: Jantjes Roep, Arme Appelaar, Het verloren Kind, Het Schouwvagertje, Avondklokken, Viooltje, Goeden Avond, Waar zijn de Bloempjes heen? Weinig of niets dat buiten het gewone kinderwereltje gaat. En bij de Duitschers is patriotisme nochtans wat meer dan een ijdel woord. Mogelijk zullen er in de Overrijnsche scholen nu ook veel bundeltjes met vaderlandsche liederen bestaan, doch in de kunstwereld hebben zij geen naam, terwijl die van Reinecke en Tauber de harten van duizenden kinderen hebben gewonnen! In de wereldberoemde ‘Kinderkamer’ van Moussorgsky, den ongeschoolden maar genialen Rus, wordt gesproken over de wieg en het bed, over de kat en den hond, niet over het ‘vaderland.’ Neem de titels uit een verzameling kinderliederen van Jaque-Dalcroze, den voortreffelijken Zwitserschen meester, den man van den dag in de kinder- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld, den onovertroffen schrijver van de ‘Rondes enfantines,’ welke onlangs denzelfden bijval verwierven in Duitschland als in Frankrijk, in Skandinavië als in Amerika, in Brussel als in den Haag. Al de huisgezinnen, waar de kinderen aan muziek doen, kennen eenige van de lieve stukjes, welker namen volgen: Farandole, Les Canotiers, Le Fil de la Vierge, Le Mariage du Coucou, La Ronde du Jupon, Le Petit qui ne mange pas sa soupe. De onderwerpen van Jacques-Dalcroze voldoen het kind en den opvoedkundige. Zij vinden den weg naar het jonge hart, maken het vatbaar voor het waardeeren van het goede het ware, het schoone. Wie de boekjes van J.D. kent, - die, naar Wagner's voorbeeld, muziek en woorden samen schiep, - kan overigens moeilijk loochenen, dat de ziel van het schoone Helvetië op menige bladzijde leeft. Door de frissche liekens wordt doorgaans eene warme liefde aangekweekt voor de spiegelklare meren, de blanke bergtoppen. de eigenaardige houten huizen, de aloude zeden en gewoonten van het volk. De eischen van strengste vaderlanders moeten dus voldaan zijn. De schoonste verzamelingen liederen vóor en òver het kind welke wij bezitten, is die, welke Catharina Van Rennes in twee bundeltjes uitgaf, onder den schilderachtigen, ietwat gezochten titel: ‘Instantaneetjes uit de Kinderwereld.’ Dat is zuiver kunstwerk, zoo zuiver als dat van Taubert en Reinecke, beter wellicht dan dat van Jaques-Dalcroze, al bezit het buiten de Hollandsche grens, die vermaardheid niet. Daarin worden pittige, vermakelijke liedjes aangetroffen, als: Een Wandeling in 't Zonnetje, Schemerdeuntje, De Wakkere, Tuinmansknaap, Ziek geweest, Kijk zoo 'n lustig Spannetje, 'n Gewichtige Vergadering, Biddend Kindje, Poppengedoe, Droomplekje, Zus is aan 't Sprookjes vertellen, Parmantje. Deze begaafde vrouw koos dus echt kinderlijke ontwerpen. Patriotische grootspraak schijnt zij te beschouwen als een gevaar. Toch zullen die dingetjes stellig het Hollandsch huisgezin, - bijgevolg ook het Hollandsch vaderland, - leeren beminnen. Niet zonder reden lachen de Noorderburen met onze hebbelijkheid van altijd en overal met holklinkende liederen over Vlaanderland vòòr den dag te komen en gedurig te brullen van ‘leeuwen’ en ‘klauwen’ en ‘scheuren’ Zij zijn zelfs overtuigd, dat Benoit's beide kindercantaten heel spoedig de wereld zouden rondgegaan zijn, ware het localisme en het nationalisme van onderwerp en verscheidene deelen geen struikelblok daartoe. Hadde hij eene betere greep uit het leventje der kleinen gedaan, gelijk de Hollanders dat doen als zij een kindercantate schrijven, - De schoonste Feestdag, Het Ouderhuis, Sint-Nikolaasfeest, In den Zomer uit, Vadersverjaardag, - zeker zouden de twee werkjes, die, als kunst-voortbrengsel beschouwd, honderd kilometer boven den besten rondedans van Jacques-Dalcroze verheven staan, lang binnen en buiten België de vermaardheid bekomen hebben, die zij ver- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen. De kleinen, immers, herkennen zich zelven niet in dat beeld van Theodoor Van Ryswyck, die, buiten Antwerpen, zoo goed als onbekend is. Zij zullen zich niet veel sterker aangetrokken gevoelen door het symbolisch zaadje, dat een groen plantje werd, zekeren meidag bloemen ter wereld bracht, tegen wind en stormen worstelen moest, om eindelijk, op zijn beurt, vruchten en zaden te dragen. Algebra voor de kleine kleuters! Die houden meer van handeling, leven, aanschouwelijkheid, sprookjes, huiselijkheid, gevoel, jok en spel. Cath. Van Rennes legde ons in haar voordrachten uit, dat zij de kinderen weleens zelven een versje laat maken en het dan, om hen aan te moedigen, dadelijk op muziek zet, - zonder het, wel te verstaan, voor een uitgave te bestemmen. Zoo bekwam zij de regeltjes: - Ik heb een nieuwen zomerhoed En moeder zegt: hij staat mij goed! - Hoe gaarne kom ik naar de les Van Mejufvrouw Van Rennès! - De kip heeft weer een ei gelegd: De knecht heeft het aan de meid gezegd! Dat zijn karamelversjes, goed; maar denkelijk zouden de Hollandsche kindervrienden hun oogen moeilijk gelooven, zoo zij een blik op de verzen wierpen, waarmee het door den Belgischen Staat bekroonde bundeltje gevuld is. De meeste onzer dichters weten stellig niet wat kinderlectuur is. Zij vragen zich àl te weinig af, wat een kind zooal kan begrijpen, wat hen kan behagen, bezig houden, wat zijn hartje kan genieten, wat zijn tongetje tot zingen noopt. Hemel toch, wat al geleerdheid! Wat al Schwulz! Zij schijnen ten andre, niet overtuigd, dat, hier, de teksten veel belangrijker dienen te zijn dan de muziek - en krachtig in het geheugen moeten bijten. Bijna allen dichten op dezelfde wijze, naar den rythmus van trommel en klaroen. De meesten schijnen met fierheid te willen toonen, dat zij ‘De drie Zustersteden’ gelezen hebben. Oorspronkelijkheid of gevoel of poëzie moet men hier zoo min gaan zoeken als flinke verstechniek. Eerlijksheidshalve moeten wij echter uitzonderingen maken. Toen de dagbladen meldden, dat de eerste prijs door René De Clercq gewonnen was, zeide menigeen voldaan: ‘De zanger van den Ring-King verdient het!’ De onderhavige bundel bevat vier stukjes van hem, die gelukkiglijk aanleiding hebben gegeven tot uitstekende muziekbewerkingen. Het verslag schreef, dat ze ‘zweng en zwier’ hebben en hoopte zelfs, dat Vaderlandsch Gebed de beteekenis van een tweede God save the King! mocht krijgen. Het derde, Prinsenlied betiteld, mag hier volgen, al schijnt het eenigszins naar een Duitsch model geschreven en al staat het minder hoog dan Weefstoel of Hemelhuis {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. De trommels slaan, De troepen staan, De kinders brengen bloemen aan. Wie staat er stom, wie kan er zwijgen, Als Prins, Prinses en Prinsjes nijgen Voor 't blijde feestgeruisch? Geen welkom of het wacht op U, Geen woning of zij vlagt voor U, Geen kindje of het lacht op U! Heil, heil, het Prinslijk Huis! 2. Met vroom gebaar Beweegt de schaar Om 't groote Prinslijke Paar. Alsof één vreugd àl hart vervulde Onstijgt een luide jubelhulde Het drommend dranggedruisch. Geen welkom of het wacht op U, Geen woning of zij vlagt voor U, Geen kindjen of het lacht op U! Heil, heil, het Prinslijk Huis! 3. Prins Albrecht met Elisabeth... Nazeegnend ruischt een stil gebed: God schenke U, vorsten, hooge jaren En blijve Uw krachtig kroost bewaren Van alle ramp en kruis. Geen welkom of het wacht op U, Geen welkom of zij vlagt voor U, Geen kindjen of het lacht op U! Heil, heil, het Prinslijk Huis! Het boekje bevat ook nog, naast een geestdriftig vers van pastoor Cuppens, drie smakelijke gedichten van Maurits Sabbe: Zeejongensliedje, De dulle Griet van Gent, De Appeltjes van het Meetjesland. Verder treffen we min of meer goedgeslaagde proeven aan van Gijssels, Sevens, De Cneudt, Melis, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Assche en van eenige minder bekende literators uit Vlaanderen en het Walenland. De muziek is voor 't algemeen beter dan de poëzie, ofschoon ook hier geen groote oorspronkelijkheid te prijzen valt. Wat droog en wat eentonig. Meer lawaai dan gevoelde melodie. Te veel voor één zelfde categorie van kinderen, die even goed groote menschen kunnen heeten. De compositiën schijnen alle door één zelfden man gekozen, die meer zijn eigen temperament dan dat van het kleine volkje raadpleegde. Doorgaans mag echter gezeid worden, dat de liederen een practisch doel nastreven en werkelijk in de lagere school gezongen kunnen worden. Zij worden op flinke rythmen gedragen, bieden geen moeilijke intonatiën aan, gaan noch te hoog noch te laag en rangschikking biedt een wijze klimming aan. De uitgeloofde prijs van duizend frank werd niet toegekend, doch in twee gesplitst. De dichterlijke Uyttenhove, organist te Gent, werd in de eerste plaats vermeld met een aanpassing van de middeleeuwsche melodie, Naar Oostland willen wij rijden, op een gevoeld versje van Sevens. Het heet Over de golven en moet even luid om de mooie lijn als om de sierlijke begeleiding geprezen worden. De toondichter heeft werkelijk de ziel van de oude melodie geraden, die hij wijzigt, besnoeit, omwerkt, herkneedt, naar de eischen van het vers en het spel der fantasie. Het stukje is tot een mooi geheel gedijd, met een pakkend slot. Toch hebben bewerkingen van dien aard maar weinig kans populair te worden en zie mochten de kinderen zelf kiezen, ongetwijfeld zouden zij een der vier De Vestel-liederen aanwijzen: Ronkende Wielen, Prinsenlied, Des Vlamings Lied, Het Lied van het Vlas. Dat is werkelijk voor het kind geschreven. Dat is kranige kunst, die niet verbleekt naast het beste van Jacques-Dalcroze. Zing dat enkele malen voor en de kleinen hebben het weg. Dat biedt het karakter aan van de werken, waarmee Peter Benoit de muziek verrijkt heeft: niet het dichterlijk teere noch het roerend naïeve van het kind, evenmin als het zoet-vrome of het gewild sentimenteele, - schooljongens zijn geen engeltjes! - maar veeleer wat sommige moderne opvoeders gaarne in het kind dulden, vooral in den knaap, en wat hierboven aangeduid werd door het woord ‘kranig’. Dat schijnt voor neefjes van den Hollandschen Jongen uit de Camera Obscura of voor de guitige bengels uit Streuvels novellen geschreven. Dat is vrank en vrij, dat komt uit een vroolijke borst, zit vol leven en kracht, huppelt voort op vlugge rythmen, is schilderachtig en gedurfd, lijkt weleens tergend en rauw, misschien wat zwaar en wild hier en daar, maar zoo heel en gansch in den aard van den gezonden, luidruchtigheidminnenden Vlaamschen knaap. Hier hebben wij wellicht het beste wat sedert Benoit voor onze kinderen werd geschreven. En het staat ook het dichtst bij den trant van den grooten Antwerpschen Meester, dien het echter geenszins naäapt. De banaliteit, die de groote struikelsteen in het vak is, werd gelukkiglijk {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeden. Wat de letterkundigen vooral met graagte zullen bemerken is dit: de muziek schijnt uit het woord opgegroeid, een frissche, sappige bloem. De invallen zijn daarenboven met de grootste behendigheid voorbereid, de gepaste maatveranderingen zullen de knapen niet doen schrikken en de sobere doch volklinkende begeleidingen loopen speelsch en snaaksch met de melodieën mee. Ontegenzeggelijk is de toondichter een kindervriend. Herhaalde malen moet hij uitvoeringen van koren en cantaten op de prijsuitdeelingen geleid hebben. Meende de strenge jury te moeten verkonden, dat het gewenschte meesterstukje achterwege bleef, wie weet of de Belgische schoolkinderen haar na enkele jaren niet een andere overtuiging zullen geven? Zoo het Prinsenlied niet áller waardeering verdient, dan vraag ik mij af wat er eigenlijk wel voor de school verlangd kan worden. Het zal toch voorzeker wel geen hartstocht zijn gelijk in Ich grolle nicht van Schùmann, noch de ultra-moderne kleurwisseling der Chevaux de Bois van De Bussy! Wanneer later de prijskamp van 1905 nog eens herdacht zal worden, zal ongetwijfeld meer dan één getuigen: dat was de prijskamp der mooie De Vestel-liederen! Want, bijna even verdienstelijk als het onweerstaanbare Prinsenlied is Het Lied van het Vlas met zijn schilderachtige beweging en zijn heerlijke klimming en Ronkende Wielen met zijn sterkgerythmeerde inleiding en zijn treffende tegenstellingen. Al had de prijskamp niets anders geleverd dan deze drie liederen, dan nòg zouden de uitslagen alle Belgische kindervrienden moeten verheugen! Zie, dat zijn nu eens dingen, om op een liederavond aangeleerd te worden, al werden ze geschreven voor de lagere school! Vreest de toondichter zijn waardigheid te verliezen, zoo hij zich bekend maakt en er voor uitkomt, dat hij muziek voor de kleinen schrijft, dan moeten wij hem doen opmerken, dat een dergelijk vooroordeel enkel in België aangetroffen kan worden en dat tal van doorluchtige mannen liederen vòòr en òver het kind hebben geleverd: Bach (Wiegelied), Mozart (id), Beethoven (Het Marmotje), Schùmann (Kinderscenen), Wagner (Wiegelied), Mendelsohn (Duo's), Weber (Slaap!), Bruneau (Le Nouveau-Né), Pierné (La Croisade des Enfants), G. Fauré (Berceaux), Grieg (Wiegelied), Moussorgski (id), Saint-Saëns (Chantez, les petites Filles!), C. Cui (Het kraaiend Haantje), Thomé (L'Enfant Jésus), Holmès (Noël d'Enfant), Vidal (Toutes petites), Humpferdinck (Wiegelied), Berlioz (L'Enfance du Christ), Doret (Au petit Jour), Niels Gade (Duo's), Massenet (Les Enfants), C. Franck (La Vierge à la Crèche), Reger (Drie Wiegeliederen), Leroux (Les Enfants pauvres), Merihants (Wiegelied), Tinel (Cantique de la lre Communion), enz., enz. Ook Paul Miry verdient toejuichingen, meest wellicht voor Vlaamsche Hemelen. Dat is breed en vroom, een gebed. Een dergelijke melodie verdient voorzeker populair te worden in onze scholen. Van denzelfden vruchtbaren toondichter werden andere liederen beloond, als: Vaderlandsch Gebed, België bovenal! Jongens van ons Land, Artevelde. Al dadelijk bemerkt men, dat men hier weer met een practisch man te doen heeft, hetgeen niemand moet verwonderen, daar hij de zoon is van Karel Miry, den onvergetelijken {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} kindervriend, dien onze onderwijzers en onderwijzeressen zooveel koren, zoo menig dus, ja, de eerste Vlaamsche cantaten en opera's voor de kinderen verschuldigd zijn. Voor die reden waren de vele onderscheidingen van Paul Miry ons dubbel welkom. Meer dan een eenvoudige vermelding verdienen sommige der volgende stukjes: Bij 't Lamplicht (Van Durme), Ik min mijn Vaderland (Hullebroeck), Voor Vorst en Vaderland (Andelhof), Weest fier! (Jenny Van den Hove), Maaierslied (Moelaert), wellicht nog eenige andere, die echter meer onder het werk der Vlamingen dan onder dat der Walen moeten gezocht worden. Door de kunstkenners worden, in princiep, alle prijskampen van dien aard afgekeurd, te beginnen met dien voor den prijs van Rome. En meer wellicht voor de muziek dan voor een andere kunst. Desnoods zou, zonder inspiratie, nog min of meer behoorlijk naar de werkelijkheid kunnen geschilderd of gebeeldhouwd worden. Maar ga eens zingen zoo gij den drang der ‘Gebietende Stùnde’ niet gevoelt! Euterpe laat zich door niemand dwingen! Velen kunnen begaafd zijn om een goeden dans of een voortreffelijk kunstlied te schrijven, - zonder zich daarom klein te kunnen maken met de kleinen. Anderen gevoelen al bitter weinig voor den moedergrond en kunnen hem dan ook maar moeilijk verheerlijken. Ter gelegenheid van onze nationale feesten werd veel, heel veel gecomponeerd. Dat verheugde ons. De criticus in ons juichte minder luide toe. Wij hebben nieuwe liederen, koren, cantaten, - de specialiteit der lawaaiminnende Vlamen! - Te Deums, declamatiestukken, marschen, enz., zien verschijnen en hooren uitvoeren, doch het artistieke peil was nagenoeg overal hetzelfde: het stond betrekkelijk laag. Wat is gebleven van al die werken? Weinig of niets. Er werd zelfs een literator en een toondichter gevonden, beiden met de beste inzichten bezield, die heel het verleden van België, Depuis César jusqu'à nos jours, in volksliederen poogde te verhandelen. Nagenoeg gelijk de beruchte rijmelaar, die de geschiedenis van Rome wilde snipperen... in rondeelkens! Tinel's Te Deum wordt nog enkele malen uitgevoerd, evenals de cantate die Gilson, wat vroeger, op drie oud-vlaamsche motieven bouwde. Van die twee Vlamingen zijn overigens, - van hen alleen, - de cantaten gebleven, die zij ‘en loge’ componeerden: Klokke Roeland en Le Mont Sinaï. Dat driftig schrijven van gelegenheidsmuziek, waaraan Peter Benoit zoo dikwijls onbezonnen heeft meegedaan en dat heden, goddank, wat minder schijnt te woeden, heeft evenveel wild en bekrompen kunstwerk in 't leven geroepen als de uitzinnige statuomanie, die, dertig à veertig jaar geleden, de marktpleinen van onze groote en kleine steden met fier-conventioneele en logbombastische bronsbeelden heeft gevuld... en ontsierd. Wat het standbeeld is tegenover de beeldhouwkunst is de cantate tegenover de muziek, op com- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} mando geborstelde koren, ijdelklinkklank, veel meer niet. Daardoor werd, eilaas, krachtig meegewerkt, om, in de kunst, het woord ‘Vlaamsch’ synoniem te maken van ‘schreeuwerig’. Een paar uitzonderingen bevestigen den regel: de beelden van Béliart (Geefs) en Artevelde (De Vigne), de Rubens-cantate (P. Benoit) en de Conscience-cantate (id.). Dat geroep en gebulder is, - om een andere vergelijking te gebruiken, - even ledig en onartistiek als de meeste der reusachtige doeken, die de romantische schilders van het pas vrijgevochten België tegen de wanden onzer musea hebben genageld. Wie huivert niet, als hij de namen hoort uitspreken van Wappers en Wiertz, van De Keyser en De Biève, van Slingeneyer en Hennebicq! van het tornooi voor vaderlandsche kinderliederen mocht niet veel meer verwacht worden. Wonderen heeft het niet verricht. Het repertorium van het Vlaamsche kind heeft het niet sterk verrijkt. Toch heeft het de vitaliteit van de Vlaamsche muziekschool bewezen, wier bestaan weleens in twijfel getrokken, ja, geloochend wordt. Nog verleden jaar, toen, in den prijskamp voor lyrische drama's te Oostende, geen enkel werk een schitterende belooning waardig werd gekeurd, hoorden we dat verdict uitspreken: er bestaat geen Vlaamsche en ook geen Belgische muziek. Die menschen hebben wellicht gelijk. Er wordt nochtans gewerkt in ons land, dat is onloochenbaar. Het getal toondichters neemt dagelijks toe. De vele kinderliederen, die ingezonden werden, - 1956 zegt het verslag! - zijn daar een sprekend bewijs van. Zij waren het werk van 263 mededingers! zooveel dichters zijn voorzeker in België niet te vinden, misschien in Frankrijk niet. Men moet echter tot het besluit van de jury komen, dat er veel los, kleurloos, onpersoonlijk werk onder loopt. Halfkunst bijna overal; gaaf werk, bijna nooit. Uit het verslag schrijven wij nog over: ‘La commission a également estimé qu'il ne serait guère possible, d'autre part, de trouver dans les oeuvres de nos maîtres, ainsi qu'elle l'avait espéré, des moreeaux qui fussent à la portée des enfants et eussent exactement la forme désirable.’ Worden door ‘maîtres’ de heel grooten bedoeld, dan zal dit oordeel wel moeten onderteekend worden. Wilde men echter volstrekt beloonen, dan kon men misschien eenige nummers aanwijzen, die reeds de achting der kunstkenners en den bijval der kinderwereld in de laatste jaren verworven hebben, al heeten zij dan ook niet-uitsluitend vaderlandsche liederen en al werden niet alle met opzet voor de school gecomponeerd. Uit het geheugen schrijven wij eenige titels neer: Een Lenteriddertje (P. Benoit), Hoe geweldig klopt mijn Hartje! (id.), Studentendrank (id.), Balspel (Huberti), Ringelspel (id.), Prinskensdag (Wambach), Lief Knapelijn (id.), Ik ken een Vrouw (Blaes), Van Honger en Koude (id.), Gelijk ik mijne Moeder Min (Hinderyckx), De Beiaard speelt (Mestdagh), De Schelde (id.), Ave Maria! (Van der Meulen), Eerste Communielied (Ryelandt), De Bietebauw (Hullebroeck), Mijn kleen, kleen Dochterken! (id.), Gelegenheidsliederen (id.), Kerlingaland (id.), De Noordzee (id.), En als ons Kindeke braaf wil zijn! (Fl. Van {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Duyse), Het Kaerelslied (id.), Moeder's Verjaardag (Andelhof), Jezu, allerliefste Kind! (De Vocht), Avondklokje (Broeckx), Reuzegom (id.), Moeder en Kind (Mortelmans), Klein Moederken (J. Opsomer), Het Wafeletertje (id.), Ik heb u lief, mijn Vaderland! (Timmermans), Al is uw Vader maar een Smid (Blaes), De blinde Knaap (id.), Te gemoet gaan (id.), Kleine Roza (De Mol), Klein Moederken (Lebrun), Het Kind (Willems), De Boer (Blockz), De Muis (id.), Het Muizeken (H. Van Tusschenbroeck), De Trommel slaat! (Ghesquière), De Gildevaan (id.), Kinderkerstlied (Opsomer), enz., enz. Voeg daarbij eenige der vele wiegeliederen, die wij in de laatste jaren zagen verschijnen. Wilde men, verder, zoeken in de verzamelingen van De Bom, Andelhof, De Boeck, Watelle, De Groo, Aerts, Mercier, Jonkheer, Ghesquière, Nauwelaers, Moortgat, De Keyser, Lagye, Van Droogenbroeck, enz., - zonder daarom de Hollandsche componisten te raadplegen, die nochtans het vak veel meer beoefenen dan de Belgen en bundeltje na bundeltje de kinderwereld inzenden, - denkelijk zouden nog wel eenige pereltjes aan het licht komen. Men zou ook sommige letterkundigen, - De Clercq, Van Ghelder, Broeckaert, Van Orp, De Cneudt, Gijssels, Lefevre, - de toelating kunnen vragen om een blik op de handschriften te werpen, waartoe hun verzen aanleiding gaven, want bij ons blijven dikwijls uitstekende liederen in handschriften bedolven. Meer dan één toondichter heeft ongedrukte kinderliederen thuis of zond ze naar zijn medewerker. Vele lezers kennen misschien Het Wafeletertje niet eens. Van heden af kwellen zich de belangstellenden reeds met de vraag, hoe het zal afloopen met den prijskamp voor kinderliederen, uitgeschreven door de Vlaamsche Academie, die 500 fr. belooft voor de 25 beste kinderliederen, poëzie en muziek. Al heeft de Staatsprijskamp weinig kunstwerk geleverd, de keuring werd althans door vakmannen gedaan. Onder de letterkundigen, die over de teksten moesten oordeelen, werden toondichters aangetroffen, en onder de toondichters, die uitspraak moesten doen over de muziek, kwamen opvoeders en letterkundigen voor. Hoe zal een dergelijke jury uit onze Academie-leden samengesteld worden? De componisten, doorgaans korzele en hoogmoedige menschen, zullen geen vertrouwen stellen in de bevoegdheid dier heeren. Wordt hunne muziek beoordeeld door mannen als Tinel, Blockx, Mathieu, dan is alles in den haak. Nog meer stof tot tevredenheid zouden zij hebben, zoo ingelijks eenige minder bejaarde toondichters met talent, als Gilson, Reylandt en De Boeck, in de commissie zetelden. Gaat het anders, dan zullen veel goede krachten zich onthouden. En dan wordt het doel van den prijskamp niet bereikt, - en de wil van den overledene, die het kapitaaltje schonk om den overwinnaar te beloonen, niet nageleefd. Eerst zou de Academie natuurlijk voor het samenstellen van een goede jury moeten zorgen en de namen der leden dadelijk bekend maken. Wenschelijk zal het wel niet zijn een groot getal prijzen toe te kennen. Men mag vier of vijf liederen of liederreeksen beloonen, geen twintig, geen zestig, geen tachtig. Zoo zouden de lauweren {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} alle waarde verliezen. Doch de Academie looft nu slechts een enkelen prijs uit en dat is... weinig! Daarvoor vraagt zij 25 liederen en dat is... veel! En hoor eens: wie 25 uitstekende teksten levert, krijgt slechts een aanmoediging, indien het toeval hem een toondichter laat ontmoeten, die de 25 beste compositiën schept! Mogelijk zullen de letterkundigen al even weinig vrede met de inrichting hebben als de toondichters. Een prijskamp voor goede toondichters zou den prijskamp voor composities natuurlijk moeten voorafgaan. Ofwel, - een andere oplossing - men late de toonzetters hun teksten kiezen waar zij 't goedvinden, op voorwaarde, dat zij van een levend Belgisch letterkundige zijn. Worden die wenken nageleefd, dan kan hier wel iets voor de schoolkinderen gedaan worden, daar de mededingers niet uitsluitend aan het vaderlandsch lied hun krachten moeten beproeven. Immers, wij bezitten nog ál te weinig rondedansen, ál te weinig ambachtsliederen, ál te weinig liederen, die in de spelen van het kind gezongen kunnen worden, geen enkel goed turnlied, geen enkel goed Sint-Niklaaslied, slechts één schoon Eerste Communielied, dat van Gezelle en Reylandt. Nog billijker zou het echter zijn, zoo uit de hooger opgemaakte lijst, welke merkelijk verlengd zou kunnen worden, door bevoegde musici en onderwijzers en literatoren, een zestal nummers, - meer niet, - werden aangewezen en verspreid, want bekronen zonder te verspreiden is maar half werk verrichten. Dat zou willicht de allerbeste aanmoediging zijn. Zoo zou de prijskamp van 1905 misschien verruimd, aangevuld en volledigd kunnen worden. Lambrecht Lambrechts Vlaamsch Leven. - Een Consciencehuis. - Binnen twee jaar zal het zoowat honderd jaar geleden zijn dat Hendrik Conscience te Antwerpen geboren werd. Deze keer kan het eene nationale verdienste worden willen wij ons niet vergenoegen met kermisvlaggerij en staakjes-planten, slaapwekkende redevoeringen en een traditioneele stoet der vlaamsche maatschappijen naar graf en standbeeld. Dat is allemaal goed als dusdanig en kan een zondagje of zoo de brave en deftige burgerij der goede stede wat plezier aandoen, die somtijds liefst een bloemkrans op het Conscience-graf luidruchtig ziet nederleggen en het statige praten eener officieele hulde-rede nahoort dan, ware 't maar voor een uurtje, een der idylische romans weder belangstellend ter hand te nemen.. Zulks is nu jammerlijk zoo en het decoratief-uitwendige van een kort en oppervlakkig gebaar zal den Vlaming woorden van bewondering doen zeggen {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} en reden er toe zijn dat menig aardig pintje gersten op het welgelukken der feestelijkheden gedronken wordt. Het kan den Vlaming moeilijk het hoofd binnen dat buiten dit er eene duurzamer en meer geschikte manier bestaan kan om de nagedachtenis van groote voorgangers te vieren, zonder dat daarom bij voorkeur het Groenkerkhof verlicht worde en Onze-lieve-Vrouwe toren in bengaalsch vuur opgloedt.. Want oprecht, - hoeveel ik ook hou van de leutige straatfeest om den tooi van festoenen, bloemen en vlaggen, jaarspreuken en dichten, - ik ga gewoonlijk missen een bestendig resultaat der vlaamsche feest die nu niets meer is dan een komiteit-ijdelheidje en het zondagsch, onbekommerd genoegentje van eene altijd-tevreden burgerij. De fruitboomen geven ons sapzware vruchten en niet alleen de weelde hunner bladerkruinen; na elke groote vlaamsche feest zou er iets sterk-tastelijks en nationaal-duurzaams mogen overblijven, iets waarin het geluid der feest zich voor elken tijd vastgezet heeft, iets waar de jubileering der menigte voor elk later geslacht met de oogen waarneembaar bleef, iets waar de levensstemming van groote schrijvers en kunstenaars met liefde en vereering blijft behouden als een goddelijk kleinood in eene kostbare volksremonstrantie.. Mijnheer de boekdrukker Plantin, indertijd woonachtig op de Vrijdagsche Markt, zou - ge moogt me gelooven, - nu niet die antwerpsche en europeesche vermaardheid hebben als de tijd ons niets anders in handen had gesteld dan zijn naam, met geboorte en sterfjaar, en de eenvoudige vermelding der verdiensten.. Wat ons als eene stemmig-oude drukkerij en een voornaam-edel woonhuis van hem overblijft, heeft deze wonderbare boekdrukker bovenal onder het volk doen liefhebben, waardoor verhoed werd dat zijne persoonlijkheid bloot een archeologisch ornament der historie bij enkele geleerde denkhoofden was.. En waar het minder gaat om groote persoonlijkheden dan om nationale feiten die in dien aard het volk de historie der stad Antwerpen beeldvol aanleeren, op eene juister-zichtbare wijze dan alle mogelijke ‘manuels d'histoire’ van volksongevoelige onderwijzers, zullen Vleeschhuis en Steen, St-Jacobskerk en Preekheeren, Waterhuis en Oude Beurs, - om maar enkele te noemen, - déze nationaal-duurzame overleveringen zijn, waarvan elke steen als om te kussen, iedere versiering als om te weenen en ieder ding om nooit te vergeten is, omdat wij weten hoe zij de eenig-mogelijke, epische uitdrukking zijn van het prachtig-bewegende voorgeslacht. Elk land heeft op déze wijze iedere belangrijke tijdsuitdrukking en voorname persoonlijkheid bewaard en het is maar te danken aan een zedelijkesthetisch gebrek bij officieele stad-vermooiers dat, niettemin, zooveel waarlijke, historische tijdschoonheid zonder spijt ten gronde werd gehaald om eene beuzelachtige reden. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} De officieele Gothen die onze Kipdorppoort en Blauwen Toren met moedwil en domheid vernietigden, onze schilderachtige stadsvlieten toegooiden, Vischverkoopers- en Bakkerstoren afbraken, de antwerpsche Ommegang afschaften, doen hier nog even onverstandelijk voort, wroeten als blinde mollen de karakteristieke huizenaanleg rond Vleeschhuis en Stadhuis omver, en zijn er niet wijd af, - hoe wijd precies kan ik niet zeggen! - het historische uitzicht van Onze-Lieve-Vrouwe Kerk te verminderen door de afbraak van de intieme en gezellige huizenbuurt. O archeologische en historische kortzichtigheid, die de zielsstemming van een oud-vlaamsche tijd te degelijk mist om er hoog-gestemde eerbied en zorg voor te gevoelen! Zal de historie niet vager en onwerkelijker worden in de verbeelding van ons volk, wanneer men aldus de geestelijke zuiverheid van een vroegere tijdtoon verminkt en niet strenger, noch hartelijker lief heeft? Ik vrees dat.. Want het gaat hier eerst en vooral om het behoud onzer verleden en toekomende volkseigenaardigheid; daarvan zullen de verzakte en uitgebogen nokken der afgebroken huisjes van de Ganze, - mochten ze er nog staan! - meer getuigen dan de pretentie der koud-gestijleerde parvenuwoningen uit de Leysstraat.. En hetgeen dan waar is voor de historische architectuur-feiten van een nationaal volksverleden, blijkt dit nog meer voor de individueel-historische feiten rond eene nationale persoonlijkheid, die, wanneer zij waarlijk groot en grootsch is, de tijdstemming zelve om hem gloeden heeft als een kleurrijke aureool.. Ieder ding uit zijn levenstijd dat aan zijn handel en wandel onder de menschen herinnert, iedere zaak die ons zijne werkzaamheid weerom voor oogen brengt en alle nagelaten daad aan het volk aanschouwelijker en meer begrijpelijk moet maken, heeft zijne psycho-historische weerde. Dát moet men lief hebben, dát moet behouden, dàt moet met zorg voor een later geslacht bewaard! De vraag is of Hendrik Conscience, naar aanleiding van dit eeuwfeest, zoo iets minder waardig is als Goethe, Schiller en Nietsche in Duitschland, Vondel en Multatuli in Holland, Victor Hugo in Frankrijk, Shakespeare in Engeland? Waar elk dezer Rijks-grooten zijn oudheidkundig huisje bezit, volgesteken met beminnelijke en veelzijdige herinneringen aan hun tijd en hunne persoonlijkheid, waardoor die beiden in onze verbeelding weerom verschijnen onder een gloed van geestelijk licht dat hunne omtrekken vermooit en ons alles-van-hen met diepen hartstocht doet liefhebben, - kan dit ‘Refugium’ nog gevoegzaam aan de vriendelijke nagedachtenis van Hendrik Conscience onthouden? Wel hebben wij geen wezentlijk Rubenshuis en zeker geen Benoithuis, maar minder is het mogelijk een Conscience-huis te ontberen, dat niet alleen {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} dan veel persoonlijks van onzen gemoedelijken romanschrijver aanschouwelijk maken zal, maar eveneens gansch het beminnelijk-romantiek gezelschap van oudere vlaamsche letterkundigen, - tijdgenooten van hem, - als levende, karaktervolle werkelijkheid der vlaamsche literatuur van '30 tot '90 rond hem kan toelaten. Hoe verdienstelijk zal het zijn voor de vereerders van dien goeden Man wanneer het geboortehuis in de Pompstraat zou mogen op die gemoedsvolle wijze heringericht, dat ze jong en oud aanzetten moge de Sturm-und-Drangperiode onzer letterkunde, in al zijne vlaamschgezinde felheid en burgerlijke gemoedelijkheid, ontvankelijker dan anders, onder oogen te zien, waardoor elkeen zich genoopt zal voelen op deze dingen zijne trage verbeelding en herinnering te scherpen om tot een zuiver inzicht van den Conscience-tijd te geraken. De voorgaande vlaamsche generatie zou stemmingsvol behouden en aan Conscience en zijne lettergenooten eene ernstige en duurzame hulde gebracht zijn. Karel van den Oever. Poeziekroniek Jeanne C. van Leyden: Eroticon. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1910. - Als voornaamste gewaarwording is mij, na aandachtige lezing van dit verzenbundeltje, dit bijgebleven, dat al die liedjes, sonnetten en versjes zoo nuchter-gewoon zijn, in de minder-gunstige beteekenis van het woord. Zoo min als ik kan zeggen, dat de dichteres mij te ontroeren wist door diep gevoel, fraaie verbeelding of klankenweelde, evenzoo weinig mogen al deze verzen als direct-minderwaardig worden beschouwd. Jeanne C. van Leyden is meer handig dan knap, heeft trouw de modellen, vooral Gorter, Kloos en Hélène Lapidoth-Swarth, bestudeerd, offert gereedelijk aan de conventie van smartvertoon en kreeg zoo, oppervlakkig bezien, een niet onaardig bundeltje bijeen. De een of ander zal het wellicht met zeker welgevallen lezen en als hij nog blijde herinneringen van een nu voorbije tijdvak in zich levend voelt, zal hij met genoegen zien, dat in deze verzen de bloemen nog steeds door spelende vlinders worden ‘gekust’, de dorstige aard nog steeds met lavend rijke teugen den koelen avonddauw der velden drinkt, de zephir nog trouw de harpe bespeelt en elders de aeolusharpen nog niet aan de wilgen hangen! Jeanne C. van Leyden maakt gaarne gebruik van oude cliché's en haar Eroticon zou bv. in 1890 gevoegelijk als een overgangsvorm tusschen oude en nieuwe richting hebben kunnen gelden. De wereld, ook de literaire, leeft echter snel en zoo ligt die Sturm und Drangperiode reeds weêr {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} lang achter ons. Misschien valt het daaraan te wijten, dat deze gedichten zoo weinig indruk op mij maakten. Voor zulke tamme ‘kunst’ als deze is tegenwoordig geen plaats; zij wekt geen belangstelling meer, daar de cultuur opvordert den geheelen mensch, in de hoogste ontplooiing van groot-heerlijk kunnen. Steeds hooger zijn de eischen, welke eene verfijnde beschaving stelt en wie daaraan niet te beantwoorden weet, doet veiliger, zich voorloopig althans terug te trekken om zoo te komen tot zelfverdieping en zelfverinniging. Er wordt in den laatsten tijd veel meer gedicht dan twintig jaren geleden, doch behoudens enkele uitzonderingen, zijn er toch niet zooveel goede dichters opgestaan. De tachtiger beweging heeft, geloof ik, wel veel versgevoeligen gemaakt, doch dichters scheppen kon zij niet. Poeta nascitur, de dichter wordt geboren en niet gemaakt. Wat het terrein der poëzie aan uitbreiding won, verloor het veelal aan innerlijke waarde. Er kwamen te veel navolgers zonder talent. Een dragelijk vers maken tegenwoordig honderden, een ontroerend gedicht blijft het voorrecht van weinige begenadigden. Jeanne C. van Leyden schijnt mij niet tot die enkelen te behooren. Zij maakt, als zoovelen, een fatsoenlijk gedicht, méér niet. Nu en dan treft een aardig beeld, een gevoelige klank, een dieper rythme, doch over het algemeen is hare poëzie nog zeer onrijp. Hoe weinig-zeggend is bv. een vers als dit: ‘Jong Leven’: Het jonge blad bot nu uit knop en kluister, Vrouw Lente heft haar tooverroede op. Een blanke nevel zweeft van top tot top De val van druppend vocht op dorre blaeren ruischt er. Van regen, die de schors der boomen koel doordringt, Neersijpelt, groeizaam op den weeken grond. Het plantenleven wekkend, dat terstond Met groen tapijt er stam en struik omringt. Het nieuwe leven is nu plots ontwaakt, Een rilling vaart er door de oude boomen. Verdwaasd, als plots gewekt uit diepe droomen, Staat knoestig het getak, het fijn getwijg nog naakt. Vrouw Lente, in uw tooverroede leeft de sterke kracht van jonge, blijde zielen. O, laat mij op uw mosbed nederknielen, dat eenmaal nog mijn hart weer d'overmoed doorbeeft. Dit vers, leeg van gevoel en hopeloos-arm aan beelding, klank en rhytme, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt op den gevoeligen lezer niet den minsten indruk. Het is alles zoo gewoon, zoo banaal, zoo nuchter, zoo koel, terwijl die ‘tooverroede’ van Vrouw Lente ver van nieuw is. Ik zou dit vers als type voor het meerendeel van dezen bundel willen beschouwen, want slechts zelden weet Jeanne C. van Leyden zich te verheffen boven het middelmatige. Hare stemmingsverzen zijn slap en meestal zwakke echo's van veel sterkere geluiden, terwijl zij hare liefde passieloos uitzingt. Een harer best-geslaagde gedichten is: ‘Een dag van liefde’. 't Mag misschien iets Gorteriaansch klinken, geheel onverdienstelijk is het niet. Goede regels zijn o.a. deze: Blauw helderen de nevels. Zie de ragdunne waden! Floersend nog de verten der weiden. En vonkend slaat het goud der paardenhoeven de eerste sterren in een bleeke lucht. (een gelaat) waarop het leed zijn roerloos stempel drukte. (blaeren) en zingen ritslend mee in 't suizen van den wind. Misschien mag men uit dergelijke goed-gevoelde en geziene regels besluiten, dat Jeanne C. van Leyden niet geheel van gevoel en dichterlijk talent verstoken bleef, maar de bundel: Eroticon in zijn geheel geeft mij, meen ik, het recht, te voorspellen, dat Jeanne C. van Leyden voorloopig geen kans heeft op het verwerven van den ‘lauwerier der dichters’. Henri H. van Calker. S. Bonn: Wat zang en melody. (1) - Deze dichter bezit de benijdbare gave, een oolijk en vroolijk liedje te kunnen zingen, een luchtig deuntje voor zijne liefste te kunnen aanheffen, een gevoelig wijsje te kunnen neuriën. Diepte missend, willen deze verzen slechts zijn wat zangerig, lief geluid ‘wat zang en melody’, gelijk de dichter zelf ze in den pretentieloozen titel zeer juist {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} karakteriseert. Inderdaad, iets anders zijn deze liedjes niet en waar, nu en dan, de zanger zijn stem breeder uitzette, raakte hij van de wijs. Klein-werk moge het zijn, ook dit kleine kan groot wezen, als men het gegroeid weet uit een zuiver-voelende ziel, geboren uit een innerlijken drang naar schoonheid. Door meer dan één gedicht in dit bundeltje bewijst de dichter Bonn, dat er werkelijk scheppingsdrang in hem leefde en al laat de techniek en ook het rhytme, hier meer daar minder, te wenschen over, van den anderen kant is het verblijdend, een zanger te hooren, wiens liedjes nu eens niet gemaniëreerd klinken van overdreven cultiveering. De sympathieke inleiding van den heer L. Simons zegt, dat men hier niet te doen heeft met een ‘cultuurmensch’ en men kan er slechts blijde om zijn, want nu werden deze liedjes bijna alle, zuivere, klare wijsjes, zangerig en melodieus. Hoor reeds dat eerste der Oolijke Beeldjes: Het blanke zonnekindje zat achter 't vensterkijn om 't roomhalsje een lintje van rozig rood satijn. In 't haar een blanke roze ros op de gouden pracht, oogen doorlicht zonnesmaragd, in 't oor perels, teerbroze. Zij zat er zoet te droomen het blonde zonnekindje, - voelde niet het felle printje door mijn oog van haar genomen. Maar als zij het wel zage dan bloosde ze vuurrood, en angstig als de dood liet zij het gordijn omlage. En ik stond er te turen naar 't blanke kindje fijn, boos, da't 'n gordijn in staat kon zijn zoo 't kindje weg te muren. Ik dacht nog lang aan 't kindje van achter 't vensterkijn met 't rozenroode lintje om 't blanke halsje fijn. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een guitig blond boerinneke’, dat er onmiddelijk op volgt, is al even aardig en lief en deftigheid past dezen dichter wel het minst. Laat hij zich daartoe een enkelen keer verleiden, dan raakt hij oogenblikkelijk van de wijs, gelijk ik boven reeds opmerkte en hier treffend illustreeren kan met twee vlak op elkander volgende gedichten. Op blz. 48 zingt Bonn aldus over ‘Het Meisje’: Zij heeft twee schoone oogen als vloeiend kristallijn, zij gaat heel schoon bewogen dat teeder meiske mijn, zij blijkt een blozend nonneke, in haar blankblond japonneke. Zij heeft twee zachte handen zoo blank als wit satijn, en zongoud blanke tanden en lippen als karmijn, zij lijkt een blozend nonneke, in haar blankblond japonneke. En zachte woorden heeft ze in lippen, teer bewaard, en diep in schaduw heeft ze, gedoken in haar aard: een jong en blozend nonneke, in haar blankblond japonneke. Men zal toegeven, dat dit een zangerig, lief liedje is, doch lees nu op blz. 49 dat sonnet met zijn bijna-pompeuzen, wijdschen titel: ‘Een zang voor u’: Gij die zoo ver aan 't groene water woont en als dat glanzend water lieflijk zijt, die tusschen plas en plas en groene weiden troont en krachtig en vol blijheid als 't groen dier weiden zijt. Een zang voor u, als ijle wilgenblaren die wiegend zoomen plassen, hemelblauw, een zang voor u, als blanke perelaren met bloeisel volgeladen, vol drachten blanken dauw. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zang voor u zoo lieflijk als gij zelf die 't licht der zon en aard in uwe oogen draagt en glanst meer dan de starren aan 't nachthooge gewelf. Een zang, een zang voor u die 'k stralend uit mij delf lijk graver blanker schat hoe dieper hij zich waagt, een zang voor u, voor u, mijn warme, blanke, elf! Men gevoelt dat deze toon niet de vol-echte is van de ‘Oolijke Beeldjes’ en ‘Het Meisje’. Deftigheid en groote allures passen Bonn niet, - daarvoor is hij een tè natuurlijk-opgegroeid, frisch talent. Veel zuiverder is hij in een liedje als dit: De wonder gouden zonne glanst door het vensterkijn en toovert gouden blommen op ruit en langs kozijn. En siert je blonde hoofde dat mij nog gaar niet ziet, en mij nog ver geloofde bij maat en wijn en lied, Ik kom je mondje kussen en bei je wangekijns en je oogetjes ertusschen en 't fijne neusekijn. Ik kom met groote stappen en rep mijn beenen snel, ik hoor je wieltje rappen! ik hoor je adem wel! Het deuretje knerst open en laat mij in gezwind dan sluipend naâr geloopen dan pak ik je, mijn kind. Wat ik je toen al zoende en beet en drukte en wrong en al geweld'ger doende je in mijn harte drong. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} .... De wondergoude zonne ging uit op 't vensterkijn en doofde gouden blommen op ruit en op kozijn. Dit is frisch, guitig en speelsch. De dichter Bonn heeft een eigen toon, eene eigene wijs en trachte zich daarom zoo spoedig mogelijk geheel te ontworstelen aan eene navolging van Gorter vooral, welke voor zijne kunst noodlottig zou kunnen zijn. In dit bundeltje is hem dat niet geheel gelukt; beeldspraak en opvatting van sommige gedichten zijn daarvan het bewijs. De dichter Bonn heeft genoeg gevoel, om zich zelf te kunnen zijn en zoo goed als deze sociaal-democraat zijne verzen wist te vrijwaren van socialistische tendenzen, zoo los wete hij zich te maken van alle andere invloeden, die zijn eigen geluid slechts kunnen verzwakken. Individualistisch in het ééne, zij Bonn dit tevens in het andere! Henri H. van Calker. Van onzen Arbeider. In het najaar zal verschijnen: Op de Vlakte van Alfons Jeurissen Historieele Inbeeldingen van Karel van den Oever De adem van den Dood van Felix Timmermans Bloeitijd van Constant Eeckels *** Het October-nummer van het Hollandsch-Katholiek maandschrift ‘Van Onzen Tijd’ zal o.a. bevatten eene bijdrage van onzen redacteur K. v.d. Oever. ‘Het wedervaren van Jonkheer Plemp’, eene historieele inbeelding. Eveneens zal het Octobernummer van Dietsche Warande en Belfort van hem een geschiedkundig verhaal publiceeren, geheeten: Jonkheer Quintijn Salmasius, oud Baljuw van de Bijdelmeer. Het Centrum van Holland geeft in feuilletonvorm Jules Persijn's standaard werk ‘Het Leven van Dr. Schaepman’ dat nu reeds de meest degelijke studie blijkt over deze groote Staatsfiguur. Deze levensstudie zal in verscheidene omvangrijke deelen eerlang gepubliceerd worden. Reeds zal het eerste deel in Februari a.s. verschijnen. Omer Karel de Laey's volledig werk ligt ter perse. Geen lezer van Vlaamsche Arbeid of hij zal zich die - o nog zoo weinig gewaardeerde - letterarbeid van onzen grootelijks betreurden medewerker bij verschijnen willen aanschaften; de verzameling staat onder beleid zijner twee beste vrienden Dr. J. Persijn en Eerw. Heer J. De Cock, wat waarborg is van degelijkheid der uitgave. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Avontuur van Meester François Villon A pendant to Robert Louis Stevenson's ‘A Lodging for Night’. Het griezegrauwde boven de sombere straatjes van het eiland der cité. Over het smalle reepje lucht tusschen hooge huizenreien schoven reeds heel den dag loodkleurige wolken, hun loggen sneeuwbuik scheurend aan puntige trapgevels, hunne vlokken stapelend op scherpe daken die voorover schenen te hellen onder dien zwaren last. Slechts langs de schouwen, waar de witte sprei grijs gestreept was, schoof er nu en dan, losgedooid door de warmte, eene lawine dof pletsend naar beneden waar de haastige stap der voorbijgangers ze vermalmde tot vuil-koude, modderige brei. Want eene korte poos rust in 't gedurige sneeuwen vulde dien laten namiddag voor een oogenblik de straat met volk, eer de vroege duisternis, uit vrees voor nog niet geheel verdwenen vilders en voetbranders, de voorzichtige poorters achter hunne zwaar-gegrendelde en met ijzerbeslagen deuren zou doen kruipen. Edellieden gingen voorbij in lange met bont gevoederde tabbaarden waarvan de mouwen bijna tot aan de voeten reikten of in engsluitend wambuis, de dagge op de heup; boeren en pakanten in saaien kamizool of wolfsvellen kiel; klerken in zwarte toga, prokureurs en rechters die van het Paleis kwamen; verder pelgrims en varende muzikanten, Joden en Lombaarden, allen haastig om vóór den vallenden avend nog de schuilplaats te bereiken. Eene edelvrouwe in hoog gesloten kleed boven welk's wijnkleurig fluweel slechts een smal randje van 't witte linnen blankte, bereed eene snelstappende hakkenei door een dienstknecht gevoerd en wist, hoe warm zij ook was ingeduffeld en niettegenstaande den grooten krulschoen die tot halverwege de knieën reikte, toch nog te toonen wat een mooi voetje zij had; een monnik in grijze pij, het hoofd in de kap gedoken, kwam van biecht hooren in de Notre-Dame, en een {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} zwitsersche boogschutter stapte haastig door om nog voor 't sluiten der posteernepoort, zijne wacht in de Louvre te kunnen waarnemen. Van luifels en haken boven de deuren haalden de winkeliers hunne waren binnen: een bakker zijne langwerpige en kroonvormige brooden, een slager de roode-met-geel-gestold-vet dooraderde bouten en ruggestukken, een lakenkooper zijne kostbare rollen fijn vlaamsch goed. Een braadoven, heel de straat vullend met zoeten geur van gebakken vleesch, ontstak rooden brand in de kleine groene ruitjes van den bontwerker die juist den prachtigen berenpels van zijn deurstijl haakte. Vette, welgedane koks liepen er gewichtig weg en weer, hun witte pak hier en daar bloederig-roos gevlekt; de kleine koksjongen, het bolle en door het vuur verhitte gezicht met eene roetvlek op het stompneusje, draaide ernstig bewust het spit waaraan eene heele rei vette patrijzen bruine korstjes kregen onder lekkende vlam. De van kou roode neus geplet tegen de ijzeren staven van het toogvenster die een met specerijen gevulde en nog van vollen staartdos voorziene pauw, een pronkstuk midden malsche hoenders en fezanten, tegen de hongerige magen moesten beschermen, loerde meester François Villon met begeerige blikken naar het drukke bedrijf van den winkel waar in roode laaiïng van vuurgloed de koks met hoogpriesterlijk gebaar de eenden aan het spit regen, na ze even plechtstatig te hebben opgevuld met kastanjes gekookt in zoeten gekruiden wijn, of ze druipend van vet er weer afdeden om op groote bruin-glimmende aarden teilen te overhandigen aan meiden of dienstknechts die, onder elkaar pratend en lachend, het gebraad van hunnen meester stonden af te wachten. Want het was Zaterdag avend en tusschen herten, everzwijnen en reebokken nevens lange paternosters dikbuikige uien en gansche reessems hoenders en kapuinen van den zolder hangend, wachtten er dienstboden van rijke burgers, leerjongens met het schootsvel over den buik, of zorgzame huismoeders zelven die met eigen oogen wilden toezien dat hun gebraad niet zou aanbranden of misschien ook mocht inkrimpen. Twee edelman's knechten, nu zij om wille van den gloed des ovens hun mantel hadden afgelegd, vertoonden in 't helle licht hunnen half-rooden half-gelen aan zoom en mouwen gekartelden kolder waaronder een rood en een geel been uitstak; in 't midden van den eveneens geel-en-rooden rug pronkte op veld van sinopel 's meesters wapenschild dat Villon even trachtte te ontcijferen, tot zijne aandacht weer werd afgetrokken door den rug zelve dier knechten: dien breeden wel doorvoedden rug, zoo rond dat de {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} naden van het wambuis schier moesten barsten, glimmend van vet lijk eene dikke leverworst. Zwaarder werden nog de geuren van gebraden vleesch, nu gansche reessems geel-gouden kuikens en melk-witte speenvarkentjes van het spit in den reusachtigen korf werden gestopt waar de twee vette vrienden op schenen te wachten, niet al te ongeduldig nochtans want een warmde wellustig zijne grove roode handen boven het laaiende vuur, wijl de andere het bijzonder druk had met een giechelend dienstmeisje dat hij bewonderend onder de kin streek. Gulzigheid waterde tusschen de tanden van den armen maître-ès-arts die mistroostig met den vinger den naad volgde zijner gordeltasch, de andere hand krabbend in het donkere puntbaardje waar zijn adem tot ijskegels versteef. Begeerig snoof hij den geur op maar hoe zijn geoefende blik ook zoeken mocht langs de staven die de lekkere brokjes verre van al te groote bewonderaars hielden, nergens zag hij gelegenheid de magere lenige hand te steken tusschen stevig in den muur gezegelde tralieën. Daarbij, over den winkel die vol volk was hield de baas nog een waakzaam oog, en al stond de deur ook open, daar lag geeuwend een zware buldog en snoof wantrouwend en vol verachting aan de beenen van den mageren dichter die rond keek of er langs dien kant geen middel mocht bestaan ook de vreugden van dit paradijs deelachtig te worden. Juist traden nu de twee knechten buiten, buigend onder hun zwaren last dien zij aan eenen stok over den schouder droegen, zoo lijk de twee Hebreeuwen den reuzenwijntros uit het beloofde land. Den neus omhoog naar den zoeten wasem die achter den korf aan dreef, sloop Meester Villon hen achterna, - misschien wel met hetzelfde instinkt dat een dolende hond den slagersjongen volgen doet; den Pont au Change over door kleine smalle straatjes langs de hooge muren van het Chatelet die den dichter nog immer - en niet zonder reden - eenen heilzamen schrik in boezemden; sloeg met hen dan links af, kruiste de rue Saint-Jacques de la Boucherie waar nog enkele openbare skribenten bij 't dansende lichtvlammeken zaten te schrijven, achter zich latend den fijn gekanteelden Sint-Jakobstoren, spoedde zich door een kronkelnet van steegjes waar Villon moeite had te volgen om eindelijk te blijven staan voor de zware met blinkende nagelkoppen voorziene deur van een deftig heerenhuis. Van uit een schaduwrijk portaaltje waar hij zich had verscholen hoorde meester François dof den ijzeren klopper weerklinken door {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} den hollen gang, zag eene gouden spleet tusschen muur en deur en dan plots in het gele vierkant van 't geopende judasvenstertje een vlammend verlichten rooden poortierskop; open ging de deur, binnen de dragers met den korf en eer de maître-ès-arts nog tot drie had kunnen tellen viel ze weer dicht, hem alleen latend in donkeren nacht. Even bleef hij turen op de zwarte plek waarachter zijn vizioen van gebraden kuikens en ganzen verdwenen was, betastte mismoedig de dikke nagelkoppen om dan af te druipen lijk een hond met den staart tusschen de beenen. Nu 't nog een weinig schemerlichtte drentelde hij maar voort naar zijne geliefde wandelplaats hier vlak bij, het Cimetière des Innocents. Reeds vrij laat lagen hier eenzaam en verlaten de gothiek gewelfde gaanderijen die langs den muur rond het kerkhof liepen en waar zich in den dag zooveel volk verdrong: wandelaars en kooplui, bedelaars en muzikanten, liedjeszangers en minnende paren. Akelig zag het er uit in grijze winteravendlicht; de winkelkraampjes die er gewoonlijk stonden waren opgeborgen: schraagjes en planken hoog tegen den muur gestapeld lieten de binnengaanderij vrij zoodat de dichter nu veel beter dan in het menschengewoel den op den muur geschilderden doodendans kon onderscheiden. Zoo in schemering kregen alle dezes dertig personnagien, vijftien geestelijken en vijftien wereldlijken, door de dood ten laatsten dans gevoerd, leven en beweging. Wel met eene rilling van afgrijzen langs den ruggegraat maakte Villon toch de ronde van heel de gaanderij, poozend even voor ieder panneel waarop het knokige geraamte met glimmendgroene oogen paus en bedelmonnik keizer en boer iedereen uitnoodigde te volgen. Daar het kerkhof te klein was om al de dooden te bevatten moest men gedurig half vergane beenderen opgraven die men boven op de gaanderijen en tegen den muur stapelde; een hoop schedels versperde den weg, ze keken hem aan met holle oogen, zoo akelig dat hij maar liever weer heen ging. ‘In hun leven waren het misschien mooie vrouwen geweest, of rijke burgers en vette prelaten...’ - ‘Voor allen toch 't zelfde’ filozofeerde de dichter ‘hier is er geen ontsnappen mee gemoeid; op 't kerkhof komen allen samen, rijken en armen, klerken en wereldlijken, edelen en burgers.’ Zou hij daar niet eene ballade over kunnen maken? En afgetrokken, rijmen zoekend slenterde hij verder, al neuriënd: {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Quand je considère ces testes Entassées en ces charniers, Tous furent maistres des requestes, Ou tous de la Chambre aux Deniers, Ou tous furent porte-paniers... In zijn gedicht verdiept dwaalde hij voort, lette niet eens meer op den weg tot hij plots weer ontwaakte door den rooden gloed die uit de open Louvre-poort toestroomde. In de gewelfde wachtzaal waarvan de zware ijzeren deur openstond brandde een groot vuur dat roode gloeischitteringen legde op helmen en harnassen van zwitsersche lijfwachten; een kapitein zat alleen bij een komfoor en duivelachtig dansten roode vlammekens op zijn ruw gelaat met grooten rossen snor. Niettegenstaande het late uur stonden er lijk immer nog een heelen hoop leegloopers met open mond het gedoe dier vreemde soldaten, 's konings eigen lijfwacht, aan te staren. Uit zijne droomerij ontwaakt aarzelde Villon, niet goed wetend waar naar toe: rechts donkerden de zware door Philippe-Auguste gebouwde Louvre torens, links de slankere spitsen van Saint-Germain l'Auxerrois; vóór hem glom de breede donkere Seine zich in twee armen splitsend, juist aan het puntje van 't eiland der cité, en verder nog langs den overkant klompte de verdoezelde schaduw van de Tour de Nèsle met daarachter, vervloeiend in den nacht, de donkere massa boomenkruinen van de Pré aux Clercs. Hij voelde weinig lust verder te gaan, langs daar immers geraakte men spoedig buiten de poorten waar met dezen vroegen winter de wolven zeker wel tot aan de muren zouden komen. Hij volgde dus de Seine, vuil grauw in het duister met zwarte, bruin-roode of vaal-gele kleurstroomingen afdrijvend langs de op palen boven de rivier gebouwde huizen der verwers, leerlooiers en volders, waarvan de scherpe geur tot hem overwoei. Slobberend en klotsend schoof de stroom voort tusschen huizenreien, volmolens en zware schuiten vastgemeerd aan groen uitgevreten palen waarrond witte kraagjes bros-ijs hingen, hier zich reeds versmallend tusschen de huizen, maar ginder heel breed tusschen zachthellende oevers langs eene breede strook vuil achtergelaten slib; heel in de verte danste een rood lichtje op 't water. De Seine-oever volgend tot aan de Pont au Change kwam hij weer terug in de cité; toen hij in 't midden der brug stond begonnen plots de klokken vigiliën te luien voor den komenden Zondag; zoo klaar klonken de bronzen stemmen over de reeds rustende stad dat de dichter staan bleef onder dien regen van klanken, luisterend om {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} iedere stem te herkennen: eerst dicht bij het fijne zilveren stemmetje der Sainte Chapelle, terstond overtampt echter door de drukke snel opeenvolgende slagen van Saint-Germain l'Auxerrois, daarop het luidst van allen, de zware ernstige bas-stem der Notre-Dame, als paste 't hare waardigheid in dit concert den toon te geven, en heel verre, tusschen 't geraas van al de andere klokken die nu ook waren gaan zingen, meende hij nog het wel-bekende stemmetje van de Sorbonne te onderscheiden. Een tijdje dacht de dichter of hij al die klanken niet in eene mooie ballade kon doen zingen,... maar hij had honger van avend, zich dus onbekwaam voelend een enkel vers te rijmen, slenterde hij voort tusschen de ernstige gebouwen van het Paleis waar boven het slanke torentje der kapel en de logge Tour de l'Horloge, dan langs den donkeren hoogen muur van het Hotel-Dieu... ijzig voelde hij scherpe wind langs zijne ooren fluiten; zijne kapotte schoenen zogen kouden sneeuw in. Hier ergens moest hij toch onder dak geraken, eene schuilplaats vinden voor den nacht, hier in de cité waar hij zoo goed bekend was en de herbergen zoo dicht opeen lagen. In de rue de la Juiverie lag de ‘Trou de la Pomme du Pin’ en daar tegenover de ‘Trou Perrette...’ Maar ach, overal stond hij reeds diep in het krijt, had reden genoeg te vermoeden dat zijn bekend gezicht den taverniers niet welkom kon zijn. Of zou hij naar zijne oude vriendin la Grosse Margot gaan die, hier dicht bij, in de Cloître Notre-Dame, een der beruchte ‘rues chauldes’ haar weinig stichtend bedrijf uitoefende, nog in 't zelfde ‘ostel’ waar meester Regnier Montigny pas een jaar geleden zoo duchtig een paar schutters van de wacht afroste... heldenfeit waarom hij nu uit de stad was gebannen. Zeker zou hem geen betere ontvangst te wachten staan dan den gebannen vriend, vreesde Villon... Liever in de Pomme du Pin beproefd; Robin Turgis, de waard zou hem toch nog wel voor ééns krediet verleenen, zoo niet vond men er allicht een makker die eene kruik wijn betalen wou: den eeuwig dorstigen Jacques Raguyer die eene gansche bron zou uitdrinken, of dien anderen zoon van Noah den goeden Jehan Cotard. Wanneer Villon het paar straten tot aan de Juiverie had doorgespoed, vond hij de deur echter gesloten, geen lichtstraaltje zijpelend door de vensterreten; den weg wetend, omsloop hij den hoek om langs den achterkant, de rue des Fèves binnen te geraken. Voorzichtig den bandhond ontwijkend heesch hij zich tot aan het zoldervenstertje, klopte zachtjes op de gesloten luik, luisterend of binnen geen leven kwam; de smeltende drop van een {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} ijskegel viel hem juist door de gescheurde mouw van 't wambuis, drong kil door tot op de naakte huid. Hij rilde. Nu kwam binnen naderend voetgeslef; hel verlicht piepte de deur op een kier en daarachter de volle-maans-tronie van Robin Turgis; maar nauwelijks had deze het magere figuur van den dichter herkend of vloekend sloeg hij de deur dicht, scheldend in zijne deftige taveerne geene schurken of dieven te willen die op goddelooze manier een eerlijk man zijnen wijn ontstalen. Eene droeve teleurstelling voor den vagebond die gehoopt had zoo niet eene kan, dan toch ten minste voor den nacht een warm hoekje bij den haard te vinden! Dat zou hem leeren een herbergier kruiken Beaune-wijn ontfutselen, klaar water in de plaats geven om dan die heldendaad aan iedereen te vertellen tot hij overal beroemd was om zijne Repues franches. ‘Zonderling,’ vond Villon, ‘dat wijl er hier zooveel herbergen zijn, ik toch hongerig en dorstig in de koude rondzwerf. Het beste zal nog zijn m'n goeden oom kapelaan Guillaume de Villon op te zoeken; ik zal hem stellige beternis beloven zoodat hij me met zoo'n weer geen avendmaal of geene schuilplaats weigeren zal... al staat het duchtige sermoen dat ik van hem te verwachten heb mij ook minder aan.’ Genoeglijk reeds dacht hij aan het warme kamertje in het huis der Roode Poort dat zijn oom als kapelaan van Saint-Benoît le Bétourné, daar in de veilige schaduw der oude kerk bewoonde; toen ach! Villon zich herinnerde dat het nu juist den Zaterdag was wanneer Guillaume wellicht den avond ging doorbrengen bij zijn vriend Jacques Seguin, prior van Saint-Martin des Champs in gezelschap van Robert d'Estouteville, provoost van Parijs en diens vrouw, de lieve Ambroise de Lorée, voor wie Villon eens zoo'n mooi huwelijksgedicht had geschreven. Zeker vond hij ginder gesloten deur want die oude nicht zou niet openen, daar mocht hij zeker van zijn... Gansch weemoedig nu bleef hij staan op het midden van den Petit-Pont, tuurde naar de voorbij stroomende Seine, droomend voor zich héén in den nacht. Weer had de wind even de sneeuwwolken verjaagd zoodat het gele mane-licht viel op de Notre-Dame wier scherpe lijnen van besneeuwde torentjes en daken wit op den hemel uitkwamen; daarachter somberden groote boomen van het eiland Saint-Louis vóór rijke hotels van nobele heeren. Toch maar eens de lange Saint-Jacques-straat opgeklommen om 't in elk geval bij oom kapelaan te beproeven. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs donkere huizen danste plots lantaarnlicht der nachtwacht, gele ronde vlekken voortschuivend over hobbelige straatsteenen; men hoorde 't doffe geplets van voeten in modderigen sneeuw, geklikker van met ijzer beslagen pieken en hellebaarden; soms in een lichtstraal glimde 't gevest eener dagge of de zware greep van een rapier. Op de straathoeken hield men halt; spande rammelend de zware keten tusschen de bornpalen, klonk ze vast met korten ruk. Hier en daar sloeg er iemand licht uit zijne tondeldoos en ontstak, veilig schuttend het povere lichtje met zijn breedgeranden vilthoed, den lantaarn die met een piepekriepend katrolletje aan het dwars over de straat gespannen touw werd geheschen. Heel in de verte danste ook een mager vlammetje voor eene heiligen-nis, maar donker bleef de straat al lichtten soms nog flauwe klaarten achter ruiten van gëolied papier of strak gespannen varkensblaas. Met slecht geweten, liever onbemerkt blijvende door alles wat van verre of van nabij met den provoost der stad in aanraking stond, sloop Villon voorzichtig langs de schaduw der huizenreiën, zooveel mogelijk de wacht ontwijkend die reeds in de verte verdween. Door de Saint-Jacques-straat ging hij naar de Sorbonne, maar aan de Montagne Saint-Hilaire gekomen bemerkte hij terstond dat ‘escholiers’ en ‘basochiens’ truanden en rabauwen weer vroolijk feest vierden dezen nacht, want hij hoorde luide juichkreten, afgebroken door scherp gepiep van fijfers, doffe getoet op koehoorns, tromgeroffel en bekkenslag. Een roze gloed van toortsen schemerde langs met sneeuw bedekte trapgeveltjes; wanneer eene windvlaag tot hem overwoei, hoorde hij over huizen heen de welbekende wijze die hij werktuigelijk meê-neuriede, zich nog de woorden van het oude studentenlied herinnerend: Meum est propositum In taberna mori, Vinum sit appositum Morientis ori; Tunc cantabunt laetius Angelorum chori: Deus sit propitius Huic potatori. Ja, dat was mij de goede tijd geweest toen hij onder leiding van Magister Jehan de Conflans, Aristoteles' Logika studeerde en de Grammatica latina van AElius Donatus terwijl hij wekelijks zijne beurs van twee sols parisis stortte in handen van den penning- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} meester. Nog veel beter herinnerde hij zich de vroolijke studentenparten: hoe ze goede poorters plaagden en strijd voerden met schutters van den provoost. Al die vroolijke jaren kwamen hem weer in 't geheugen, heel den toen geschreven en beleefden ‘rommant du Pet au Diable’: vroolijke historie der twee gestolen bornpalen van vóór het hotel der kijflustige weduwe van meester Gerard de Bruyères; studenten hadden de palen meegenomen naar de Montagne Sainte-Geneviève om ze plechtig met elkander te trouwen; op Zon- en feestdagen tooide men ze met kransen van romarijn, tot laat in den nacht dansten de scholieren er rond ‘au son de fleutes et bedons’; alle voorbijgangers, maar vooral serjanten van den provoost, moesten hoed of kaproen afnemen voor het pas getrouwde paar. Andere uithangborden werden nog gestolen om met elkander te trouwen: de ‘Spinnende Zeug’ met den ‘Beer’, terwijl ‘Het Hert’ en ‘De Papegaai’ getuigen moesten zijn. Eene lichte deerne hadden zij geschaakt en medegenomen naar hun hotel Saint-Etienne op de Montagne waar ze zich hadden versterkt en hun buit naartoe voerden: gestolen palen en uithangborden, ijzeren haken en hefboomen met varkensbloed besmeerd om de burgers schrik aan te jagen; tot proviand stal men kiekens te Saint-Germain des Prés... ook hadden zij eene kleine koelevrijn. 's Nachts doorliepen zij de straten, roepend ‘sla dood! sla dood!’ zoodat de verschrikte lui met hun nachtmuts op aan 't venster kwamen zien of wellicht Bourguignons en Armagnacs weer slaags waren... Dat duurde zoo lang, en de burgers kloegen zoo zeer over de verdorvenheid der jeugd, tot een goede morgend de provoost met luitenant krimineel en een aantal schutters van het Chatelet, terwijl de studenten in de mis waren, zich begaven naar het ‘quartier latin’ waar zij de deuren van 't beruchte hotel openbraken, den wijn uitdronken en den voorraad op aten, de gestolen bornpalen en uithangborden nevens de geschaakte maagd op een wagen plaatsten, nog een veertigtal studenten gevangen namen en alles naar het Chatelet brachten. Reeds denzelfden namiddag nog kwam de rektor der Hoogeschool aan het hoofd van meer dan acht honderd discipelen, de gevangenen terug eischen, zoodat de provoost die wist dat er met 's rektors macht niet te spotten viel, hen niet langer achter grendel en slot hield; weer werd er nu jammerlijk gevochten tusschen serjanten en zegevierende studenten die niet konden nalaten hunne vernederde vijanden nog te bespotten... zoo jammerlijk dat er dooden en gekwetsten waren gevallen. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! dien oorlog tusschen Universiteit en Chatelet had zoo lang geduurd tot het Parlement er eindelijk moest tusschen komen om de studenten toch in het gelijk te stellen. Toen studeerde Villon reeds niet meer; toen waren de goede jaren al voorbij die hij berijmde in zijn roman, hij zelfs discipelen vond die in hunne ‘Repues franches’ zijn eigen slimme streken vertelden. - ‘Alles heen!’ zuchtte hij. Om geen gestolen uithangborden of afgeranselde schutters meer was hij uit Parijs gebannen, blij nog den galg te zijn ontsnapt, dat hij als mizerabele vagebond, dief of moordenaar, langs de groote wegen kon dwalen... Hadde hij maar gewild: hij ware nu een vet kanunnik met een lekker maal vóór zich en eene mooie meid. Hadde hij 't geweten... Hé Dieu! si je eusse estudié Au temps de ma jeunesse folle Et à bonnes moeurs dédié J'eusse maison et couche molle! Mais quoi! Je fuyoie l'escolle Comme faict le mauvais enfant... En escripvant ceste parolle A peu que le cueur ne me fent! Langs de lange straat steeg hij voort naar Saint-Benoît le Bétourné met droeve wroegings-gepeinzen in het hart die hem nu de beste plannen voor de toekomst deden maken: al zijne slechte makkers zou hij vaarwel zeggen, René Montigny, dien overbeterlijken deugeniet, zijn vriend Colin Cayeux die niet zonder reden slotenmakerszoon was, beiden oude klerken en scholieren lijk hij zelf, dien ruzie-zoeker van Casin Cholet en Jehan le Loup die hem 't eerste leerde ganzen stelen, buiten de poorten der stad... Ja zeker, hij ging zich beteren, een deftig klerk worden en stilletjes bij zijn goede oom wonen in het warme huisje bij Saint-Benoît waar hij later dan ook zelf wel eene kappelanij zou verkrijgen. Plots schrok hij op. Uit een donker portaaltje kwam eene schaduw langs de huizenreien schuivend regelrecht naar den dichter af die, op alles bedacht, reeds naar zijne dagge greep toen eene welbekende stem hem uit de onzekerheid hielp. - ‘Wel broeder “coquillard” hebt gij misschien eene beurze verloren dat wij u zoo laat nog op straat vinden? Geen nood: goede burgers van Parijs kruipen tegenwoordig iederen avend achter slot en grendel, erger nog dan den landman die uit vrees der “Co- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} quille” zich de dekens over de ooren trekt. 't Is wel een geluk zoo juist op u te vallen wanneer ik reeds heel den avend op zoek ben, bij uw oom die me de deur voor den neus dichtsloeg toen hij den trouwen vriend van zijn neef herkende, en bij alle kroegbazen die u niet langer krediet willen geven.’ Het saamgetrokken gezicht van den maître-ès-arts helderde op toen hij de hoekige spitse figuur herkende van Colin Cayeux, anders ook genoemd Colin l'Escailler, want deze was lid der Coquille in wier broederschap hij zelf, Villon had ingelijfd toen deze na zijne verbanning uit Parijs, met goliaarden, varende gezellen en scholieren, vedelaars, menestreelen, baladijnen en goochelaars, aflaatverkoopers en bedelende pelgrims en ander slecht volk langs de groote wegen liep. Villon kende Colin: hij wist hem onafscheidbaar vriend van René Montigny die met wonderfijnen neus iedere gelegenheid wist op te speuren, en eens deze beet, voor niets meer achteruit week. Hij was lang reeds meester der Coquille toen Villon nog slechts gascâtre of leerjongen was; kon als vendengeur beurzen snijden en wist als beffleur den onnoozelaar de centen af te troggelen zoo wel met kaart en teerlingen als op het damberd en liet hem als recht desbochilleur geen stuiver meer over. Als blanc coulon ging hij in deftig handelaar verkleed in herbergen slapen en beloerde rijke kooplui wier goed hij des nachts door het venster smeet waar een gezel reeds gereed stond, smeet zijn eigen bundel achterna, bereid 's anderdaags het luidst van allen te schreien en zich te beklagen. Hij was de dessarqueur die goede plaatsen ging afkijken, den onnoozelaar ging opzoeken; een baladeur begon de onderhandeling met het slachtoffer terwijl de planteur valsche juweelen of goudstaven aanbracht, de confermeur de balade zich borg stelde voor 's verkoopers eerlijkheid; als het er op aan kwam zou Colin als envoyeur of bazisseur er ook niet om geaarzeld hebben iemand koud te maken. Bij 't zicht van zoo 'n wakker vriend vervlogen Villon's goede voornemens als rook voor den wind; hij raadde terstond dat er een ernstig zaakje aan de hand moest zijn opdat een kerel lijk Colin het niet alleen dierf ondernemen. Deze had hem bij zijn arm genomen en voerde hem nu hooger de straat op naar de Auberge de la Mûle, waar ze beter op hun gemak zouden praten, meende hij: het was bliksems koud en een goede teug wijn kon geen kwaad. Daar wachtten overigens twee andere makkers der Coquille: de dikke pikardische verloopen monnik Dom Nicholas en, wien ze vooral {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} niet mochten missen, meester ‘petit Jehan’ die ‘roys David’ ofte valsche sleutels zou meebrengen en bovendien nog ‘fortis operator crochetorum’ was. Pratend gingen beiden voort tot zij, den hoogen donkeren gevel der Sorbonne omslaand, een nieuwe kennis op 't lijf vielen: eene dikke ronde gestalte in valen uitgerafelden klerken-tabbaard die nauw tot op de enkels viel. Steeds was het voor Villon - die terstond zijn ouden makker Guy Tabarie herkende - een raadsel gebleven hoe deze er niettegenstaande zijn dik rond gezicht zoo bijzonder mager uitzag: was het zijn spitse neus, die scherp uitpuntte boven het flets-bleeke gezicht, of de waterig-blauwe oogjes, die daar steeds schuw in schenen rond te zwemmen, of dat paar bloedloos doorschijnende ooren, die lijk de hengsels van een pot, hem zoo verre van 't hoofd stonden, die hem zoo 'n volledigen indruk van onnoozel domme mizerie en schamelheid gaven. Vergramd monsterde Colin den indringer die hem in zijn gewichtig nieuws kwam stooren, ook Villon meende hem met eene verwensching naar den duivel te zenden toen 't mistroostige figuur van den armen drommel die gemeend had eenige stuivers of een nachtlogies af te bedelen, hem weer meêlij inboezemde: hij herinnerde zich hoe deze zijn beroemden Roman du Pet au Diable had afgeschreven; misschien was hij wel te gebruiken voor het karweitje van van-nacht. Colin echter, gewend slechts met vrienden der Coquille te arbeiden, toonde zich wantrouwiger; op Villon's aandringen nochtans haalde hij een geldstuk uit waarvoor hij den dikken klerk proviand zond koopen in een of anderen braad-oven of bij een slager dien hij nog wel zou weten te vinden, om hen daarmee te komen opzoeken hier dichtbij in l'Auberge de la Mûle. En nauw had hij den rug gekeerd of Colin gromde dat bij de zaak van van-avend geene ongenoode gasten dienden aanwezig te zijn. Nog eens stelde Villon hem gerust: Tabarie was dom maar betrouwbaar, daarbij altijd arm en dus gereed wanneer er iets te verdienen viel; hij had reeds menig zaakje afgedaan, toonde zich licht tevreden wanneer het op deelen aankwam... zoodat Colin eindelijk grommelde dat, als de andere vrienden er niets tegen hadden, die kerel voor hem wel blijven mocht, een man meer kon in dit geval geen kwaad. Zij waren er: Colin floot het bekende signaal dat hen voorzichtig deed binnen laten. Nog slechts de dikke Dom Nicholas wiens gezwollen sponsachtige dronkemans-tronie genoeg verklaard werd door den reusachtigen beker wijn op tafel, zat bij het vuur, den {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} modderigen boord zijner toga opgesloofd, zich de kuiten te warmen. Volgens oude tuischers-gewoonte haalde hij terstond dobbelsteenen uit om den tijd te korten tot het gezelschap zou volledig zijn. François Villon, wien het studentenlied van daareven nog in ooren klonk, citeerde uit de Carmina Burana: Tunc postulantur tesserae Pro poculis jactatur... Maar juist meende hij 't spel te beginnen toen voor de deur het bekende signaal weer klonk; na dat Colin had geopend traden nu binnen de onmisbare petit Jehan, klein en mager, maar slank en vlug, en achter hem meester Thibaud, breed geschouderd en zwaar gespierd, voor wiens sterke smidsvuisten het smeden dier wondere dingetjes die men ‘roys David’ noemde, geen geheim meer bezat. Een mooi gezelschap zoo: allen coquillards die nog geen jaar geleden hun hoofdkwartier hadden opgeslagen in de goede stad Dyon ten huize van 's hertogs steenkapper Regnault Daubourg en van barbier Perrenet du Fournier, waaruit zij over geheel Burgondië hun net spanden om alle reizigers en kooplui die zich naar fooren of jaarmarkten begaven gewetensvol uit te schudden. Naar hun hoofdkwartier kwamen zij terug beurze gevuld en schoon gekleed, vierden er vroolijk leven van drank en spel bij gastvrije deernen in het hotel van Jacquot de la Mer. Daar maakten zij 't zoo bont, verkochten zooveel gestolen goed, versjacherden zooveel gestolen paarden, lieten overal zoo veel valsch goud en valsche juweelen in pand, waakten zoo ijverig op de veiligheid der straat dat, niettegenstaande de nachtronden die de schout had doen verdubbelen, bij avend geen enkel burger meer van achter zijne goed gegrendelde deur dierf komen. Tot eindelijk Jehan Rabustel ‘prokureur syndic’ de zaak in handen nam en Regnault en Perrenet achter de grendels draaide waar 't zicht alleen van brodekijnen, pijnbank en kruiken water den barbier allen moed ontnam en alles deed bekennen wat men wilde, waarop de vlucht volgde van heel het gezelschap. Het gerecht van Parijs zelf bemoeide er zich mee, stapte af bij goudsmid Jacquet Legrant die valsche juweelen leverde en met wiens twee mooie dochters René Montigny zoo wel stond. Nu volgde een schrikkelijke tijd want Jehan Rabustel was geen man om mede te lachen. Pas één jaar geleden werden er op één dag drie gezellen als valschmunters in ziedende olie gebraden en zes anderen, waaronder Jacquot de la Mer door de straten gesleept en opgehangen. Nog bleef Rabustel daar niet {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} bij die met eigen hand de namen van meer dan zeventig coquillards had opgeschreven en gezworen slechts te rusten wanneer hij achter iederen naam zou kunnen schrijven: bouilli, pendu, gecté en ung puits... of de andere manier waarop zij hadden geeindigd. Heel het land door werd er nog steeds zoo vinnig jacht gehouden op Coquillards dat het de vrienden bijna verwonderde nog zoovele gezellen bijeen te zien. Allen kenden elkaar als oude makkers die reeds meer dan eens samen hadden gewerkt zoodat, toen Villon vertelde dat er nog een onbekende werd verwacht, de wenkbrauwen in de hoogte gingen, want in zoo 'n tijd moest men meer dan ooit voorzichtig zijn voor valsche broeders. Villon echter stond borg voor zijn vriend, wat voldeed. Toen de dikke klerk terug kwam, zuchtend en zweetend onder zijn provisie-korf, monsterden hem nog wel proevende blikken, met welk onderzoek men echter tevreden scheen; slechts dat Collin, terwijl men den voorraad op de met wijn bemorste tafel uitspreidde en Dom Nicholas nieuwe kruiken bestelde, hem nog eens goed onder handen nam, hem vooral op het hart drukkende, wat er ook gebeuren mocht, toch maar goed den mond te houden, zich noch door brodekijnen noch door kruiken water die de ondervragers tot hunne beschikking hadden te laten afschrikken, want ook de Coquille had een langen arm en zou verraders en valsche broeders weten te vinden al verborgen zij zich nog in den schoot hunner eigen moeder. Guy Tabarie, die zich in verbeelding reeds, lijk den ezel in Buridanus' dilemna, zag aarzelen tusschen tortuur van het Chatelet en wraak der Coquille, voelde het koude zweet uitbreken; hij zwoer bij de heiligste eeden dat zijne tong eer in den mond verlammen dan dat hij een woordeken ten ongunste zeggen zou der goede makkers die hem in staat stelden een stuiver te verdienen. Colin legde de zaak uit: zijn vriend de onvermoeibare René Montigny - goed bloed liegt nooit, René was afkomstig van eene adelijke familie uit Bourges - had ook dit weer ontdekt en nagespoord; daar echter Jehan Rabustel het vooral op hem had gemunt, zijn naam had overgeschreven aan het gerecht van Parijs waar zijn figuur maar al te zeer bekend was, achtte hij het raadzamer schuil te blijven en zou zich dus met het deel van aanbrenger vergenoegen. Het gold om hier dichtbij in het Collège de Navarre den schat der fakulteit van godgeleerdheid machtig te worden: op de binnenplaats moest men de kleine zijdeur {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} open krijgen om dan op 't einde van een smallen gang achter de laatste deur links den zwaren met ijzer beslagen koffer te vinden waarop meester petit Jehan ruimschoots gelegenheid zou hebben al de fijnheden zijner kunst te doen gelden. Zeker waren zij van vetten buit: Montigny bleef er borg voor, die wist wat hij vertelde. Op kondschap uit, verscheidene malen rond de plaats geslopen, kende Colin gunstige omstandigheden: aan de bekende binnenplaats paalde juist een zekere meester Robert de Saint-Simon 's huis, waarvan de tuin slechts door een laag muurtje van de straat was gescheiden. Eens daar binnen zou 't gemakkelijk vallen over den hoogeren muur van het Collegie te geraken, daar Colin nog wist dat meester Robert onder een afdakje, allerhande gerief van palen en ladders bewaarde. Iedereen kreeg nu zijne taak: Tabarie die op wacht zou staan in den tuin van Saint-Simon moest het signaal fluiten zoodra er onraad kwam; Dom Nicholas, die door zijn buik belemmerd moeilijk weg kon, zou wacht houden in den gang, en meester Villon, als oud student goed met het binnenste van 't Collegie bekend, zou den weg toonen, dan verder langs de kanten der dormters wacht houden of er daar niemand ontwaakte terwijl Colin met Thibaud en Petit Jehan den koffer zelf onder handen namen. Pas sloeg het negen op den toren der Mathurins toen Colin zoo iedereen zijne taak had toegewezen; één uur nog zou men wachten tot alles goed in slaap was gedompeld en dan... vooruit; ondertusschen gebruikte men den overgebleven tijd met de kruiken Beaune-wijn nog duchtig aan te spreken om daarin den noodigen voorraad warmte te verzamelen tegen de kilte van den nacht. Meester François Villon, dien 't bij 't gedacht aan de groote ongesnoeide kroonen der fakulteit weer vroolijk om 't hart was geworden, had voorloopig alle goede voornemens laten varen, gereed ze terstond weer terug op te vatten wanneer armoede daar mocht zijn. Nu voelde hij zich licht van geest en tintelend van galgenhumor. Den armen Tabarie beschreef hij hoe het er nu moest uitzien, ginder langs de baan naar Saint-Denis, op den heuvel van Montfaucon waar het vette lijk van den maître-ès-arts eens aan den galg zou bengelen - want eens zou Guy zich toch laten vatten door Dame Gerecht, daar was hij dom genoeg voor - met witten sneeuwmantel in donkeren nacht. Hij ging er eene ballade op maken hoe ze {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} daar állen zouden bengelen, gebleekt door regen en wind, oogen uitgepikt door krassende raven. Meester Tabarie mocht ze dan weer in schoon schrift zetten lijk den roman du Pet au Diable; hij mocht ze zelfs van buiten leeren om altijd zijn toekomst voor oogen te hebben. Het draaide den armen maître-ès-arts geel en groen voor oogen van schrik onder die plezierige voorspellingen... tot groot genoegen van Dom Nicholas wiens dikke buik daarbij schudde van lachen terwijl hem vet-rimpels over den nek liepen; tot hij eindelijk bijna dreigde te stikken in de groote kruik die hij ten onpas aan de keel had gezet. Zijn gelaat verkleurde van rood tot purper en in zijn ossen-hals zwollen van 't hoesten de aderen tot dikke violette koorden zoodat Villon hem duchtige porren in den rug moest geven om den wijn te doen doorgaan, en allen in eenen luiden schaterlach uitbarstten om 't malle gezicht dat de geestelijke trok. Colin onderzocht de instrumenten ‘roys David en roys Davyod’ die Jehan en Thibaud van onder hun tabbaard haalden, ze bevingerend met kennersgebaren, niet zonder een woord van lof voor den kunstenaar die dergelijk meesterwerk leveren kon. Nu werd het tijd meende hij en opende de deur op een kier om voorzichtig naar buiten te loeren. Eén voor één, schoven alle zes de deur uit die geruischloos toeviel, telkens eene gele lichtstreep op den witten sneeuw werpend. Om heelemaal geene achterdocht te wekken, zouden zij in twee verscheidene groepen naar de aangeduide plaats gaan. Villon met Colin en Tabarie recht door tot aan het Collège de France, voorzichtig rond kijkend of geen late wandelaar meer op dit uur in de straten mocht kuieren, stegen rechts af langs de Montagne Sainte-Geneviève naar het huis van Robert, waar Dom Nicholas en de anderen, het kerkhof van Saint-Benoit langs gegaan, hen reeds afwachtten. Saint-Simon bewoonde een deftig heerenhuis met driedubbelen trapgevel van mooie drakenkoppige gargouilles en fijn gebeeldhouwde puntboog-vensters voorzien. Het lage tuinmuurtje liep langs de straat, waarachter men door rilde takken van winter-naakte boomen den hoogen muur zag opdonkeren van het Collège; den hoek om hadden de wachtenden gunstige plaats gevonden. - Hier, meester Tabarie, meende Villon, zal uw breeden rug uiterst geschikt zijn onzen dikken vriend over den muur te helpen; stellig hopen wij dat gij er geen gewetensbezwaren in moogt vinden een zoo heilig dienaar der Kerke behulpzaam te zijn. En Tabarie {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} leende gewillig zijn rug aan Dom Nicholas die zuchtend op zwichtende schouders steeg om dan vlug, met eene lenigheid die men van zijn dikken buik niet zou verwacht hebben, het been over den muur te wippen waar hij schrijlings zitten bleef. Vlug als eene kat was Colin er reeds alleen over, dadelijk gevolgd door Villon, den monnik duchtig bij het been trekkend, die nu plots stil bleef. In een der vensters van den achtergevel pinkte een weifelend lichtje dat, hoe zwak ook, nu dansend langs de slanke kolommetjes van het raam, dan bijna geheel uitgedoofd, daar toch blonk als een wakend oog dat gansch den tocht scheen te bespieden. ‘Drommels!’ mompelde Villon, ‘vriend Colin had ons wel kunnen verwittigen dat die meester Saint-Simon gansche nachten door blijft studeeren, als legde hij 't er op toe de bulla in beide rechten te bekomen; of leest die goede burger misschen in de zwarte boeken van Raymundus Lulli of Albertus Magnus.’ Maar hoe Cayeux ook vloekte dat het een aard had, in de klaveren-aas vormige ruit bleef het eenzame lichtje voortdansen, terwijl Dom Nicholas, schrijlings op den muur niet wist of hij vooruit of liever maar voorzichtig den aftocht moest blazen, en de drie andere gezellen aan den overkant ongeduldig werden, niet wetende wat er schelen mocht. Gelukkig wist Villon voor alles raad; vlug lijk eene kat klauterde hij onhoorbaar langs den deurstijl omhoog, kwam met éénen gewaagden sprong tot aan het vensterblad waarna hij, zich naar boven trekkend, binnen loerde in de kamer naar 't brandende licht. Met een even onhoorbaren sprong weer terug dan bij de vrienden; slechts het stompje kaars was 't dat de godvruchtige man iederen Zaterdag-avend voor zijn Lieve-Vrouwenbeeldje ontstak. Gerust mocht men beginnen. Over het lage tuinmuurtje kwamen de dikke Nicholas, en Jehan en Thibaud en Tabarie; eerst nu was 't de moeilijkheid om over dien zooveel hoogeren van het Collège de Navarre te geraken. In het tuintje stonden de boomen er veel te ver af; ook ware de dikke pater nooit over een tak geraakt: ‘De galg van Montfaucon zelve moest breken wanneer er zoo 'n pak vet aan hing’ bemerkte Villon. Overal zocht men snuffelend in hoeken en kanten naar eene ladder of iets anders dat nu uit den nood helpen mocht: Thibaud ontdekte een paar tobben die zelfs op elkander geplaatst nog veel te laag bleven, maar Collin vond onder het afdakje eene oude paardenruif waarmee hij triomfantelijk kwam aansleuren; ze kon wel tot ladder dienen en, tegen den muur gezet, bereikte juist den top. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlug deed men zijn overkleeren uit die Tabarie bewaren zou, wien Villon nog eens goed op het hart drukte toch maar wakker rond te kijken om het signaal te fluiten zoo gauw er onraad kwam; dan was hij de ladder op, beende den muur over; Colin volgde hem met Petit Jehan, de sterke Thibaud bleef den oud-geestelijke helpen die reeds had beproefd denzelfden weg te nemen, doch wien 't sportenkraken der nieuwsoortige ladder genoeg bewezen had hoe 't langs daar hoegenaamd geen weg voor hem was. Dan maar weer den rug van Tabarie; met Thibaud's hulp raakte hij tot op de schouders, vanwaar, hoe hij zich ook op de teenen stelde en met korte armen molenwiekte, den top toch maar niet kon bereiken. Ook Tabarie had zich goed inspannen, zijne lenden schooren; hij voelde zijne knieën knikken en was juist op het punt onder den zwaren last ineen te zakken toen de pater met plotsen sprong omhoog wipte waar hij zich uit alle macht aan den nok van den muur klampte. Daar hing hij nu tusschen hemel en aarde en kon noch voor noch achteruit, hoe hij ook spartelend en kravelend de knieën kneusde tegen de steenen hoe zijne beenen wriebelden in de wijde plooien van den toog, hij mocht er maar niet in gelukken het dikke lichaam naar boven te hijschen. Thibaud schaterde het uit, de tobbe bij halend om tot aan hem geraken, terwijl Villon die nu ook kwam zien wat er schelen mocht, hem bij de kap zijner pij naar omhoog zeulde; Thibaud duwend uit alle macht tegen het dikke achterste dat zich in volle-maans-glorie uitrondde, gelukte men er in hem uit zijne pozitie te redden. Tabarie hoorde aan den overkant den doffen bons van het zware lichaam, dan verdween ook Thibaud, werd alles stil. Juist sloeg het tien uur. Verdoofd door den sneeuw die zich in de galmgaten had opgehoopt, klonken de slagen den wakenden klerk akelig in de ooren. Hier zoo gansch verlaten zonk het weinigje moed dat de hoop op een winstgevenden avend had ingesproken, hem voor goed in de schoenen... Zoo meester Saint-Simon toch eens ware wakker geworden en heel hunne doening hadde bespied om straks met de serjanten van het Chatelet af te komen? Ja, dan zaten zij allen lijk muizen in den val. Of zoo men hem verraste in een tuin waar hij niets te stellen had, gereed met eene ladder den muur te beklimmen...? Zeker zou men hem naar het gevang brengen om hem op de pijnbank te leggen, de brodekijnen aan de beenen te schroeven, en als hij dan dierf spreken stond van den anderen kant weer de wraak te wachten der Coquille, die, hij {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} wist het, niet spotte met verraders. Hij rilde peinzend aan die twee uitersten, voelde reeds den doordringenden schok van den hamer die dieper en dieper de spie dreef tusschen de planken waarin zijne arme beenen te pletteren lagen. Die Villon had mooi praten, hij had ja een oom met allerlei hooge heeren bekend: prokureurs, rechters en advokaten van het Paleis, met den provoost zelve, kon hem dus uit menige netelige zaak redden. Had hij hem niet pas een jaar geleden pardon-brieven doen bekomen voor dien moord op Philippe de Sermoise, een priester nog wel; had hij het moeten doen, arme klerk zonder vriend of voorspreker, zijn lijk hing nu reeds lang buiten Sint-Denijspoort, juist lijk die ondeugende dichter het had voorspeld. Toch een kerel anders, bewonderde weer Tabarie; daar had iets van kunnen worden, had hij maar gewild; wat 'n looze streken wist hij te verzinnen zoodat iedereen hem bewonderde om zijne ‘Repues franches’ en wat 'n verzen te maken vol geestige toespelingen die iedereen aan 't lachen brachten, mooie balladen vol treffende geschiedenissen zoowel uit het Oude en het Nieuwe Testament als uit de Historieën. Wie kon er nog zoo maken? Ja als hij maar had gewild, hij had het verre gebracht, veel verder dan hij zelve, arme klerk die met moeite zijne bulla had behaald het ooit had mogen hopen. Maar ja wel! liever slenterde hij met slecht volk door de straten om kwade streken uit te richten; hem zelven had hij mede in 't kwaad gesleurd, was zijn kwade geest geweest... al was 't anders wel een goed makker, steeds gereed iemand uit den nood te helpen. De tijd viel den peinzenden maître-ès-arts lang; wat kroop bij langzaam voort wanneer men zoo wachten moest. In den beginne had hij nog een verdoft geluid van rammelende sleutels meenen te hooren - zouden zij binnen geraakt zijn? - maar nu bleef alles stil, wat een gevoel gaf van angstigende eenzaamheid. In de verte sloeg ergens een bandhond aan waarop er verder nog een antwoordde, dan viel weer alles stil. Nog altijd danste het licht van meester Saint-Simon's Lieve-Vrouwenkeersken door het klaverblad; duidelijk zag men de ranke pijlers van het venster zich zwart afteekenen op gelen achtergrond, donkere schaduwen dansen rond fijne kolonnetjes. - Zou iedereen wel zeker slapen in dat huis? zoo de meester eens wakker werd en hem hier zag staan... Met zoo stillekens te blijven wachten kreeg hij het koud. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst meende hij de armen in de lenden te slaan en met den voetzool tegen den muur te trappelen; maar dat mocht niet, het zou lawaai maken, het aller-ergste, zoodat hij zich moest vergenoegen in de vingers te blazen en op de toppen der teenen te dansen wat slechts een schrale troost gaf. - Wat was dat een droevig tuintje hier; soms, als de zware sneeuwwolken voor de maan wegtrokken zag men een mageren perelaar, een houten loodsje, de scherpe geveltrappen van het huis. Toch vervelend zoo'n wachten... en koud! koud dat het was! Waar bleven die anderen zoo lang, hoe ver zou de zaak al staan, en zou het ook wel wat opbrengen? Weer sloeg het op den toren der Mathurins: dat moest elf zijn, voorzichtig telde hij op de vingeren om zich niet te vergissen. Juist! Nu konden ze toch al terug zijn meende hij, of hadden ze nog altijd niets gevonden. Mocht hij niet eens eventjes over den muur loeren. Voorzichtig rondziend waagde hij zich op de ladder, op iedere sport nog schuw het hoofd omwendend; boven, over den kam van den muur blikte hij neer, zag niets... ja toch, hier moesten ze afgesprongen zijn want men kon de vuile voetsporen in den sneeuw volgen tot aan het spitsboogvormige deurtje ginder in den hoek. Stond het niet op een kier? Daar schoven nu juist van die wolken vóór de maan dat alles weer in het duister verdween. Nog bleef hij even kijken, daalde dan naar beneden met in den rug eene koude rilling bij de gedachte dat iemand hem wel had kunnen opmerken daar boven op de ladder, een die nu gereed stond hem bij den nek te vatten; met verluchting bemerkte hij niemand. Zijn slecht geweten plaagde hem verder; zoo degene die hem gezien had nu slechts hulp halen was en ieder oogenblik met de wacht kon terugkomen? Over het kleine tuinmuurtje ging Tabarie in de straat kijken waar hij niets anders zag dan ongelijk vooruitspringende gevels die zwarte hoeken af wierpen op witte sneeuw. Op den hoek zwartte de massa van een groot huis, zeker de woonst van een rijk heerschap, want de doode hooge muur liep heel de straat langs, met daarboven het kantwerk van naakte boomenkruinen en tegen den looden hemel den grillig gekartelden rand van vooruitspringende torentjes en peperbussen. Zou men hun spoor langs hier niet hebben kunnen volgen? Neen, langs de huizen liep een smal plat getrapt wegeltje. Tabarie keerde terug naar den muur waarachter zoo'n belangwekkend geheimnis voor hem gebeurde. Waar bleven de makkers nu in gods naam toch? Zouden zij, den koffer niet open gekregen {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben en nu met leege handen moeten weerkeeren? Of erger nog, zoo zij eens niet meer weer kwamen, met den buit waren gevlucht langs eene andere deur, hem hier alleen latend tot men hem kwam verrassen. Nu viel de schrik hem eerst voor goed op het lijf. Graag had hij wel het hazenpad gekozen, hadden niet de bedreigingen van Cayeux hem nog pijnlijk in de ooren geklonken. Juist woog hij de kansen wat eigenlijk best zou zijn, wachten of vluchten, toen een zacht geroep hem uit zijne mijmering kwam opschrikken. François Villon was 't die, op den kop van den muur gezeten, hem wenkte nader te komen. - Ho, bliksemsche Tabarie, is het droomend dat gij wacht houdt? Goed dat alles wel is afgeloopen; geef nu maar de ladder aan opdat de vrienden ook kunnen komen. Zij heschen de ruif naar boven aan Colin, drager van een grof lijnwaden zak waaruit verheugend gerinkel scheen aan te kondigen dat alles naar wensch was afgeloopen. Dan zeulde men weer den zuchtenden monnik er over tot groot genoegen van den oneerbiedigen Villon die behulpzaam de slip van zijn toog hield. ‘Alles op zijn plaats!’ beval Colin die steeds een oog in 't zeil hield, eer ze zich gereed maakten den buit te deelen. Tabarie gaf hij tien gouden kroonen; honderd hadden zij er verdiend, beweerde hij; in een hoek gingen zij ze onder malkander deelen. Tabarie hoorde zacht gesmoord getwist en gevloek, wel begrijpend dat er heel wat meer moest zijn dan men hem wilde wijs maken, want lange bleven zij tellen met rinkelen van goud, nu dat het gekijf had opgehouden. Met zijne tien goudstukken, een rijkdom dien hij nog nimmer had bijeen gezien, achtte hij zich echter meer dan voldaan; hij vroeg niet beter meer dan zijn schat nu zoo gauw mogelijk in veiligheid te brengen, niet begrijpend wat de anderen nog bleven doen, terwijl hem den grond onder de voeten brandde bij de gedachte dat men hen hier kon betrappen. Eindelijk kwam Colin terug, hem tot zijne verwondering nog twee kroonen in de hand stoppen die er te goed gebleven waren, vertelde hij, om den volgenden avend samen in de Pomme de Pin lustig te verteeren. En nu vooruit, elk langs zijnen kant om morgen op plaats te wezen. Terwijl ze het lage muurtje over beenden begon de sneeuw juist te vallen, wat die goddelooze Villon heel leuk aan Dom Nicholas deed vragen of deze niet heel bijzonder eene mis had gelezen voor den goeden afloop van den tocht, daar de hemel hen {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo zichtbaar beschermde met het nu juist te doen sneeuwen om alle voetsporen uit te wisschen. Nu iedereen zich een heenkomen zocht, volgde Tabarie nog een tijd lang meester François die mededeelzaam uitlegde hoeveel moeite 't gekost had aan den schat te geraken: eerst hadden zij de buiten- dan de binnendeur moeten openkrijgen, waarachter in een zwaren met ijzer beslagen koffer met vier sloten nog een kleiner notelaren kistje met drie sloten, waarin eindelijk de welgevulde beurze der fakulteit. Dat alles had moeten opengebroken worden door Thibaud en petit Jehan, wier kunst Villon niet genoeg bewonderen kon. Maar plots van het onderwerp afwijkend, in eene vlaag van vertrouwelijkheid, vertelde hij Tabarie genoeg te hebben van Parijs; naar Angers ging hij, inlichtingen nemen over een oude monnik, hem bekend, die er warmpjes in moest zitten. Zoo er kans bestond kwam hij de makkers weer opzoeken; maar het was gevaarlijk ginder waar slechts enkele weken geleden nog twee makkers, Jehan Doubte en Jehan Chevalier, in handen van Dame Gerecht waren gevallen. Verder vertelde hij opnieuw een gedicht aan 't schrijven te zijn: zijne ‘lays’ waarin hij zijn testament maakte dat deftig aan al wie hij kende zijne bezittingen verdeelde. Ieder kreeg zijn paart: René Montigny, immers van adelijken huize, kreeg drie honden voor het nobele jachtbedrijf, Jehan le Loup en Casin Cholet een tabbaard om gestolen kiekens onder te bergen; oom Villon zou zijne goede faam erven; slachter Jean Trouvé de uithangborden ‘Het Schaap’ en den ‘Gekroonden Os’; de nachtwacht ‘Den Lantaarn’. De dorstige Jacques Raguyer kreeg niet slechts de herberg ‘Le Trou de la Pomme du Pin’ maar ook nog den ganschen Abreuvoir Popin op de Grèveplaats; en Perrenet Marchand kreeg drie schoven stroo: trois gluyons de feurre Pour estendre dessus la terre... om den eenigen stiel op uit te oefenen waar hij goed voor was. Ook zou hij in zijn gedicht zeggen Parijs te gaan verlaten, niet om den rijken monnik van Angers te stroopen - zulke dingen bekende men niet - maar uit liefdeverdriet voor de mooie Katherine de Vaucelles, wat een veel poetieker thema was, zooals men wel leeren kon uit den Roman der Roze van Jehan de Meung. Tabarie, die toch ook klerk was, en dus veel beter geschikt om al de fijnheden van {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo'n gedicht te begrijpen dan al die grove schalken en fielten van de Coquille, moest hem van nacht nog naar een of andere kroeg vergezellen, waar hij hem dit meesterstuk zou voorlezen. Maar plots, op den hoek der straat, kreeg de dichter weer een anderen inval: zijn verbluften kameraad goên nacht wenschend spoedde hij zich met langbeende stappen, diep de hielen gravend in de witte sneeuwsprei, de Montagne Sainte Geneviève af, zeker om ergens eene bekende taveerne te zoeken waar hij de opbrengst van den tocht in vroolijk gezelschap verteeren kon. Een tijd lang oogde Guy Tabarie hem na, meende dan nog even, den straathoek om, den verklinkenden stap te hooren, en streelde bij wijze van besluit de tien gouden kroonen die hij van nacht had verdiend. Paul Kenis {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Oktobermorgen. De morgen was nog vol van blauwe lucht. Een enkle wolk als eene stille trotsche zwaan. Ik wandel eenzaam door de diepe laan - De trots en vreugde van het grijs gehucht. De klokken luien uit het ver gehucht. Het zware boom-volk ziet zoo vreemd mij aan. Een stage val van blaren. Droef gerucht, Alsof een geest-in-donkre-schaduw zucht Om al de dingen, die nu sterven gaan. O diepe weemoed van Oktoberweg! Ik kan mijn ziel dit éene woord slechts noemen: 't Gaat al voorbij. De Winter nadert ras. Daar breekt een zonne-golf door struik en heg! De dorre blaren worden gouden bloemen. En even dacht ik, dat 't weer Lente was. Fr. Christinus Kops O.F.M. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Leiders van de Vlaamsche Beweging. Gij stoere werkers van het schoone Vlaandrenland, Aan u, aan u mijn geestdriftvolle groet! Uw sterke hoogheidszin voelt zich mijn ziel verwant. In u min ik de felle levensgloed! O heilig daden-vuur, dat in uw oogen brandt! Uw weidsch gebaar reikt over berg en vloed. En als een bliksem in een trotsche godenhand Zóo blinkt me uw zwaard, - kind van uw heldenmoed. Zal niet in wilde vaart de vijand voor u vluchten? Zal snood geweld niet buigen voor uw macht? Zal Vlaandren op ùw woord niet rijzen uit de nacht? Hoor! hoor! het zegelied doordondert reeds de luchten Een zee van licht golft langs de kimmen aan..... 'k Zie U en Vlaanderen in gouden glorie staan! Fr. Christinus Kops O.F.M. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Verloren Vriendschap. Mijn hart lag voor u open als een blanke lelie. Uw liefde was mijn streelend zonnelicht. Uw woord dronk ik als dauw van schoonheidsevangelie Gelijk een hemel blonk me uw aangezicht. En 't is voorbij, voorbij! Voor altijd nu verdwenen! Daar buiten blinkt en straalt de zonneschijn. Doch niet voor mij! laat mij in 't donker weenen, Wijl nimmer meer mijn hart voor u mag zijn. Fr. Christinus Kops O.F.M. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Oranje Boven Fragment (1) Dagen tevoren. Toen al was het duidelijk dat er iets feestelijks op til was. Van 's ochtends, eer ge nog uit de veeren waart, hoordet ge al onder uw raam beneden op straat een jongen voorbijtrekken, ijverig klepperend op de maat van zijn klompenstap. Dat opgewekt houtjesmuziek, door een jeugdige hand gewekt in de nuchtere morgenstilte, gaf u al een plezierig gevoel en ge daaldet zelf kleppervoetend de huistrap af naar 't ontbijt. Ge waart amper klaar met uw koffie, daar diende zich reeds een paar heeren aan, gewoonweg buren, die zelf ermee grapten dat ze zich voor de gelegenheid een plechtigen hoogen hoed hadden opgezet, en die tapten u schertsend een tientje af, tien gulden asjeblieft, dat was de taks, maar daarmee zouden ze de straten eens versieren dat de overige wijken zouden scheel zien van nijd en bersten van jaloerschheid. Denzelfden voormiddag nog zette dat versierwerk in. Er verscheen een kar beladen met ladders en heelder rollen staaldraad; de kerels, die de karre duwden, richtten de ladders op tegen de gevels, boorden gaten in muren en balken, hamerden haken en oogen in, en spanden, van afstand tot afstand, sterke draden dwars over de straat van aan de Diezerpoort tot aan de Groote Markt. Daarop kwam er een hooge vierkante stelling afgereden, met een houten Eiffeltorentje op wielen, waar gasfitters en knechten, vlug als apen, op- en afklauterden om, over de dwarshouten heen, gaspijpen aan elkander te passen en die alle tien meters van een keurig kammetje gloeipitten te voorzien. Nog waren die aan den gang, toen de draadspanners, alreeds in de weer waren op ladders en rijdenden steiger, om sierlijke {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} afbuigende kruisgewelven te hangen met telkens een bevallig korfje frissche natuurbloemen er midden in. Al wie voorbijkwam: slagersjongens, naaikippen, kantoorloopers, fruitjoden, turfventers, dominees, kaplaans, burgers en boeren gaven met genegen belangstelling hun oogen den kost; kuierende renteniers en ravottende straatbengels hielden stil om raad en hulp te bieden; menschlievende straatbewoners brachten 't werkvolk een welkome aanmoediging onder de gedaante van kopjes koffie en borrels. De winkeliers, steeds bij de hand om harten te stelen en kwartjes te winnen, begonnen alvast hun uitstallingen te ‘oranjen’: de slagers knoopten oranje linten aan hammen en worsten; de bakkers stelden koninginnetaarten en oranje soezjes te koop; boek- en papierhandelaars lokten met oranje-liederen en oranje-prentkaarten en haast huis aan huis waren oranje-strikken en knoopen te verkrijgen, benevens oranje mutsen, dassen, sjarpen, sluiers en andere oranjedingen meer, die dienen konnen om oranjelievende Hollanders op Koninginnedag te sieren. 's Avonds, als de lichten brandden van stadslantaarns en winkelramen, liepen er al heusche kinderoptochtjes, sjofele achterbuurtertjes die zingend en klepperend en met oranje getooid een zelfgekozen Willemientje opleidden en een jeugdig bakertje met een wassen prinsesje in de armen waarover dan de krant niet verzuimde met een aardig woordje te berichten in haar eerstvolgend blad. Op den vooravond van 't feest wies de genoeglijke spanning zoo snel als 't grachtwater bij noordwestenwind. Er was immers een uitstallingsprijskamp uitgeschreven en een honderdhoofdige jury, heeren en dames, wandelde bedrijvig van winkel tot winkel, om alle mededingende uitstallingen met ernstigen kennersblik op te nemen en te keuren en hun bevindingen gewetensvol in cijfergestalte te vulpennen of te potlooden op den heuschen gedrukten stembrief, dien ze met gewichtig vertoon ter hand droegen. Benijdenswaardig werk, maar lastig! Want de onpartijdigheid huns oordeels stond bloot aan honderd gevaren tegelijk: niet genoeg, dat de uitstallers zelf de eerlijkheid der rechters zochten te verschalken met glimlachjes en zoete praatjes, niet genoeg dat de duizendkoppige menigte die zich voor de ramen verdrong, hare duizendtongige meening niet zwijgen kon maar die, ongevraagd en verwarring stichtend, ten beste gaf voor wie maar ooren had, de uitstallingen zelf hadden zooveel eigen moois en verdienstelijks dat opwoog 't een tegen 't ander, dat men Salomon in persoon of althans zijn neef moest wezen om met zijn uitspraak het rechte te treffen. Wie kon er bij benadering beslissen wat het schoonste was {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} onder zooveel schoons? Was 't de uitstalling van den kleermaker: een rechtstaande reuzebroek waar langgebaarde en gepinnemutste kabouters langs ladders tegen opklauterden of, onder en boven, in en uit de pijpen kropen met naald en garen tusschen de vlijtige vingers? Of was 't die van den varkensslager: een ren met levende, wroetende, grollende speenvarkens elk met een driekleurige sjerp om 't rozige lijf en een oranjestrikje aan den pertigen krinkelstaart? Of die van den suikerbakker waar levensgroote, prachtig- en historischuitgedoste poppen den oorsprong van 't scheldwoord ‘Zwolsche Blauwvingers’ vertoonden? Om niet te spreken van het ‘Oud-Hollandsch Binnenhuisje’ met schouw en blauwe teljooren en echte Oldenbroeksche boeren aanzittend bij de koffietafel: de uitstalling van de meubelzaak; of van de goudvischjes die, net of ze zich in een gracht waanden, rondzwommen in den watervollen rand van een waterdichten jagershoed: de leuke vondst van de hoedenzaak; of van de... maar er is geen tellen aan de verbluffende merkwaardigheden die den smaak en 't rechtsgevoel der jury op de proef stelden, en toch moest er een oordeel vallen. En dat oordeel viel. 's Avonds op de Markt, terwijl het blauwgestreepte stedelijk muziekkorps van onder de versierde en verlichte tent het roezig volksgedrang overschetterde met polkas en met walsen, vergaderden alle stemhebbers in de bovenzaal der Harmonie en gaven hun beslissing af. De Coccejanen bevoorrechten hun geloofsgenooten tot schade en groot misnoegen der Roomschen, en zoo kwam het dat de eerste prijs beschoren werd aan een reusachtige bijbelvormige kist, dobberend op de baren, tentoongesteld door den Coccejaanschen boekhandelaar van de Melkmarkt. Nog tien anderen werden bekroond, meer om hun gezindheid dan om de waarde van hun uitstallingen. Bij de afroeping van den uitslag morden de verongelijkten en die zich verongelijkt achtten. Doch wat gaf de menigte om 't gepruttel van enkelen? Haar was't te doen om de pret, om het feest, om Koninginnedag. En dat begon nu pas. Want elk der bekroonden zou nu vereerd worden met een serenade voor zijn deur. Twee marechaussees reden voorop en braken een gat in de straat. Ze trokken een barsch gezicht onder hun zwarte krullenmutsen, maakten zich dik in hun blauwe plunjes en duwden de vervaarlijke billen van hun kletterhoevende knikkoppende rossen langs de wijkende buiken van wie niet stond op de stoep. In het spoor dat ze ruimden trad de harmonie, die een opwekkenden marsch blies in haar donkerbruin hout en fonkelend koper. Achter de harmonie stapte deftig het feestkomiteit: een troep heeren met hooge hoeden en {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} gekleede jassen, met witte borst en armstrik van oranje. Ze rookten sigaren en redekavelden voornaam. Achter hem, de heele straatbreedte afspannend, een ketting dienders, met den blinkenden helm op het hoofd en den schrikkelijken sabel aan de zijde. Die hadden het, met hun vereenigde krachten en ontzag, nog kwaad genoeg om de menigte in bedwang te houden die aandromde op hun hielen. Vele honderden volgden daar, zoo dicht opeengeparst, dat ze malkaar droegen. Een heele straat gestampt vol wrijvende, duwende, stootende menschenlijven. Wie er van boven op neerkeek, zag niets dan schouders en nekken en koppen: één wemelend beweeg van mutsen en hoeden, van jongens en meisjes die feestdronken voorthotsten arm in arm de straat bestampend op de maat van den marsch en hun drift ter kelen uitbrallend. Van op mijn balkon leek die lawaaiende menschenklit op een visioen uit een spookland. Die afgescheiden muziek en die dichte drom met zijn achterloopers zonder einde deden u denken aan een ontzaglijk oranjebestippeld monster dat met zijn dikken romp en wiebelenden staart langs de huizen schuurde op jacht naar zijn jankend voortbollenden kop. Doch de Blocksbergbegoocheling duurde maar een wenk. Want daar waren de vlaggen flappend, rood-wit-blauw, daar waren de dartele oranje-wimpels, daar waren de vriendelijke groenslingers en bloemkorven, daar waren de joelende gazlichtpitten die u dadelijk herinnerden dat de menigte die daar beneden voorbijschoof geen uitstaans had met gedrochten of kwade Hollen maar gedreven werd door argeloozen levenslust en feestelijken roes. De blijheid dier menigte bleek onbluschbaar. Want toen het rond middernacht begon te zabberen, verloomden wel allengs de zwaaiingen van vlaggen en wimpels, traanden treurig de blaren en bloemen sisten en dampten de heete gasbollen nijdig tegen de koele droppels in, maar de menschen gebaarden van niets, ze dansten voort door modder en nat en 't leek veeleer of ze nu pas in hun element kwamen. ‘Mijn Neerland is een waterland.’ Tot in de kleine uurtjes duurde op straat het stappengedreun en stemmengedruisch. De vreugde van den verloopenden nacht kon zich, meedeelen aan den verschen morgen. De laatste echo van 't laatste ‘Oranje Boven!’ was voorzeker nauwelijks uitgestorven in de buitenwijken toen de klokken van St-Michiels reeds de feesten inluidden van den nieuwen dag. Die te acht uren al op de been waren genoten een treffend oogenblik. De straten waren schoon gespoeld door den regen, de daken blonken van verschigheid, de lucht ook was gekuischt, zuiver blauw gewasschen hing ze te drogen in de warme morgenzon. In die {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone, frissche, zonnige wereld nu zond de toren zijn feeststem uit. Eerst verhieven zich de bronzen stemmen van de klokken. Luid en klaar en harmonisch galmden die de torengaten uit en deden de luchten trillen. In verheven driezang zongen ze het lied van blijheid dat de luider hun ingaf. Waarom ze zongen, dat wisten ze niet. Ze zongen mee met de blijde menschen lijk de vogels meezingen met de blije Mei. Maar toen hun goedig reuzenlied verklonk ontving het zijn zin en bedied van de stemmen die rezen vervolgens. De bazuinen van ‘David’ kwamen aan 't woord en psalmden plechtig en vroom 't ‘Wilhelmus van Nassouwe’ over de luisterend meebiddende stad. t' Was of de engelen onzichtbaar van uit den hemel de aarde toezongen en met zegenende hand al de komende vreugden van den feestdag wijdden... Jozef de Cock {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdracht aan een Dichter Voor W.C.P. Jr. Ik wilde U in doorzongen peinzen naadren Met in mijn hand té schaamlen liefde-schat Van woord en klank... Ik wou àl glans vergaadren Die 't droomend-jonge leven mijn bezat... Als gouder zon op gouden herfsteblaadren, Waaraan ik 't vordren van de tijden mat, Zal 't stille doen van déze vrome daadren Een lichter glans zijn op Uw late pad. Gij zult eens gaan... Ik wil, dat vóór dat enden Dìt U een trouw-oprecht bewijs mag wezen Van mijne liefde voor U zelf, Uw werk; Dat ik een dáád heb mogen doen om 't sterk Gevoel U lichtend-duidlijk te doen lezen; Dat gij ontroerd uw hoofd tot mij zult wenden. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lof der Stilte Wo sich Gott ober wissen wil, da kann dein Wissen nicht bestehen und zu nichts dienen. Du brauchst nicht zu wähnen, deine Vernunft könne noch so wachsen, dass du Gott erkennen könntest, sondern wenn Gott in dir göttlicht leuchten soll, dazu fördert dich ein naturliches Licht keineswegs, es muss vielmehr zu lauter Nichts werden und völlig ausgehen; und dann kann Gott mit seinem Licht hinein leuchten und bringt all dass mit sich, das dir ausgegangen ist, und tausendfach mehr und eine neue Form dazu, die alles in sich schliesst. Meister Eckhart. Dramatis personae. De Blinde Koning De Zoon Het Meisje Een Ziende Poortwachter Blinde Dienaren Blinde Priesters Er waart geen geluid door de groote marmeren zaal van het vensterlooze paleis. De wanden zijn zwaar behangen met het zilver-grijze tapeet eener standvastigen schemering. In een nis op zijn verhoogden zetel zit de blinde koning. Op den linker-leenarm des troons peinst onbeweeglijk, een zuiverwitte kater; ter rechterzijde van den vorst rijst het stralend-blanke beeld eener hooge Vrouw en in de geheven schaal harer handpalm leeft de Vlam, welke niet gevoed wordt en die in der eeuwigheid zal branden... Eerste tooneel (De Blinde Koning, de Poortwachter) Onhoorbaar komt de poortwachter aan, schuift geruischloos den zwaren, wit-fluweelen voorhang, welke den eenigen gang van de zaal scheidt, wèg; sluit de opening weder achter zich en blijft eene wijle sprakeloos staan, het hoofd gebogen. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} DE POORTWACHTER 't Is avondtijd... Daar is een beedlaar, Heer... DE KONING (na een pooze) Voor moeden is een veilge legersteê Voor hen die dorsten overvloed van wijn, En voedsel voor wie martlend honger lijdt; Maar laat mij rusten, wijl ik rust behoef... Waarom stems schaamle pasmunt uitgeteld? DE POORTWACHTER Daar is een beedlaar, Heer, maar hij wenscht brood Noch wijn, noch schuilplaats voor een ruwen nacht. Hij wil - hij smeekt om waardevoller gaaf - Het goud-gelijk geschenk van uw schoon woord. Tot durend-rijk en eeuwig-goed bezit. DE KONING Is het een ziende of is hij, dwaze, blind DE POORTWACHTER Hij is een blinde, Heer, want menschentaal Zegt dat hij een licht-verblijde en ziende is. DE KONING Dan zal zijn stof-bezwaarde voet dees zaal Der overluchte heerlijkheid niet treên; Dan zal zijn moede en hijgende ademtocht De Vlam, die hij niet ziet, niet siddren doen; Dan zal... DE POORTWACHTER Maar, Heer, hij zegt, dat gij hem kent. DE KONING Hem kennen? Hij is blind, en ken ik hen Die 't roerloos licht der Vlam niet mogen zien, Dat in mijn zaal voor eeuwig branden zal? {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} DE POORTWACHTER (met overtuigenden aandrang) Gij kent hem, Heer, gij kent hem zekerlijk. Toen hij het zei, was daar een siddring in Zijn moede, moegeweende en droeve stem: Gij kent hem, Heer, gij kent hem zekerlijk! DE KONING (aarzelend en nog-onwillig) Laat hem dan komen, voor deze ééne maal. (De Poortwachter verlaat gansch geruchtloos de zaal.) 2e Tooneel (De blinde Koning, de Zoon, de Poortwachter) Men hoort de zoon van verre aanstappen over het luide marmer des gangs. Hij is gekleed in lompen, doch welke ééns kostbare en kleurige kleederen waren. De poortwachter, die hem voorgaat maakt de opening vrij. Bij het intreden der zaal blijven beiden een wijle wachten tot de koning langzaam het gebogen hoofd heft. DE POORTWACHTER Hier is de beedlaar, Heer, die naadren mocht, De uitverkoorne uit vele schuchtre vragers, Wijl hij van vele menschen de eenige is, Die U - ontroerd was zijne stem - U kent. DE KONING Gij kunt mij naad'ren, zàchtjes naadren, mensch; Maar laat uw stem of uw bevreesd gebaar De roerloos-rosse spiegel van de Vlam, Niet rimplen, als een zucht het zuiver vlak Der klare vijver in een stervend bosch. Want als de Vlam zou dooven, werd ik, Vorst in 't Rijk des Lichts en Groote Ziener, blìnd. (Hij wenkt den poortwachter, die klankloos gaat.) 3e Tooneel (De blinde Koning, de Zoon.) De zoon is genaderd tot aan de eerste albasten trede, welke tot den troon voert. Een langen tijd is er een wégend stilzwijgen. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} DE ZOON (plotseling en zeer-luid) Is daar een Vader, die zijn zoon niet kent? DE KONING Een kinderlooze vorst kan vader zijn? DE ZOON Is daar een Vader, die zijn zoon niet kent? DE KONING (zacht voor zich heen) Ik heb een zoon gehad... Hij is gegáán... Mijn liefde en de gepuurde stilte van Dit vensterlooze huis, waar droomen, rijk En weelg als in een vruchtbre gaarde, bloeiden Bekoorden hem niet meer... Hij zocht dat ver' En schimge leven, dat geen leven is Hij ging... (na een wijle) Zij stierf... (na een wijle) Ik die een blinde was Ik werd een licht-verrukte ziende ofschoon Verdwaasde menschen zegden: ‘Gij zijt blind!’ Hij ging... En ik bleef kinderloos alleen... DE ZOON Hij ging, maar Heer, maar Vader, nu hij heert, Nu hij het leven in uw schaduw zoekt Wijl hij het schamper spotten van zijn waan De valsche kleuren van zijn ijdel doen Ontvluchten wil in den gerusten droom, (Die wèrkelijk is) van die beminde ziel, Die 'k nooit vergeten kon; - wat feest met lach En luide schittering mijn zoekend zelf In lusts getooiden doolhof voeren mocht, Die ziel, ùw ziel, bleef mij een zeker licht Dat vàst-getrouw en veilig me in de rust En schoonheid van uws glimlachs haven bracht - Nu, Vader, zal uw zoon uw Zoon niet zijn? {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} DE KONING (na een wijle) Als tot mij komt een mensch, die staamlend zegt Ik heb gezondigd en 'k wil dag en nacht Mijn zonden boeten met de wreedste pijn; En als hij weent en zegt: ‘Lees in mijn oog, Dat schreit, de waarheid van mijn schroeiend woord;’ Dan zal ik zeggen: ‘Kòm...’ Dan zeg ik ‘Kind’. DE ZOON Zie, Vader, dat ik ween... O, deze schùld... DE KONING Ik weet, wijl 'k, oogenloos, toch ziende ben De tranen in uw glanzend oog...: Kom kind... DE ZOON O... Váder... DE KONING Zwijg... mijn Zóón DE ZOON ... 'k misdeed... DE KONING Mijn Zóón... 4e Tooneel (De blinde Koning, de Zoon, blinde Dienaren) De blinde dienaren komen geheel-geruischloos binnen. Zij dragen alle op de geheven hand een parel. De oudste hunner spreekt. DIENAAR Dit zal een lied zijn tot des Levens prijs: Een wijdsch choraal van dank en vroom vereeren; (Ons zijn: een spel van keer en terugkeeren: Hij zingt het lied en wij de tegenwijs...) {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zwerver, uitgeput van veel ontbeeren Was ieder onzer na een verlaten reis; En één blij uur door 't wijze droom-gepeis Geleid ter vreugde van de omlichte Meeren. Toen, heil! toen volgde geen gevreesd ontwaken... Wij droomden door de fluistering van den nacht Tot aan de altijd-gastvrij-open Poort: Wij werden ziende en sinds dien glorie spraken We, als nù, slechts biddend van der Vlamme Macht, Met diepe en schoone zin in 't schamel woord. (De blinde dienaren wenden zich en verlaten zeer-zacht de zaal.) 5e Tooneel (De blinde Koning, de Zoon) DE KONING Dit zijn mijn knechts, die vóór hun gang ten slaap Mij groeten, iedren dag opnieuw met nieuw - Gekozen woord. En in hun handschaal dragen Ze ontroerd en eerbiedsvol een reliquie: De laatste traan die zij in 't leven schreiden. Want hier, mijn Zoon, is droefheid noch geween. DE ZOON En nu dan, Vader, laat mij aan uw voet Ter neder zitten. En verhaal dan zacht En heel-vertrouwlijk, zoo als ééns eertijds, Welk werk de tijd volbracht in dit stil huis; Hoe vele dingen rustig zijn gegaan, Hoe jonge morgens nieuwe woorden brachten, En hoe gij... zóó... en eenzaam achterbleeft En... hoe... mijn moeder - voor wie gij dit bééld... DE KONING (glimlacht) ................. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} DE ZOON ... - Als blijvend-schoon en vroom verheerlijken - Deed beitle' in marmer's onverganklijkheid: Hoe zij, mijn brooze Moeder, is gegaan... DE KONING Mijn blij verhaal zal op uws harten wond Een zoete balsem zijn... Dat ik u mocht Genezen! Dan voor 't eerst uw Váder zijn! (Terwijl de Koning sprak zijn de blinde Priesters binnen gekomen, zij dragen een zilver-glinsterende draad door het haar geweven.) DE KONING Maar hoor! Der Priestren heilige avond-beê, Nu op dit uur de hun gerusten groet Als iedre dag verblijd ontvangen zal. Zij slapen niet... zij bidden dag en nacht Tot Háár... voor mij... o, vreugd wanneer nog ééns Voor U hun biddend woord gepreveld wordt! (Zij luisteren naar een lied in de verte.) 6e Tooneel (De blinde Koning, de Zoon.) DE ZOON En nu verhalen Vader... want ik wacht! DE KONING Toen gij de dwaasheid van het leven zocht In 't warrend woelen van de luide stad Toen gij de zoete stilte en stille liefde, Die altijd in dit droom-doorgeurde huis Uw glansend deel en durend-blij bezit Zou zijn geweest, toen was een groot verdriet Heel in dees zon-bemaalde marmeren woonst: Uw moeder neeg zich langzaam als een bloem Die in de scheemring van het late leed Nog treurend geuren wil en draalt te sterven... Wij woonden ver en eenzaam, zoo gij weet, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij minden onze zacht-doorlichte stilt' Altijd... maar toen - ge ervaart het ééns, mijn kind - In 't immer-schreiend eindloos smart-getij Toen hebben wij ons afgewend van zon En leed-belachend licht... en zochten God En lichter schijnen en verheerlijking Uit Zijnen blik... En zij... toch niet: zij niet: Haar Lìefde leidde ons op den zeekren weg, Die ik nog door haar geleid - ofschoon zij ging - En staeg en vroom gepeins aan haar... aan òns, Bega... Zij sprak - het was een morgen, Een brandend feest van gouden lichternis - Wij zullen niet eer Ziende worden, noch Getrouwe knechten in het Huis van God, Zoo lange ons oog de schoone leugen ziet Van 't menschen-dwaze leven en den glans Die niet een blik is uit de oogen Gods... Zij - o, mijn zoon, toen was de stonde, dat Ik werd geboren - o, zij nam mij 't licht Om schooner licht tot in der eeuwigheid Voor mijn lief heil te brande'... Al duisternis Is mij gegaan; en 't luide leven zweeg... Zij werd terzelfder stonde dat haar dolk Me in de oogen flitste een blank en roerloos beeld: Géén beeld - mijn kind - het is uw moeder zelf - Zie, in haar hand brandt onbeweeglijk als De rimpellooze stilten in 't Paleis Haar Ziel... haar God-gewijde ziel:... mijn ziel... Ik leef al jaren in dit groot geluk Ik peins al vele rijke jaren lang En bid tot haar... aanbid dees zuivre Vlam; - Die gij niet ziet - en 't Eenige wat ik schouw. DE ZOON (aanhoorbaar weenend) ................. DE KONING (als verwonderd) Gij weent?... {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} DE ZOON (blijft weenen) ................. DE KONING Gij weent? DE ZOON ................. DE KONING En toch, mijn kind; zoo blij En héélend was dit vroom-gezegd verhaal... DE ZOON (weent nog geluidloos) ................. 7e Tooneel (De blinde Koning, de Zoon, de blinde Dienaren.) Gedurende het vorige tooneel is het zeer-langzaam licht geworden. Onhoorbaar komen de dienaren binnen, zij dragen op de geheven handen de parel. DE DIENAREN O, hooge morgen met uw gouden schoonheid, Die als een breede tempel staat gebouwd, Doorlicht wijl van Zijn zuivren blik doorschouwd, Als ons gezang zich om zijn blanken troon vleit; O, vader morgen, die den dag uw zoon, beidt En op zijn zéker komen blij vertrouwt; Gij, die ons hoofd met heiligheid omgoudt; Gij, die dit stille Huis uw gulden woon wijdt; Dit vreugdig lied, een kleine diamant, Zal in uw schittering zijn vuur verliezen: Maar ons geluk om 't licht en 't lieve leven, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Is boven leve' en licht een lichter brand... ...... Zoo mogen állen, die Hem Vorst verkiezen Hem èn de morgen blij hun liedren geven... 8e Tooneel (De blinde Koning, de Zoon.) De Zoon, die langen tijd geluidloos-snikkend nederzit, ziet langzaam op. DE ZOON O, Vader... DE KONING 'k Maakte u droef... Gij weendet zeer... En toch, mijn kind, ik heb het blij bedoeld. Het moet een kondschap zijn van komend heil. DE ZOON O, Vader... 'k Zal hier niet mijn wisslend lot Verhalen - O, niet hier -: 'k heb veel gezocht: Ik heb zooveel verlangd, zoo veel verwacht, Ik heb zooveel genoten en staeg bracht. Een morgen mij een bijtend-wrang berouw Om de arme vreugden der doorlachen nacht... O, 'k heb de wereld blij, groot lief gehad, - Tót ik haar valschheid wist... 't is ál een waan... Tót ik dat lach-omschemerlicht gelaat Zich tot mij heffen zag; tót ik een hand In mijn hand voelde met ontroerden druk: Zij kwam... En mée, wat mij de gróótste smart En toch - de grootste Vreugde was: ik zàg... DE KONING (vergevend-glimlachend) Gij zaagt... O dwaze, gij - nóg ziet gij niet! {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} DE ZOON Ik méénde, Vader, toen dat 'k ziende werd, Toen ik de wanklende armoe moest aanschouwen Van wat ik meest en felst had liefgehad: Mij zelf... (Hij zwijgt een wijle) Mijn lijf... (Pooze) Mijn spottend-dolend ik... (Na eenige oogenblikken) Zij wacht... Zij is niet verre... ... Ik wou met haar Hier in de pure stilten van 't geloof, En peinzend in 't geliefde milde licht. Van uw verheerlijkte oogen immer blijven Ik wou hier wonen tot een zoeten dood. Met haar, met U... en met (Aarzelend) en met mijn Moeder... DE KONING (met zeer zachte verdroefde stem) Ik wou u altijd bij mij hebben, kind... Uw zou de rust zijn en een schoone vrede... Gij zoudt met mij der oude priestren beê En 't lofgezang der dienaars blij ontvangen En - 't schóónste - voor uw wondren-speurend oog Zou eeuwiglijk de Vlam, ziel uwer Moeder, In hare handpalm onbeweeglijk lichten. Maar - in dit Huis zal gansch geen liefde zijn Van mensch tot levend mensch - en geen die hier Zal leven wijl zijn spiedend oog één ding Ook maar van 't warrelend bewegen van De dwaze waan die léven heet, mag zien - O schandlijk misbruik van een heilge naam: Hièr is het Lèven!... Zoo gij dit verkiest Verlaat uw liefde, die U aan de leugen Met onverbreekbre ketenen van smart Verbindt... {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} DE ZOON (beangstigd snel) O, neen, dat niet. DE KONING Mijn arme zoon. DE ZOON (smeekend, heftig) Dit niet... De liefde in haar mijmrend oog Juist bracht mij hier om eindelijke rust; De schemerbrooze klank van haar gespreek Was mij een zeekre loods en voerde tot De vroom-omdroomde vrede van dit Huis DE KONING (langzaam) Hier zal geen kleurige aardsche liefde zijn Hier zal geen mensch zijn, die de Vlam niet ziet. DE ZOON (knielend-smeekend) Dat niet... O, Vader toch... dit ééne niet... DE KONING (innig en droef) De leugen, kind is altijd haatlijk luid Die zou de stilte van mijn bidden storen... DE ZOON (is weer opgestaan) O, Vader... (Midderwijl is het Meisje de gang doorschreden en staat nu onbewegelijk in de deuropening, de voorhang met de linkerhand gratie-vol ophoudend.) DE ZOON (als hij haar bemerkt, luid wijl vreugdig verrast) Gij hier... O, gij... (Hóópvol) Vader zie... {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} 9e Tooneel (De blinde Koning, de Zoon, het Meisje.) Het Meisje is thans nader getreden en luistert hand in hand met den Zoon naar den Vader. DE KONING Ach kind, ik zie haar niet... Want zie ik véél, Al wat der stilten vijand is aanschouw Ik niet... dus ook die vrouw niet... Ik zie U... Maar om uw hoofd is nog geen dood-stil licht En in uw moede oogen droomt geen rust... DE ZOON O, Vader, dat gij zien kondt... DE KONING O, kind, wanneer Gij ziende waart! DE ZOON Al gij haar zien kondt, háár Bedeesde nachtsilenen, die gewekt, Door schemers parel-grijs-omgaasde hand Met zoetste geur het stervend daggelaat Omschreien - zijn zóó teer niet, niet zoo schoon... Een lente-avond als het zuivre licht Nog draalt te gaan en als de hemel wordt Bespannen met een spinrag-brooze sluier Die Nacht ten een en Dag ten andre zij Geheven houden met een ijl gebaar Is niet zoo stil als zij en niet zoo schoon. Het ver gekomen en verzacht geluid Van klagelijk vioolgespeel: een wijs Welke als een klaar-kristallen roemer is Voor licht-vertroebeld leed - o bittre dronk. O, vreugde om dien fijn-geslepen kelk - Is als haar stem zoo droef niet, niet zoo schoon... {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} DE KONING Och jongen, geur ombeefde bloemen welken De zoetste scheemring wordt een angstge nacht, Aan schoonste liedren komt een spoedig eind... Mijn dwaze jongen... HET MEISJE (invallend) Maar een schoon gepeins Blijft eeuwig leven als onzichtbaar licht. Om het geliefde voorwerp; als dit gaat, Wijl hier niets zonder schreinend einden is, Dan blijft het stralen om de erinnring aan. 't Beweende ding, den blij-beminden mensch. Zoo zal ik zeker gaan... ontwijfelbaar... Al wat hij juichend aan mij prijzen wou Zal sterven... Maar zijn liefde die ik weet Onsterflijk-heerlijk, onverganklijk-schoon Die blijft... Nù is zij om mijn neigend hoofd Een roerloos-stille, doch ondoofbre lichtkrans Die niemand ziet... Ook hij niet... die ik weet Dàn zal zij om zijn droef-gewijde hoofd Een kroon zijn... O, een heilig aureool... DE KONING Gij zegt daar schoone, wijze dingen, Vrouw, Ik min de milde weekheid van uw stem. Zij stoort mijn peinzen-zware stilte niet... HET MEISJE Nu weet ik dat hier in dit hooge huis Der vrede de eindelijke goede rust Is die hij áltijd zocht... die ik hem niet Kan geven, omdat hij mij lief heeft als Een man een vrouw; nu weet ik ook dat twee Die minnen zooals wij, dat twee die zoo Verlangen, hier, waar strijd noch smart kan zijn, Niet mogen wonen... 'k Ga dus... Zult gij goed... (Zich zelve in de rede vallend) Ik dwaas... Hier is het béter dan bij mij (Zij wil gaan) {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} DE ZOON (haar tegenhoudend) Neen, 'k gà ook... ik ga met u, ik ga met u... 'k Zal met u gaan... ik heb u lief, alléén... Wat is mij rust, wat zijn mij teedre stilten Wat is... O God... Wat is mijn... Vader mij... DE KONING (smartelijk) O, kind... DE ZOON (in wanhoop) O, Vader, Vader... Maar mijn liefde... O, laat haar blijven... 'k Ga... ik ga... ik volg. (Zij doen een schrede achterwaarts naar den uitgang.) DE KONING Mijn kind.,. mijn jongen... DE ZOON Ik heb haar lief, lief, lief. O, Vader, weet gij niet wat ik verlies, Altijd verlies, want blijf ik hier bij U, Dan moet zij, die ik zoo gróót liefheb gaan... En volg ik haar dan zal ik nimmer rusten Noch zij en beiden smachten wij naar rust - O, o... DE KONING (tot het meisje) Blijf eene wijl nog jonge vrouw Eén ding... een zwaar te volgen vast bevel Is de eenige uitkomst... DE ZOON Vader... {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} DE KONING (tot het meisje) De eenige weg Tot een begeerde onbreekbre band-voor-eeuwig: Gij zult hem de eigen wilge dolk waarmee Zijn wijze moeder mij eens in de oogen stak In de oogen boren. DE ZOON Vâder... liefste... liefste. (Het meisje blijft een bijna onmerkbare wijle in gepeinzen staan. Dan neemt zij de dolk met beraden greep uit 's koningshand... En volbrengt... de... Dáád.) DE ZOON (wankelend) Het Licht... in Moeder's... hand... de Vlàm... het Licht. (Het meisje doet een pas achteruit en nog een tot naast den zetel tegenover den koning, waarheen de zoon is gewankeld... In haar wit-marmeren hand brandt roerloos de Vlam, brandt ook de Vlam, die niet gedoofd zal worden... Die niet gedoofd zal worden. (Doek) Jan Greshoff {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Kermis-vooravond (1) Eene koortsachtige bedrijvigheid heerschte in het kleine stadje. Het was de week vóór de kermis, en men zou tegen dien dag alles heropgekuischt en frisch-geboend hebben. De huisvrouwen liepen bij slachters, bakkers, groenselboeren de uitgekozen spijzen bespreken: hier een ferm stuk kalfvleesch, daar twee, drie duchtige krentenbrooden, verder levend-versche bloemkoolen. De poelenier en de konijnenkuts kregen ook eenige bezoekers om tegen den Zondag een jong hennetje te pluimen of een vet konijn te slachten. De Donderdag was voorbij; op den hoogen toren in de felle windstreek, wapperde en klapperde de driekleur. Elkeen keek er eens naar op, de mannen lachten tegen elkaar, knipoogden en gingen elkaar in de herberg trakteeren, op de kermis die kwam. De vrouwen werkten des te steviger door, vonden geen tijd eens, als naar gewoonte, bij elkaar samen te troppelen, riepen alleenlijk malkaar van den overkant der straat eens toe: - 't Zal wat zijn, hé! - Als 't maar goed weer is! En weer djasten de volle emmers 't stroomende water over de vloertichels, en gingen de bezems in krassend geschuur er over heen. Bizonder in de werkmanswijken heerschte gejaagdheid. Wat gaf het er aan dat men zich deze twee laatste dagen eens afbeulde? Nog drie maal te slapen, telde men, en men had bijkans een heele week om te rusten. Ha ja, om te rusten! En de lippen vertrokken in een monkellach, en een schalksch lichtje leuterde in de vreugde-oogen, en in hun hart bouwden zij een sterke belofte op van veel heerlijks tijdens die dagen! Wel zou er geen gewin zijn binst, en veel verteer, integendeel, {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} maar men was er op bedacht geweest, en stilaan groeide ongeweten van elken kant der huisgenooten een kermis-ponkje! Wat gaven zij erom dat de rijke lieden naar zee zouden trekken, in eene badstad, in weelderig vertoon hun dagen slijtend, of dat de burgers een reiskaart voor vijf dagen kozen om heel België te doorketsen, stijf en gewrongen om zich rijk voor te doen! Neen, de kermis, daar wilden onze werkmenschen blijven, zich vermaken, goed eten en drinken, de gespaarde vijffrankstukken in den zak hooren rinkelen, en het eeuwig-zelfde zee-spel en de geijkte grot van Han aan de liefhebbers laten! Op Blommekens was het den Zaterdag, daags vóór de kermis, bijzonder levendig. De namiddag lengde reeds ten einde, en als in een ploeg stonden de vrouwen te schrobben in de vuil-morsige grep; ze stuwden met den bezem het dretsige water naar elkaar voort, tot naar de riool, waar het nadien met bruischend geweld in neer werd gejaagd. Nu nog het steenen paadje vóór de woonst net geschuurd, de ruiten eventjes opgewreven, hier en daar nog een klein karweitje, en 't peil was af! Nu konden ze eens bij elkaar komen rond den dorpel eener buurvrouw en een ferm koutje slaan. Vien Rijckaert kwam voorbij, die geplaagd werd om zijn piano-orgel, dat hij met de kermis in zijne herberg had geplaatst, een deuntje te laten spelen. - Voor den instel! zeiden zij. En allen lagen nu door 't open deurgat naar de rinkeling van het afgevend muziektuig te luisteren, genoegelijk lachend, Vien vleiend met te zeggen dat het zulk 'n schoon was, en nadien meezingend als, tusschen een krans inleidende motieven of begeleidende melodiën, de klank van een straatliedje te herkennen was. Jonge meisjes klepten hun kloefen uit, lieten ze maar aan de deur en gingen op den killen, versch-gedommelden herbergvloer aan 't walsen dat hun haarwrongels los-kwamen en het zweet op hun rood-pioenende wangen uitbarstte. Nadien werden de kinderen van hun spel afgeroepen om gewasschen en verschoond te worden. Rond zeven uur gingen de fabriekschuifels los, het werk was uit, de mannen en de jongens kwamen naar huis met het zuur-verdiende weekloon. Na 't avondeten gingen de eenen hun duiven indragen, de anderen naar de herhaling van de muziekmaatschappij, waar ze deel van maakten, of eenvoudig-weg een boompje jassen in 'n herberg in de buurt. De vrouwen beredderden nog wat hun huishouden, na de kinderen slapen gelegd te hebben, naaiden de gescheurde week- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} daagsche broek of vest, tot ze door vaak en moeheid overmand, de oogen voelden verzwaren. Ze draaiden het lampken in en trokken maar te bed zonder op man of jongens te wachten. Buiten lag alles toegedekt in de grauwe donkerte van den komenden nacht, met 't fletse gepimpel van schaarsche lanteerns, die stonden te droef-oogen met gele, uiteen-zwemmende klaarte om hun onmacht tegen de avond-nevelen. De twee herbergvensters bij Vien Rijckaert keken nog helverlicht de aandikkende duisternis in. De rolgordijnen waren neergelaten en op het bleeke doek bewogen de zwarte schaduwen der bezoekers. Aan twee, drie tafels zat men 's gevieren te kaarten, eenige jonge kerels speelden op den vogel-pik voor steeds versche pinten; aan een tafeltje naast den toog zaten drij jongelingen rustig en gelukkig te praten en plannen te maken voor de kermisdagen. Doordat Vien mee-deed kaarten, moest de dochter, Fieneken, maar gedurig met de bestelde pinten en druppels over-end-weer loopen. Het meisje lachte tegen elkendeen, was beleefd en kon al een fratse en een slinger verdragen, was het echter wat al te grof, dan hield zij zich zoo ernstig als had zij de woorden niet eens gehoord. Ofwel met een gepast antwoord zette zij den stouten zegger op zijne plaats, dat hij rood werd tot achter de ooren en van zijn eigen makkers nog den lach toehad. Want Fieneken was geene meid om zich te laten belachen of verpikken! Reeds heel wat vijf centiemstukken waren in het daartoebestemd groefje gegleden om het orgel te doen spelen, totdat het er van zinderde in de ooren van de andere kaarters, die dan ook ietwat bits vroegen om dat ‘ding’ nu maar gerust te laten te morgen. Daarom ging het er alevenwel niet min luidruchtig toe. De jonge kelen hieven de kermis-ariatjes aan die thans nieuw-overgewaaid, binnen enkele dagen als ‘zaagskens’ de ooren zouden sarren; en om zich boven dat lawijt te doen hooren, klonken de stemmen der kaarters breed en nijdig, bonkten de vuisten met de neergepletste kaarten op 't tafelberd. Midden die algemeene doening had niemand het oog erop hoe Fieneken, telkens zij een letje van haar pinten-bestellen rusten mocht, tot het tafeltje der drij rustig-pratende jongelingen naderde. Van op den boord der toonbank, waarop haar spoelbak geschoven was, kon zij, onder het kuischen door, zoo heel genoegelijk met een der drij in 't bizonder vertrouwelijk praten, een ferme jongeling van zoo wat vijf-en-twintig jaar, bruin van oog en met een licht-krullend {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} snorretje. Onder 't praten blikten hun kijkers dringend in elkaar en een blij lachsken om hun lippen. Als ik zeg dat niemand zulks opmerkte, rekende ik zonder Pent Driessens, die mee-deed kaarten, en de maat was van Vien Rijckaert, maar die blijkbaar meer belang hechtte aan Fieneken's gedoe dan aan een heelen kruisjas. Reeds ettelijke malen had hij duchtige bestraffingen van Vien opgeloopen om zijn mis-kaarten en slecht spelen. Maar onwillekeurig zocht zijn oog telkens weer alboven de kaarten den weg naar het toonbank-hoekje. Hij zocht de aandacht van Fieneken te wekken, door eventjes te kuchen, maar het meisje was al te zeer in haar gezellig praatje verslonden. - Let op uw spel, Pent! beval Vien alweer. En in overhaasting om op te leggen loochende Driessens troef en werden zij met twee meten geboet. De boom was er mee-af; de winners wilden 'n ‘revanche’ geven, die Vien aanveerdde op voorwaarde dat Pent thans wat beter opletten zou... Daar betaalden de drij jongelingen, maakten aanstalten om huiswaarts te gaan en mommelden tot elkeen goeden avond. Fieneken volgde hen op de hielen met eene half-volle pint, die ze kwansuis buiten uitkletsen zou, maar inderwaarheid om nog een laatste woordje tot den bruin-oogigen jongeling te prevelen. Toen zij terug binnen kwam, vielen haar oogen juist in die van Pent Driessens, die haar guitig aankeken en even ondeugdelijk knipten. Zij moest er stil om lachen, omdat die alles geraden had; alleen lei ze nog vluchtig den wijsvinger over den mond om hem tot zwijgen te manen... Juist wierp, met een halven vloek, Vien zijn kaarten neer, pruttelend dat zulks geen spelen was... Pent die met troef-zot zat en zulken schoonen slag liet voorbijgaan zonder koopen! Een versch rondeken pinten kwam en nog een heel tijdje rammelde Vien voort over Pent's slecht spelen, die zoo en zoo hadde moeten doen. Oktaaf Steghers {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Terug naar de Schelde O, weer van wal het bootje steken, weer dralen in de kreken, en dan den effen stroom opvaren schier met schroom; Omdat de riemen, ach, verbreken dit effen vlak, en leken van droppels gouden bloed uit dien haast-heiligen Vloed! - En dan opeens mij trotsch gevoelen, daar ik hem kan doorwoelen, zijn baren naar mijn luim bekuiven met wit schuim; Mijn handen vrank erin verkoelen, om 't koele stroelen joelen, en lachen dat de wal weerkaatst mijn blij geschal! {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} En, overkoepeld door een hemel vol avondgoudgewemel, gaan landen in den laai van 't zonlicht op de kaai; Dan, ziel en zinnen opgetogen, en glanzend-open oogen, meêdragen al die pracht, die vuurwerkt nog te nacht: Dit jaagt me voort naar uw nabijheid, O, Vloed, die jeugd en blijheid in 't hart van hem bewaart, die langs uw boorden vaart! Jan Hammenecker {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} De Beiaardier Aan Jef Denijn Hoe vaak deed ik met u den tocht naar 't oud klavier, ter hooge torenkluis, ontverfd door zon en vlagen, en rustten stondenlang, met innig welbehagen, mijn blikken daar op u, mijn schoone beiaardier! Uw armen, rond en blank als vrouwenarmen schier, vloôn langs de toetsen heen, met felle, forsche slagen. 't Pedaal ontstampte uw voet gezangen breed-gedragen, al dampte uw reuzentors, gekromd in leen'gen zwier. Een klankendonder maakte uw oor doof van geluid. Uw spieren werden stram van rukken, duwen, snokken, uw longen hijgden zwaar; toch schoten spranken uit uw hel-grijs oog, toch zweefde een glimlach om uw mond: Gij wist ja, dat beneên een schaar te luistren stond naar 't juub'len uwer ziel, daar daavrend in de klokken. Herman Baccaert {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Voelt gij die avondzoetheid Voelt gij die avondzoetheid om uw leden koelen? Sluipt niet uw ziel vol goedheid na dien zomer-zwoelen en nijdig-heeten dag? Wil nader naast mij terten: door 't geruisch der boomen, uit gindsche blauwe verten waar de dennen droomen hoort gij dien ‘koekoek’ - slag? Laat me U, van louter blijheid zoenen 't voorhoofd, lieve; want als in de nabijheid van twee trouw gelieven de ‘koekoek’ - roep weerschalt, Dan zal hun liefdeleven zalig henenvlieten: een beek door lomm're dreve van staag stil-genieten waarin geen bliksem valt. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ongeproefde weelde moet nog Liefde beuren ons, die als kindren speelden voor haar tempel-deuren en dralen in te gaan... Eens toch bij Lente-vieren zullen wij den drempel betreden, Liefde sieren saêm en in haar tempel met ruikers rozen staan! Voelt gij die avondzoetheid reeds door 't leven koelen van twee die 't hart vol goedheid minnen trouw na zwoelen en driftig-heeten dag? Voelt gij die avondzoetheid?... Jozef Simons {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid Kunstkroniek Over schoonheid, smaak en kunstgevoel. - Als wij hier spreken over schoonheid, dan bedoelen wij nu met dat woord het uitzicht der dingen, hunne veropenbaring aan onze zinnen. Als wij spreken van smaak dan zinnen wij op de wijze van ontvangen der uiterlijkheden of liever huns aanschijns binnen ons, en hoe wij die uiterlijkheden proeven, genieten, of afkeuren en verwerpen. Als wij ons zelf betrappen in het genieten van een schilderij, een zonsondergang, eene melodie, den geur van tuberozen, dan schijnen al de indrukken die wij ondergaan van zoo hoogen geestelijken aard, dat wij niet meer bewust zijn van de organische verrichtingen die hen tot grondslag dienen. Nochthans hebben al onze meest geestelijke impressies eenen organischen ondergrond: kleuren, klanken, reuken, verwonderen eerst of bedwelmen alvorens te behagen. Het behagen is de hooge geestelijke verrichting, het verwonderen is nog geestelijk maar staat al dadelijk in betrekking met den schok dien de zintuigen ontvangen. Wij wandelen door de grijze straat: zwarte donkere rokken en frakken schuiven voorbij eentoonig... Plots: rood, steen-rood, vuur-rood. Wij zijn getroffen door de schelle kleur. Daarna eerst zien wij het kind, het jonge meisje, met rood kleed, zwart-zijden centuur, spannende kousen en verkennen het aangezicht in de schaduw van den zwarten Gainsborough. Wij ontvingen eerst den slag van het schelle rood, alvorens die kleur bij de gele gelaatstint te gaan aanpassen, of over de harmonische verhouding van rood en zwart te kunnen oordeelen, en de beweging van het wandelend meisje waar te nemen. De lof of de blaâm die wij bij ons zelven uitspreken komen eerst na de verwondering. Alle verschijnselen die aldus op onze zinnen werken als warmte, reuk, smaak, klank, licht, kleur, beweging, en vorm, kunnen verschillende graden doorloopen; het licht is half-duister, helder, schitterend, verblindend; een geur is fleeuw, aangenaam, scherp, bedwelmend. De uitersten zoowel in het zwakke als in het geweldige zijn slecht, zij brengen gevaar: een bedwelmende {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} reuk zal ons haast doen kwalijk vallen, een stikkende hitte, zal ons onpasselijk maken. Het is dat inwendig gevoel van gemak of ongemak, van goed of slecht, dat ons de zaken doet loven, of prijzen, of afkeuren en verstooten. Een tweede bewijs van den organischen ondergrond onzer geestelijke bevindingen. Vermits dus alle dingen die onze zinnen kunnen aandoen verschillende graden kunnen doorloopen, is ons oordeel over goed of slecht, schoon of leelijk, maar betrekkelijk tot de graden van schoonheid of deugd, die wij reeds bij de verschijnselen hebben waargenomen. Het absoluut schoone en goede bestaat alleen in God, en dat kunnen wij maar door abstractie benaderen. Hier zijn wij op het gebied der theodicee, dat ik op dit oogenblik niet durf betreden. Het positieve en het absolute bestaat niet in de hoedanigheden die wij aan de voorwerpen geven, zij zijn maar betrekkelijk. Onze meest bepaalde uitdrukkingen gebruiken wij maar bij manier van spreken, en de woorden zijn eigenlijk in vergelijkenden of overtreffenden trap gebruikt. De schoone hoed voor het boerenmeisje is de schoonste hoed dien zij in haar dorp of in het nabijgelegen provinciestadje gezien heeft. Het oordeel zal anders wezen voor de Parijsche mondaine, omdat haar vergelijkingsveld grooter is. Het schoon paard voor den paardenkoopman op de markt is het paard dat schooner is dan twintig, dertig reeds geziene paarden; het prachtige paard is het schoonste paard dat hij in zijn leven ontmoette. Als wij hier in Vlaanderen spreken van eenen zachten winter, dan bedoelen wij eenen winter die zacht is voor ons, vergeleken bij de winters die wij reeds verschillende achtereenvolgende jaren in ons land beleefd hebben. Die zelfde winter zou heel guur zijn voor de menschen uit Egypte, en hij zou waarschijnlijk een zomer gelijken voor de IJslanders. Alle oordeel in kwestie van smaak veronderstelt dus vergelijking, bewust of onbewust. Een bloemenliefhebber hoeft geen twintig chrysantheemplanten nevens elkander te zetten om eene keurbloem te ontdekken. Een kenner kan een wijn beoordeelen zonder twintig verschillende wijnen achtereenvolgens te proeven. Nochthans voor elk gevoel, voor elk begrip, voor elk oordeel, houden wij in onzen geest als eene onzichtbare weegschaal in hand, wij wikken en vergelijken alvorens te spreken. Heeft dan de kunstsmaak ook volstrekt geen spontaan karakter? De persoonlijke ondervinding van eenieder schijnt zulks te moeten tegenspreken. Wij weten te wel hoe wij voor een schilderij van Ménard of een vers van Verlaine, zoo dadelijk de liefde in ons hebben voelen komen en de bewondering stijgen. Het gebeurt dagelijks dat wij een kunstwerk, ‘stante pede’ juist of onjuist beoordeelen. Het schoone of leelijke voorwerp heeft seffens ons zuiver gevoel gewekt, buiten onze redeneervermogens om. Het is een axioma geworden dat verstand met gevoel niets te maken heeft. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} En nochthans zet een gevoelige mensch, zonder ontwikkeling, voor een moderneschilderij. Als hij niet de moderne techniek heeft doorgemaakt, zal hij niets voelen, en hoogst waarschijnlijk zelfs niets zien op het doek. De oningewijde voelt niets voor kunst waar de kenner in bewondering staat. Van eenen kant dus: volstrekte gevoelloosheid; van den anderen kant: de uiterste verfijning der kritiek. Eene vischvrouw of een straatkeerder voor de Nachtwacht van Rembrandt, naast Van Deyssel of Dr. Bredius. Het verschil tusschen beiden is maar uit te leggen door dat aan het smaken en liefhebben, juiste en klare kennis ten gronde ligt. Het verstand moet verlicht worden vóór dat het gevoel spreekt. Wij voelen maar hetgeen wij wel kennen. Dat is zoo waar dat het den onverschillige, om zijne koelheid te rechtvaardigen als van zelf over de lippen komt: ‘Ik begrijp dat niet’. Daar bestaan geen zuivere liefhebbers of dilettanten. De emotie is maar spontaan, in schijn. Altijd is ons oordeel, ons liefhebben of verwerpen de uitkomst van een lang overwogen vraagstuk of de aaneenschakeling van gedachten. De groote scheppers hebben hun schoonheidstype maar gevonden na dagen en nachten van angstig zoeken, beminnen en dienen van het eenige Ideaal. Maar wij houden gewoonlijk geen rekening meer van het latent voorbereidend werk, van de onbewuste, duizendmaal misschien herhaalde oefening van opmerking, vergelijking, rangschikking der vormen. Wij leeren voelen en smaken zooals wij leeren gaan en spreken, maar wij vergaten sinds lang wat al moeite het ons kostte en 't is of wij altijd hebben gegaan, gesproken, gedacht zooals wij 't nu doen. In de plaats van het axioma, dat ons daar straks zoo waarschijnlijk scheen: het gevoel heeft met het verstand niets te maken, zouden wij thans kunnen stellen dit andere axioma: De smaak, het gevoel, is eene verrichting van den geest. Als wij voor een kunstwerk komen, moeten wij niet enkel zien, maar bezien, niet enkel hooren, maar luisteren, niet enkel smaken maar smekken, zooals Verriest dat leerde in zijne geestige voordrachten. Bij de instinktmatige bewegingen komen de wilskracht, de aandacht, de overweging, de redeneering, het begrip. Welnu er zijn zoovele graden van begrijpen van een schilderij, eene cathedraal, eene symphonie, een gedicht. Het is maar met den hoogsten graad van begrip dat de hoogste graad van genot gepaard gaat. Onze walg voor het leelijke wordt ook grooter naarmate wij duidelijker den wanklank waarnemen. Het genieten van kunst is eene gestadige oefening, een wakker blijven, een zuiver houden van onze ontvang-vermogens. Ik heb mij laten vertellen dat de groote thee-handelaars in Rusland bedienden hebben die duur betaald worden en niets doen dan thee proeven. Zij bezitten de kunst thee-soorten te {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} mengen om, bij het koken, de fijnste geur en smaak voort te brengen. Die bedienden rooken nooit en drinken geen sterke dranken om het kostelijk vermogen van tong en gehemelte niet te bederven. Dat zuiver-houden van onze ontvang-vermogens is ook bij kunst-genieten toepasselijk. Genoeg over smaak, en kunstgevoel, komen wij tot de schoonheid zelf. Het is omdat wij nog niet tot klaarheid kwamen met wat door het woord schoon mag bestempeld worden, dat er zoovele verkeerde begrippen en tegenstrijdige leerstelsels over kunst worden uitgebracht. Ik geloof dat wij voor het voordeelig uitzicht der dingen twee hoedanigheidswoorden moeten gebruiken. De dingen zijn schoon, de dingen zijn lief. Met dit onderscheid tusschen schoon en lief kunnen vele gemoederen gerustgesteld en vele tegenstrijdigheden tot verstandhouding gebracht. Het is bijvoorbeeld aangenomen het woord schoon, op de school van Athene, op de Missa Solemnis toe te passen en dan stuit het ons tegen het hoofd datzelfde hoedanigheidswoord voor eene schilderij van Watteau of de muziek van Puccini te gebruiken; Peladan met zijne stelselmatigheid en een ‘parti-pris farouche’ heeft al gauw deze kunst over boord gesmeten. En nochthans. zoo niet het woord schoon, het woord lief is op deze laatste voortbrengsels toepasselijk. Met dit onderscheid is seffens onze geest bevredigd en verzoend. Want spijts alle theorien waren wij toch onwillekeurig aangetrokken tot de kunst van Watteau, van Puccini. Onze hoogere geestelijke vermogens weigerden echter het woord schoon, dat wij aan Raphaël en Beethoven hadden toegekend, ook op deze kunstenaars en eene andere soort toe te passen. Wat is eigenlijk het verschil tusschen schoon en lief? Het schoone werkt op ons door fascinatie, het lieve door bekoring of aanlokkelijkheid. Die fascinatie is zoo sterk, dat wij het subliem-schoone maar kunnen genieten na gestadige ontwikkeling. Dat is zoo zelfs voor de natuurverschijnselen; zet een kind alleen voor eene stormende zee of 's avonds voor de uitgestrektheid eener eindelooze heide. De uitdrukking die deze natuurverschijnselen op het kind zullen teweeg brengen zijn een gevoel van angst, van vrees, van achterdenken. De volwassen mensch alleen zal kunnen genieten van de schoonheid der groote uitgestrektheden van zeeën en vlakten. Zoo is dat ook in kunst. Het sublieme straalt hier uit de buitensporigheid der verhoudingen en het werkt op het gemoed door de verbazing, de ontsteltenis. Primitieve volken uit de oudheid voelden zich als verpletterd onder de nederdrukking der oostersche tempelbouwen. Het mysterie woog op hen met al de zwaarte-macht der plompe donkere zuilenreiën en de ontzaglijkheid der wanstaltige beelden. Wij moeten knielen en wij gaan als van zelf op in gebeden met de waanzinnige opvluchten der gothische cathedralen: ‘sur tes ailes de {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} pierre o folle cathédrale’. Die beheersching, die onderdrukking is des te sterker naarmate het hart jonger is en het gevoel zuiverder. Het is in zekeren zin als de fascinatie van de slang op den argeloozen vogel. Als wij in het esthetisch gevoel die fascinatie gewaar worden, dan mogen wij in volle zekerheid zeggen, dat wij staan voor het Schoone. De rotstoppen van den Kaukasus, de Russische Steppen, de groote Oceaan behooren tot de fascineerende soort: zij brengen in ons verbazing en stilte. Met datzelfde gevoel staan wij ook, roerloos en zwijgend, voor het Laatste Oordeel van Michel Angelo, den Apollo Musagete uit het Vaticaan en luisteren naar de Passie van Bach. Daarentegen een groene wei vol witte bloempjes, een wit-schuimend klaterend beekje over zuivere keiën spoelend door een Ardensch landschap, eene vrouwen-figuur van Burne Jones, een beeldje van Tanagra, de Scene am Bach uit de Pastorale verwekken in ons eene geheel andere stemming. Het is in zekeren zin als de betoovering van de slang door de muziek. Wij streelen de weide van ver met onze oogen, wij wiegen onwillekeurig het hoofd op de zoete melodie die voortloopt als een beekje onder groen, instinktmatig gaan onze vingeren spelen in de zachte blonde, krullende haren van een kind, wij plukken bloemen zonder het te weten, al droomend wandelen langs de baan; Beethoven kon zitten spelen met water over zijne handen te laten loopen en het neertinkelen aanhooren van de blinkende druppels, kinderen jagen achter vlinders daar ze nochtans hunne pracht verliezen bij de eerste aanraking. Waarom dit alles? om niets. Wij kunnen ons niet weerhouden: de aard der voorwerpen is zoo dat zij ons aantrekken en iets instinktmatig gebeurd binnen ons dat wij zouden kunnen noemen liefde-reflexen. Het sublieme en schoone stellen ons op afstand, het lieve en bevallige trekken ons aan. Hiermede is eene groote verdeeling aangegeven in het Rijk van het Mooië en ligt voor alle kunstwerken eene gemakkelijke classificatie voorhanden. Jozef Muls Vlaamsch Leven Een Letterkundige Toestand. - Zouden Conscience en zijne lettergenooten in hun tijd het geld-van-den-broode gewonnen hebben met hun literarisch werk? Niemand kan zeggen ja. Want hij zou maar blijken geven van onwetendheid der toenmalige toestanden. Was Conscience niet bij beurten hovenier, soldaat, schoolmeester, arrondissementscommissaris, akademie- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} griffier, museumconservator, en wat weet ik al meer? Was Van Kerckhove geen schamel stadhuisklerkje? Zetternam een armoedig gevelschilder? Van Rijswijck een onhandig pennelikkertje aan den Berg-van-Barmhartigheid? Vleeschhouwer een heel eenvoudige boekdrukker?,.. De levensfeiten zeggen ons hier meer dan alle historische statistieken. De oudere vlaamsche letterkundigen waren een gezelschap van oprechte, romantieke heet-hoofden waar men het zure brood karig onder malkander deelde om verzekerd te blijven eenige goede woorden voor Volk, God en Vaderland te mogen uitspreken, al werden die dan ook geschreven onder de hanebalken van een zolder of op den lessenaar eener administratie, of tijdens de nachturen in eene kazerne of in de huishoudelijke drukte der leefkamer. Ik geloof niet dat in dezen tijd het beter gesteld is met die nuchtere keerzijde van alle vlaamsche letterkundigen en dat Hugo's vers ‘c'est un funeste siècle et c'est un dur pays’ voor ons tot nog toe waarheid blijven zal. Weliswaar zou men een paar uitzonderingen van schrijvers zonder moeite kunnen aanwijzen die door bijzondere omstandigheden genieten kunnen van den diletantischen leeslust onder het hollandsch publiek en dan nog nauwkeurig behoeven toe te zien om de twee eindjes van het letterkundig jaar zoo goed als mogelijk aaneen te knoopen. Voor de meerderheid onzer begaafste letterkundigen nochtans is deze tijd geen andere dan een voorgaande en zou aan de waarheid te kort gedaan worden moest een onzer beweren zich hoofdzakelijk aan de beoefening der letterkunde te wijden vooraleer klerk, bediende of onderwijzer te zijn, ja, het dagelijksch brood op zijne tafel te vinden als vrucht eener bijzondere letterkundige werkzaamheid. Ik zou zelf meenen dat onze tijd minder goed daartoe bestemd is. De leeslust van den grooten hoop Vlamingen is nog altijd gevormd naar het patroon van De Man met het ijzeren Masker of van Marino Marinelli, die beide stellig het record halen op de romans van Conscience zelve. Holland is dan ook nog voor het ruimste deel de afzetmarkt onzer degelijke boeken. Ik zou schaamrood worden tot over de ooren moest ik u zeggen hoeveel exemplaren hunner werken Cyriel Buysse en Karel van de Woestyne in Vlaanderen aan den man brachten. En toch is Buysse onze beste verhaler na Streuvels en Van de Woestyne lang niet een gewoon poeet... De uitgevers in Vlaanderen zijn schaarsch als witte raven; dat is erg zoudt ge zeggen, maar erger nog: de enkelen die er wellicht zijn durven niet gaarne aan wat een hollandsch uitgever stoffelijk ondernemen durft; deze toch heeft bijtijden de schijn of de manieren over zich van een edelman die zijn blazoen eer aandoet om de eer zelve en een boek uitgeeft om het boek. Vlaamsch publiek en vlaamsche uitgevers zijn hier in het algemeen bedorven kinderen, die óf uit gebrek aan opleiding óf vreesachtigheidshalve hunne belangen niet vrijmoedig genoeg inzien. Ik zeg er bij: de bijzonderste vlaamsche Vereeni- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen zooals het Davids- en het Willemsfonds - hoe dit eerste ook blijken van verbetering geeft - blijven meer en meer achterstallig op den vooruitgang onzer letterkunde; de Koninklijke Vlaamsche Akademie is heelemaal niet op de hoogte van den letterkundigen tijd, de ‘Vereeniging van Letterkundigen’ is pas aan het begin eener veelomvattende werkzaamheid. Particularistische tijdschriften als ‘De Lelie’ en ‘Onze Kongo’ staan alleen te sloven, de ééne aan de zware taak eener moeilijke vrouwenemancipatie, de andere aan eene even ongemakkelijke van koloniaal-belgisch onderricht. De zorg van het dagelijksch bestaan doet wellicht nog het meest te kort aan den welstand onzer literatuur; niet zooals in Frankrijk, Duitschland, Engeland en Holland is hier het uitzicht onzer letterkunde; zij is niet als daar een hoofddoel en een levensstaat maar neven- en bijgaande, ondergeschikt en afhankelijk van ieder ander minderwaardig element. Primum vivere. Waaruit volgt dat aan uitnemende en degelijke taalstudie er niet genoegzaam tijd over blijft tot schade van de vormelijke schoonheid onzer literatuur. Wel meer, ieder onzer moet er op bedacht zijn zoo nauwkeurig mogelijk de fransche taal te kennen om ze de drie-vierden van den dag voor een heele boel waalsche gemakzuchtigen te gebruiken die te lomp zijn eene tweede landstaal aan te leeren. En dan, het gebeurt ook nog dat de vlaamsche letterkundigen het onder malkander bijlange niet eens zijn! Toch houden de zuiverste en eerlijkste gemoederen die laatst eene hoofdleiding hadden zich nu verstandig-baloorig achteraf in hun hoekje; maar anderszins is er overal tusschen ouderen en jongeren te veel pretentieuse zelfingenomenheid; links en rechts zijn wantrouw, achterdocht, bedilzucht, naijver, bedrog en laster de onbegeerde broodjes-van-alle-dag; voor wie klaar ziet is, bij sommige jongste scribenten vooral, dan ook eene zedelijk-literaire rotheid gemakkelijk waar te nemen; die stichten met eene geleende voornaamheid van manieren neutrale tijdschriftjes waar het minder om een princiep gaat dan om een persoon, ongeveer zooals kinderen een koninkrijkje onder malkaar uitvinden om de pret van houten sabels en blikken kronen; zij maken onder groote bombarie oneerlijke praktijken in de literatuur gangbaar en veronderstellen daardoor meer lof dan blaam te verdienen; kortom men heeft het gevoel alsof er glibberige padden langs den weg kruipen en aan uw zolen knabbelen... Onverdraagzaamheid! Tot zoover de inwendige toestand onzer letterkunde, een toestand die de onderlinge verstandhouding zoo niet onmogelijk maakt dan toch zoover verminderd dat men geenszins zonder glimlachen gelooven kan in een toekomstige stoffelijke welstand onzer literatuur. We zwijgen dan over geestelijke welvaart, lieve vrienden... {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlaamsche letterkundigen worden eventwel nog langs eenen anderen kant benadeeld en namelijk door dit ander broertje-van-het-tweede-bed, de ‘littérature belge d'expression française’, waarmee het belgisch huishouden als door onfatsoenlijke beestjes deze laatste jaren geplaagd wordt. We zouden zoo iets in onze meerderjarigheid niet eens gewaar worden ware het niet dat Camille Lemonnier, Max Elskamp, Horace Van Offel en laatst nog Emile Verhaeren zich aan verfoeilijke achterklap bezondigd hebben ten opzichte der ‘belgische’ letterkunde. Er is daar een gebrek aan eerlijke tegemoetkoming, om het op zijn zachtst te zeggen. Emile Verhaeren had daareven een verduitscht artiekel in März over ‘Die literarische Bewegung in Belgien’. ‘Belgiens Literatur is nicht alt. Erst funfundzwanzig Jahr...’ laat hij zonder gemoedsbezwaar drukken. In dat onbeschoft opstelletje moet de Duitscher maar zonder kikken of mikken aannemen dat die oude heeren van ‘La jeune Belgique’ in België alleen aan het woord geweest zijn, hier alleen mondig en meerderjarig werden en dat déze en géne aangename bordeel-rommanetjes schrijft. Dan toch iets over Gezelle en die andere vlaamsche letterkundigen? Neen, amice, daar kent Verhaeren wat te nauwkeurig zijn belgisch landje voor en hij houd er volstrekt niet aan de openbare meening - al is het ook eene duitsche - te bedriegen en naar St-Amands of verderop te wijzen. Men zal erkennen dat die ploertocratische houding van dichter Verhaeren en consoorten niet van aard is het uitzicht der vlaamsche letterkunde in den vreemde beter te maken; daarbij kan het onze schrijvers langs elken kant benadeelen. Volgens een omzendbrief der ‘Vereeniging van Letterkundigen’ zouden we bovendien er nog wat slechter aan toe zijn. Sinds ‘l'Etat Mécene’ bij wijze van onderstand officieele geldbeursjes uitreikt aan de beide nationale letterkunden, geschiedt deze gelddeeling zoo buitensporig-onrechtvaardig in voordeel der fransch-belgische literatuur dat men er alleszins meewarig om gestemd wordt. Ik laat die omzendbrief zelve spreken: ‘Uit de becijferingen blijkt inderdaad dat in den tijd van vier jaar (1905 tot en met 1908) op een totaal bedrag van 160.402,63 frank voor niet minder dan 128.190,60 frank fransche werken werd aangekocht, terwijl aan vlaamsche werken de onbeduidende som van 32.212,03 frank uitgegeven werd. In vier jaar maakt dit dus, op 160.402,63 frank, een verschil van niet minder dan 95.975,75 frank! En nochtans, juist binnen den zelfden tijd, vertoonde de vlaamsche literatuur een grooter product vermogen dan de fransch-belgische, daar er 58 vlaamsche werken meer verschenen dan fransche! Bijgaand verslag bevat niets dan cijfers. Toch zal het, bij het doorbladeren zeker niet aan uwe aandacht ontsnappen - zoo schreeuwend is ten andere de onrechtvaardigheid - dat in 1907 en in 1908, alleen reeds 't fransch tijdschrift “La Belgique artistique et litéraire” telkens eene toelage van {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} 4000 frank heeft ontvangen (de rekeningen over 1909 hebben wij niet nagezien), terwijl geen enkel vlaamsch tijdschrift hoe belangrijk ook een cent ondersteuning geniet. De kring “Les amis de la Litérature” ontving in 1908 (rekening over 1909 niet nagezien) eene toelage van 2000 frank. Daarvoor heeft deze Vereeniging eene reeks voordrachten ingericht in een drie of viertal belgische steden, welke ten andere ook eene toelage voor hetzelfde werk toekenden. De Vereeniging van Letterkundigen wendde zich ook, bij schrijven van 6 Februari 1909, tot den Minister van Kunst en Wetenschap met het verzoek, evenals “Les Amis de la Littérature”, eene staatssubsidie te bekomen voor het inrichten van letterkundige voordrachten. Op 27 Februari 1909 ontvingen wij van Baron Descamps het verzoek “het omstandig program (onzer) werking voor den jaargang 1909-1910 te doen geworden. Zoodra dit stuk in 's Ministers bezit (zou) zijn, (zou onze) aanvraag met de meeste welwillendheid onderzocht worden”. Ondanks herhaald aandringen, het laatst 27 October 1909, kwam verder geen antwoord. Herhaald ook drong ook het Bestuur der Vereeniging bij den heer Minister aan om in audientie te worden ontvangen, ten einde hem in kennis te stellen met den toestand, zooals die uit bijgaand verslag bleek, en met de wenschen die de vlaamsche letterkundigen dien ten gevolge meenden te mogen uiten. Ook deze brieven bleven onbeantwoord tot heden toe.’ Wij voegen hieraan het jongste feit: de Heer Minister van Kolonies heeft geweigerd eene toelage te verleenen aan het alleszins belangrijke tijdschrift ‘Onze Kongo’. Zijn ministerie nam hoop en al inschrijving op 30 abonnementen! Het maecenaatschap van den Belgischen Staat in zake vlaamsche letterkunde is dus een verdroogd lokbroodje, waarnaar zelfs geen uitgehongerde journalist zou happen. Wat aan onze verfranschte ‘litérateurs’ als een voornaam honorarium weggeschonken wordt krimpt tot een armzalig aalmoesje als het een vlaamsch letterkundige geldt. Gaan we nu onder het balcon van Koning en Ministerie een gelijk paart eischen of in gebeurlijk geval die bedelaarscenten terug naar den Staats-kop gooien? Of gaan we ons weer eens verteederen om de officieelheid van platonische gebaren?... Ziet ge, vlaamsche tijdschriften kosten geld, veel geld; de degelijke uitgave van boeken is geene kleinigheid, het letterkundig leven in Vlaanderen is zwaar als dokkerswerk... Wij ontvangen maar een straatvegersloon van uitgevers en publiek. Daaraan doet het goevernement eens eventjes aan mee. 't Is toch jammer!... Wie zal toch die moderne Radbetten eens voor de zooveelste maal onder den neus gaan dreigen en ze zeggen: {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Nous avons le coeur gros, et nous sommes, o roi, tout près de secouer la corde du beffroi? Ik geef u te raden of ze bleek zouden worden. Karel van den Oever Een portret. - Zooals de Eerweerde Heer Pastoor Hugo Verriest daar voor mij goedleefsch neerzat in den groenachtigen zetel terwijl de meewarige avondschemer door heel de vreedzame achterkamer begon te talmen, was hij onvergeetbaar. Hij praatte als alléén-voor-zich-zelve met kort en kernachtig gebaar, met eigenaardige kracht en klank; hij hief zijne levendige handen breed-uitgespreid plotselijk omhoog en rechtte zich voorover uit het zompig kussen; dan zakte hij weer den armstoel in en dreelde wel-lustig met zijne vingeren over de uiteinden der armleunsels, schudde gelukzalig zijn hoofd dat de vergrijzende haarklissen onderuit het oud-meneerachtig potsken hem over de ooren dansten, giechelde van genoegen, hield schielijk daarmee op, werd schrikkelijk ernstig; als ongerust bewoog zijn zwartaangeduisterde soutaan in den zetel terwijl hij zich nog eens schielijk oprechtte, strak voor zich uit den arm opstak en met levendigen wijsvinger als op iets geheimzinnig-onzichtbaars wees, daar ievers in de schaduwvolle hoeken der achterkamer. Het schemerachtig licht van den vallenden avond sloop zwak en onnauwkeurig over zijn sterk-verscherpte neus en kin, schampte flauwe glansen in de ruitjes van zijn bril en deed zijne bewegende lippen nat-glimmen. Maar het slaperig gezeur van eene verdoolde vlieg werd ineens achter de wazige venstergordijntjes hoorbaar; het zwaarmoedig geruisch van de fruitboomen uit zijn hof kwam als van ver-af tot in de pastorijkamer doorgedrongen; men hoorde de oude dienstmeid Paulien spaarzaam het kuischwater kletsen over de plaveien in de naaste voorkamer. Pastoor Verriest had opgehouden over Vlaanderen te spreken. Karel van den Oever Het intervieuw. - Ik was juist begonnen een versleten knop van mijne huisjas door een nieuwe te vervangen en zat daarom in mijn hemdsmouwen op mijn kantoor, toen het gangbelletje plots rinkelde. Een vloed van radde en galante verontschuldigingen als zoovele van buiten geleerde lesjes-van- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} welsprekendheid naderde de kantoordeur. ‘Kom niet storen... terugkomen... prachtig weder... mooie huisgang... hoe luchtig...’ De meid ietwat verlegen leidde den overal-achteruitbuigende bezoeker binnen. Ik bood haastig een stoel aan, wrong gauw mijn huisjasje over de schouders op en toen ik weer behoorlijk aan mijn lessenaar neerzat, had ik reeds - hoewel niet zonder moeite - vernomen dat de jonge heer schrijver was van een dik boek over een beroemd vlaamsch letterkundige en een dito over een berucht dorpspastoor, dat hij al de tijdschriften van Groot Nederland met eigen vulpen onophoudelijk volschreef en nu de streek regelmatig doortreinde om degelijke, voorname en interessante intervieuws van de befaamdste letterkundigen voor het tijdschrift ‘den Blicken Winckel’. ‘En gij zoudt een intervieuw willen, zegt ge?...’ ‘O Mijnheer, de Van Nu en Straks-Beweging... Toute notre vie actuelle littéraire porte l'empreinte... Enfin, staat gij ook onder invloed van Van Nu en Straks, mijnheer?... ‘O volgaarne, vriend, als dit met uwe inzichten overeenstemt...’ ‘Wat meent ge het beste werk van Van Nu en Straks?’ ‘Hm, ja... heel kostelijk drukwerk... maar te weinig grondleggers van nationale kritiek... Vermeylen, hoop en al...’ ‘Dat juist... Vermeylen en ik... moi-même... Wat is uw gedacht over de toekomst van onze literatuur... Laat zien, à peu près rond het jaar 1930?’ ‘Ho, dat is gemakkelijk... Geene vlaamsche revues meer... De beste letterkundigen zullen alleen nog medewerken aan “Poesia”, de algemeen-europeesche revue van Marinetti... Il Futurismo, vriend...’ ‘Tiens, mijnheer, kent gij ook “Poesia?” Ik dacht alléén daar aan het woord te zijn... Un immense orgueil gonflait nos poitrines a nous sentir debout tous seuls... A propos, werkt gij des morgends, mijnheer, of wellicht op het middaguur? Ik veronderstel dat gij in uwe hemdsmouwen werkt; daareven... Ik, ik werk altijd in grijze jacket met goed-gesteven manchetten en zuivere halsboord... bij gelegenheid een bloempje in het knopsgat. Ik kuisch altijd mijn nagels... dat is fair...’ ‘Ja, beste vriend, de Latijnen heeten dat “de gustibus et coloribus”. Zeg aan uwe Winckel-lezers dat ik 's morgends het meest werk wanneer ik opsta... Bretellen zijn altijd lastig en mijn haar is zoo ruig onder het kammen... Het middagwerk alleen is aangenaam... Ik werk maar in mijn hemdsmouwen als ik knoppen aan mijn jas te zetten heb.’ ‘Wel, dat is zonderling... En wie zijn uwe uitgevers?’ ‘O wat een vraag... Alleen mijne vrouw geeft werk uit aan jonge winkeljuffers.’ ‘Verschooning, mijnheer, ik bedoel de uitgevers uwer literaire producten.’ {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ah, dat is wat anders... Wel, mijnheer Leem van Amsterdam... mooie letter... ge kunt wel denken alleen voor meesterstukken bestemd... papier uitstekend... een soort canadeesche dennepap... Honorarium, zooveel ge maar dragen kunt...’ ‘Waarachtig, mijnheer Leem, zegt ge? Een pracht van een uitgever... Hij drukte mijn dikke boek; binnenkort, helaas, een dunner; dat over dien pastoor was ook reeds dun... Het dunste is toch nog wel mijne “Lettres Mendiantes”. Gij zult dit ongetwijfeld wel gelezen hebben? Iedereen heeft het gelezen.’ ‘Nu, dat juist niet... Maar indertijd las ik daarover eene vleiende beoordeeling van een zekere... ja, hoe heet die nu weer... De Cock, meen ik.’ ‘Verschooning, mijnheer... Als ge mijne nachtrust lief hebt, zwijg daarover. Laat mij U iets anders vragen. Hoeveel boeken hebt ge al gepubliceerd? Hoeveel paginas beslagen zij gezamentlijk? In welke jaren verschenen zij? Dit is het meest belangrijk voor de nationale kritiek...’ ‘Beste vriend, gaat ge niet te veel weten?’ ‘Te veel, mijnheer?... De documentatie...’ ‘Stil, vriend-lief, stil... Ik schreef één boek... Hoeveel paginas? Ik weet het niet... In wat jaar? Ik weet het ook niet... Het is misschien goed U bij mijnheer Leem daarover te informeeren?...’ ‘O, uitstekend... Daar dacht ik waarachtig niet aan... Het is heel eenvoudig... Ik remercieer U voor de inlichting, mijnheer... Mag ik nog iets vragen?’ ‘Dat hindert mij niet. Ik wist nooit dat een intervieuw zoo weinig vermoeiend was...’ ‘In welke winkel verschaft gij U het schrijfpapier?... De lezer stelt daarin zéér véél belang. Dat is een pikant détail. De winkel in kwestie zal mij ook die réclame honoreeren. Ik zend U de helft in postbon... of verkiest gij in postzegels?...’ ‘O, in het geheel niet... maar ik klandiseer geen enkele papierwinkel, beste vriend... Ik schrijf toevallig mijne lettervruchten op de breede snippers blank papier die ik van de zijkanten der dikke boeken afknip... Dàt is puur profijt...’ ‘Hé. é. é. é... zoo iets heb ik nog nooit gehoord... Ik meen voor het oogenblik reeds genoeg opgeteekend te hebben. Mijnheer, ik remercieer U hartelijk voor de moeite... Morgen vroeg hebt ge drukproeve... Een gezellig kantoor, mijnheer... Ah, de weg is langs hier... prachtig weder... die deur sluit goed...’ Toen ik terug mijn kantoor binnen ging schoot mij plots in het geheugen dat ik mijn boek geschreven had met eene allerbeste aluminium John Mitchelpen, doosje 047, nr 8. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vloog nog haastig de gang in, rukte als waanzinnig de deur open... de straat was leeg. Ik heb het mijn gansch leven lang betreurd dat door mijne onachtzaamheid een heel opmerkensweerdig literair détail voor de nationale kritiek verloren ging. Corneel Deswerteruyter Van onzen Arbeider Op het oogenblik dat niet meer alle vroegere gasten aan de tafelronde bijzitten en vrij wat stoelen in de nabuurschap van den godgelijken gastheer leeg geraakten, heeft het tijdschrift De Nieuwe Gids zijn vijf-en-twintig jarig bestaan gevierd. Immers was het op 1 October 1885 dat Kloos het eerste nummer van De Nieuwe Gids - toenmaals jong en levendig - met een slag te midden der oudere, verduurde tijdschriftjes en boekjes op de leestafel wierp... Hoe nu niet alle onze idealen toch soortgelijk aan deze van De Nieuwe Gids kunnen zijn en nu veel wat vroeger als het opperst-juiste kunstkriterium geprezen werd bij ons nooit meer gangbaar staan zal, ja effenaf ridicuulonwaar bevonden is, - is het niettemin gepast dankbaar te blijven aan eene Beweging van vormvernieuwing die déze latere-op-haar naar den vorm mogelijk heeft gemaakt. Want de geest die ons bezield bewoont een goddelijker Olympus dan deze waar de menschen-zelven goden zijn; het karakter onzer esthetische bedoelingen is algemeener en menschelijker dan welkdanig ook, het criterium onzer kunst is meer ongeschonden en rationeeler dan alle exclusief-individualistische waardebepaling. Reeds tweeduizend jaar is het bronwater van onzen Helicon vol krystaal-heldere vloeiing, reeds twintig eeuwen wordt onze Parnassus met jonge voeten bestegen... Men wordt droef gestemd wanneer de zilveren jubelkroon in dit late avonduur als een troost uitgereikt wordt aan Willem Kloos, terwijl de stompjes kaarsen in den luchter uitbranden en flauw nog beschijnen de zilveren kroonornamenten, de verouderde aangezichten van den gastheer en zijne overgebleven genooden, de leeggeraakte stoelen, het verkreukte ammelaken... De oude Garde of de jongste School? *** {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Cyriel Buysse is subiet ijl-hoofdig geworden in De Week. De lossigheid van zinnen die het artiekel van Arie Delen over Hugo Verriest kenmerkte, was reeds slaapdronkenschap... maar ijl-hoofdigheid is erger, zooniet het ergste; daar verliest men spoorloos zijnen kop van, wat aan een tegenwoordig geslacht bijna onmogelijk maakt deze terug te vinden om hem in Verriest's panopticum der Twintig vlaamsche Koppen onderaan Karel Van de Putte te stellen... Nu zou het ook kunnen dat Buysse zijnen kop reeds langer verloren heeft. Deze ‘internationale auteur’ immers - bij gelegenheid der Gelijkheidswet - stiet onbehendig in eene vlaag van ijl-hoofdigheid en windvalligheid zijnen kop te bersten tegen de ribben van zijn cosmopolitisch kamertje. Ieder dacht hem hoofde-loos. Cyriel Buysse heeft dan ook lang het bed gehouden; zijn toestand was zorgwekkend; Vermeylen moest hem tegen de killing der koorts de hitte van het kruid Celari zetten. Waarom zou Cyriel Buysse zich dàt niet eens herinneren nu de nationale waarde van het Vlamingschap des Eerweerden Heer Verriest zoo wondervreemd tegen zijn aangebrand wereldburgerschap aanbotst? *** Georges Eeckhoud, in de Mercure de France ‘la visite du roi et de la reine au Salon des Lettres’ besprekende, heeft het uitstekend en ongehoord gevonden - naast andere dappere meeninkjes - te moeten schrijven: ‘Et tout en nous réjouissant d'avoir Gezelle et Defrecheux nous nous glorifions surtout d'avoir Verhaeren.’ - Voelt ge de fransch-belgische kneep? L'âme belge - dezelfde die in zoo een Salon perspectief-loos is op het allooi van sommige letterkundigen - laat hier een rokje slijpen waarover men zich niet meer het minste verbaasd. *** Karel van den Oever laat een verzenboekje ‘Godvruchtighe Maen-Rijmen’ verschijnen. *** Onze medewerker René Vermandere werkt onverpoosd aan een nieuw burgerlijk-humoristisch verhaal ‘De Ster-met-de-Steert’. Wij hopen daarvan in Vlaamsche Arbeid een fragment te publiceeren. *** {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Nieuwe-Gids-Gedenkboek verscheen... De aanstellerigheid van sommige portretten en opstellen stemt ófwel tot ergernis ófwel tot vermakelijkheid. Opmerkenswaardig is de afwezigheid van meewerking der vroegere Nieuwe Gids redacteuren Albert Verwey en Frederik Van Eeden; vele anderen uit Holland en Vlaanderen bleven uit princiep weg. ‘En of de bleeke doot nu dobbert op sijn lippen?’ In ieder geval dit laatste golfslagje der Nieuwe Gids Beweging kon niet zwakker den nederlandschen wal aanzoenen. *** Adriaan van Oordt, de merkwaardige schrijver van ‘Irmenlo’ en ‘Warhold’ is onverwacht gestorven. Niemand vóór deze heeft het middeneeuwsch Holland zoo visionnair-schilderachtig weergegeven. Noch Hofdyk, noch Bosboom-Toussaint, noch Van Lennep, noch Oltmans... Het decadent byzantisme van sommige bladzijden zal geen beletsel zijn dat Adriaan van Oordt's werk groote hollandsche kunst blijven zal. Hij stierf terwijl hij in de omstreken van Haarlem de bronnen nazocht voor een nieuw historisch roman. Wij bidden voor de rust zijner ziel. *** Op Allerzielenavond stierf Eduard Coremans. Als parlementair flamingant stond hij in de traditie van Jan De Laet en Lodewijk Gerrits wat hem eene groote volksfaam bezorgde en waardoor hij aan de Vlaamsche Beweging uitnemende diensten op parlementair gebied wist te bewijzen. Zijne politieke integriteit was legendarisch en zal een voorbeeld blijven voor wie zijne nalatenschap opvordert en voortzet. De taak van Frans Van Cauwelaert zal daarom zwaarder zijn dan voorheen; het hartelijke, kruimige volkswoord van Coremans kan immers niet meer allen voldoen: intellectueele diepte en wetenschappelijke sterkte moeten dit volledigen. Het is opmerkenswaardig dat met de dood van Eduard Coremans dan ook de parlementaire Vlaamsche Beweging op een geestelijk keerpunt geraakt dat een nieuwe weg over de heuvelen toelaat. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bode De wijn druipt stil van tafel af. Het dagen Slaat grauw en kil tegen de ruiten aan. Mij dwong het uur, dat ratelend is geslagen, Een wervelend gemijmer na te gaan. Tot dischgenooten had ik uitgekozen Die daar ternederstaren en verdoofd Geen taal meer geven. Als een krans van rozen, Vol doorns, trilt mij een droomenkrans om 't hoofd. Ken ik die vreemden? Neen. Uit open monden Vlood overluid de wei van hun gemoed. Hun lippen spoken als de roode wonden Van de gevallenen uit een oorlogsstoet. Zij kruisten lang rond 't vlammend vuur, ontstoken Met wat elk hunner gansch de ziel vervult. De vlammen zijn vergaan en 't oog geloken, Slaat in zichzelf elk ga wat elk verhult. Tanend en traag traanoogen alle lichten En nergens klinkt tot welkom een geluid. Slagschaduwen, gelijk onpluize wichten Gebocheld, slibberen hoek in, hoek uit. Het oude leed welt op. 't Duidt nieuwgeboren Met zwaar gehamer mij zijn wederkeer. Zoo wiegelt, niet te stillen, niet te stooren, De slinger van de hangklok heen en weer. Geloof, geen brijzel, liefde en hoop, verglommen, Verlangens slinken in mij, arm en klein, Als reizigers, die gruwend samendrommen Tegen den stormwind in de stuivende woestijn. Een roep weerklinkt. De dag zendt mij zijn bode. 'k Ontwaar een hoope volks, half uitgewischt. Gedaanten trekken voort, die als bij winterkoude, Schielijk opdoemen en wegduiken in den mist. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Den weg mij sperrend dragen zij den luister Van daden, die ik nimmer heb volbracht, Van liederen, die 'k niet zong, in 't zwijgend duister Van de wegvleugelende, ijle nacht. Nacht, keer terug. Omvang mij, kom mij halen. Tot opgaan in den dag mis ik genegenheid, Met mijn gestorvenen wil ik ten grave dalen, Voer mij langs paden van verzwegenheid. Onder uw sterren stroomt zorglooze vrede Voorbij als zand dat door de vingers vliedt. De dag brengt kwetsende verwarring mede Voor 't oor dat luistert en voor 't oog dat ziet. De bode komt. Hij klopt mij op den schouder. Hij heft een zwaard dat opstraalt in het licht. Ik hoor zijn roep: Sta op! Ik toef. Steeds kouder Waait mij de wind des twijfels in 't gezicht. De dag rukt aan. Daar dreigen zijn trompetten, En hel gevonk, dat opschroeit uit zijn gloor, Valt voor mijn voet. Zal 'k op zijn wenken letten, En als een slaaf mij bukken op zijn spoor? Bode, hou daar! Ik ben de veldheer, die brooddronken Lachenderwijs zijn kans verspeelde en zich beloog, En in het heilloos treffen, aan zichzelf ontzonken, Stil zwijgend en trotseerend toeziet, star en hoog, Hoe al zijn volk blindelings ronddoolt, met de zwaarden Weifelend toeslaat, achteruitdeinst voor 't geducht Vijandenheir, wijl 't losgebroken rot der paarden Klikklakkend voortholt, ver weg, in een wilde vlucht. Dit is mijn schuld. Maar toch, ik buig niet. Liever landen Op 't doodeneiland, waar noch klacht galmt noch gelach. Ik ben gereed. Ik volg u, bode. Neem mijn handen, Sla ze in de boeien van den nieuwen dag. Frans Buyens {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bedevaart Nog nooit was er zooveel onweer gezien en zooveel regen gevallen, in 't vroege van 't voorjaar. Het brak los schier elken dag, bots en nijdig, al dreeg het met een straf. Uit de Westerkimme groeiden grauwe bergen met grijze toppen, wier wanklompige lijven weldra heel den Hemel vulden. Slag op slag deed de donder ze kraken en uit de gloeiende barsten schoot de bliksem los en zette 't land in purperen laai. De regen striemde aanhoudend en geeselde den grond lijk met koorden. Toen gebeurde, wat niemand had verwacht, - in zoolange jaren was 't niet meer voorgevallen en men hield het nog enkel voor oudemans vertelsels 's Winters bij het vuur - een morgen lag heel de Demervallei onder water. Lowie, de jonge boer, stond aan de hofpoort der hoeve; hij trok zijn dichte wenkbrauwen op, sparde de oogen open, beet op zijne tanden en neep zijn vuisten al zag hij daar iemand vlak voor hem die hem tartte en uitdaagde. De volgende dagen liep hij over de dijken Hij en dacht niets. Hij voelde enkel dat de heete rook die hij nijdig uit zijn pijp zoog, het sop van zijn tong verhitte en dat hij moeite had zijn stap vast te zetten in den kleverigen grond. De zon die tusschen de wolken was komen doorkijken, deed duizenden lichtstarren schitteren over 't stilbewegende water, en begeerlijk rook hij, hoe zijn eigen graan daar te rotten stond. De oude boer bleef heele dagen in huis zitten bij het vuur, den rug naar het venster om niet te zien. Zijn hoofd woog zwaar van 't overpeinzen: ‘Nu was 't voor goed uit met hun oude hoeve; zijn vader had er gewoond, zijn grootvader... en zijn eigen zoon had hij weggestuurd, om toch maar de hoeve te bewaren, door 't koppige werk van dien heiboer wien hij zijn dochter had gegeven.’ Eindelijk trok het water weg. ‘Lowie, zeide de oude een avond’ we zullen 't al nu maar vol aardappelen en beeten steken.’ {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Lowie werd wakker als uit een droom. Van als hij nog op de dorre zandhoogte der bosschen-plein woonde, boven de demervallei, was, door 't gedurig zien groeien van 't graan uit dien rijken grond onder hem, dat matte goud van rijpe tarwe in zijn verbeelding, lijk een tastelijke werkelijkheid geworden die al zijn willen en doen richtte. ‘Wat, aardappelen... tarwe moeten we hebben, tarwe, tarwe... De grond lag in bulten en zonken, en 't leek of ze een woestenij moesten ontginnen. In 't begin was de aarde nog murw en malsch, de ploeg sneed er door, lijk door zeep; maar weldra zat de warme lentezon in de lucht en ze bakte den weeken klei tot een vloer van kareel. Tot drie paarden spanden ze voor den ploeg; maar de beesten, die 't niet gewoon waren, wilden niet te gelijk in 't gelid schieten. Lowie gaf de ploegstaarten over aan den ouden boer, die ze bevend vasthieldt. Hij zelf, wrong de kordeelen om zijn vuist, en toen er weer een paard deinsde, schopte hij het plots, in 't weeke van den buik. De drie te gelijk dan, de achterbeenen schoorend dat er plooien rimpelden over de bolle hespen, dwongen de schoften vooruit; het lederen gareel kraakte, de strengen spanden grinsend. Zoo kregen ze 't veld omgetuimeld, en laat in den lichten lentenacht stapten ze over 't land, zwarte mannen over zwarten grond, den rug krom, den kop in de schouders, met steeds denzelfden haal en wederhaal in den arm om de tarwe te zaaien. *** Na een dag hardnekkigen arbeid, zaten ze huns getwee over malkaar, den avondkost te verorberen, in 't ruime woonhuis der hoeve dat enkel verlicht werd door 't flakkerend houtvuur in den haard. De oude boer had pijn in den rug of er daar iets verschoten was, dat gedurigaan nog meukte. Hij voelde zijn voeten staan op den vloer, lijk twee stukken lood; het overige van zijn beenen werd hij niet gewaar, zoo voos was 't van vermoeienis en als hij even opkeek boven zijn bord, bemerkte hij vlak voor hem, diep in 't hoekig gebeende wezen van zijn schoonzoon, de donkere oogen, waarin hij zag dien harden gloei van koppige wilskracht. ‘Lowie’ zei hij opeens, en onder de begoocheling van dien strakken blik, verwoordde hij het gedacht lijk het hem te binnen kwam ‘dat we beeweg gingen voor het graan; ik ben er nog geweest, 't is achter de bergen diep in 't Hageland, Ons Heer zit er op zijn troon, en ze gaan er voor de vruchten der aarde.’ {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Lowie antwoordde niets; zijn oogen verdraaiden niet in zijn kop; maar hij hield op met eten. Boven hen, voelden ze allebei die groote macht, die naar eigen wil, zon en regen gunt. *** Dien morgen kwam de oude boer den huize uit op den werf en... waarachtig, hij en dierf bijna zijn eigen paarden niet herkennen. De twee grove akkerbeesten stonden daar op drie pooten, den vierde rustend op den rand der hoef en ellendig verwrongen, den kop naar den grond gerokken, tam lijk gewoon rundvee; de manen hingen verwerseld, en over de besmeurde voeten, vielen vlokken grauw haar; en plots, herinnerde hij zich, hoe als hij vroeger uitreed, een knecht zijn rijpaard bij den toom hield, de wang tegen den kop van het beestje en het streelend in den nek, om het toch zoete te houden, en hoe, als hij er dan, met een plotsen wip opgesprongen zat, het voelde steigeren onder hem, en beven tusschen zijn nijpende knieën. Ze reden de hofpoort uit, en toen ze de helling op waren, waar ze heel de vallei nogeens onder hen hadden, draaide hij zich om, en met de hand steunend op den rug van het paard overkeek hij de streek. De groote gebouwen van zijn eigen hoeve lagen zoo rustig op het vlakke land; het breede strooien dak van de schuur dat schier tot tegen den grond zakte, leek overdekt met bruine vloer; in den hof stonden de fruitboomen in bloei: de ronde kruinen der jonge kriekelaars hingen rijzende vol trossen wit; de langere zwiepen der magere perzieboomen waren gepint met fijn róze bloemen en op de zwarte knoesten der oude perelaars, zaten hier en daar in groene nestjes lijk witte parels; de bollige wilgentronken gereekt om de weiden, begonnen te botten; het water glom in den Demer; maar rond en rond de hoeve lag het veld bruin en naakt, terwijl in de verte van de heuvels, frisch-groene graan lijk in banden afrolde. ‘Och Heere, bad hij, wij gaan beeweg... laat het graan toch groeien... ons hoeve moet blijven bestaan... mijn vader heeft er gewoond, mijn grootvader en nog veel anderen... Den ganschen morgen reden ze door 't heerlijke heuvelige Hageland op hun stramme paarden. In 't Oosten ging de lucht rozig open. Uit de groene velden klommen de leewerken en ze hingen daar hoog in 't helderblauwe hun parelend gezang uit te strooìen. Overal zaten de hoeven verdoken in de bloeiende boomgaarden. Lowie reed vooruit stil en stom en van heel den langen tocht en {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} zag hij niets dan 't graan dat overal elders gegroeid was; maar de oude boer liet zich stilaan meevoeren met de blijheid van de Lente, en glimlachend zat hij op zijn paard te bedenken wat al leutige dingen ze voorgehad hadden in den ouden tijd op al die hoeven daar. *** De bedevaartplaats was in een dal gelegen; van alle kanten glooiden de velden lichtelijk neerwaarts en vlak midden in de kom stak de torenspits op, boven 't breede schaliedak der kerk. Daar-rond drongen de dorpshuizen en alle daken en muren waren zoo net afgelijnd. Heel het blakke veld, nergens onderbroken door rijen boomen of vierkanten struikgewas, zag zwart van 't volk. Het waren landlieden mannen en vrouwen uit alle streken. Hier en daar zaten eenige boeren neer in 't graan, de ellebogen op de knieën, bedaard, een groote snede broods te verbijten die ze met beide handen vasthielden. Jonge kerels met gezondrooden kop, uit de groote hoeven van 't Hageland, lieten hun rijpaarden sierlijk draven en de lange slanke pooten trippelden over 't veld. Anderen zaten op den breeden rug van prachtige landbouwdieren en deden ze traag weg en weder stappen, ter bewondering van de omstaande menschen. Het waren kortgeblokte brabantsche paarden met bolle hespen, bultige schoften, rondstaanden nek en de gitzwarte haren der welige manen waren doorvlochten met gulden strooi. Aan den overkant op de helling was een haas opgesprongen en schoot tusschen 't volk in hoekige vaart; de mannen ijlden van hier naar daar; er wierd achter gejaagd met de paarden, vrouwen vluchtten en gilden; ge zaagt daar over het groene veld 't gerep der beenen, 't gewemel der lijven, en 't getikkel der geelzijden hoofdoeken van de vrouwen. In de klare lucht leek het een spel, lijk gespeeld daar op de helling, ten vermake van de menschen. Toen zij boven op de hoogte toekwamen en van daar uit heel dat wonder gedoe onder hen beschouwden, voelde Lowie, een kwaadheid heet worden in zijn hoofd. ‘Ziet eens, zeide hij, al de tarwe treden ze in den grond.’ ‘Ja, antwoordde de oude boer, dat is het mirakel, het graan wordt in de aarde getreden, dat ge het bijna niet meer ziet en toch winnen ze hier de beste oogsten van 't land.’ Weer voelden ze boven hen die groote macht die de tarwe doet groeien en rijpen waar Hij wil, maar inwendig waren ze zoo be- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} schroomd, en ze dierven bijna niet denken dat als Hij het maar wilde hun tarwe zou groeien dus. Alles was hier zoo onnatuurlijk. De menschen die op hun eigen akkers zorgvuldig door de voren gaan om den grond zacht en week te houden, stapten er nu maar op door, al deed het er niets toe. De bloeiende witte boomgaarden die in een krans om het dorp lagen en hadden geen gedaante van boomen; het leken opgemaakte bloemtuilen enkel ter versiering. Een klok begon te luiden en de helle klank die heel het dal vulde, deed de lucht lijk nog klaarder en doorschijnerder worden. Het was of er niets bestond dan enkel deze vallei; erboven, de ronde koepel der wolklooze witblauwe lucht met de gloeiende zon erin, en tusschen het veld en den hemel de menschen. Tusschen de witte boomgaarden, verscheen opeens een roode vaan; er ontstond beweging in het volk; van alle kanten zakten de menschen af, en de ruiters joegen er hun paarden door om de eersten te zijn. Stilaan geraakte heel de processie in 't vrije en langzaam schoof ze vooruit dwars door de groene velden. Het kerkgezang, galmde zoo wonderhelder in de volle lucht; de maagdekens traden zoo zedig in hun hagelwitte kleedij, de gezichten blozend en de oogen glanzend. Priesters torschten zwaarbeborduurde koorkappen waarover het zonnelicht parelen deed schitteren. Boven alle hoofden uit zat op zijn troon het mirakuleuse beeld van Ons Heer en van zijn schouders viel in breede plooien een purperrooden mantel. In 't zachte lommer van den draagstoel stapte de pastor met de H. Hostie en zijn handen waren bijna even wit, als 't witte hostie-brood in de gouden Remonstrans. Uit de wierookvaten die de missedienaars zwierden wolkte blauwe damp, de bel tinkte aanhoudend. Voor al die omstaande landmenschen, was 't als een stoet uit de Hemelen gedaald om te zegenen wat ze wonnen met zooveel moeite op de aarde. De eerste ruiters stormden vooruit; zij die achteraan stonden zagen 't beweeg der koppen en der lijven; zij ook zetten hun beesten in gang en heel de troep holde ommedom de processie - de grond dreunde onder den zwaren slag der hoeven. Lowie had in zijn oogen 't reine zicht van den heiligen stoet; de de wonderklare klank van het ‘Pange lingua gloriosi’ vormde om hem lijk een oneindige ijlte. Om zijn vuist had hij de grove bollen gesnoerd van zijn paternoster; maar van al de gebeden die hij kende, wilde hem geen enkel van de lippen; zijn verstand lag kaal in hem en geen woord vond hij er. Hij begon te sidderen omdat nu op {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gewichtig oogenblik dat men maar moest bidden om te bekomen, hij niets kon uitbrengen. Hij voelde de zon warmen achter op zijn hoofd en op zijn rug en die zonne wierd lijk het oog van Hij die alles ziet, en al zijn doen en willen lag open voor dat oog. Mijde keerde hij den kop om zich wat te beschutten; met zijn zware schoenen stampte hij in de lenden van het paard; met de handen neep hij het in den nek, dat de nagels drongen in het vleesch. Het beest schudde den kop en sprong in; hij voelde zich geschokt tegen andere lijven, en heel vaag zag hij dat andere paarden steigerden om hem. De oude boer had de zon op zijn gezicht en op zijn handen. Hij glimlachte, en tusschen de vaderonzen door begon hij te klappen in zijn eigen: ‘Ge zult ons graan doen groeien, Heer; ge moet ons graan doen groeien want de hoeve die is van ons; ze is niet van de heeren uit de stad die ze nooit gezien hebben en zeker en mag ze niet zijn voor die heiboeren der bosschenplein... dat ze hunnen asschegrond blijven bewerken, waar de pieren hunnen buik op doorkruipen.’ Van boven op de hoogte werd de Benedictie gegeven over de velden en de priester rees tegen de weeke witte lucht. De zon die er vlak tegenover stond overstraalde hem en de gouden remonstrans schoot vuur. Midden de drukkende stilte, tusschen twee belslagen in hinnikte een paard, en spijts alle gepraam van den toom, begon het te dansen, in de open plek voor den priester. *** Na de processie drong al het volk in de kerk en om het wonderbeeld draaiden lijk trossen menschen; de voeten schoven over den vloer en boven de koppen uit staken hier en daar eenige lange armen, wier kneukelige handen grepen om den zoom te vatten van den purperen mantel. Lowie liet zich enkele keeren meevoeren maar toen hij tot voor het beeld geraakt was, hield hij zich staande, reikte den arm en tusschen de vereelte vingeren voelde hij de zachte wol van den mantel. De menschen drongen tegen hem aan, maar hij zette de beenen open en rondde den rug; den kop lei hij achterover. Hij voelde rusten op hem dien intensen blik van het Beeld uit donkere oogballen in langwerpig wit. Er werd gestampt tegen zijn schenen dat het pijn deed; heete adem uit hijgende monden vloog in zijn gezicht; maar hij en begaf niet. Over zich alleen wilde hij houden de zegening dier {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone geheven hand waarvan twee opgesteken vingeren lichtelijk gebogen waren. En langzaam voelde hij zich bewust worden, zonder woorden - het kwam in hem op, lijk iets dat boven borrelt uit de diepte van effen water - hoe ginder, in het bruine veld, naast den Demer de tarwe te kiemen lag... en groeien zou en rijpen dus. A. Verstreken Avond De zoetheid van den avond daalt op 't veie land waar alles rustig wordt. De groote zonne brandt haar allerlaatsten gloor in gulden glanzing uit... Een verre herder die in zijnen horen tuit. De Nethe is kalm en blauw. De zilvre mane beeft haar stralen in den damp, die op de weiden zweeft... De vrede en zegen langs de donkre boomen gaat en in mijn biddend harte God zich voelen laat. Felix Timmermans {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Joannes Apostolus I Joannes. Zoon. van. Zebedëus. en. Salóme. Ik sta te staren op uw beeltenis, en droome aan 't heerlijk-schoon verloop van uw geschiedenis. Gij waart een jongere zoon van vrome visscherslieden, die leefden naast het Meer aan 't strand van Bethsaïde; en, 'k weet zoo goed, dat visscherszoon - zijn prachtig is! Dat is: bij erfelijkheid, door 't lichaam voelen varen het grootsch rythmeeren van een meer vol wentelbaren, die gingen, gaan en majestatisch blijven gaan; Dat is: van kindsbeen af, op breede zeekadansen, met 't lichte vaartuig meê, van bare op bare dansen, omregenboogd door de aureool, die riemen slaan uit 't water in gekraal van diamanten perels om 't zwoegend lijfbeweeg der nooit vermoeide kerels, der Visschers, Prinsen van het wijde waterveld! Gegroet, Sint-Jan, prins-heerlijk jonge Waterheld! II Komt aan 't wijd-schouwend oog dier Heerschers-op-de-baren een wijder pracht dan 't eigen Meer zich openbaren, hoe wordt dan klein de pracht der lang-beziene zee! {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe kan hun glinsteroog dan rondstaan en verwijden, en - de eigen zee vergeten schier - blij medeglijden met 't verder deinen van het grooter zeevlak meê! Is dit U ook gebeurd, Joannes, toen de Joden, ten ruigen Boetgezant der woestenij gevloden, vernamen dat het Rijk-van-God genaderd was? En heeft van toen afaan uw visscheroog zien komen de glorie van dit Rijk, die kwam in breede stroomen en alles overgolpend gouden lichtgeplas? Hebt gij die gloriezee met forsche donderpsalmen 't heelal met slag en weerslag hooren overgalmen, en met dit algeweld gejuicht en meêgejoeld, en Boanerges, Kinder des Donders, U gevoeld? III Hoe 't zij: gij bleeft dien Man aanhooren en gelooven, ver-zielend wat hij zei, zoo gretig als een oven het knetterend hout verteert in felle blakering. Had uw Profeet gezeid: ‘Ik ben de Langverwachte, Gij zoudt, (naardien uw ziel zoo fel naar Christus trachtte,) geworden zijn zijn blijdste en blindste volgeling! Eilaas, de Boetgezant zou zelf uw geestdrift breidelen, en door zijn eigen woord uw hartewensch verijdelen: ‘Hij was niet waardig, Hij, 't ontbinden Christus' zool!’ Hoe moest dit oud-streng woord uw jonge ziele prangen! Hij was dan niet de Man, de Man van 't al-verlangen? Ei, loopt een mensch, die 't heil zoekt, eeuwig op den dool?... Hou moed, en... zie! De Ziener ziet en wijst den Komer, die komen moet! Daar komt Hij, zie, gelijk een Zomer, een koningszon, de bergen af, en naar het dal!... {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zie, Sint-Jan, u staan voor die Verschijning pal! IV Uw ziele gierde plots naar Jezus-Christus henen; en toen Hij, plechtig traag, door gouden beschenen, weg, naar zijn loofhut, ging, hebt gij spontaan gevraagd: ‘Waar woont Gij, Meester lief?... - Was 't koninklijk het draaien van Christus' hoofd naar U? - Was 't majestatisch 't zwaaien van Christus' hand naar U? - Was 't liefde, toen gij zaagt, wat in zijn oogen glom? - Was opperst het bekoren der woorden: ‘Kom en zie?’ - Wat hebt gij mogen hooren, toen Christus in 't geheimvol loover hutje sprak? Geheim!... En, 'k zie, me dunkt, den avond nederzijgen, om Jezus en om U, van uit de loovertwijgen, die zacht uitlispelen voor 't mysterie van den nacht. En 'k zie U - Jezus slaapt - voor Hem stil nederknielen, schikkend uw mantelplooien, die zacht op zijn voeten vielen, en schouwend steeds naar Hem, gelijk in Boöz' hut. Noëmi's dochter deed, de liefdevolle Ruth. V Dien nacht dan waart Gij vol van meer dan Ruthsch begeren: Wanneer het dagen zou, kon Christus u vereeren met zijn genadelach, en opperst liefdewoord! Hij kon U zeggen: ‘Zoon, ik ken uw hart en nieren, uw liefde, uw houwe trouw: daarom kom meê bestieren mijn Koninkrijk, zoover het vlakt van oord tot oord!... {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom mee, kom mee met Mij: wij zullen samen drinken den beker van het Heil! Uw oogen zullen blinken, uw wangen gloeien, kind, van eindeloos genot!... Die kelk van 't Heil scheen vóór uw oog te tooverbibberen, gelijk in later tijd de Graal vóór 't oog der ridderen; Reikhalzend stond gij daar; - doch, uw gedroom ten spot; ontwaakte Jezus' stil, bezag uw koortsig wezen, en scheen met droefenis in uw gemoed te lezen: - al hebt Gij nog zoo vragensvol naar hem gestaard, Hij zei niet 't ééne woord, dat Gij verwachtend waart! VI Het is een zware last een wensch in 't hart te dragen, en dien, hoe graag men 't deed, niet uit te durven klagen vóór 't wezen, dat dien wensch misschien vervullen wou! Gij, jaren bracht gij door met zulken last beladen, en 't woog u meer om meer, naarmate 't was te raden wat Jezus Christus eens als koning worden zou!... Hij nam u mee naar 't Canafeest; - en wijngeworden water lonkte in uw kelk als een symbool van 't gene later aan Christus' koningsdisch kon zijn uw bekersdeel. Schonk Christus puik van wijn in deze schamele woning, hoe moest hij later dan als salomonisch koning in zijn paleis u weelde geven meer dan veel. Zoo dacht gij stil, en wijl de bruiloftcither speelde, voerde uw gedroom u weg naar deze toekomst weelde, waarin gij spelen bleeft zoo vol van lust en rust als in een vreugdezee, die boorden heeft noch kust. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} VII Gij zijt van 't Canafeest, het hoofd vol weeldedroomen, terug naar Bethsaïde en 't vaderhuis gekomen, en hebt uw Moeder stil, doch fier, het nieuws gemeld, dat Gij gevonden hadt Hem, dien ook zij verwachtte, en 't deed u deugd te zien hoe Moeder dacht en lachte, bedroomend wat door U droomwonder wierd verteld. Gij zaagt op haar gelaat, dat zij met u gevoelde, wat toen uw fiere ziel al meer en meer doorwoelde: de wil om gróót te zijn bij Juda's grooten Vorst? En als een Moeder zegt, al waar 't maar met heur oogen, tot haren zoon: ‘'k Begrijp!’, hoe valt dan opgetogen, en juichend-blij die zoon aan Moeders hals en borst! Daarom zie 'k U, me dunkt, uw Moeders handen drukken, haar zoenen, en heur ziel met de uwe mederukken, in eene vaart, in eenen droom vol ongekende won naar Christus, van nu voort uw beider zielen zon? VIII Andreas, Simon, Jakob, Jan, die Christus zagen, bevaren weer hun zee, gelijk in vroeger dagen; Maar Zebedeus knort: ‘'t En zijn geen visschers meer! 't Zijn suffers allemaal!...’ - Och, ja, zij droomen allen, en laten alles gaan, 't mag mee 't mag tegenvallen, en vangen nauw'lijks iets op heel het wijde meer!... Zie, Christus komt gegaan het strand langs, bij de maten, ‘Ei, jongens, gaat de vangst?’ - De visch heeft 't meer verlaten wij vischten heel den nacht, en vingen steert noch vin!’ - {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vaart af, van wal in volle zee!’ - Was 't toen een varen, een vliegen over 't meer!... Hoe rolde koord en garen en lood en kurk dooréén het gulzig water in!... ‘Hoe Petrus, hoe nu toe!’ - ‘Andries, zie 't bootjen hellen!... Houd toch uw lijn daar vast, en, komt toch hier gezellen! Verzinken wij? - Jacobus, Jan, komt bij!... Al visch! Als onze koppel booten nu maar niet te luttel is! IX De visschers keken bang op 't blikkerende blinken, der spartelende vracht, die schier hun boot deed zinken, en riemden sidderslags-traagtrekkend naar het strand. Daar plofte Simon, als een eik die valt, ten gronde: Ga, meester, weg van mij; want 'k ben een mensch vol zonden. Doch Christus lichtte Petrus op met streelend wijdend hand, En zei: ‘Niet vreezen, Zoon! - Zoo moet gij menschen vangen! Ook gij, gezellen’ - Jan! Daar was 't uw zielsverlangen! Gij moogt ter menschenvangst met uwen Jezus gaan! Toen is uw liefde vast gesprongen uit uw wezen, en als een vlammentuil naar Jezus opgerezen gelijk de gloed uit een losbarstenden volkaan! Komt, broeders, juichtet gij, wij gaan met Jezus mede! Vaarwel aan boot en zee! Aan alle visschen vrede! Vooruit! voorafgegaan door Jezus onzen Heer! Gij gingt, - en U vaarwelde grootsch het klotsend Meer. X Na maanden kwaamt gij weer terug naar Bethsaïde, naar moeder, met een ziel, waarin onstuimig ziedde de branding van zooveel gevoelens ondereen. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooreerst Bewondering voor Jezus, door wiens handen mirakel-zaaie-zwaaiend over Davids landen, er overal een oogst van wonderen verscheen! ‘Och, Moeder, juichtet Gij, ik kan 't schier niet gelooven, maar, zie, de blinden, zien, en hooren doen de dooven, en,... Nooit deed een profeet, wat onze Meester wrocht! De kreupelen springen recht, de lammen overende, de dooden uit het graf! 't Vierdaagsche grafgewende, reeds riekend lijk van Lazarus kwam uit zijn krocht! Uw moeder hoorde toe, steeds hooger opgetogen, al naar uw stemme rees, naar 't glanzen uwer oogen al helder glom in uw geestdriftig-rood gelaat, bij 't stijgende verhaal van wonderdaad op-daad! XI Dan, ach, Verwondering! - Geboren vorst der Joden had Jezus 't erfrecht om met hoogheid van geboden en gouden koningsstaf te zitten op den stoel van David! En het volk, het eerlijk Recht-bewuste wou strijden voor dit Recht, zoodra 't Messias lustte; doch telkens vlood hij weg, wanneer het volksgejoel staatkundig worden kon. Zoo, na 't vermenigvuldigen der brooden, wilden Hem vijfduizend mansliên huldigen, vijfduizend, kloek en sterk, door wonderbrood gestaald! Vijfduizend monden stonden om het uit te tieren dat Christus Koning was; dat Hij zou zegevieren voor eeuwig, zoo 't profetenwoord het had getaald! Gij waart erbij, Sint-Jan, met teekens, taal en harte! Maar Jezus ging ter eenzaamheid, en... bad... en tartte, des nachts, toen over 't Meer hij droogvoets wandelen kwam, {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} uw onverstand, dat aardsche macht voor ware nam. XII En dan Verdriet, langzamerhand in u gezonken: Eéns had u Jezus' oog met liefde rijk omblonken: toen was 't ‘intuitus dilexit’ wel voor U! U bleek hij liefst te zien, U, maagdelijke jongen, en als een lam waart gij dien herder nagesprongen u gevend, wie zich gaf! Dat was geweest!... En nu? Wierd Simon Petrus niet door Jezus voorgetrokken? Die zou de grootste zijn, die rots, uit uwe ruwe brokken, omdat hij paller scheen te staan in zijn geloof! Uw ijver woog dat op; maar Jezus hield dien onder, bekeef U, toen gij riept, uit ijver, dat de donder mocht nedervallen op die Stád dáar, die te doof voor 't Evangelie bleef! - Of wilde u Jezus plagen met veronachtzaming, om eens in betere dagen u meer te geven dan zijn eersten liefdegloed? Misschien! - Nu toch was 't ijzig - koud in uw gemoed! XIII 'k Draag liever op mijn hart 't gewicht van 't zwaarste lijden, 'k Heb, God lof, lijdenskracht, - dan 't tornend-wreed benijden Afgunstigheid, in mij, dat is... mijn ziel haar dood! Was die te slimme slang ook in ùw ziel geslopen, en had ze met haar gal en bitter u doordropen? Ik weet althans dat gij die slange lokaas boodt: want niets kan zoo den hongerigen nijd geneeren, als steeds herhaalde twist met ijdel redeneeren, gelijk gij met uw makkers al te dikwijls hebt gevoerd. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie zou de grootste zijn?’ Dit wildet ge allen weten: Al had u Jezus kort ‘De Kleinste!’ toegesmeten, zijn woord had niet uw mond, oh! snoevers! toegesnoerd. Dit moest uw ziel althans verengen en verouden, uw blakend hart, Sint-Jan, uw blakend hart verkouden en u diep dompelen in droefheids donkeren nacht!... En was er niemand toen, die troost en hope bracht? XIV Salome, moeders doen voor hun bedroefde zonen wat niemand anders waagt: 't is tijd om dit te toonen: uw Zoon is al te droef: Salome, weer u scherp!... En ja, zij was gegaan, verloren in de scharen, met Jezus mee, vol eenvoud; niets in haar gebaren liet zien haar stil bedacht en taai-gewild ontwerp. En eens, de borst vol lucht, het hart vol moed, heeft zij gesproken; ‘Komt, schuwe jongens, komt! Nu kloek erdoor gebroken! 'k Ga Jezus vrank en vrij verklaren wat gij wilt!’ Zij trad voorop, en Jan en Jacob volgden traagzaam, naar Jezus die, zijn dagtaak afgedaan, behaagzaam die zoete rust genoot, die 't harte murw en mild en medelijdend maakt. Salome knielde neder, en zei met in haar stem 't getril der vogelveder: Zet, Jezus, Davids zoon, Heer Koning van ons land, dien aan uw rechterhand, dien aan uw linkerhand! {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} XV Heer Jezus zuchtte diep, omdat hij simpel harten hem overlief, niet kon vermijden diep te smarten, uw hart vooral, Sint-Jan, dat aan het zijne lag gebonden met den band van 't goddelijkste lieven. Wie kent er dieper leed dan hem te moeten grieven, wiens blijdschap oorzaak is van onzen blijdsten lach? Dat moest u Jezus doen; daarom sprak hij zijn woorden zoo zacht zoo zoet, dat zij de stilte niet verstoorden: ‘Kunt gij den beker drinken dien ik drinken moet!’ Gij, lijk een droomer, die zich bij zijn naam hoort noemen, ja roept, daar plots in hem 't bewustzijn op komt doemen, schoot even verig op, en 't klonk met botsen spoed: Wij kunnen 't, ja! Geen ander antwoord kont gij geven, nu Jezus' woord vóór U weer 't beker-beeld liet zweven, dit gouden zinnebeeld, dat u betooverd hield, van toen gij de eerste maal vóór Jezus zaat geknield. XVI Hoor Jezus' antwoord, hoor! - ‘Mijn beker drinkt gij zeker’ Neem aan, neem aan, Sint-Jan! Uw Jezus heft zijn beker tot aan uw lippen op! - Nu, drink!... oh, wrange smaak!... ‘Mijn beker zult gij drinken, ja! Doch u verheffen in eer en waardigheid ligt buiten mijn betreffen, en komt mijn Vader toe. - Ik heb een ander taak. 'k Kwam niet als aardsche vorst naar aardsche wijze dwingen, Ik kwam integendeel om in vernederingen te leven, en als knecht tot ieders dienst te staan; {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} En wie mij volgen wil, zij dienaar, niet beheerder: zoo gaat het in mijn Rijk: de mindere is de meerder: Ootmoedigheid is naar de Grootheid de ééne baan!’ Zoo bitter is de drank dien Jezus u laat drinken; doch, u zoo drenkend, laat hij weer zijn oogen blinken, naar u, zoo liefdevol, dat 's bekers bitterheid een overzoeten smaak op uwe tonge leit. XVII Dat Jezus meest bemint hem, wien hij diepst vernedert, begreept gij toen, Sint-Jan, en in uw ziel is sedert geboren deze zucht en hijgende zieledorst om Jezus anders zins als vroeger na te jagen: niet meer die bergen op met hunne schrale kragen: uw droom van aardsche macht bij Juda's aardschen Vorst. In elandsvlugge vaart kwam naar beneên uw denken ten diepen dal der nederigheid om zich te drenken ter bronne, die daar diep alleen haar lafenis biedt: naar Jezus' Hart, wiens liefde opwelt in vollen luister uit zijn vernedering: het Licht scheen in het duister, hebt gij geschreven, doch het Duister kende 't niet. Gij wél, voortaan! En om het heel en gansch te kennen, wilt gij, met Jezus, in de Donkere Weke rennen, naar die Vernietiging, waarin Hij neder streek zoo bijster diep, dat hij noch God noch mensch geleek. XVIII Laat komen nu de Palmendag: wat kan u schelen zijn volksche stoet en 't Hosanna van zooveel kelen, als Jezus bittert weent om 't dwaas Jerusalem! {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Een klokhen krijscht zoo droef, wanneer haar kippen, dwaas uit haar vleugelentent haar warmend lijf ontglippen: zoo krijschte Jezus, en, gij treurdet mee met hem... Toen gij vernaamt, hoe dit Jerusalem zou vallen, de tempel, steen van steen, bij heidensch zegebrallen, hebt gij gesidderd, niet? Die roode Profecij riep voor uw geest het beeld van uw verleden leven: uw droom van aardsche Macht: een stad te hoog verheven, was ingevallen steen van steen!... Nu waart ge blij te weten dat gij weer een vaste stad zoudt stichten op grond van nederigheid, uit liefde, naar het richten en wijzen van den Heer, Bouwmeester, die 't Heelal uit Liefde stichtte en later eens vernieuwen zal! XIX Bouwmeester Jezus, nooit misschien vatte iemand beter, dat Gij de goddelijkste Liefde neemt als meter en maat van 't gene door uw hand te stichten valt, dan mijn Sint-Jan, toen hij, dicht aan uw borst gelegen 't Mysterie komen zag, dat langs zoo'n duizel-wegen uw God- en Menschheid bracht in brood- en wijngestalt. den mensch tot spijs en drank!... Hij voelde zich uit-twijgen uit u, den Wingerdstam, zijn vezelen doorzijgen met goddelijk levenssap: uw goddelijk Vleesch en Bloed. Uw Liefde deed dien twijg zijn purperen druiven gloeien! Uw Liefde zal daaruit in lateren tijd ontvloeien, Sint-Jan vermoedt het reeds, - geperst, in heeten vloed! {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Of naar 't Profetenwoord: (Wanneer uw Geest zal komen): ‘Dan zal van uit uw harten levend water stroomen.’ dan zal de rijke bron, zijn hart, aan 't wellen gaan en uwe liefde laten vlieten eeuwig aan! XX Naar Gethsemani nu, ten grooten tocht van 't Lijden met Jezus!... Ach, uw slaap, terwijl uw Meester lag te strijden en water zweette en bloed, en Judas' zoen-verraad goot al uw geestdrift uit, Sint-Jan! Ging Jezus henen geboeid en voortgesleurd, gij bleeft van verre weenen en ondervondt dat werkelijk lijden lastig gaat. Wat gij begreept in liefde-exstase is nu zoo duister: Komt Liefde niet dan door Vernedering ten luister? Wie weet?... Ga zien, ga zien, en volg uw Meester op. - Toen zijt gij droef gegaan ten Hoogen-priesters Hove... Daar stond de Boom van Petrus' houw en trouw gekloven!... Verraad had driemaal hem gebliksemd op den top!... Ga weg van hier. Gij moogt bij 't valsche vuur niet vallen! O zie! daar is Gods Lam, en strompelt door de hallen naar hem die rechtend zeggen zal: het mag geslacht! Ga mede! Lijd en lach, zoo Jezus lijdt en lacht! XXI Roep niet, al kropt uw keel om wat gij ziet gebeuren! De priesters willen 't vacht van 't reinste Lam verscheuren met hunne leugenspraak: zwijg, die de waarheid weet! ‘Hij wil de Koning zijn der Joden, gaan hun tongen.’ Dat is U vlak in 't hart; doch houd uw tong bedwongen: verraad niet wat de Heer u vroeger eens verweet! - {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik vind geen schuld in Hem! -’ Zwijg, schoon gij 't kunt getuigen! - ‘Geef ons Barabbas!’ - Ei, laat Jezus zoo vervuigen! ‘Zie daar de Mensch, ter stoep, gestriemd, gehoond, gekroond! Zwijg nog, verduw uw smart, al moest u 't harte breken! En ziet gij Jezus' armen blij naar 't kruis uitsteken, begroet den lijdenslust dien Christus u vertoont!... Ga mee den strompelweg; en zwijg bij 't zegevieren der stomme scharen, die, valt Jezus, luide gieren. Draag stil uw medelijn; of rouw, als Jezus rouwt beklagend 't dorre hout. Houd U gelijk 't Groen hout! XXII Sta naast het kruis, Sint-Jan, en zie naar al die lijnen van Jezus' lijdend lijf. Laat zon en mane kwijnen: Gij, zie, lijd moedig mede, al stierft gij zelf ervan; - Gelijk Maria lijdt, de Moeder, die, gestoken met zooveel zwaarden door het hart, niet neergedoken, maar opgerecht haar eigen Bloed zien sterven kan. Zie, Jezus ziet naar Haar, lach-oogend uit zijn smarten, naar Haar, - naar U! Hoe bindt die lach uw beider harten?... Hoor: ‘Vrouw, ziedaar uw Zoon! - Ziedaar uw Moeder, Zoon!...’ Oh, zoon u weten worden dezer smarten moeder, u broeder weten worden van dien veegen Broeder, en beider lijden helpen torschen is het loon, het bitter loon voor wat gij vroeger dorst verklaren: dat Gij zijn beker drinken zoudt. Och gal- en edikwaren bevat die Beker slechts, en toch, alnaar gij drinkt, is 't of een wrange vreugd in uwe ziele zinkt. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIII Zoo langs om inniger verwant met Jezus lijden voelt gij door uwe leên de koortsige rilling rijden die Jezus naar den dood en doodsnik snakken doet. Zoo moogt gij, ja, met Jezus' pijn communiceeren dat Jezus' eigen koortsen ook uw leên verteren, en dat zijn doodskil zweet verkilt uw eigen Bloed. Oh, oh, dit langzaam breken reeds der glazige oogen! Oh, oh, die dorst die Jezus' lippen doet verdrogen!... Oh, oh, die schorre kreet uit heesche keel: 'k Heb dorst!... En dan die reuzige schreeuw, die door de luchten schatert, en dan, het leven zelf dat uit de kele ratelt, 't neerzinken van zijn hoofd op zijn ontzielde borst. Joannes, leeft gij nog, en kunt gij 't overleven?... Wat geeft het U dat nog uw spieren blijven leven, en in uw bange borst uw hart nog kloppen hoort? Uw Heer is dood: uw ziel is, met hem meê, vermoord. XXIV Bewaken twee denzelfden doode, dien zij beiden beminden, wonder is 't hoe zij malkander wijden een hechte liefde, stil en ernstig als de dood. Zoo ging het u, Joannes met Maria samen, Toen gij 't beminde lijk van Jezus mocht omvamen, Joannes, en de Maagd 't mocht houden op haar schoot; - toen gij naar 't Nieuwe Graf zijn lichaam hebt gedragen, eerbiedig neergelegd in reine linnenlagen; toen gij keelkroppend naar de stad zijt weergekeerd. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zij niet kloeg, al liet ze 't eenig kind ter groeve; maar kloek en moedig bleef uw matheid ten behoeve, dat heeft uw liefdeziele nameloos verteerd, en dat uw liefde dan haar streelde stil en teeder bracht in haar oog een glans van hemelwonne weder, en beiden voeldet gij dat in uw zielediep onuitgesproken hoop op nieuw herleven sliep. XXV U, die geleden hebt, en laagt in leed begraven, zie 'k in den morgenstond met vlugge voeten draven, naar 't graf waaruit uw Meester soms verrezen is. De Vrouwen brachten 't nieuws; en vlugger dan Sint-Pieter komt gij ter grafstede aan; eilaas, uw oog ziet er ter open groeve niet 't eind uwer droefenis; ziet uwen Meester niet! Waar of hij mag vertoeven? Hij kan uit elken wind u blijde tegenzoeven, uit elken zonnestraal! Waar of hij blijven mag? Uw ziel, uit 't leed verrezen, rijst van langs om lichter, en ziet langs alle luchten uit of Hij niet dichter u naakt met heerlijkheid en triomfanten lach... Hoe kon hij daar zoo plots de zale binnendalen, dat uwe zinnen schier verbijsterd zijn en dralen?... En toch, hij spreekt: Ik ben 't! Weest langer niet verrast!... Zijn eigen wonden heeft uw eigen hand betast! {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} XXVI Hosanna! Jezus leeft: uw leedschap is genezen, en 't wordt één opgetogenheid, - gelijk voordezen, toen Jezus op den berg verheerlijkt u verscheen, - nu veertig dagen lang! Subtiel en zonder hinder van muur en mijl kwam Jezus bij, nu hier dan ginder, en sprak, en sprak, en niemand zag dat hij verdween. Hij schonk hun zoeten vree, gaf macht om alle zonden te binden en te ontbinden; om te gaan verkonden aan alle volkeren Heil in doopsel en geloof. Zij zouden hindernis en ook den dood niet vreezen: Hij zou met hen aldoor tot 't eind der eeuwen wezen. Hij zou ten hemel gaan, en als een zegeroof, gewonnen door zijn dood, de zielen medetiegen in zijnen zegetocht en heerlijk hemelvliegen. Hij zou zijn heiligen Geest neerzenden op hun hoofd. met alle waarheid, allen troost, naar 't was beloofd. XXVII En dit geschiedde. Op Cinxendag zijn vuur en tongen op ieder neergedaald, en hebben hen doordrongen met al de wetenschap, die Jezus' Doen verklaart, met al den troost die schenkt dit vroed begrijpen van Jezus' dood, en wat uit dezen dood zou rijpen: zijn eigen heerlijkheid en 't heil der zondige aarde... Hoe klaar lag nu voor U, Sint-Jan, uw eigen leven: 't Was ingeborenheid voor uwe ziel te streven naar verte en heerlijkheid, Uw ideaal kreeg lijn {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} en vorm, toen Christus kwam, om, naar uw Joodsche denken, zijn ouden roem aan Davids huis terug te schenken: gij zoudt, naar uwen wensch, zijn eerste dienaar zijn. Dat Jezus anders was is eindelijk u gebleken een weinig voor zijn dood, vooral die laatste weke, toen Jezus leed en stierf, ten bate van zijn volk dat hij verlossen moest uit zonde- en hellekolk. XXVIII Uw vroeger leven was toch schoon: want, hoe 't u griefde, dat uw begeren steeds veranderen moest, uw liefde bleef Jezus trouw, en naar gelang gij volgen kont het Messiaansche plan als werk van liefde en lijden, zijt gij kloek meegegaan! En dat is 't groot verblijden dat uwe ziele nu verlicht en overzont! Maar nu gij beter ziet hoever de lijnen strekken van Jezus' goddelijk plan: den wereld tot zich trekken door zijnen liefde dood naar 't eene Vaderhuis; aan zijn Apostelen de grootsche taak te geven Hem in vernedering en boete na te streven, te dragen op hun lijf zijn wonden en zijn kruis; wat Hij was ook te zijn; en dan naar hem te varen met zooveel zielen als hun lijden hem mocht baren; naast hem te troonen, hem, in glans niet ongelijk, en aangesteld te zijn als rechters in zijn Rijk! XXIX Nu gij begrijpt dit grootsch herworden aller dingen in Christus, slaat uw ziel met breede liefdezwingen en pelikaanschgezind het liefde-leven in. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij komt en voedt uw kroost met al de pure liefde, waarmede U Jezus' Hart in overvloed geriefde... En 't groeide tot een volk in Christus één van zin, een beeld van 't hemelsch rijk, dat voor uw zieners oogen zoo schitterend en schoon verscheen in top voltogen door Hem wiens Liefde 't al begon en 't al besluit! - Gij zijt, van dagen oud, van liefde jong, gevaren naar God! - Leeft gij nu, Visscher, op de gloriebaren van 't Mare vitreum, en roeit ge uw weeldeschuit aldoor en eeuwig door, terwijl gij vreugdedronken den Heer beziet, geniet, en met zijn glans omblonken, vergeet schier wie gij zijt, daar gij zoo goddelijk zijt! Sint-Jan, vergeet hem niet, die dees gedicht u wijdt! Jan Hammenecker {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid (Kunstkroniek) Het Huis. - Als wij, in de voorgeborgten der groote steden, zoovele ellendige bouwen dagelijks als paddestoelen uit den grond zien rijzen, dan wordt het klaar dat in dezen tijd van haastig en verstrooid leven, met jacht naar geld en oogenblikkelijk genot, het juist begrip is verloren gegaan van wat moet zijn eene woning voor menschen. De vogelen maken hun nesten, de mollen graven hunne gaanderijen, de bevers bouwen hunne koepel-dorpen en de menschen, de koningen der schepping, waarvan de huizen tempels zouden kunnen zijn en allerminst eerbiedwaardige woonsten, als beschutting voor het edelste leven op aarde, de menschen, zetten in de voorsteden en op het land armzalige samenplaksels van leem en klei, zonder grondvesten, met slecht hout, met nagebootsten steen, allen gelijk, zonder kennelijk aanschijn, zonder vriendschap, en die instorten, dikwijls nog vóór zij ooit zijn afgebouwd. Eens toch was dat anders. De paleizen der grooten, de huizen der burgers en van het mindere volk in de oude vlaamsche steden, in de italiaansche republieken waren prachtig, deugdelijk, sterk en eigenaardig. Wandel maar te Brugge, te Nurenberg, te Florence. Denk maar even op een burgershuis als dat van Plantijn te Antwerpen. Hoe eerbiedwekkend zijn die zalen en kamers! Hoe is alles sterk en goed: de vloeren, de zolderingen, de schouwen, de vensters. Wat een geluk om erin te wonen, geslacht na geslacht. Want de steenen en de plankieren dezer woning moesten heilig zijn voor de kinderen, die er opgroeiden en na hunne vaders bleven wonen. Vandaag is die ernst van vroeger verloren gegaan. Alle banden zijn nu gebroken: de huizen zonder genegenheid en liefde gebouwd, worden ook zonder rouw verlaten. Hoe zouden wij nog dankbaarheid gevoelen voor de ouderlijke woonst als zij ons zoo weinig geeft en wij er niet de sporen vinden van onzer vaderen denken en doen. Iedereen bouwt voor zich zelf en zijn kortstondig nietig leven, in plaats van te bouwen voor de nakomelingschap en te denken op de zedelijke beteekenis van het huis. En als wij meenen iets {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} schoons te doen, dan trekken wij straten, die worden als een uitstalling, als een bazar van alle mogelijke bouwstijlen. Ruskin, sprekend over de uitbreiding der groote stad, schreef in Brief XXIX uit Flors Clavigera: ‘Die streek is nu bedekt met letterlijk duizende huizen, die binnen de laatste tien jaren gebouwd zijn, van bedorven steen, met onderscheidene ijzeren krammen om het bij elkaar te houden. Zij hebben alle een salon en een eetkamer, doorzichtig van achteren naar voren, zoodat men van den weg af de hoofden van de menschen daar binnen, duidelijk tegen het licht kan zien. Zij hebben een tweede verdieping voor slaapkamers en een sous-terrain voor keuken, zij zijn twee aan twee aan elkaar vast gelijk Siameesche tweelingen, en elk paar heeft een gezamentlijken Griekschen of Gothischen overdekten ingang, in tweeën gedeeld met prachtige stoeptreden en opgesierde kapiteelen. Aan elk dubbel blok verbonden zijn precies gelijke dubbele parallelogram tuinen aangelegd in mozaiek van nieuw grint en wat graszoden en ingesloten door hooge dunne vale muren. De tuinen voor de huizen zijn van den weg afgeschut door een groote vracht gegoten ijzer, men komt binnen tusschen twee vierkante pilaren...’ Zou men niet denken aan Cogelslei te Antwerpen? Iemand die een huis wil oprichten en er iet wat moois wil van maken, denkt alleen op den stijl dien hij zal verkiezen: Renaissance, gothiek, Louis XV, Louis XVI, Empire. De dingen hebben maar weerde voor sommige menschen voor zooveel zij aan een datum beantwoorden. Die stijlen zijn niet slecht als wij er het noodige geld kunnen aan besteden, maar zoo niet laat ons eenvoudig zijn en den goeden smaak raadplegen. De eerste bekommernis zou altijd moeten gaan om wat het huis moet zijn voor den eigenaar, welke plaatsen hij noodig heeft, tot welke doeleinden hij ze gaat gebruiken, waar zijn huis zal staan, enz. Sedert de XVIIIe eeuw met haar klassieken stijl alles is komen bederven, verlagen en een zelfden vorm en uitzicht geven, kan een godshuis niet meer uit een heeren-woonst of een paleis erkend worden. Het eigenaardige van elken bouw, van een gasthuis, eene badinstelling, een concert-zaal, ging verloren en nochtans het is dit bijzonder karakter dat, buiten allen stijl om, den vorm en het uitzicht van den bouw zou moeten bepalen. De baden van Caracalla, een Sint-Jan's gasthuis, een Gravenkasteel, eene Sainte-Chapelle, worden niet meer opgericht sinds die vraag - wat de bouw moet zijn - niet meer wordt gesteld. De grootste dwalingen heerschen aldus vandaag en de onmogelijkste missingen worden begaan. Winkeluitstallingen dragen frontons van tempels, landhuizen willen kasteelen zijn en de meeste menschen komen ertoe te denken dat weelde schoonheid is en aanstellerigheid goede smaak. Een triomfboog is grootsch, een cathedraal is een cathedraal, maar laat een huis een huis zijn, de eenvoudige, edele woonplaats voor menschen. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} De plaats waar het huis zal staan heeft ook groot belang. Voor wie aandachtig wil toezien zal het duidelijk blijken dat de bouwtrant verschilt van stad tot stad en van dorp tot dorp. De torens van den linkeroever der Schelde zijn geheel anders dan die van den rechteroever, en welk verschil met de kempische dorpskerken. Het belfort van Brugge zou niet passen te Antwerpen. De Alhambra van Grenada, het Parthenon van Athene zouden vreemd doen in een Haspengouwsch landschap. De Japansche toren in het park van Laeken is een bedenkelijk verschijnsel bij de deinende brabantsche vlakten die men van zijne terrassen kan ontwaren. Eene uitgewerkte architektuur als die van het stadhuis van Leuven of de fransche cathedralen zou misplaatst zijn in een wild en woest midden van bergen en rotstoppen. De architekt eens dat hij de juiste opvatting heeft over den aard van den bouw moet rekening houden met het landschap of het midden en hij kan zich voordeelig laten beinvloeden door de gegevens van oude bestaande huizen eener streek. In eene gewone stadsstraat wordt het vraagstuk moeilijker, een welopgevat huis zal daar altijd buiten zijn midden staan en dat is niet voor te komen. Het zijn de leelijke bouwen daarrond die zouden moeten veranderen of verdwijnen. Als wij aan geen bepaalden stijl kunnen denken en over geene groote middelen beschikken kunnen wij nog schoonheid bekomen en stijl verwezenlijken door het rechtzinnig aanwenden van het gebruikte materiaal. Geene leugens bij het optrekken van een huis, zoo min als in het dagelijksche leven! Wij moeten ons hier wel verstaan. Een schilderij die daar in uw studeervertrek hangt en U den indruk geeft alsof de wand verdwijnt en gij eene heide of een eindeloos zeezicht voor uw oogen hebt, is geen leugen. Het is scheppende kunst en gij ondergaat haar invloed en gij weet dat het een schilderij is. De leugen zou zijn te beweren dat het de heide of de zee zelf is of nog die heide of die zee slecht weer te geven. Maar het is ontegensprekelijk valsch: zilver te vergulden en nagemaakte juweelen te dragen. Het is een smakelooze leugen den gevel eener herberg in marmer te schilderen of de muren eener keuken in eik te verwen. Het is onvergeeflijk eene houten schouw in eene kamer of een eiken-autaar in de kerk in marmer te zetten. Die gewoonten zijn zoo oud als de straat en onverschoonbaar. Zij spruiten voort uit de ijdelheid der menschen: vrouwen die valsche siersels dragen om toch te pronken, eigenaars die materiaal gebruiken dat schijnt iets gekost te hebben en te zijn wat het wezenlijk niet is en waar het de waarde niet van heeft. Als wij geen paleizen kunnen bouwen uit marmer laat de bouw zijn uit witten steen die bruin wordt met de jaren of uit eenvoudige roode kareelen als het Vleeschhuis te Antwerpen. De kareel is uitgelezen voor de gewone huizen met {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} witten steen op de hoeken. Hij is minder geschikt voor kerken omdat de toon te warm is en te gemeenzaam. Maar laat de steenen bloot, zonder uitsprongen. Niets is zoo leelijk dan een gevel met plaaster bedekt en verdeeld door uitspringende horizontale banden die zoovele hindernissen zijn voor den blik die gaat van onder naar boven bij het beschouwen van een huis. Liefelijk van aanzien zijn op den buiten gekalkte muren doorwerkt met balken, gelijkloopend of kruisend, die onderschragen steunen, of verlichten en allen samenwerken tot de sterkte van de metserij. Maar laat de muren witgekalkt zijn en schilder geen luiken of balken in 't groen als alles groen is rondom, de weiden en de boomen. Bestop nooit het hout in een gevel of zet het nooit in verf om steen te verbeelden. De schildering is eigenlijk nooit van de architektuur. In prachtige bouwen kunnen wij kleur genoeg verkrijgen door het aanwenden van het materiaal, de marmersoorten, de steenen, de mozaieken. Al andere kleuren sterven weg. Wat blijft er over van de polychromie der oude kerkportalen en wie weet er nog bij de puinen der witte zuilenrijen van Attica, dat de tempels vroeger, zonbeschenen, in blauw en rood op de bergen van Griekenland verrezen? Het is ook verkeerd steenen te slijpen, tenzij voor marmer. Hoevele maanden heb ik niet zien schuren op de arduinen blokken der statiewerken van Antwerpen! Met het geld dat daar zonder gevolg aan besteed werd, kon een ander prachtig gebouw of gedenkteeken in de stad worden opgericht. Het is zoo schoon de steenen rechtzinnig te laten spreken uit hunne ruwe gedaante zooals ze sterk en vast lagen in de groeven en in het hart van de bergen. Mijn doel is niet in deze kroniek een model-plan van een huis vast te stellen. Uit hetgeen voorgaat blijkt, naar ik meen, voldoende dat elk huis een kennelijk aanschijn moet hebben en te veel invloeden daarop in werken - als de persoonlijkheid van den bewoner, de streek, het materiaal dat wij kunnen gebruiken enz. - om een vasten vorm als eenig ideaal te kunnen voorstellen. Ik wil hier dan enkel wijzen op eenige bijzonderheden, die voor elken bouw kunnen in aanmerking komen en een belangrijk deel zijner schoonheid uitmaken. Het huis is eerst en vooral eene beschutting voor den mensch, het is een dak. De honderdman uit het evangelie die aan Jezus wilde bedieden, dat hij niet verdiende Hem in zijn huis te ontvangen, zei ‘Heer ik ben niet waardig dat Gij komt onder mijn dak’. Ik ben zoo dikwijls, bij het wandelen over het Groen Kerkhof te Antwerpen getroffen geweest door het aanzien van de wijde, effen, scherp-hellende vlakken die het koor en den middenbeuk der Lieve-Vrouwe kerk bedekken. Nog meer misschien door het hoogerrijzend dak, met de kleine venstertjes, van het Vleeschhuis terzelfde stede. De groote daken zijn een pracht voor een bouw. Zij zijn schoon als ze blauw glanzen en tintelen in de zon, als de stormregens over hunne blinkende vlakken gudsen {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} en pletteren, als de sneeuw ze dekt in den winter met witte watte, die maagdelijk blijft en zuiver, als lang de straten reeds in de diepte in bruine modderpoelen zijn veranderd. Wie waardeert niet de poëzie der diep-tot-bij-de-aarde dalende groote strooien daken der boerenhoeven uit de Kempen? Te lande en waar het mogelijk is zouden de daken wijd over de muren moeten uitschieten. Een afdak boven eene deur of een venster is ook van eene stemmige lieflijkheid. De moderne stedehuizen halen een groot part hunner leelijkheid uit de afwezigheid van zichtbare daken, terwijl de vlakke effen gevels daarentegen altijd hooger en hooger klimmen. In de middeleeuwen helde het eene verdiep boven het andere uit en in de smalle straten kwamen de daken omtrent tegen elkander als oude vrouwtjes om een koutje te voeren. Hoe prachtig nog het spel der daken gezien van op een toren te midden eener oude stadswijk. O de troppeling van al die zwart-roode kappen van op een terras der Lieve-Vrouwe kerk te Antwerpen, of die zee van blauwe daken ontwaard van op de citadel van Namen. Men is ontstemd dan, iederen keer, als de wandelende blik een zinken dak ontmoet. Want die dekking is leelijk,... misschien omdat zij zoo gemakkelijk aan-zooveel-den-meter seffens al kan bekleeden wat ge wilt. Dan als wij zoo uit de hoogte op de steden neder zien treft het ook pijnlijk dat zoovele leelijke ijzeren buizen met wanstaltige armen en ellebogen onze daken ontsieren als de smoor nochtans zoo lief en zoo huiselijk uit schoone kaven zou kunnen wuiven. Voor wat de vensters van een huis betreft is het bijna onmogelijk fouten te begaan tegen de schoonheid. Het eenvoudige glas is hier van zelf aangeduid omdat het doorzichtig is en toch sluit. Het speelt op zichzelf geen rol maar dient slechts om heel de bonte wereld en het bewegende leven daar buiten zichtbaar te maken. En toch met den avond krijgen de ruiten soms hunne eigene schoonheid. Wandel langs de Schelde als de zonne zinkt over de vlaamsche vlakten: de huizen langs de kaaien schijnen te branden van den rooden gloed die uit de vensters laait. O de ontroerende stemming die op u afkomt in de schemering als de lampen, één voor één, worden ontstoken achter de ruiten onder de donkere daken te lande en al die kleine ramen als rustige oogen uitzien over de verre vlakte. Welke weelde wordt er door het glas niet verkregen als het straalt in de kerkramen met al de kleuren van den regenboog. Als de ramen van een huis moeten doorzichtig zijn, mogen zij het niet in een kerk. Hier moet al wat de wereld is en zijn bewegen onzichtbaar blijven en het licht zelf te ruw en te hevig moet als herdoopt worden in mysterie vóór het neerzijgt in de beuken. Maar die veelkleurige ramen in hoog rood en groen en blauw zouden misplaatst zijn in een villa-venster. Hier is geen mysterie van doen. Laat de ramen breeder zijn dan hoog met kleine licht-getinte of heldere ruitjes, in hout of lood gevat, waarachter het groen van de boomen {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} komt spelen, waartegen het blauw van den hemel en het wit van de wolkjes komen lachen. De dag zal mild en blij de kamer binnen komen en vierkante vlekken gouden zon neerleggen op de vloeren en de wanden en rijke duisternis doen dralen in de diepte van de hooge schouwen. Eiken houten parket is aan te prijzen voor de vloeren, maar schooner nog, schilderachtiger en goedkooper zijn de eenvoudige tichelsteenen, de plaveien, zwart en wit of wit en rood. Dat geeft zulke schoone perspektieven door op elkander volgende kamers. Denk maar op menige blijde boodschap onzer primitieven, waar Maria neerknielt voor haar getijden-boek in de stille kamer. Het is ook meer van ons land dan de mozaiekvloeren, die ongelukkiglijk zoozeer overal in gebruik zijn gekomen en hunne edele afkomst uit de Byzantijnsche bazilieken tot voor de toogen van verkensbeenhouwers komen ontaarden. De schouwen, in een huis van stijl, zullen natuurlijk den datum van het geheel moeten volgen, maar wij veronderstellen hier altijd eene woning met goeden smaak en die aan de noodwendigheid van een bepaald geestelijk en stoffelijk leven beantwoordt. Laat ons dan toch eens voor goed vaarwel zeggen aan de zoogenoemde capucien-schouwen die met dozijnen gereed staan in de marmerwinkels. Zet in uw kamers twee ronde of vlakke iets-wat-hooger rijzende pilasters, die eene plint onderschragen en daarboven het kateilberd en de steenen hot tot aan de zoldering. Of bouw een haard uit simpelen rooden of blauwen steen, witgevoegd en met een ingedrukten boog bekroond. In de XIIIe en XIVe eeuw waren de muren altijd bloot, inwaarts de vertrekken. In de XVe eeuw werden zij met beschotten bedekt en het hout bestopte de steenen. Nu is het beschot ontaard in de eenvoudige plint laag bij den grond en daarboven het behangsel-papier. Hier krijgen wij soms wat te zien: bloemen en linten en leeuwen, of fantasie tooneeltjes, dikwijls herhaald die de wanden bedekken met de onmogelijkste kleuren, ziekelijk, vuil en triestig van uitzicht. De grootste verkeerdheid die ooit kan begaan worden, is de muren gansch van onder tot boven met spiegel te bedekken, zooals dat gemeenlijk gebeurt tusschen twee ramen in een salon. Van een spiegel, - iets dat men niet ziet, dat op zichzelf voor het oog niet bestaat dan door de vertooning van ons zelf en de dingen rondom - een muur maken, - iets dat sluit, dat begrenst, dat... een vaste muur moet zijn waartegen men niet mag inloopen, - dat is uitzinnig, zulks grenst aan het zinnelooze. Zoo wij er de middelen toe hebben, komen wij dan terug tot de strenge houtbeschotten met het lederbehangsel daarboven of hier en daar een tapijt opgehangen. Zoo niet, plak een fond-papier op uwe muren, kalk ze in een flinken toon volgens uw believen of keer terug tot de naakte steenen {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} wanden, waarvan zoovele gelukkige proeven in hollandsche landhuizen door architekt Berlage werden aangewend. Wij zouden nog kunnen spreken over de trappen die zoo schilderachtig zijn in eene woning. Als een perron, een kerk- of torentrap in steen moet wezen, zal de huistrap in hout worden getimmerd. Maak de treden vol en massief om ons gaan naar boven te onderschragen. Zij moeten ook zichtbaar zijn langs onder en niet bedekt met lat- en plaasterwerk. Dat is oneerlijk. Als ons huis is afgebouwd, moeten wij het inwendig versieren. 't Is daar dat wij rusten na den arbeid, 't is daar dat wij leven, 't is daar dat wij vrouw en kinders wedervinden, bij de maaltijden of 's avonds in 't gezellig samenzijn, onder het lamplicht en bij den warmen haard. Elk voorwerp dat wij gebruiken, iedere kamerhoek waar onze blik blijft droomen zou moeten schoon zijn. Laat ons alle pracht aanwenden waar het mogelijk is of ten minste bezorgd wezen voor het aangename van allen die met ons wonen. Maar ongelukkiglijk de nijverheidsartiekels hebben vandaag alles bedorven. Heele fabrieken zijn jaar-in-jaar uit bezig met wansmaak voor de wereld te vervaardigen. Wie redt ons van die nietige schoonheid? Wanneer zullen wij terugkomen van dat nutteloos geldverkwisten aan onverschillige versieringen en banaliteiten, die nooit een mensch een straaltje genoegen verschaft hebben en toch maar immer gekocht worden uit zottigheid, uit gewoonte, uit ouden sleur? Wanneer toch zullen wij eindelijk eens getroffen worden door de doodende saaiheid van al die vensterramen die wij dagelijks voorbij wandelen? Hier staan plaasteren beelden, postuurkens in biscuit, reddende visschers of steigerende paarden in valschen brons. Ginder vertoont men vertinde vazen in gegoten ijzer met nagemaakte stofferige bloemen. Daarboven hangen zware franjes en ‘embrassen’ aan de gordijnen, die een gewaarwording geven van duffe geslotenheid. Ik geef het op al die oude banale dingen te noemen, die de helft onzer inkomsten opslorpen en het geluk, de edelheid, de voornaamheid, de frischheid en het gemak van het leven komen vernietigen. Met al deze prullen uit te sparen, zou in elk huis een prachtig schilderij kunnen worden opgehangen van een levend meester en dat een gedurige blijheid zou zijn voor de oogen die er op rusten en de gedachten die er rond fantazeeren. Waagt gij het even eene van die gewone burgershuizen binnen te gaan, geen enkele schoone lijn zal u treffen, geen stemmige versiering zal tot u spreken. Dit slechts zult gij ontmoeten: valschen praal. Gij opent de deur en gij houdt in uw hand een soort ivoren bol of een kruk, ijzer of koper, gegoten in een banalen vorm. De paneelen der deuren zijn gedecoreerd met bloemtuilen of vazen met wuivende lintjes en verguldsel. Elk moeluur is met een afzonderlijk bleek tintje bestreken. Gij ziet naar de zoldering en gij ontwaart er een soort pasteigebak, als op de peperkoeken met nieuwjaar: zware kroonlijsten rondom en naakte-gesluierde engeltjes die {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} stralen of bloemen die cirkelen rond de fatale kram in 't midden, waar de kristalluster komt hangen in de salon of de suspension met ketting in de eetkamer. De huisgenooten zitten aan den disch: de schotels, de salaadkom, de karaffen, de drinkglazen zijn ellendig-smakeloos of aanstellerig-kostelijk. De zalm wordt opgebracht in een schotel waar zwemmende visschen tusschen riet en laagjes water liggen afgebeeld. De spargeltakken worden overhandigd op een bord dat een uitgespreide geel-groene spargelbussel moet voorstellen. De kaas staat te wachten onder eene geleizen klok, met krullend handvatje en die juist den vorm aanneemt van een halven kilo kaas zooals hij door den winkelier uit den bol werd gesneden. Aan voorwerpen trachten den vorm te geven van wat ze bevatten moeten is altijd verzekerd wezen van een negatief uitwerksel van schoonheid. Het is ook dom naief op de voorwerpen de dingen trouw af te beelden waartoe ze beschikt zijn: zoo bloempotten, ‘cache-pots’ met nagemaakte veelkleurige bloemen, vazen belegd met valsche bloemen. Het is ook verkeerd aan schotelgerief, glaswerk, rietwerk een anderen vorm dan den ronde te geven. De materialen als gleiswerk, porselein, glas worden zelden geslepen. Een vierkante beker of kom, een vierkantig bord of dito schotel zullen altijd leelijk zijn. Alle dingen kunnen nochtans tot schoonheid komen als ze zijn wat ze zijn en als ze in het hun eigene midden staan. Denk U maar even in een hollandsche hoeve of herinner U de keuken uit de tentoonstelling van oude kunst te Brussel. In den zwartberookten haard hangen de koperen ketels of staan net-geschuurd over den kannebank met akers en houten boter- en kaasvormen. Op het kateilberd staan glimmende tinnen potten en kruiken en blinkende schotels met naieve blauwe bloemen. Nevens den haard hangt de blaasbalg met snijwerk versierd. Op de schapraai staan de witte koffiekopjes nevens een kandelaar met snuiter en kaarsuitdoover. Tegen de alkove hangt de koperen bedwarmer en in den hoek tiktakt de klok in hare oude eiken kast. Laat mij U nog even het huis van Plantijn binnen leiden. Hoe staan die oude meubels daar zoo kalm, zoo veredelend van aanzien. Hun groot lichaam, in massief eikenhout, met beeldhouwwerk, is eerbiedwekkend en toch gemoedelijk. Daar stak het kostelijk en duurzaam lijnwaad in, welriekend nog van het gras der bleekerij; daar hongen de feestkleedijen die verschillende geslachten droegen; daar lagen de perkamenten en familiestukken geborgen, met hunne groote donker-groene of roode bengelende wassen zegels. De pompmonden en de fonteinen blinken heerlijk in geel koper. De krukken aan de deuren, de sleutels, de bellen, de kloppers, de sloten en scharnieren, het is alles zoo echt, zoo voornaam en zoo prachtig. Hier zien wij dat het nuttige en het schoone vroeger altijd samen gingen. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoevele van die oude mooië dingen liggen er niet op stofferige zolders weggeborgen, terwijl de ‘étagères’ in de salon vol postuurkens staan in ‘biscuit’. Haal weer uw koperen vaatwerk te voorschijn. Gebruik weer uwe oude meubels en laat ze niet enkel staan tot genot voor de oogen, als ijdele pronkstukken, met een kleurig italiaansch doek behangen. Zet uwe oude schotels en kommen op het oud buffet. Laat de vazen en kandelaars prijken boven de hooge schouw. Doe alles tot waarheid terugkomen en berg uw schoone schatten niet in glazen kassen om van uw huis een aanstellerig muzeum te maken waar gij een leugenachtig leven lijdt. Vele voorwerpen ontaarden of verliezen hunne schoonheid omdat zij uit hun midden gerukt worden. Een divan past niet in eene kerk, een gevanggrillie mag er niet het koor besluiten. Een Quinten Massys zou die moeten smeden. Een preekstoel moet zijn naam waardig wezen en geen plaasteren beelden mogen toegelaten in eene kerk. Daarentegen eene cathedra is bedenkelijk in een salon. Daar zijn sublieme en daar zijn nederige middens. In eene cathedraal is alles verheven, in eene hoeve moet alles eenvoudig zijn. Maar het sublieme wordt nog steeds bereikt door de eenvoudigste middelen: zoo de spitsboog, - het kruispunt van twee cirkels, - zoo de bloemen, de bladen, de kruiden uit den moestuin, die gestyleerd de kapiteelen der zuilen versieren. De gewilde verhevenheid vervalt in hoovaardigheid, preciositeit en gemaaktheid. Bewijzen daarvan zijn de kerken der XVIIIe eeuw met hunne naakte koude ruimten, en alle lijnen en verhoudingen, zoo arm en ongelukkig. Ook nog de schilderijen van Ary Sheffer of Bougereau met hun would-be katholiek en godsdienstig uitzicht. Ruskin beweert zelfs dat sommige zaken of middens niet mogen versierd worden. Voor werktuigen spreekt dat van zelf: een vlegel, een molensteen moeten niet door den beeldhouwer behandeld. Maar de engelsche estheticus was ook tegen de decoratie van winkels en statiegebouwen. Het is weinig vereerend, zegt hij, dat de menschen moeten aangetrokken worden door de uiterlijke pracht der magazijnen, gelijk nachtvlinders door het licht. In de middeleeuwen waren de winkels schoon omdat zij woningen bleken van eerlijke burgers die deugdelijke waren verkochten. Eene statie mocht, volgens hem, niet versierd worden, omdat de mensch daar geen tijd of geen goesting heeft om schoonheid te bewonderen. De eenige dienst dien de reiziger van den bouwmeester verzoekt, is van hem zoo duidelijk mogelijk te wijzen hoe hij het rapst buiten geraakt. (1) {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil deze kroniek besluiten met eenige praktische aanduidingen die van dagelijksche toepassing zijn in het huis. Ik schreef reeds hooger dat schilderen eigenlijk nooit van de architektuur is. Het materiaal moet kleur geven: de wanden in steen, de balken-zoldering, de houten deuren. Een plafond in wolklucht gedecoreerd is onecht en smakeloos. De figuren van een groot meester zijn daar zelfs misplaatst omdat ik een gedwongen houding moet aannemen om ze te bewonderen. Maar als er toch moet geschilderd worden, laat nooit de kleur om de kleur spreken. Als de vorm rijk is moet de kleur stil zijn en omgekeerd. De kleur mag nooit de onderscheiden deelen in den vorm van een voorwerp volgen. Geen afzonderlijke tint voor de paneelen en moeluren eener deur, zet ze heel en gansch in denzelfden toon. Vermijd het gebruik van kleuren in rechte lijnen naast elkaar; de horizontale lijnen zijn goed met degradaties als de tinten die trillen in de lucht bij morgenschemer of zonsondergang. Een woord over de lichttoestellen. Het licht is op zich-zelf al zoo decoratief. Denk maar op nachtfeesten en vuurwerken; op den rossen gloed, van ver in de velden, als een aureool, boven een groote stad gezien; aan het visioen van Antwerpen in den avond als gij weerkeert uit het Waasland en duizende lichtjes U tegen tintelen en in uiteenbrokkelende gouden staven weerspiegelen in den donker-spoelenden Scheldestroom. De verlichting van een huis kan dus een voornaam bestanddeel worden van zijne versiering. Door het gebruik heen van was, plant- steenolie en gaz zijn wij eindelijk gekomen tot het meest onstoffelijk licht, de electriciteit. Na de toortsen, de kroonluchters, de kandelaars hebben wij vandaag de oneindige verscheidenheid in het aanwenden van de kleine gemakkelijke electrische lampen. Komen wij dan terug van het ouderwetsch, onnoozel gebruik, altijd twee kandelabers naast de klok te stellen op de schouw. De porseleinen kaarsen lichten niet en de pendule, die zelden gaat, schijnt meer het juiste midden aan te wijzen dan het uur. Zij moet in brons, marmer of verguld koper overeenkomen met hare akolieten, alhoewel een uurwerk en lichttoestellen hoegenaamd niet bij elkander passen. De schoonste verrassingen kunnen met de electriciteit bewerkt worden. Het licht zijgt neer van de zoldering en de kamer is zoo gelijk vol zachte helderheid, dat men niet weet of daarboven lichten zijn dan wel heldere parels of kleurige gloeiende gesteenten. De lampen hangen neerwaarts aan subtiele draden en hunne straling wordt gebroken in glasparels, bloemkelken en tulpen of gedempt door schermen in vaporeuze zijden van de teerste nuancen. Geplaatst in een hoek der kamer op hoogen voet, legt het gedempte licht schijn en schaduw op de wezens en doet de verre hoeken in gulden schemer trillen. Bij den aankoop van meubels hoed U voor Louis XIII, Louis XIV, Louis XV, Louis XVI. De vier Louis zijn afschuwelijk in de moderne kopies en zij gaan meer en meer uit de mode. Gij krijgt t' huis kassen in {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} geplakt mahonie-hout met armtierige vormen; stoelen waarvan de kromme pooten uiteenschieten; étagères, gemaakt voor poppen; kommoden in valschen palissander met koperen knoppen en waarvan de schuiven niet opengaan. De schoone stukken in dezen stijl staan in de paleizen der fransche koningen, maar de moderne meubelfabrikanten zijn niet de kleinzonen van de stielmannen die de zalen van Versailles versierden. De meubels moeten een doelmatigen vorm hebben, de schoonheid ervan en de versiering moet door het nut zelf worden aangegeven. Daarbij mogen wij niet vergeten dat mahonie-ebbenhout of palissander vreemde taal spreken naast den eik en den notelaar uit onze vlaamsche streken. Als het behangpapier gebezigd wordt moet het effen zijn van toon, een fond-papier of met een simpel gestyliseerd bloemken of ornament. Echte bloemtuilen en alle juiste nabootsing van bestaande natuurlijke vormen zijn hier leelijk. Hetzelfde geldt voor de gordijnen, laat ze dus liefst effen zijn in blauwe, groene, purpere, roode zijde of velours of eene ander stof, soepel en licht naar gelang de kamer. Zij moeten vrij en los hangen in rechte plooien van boven tot onder de vensters, zonder val of draperie en gemakkelijk open en toeschuiven aan houten ringen over een stok of koperen buis. Tegen de ruiten kan een lichte tulle worden gespannen tot op halve hoogte, met een enkel klein bloempje of sterretje versierd en niet met die weelderige vertakkingen op de gebekte gordijnen die naar links en rechts van het venster in fronsende plooien worden opgetrokken. Hang aan de wanden photografieën of kleurdrukken naar oude groote meesters in een simpel lijstje, liefst zonder passe-partout. Zij kosten omtrent niets en gij kunt aldus van uw huis een muzeum maken. Hang uwe schilderijen op de hoogte der oogen, rechtstreeks met de oogvijs aan de kram in den muur, en laat ze niet bengelen, veel te hoog, aan een driehoek van dikke koord, gelijkbeenend van de zoldering. De platen en schilderijen zijn de vensters uwer woning, waardoor gij een leven ziet schooner en voller dan het dagelijksche groezelende leven rondom u. ‘A house without pictures is a house without windows.’ Tracht bovenal zooveel mogelijk eenheid te houden, eenheid en harmonie in de kleuren, eenheid in de meubels, en de versieringen. Ik heb in deze kroniek vooral de aandacht willen vestigen op den wansmaak die vandaag zoo algemeen heerschend is. Het kwaad vlak in de oogen zien is het overmeesteren. Ik heb daarbuiten eenige hoofdzakelijke aanduidingen gegeven. Mijn werk is niet volledig, te veel valt er in deze materie te ontwikkelen. Ik geloof dat het duidelijk is dat ik van ganscher harte de jongste beweging in de architektuur ben toegedaan. Ik heb nochtans zorgvuldig vermeden het woord moderne stijl te gebruiken, omdat er onder voorwendsel van Wiener of engelsche ‘modern style’ te vele smakelooze krullijnen en versier- {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} sels worden aangewend. Ik betrouw op eene ontwikkeling van de hedendaagsche bouwkunst door een terugkeer naar het oorspronkelijk en waarheidsvol begrip van alle de deelen van een huis en door de getrouwheid aan de bestaande rijke overlevering van ieder land en elke streek. Het mangelt ons niet aan goede, sterke krachten. Zoovele jonge architekten wachten maar op de gelegenheid hunne rijke gaven aan kleurige verbeelding en praktischen geest aan den dag te leggen. Het publiek moet veroverd worden. De menschen moeten eindelijk eens leeren dat er wat anders te maken valt dan de opeenvolging van een salon, een eetkamer, eene verandah, een terras met de fatale plaasteren kolommen als scheiding voor de kamers. Zij moeten tot het begrip komen dat een huis een ziel heeft, in overeenstemming met de ziel van de geslachten die het bewonen; dat de kamers gezellige vertrekken zijn waar het licht zijn lied komt zingen om alle dingen, waar de droom dwaalt en de gedachte zweeft, waar iets geestelijks U omvangt dat U raad en troost geeft, sterkte, vreugde en betrouwen; waar alles U helpen moet om beter, schooner, werkdadig en blijgezind te leven. Jozef Muls Verhalend Proza Naar aanleiding van ‘Sinjoorkens’ door Lode Baekelmans. (Vlaamsche Boekhandel L. Opdebeeck, Antwerpen.) Baekelmans en Vermandere zouden éen schrijver moeten zijn om volledig te gelukken; beiden immers hebben zich aan het burgerlijk leven vergrepen en waar Herman Teirlinck met zijn ‘Kroonluchter’ en Emmanuel De Bom met zijn ‘Wrakken’ in dit genre niet alles geven konden wat verwacht werd, geraakten deze twee beslist verder in de belichaming en weergave van het vlaamsch burgersleven. De kruimig-humoristische kijk van Vermandere is allicht degelijker en aldus meer menschelijk dan de soms te fel aangedikte humoristiek van Baekelmans die bijtijden eerder de oolijke caricatuur schijnt te geven van het burgerlijk leven dan zijne philosophisch-rustige werkelijkheid. Onze burgers jokken niet altijd of minstens - als zij het doen - niet zoo buitensporig als Baekelmans op sommige oogenblikken aangeeft; hun verdriet is ook niet zoo sterk met zwarte kool omlijnd, noch hunne wedervarens niet altijd zoo episch-belangrijk dat ze de pen en het talent van hun beschrijver verdienen.. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Baekelmans zou dan ook de vertellerstoon een weinig meer ingehouden en zediger behoeven opdat het snedige niet te snedig worde en het vermakelijke niet te vermakelijk, zijn uitkijk op de dingen iets minder oolijk opdat de omtrekken zijner personnagïen een rustiger-iets-zonder-charge en de toestanden de meest mogelijke waarschijnlijkheid zouden bereiken, het grootste euvel wellicht waaraan ‘De Man met den Zuidwester’ - die anders zoo degelijke brok antwerpsch burgersleven uit het Schipperskwartier - een beetje ziek is. En dan, er zijn nog andere oogenblikken waarop de kunst van Baekelmans grondig van deze van Vermandere verschilt; zoo is Vermandere meer ronduit de gezonde, vlaamsche philosoof-van-den-dag; Baekelmans echter meer de luchtige, ironisch-antwcrpsche Uylespieghel. Baekelmans schertst met zijne burgers en vermaakt zich over hunne gebreken; integendeel Vermandere bedenkt hunne toestanden en handelwijzen, looft of misprijst, beknort of keurt goed, jammert over de laatdunkendheid der wereld en compatiseert met ieders gebrek zonder een zedelijke, stichtelijke ‘poinct’ te vergeten die het zegel is op ieder zijner gedachten. Daarom is Vermandere diepzinniger als uit rustige levenservaring en achtervat fijner en scherper de verscholen bedoelingkjes zijner burgersmenschen die uit een zeer klein eigenbelang handelen. Een gebaar van Van Zon-zaliger laat hem de onverwachte reden der ziel raden die aanzette tot dit gebaar en doet hem met een geestige glimlach hunne broze verhouding aan den lezer kennen, die zich tevreden voelt over het nauwkeurige inzicht op zijne burgerstoestanden, welke hij ook wel kent maar nooit in zulke mate kritisch onderzocht heeft. Wanneer Vermandere sympatisch meevoelt het zich-zelve voldaan-voelende leven der burgerij zal Baekelmans integendeel zich ironisch-verbitteren om eenige burgerlijke kleingeestigheid, daar werkelijk hij den burgerstand in minachting schijnt te hebben als ware zulks nog bij hem een subconscient overblijfsel van een anarchistisch levensverleden dat indertijd afkeerig was van eene bekrompen ‘bourgeoisie’. De waardeerbare, goede hoedanigheden der burgerij kunnen maar bij hem reden zijn tot grooter scherts en vermaakzucht daar hij zich feitelijk superieur gevoelt aan haar en niet vermoeden wil het ethisch-goede dat Vermandere op ieder oogenblik in zijne burgerstypen blijft waardeeren, ja, zuiver-precies opmerkt en als eene gezonde levenshoedanigheid aangeeft. Maar daarentegen dan weer, wie Baekelmans temperament van dichtbij gadegeslagen heeft kan het nu juist eene soort hoedanigheid vinden dat hij de weinig-ingewikkelde toestanden onzer burgerluidjes op deze hem eigen manier behandeld; want daardoor toch zal er eene stemmige {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} atmosfeer rond zijne verhalen wazen die fantastisch is - ik meen terugkeerend naar de zuivere romantiek - en welke een naturalistisch letterkundige, die eenvoudig ‘constateert’ en elken dag zijn oogen oefent uit ‘copieerlust des dagelijkschen levens’, nooit bereiken zal door een gebrek aan persoonlijk gevoelsleven en eene overmaat aan cinematographische opmerking. Ik weet wel: Baekelmans begon, - als iedereen over tien jaar - onder hollandsche-en-fransche naturalistische invloed stugge photographiën te schrijven vol preciesheid en realiteit; hij kleurde in ‘Onze Vlagge’ eens vinnig eenige prentjes waarvan ik mij herinner dat er op éen het ‘Vuurwerk’ kraakte en gloeide... Toen was hij pas negentien jaar; hij gaf daarna zijne naturalistische ‘Grauwe Nevels’, maar met ‘Marieken van Nymegen’ - o de vreemde, soms lastige gedachtenis - veranderde reeds de naturalistische levensaanschouwing in iets menschelijk-warmer dat een dieper gevoel liet doorbreken. Zijn later werk geraakte dan ook tot eene wonderbare vermenging van luchtige, kleurige fantazij en scherpe, ja, soms zolaïstisch-afstootende werkelijkheid, terwijl langsommeer - in ‘Sinjoorkens’ moet het blijken - eene romantische levensaanschouwing Baekelmans gemoed liet meespreken en aan individueeler fantazij voorrang deed nemen. Deze fantazij ging altijd te wed in de werkelijkheid der antwerpsche toestanden. Want Baekelmans is bij voorkeur Antwerpenaar... Wellicht anders maar even zoo goed als Edmond de Bruyn zou hij kunnen beproeven ‘L'Eloge de la Ville d'Anvers’ te schrijven of een ‘Nouvelle Carthage’ episch-groot te kleuren dat de verhoudingen van George's Eeckhout's soortgelijk roman kan overtreffen. Maar voorwaardelijk nochtans; want waar bijwijlen zijne stijl-wijze zich schijnt te overslapen en op enkele oogenblikken in onverzorgd nachtgewaad rondsleft, moet hij levendig blijven betrachten het woord nauwkeuriger de feiten te doen aanpassen en de zin-structuur solied elk dingen-op-de-hielen-na te laten volgen. Dat is preciesheid der uitdrukking waar wij met hem hartstochtelijk op verliefd zijn, preciesheid waardoor Baekelmans dikwijls sterk-gevoelde bladzijden leverde die meer nog voor een Antwerpenaar dan voor een andere provintie-Vlaming hunne onmiddelijke levenswaarde hebben. En daardoor is beweerd dat wie Baekelmans tot het allerlaatste smaken wil zonder bloohartig afgeschrikt te worden door voorzeker betreurenswaardige verstoringen van vorm en inhoud, voorliefde en voorkennis hebben moet van het Antwerpsch stadsleven waarvan Baekelmans reeds eenige jaren de typische verhaler is. Het Schipperskwartier en de Dokken zijn daaronder begunstigde kwartieren en meer dan een hunner ons welbekende hoeken en kanten heb- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} ben door de realistische pen van dezen lokalen letterkundige hunne eigenaardigheid voor allen tijd behouden. Laat me eens zeggen hoe dat eigenlijk komt. Wie ingewijd is in onze literatuur van-af-30 moet eene traditie erkennen die slechts met het verschijnen van Van Nu en Straks zonder groote rechtspleging werd om hals gebracht; aan die algemeene Bethleëm-moord is Baekelmans - als een der weinigen - nog bijtijds ontsnapt en in zijn allerlaatste werk vooral komt de verloren traditie weer veel tot haar recht - evenals in het prozawerk van Victor de Meyere - zoodat wij onder de lezing al maardoor den indruk vermeerderd voelen dat Baekelmans levendige bloedverwantschap heeft aan sommig werk der oudere Vlamingen. Zonder inspanning, noch zelfbegoocheling, kan ik, waar hij ironischluimig is, terugdenken aan de lyrische spotternijen van Door van Ryswyck; waar hij sociaal-verbitterd geraakt herinner ik mij den maatschappelijken wrok - denk toch aan geene anarchie - van Zetternam's ‘Mijnheer Luchtervelde’ en Gerrit's ‘Godverzaker’; de atavistische invloeden van Van Kerckhoven en Vleeschhouwer zijn eveneens niet te ontkennen, terwijl Baekelmans wellicht van Conscience den gemoedelijken verhaaltrant heeft en bijzonderlijk van Sleeckx de typische visie op de stadsbuurten wat door eene vergelijking met ‘In 't Schipperskwartier’ aangenaam-waarschijnlijk wordt... En zouden dan deze waarschijnlijkheden niet de onbewuste oorzaken kunnen zijn waardoor Baekelmans - evenals de Meyere - nooit voluit door de Van Nu en Straksers en Vlaanderen-mannen erkend en aangenomen werd maar er tegenover zijn werk altijd een sober-achterdochtig gebaar was als uit een gevoel van minderachting en mistrouwen? Dat is geene onverbiddelijke zekerheid maar een sterk vermoeden die aanleiding vindt in den karakterstand der Van Nu en Straks-Beweging welke ongunstig staat tegenover de vlaamsche traditie... Maar helaas, dat ik nu lichtzinnig den sleutel der onbekende kamer vallen liet in zoo rood een bloedplasje... Wat zal de tijd er aan afkuischen of aan toevoegen? Nu, laat Baekelmans maar gerust zijn handen vast houden aan de reeling der Vlaamsche Traditie; het kan hem verhoeden over boord te storten. Wellicht zal er daarna een historisch oogenblik komen waarop, - zonder vrees van vergissing - wij hem zullen aanzien als een typisch antwerpsch volksschrijver, zich onmiddelijk aansluitend achter Sleeckx, die zelve met Snieders, de Conscience-overlevering naar persoonlijke inzichten duurzaam heeft voortgezet. Karel van den Oever. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreemde Arbeid Kunstkroniek Indrukken van de ‘Salon d'Automne’ te Parijs. - In één der reuzengebouwen die overgebleven zijn van de wereldtentoonstelling in 1889, heeft dit najaar de Salon d'Automne haar achtste expositie gehouden. Het is mijn voornemen, u eenige indrukken te vertellen; eerst van de schilderijen, daarna van de Fransche kunstnijverheid, die men er vindt in verband met de groote afdeeling van toegepaste kunst uit Munchen. De catalogus van de schilderijen stijgt tot het respectabele nummer van 1235, Er zijn inzenders van alle landen - ook eenige landgenooten. Wat is een noodzakelijk gevolg? Dat onmogelijk alles zuiver en aandachtig door den bezoeker getoetst kan worden. Er ontglipt hem veel, en meer dan hij wil. De eindelooze zalenreeksen interesseeren eerst, vermoeien dan, tot men zich aan het eind onmachtig voelt, om alles in zich op te nemen. Men komt een paar maal terug en begint van een anderen kant: dezelfde gewaarwording. Ik meen daarom, dat het 't beste is, u een totaal-indruk te geven, zonder lang stil te staan bij namen, of beschrijving van enkele schilderijen afzonderlijk. En dan heeft mij het sterkst dit getroffen: dat er wel degelijk een zekere eenheid te bespeuren is in het streven van de honderden kunstenaars wier werk hier is bijeengebracht. Het spreekt van zelf, dat bij zeer verschillend kunnen en willen, de uitingen uiteen loopen, toch: er loopt één groote lijn doorheen. In welke zaal men ook sta: daar is altijd een eender zoeken naar meer licht, naar nieuwe oplossingen voor de schaduwen, naar dieper gloed, naar frisscher compositie. Zooals in Holland Vincent van Gogh nawerkt, zoo is diezelfde richting uit alle landen aanwezig. De schilderkunst is oud geworden, men vindt geen bevrediging meer, men zoekt andere kleuren, andere samenstellingen. En een felheid slaat u tegen: een ruwheid van teekening, een overdrijving van het licht. De natuur is dezen kunstenaars niet genoeg: ze willen meer. Ze gooien de verf op hun doeken, ze laten de zon heftig kaatsen en hun schaduwen hebben iets bars: er zit nergens rust is, nergens bezonkenheid. En op deze wijze is wel wat verkregen: enkelen {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} reikten tot deze nieuwe schoonheid, ze geven een ontroering om hun durf zóó het schrille licht aan te pakken, zóó het neer te zetten. Maar helaas! wat is er van de groote rest terecht gekomen. Het is angstig na te gaan, waar deze kunst op uit moet loopen, of wellicht: waar ze al op uitgeloopen is. Want hoevelen, die er met of zonder talent geheel aan ten onder zijn gegaan. Wie zich van de direkte natuur afwendt, moet wel buitengewoon sterk staan. Die moet een vasten schat in zich weten en heel sterk zijn. Deze tentoonstelling is bedroevend, omdat we zoo oneindig veel te zien krijgen, dat onrijp is, zonder eenige voorstudie, terwijl het zich met een air van meesterschap voordoet. Toen wij in den Rotterdamschen kunstkring van Rysselberghe mochten genieten, was het of nu een uiterst van lichteffecten, van de straling der zon gegeven werd. In Parys is men daar veel overheen, maar tegelijk is de kunstwaarde gedaald. Het peil staat lang zoo hoog niet meer: men komt voor werk, dat absoluut niet af is. Er schuilt een groot gevaar in de beweging van een groep schilders, die zoo overtuigd zijn van hun eigen genie, dat ze noch studie, noch onderricht of kritiek meer noodig achten. Integendeel: dit zou hun ongerept talent kunnen schaden. Zij zetten zich eenvoudig voor een ezel en beginnen dan in vage kleur-vegen te werken, de rest komt vanzelf. Ze willen als kinderen blijven. En om van de meesters in de musea vol ootmoed te gaan leeren, achten ze overbodig. Hun eigen geknoei is van het meeste belang. Zoodoende wordt er de grootste prul-kunst gefabriceerd. Een treurig bewijs daarvan levert deze expositie. Hoeveel kaf onder het koren! Wie geen talent heeft, verbeeldt het zich en al treft men deze waan ook elders, dan geeft het vaak niet zulke stootende uitkomsten als met deze begrippen. En wat grooter ongeluk is: Wie wel talent heeft, brengt het niet heel veel verder door de afwezigheid van techniek. De teekening telt niet meer mee: die kan verwaarloosd worden. Maar in welke kunst doet inspiratie alles! Neen, als de schilderkunst dood is, zal ze zoo niet herleven. Niet, wie zich alwijs, maar wie zich nederig zet voor de natuur zal haar grijpen. Tusschen het in den overvloed sporadisch-mooie werk, zijn de excessen soms pijnlijk. Ik wil er u een enkel staaltje van vertellen. Er zijn twee stukken van een Franschman: Mattise, die u in de zaal tegemoet schreeuwen. Stel u voor: een groot doek, waarop van onderen egaal hard-groen is gezet. Daarboven in golvende lijn gemeen hemelsblauw met een paar figuren zonder eenige teekening, die niet staan en niet zitten, en een steen-kleurtje, dat vleesch moet weergeven. En toch wilde een artist beweren, dat er misschien meer lijn in zat, dan men zou denken. Ja waarlijk, je kunt 't nooit weten! Een ellendigen indruk geeft ook de zoogenaamde kubist. Zijn hoekje wordt door nieuwsgierigen druk bezocht, maar gelukkig degene, die weet wat hij ziet. Deze arme kunstenaar heeft de bizarre uitvinding gedaan, dat we feitelijk {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} alles als een kubus bekijken; dat elk vlak, elk lichaam uit een opeenhooping van kubussen bestaat, en dit wil hij bewijzen. Er is meer zoo. Men weet vaak niet, of een stuk misschien als karikatuur bedoeld is, ja of neen. Ik zal u niet langer bezighouden met de beschrijving van deze gedegenereerde kunst; het blijkt ten slotte waarlijk onmogelijk, elk streven te waardeeren. Ook zou ik uitgebreid worden, als ik u van de beeldhouwerken of andere onderdeelen ging vertellen. Daarom nog slechts een praatje over de Münchensche afdeeling. Duitschers in Frankrijk! Ik zal u het bewijs geven, dat de rassenhaat nog fel kan zijn. Het October-nummer van ‘l'Art décoratif’ is geheel aan de tentoonstelling gewijd. Met alle mogelijke waardeering voor wat Fransch is tracht de schrijver Louis Vauxcelles op allerlei manieren het Duitsch element dood te bijten. Hij heeft er geen woorden genoeg voor, en wel voornamelijk, waar hij de Duitsche met de Fransche meubelkunst vergelijkt. Nu geloof ik, wat juist bij de meesten van ons, onpartijdige Hollanders de Munchensche kamerinrichtingen het zullen winnen. Zonder alles onverdeeld te bewonderen: (een Duitscher wordt gauw bont), krijgt men een gevoel van eerbied voor het ernstige zoeken van deze kunstenaars. Er is een slaapkamer in roomkleur met even blauw-grijs combinatie, die uitmunt door vroolijke frischheid, hygiëne en doelmatigheid. De vormen zijn zonder pretentie, de tint is waarlijk héél fijn, en het praktische van een dubbelen muur die van onder uit verschillende kasten en kastjes bestaat en bij de deur in een diepen boog eindigt, is bewonderenswaardig van vinding en nauwkeurige uitwerking. Ook de kasten voor de eetkamer heeft men op een gelukkige wijze opgelost. De muziekzaal mag wat groot en kaal zijn: in een hol vertrek klinkt alles veel mooier en het gezellige is toch verkregen door een grooten hoek. Hier vooral trekt onze waardeering de kleine nis, waar het orgel in staat. Die nis is van een plechtige rust. Zij steunt op zware zwart-ebben pilaren: waartusschen donker paarse gordijnen en is in een fijn-grijze tint. Louis Vauxcelles ontdekt aan alles een groot tekort, maar het meest kenschetsend is wel zijn uitspraak over de bibliotheek: ‘Jamais parole spirituelle et gaie ne pourra être prononcée dans cetté salle solennelle.’ Het mooie van deze bibliotheek is juist, dat hij met zware donkere meubelen en groen-leeren stoelen tot studie wil dwingen. Ik denk even aan de bibliotheek uit ‘The Philanderer’, van Shaw, waar borden met reuzen-letters: Stilte, stilte zijn opgehangen. Maar de Franschman vindt het alleen noodig, dat men er geestige dingen zegt! Wat hebben de Fransche kunstenaars in ruil gegeven? Zeker niets. dat beter is. Hun eetkamerinrichtingen zijn conventioneel, de vorm een beetje zus of zoo, met gewoon een buffet, tafel en stoelen. Hun slaapkamers zijn heelemaal niet buitengewoon, en van de luxe en weelde die Louis Vauxcelles bij {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} de Duitschers miste, is niets te merken. Het zijn meer of minder goed geslaagde meubels, in een kamer gezet, terwijl de Duitschers veel meer hebben getracht een onafscheidelijk geheel te krijgen. In de fransche afdeeling ook niets dat erg practisch is en dit mag men toch wel degelijk van een gebruiks-voorwerp eischen. Aan den anderen kant hebben zij het gezocht in het bizarre, het buitenmissige. En dan laten de uitkomsten ons óf koud, óf wij worden een oogenblik door het grillige en het felle van de kleuren geboeid. Maar niets zal op den duur aan een meubel zoo vervelen en hinderen, dan dat het zich door zijn grilligheid gaat opdringen. Het ergerlijkst in een paar kamers zijn wel de ontwerpen voor groote stukken behang door Pierre Bonnard: afschuwelijk van kleur, hard en gemeen geteekend, zoodat men even de gewaarwording kan krijgen, of men in een stoom-caroussel te land was gekomen! De Franschen vinden te gauw iets mooi, dat alleen buitengewoon is en nog lang geen aanspraak op schoonheid kan maken. Zij achten dit van meer belang dan een noestig voortwerken in een bestaande richting, zooals de Muncheners het trachten. Louis Vauxcelles verwijt het hun ernstig, hij heeft overblijfselen uit oude stijlen, maar: gewijzigd en toegepast, ontdekt en komt daarom tot de conclusie, dat 't mindarwaardig is. Staan wij in onze ideën hier niet aan de zijde der Duitschers? Het is waar, sòms is er te angstvallig aan het oude vastgehouden, vooral door de leerlingen van de Münchensche kunstnijverheidsschool in de afdeeling voor beeldhouwwerk en reliefs. Maar dat is dan ook slechts werk van beginnenden, die zich later na ernstige studie vrij kunnen ontplooien. En vaak al, komt men voor een verrassende voortzetting te staan, waarvoor wij niets dan lof moeten hebben. Ik zag bv.: een alleraardigste gevelsteen voor een vleeschhouwer; een stier, heel origineel behandeld in zandsteen. 't Was iets nieuws en herinnerde tegelijkertijd aan onze oude gevelsteenen... Moet men niet blij zijn, dat deze kunst weer blijkt te herleven? Ook bij het aardewerk was veel moois, onder meer in die warm-bruine kleur, die de oude baardmannetjes vertoonen. En zoo zou ik u nog veel kunnen opnoemen van het porselein, de handwerken, geweven stoffen, borduur en batik-kunst, het kralenwerk, het nieuwe gebrand-glas-in-lood, van de bijouterieën en het leerwerk. Nog een woord over theaterkunst: Zelfs Louis Vauxcelles weet daar waardeerend over te spreken: ‘Une nouvelle et agréable surprise nous attend à la salle du “Münchener Künstler Theater”. Nos invités, cela n'est point niable, sont plus forts que nous en ce qui concerne l'art de la machinerie, de la mise en scène et du costume de théâtre. Chez nous, sauf de rarissines exceptions, les salles de spectacle ont été mal établies quant à l'hygiène, le confort et l'accoustique.’ En verder: ‘Les décors qu'on nous présente ici du Faust de Goethe, des {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Oiseaux d'Aristophane, du Marchand de Venise et d'Hamlet valent qu'on les étudie et qu'on les admire.’ Inderdaad, het is knap en bemoedigend, wat wij te zien krijgen. Behalve de mooie decor-ontwerpen, waarin alles wat vulgair of overdadig is, werd geweerd om tot een grootsch en sober geheel te komen, bijvoorbeeld met mystieke gordijnen; en de geestig-gesneden houten janklaassenpoppen, troffen mij de teekeningen van hoofdfiguren uit stukken afzonderlijk. Die zijn op grauw karton, de kleuren voor het kostuum aangegeven en het geheel er even met een andere kleur uitgehaald. Maar het aardigste is wel, dat ernaast een lapje hangt van het kleed, zooals het in werkelijkheid geworden is; dus eerlijk en duidelijk het resultaat naast de fantazie van den ontwerper. Van dit theater in München mogen we nog veel verwachten! Jo Lajoost Parijs, November 1910. Van onzen Arbeider Aangekondigd: ‘Bloei’ van onzen redacteur Constant Eeckels. Bij Lodewijk Opdebeek is verschenen ‘Getijden’ van Edmond Van Offel, onzen medewerker. *** Te Brugge door de zorgen der uitgevers-maatschappij ‘Kerlinga’ zal eerlang van onzen medewerker E.H.J. De Cock een bundel Maria-legenden verschijnen onder den titel ‘Bloemenhoedjes’. Wij meenen te weten dat dezelfde schrijver de laatste hand legt aan een ander werk, getiteld ‘Prentbrieven uit Holland’, eene reeks reis-ervaringen opgedaan bij onze noorderbroeders. *** Uitgever J. Vermaut van Kortrijk laat in Februari a.s. van onzen redact. K. v.d. Oever de reeks Renaiss. verhalen verschijnen, - waarvan enkelen in ons tijdschrift gepubliceerd werden, - onder den vasten titel: ‘De Geuzenstad, Historieele verbeeldingen uit de XVIde eeuw’. Een prozabundel ‘Kritische Opstellen’ zal eerlang volgen. (*) Verslag uitgesproken op het Katholiek Kongres te Mechelen, 1909. (1) Ter vergelijking: Brunetière: Renaissance de l'Idéalisme. Discours de combat le série. Paris. Plon. Rudolf Eùcken: Der Kampf um einen geistigen Lebensinhalt, Leizig. Veit 1907 2te Aufl. Fouillée: Le mouvement idéaliste et la réaction contre la science positiviste. Paris. Alcan 1896. M. Salomon: Le spiritualisme et le progrès scientifique. Paris. Bloud 1902. Benjamin Kidd: The Close of an era. (Principles of Western Civilisation. London. Mac Millan 5t Edition 1908. p. 1-30-. (2) Rudolf Eùcken: Die Einheit des geisteslebens in Bewustsein und That der Menschheit. Leipzig. Veit. S. 56. (1) Bruno Baùch ùber ‘Ethik’ in ‘Die Philosophie im Beginn des zwanzigsten Jahrhunderts. Festschrift für Kuno Fisscher. Heidelberg 1904. Ier Bond S. 60-65. (1) Toniolo: L'odierne problema sociologico. Firenze. 1905 p. 11. (1) Rudolf Eùcken: Geistige Strömùngen der Gegenwart. Leipzig Veit. 4te Aufl. 1904. Einleitùng. (1) Rudolf Eùcken: Gesammellte Aùfsätze zür Philosophie únd Lebensanschauùng. Leipzig. Dùrr. 1903 G. 180. (2) Rudolf Eùcken: Geistige Strömungen der Gegenwart. S. 6. (3) Wilhelm Wundt: Ethik. Stuttgart. Enke. IIer Theil S. 250. (4) Paris. Plon. (1) Gesammelte Aufsätze S. 155. (1) Rudolf Eùcken: Die Lebensanschauùngen der grossen Denker von Plato bei zur Gegenwart. Leipzig Veit. 2te Aufl. 1892. S. 174. Thans is de 8te Auflage verschenen. (2) Adolf Harnack: Das Wesen des Christentums. Leipzig. Hinrich. 1906. S. 188. (1) Otto Willmann: Geschicht des Idealismus IIer Band 2te Aufl. 1907. S. 3. Braunschweig-Veiwegh u. Sohn. (2) Zie het verslag van Prof. Noël: Revue Néo-Scolastique. Louvain. Novembre 1908 p. 535-549. (3) Kantstudien. 1901. Reuther v. Reichard. Berlin. (4) Kantstudien 1899, afgedrukt in zijne: Philosophia militans gegen Klerikalismus und Naturalismus. 2te Aufl. 1901. Berlin. Reuther v. Reichard. (1) Rudolf Eucken: Das wissenschaftliche Zentrum des heùtigen Thomismus. Beilage zur Allgemeinen Zeitung. (Munchen. 1904 Nr 221). (1) Ludwig Stein: Die soziale Frage im Lichte der Philosophie. Stuttgart 1903. S. 499. (1) O.C. S. 500. (2) O.C. S. 133. (3) Vorlesung 39: Sozialisierung der Religion. (4) Revue philosophique. Janvier, 1909. p. 27. (5) Social Evolution. 3m Edition. Macmill 1906. p. 103. Vertalingen in 't Duitsch. 't Fransch (Alcan), in 't Russisch, Zweedsch, Deensch, Italiaansch, Czekisch. Principles of W.C. 5th Edition. (6) O.C. p. 119. (7) O.C. p. 119. (8) O.C. p. 21. (1) Gesamm. Aufsätze S. 180. (2) Aangehaald bij Willmann. Geschichte des Idealismus IIIer Band S. 988. 2te Auflage 1907. Braunschweig-Viewegh u. Sohn. (3) Paris Perrin 1905. (4) Vertaling bij Alcan. Paris. (5) O.C. S. 990. (1) Zie onze studie over den duitschen opvoedkundige ‘Otto Willmann’ in Revue Neo-Scolastique (Février 1909) waarvan eerlang een duitsche vertaling verschijnt in ‘Zeitschrift für christliche Erzeihungswissenschaft. Paderborn, Schönigh. (1) Fragment uit een roman onder pers: ‘Overkomste’. (2) Postzegel. (1) Uchtend - Morgend. (2) Het eten. (1) Ongeduldig, van 't Fr. impatient (*) Bij gelegenheid der uitvoering, te Antwerpen, op 13 Maart 1910. (1) Geheel het Sanctus-gedeelte is door Beethoven aangeduid voor solo-stemmen. Met het oog op de zware orkestratie en het Koor-eigen der partijen wordt steeds Pleni sont coeli et terra en het bijhoorend ‘Osanna’ door het Koor uitgevoerd. (1) Plaatsgebrek noodzaakt me sommige kanten van De Laey's schriften onbelicht te laten. Wel belangrijk ware 't alleszins ook te spreken over zijn artikels in Ons Leven. en zijn artikels over kunst enz. hoofdzakelijk in Dietsche Warande en Belfort verschenen. Om. De Laey was een der eerste medewerkers aan Vlaamsche Arbeid. (1) Bij Victor De Lille zijn onder druk ‘Diersproken’ van Om. K. De Laey. Door Met Tijd en Vlijt, te Leuven, worden zijne volledige werken en geschriften uitgegeven. (1) Apollo, blz. 150. (1) ‘Oude en Nieuwe Kunst’, blz. 164. (1) ‘Oude en Nieuwe Kunst’, blz. 164. (1) ‘Maîtres d'autrefois’. (1) Zie daarover Dujardin ‘L'Art Contemporain’. (1) Dujardin. (2) XIXe eeuwsche Hollandsche Schilderkunst, blz. 111. (1) Hierop kom ik in 't vervolg terug. (2) Van Onzen Tijd I p. 66. (1) Een bundel Gedichten. Amsterdam, Van Langenhuysen, 1886. (1) p. 48. Lentelied. (1) Moederliefde, p. 34. Elders wordt beweerd, dat men ‘in 't stuivend renperk van den geest’ het ridderzwaard moet hanteeren ‘dat enkel lauwren maaien kan. (2) Is. Da Costa. Vijf en twintig jaren; vs 100-101. (1) Aan de Muze, p. 1. (2) p. 141. (1) Waarheid, p. 68. (2) Ode aan de kunst, p. 93. (1) Loreley, p. 103. (2) Id. p. 107. (3) Serenade, p. 111. (4) Het Geloof, p. 129. (5) Kerstnacht, p. 152. (1) Utrecht, Wed. van Rossum 1892. (*) Daarom nu juist is Gezelle zoo groot, omdat hij een Christen is, die, zonder 't zelf te weten, hoog-verheven boven de Kerk stond, een Christen, als onmiddelijk-van-Christus-uit. (W. Kloos.) (1) Fragment uit eene verzameling schetsen: ‘Op Armbezoek’. (1) Leitschuh: Einführung in die Allgemeine Kunstgeschichte München 1909. (1) Zie Studio Juli 1903. Wynford Dewhurst. (1) Dujardin: Art Contemporain. (1) Naar eene mededeeling van M. Lodewijk Ontrop. (*) Zie: De Brug van Alessandro Farnese, Vlaamsche Arbeid 4de jaarg. nr. (1) Oct. Nov. 1909. (*) Vervolg op ‘De Brug van Alessandro Farnese’ en ‘Marnix' Avondmaal’. (1) Uit een bundel ‘Door mijn open venster’ ter perse. (1) Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam. (1) Uit Prentbrieven uit Holland. (1) Fragment. (1) Will a single traveller be willing to pay an increased fare on the South Western, because the columns of the terminus are covered with patterns from Nineveh? - he will only care less for the Ninevite ivories in the British Museum: or on the North Western, because there are old English-looking spandrels to the roof of the station at Crewe? - he will only have less pleasure in their prototypes at Crewe house. Railroad architecture has or would have a dignity of its own if it were only left tois work. You would not put rings on the fingers of a smith at his anvil. (The seven lamps of architecture C. IV, 21.)