Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7 uit 1912. Aan het begin van elk nummer is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 46, 138, 423, noot: in het origineel ontbreekt de nootverwijzing. De noot is in deze digitale editie geplaatst door de redactie. p. 277, 285, 297: in het origineel staat op deze pagina's het bijschrift behorende bij de afbeelding op de voorgaande pagina. In deze digitale editie is het bijschrift bij de afbeeldingen geplaatst. _vla011191201_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 689 E 5 Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7. Z.n., z.p. [Berchem-Antwerpen] 1912 Wijze van coderen: standaard Nederlands Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7 Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7 2019-04-03 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7. Z.n., z.p. [Berchem-Antwerpen] 1912 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla011191201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} VLAAMSCHE ARBEID 1912 7de Jaargang {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoudstafel voor het jaar 1912 Proza J. De Cock Prentbrieven uit Holland blz. 49 J. De Cock Anch'io 275 Raymond de la Haye Paul Verlaine 127 D. Fuldauer Belofte 173 Alfons Jeurissen Langs de Vaart 96 Alfons Jeurissen De schaduw van een Droom 161-210 Jozef Muls Antwerpen in het werk van Conscience 334 Redactie Een voorwoord 1 Redactie Voorwoord naar aanleiding der 100ste Geboorteverjaring van H. Conscience 247 Alwis Rossbach De vroegere Duitsche Letterkunde over Hendrik Conscience 309 Maurits Sabbe Wat Monne op 't Pandreitje wedervoer 41 Jan van den Bergen Een Kermis 101 Karel van den Oever Conscience en zijn eerste roman ‘In 't Wonderjaer’ 276 Emiel Van der Straeten Liefde Intermezzo 3-59 Emiel Van der Straeten Conscience in de Kempen 256 Emiel Van der Straeten Hendrik Conscience 375 Emiel Van der Straeten Verslag over Tooneel 423 Emiel Van der Straeten Esopus 445 Aug. Vanhoutte Sultan Hassan's besluit 405 René Vermandere De Ster met den Steert 25 Edmond Verstraeten Avondwolken 201 Edmond Verstraeten Op de Vleugelen des Onweers 202 Edmond Verstraeten Oude dingen in den Avond 204 Edmond Verstraeten Eenzame Herberg 205 {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie Clemens Besseleers De Avond is langs 't land 46 Clemens Besseleers En waarom zou ik U...... 47 Clemens Besseleers Ik droeg U 48 Clemens Besseleers Voor Conscience 303 Hein Boeken Rymbrief 89 Elsa Bukowska Legende 209 Richard de Cneudt Langs de Leie 92 D. Fuldauer Jozef Israëls 207 J. Greshoff Sonnetten 169 J. Greshoff Sonnetten 466 Jan Hammenecker Jacobus de Meerdere 218 W. Heiling Aan moeder 23 Gery Helderenberg Rozen 21 Gery Helderenberg Cantica 73 Gery Helderenberg Remembrance 302 Gery Helderenberg Poëmata 241 Paul Kenis Novalis 31-75 Lambrecht Lambrechts Eem stem uit Limburg 389 B. Leonard Herleven 420 L.A.J. Mulder Impressie 467 Arnold Sauwen Aan Conscience 255 F.V. Toussaint van Boelaere Aan Tullia 24 Karel van den Oever Lof Van Antwerpen 13-55-114-176 Karel van den Oever In herinnering aan Hendrik Conscience's ‘De Loteling’ 372 Emiel Van der Straeten Misschien 22 Emiel Van der Straeten Lentezangen 171 Emiel Van der Straeten Feestdicht 262 Emiel Van der Straeten Ballade. 's Gravenrit 362 Emiel Van der Straeten De Molen van ‘Rikke tikke tak’ 329 Emiel Van der Straeten Het Oud Craenhof 332 Emiel Van der Straeten Uw naam 371 Emiel Van der Straeten Trientje 392 Delfien Van Haute Aan Hendrik Conscience 271 Theo Weiman Stilleven 468 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid Kronieken Kritisch Proza Jozef Muls. - Gangen en Wegen door Frans Erens 471 Kunstkroniek Emiel Van der Straeten. - AEsthetica 138-185-222-432 Edward Leonard. - Over de Internationale tentoonstelling van Godsdienstige Kunst in het Lente-Salon te Brussel 233 Muziekkroniek Ruth Klop. - Het Vlaamsch Kwartet 37 Poëzie Jozef Muls. - Een Verzenboek door Laurens van der Waals 475 Vlaamsch Leven Ruth Klop. - Professor Bolland en den Vlaamschen Taalstrijd 194 Karel van den Oever. - Het Davidsfonds en zijne Boekenuitgave 81 Virginie Loveling 145 Eene nota over H. Conscience en de Grievencommissie 396 Vreemde Arbeid Kronieken Duitsche Letteren J. De Cock. - Das Christusdrama 478 Gregoriaansche Kroniek L. Van der Meeren. - Het ‘Kyrie’ van St Hildegardis 442 Liturgische Kroniek Luc. Van der Meeren. - Handboek der Liturgie door Dom Fernand Cabrol 483 Vreemde Literatuur Georges Lockem. - Fransche Letteren 149 Alwis Rossbach. - Duitsche Letterkunde 199-439 Van Onzen Arbeider 40-85-155-402-444 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Voorwoord Ons tijdschrift gaat thans zijn zevende jaar in. Die leefbaarheid bewijst dat hier niet eenige persoonlijke-willetjes aan het woord waren maar geheel een jong geslacht zijne uiting heeft gevonden. Al wie den reeds aanzienlijken arbeid der zes verloopen jaren wil overzien zal moeten bestatigen dat er groei is en bloei, geen stilstand, maar eene gestadige ontwikkeling. Dat komt door dat de stichters, jeugdige droomers van het eerste oogenblik, diepere inzichten, breedere opvattingen hebben gekregen en steeds hooger betrachtingen hebben gevoed. Dat komt ook door dat Vlaamsche Arbeid altijd in voeling bleef met al wat er aan jonge en nieuwe krachten met den dag opporde overal in het land. Wij hebben voortgebouwd op wat ons, aan echte en vaste grondvesten, door de vorige geslachten in de literaire wedergeboorte sedert '30 werd nagelaten; wij wilden en willen nog, elk naar zijne persoonlijke geaardheid, onzen eigen arbeid zoo schoon mogelijk daarstellen en onze groote vreugde blijft, naast ons en nevens ons, de meest nederige en ongekende krachten op te speuren, te erkennen en aan te moedigen, om aan den schoonen vlaamschen arbeid mee te wrochten. Wij staan in de groote wereldkunst van deze tijden. Wij weten wat de groote Russen denken, wat de Italianen verbeelden, wat de Noren droomen, wat de Duitschers, de Franschen, de Engelschen aan schoonheid voortbrengen. Wij willen meêdingen in die prachtige cultuur-beweging en dit kleine land beneden de duinen van de Noordzee, schoon maken voor de wereld. Daarom zullen wij al wat waarlijk groot is en sterk, oproepen en hoog houden en al het minderwaardige neer halen en te grond doen gaan. Wij willen de kunst als eene waarde in onze samenleving doen aanvaarden en als de hoofdzaak van het leven leeren waardeeren. Wij zijn katholieken in den breedsten zin van het woord, spiritualisten en zonen van de Roomsche Kerk, maar daar de politiek voor ons maar bestaat in zoo ver zij eens onzen inwendigen vrede zou komen verstoren, kunnen wij met alle andersdenkenden mede voelen en verkeeren, voor zooveel zij waarheid en schoonheid betrachten en aldus met ons op een zelfde plan bewegen. Het essentieele en intieme van alle kunst komt voort uit den menschenaard van den kunstenaar en alle kunstenaars zijn - van welke confessioneele of wijsgeerige overtuiging ook - eerst en vooral naar het innerlijk gekeerde en droomende naturen. Met die verwantschap is er beter verstandhouding mogelijk dan met onontwikkelde geloofsgenooten of kortzichtige politiekers. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zijn nationaal en sociaal. Wij leven in den vlaamschen strijd en zijn gemengd in de gebeurtenissen, niet dat wij zelf daar de daden plegen, maar het leven der millioenen Vlamingen lost zich als het ware op in onzen geest. Ons gevoel en ons gedacht gaan de daden verwekken over het land. De volksnatuur, die zoo prachtig open bloeit vandaag, werkt krachtig ook in de kunstenaars en zij worden zoo, elk in zijn soort de uitdrukking, van de kracht van geheel het herwordend ras. *** Wij verschijnen thans in een nieuw kleed, met voornamer uitzicht. Aan verschillende bijdragen, die voor dit jaar reeds gereed liggen, zullen platen worden toegevoegd. Die veranderingen zullen de uiterlijke waarde van het tijdschrift aanzienlijk verhoogen en bij onze getrouwe lezers den prijs die nu op zeven frank gebracht is, volledig wettigen. Voor de innerlijke waarde van het tijdschrift staan borg de uitstekende bijdragen die wij nu reeds kunnen aankondigen als daar zijn: Proza-gedichten van Edmond Verstraeten; Verzen en een prozastuk ‘Zomeridylle’ van Fern. Toussaint van Boelaere; Prentbrieven uit Holland van Jozef de Cock; Fragmenten uit een te verschijnen boek ‘Pallieter’ van Felix Timmermans; Fragmenten uit een te verschijnen verhaal van Maurits Sabbe; Zuiderkruis, roman, en eene studie over Esthetiek van Emiel van der Straeten; Gedichten uit Lof van Antwerpen en Korte Verhalen van Karel van den Oever; Steden: Moscou en Krakow benevens kunststudies over Edmond Verstraeten en Maurice Denis (met platen) door Jozef Muls; De Bucht van Avelkoert door Paul Kenis; Eene Novelle door A. Verstreken; Een Kermis door Jan van den Berghen; Verzen van August van Cauwelaert, Karel Van de Woestijne, René de Clercq, Richard de Cneudt, Herkenrath, enz.; Prozabijdragen werden nog toegezegd door Jules Persijn, Frans Thiry, Ernest Claes, enz. Verder zullen wij voortgaan een bijzonder belang te hechten aan onze kronieken en hebben wij de medewerking aangeworven van Georges Lockem en Georges Buisseret voor de Fransche letteren. van Alwis Rossbach; voor de Duitsche letteren. van Marc S. Villiers; voor de Engelsche letteren. van Ruth Klop Jr. en L. van der Meeren voor de muziekkronieken. Het weze ook aangekondigd dat van nu reeds gewerkt wordt aan het samenstellen van een feestnummer, Conscience ter eere, dat in Augustus zal verschijnen met de volgende reeds gereed liggende bijdragen: De Straten van Antwerpen in het werk van Conscience door Jozef Muls; Het Kempisch landschap bij Conscience door Emiel Verstraeten; Conscience in den huiskring door Ernest Claes; Gelegenheidsgedichten door Aug. Van Cauwelaert; Conscience, een beeld van zijn tijd door Karel van den Oever; Kunstteekeningen door Alwis Rossbach, enz. Wij denken wel met het aanbieden van dezen veelzijdigen en degelijken arbeid de belangstelling rond ons tijdschrift gaande te houden en steeds nog te vermeerderen. DE REDACTIE. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde Intermezzo (*) Schotland Over de wilde heiden van Hoog-Schotland waren de grijze damp-gestalten der legende en treurt de zang der jacht-hoornen. Heer Egon jaagt; wie gehoord heeft en nog draaft op forschig ros over de vennen, waar de varenbossen wit vastgevrozen staan, waar rilt de schrale huivering der dorre heidewisschen in den ijszucht, wie met Egon joeg van morgen, ijlt weder naar 't verzamelingsvuur door roode pikeurs opgevlamd, waarrond de jachthonden aan de leidbanden nadertrekken, en de paarden weerspannig, van 't geflikker en 't houtkraken, schrikken. In pluimhoop liggen de wilde eenden, bloedend jacht-trofee, door elkaar. Egon, oud-commodore der Engelsche kruiser-vloot, heer van te lande, en zijne uitgenoodigden zwelgen den warmenden heildronk toegejuicht aan hem, Egon, tot jachtkoning gekozen omdat hij 't meeste wild neerhaalde, en jacht-episoden worden verteld. Op een kort draf-loopen, om de paarden warm te houden, reden ze dan naar de kasteelhoogte, over de heide-wildernis, grauw van rotsspitsen met zwart-bruine, asch-purpere winterbrem, langs grijze ijsplassen waarop een kleurlooze hemel nevelt. En de vijlende wind dreef soms een toonloos gebrom der zee van schuimend absinth aangezwiept achter de hooge bazalt-kust. De rotsmuur rond het kasteel-domein bonkt, ruwer nog, in brokkelende wallen-cirkel uit de granietvlakte gekorst van koude, ijzig van kille adems, die 't metaal der bevrozen rotsen glad slijpen. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze reden dan onder de veil-omkransde ingangs-poort, waarrond blinkende eiloof-bladeren krampen van koude, met schimmelmos, in 't zilte steen. Daarbinnen is alles plots-feëeriek groen; golvende grashellingen met herten en hinden onbevreesd aanhuppelend uit wonder gebosch; opheuvelende struikperken met gruis-padjes naar paviljoen-hoeven; stallingen voor prachtig-pelzig hoornvee; en tusschen door de kronkelige stammen, onder hoog-zwaar ceder gehemelt; een kostlik ogief-burchtje onder welks portaal een jeugdige edelvrouwe de jagers groet; Egon ontstijgt zijn bloedvolle hengst en al glimlachend stelt haar voor - ‘Mijne bruid: Hilda. Mijn heeren ik heb u verzocht op mijn bruidmaal; morgen varen wij af naar milder streken dan Winter-Schotland’. 't Jachtmaal was overvreugdig en gezellig; Egon en Hilda frisch na een zomerseizoen in koele landen, vertelden aan de jubelende en toejuichende gasten elkaars lotgevallen en eenieder vleide de twee vreemd-lieve kinderen, blond-gekroezeld rond amber-gouden spellach en blauwe zee-blik; en wie hen toelachte, en wie gereisd had in landen van poezie en eenzaamheid voelde in hun oog een wild-mysterieuze weerschijn van Araabsche en Oostersche onbegrepenheid van Oceaan en woestijn-wijdte, van zilvermat tropenlicht. Madeira Een bruid-jacht zeilde 's nachts door den Oceaan; de meeuwen ontwaakten uit de donker-blauwe baren en vlogen op in waaiende nacht-luchten als ze 't kraken hoorden der touwen, getrokken door nachtbries in 't golvende zeil; de zwiepende meeuwen vaarden meê, gelokt om het tooverachtig blanke jacht, schuin-getild door het blanke zeil met de donkere ommewinden meê, door 't eenzame ruischings-ruim boven de zwartblauwe waterstuwing; langs de witte wanden likte 't schuim der oprijzende deining in schuivenden rit het schip voorbij naar wemelig-verdere waterdonkerten; Op 't voordek fluisterde het bruidpaar; uit kunstzieke koketterie had de blanke bruid begeerd dien nacht te varen alleen met in 't zeil de suizende wind-koozing; {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} door 't eentonig geraas van schuimende kolking en wegritselen der schuimkladden in 't zwaar-beweeglijk blauw der wateren, - zoo eentonig dat het stilte werd. De schroef mocht rusten dien nacht, en in 't ruim de machien, welks schokken, beweerde Hilda, in haar 't angstig polsen beeldde van een bang hart; dan begon haar eigen hart eenparig te kloppen; dat kloppen steeg haar met d'aderpolsing naar den geest die ook zich angstig voelde of angstige voorvoeling koesterde, en ze sliep niet meer. Wijl de stilte haar zoo bekoorde was ze van avond met Egon op 't voordek blijven staren naar 't gewoel der wateren, of steil-omlaag naar de steven-scherpte van 't schip splijtend door 't zieden der kolking; 't Was d'eerste avond dat ze zoo getrouwlijk saambleven en zich saam voelden; Op dezen loomen avond fluisterde Egon allerlei snuisterijen in Hilda's oor alsof de meeuwen niet hooren mochten, alsof de wind het luchte woord meêsuizen kon in 't oor der visschers wiens lichtje ginds danste, striepend af baar-hoogte, of duikend in weg zinkenden golfschoot; Egon streelde Hilda's hand langs het poezele der buigzame vingertjes, 't geen Hilda niet te merken scheen, maar warmte opjoeg in haar; want Hilda was geen modern-gevormde geest, voor geen sentimentaliteit vatbaar; van avond waren ze getrouwig naast elkaar; was 't wegens de benauwde omme-leêgte van 't ruim? was 't ontwakend lieven in die wondere gewesten waar leven lieven heet? - want reeds de zoel-balsemige adem uit de Madeira-valleïen lauwde in de bries en Egon had 't pinken vermoed van Madeira's lichttoren, na vlotten op een hooger baar, - als 't schip weer plots rees zoo laag-af dat de borst ontstelde, alsof het hart de duizelige daling niet volgde; Een donkerte naar de trilsferen der nacht-hemelen, was 't naderend eiland, bemerkte Egon; 't schip zou in Funchal's baai de blanke zeilen vouwen zoo de meeuwen hun vleugelen op de oeverrotsen in 't poedrig schuim dat zilvert in den nacht; en morgen,... ja, 't was nuttelooze bekommering reeds op morgen te denken. 't Blanke zeil zwierde om de berg-gedaanten die men wist in 't doorschijnig duister; {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} de zeewind ademde stiller, niet meer dol-gezweept verloren 't was of hij inhield om niet te sterk storen en koelen over de geurige wouden en langs de bloem-hellingen van Madeira. Een toovering was het, bij nacht te schuiven rond de bergduisterte in de baai, naar 't licht-amfiteater der Funchal stad; langs de kaai, langs de klimmende straten was 't een verlichting der lantaarn-reien tot hoog in 't gebergt' waar enkele eenzamer lichtjes doolden; een sterrenhemel boven de trillende baai-weerkaatsing, en sterren-reien langs de straten, verlaten en doodsch; de stad vonkte stil in den nacht, geen rumoer van drukte gonsde over 't water; effen pels-zwart scheen de bergwand met ster-nageling, of fonkeloogen van gesteentjes waarop een licht schitterde, men 'n weet uit welke hemel-diepte; de sterlichten daarboven klauterden dieper-eenzamer in 't gebergt' verkleinend op afstand naar de sterren der hemelen er-boven; soms een geel glansen van licht achter vensters wekte belang naar het kluisje, dat men zich beeldde ievers in bloeme priëelen daarboven, waar menschen leefden die men had willen kennen. Als de morgen roosde door 't omblauwende over berg-hoogten, leek Madeira een vlottende purpre bloemeberg, waarlangs uit blauw-deinende Oceaan-verten de aanlauwende winden, streelen en dan verder slepen, purper-beladen, balsemig zwaar naar 't zuiden, verloren in tropen-ruimten, die men warm voorvoelt, zoo warm dat een lauwte reeds wademt door brein en lichaam, en een vizie van rust en luwe mijmering in gelukkige lichtlanden ontwaakt in de verbeelding. Voorbijrijzend in frisschen morgen-tocht langs de blauwe zee, waar de forsche schepen machtig kringen rond de badende berg-massa's, zag Hilda naar de opvalleiende sleuven der groen-violette berg-plooien en droomde zich daar een rustoord in de blanke vérkleine torenwoonstjes: voorzeker de verlichtte kluize-venstertjes die dezen nacht schemelden, hoog in de bloesemige berg-ruimten, en waarin nu de zon glinsterde; Hilda staarde naar de eilanden, wier purperheid opwalmt tot morgen-roze wolk-eilanden der hemelruimten. Weêr zeilde de jacht in Funchal-baai waar morgen-drukte door 't water roeide; als goudvisschen plonsden, zwommen en klommen weêr op hunne roei-bootjes de duikelende amber-knapen rond het wit-slanke jacht, het jacht eens rijken vreemdeling; {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} andere booten plasten rondom, met vrachten goud-appelen en purperdruiven en zilver-groene druiven: een gestoei en schrilsmeeken van bruine Gitano-wezens om aandacht wekken op de jachthoogte en ophijschen der vruchten tegen wat gelds. De kaaien schetter-leefden in de zon, de kaaien gezoomd met bruilofts-bloesem, met lente bloei langs vreemd-kronkelige boordeboomen mee-dalend langs de rotsige bedding der stortbeken uit de hooge bloem-bergen, mee-klimmend langs de zoele mos-straten waar niemand scheen te arbeiden, allen te genieten, in morgen-wandeling, 't zachte fluisteren der Oceaanbriezen: reeds gewarmd aldoor verre waterkimmen waarin zon plonsde en weêr-warmde uit de blauwe golven in de gulden winden die 's morgends Madeira, en de bloemen en de wouden en de zachte lieden van 't geurig-malve Madeira heel zoete wakker luwden om nog een zenuwloozen dag te willen leven, met het voedsel, goud en purper, kleurig ook van zonnegoud, geurig van opgewalmde bloesem-wadem uit mosgras, gevoed en gestreeld en gerijpt in 't blauwe der bestendige lente-winden; omvochtigd door dauw uit de zilverige morgen-valleïen, gezogen langs de balsemige eerde uit 't blauwe der golven en opgetogen door zonne-wenk, 's morgends, uit bergen-purper tot geroosd-gebloosde neveling naar 't berghooge; aan 't ontschepende bruidpaar boden amber-zachte meisjes Madeira's nedrige welkomsgroet der fiere bergen: een trostuiltje violetjes, met violetzachte geur, de geur van Madeira, de geur van 't heele Madeira, violet ontloken met d'eerste zonneblik te morgen; violette verschijning, waarhéén uit de blauwe verte al de oceaan golven ijlden met hun ruischend wonder-gemompel, rond 't kuisch-blozende maagdlik lief eiland; ijlend met verhaastende stuwing, of vreesden dat des nachts hun bruid-eiland zou zijn heengevlot in praal-vaart, of heel opgewalmd met agonisch avond-ontgeuren onder zon-rood, als de bloemen van Madeira zuchten naar 't afgoudend licht; alsof de bloemen een geurig vaarwel wenschten en wisten dat niet aan alle reizigers d'hernieuwde ontroering voorbehouden werd nog weêr te zien in blijde terugreize - zij, gebruind nu en gekerfd van hitte en lijden en ontbering, - weêr te zien pinken bij nacht, of purper-rozen te morgend, of groenig-kruinen te schetter-zonnigen middag of rood-gloeien in vallende avond-zonne, hun droom-eiland Madeira, waar liefde bloeit en geurt uit al de bloemen langs de bergen, op den blauwen weg naar 't Vaderland. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Egon en Hilda, omarmd, dolen in Funchal: over 't lustig-groen der bemoste keitjes, langs de bonte lusthoven waar alles zwangert van levens-zucht en kracht uit sap-volle bergwand, gezogen door de wanden der huizen als 't ware, tot bloemgroei op de daken en de verandah's, op de venster-plinten, tuilend en trossend in palm-bouket of guirlanden-val naar den drempel; bloem-rag voor d'open huisdeuren, koelgeurend binnen-in die rustig-gezegende woonsten; langs de zoel-lauwe straten, waar 't spreken van vreemde taal nog de stilte niet stoort van wien, droomzieke vreemdeling, langswandelt; en wanneer z'in de lommer-groene rust reeds niet meer dachten, aan wind en zon en Oceanen, ijlde plots een zijpad, donker van lommer tusschen hooge wanden naar de blauwe baai af, splijtend tusschen huizen-steilte naar overstraalde kimmen en hemelen; toen klommen z'achter de huizen weg door opgroenende straatjes naar de bebloesemde berg-tuinen: als overgebleven lust-hoogten van werelden waarover de Oceaan spoelde, waar Grieken hun roze-bergen, Romeinen berg-paleizen, grot en fontein-koelte verlaten lieten als 't bedrijvig leven hunner verfijnde beschavingen werd overweldigd door Noorder woud-barbaren. Van boven-uit zagen Egon en Hilda hun blanke jacht beneden de bloemge stad-terrassen in de blauwte der baai, cirkelend met bloeiend kaai-geboomt langs verder rots-branding, rondweg de berg-rotsingen naar Oceaan-wijdten met zonne-blinking en aanrooken van een schip boven de kim der golven; hier toch moest men hoogst gelukkig voelen, sprak Hilda, en Egon kende toe dat hier de menschen gelukkig konnen zijn maar het niet meer bleken uit aangewendheid, uit gelatene dwelming in hun zacht-leven, dronken van bestendig geur en balsem-ademen, van immer lauw-onachtzaam ontwaken en inslapen in geruste bewustheid nooit te zullen lijden aan koude, honger en ellende; ze hadden dan een gekeuvel over geluk: liefde was geluk, liefde van den maagdliken mensch tot de natuur; dat de wereld toch alles te werke stelt om die liefde te krenken, te bevuilen, dat de liefde zelf zich onteerd in driftig najagen van 't dierlijke; wat was eigenlijk liefde? dolend in 't kringetje van haar aangeleerde en doorleden wereld-voorstelling vond Hilda geen oplossing en vroeg 't Egon: liefde is dan geluk, en geluk is tevredenheid over ons lot? - Liefde was voor den kalmen Egon een woord, dat duidde op de richting onzer begeerten,... en elkeen droomde voort in den zonnedroom. Ze stegen in geurige opwaseming van heel Madeira, bloesemend onder zon-luchten, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} de winden, klaar van Oceaan, geurig van 't schuimen der heele watervelden, gevangen waaiend in de rond-bloemende baai, speelden daar en troetelden in de wit-gekransde stad, hérgroenden 't mos der straten, zoelden de walming op van al de violette, blauw- en vuurbloemen en wierookten naar de bergende mos- en woud-hellingen en weide-floeringen als een liefde-adem, als een bloemige legende-adem opruikende in een koorzang van 't heele Madeira, in voelende ziel-communie met Hilda, de blonde, de eerste vreemde die de eeuwige liefde-tolking van Madeira begreep en ontving op de mossige uitstek-rots waar ze zich dronken droomde aan hooger schoonheid dan 't saamschoonende van al de poezie-schepping op 't pralende Madeira: aan eeuwige liefde. Was 't niet geleden over meer eeuwen dan de menschen bijwoonden, als de natuur, de Oceaan zich zelf lievend voelde en, woelde zijn liefde-zang in en over zich zelf; en zwanger van liefde: een nacht, een blauwe nacht, open-golvend zijn sterhemel-spiegelende eenzaamheid een eiland schiep in torschende baar- en baringsliefde: 't kind zijns volzongen droom-gezang: bergende opdrift uit opgetogen aardeboezem: Madeira; de rondgedreven baren, de bergende boden des Oceaans moeten langs verre kusten, naar Sahara - hoeverre over de droog-gezengde zanden Sahara's? - de koele boodschap gemeld hebben dat over 't lievelings-kind van den Oceaan 't eerste maal gloorde een gouden zonne morgen vogelen zijn komen rusten, uit verre blauwten op de nieuwgeboorne, reeds groen in den morgen van zwellende groeikracht, van voedend zog uitbloeiend in bloemen-weelde, opgeurend naar de lievende zonnekozing, verrast-schenkend al haar innerlijk warm-gevoel om Madeira, de bruid welke ze aanstonds begeerde, keurig en balsemig om te scheppen de zonne moet haar gemind hebben, den eersten roze-morgen, op 't blauw-eentonige der Oceanen, met d'eerste roze-wolken die ze zuchtte, uit 't zijpelend water-ontsproten Madeira; - welk een muziek, een koor-geuren van al 't gebloemte der laagten, symphonisch van bleeke leliën-walm, purper-zachte violet-adem, bloedende flauw-geur van rozen, vrouwelijk teêre heliotroop-balsem, alles in een zucht opgetogen naar de saamhemelende bergluwten, verloren in 't blauwe; smachting der schoonst getooide natuur naar d'etherische ruimten: Hilda droomde zich dronken en Egon begreep 't genietend vragen harer verdwaalde oogen niet: was dat liefde? had zij liefde, die dat voelen kon? {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Egon noemde 't obsessie, en nam haar meê, naar hooger, naar de groene woud-hemelten onder blauwe klaarten; Hilda bemerkte hoe de bloemen nederiger en geuriger schuilden stippelkleurig in 't mos, onder woud-lommer en plots in een afduizelende sleuve zag ze de kleine stad, als een bloemperkje, een bloemkarpet aan diepblauwe zeevloer, doorschijnig uit den hooge als blauw glas; haar jacht was een blanke zwaan daarop, een blank schuitje, verbazend-klein; was zij van nacht nog niet trotsch, tartend den Oceaan in vaartvlucht met de winden, trotsch op dat kleine schuitje, dat ze schier nog zag, en welks manschap zeker haar, hun gebiedster, niet meer ontwaren kon op den berg; en in de minuskuule stad, al de menschen welke zich, ieder in zijn fierheid boven alle medemensch schatte, wat kommerden ze zich om haar, om het jacht in de baai tenzij om wat los-truggelen uit de beurzen der rijke vreemdelingen; was dat liefde? zich klein-achten tegenover de natuur die ons schiep, tegenover de menschen? nog nederiger violetjes, die men schier zag, geurden naar den hemel, was dat liefde: nederig leven en 't schoone ontbloeien dat in ons zielt? wijl Hilda zocht naar de violetjes, plukte Egon een tuiltje en bood het haar; op haar lauwe boezem welkten weldra de bloemen; de windige koelte der hoogten streelde reeds zuiverder dan 't opgolven van bloemenwalm in gulden wederwarming der zonstralen op 't harde erts der hellingen, daarboven dacht de geest helder; groen omkruinden de zachte berg-ruggen naar de binnen-valleien met violette schaduwing uit zwarte groen. De zon was te middag gestegen boven 't eiland, een warme stilte lauwde naar haar op van 't afhellend Madeira de Oceanen kabbelden windloos, vér in middagrust; 't schip dat van morgen aanstoomde kwam de baai binnen; eene immense deinende uiteen-roering met gulde opblauwing van lichtspel vorkte naar de kim; een dof gesis, welkomsgroet van d'invarende boot, klom tot boven, lang na 't pluimend damp-ontsnappen langs de schouwen in de diepe baai; de schaduwen der bergwanden wendden allengs van West naar Oost; {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} in een belommerd paviljoentje schuilden Hilda en Egon om lunch; de door-schaduwing der bekommering dreef nog op Hilda's voorhoofdje; zoo lief was ze nooit geweest en Egon vleide haar: uw begeerte naar liefde, dat is liefde, Hilda, de gedachte aan liefde is uw liefde-genot; Hilda wijzigde zijn bewering: haar denken was juist geen genot; Egon, wat is liefde? Egon wist niet nader te bepalen: raadpleeg een wijsgeer, een dokter; liefde moet een ziekte zijn. Hilda berispte zijn spotten; een ziel-ziekte ja, en 't bevroeden van iets pijnlijks te leeren of te ondervinden wekte in Hilda drift op het te bezitten. Drift, ze kende geen drift, had nooit drift gevoeld, doch de wetensbegeerte wond haar driftig op, ze wilde zoeken in de schaarsche boeken, die men niet las, op tafels en buffetten in 't jacht rond gestrooid. ze benijdde reeds Egon's vroolijke onverschilligheid; waarom was dit problema komen spoken in haar onder den dwelmenden poëzie-opdrang van 't wondere Madeira; ze dacht verloren in haar zelven; 't lommer purperde in schuinsen val af berg-hoogte over de blauwe Funchal-baai, in purper-rit met de bloem-lawienen der afhellende bloesem-tuinen, met de rotsbeken, met de witte villa's allengs dichter bijeen gedromd tot stad-volte beneden af de kaai aan donker blauwe water, een sterk-violette damping, steeg nu naar 't goud der kruinlijnen, naar de frischte der nog doorlichtte luchten; dan, ievers uit de laagte, met de vaporeuse geuring, balsemig ingeademd door de rustige villa-bewoners der hellingen, tuilde omhoog in klank-fusee, als uit verre valleien, een tinteling van zwaaiend klokje helder door de geur-opwalming, als uit een geurig verleden: de kleurige legende-ballade van een ander bruidpaar, Engelsch ook, waarvan de oude lieden op Madeira lang 't verhaal overleerden aan de klein-kinderen, een bruidpaar dat, 't vaderland ontvlucht, doolde, doolde, over 't groen-ruwe, over 't blauw-rustige der zee, tot eens de wilde doch gunstige stormwind hun schipje meê zwierde en neêrgolfde op die rots van Madeira waar 't klokje der ballade nog zong van avond; daarheen wilde Hilda, ofschoon 't hen van den dalenden wentelweg der baai afleidde; ze vonden het kluisje op een rotsig schiereiland bezijden den berg, vlak aan de roode Oceanen, waarin de zonne zonk; kleine {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} kapel in 't holle der zilte rots met een rozet-vitraal naar zee boven 't altaar; de vitraal brandde, rood in groen licht lijst rood als de vlammende avondzon uit 't machtig vitraal der wester-kimmen voor 't eerst voelde Hilda 't mystiek-mysterieuze van kerkstilte: was dat liefde? in de weêrzijdsche donkerten sloop d'avond om de nerveuze rots-pilaartjes, melankolisch wandelde d'avond purper-stil binnen somptueus gloeide de vitraal-roze het olie-pitje in rood glaasje knetterde; blauwe, groene, roode glastranen leekten en trilden aan de remonstrancie waarop een kaars bleek stierf een ruisching, als onderaardsch gemompel was d'Oceaan rond de rots; Hilda werd bang nu: was dit liefde? De bestudeerde Egon las luide de opschriften - ‘Plenitudo ergo legis est dilectio’ Paulus; - Hilda: liefde is 't volvoeren der wet, zegt Paulus; - Hilda had nooit kunnen denken dat liefde een wet-vervullen was; en onder aandrang harer gedachte aan liefde-wet schonk ze den bewaker: een grijsaard met nog fonkel-slimme zuider-oogen, maar armzalig in z'n versleten donkerbruine visschersplunje, - milder aalmoes dan hij ooit van vreemdelingengunst verkreeg; Hilda voelde zich dan blij: haar scheen 't vluchtig of ze begrepen had wat liefde was, de wet der liefde. Het blanke jacht wiekte 's nachts weg naar d'Oceaan. (Wordt vervolgd) Emiel van der Straeten {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof van Antwerpen XV Onze Lieve Vrouwe Hoeken o Weelig Antwerpen, vlijtge Stad op wat een gelukje zijt gij prat? Geen waterkruik gaat u te boven noch lobbert lieflijker een nat langs kaaien en door groene hoven. Geen zeekarveel houdt een zwaarder zeil, geen lui Spanjool lept een dieper teil, geen torenschransen kruiven hooger dan op uw walmuur, sterk en veil, waar ieders zieltje ligt veel drooger.. Daar stoft gij met een dartel hart op en heft voor elkeen fier een wildkop; Mechelen, Brussel, laat gij kallen en Gent, verzuurd aan galg en strop, voor keizerlijke voeten vallen. Uw walmuur staat geen sandaal omtrent en is zijn hartlust zoet toegewend.. Gij moogt stoffen gaan en prijzen hard Onze Lieve Vrouw die jent uw straatjeshoeken blijft uitrijzen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Lieve Vrouw die onverwrikt van elk vroom hoekhuisken nederblikt; haar mantel is blauw vol starren, haar scepter eenen goudschijn prikt, die doen al Maraanen verwarren. Prijs, prijs dan, Antwerpen, godlijke Stad de doorluchte Vrouwe toch nu ietwat, laat een schamel olie opbranden in lanteernen, blijf kiesch op 't vat, giet zacht Gods olie met vroom handen.. Onze Lieve Vrouwe spaart karveel, schut zeilen en ra's, sterkt katrol en zeel, houdt op Stads torenwerk haar oogen; zij koost de borgers evenveel met zoet gevoel en sterk mêedoogen.. Over de straten houdt Zij haar hand, uit de stadsvlieten drijft zij het zeezand, op Nieuwstad doet ze groen wijngaarden lommren over het slibdik land dat er de druiven in verzwaarden; ei, de molens gierden met luider wiek, de boeren wriklen een glimmender riek, borgers zijn op nering tevreden, gaan naar de Borze 't hart geldziek want Maria is met haar stede.. Prijs, prijs dan, Antwerpen, godlijke stad, de doorluchte Vrouwe toch nu ietwat, laat uw hand den tophoed verstooren nu gij onder Gods olie tradt met een stap vol leefdig ontroeren.. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI Peter Pot Aleppo's palmbosch ruischte van haar zeewind op als Peter Pot zijn Kraken waggelden op 't sop, het zeildoek leefdig zwol en 't water ging aan 't klokken langs boord en beeldwerk dat 't haast Neptuin scheen aan 't slokken. De toppestanderds klakten in den heldren wind, katrol en zeilkoord krakten versch en zeegezind, de bollekvanger der matrozen werd geblazen terwijl 't windgoodje in bezaans kwam zotjes razen, de bolle kiels in 't water leenden en 't gekruif der opgespouwde baren smeet het zilte stuif op boord en gaanderij dat lekten gang en kluizen... Naar Scaldis biezen ging de vrome Pot verhuizen en elke krakersbuik voêr zwanger van een vracht gestaafde zilvers, olies, suikers en een macht van vijgen, daaien, wijnen en orangie-applen genoeg om heel een stad doen rond de vaten trapplen.. En, op een schoonen dag, - wanneer de jonge zon nauw 't Oostereinde van den blauwen hemel won, wat gulden wolken zwilden aan de zoele verten, de sloome borgers reeds ter Werf en Kaai optertten, - verhevelde uit het slib van Scaldis schor en kil een bui van kreeple masten, zonder wijs, vol gril. Heil dezen goeden Pot die Scaldis rieboord vinden naar kaart en graadboog mocht en 't stuiven van Gods winden, heil zijn bepekte Kraken die 't middellandsch schuim verbruisten dat het schaterde over 't ruischend ruim om op het rauw getoet van kromme Tritonshorens, 't stormanker uit te lossen aan het Werf zijn torens, wijl stroom- en vlietmeermin de druipelende vlecht opschudden uit het nat en 't beeldwerk van de plecht aangrepen als een roof voor Scaldis borgerijen.. Heil dezen goeden Pot.. De Stad zal zich verblijen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} II Als 't laatste specerij de kiel was uitgehaald, de hoogste ra gebrast, al 't zeilvolk uitbetaald, de krakers voor een tijd 't Bierhoot te dregge lagen, de borgers een kapel in 't Monsterstraatje zagen zoo flus opmetsen, dat het schubbig torendak algauw de zware toppestanderds naderstak van Peter Pot's karveels.: Daar gingen Battelieren, Hoogbootsmans en matroos den Zaligmaker vieren na de afgestreden reis op Scheld en Noorderzee. Al 't bootsvolk oefent er voor Pot een vrome bee en voor diens Terrebroot, zijn huisvrouw, wees-gegroetjes opdat Ons Lieve Vrouw ze gunstig zij en zoetjes; want dat's 't Aalmoezen-Godshuis, uit den schat bereid van 't heet Aleppo en ter Monsterstraat geleid door Peter Pot's vroom hart. Daar krielen de arme menschen van Sint Andries te hoop om grut, stokvisch en pensen, om labberdaan en pekelvleesch, om 't builde roggebrood dat elkeens armen spant en zwilt den schortelschoot. De kreeple subbelt aan op 't kraken van zijn krukken, de blinde tast het volk en gaat aan d'huiken rukken, een mankaard wankt en drumt een ander krombeen weg, een bultnaar schraaft den muur en houdt fijn overleg, wijl er een doovaard raast op 's ongebeend rolwagen die mids het volk oprijdt om gauw wat kans te wagen.. Zoo zit de Geestlijkheid in harrewar en druk. Stads helbaardiers hun stokken stompen in 't geruk. Een schepel erweten ritst op de vloerkareelen, een pinte boonen morst ten gronde.. Zie, ze stelen en storten overhoops in 't grapplen naar het peul als waar de grond hun heil en erwten alle heul.. Tot Peter Pot daar komt in zijnen bruinen mantel. Men scharrelt zich omhoog. Geen vingerengetrantel {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} pluikt nog naar boon en erwt; 't arm slopjesvolk staat stom en vol eerbiedenis kijkt slinks noch achterom.. Zoo was hier Peter Pot de troost en 't zoet erbarmen van 't krepele rapail, van vagebonds en armen. XVII Peter Pot aan zijn maat Willem Blau, op thuisreis Heer Willem Blau laat u vriendschap geschieden, in Cleefsche fluit zal ik rijnwijn u bieden; de dag smelt uit in het krijstalen glas dat 't goud wijntje glimpt van sprinkel en kras.. o Willem Blau laat 't U vriendlijk smaken, Gij slurpt den wijn en hoort naar mijn zaken. Is 't wel dat er hout uw leerszool droogt, Zoo onder uw vliegher toch 't hart verhoogt? Wil gauw uw mantel den schouder afblaaien, zorg aan 't heerdvier uw hoozen en braaien, Sloof af uw pluimhoed en 't nat rapier.. Toe, geen verweer.. toe, zeg ik, geef hier.. Ei, hoort gij de fluiten helder oprinken? Drinken maar, drinken maar, laat ons wat drinken! o Willem Blau, wat 's mijn keeltje nu koel. Wel, nog een slurp.. wat een leefdig gevoel.. Zal ik nu 't luchtertje kaarsen of steken? In crepusculo zou anders wat breken. Zie zoo, hoe goed.. 'k sloof nu de hangsels maar toe; Ei, drink toch wat door binst ik gauwkes dat doe.. Och, Willem Blau, gij mijn vriend aller vrienden, kondt gij zoo flus 't kameraadje weervinden? Gij bleeft overzee, veel te lang, veel te lang, schoot ge een zinkroertje in Java.. pang.. pang..? {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Hoor mij gezeggen: o, Blau is vereten. Kan zijn gebeente nog Willem Blau heeten? Blau is den baard van zijn kinnetje kwijt, God hebbe zijn ziel en wij het respijt.. Lief is 't vooral, ja, zeer lief is het zeker dat gij herwaarts koomt naar mijn Cleefsche beker.. hoe plichtvol 't verwende lipje geraakt over de randen daar 't heerlijk u smaakt.. Och, Willem Blau, laat u 't wijntje goed lusten.. Zeg, is het waar dat op Florida's kusten 't zeiltje inviel voor zes weken of acht en de warmt u beschroomde dag en nacht? Dat de drinkton smoorde van 't lauwe water, de boeg niet meer klutste, noch ievers geklater van water opsmakte, noch plomp, noch plof, noch zwenk in de reeling, geen zee stond grof? Vivit, vivat, Willem Blau! Stroomgodinnen porden 't karveeltje vroo Antwerpen binnen, al goodjes en Tritons zwommen 't van voor, Neptuin bezwom in zijn schulp 't ruischend spoor. Vivat, vivat, Willem Blau! Stadsche borgers, al zegekrijters en zegeverzorgers, riepen het Scheld op: ‘Blautje, hoezee!’ Ei, Willem Blau, wat een dans deedt gij mee! Och, Willem Blau, gij mijn vriend aller vrienden, laat al uw slommer in 't wijntje verzwinden, Toe, nog een zwelg.. Doe 't vroolijk nu thuis.. Hoor hoe de wijn suist lieflijk geruisch. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII Maanzicht op de Merckt De maan raakt uitgevreet al aan den onderkant en van haar zoete gloor Antwerpen staat in brand. Stadhuis zijn arend zal van vierge vleugels blaken en 't zilvren schijntje vloeien op zijn leien daken; de Merckt is waterklaar en elke wijngaardstok krult gulden blaers langs luifels, raams en donkre nok; wat glazen ruitjes 't veege Brouwerspand uitglitteren als 't waren brillen die aan open ramen schitteren; 't zijn lichtjes overal, 't zijn schijntjes af en toe!.. Zoo blinkt een zilvren gesp op een bewogen schoe. De gevels staan er bleek; hoe zacht de maan laat rijzen haar glorie bovenuit dat ieder mensch zal prijzen de blonde, sobere gang van dees haar elpen licht op 's lands verslapen Stad zoo 't waar een droomgezicht. De Toren grijst van klaart'; de onpluize gaanderijen verschalken bochels, fielten, suffe spokerijen, wijl 't fel horlogie als een Statenstuiver blinkt die in 't begerig oog zijn roestge glansen winkt. Tot daar de Hofstraat langs een bent van krijgsgezellen van d'honger vast naar Steen en Cuype aan gaan snellen en 't zilverachtig licht gauw pieks en morlioen vol vuurkens prikt, vol flikjes goud en groen.. XIX Christoforus Plantinus 't Frisch zonnetje ging blond op 't bloemig goudleer blaken door 't krielend wijngaardloof dat voor de ruitjes zwiert wijl uit de kaamrenvert de eiken persen kraken en uit de binnentuin een vroege musch optiert; {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Plantijn zit droomenvol op 't fraai fransijn te waken, zijn pluim kritst zachtjes-aan door ijver aangevierd; al beurt de zon haar hoofd koom over zijne daken reeds staat 't blank perkament vol lettren opgecierd; daar speelt zoo zonderling het weemlend wijngaardlommer plots over lezenaar en 't geel-doorschijnig vel dat 't werd haast jokkerij en zoet mysteriespel; Plantijns gedachten werren uit hun vrome slommer, zijn voorhoofd schiet vol frons, maar straks een glimlach gaat zijn lippen langs als 't zonntje hem in de oogen slaat.. Karel van den Oever {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Rozen O roze, roze' aroomend roode zomerroze veloerrood donckre, o Florentijnsche rozenpracht, O gloriosa zwaar-geheime koongendracht door sluierteêre lucht, fluweelne wolkenlooze. In gloed van roodwarm park, dat linde winden koozen daar 'k zit en de geboort van 't nieuwe lied betracht, met lichte trillingtint, van lampeschijn zoo zacht nipt stil mijn lippen uit, gij roode zomerroze. Muziek van roze - o room van witte en roode aromen waarvoor 'k mijn oogen luik, o dubble Heerlijkheid die 't Leven mij bij avondrood voor Leed moet vromen; Peillooze roze' o die 'k me in droom tot mantel spreid, door tuinen van geluid, ik voel uw roken komen bang als een blinde vogel die de Zon verbeid. Gery Helderenberg {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien! Wanneer, op vlerk van droom, de Godheid daalt tot ons, op uren dat ons ziel, als dronken van menschheid en van godheid saâm, onthaalt des naasten ziel, om schoonheid haar geschonken in Levens-schaal, te proeven, en verhaalt haar diepste zijn, wijl door 't gedacht de vonken van eeuw'ge waarheid bliks'men, die verschaalt all' oogen die van aardsche drift nog blonken; dan luistert: 't is een plechtig oogenblik misschien, misschien wel eens zal zich uw God nog openbaren dôór den zuivren blik van dichtergeest, die d'eeuw'gheid ziend, gebod haar gaf 't herworden door zijn menschen woord tot waarheid, weêr bereid tot Kruises-moord. Emiel van der Straeten {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Moeder Zijn meesterstuk, van vorm zoo rank, en soepel-lijnend, als om slank gestalt het zijden siergewaad, en lijk met fijn-gesponnen draad bestikt, tot wonderrijke praal, uit stug en vormeloos metaal de kunst'naar wrocht. Zoo ook Uw ziel, een kunst'nares, lijk't God geviel, beheerschte 't pijnlijk-harde leven, dwong het in lijnen op te streven vol harmonie en het omwrochte tot monument van ongezochte doch eed'le schoonheid: kathedraal van offerbeê in daad en taal, van martelaren-moed en deugd, den mensch tot stichting, God tot vreugd. W. Heiling {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Tullia Tullia, wij zijn twee boomen Die Herfst gescheiden hiel', Wijl 't droog geblaêrt, als zooveel droomen, Eenzaam van hun takken viel. Maar de oude, kaal-bevonden tronken, Als Lente's sap door hen weêr spoedt, Stellen weelger bloei ten pronke Dan jeugdger boom vermoedt. Zij spreiden hunne wijde twijgen - Rond en vol is al hun kroon - Tot hun takken samen-neigen Tot één gestrengeld schoon: Want één bloei is aller bloeien Onverdeeld - Onverdeeld als zonnegloeien En Liefde's diepste weeld. - Tullia, wij zijn twee boomen, Door eigen bloei vergaârd Tot één oogst van puurste droomen, Uit vroegren nood gespaard. F.V. Toussaint van Boelaere {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ster met den Steert (Vervolg) IX Schutsels Niemand heeft de voorbijgangers ooit zoo blijmoedig en welgezind geweten als zij waren op dezen uitzonderlijken achtermiddag. 't Was al opgeruimdheid dat de klok sloeg, al overeenkomst dat er uit- en ingeademd werd. Dat las 't verliefd paar in den vriendelijken blik van gelijk wie 't gemoette; dat voelde 't zoowel aan zijne eigene tevredenheid als aan de blijdschap die iedereen uitstraalde. Leen en Leo werden naar den Post, het doel hunner zoo aanhoudend gestremde wandeling, puur gedreven thans. Zij en hadden hun eigen nimmer vooruit gebracht met zoo luttel moeite. 't Was alsof ze eensklaps op eene planeet van minder aantrekkingskracht getooverd, oppassen moesten om bij iederen stap niet tot een eerste verdiep te wippen. En zij alleen en waren niet zoo vlug: zelfs de zwoegers die onder den zak liepen floten nog, als deden zij ezelswerk voor hun plezier. 't Was algemeene vree en ontwapening: aan het drinkbekken van de dierenbescherming stond een oude gardevil nevens zijnen aartsvijand den schoenmakers leerjongen. Beiden zagen op twee peerdsmuilen die tot over hunne neusgaten in de frissche lavenis dompelden. ‘'t Moest zoo eens bier zijn,’ dacht de schabeletter en 't water liep hem over hert en lippen. Nooit en had de beiaard zoo lustig en zoo lief gezongen; nimmer kwam zijn lied zoo goed te pas, als de uitdrukking van de algemeene welgezindheid, als de weerklank van 't lustige gevoel dat iedereen binnen hem voelde leven. 't Zong alles met de klokken mee, zóó eendrachtig en in akkoord, dat er maar dat lied ter wereld scheen te {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan. De raven ten hoogen toren touterden op zijne maat de galmgaten in en uit, de zwaluwen doorkorven zwatelend de lucht, als ijlden zij de wegvliegende tonen achterna en de musschen tjilpten mee over dat het ging: die zang hotste in de wielbossen der zwaargeladen natiewagens en smid's hamer en pekker's klopsteen gaven de maat aan van dat algemeen kermiskoor. Zij die het bij de dagtaak hardst te verduren hadden voelden nog de helft van hunne vermoeienis niet en betuigden eer medelijden met hen die nog zwaarder last torschten, dan afgunst jegens degeen die enkel hunnen gaanstok te dragen hadden. Zonder het alleens te weten kwam het tweetal aan den Post. 't Is eene plaats van hondsche onverschilligheid, waar men in- en uitstapt zonder iemand aan te zien, waar de regels der hoffelijkheid op zij worden gezet en de beleefdste jongen de bevalligste juffer der wereld zijne plaats niet zal afstaan. Men draaft er binnen tijdgierig, vol ikzucht, achterdocht en mistrouwen. Elk vreest dat hem kwaad geld in de hand worde gestopt en terwijl hij 't opraapt houdt hij deze in het oog die nevens hem plaats heeft genomen. Van 't minst dat men er een woord op 't papier zet, roept de aan een touwtje vastgebonden penstok u toe, dat gij er, zoomin als de overigen, voor deftig wordt gehouden. Aan den dorpel gemoette de bediende twee vrienden die voor zijn lief gezelschap hun hoofdhaar lieten zien. - ‘Ge trekt er van onder?’ voegde Leo hun, om iets te zeggen, toe. - ‘Ja,’ sprak de eene, ‘de arme jongen staat er alleen voor, volgens hij daar zoo even aan 't publiek zegde...’ - ‘Wij ontlasten hem van onze klandizie,’ lachte de jongste, ‘'t is toch weeral vijf minuten gewonnen,’ en met een nieuwen groet waren die twee ridders-van-inschikkelijkheid weg. Voor het winket ‘postbons en mandaten’ stond het publiek in eene lange rij. Telkens de bediende opkijken dorst zag hij angstig dat slangetje nog verlengen en zich eindelijk tot aan de deur uitstrekken, 't geen hem mocht doen vreezen dat er buiten nog evenveel wachters stonden als onderdak. - ‘Is er maar een winket voor binnen- en buitenland, Mejufvrouw?’, wilde Leo weten. - ‘Zijn maat heeft rhumatism,’ klonk het antwoord der aangesprokene, eene gezette dame met filozellen handschoenen. - ‘Ho, ho!...’ - ‘In den rug,’ voegde er knikkend een grijsgebaarde heer bij, die de wereld door de glazen van een gouden bril bekeek. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Arme jongen,’ zei de dame op een toon van het innigste medelijden. - ‘Wij winnen weeral eene plaats, jufvrouw,’ lachte galant de oude heer, die wel eenigszins op Sint Nicolaas deed denken en wel iets van zijn karakter zal hebben gehad. Hij nam den bril af en kuischte vlijtig de glazen, hoe weinig belangrijks de plaats waar hij zich bevond ook te zien bood. - ‘Mijn arme trein,’ jammerde nu een soort handelsreiziger, die een staalvalies ter hand had. - ‘Wat is daaraan te doen, 't is heirkracht, Mijnheer,’ deed iemand aanmerken. - ‘'k Neem het aan,’ zuchtte de valiesvent, ‘maar ik verspeel mijnen laatsten trein.’ - ‘Wel, spring vooruit,’ raadden de in-goud-gevatte-oogen, ‘die brave menschen zullen wel redens verstaan... als 't u belieft, kanonnier..., Mijnheer Janssens..., poeske..., laat die mensch eens door, hij moet zijnen trein hebben...’ Waarachtig 't ging! 't Geen men zelfs nog aan geen biechtstoel wagen durft, lukte hier volkomen. Van den twintigste geraakte de makelaar de tiende, hoewel er onder degeen die hij vooruitsprong een huissier was en een lijkbidder, die wegens de broodwinning hun medelijden elken dag zoo eene groote sleet doen ondervinden. Het volgende oogenblik schoot hij, na een beetje onderhandeling, den ontvanger van de contributie voorbij, slachter Pittoors, een mensch die 't zichtbaar aan de lever had, en Frater Fredegond, boodschapper van de Minderbroeders. Nu stond nog enkel eene dikke keukenmeid voor hem, zweetend eer uit angst dan door gezetheid. Zij droeg den witten voorschoot, zinnebeeld van hare fonctie. - ‘Vijftien frank, heeft ons madam gezeid,’ riep ze den bediende toe, ‘en ge moet maar zeggen hoeveel ik er bij moet leggen; zendt de vijftien frank gelijk ze zijn.’ - ‘Postbon of mandaat?’ vroeg de aangesprokene met een angstigen blik op het voor het winket aangedrongen volk. - ‘Ja,’ sprak Doca, ‘dat weet ik niet! 't Is voor Vercammen... Emiel Vercammen; ik ben zijne meter die onder de soldaten dient... ne groene jager... geeft maar een mandaat.’ - ‘Waar verblijft de bestemmeling?’ - ‘Wat zegt hij?’ vroeg de meid aan den reiziger. Het duurde vijf vaderons-lezens, vóór Doke een vaag besef kon ingeboezemd worden van 't geen men door ‘bestemmeling’ verstaan {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} moet. Ongelukkiglijk had zij in al hare bekommernis den naam der stad vergeten! Maar wacht, den brief van haar petekind had zij bij. Zij laadde hare zakken uit, voelde onder haren borstrok, en was zoo beteuterd dat zij vergat het schrift uit den omslag te halen, dien zij in de hand hield. - ‘Sla mij nu dood,’ riep ze eindelijk op den toon der uiterste vertwijfeling. ‘Daar ieverst ergens in 't Walenland; maar 't was niet noodig zei ons madam: ge zoudt mij een briefken geven, en dat moest ik dan bij haar brengen...’ En dat was al goed voor de wachtenden en de bediende ketterde den witten voorschoot niet zwart en blauw? En die slang, die draak van een publiek, richtte zijne vergiftigde tongen op het tweetal niet met eene verontweerdiging groot genoeg om eene revolutie te ontketenen? 't Geen Leo gedaan had toen hij gisteren morgen door Madame Leermans, tegen alle verwachting, met de meeste vriendschap aangesproken werd, deed hij nu ook: hij gaf een goeden neep in zijnen bil om stellig en zeker te zijn, dat hij, Leo, wel degelijk wakker was. Dat alles en was toch niet natuurlijk: dat ongewone geduld, die inschikkelijkheid, die wederzijdsche hulp. En Grots belijdenis dan, en die twee koetsiers, die elkaars avarij hielpen herstellen en de onverstoorbaarheid hunner vriendschap bevestigden bij eene gezamenlijke beet in de zelfde pruim. Eens dat zoo iets te bestatigen viel mocht men zich aan het ongewoonste 't eerst verwachten: aan de oplossing der Oostersche kwestie of ten allerminste aan een vredeverdrag tusschen water en vuur. - ‘Maar wat praat gij daar altijd van Denemarken?’ fluisterde op dat oogenblik Leen in haars vriends oor. ‘'t Is nu al de derde of vierde maal dat ik u daarover bezig hoor in uw eigen.’ - ‘Neem geen attentie,’ lachte de andere, ‘ik zeg het u zoo aanstonds.’ De bediende kwam met een paar vriendelijke woorden Doca's onbeholpenheid in geldzaken ter hulp, en maakte er gebruik van om eens van deeg zijn zweet af te vagen. - ‘Dank u wel,’ sprak zoo luid als gemoedelijk de meter van den groenen jager, ‘en zeg maar aan uwen vriend dat hij er watte in terpentijn oplegge, onze Mijnheer doet dat altoos als hij 't zitten heeft.’ - ‘Ofwel Theodroma,’ voosde de handelsreiziger mee, in zijne goedhertigheid den trein puur vergetend. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Anderen raadden kruiden op flesschen aan; een Kneiper roemde de deugd van 't water en een soort uitloopersklerk wist te zeggen dat er zijne tante met masseeren van afgekomen was. 't Geleek daar eer een soort consult gehouden door eene Kamer bermhertige Samaritanen dan de plaats waar men gereed is iemand over 't lijf te loopen als men daardoor een oogenblik vroeger terug buiten komen kan. - ‘Ge zijt wel goed, 'k zal het hem zeggen,’ dankte confuus en verlegen de jongen, bij de zoo vele bewijzen van belang, die 't rumatism van zijnen vriend te beurt viel, ‘maar... zonder kwalijk nemen, dames, heeren, mag ik u een stondeken stilte verzoeken? Bedenk dat het publiek alle reden tot klagen heeft en mijne onbeholpenheid u dan nog zooveel te langer hier houdt.’ Daar ging een algemeen protest op: verscheidene van de allernaasten bij 't winket vroegen bij luider stemme aan hunne ‘nakomelingen’ of er daar soms nog waren voor den trein. Anderen stelden den bediende gerust, voegden hem aanmoedigende woorden toe, en van onder een ontzaglijken biekorf als hoed, riep eene juffer dat zij hier nog geerne een geslagen uur de zoldering zou staan bekijken. Dat was zooveel te schooner van haar paart, gezien zij daartoe haast op haren rug had moeten gaan liggen. En dan zegt men dat elke afsluiting vijandelijke gevoelens veroorzaakt, dat zij even als eene grens de vechtzucht en veetelust doet ontstaan. Enkelen durven beweeren dat het de ijzeren staven van het leeuwenhok zijn die de menschen en de wilde dieren zoo verbitteren op elkaar, dat de een den anderen met de gauwte kapot maakt als de temmer vergeet de deur te sluiten. - ‘Weer al een, mejuffer,’ zei de man met zijne gouden glazen. - ‘Hoe is 't mogelijk,’ deden de filozellen handschoenen, opgetogen voor zoo een verbijsterenden spoed. Wel 't ging toch vooruit, evengoed als bij gezaag en geschamp over des bedienden luiheid en het gemis aan degelijke inrichting bij het postwezen. Het ging vooruit, hoewel de bruine pater met korten rossen baard en ronde gezonde bleusappelkaken, den jongen achter 't winket een snuifke toestak, terwijl hij, zijn eigen verontschuldigde, zoovele mandaten voor de missiën te komen bestellen. De andere nam het aan uit hoffelijkheid en telkens hij daarop niesde, ontstond een ‘God zegene u’, of een ‘Proficiat’, zooniet luid dan toch met aandoenlijke inwendige eendrachtigheid. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Leo stond er suf van! De menschen die voor 't winket van gelijk welke administratie verschenen, - dacht hij, - aanzagen tot nu toe degenen die er achter zaten voor onbeschofterikken, kwaadwilligaards, en onuitstaanbaren. Zij waren overtuigd dat zij gebaarden niets te hooren als er op hen geroepen werd, niet te zien dat een purperwordende wachter, zijne horlogie voor de vierde maal te voorschijn haalde. Langs den anderen kant ontstonden juist dezelfde gevoelens, 't geen moet doen denken dat de schuld wel degelijk aan 't winket lag: al de postbezoekers waren moedwillig en dom: zij klopten aan verkeerde half-maantjes, boden kwade munt ter betaling, eischten dat de bedienden al de namen der Europeesche gemeenten van buiten wisten en waren overtuigd, dat de halve duit, die zij jaarlijks in het traktement van dien postgast betaalden, hun recht gaf op twee duizend frank aanzien en onnoodige bewijzen van overdreven dienstbaarheid. - ‘En nu...,’ murmelde de filosoof binnensmonds. - ‘Daar krijgen wij weer eene nieuwe uitgaaf van Denemarken’, lachte Leen. - ‘Och ja, kind,’ zei de jongen tot zijne uitverkoorne; ‘luister eens goed; als er vroeger aan den hoek eener straat twee personen tegen elkaar botsten, waren beiden overtuigd dat hun medebotser een onmetelijke dommerik was. 't Schijnt dat zij van nu voort tot akkoord gekomen zijn, om al de schuld den hoek zelf en hunne eigene lompheid ten laste te leggen, en daarom zeg ik met Hamlet, dat er iets genezen is in Denemarken; hebt ge verstaan?’ - ‘Geen enkel woord,’ sprak Leen met sarrende vrijmoedigheid. ‘'t Kan dat ze in Denemarken genezen zijn, maar hier schijnt het, zijn ze even dom gebleven.’ - ‘Weer al een Mejufvrouw,’ deed op dit oogenblik Sint Niklaas met immer het zelfde genoegen en bewondering aanmerken. (Wordt vervolgd) René Vermandere {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Novalis' Hymnen aan den Nacht (Vervolg) Over der menschen Wijd verspreide stammen Heerschte vóór tijden Een ijzeren Noodlot Met spraakloos geweld. Een donker, zwaar Blinddoek Lag rond hare Bange ziel - Eindloos was de aarde - Der Goden verblijfplaats En hunne woon. Rijk aan kleinoodieën En heerlijke wonderen. Sedert eeuwigheden Stond haar geheimvolle bouw. Over des morgends Blauwe bergen, In der zee Hoogheiligen schoot Woonde de zonne, Het al-ontvonkende Levende licht. Een oude reus Droeg de zalige wereld. Vast onder bergen Lagen de oer-zonen Van moeder Aarde - Machteloos {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} In hunne verwoestende woede Tegen het nieuwe Heerlijke godengeslacht. En de bevriende Vroolijke menschen Der zee donkere, Blauwe diepten Was eener godin schoot. Hemelsche scharen Woonden met vroolijken lust In de kristallen grotten - Stroomen en boomen, Bloemen en dieren Hadden menschelijken zin. Zoeter smaakte de wijn, Daar hem bloeiende godenjeugd Aan de menschen gaf - Van gulden koorn Volle garven Waren een goddelijk geschenk. Der liefde dronken vreugden Een heilige dienst Der hemelsche schoonheid. Zoo was het leven Een eeuwige feest Van goden en menschen. En kinderlijk vereerden Alle geslachten De zachte, kostelijke vlam Als het hoogste van de wereld. Slechts een gedacht was 't, Dat vreeslijk tot de blijde taaf'len trad En het gemoed in een wild schrikbeeld hulde. Hier wisten zelfs de goden geenen raad, Die het gemoed met zoeten troost vervulde; Geheimnisvol was van dit monster 't pad, Wiens woed' geen vleien of geen gaven stilde - Het was de dood, die nu dit lustgelag Met angst en smart en tranen onderbrak. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Van eeuwig nu van alles afgescheiden Dat hier het hart met zoete lust beweegt - Gescheiden van de liefsten die beneden Vergeefsch verlangen, durend wee beweegt, Scheen slechts den doode een matte droom bescheiden, Een machtloos worstlen slechts hem opgelegd. Verbroken was de baar van het genot op De rots van eeuwig en eindloos verdriet. Met koenen geest en hooger zinnengloed Verschoonde zich de mensch het grauwe masker, Een bleeke jongling dooft het licht en rust - Zacht is het eind, lijk 't waaien eener harpe - Herin'ring smelt in koelen schaduwvloed De Dichtkunst zong 't uit treurige behoefte. Onopgelost bleef toch den eeuw'ge nacht, Het ernstig teeken eener verre macht. Ten einde neigde Zich de oude wereld, De lustige gaarde Van 't jonge geslacht Verwelkte, En buiten In de vrijere ruimten Streefden de volwassenen, Onkinderlijke menschen. Verzwonden waren de goden, Eenzaam en levensloos Stond de natuur, Ontzield door het strenge Getal En de ijzeren keten. Wetten ontstonden. En in begrippen, Lijk in stof en wolken, Verviel de onmeetlijke bloesem Van het duizendvoudige leven. Ontvloden was Het almachtige geloof En de alles-herscheppende, Alles-verbroederende {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemelgenoote, De Fantazij. Onvriendelijk blies Een koude noorderwind Over het hard-gevrozen veld, En het wonder-vaderland Vervloog in het ijle, En des hemels Oneindige verten Vulden met lichtende Werelden zich. In hel diepere heiligdom, In des gemoeds hoogere ruimte Trad der wereld ziel Met hare machten, Om daar te regeeren Tot het aanbreken Van den nieuwen dag, Der hoogere wereldheerlijkheid. Niet meer was het licht Der goden verblijfplaats En hemelsch teeken - Den sluier van den nacht Wierpen zij over zich, De nacht werd Der openbaringen Vruchtbare schoot. Midden in de menschen In het volk, dat vóór allen Veracht, Te vroeg rijp, En de zalige onschuld Der jeugd Trotsig was vreemd geworden, Verscheen de nieuwe wereld Met nooit gezien gelaat - In der armoede Wonderbare hut, Een zoon der eerste Maagd En moeder - Geheimnisvoller omhelzing {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Oneindige vrucht. Des morgenlands Vermoedende, bloesemrijke Wijsheid Erkende het eerst Het begin van den nieuwen tijd. Eene ster wees hun den weg Tot des konings Nederige wieg. In naam der verre toekomst Huldigden zij hem Met glans en geur, De hoogste wonderen der natuur. Eenzaam ontplooide Zich 't hemelsche hart Tot der liefde Gloeienden schoot Naar het hooge gelaat des Vaders gewend - En rustend aan den vermoeden-vollen boezem Der lieflijk ernstige moeder. Met vergoddelijkende innigheid Keek het profeteerend oog Van het bloeiende kind Naar de dagen der toekomst, Naar zijne beminden, De spruiten van zijnen goden-stam, Onbekommerd over zijner dagen Aardsche lot. Spoedig verzamelden de kinderlijke gemoederen, Van almachtige liefde Wonderlijk beroerd, Zich rondom hem. Lijk bloemen kiemde Een nieuw, vreemd leven In zijne nabijheid - Onuitputtelijke woorden En de vroolijkste der boodschappen Vielen lijk vonken Van een goddelijken geest Van zijne vriendlijke lippen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Van verre kust, Onder Hellas Vroolijken hemel geboren, Kwam een zanger Naar Palestina En gaf zich over geheel zijn hart Aan het wonderkind: De jongling zijt gij die, sinds langen tijd Op onze graven staat in denkend zinnen, Een troostend teeken in de donkerheid, Der hoogre menschheid vreugdevol beginnen: Wat ons verzinken deed in treurigheid Trekt ons met zoet verlangen nu weer henen De dood maakte ons het eeuwge leven kond, Gij zijt de dood en maakt ons eerst gezond. (Wordt voortgezet) Paul Kenis {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid Muziekkroniek Het Vlaamsch Kwartet. - In mijn vorige bespreking over toonkunst heb ik in den aanvang de bemerking gemaakt dat bij de ontwikkeling der Vlaamsche muziekkunst werk van allerlei vorm en karakter tot stand gebracht wordt, daarbij denkende aan de Maatschappij der Nieuwe Concerten, de Maatschappij der Symphonische Volksconcerten, de oprichting van het Vlaamsch Zangtooneel met als onmiddellijk gevolg van groot belang de schepping der Vlaamsche Zangspelen (Winternachtsdroom, Prinses Zonneschijn) en wat zich verder hier aan menschen en werken een weg heeft gebaand en doen kennen. Nu zou ik er ook het Vlaamsch Kwartet willen bijvoegen. Het Vlaamsch Kwartet - ik had het dikwijls met lof hooren noemen, lof die mij volkomen gegrond toescheen omdat mij eenige der medespelers als ernstige werkers bekend waren. Nu hebben zij een arbeid van beteekenis tot stand gebracht door uitvoering van al de kwartetten Beethoven's onder weglating, om onbekende rede, van het 16de kwartet (B. hard). Het is noodig dat hier een oogenblik bij worde stil gestaan al kan het bespreken van zulk een werk in een tijdschrift slechts in algemeenen vorm geschieden waarbij beoordeelende op- en aanmerkingen ten uiterste moeten worden beperkt. Anatole France heeft in een van zijn boeken de toekomst besproken die volgens hem aan de verschillende kunstuitingen te wachten staat. Is zijn oordeel juist, iets wat volstrekt niet zeker maar altijd mogelijk is, dan is de letterkunde, het drama in de eerste plaats, ten doode gedoemd. Hij verwacht dat de mensch eenmaal tot zulk een evenwicht van neigingen en daden zal komen dat wat ons nu als schokkend verbeeldingsleven het grootste belang kan inboezemen door de menschheid van dien tijd klein, onbeduidend en vooral onbelangrijk zal worden gevonden - een verwachting die, een oordeel dat wel waard is gedurende een rustig schemeruurtje te worden doorgrond en overwogen. Maar de belangstelling die zich ter eene zijde afwendt zal zich ter andere zijde voelen aangetrokken door de muziek en dan vooral door de muziek in haar schoonste uitingen: de symphonie en het kwartet - een {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede verwachting, ook weer onzeker maar verbonden aan een juist oordeel. In de symphonie is de muziek het rijkste aan klankschakeeringen, aan wat dikwijls overdrachtelijk kleur genoemd wordt. In het kwartet is de klanksoort eenvormig (die van het snaarinstrument) maar zij is zoo rijk aan uitdrukkingsvermogen dat alleen de menschelijke stem haar meerdere is. De altviool en de cello zijn door de diepere lagen waarbinnen hun toonenreeks zich beweegt aan zekere perken gebonden maar wat kan er niet lachen of weenen, lokken, streelen, bidden of droomen, wat kan er in één woord niet leven in het spel van een viool. Het is die rijkdom aan uitdrukking die bij voorbeeld Ysay maakt tot zulk een onovertrefbaar violist. Zijn spel is minder klassiek in de beteekenis van feilloos volmaakt dan dat van Kreisler; in technische vaardigheid zullen zoowel een Myscha Elman als een Kublic hem de meerdere zijn maar zijn boogstreek is van zulk een uiterste fijngevoeligheid dat zijn viool zingt als ware zij begiftigd met adem en leven. Geen oogenblik blijft de toon zich zelve gelijk. Zij klimt, zij daalt, verdooft in een gefluister dat nog altijd wemelt van schakeeringen, zet zich uit, hier gloeit zij, ginds wordt zij een vlam van alles doorbrandende hartstocht maar zij zal weer minderen, verstillen, verzachten, wegvloeiën, rustig deinend, kabbelend, spelend en streelend en u alles schenkend aan schoonheid en vreedzaamheid wat natuur u kan schenken met zonnelicht en groen. Ik heb tot nu toe slechts één kunstenaar gehoord die zoo kan spelen - Ysay - maar die heeft mij dan ook doen begrijpen wat vioolspel is. En een kwartet is een samenspel van vier violen met dien verstande dat van de vier instrumenten er twee zijn die een anderen toonomvang hebben. Wat een ideaal-schoon samenspel kan hiermede worden bereikt. De klanksoort is natuurlijk veel eenvoudiger dan die van een orkest maar dat wordt vergoed door eenheid, zuiverheid, door dat onmiddellijk aansprekende waardoor het geluid van de viool zich van dat aller andere instrumenten onderscheidt. Het zijn die verwonderlijk weinig gewaardeerde hoedanigheden die mij deden zeggen dat de woorden van Anatole France zulk een juist gevoel voor muziek aanduidden, iets dat ondanks een druk bezoek aan opera- en concertzalen een schaarsch gevonden gave is. Ware het anders, de uitvoering van kwartetmuziek zou veel meer belangstelling wekken dan nu het geval is. Er is maar weinig publiek voor te vinden. Ik heb vaak muziekliefhebbers bij het woord ‘kwartet’ een bezorgd gezicht zien zetten. Somber werd dan gesproken over zwaarte, hoogte, diepte, over ‘moeilijk te verstaan’, soms wel over droogte. En die theoretische bezwaren worden in de praktijk omgezet in handelingen van ontkennenden aard. Wordt een kwartetavond ingericht dan blijven de muziekliefhebbers thuis. Dit lijdelijk verzet is zoo algemeen dat de afdeeling voor kamermuziek van de Maatschappij der Nieuwe Concerten na het eerste jaar verplicht is geweest het aantal kwartetuitvoeringen te verminderen. Daarom kan het ook niet genoeg {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} op prijs worden gesteld dat hier vier jonge kunstenaars het hebben aangedurfd zestien kwartetten van Beethoven uit te voeren. Het was toch wel te voorzien dat zulk een onderneming niet met goud zou worden bekroond en dat had nochthans wel hebben mogen zijn want zij hebben hard en degelijk moeten werken om tot den uitslag te komen dien zij bereikt hebben. Want die uitvoeringen zijn goed geweest. Dat zij volmaakt waren zou ik niet durven getuigen. Ik zal een ernstig gebrek en eenige fouten moeten aanwijzen maar waar ik onbevangen mijn meening uitspreek handel ik in de overtuiging dat alle eerlijke en duidelijke kritiek een kracht ten goede is. Laat er mij bijvoegen dat het een grievende onrechtvaardigheid zou zijn moesten tekortkomingen misprijzen opwekken, te meer nog daar de taak van het Vlaamsch kwartet zoo zwaar en weinig loonend is geweest dat het werk van maanden niet veel anders heeft opgeleverd dan erkentelijkheid. Wat voor mij in de uitvoeringen zich het onaangenaamste heeft doen gevoelen is gebrek aan warmte. De crescendi werden ook daar waar het niet noodig was met een zekere schroom gespeeld. De piani en dubbele piani klonken bij oogenblikken wonderschoon maar een dubbele forto waarbij het geluid als met geweld door de zaal sloeg, de ruimte vullend tot in de diepste hoeken, een dubbele forto waarbij de klank u omtrilde en de voelbare gewaarwording gaf dat hij als iets tastbaars rond u heen golfde, die heb ik niet gehoord - is mij geen enkelen maal te genieten gegeven. Nochthans waar Beethoven dubbel forto voorschrijft behoeven de uitvoerders zich niet te sparen. Ruw spel is natuurlijk altijd verkeerd maar geef klank, geef desnoods klank dat de ruiten er van rinkelen! Een der leden van het Boheemsch strijkkwartet moet eens, in Amsterdam zijnde, de opmerking gemaakt hebben dat de piani van het orkest van Mengelberg die van een kwartet nabij kwamen. Als antwoord werd hem toen verteld dat de forti van het Boheemsch strijkkwartet die van een orkest bijna evenaarden, een gezegde dat niet veel vleierij bevat zooals menigeen zou kunnen meenen. De Bohemers of het Schörgkwartet kunnen bij oogenblikken de zaal doen daveren en nogeens - dat is geen ruwheid maar mannelijke kracht. Ook is er bij het Vlaamsch kwartet gebrek aan eenheid - eenheid van opvatting en eenheid van klanksoort. Het is gebeurd dat de cello een muzikalen zin op geheel andere wijze behandelde dan de alt die alweer anders ‘phraseerde’ als de tweede en eerste viool. Zoo, om een bepaalde aanwijzing te geven, werd het thema van de eerste variatie uit het andante cantabile van het A hard kwartet (op. 18 no 5) door van Sintruyen rustig en zelfs eenigszins mat gespeeld. Distelmans nam het thema over, maakte een creszendo met een klemtoon op de g achter de versiering en wat te voren droef klonk werd nu opgewekt en fleurig. Merkbaar was ook het klankverschil tusschen de vier instrumenten. Vooral in de pizzicati werkte dat hinderlijk. Dan zinderde de {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} cello als een gong terwijl de overige instrumenten er bovenuit knapperden. Maar genoeg. Het lust mij niet lang te spreken over nauwlijks te vermijden feilen waar zooveel goeds tot stand is gebracht. Ik heb op die avonden onbeschrijfelijk genoten maar ik zou veel meer luisteraars hebben willen zien. De zaal was telkens goed bezet maar zij had kroppensvol moeten zijn. Vlamingen kom toch eens uit uw schulp! Er wordt zooveel aangeplakt en nog veel meer gemanifesteerd maar het kunstleven dat aan de Vlaamsche beweging haar beteekenis zou moeten geven wordt niet gekend of niet geteld. Het zou nochthans uw schild en uw wapen moeten zijn. Wat door het Vlaamsch kwartet gedaan is heeft meer waarde dan een kilometerlange betooging en daarom worde het hier toegeroepen een rond en welgemeend: Heil! Ruth Klop Van onzen Arbeider Wij hebben het genoegen aan de talrijke lezers van Vlaamsche Arbeid mede te deelen dat de Provinciale Raad van Brabant, in zitting van 27 December l.l., eene aanmoediging van fr. 500 verleend heeft aan ons tijdschrift. Dezelfde onderscheiding viel o.a. te beurt aan onzen mederedakteur Karel van den Oever voor zijne literaire werkzaamheden. *** Einde Februari verschijnt van onzen mederedakteur Jozef Muls een bundel ‘Verzen’ en een prozaboek ‘Moderne Kunst’. Twee andere bundels ‘Het Huis’ en ‘Steden’ zullen eerlang verschijnen. *** Karel van den Oever publiceert nog dit voorjaar het verzenboek ‘Lof van Antwerpen’. Voor het najaar ligt gereed ‘Kritische Opstellen’. Op al deze Vlaamsche-Arbeid-uitgaven kunnen van nu af inschrijvingen ingezonden worden aan ons Beheer: Statiestraat, 70, Berchem-bij-Antwerpen. *** Van Emiel van der Straeten is in druk bij Opdebeeck: De Slaapzieke. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] Wat Monne op 't Pandreitje (1) wedervoer Monne's konijnen en duivejongen waren nu van pas om ter markt gebracht te worden en op een zondagmorgen, heel in de vroegte, trok hij met zijne levende koopwaar, in twee groote manden, waar hij nogal vracht aan had, naar het Pandreitje, waar altijd liefhebbers te vinden waren. Vroeger bracht Monne de exemplaren van de fokkerij, die hij voor den verkoop bestemde, bij den poelier, doch in 't winkeltje hadden ze hem al dikwijls verteld, dat deze ‘de menschen bedroog’ en dat er op de markt, vooral 's Zondags op het Pandreitje, veel meer te verdienen viel. Monne had zich door het vooruizicht op grootere winst vroeger nooit laten verleiden. Hij stelde het gemak op prijs, waarmede hij bij den poelier terecht kwam, zonder met spotzieke menschen, wier scherts hij schuwde, te moeten in aanraking komen. Aan die rust offerde hij gaarne eenige stuivers. Ditmaal evenwel was de verzoeking om veel geld voor zijn kweek te krijgen te groot en hij waagde 't maar om voor het bebloemde ondervest, dat hij toch zoo zeer begeerde en dat hem zonder genade bleef tempteeren, op het Pandreitje eenig gevaar te loopen. Daar vond hij, onder de dubbele rij lindeboompjes, aan den eenen kant een heele uitstalling van manden en muiten, waarin gevogelte van allen aard kakelde, kirde en floot, en aan den anderen kant een niet minder belangwekkende verzameling korven konijnen met uiterst beweeglijke, mummelende muilen. Daarrond bewoog zich een druk pratende menigte, waaronder de kijklustigen zeker zoo talrijk waren als de kooplustigen. Daar viel ook heel wat te zien en Monne, die hier voor de eerste maal van zijn leven kwam, moest zich herhaaldelijk zelf vermanen, dat hij hier niet gekomen was voor 't plezier van zijn oogen, maar wel voor 't voordeel van zijne private beurs, - anders zou hij daar 't schoonste van zijnen tijd vergaapt hebben. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij koos zich na eenig aarzelen een standplaats uit in de nabijheid van een vogelkoopman, die op zijn kar een opeenstapeling van kooitjes staan had, waarin een groot aantal kleine, bonte vogels zaten, zooals Monne er nog nooit gezien had. 't Waren heel teere dingetjes met goud- en bronsglanzingen op hunne pluimpjes of gespikkeld met witte rondetjes, zoo kunstig en regelmatig alsof ze uit de handen van een fijnschilder kwamen. Anderen hadden een bloedrood of purperen kuifje, als een hoedje op den kop. En ze piepten en kwieterden zoo bedrijvig dooreen, dat het een verrukking was ze aan te hooren. Monne moest oppassen, want in zijne bewondering zou hij waarachtig gaan vergeten zijn, dat hij dien dag koopman was. Zijn manden had hij naast de kar van den vogelhandelaar neergezet en met de handen in de zakken wachtte hij de koopers af. Op het aangezicht van alle voorbijgangers trachtte hij te lezen of zijne duiven en konijnen hen niet lokten, doch tot nogtoe bleken de vogels van zijn buurman een sterkere aantrekkingskracht te bezitten. Allen gingen zijne uitstalling voorbij en bleven haperen bij den vogelverkooper. Diens merkwaardige welsprekendheid boeide de nieuwsgierigen onweerstaanbaar. Onvermoeid en onuitputtelijk vertelde hij allerlei treffende eigenaardigheden van zijn vogels. De geleerdheid rolde zijn mond uit. Die kénde zijn vogels en de verborgenheden van hun leven. Wie wist er daar onder den drom toehoorders, dat het dapperste aller vogeltjes het nietige koninkske was, dat den grooten arend dorst aanranden, zooals duimpje het den reus deed? En wie wist er, dat dit wondervogeltje wanneer het na zijn dood aan een spit gestoken wordt zich zelf omwendt tot het gaar gebraden is? Met open mond luisterde men naar den wijzen koopman, die dat alles vertelde. Monne ook gaapte hem met verbazing aan en volgde met gretigheid alles wat hij verder meedeelde van de kneuters, de robijntjes, de monnikjes en andere vernuftige vliegers, die hij te koop stelde. Bij zijn woordenbetoog voegde de man nu het pakkend vertoon van twee distelvinken, die in een kooi staken, waaraan een kettinkje, dat over een tandwieltje gleed, twee emmertjes - het eene met zaad en het andere met water - op en neer konden gehaald worden. De vernuftige beestjes wisten nu, naarmate ze eet- of drinklust hadden, het verlangde emmertje naar beneden te trekken, zoo zeker en zoo vaardig als een mensch het aan een bornput zou doen. Monne was één extaze en hij benijdde den gelukkigen man, die de twee distelvinken kocht met de kooi er bij. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} - Er zijn er niet veel in stad, die zulke beestjes bezitten! riep de blijde vogelhandelaar den kooper toe, terwijl hij de ontvangen zilvermunt rinkelend in zijn zak liet glijden. - Dat is alles goed en wel, riep opeens een schorre, nijdige stem, den vogelman toebitsend. Dat is alles goed en wel, als ze maar niet binnen acht dagen met hun pootjes in de lucht liggen.... - Wat is er dan, kameraad? vroeg hem de vogelhandelaar met heel veel kalmte. - Er is, dat mijn cardinaal, dien ik u verleden maand gekocht heb, dood is! De nijdige onderbreker keek rond om te zien wat een indruk zijn verpletterende openbaring op het publiek maakte. Er lag spanning op de aangezichten en Monne was een paar stappen nader gekomen. - Is uwe cardinaal dood, man? - Ja, mijn cardinaal is dood, man! - Nu, iedereen is niet in staat om een cardinaal goed op te kweeken. Hebt ge hem verzorgd zooals ik gezegd heb? - Op en top zooals gij gezeid hebt en toch is hij ziek geworden en gestorven. - Ja, kameraad, dat gebeurt met de menschen ook! Ditmaal had de vogelman de lachers op zijnen kant. - Daarbij, vriend, ging hij voort, alles was aan uwen cardinaal nog niet verloren. Die vogels hebben veel vliegend zout en olie en, gekookt, zijn ze goed tegen de vallende ziekte, - hun afkooksel als drank ingenomen loost ook het water. Tegen zooveel overredingskracht bleek de misnoegde, mopperende doode-cardinaal-eigenaar niet bestand, en zonder open tegenspraak trok hij weg uit den hoop, die zich te zijnen koste vroolijk maakte. Al spoedig was dit voorval vergeten, waartoe het vertoonen van een aapje in een muit, die de vogelhandelaar tot nogtoe onder een doek had verborgen gehouden, in niet geringe mate bijdroeg. Was dit onthullen van het aapje berekening om de eenigszins geslonken belangstelling weer op te wekken, dan viel dit heerlijk mee. De kijklustigen verdubbelden in getal en Monne stond nu midden in den hoop. Nu begon de vogelman met de natuurlijke historie der apen, die in geaardheid en gesteltenis des lichaams den mensch zoo nabij komen. Monne beeldde zich waarachtig in, dat het aapje het op hem gemunt had, zoo weinig richtte het zijn oogjes op hem om ze dan {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} weer heel vlug te sluiten als wilde het beestje een vriendelijke verstandhouding te kennen geven. - Wat een aap door de menschen ziet voordoen, dat doet hij hen na, doceerde de vogelkoopman. En zoo is 't, beste vrienden, dat dit beestje hier gevangen is geworden. De jager, die er al lang op loerde en het levend in handen wilde krijgen, kwam onder den boom waarop het zat, en deed alsof hij zich daar de oogen bestreek met vogellijm, die hij met lekenden borstel uit een vollen pot nam. Na deze comedie ging hij zich verstoppen, en geen amerij later kwam het beestje van den boom en wreef zich 't heele aangezicht met vogellijm vol, zoodat zijn oogen toeplakten. De jager kon mijn kozijntje dan gemakkelijk vangen! Ha! Ik zeg het u nog, ging de geleerde man voort, 't verstand der apen is groot. Er zijn boeken, die vertellen, dat zij de maan aanbidden. Wat er van is, weet ik niet, maar zeker is het, dat mijn kozijntje hier triestig wordt als de maan in 't laatste kwartier is en zich krinkelt van plezier als 't nieuwe maan wordt. En weet ge, dat de koning van Siam een aap heeft, die met hem op het dambord speelt? Zoo ging de vogelkoopman voort zonder eenige vermoeinis te laten blijken. 't Werd al laat op den morgen en menige kramer was al naar huis getrokken. Straks zouden de ‘schâbeletters’ komen vermanen, dat de markttijd om was. Nu viel het Monne in, dat hij zijn tijd verbeuzelde met zich aan dien gevatten babbelaar en al zijn beesten te vergapen. Vol plots opwellende vroeging keerde hij terug naar zijne manden, waarvan hij zich meer verwijderd had dan hij wel vermoedde en was vast besloten voor den overblijvenden tijd niets dan koopman te zijn. Zijn duiven lagen zich in de mand alle rustig in 't zonnetje te koesteren met wellustig half toegeknepen oogen. De konijnen... - Jezus, Maria! Waar zijn de konijnen? Hun korf stond open en geen enkel was er in te zien. 't Sloeg aan Monne's hart. Zijn handen beefden opeens en zijn mondspieren begonnen hun snokkende gekkenspel. Hij verloor plots alle bezinning en met een krijterigen noodklank in de stem riep hij herbaaldelijk: - Mijn beestjes zijn weggeloopen! 't Nieuws liep rond als een vuurtje en een heele hoop meewarige menschen waren al gauw aan het zoeken naar de vluchtige konijnen. Men wilde ze onder karren en kramen, achter boomen en dorpels, in keldermonden en goten ontdekken, doch te vergeefs. Midden in de woeling, die heel het Pandreitje overhoop stelde, werd plots beweerd, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze in 't water der ‘reie’ gesprongen waren, wat de zoekers naar de kaai dreef, doch even vruchteloos. Geen spoor was van Monne's knagers te vinden en 't oud mannetje, dat al bij het eerste alarm aan Monne gesproken had van een mogelijken diefstal der konijnen, scheen alle gelijk te hebben. 't Werd het algemeen oordeel dat ze door een in 't vak bedreven gauwdief waren gepikt geworden. Daar stond beteuterde Monne nu met zijn vervlogen winstdroomen. 't Water welde hem dik in de oogen op toen hij tot eenigen troost zijn wedervaren aan den schâbeletter mocht vertellen. Met een volle en een leege mand keerde hij weer naar huis, zonder een stuiver verdiend te hebben. Verzwonden nu, met al zijne konijntjes, dat zoo begeerde, bloeiende ondervest! (Fragment uit de ‘Nood der Bariseele's’) Maurits Sabbe {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} De Avond is langs 't land... De Avond is langs 't land, waar alles ligt gestorven, Weêr d'oude stap gegaan, gekomen uit het woud Waardoor het lied des winds, hem zoekend, heeft gezworven, Met 't ongestild verdriet, dat 't voor hem wakker houdt. - Aan d'hoeven hier en daar heeft hij wat licht verworven, Waarheen hij moed'loos strekt zijn lach die zinkt, vergrauwt, Wijl langs der sterren weg, door 't ruim voor hem gekorven, Hem 't laatste uur van 't licht, als eenen ban'ling stouwt. En voort met d'eeuwigheid, rustloos en ongemeten, Draagt hij zijn lot steeds voort, met oogen die van wijd Zoeken degene die getrouw, nu lijk altijd Ten dorpel van den nacht, hem wachtend is gezeten: De Stilte, zij die vaak, aan zijne borst gevleid, Met hem alleen heeft om de dood des dags geschreid. - {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} En waarom zou ik U... En waarom zou ik U, lief lijden, niet beminnen? Wie weet er trouwer iets, of iets dat om mij gaat Lijk gij zoo onvermoeid, zoo slaafs van vroeg tot laat Tot mij komt, durft lijk gij mijn diepten stouter binnen? - Gij weet het immers wel, dat mij, uw gunst te winnen, Het doel geworden is, dat wat mij wondt en schaadt, Wat zwakte is of hoe mij schoon schijnt of mij haat, Slechts lief mij is als 't streelt uw diep bedorven zinnen. - En zelfs mijn hoop, mijn... ach, wat wil ik weer vertellen, Zie lijden voor ik U als lief om heen mij vond, Kende ook ik hoop en vreugd en heb die toch geen stond Met echt betrouwend oog aanzien als metgezellen: Ik heb hun lach geschuwd, gespot met hunne beden Zoolang zij mij bij U voor goed niet vluchten deden. - {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik droeg U... Ik droeg U om mijn geest, vaak als een kroon, Gedachten, Met adeldom en fier, met 't ontzag van een vorst, Die zich, door U gecierd, vermetel meenen dorst En U als waarmerk nam van allerschoonste krachten! - En om mijn hart droeg ik U ook als kroon, Gedachten, Hier soms wel met wat pijn, en met den stillen dorst Van eigen smart en leed, en die hij voelt die torscht Op uwe zinlooz' hoop, uw zinlooze verwachten. - Maar ver boven mijn waan, diep in mijn wijste weten Als ik te midden van dit doodarm tijdsbestaan, Met U, dan nietigheid der grootste nietigheden Als doolaar eenzaam ben langs mijnen weg gegaan, Droeg ik U om mij heen, Gedachten, koud en bar, Als 't bitter spotkleed van een arm verloopen nar... Clemens Besseleers {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Prentbrieven uit Holland VI Ik ben nu al enkele dagen in Amsterdam en 'k heb het van keer tot keer uitgesteld om u een tweede epistel te sturen. Hoe dat zoo komt? Ja, daar vraagt ge meer dan ik beantwoorden kan. Misschien kon ik niet recht in de stemming komen vanwege het vele vreemde en ongewone dat me hier omgeeft. Vooreerst al die rare indeeling van den tijd. Verbeeld u dat men hier middagmaalt niet in 't midden van den dag, maar te vijf uur, als de zon haast onder is, dat men avondmaalt rond tien uur, slapen gaat ten vroegste te middernacht, opstaat - wannéér, dat laat ik u raden, ontbijt nadat men weer op de vlakte is, en 's noens? wel, dan gebruikt men een tweede ontbijt, of de koffie, of de lunch, of 't twaalfuurtje, noem het gelijk ge wilt. Die dagorde, die van den dag den nacht maakt en omgekeerd, stuurt een eenvoudig natuurkind als ik ben heelemaal in de war, slingert hem uit zijn aangeleefde werkgewoonten, legt beslag op zijn beste briefschrijfstonden. Anders, aan de stof ligt het niet, die heb ik te over, 'k heb in dit korte tijdbestek al zoo ontzettend veel gezien dat het me verbijstert en ik radeloos ben hoe 'k mijn bericht zal aanvangen. 'k Heb al de Beurs gezien met de scheur in, en Naatje op den Dam, en 't Paleis, het onbewoonde, dat vroeger het stadhuis was door Vondel bezongen en waarvan men nu weer het stadhuis wil maken - ondertusschen worden zijn ‘steentjes’ streng bewaakt door een schildwacht; en ik heb al Artis gezien, wat niet een kunstzaal maar een dierentuin is, en het Rijksmuzeüm, dat al heel wat verrijkt is, sedert Potgieter het verheerlijkte, en de Kalverstraat, waar ge zoo heerlijk in de donkere voorplaats der café's kunt zitten en 't af- en aandeinend volksgedrang gadeslaan en waar men zich in de Lunchroom met plombières de maag van streek kan brengen; en van aan de haast onvindbare De Ruyter-kade - een lekkere zeehaven, die haar zeezicht verdonkeremaant! - ben ik al {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Zaandam gevaren waar 't Czaar-Peterhuisje te zien is, en van aan 't Spui ben ik al naar Haarlem getramd, waar ik in den Hout tevergeefs naar Hildebrand's Nurks heb gezocht, maar de nieuwe St. Baafs stelde me schadeloos voor die teleurstelling, en... - Kijk, zoover was ik geschreven, toen ik uw kaartje ontving. Uw kaartje, dat me heelemaal van de wijs brengt. Ge zijt een lastige patroon, gij, met uw vragen: ‘En waarom schrijft ge niets van den Haag? En van Scheveningen? Hebt ge 't Vredespaleis niet gezien? En 't Binnenhof? En 't Mauritshuis?’ Om uw nieuwsgierigheid te paaien, zal ik u dit zeggen: Ja, jongen, ik ben in den Haag geweest, en in de Boschjes, en te Scheveningen - 't was daar o.a. zeer druk en zeer duur - en ik heb het Mauritshuis bezocht, met zijn prachtige Rembrandts en Vermeers, maar 't Vredespaleis, althans den aanbouw ervan... Eerlijk gezegd, 'k had er het hart niet toe. Een vredespaleis op onzen vechtzieken aardbol vind ik een treurige klucht, een bittere zelfbespotting. Ik heb allen eerbied en oprechte bewondering voor de menschen die van wereldvrede droomen. Maar ik vrees dat hunne oogen zullen weenen op den dag dat de schellen der idealistische zelfverblinding af zullen vallen: want in de torengaten van hun vredespaleis zullen Noach's duiven geen nesten bouwen van olijftakken, en regenbogen zullen 't niet overspannen met hun troostende kleuren, en de kerstengelen zullen 't niet omzweven, zingend van: Vrede op aarde aan de menschen van goeden wil. Ze mogen zich gelukwenschen als ze 't niet beleven, dat de volken malkaar den kop ingooien met de steenen van 't paleispuin. Vrede! maar dat is 't opperste geluk, dat is de hemel! Maar de de hemel op aarde dat is een hersenschim. Opdat die zich kon verwerkelijken, moest de zelfzucht gedood worden in ieder menschenhart, moesten alle menschen heiligen zijn, moesten alle volkeren zich broederlijk scharen rond Christus, den Vredekoning. Maar dáár zijn we nog ver van af. Nee, naar menschelijke berekening, verwijdert zich die toekomststaat hoe langer hoe meer. We zijn aardig op weg naar heidendom en barbaarschheid, waar voor volken en eenlingen nog maar alleen het elfde gebod van tel is: ‘Houd wat je hebt, en pak wat je krijgen kunt.’ Terwille van dat gebod hebben alle volken van ‘oorlog’ een vaste instelling gemaakt, een ‘ministerie’ maken ze van ‘oorlog’ de voornaamste staatsinstelling, een instelling voor welke iedere andere zwichten moet, voor welke ieder onderdaan met lijf en goed gereed moet staan. Zwijg me van vredespaleizen... Evenmin als 't Vredespaleis heb ik 't Binnenhof willen zien: {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvoor hangt me 't parlementarisme al te lang de keel uit. O, 't is heel mooi op 't papier. Alle macht komt uit het volk! Het volk regeert zich zelf! Op een mooien dag komen in elke stad, in elk dorp, de menschen bijeen en kiezen de beste mannen van de streek, de aristoi, de verstandigste, de braafste, het puik, de roem, de bloem. Die verkozenen vergaderen dan regelmatig in de hoofdstad van het land, en, in 't volle besef van hun verantwoordelijkheid, op niets bedacht dan op 's gemeenebests stoffelijk en zedelijk belang, onder de oogen van God en van de menschen, maken ze wetten, besturen ze. Heerlijk! Ideaal! Maar ach, hoe is de werkelijkheid zoo geheel anders. Eenige vriendjes onder malkaar beginnen met zichzelf te verkiezen - vandaag ik, morgen gij - en dan trekken ze er op uit om hun zelfkeuze te doen bevestigen door het ‘volk.’ Daartoe zijn alle middelen goed: valsche beloften, leugens, laster, omkooperij, dwang, broodroof, bier, jenever, worst, partijdige kieswetten, kiesbedrog... De aldus ‘verkozen’ ‘verstandigste’ ‘braafste’ ‘volks’-vertegenwoordigers trekken dan, laat ons zeggen, naar Brussel - vermits ik 't Binnenhof niet ken, en beginnen te regeeren. Dat regeeren bestaat bij de meesten in 't afsteken van lange onbevoegde reden, in 't negeren van ministers en tegenpartijen, in 't dwarsdrijven met geschreeuw en gefluit en getrommel (specialiteit van de áártsvolksvertegenwoordigers: de socialisten), in 't versterken van den persoonlijken invloed binnen en buiten de kamer, in 't begunstigen van zichzelf en van de familie en van de vriendjes en, vermits het niet anders kan, in 't maken van wetten, maar welke wetten! Zoo de vader, zoo 't kind. Maar laat ik er van zwijgen. 'k Word misselijk telkens ik aan die dure nationale komedie denk. 'k Ga liever naar Adam in Ballingschap luisteren: 't kost zooveel niet, en 't zal allicht aangenamer wezen. Gegroet. VII 'k Had den Adam van Royaards al eens gezien te Leuven. 'k Zeg wel: van Royaards, maar Royaards verklaarde zich onwel en liet zich vervangen door een van zijn troep. 'k Verkneukel me nog altijd als ik aan dien winteravond denk. Met een heel clubje trokken wij door den regen naar den Alhambra. 't Spel zou te half acht beginnen, maar kwart over zeven stonden we nog voor de gesloten deuren van de speelzaal te schilderen. 't Nat tokkelde op de regenschermen en {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} spetterde op de keien. Een patates-frites-karretje verstrekte een nooddak aan menig paraplulooze. We vonden het gemeen, neen, verfijnd-duivelsch van Royaards ons allen, pastoors en paters zoowel als leeken, te laten nat worden voor de poorten van 't paradijs. Was 't nog een engel met vurig zwaard geweest die den ingang versperde, maar 't was gewoon een prozaische deur waarvan den portier bazig den sleutel op zak hield. Toen de deuren opengingen, werd de zaal, dat begrijp je, stormenderhand ingenomen. Ons clubje had genummerde plaatsen, allemaal volgnummers, op een rijtje naast mekaar. Jawel, al die nummers waren bezet! We kloegen bij een beredderend op en neer loopenden Alhambrabediende. ‘Er zijn geen voorbehouden plaatsen’ zei die. Echt Leuvensch. Dat was nu de opheffing van alle geld- en andere voorrechten: allen gelijk, als voor dood en oordeel. Ook goed. We zetelden ons dan waar we plaats vonden en troffen het - een ongeluk komt nooit alleen - achter de opgevulde haardossen en reusachtige hoeden van een paar ontaarde Eva's. De zaal was stampvol, alleen niet van voor, in de loges en orkestzetels, en ook niet van achter, in den engelenbak. Dat teekende de toestanden in Vlaanderen: verfranschte rijke-burgerij die geen nederlandsch verstaat of wil verstaan, onontwikkeld klompjesvolk, dat de regeering verzuimt naar school te sturen, de middenstand drager van de Vlaamsche beschaving. Te half acht rees 't gordijn en onthulde voor onze blikken het kleurig paradijs, waarover evenwel de nanacht heerschte. Op den linker heuvel, onder de donkere cypressen, begon Lucifer zijn alleenspraak. Men zag hem niet, en, al hoorde men hem, men verstond hem niet: er was nog gestommel van binnenkomers en hij sprak te gauw en te mommelend. De morgen kwam op met schokken en scheuten, lijk lamplicht dat men telkens wat hooger draait of lijk veel lampen die één voor één worden aangestoken. Misschien kende de zon haar stiel nog niet in die prille werelddagen. In 't licht dan vertoonde zich eindelijk de grommende Lucifer. Hij zag er schabouwelijk uit, met zijn bliksemende oogen, groenig als van katten, en hij maakte schoone schrikwekkende gebaren met zijn vuurrooden mantel. Asmodee, zijn trawant, had een aschgrauw gezicht, een vleermuisachtigen mantel en grijperige spinvingeren: een vieze duivel, die nog duivelscher sprak dan Lucifer zelf. Te meer daar men hem goed kon verstaan. Ook de geslepen, sluwe Belial, duivel nummer 3, was goed te verstaan. Die stak in een narrenpak: muts met opstaande ezelsooren en gebekt wambuis. Hij sprak en geliet zich ook als de baarlijke hellenar. Van de drie aartsengelen had Gabriël, de boodschapper en aanvoerder, de {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenaamste stem en zuiverste voordracht. De zes wachtengelen waren meisjes - hoe komt dat toch? in den hemel zijn de engelen immers jongens, 't is alleen maar op aarde, dat... Hoe 't zij, 't waren mooie kinderen, 't zij van moeders - 't zij van kapperswege. Ze waren praeraffaëlitisch uitgedost: de haarvlechten kroongewijs rond het hoofd, een smalle gouden glorie in de kruin gevezen, vleugels aan de schouders, een lang los gewaad in drie verdiepingen, rechtoppe fiksche houding. Alleen de tweede wachtengel begon te wiegheupen wanneer hij aan 't spreken ging en schond aldus de lijnenharmonie van zijn gestalte. Adam en Eva staken in een fijn vleeschkleurig tricot met, daarover heen, een blank gewaad ‘van erfrechtvaardigheid’. Adam zag er goedzakkig uit en stond kennelijk onder de plak van zijn ega. In 't paradijs reeds was de liefde blind: want vitters beweerden dat Eva lang geen beauty was. Nou, de gustibus... Algelijk, Eva speelde uitstekend. Vooral in 't bekoringstooneel met Belial onder den appelaar en daarna, toen ze met de knepen en streken van een ‘volleerde minnares’, met tranen, dreigementen, enz. haar man tot meezondigen verleidde. Op dat oogenblik hebben wij, mannen, het klaar en duidelijk gezien dat Eva de schuld draagt van al onzen ondermaanschen onspoed. De vertooning, ofschoon wat loom in 't begin, bood een eigenaardig en treffend geheel. Vooral met het mooi paradijs daarbij en den blikken donder op 't einde en 't bengaalsch vuur en de harmonium. 't Diepst ontroerd was ik bij den bruiloftreizang, bepaaldelijk toen Eva met de zinuitbeeldende passen en bewegingen sprak: 'k Laat den voordans aan me lenen, enz. Ik was niet de eenige, dien de geestdrift optoog. Professor Remy vond dat 't hollandsch spel mooier was dan dat van de Comédie française. Mevrouw N. had maar één aanmerking: ze achtte de wachtengelen overbodig, ze vond die zoo ‘gênant’ voor 't jonge paar. Ach, waar ben ik nu heengebazeld. Ik wou je immers geschreven hebben van de Amsterdamsche opvoering van Adam en nu heb ik mezelf 't gras van onder de voeten gemaaid door te vertellen van de Leuvensche. Troost je: ge verliest er niets bij. Adam is Adam in alle gewesten. 'k Ben hier trouwens maar gaan kijken om een ‘goed werk’ te doen. ‘Ga d'r heen’ zei de kaplaan tegen mijn gastheer, ‘ge moet het goede tooneel aanmoedigen. Adam is een roomsch stuk van een roomsch dichter: dat moeten de roomschen gaan zien.’ 'k Was blij toen ik dien herderlijken raad hoorde. Niet alleen omdat die raad goed was, maar ook omdat hij mij alree één sleutel gaf van 't verbazend raadselachtig feit dat Adam in de Nederlanden meer dan honderd opvoeringen achter malkaar kon beleven. Een anderen sleutel {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} meende ik al te ontdekken in de allerweegsche herleving van 't nationaliteitsgevoel dat de nationale dichters te vereeren gebiedt. En een derden in 't aanpassen van Vondel aan den heerschenden theatersmaak, in de oogenstreelende inkleeding, in 't verschouwspelen van Vondel. Want, hand op het hart, was het niet dat de smaakvolle tooneelversiering, de mooie kostuums, de edele standen en bewegingen het gezicht aangenaam bezighielden, en kwam daar voor het gehoor de muziek niet bij der reien en de muzikale zegging der verzen, ik zou me bij Vondel, let wel, bij den opgevoerden Vondel, veelal vervelen. Ik ben me wel bewust dat ik op een zeer verouderd, erg kettersch, immers Jonckbloetachtig standpunt sta, wanneer ik beweer dat Vondel op 't tooneel niet Vondel op zijn best is. Vondel is in de eerste plaats lyrisch; zijn reien, ik zeg het Streuvels na, vinden in geen enkele letterkunde hun weerga, maar dramatisch? Laat hem voor mijn part en om véél toe te geven, innerlijk dramatisch zijn, maar uiterlijk? maar beantwoordend aan de vereischten van een speelstuk? Neen. Dat gebrek kan de ‘dynamische’ opvoeringswijze in 't college van Aalst geenszins verbergen. Die hevigheid van beweeg, die drukte van gebaar leidt me nog eerder van Vondel af dan het meer ‘statisch’ spel van Royaards - ongerekend dat ze bovendien de edele dracht, het evenwicht van Vondel's vers verbreekt. Nee, Vondel is me 't liefst en 't mooist als ik hem lees, als ik op mijn gemak kan dóórdringen in zijn gedachtengang - wat de snelle voordracht op 't tooneel volkomen verhindert - als ik langzaam de klank -, gevoels- en beeldingswaarde van zijn heerlijke woordkunst kan doorproeven - en géén tooneelleider die voor den Adam of voor den Lucifer een paradijs of een hemel kan vervaardigen die eenigzins de pracht nabijkomt van den hemel en 't paradijs van mijn fantazie. J. de Cock {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof van Antwerpen XX De Spaansche Furie Borgervrouw: O mij, wat raast er daar? De straat steekt vol alarmen. Andries, Andries, Andries!.. Borger: (uit een dutje wakker) Wat moet er met dat karmen? Borgervrouw: Och help, help, help, och moord... 't Is ievers braak en brand... 't Is ievers hard dispuut.. 't Is ievers aan dees kant.. (zij rukt het nokvenster op) o.. o.. Andries.. Borger: Wel, elementen, ay, 't zijn al Spanjolen.. Ay, wijf, wat zetten we uit?.. Waar onze lijfs gescholen? Wel, sakkermenten, wel.. Mijn darmen krijten 't uit.. Zat ik maar liefst op 't Scheld in eene mosselschuit. O mij wat dul gepuf van kortouws en stinkroeren.. Kan ik mijn knies en teens nog aan mijn lijf verroeren? Och, roert ouw niet, Katrijn.. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Borgervrouw: Al vast, mijn scheetsche vent, 'k wil weten hoe dat spel in dees kwartieren endt. Hou mijnen schorteldoek maar vrank aan al de tippen dat 't ouw geen oogblik uit de kneukelen gaat slippen. Zoo kijk ik 't straatje in.. Borger: Waar snatert dat gespuis? Borgervrouw: Ze bortlen overhoops.. Ze bommlen op elk huis.. God, zal de Kipperpoort nog voorts 't karonje spouwen? Andries toch, leg ouw weg, gij krookt mijn zijden bouwen.. Dat spoelt uit 't poortgat aan gelijk een volle sluis. Ze krielen op de brug.. Straks zijn ze vast hier thuis.. Borger: Ze krijten nou zoo hard.. Borgervrouw: Lang om geen noffel-nagelen.. De duivel moest die bullebaks aan griezlementen hagelen. Ze brabblen geen rondeelkens met geslepen lip.. Houdt gij me strafjes vast nog aan den schorteltip? O, o.. de schoon messeurs met hun floeren bonnetten hoe fijn en krom zij zich op 't peerd te schranke zetten. Wel ja, wel ja, roep maar wat luid, Romero, al ouw Carambas en Carajos en San Jago. Ouw groen plumage is schalk aan 't op en neder wringen als 't waar een aal die reis een voosken op wou zingen; pulk maar eens in ouw neus of trek maar aan ouw kin. Ei, beeldeken van goud, waarin hebt ge nou zin? Om koevoet en pens, om broot met excellente gruten, om melksken en pap, met klonten suikers te verzuten?... Oei, Andries.. Borger; Wat is er, vrouw? {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Borgervrouw: Oei, oei, oei, oei Borger: Ay, spreek toch, vrouw, met al gemak.. Schart er een vlooi? Borgervrouw: Och, Heere-godje, nee!.. De fielts doen vet afdruipen aan Wisken Smouts haar deur om straks 't kot in te kruipen.. De vlam schrankelt al op en 't smoort mijn keel omtrent.. Och Jesuken.. Nou wordt elk huis met brand geschend.. Ze wroeten oovral in door raams en keldergaten en kruipen 't weder uit, krom van de zilvervaten en zwak van 't goud flouweel, van allerhande tuig, en tabbaarts in satijn en roks van ciercels ruig.. Wel, wel, Andries.. nou sokklen ze de schoon wijntonnen den ‘Blauwen Bootrham’ uit... Wat wordt er nou verzonnen! O mij.. dat 's goed bescheid.. Borger: Ze zuipen aan den wijn? Borgervrouw: Nee, nee, Andries.. 't Is 't waalsche regement dat daar gaat zijn. Borger: Oef! dat 's een zware steen die zal mijn hart afrollen. Borgervrouw: Ze vingren al in 't haar van deze spaansche snollen.. Ze kaatsen flus de roers op hunnen krollekop als 't waar iets lief gebraans dat maakt de lusjes op. Daar spouwt er een zijn bloed.. Bijgort straks zoop hij 't wijntje uit zijnen morlioen.. Hij trekbeent als een knijntje.. O lacie!... 't is omzonst!... Borger: Dringt 't volk ze naar de poort? Borgervrouw: O poppelency! Och Andries! Kom, maken wij ons voort! {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Lieve Vrouw mag onzen kreeplen rug beschermen! De Waalschen pinklen weg.. Ge hoort ze tot hier kermen. D'Avillas krijgenieren zijn furieus.. Ze buisschen aan ons deur. Ze krakt.. Ze krakt.. Andries.. Borger: Helpt, borgers, helpt! O, brand, moord! Kom res veur! (Voetenstorm op de trappen) Borgervrouw: Och, och, daar zijn de guits.. Andries hou me aan de slippen en laat den schorteldoek uw vingers niet ontglippen. (beiden al roepend van ‘Helpt! Helpt!’ kruipen achter malkaar het nokvenster uit in de dakgoot) Karel van den Oever {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde Intermezzo (*) Spanje Na 't Engelsch-traditioneel bruid-bezoek te Madeira, wilde Egon als pelgrim - wedergeheugend den cursus zijner jongere studieën - voor Hilda aangename inwijding tot kunst en geschiedenis, - de rond reize der blauwe Midlandsche zee zeilen. Djebel-Altâh, de rots der intrede, Djebel-el-Tarik rots der geschiedenis, sphinx-rots der tijden, der geschiedenis, der natuur. Intrede des Oceaan, der blauwe Oceaanmaagden: de golvenreien: daar ruischt nog goudig-blauw overdag, zilver-suizelig 's nachts hun legende: toen eens van grauw Europa naar 't blanke Afrika, ondermijnd door 't eeuwenlange golf-gevlei, plots doorgekapt langs de kusten der kontinenten, de heele rotsdam tusschen Midland- en wereld-zee in den kuil der Oceanen stortte; en de twee rotshoofden, Calpe en Abyla, Djebel-Altâh en Septa, Gibraltar en Ceuta, sphinxen der natuur-omwenteling reiken hun vragende rotshoofden naar elkander boven over de blauw-doorstoeiende wateren; wijl Egon aan Hilda de natuur-legende verhaalde, in de helderblauwe lucht- en zeemarmering des morgens, tooverde zich Hilda en meende degelijk, bij hun blank aan-zeilen midden door de zeestraat, langs de bogende blauw-hemelen, naar de wederzijdsche gulden rots-hoofden, de kristal-schijn te zien der opgoudende zon in de doorzichtige bovendampen van zee-lucht: een immens regenboog, rood-groen-purper-pilarend, met de kleur-nervuren der licht-ontleding, op d'Hercules-kolommen: op de puilende goud-bultende zee-wachten, blikkend naar elkander over 't blauwe zee-spel in morgen-bries, en naar 't blanke zeil waarmêe de golven speelden onder geleidde der winden: naar 't uitstralend oostergoud, naar d'even groene dan wêer donkerblauwe {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} einder-hemelen met gouden opgloei boven de landen der belofte. Egon's beleerde legenden-tolking vond geen uitleg aldoor 't menig-bediedende van hunne zee-invaart, de glorievolle beteekenis van de vluchtige zonne-boog, fel-hoog gekleurd rond den hemel, vaporeuzer afbogend in de klaarblauwe kimmen, waaruit de twee rotsen: de hoofden der kontinenten: als grond-bouw tot een hemelend gewelf, klein-gebukt en overlast bleken door de slanke vracht der hooge regenboog-koepel. Hilda beeldde zich dan Egon's verhaal als d'opgolvende legendezang der blauwe baren, die veel wisten en in de waterdiepten veel behielden en overblauwden dat eens leven en ziel had, - en liefde, dacht Hilda, - of eens beschaving voerde: koning en slaaf, koopman en banneling, krijger en roover, op schip of zwalpend reddingsvlot; en Egon zei dat nog heden gansche stoom-schepen spoorloos uit 't verkeer gemist werden, waarvan geen lijk, geen boei de onheilstijding naar de kusten vlotte; Djebel-Altâh: rots der intrede, vervolgde Egon, intrede naar dit overzeesche Museum waar, langs de monumenten der kusten de reiziger het zeil laag spant om trager te genieten door de klare luchten, al de maren, legenden en wêergalm van wegruizelend beschavings-rumoer, de doodsche wêerblik op laatste rots-plastiek der gewrochten en land-omscheppingen van grootsche volkeren; Museum aller heerlijkheden in omscharende glorie van verleden roem en arbeid en drift; ze streden op 't wijde zee-perk, hun onderling neutraal-veld, hun gemeen vaderland, immer open, immer bereikbaar en vrij, waar de veroveraars 't zeil der aangevaren vijand-schepen in zege-wappering golven lieten door d'avondwind: de gunstige Embatés of Auster, naar den triomf-welkom in 't Vaderland, wijl 't beweeglijk-blauwe slachtveld den machteloozen tegenstrijder inzwolg, begroef en verslond; En ten einde de wêerzijdsche gloriekusten in klein-Azië waarboven nu in vóórbodende dag-pracht, een gulden lichtkoepel de dageraad-belofte over de wereld uitschemert; te Bethlehem vieren we onze Christmas-legende. Hilda was ontroerd: 't zal heerlijk zijn, voelde haar jong hart, opgefrischt sedert Madeira door al die natuur-wonderen in kristalluchten die 't oog doen schitteren en blinken; over zeeën, in 't oog wêerblauwend van diepten waarin de goud-straling glimmert en bliksemig schimmert op wegsparkende zilver-schubben en goud-vinnen. Djebel el Tarik, rots der geschiedenis, rots des datums; we {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} kruisen de vaarwaters, verhaalde Egon, de waterwegen der volkeren in wereld-oorlog, Carthago naar Rome, Vandalen naar Carthago, Arabieren tegen Christenen, Mooren tegen Arabieren; In Hilda's geest spookte een lichte vrees voor schielijk aanzeilen over dansende zilverkruinen der blauwe golven en enterend sabelblikkeren op dek der woeste Berberische schuimers in rondtocht om zee-roof en slaven-vangst; - 't is lang voorbij, Hilda, de zeestraat hoort ons, Engelschen, nu toe, alles is hier rustig; de laatste Mooren uit Andalusiën, welker sneeuw-hoogten daar-vér in 't zonnegoud rozig en blauwig opschemeren ten hemel, zijn overlang verdreven; en 'k heb gehoord dat hunne nazaten, verdrongen aldoor 't bevolkte Marokko, doolden over de schroeizanden van den Sah'ra en zich vestigden onder de heete hemelen van binnen-Afrika; 't mysterieuze van zonderling-fijn, geduldig elegant-gebeiteld kunst-begrip hunner koele woonsten siert de verlaten hoven der spaansche steden; wij hebben ze niet begrepen; en nu is hun kunst mêe verdord en uitgeleefd, ruw-verhard; de dolende Mooren in Afrika weten de schoone gewrochten hunner voorvaderen in Spanje niet: Moorsche kunst is bleek en dood: haar slanke kolom-beelding in saamleving met svelte palm-groei naar zonnig azuur der binnen-koeren, sierlijk fontijn-gepluim in zilverregen-korreling en stergesprinkel saamrellend langs 't marmer met druppel-gevonk op immer-geurende brooze bloem-kelken, in zalen waar in zwijgend-violet avondschemeren nog melankolische echo doolt van Moorsche Rhapsodiën, bleek als 't ivoren voorhoofd der zingende maagden, bleek als 't tinblauwige mane-lommer onder de galeriën: de Rhapsodiën der onbegrepenheid, de omsluierde-ontsluierde muziek met afgebroken melodiën over-tonend in stilzang of baskoor, zoo de wind der wouden in kruin gefezel en laag-roffelig bladerstoren,.... en men weet niet waarheen de wind droeg al de verleden melodiën... Onachtzaam grijpt een nieuwe voos door d'afdeunende onvoleinde zangwijs op sneller trippel-stap van dansende kraakzijden brodekijnen; ronde armen zwaaien, robijnen pinken in 't zwart-zachte en têer-schaduwig van 't diepe oog der danseressen onvolzongen, wijl met een vragend omhoog-slangen glinstert hun zilvere arm, staakt hun aandriftende maatpas; - de armen, met fluweelige gebaren ronden nêer om 't gouden lichaam; en 't koor, ontzenuwd, steunt nog een grillig tril-gefluit en stil-schellende {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} tamboerijn-slag, de voetjes roeren schier door 't nervig omspannen der zijde, d'oogen rusten; de begeleiding tokkelt op en af in octaaf wijl de zang in vreemde harmonie stijgt, schatert, valt op een tril, wipt met een opsparklende sisser-regen verloren naar 't onhoorbre... Nog verneemt men zang en droomt dat het de wegsprinkelende, ten hemel-spattende toonleiding of d'echo is: 't zacht geween der fontein in 't witte koerruim: perel-regen af een glas-palm nêer-fonkelend in dauw, kristaltuiltje onder wit-blauw geschitter der hooge scherp-lichte mane; geen zijde manteling ruischt meer; de dunne pilaren wandelen in stilte met de schuine nacht-schijn doodsch-bleek onder de ijle gaanderijen, waarlangs hun gebeitelde rijen blauw, naar elkaar bogen... (1) Hilda voelde sympathie voor volkeren welker geest, welker natuurliefde en poezie kunst-schoonheid prentte in steen en teekenbeeld, en ze had medelijden {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} dewijl diezelfde volkeren 't lot des vleezes ondergingen: ban-bitterheid, doodverstomming; was 't ook niet 't lot van alle liefde; van schoonheid- en geluksliefde: eisch der liefdewet? ze vroeg 't Egon omtrent het dolende bruidpaar te Madeira; zouden zij zelve ook dolen, niet meer uit genoegen, maar onder voort-zweepend onheil zooals deze volkeren ontvluchtten uit landen hunner hope, omschapen tot lust-oorden door geniaal en stadige kunst-arbeid; Egon loeg; welk een gedacht; ons Vaderland is Schotland; op ons slot der Hooglanden bereidt men reeds de ontvangst van 't bruidpaar na den winter; wees niet romantiek, Hilda. Zie: met dien stoomer spoeden wij naar de rots: onze schroef schuimend-maalt door 't blauw water; bereid u tot afvaart; wij zijn uitgenoodigd bij den bisschop Murray. Bijna vreesachtig vaarde Hilda de monstrueuze rots aan: viel ook niet die steil-bergende klomp op haar af; wikte niet dat massaal steen-hoofd naar het jacht voorover? Hilda zag naar de laatste ontwasemingen der nachtluwte, welke de morgenzon losdampte in grijze zilverige nevelkring, - als ontsnapt uit een onderaardsche ketel met ontladings-valve langs den massiev geplanten rotstoren, - tot een stoomwolke opgedreven en de zeewinden, scheurend langs en over de scherpe rotskanten, of de aansteigende winden uit Spanje's dorre vlakten brokkelden en pluisden de morgenwolk mêe, snel ontbonden en onzichtbaar over de ruischende hemel-wijdten der Oceanen; Onnatuurlijk-hard sprong de rots uit de vlakte, immer wankelend tot overtuimelen in zee, en toch leeuw-reuzig onbeweeglijk, fier: gebeitelde monoliet, beeldend Spanje's hoog- en heldenmoed, heel Spanje's ridder-drift; monument van dapperheid op eigen bodem, in eigen Vaderland, monument van een heldhaftig verleden, van ontdekkins-overmoed en opreizend uit Spanje's schoone streken langs machtige rots-bultingen, nog peilt het, hard op 't hemel-blauw, over d'Oceanen: naar de nieuwe wereld door Spaansch heldenbloed veroverd, naar Afrika's blanke verten waarheen de laatste van Spanje's vijanden afdoolden onder 't dreigen dezes rots-trofee, weleer rots-tolke hunner triomfantelijke intrede: Djebel-Altâh en 't profiel der rotsige kusten, - bezijden den bergklomp, spitsend in zee, - dubbel-wegcirkelend naar blauw-verre golf-meeren {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} en voorts langs Spanje's oevers met aaneen-kurvende glooiingen; - men meent d'ingegeven aanblik van Moorsche bouw-gedachte, - deinend langs Oostersche strand-laagten van palmgroen en blanke woonsten, op-hoogend in vallei, of in stille rijzing naar bleekere gladde bergmassa's, gegrift, dooreen geëtst op de droogklare lichtlucht in blinkende weerkaatsing langs de hobbelige lijn der toppen; - Bezijden, vóór de stad ankert het jacht ter ruste; Egon wees d'Araabsche vérzichten: Spanje's schoonheid is eene bestendige erfgedachte van 't Moorsche; Spanje is relikwie van Moorsche nijver en conceptie van een verloren beschaving; zonder 't Moorsche ware Spanje een gewoon land; heel Spanje-streken zijn nog Moorsch: bleeke, schilferende, puinende, ontwijdde, overkalkte, armgeroofde overlevering van Moorsch genie. Abderame is Spanje's stichter, Spanje's eerste vorst geweest; zijn bloed relt nog, Moorsche drift adert nog in doorzichtige blauw-, rood-, zwart- en gouden- bloedgolping onder hun mat-Moorsche amber-huid; blauw-adelbloed uit Cordova is van Moorschen oorsprong: waarop heel Spanje's adel roemt; uit Cordova, Athena der Moorsche geleerdheid, waaruit, naar 't heele Mooren-rijk, reizigers de wetenschap onderwezen, langs Afrika's kusten, door den Sah'ra naar 't soedansche Tomboutou: daar vervoegend de Songhai-beschaving, ook uit 't Oosten afgedwaald, onveranderd-Mahomedaansch-trouw gebleven naar martelend-lange ronddooling over de zandzeeën; Soedan-koning Aski de Groote, met Moorsch-sultan El Mansour; 't Waren trouwe tijden en heerlijke volkeren. Egon en Hilda stapten gelijkdeks in een der hangbootjes; heel zacht-langzaam liet men de touwen afrollen en 't schuitje vlot-zinken op 't blauwe meer, op de plassende blauw-baren; de superbe rots-steven, Gibraltar, bleek ook evenredig gestegen; die Oceaan-vesting was een kolossale klomp. Hilda vroeg Egon nog te verhalen, en alvorens aan wal te dobberen, even, met onmerkbren riemslag rond het Europeesch voorgebergte te schuiven... - ‘blauw-adelbloed uit Arabie, Cordova, Egon?’ - - ‘bloed van 't blauwe Vaderland, der blauwige sneeuwhoogten, der zee, der blauwe bergmeren: ‘oogen’ die ten azuren hemel schouwen, ten licht-hemel; der fontijnen met blauwachtig {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} watergevedert, tuilend met tinteling van droppelgesteent, blauw van neergekaatst hemelzafier, - waaruit de zonne, - waarhéén het oog straalt door de lob-boogjes en 't omkronend pilaar-lijstwerk der uitgebeitelde galerie-grotten, steen-prieëlen in Moorsche paleizen, waardoor mantelingen van blauwe zijde ruischend-gebaren in gebedlitanie onder t' blauwig middag lommer, blauw-bloed, adel-bloed, fier en moedig bloed, mystiek als 't blauw der opale vitralen, hoogvliedend in blauw-vlammen rondom gothieke katedralen; rood-bloed, kouder bloed, pompeus-bedaard der Noorder vóórvolkeren, Wizigothen, Vandalen, behard tegen ijswind en honger in de woestijn van Kastilje, met roosbloemende heiden en rood-hardeertsbergen; gezond bloed, bestand tegen ijszucht der Pyrenaeën en tegen schroeiwind: helle-adem, aanrazend door rood-gebruinde dampkimmen uit Afrika over zee door de sleuven der Zuider Sierra's. Goud-bloed, heftig en prikkelig... en geheimzinnig, Oostersch bloed der zonne-landen van gulden poezie; kokend bloed, dat met 't zelfde kristen-fanatism, 't nog Mahomedaansch-fanatiek broederbloed bevocht en verjoeg en met bloedige furie de trotscheid van andere Vaderlanden bestormde; Zwart-bloed: Joodsch bloed, lood-bloed dat kruipen, lijden en ontberen kan; Gitano-bloed geronnen in 't Egyptiaansch git-zwart oog, dat fonkelend bedelt en schatten verspilde en ridders baart, zwerft door Kastilje, den sphinx beitelde te Gizeh en katedralen te Burgos, Leon en Toleda: Spaansch bloed al samen, wonderbloed, onontleedbaar zoo 't hart waaruit het gudst, zoo 't land welker lucht het voedt, zoo de legenden die het bezielen. Spanje's kusten, Spanje's bergen, Spanje's volkeren, heel Spanje zijn: legende: De schippers die uitzeilen bij morgenbries naar 't blauwe, en s'avonds met gunstige weder-zucht uit den boezem der baren, schielijk gevleugeld op zee rond hun rots-nest; de schippers die 't bonte zeil spannen met een forschen ruk en wegvaren, men weet niet waarhéén, - wààr ze de snelle roze visschenbenden doorzwemmend weten, en 's avonds bevracht terugdrijven, men weet niet waarhéén, met wind en goudzonnegloei in 't zeil over 't blauwpurpere meer; die tanig-ruwe schippers weten de legenden langs Spanje's kusten van heldentrots welker puinen nog de aanval der zeeën, winden, en kreupelheesters tart. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} of welker verhaal alleen nog wordt overgezongen aan de zonen die de eerste maal wagen naar de blauw-valsche zee-verte de vadsige vischvangst; de legenden uit elke blauwe golf-guirlande met zilver-kransende blauw-baren van Zuider-Spanje, legende der Hesperiden, legende van Sagonta, legende van den Cid en den heiligen Graal. De wilde herders, al weiden over berg en rots en dal hunne wilde kudden, scheppen legenden. Als 's morgends een vroolijke rozezonne over de schaduwen der rotsklompen blikt, en de schapen geperelde dauw van hunne vettige pels schudden, als de middagzonne op de rots haar vlijmige straling tot barstens scherpt, als 's avonds met vreemd lichtspel doorhéén de zilvernevelige valleiën, in over-glimmering, spritsing, lichtbloeseming, vonkspatting uit 't losse sneeuw-briljant in 't hooge bergland, al 't goud der avondzonne uit de luchten valt, rond 't avondvuur dat bloedig langs hun zwarte reuze-lommering omgloeit naar de suizende starre nacht-donkerte, legenden van ongekende valleiën in 't diepst-ruïnende der berghoopen; van verdwaald bruidpaar, van Moorsche schatten en paleizen, in 't immer onbereikbre der wrange rotsstapeling van 't harde, naakt besneeuwde Kastilje, met blauw-onpeilbre meeren in berg-groeven, - Kastilje waar zelf de woonsten, grijs-steenige brokkelwanden, binnen d'aarde schuilen voor ijswind en schroeiwind, te beurt, over de streke, waarover ook de ijlende leeuwerk 't karig zaad zijner voeding moet mededragen. Daar gewierd kunst tot legende, opsmachtende gothiek in heur vlammende liefde-mystiek naar licht en hemel: de volmaakste zangbede die ooit volmaaktste muziek bezielde, begeerend op te zengen in zich-opofferende extase, uit te gloren in een laatst paroxysm van menschen-wee en offer naar de Godheid: tot een aarde-ontvoerd, hemel-scheurende kreet van lijdende liefde en minnend lijden: dat het bloedend genot scheen te worden? - Daar was toch liefde, is 't doel der liefde niet volmaakt te te wezen? vroeg Hilda - - Beluister de lesse der geschiedenis; de gothieke liefde was een chimeer, groeide tot een virtueel denkbeeld; de gothieke liefde, uitsluitend gericht in godsbegeerte, vergat de wereld, werd onvolledig, onbelichaamd; 't was Paulus liefde niet: van den mensch tot de Godheid en {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} van mensch tot medemensch, tweeërlei; de gedachte der gothiek, vooral der Spaansche was nog Araabsch-fanatiek ontsproten en ontwikkeld; in dien zin waren muzelmannen jegens hun Allah volmaakter dan gothieken jegens hun God; Araabsch heilige oorlog doelde Allah's glorie; de gothieken, Spanje's kristen Araabsch-bloed, bestreden den ongeloovige, doodden ook den kristen-naaste, dienden hun onderlinge afgunst, wrok en hebgier; Paulus' liefde jegens vijanden werd daar versmaad onder broederen en tot vreemden. - Paulus moet schoon zijn? zei Hilda. - Zoo was 't in Spanje, zoo geschiedde 't in heel Europa; de Hervorming, zoo leerde Egon voort, werd eene vereischte van evenwicht in gedachte, in kunst, mits deze oorspronkelijk uit ons, schepsel, aan natuur-evenwicht wetschuldig bleef; d'evenwichtige oudheid-geest allengs bracht de Gothieke obsessie tot bezinning; de Gothieke-weelde werd overigens te kostlik, ontlasting van bestendig somptueus-voelende ziels-vervoering en milde giften der volkeren en koningen: was de noodzakelijke Hervorming en ontspande d'ogief-ijle-ijle lastige mystiek-opdwang kunst vereenvoudigde haar brandend-verteerende expressie; en nochtans deelde 't bergafgebakende Spanje aan de Europeesche Hervorming niet mêe, bewerkte alleen haar mystieke heerschings-Droom, en verdreef de Mooren; overgebleven Moorsch beschavings-gewrocht en Moorsche leid-gedachte werden Spanje's Hervorming. - Hilda beluisterde droomerig Egon's weidsch-sprake en betreurde de schending van gothieke liefde-opdrang; was liefde de wet niet, had Paulus haar te Madeira ingegeven; en ze plukte bleeke roze-bladjes die nêerzeilden in de blauwkollen waar telkene de zwiepende meeuwen hen opzochten en Hilda voelde plots alsof ze de broze Madeira-roos wondde, bij elk blad afrukken; ze liet de heele roze rond bloesemend in rozig sneeuw-getroebel vallen in een blauwe baar; - doch wat gewierd Spanje's schilderkunst tijdens die omwentelende Europeesche Hervorming, Spaansche hervorming geschiedde niet door moorsche overlevering; de Mooren schilderden niet. Italiaansche en bijzonder Vlaamsche schilderkunst redden de gothiek-enge, geestelijk-verdrongen, preus-kuische spaansche kunst onder welks klemmend toezicht en onverdraagzaamheid Velasquez had gezwoegd en geworsteld, verdrongen in zijn conceptie; de Vlaamsche kunst door Van Dyck's leer, - bijna een Engelsch {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} schilder, Hilda, - schonk aan Spanje: Murillo: licht, leven en verlossing en conceptie brengend in Spanje, in Sevilje, Vreemd-onevenredig door Moorsche menging in Spaansch Volk-genie, op nog levende puinen, bezield van Moorsch bloed en geest-essens, ontwikkelde zich Spaansche schilderkunst nochtans zonder 't Moorsche-elegante, en immer-dichterlijke, nog onder gothieke geloofdwang, en voor immer heeft er Spanje bij verloren. Spanje's kunst is Spanje zelf: min 't Moorsche; nerveus, musculeus, als haar ontvleezd bergskelet, met bleek-magere kleur-mystiek om haar hoekige strenge rotsige karakters, als 't sneeuw-pels over haar kruin-scherpten die rijten door de blauwe lucht-zijde; kunst geborsteld met ijzer penseelen en grond-kleuren met ongemengd-versche kleur-hardheid malend in 't hevige der lichtsfelheid door Spaansche luchten: al 't sombere van Middeleeuwsch angst-geloof tot een wreed-onnatuurlijke kunst. 't paste niet met Tropenlicht te bestralen de gothieke legenden der vitralen, - 't smartend-mysterieus gothiek half-licht nevelde er te aardsch-grauw, te zwaarmoedig, te hopeloos dôór, en Spanje's kunst werd d'eenzijdige, te levend-akelige, martelaren-klacht of versomberde têer-heldere kristen-legende; elk kunstenaar werd een mistiekgezinde monnik, een tragische kristen-held waarin meer hoogmoed dan deemoed bad. - De Mooren beitelden; hun schildering was een wand-inlijsten met goud en ivoor, edelgesteenten en Perzische porseleintjes, hun schildering was 't schilderachtig-droom-groeien hunner palmen-hoven met fonteinzang in 't aderige vleesch der jaspmarmers midden mosaïek-gebloemt, onder blauwen hemel over hun koele berglandschappen; de natuur zelve schiepen zij; hunne paleizen duizelden langs alle gaanderiën, onder de kolommen weg, naar vluchtende natuur-perspectief over bergen; Moorsch kunst-ideaal verwerkte woestijn-Spanje tot een lusthof; de Moorsche conceptie der schilderkunst, welke was: 't bootsen der natuur naar een ideaal, heeft nooit Volk evenaart; 't Muzeum ervan in Zuider-Spanje. Wat behoefden ze met verwe hun ideaal te belichamen met flauw levenloos vleesch en bleek groene natuurgroei en verdroogde aktie op vergankelijk doek of houtraam, hun beschavings-droomen, hun schoonheids-ideaal lieten ze groeien langs blauwe kusten, op heele bergen, bevruchtigd door 't {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstgewrocht hunner waterfantasiën en eeuwige muziek der zangerige bronnen; wat Spanje's gothieke kunst-tirannie met wederkeerig fanatism, later aan 't Moorsche terecht wees blijft een kunst-feil, onbegrijpelijke, noodlottige, toen onbewuste fout; zooals 't een zeldzame meta-mystieke of pseudo-mystieke kristen verdienste bleek, wanneer de Mahomedaansche rassen verjaagd waren, heele kudden zwijnen te bezitten. Nu roeiden ze naar de kaai; en Spanje, de ridderlijk-trotsche bedelaars, Velasquez onsterflijke modellen, schaarden rond d'ontschepende vreemdelingen, die rijke Engelschen, en vroegen met fieren blik d'aalmoes, als een cijns om 't betreden van Spanje's onteigenden bodem; 't was als een troep van reizende dramaturgen, heftig Passiegebarend, geleid door een tweede, sedert lang ontbeerde Lope de Rueda: met z'n solferig-gele mantel, welker bleekte de morgenzon trachtte te gulden, waarop ze bij middag met genoegen hitte dóórbeet en dóór de leemten schroeide: Spanje's mantel: bont verweerd in regen en zon, kil-wind en schroeigestuif, bonte schouder en lenden mantel, geweven met zijdedraad der legenden zooals de guld-glinsterende banieren van roode en gele zijde, 't vaandel waarop de edele vrouwen der steden gouden heiligen en Spanje's wapen borduurden, en het schonken: voortijdig zege-vlag aan de koen-aftrekkende strijders; dat oorlog luidde uit de gothieke torens en de Spaansche bedelaar zal z'n fierheids-mantel weer hoog zwaaien tot wapperende tolk, hoe gehavend ook, van zijn nog onversaagde riddersziel; tot strijdbanier, want Spanje's krijger is nog de moedigste en de vaardigste van heel Europa; hun lied verhaalt een grillig guitaar-gemor als bieenzang in een hol rotsnest: elk jokkelt een dans zijner streke: al te gaar een ‘sarabanda’ een mengelmuziek van Spaansche lokale dans-herinneringen tot een wanordelijke saam-melodie, waaruit Hilda nu dit, dan 't gene lied afzonderlijk ontcijferde, en uit 't geheele geen wijs begreep; heel Spanje's karakter, afwisselig van rots-hardte en woestijn wildheid, Moorsche zachtheid, Oostersche lauwheid met overfierende ridderlijke morgue uit Kastilje, waar de hooge molens nog verloren wieken, scherp gelijnd op blauw klare vér-lucht over de naakte grijze vlakten;... toen kwam een Engelsch knuppel-politieman en verjoeg die {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ervelingen van Velasquez levend-plastieke kunst, ervelingen van Spanje's Middeleeuwsche riddergeest; hij dreef de Velasquez-evocatie van de kaai weg. Hilda voelde die eerste impressie: enkel schaamte, wijl Engeland, wegens Spanje's onachtzaamheid, dit vóór-monument van Spanje's koene geloofs-oorlogen, dit symbool van heel Spanje had ontfutseld; was ook die sluiksch-egoïstische bezitname England's leuze niet aldoor de wereld; was ook de ridderlijke nalatigheid van Spanje niet hoogst-beteekend; welk treurig loon der poezie? Egon bedankte lachend Hilda om zulk aandachtig aaneigenen, haren 't wege, zijner geschiedenis-les, dat Hilda bij haar zelf, Spaansch-ridderlijk omgestemd, Englands politiek verwierp en onedel laakte; - maar wij ook zijn liefde verschuldigd aan ons Vaderland, Hilda, hoe het ook moge gehandeld hebben jegens andere landen, wier poezie eigennut verwaarloosde; wij zijn hier Engelschen op Engelsch grondgebied; kom naar bisschop Murray, hij zal onze aanvaring reeds vernomen hebben. In lucht tennis-gewaad ontving Murray Egon en Hilda, de verloofden. - ‘Komt ge u warmen, mijn lievelingen, op de lauwe rots, als luie hagedissen; wij hebben hier de lente der Tropen, helaas! ik zal hier niet met u overwinteren, mijn woonst blijft u ter beschikking, ik moet wêer naar Engeland.’ - ‘Is er haast bij uw “home” varen, eerwaarde?’ - - ‘binnen enkele weken ben ik verplicht het Vaderland te betreden’ - - ‘Zou het u bevallen de reis met ons te snoeren rond de Midlandsche zee, vroeg Egon; er is plaats op mijn jacht - hij wees op 't vér-diminutief van hun blank jacht op de blauwe baai beneden, - ‘en wij bezoeken belangrijke gewesten, Palestina, Egypte, de Roode Zee tot Aden, niet zoo Hilda?’ - - ‘Bezoekt ge Spanje niet?’ - - ‘Op de terugreis, maar we kunnen 't uitstellen., en brengen u naar Engeland.’ - - ‘Kom eerst uitrusten in mijn schamel paviljoen’ Gibraltar had warm-bloemig opzicht eener Tropenstad; de weeldigste gewassen, die Hilda in Guinea had bewonderd groeiden en bloeiden in den hof van den bisschop rond zijn ‘schamele’ {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} woonst, een keurig cottage, een bouw-juweeltje in groen plantenschrijn en roze bloemtrossen langs 't spiegelglas der vensters Lunch werd bereid; d'Afrikaansche vesten schemer-vlamden in têer-doorschijnig blauwbleek der luchten; en Tangier was een wit-gehitte plek op de brand-rotsen over de blauwe zee-engte; 't verkleind profiel van een oorlogschip schoof langs den horizont; Murray verklaarde: een Spaansch kruiser die soldaten naar Centa voerde; 't is nog dezelfde Spaansche godsdienst-opdrift, de overlevering van eeuwen heilig-oorlogen tegen de nijverige Mooren, ditzelfde fanatism nu hitst nu de Spaansche legers tegen de Marokanen; alleen modern-gezind Spanje heeft tegengestribbeld: gij kent de droeve opstand-gruwelijkheden; de belangen des oorlogs zijn niet meer zoo schrander en zuiver, maar dezelfde geestdrift wakkert de soldaten, edel en arm, tot den strijd; de laatste berichten melden dat z'op lastige weerstand stuiten in den Riff. - Hoe schikt ge te reizen, vroeg Murray, de wintertijd is goed gekozen; enkele afwisselende regenvlagen zullen nochtans die reis veronaangenamen... maar ook verfrisschen.’ - ‘Ik dacht Christmas te vieren op Bethlehem’ - zei Egon. - ‘flink idee’ - - ‘Van daar kunnen we den Nijl opvaren, 't is 't gunstige seizoen en wêerkeeren langs Mekka en de karavaan-wegen tot Jerusalem en Damaskus omtrent Paschen, en te Jaffa wederinschepen.’ - - ‘Subliem, jubelde Murray, Oud-England mag naar mij hunkeren en mijn toekomstige diocesanen al te gaar uitdrogen naar 't balsemend nectaar mijner preeken, ik zal hen een Paulus-brief toesturen en reis met u intusschen; wanneer vertrekken we?’ - - ‘Van avond; ik wil nog Malta groeten, ik heb daar kennissen’ - - ‘En ge komt later wêer langs Gibraltar, dan belaad ik me alleen met d'hoogst-onontbeerlijke reis-bagagie; pretty well’ - Egon bezocht de hooge militairoverheden; Bisschop Murray voldeed Hilda, die koppig beweerde een boekdeel met Paulus' werken aan boord te willen Hilda's têervoeling, zoolang verdrongen, door geleden, door gedwongen onbemoeiing en terughouding van een ternêergedrukt ideaal zuchtig leven, waarhéén het stoffelijke langs kunst, mystiek of {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof zich plicht schept te trachten en te streven; Hilda's treurende gevoels ziel was ontwaakt met al 't fijn schakeeren van vrouw-intuitie in nieuw liefde-leven, op 't polsend balsemige Madeira; en d'eerste lesse der natuur in haar was geweest na de wet des lijdens, vroeger,... overlang reeds..., dat er wetten der liefde bestonden, geestdriftig, met de rechtzinnige leerzucht en begeerte eener maagdlike natuur naar 't schoon volmaakt volbrengen eener ideaal begon Hilda haar hernieuwde eigenopvoeding, al de zwakte, de brooze zwakte van 't leven des vleezes, bezield door 't levens-princiep, geregeerd door de wet des levens voelde z' in haar en erkende Iemand die de wet schiep voor en saâm met den vleeze: ze wilde dit al doorgronden en meende geen beter onderricht aan te luisteren dan de gedachte van hem, van Paulus die de onbewuste-begeerte naar mystiek in haar verklaard had. Emiel van der Straeten {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Cantica Dilecto Ignoto O, in zoeten zoen kastijden lieve om wie men duizendvoud duurzaam door onvaste tijden hoogen vredetoren bouwt. O in pijnende armen tillen wie me' in iedren droom betracht. O zijn zielkwetsuren stillen waar geen ander Heeling bracht. O versch bloênde wonden zalven troostend, maar met stil verwijt en met glimlach die ten halven bloeiend, breekt in Blijdzaamheid. O door wimpersluitende oogen raden of hij weet en weent hoe na liefde uur nooit vol-togen Lach met Trane' in 't Hart vereent. - {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Antiphona Mijn vreugden in klinkklare lach wijd ik U, mijn gespele. Blijder dan me' ooit te hooren plach woud nachtegalen veelen. Mijn Treurnis, bleek als maan satijn op lichte Ley-valleien. Kon avondbloem dan bleeker zijn en droever, droever schreien? - Mijn angsten en mijn kommren u: zieken die tastevoeten. Mijn dagen die ál slommren nu en zerpe, in slaap verzoeten. Mijn weeën en mijn woorden u, mijn zegenrijke wonden: Ze waren en behoorden u alvoor 'k U had bevonden. Mijn loome droomen wijd ik U àl bloeiend lila-loover, Mijn armoeden belijd ik U vloeiend hun maatrande' over - Mijn zuchten en mijn beden U Gespele, wijd ik, tot de Tijde' en d'Eeuwigheden U vereen met Mij, bij God. - Gerry Helderenberg {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Novalis' Hymnen aan den Nacht (Vervolg) Menschelijk verval - Hij stierf in jonge jaren, Losgescheurd Van de beminde wereld, Van de weenende moeder En van zijne vrienden. Den donkeren kelk Van onzeglijk lijden Leegde de heilige mond; In ontzettenden angst, Naderde hem de geboortestond Der nieuwe wereld: Hard worstelde hij met de vrees voor de oude dood, Zwaar lag de drukking der oude wereld op hem, Nog eenmaal keek hij vriendelijk naar de moeder - Daar kwam der eeuwige liefde Bevrijdende hand - En hij ontsliep. Slechts weinige dagen Hing een dichte sluier Over de bruischende zee, over het donkere bevende land, Tallooze tranen Weenden de beminden. Ontzegeld werd het geheim, Hemelsche geesten hieven Den oer-ouden steen {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het donkere graf - Engelen zaten bij den sluimrenden, Van lieflijke droomen 't Teeder zinnebeeld. Hij steeg, in nieuwe goden-heerlijkheid Ontwaakt, op de hoogte Der verjongde, nieuw geboren wereld, Begroef met eigene hand De oude met hem gestorven wereld, In de verlaten holte En legde met almachtige kracht Den steen, dien geen macht heffen kan, daar op. Nog weenen uwe liefden Tranen van vreugde, Tranen van geroerdheid En oneindigen dank Op uw graf; Zien u nog immer, Vreugdevol verschrikt, Verrijzen En zich zelf met u - Met zoete innigheid, Weenen aan der moeder Zaligen boezem En aan der vrienden Trouwe harten - IJlen vol verlangen In 's vaders arm, Brengend de jonge Kinderlijke menschheid En der gulden toekomst Onoverwinnelijken drank. De moeder ijlde spoedig u na In hemelschen triomf, Zij was de eerste In de nieuwe woon Bij u. Lange tijden Vervlogen sindsdien, En in steeds hoogeren glans {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewoog uwe nieuwe schepping zich. En duizenden gingen, Uit smarten en kwalen, Vol geloof en verlangen En vol trouw u na. En heerschen met u En de hemelsche Jonkvrouw In 't rijk der liefde En dienen in den tempel Der hemelsche dood. De steen is opgeheven, De Menscheid opgestaan. Wij allen blijven de uwen, En voelen geene banden. De scherpste kommer vliedt Bij het laatste avondmaal. Voor uwe gulden schaal Als aarde en leven wijkt. Ten trouwfeest roept de dood, De lampen branden helder. De maagden zijn ter plaatse Aan olie is geen nood. Weerklonk nu toch de verte Alreeds van uwen tocht, En riepen ons de sterren Met menschentonge en toon. Naar u, Maria, heven Reeds duizend herten zich; Hier in dit schaduwleven Verlangden zij slechts U. Zij hopen te genezen Vertrouwende vol lust, Druk gij hen, heilig wezen Aan uwe trouwe borst. Zoo menig, die zich gloeiend In bittren kwel verteert, En deze wereld vluchtend Naar u slechts toegekeerd; {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hulprijk ons verschenen In meenge nood en pijn - Nu komen wij tot U, om Voor eeuwig daar te zijn. Nu weent niet meer van smart aan Het graf, die minnend gelooft. Der liefde zoete have Wordt niemand meer ontroofd. Door trouwe hemelkindren Wordt hem het hart bewaakt, Om 't smachten te verminderen. Begeestert hem de nacht. Getroost, zoo schreidt het leven Naar 't eeuwig leven heen: Van innere gloed gezwollen Verheldert onze zin. 't Gesternte zal vervloeien Tot gulden levenswijn, Wij zullen het genieten, En lichte sterren zijn. De liefde is vrij gegeven, Er is geen scheiden meer. Nu golt het volle leven Lijk een oneindig meer - Slechts ééne nacht van wonne, Een eeuwiglang gedicht - En onzer allen zonne Is Godes aangezicht. Verlangen naar de Dood Beneden in der aarde schoot Weg uit het licht zijn rijken! Der smarte woede en wilde stoot Is blijder afvaart teeken. Wij komen in den smallen boot Gezwind aan 's hemels oever aan. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloofd zij ons dë eeuwge nacht, Geloofd dë eeuwge sluimer, Wel heeft de dag ons warm gemaakt, En week de lange kommer. De lust aan 't vreemde vlood bij ons, Naar vader willen wij, naar huis. Wat willen wij op deze wereld Met onze liefde en trouw - Het oud' wordt achteraan gesteld, Wat kommert ons het nieuwe? O! eenzaam staat hij, diepbedrukt Die warm en vroom den voortijd mint. Den voortijd, toen de zinnen licht In hooge vlammen brandden, Des vaders hand en aangezicht De menschen nog erkenden, Vol hoogen zin, eenvoudiglijk Nog menigeen zijn oerbeeld leek. Den voortijd, toen aan bloesem rijk Oer-oude stammen pronkten, En kindren voor het hemelrijk Naar kwaal en dood verlangden; Wanneer ook lust en leven sprak, Doch menig hart van liefde brak. Den voortijd, toen in jeugdge gloed God zelf zich kond gegeven, Ten vroege dood in liefdes moed Gewijd zijn zoete leven, En angst en smart niet van zich dreef, Dat hij ons des te duurbaar bleef. Met bang verlangen zien wij hen In donkren nacht gehuld, Op deze wereld wordt hier nooit Den heeten dorst gestild. Wij moeten naar de woonplaats gaan, Om dezen heil'gen tijd te zien. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat houdt nog onzen terugkeer op - De beminden rusten reeds lange. Hun graf sluit onzen levensloop Het wordt ons wee en bange. Te zoeken hebben we niets meer - Het hert is zat, de wereld leeg. Oneindig en geheimnisvol Doorstroomt ons zoet verlangen; Mij dacht, uit diepe verten klonk Een weergalm onzer treurnis. De beminden smachten zelf ook wel Zonder den adem van 't verlangen. Beneden tot de zoete bruid Tot Jezus, den beminden! Getroost! dë avendscheemring grauwt Voor minnenden, bedroefden. Een droom breekt onze banden los, En stort ons in des vaders schoot. (Wordt vervolgd) Paul Kenis {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid Vlaamsch Leven Het Davidsfonds en zijne Boekenuitgave. - Het Davidsfonds heeft ons sinds lang gewoon gemaakt aan de klassieke uitgaaf zijner boeken. Van uit Frans de Potter's tijd reeds waren wij er op gesteld ieder jaar ‘pünktlich’ zijne zware bundels papier op onze tafel te zien neervallen, wat ons gedurig aanzette allen eene hooge boekplank op te steken die, van jaar tot jaar, meer en meer doorboog onder het gewicht van wel zekers eene halve eeuw vlaamsche letterkundige vlijt?.. ‘A la bonheur’ overtuigde iedereen zich-zelve, ‘dat Davidsfonds werkt ten minste’, en ze telden op hun vingeren na het bilan der uitgaven... Honderd-vijf-en-zeventig boeken! ‘Een echte bloeitijd’, meenden vol oprechtheid alle Davidsfondsers; eene volledige vlaamsche letterkunde ‘zei er een oude propagandist; ‘een tegenhanger der hollandsche Wereldbibliotheek,’ giste een der jongste leden. Maar Mijnheer Ryffranck zei: ‘Alla na, jongens, zijt ge serieus of niet? Bijkans allemaal prullaria, niks minder of meer, prullen en nog prullen uwe boeken!..’ Beste lezer, aan den arm van den heer Ryffrank, hoofdopsteller van de ‘Eecloonaar,’ ziet ge mij op het Vlaamsche-Arbeid-podium een knikje van instemming geven. Ja, ja, de heer Ryffrank heeft gelijk! Op het laatste Kongres van het Davidsfonds te St. Nikolaas heeft hij daaromtrent menig illusietje doodgeknepen en menig ‘everzwijntje’ doen tegenknorren. Links en rechts verdrietige en verstoorde gezichten, ernstig-verzakte kinnen en ontstemde oogen... Want Mijnheer Ryffranck zei: ‘Onze boeken zijn, weeral o.i., te conservatief, te oude trantachtig en te oude tantachtig. De oude dame echt nog te veel prijs aan hare met zorg platgewaterde haarbles, hare diamanten slingers en haar stijfstaand zijden kleed.’ En verder: ‘Onze afdeelingen zijn immers samengesteld uit allerlei leken; vele nog uit brave menschen naar den ouden stempel; sommige zelfs uit begijntjes, maseurkens en geestelijke dochters, die meer een goed werk meenen te doen met ons te steunen dan de moedertaal te bevorderen en de nieuwe gedachten te dienen, en van onze boeken verwachten dat zij noch hunne schuchterheid, noch hunne murwe godsdienst- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoeligheid verschrikken.... De tijd der kinderverhalen van Kannunnik Schmidt, van het “Duifje uit de Steenrots,” van “Ourson en Valentyn” ligt ons verre van de hand.’ En Mijnheer Ryffrank voegde er nog aan toe: ‘Wat de uiterlijkheid onzer uitgaven betreft deze liet tot heden tamelijk te wenschen over. Onze boeken steken in te simpelen omslag en waren te simpel gedrukt. Dit beneemt van hunne waarde.’ Zie zoo. De heer Ryffranck heeft vòor ons gesproken. Wij doen hem hierover geen verwijt, wél integendeel. Het is zelfs beter dat een conservatieve Davidsfondser de mond opent over zulke keukenkwesties dan jonge aankomelingen-der-eerste-broek die we voor velen zijn. Want ik wed er om dat de Davidsfondsers ons voor ruzerig, dwars en onverantwoordelijk zouden uitmaken hadden wij vol oprechtheid het eerst de snikken en grimlachjes van Mijnheer Ryffranck op Vlaamsch-Arbeid-papier gezet. Maar nu. Luister eens goed, vriend Lezer. Het Davidsfonds is - evenals het Willemsfonds voor eenige vrijzinnige burgers - zoo iets als de patronage der Vlaamsch-katholieke durch-schnitt-burgerij, die het getal langs heuren kant heeft maar de hoedanigheid mist. Het Davidsfonds treed alleen maar op in ‘slagorde’ en gewoonlijk nabij de moderne Groeningerbeek der Taal- en Volksbeweging; daar wint ze den veldtocht minder door eene keurige strategie dan door de massa van hare indrukwekkende bataljons. Ik zeg zoo iets niet om aan de Davidsfondsers onaangenaam te zijn; ik bestatig alleen een feit, zonder meer. Zijne boekenuitgaaf kan in het algemeen dan ook niet beter zijn dan de mentaliteit van zijn publiek dat, bij gelegenheid der afdeelingsfeesten, meer aan sterk-gekruide tafelkost gewoon is dan aan de innigheid van een vers van Boutens of aan de diepgevoeldheid eener poëzie van Karel Van de Woestyne... Het gebrek aan opleidingskracht bij het Hooger Bestuur heeft daaraan groote schuld; want wie b.v. de degelijkheid kent der ‘Wereldbibliotheek’ zal enkel daarvoor dank wijten aan de bevoegdheid van het paar hollandsche heeren die deze uitgave leiden en wie inschrijver is op de ‘Duimpjesuitgave’ zal moeten toegeven dat door de eenvoudige smaak van Victor Delille en eerw. Heer Aug. Cuppens dit leeuwerikje ver-uit boven den Davidsfondschen graanakker opfladdert. Op dezen tijd, nu de Franschen hunne wereldberoemde uitgave ‘Le Mercure de France’ uitgeven, Duitschland zijne ‘Reclam’ en Engeland zijne ‘Tauchnitz’ heeft, Holland door zijne ‘Nederlandsche Bibliotheek’ een voorbeeld van keur en vorm is, blijft het Davidsfonds ons nog altijd zijne onbenullige afdeelingsverslagjes als een fijne letterkost voordisschen en bekommert het zich vol scrupulen enkel over de aanwinst of het verlies van zijn ledental. Zoo wordt het begrijpelijk dat het groote aantal onzer jonge schrijvers eene voorkeur geeft aan andere boekuitgaven en liefst niet hunne literatuur verzenden aan het ‘bloeiende Davidsfonds’ dat nu de aanvoelingskracht mist {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} van goed werk en de smaak bijster is om een boek stoffelijk te verzorgen... Sinds het jaar der Boerenkrijgfeesten - en zeer waarschijnlijk vroeger reeds - heeft de Davidsfondsche Boekuitgave de weinige literaire degelijkheid, die zij voorheen bijtijden bezat, verloren. De romans der gebroeders Snieders - hoe M.M. Max Rooses en Paul Fredericq daarover ook anders meenen - waren, tot dan nog, eene gelukkige lectuur en verscheidene edities van Gezelle's Dichtwerk werden eene waarborg der goede keur van het toenmalig Bestuur. Voeg hieraan toe Millecam's ‘Reus Finhard en Liederik van Buk’ Roell's ‘Vasallen van Vlaanderen’ Duclos' ‘Onze Helden van 1302’ tot zelfs Jan David's Vaderlandsche Historie’ en de beste literair-historische uitgaven van het Davidsfonds zijn opgenoemd. Ik vermeld niet de vlaamsch-wetenschappelijke vulgarisatiewerkjes, welke de Willemsfondsuitgave maar door het aantal overtrof, wat onmiddelijk den indruk geeft dat het Willemsfonds per se meer op vrijzinnig-politiek en liberaal-wetenschappelijk gebied ijverde dan op vlaamsch-letterkundig terrein, waar het Davidsfonds - tot zijne eer zij het gezegd - suopte ingenio bij gelegenheid gelukkige pogingen deed en altijd bedoelde de nationaal-vlaamsche traditie getrouw te blijven. Oprecht, het Davidsfonds heeft indertijd ook zooveel goeds mogelijk tot stand gebracht door de centraal-methodische regelmatigheid van hare boekenuitgaven, wat tijdens Jan de Potter's leven eene uitstekende proeve van benuttiging der vlaamsch-katholieke krachten bleek. Immers nog waren toen deze krachten zoo weinig zelfstandig en gevormd dat het enkel individu geen doelmatige uitslag bereiken kon dan door de methodische vereeniging. Het bleef ons echter dikwijls eene teleurstelling - en daarin was het Willemsfonds aan het Davidsfonds niets ten achter - dat zooveel zijner flamingantische energie verbruikt werd aan ‘wenschen’, ‘dagorden’ en ‘verslagen’, aan den kleuterigen opstel van zeer onbelangrijke jaarboeken waarin Jan-en-alleman zijn dicht en ondicht uitwaterde, aan ‘besprekingen’ en ‘vergaderingen’, ‘banketten’ en ‘feesten’ die ten slotte toch maar rommelpotterij waren welke niet altijd de goede zaak, maar zekers de personnagien, vooruithielp. En om de waarheid nog verder rechtuit te zeggen: naarmate over een tiental jaren de Van Nu en Straks-beweging de aandacht der toen opkomende jonge, katholieke en liberale, letterkundigen nagenoeg uitsluitend op haar verzette en er langzaam ook bij ons een letterkundig gevoel geboren werd, konden wij ook niet meer de werkzaamheden van het Davidsfonds, - buiten zijn traditieideaal, - en ook deze niet van het Willemsfonds, genieten. Wij verveelden ons gemakkelijk onder de lectuur van hunne papieren boeken, meenden de voordracht van de eene of andere Davids- en Willemsfondser dikwijls grappig en onbehendig, verbaasden ons altijd over de ondoelmatigheid van vele vergaderingen, glimlachten om de kleingeestigheid hunner keukenkwesties, vonden het zeer treurig dat jaarlijksch zoovele duizende franks bijna nutteloos {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} verslonsd werden aan de uitgaaf van boeken die slechts van verre iets met Letterkunde gemeens hadden, en begrepen onmiddelijk dat het Davidsfonds de tegewoordigen katholiek letterkundige tijd verspeelde, daar zij aan de laatste stroomingen in de nederlandsche literatuur óf vreemd óf bevooroordeeld bleef. Meer en meer werd dan ook goede, oorspronkelijk-vlaamsche literatuur minder door haar gepubliceerd en moest het Davidsfonds vertaald Duitsch en Engelsch werk benuttigen. De nationaal-vlaamsche traditie die, wel-begrepen, evolueeren moest geraakte bij deze Vereeniging oubakken en conservatief wat noodlottig de jonge andersvoelende krachten verwijderde. Het innerlijk-literair verval van het Davids- en Willemsfonds heeft daarom ook voor een groot deel zijne oorzaak in eene cultuurfout hunner Hoofdbesturen: een erg verantwoordelijk niet-op-de-hoogte-zijn van den vlaamschen tijd. De laatste tientallen jaren immers hebben alle vlaamsch-letterkundige toestanden zich buiten hen ontwikkeld, de jongste stroomingen bleven hen veraf en onbekend, de geschiedkundige namen van Streuvels en Vermeylen hebben nooit - zooals dit met de namen van Frans de Potter en Paul Fredericq het geval was - hun beider histories meegeleefd, wat in literatuur jong-katholiek en jong-vrijzinnig was heeft zich gemakkelijk zonder hen ontwikkeld; in 't kort: de waarachtige goede vlaamsche letterkunde van na 80 heeft nooit of bijzonder-zeldzaam in het teeken van Davids- en Willemsfonds gestaan. Dit verval is bij het Willemsfonds aanmerkelijker zelfs. Wat haar nog aan goede, oude elementen overblijft heeft zich doodaf terruggetrokken in ‘De Vlaamsche Gids’ als om er samen te sterven. Van het Willemsfonds mag beweerd worden dat het als een oud man slechts nog voortkreupelt in het plunje der eng-sectarische schriftuurtjes der Vuylsteke- en de Hoon-dotaties die, onder voorwendsel van vrijzinnige volksontwikkeling, alleen den grofsten confessiehaat tegen het Katholicisme aanblazen en om hun straatachtig-polemisch karakter de franc-maçonnieke Jan Van Ryswyck-pamflettery uitmuntend evenaren. Het is nu echter eene gunst der goden dat het Davidsfonds naar den noodlottigen stand van haar gesternte opblikt en bekommerd aan hare Wijzen den uitleg vraagt van zooveel zwaarmoedige verschijnselen. Langzamerhand toch wordt zij hare vergissingen bewust en het feit dat een Mijnheer Ryffranck, hoofdopsteller van de ‘Eecloonaar’, als een orakel van Brahma geraadpleegd werd door de WelEdelgestrenge Bonzen van het Davidsfonds, doet veronderstellen dat de Nicodemussen van Israël in asch en zak loopen om den gang van het verleden. En dat het Davidsfondsch seizoen aan 't veranderen is, geloof me. Reeds werd Streuvels' Reynaart de Vos op eene schoone manier uitgegeven, eene goede vertaling van Robert Hugh Benson's roman ‘Op welk Gezag’ werd bezorgd, Dosfel's ‘Belgische Taalwetten’ bleek eene flamingantisch-rechts- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige aanwinst; tot zelfs de laatste jaarboeken hoe schenen zij te willen een frisch gezichtje zetten... Wanneer nu het Davidsfonds wat minder zijn papier zal verknoeien aan ‘het bewaren en inleggen van groenten en fruit’, de beuzelachtige almanach-rommel van Kalender, Veranderlijke Feestdagen, Koninklijke Familie, enz., aan zijn laarzen lapte en ons in verwisseling een jaarboek vol solied-gekeurd werk gaf naar de manier van een hollandsch uitgever, o, maar dan... dan... Wanneer eveneens nu zijne Boekenuitgaaf vol goede goesting kon van onder de pers uitkomen en alle Segersen, Sevensen, Van Caeneghems, Muyldermansen en Iserbyters met eene hulde voor bewezen diensten werden afgedankt, we zouden blij zijn dat eindelijk het getij verloopt en het Davidsfonds zijne bakens verzet heeft. Karel van den Oever Van onzen Arbeider Open Brief aan Kannunnik Dr. J. Muyldermans, lid der Koninklijke Vlaamsche Akademie. Eerwaarde, Gij hebt daareven in het ‘Jaarboek der Algemeene Katholieke Studentenvereeniging van Gent’ een opstel neergeschreven tegen ‘sommige jongeren’, die nooit hun gedacht over de stommiteiten der Koninklijke Vlaamsche Akademie onder stoelen en banken steken. Gij deedt dit in de onverzorgde taal die wij gewoon zijn in uw Boerenkrijgen Soldatenproza als fijnproevers na te smaken. Gij deedt meer... In tegenspraak met de feiten beweert gij dat de Akademieleden ‘allen (Guido Gezelle) uiter herte hoogschatten’. Gij zelve boft er op dat de ‘brave man dien (gij) van zoo dichte bij en zoo lang gekend hebt’ uw vriend was... Ei, Eerwaarde, gij wascht nu uwe handen als Pontius Pilatus en zegt: ‘Ik heb geene schuld in den dood van dien Man.’ Waart gij dan te Honolulu wanneer uwe ‘hoogschattende’ Akademie uw ‘vriend’ miskend en gerechtigd heeft? Of waart ge bij geval reeds het ‘invloedrijke’ Akademielid toen Coopman en De Ceuleneer zoo basibasoeksch aan het geniale werk van uw ‘vriend’ peuterden? Maar dan hebt ge niet éens, - luister, Eerwaarde, - niet éens het hart gehad uw ‘vriend’ in het aanschijn van heel de Akademie te verdedigen of waart gij én te eenvoudig-van-verstand én te onmondig om de ploertige doenwijze uwer Akademie-kollega's te ‘begrijpen’... {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo, zoo, de Akademie heeft altijd die ‘brave man’ hooggeschat. En vergeet gij dan, Eerwaarde, dat een akademische jury van den Vijf-jaarlijkschen letterkundigen Prijskamp van 1900 ‘na rijpe overweging en grondige bespreking’ besloot den prijs tusschen Virginie Lovelings Mijnheer Connehaye en Guido Gezelle's Rijmsnoer te deelen en dat deze prijs enkel ‘voor ondervonden tegenstand o.a. van Minister de Trooz zelf’, op den vooravond zijner dood, geheel aan Gezelle uitgereikt werd? Vergeet gij, Eerwaarde, dat in een voorgaande prijskamp uwe Akademie Gezelle's verdienstvollen Tijdkrans voor zijn ‘zwakste dichtwerk’ hield en toen al eens Virginie Loveling op deze groot-menschelijke dichter den voorstap hield en met goud bekroond werd? O gij vergeet, Eerwaarde, gij vergeet... In dit zelfde opstel beweert gij verder dat ‘de Akademie, als Genootschap, nooit het ieveren der jongeren gelaakt heeft’. Is deze meening soms een blaam op academische juryleden als Coopman, De Ceuleneer, De Vreese, Seghers, e.a.? Och kom, wien wilt ge wijsmaken dat de vergissingen dezer vroede heeren tegenover Guido Gezelle en de ‘jongeren’ niet in naam der Koninklijke Vlaamsche Akademie gepleegd zijn? De historie der jongere vlaamsche literatuur leert ons dat uw achtbaar Genootschap - of het nu als Korps, in Afdeeling of als Jury knoeide - altijd de jongeren een kwaad hart heeft toegedragen. Of was het uit een liefderijk gevoel tegenover de ‘jongeren’ dat uwe Akademie destijds aan Starkadd den prijs weigerde? En was het vaderlijke goedheid die Victor de Meyere's werk als ‘gekkemanspoezij’ brandmerkte? Is het uit hoogschatting en aanmoediging dat uwe Akademie laatst al het voortreffelijk werk van zoovele ‘jongeren’ onbekroond liet om eene tweede maal - zonder noodzaak - Styn Streuvels te belauweren? Wijs mij verder de zetels aan in uwe Akademie waar ‘jongeren’ als Karel Van de Woestijne, René de Clercq, August Vermeylen, Jules Persyn, Herman Teirlinck, Gustaaf Vermeersch, Caesar Gezelle, Alois Walgraeve, Maurits Sabbe, Prosper Van Langendonck, enz. hun rechtmatig plaatsken innemen? Geef mij de proef op de som wanneer dan wij-zelven, die toch uwe geloofsgenooten zijn, het aanmoedigend knikje der akademische Bonzen ondervonden hebben. Heusch, Eerwaarde, gij hadt moeten zien hoe wij bedenkelijk op het voorhoofd den wijsvinger aanlegden wanneer gij onnoozel-weg in uw opstel dierft vragen: ‘Waarin heeft de Akademie den bloei der Vaderlandsche Letteren verhinderd?’.. O maar, met al die femelachtige moedwil en willekeur daartoe, kon zij het verhinderen?.. Zeker, het is ‘niet onredelijk dat Akademieleden met de dichterlijke armoede van dezen en de wanschapenheid van anderen niet te hoog oploopen’.. En het is toch uwe overtuiging dat de ‘jongeren’ daarvan, meer dan wie ook, het verderfelijk voorbeeld geven. Eerwaarde, gij noemt ons in uw opstel ‘wespen’ en ‘horzels’, ‘ijze- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} grimmige moeials’ en ‘gemeene straatrakkers’, ‘wijsneuzen’ en ‘zich-onderling-aanbidders en bewierrookers’, ‘verguizers van hun volk, die schacheren met hun talent en boelen met de kunst’. Gij zegt zelfs ievers dat gij ons ‘diep veracht’... Deze verbolgenheden passen noch uwe kannunnieke waardigheid, noch uwe akademische deftigheid; maar ons ontroert het niet. Gij bewijst enkel zeer voornaam dat uw Genootschap ‘nooit het ieveren der jongeren laakt’ maar altijd op eene eigenaardige manier aanmoedigd en hoogschat. Verders bewijst ge niemendal; want geen kat zal gelooven dat wij ooit als ‘gemeene straatrakkers achter huis of kant nen mensch achterna schreeuwen’, wanneer wij steeds eerlijk en openhartig onze meening over uw Genootschap zegden in dit tijdschrift waar iedereen ons lezen kan. Dat wij ons onderling aanbidden en wierrooken? Och, kom, gij gelooft er zelf niet aan; in onze zes jaargangen zult ge daarvan geen sikkepit ontdekken; en dat we verguizers zijn van ons volk, die schacheren met hun talent en boelen met de kunst?... Eerwaarde, verzin u even: de bijna vijftienjarige opsleur in het letterkundig garreel voor God, Volk en Kunst, onder de geringschatting van een heele keurbende bekrompelingen en de onverschilligheid van eigen geloofsgenooten, weerspreken de onwaarheid van uwe ‘linksche en loensche verzinselen’. Gij beleedigt ons bovendien in het katholiek kunstprinciep: ‘De kunst voor God’. Nu moogt ge volharden ons diep te verachten’... Om te eindigen laat mij u met Vondel een raad geven, - gij hebt ons dat zoo dikwijls gegeven wanneer wij op de Collegiebanken zaten. ‘Beveel het papier niet terstond al wat u in den zin schiet, maar toetst uwe inbeeldingen, vonden en gedachten ofze der penne en den dagh waerdigh zijn’. Wanneer u dan de bevlieging overkomt op ‘jongeren’ te pruilen, ga den aard der letterkundige weergesteltenis dan niet na naar wat gij u het liefst voorstelt maar naar wat de historie zegt, ‘zoodoende zult gij de bladen niet met beuzelingen beslaen, en dingen, die niet om het lijf en hebben’. Ik denk bovendien dat na wat ik u mededeelde gij niet verder gissen moet naar ‘de schijn of reden’ van ons ‘pennegeprik’ tegen uw Genootschap en hoop dat de ‘Königliche Gesellschaft der Wissenschaften uit Göttingen’, wier loftrompet over de verdiensten der Vlaamsche Akademie gij eenige oogenblikken ontleend, deze eene andere maal u uit de hand neme, opdat voortaan haar geraas den Vlaamschen Helicon niet onnoodig ontruste. Karel van den Oever {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jongste nummer van ‘Dietsche Warande’ geeft aan zijne abonnés eene vuile ‘kak-historie’ te genieten... Waaraan hebben eene ingetogen en eerbare redactrice als mejuffer Louisa Duyckers en een voornaam Kannunnik als de Eerwaarde Heer Jan Muyldermans zich toch bezondigd? En zullen de talrijke lezers-geestelijken zich onder de lezing geamuseerd of geërgerd hebben? Neen, Dietsche Warande, het past u niet anti-klerikale karikaturen van kerkelijke Overheden onder uw geboomte te doen wandelen, noch de onaantastbare ceremoniën der Roomsch-katholieke Kerk met een festoentje van... ja, van ‘natuurlijke uitwerpselen’ te omslingeren; laat dat gerust aan ‘Simplicissimus’ over... En toch eene oude, deftige, ondervindingrijke dame mag zich deze ‘uitspattingen’ niet veroorloven, wanneer zij gewoonlijk elke vergissing misgund aan onze ‘onbezonnen’ jonkheid. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] Rijmbrief Aan Jozef Muls Voor gastvrijheid zegt dank vreemdling van 't Noorden, Vreemdling door land, maar vriend door saam-bekoorde Zinnen door ééne spraak, met wie hem borg In gast-vrij dak door trouwe vrienden-zorg. Wat kwam hij brengen aan het scheeprijk Schelt', Daar hij kwam varen over vredig veld En breeden stroom door stoom-karos gedragen? Een hart vol wenschen en een hoofd vol vragen; O wenschen tot vernauwing van dien bond, Die na veel eeuwen weer te zamen bond Gescheiden broedren en de tweeling-stammen. Hoe voeld' hij in zijn hart een liefde opvlammen Tot nieuwe taak! Dat hem de tonge toog De harten zijner hoordren en bewoog Tot nieuwe drift de saamgestroomde scharen. Hoe zoude, docht hem, in bewondring staren Hun oog, daar hij een bouw hun voor kwam tooveren, Ziel-bouw, die, staande in de omranking van looveren, Als burcht én lust-paleis verrees: - rondom Zou hof van weelde en heiligheid kolom En scheut-ge schacht met bladren-kroon doen rijzen, Die luwte welft, té felle licht doet deizen - Maar half voltooid slechts hing de bouw - zijn tong Miste de klem, die tot aanschouwen dwong. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Al deed hij rhythmen op zijn hoordren dalen, Die lichten droom en lief verleên verhalen - 't Ciment ontbrak, dat als een steev'gen bouw 't Geheel van zijn gedachten hield ten schouw. En vragen? - ongevraagd al antwoord kreeg ik En in de kennis van uw land bedeech ik: Een volk zag ik, dat voor zijn taal en recht Met kracht van geest en niet van vuisten vecht. Dan, bij veel schoons - want dááraan heuchnis bleef me, En saam met 't door mij-zelf aanschouwde omzweef me - - Veel schoons, dat ik mocht hooren uit uw mond, Daar ge in gedachten wederom gingt rond Door verr' landouw met bergen, zeeën, steden, Daar gij verteldet van der volken zeden, Maar meest van al van schoon' gestalt', gelaat, Waarin zich lichtst der Godheid licht verraadt, Hoe gij ze zaagt bij rinkel-bom en vedel In dansen wild maar toch beweging edel De leden heffen, - toen van 't schoonste volk, Dat opziet hoe hoog wijkt in licht of wolk Die top, waarop weleer de klinker klonk, Die aan de rots Prometheus' leden klonk, Die klank en schal, die echoot door de tijden, Die werd symbool en weeklacht van al lijden, Waaruit bevrijding dreef tot schoonsten wensch Om daad in eedlen hartstocht d'eedlen mensch - Bij al dat schoon, schoost daar het wordt herdacht, Waar u aan eigen aard de liefste wacht, Waar u te midden van uw eigen volk Het zon-licht licht, uit lichte lucht of wolk, Op breede Schelde en dierbre Vlaamsche landen Door fijne mist, die waast van Noordzeestranden: - {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Die droom, dien ik had willen toovren voor Der hoordren oog, die droom gaat niet te loor, Maar zal, zoo mij slechts rest nog levenstijd Dat 'k dier verbeelding mijne krachten wijd, In lichte opsteigering van 't woord verschenen, Ons beider volkeren in liefd' vereenen. Zoo schreef, zoo dacht ik, daar ik weêrgekeerd In liefst' te-huis, herdacht wat 'k vond in veirt', Hoe gij, dien 'k groet nu als der strijdren één Voor eigen aard en spraak, mij leiddet heen Waar 't oudren-paar in schaduwrijke hal Me in liefd' verhaalde van der kindren tal. Hilversum, 18 Maart 1912. Hein Boeken {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang aan de Leie o Gulden Leie, dichterdroom, volheerlijk om aanschouwen, die kussend, in verliefden schroom, door Vlaandrens blonde gouwen, uw schoonheid voert, uw schatten draagt, en zingend Vlaandrens heemlen schraagt - O Leie, lieve en teerste spruit die 't schoone Vlaanderen baarde, wie spreekt uw diepste wezen uit, en zingt uw lof naar waarde; wie kroont, vol liefde, in eeuwgen glans, uw schoonheid met den gloriekrans? Gij zijt de ruischende fontein van Vlaandrens lachende oorden, wier waatren frisch en lavend zijn, en zingt, vol zuivre akkoorden, uw lied, dat zoeten troost bereidt, aan al wie pijn en smerten lijdt... {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} wier vreugde als lenteheemlen blauw en zacht als englenkoren, gelijk een gulden morgendauw uit Vlaandrens schoot geboren, al, wie den weg der droomen gaan, konden het Rijk der schoonheid aan... Zijt gij de dichteresse niet van Vlaandrens blijde stroomen, die kronklend langs de velden vliet, vol grilge dichterdroomen, nu rechts, dan links, of keert weerom, al spelend door uw heiligdom? Ik zie, o Leie, u geren gaan, Geleid bij Gods Genade, uw eigen vranke en vrije baan, en, komt ge al eens te spade, wie laakt den dichter zoo zijn vlucht, de streng gemeten paden ducht? Ik zie u van den morgenschijn, de gouden wijnen drinken; 'k zie u des middags, blank en rein, vol vlammend zilver blinken, en 's avonds, vroom van stilte en peis, éen ruischend kleurenparadijs... Ik luister, als de vesper luidt, hoe wondre liedren rijzen naar 't riet van uwen oever uit verzonken lichtpaleizen, 'wijl slank en eêl, ten water-zoom, zich de iris neigt naar de avonddroom... {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wandel waar ik, roerloos, zie de waterlelie bloeien, een blanken reuzenvlinder, die vermoeid van smachtend stoeien, op 't water dat zijn weemoed kust, met saamgevouwen vlerken rust... O waterleliën, wuivend lisch, o bloembezaaide boorden, wat draagt ge als een geheimenis, een schat van teedre woorden, gefluisterd in den avondschijn, als de uren zoet en zalig zijn.... Wat hebt ge vaak geluisterd naar der golven zacht geklater, 't gezang der jeugd, rhytmeerend klaar, der riemen slag in 't water, en strooiend, langs den blijden vloed, de peerlen van zijn overmoed.... Wat zaagt ge alreê, beglans, begloord, de ranke booten varen, de zon in top, de liefde aan boord, dragend de blijde scharen, die vluchtend werelds druk en pijn, ter beêvaart op de Leie zijn... Leie, die zooveel lieflijks biedt een weide, een brugske, een molen, stil-rijzend uit het blauw verschiet, of lief in 't loof verscholen, en door uw schilders werd gewijd, tot schoonheid voor alle eeuwigheid; {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} o Leie, gij, mijn liefde en lust, die met uw blonden zegen, de heemlen groet, de landen kust, en baant uw grilge wegen, vrij als de vogel in het ruim, naar 't spelen van uw dichterluim, - O gulden Leie, dichterdroom, blijf eeuwig Vlaandrens glorie; vloei als een wildzang, vrij en vroom, en bandloos, ter victorie! Ga links, ga rechts, keer weer, vlucht heen, - en wees gezegend door elkeen! Richard de Cneudt {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs de Vaart Nauwelijks is de halve kring dien de paardewal om de kom trekt, stapje voor stapje over gesjouwd: het sleeperspaard aan de jaaglijn en halend op de dikke weerbarstige tjalk die stroomopwaarts haar logge romp tegen het boegwater aankant, of een andere lange waterweg straalt vonkelend van zonlicht naar een nieuw verschiet uit. Hoog rechten aan weerskanten de eiken roerloos in de open blauwe hitte, dringen hun stammen op en duiken zwart gedoezeld onder de bronsgroene looverkoepels, die vernauwend heenzakken op de witte engte, heel ver af, waar de vaart zwenkt. De hemel laait. De zomerstreek in 't loome middaguur druilt en smacht. Over de elzenstruiken langs den wal der trekkers, sleepen lommerfloersen uit de eiken neer. De boomen van de overzijde beven zwart en diep met de kruinen omlaag in den rimpeldrift van 't water. De paardewal blaakt verglaasd en doomt trillend van de hitte. De arme merrie strompelt erover, ellendig slavend aan dien overlast op 't uiteinde der snokkende lijn en tewege neer te zwijmelen op den schreeuwenden kiezel. Dirk, de lijnjager, snakt naar lommer daar hij verblind in de bloote teistering glaart die het zweet doet koken uit zijn lijf. Die Dirk is een ruwe kerel met een van drank vlammend wezen, dommen waterigen blik. Zijn afzichtelijk plunje en zijn versleten holleblokken, korstig van ouden drek, zeggen de verwaarloozing van den man wiens geheele bekommernis het karig loon is, dat hij langs de vaart tegen brandewijn omwisselt, en die 's zomers vergeet dat de winters wolfshongerig waren, wanneer de vrachten zoo schaars zijn, of heelemaal vastgevrozen liggen. - Wie de trekvaart kent en sommige afgebeulde lastdieren door dronken lijnjagers er langs voortgezweept, weet of het paard een noodlijdende stakker is bij zulk een meester. Aan menig van die stomsmeekende schepsels moest de vilder verlossing brengen, hun onverdiend lijden weren met een genadeslag voor den ijlen kop. Maar op dat lijden slaat Dirk geen acht en dat is jammer, och {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo jammer voor het paard dat eens betere dagen beleefde en nu oud, ingezakt als een levende bouwval, daar wankelt op zijn knokkelpooten en weeklaagt uit groote, goede oogen die toonloos vooruitstaren in de lange baan. De schipper van de tjalk, hoogop bij zijn roer onder de zonnetent, ziet hoe het karweit, met bovenkrachtige inspanning, terwijl de drijver vooruitslentert naar de herberg in den neerloop van den dijk. In 't voorbijslepen heeft het beest den kop eens gewend naar de huisdeur waarlangs het de krib ziet en de kuip vol water, en toen weer moedeloos den nek gekromd, wegend op de lijn en heet zoevend door zijn gespannen neusgaten. Dirk hompelt te voorschijn en het jaagpad op. Zijn norsche blik berekent den sukkelgang van de merrie. Dan scheldt hij op haar ellende en zijne zweep striemt een lange scheiding door de zweetnatte wolharen van haar lendenen. O! die vergeefsche snok om te ontvluchten, die snik der smart, die onzeglijke vrees in 't zachte blauwoog! - 't Is voorbij weer; de stakker ontzenuwt, vergeet, zwijmelt lijdzaam verder. De drijver hangt de zweep zich over den nek, droogt zijn druipend gelaat en wacht de tjalk op om met zijnen onzin den ernstigen schipper te vervelen. 't Zijn toch zulke lange, lange lijdenswegen onder het moordend gareel, ver van den ontwenden stal in grillige weders en op dijken zonder einde. Korte rust in een vreemde afspanning, een gierig stuk brood dat het leven rekt tot een langzaam sterven, dat is haar verpoozing, arme oude merrie. En zoo trekken, altoos trekken aan de boordevolle schuiten! Het halsstuk bijt in de wonden der bloedschrijnende schoften; de riemen snijden in den ribbigen balg; bij zwermen gonzen de vliegen neer, zwartkrielend de dikke tranen opzuigen die uit de ooghoeken willen druppen, en die beulen jeuken de open kneuzingen zoo aanhoudend, zoo nijdig, dat het eene marteling wordt als met gloeiende naaldenprikken. En toch voort moeten, zonder zich te mogen verzetten, voort om drank voor den meester en ook om zijn brood. Altoos verder tot op het einde, en weer terug, denzelfden weg langs, gij, rampzalige stakker, die uit uwe verstomming opstuift onder den zweepslag dien woede of dierlijke gewoonte vrijgevig u toedienen, zelfs dan wanneer gij uw hompelstap zoo armtierig zijn uiterste best laat doen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoelang duurt dat lijden reeds? Wanneer zal het eindigen? - Och zóóveel begrijpt de arme niet. Het verleden voor haar is dood; wat komen moet omvat haar instinkt niet: het suft niet verder dan op het huidige, maar gelaten is zij in haar zwijgende treurnis, onwetend van eene minzame behandeling jegens de dieren. Met haar bestaan onder de menschen is mede haar rampspoed vergroeid als eene noodwendigheid. Rondom lacht het vrije en doorheen de boomstammen strekt het uitzicht der velden die zonglanzend opkleuren naar de doomverten der Kempeneinders. In het loover kweelt het dartel leven; kikvorschen raaskallen ergens in hun slib, en 't is een lust de lenige ‘juffertjes’ na te speuren snorrend op hunne kantvleugels, met wippen over het water, of zwevend een stond, bedenkelijk stil, om weer vooruit te schichten naar de bloemenversnippering langsheen de dijken. Te midden van het zilverlint der vaart staat de witte rookveder op een stoomschip, dat zijn tweetonige sireen voor de draaibrug zingen laat. En stapje voor, stapje na, zoo trantelt de zwoegster van de tjalk. De schroefboot snijdt nader, stommelt voorbij, ‘zacht-aan’ bevolen door den kapitein die in het hooge stuurstel zijn roer wentelt. Over den gangboord van de trekschuit huppelen de uitslaande watergieringjes. Daardoor voelt de merrie haar vracht zwaarder zuigen, en met uiterste krachtoverspanning helt ze dieper voorover in de strengen, kromt de knokkelige schonken en haakt de hoeftoppen zoo stuipachtig in den grond dat de aderen als koorden over heel heur magerte uitslingeren. Het zweet zijpelt heur over den balg en lekt langs de weifelende beenen; uit haar neusgaten lijmert een groen vocht; haar oogen, dik en schuw, bollen uit onder de twee diepe groeven en de ooren flappen slap in haar klamme grijze bles. Dirk vloekt. Met nijdigen zweepslag doet hij die pezen bezwijken. Het arme dier krimpt van smart en verbijt zijnen schrik in een huiverend kreunen... Voort! Daar nadert stroomafwaarts het voorspan van een ijzeren aakschip: twee welgedane ruinen met fiere koppen en spierige lijven. Nu heft de slavin haar smartelijken kop en blikt met eindeloos {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} wee in de doffe oogen naar de flinkstappende natuurgenooten. Dra zullen ze voorbij zijn. Dan vonken de oogen op, het beest hunkert, den muil open vooruit, en een gehinnik, huilerig als een noodkreet, doet de ruinen verontrust de koppen schudden. Arme klacht van een bezwijkend schepsel! En in dat éene rauw gebriesch ligt heel de uiting van lang verbeten lijden, van onmacht, van schrik. De merrie wankelt onder de vuurgietende zon. De vliegen zwermen in haar oogen, zuigen het oud bloed uit de korstige kneuzingen van haar schoften, en dronken Dirk slingert overhands zijne zweep rond haar dorre stampers. De ruinen trampelen langs met schuddende lijven; hun voerman voegt Dirk een grove scherts toe en het aakschip schuurt over de kurken aanvaarzakken waarmee de schippersknechten beide vaartuigen op afstand houden. Vóór de tjalk ligt steeds ver verwijderd het witte verschiet der vaart. Daarop rusten de groote denkende oogen der merrie, maar koud en doodsch gelijk die van alle lijdzame lastdieren. Zij kan niet langer meer. Zweepslagen wekken haar niet meer op. Haar lijf verstuipt. Met bovenkrachtig willen wrikt zij om verder. Toch krimpt ze allengs ineen, hunkerend naar rust op die harde keien. En plots staat ze. Haar tong slakt neer op den kinnebak; als een blaasbalg zoeft haar adem. Nog eenmaal rekt zij den hals, beschuimt met haar kwijl de enge borst en knielt. Haar voorhoofd stuikt in den kiezel. Al tierend wringt Dirk haren kop omhoog met de teugels. Zij wil nog. Hij slaat, slaat. Zij scharrelt om recht te geraken... Neen, ze kan niet, ze kan niet meer. - In gansch zijne lengte lutst haar zwoegend lijf dwars over het jaagpad. De schipper schreeuwt wijl de tjalk terzijde drijft. Hij wipt in den vlieger en steekt af naar den wal om het vaartuig aan eenen boom vast te sjorren. Dirk staat eene wijl verslagen bij zijn afgewend lastdier. - Hu! ouwe! Op!... - De knol sterft, zegt de schipper. Ziet gij dat niet? - Moet ge nie geloove, meent dronken Dirk. Zoo iets lapt ze wel meer, de luie prij. Hu! Op!... Jawel, jagertje, denkt ze, ik kom; strakjes kom ik. En jaagt gij den duivel of jaagt gij hem niet, 't zal mij later 'n zorg wezen! - Kijk, schipper, dwars is ze altijd geweest; dat heb ik er nooit kunnen uitkloppen. Als ik u vertel dat ze vroeger bij de kannoniers gestaan heeft, dan weet gij genoeg. Beroerde lijnloopers, die oude gedienden. Jawel. Maar bij Dirk geen kwestie van {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} te luieren. Hu! vreetzak! Schei er nu maar even uit met die smoesjes!... Ja, knor maar: knorren moogt ge, maar draaien moet ge! Dirk rukt aan de teugels en ruw schopt hij de borstschoften aan. De stervende kop licht moede van den grond omhoog; 't is alles wat het arme dier nog verrichten kan. Een lange blik uit natte oogen breekt met stom verwijt op den wreeden meester en die blauwe goedige kijkers schijnen hem te smeeken om een laatste erbarmen toch. Dirk, zijn ongeduld niet meester, treedt een stap achterwaarts en valt uit met te tieren, te zweepen op die stervende ellende. De schipper kan het niet langer aanzien. Hij gebiedt: - Schei uit, man! Laat de stumper ten minste gerust sterven. Terwijl hij dit zegt, ziet hij twee bloeddraden haar jagende neusgaten uitlijmeren. Eene siddering, als een teruggruwen voor den dood, en het sleeperspaard tracht zich te verweren met lamme hoefslagen. Zijn hals strekt mager en lang over de heete keien. Een harde zucht hijgt van de bekwijlde lippen weg. Dirk staat verdaan te wagen op zijn stijve beenen: - Wat gaat hij, doodarm, nu beginnen? De schipper betaalt hem zijn reis naar hier. De lijnlooper ontvangt zonder te spreken dat geld. Hij knoopt het in zijnen neusdoek. Met een wreeden blik vol verwijt op de doodgemartelde slavin die voor hem drank en eten won, hompelt hij henen. De handen diep in de broektesschen, de zweep onder den oksel, schurkt hij de schouders hoogop tegen zijnen nek. Hij heeft grooten dorst en ginder, even boven de draaibrug, weet hij weer eene lijndrijverskroeg waar men brandewijn verkoopt. Alfons Jeurissen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Kermis Freeke zat dat daar verloren bezijds 't orgelkaske, vaste gedrumd tegen den muur, buiten den draai van de dansers en hij blies - altijd blazen, op maat met 't krijschend orgelke, in één adem tot de dans 't ende was,... dan liet hij zijn buggel zakken, sloeg 't vocht eruit, speekte een keer, veegde met zijn mouw zijn kop en lippen droog en zat te turen in den dollen woel, te turen dat 't nat in zijn oogen gleed... De dansers schoven uiteen, 't geruchte verlaagde entwat en dan weer opnieuw. ‘Walsee!...’ 't Orgelke jankte, Freeke blies dat 't schetterde. Zijn wangen bolden, zijn vingers duwden ijverig op de zuigertjes en zijn hoofdeke, zijn leelijk oudemans-hoofdeke lodderde gezapig mee met de wiegende voois en aldoor keek hij star-stijf en gretig... Freeke had veel liever geen kermis gezien. Al wat hij had aan feeste met die dagen was 's avonds, als de leute uit was en de zaal leeg, met den orgelvent en de omhalers eenige borrelkens te drinken. Hij zat dan tegen den toog, uiterlijk vergenoegd-monkelend om 't praten en vertellen dier mannen, maar eigenlijk heel bezig met zijn eigen dooreengeschud zieltje. De baas kende dat en Freeke had maar eventjes tegen zijn glazeke te tikken om 't weer vol te hebben. Hij wipte er zóóveel binnen, op zijn gemakske, dom-weg, en er zonk gewoonlijk een ferm stukske in zijn kraag, zoo dat hij sullebollend naar huis sukkelde en geen menschen uit boomen meer kende... 's Uchtends had hij enkel een kop lijk lood en lange weken meer triestigheid dan te vore... Hij sleet zoo'n schamel leven, 't ongedane Freeke. Altijd en overal was hij 't dreumeske, 't lacheding, 't Freeke met zijn puntige bochels en zijn slappe slungelbeenen, dat nievers aan of bij mocht en mee kon doen lijk andere jongens. Te wekedagen ging 't nogal, als alleman verlaan was in eigen werk, maar {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Zondags, die eindelooze Zondag, dan had hij kunnen huilen om zijn hansworsten-lijf. Dan was hij eerst veilig als 't hof leeg was en de knechts weg. Die sakkersche kerels! die bokten altijd op zijn kassen om hun geweld bot te vieren, uit lachens wel, maar dat zijn lijf schokte en hij 't kunnen uitschreeuwen had van de pijn. Hij zag ze geern vertrekken, 't beviel hem dan beter en hij treuzelde rond op zijn eentje, heel die lange achtermiddagen... Hij had wel eens gepoogd mee te gaan, te kaarten naar 't dorp, maar met zijn stekelige tong kon hij de spotters te woord staan, en een keer hadden ze hem duchtig slaag gegeven. 't Endde nu altijd zóó en hij bleef liever thuize, kroop op de dilte waar zijn bedde stond en speelde zijn vooiskens af, te rote, al die hij kende en de nieuwe die hij 's morgends in de stad afleerde van de liedjes-zangers. De dilte geurde dan zoetekens, 't gevelgat liet de gleurende velden bloot, zonder leven of geruchte ievers en alonder in den stal snokten de koebeesten aan hun rammelende ketens en de peerden stampten dof. Hij zat schrijdelings op zijn koffer, te blazen dat 't helmde, afbrekend en herbeginnend weer tot de tonen welluidend-gereekt en gemakkelijk uit de glanslooze koperen buis relden, net lijk de zang in zijn kop hing. En heel bezig in 't spel werd 't hem een lust zóó te zitten; hij vergat een tijdeke al wat zijn leven wee en eendelijk miek en hij speelde, hij speelde zoo alleen voor zijn eigen en de velden, gedurig opnieuw, immer zijn zelfde danskens, meedoende met heel zijn lijf... tot 't weer uitliep lijk gewoonte, wanneer de boerinne de koeien bestellen kwam en omhooge riep of 't in Djeezekes-name gedaan was, want dat hij heur beesten dol tuitte. Trage borg hij dan 't speeltuig in 't zwarte zakje, lei het profijtelijk in zijn koffer en ging dan te suffen staan voor 't opene gat, de handen in de broekzakken, de slap-plooiende beenen lodderlijk gekromd, 't bovenlijf houterig vooruit-gestoken en zijn hoofd aldoor peinzend... De zolder lag zwaar-stil, de velden grauwden, maar hij merkte noch hoorde iets, tot er geleidelijk een stil-pinkelende sprankeling van opwellende traan in zijn oogen kwam en toen, moegeknezen, kroop hij zijn bedde in, heel trage, en bleef er lange, lange te glariën in de donkerte, die gluiperig inviel heel de ruimte vol. Door 't grijze dakvensterke zag hij een hoek van den hemel en hij telde de sterrekens bij klare avonden. Ze hingen daar lijk vergeten lichtjes en wipten en pinkelden. Daar was er zoo ééntje dat afgezonderd stond, eenig in een purperen ijlte en dat hij altijd verkende; 't werd zijn sterreke. 't Glom en twinkelde {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo in-vriendelijk, veur hem alleen... En als zijn oogen moe toevielen dan was 't het laatste dat hij zag, en 't lonkte nog en gooide flikkerstraaltjes... Maar op den duur was hij de Zondagen toch ook gewend gerocht. Omdat 't zoo huilerig was zóó'n sulleleven, zoo ellendig en afmattend was hij er van zelf tegen gaan inwerken. Ho! hij veranderde niet van doening en uitwendig leek hij immer 't eigenste dutske zonder groei, met grauwgevelde oudemanskop diepe ingezonken tusschen de krommende bochels, onveranderd van over jaren; maar innerlijk wierd hij 't gezonde, 't sterke, 't verstandigkoppige Freeke dat berusten wil en wegweren de moedeloosheid om zijn schamel leven. Hij wist zijn eigen te paaien en doen te gelooven dat er nog andere deugdelijke dingen in de wereld waren dan die hij derven moest, dat al wat hem afgunstig miek toch ook te missen was, en hij toch zijn centen hield. En hij was zijn centen gaan geerne zien. Die bleven hem toch, wijl ze bij de anderen op en weg waren. En al wat hij won en te krijgen wist en verdiende met 't balspelen op de dorpen in de ronde, dat dook hij gierig weg, diepe in zijn koffer. Sedertdien als 't hem te benauwd werd sloop hij heimelijk boven en haalde zijn schat uit. 't Was al een heel zakje zilveren geld en hij liet het rinkelen, stroelen deur zijn vingeren in zijn schoot en wroetelde in die matte schittering, dook 't weg, dan uit weer en binst knikte zijn hoofdeke voldaan en zijn oogen blonken blijelijk. Hij wist niet wat hij er meedoen zou of wanneer die rijkdom dienen moest, maar dat hij iets bezat dat de jongens derven moesten, dàt miek hem tevreden en hij had goeste somtemets om het uit te schreeuwen en er zienlinge mee in de klaarte te komen, opdat de knechts 't weten zouden en voort vertellen en afgunstig opkijken. En als hij er dan eens opkwam op dat dansen en meisjeskoozen, dan miek hij zijn eigen wijs dat 't loutere zotternije was, onnoodige krachtverbeuzeling, domme geldverspilling, waarvan hij 't profijt opstreek en nog tastelijk zitten wist als 't bij de anderen lange weg en vergeten was.... Freeke stak eenbarig zijn buggel op en blies, rustte en blies weer. 't Was in de lage balzaal een warrel om van te duizelen; al koppen en lijven, lijven en koppen, zot-wentelend in een walm van rook en rossig lampgeschemer. Maar Freeke toch vond uitkomste in dien boel en verkende al de dansers, - ferme, bradde, pootige kerels. Met rukkenden draai zwierden ze omme, schoeren hem voorbij, weg en terug weer in onvermoeide schijvering. De {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} voeten en raakten geen grond schier, ze trappelden vlijtig met slepend geschuif en de rokken wapperden winderig open en zoefden. 't Geweld joeg omhooge dol-ronkend onder de zoldering. 't Raasde nu rond Freeke's kop. Alweer midden die uitspattende roes van jonkheidsleute voelde hij zijn hart verweeken. Al zijn beredeneerde gelatenheid en zelf-bedwelming smolt weg voor 't warme genot dat straalde uit die blije wezens en hij voelde zich weer worden 't prulle Freeke, 't verneuteld sulleventje, 't hansworstje zonder vaste levensvreugde. Al wilde hij 't zijn eigen niet bekennen, maar zijn winste van vanavond en nog zou hij graag gemangeld hebben om mee te doen met die knapen. 't Moest danig deugdelijk zijn zóó rond te zwieren, gewiegd op de dansvoois, omdoezeld in 't geraas en met een meissen vaste gesloten in de armen, als een eigendom, en de warmte te voelen van heur zacht-plooiend lijf en de aaiing van heur zinderend wezen tegen 't uwe. 't Was oogenstuitend, verdomme! De wellust stookte uit de blinkende monkelende oogen, spatte rond, heel de zaal vol. En wat gaven ze om geld, die gasten! 't scheen in hun zakken te groeien en ze verdeden het zonder tellen met de kracht die opbruischte uit hunne forsch-jeugdige lijven. Ze mieken leute, enkel leute, zonder denken, omdat hun jaren 't wilden, omdat 't in hun leden zat en z'er genot van hadden, enkel genot. En Freeke voelde onzeggelijk zijn verdriet weer opschrijnen en de afgunst omdat hij er uit gelaten werd zonder dat er iemand naar hem vroeg of ommekeek. Hij wilde 't wegweren lijk andere keeren, zich de voldaanheid voorstreelen van morgen als hij zijn winste tellen en nog tellen zou en hooren rinkelen en dan uitwisselen bij de boerinne voor glimmende witvischjes, die hij kostelijk bij de andere duiken zou. Maar 't ging niet en als hij zijn oogen toekneep, niet zien, niet hooren wou dan lawaaide het nog druistiger en 't spijt groeide, groeide, vinnig zijn hart toenijpend. De vensters stonden wagewijd open, gapend op de donkerte buiten, maar de boeren zaten er met hun warme ruggen voor en de pulverluchte en kon niet roeren of verwaaien. 't Leek of al de warmte hier in dien hoek kwam thoope gekropen. 't Begon te schemerdraaien veur Freeke's zeere oogen, 't gonsde in zijn hersens. Hij hijgde om lucht, rok zijn halsboordeke... Maar 't bleef aanduren, hij voelde een flauwte komen en werd gewaar dat hij wegzwijmen zou en vallen. Sakkerdomme! dat was nog nooit gebeurd! Hij wou lachen, maar 't deed hem pijn en met den eersten halven dans was bij weg. ‘Een keer drinken, ze brengen maar niets, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} hé jongen! zei hij nog tegen den orgelman, die in zijn hemdsmouwen de wrange trok. Maar hij ging niet drinken en hij drumde den muur langs door 't wervelend gewoel, kreeg een zijdeurtje open en dan den trap af. Lijk de deur toeviel flapten 't rumoer en de warmte weg. Toch wankte hij en moest een stondeke wachten. Dan sukkelde hij buiten. De zuivere avondlucht viel koele lijk water op zijn verhit lijf, maar 't hamerde in zijn hoofd, tegen zijn slapen, bons op bons dat 't zeer deed. Hij wreef erover met zijn handen en zoop de lavende lucht met heele mondsvollen... 't Bedaarde entwat. Omhooge buitelde 't gele licht de vensters uit een eind de donkerte in en 't gedruisch kwam gewalmd in den peiselijken nacht. 't Orgel krijschte nu alleen, jankend in 't rumoer van stampen en joelen, maar 't geweld en minderde niet. Hij hoorde plots zijn naam roepen er boven uit en toen voelde hij de deugdelijkheid van alleene en rustig te zijn... De mane spon heur witte rag heel den hemel vol en de sterrekens stonden er getaand in. Achter de hage, die de werf omsloot, reed het open land weg vol manelicht, met groote plekken donkerte alhier, aldaar... en overal en wijd de schoone vredigheid, de genadige rust. Hij tuurde nog wat en de gedachte kwam op van naar huis te loopen, ver weg uit dien onbermhertigen woel daar omhoog. Hij dubde er een pooze op, maar toch ging hij weer boven. De kerels zagen hem binnen komen en gebaarden te slaan en dreigden lachend hem uiteen te trekken zoo hij nog wegliep. Hij zei niets, momkelde pijnlijk en sloop zijn plaats weerop achter 't orgelkaske en schetterde... Er kwam een nieuwe kliek de zaal ingedrongen met veel geroep en versch gegiechel. De koppels gulpten boven 't trapgat uit en stieten en drumden om in de menschenklomp deurgang te vinden... 't Gerocht stampvol en er bleef geen ruimte schier om buiten den dans arm of been te roeren. De dolheid steeg er mee, groeide tot een verwoede jacht naar leute, die uitsloeg in eendelijke davering en zienlinge boven de koppen opklaverde. Freeke speelde 't laatste nieuwe lied nu, waarvan iedereen de woorden kende. Alleman danste mee, alleman zong mee en binst sprongen de koppels wringend rond en stampten om planken te klieven. 't Lied nam geen einde, 't kon aanhoudend herbegonnen worden en ze gerochten 't niet beu. Buiten asem, moest Freeke ophouden, maar dan nog bleven de koppels schijveren zonder muziek... - Dien nog 'nen keer, Free! {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Free zat al stijf te droomen. Hij schrok. 't Was Nelle Plas. Ze bleef lachend rondzwieren, wellustig achterovergeheld, rokzwaaiend, gekoppeld met Ward Brems. Ze knikte nog eens, en hij herbegon, 't Orgelke ook. De dansers sprongen weer bij en medeen ging er lijk een rukken en beuken tegen de zoldering, dat de lampen rammelden. Nelle schaterde 't uit van de pret en heur lach belde in 't gedaver. In 't voorbijzwenken lonkte ze naar Freeke en opeens giechelde ze... Daar was ze weer! Met een wrong sprong ze los uit Ward's armen en vóór Freeke kikken of zich verweren kon had ze hem opgesnakt onder zijn oksels en sleurde hem mee, 't gewoel in... 't Was of alles slaggelings ineen viel voor Freeke's oogen. De zoldering, de menschen, de muren 't vloeide al thoope tot een grijzen duizelenden nevel, waar de lampen lijk doove lichtbollen schuin in meewentelden. De dansers tierden, maar 't leek hem ingesmoord, verre weg... Hij was wel bewust dat hij daar verschriktaapachtig hangen moest, maar hij had geen macht om te roeren of vrij te komen... En Nelle zwierde hem omme en heur lijf schokte van 't lachen... Maar ineens voelde hij de warmte van dat malsche lijf hem door de kleers dringen en krijzelend, zot, klampte hij zich vaster en kneep zijn oogen dichte... 't Zinderde, 't warmde weldadig al zijn leden door. Hij had zóó willen blijven, geprangd aan dat mooie lijf dat hij voelde, zóó zonder einde of uitkomste, altijd... Hij kreeg een klop op zijn rugge. 't Dansen was uit en de jongens stonden in een kring; ze trokken aan zijn veste en tierden. Nelle schijverde hem wilder rond en dan smakte ze hem neer op 't bankske met een luidelijken kus op zijn wang... Zijn bloed sloeg in één gulp omhoog en een tijdeke voelde hij nog de brandende, trillende lippen in gegloei op zijn wang... Hij bleef zitten besefloos, hijgend. Hij hoorde wel dat de orgelman iets zei, maar 't leek hem zoo doezelig en de zin ervan gerocht in zijn ruischenden kop niet. 't Orgelke had weeral een vooiske alleen afgerammeld, dan eerst raapte hij zijn speeltuig op en blies. Effenaan herkwamen zijn zinnen en hij wist niet of hij blij of kwaad moest zijn, maar als Nelle dan weer toelachte, goedigvriendelijk, en riep: Kwaad, Free? dan knikte hij neen. Hij was heur dankbaar ineens omdat ze de eenige was, die hem goedwillig merkte en 't geen hij nu gewaar werd was een groote tevredenheid. Hij wist wel dat 't belachelijk was, onnoozel, dat 't enkel om de leute was bij Nelle, maar hij kon 't niet afschudden. Hij had nog {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd dezelfde deugdelijke gewaarwording van warme koestering... Hij zocht Nelle. Hij vond ze niet dadelijk maar dan zag hij ze, wippelend met Dolf Baroen. Heur mooie kop kleurde blozend, heur haar was afgezakt en hutselde blond over de fijn-glanzige schelp van heur oor. Ze was 't vergeten al, verlaan in nieuwe minninge en ze keek niet. Hij volgde ze met zijn oogen, meekeerend lijk ze wendde en als ze weggedraaid was dan merkte hij nog heur losse, breede haartotse, die hij verkende tusschen die der andere meissens. Binst ontlook er langzaam een monkeling op zijn wezen, een gezapige monkeling, rijzekens te speuren, van genot om 't lekker-warmend gevoel dat allengskens heel zijn lijf doorzinderde. 't Was hem of de wezens blonken vinniger, de zaal hoogde ruimer en heller. De hitte leek afgekoeld en dragelijk nu. Hij blies, hij blies dat 't dreunde en er valsche noten tusschen krijschten van 't danig geweld; zijn kaken dreigden te barsten, ze rondden vervaarlijk en 't zweet leekte erlangs perelend uit zijn haren. Hij voelde een drang opkomen om luider en heviger te schetteren en 't docht hem bijwijlen of hij zag de tonen bundelen 't goud-glinsterend paviljoen uit en rondspetteren en ketteren lijk witglazen-bollen boven de hoofden, tegen de muren, overal omme. 't Was voor Nelle alleen dat hij zoo driestig blies en aldoor en verpinkte hij geen ooge van heur af. Hij hoorde heur lach en heur stemme gaan midden 't geraas. Al de andere meissens en de jongens leken weg en hij zag heur, heur alleen. Twee, drij keers kwam ze nipte voorbijgeschoerd, nipte dat 't gewaai van heur rokken om zijn kop zoefde en ze lachte telkens en ze wierp een kushandje. Dan krijzelde hij telkens en de wellust van heur lach voelde hij rondkruipen in lange rillingen... De tijd keerde vlijtig, en Freeke die anders zoo ongedurig naar 't ende snakte en lette nu op uur of tijd. Hij blies zijn vooiskens te rote, net lijk hij den gang al zoo vaste van buiten kende, en dan weer opnieuw. Nelle bleef, hij zag ze en zóólang kon 't andere hem niet schelen. Hij had zoo immer willen zitten. Ineens toen ze ophield met dansen en uit zijn gezicht was, dacht hij dat ze weg ging. Maar hij zag ze weer den warrel uitdrummen en naar den toog komen met Dolf en Fiel en Nette en Stien, heur heele kliek, om uit te asemen en te drinken. Ze stond daar leunend, lospratend en gooiend heur gezegden naar de jongens schuinweg over heur schouder. Ze lachte gedurig en telkens kletste heur witgetande mond open als een licht. Toen taakte hij plots toch de mogelijkheid dat ze weg zou zijn. Hij verschoof wat op zijn bankske en kwam {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} uitkijken achter 't orgelkaske om ze goed te kunnen nagaan en dan, trage, overgreep hij ze met zijn oogen, gedurig en opnieuw, peuterend aan de blankheid van heur hals, de ronding van heur breed-lijnende heupen de snee en kleur van heur kleers, tot hij heur beeld diep in zijn kop wist voor morgen en volgende dagen. Dan sloot hij zijn oogen en deed ze voor hem komen, lijk hij ze ginder staan wist en dan keek hij her. Binst voelde hij zijn blijheid groeien, maar hij zocht of wilde er geen redenen van weten. Hij begeerde enkel heur te zien met dien lach en dat lieve lijf, zoo dichte bij. Zie! z'en dacht nog aan geen weggaan, ze kwam terug dansen. Een heele draai was hij haar kwijt, verloren in 't gewoel, maar dan wervelde ze weer voorbij met Dolf, - 't was al zoo dikwijls met dien Dolf. Doch voor de voois t'ende was schormde ze los, greep Dolf's handen, snapte andere koppels nog en ketende ze vaste. En binst de makkers stampend rondkringden, sprong zij alleen midden-in, vallenstoe-achterovergeheld, heur rokken en beenen voorwaarts uitwerpend en zwaaiend heur armen. Ze zongen 't lied weer mee tot 't uit was en dan stonden ze allemaal gekromd van de pret of leunend tegen mekaar om niet te vallen... Toen gingen ze weg voor goed, Nelle met Dolf, de andere paren achteraan, gearmd lijk ze buiten gaan zouden. Freeke hoopte dat ze nog eens kijken zou. Hij was er lijk zeker van, maar ze terde verlaan-koutend den trap af. In 't halve toch, als heur bovenlijf enkel nog uitstak, rok ze heur hals, knikte lachend en riep: Dag, Free! en hij riep tegen: Dag, Nelle! als tot een oude, goede kennis. Dan zonk ze weg. Hij horkte en buiten hoorde hij heur lach nog klinken. Hij zat een heele poos lijk te wachten, en binst voelde hij spijt dat 't al uit was. 't Leek hem nu of hij moest in 't ijle blazen. Die Dolf was nu met haar alleen en hij werd zoo'n afgunst gewaar omdat hij hem gekoppeld wist met heur, dichte bijeen, in de goede donkerte. De zaal was omtrent leeg gerocht zonder dat hij er iets van gemerkt had. 't Waren meest de gedaagde boeren, die 't niet aangedurfd hadden in den drang en lachend hadden toegekeken, die nu ernstig met 't wijf of een burinne nog een flikker waagden. Maar de groote leute was uitgevierd en 't bleef niet aanduren. Gedurig trokken er groepen of koppels weg en 't geruchte slierde mee. Al 't geweld leekte zoo allengskens uit en verstierf. De zale gewerd weer hooge te lichten, met veel rook in enkel en {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} de vloer zwart geschuurd en geschribbeld, drassig bij plekken van gestort bier. Frissche tocht kwam binnengezeuld en deed de walmen verwaaien en de lampen knetterend opflakkeren... Beneen in de herberg ging er nog gestommel en gekout; hier en bleef niemand tenzij de baas en de omhalers ginder in den hoek en Freeke en 't orgelke. En Freeke schetterde bijtijd nog een danske en 't orgelke rakkerde mee, om laatblijvers goeste te doen krijgen en boven te roepen, maar 't klonk zoo zeurig en er kwam niemand, en meest zat Freeke doenloos, zijn buggel en handen tusschen de knieën, weer te turen in de leegte... Waar zou Nelle nu zitten? maar daar kon hij niet lange op denken want dan docht 't hem plots heur lach te hooren helmen en hij zag ze weer beeldelijk veur zijn blik draaien, met heur blond-mooie kop en schitter-oogen en 't beweeg van heur ranke lijf. En overal waar ze gewend had liet ze opene lichtende kringen in de ruimte. De baas kwam de verzaaide pinten bijhalen en de lichten dooven. 't Orgelventje sloeg 't kaske dicht en smeet de wrange eronder. Freeke schrok wakker en doeffelde zijn speeltuig in 't zakske en ging mee naar den toog, waar 't nu nog enkel klare bleef. De omhalers mieken rekening en schoven 't kopergeld in gelijke hoopjes over 't vochtig-glimmend blad. Ieder streek zijn deel op. Freeke stond er bij lijk ongevraagd en onnoodig; zijn hoopje alleen bleef liggen en de baas deed een gebaar om 't weg te grabbelen: - Free of wilt ge geen geld! - Of is 't Nelle die in uw kop speelt, zei 't orgelventje. 'k Hebbe 't gezien den grondigen avond dat ze een oogske op u had! Ze loechen allemaal guitig en gaven hem stootjes tegen de ribbekast. - Wat geeft ge daarop, gelukzak? - 'k Ben moe, zei Freeke en hij wou een treurig gezicht zetten. Hij was beschaamd opeens dat ze 't geraden hadden en voelde spijt dat hij 't zoo slecht gedoken had. Hij nam 't geld op met heele handsvollen en borg het in zijn vestezakken, zonder tellen. - 't Zal wel juist zijn, hé? en hij vroeg een borrelke. Hij was zoo voldaan niet als anders, dat gedaan was en zijn geld ook liet hem onverschillig. Hij had enkel haast om weg te zijn, maar vrees toch ook dat ze 't weer zouden gemerkt hebben. Hij betaalde een rondeke. De mannen stonden geleund over den toog en praatten over {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} de gezegden en de voorvallen van den avond. Freeke deed niet mee, heel bezig in zijn eigen. Zijn glazeke was al leeg. - Geeft ons nog eentje, zei hij. Ze treiterden hem wat omdat hij zoo vrijgevig werd, maar ze tikten toch en dan, stout ineens, was hij weg. - ‘Nachte, mannen,’ en hij trok de donkere zaal in. - ‘Ge zult niet thuis geraken met zoo'n vracht in uw lijf,’ riep de baas achterna, maar Freeke zweeg en tastelinge sukkelde hij den trap af en buiten. De nacht hing blank over 't dorp, en al 't geruchte heel ver en vergeten. De huizen stonden rustig, lijk doode dingen, klare ten eenen en donker ten anderen kant, dichte tegeneengedrumd, lijk stuttend mekaar om mee te slapen. Er poeierde witte mane op de daken en ieder uitstek of hoekigheid ervan lag doezelzacht omlijnd 't halve de straat, die ook wit lag. Achter de kromming der huizenrij hief de kerktoren zijn rilde spitse stijf-afgeteekend op 't effen geluchte; de schaliën glommen en 't weerhaantje en de uurcijfers stonden gulden lijk bij helderen dag. Freeke trok de gevels langs, zijn zakje onder den arm en zijn handen los in de broekzakken. Er roerde nievers entwat, maar zijn schoenen sloegen lijk houten kloppers op de keien. Hij wendde een zijstraatje omme en kwam in 't blakke veld. De klop van zijn stappen versmoorde in de mulle eerde en gaandeweg voelde hij zich gewend aan de donkerte en de tevredenheid kwam op van alleene te zijn en, hetgeen in hem leefde, veilig en ongeziene te kunnen uithalen en ronddraaien en overtasten. Hij trachtte niet naar huis, de moeheid voelde hij uit zijne leden trekken en in-eens kwam de gedachte op om Nelle nog te zien. - Ze zouden misschien in ‘den Barreel’ nog zijn? Hij stond een pooze peinzend te talmen, maar dan trok hij voort, omdat hij wel wist dat 't nutteloos was ze nu nog te zoeken: zoover hij zag en pinkte geen lichte ievers waar hij herbergen wist, en alles lag rustig. 't Land strekte wijd-uit en stil onder een wit-wazige klaarte die alles duidelijk miek. 't Geluchte zat donkerder en de witte mane gleed er scheef in, lijk een plat-versleten schijf, vallens-gereed. De sterrekens leken stervende lichtjes die nog korte straaltjes schoten. Ei! de sterrekens! Freeke stond en zocht maar nergens en vond hij de ijlte waar hij anders naar tuurde. 't Was nu al broederlijk bijeengekropen, zonder enkeling ievers. Hij kreeg er zin in zoo te slenteren. Hij had kunnen luide zingen en bijwijlen keek hij omme naar dingen die hij voorbijgegaan {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Waarom en wist hij niet en daarna was hij weer weg, neuriënd 't vooiske dat hij gedanst had met Nelle. Hij deed moeite om flink te stappen met zijn waggel-beenen, mee op de maat van 't liedje... Ineens lachte hij en sprong bezijds achter een struik. Hij bleef zitten op zijn hukken en tuurde... Er kwam een koppel afgewandeld, dichte omarmd, de koppen bijeen in ernstige minninge. Ze schoven traagjes voorbij, zoetekens fezelend, heel kennelijk in de maneklaarte. Als ze een eindje weg waren schuifelde Freeke, lijzekens eerst dan luider. Ze keken niet omme en dan riep hij: Polle! Fiene!.. Ze losten schielijk, maar hij wipte recht, oolijk-lachend dat zijn bochels schokten. Al de afgunst die hij anders gewaar werd en voelde hij niet. Hij was blij, enkellijk blij, van eene zoete, ongekende blijheid en zonder hij iets deed om ze aan te wakkeren voelde hij ze groeien en uitslaan tallenkant, heel de lichte ruimte vol. De hoeve lag daar al. Ze breede heur bonkige daken log en zwart in de hooge manepoeiering. Drij boomen hoogden ernaast beweegloos lijk torens donkerte met glinsterende toppen, maar van dichte bij zag Freeke de glanzige blaarkens geruischloos wikkelen. Hij schreed de werf over, naar den stal toe, waar in den gevel 't rang-ronde gat gaapte als een zwarte mond. De waakhond roerde grommend en zijn band rammelde rijzekens. - Koeste Fonne! koeste, 't is Freeke! En hij lei zijn pakje neer op den maan-witten grond en greep naar de beest. Hij zat er geknield bij en wreef den warm-natten snuit tegen zijn gezichte. Zoete, Fonne! Brave, Fonne! en de hond liet zich gedwee aaien en zijn rillende romp streelen. Dan trok hij naar de staldeur, stiet ze open en tastend met zijn handen in de donkerte naar de ladder. Hij klauterde boven, trekkend zijn ongemakkelijk lijf omhooge aan de dwarshouten. De lucht was hier warm en er zwoelde een veie reuke van beesten en hooi, die hem in de neus kittelde en deed zweeten. Hij miek eerst zijn halsboordeke los, maar toen 't moeielijk ging, snokte hij 't af en zijn kleers ook smeet hij af en zijn veste plofte op de planken met knotsenden rinkelslag van 't koperen geld. Hij liet ze liggen en met een tuimelsprong viel hij zijn strooizak op. Hij woelde een tijd tot hij zijn gewone polk gevonden had en bleef dan stille te staren omhooge. Er kwam geen vaak in zijn oogen en hij wilde nu langzaam overpeinzen al 't gebeurde van den avond, maar 't harrewarde al dooreen in zijn kop en Nelle kreeg hij niet te zien. 't Gewoel krielde wel voor zijn oogen, doch 't waren al onkennelijke koppen en lijven en veel gedruisch waar hij onmogelijk heur beeld alleen {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} uithalen kon. Hij deed toch moeite, duwde zijn oogleden dichte om 't langzaam te laten groeien. 't Verduizelde al nog erger tot 't gewierd een vloeiende draaiende schemer met vormlooze vlekken in, die te draaien begon als een snel-vliedende schijf, waar effenaan, als een spil, een hoofd uit opdook; - Nelle's hoofd dat lachte en heur roode tote uitstak tot een kus... Medeen voelde hij de warmte van heur handen onder zijn oksels en 't branden van heur kus op zijn wang - en 't tintelde, 't gloeide, een plekske eerst waar heur lippen geraakt hadden, doch 't rondde open, 't kringde uit, overkruipend heel zijn lijf. Hij neep zijn vuisten vaste en krevelend krinkelde hij zijn beenen omhooge tot tegen zijn ribbige bochel en dan dorst hij niet te roeren van de danige geneuchte. Hij vreesde immer dat 't zou weg zijn, verzwinden en hem koud laten, maar 't bleef branden en tintelen aldoor met versche krieuwelende welligheid... Er ging een asemjagend snorken en een gepiep van moeië borst... maar zijn rugge en borst was plat en breed en zwaar en in zijn armen hield hij hooge en makkelijk Nelle getild en hij draaide ermee, vlugvoetig zijn struische beenen reppend dat Nelle's rok vlaggelde. En Fikke en Pol en Miel en Dolf, al de jongens zaten gereekt de zaal omme en ze trompten razend op stralende buggels dat hun ruige kaken bolden en hun haren lijk stekels recht kwamen. Hun oogen blekten lijk waterig-witte ballen en hun koppen lodderden mee in eendere wieging op kadans van de voois. En de meissens, die leutige meissens, ze zaten ernstig, tokkelend hun witte vingers op de tafels en hun mond gaapte open in gebaar van mee te zingen. En hij, hij draaide aldoor, heel de zaal omme, een dans zonder ende. Geen ooge die opzag of verpinkte als hij een kus smekte in Nelle's witten hals... En als hij 't beu was en rusten wou dan wilde Nelle nog... ... Hij woelde onrustig heel zijn slaap door. 's Uchtends schrok hij wakker en bleef overeind zitten, de beenen stijf-uitgerekt en de handen stuttend achter zijn rugge in 't bultende strooi. Zijn kop was zwaar, lijk met lood omkneld tot onder de slapen; 't ruischte er pijnlijk, zoodat hij weer zijn oogen moest toeknijpen... Door 't gevelgat kletste er hellichte klaarte binnen en door de voegen van de dakpannen sijpelde kleurige zonne. Heel de zolder vol was 't een wriemelende straling met gulden stofkens in, die zonnig miek al den brol en 't nutteloos alaam die er verzaaid lagen. Daar waar zijn bedde stond nevelde die schittering uit tot een doode, grijze schemering. Maar trage priemden lichtstraaltjes in zijn donkere herinnering; 't bleef er al verweerd en onkennelijk nog en 't deed {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zeere te denken, doch 't klaarde er geleidelijk binst zijn blik stuitte op al die dood-gewone dingen. Hij wreef zijn oogen en in-eens lijk hij zijn veste zag liggen en zijn verkreukelde broek, schoot het hem te binnen van gister avond en van Nelle. Er liep een rilling langs zijn rugge en hij klappertandde, maar omdat 't zoo schoon was geweest en goed, wilde hij het eerst niet weg hebben en hij tastte mijde naar zijn wang. 't Raspte er enkel van zijn baard die weeral uitschoot. Slaggelings voelde hij een schaamte en een kwaadheid omdat hij zich laten begaan had zonder stampen of verweren en zelf meegedaan had in die spotternije... Hij wilde zijn eigen wel doen gelooven dat 't de overmate was van zijn pijnende afgunst, die hem doen grijpen had wat hij grijpen kon; dat Nelle 't gedaan had zonder kwaadwilligheid... maar al den gezakten droesem wierp bitter op, heel zijn dutsenleven van over jaar en dag en dat hij 't verschrompeld Freeke was en blijven zou, 't Freeke met zijn kwarrel-lijf dat altijd verschopt zou blijven bij de jongens en nooit of nooit geen meiske hebben zou... Alonder beurelden de koebeesten en rinkelsnokten hun ketens; kloefen klompten buiten over de werf, emmers kletsten, meissens gek-schaterden al in 't nuchter geluchte... De dag zette in lijk alle dagen te vore. Met een doffen slag stuikte Freeke achterover op zijn stroozak en 't hoofd in zijn mager-zieke handen huilde hij. De snikken kropten in zijn keel en heel zijn arm lijveke schudde in een hopeloos uitweenen van de eendelijke smart die in hem was... Jan van den Berghen {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof van Antwerpen XXI De Camisade van Alençon Een Liedjeszanger op het Schelleken zingt: Ei, volk van Antwerpen, hoort eens wat is geschied en open uw ooren bei naar mijn heel schoon lied over den Hertoghe François en zijn malle Françoozen die kwamen de Kipperpoort door op krakende broozen, met rijke plumagies, flouweelen wambuis, op zwierige paarden, van mantelen pluis, met slagjes van zinkroers, helbaarden, rapieren die fijntjes hun schouders en heupen uitzwieren, als was 't een wandlingsken vol reverencij in groen klavers zonder certifikacij. 't Was middag, bijgort, en de zon stak in 't blauwe; de zuidwind ging er geen wolksken door spouwen, de meulens op 't Kiel hadden 't hennep gevouwd en de borgers aten hun teil met de gauwt, wanneer er meteen uit de lucht iets kwam razen als werd op 't muragie 't bazuintje geblazen.. Kwiks Antwerpen zijn borgers lieten hun pot; - o, pensen en gruten waren anders hun god -; bruurs, vaders en zoons om de fel murmuratie langden hun roers want er was trubelatie.. Wat krielde er een volkske op 't Kipdorp en 't Meir, elk had er zijn tuig en gerief voor 't geweer.. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} De naties waren al gauw uitgeloopen; de Kamers en Gildens die stonden op hoopen, de kinders ze kreten een aardig gekarm al hielden de vrouws ze vol troost op den arm; wat borgers deden hun trommels opbommen dat hun lippen daarvan gram tsamen kommen; de trompetters bolden hun kaken in 't rood van het groot geweld uit hun mond en stroot; tot 't volk almeteens als waar 't Scheld zijne baren naar de Jezusstraat vlood, zeer kwaad, altegaren.. Och Heer, daar geschiedde zoo een groot geweld als nooit een historie 't gelijks heeft vermeld. Alençon d'Hertoghe met zijn smalle jonkers, van schoon liverey en vaankens nobele pronkers, hadden heimlijk beloopen de Kipdorppoort en vol verraderij de poortknechts vermoord en het huis van joffrouw Josyna Van Daele doen opbranden om wat victorie te pralen. Daar lag er het bloed als geregend, zoo hard, dat het pijn deed aan elk compassieusig hert; daar borsten stinkroers en kraakten pistoletten dat 't elkeen den asem bijkans ging afzetten; - daar was 't een gehuil, kwade roep en getier als bracht hier Afrikaland menig wild dier; daar zag men de vrouws en de kinders luid krijten en zich uit de raams op de keien doodsmijten; daar schreeuwde 't canaille van d'Hertog François: ‘Vive la Messe! Tue! Tue! La ville est a moy!’ binst d'haaggeschutten bleven vier kraken, de vlamkens opschrankelden uit alle daken en heel stads muragie zat donker gekrield van plumagies en stormhoeds, borger en fielt, muskets en lancien, lijk een verloren hoope dat het bloed ging op de poortleeuwen uitloopen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} en als een zijpoog drupte op 't bortlend gespuis, 't poortgat uitgespouwd met 't gedruisch van een sluis. O, o, 't was kwaad werk en 'k mag niet verzieren. 'k Zou anders mijn naam bij Stads borgers verlieren, ja 't, 'k zou mijnen slaap er bij laten vooral mocht ik bedriegen zoo een schroomlijk geval. Ay ziet, nauw was in stad al dat looze karonje of straks werd 't opeens een heel ander besonje. Ons borgers en waren hun zinntjes niet kwijt en deden 't nu fraai tot 's Hertoges respijt. Wel, wel, iedereen liep uit slopjes en steegjes met stoks en met roers: het kwam niemand er leegjes; de spicies ze gingen, ay, malsch door 't fransch vleesch als was het van boter en van pap gewees; de roers hoe die krakten als brak men er boomen; lijk bornhemsch bier ging 't françoos bloed kwalijk stroomen en denk eens, de stoks hoe die klopten hun buil dat elk Françoos daarvan had eenen blauwen muil; de raams stonden op lijk om een frissig luchtje maar elke kornet speelde er een mallig kluchtje; al kandlaars en kannen, al kaamrengetuig, de tennen tafelschootlen, zelfs vaatjesduig, ja, bekers en schalen, gestoelten en kasten werd uitgesmeten op d'Hertoge zijn gasten; zoo d'armuren verkrookten lijk een sjofel blik en de stormhoeds blutsten als waren ze kwik en hun paarden vervaard als gingen aan 't dansen dat 't wel scheen als een bent weg-kwakkelende gansen.. O, elk borger was er zoo nu oprecht furieus; elkeen batteerde, zoo goed papist als geus, om de schoone vrijheid der stad Antwerpen. Och Heer, voor Françoozen ging de nood snerpen... Want hadden de borgers schietklooten niet meer ze vraten hun geld en verknauwden het zeer {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} dat er een bloed op hun lippen kwam pruilen; maar 't geld schoten ze flus in de fransche muilen. 't Was recht er zeer aardig en moedig te doen. Men vocht er oprecht naar 't antyke fatsoen. Laat zien; 't kwam er zelfs een zeer kwaden bakker, die liet er zijn brood en zijn suikerlekker. Och Heere mijn God wat gaf die 'n geweld! Op een snikje was hij het gat uitgesneld, zijn broek lodderde arm aan zijn spilbeenen; als kwam hij zijn bed uit zoo had het geschenen. Krak! krak! en hij klopte zijnen broodjespaal op een rijken Monseur heel kostlijk in 't staal dat die kwakte als een puit en met biddende armen de keien opstuikte en er braakte zijn darmen. Die bakker hij was er bijlange niet zot. Flus scharrelt hij 't paard aan zijn zwabbrende strot, schaveelt het rapier en valt kwiks aan het draven op 't looze rappaille van françoosche graven, dat elkeens harnas grouwlijk scherft en opscheurt wat 's Hertogs victorie zeer mildelijk steurt. Sint Jacobs en had geen twee uur nauw geslagen of 't volk van d'Hertoge was buitengedragen; met grooten hoopen de poort liep het uit dat 't straks was verstopt van elk dooden guit en d'andere blauwhoeden de graazge muragie opkrabden en kraauwden als ging 't om vrijagie. Maar laas, zij en vielen de zachte armen niet in van Mayken en Klaar; 't was Jan Heintje's gewin; daar poften de borgers hun veel kolverijnen en 't schoot door hun darmen als waren 't er zwijnen; en wie het maar kon sprong 't muragie om neer en plompte in de vest en probeerde 't lijf zeer, maar stremde in de slibben, eilacie, eilacie, verzoop als een kat binst hij kermde om gratie. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Monseur d'Alençon stond op Deurne omtrent en toen hij aanzag zoo zielsgrauwlijk dat end, geraakte hij flauw van die zwaar tribulatie. Hij ging aan 't verschrikken, mij docht, zonder stacie en kreet om een roemerken water en wijn. Die snuistering bracht hem weer seffens in 't fijn. Zoo kroop hij te peerd met een schotsche bonnette en moest wel vijf keer nog eens Antwerpen beletten dat hij zoo bleek zag als een stuiver-witbrood. Onder zijn jonkers was compassie zeer groot. Zijn paalfrenier gispelde kwiks paardjes billen dat 't draven ging als wou men 't kwalijk villen en d'Hertoge François kwam zijn pays weer in zonder reaals, noch dubloens noch ander gewin. Zie, zeer goede borgers, ik deed mijn devooren. Hé, smaakte dat lustig aan beide de ooren? Den kwaden gaat 't slecht als hij een vier opstookt; dan wordt onder zijn aars door de andre gepookt en zal hij een snater vol pijnen gaan grijnzen, bekrabben de kuiten en moeilijk 't klijnzen. Zoo raakten de zaken tot Françoos zijne schand en tot een schoon victorie voor 't volk van Brabant. Laat, goede borgers, nou een vliegherken rijzen zoo zal uwe dienaar ootmoedlijk u prijzen. XXII Triomf op Duc d'Alfs vertrek I Mijn Mayken zal een vroô lied opzingen nu op een schoonen morgen al gauw Duc d'Alf een ordonnantie liet bringen dat hij saluut zei aan Peer en Pauw. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn hart zoo rauw was flusjes flauw want tienden penning had hij gegeten daarvan zijn kaken geraakten in 't blauw. Adieu, Maraan, gij hebt 't hart ons gevreten. God lof, borgers doe tortsen nu blaken want we zijn den tyran goed kwijt; tegen 's harten 't zoet geusbloed verzaken moest hij subiet tot zijn grooten spijt. Dat's ons jolijt op dezen tijd want tienden penning had hij gegeten, daarvan zijn tanden geraakte hij kwijt. Adieu, Maraan, gij hebt 't hart ons gevreten. Vive le Gheus! weer elkeen zal 't roepen, Duc d'Alf zijn roede slaat niet meer bont het maagre vleesch van ons geuzentroepen dat was er vroeger zoo zeer gezond, want dezen hond ons lijf zeer schond, zelfs tienden penning heeft hij gegeten, daarvan vol geusbloed is zijn spaansche mond. Adieu, Maraan, gij hebt 't hart ons gevreten. Kom, Mayken, laat ons een dansje scharlen Duc d'Alf brengt Phlipus nooit meer een pot vol pennings dat er de oogen van dwarlen... Ei, ei, onze Duc was maar eens zot... Borgers, prijs God om 't nieuwe lot; geen tiende penning d'Alf zal nog eten daarvan zijn spaansche tong werd verrot. Adieu, Maraan, gij hebt 't hart ons gevreten. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} II Waar zal ik Duc d'Alf gaan vinden? In Antwerpen, ei, daar is hij niet. Ligt hij, bijgort, in een watervliet of slempt hij bij Spaansche vrienden? Viel hij per geval in 't Scheld? Houd een koordje hem gekneld? Waar zal ik Duc d'Alf gaan vinden? 'k Doolde met een hulklantaren al van Gent tot Lier en Sint Niklaas van af de Leye tot aan de Maas. Nievers ging 'k Duc d'Alf ontwaren.. Heeft hij koortsjes? Houd hij 't bed? Of studeert hij soms de wet? Waar is toch Duc d'Alf gevaren? Zag hem iemand in den polder? Troffen ons geusjes hem soms aan 't Schijn daar hij 't droogkeels uitzucht van den wijn? Vond een borger hem op zolder? Mayken, 't is een aardig ding dat 'k er toch geen nieuws van ving. Waar is toch Duc d'Alf op bolder? Borger, hebt gij niets vernomen? Kijk gij eens vlug in de groote Kerk of hij daar licht onder 'n blauwe zerk. Loop af de Groen-kerkhofboomen. Want is hij op de Merckt gebrand 'licht gij zijn zwarte schenen vandt.. Waar is toch Duc d'Alf gekomen? {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoek eens rond door al de straten, vraag Comte Lodron of sieur d'Arschot zoo zij soms kennen Duc d'Alf zijn lot, zeg: de Geuzen zijn verlaten. Vraag eens Sonnius op 't hoog-koor: Antwerpen zijn Duc d'Alf verloor, Waar is toch Duc d'Alf gelaten? Spangnaards, roert uw schoone trommelen, Antwerpen, ei, is Duc d' Alve kwijt tot aller geuzen zeer groot respijt en tot vreugd der paapsche hommelen. Wel, wat miseer! Wel, wat misval! Ons hart zit er danig van smal. Waar is toch Duc d'Alf aan 't dommlen? D'Heere God moog steeds ons vrijden van zoo geweldlijk eenen tyran; God late Duc d'Alve wijd hiervan 't Moorland in verloren rijden. Is hij te zoek, is hij gebraen, hij blijve ons Vlandren wijd vandaan. 't Volk zal zich in God verblijden.. XXIII Op de verhangenis van Spelleken, Provost Spelleken heeft er veel jonkers doen hangen met hunnen neuze in de locht, sakkertjes, straks werd hij zelf afgevangen en is hij aan een strop gerocht. Wat was het pleizant in heel Brabant, 't was vreugd van hier tot in Holland. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Spelleken zwiert er nu zacht thalverwegen en riekt er de smoortjes uit de hel, dat heeft hij van koning Phlipus gekregen om de aarzak in het spaansche spel; wat was het pleizant, enz. Spelleken, 't zijn er geen fijn vossesteerten die spalken nou hun geusche mond, 't stroppetje had straks andre begeerten, Provost, houdt u den hals gezond. Wat was het pleizant, enz. Spelleken moet zich aan starren verslikken en ook aan water van 't seizoen dat er zijn maagsken kwiks gaat van hikken zonder profijten en fatsoen. Wat was het pleizant, enz. Spelleken zal naar de musschen gaan pinken die heeklen zijnen rooden baard, fraterlijk over zijn schouderen hinken en pluizen 't rood haar onvervaard. Wat was het pleizant, enz. Spelleken zal zijn flouweelen bonnette voor Madame de Parma's Ducq eerbiedelijkjes niemeer afzetten, daar zijn hoofd zit in 't ongeluk. Wat was het pleizant, enz. Spelleken zijn er daar vele schoon starren? Ziet gij de zon? ziet gij de maan? Spelleken ziet gij de geuzen hier marren, zalig onder uw laarsjes staan? Wat was het pleizant, enz. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Spelleken peis op Antonius Stralen, mijnheeren van Hoorne en Egmont, lacieke, geuskens deedt gij vele kwalen, daarom uw hals zit ongezond. Wat was het pleizant, enz. Spelleken ik moet in 't groene gaan prêeken. Zoo, bonjoers, mijnheer de Provost! Spelleken, ga 't als 't ouw blieft niet verspreken aan koning Phlipus of zijn drost. Wat was het pleizant, enz. XXIV Klacht der katholijke borgers op de Beeldstormerij Och, Jezu, sta ons nader, help ons uit 't groot verdriet, bescherm ons al te gader, dat dees rappaille 't ziet. Uw Kerke is aan stukken van 't kwaad en schandlijk rukken, den Geuzen moest gelukken destructie insipied. Ay, Christi, hoor ze smijten 't schoone Kruis op den koor, d'Apostels, d'Eremyten liggen in 't midden door; ay laas, zij profaneeren vileinig, zonder eeren, dat goddlijk Ons-Heere en gooien d'honden 't voor. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom, och Jezu, vlieten tranen ons veel uit 't oog van 't affreuze verschieten bij dat grouwzaam betoog; al konstge schilderijen, kasuifelen en pijen 't bleef in de dieverije of, laas, aan stukken vloog. Wat zal ons tranen droogen? Jezu, houd kloeken stand; al steekt 't verdriet uw oogen rood en flauw door dees schand; laat Geuzen maar die pijpen van 't orgele afknijpen dat hunnen mond zal zijpen, wij blijven uw trawant; O guiten, gij, o fielen, hebben wij iets misdaan dat gij ons Christi-zielen, Christi hebt kwaad gedaan? In kloostren en kappellen scherpe kwellagie stellen, prochiekerken bekwellen, ja, deedt gij als Maraan. Jezu, hij zal u gisplen om 't wreed gedestrueer, om al 't prêeken en lispelen tegen Phlipus uw Heer; straks komt gij in tormenten om uwe booze gewenten jegens ons Sacramenten en Christi onzen Heer; {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Christi zal voor ons strijden dezen troeblen tijd lang, het hooge Choor bevrijden van den geuspsalm en zang, al Phlipus traditoren zullen in d'Helle smoren want God doet zijn devooren, dat staat den Geuzen wrang. Karel van den Oever {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Verlaine (*) Paul Verlaine! die naam alleen wekt den zin bij allen die van zijn leven en werk wat doorgrond hebben, eene wereld van gemoedsaandoeningen, gedachten en gevoelens. En welken krachtigen invloed oefent hij uit op al wat den mensch vóor echt, diep, en verheven aanziet, 't is te zeggen op het schoone, het ware en het goede. En waarlijk, zijn leven toont ons eens te meer, dat het niet is in het ongeregeld en overmatig voldoen onzer hartstochten, onzer grillen in het opzoeken van zinsgenot, dat het ware levensdoel te vinden is. Legt hij ons niet eens te meer voor oogen dat een leven zonder ideaal, zonder hooger streven, zonder goed bepaald doel, de ergste gevolgen heeft voor ons geluk zoowel op stoffelijk als op zedelijk en geestelijk gebied. Daar waar geen hoogere macht, geen goedbepaalde richting den mensch komt steunen in het dagelijksch leven, daar vindt men zedeloosheid, zelfvernieling en lijden, niet het lijden dat begeestert, dat aanzet om grootere heldhaftige inspanningen tot het verwezenlijken van het levensideaal, maar wel dat lijden, zeg ik, dat afmat, ontmoedigt en nog dieper stort in de ellende en de verdierlijking, die al de schoonste en jeugdigste levenskrachten vernietigt. Dan alleen! wanneer het noodlot, door ziekte en ongeluk op hem nêerstort, dan alleen! draait hij het hoofd om, om moedeloos den afgeloopen weg te aanschouwen. Zoo hij dan niet met nieuwe en alvermogende wilskracht het leven hernemen wil, wordt hij verpletterd onder de meedoogenlooze kracht die hij zelf uitgelokt heeft. Alleen hij die, machteloos, moedeloos, het verleden met diep berouw aanziet en gansch gelaten om beternis snakt; die vóor zich uit een nieuw leven ziet ontrollen, oprechter beter begrepen; {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} voelt in zich eene geheime, suizelende en zacht murmelende macht ontstaan, die gedachten en gevoelens wekt van zelfbeheersching en hoop, van liefde en reinheid. Hij voelt zich gesteund, de wereld krijgt een nieuw uitzicht en nieuwe moed geeft nieuwe kracht aan de jongste voornemens die hem van nu af in zijn nieuw leven leiden zullen. Paul Verlaine is een dier menschen. Bovendien moet hij beschouwd worden als het volmaakt type van den dichter. Volmaaktheid welke zich bijna nooit volledig heeft kunnen vertoonen, daar hij ongelukkiglijk veel te veel beheerscht was door zijne weeke menschelijkheid; want in hem streden met eene ongewone hardnekkigheid, de ontwikkelde, de verheven, de vervallen mensch. Zijn leven is ongeregeld en hij heeft de noodige wilskracht niet het te ordenen. Hij leefde zonder kommer noch zorg, slaaf der omstandigheden en erkent alleen zijne impulsie hetzij de goede, hetzij de slechte. Die impulsie is hem heer en meester en eenige werkelijkheid. Hij leeft alleen onder haren invloed, vind ze logisch en goed, overeenkomstig met de oogenblikkelijke noodwendigheden. Door haar bedrijft hij de ergste daden. Hij is onbekwaam te weerstaan of op tijd te oordeelen. Hij neemt voornemen op voornemen, om altijd in de zelfde zwakheden te hervallen, zwakheden welke zijn ongeluk uitmaken maar ook de oorsprong zijn van zijn geluk, heilaas van te korten duur. Geluk dat hem het genot verschaft van een rein en oprecht leven vol van een ijver die hem de zuiverste gedichten van onzen tijd ingeeft. Oprecht geluk voor hem en de wereld aan wie hij zijne onsterfelijke kunst naliet, waarin hij nederig en zichzelf verloochenend, het leven zijner ziel neerschreef het goede en het smartelijke dat hem ten deel viel. Met treffende oprechtheid bekent hij dat het meerendeel zijner ongevallen aan zijne dwalingen en zwakheden toe te schrijven zijn, en ziedaar wel de rede van zijne zoo dikwijls bittere smart. Hier wordt niet alleen bedoeld de smart gemeen aan alle menschen, maar meer nog om het lijden, dat de mensch in zich draagt, des te bitterder, daar hij het ongeneesbaar weet, wijl het hem eigen is, wijl hij er zelf de oorzaak van is, en hem de kracht ontbreekt het af te schudden. Het is wel die smart welke hem dien al te bitteren kreet slaken doet ‘Dis, qu'as tu fait, toi que voilà De ta jeunesse’ {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} De haat was hem onbekend en tegenover de menigvuldige onwêersbuien welke hem terneer sloegen, had hij altijd dezelfde gemoedsstemming. Uit elke beproeving kwam hij met eene altijd nieuwe en lachende goedhartigheid, telken maal voor goed, dacht hij, en met eene onwrikbare kracht gewapend, hernam hij het leven, bezield met de beste voornemens en eenen onvermoeibaren moed, even nieuw, even schoon, maar even zwak. Hij was onbekwaam de verzoekingen van het leven te wêerstaan, verzoekingen die hij nochtans zoo goed begreep dat hij ze meermalen ontvluchtte en het landelijk leven verkoos, dat hij echter weldra verliet om weêr in het rampzalig leven te hervallen dat hij zelf zoo onwaardig en erbarmelijk wist. Maar daar alles hier op aarde dubbelzijdig is, ontving hij omtrent het midden van zijn losbandig leven een hevigen schok. Al te deerlijk, maar hoe vruchtbaar! Mêegesleept op een te glibberig pad moest hij ongetwijfeld vallen. Deze val was droevig en smartelijk en verwees hem naar het gevang van Bergen als eene echte booswicht. Daar ook ontvangt hij het noodlottig nieuws van zijne echtscheiding door zijne vrouw verkregen; nieuws, dat hem den laatsten slag toebrengen moest, noodig tot het geheimzinnig ontluiken in zijn wezen van den mystieken ijver. Gansch alleen, verbrijzeld en terneer geslagen door de lotgevallen, bleef zijne ziel hopeloos, somber en diepgewond, enkel nog vatbaar voor de eenige mogelijke levensdaad: het opwellen in hem van het Goddelijk zieleleven. Die zegening gaf hem den levensmoed weder in de eenzaamheid der cel, waar hij den ijver kende en verstond van een diep geloof, waaruit bloeien zou, eene lelie gelijk, zijn onsterfelijk meesterwerk. Gebrek aan wilskracht is de oorzaak van zijn hervallen na zijne bevrijding, en met groote schreden trekt hij tot zijnen volledigen en beslissenden val, en wel met zulke volhardende onnoozele kinderlijkheid, dat zijn ongeluk ons den onstandvastigen dichter nog meer doet beminnen. Hij zoo eenvoudig, zoo beproefd, zoo rechtschapen, zoo eerlijk, die door gebrek aan wilskracht, door den drank en den slechten omgang alles verloor: ijver, gezondheid en geluk. De alcool, de ziekte, het gevang, het verdriet, de ontberingen, hadden in hem op zulke noodlottige wijze gewerkt dat hij op 50 jarigen ouderdom reeds oud is, gebroken, ziek, moedeloos, en wel een oude puin gelijk. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Gansch zijn persoonlijk leven: zijne gevoelens, zijne gedachten, zijn lijden, zijne oneindige hoop, liggen in zijne gedichten uitgedrukt. De dichterlijke ingeving vindt hij in zich zelf, zij welt uit zijn innig wezen op. Hij zingt, zoools eene bron op witte kiezels, zooals de wind in de breede boomenkruinen, natuurlijker wijze, zonder moeite, altijd harmonisch, altijd zangerig. En daar hij in zijn erbarmelijk leven, diepsmartelijke oogenblikken, engelachtige zielsverrukkingen had, heeft hij ons sublieme kreten vol persoonlijke zangerigheid nagelaten. Elke bundel is overeenkomstig met eene nieuwe levensbeschouwing. Elk dicht is ontsproten dag voor dag, zonder plan; hetgeen ons hier en daar doet stuiten tegen eene al te vrije zedelijkheid, die den grond zijner laatste werken uitmaakt, waar hij hoogst zondigt doch altijd zonder verdorvenheid. Zijn leven, meer geschikt, had ons het werk niet opgeleverd dat wij nu bezitten. Het zou een ander uitzicht eenen anderen vorm gehad hebben, doch het ligt in ons kracht niet te oordeelen wat er van den dichter zou geworden zijn, en van welken aard zijne letterkundige voortbrengselen zouden geweest zijn. Het is onweerlegbaar dat zijn leven, welk aan eenheid mistte, alleen gesteund op natuuraandrang, vruchtbaren grond tot het ontkiemen van pijnlijke lotgevallen, de oorsprong van zijn werk is. Het is daar in den natuuraandrang dat het zijn wortels schiet, het is daar dat het onstaat en opschiet om te bloeien als eene onbevlekte lelie die hare blankheid verschuldigd is aan de bittere melk die hare wortels gezogen hebben in den beroerden grond van zijn zwervend leven, als man, door driften gekweld en aangezet door een weinigweerstandbiedend temperament. *** Niettegenstaande het zeer persoonlijke van zijn aanzienlijk autobiographisch prozawerk evenaart het zijn dichterlijk werk in verre niet. Zijn proza schreef hij gedurende het laatste tijdperk van zijn leven om hem het dagelijksch brood te verschaffen dat hij niet winnen kon niettegenstaande zijnen altijd toenemenden roem; zijne zwervende en onstandvastige levenswijze was er de schuld van. Mémoires d'un veuf - Mes prisons - Mes hopitaux - Confession en anderen dagteekenen van dan. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn geestesvermogens, in de war gebracht door de alcoolvergiftiging, toonen ons de feiten onder een valsch licht en met te veel welwillendheid geordend en overdreven. Hetgeen ons nu belang inboezemt is dat, wat ontstaan is onder den invloed van het oogenklik 't is te zeggen: zijn zang, zijn innig leven, wanneer niets hem tot schrijven aandrijft, dan de eenige drang: Zijne ziel uit te storten, zich van het overvloeiende van zijn pschyschisch leven te ontlasten. In onze studie zullen wij de bijzonderste voorvallen ontleden welke den natuurlijken gang van zijn leven het meest beïnvloeden en dus in rechtstreeksch verband staan met zijn werk. Verlaine alhoewel te Metz geboren den 20 Meert 1844, was reeds op jeugdigen ouderdom, voor goed met zijne familie te Parijs gevestigd. Uit zijnen eersten letterkundigen omgang, sproot een tijdschrift dat veel ophef maakte ‘Le Parnasse contemporain’. Hij vereenigde zijne eerste gedichten in een bundel die, onder den titel van ‘Poèmes Saturniens’ verscheen. Zooals het bij jonge kunstenaars bijna altijd het geval is, zijn zijn eerste werken zuiver objectief, intellectueel. Als medestichter van den ‘Parnassus’ zooals de formule het bepaalde, beoogt hij onpersoonlijkheid, ongevoeligheid. Zijne dichtwijze, was toen in strijd met die welke hij later aannemen zou. Zijne houding was zuiver letterkunde, pocherij. Hij was slechts ongevoelig wanneer hij rijmde en veinsde zelfs dikwijls slecht. Beïnvloed door de beroemden van den tijd: Baudelaire, Victor Hugo, Lecomte de l'Isle enz. heeft hij nochtans persoonlijke trekken en zeldzame hoedanigheden. B. v.b. ‘Mon rêve familier’ is reeds van zuiver Verlainiaansche ingeving. - ‘Chanson d'automne’ bewijst eene verfijnde gevoeligheid ‘Femme et Chatte’ verraadt ons zijne bewondering voor Baudelaire. Een meer verfijnde objectiviteit, doch van de zelfde onpersoonlijkheid doortrokken, beheerscht een tweeden bundel, hem ingegeven door de vurige bewondering voor eene reeks werken van schilders der 18e eeuw, en welke te dien tijde in het Museum van het ‘Louvre’ tentoongesteld werden: Watteau, Boucher, Chardin, Fragonard, enz. Die gedichten waren betiteld: ‘Les fêtes galantes’. Dit boek is vol gemaaktheden en ijdele liefde. Later zal hij die verzen betitelen ‘Des {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} vers sceptiques et tristement légers’. Doch dit belet niet dat, om met zulke netheid een beeld te scheppen zooals b.v. in ‘L'amour parterre’ men zeker het klaar begrip van eenen zuiveren scheppingsgeest bezitten moet. Een bijzonder feit in het leven van den dichter is zijn huwelijk met Mathilde Mauté. Het huiselijk samenleven was voor Verlaine eene onmogelijke zaak. De prikkelbaarheid van zijn temperament, zijne driftige weelderigheid, en de betreurenswaardige lichtzinnigheid waarmêe hij zich op allerlei slechte wegen liet medesleepen, waren zoovele gebreken die van hem een slecht huisgenoot maakte. Verlaine met zijn socratische gelaatstrekken was verre van schoon te zijn. Hij gekscheerde dikwijls met zijn leelijk voorkomen en ‘sa face mongoloïde’ zooals hij het zelf noemde beviel bij de vrouwen allerminst. Dit was zeker de oorzaak zijner bedeesdheid. Onder den invloed der liefde, verlaat hij de drankhuizen, de letterkundige gesprekken en vergeet heel zijn streng gedachtenleven van onwrikbaar ongevoelige Parnassien. Zijn gevoel en enkele gedachten leiden hem nog. Alleen vóor zijne welbeminde, dicht hij. Van daar, gaat zijn nieuwe opvatting van de dichtkunst uit, alsook die van de autobiopraphische wijze die hem zoo hoog moest doen stijgen en waarvan hij later zulk groot misbruik zou maken. Het gedicht ‘Art poétique’ uit ‘Jadis et Naguère’ een later verschenen bundel verzen kan hier geplaatst worden als voorbeeld waarin hij den regel zijner nieuwe dichtwijze vaststelt. Zijne gedichten ontluiken nu als de bloemen in de Lente, vrij en zonder dwang. Onder den oogenblikkelijken invloed van zijne gevoelens, van zijne hoop en van zijn ongeduld gemaakt, werden deze aanstonds na hunne voltooïng aan zijne toekomende gezonden. Het is slechts na zijn huwelijk, dat hij de gedachte kreeg deze te rangschikken en te vereenigen. Onder den blijën titel van ‘La bonne chanson’ zag zijn derde bundel het licht. Hierin beschrijft hij hoe zijne verloofde hem voor de eerste maal verscheen. In andere gedichten uit denzelfden bundel meldt hij ons hoe zijne licht-gekwetste fijngevoeligheid afkeerig moest werken. Hij schetst ons ook zijne goede inzichten en voornemens, zijn ideaal van gehuwd man, waar hij zich zoo weinig kon naar {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} schikken. Verder wêer zegt hij zijn ongeduld in het wachten, zijne hoop enz. Het huwelijk had plaats in 1870 maar: ‘La bonne chanson’ was van korten duur. De vrouw van Verlaine verlaat den huiselijken haard. De voornaamste rede van die scheiding was het karakter van haren man en de noodlottige samenloop van een paar omstandigheden: De belegering van Parijs in 1870 en bijzonder de kennismaking met Rimbaud, zijn nieuwen vriend. Onder den invloed eener crisis van Vaderlandschliefde neemt hij dienst in de Nationale Wacht. Zijn nieuw midden hitste zijne oude neigingen aan tot den drank, waarin zijne huiselijke vrede, kalmte en Vaderlandsche geestdrift verzonken. Zijn gezin was reeds eene hel toen Rimbaud, een echt avontuurlooper, door den geestdriftigen Verlaine, bij zijne schoonouders, de familie Mauté geherbergd werd, waar hij eenen rampzaligen indruk teweegbracht. Onder den invloed van zijnen woesten gezel, verlaat hij met hem Parijs, niettegenstaande hij vader geworden was. Van dan af zijn het noodlot en het ongeluk Verlaine's trouwste gezellen. Zoo zijne moeder zijne beschermengel was, zoo was ook Rimbaud zijn slechte geest. Ze bezoeken te zamen België en Engeland en het is in Londen dat hem het nieuws toekomt dat zijne schoonouders middelen aanwenden om zijne echtscheiding te bekomen. Dit ontmoedigend nieuws gevoegd bij de levensmoeielijkheden der groote stad waar hij zich zoo verloren gevoelde, maakte op hem zulken diepen indruk, dat hij bedlegerig werd. Door de zorgen zijner brave moeder, kwam hij bij zijne familie, zich op den buiten in Fransch Vlaanderen herstellen en van dit tijdperk dagteekent de 3de bundel: ‘Les romances sans paroles’. Door eene nieuwe geestesstrooming bezield en in zangerige verzen, vereenzelvigt hij zich met de natuur. Hij doet denken aan het suizelen van den wind in de boomen, tusschen het lenteloof en op het water. Eenige schoone maar droeve verzen zijn hem ingegeven door de herinnering aan zijne vrouw, wiens beeld hem onverpoosd achtervolgt. Hij kan zich maar niet overtuigen, dat hij alleen de schuld der scheiding draagt. Dit blijkt klaar uit de droeve klachten die hij in dit bundel slaakt. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo begint hij ergens met veel beteekenende woorden: ‘Vous n'avez pas eu toutes les patiences’ enz. *** Rimbaud kwam zijnen vriend weder opzoeken en te zamen vertrokken ze naar Londen. Van dit oogenblik af volgden de gebeurtenissen vlug op elkaar. Verlaine breekt onverwacht met Rimbaud af, scheept in voor Brussel en schrijft aan zijne moeder dat hij zijn vriend verlaten heeft, haar smeekende met zijne vrouw naar Brussel te komen, haar stellig belovende nooit meer eene daad te plegen die haar nog mishagen mocht. Zijne vrouw weigerde hare schoonmoeder te vergezellen en deze kwam alleen. Van spijt en verdriet geeft hij zich weer aan den drank over, schrijft aan zijnen vriend, vraagt hem vergiffenis en bidt hem aanstonds te willen komen. Rimbaud haastte zich zijne vraag te beantwoorden: niet uit vriendschap maar om van den armen dichter geld los te maken, en terug naar zijn geboorteplaats te keeren. Bij het vernemen zijner voornemens weigerde Verlaine aan de eischen van zijnen zoogezegden vriend te voldoen. Aangehitst door den drank en ten uiterste gedreven door hun zwervend leven ontstond er twist. De goede moeder van Verlaine trachtte ze te stillen doch niets baatte. Tegenover de moedwilligheid van den onverschilligen Rimbaud trok Verlaine door eene onbedachte beweging eenen revolver uit den zak, welke hij misschien gekocht had met het vaag gedacht zich te zelfmoorden, daar sinds eenigen tijd droeve en troostelooze schimmen hem voor den geest zweefden en hij ontredderd was door het besluit zijner vrouw die weigerde het gemeenschappelijk leven te hernemen. Rimbaud die Verlaine's doel raadde was nog in de mogelijkheid de noodlottige beweging half te beletten en het eerste schot kwetste hem even aan den pols. De tweede kogel drong den vloer in. Dit gebeurde in de drankzaal van een kosthuis. Door het onverwachtte van het voorval, stonden ze allen verstomd en ontzenuwd. Mevrouw Verlaine duwde de twee vrienden in hare kamer, waar de onvoorzichtige Verlaine weende als een kind en vergiffenis afsmeekte. Rimbaud liet zich zijn pols vermaken en kreeg als verzoeningsmiddel 20 franken waarmêe hij zich terstond op weg zette om te {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrekken. Verlaine wilde hem vergezellen en onder weg vertoonde deze nog altijd eene groote opgewondenheid. Rimbaud bekende zelf voor het gerecht, dat hij Verlaine verdacht had eene tweede maal op hem te willen schieten, waarop hij de vlucht genomen had, tot een politieagent roepende: ‘houd den moordenaar!’ Na een lang onderzoek werd de dichter veroordeeld tot 2 jaar gevangenis, die hij uitboette in het gevang van Bergen. In zijn cel werd hij ternêergeslagen door het pijnlijk nieuws van het uitgesproken vonnis dat aan zijne vrouw de echtscheiding verleende; en zulks op het oogenblik, dat hij de beste voornemens van verzoening en van wedergevonden geluk koesterde. Die vernietigende ontgoocheling opende zijne ziel tot een nieuw en onbekend leven, dat hem een hart gaf, rein, fier en gansch vervuld met Goddelijken ijver. Hij bekeerde zich, biechtte en in grove pij der gevangenen gekleed, werd hij de nederige dichter der onsterfelijke zangen, welke onder den titel van ‘Sagesse’ verzameld zijn en waar zijn geest, rein uitstraalt. Dit boek is een zuiver akt van geloof en van diep berouw, waarin de zoo schoone hoedanigheden van den dichter mild en rijkelijk uitstralen. Het is voorzeker de beste bundel die hij geschreven heeft. *** Toen men hem in 1875 in vrijheid stelde wachte zijne arme moeder hem aan den uitgang van het gevang. Zij weende van vreugde, bij het wederzien van haren eenigen zoon. Verouderd van hart en geest en vol bitterheid keerde hij terug naar Frankrijk, waar hij menigvuldige bezigheden had. Later vertrok hij naar Engeland om weder naar Frankrijk te komen als leeraar aan het collegie van Onze-Lieve-Vrouw te Rethel. Hij hechtte zich aan eenen zijner leerlingen, Lucien Letinois, 18 jaar oud, zoon van een landbouwer. Verlaine verliet zijne betrekking, om met zijnen jongen vriend eene landbouwonderneming te beginnen. Zij kochten te Juniville eene hoeve, maar het zware werk van landbouwer beviel den dichter niet en zij vertrokken te zamen naar Londen. Kort nadien waren ze weder te Parijs waar hij de gedachte kreeg te leven van de opbrengst zijner pen. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dit tijdperk dagteekent zijn prozawerk. De dood ontnam hem Lucien, zijnen aangenomen zoon, hetgeen hem diep wondde, want zijn jonge vriend had eenen buitengewonen invloed op den dichter, welke hem kostbare gezangen van eene zielroerende echtheid heeft ingegeven. Met andere werken vormen zij een nieuwen bundel, genaamd ‘Amour’. Dit boek is de kreet van den drenkeling die zich aan een wrak vastklemt. Hij ziet het doodsgevaar, ziet den gapenden afgrond, de ondeugden, den zucht naar schimperijen die hem hervat, hij ziet zijn geloof schipbreuk gaan, en de ijver die hij beweert te hebben, leeft enkel nog in herinneringen uit vroeger tijden. In het meerendeel gedichten van dit boek, vreest hij de toekomst en bezingt enkel het verleden. De herinneringen aan zijne oude vrienden, aan zijne vrouw, en zijnen zoon, achtervolgen hem. De dood van zijnen eenigen zedelijken steun, Lucien Letinois is de laatste gebeurtenis die zijn geloof machteloos maakt. Met het wegsterven van zijn wêerstandskracht begint langzaam zijn rampzalig vervallen in de lage dierlijkheid, die de verhevenheid van zijne ingeving geheel zal dooden. Het is misschien het voorgevoel van het naken dier menigvuldige dagen van ontbering, dat hem die smartelijke kreten ontrukt, waarvan eenige bijna de waarde der gedichten van Sagesse evenaren. Na deze nieuwe beproeving drukt hij nogmaals, aan zijne moeder, den wensch uit, het vrije, landelijk leven te leven, waardoor hij zijne inslapende eigenwaarde, hoopt wakker te houden. De waardevolle en moedige vrouw voldeed nogmaals den wensch van den ongestadigen zoon dien zij al te lief had. Alles was nutteloos. Na nieuwe moeielijkheden die hij zelf verwekt had, zag bij zich gedwongen, armer dan ooit, opnieuw naar Parijs te gaan: Het bundel ‘Jadis et Naguère’ dagteekent uit dit tijdperk. Zooals de titel het aanduidt, bevat dit boek gedichten uit verscheidene tijdstippen. Het ernstige, het vroolijke, het drollige wisselen er elkander af; benevens trouwe afspiegelingen der overwegingen van het leven des oogenbliks. In het jaar 1885 op een-en-veertigjarigen ouderdom, bevindt hij zich alleen zonder middelen te Parijs. In 1886 sterft zijne goede {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder die hij meermaals met zooveel vereering aan de heilige Monika vergeleek. En van dit oogenblik begint voor hem het laatste en smartelijk tijdperk gedurende hetwelk hij van ziekenhuis in kwartier ronddwaalde, ten prooi aan het schrikkelijk noodlot en achtervolgd door het onheil. Deerniswaardig odysseus dat leugenachtige en lasterende legenden deed ontstaan. ‘Les bastilles de la mistouffle et du bobo’ zoo heette hij spitsvondig de ziekenhuizen, waar hij dikwijls verplicht was gansche tijden door te brengen. Van het moederlijk erfdeel bleef hem niets over: ‘Le monde m'a plumé et ne m'a laissé que ma plume’ zegde hij. Ongelukkiglijk liet zijn zieke toestand hem niet toe met zijne pen zijn brood te verdienen, want zooals hij met juistheid opmerkt hebben de afwezigen altijd ongelijk. Hoeveel menigvuldige, ongeneesbare wonden tijsterden dien fijngeestigen schertsenden man! In dit droevig tijdperk verschijnt ‘Parallèlement’ voor het meerendeel samengesteld uit zedelooze gedichten, dagteekenend van dan en uit den tijd zijner gevangenis, boek waarover hij zelf zegt in ‘Mes prisons’ ‘Je ne parle pas bien entendu de Parallèlement où je feins de communier avec le diable’. Een weinig later verscheen ‘Bonheur’ waarin nog menige schoone gedichten voorkomen, maar eenigzins langdradig en zonder echte ingeving. Deze bundel vormt het laatste werk waardig van Verlaine en al wat hij hierna dichtte, buiten enkele uitzonderingen, bewijst ons het volledig wegsterven van zijn genie. Het is zeker onder den nêerdrukkenden invloed der bittere armoede, der ontbering, der ziekte en door het samenleven met een paar vrouwen zonder eer nog medelijden dat hij zoo laag viel. De brieven van dien tijd getuigen het. Gelukkig werd hij door eenige vrienden ondersteund, vóór zooveel het in hunne macht was. Uit dit tijdperk dagteekenen ‘Chanson pour elle’ ‘Odes en son honneur’. Bundels die ons zijnen zedelijken ondergang toonen. Tot volle zelfbewustheid kwam hij zelden terug. ‘Les liturgies intimes’ toonen ons den Verlaine van dan, die hoewel niet kinderachtig, toch erg vervallen van geest was. Van ingeving is hier geen spraak meer. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms trachtte hij troost te vinden in zijn vroeger geloof; en in God zijne ziel te reinigen. Door knagende wroegingen gekweld trad hij meermaals in de eene of andere kerk, knielde godvruchtig bij den biechtstoel, terwijl hij zich op de borst sloeg, maar de arme man werd soms door een gewetenloozen en ruwen koster, uit den tempel gejaagd, omdat hij op ongepaste tijden kwam. Toen zekeren dag men hem niet meer zag, dachten zijne vrienden dat hij in het eene of andere ziekenhuis opgenomen was. Doch de deerniswaardige man lag ziek te bed bij eene zijner gezellinnen, die zeker voor hare goedwilligheid dank verdient, want Verlaine had een afschrik in het bed van een ziekenhuis te sterven. Zonder de vrienden te herzien die hem duurbaar waren en wier namen hij nog voor het laatste uitsprak, stierf de schrijver van ‘Sagesse’ den 8 Januari 1896 op een-en-vijftigjarigen ouderdom. Hij werd godvruchtig begraven door de zorgen zijner vrienden en gansch de letterkundige wereld was tegenwoordig om aan de maatschappij de waarde te toonen van hem, die nu den slaap der dooden sliep. Ik zal mij hoogst gelukkig achten indien deze korte bespreking een weinig zal bijgedragen hebben om de verkeerde begrippen welke over Verlaine's leven bestaan te doen verdwijnen en deze te vervangen door eene welverdiende bewondering. Bewondering niet voor zijn armzalig en losbandig leven maar voor de talrijke oogenblikken waarin zijn geest zich rein in het volle licht zijner volmaaktheid toont, hij die de letteren beïnvloed heeft en nog beïnvloedt en die gedurende zijn leven, na den dood van Lecomte de l'Isle prins der fransche dichters uitgeroepen werd als zanger der zuivere zielebewegingen. Daar is hij schoon, volledig en bevredigt ten volle onzen zucht naar verhevenheid in voelen en denken. Raymond de la Haye {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid Kunstkroniek (*) Aesthetica. - Inleiding. Wat is schoon; wat is schoonheid? Wij, menschen, spreken van schoonheid; van iets ontzaggelijks dat we niet voelen kunnen, misschien vòòrvoelen? van iets oneindigs onaanschouwlijks, onuitspreekbaars, dat we gissen, na ontaarding? we waren misschen de schoonste gedachten die we uitdrukken. we worden misschien het schoonste denkbeeld dat we scheppen. doch nu, als mensch, zijn we niets, en onze woorden zijn minder dan wij; onze schepping: het woord, is minder in het heelal, dan het dorre blad van den herfst, dan de vluchtigste regen-perel, minder dan het subtielste zandje der woestijn. en wij stichten schoonheid? wij beweren dat wij scheppen? indien mijn woord kon een ster scheppen in den hemel, dan zou ik gelooven aan de schoonheid die ik verkondig. Doch nu beken ik dat die schoonheid asch en stof is, gedaante en schemer, nevel en goocheling. Voorwaar, al wat de mensch kan scheppen vergaat in het woord, als de vonk in het gruis, als de bliksem in de aard, als de vlam tot niet: Indien ik mijn gedacht kon zeggen zoo forschig dat ik het voel dan vernietigde ik of vereeuwigde ik mezelf en de wereld. Wie ben ik aldus die spreken wil over schoonheid! Wat kan ik meer, dan een zeep-bel opblazen wêerkaatsend in paarlemoeren-gloob de schakeeringen der schoonheid; wat kan ik meer dan ruïnen stichten met de schoonheid die ik moet afbreken, steen voor steen, - die ik moet afpersen, indruk na indruk, - die ik moet ontstelen kleur na kleur, - af de wonderen welke leven in mij, welke gebouwd zijn onder mij, en welke gebeeld zijn rondom en boven mij: en wat ik ook bouwe beelde of ontroering scheppe: niemand zal het zien, weten of voelen indien ik niet ten koste van veel moeite, opoffering en vaak vernedering mijn arm gewrocht openbare, zij 't opdringe aan de flauwe bewondering van enkelen of menigen. Voorwaar, wat kunnen wij menschen? Ik durf beweren dat onze schoonheid, degene die we bevroeden zoo ontzaggelijk-vér staat van de schoonheid, de echte en eeuwige en spontane, zoo vér dat ze niets is, dan waan, ijdelheid, wolk en schaduw: niets. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik schrijf over de zee en schoon vind wat ik schrijf: doch als ik denk anderzijds dat er ginds aan de witte kusten van mijn Vaderland een overmachtige onpeilbre en onmeetbre zee van levende zingende zwalpende golven, wroetend op rijen, en schuimend in scharen onder 't beuken der orkaan of het streelen der bries, steeds woelt met heel hare groen-blauwe massa, heen en weer, over en om, zwanger van storm en driftig van kracht, brandend en gistend van kiemen en zaden, dan scheur ik het schoonste wat ik of andere menschen zegden van die zee, dan zwijg ik, wetend in davering van mijn wezen, in dreuning mijner hoofdaderen met bloedslag, zwaar als zee-ritm: mijn onmacht, en haar gevoelen: mijn macht. De schoonheid die zich tot ons openbaart schijnt een aalmoes van schoonheid. Al ik forschig denk in den nacht, en dan de oogen sluit: dan brandt en bliksemt en glimt vóór mijn gesloten oogen een onbekende kracht, de lichtbeweging van iets ongeweten, van een onontdekte macht, zich uitend door verschijnselen van licht in mij zooals in 't zwart-blauwe van kouden winternacht of polsenden zomernacht bliksemingen, golvingen en schijningen lichts door den trans leven: en de gansche hemel met al zijn sterren en ondoordringbre oneindige licht-schittering, schijnt me: het immense oog van Iemand die over de wereld ziet, en ik wordt bang tot in het merg mijner gebeenten. En als ik denk welke zang moet zijn de trillende bliksem-snelle vlucht der sterren door het het ruim (of is heel die bewegings-wetenschap een mathematische illusie?) als ik, vergelijkend den vlucht der harmonieus-door-elkaar-cirkelende sterren met het reeds schuifelend snorren van een kogel b.v. of het zangerig overvlerken eener vogelbende, - me dan trachtend te verbeelden het sonoor en onovertreffelijk, buiten alle verhoudings-begrip en gehoor-vatbaarheid van menschen-waarneming machtig gonzend choor van al die constellaties, dan sta ik, als dood, en besef een ontzaggelijke macht een onverbeeldbre onbevroedbre schoonheid, een smelting en zwenking van harmoniën duizend-voudig melodieus in duizend-golvige eenheid, en ik spot met mezelven, ik die u spreken wil over schoonheid. Want als ik denk aan de schoonheid van dat alles, dan sta ik woordeloos; en als ik denk aan de schoonheid van mijn eigen oneindig wezen dan sta ik duizelig, en als ik denk aan de oer-schoonheid welke oneindiglijk-meervoudig geschakeerd is van de schoonheid welke ik voel rond mij en in mij, dan wacht mijn bloed in mijn hart, en mijn levensritm in d'aderen, en mijn adem in de longen, omdat ik niet durf gelooven wat ik gelooven mag, omdat ik niet durf aanschouwen door mijn beneveld gedacht het licht dat openklaart, omdat ik ontroerd ben boven menschelijke macht. Voorwaar, ik kan niet zeggen wat ik weet, voel en voorvoel. Indien ik het woord ‘zon’ dat ik nêerschrijf kon doen tintelen als de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} zon der tropen-middagen in uw oog, indien ik in het woord ‘hart’ dat ik nêerschrijf kon doen polsen van de levenskracht eener gansche menschheid, dan nog zou ik enkel verwezenlijken: de emanatie der schoonheid. En nu dat, tegenover dit alles mijn woorden toch dood zijn, nu moet ik u spreken over schoonheid! Ik ben bang! Wat weten wij van schoonheid, wij in deze ellendige armbloedige beschaving? Als we beschouwen dat we nogmaar over eenige duizenden jaren blik hebben, en daarna beweren dat we De schoonheid bereikt hebben, om weder te vervallen in eene cultuur van artificieele schoonheid zooals in onze tijden... als we beschouwen dat de ouderen, de Natuur zelf, 't is te zeggen de oppervlakte der aarde beeldden naar den droom hunner natuur, zoodat hun land (Siam, Judea, Babylonië, Mexico, Atheen, Egypte, Spanje) werd het kunstwerk waarin zij leefden, als ziel. - zoodat zij de natuur animeerden met hun volksziel, - als we beschouwen dat de kunst dezer ouderen hun godsdienst was, 't is te zeggen leefde van al de vermogens, ontroeringen, voorvoelingen en idealen van hun hart en hun geest, dat hun kunst was: de dienaresse van hun godsdienst (welk ook haar intieme, éénige bestemming is om de eenheid der schoonheid te verwezenlijken) dewijl onze kunst de slavin is van het Geld, welks andere slavin is: die groote Illusie onzer efemere beschaving: de wetenschap. als we beschouwen dat de onmiddellijke materie der ouderen-kunst was: de materie zelf: het land, de marmergebergten, de rots-wanden en palmtuinen, dewijl de materie onzer kunst wordt het doode woord, de doode kleur, de elegante baksteen waarmede wij verwezenlijken onze ziekelijke letterkunde, onze bleeke schilderkunst en onze gedrochtelijke steden als we beschouwen welk het doel wordt onzer strevingen en ideale constructies: zelf-ontleding leidend tot zelfmoord, of eigen-vergoddelijking leidend tot waanzin: dààr aldus het einde des levens: sterven, geen voldoend doel blijken kan voor geesten welke zich tot godheid verheffen, vergetend dat indien zij god zijn, ook al hun geburen, hun kuischvrouw en waschvrouw god of godin zijn met als taak op deze goden-aarde: slaaf te zijn om geld te winnen... dewijl goden-taak ware de wereld te leiden als we beschouwen dat de puinen der oudere beschavingen eeuwig zijn tegenover de pracht-monumenten onzer tijden: torentjes, paleizen, statiegebouwen, sky-skrapers, enz. - dat wij, navorschers van het kleine, als geschiedenis hebben onze Kamertwisten, dewijl de ouderen, mannen van groote Daad, oorlogden en de daden hunner helden griftten op het steen, en wij onze betrekkelijke helden beloonen met vluchtig diploma of eereteeken Dan vraag ik: wat weten wij nog van schoonheid? - {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch: - ja, er zijn nog helden, helden - in 't geheim - welke niemand weet, doch die misschien voor het behoud der wereld meer invloed hebben dan de wetgevers der landen, dan de Verdedigers der Vaderlanden, dan de groote volksleiders en de gevierde dichters, dewijl hun schoonheid levens-schoonheid is, hun leven zijnde het daad-kunstwerk hunner stille verschijning - dewijl de stroming hunner liefde daden de ondere lagen der beschaving verwarmt zooals de diepe stroomen der zeeën leven en lente brengen langs de landen: edoch ik beweer dat in onze tijden de hoogere krachten van 't menschdom vernielende krachten zijn. Ziet de wijsgeeren: Hunne droom-systemen verwezenlijken door trage overtuigings-kracht of woeste mêeslepings-drift een ontbinding der zielen, zij ontnemen een zekerheid en geven een schakeling van droomen in de plaats: Velen, door ambt of broodnood verplicht leeren, vaak onderwijzen die kolossale dwalingen, velen zoeken er een genot van nieuwsgier of een balsem voor hun twijfel. Zij dooden iets in ons en geven ons geen leven wêer, doch een dorre ontleding van leven, eene theorie van causaliteiten, welke enkelen tijd onzen geest kan bezighouden, doch eene holte graaft in ons hart; ja, voorwaar, degene die het medelijden verbande uit de wereld was geen mensch. Nochtans is het zeker dat de mensch van goeden wil, de rechtzinnige, toch ter waarheid zal komen, - ware 't dóór de schoonheid, want zucht naar schoonheid is in alle harten, - zooals de vogel uit de landen zijner ballingschap toch ten slotte zijn nest wedervindt over het omgewerkte land en midden der nieuwe of veranderde gebouwen, midden het ijdele geschreeuw der menschen en den rook hunner steden, onder den Hoogen hemel. Wij schijnen te bouwen, en inderdaad vernielen wij. Dit is een verantwoordelijkheid: niemand heeft het recht te vernielen wat hij niet weder opbouwen kan. In deze tijden moet aldus de AEsthetiek het menschdom redden; de zucht naar het verlorene schoon, - want als de tijden en de volkeren schoon zijn, dan is er geen leer: AEsthetiek noodig, - deze moet ons weder ter waarheid leiden: de menschheid een ras, en aan het hoofd van dit ras: de schoonste Kunstenaar: de goede Tyran: meester der wereld. Doch de meester der wereld kan geen mensch zijn. Het schoone moet openbaard worden om in de gemoederen te redden: deze drievuldigheid geloof, hoop, liefde. Als ik dus beschouw dat vele beschavingen, een menigte wijsgeeren en ontelbre kunstenaren hebben gestreefd naar het opperste schoon, - en dat iedere beschaving, iedere wijsgeer, iedere kunstenaar gesticht heeft een {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} monument van schoonheid: zij 't een kunstgewrocht, zij 't een harmonisch gedachten-stelsel, zij 't een prachtige stad; - en als ik dan bewust ben dat de schoonheid even oneindiglijk, onbegrepen, onvolzegd en onvolzongen bleef als op den eersten dag dat mensch, met den stift, op de rots het beeld zijns naaste grifte, - als ik ook overblik die schoone reeks van helden, profeten en kunstenaren welke door hun wezen ééne schakeering der schoonheid wêerspiegelden en wêerschiepen in woord of daad, - sierend met de materialen hunner ziel het aanschijn der wereld, - nog spelend in mijn verbeelding wêer het gansche tooneel van mensch-wording en ontwikkeling, dóórheen verdeeling der aarde, verovering der zeeën en der kusten, roof-moord-sluip-zege-tocht, met triomfstoeten over de gebergten, verbanning verslaving van gansche volkeren, met wierookende offeringen aan God of aan goden zoodat ik plots wêer de gansche aarde bevolkt zie met alle geslachten die ooit leefden - wuivend en woelend in de pracht hunner kleedijen, in de schittering hunner oorlogsdrachten - Patriarchen leidend hun kudden en rustend onder de tenten 's nachts terwijl het avondvuur uitsmeult, - vloten, op zeeën, zoekend naar onbekende landen langs schemerend-heete of ijzigstarre kusten - steden bestormd door huilende menigten - tyrannen gevierd door hun slachtoffers, helden opgeofferd door de geslachten aan dewelke ze weldeden - en boven die levende geschiedenis eenige gestalten met de banier hunner zending: Wotan, Norsch-Noorsch: als een eik op de wereld, Mozes, wijsheid hoornend op zijn majestatisch hoofd, zijn arm gebiedend gestrekt over de golven; David op den kop van den leeuw dien hij verscheurde, Salomo op den troon zijner krachtige wijsheid; Job naakt op den mesthoop, Alexander vóór den oceaan, De Mensch aan het Kruis, Mohammed met de sikkel banier over alle woestijnen... en als dat alles leeft in mijn hoofd, alsof in mij die heele tragoedie was geschied, en dat ik zeg: ziedaar nu alle schoonheid die we weten... en al die aardsch-schoonheid leeft en sterft in één straal van die machtige zonne onzer constellatie: in één straal, - zooals een stofje in een zonnestraal doorsplijtend de Camera obscura, - dan sta ik wêer tegenover de al-schoonheid der al-mogelijke schoonheid daarbuiten en ik ben bang van die onuitspreekbre schoonheid waarvan onze aarde één straal ontvangt. En nochtans voel ik me grooter dan dit alles. Ik, atoom dezer schoonheid, vluchtig mensch in het stervend lichaam, voel me grooter dan de wereld. Eenieder moet lang strijden om de volle rechtzinnigheid zijns wezen te durven uitspreken, ten laatste: doch dit zeg ik in waarheid nu: ik voel me grooter dan de wereld, dan het heelal met al zijn sterren en constellaties: want dit zijn vormen en ik ben. De dichter gaat door de wereld en heft het hoofd, misprijzend diegenen die {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} hem niet begrijpen of die zich voeden met slijk: ik besef dien hoogmoed: hij is niet meer in de wereld, de wereld is in hem, en hij leeft: daarbuiten. Doch, wee hem, indien hij weder valt in het stof dat hij vertrapt heeft: zooals een mensch die hooger vloog boven zee vlak, vallend, dieper zinkt in waterboezem, zoo ook zinkt die hoogmoedige (te hoog-gemoedde) dieper in het slijk der wereld. Ik begrijp dien dichter: hij voelt zich mensch, geest, en misprijst diegenen welke die waardigheid besmeuren in het modder. Die dichter is in de ‘stilte’: tegenwicht van zijn leven. Dat alsdan de liefde zijnen hoogmoed brande en hij zal eene schoone verschijning zijn onder menschen welke geest zijn. Doch die dichter voelt alsdan in zijn woord: een dracht, een kracht, een macht die wereld-zwaar is: zijn woord: aarde, weegt zwaar als de aarde; zijn woord zon schittert in zijn innerlijke levens-sfeer hoog en vlammend als de zon: Hij zegt het, of liever, hij zingt het: de Kunst is geboren: zijn zang is de emanatie zijns wezen, door het vermogen van den geest om de materie: woord, te doen leven, te doen vonken, en stralen: alsof het gedicht of het werk dat ge met uwe hand betast levend was, polsend, omlichtend en doorstraald van transcendenteele schoonheid, door het vermogen: woorden te zeggen die menschen kracht te boven reiken; in een conceptueele schikking van levende schoonheden, van wezens die geest zijn, geschapen door het levend woord: zoodanig levend dat ge zegt bij de lezing: de indruk welke ik nu voel bront niet uit mij, maar uit het gelezene, als de schrijver uw ziele zelf heeft gestreeld, uw geest heeft verlicht door vonken en bliksemingen, in uw verbeelding kimmen heeft geopend of tooneelen doen leven (zelf zonder dat de bemiddeling schouwburg en lichtbeeld daartoe noodig zijn). En de zuiverste mensch geeft ons de zuiverste indrukken: zelf indrukken welke anderen als transcendenteel zullen beschouwen. Het zuivere gemoed is een bron van leven uit den oorsprong. Dat gemoed kent het diepst zichzelf, omdat het zich spiegelt in de zuiverste bronnen: dat gemoed ontleedt dus diepst den mensch: die oneindigheid geketend in een kern materie. Het middenpunt van ons wezen is ons hart: niet de geest in ons hoofd: die geest ziet wat gebeurt in het hart: ons hart is het orgaan dat samen voelt met de oneindigheid en de ontroering in hart is de trilling der schoonheid in ons wezen: de geest herschept die ontroering in het kunstgewrocht, of hij geniet haar in uiterlijk-passieve doch innerlijk-active bewondering: want bewonderen is ook scheppen: bewonderen is in zich herscheppen de schoonheid welke we voelen. Degenen die niet kunnen bewonderen, hebben geen hart. Doch de zuiverste mensch is geweest hij die de oorsprong was, dien {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch in denwelke de strijd der diepste menschelijkheid met het zuiverste kriterium van goed en kwaad werd volstreden: hij was het hart, het hart dat alle leven doet polsen in alle richtingen van het Heelal, voedend met levensstroomen en waarheids-vonken de sferen zijner gedachte schepping. Want, wij kunnen beweren wat we willen, en persoonlikheden mogen schreeuwen wat ze willen: er zijn in de wereld maar twee Geesten: de Geest van het Goede en de Geest van het kwade: in ons of buiten ons, wat geeft het, beiden levend en heerschend en kampend met hunne legers en hunne machten: waartusschen voor ons de onzijdige wetenschap is: het Germaansche Droom-monument onzer onwetendheid. En de gelukkigste mensch is hij die het leven geniet, zijn doening toetsend aan het elementaire begrip van goed en kwaad dat in zijn hart berust, zonder zich te bekommeren om de wetten van het al-bestaan welke infinitesimaal zijn, en hoe verder ontleed en becijferd: hoe afwijkender van de waarheid, van den kern leven: dien ze omcirkelen met de steeds meer ingewikkelde kringen hunner dwalingen. Ja: De zuivere mensch weet door zichzelf de waarheid, voelt haar, is in communie met haar. En de zuiverste mensch was de waarheid, nog beheerschend door alle tijden heen alle harten der menschen en alle beschavingen der wereld in de geheimste aderingen en vezelingen hunner levens-verschijnselen: Ziel der zielen, Hart der harten; zijn wet heeft het hart van elken mensch gekneed; Zijn schepping is het leven zelf: zijn werk is het eenigste volmaakte op aard. En hoe verder de geslachten door de eeuwen gescheiden zijn van hem: hoe machtiger, schooner, menschelijker overstraalt zijn wezen alle landen en alle zielen, en nog heeft niemand hem ten schoonste begrepen. Doch wie ben ik dan, mensch, wenk der schoonheid, infinitesimale afstraling en schakeering zijner schoonheid, om te spreken van schoonheid: Ik! (Wordt vervolgd) Emiel van der Straeten Indeeling der Aesthetica: Inleiding. I De hoogste schoonheid. II De Wetenschap. III Schepping, - Arbeid. 1o voor den dichter; 2o voor den schilder; 3o voor den beeldhouwer; 4o voor den toonkunstenaar. IV Het leed des Kunstenaars. V De Liefde des Kunstenaars. VI De Bijbel als openbarings-kunst. VII Let Leven. De Waarheid. Slot. E.v.d.S. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsch Leven Virginie Loveling. - Rond eene Virginie Loveling-viering kan er zoo niet gerumoerd worden als rond het ‘feestje’ dat laatst, ja, vol ongepastheid voor Katholieken en Vlamingen, aan haar berucht petekind Cyriel Buysse opgediend werd. Dat zoo iets het poenig karakter had eener bijna ‘anti-clericale’ manifestatie en elk der vrijzinnige feestvierders met ‘parti pris’ zijne hartsverkwikking zocht in ‘Het Ezelken’ - welk boek toen juist - o, zoo toevallig - van de pers geraakte en onze kostbaarste overtuigingen krenkte - wie vind daarin nu zelfs geene grofheid? Rond eene verdienstvolle figuur als deze van Virginie Loveling valt er te wenschen dat zoo eene ‘anti-clericale’ onkieschheid zich niet zal herhalen. Dat men dan anders maar liever niet meer de ‘gedachtenis der levenden’ viere en ons gerust late... Want allerminst is Virginie Loveling het heilig vat van devotie waarvoor men ze gaarne houdt en gewoon-weg is zij de gemelijke geuzin die wormt aan mijne Katholiciteit. Herinner u slechts de ‘Politieke Schetsen’ ‘Sophie’, ‘Uit onze Vlaamsche Gewesten’, ‘Een Winter in het Zuiden’, vol provinciale vrijzinnigheid en waarin schrijfsters deterministische natuurliefde geen beletsel is dat ik mij gauw begeef tot eene wandeling in de natuur waar koelte is en lucht en ruime frissigheid. Maar heur ‘parti pris’ is zoozeer bezadigd, ja rustig zelfs, heur overtuiging zoo onverbiddelijk uitgesproken, dat ik achter haar werk nooit de koele, willekeurige leugenachtigheid gewaar word van een Cyriel Buysse. Haar liberalistisch princiep blijft zuiver-objectief wat bij de subjectievere Buysse zoozeer niet mogelijk is. Men voelt dat het bij haar zoo altijd niet te doen is om eene ‘anti-katholieke tendenz’ dan wel om een vrijmoedig uitzeggen van wat zij voor de waarachtigste zekerheid houdt. En dan, de 73 jarige figuur van Virginie Loveling is zoo historisch-aangenaam verbonden met de gemoedelijke gestalte van hare zuster Rosalie, die zelve in de verte van een tijd uitleeft waar mannen als Frans de Cort, Van Duyse, Conscience en Vrouwe Courtmans de vriendelijke bekenden waren - dat wij ons een groet van hulde niet weerhouden aan de grijze Vrouw, achter wier werk de vorige Vlaamsche generaties nog op onzen arbeid uitzien. Virginie Loveling is daaromtrent een der laatste schakels die ons bindt met den voor-tijd der Vlaamsch-letterkundige ontwaking; haar werk ligt in de ontwikkelingslijn eener kunst als deze van Vrouwe Courtmans. Hare kunst begon waar deze van ‘Het Geschenk van den Jager’ en ‘De Gemeenteonderwijzer’ een einde nam. De opmerking spijt ons hier dat zij nooit van wege de Van Nu en {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Straks-groep de tegemoetkoming en waardeering ondervond waarop haar werk ontegenzeggelijk recht had. Langs hare kunst toch zou Van Nu en Straks een weinig uitzicht behouden hebben op eenen tijd der Vlaamsche Fraaie Letteren die eene Beweging als deze een plaatsken onder Gods zon voorbereid heeft. De bijzonderste reden dezer miskenning, - o, met een glimlach toch bewijst men niet dat het er géene is -, ligt weeral in het feit dat Van Nu en Straks, bij zijn verschijnen, den aanleg van een nieuwe grondslag van kunst beproefde waar de oudere grondslag der Vlaamsche traditie eene basis was die ernstig te benuttigen bleef. Daarom is het gebaar van Van Nu en Straks de negatie van wat voorging. De Conscience-generaties, de Limburgers, Pol de Mont, Virginie Loveling - en wie nog al meer? - zijn hiervan de bewijzen. Of kan het zijn dat een Pol de Mont en eene Virginie Loveling er wellicht zelve schuld aan hebben zoo Van Nu en Straks hen niet de erkenning bracht? Hun beider werk toch staat niet altijd en niet geheel evenwichtig in de Vlaamsche traditie. Reeds had Pol de Mont's dichtmuze de internationale alluren waarvan men in Van Nu en Straks sporadische nawerking vindt en heeft Virginie Loveling in haar roman-arbeid - nu eens voor dien tijd het krachtigst uitgesproken - de anti-katholieke obsessie welke de anarchiek-individualistische idee der Van Nu en Straksers voorbereidde. Want Virginie Loveling is niet meer traditie-vast wanneer zij in haar romans eene deterministische en dan wel irreligieuse levensconceptie aanpredikt; dit is ook de bijzonderste reden van hare impopulariteit. Traditie en Volksgeaardheid is wel éen en nu de Vlaamsche ziel eene religieuse blijkt die zich weerspiegelt in hare letterkunde kan het vooralsnog niet gebeuren dat Virginie Lovelings literaire arbeid eene verkwikkelijke volkslectuur is zooals deze van Hendrik Conscience en August Snieders. Dat blijkt historisch-waar; want nog moet het bewijs geleverd der grootere populariteit van een Willems- dan een Davidsfonds, van een Cyriel Buysse dan een August Snieders, van een Julius de Geyter dan een Guido Gezelle... En zulks eenvoudig om ethisch-religieuse redens, mijne vrienden. Bij deze gelegenheid noteer ik verder dat nooit het liberalisme, uit kracht zijner princiepen, eene groote Letterkunde heeft voortgebracht. En in Vlaanderen is dit vooral een feit. Julius Vuylsteke, Jan Van Ryswyck, Arthur Cornette, senior, Julius Sabbe, Paul Fredericq, e.a., welke zich onmiddelijk op het liberalistisch grondbegin inspireerden, blijken effenaf maar onverdraagzame ‘doctrinairs’ te zijn waaraan alle artistiek levensgevoel ontbreekt. En wanneer vrijzinnige letterkundigen als Pol de Mont, Maurits Sabbe en Virginie Loveling, in hunne beste oogenblikken, het volk eene goede {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst schonken, geraakte deze waardeerbare literatuur waarachtig niet vlot uit een systematisch verzet tegen ‘oude vooroordeelen, kerkdwang en clericale inquisitie’ maar gewoon-weg uit een onbewuste aandrang van algemeene-menschelijkheid, die eene katholieke is. In het algemeen kan Virginie Loveling niet ‘meevoelen’ wat het Godsvertrouwen is van een volk; evenmin zal het volk zich warmpjes thuis gevoelen in de fatalistische levensbegrippen van hare romans, zelfs wanneer deze schrijfster zich de inspanning getroost de Roomsch-katholieke godsdienst te ‘beschrijven’. Want, wat in haar roman-arbeid door erg oppervlakkige critici, soms als een subjectief gevoel der schrijfster uitgelegd wordt is eenvoudig niets anders dan de objectieve aandoening die bij haar in een verhaalde toestand aanwezig is; de letterkundige houdt er zich geheel buiten en laat het haar-uitwendig-staande verhaal zelve een soort ontroering verwekken, waardoor men instinktmatig terugdenkt aan de chirurgynsche koelbloedigheid van een Prosper Mérimée, - die groote voorganger der fransche naturalisten, - wiens oplettendheid er scherp op stond nooit het menschelijk hart doorheen de tralien der woorden te laten gluren. Hier wordt het onmogelijk eene gelukkige vergelijking te treffen tusschen Virginie Loveling en Hendrik Conscience. Weliswaar kan men altijd instemmen dat beiden het Vlaamsch volksleven in hunne romans weergeven en zulks naar zeer onderscheiden werkmanier; maar dit verschil hunner werkwijze is wel juist geen beletsel voor eene confrontatie; het beletsel ligt verder-af in de geheimzinnige diepte van hun ethisch en esthetisch levensgevoel. Hendrik Conscience toch was veeleer fantaisist dan realist, van meer roomsch-katholiek-geloovige aard dan van een vrijzinnig positivisme. Zijn roman is van daaruit gemoedelijker, warmer, subjectiever, verbeeldingsrijker, vol levensgul optimisme. Virginie Lovelings roman daarentegen is koeler, objectiever, raak-nuchter, scherp en onverbiddelijk, pessimistisch en irreligieus. Wie ooit Mevrouw Bosboom-Toussaint's romans las kan niet weerstaan aan de kille, protestantsche strakheid van deze uiterst-correcte en zuiver-nederlandsche taalelegantie; omtrent alzoo gaat het onder de lezing van Mevrouw Lovelings romantisch werk, maar met deze schakeering dat de warmte van uw fantaizie zich niet allereerst afkoelt in het ijswater van helder-koude woorden maar vooral in de nuchtere atmosfeer van een dogmatiseerend Oost-Vlaandersch liberalisme waar Madame Libre Pensée alleen Muze en huishoudster is. Van een zuiver kunststandpunt uit is het nu een feit dat de Virginie Loveling-roman, door een opvallend gebrek aan fantazie en verbeelding, de hedendaagsche letterkundige geslachten vreemd geraakt. De ‘néo- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} romantiek’ die nu overal opbloeit kan haar niet meer erkennen; daarvoor zijn wij te hartstochtelijk en te kleurig, te visionair en te fantastisch-werkelijk, daarvoor is de algemeene strekking der Nederlandsche literatuur op onze dagen te spiritualistisch en te ‘romantisch’. Het is dan maar uit historische noodzaak en uit wel-begrepen erkentelijkheid voor ‘bewezen diensten’ dat wij nu eenen feesthoed opzetten en een verwelkommingsvers uitspreken; echter, onmiddelijk over de figuur heen van Virginie Loveling, gaat - bij eerste aanleg - onze hulderoep innig en luid naar dien overkant van een letterkundige tijd waar wij de gestalten onderscheiden van grootere Voorgangers in de literaire traditie. Karel van den Oever {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreemde Arbeid Kroniek der Fransche Letteren Daar zijn dichters die meer hun verzen droomen dan ze eigenlijk schrijven, andere die ze schrijven zonder ze te droomen. Met geheime liefde minnen wij de eersten, wij misprijzen de tweeden en verkiezen boven hen de al te zeldzame kunstenaars die hunne dichten als het ware plukken op de tweelingsboomgelinten van den droom en het leven als schoone vruchten gerijpt in de goede zon der oprechtheid. De verzen die François Mauriac verzamelde onder de hoofding Les mains jointes (1) geuren zoel van het verleden, zij hebben die bevende gratie der eerste benauwdheden van het bestaan. De vingers die dat boek doorblaren worden eensklaps vroom, de oogen streelen lang die verzen, die het potlood aandachtig en ingetogen gaat onderlijnen als om te zeggen: ‘Hoe is dat wel gezien en diep gevoeld’; met een hart dat sneller klopt en dof, met den bevangen adem van vroegertijd leest men deze ziels-muziek die zooveel stilte komt beroeren en de Kindsheid doet ontwaken in het slapend bosch der Herrinnering. De dichter, nieuwe spookjes-prins, heeft daar geheimen vernomen en hij belijdt ze ons met stille stem. Ik denk aan die kleine jongens, lievelingen van Sully Prudhomme, die zacht zijn, die hunne marmbollen geven en nooit geen handelsmannen zullen worden; ik roep weer voor mijn geest le Roman d'un enfant door Pierre Loti en l'Enfant à la Balustrade door René Boilesve, ik gedenk vooral la Jeunesse blanche door Georges Rodenbach, met die bleekzachte verzen, wit als eene hostie. François Mauriac is een kleine Narcissus, die wellustig nederblikt in den spiegel zijner jonge jaren. Ik zie hem weer college-student, ongerust en overspannen, de stilte zoekend, verteederend in het schemeruur, beangstigd voor zijn blikken, zijne woorden, zijne daden. Zijn hart ontwaakt voor de letteren, hij laat zich vervoeren door de ontstellende geluiden van den grooten René, hij kwijnt op den boord van ‘Le Lac’ van Lamartine, zijn lippen beven en zijn wimpers {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} trillen bij het opzeggen van het ‘prière dans la tristesse’ van den zachten ‘abbé Perreyve’. Dan binst het groot verlof verlaat de gevangene zijn college, en beginnen de kinderlijke spelen met zijne nichtjes in afwachting der bekoringen van den studententijd als de ikzucht is gekomen en de schrijnende nood aan teederheid: Je suis seul avec mon livre, Ce ne m'est plus un tourment Accepter l'isolement C'est se résigner à vivre. Dans notre coeur plein de nuit Qui jamais songe à descendre? Même l'ami le plus tendre Ne parle que de lui. M'aime-t-on? Est-ce que j'aime? Ai-je aimé? Je ne sais pas. Je sais n'être jamais las De m'attendrir sur moi-même. Sinds lang kent hij de hartstochtelijk doorwaakte nachten in gezelschap met zijn geliefkoosde dichters, de literatuur is hem als een minnares verschenen, de zuster zijner eenzaamheid Mon Dieu, vous voulez donc que je supporte Ma solitude sans mourir de tristesse? o de duurbare hoogmeed van droef te zijn, van zich het hart te ontvezelen, van Verlaine en Samain te genieten tot de geestelijke hysterie toe. Wij moeten François Mauriac bedanken van ons die onvergetelijke gewaarwordingen nog eens gezongen te hebben en onlangs nog dat prachtige ‘Adieu à l'Adolescence’. Dat boek ongelijk en schoon als het leven, valt niet te omschrijven, het het bewaarheidt zoo zachtjes dit gedacht van Saint-Beuve: ‘Il faut que chaque age mort soit enseveli et honoré avec piété par son successeur.’ *** Zulke geluiden zijn er noodig vandaag dat de oratorische dichtkunst en de groote objektieve lyriek den zang der mindere dichters overheerschen, gelijk de scherpe fluiten der treinen en het geloei der sirenen de stille geruchten van het provinciestadje komen verdooven. Onbekommerd om schitterende glorie, is de geestelijke nakomelingschap van Verlaine, Samain, Guérin, Séverin, tevreden als zij heerschen mag in het rijk der zielen en reeds zijn enkelen dezer laatste treurdichters als Francis Eon, Edouard Gazanion, François Mauriac dierbaar geworden aan de jeugd van dezen tijd. Het zijn geene tenors, geene kunstemakers of goochelaars die hun talent onteeren voor de menigte: neen zij trekken zich liever terug in hunne eenzaamheid waar {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne klachten, langen tijd terug-gedrongen, stilaan den klank verkrijgen der eeuwigheid. Met Carlyle zouden ze wel een autaar aan de Stilte willen oprichten en zoo zij spreken het is met gedempte stem uit vrees van met een hevig woord een hart te breken. Daarom worden hunne simpele woorden, naakt en teder altijd ontvangen als goede gasten die licht brengen en goeden raad. Deze gemeten maar diepe ontroerbaarheid is de luister van La maison pauvre (1) door André Lafon, de welgekende schrijver van Poêmes Provinciaux. La maison pauvre ouverte au soir qui la pénêtre A, sur ses murs blanchis, les roses du couchant; Le crépuscule tendre autour d'elle s'épand Avec l'enchantement du rêve qu'il fait naître.... Hier ademt men den angst der avonduren en van den herfst; Zuster Eenzaamheid bewoont de kamers, waar de stilte droomt in geur van was en muziek. De ziel van den dichter, gemarteld door de ontleding, is hier maar binnengetreden na lang dwalen in den hof der liefde - eene ongeruste liefde - onder een hemel, zwaar van herinneringen en kleinsteedsche droefgeestigheid. Na de opflakkeringen der oude driften en den opstand van den geest, afkeerig van de genade, is deze ziel eindelijk onderworpen bij God komen belanden als een wijs-geworden Verlaine. Zoo is, al te vluchtig geschetst het boek La maison pauvre, schatrijk aan oprechtheid. *** André Lafon is vooral de dichter der provincie ‘au coeur voilé mais de toute constance’; Marcel Millet, Le Compagnon-aux-Images (2) vereert de provincie ook, maar hij zou kunnen bepaald worden: de klein-stadbewoner die veel gereisd heeft eerst in zich zelf, dan in zijn land en ook wat op den vreemde. Zijn werk vol lieftalligheid, emotie en kleur is niet zonder gelijke maar het zou wel kunnen worden een van die dichterlijke brevieren die de jongelingen mee nemen op wandel, die zij 's avonds herlezen en voortleenen aan opgetogen vrienden om er afschriften van te nemen in een nieuw schrijfboek dat openkrakend nog riekt naar lijm; zij hebben aldus de illusie, na zich zelf te hebben gevonden in de anderen van ook zoowat hun eigen gedroomde verzen neer te schrijven. Toen ik voor de eerste maal de verzen van Marcel Millet las heb ik bij mij zelf gezegd: Ziedaar het lied van een twintig-jarig hart dat vrij zijn gloed uitgalmt. De dichter moet dat werk geschreven hebben uit louter genot, om aan een natuurlijken nood aan mededeeling te voldoen. Hier is ontegensprekelijk een artiest aan het woord, een virtuoos, soms wel eens onge- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} kunsteld, maar die nooit die enge geesten gelijkt die 's nachts de muzeums gaan plunderen, waar in het stof de aflaters rusten der groote meesters, om aldus zich zelf met een onbeschaamde hoogmoed te omhullen met gestolen goed. Marcel Millet wandelt liever in zijne rijke naaktheid, met de zekerheid dat zijn oprechtheid alleen volstaat om hem te doen opmerken tusschen de bende komedianten en bedelaars die de lanen onzer literatuur belemmeren. J'ai dit lesmots émus que j'ai crus bons à dire... J'ai regardé le monde au fond des grands yeux tristes.... J'ai gravé dans mon coeur les aspects du voyage.... Deze reis is het leven en wij vinden er dan de alledaagsche feiten door de verbaasde oogen van een jongmensch gezien. En aan de hand van den reiziger komen wij in het rijk van Mistral waar heerscht: La torpeur blanche des petites villes provençales Wij verlaten die steden om naar Touraine over te steken en op de glorieuze boorden van de Loire te vertoeven, maar weer klampt Parijs ons aan met hare grijparmen, Parijs Enorme et machinal, hostile aux solitaires en koortsig vlucht onze fantasie van Parijs naar Vlaanderen, van Vlaanderen naar Zwitzerland, tot meerdere vreugd van onze verbijsterde oogen. De kleur dezer aquarellen, dezer pastels, dezer vluchtige schetsen wordt ontleend aan de veranderlijke tinten van den hemel, de lijnen zijn scherp geteekend, het ontwerp is eenvoudig en vol leven. Het zijn bijna impressionistische notas van A. Dandet op rijm gebracht of bleekjes gelijkluidend. De inspiratie is nooit banaal, hier en daar komt er wat procédé door; weinig landschappen; geen ten minste die aan den anderen Millet doen denken, den Groote. Het laatste deel van het boek, les Images, bekomt van zelf adel door zijn diepe ernst. De dichter bekent er zijne vreugde bij het lezen der geliefkoosde schrijvers, zijne geestdrift voor de Kunst en de Schoonheid en eindelijk met een stem vol innige mededeeling verhaalt hij zijn donker hart, zwaar van avond, en zijn jeugd herinneringen. La nuit n'est qu'un grand coeur qui sanglotte et gémit.... Le passé s'ouvre ainsi qu'un beau livre d'images.... Dans la pourpre du ciel c'est notre coeur qui saigne.... Dat boek zal ons een trouwe vriend blijven dien wij wêervinden in stonden van droefheid, wij zullen het plaatsen niet ver van Verlaine, Samain, Laforgue, Jammes, Magre, Bataille, de gedoogzame meesters die den ‘Compagnon aux Images’ toelachen en zijn zangen beinvloeden. *** {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Over twintig jaar ontdekte Georges Rodenbach drie dichters en was blij ze te kunnen voorstellen aan de lezers van ‘La Jeune Belgique’. Het waren Charles van Lerberghe, Maurice Maeterlinck, en Grégoire Le Roy. De eerste helaas is bij de dooden, de tweede viel in handen der Snobs, de derde verdeelt zijn leven tusschen droom en daad en blijft de gevierde artiest met eene vlekkelooze literaire waardigheid. Nooit offerde hij ‘un temps bien précieux sur l'autel de la gloire et du lucre’, altijd was hij de trouwe dienaar aan den autaar der kunst. Zijn poëtisch werk is niet aanzienlijk - vier boekdeelen - maar de edelheid, de zeldzame voornaamheid doen hem eene bijzondere plaats in de fransche letterkunde innemen. Terwijl zooveele rijmelaars in de vergeten hoekjes der boekverkoopers werden te slapen gelegd zien andere dichters als F. Séverin en G. Le Roy, die den zoo dikwijls ontheiligden naam waardig zijn van jaar tot jaar hunnen roem vermeeren. Wie kent niet deze wondere stroof uit La Chanson du Pauvre, het hoofdwerk van Grégoire Le Roy? Mon coeur, tu es ce pauvre égaré d'un autre age Voici la nuit tombée, ils est temps de mourir, Regarde, l'un après l'autre, s'évanouir Les lampes qui veillaient aux maisons du village. Vandaag komt ons La Couronne des Soirs (1), een boek vol strenge eenheid, hetzelfde onderworpen gelaat vertonen: Je suis encor, je suis toujours Le pauvre qui attend son tour Devant la maison de la Vie. De bloemen der ontgoochelingen verwelken op het graf der liefde. Bekende schimmen: leed, hoop, geloof dwalen door de dreven op het kerkhof van het hart. Het uitzicht van de wereld, een kind en de dood houden voortaan de gedachte van den dichter bezig. Hij draagt op zijne schouders de vracht eener halve eeuw en denkt als H. Murger ‘Il n'est pas besoin de dire à la jeunesse: Va t'en’ Le corps se meurt par les années Et l'âme se meurt par l'oubli De jeugd is voorbij en hij wordt bewust van de wereld. De mensch vermoeid van de droomen en de gebeurtenissen, trekt zich terug in den hof der Herinnering, waar de wijsheid woont, hij weent over het verleden, maar getroost door de stilte, geheel bezig met zichzelf te begrijpen en te kennen, ziet hij zonder vrees ‘de herfst der gedachten’ aankomen en de overdenking van het lot maakt hem vertrouwd met de dood. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} L'homme sage, mais il est rare Sachant le dernier mot du sort, Choisit sa route et la prépare En pente douce vers la mort. Nochtans aan het lijden overgeleverd, vraagt de dichter zich af welke band zijn ellende met de onsterfelijkheid zal vereenigen; zijn ziel siddert als die van Pascal op den drempel van het Onbekende, pessimist en sceptiek ondervraagt hij: Wat is God? Wat is het leven? L'homme pousse la tête hors du temps qui l'emporte; Avide et curieux, il fouille du regard Le coin obscur où l'a fait naitre le hasard Et la route qui passe au delà de sa porte. Quelques livres, le soir, lui disent en silence, Avec parcimonie, un de leurs beaux secrets, Mais de ce monde, en fin, que verra-t-il jamais? Et combien de clartés livrera la science? Saura-t-il seulement l'infinie et pauvre histoire De cette humanité qui lui tien tant au coeur? Il n'aura pas le temps et, pressé par la peur, Il mettra le mot: Dieu - sur la grande nuit noire. Naitre et devoir mourir sans avoir vu la terre! Sans avoir eu le temps d'en scruter la mystère! La Vie! Un court regard éperdu et poignant De naufragé, dans l'ombre, en face du néant! De aanwezigheid van een kind komt Gregoire Le Roy aan dat nihilismus ontrukken. Hij wordt de gelukkige gevangene der kinderlijke streelingen. Rustige en zachte denker, wordt zijne smart geheeld in het samenzijn met de natuur, de dieren en de dichters en hij gaat op Vers les calmes sommets de la sage raison. Ziedaar hoe G. Le Roy tot de sereniteit is gekomen die Sully Prudhomme ten koste van zooveel innerlijke strijd veroverde. De gedachten dezer twee dichters zijn broederlijk verwant, zij waren beide liefhebbers der juiste wetenschappen, hunne harten hebben dezelfde goestingen en verliefdheden. Zooals de dichter van ‘Solitudes’ zich onmachtig verklaarde om zijne gevoelens uit te drukken: Quand je vous livre mon poême Mon coeur ne le reconnait plus; Mes vrais vers ne seront pas lus Zoo ook vraagt de schrijver van Mon Coeur pleure d'Autrefois om verschooning: {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De vouloir exprimer en langage Ce que nul ne dira jamais. Le sens des mots est trop étroit Et quand s'unnissent deux paroles, Farouche, la pensée s'envole L'esprit ne dit plus ce qu'il doit. In zijn wijsgeerig enkwest, Justice, bestadigt Sully Prudhomme dat het geweten de eenige plaats ter aarde is waar het Oneindige ons te woord staat over wat het van ons verlangt; het boek van G. Le Roy sluit met eene geestdriftige hymne ‘La Conscience’. De dichter, verdient den naam van denker; zijn zangerige verzen vol gevoel en ontroering zijn door hunne eenvoudige ernst, een wijsgeer waardig. Georges Lockem Van onzen Arbeider Academisch Museum. Mijne land- en tijdgenooten spenen zich-zelf met eene wraakroepende luchtigheid des harten van eene der meest-voedzame geestesspijzen die men zich in onze diep-vernederde oorden denken kan: ‘Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde’ worden waarlijk ál te weinig gelezen. Deze laakbare onverschilligheid vanwege de, nochtans naar cultuur-snakkende, Vlamingen, is des te onbegrijpelijker, dat bedoelde lectuur niet alleen in hooge mate leerzaam is, maar bovendien soms nog echt gemoedelijk, en bij wijlen - wie hadde het ooit gedacht? - zelfs schalks. Daarom getroost ik mij van heden af de moeite, die ik mij iedere maand geven zal, voor het beschaafde publiek eene kleine anthologie samen te lezen uit de bewuste - oh ja: zeer bewuste! - ‘Verslagen en Mededeelingen’ Het zal aldus niet langer mogen gezegd worden dat menige parel (van het zuiverste water) begraven blijft liggen in de schelpen der academische ooren; al mogen deze ooren nu ook voor deze daad van louter rechtvaardigheid den neus ophalen, en meesmuilend meenen dat ik aan zwijnen vergooi, wat slechts academieleden naar waarde schatten kunnen. Ik begin met de aflevering van JANUARI 1912 De heer Bestuurder, eerw. heer Kan. Dr. Jan Muyldermans, spreekt van bdz. 7 tot en met bdz. 10 zijne medeleden toe, ‘overtuigd dat bij allen de bloei {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} der Academie nauw aan 't hart ligt, en (zij) ter bereiking van dat doel te zamen maar één hart en één ziel hebben: een physiologische toestand waar ik de aandacht op roep van Dr. Bauwens, briefwisselend lid; een psychischen toestand waarvan de abnormaliteit een rijke bron van discussie kan worden voor de theologanten die, als de heer Jan Bols (1), eveneens deel uitmaken van de academie. Daarna verzekert eerw. h. Kan. Dr. J. Muyldermans dat sommige kleine, op de gitaar gelijkende muziekinstrumenten met vele snaren, van gewelfden bouw en met langen hals, (A. Van Dale) het wagen, de waarde Collega's met leedvermaak te bejegenen. ‘Die woorden’, zegt hij immers, ‘(zullen) sommige luitjes buiten de Academie doen glimlachen, of liever, doen grimlachen...’ ‘Meer dan we denken’ meent verder de heer Muyldermans, en hij vergist zich, blijkens dit Museum, niet, ‘hebben onze land- en taalgenooten de oogen op ons gevestigd.’ Daarom dient er gewerkt. En op welke wijze dient er gewerkt, om de oogen der toeschouwers te bevredigen? ‘Eenvoudig met het oog op het verleden en met het oog op de toekomst’, zegt Muyldermans. Mag ik hem beleefd doen opmerken dat dit toch wat veeleischend is? Zal hij, Muyldermans de verantwoording dragen van het aldus bij zijne medeleden verwekte strabisme, op het oogenblik vooral dat de academie nog geen gezichtskundige in haren schoot koestert?... Kan. Muyldermans noodigt trouwens de Waarde Collega's tot nog andere acrobatieën uit: ‘Zet met mij 'nen stap achteruit’, beveelt hij, want ‘overhaasting wierde al zoo nadeelig als slordigheid’; ‘sluit oog nog oor voor de strooming der gedachten’ eischt hij verder (wat Kan. Muyldermans toch van de oogen zijner medeleden durft vergen!) want ‘ons ieveren voor Vlaanderens taal en grootheid is geen enghartig regionalisme: ik heet ons Vlaamsch regionalisme als de conditio-sine-qua-non om... de steunpilaren van België's onafhankelijkheid steviger te maken.’ Hierbij vergeet de heer Bestuurder de ‘Vak- en Kunstwoorden van het Ambacht van den Metselaar’ als leidraad aan te bevelen, door de Academie nochthans met goud bekroond.... Ziedaar de wensch geuit door eerw. h. Kan. Dr. J. Muyldermans, ‘ten spijte van wie het benijdt;’ waarbij hij toegeeft: ‘ongetwijfeld heeft deze of gene onder u insgelijks eenigen wensch te uiten’.... Met deze schoone redevoering is de heer Muyldermans in de ‘Verslagen en Mededeelingen’ nog niet uitgepraat. Op bdz. 17 doet hij eene ‘letterkundige mededeeling’ over ‘Lichte Lanen’ van Joz. de Voght, van {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} dewelke het heet, dat hij ‘behoort tot het gilde onzer jongere dichters: versbouw, beeldbouw en woordvorming, kleur en klank werden in hunne school afgeleerd.’ Gij zegt dat gij dezen volzin niet goed begrijpt, geachte lezer? 't Is dat gij geen Academielid zijt. Ik ook niet, maar sedert jaren lees ik de ‘Verslagen’ en daarom kan ik u mededeelen dat dit in Academietaal geenszins wil zeggen: de jongeren dichters hebben in hunne school den versbouw en de beeldspraak afgeleerd (al denkt nu Muyldermans er nu ook wel zoo over), maar: Jozef de Voght heeft versbouw en beeldspraak geleerd in de school der jongeren. Gelukkig echter is ‘het gevoel, de ziel zijner gedichten niet zoo zwartgallig droef als in zoo menig gewrocht zijner kunstgenooten..’ Gij wist niet waarom ons gevoel zoo droef is? Omdat het zwarte gal heeft. Dat van de Voght niet, verzekert Muyldermans, en hij roept dan ook joviaal uit: ‘Heil den jongen dichter!’... Maar ik verhaast mij tot het neusje van den zalm te komen, dat den hoofdschotel uitmaakt van deze Januari-aflevering. Ik bedoel ‘Op wandel met Vondel’ door Gustaaf Segers. De heer Segers en Vondel zijn feitelijk twee handjes op eenen buik. Welke buik? Deze der Letterkundige AEsthetica. Zekere dag nu, dat ‘de maand Julie ten einde liep’, en ‘geen windje zich gevoelen deed’, is de heer Segers gaan wandelen; zonder den paraplu van Conscience (1) ditmaal, want ‘de hitte was schier overdraaglijk.’ Dit bracht echter de heer Segers geenszins uit zijn humeur: ‘de opwekkende geur, die uit het loover stroomde, verhoogde, in niet geringe mate, de dichterlijke stemming van den wandelaar... De gezichts-gehoor-reuk- en gevoelszin waren blijden aangedaan: hoe kon men anders dan blijde te moede wezen!’... De heer Segers gaat onder de boomen liggen; al lang had hij zijn notaboekje toegeslagen (historische bijzonderheid van onschatbare waarde!), en, ‘in de vaste overtuiging, dat niemand (hem) afluisterde’ gaat hij verzen van Dr. J.P. Heye declameeren, als op eens Vondel voor hem staat, ‘tamelijk mager’ maar met kuiten die ‘door fijne, zwart-zijden kousen ingesloten, waren aan de enkels uitermate dun, en zwollen zoo sierlijk aan, alsof me ze in de kleerkamer van een tooneel aangevuld hadde’... De heer Segers zich onthoudend van verdere pornographieën, staat op, en gaat met zijn ouden vriend aant 't wandelen. ‘De meeste voorbijgangers groetten eerbiedig, en schenen (hem) door hunnen oogslag te vragen wat toch dien vreemden man naar de streek mocht voeren,’ De heer Segers laat hunne nieuwsgierigheid onbevredigd. Hij had andere bedoelingen: hij wist dat Vondel een declamator eerste klas was ‘die aan alle leeraars en voordrachtgevers tot les kon dienen. Niet alleen door de duidelijkheidheid zijner {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} voordracht, door de juistheid van den klemtoon, door de zorg, dien de dichter aan de artikulatie besteedde. Van den dichterlijken gloed, van de ongeëvenaarde kleur der stem, van haar weergaloos gehalte spreek ik (de heer Segers) niet: dit alles bezit niemand, en kan ook niemand bezitten als Vondel; ‘iets wat de heer Segers er toe verleidde,’ ik weet niet voor de hoeveelste maal, de prachtige Inleiding van het Woordenboek der Nederlandsche Taal te herlezen. (sic! bdz. 31-33) De heer Segers wist ook dat Vondel, na ruim drie eeuw, over een wonderbaar geheugen beschikte. En daarom had hij zich voorgenomen, dien Julidag, Vondel de wormen uit den neus te halen. Daarom bracht hij sluw het gesprek over koeitjes en kalfjes, en telkens gaf Vondel er van zijne verzen ‘waar, juist en schoon gezegd,’ bij ten beste, soms wel ‘bijna binnensmonds, en toch verstond (hij) hem goed, zoozeer had hij de gewoonte, zelfs onbewust, scherp te artikuleeren’.... Over wat zij zooal praatten? Ik heb er te uwen behoeve het lijstje van opgemaakt: over den oogst; de Vondelstraat te Antwerpen; de geboortestreek; den Rijn en zijne bijrivieren; de zon; den winternacht; de melkweg; Keulen; de natuur als leerschool; didactische poëzie; vliegmachines; aard en wezen der dichtkunst; dorpspolitiek; huwelijksliefde; een ontwortelden eik; het leven op het land en in de stad; de ijdelheid der tijdelijke have; eerbied voor alle wettige overheid; de blijde inkomst van Maria de Medicis te Amsterdam; die van Henriette-Marie van Engeland; die van den Keurvorst van het Heilige Roomsche rijk; Royaards; Kannunik Claeys: ‘een onzer beste Dichters’; de invloed van Vondel's poëzie op de Vlaamsche Beweging; de Vlaamsche Hoogeschool... Oef! het is alles; Want: ‘wat gebeurde dan? Vondel's gestalte scheen zich in dien reusachtigen dampkring op te lossen, en ik (de heer Segers) stond alleen op mijne Kempische heide.’ Voorwaar, ik zeg het u: dat is nu eens eene leerrijke verhandeling. Niets is leerzamer dan, b.v., het oordeel van Vondel over aëronautiek. Het opstel, zeer levendig gesteld, wemelt van stijlverrassing. Zoo teeken ik aan: ‘Weer zag ik harpoentjes in Vondels hand blinken’ (?); ‘als een echt kunstenaar sloeg hij vuur, zoohaast men hem den kei overreikte’; Hoe dwaas, uit ijdele hoogmoed, uit persoonlijk belang, den staatsietabberd na te jagen, geheel zijn leven te vergallen om op het kussen te geraken!, en wat dies meer. Het mooiste echter is, wat Vondel denkt over poëzie. De heer Segers had hem trouwens voorgelicht: ‘de beschouwingen der zoogenaamde jongeren laten vooral veel te wenschen over, evenals hunne gedichten, wat de duidelijkheid betreft... Noch de maatschappij, noch het Vaderland, noch de wetenschap bezielt ze. De keuze van het onderwerp boezemt hun weinig of geen belang in. Zij verklaren, dat als men een schilderij beoordeelt, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} men niet vraagt of de voorgestelde personen flinke menschen zijn, of het landschap schilderachtig is of niet. Wat ons opgedischt wordt is ver gezocht; het gebeurt wel, dat de spijs heel fijn gereed gemaakt is; doch zij kan met de grootste kunst der wereld niet goed gemaakt worden, omdat hare natuur niet deugt. Zij kan aan enkele verwende magen bevallen; doch ons volk, zelfs zij die den keurigsten smaak hebben, lusten haar niet. Om u niets te verzwijgen, voeg ik er bij, dat ik vast geloof, dat verweg de meesten, die dezen kost prijzen, hem tegen heug en meug opeten.’ Vondel had daar niet op gewacht om naar aanleiding der vliegmachines diepzinnig op te merken: Indien de wetenschap zoozeer in eer is geraakt, indien zelfs de smalle gemeente dorst naar wetenschap gevoelt, indien de wetenschap meer en meer het leven beheerscht, begrijp ik niet, dat de poëzie daar zich afwendt. Wat mij zeer duidelijk is, is dat de poëzie niet kan doordringen, in zulk geval, tot het volk, zelfs tot de geletterden. ‘Hij had al gelachen als een zotje bij de bewering van Verwey:’ De dichtkunst is vóór al het andere, kunst van Ritme in woorden. ‘Nu hem echter door den schranderen en heerlijken heer Segers, die zich om niets ter wereld eene onvriendelijke insinuatie zou permitteeren, een juisten en scherpen blik is gegund in het werk der jongeren, nu mag hij definitieve woorden spreken: ‘Zoo is het gemakkelijk te begrijpen dat de poëzie geene hooge vlucht kan bereiken. Zij leeft niet: zoo min in het hart des volks als in het hart des dichters. Zij zoeken waar het niet verloren is. Let wel op, dat ik geenszins wil gezegd hebben, dat het hoofddoel der poëzie hoeft te wezen, te leeren. Doch, de dichter moet de man van zijnen tijd, van zijn volk wezen, en hij moet beiden ten zegen strekken. En, is de dichter een man van dezen tijd, dat hij het oog sluit voor zooveel merkwaardigs, waarin het volk het levendigste belang stelt?... De keuze van het onderwerp is van het hoogste belang. Kloeke mannen, schoone vrouwen, ze mogen oud of jong, rijk of arm zijn, als ze schilderachtig zijn, zullen altijd meer treffen dan onbeduidende wezens, en een afwisselend landschap behaagt meer dan een vuile poel, zoowel in de natuur als in de kunst. Zijn de werken van Homeros, Virgilius en van de nieuweren, Dante (sic!), niet belangrijk, wat den inhoud betreft? Is hunne dichtkunst: kunst van Ritme en Woorden? Kent gij geen dichtstuk, dat aan den tand des tijds weerstand heeft kunnen bieden, en om het onderwerp niet belangrijk is? Dit zegt geenszins dat de taal van ondergeschikt belang is! Hoezeer heb ik mijne taal gesmeed en gekneed! De taal is het kleed der gedachten, van het gevoel; zij zijn met elkander vergroeid, kunnen niet gescheiden worden; daarom: slechts een rijk onderwerp kan in eene rijke taal behandeld worden.’ Et voilà! o, wij gaan ons niet bezig houden, zulke idiote beweringen (wij {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} insinueëren niet! wij!) te wêerleggen: niemand heeft ooit gehoopt, dat men uit een Gustaaf Segers wijn zou tappen. Bij zulk monumentaal onbegrip haalt men alleen de schouders op; zulke domheid ontwapent den meestverduldige. Doch, waar we wél protesteeren: als wij zulken onzin in den mond hooren leggen van Vondel, en wij de Academie ze beamen zien. Want de Akademie heeft ze in hare ‘Verslagen’ laten drukken, en geen enkel academielid heeft tegengestribbeld! Is zoo één klein feitje niet voldoende, om voor eeuwig van de eer af te zien, tusschen die heeren te gaan zetelen?... Ja, daar teekenen wij protest tegen aan, dat men Vondel straffeloos in volle Academie verkrachten mag; dat daar een verwaand dorpsschoolmeester, wiens eenige verdienste de paraplu van Conscience blijkt te zijn, den prins onzer Dichteren mag verlagen tot zijne dikbuikige gestalte, mag meten aan zijn heideboerenverstand, mag laten spreken zijne onbeholpen taal, zijne buitenzinnige strompelwoorden. En moge nu ook deze Segers verklaren dat hij zich in het gezelschap van Vondel bijzonder op zijn gemak gevoelt, wij zullen hem leeren, wij, dat het verboden is tegen sommige monumenten vuilnis te storten; en durft hij nog één enkel maal herbeginnen, dan zullen wij Vondel den roskam uit de hand nemen, en wee dan Segers' kruin, kaal van binnen als van buiten! (*) Emiel Zoiela Erratum. - Bij vergissing werd in het voorgaande nummer een ‘wordt vervolgd’ gezet onder ‘Novalis' Nachthymnen’. Dit moet zijn ‘Einde’. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3/4] De Schaduw van een Droom Van alles wat die heerlijke Zomer aan lust en weelderigheid verleende, bleef enkel dorheid en verslijting over. 't Was een zeer treurige uitblik; zoo treurig als de herinnering aan verzwonden levensvreugde, eene jeugd die snel verouderde en meteens zoo onweerroepelijk voorbij, ongenaakbaar blijft gelijk de schim in een droom. De verstorvenheid strekte roestig naar onnaspeurlijke einders uit. Berken en populieren waren grauwe en bleeke kladden, ruw geborsteld tegen den neveligen achtergrond van heide en lucht. Hier en daar verrees een kerktoren op de dennenbank rondom de kimmen. In de daling, beneden Nellas huisje, lag de heide nu bronzig en bestoven met grijze vernepen klokjes die niet rijzen wilden van de stokkerige kruiden. Daar glaarden de vennen met grooten ijzigen blik naar de najaarswolken, terwijl langs hunne lischboording de donker belooverde eiken naast de baardige sparren de koppen rechtten. 't Waren reuzen overmoedig en onverstoord voor het verval dat de gansche natuur deed huiveren van de koude der oudheid. Toen was uit de druiling van 't mistigstille najaar de wind gewelddadig opgesteken. Een nacht was het begonnen met donkerling te waaien. Zwarte wolken rolden aan de lucht en vluchtten onnaspeurlijk over de streek heen. Door de boomen ziedde de branding eener zee. De wouden doorronkten van zware orgeltoonen. En in de grijsheid van den nieuwen dag verschenen meteens de goudgele populieren ellendig, naakt op den veldenreen. Tegen de ontkleurde boomgaarden doken de woningjes kouwelijk weg en rond hen rezen de bladeren, stobberden, zwindelden en gingen levensmoe sterven in gras en heide. De bruischende eiken stonden die verwoesting stoer aan te zien. De eeuwiggroene dennen zeurden met de winden over het afsterven dat ze weer eens bijwoonden. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} In haar huisje op de heuveling verouderde Nella wel eenzaam. Zoovele jaren hadden haar verlamd en vermagerd en haar gelaat met weemoedslijnen doorrimpeld. Diep in de tachtig was ze, en ze toefde zoo moe, zoo eenzaam aan 't einde van dien langen levensweg. Niemand was haar tot troost bijgebleven. Het was haar te moede als leefde zij mensch-alleen op de wijde oudgeleefde vlakte. Gudula en Siele, haar goede vriendinnen, sliepen den slaap der dooden in de schaduw van den kerktoren. Ook bleef haar woning onbetreden stil gelijk een ijdel kluisje, waar alleen de stilte van doodsche landen in doorsuist. In haar kamer beluisterde zij steeds de rauwe kreten van de kraaien, wanneer die 's morgends reeds gansche benden bijeen tierden om, verre van hun ongastvrije winterbosschen, ergens op de naakte bouwlanden aas te zoeken. Werktuigelijk bedreef Nella haar kleine huishouding die altoos van netheid kraakte onder haar vlijtige zorg. Wanneer ze niet dorpwaarts moest om inkoopen te doen, of niet ter kerke ging, verbleef zij immer in haar geliefkoosden thuis, waar ze bij den haard, in het vensterlicht, mijmerend arbeidde op haar spinnewiel. Enkele malen wekte de bandhond haar aandacht op voor een zeldzaam voorbijganger en het gebeurde zoo menigen keer dat zij niet eens opstond om te zien wie den zandweg naar de heide afdaalde. Maar heden, even na den middag, terwijl Nella dieppeinzend haar vlas afspon en een wiegend gegons door de kamer zeurde, hield zij schielijk het snorren van 't getouw tegen. Zij luisterde opmerkzaam, legde haar werk neer, benieuwd als ze was voor een groot getier dat de stilte verscheurde. Zij streek haar witte muts recht, wreef zorgvuldig haar schort uit de plooi. Dan slofte zij buiten. Een tocht kraanvogels riepen boven het Kempenland. Zij trokken een groote egge tegen de lucht. Verder, boven de bosschen aan den zuidkant, daalde reeds eene voorwacht in den einder, terwijl verscheidene groote vluchten afzonderlijk de noordzijde uitrukten. Zij waren in passervormen achter hunne voorvliegers gerangschikt en maakten lawaai zonder einde. Hun gekrijsch schaterde diep beneden hen in de bosschen voort. De lucht liep er vol van, en uit de heide schinderde het terug met een gekraak en geknars dat van een tocht oude karren scheen op te stijgen die verdoken zouden heensleepen door de zonken achter de bruine kiezelbanken. Bij de huizen van het gehucht stond het buurvolkje eveneens buiten om de voorboden van den {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} winter te zien afvaren naar het warm land. Het gefluit en geroep der heideboeren deerde Nella in haren ernst. Zij zag hoe van dat joelen en tieren de groote vogels verschrikten. Plots staakte de bende, die boven de huizen dreef, haar vlucht; haar spitshoek slonk, verbrokkelde, en dan begonnen de kranen op breede wieken door elkaar te wriemelen, steeds wilder krijschend van vervaardheid. Zoo bleven zij langen tijd zweven en dwalen om te trachten hun reisorde te herstellen, totdat ze weer durfden aanvliegen achter hunne voorloopers en knarsend verder roeien. Nella bleef de vogelen weemoedig achterna turen, zoolang tot hun geroep verstierf en zij enkel aan de verre lucht nog iets kon ontwaren gelijk dunne zwarte linten die wegfladderden op wind. Nog een paar dagen zou de doortocht der kranen duren en dan was het weer eens uit tot op den dag van den wederkeer. Zou zij toekomende jaar hier weer komen te staan om de donkere boden te hooren roepen dat er nog een wintergetijde op banden was in den winter van haar arm leven?.... Nella ging en haar hart was vol treurnis om zooveel dat weg was en nooit meer keeren zou. Gele bladeren ontvielen de flabbertrossen van den grijzen berk bij haar woning en vlinderden voor haar voeten neder. Mijmerend slofte de oude vrouw haar huisje binnen. Zij beefde kouwelijk en ging zitten onder den schouwmantel. Zoo vereenzaamd bij haar vuur scheen zij er geen begrip van te hebben hoe deze gestoorde achternoen voorbijsleepte in treurig nietsdoen. Meer dan ooit leed zij onder haar hoogen leeftijd die haar een zedelijke kwelling was geworden. Terughuiverend voor den nood van onbeholpen oude stakkers die nog niet sterven kunnen, wrong zij in een schielijke opwelling de handen in haar schoot. Met koortsige oogen starend in de grijsheid verre buiten het venster, vroeg zij den lieven Heere waarom hij haar niet had willen halen, vóor hij de laatste van haar twee overleden vriendinnen tot zich geroepen had. Zij vroeg dat luide, met schokkende stem en smeekend verhief zij het hoofd in 't verbeiden van een antwoord dat niet kwam. De hoop om weldra verhoord te worden en ook de eindverjonging te genieten met allen die zij ginder liefhad, bracht gelatenheid in haar vroomgeloovend hart. Zij werd allengs veel rustiger gestemd. En 't werd in die bewogen ziel een groote stilte. Buiten grauwde reeds de schemering van het dageinde toen Nella peinzensmoede opschrok, versuft luisterend, naar den ronk der huisklok die haar toeriep dat het vijf uur was. Zij ging {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} de blinden sluiten. Door heide en vennen trok de nevelsleep. De kimmen waren eng genaderd. Nella onderscheidde van de beboschte heuvelen enkel een bonkige zwartheid tegen de strakke, grijze lucht. Zij liet den waakhond los om haar gezelschap te houden bij het vuur, en wanneer zij zorgvuldig haar eenigheid afgesloten had, kwam zij haar arbeid op het spinnewiel hervatten onder den bek der smoutlamp. Tot laat in den avond snorde het tuig en ving uit haar bedreven vingeren het fijne vlas op. De kamer was vol vreedzaam geruisch. De schadden knapten gezellig aan den rooden haard en de hond koesterde vadsig zijn gestrekt lijf in de uitdavering der warmte. Moe van haar bezigheid staakte Nella weldra. Zij avondmaalde met haar trouwen waker, sprak hem gemoedelijk toe alsof hij haar verstaan kon. Daarna zette zij zich met de voeten op het haardijzer en las uit Thomas a Kempis de heilzame overwegingen die, na geleden ontroering, haar arm oud hart steeds vermochten op te beuren met hoop en vertrouwen. Dan, vooraleer te gaan rusten, dekte de goede vrouw den haard met schadden en turf, om 's morgens het vuurtje te kunnen zien vonken, zoodra zij weer voor eenzelfde bezigheid zou vaardig zijn. *** 's Anderendaags vroeg, het eerste dat Nella miste bij haar gewonen uitblik, was haar oudgekende heideland. Ringsom was het in nevelen versmoord en nergens lag een uitkomst open. Van de boomschimmen druppelde een natte mist die tikkelde in de najaarssprei van dorre loovers. Het huis van de oude Nella stond nu gansch alleen op een nauwe strook gronds, de eenige die nog behouden bleef in den witten vloed. Soms stegen ergens, uit de diepten van den nevel, eenzame kreten op. Die kwamen van zeer ver en verdoofden zonder weergalm daar waar alles verdwenen was. Hoekige kraaienschimmen daalden noodschreeuwend door het witte schemerduister. Onherroepelijk scheen alles vergaan gelijk een oudgedaagd leven in den dood. Zoo kwam Allerheiligen met even doodsch uitzicht, het hooggetijde dat het feest der zielen inleidt. Jaarlijks rekende de brave oude het haar tot een heiligen plicht ter bedevaart te gaan naar de rustplaatsen van al haar overledenen. Ook heden zou zij, kost wat kost, dien plechtigen {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} tocht afleggen. Zij was er van doordrongen dat de dooden haar onweerstaanbaar riepen. Nochtans gevoelde zij zich wel erg versleten, zwakker dan ooit en droef om luide te schreien. Dien middag had Nella van weedom niet kunnen eten. Nu verliet zij het huis en besteeg den kerkweg. Haar mantel daalde met breede zwarte plooien van haar gebogen schouders. Onder de wijde kap bleekte als dood haar afgemagerd rimpelwezen. Zij droeg rouw ter gelegenheid van dit vroom bezoek. Om alleen te kunnen mijmeren vermeed zij het gezelschap der kerkgangers. Onachtzaam en verstrooid prevelde zij gebeden, want haar geest was verre en dweepte met het eeuwig denkbeeld van dood en bevrijding, van heengaan naar hen die gestorven waren en haar in hunne gemeenschap verbeidden. Schier onbewust kwam zij op het kerkhof aan. Tusschen andere biddende menschen zocht zij plaats na plaats op, waar zij haar kind, haar man, haar vriendinnen begraven wist. Op ieder van deze terpen knielde zij en bad in vervoering, den mond gedrukt op haar bevende handen. Zij was zoo ongelukkig, zoo ijlhoofdig, dat zij zich hadde willen uitstrekken op den killen grond tusschen al die zwarte kruisen, en ook haar moegeleefd lichaam opdringen aan het graf dat voor haar niet ontsluiten wou. De klok luidde voor de getijden. Pijnlijk, versteven van te knielen richtte Nella zich op en trad de kerk binnen. Daar wemelde het voor haar oogen van zwarte gestalten onder het witte licht der kaarsen. De koorzang was vol treurnis en scheen van zoo ver te komen. Wanneer alles afgeloopen was met vreemden naronk van het orgel in de donkere gewelven, waakte Nella uit haar verbijstering op door het geschuif der stoelen en de stappen der heengaande menigte. Nella had niet gebeden. Aarzelend verliet ook zij de bidplaats, daalde voetje voor voetje de trappen van het kerkhof af en keerde naar de heide terug. De wind zoefde door het kreunende slaghout. Onder zijn geweld werd de oude vrouw voortgedreven en lastig strompelde zij daar henen in haar breeduitslaande mantelpanden. Eene werveling van doode bladeren stoof ruischend rondom haar. Zoo kwam zij toegesukkeld, thuis in haar doodsstille afzondering. Voor het lievevrouwbeeld waakte het nachtlichtje. Nella legde haar kapmantel af en ging zich een glas water inschenken dat zij met beverige lippen uitdronk. Zij had koude en stookte een nieuw hout- en schaddenvuur op. Dit vergde eene groote {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} inspanning van de arme oude. Ook haastte zij zich den zetel bij te schuiven, den grooten lederen zetel waar ze haar klein ontzenuwd lichaam in weg liet zinken. Zoo bleef zij roerloos in de schaduwen van het nachtlichtje. Door de zwarte schadden begonnen de vlammetjes uit te blinken en in de rookzuil kronkelden allengs hooger met losknetterende vonken. De donkere schoorsteen laaide nu vurend op. De schouwmantel waaierde heel zachtjes op de uittrillingen der warmte. Een zonderlinge klaarte weerscheen in de kamer en verdrong er de schaduwen naar de hoeken. Met gespannen aandacht beluisterde de eenzame hoe de wind uit donkere verten aanvoer over de heide. In het stijgend en ontzwellend gezoem dat langs de breede schouw tot haar kwam, fluisterde welbekende stemmen uit een lang verleden. Nella hoorde ze aan en beschouwde de beeldgeworden herinneringen uit haar eenzaam leven. De tijd die bedoken voorttrad met den gang der klok, bonsde terug in haar hart, want zoo waar meende Nella daarin een welbekende mannenstap te onderscheiden. En zij zag haar echtgenoot, zij zag haar kind lijvelijk voor haar begeesterde blikken verschijnen, zooals die waren toen zij het geluk uitmaakten van haar jong leven. Ook Gudula en Siele herkende zij, niet oud en versleten als in den laatsten tijd van hun samenleven, maar jeugdig, bevallig en blozend, met de bloeiende lijven van schoone meisjes die zij eenmaal waren. De beschouwing van haar jeugdtijd was heerlijk als het tooverzicht eener heldere luchtspiegeling. 't Geleek de uchtend van een lentedag vol zonneglans, opgefrischt met gekweel en wrange geuren, terwijl de blauwe bosschen en witblinkende zavelduinen omsluierd staan met rozigen doom. Bij de ontroering die dit aandenken zoo blij verwekte, was zij begeerig om gansch den landelijken slenter van voorheen denkbeeldig te herleven, den blijden tijd toen zij niet vermoedde wat weedom haar voorbehouden bleef. Het leven was nog een kommerloos spel, afwisselend tusschen schoolgaan en stoeien in de vrije heerlijkheid der groote natuur. En al de menschen van destijds herzag zij in nijvere bezigheid; het dorp met zijn bruine velden waarboven de windmolen zijn lange armen uitzwaaide, de wijde heidevlakten met bosschen, vennen en kiezelbergen, dat alles frischte op met het uitzicht van voorheen. Afzonderlijke beelden staan nu helderklaar verheven uit den drang van haar gepeinzen. In haar hart is de weergalm der vreugde. Zij hoort den weemoedig zoeten Holiolo! van de {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} koeherders. Gelijk een weergalm neurt het wederwoord der kleine gezellen die in de verte, achter hout en waterkant, bij 't hoeden van het vee elkaar met ongekunstelde dichtvaardigheid vragen en antwoorden toezingen.... 't Zijn de Sint Jansvuren, rosflakkerend tegen de duistere avondlucht en de wichten, zingende roode dwergen, zwieren door een rosse rookwolk er omheen met zang en reidans.... 't Is vastenavond en de aloude rommelpot zoemt vroolijk. Lustige benden knapen en meisjes zetten hun keeltjes open dat het helmt door de vrieslucht. En bij de moedertjes uit de buurt, waar ze ‘heelen’ gaan, wachten fruit en snoeperijen op de joelende kleuters met hun blozende vreugdegezichten en roodbewaaide handjes.... Dat alles speelde zij mee. Nu is het voorbij. Wel kan zij soms nog op den drempel van haar eenzaam huis, uit de verte den zang der kleine koeherders beluisteren, maar hij is enkel een weergalm nog van eigen kinderlijk spel. Op haar bank tegen den huisgevel gezeten mijmert zij nu afgezonderd, wanneer op den gestelden dag de Sint Jansvuren feestelijk van de kiezelbergen opvlammen. En evenals de moedertjes van vroeger de benden dikke polderbroekjes en kortrokjes voor hun vastenavondmuziek beschonken met appelen en noten, zoo deed zij zelve sedert zoovele jaren reeds. Dat was telkens voor haar een langverbeide gelegenheid om kinderlijke blijdschap mede te leven en om terug te denken aan het eenig zoontje dat zij niet had mogen behouden. Bij het zien van die gezonde, zingende jeugd was het haar dan niet mogelijk haar tranen te bedwingen. En als de kleinen, die zulks goed bemerken konden afscheid namen tot het volgende jaar, dan lieten zij nooit na, voor ‘dankezeer’ en om die goede oude Nella op te beuren, nog een heel schoon deuntje te zingen met begeleiding van den rommelpot.... Neen, zoo gedaagd ook kon zij zich niet voorstellen hoe dit alles zoo onherroepelijk snel voorbij vloog. Nella sloot de oogen die haar nu zeer pijn deden. Twee dikke tranen glinsterden aan haar wimpers en rolden over haar gelaat op haar gevouwen handen neer. Wat gaf het leven wel veel weedom na zoo luttel vreugde!.... *** Langen tijd bleef Nella neergedrukt onder loodzware beneveling. Haar hart hoorde zij angstvol bonzen en zij bad inwendig om bevrijding van haar doodelijken schrik. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} En zie, in haar ontroerde ziel daalde allengs een zonderlinge stilte. Een licht spreidde open over de verten van haar innerlijke beschouwing en terwijl ze nu in den rooden gloed van den haard gelijk een verschijnsel roerloos zat, fijn en vervaagd, voelde zij zich in begeestering weer opheffen. Zij had de oogen gesloten om 't genot van die begoocheling te laten voortduren. Rondom scheen alles gestorven. Geen enkel van de geruchten die bedeesd opstegen uit den nacht vermocht Nella te storen. Op den boord van de eeuwigheid scheen de Tijd, haar oude geleider stil te staan tegenover het ontzagwekkende van de ledigheid. Dan steeg lijzig een klank vol diepe geheimenis op, daar waar alles vergaan was. Die toon van verre aangegalmd, deinde naar ver weer uit. Zijn naronk doorzinderde al de zenuwen van de zienster en het scheen haar duidelijk toe dat ze gewekt werd uit den slaap der dooden. Zij was er van overtuigd een klok te hebben geboord. De kamer was een zilverige klaarte. Een geest waarde er rond. Zij zelve was die geest en in de doorschijnende witheid van haar onschuld gevoelde Nella zich onzeggelijk licht. Zij beleefde de geheimenis van iets bovenaardsch. En zij schouwde neer op dat ellendig wrak, haar eigen zielloos lichaam, dat ijselijk bleek, nietig in heel zijn magerte, afgestorven lag in den hoogen leunstoel en omgeven met zware stilte. Plots voelde Nella zich zinken als naar een grondelooze diepte. Zij schrok ijzend uit de begoocheling op en lag steeds neergedrukt onder den last van haar afgesloofde oudheid. Haar hart klopte ontstuimig alsof het breken wou. Zij beluisterde haar eigen luide ademjagen dat klapperde uit haar keel. 't Werd de arme eenzame opnieuw een koude angst zich zoo alleen te bevinden te midden de vreeselijke stilte. Allengs echter werd het haar een zekerheid dat iemand komen moest. Wie?.... Wie moest er weer komen ook? Zij scherpte haar geheugen om zich daaromtrent iets stelligs te herinneren, of voor te stellen. Tevergeefs! Dit eenzelvig overwegen werd een vloed van walende gepeinzen zonder verband. (Wordt vervolgd) Alfons Jeurissen {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten I Gelooft gij dan waarlijk nog dat ik zal luistren - O dag van wien ik weet dat gij mij haat. - Naar 't met een schijn-zang lokkend, valsche fluistren Dat door de toppen van uw boomen gaat? Ik weet uw wrange wil: gij wenscht te kluistren In boei van vrees die zich niet slaken laat, Dit hart dat hunkert om in 't weeke duistren Gerust te slapen naast een lieve maat. Gij zult mij niet op uwe paden lokken En mij niet binden door een schijn van goud, Die zooveel pijn en zorg verborgen houdt... Hoor, uit vier streken luiden de avondklokken Ik ben bij 't scheiden - want het is uw tijd - Een vrij man die zich tot den nacht bereid. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} II De zon stond hoog, de dag was vol geschonken Met zeker licht dat in de platte schaal Van 't lage land de felheid zijner dronken Ons hief bij liefdes overdadig maal. Nu is de laatste hemelglans verblonken Maar 't bosch staat nog in koper-rosse praal En 't licht dat onder de einder is gezonken Hoeden de vogels in hun gouden taal... Wanneer de dag, wijd, dralend is vergleden Met diepen gloed aan strakken hemelboog En diepen weergloed op dit arm beneden, Dan zal uw trouwe schijn nog blijven leven Langs 't mijmrig duister van mijn waakzaam oog En in de trillers van mijn liedren beven. Apeldoorn 1910 J. Greshoff {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Lente-zangen I De Bron Lente goochelt en sintelt, 's morgends karbonkelend, 's avonds schermutselend, min-ziek in 't zwijgende smachtende-bosch. Aamborstig van 't zingen en dronken van droomen in sluier en zwevend stramijn, witmolkig en brooze, bevleeschd als een roze de Lente-maagd-zedig en klein, als dagvlinder zwingend, als nachtfeeë slingrend door 't wijdzwarte zuilende woud, welluidend als wijn-zang ontsliert serpentijn-klang in schemer van manelicht-goud. De kronen der boomen die van Haar al droomen, zoet weenend in 't blauw-ruim zoo koud, in trilling doen dalen de sterren als kralen door 't maanwitte war-haar zoo oud. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Wéldoende maagd'lijn, in zwaai van licht-groen, in zilver-kleed, weefsel van maan en zon, trosvanen van bloemen omzaaiend, als maanfakkel 't woud doorzwaaiend, gaat verlossen haar zuster de Bron. Zij legt op het slapend mos een zoen, om 't hart der aarde weêr open te doen onder tijm en mirt zal de Bron hem hooren; in bondel van blondheid en blos van gezondheid wordt schuchtere Bron-maagd geboren. Kabouters en elfen in farandole ontwakend in maan-spooksel, diep in holen, blanketten den nacht met wimplende pracht van dansen in grillige fantasie - in 't nacht-net hun droomen gevangen zie - van peerlenden glans hun fandango lacht. Wie zal, wie zal de Bronne omhelzen wien zal zij, verlost, met streeling ompelzen en deelen met hem haar maagde schat; En pronkend en lonkend de dwergen met vaaldrift die d'oogen niet bergen omtoovren Bron-maagd, naakt-zilvrig nat. Dan roost in den hemel de Lente-maagd, een bloesem van licht, alsof zonne daagt en wild schalt de Grieksche nachtegaal. De nacht zijn schimmige droomkrans lost De godlike vogel de Bron verlost: Zij huppelt slank-golvend uit marmerschaal. Emiel van der Straeten (Wordt aldus vervolgd) 2)de Hei 3)de Zee 4)de Hemel (verschijnt eerlang) {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Belofte Ik wil wat krachtigs doen, neerzetten iets daar, voor me, voor het gezicht van alle menschen, waar gezonde kracht in schoonheid van afstraalt met sterken glans. Zoo stil rustig zeker het vormen, tot het heel en al af is, heelemaal goed, hecht en gaaf. Een brok leven daar neerzetten in Holland's taalmooi, waar de wind van de zee en de wind van de weiden en heiden van Holland zoefend doorheen blaast, zuiverend gezond, waar de ziel in is van zijn krachtig ras van zwoegboeren en strijdschippers. Hun oogen, blauw, zien ver over wijde vlakte van zee en van weiden, van zon gezoend. Hunne korte sterke nekken dragen de stoere koppen. Er moet in zijn de zon op het zand, het blonde duinzand, de zon op de zee, die de golven doet weem'len van groen en van koper, van blauw en lazuur, de zon, die over de weiden stort een feest van licht, de koeien satijnig doet glanzen. Ja, van het vee, dat de weiden bevolkt, koeien en mal hup'lende kalfers, dravende dampende paarden, met het veul, dat ze achterna komt gesprongen, moet er de blijheid van in zijn, de blijheid in vrijheid van draven en grazen en paren. En erover zal galmende gaan, dan hier, dan daar beginnend, de heerlijke lach van den blijden mensch, de gezonde lach van den kinderlijk zuiveren mensch, die liefheeft zichzelf en het volle rijke leven, liefheeft met gezonde drift wat er glanst en straalt, trilt en beeft, schatert en zingt tusschen hemel en aarde. Hoort, hoe het kouter snijdt door den vetten weerbarstigen bodem. Van de oogen van ploegende zwoegers, die strak kijken langs waar de voor diep en recht moet komen, zal er zijn in mijn schepsel. O, het moet ademen uit zwaren balg, forsch en diep hijgen {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} als het paard, dat door kleigrond den ploeg trekt. De snuiving van dravende hengsten en bronstig rukkende bullen zal zijn in mijn schepsel. Alles klaar en te vatten voor menschen, klaar als een opene dag, die stralend licht over Holland, over polders, die zilver en groen schitterend lach-lichten, als een heldere zonnedag, die zijn licht leit op bouwland en heide, op plasjes en vlietjes en zee. Hoort, als een galm, een groote ver-echode galm langs de kusten zal gaan de stem van mijn schepsel, vullend met klaar geluid de ooren en harten van hen in de dalen, zal dringen omhoog in de lucht naar de duinen en heuvelen en duizende boomen van Holland, zal suizende gaan door 't kreupelhout langs de vaartjes en slootjes, door de elzen en wilgen en ritselbevende peppels. 'k Wil het frische en kerngezonde zeggen in woorden. Als blozende appels, als zomerzonluchten, als jonge en mooie en sterke vrouwen en mannen in naakten spierzwel, die doen het heilig werk van paring en arbeid, als lach en licht, lach, die daverend opgaat naar het licht, dat uitslaat statig in wijden koepel der wereld, zal zijn de ziel van mijn schepsel. Zoo zal ik het voor mijn bewuste en verrukte oogen op zien komen wonderen uit den chaos van mijn geest. Ziet! Ziet! Oogen, waar reinheid en kracht en gezondheid in zeet'len als goden, godvorsten, die heerschen. En de lichamen lijnen zoo soepel-krachtig-bewust. Vrouwen en mannen arbeiden in eeuwige teelt, al ploegend en zaaiend de mannen, kuischend de velden, oogsvruchten plukkend de vrouwen, overgoten van zon die zacht ze beschijnt, zacht zeker, en hen koestert, koestert de armen goud, bruin goud, de nekken en wangen goud, rood goud. De knapen, de jonge kerels staan schrap te spitten; diep gaat de spade in smijdigen grond. Mannen maaien met breed gebaar de hooge halmen, die langzaam overvallen. De rijke zon stooft gelend koorn en gras, doet vruchten zwellend rijpen. In de bruin-rood-gouden koppen zijn de oogen kinderlijk blauw, fijn porseleinig blauw en wit, blij en helder, blauwe lach-appel in glanswit, hemel van zachtgespannen zomerblauw in wolkrand van wit. Een lied luid jubelt op uit de harten, een lied van den {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} lustigen arbeid in blijde vrijheid, diep en zwaar uit mannengorgel, zwaar en zeker; jong en overmoedig van kracht, van levenslef, van dadendurf uit jongensstrotten; lied van lach, lied van jonge leute, daar de toekomst in aan komt getrild, lustig liedje van liefde en leven uit meisjeskelen, snikkend blij, vluchtig, luchtig, dartel gedans van toontjes in weelde van zonneglans, liedje van lust, liedje van liefde. Al door gaan bliksemend zeissen door 't koren, dat zoefend, ruischsuizelend valt. Sikkels en zeissen blinken flikkervlakkend, vonkenspatten in zon. De blijde zang van het doelbewust zegenrijk werk zal gaan door mijn schepsel, als een zon van vreugde, als een golfzee van reinheid, als een gouden gelouterde lach, breed opbrekend, vlak uitbreidend, alles vervullend van daver, van duizel, van lust. Voor hen, die zien met klare oogen en zuivere ziel, zal het zijn; zij zullen er vinden kracht en schoonheid, gezonde lust voor het leven. Hun geluk zal zijn mij tot belooning, een heerlijk loon, mijn geluk. D. Fuldauer {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof van Antwerpen XXV Uitvaart van Duc d'Alfs galjoenen naar Middelborch 't Was Scaldis' tijd dat hij de stroomkruik overneeg als wou met kort geslorp haar kroosde buik weer leeg; het ruischend water ging in kreek en biezen wassen en zeewijs langs het zandrig Werf tot schuim opplassen, waar in het rijpe licht van de oude zomerdag een vracht karveelen varensrêe te wagglen lag. 't Was zeilwerk overal! Al touwen en al takels, al krijschen van katrols en grijnzen van de schakels; 't bootsvolk hoe bromt het op aan fokmast en bezaan als zou 't haast zeggen zoo: ‘Duc d'Alve, kom, wij gaan’! En zie, de marsen zwaar van morlioenen krielen, 't ruig water klokt en plompt straf onderaan de kielen, de ra's oprijzen log en bruinen in de klaart der uitgebronsde zon die zwijmt uit d'hemelvaart, wijl een aemechte wind het zeilendoek doet slabbren, de toppestanderds krult dat ze aan de steng traag zwabbren, 't Scheldwater flauw verkruift waardoor er gaanderij, 't goud beeldwerk en de ra's afbrokklen in 't getij. Trompetters blazen 't uit; de verre wolkenbuien het frissige geschal op 't lieflijkst wederluien, de walmuur bauwt straks na en schettert hol en hel dat binnen 't Steen weerdruischt een wonderaardig spel. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De borgers staan op 't Werf en zien het zonntje flikkren langs 't klodderende Scheld dat al de raams aanblikkren van galjoot en karveel, het schuim verguld afdruipt uit kluize en beeldwerk daar de lichte baar op stuipt en 't zilvren passement op elk tappeet zal vonken die 't gangboord overkrookt en weelig hangt te pronken, nu zelfs een loome tip afzwiert in 't spelend nat en staeg een glimmrend schuim op 't rood flouweel aanspat. Zoo vangt Duc d'Alf het aan bij 't vriendlijk zonneschijnen, na wis een koele slurp aan madrillaansche wijnen, langs bochtge bank en kil met dezen zwerm karveels, gekropt vol pekelvleesch, erweten, grut en meels, een vaart te zetten op de Middelborchsche streken en dweers de geusgaljoens naar 't midland in te breken. Zoo kriepten de ankers reeds de diepe slibben uit en knorde elke koord van 't brassen; 't waterkruid verslierde aan 't kluizegat, de boegen gingen plompen en zoetlijk draaien in het bruizen rond de rompen, wijl 't bootsvolk in de ra's en marssen 't afscheid riep, de borgers schaterden, al 't zeil vol windjes liep en naar het ruige Noord een bolle buik ging zetten op 't schreien der Jan-maats en 't klaatren der trompetten. Daar balderden kortouws en puilde pulversmook dat heel de ontzachbre vloot wegschemerde in den rook; 't Scheldwater rilde wijd tot de Oosterweelsche schorren en 't opgeschrikt boegschuim aan 't boefnet wou verdorren... En wijl Duc d'Alf galjoens, van stroomgoden verzeld, die spoelden rond de vloot en buitelden uit 't Scheld, op 't vlak van Scaldis stroom den schoot der zeilden vierden en lieflijk op 't getij hun ankeren afzwierden, ter Werfpoort rees een puik en vorstlijk maatgezang dat elkeen 't bloed verschoot naar de uitgebleekte wang. Hier bisschop Sonnius trad, bestuwd van Stads- en Geestlijk keurvorstelijken stoet van plechtgewaden feestlijk en kruiste op Phlipus vloot zijn godgewijde hand waar onder 't preevlend volk streng knielde in 't Scheldezand, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} tot staatlijk de karveels in polverrook verzweefden en Sonnius handen nog hun schimmen langs wegbeefden, de zon een vuur versmeulde op 't brandrig dalmatiek, trompetten krijschten, trommen bomden en 't kantiek der borgers naderzong de verre, grijze zeilen dat 't in de takels zuchtte en neurde in de treilen. XXVI Jacob Jordaens De Dood van Prins Frederik Hendrik Prins Freedriks wagenschulp uit jaspiszuilen dondert en 't wiel de gensters sprenkt uit een porphyren vloer dat Holland straks ontstelt en vraagt hem af verwonderd van wat een Godsgebergt dees god hier nedervoer? De gladde hengsten hard in gulden smook optrapplen daar uit een verre lucht al cimble rinkt en bomt, trompetten krijsschen en faamgoodjes guitig grapplen aan fries en kapiteel mids weeldrig feestgeblomt. De ijvre ridderjeugd rijdt Freedriks rossen nader dat er de strijdpluim schudt op 't blinkend morlioen wijl 't loofwerk gul omzwiert het jaspisch zuilgeader en op Prins Willems beeld vergulpt Gods zwaar festoen. Daar schreit het volk zijn juiching aan de bronzen voeten van grooten Willem en zwoegt zijn lijven op 't kapteel waarlangs de rijke joffers staan den Prins te groeten met glimlachs, bloemenval en cimbelengespeel. Tot straks de hemel ruischt van onverwachte klêeren, van palm en klare zang uit een verwolkte lucht dat gaanderij en beeldwerk smookt en gaat verweeren nu Hollands borgerij van zalighêen opzucht. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} En zie, een wolk kruift uit. De Vrede lacht schaamvallig en zwiert een tak van peis den Vredemaker toe, terwijl de Faam aansnort op vleugelen lieftallig, maar schrikt in 't rennen van zijn goddelijken spoe... Eilaas! Nog vlechten speelsch de lodderlijke goodjes het druipende festoen de staatspilaren rond of 't krakende Geraamt van tusschen Cupidootjes wanoogt en flitst zijn pijl... De Faam spalkt gram haar mond. Wie zal uit 't Hollandsch Hof dees worrepschicht braveeren? Wat goodje sust de Dood haar zorgen uit 't hol oog? Het riekende gebloemt den Prins nog zal vereeren. Eilaas, de Prins bedroomt en weet niet dàar, omhòog... XXVII Petrus Paulus Rubens De autaren kraken van de vaart der Moedermaagd nu d'hemelwolk opberst en gulden glorie vlaagt, waarin het Englenhof met frisch gebloemt zal spelen en krans op kransen vlecht als hangende prieelen, die ruischen naar beneen en zwieren om de vaart der zaalge Moedermaagd die opstijgt van dees aard. Franciscus zwijmt van doodskou en zijn steiler oogen verglinsteren van liefde, zijn van dauw bevlogen, verzoeten van de pijn en smeeken 't goddlijk Brood dat uit 't kazuifel rijst en zweemt in 't bruin en rood gewaggel der waskeers, de schemer der gewaden ontrustigt en straks Gods geheimenis doet raden in de opgestookten brand der neergewolkte lucht waaruit het volk der Englen dertel nedervlucht. Daar heft het schorsig kruis van tusschen gure buien en uitgesloopte rots en eeuwenoude kruien; Gods lichaam blauw gebloed flauwt in den doodsdoek neer, vol luister van een gloed die 't englenoog doet zeer, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl in een koorts van liefde al d'handen opwaarts strekken om God uit dezen dood tot 't leven op te wekken, maar bijster staan van smart, die aan de kim oprouwt waarin een roodigheid des laatsten dags verflauwt. Of straks een schrompel stroo tiert de oude stalnok buiten, van vogelen doorkrield die snateren en fluiten; de lucht is zomerflauw die door 't gebalkte blauwt waar tegen moorsch geboeft op keemlen binnenschouwt en ziet den jongen God, de voertrog half ontwenteld, de lieflijke armkens naar hun Meesters toegekenteld. Daar kraakt de Koningsbuik van purper en satijn, daar kritst de tabbaard scherp van goudbrokaten schijn, daar kwijnt een smachtend vuur in kreuken en in plooien dat er een gulden licht doorhenen schijnt te vloeien, daar prikt de wierookvaas een flonkerdiamant, het kaalgegrijsde hoofd een wit-albasten brand; den trotschen Koningsbuik bekruipen milde lichten die zweemen thallenkant op Koningsaangezichten en op de marmren zuils geheimelijk vervliên als werd de dagklaart in Gods Oosten reeds gezien. Of nog 't kazuifelgoud van Ildefons gaat vloeien tot smeltend diamant waarin de heemlen gloeien; Laurentius rooster blaakt van een scharlaken vier dat 't scheemrend lijf aanbloost door elke traliekier; de sintels kraken hard en 't druiplend bloed gaat kissen in 't bochtige gevlamt en aan den rooster sissen; of nog de slinksche schuit kropt van een schelvischvracht die bortelt uit het net en slibbert langs de placht, wijl krulge baren aan de stompe kiel opspouwen en slokken aan het roer dat Petrus 't niet kan houen; nu braakt de hemel op in gierend solferlicht den vloed verdoemelingen uit het heilig Sticht; de wolkenbuien wervlen uit de onmeetbre kimmen, Gods bliksems dwarrlen blauw en al de diepten glimmen, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} de hemel loeit en gromt, de verten dondren voort, de luchten rood bestookt zijn van den brand doorsmoord en huilen van de vaart der snorrende doemvolken die, druifzwaar aangetrost, verdraaien en verkolken in grondeloozen afgrond waar 't gevlamte blaast, de eeuwige orkaan hun tieren tegenraast, het morsig helvolk grimmelt en de stank der pekfornuizen de krochten uitsmookt met 't gebruisch van duizend sluizen. Tot in een stille zaal, waar de avondschemer bloost door 't opgetrokken raam, God zelve nu verpoost en, wijl de wierooklucht der rustge sycomoren de ingetogen zaal van goeden reuk doet stooren, een koopren olielamp wat schaadwend licht verzint, 't gordijntje openkreukt van een verzoelde wind, zijn dierbre Handen heft en de oogen sterk ten hemel zijn Vader vraagt in 't naadrend Engelengewemel. II 't Bosschaadje bruist van labberkoeltjes en geschrei, van beukepijp en bom, van lachjes en gevlei, nu de oude Hercules opstruikelt door de takken dat 't boschloof breekt en knapt van allerhande krakken; de wijnpapinnen dertelen zijn beenen voor en rommlen op de cimblen wijl het eikloof 't oor omzwiert, de thirsen zwaatlen en de boersche saters den zaalgen suffer helpen onder d'heup, met schaters van luide veldgeschrei, gepiep der rieten pijp en 't slobbren van de lippen aan den druiftros, rijp van sap en zon, dat uit de krunkelende blaeren neerwatert door de ruigt der wibbelende haren. Of straks galmt lief gelach wat lommerboschjes uit en stoort de klaverwei met een vermengd geluid; de vooglen schettren op, de bieën zwermen dartel de boterbloemen uit nu daar een blij gespartel {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} van kinderbeentjes zweemt door 't schemerend geblaart en straks de wei omspringt in d'heete middagklaart. Adonis' kindren zijn 't die, overvlocht met kransen van applen en gebloemt, een weeldig wijsje dansen en grijpen 't zoete ooft met een verliefde hand dat 't op hun ruggen ruischt en door hun vingeren brandt. Nu weer een boschkant duistert vol geheime lommer waar nauw wat zon door speelt dat houdt het hart vol kommer; Natuur haar marmorbeeld klaart, aan de blaerschauw, op het mosverguld kapteel dat rult van roosjesknop en laat haar lieven hals genoegelijk aanvleien der naakte Graciën die bloozge armen spreien en teemen aan haar boezem van een kuische min of kussen hals en wang uit kinderlijken zin. 't Festoen van fruitgebloemt de hemelen uitbortelt en houdt dat vriendlijk spel met krans op krans omgordelt daar 't riekt een weeldge lucht van jasmijn en boschroos, van applen en citroens vol allerhand gebloos, van peren en granaats, van dadelen en vijgen die als een gulden brand langs 't boschloof nederzijgen en kruiven over de armen van elk liefdrijk paar dat dertelt op den mosgrond van hun liefde zwaar. Zoo weer is 't ander spel. Den woudzoom uitgetreden komt daar op 't groene plag Diana aangeschreden wijl ze in haar schorteldoek zwaar pluimgedierte torst, het bonte vederdons met paarse bloed ommorst dat drupt in mos en kruid langs al de schortelplooien. De Nymfen achteraan met 't hondsvolk naderstoeien en heffen eenen last van haasjes en konijn waaraan den hond opsnuft en leppert als iets fijn. Tot schalt een boerelied uit de afgelegen hoven en langs bosschaadjes aan wat saters vracht opsloven van frissig bruiloftfruit dat als den buik uitzwelt van een Libeer die 't weeldrig tusschen de armen knelt {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} of straks den korf uitbreekt die midden d'hoornen wankelt van de andre grimge sater, 't bronstig hoofd berankelt van zwierend wijngaardloof en ambergeurge myrt. De saters schaatren luid. Diana's jachtspeer klirt. XXVIII Antoon Van Dyck Willem van Oranje en zijne bruid Maria Henrietta Hoe sprengt een milde brand uit de ongerade arcaden op 't princlijk kinderpaar dat zoete handjes vlecht, bevallijk met getip van vingren overlegd als om een lieven gang langs schemerende paden. Hoe kreukt schakeerden weerschijn in satijnen naden dat 't princlijk broekje glimt in princelijke plecht, het cierlijk hoedje bruint aan d' hoozen wonderecht en 't eedle dochtertje in klaarheid staat te baden. o Vriendelijke praal waar zooveel zons op schijnt, o schoon Oranje-jeugd waar zooveel licht op kwijnt, o lieflijk kinderpaar vol zielsaanvalligheden, wat aarzelt Holland om een krans van lauwergoud te smijten aan uw schoentjes die zoo frisch en stout door Hollands groene weiden straks gaan nadertreden? XXIX Aart Quellyn, de Jonge De H. Communiebank in Sint Jacobskerk De marmren wijnstok groeit in adervolle blaeren den verschen kerkgrond uit en krunkelt zijn getakt waarin de druiftros zwilt die doet den stok verzwaren dat straks al 't weeldrig fruit den koorvloer naderzakt, maar sterk en vast de stramme knobbeltakken groeien en torschen 't zware ooft dat haast de sappen vloeien. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De englen dertlen vroom met roze albasten vlerken den blaerenwemel door als riekend naar de Druif die moet hun trage vlucht met godlijk sap versterken dat ieders oog straks krimpt op 't nieuwe wiekgewuif; want nooit Gods druiven in den koelen schemer rimplen daar door den nanacht zelfs hun milde glimp gaat pimplen. Onwelkbaar wart de marmren wijngaard druif en branken doorheen en tiert vol eeuwigheen naar God omhoog dien straks mijn hert ontwaart in eene vert' van ranken waaruit het kelkgoud vonkt voor mijn liefddronken oog; wat ruischt de wijnstok dan door zijn gloedgroene blaeren nu ik mijn dierbre God door 't wijnloof mag ontwaren. Karel van den Oever {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid Kunstkroniek Aesthetica. - De Hoogste Schoonheid. I Theorie De aesthetiek is de wetenschap der kunst. Bepalen is: voelbaar maken voor het verstand, of aanduiden de afstand van iets tot de waarheid of terugdenken naar de oorspronkelijke waarheid van iets. Kunst is voor den mensch: verbeelding van gevoelde waarheid. Verbeelding = vertegenwoordiging, verwezenlijking, verwerkelijking door verplaatsing van geest in den tijd-materie. (*) Gevoeld = waargenomen door hér-schepping der materie. Waarheid = God. Materie is: hetgeen wij kunnen weg-denken of dóór-denken. Wat is alsdan de schoonheid? ‘Splendor veri?’ ùber-definitie, dichterlijke opvatting, want waarheid is door zichzelf schoon, en er is geen schoonheid boven de schoonheid der waarheid. ‘Aequalitas numerosa?’ Pythagoraeische materialistische aequatie van... niets. ‘Schakeering van wezen?’ - ja, indien ook alle wezens werkelijk schoon waren. Wat is dus schoonheid? Harmonie der vormen, levende voeling van waarheid, ontroerende waarheid, bevallige waarheid, plastische waarheid, volmaaktheid der daad, ontroering der materie, immaterieel-schijnende materie, enz., zoo kan ik honderd bepalingen vinden. Is er wel een bepaling mogelijk? want, indien er een bepaling mogelijk is moet de schoonheid bestaan op zichzelf, en de mensch moet een zin der schoonheid hebben, zooals hij een zin der waarheid heeft: de geest (intuitie) niet als zuivere rede, doch de geest gezuiverd van materie; niet de rede dus, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de ziel (de zuivere rede is een on-waarheids-vermogend orgaan). Elk tijdperk des menschdoms zal aldus zijn adequate bepalingen vinden, volgens het weten des geslachts. De absolute schoonheid is: zich-scheppende waarheid. Hoe meer ik spreek over schoonheid, hoe minder ik haar bepaal, en hoe meer ik denk aan schoonheid hoe minder ik haar bepalen kan. De hoogste schoonheid der materie is het volmaakte mensch-lichaam, als appollinische schakeering: de jongeling, als dyonisische schakeering: de Maagd. Zoo ook op geestelijk gebied, en de kunstenaar, indien hij door arbeid zijn volle kracht bemachtigt, geniet deze beiden. Schoonheid is harmonie van vorm? ik besef deze bepaling. Doch vorm is: beeld eener idee, harmonie is één-klang van wezen met...? De vorm kan geboren worden te gelijk met de idee: dit is schepping. Want de vorm op zichzelf bestaat niet tenzij als idee, en de idee is oorsprong van verwezenlijking. De materie is niet, de materie wordt, aldus is de hoogste schoonheid niet begrepen in de materie, tenzij als harmonieuze wording; doch dan is die schoonheid de harmonie van steeds wisselende vormen, en kan niet bepaald worden door materieele waarheid, vermits waarheid een op zichzelf zijnd bestanddeel doelt; aldus kan degene welke materie is, of ten deele materie is, geen enkele andere bepaling der schoonheid dan eene ideale, en dus niet bepaalde noch bepalende waarnemen. Doch alsdan: welke is de oorsprong dezes ideale vorm van schoonheids-waarneming? de schoonheid zelve: de ziel-schoonheid: de waarheid. Ik bewijs aldus dòòr de schoonheid het bestaan op zichzelf der waarheid. De Natuur (hetgeen wij zoo heeten) gehoorzaamt aan EEN wet, welke wij niet gevonden hebben, doch welke in ons is: deze wet ware dus de éénheid aller ideeën welke we beseffen en ontdekken kunnen in geest. Doch alle mogelijke ideeën veranderen niets aan het wezen der materie, - al onze ideeën zijn schakeeringen van geest, niet van materie; - wij kunnen geen enkele idee in een bepaalden vorm vatten, omdat alle vorm wisselt, de vorm onzer woorden zoowel als de vormen der natuur, en waarheid is de vorm der éénheid aller ideeën, aldus kunnen wij ook als menschen tot geen waarheid komen, indien onze geest uit materie gesproten is, of schakeering, of zich-erkennende materie of door materie erkennend is: ook zouden wij niet tot het enkele begrip waarheid hebben kunnen komen, indien de waarheid niet buiten de materie bestond, want het erkennen geschiedt van uit hooger bewustheid en niet van uit lagere in richting der hoogere bewustheid. Er is dus een waarheid, dus ook een schoonheid buiten de materie. Doch die waarheid, om waarheid te zijn: d.i. logisch met haar zelven moet kunnen erkend worden door allen die haar kunnen denken: en zij zal {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} best erkend worden door den volmaaktsten vorm van materie welke haar volmaaktst erkennen kan: dus door den mensch. En daar de vormen (hetgeen in schijn wezen is) gedurig wisselen moet die waarheid, niettegenstaande, erkenbaar zijn in al die vormen: - het woord waarheid is dus de idee al dezer mogelijke erkenningen, zooals het woord boom, idee aller mogelijke gestalten en soorten van boomen; doch een idee is dus een erkenning van éénheid, een vorm van wezen, doch een vorm bestaat niet door zichzelf: een vorm is beeld eener gedachte: dus werd die vorm eerst gedacht. Door wien? dóór den mensch? neen, vermits hij de erkennende is en niet de oorspronkelijke uitdenker dezer idee. Door wien dan? Zoo ook de schoonheid: als idee van alle mogelijke schoone vormen. Schoonheid is idee der waarheid (idee-eenheidsvorm van alle mogelijke vormen, verwezenlijkingen) dus schoonheid is de vorm der waarheid. die vorm is materieel doordenkbaar (wetenschap) } de ware Kunst vereent deze drie schakeeringen. zinnelijk doorvoelbaar (wijsbegeerte) } de ware Kunst vereent deze drie schakeeringen. scheppend verbeeldbaar (kunst) } de ware Kunst vereent deze drie schakeeringen. de ware dichter kan dus een filosoof worden } indien hij wil een geleerde } indien hij wil een plastisch kunstenaar } indien hij wil de meester van het woord is almachtig doch de geleerde } kan niet immer een dichter worden tenzij die vorm van wezen door de schepping in hem bevleeschd is filosoof } kan niet immer een dichter worden tenzij die vorm van wezen door de schepping in hem bevleeschd is plastische kunstenaar } kan niet immer een dichter worden tenzij die vorm van wezen door de schepping in hem bevleeschd is Schoonheid voor elken mensch is - 1) glans van levende waarheid dóor { gevoelde (*) materie 1) glans van levende waarheid dóor { voelende of 2) materie bezield door waarheid of 3) verzinnelijkte waarheid of 4) waarheid gevoeld dóor materie voor sommigen (materialisten) voeling van levende werkelijkheid in materieele waarschijnlijkheid of schikking van materie tot schijn van leven of daad in beeld of verstoffelijkte zinswaarneming enz. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus is kunst niet immer schepping van schoonheid doch kan ook schepping van onwaarheid en dus onschoonheid als kunst beschouwd worden: geloofd worden als zijnde kunst: doch dit geloof is wan-on-geloof, mijn definitie bevat het hoogste idealism en het diepste realism; materie wil en zoekt materie, geest wil geest, het hoogste ideëele in alle mogelijke materie: daarom is zij waar. Schoonheid is de vorm der waarheid en de waarheid heeft maar een vorm die schoonheid is: daarom moet elk kunstenaar zijne arbeid als materieele schikking louteren tot dat hij den vorm schoonheid zijner waarheids-idee heeft gevonden; de ideale kunstenaar beeldt samen in één wenk waarheid in schoonheid d.i. in den scheppings-vorm. Schoonheid wordt dus eigenlijk een zinlik-tastbare-idee in het waar kunstwerk, idee welke min of meer intens leeft zooals de menschen zelf; idee-ziel, welke niet in de woorden ligt, als materie, doch in de schepping, als geheel. Doch de schoonheid is niet ontleedbaar, want zij is niet organisch, - zoomin als een ontroering, zoomin als de waarheid zelve, substratum der schoonheid. De poëzie mildert de schoonheid, is gezellinne der schoonheid, zooals de warmte verzoetend het licht; poëzie bezielt de schoonheid; poëzie ontvangt de waarheid. De schoonheid kan gezegd worden in beelden, doch niet in gedachten, niet in bepalingen, en theoretische bewoordingen want deze sluiten de schoonheid zelve uit, en eene bepaling der schoonheid om waar te zijn zou moeten zelf schoon zijn, immers? en schoonheid bepalen door schoonheid is: kunst en geen wetenschappelijke filosofie. Dus: een bepaling der schoonheid als leer-stelsel is onmogelijk, wie schoon is weet en voelt wat schoonheid is, wie niet schoon is of voelt, zal het nooit kunnen in abstracto weten of voelen om het te bepalen. Daarom maak ik geen stelsels van schoonheid, - wie kan dat zonder haar te bezoedelen, schoonheid in aequatiën, of geometrische voorstellingen besef ik niet, de schoonheid zijnde een schakeering van individueel wezen, daarom behoort al wat de ware kunstenaar schrijft tot de leer der schoonheid, omdat al wat hij schrijft zijn wezen herschakeert in woorden, welke oorspronkelijk zijn, daar ze uit hem geboren worden als de bloem uit den halm, zonder dat hovenierende stelsels en onkunstmatige school-kleingeest hem bedwinge, - ze zijn zuiver produkt zijner natuur, bezield door zijn geest in spontane schepping. Ik stel geen grenzen aan de schoonheid want wie haar stelselmatig bepaalt, bepaalt haar inderdaad - (zoo be-palen doet men in moerassen): alle {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen vervelen vroeg of laat, behalve de ééne adequate volmaakte vorm van waarheid. Ik zeg wat schoon is, en hoe mij de schoonheid der waarheid tegen-schijnt, de waarheid komt tot mij, ik zeg haar zonder waarheid, geen schoonheid zonder gedacht, geen schoonheid, want hoe kan schakeering bestaan indien het substratum der schakeering niet bestaat? zonder ziel geen schoonheid, want de schoonheid der materie is passief, lijdend, moet dus gevoeld, gezien en beleden worden. Zooals zonder geloof geen waarheid, zonder bezieling geen schoonheid. II Toepassing Men moet steeds dòòr de woorden als door een oog de doorschijn der waarheid zien en dit is onvermijdelijk want schoonheid zonder waarheid is als mat-dood glas waarop enkel nevelgedaanten schaduwen. 'k Zou zelf onwaar zijn indien ik beiden onafhankelijk bestudeerde, want schoonheid is verbeeldde waarheid, levend door het gevoel; degene die recht-zinnig is doorschouwt de waarheid. de kunstenaar is een stem van waarheid hij is begeesterd = werktuig van den geest der waarheid de begeestering moet zuiver zijn, - schadelijk voor den kunstenaar is dus alle kwade voeling welke de drift zijner materie opjaagt of zijn rechtzinnigheid stoort, zijn zuiver wezen, b.v. belang, haat, wraaklust, gram, enz. Hij late leven het verleden dat in hem is, hij tolke de tijden die hij doorleefd heeft, hij voorzegge zijn voeling der toekomst, zuiver, zooals hij weet, verneemt, voelt, conceptie-droom = openbaring, herschepping van 't verleden in den kunstenaar, in den kunnende en waarnemende, die conceptie-droom is werkelijke waarheid. Hij bezitte zoodanig de techniek zijner kunst dat de conceptie van den geest in hem rechtstreeksch geschapen worde in de woorden, kleuren of klanken hij weze almachtig in techniek; de techniek is enkel receptief, dus bijzakelijk; zijn verbeelding scheppe 't beeld op 't zelfde oogenblik dat de geest in arbeid 't gedacht baart, zooniet beantwoordt het beeld niet aan de gedachte, en is niet het zuivere ware zinne-beeld dezer gedachte. beeld = symbool voor den dichter melodie voor den toonkunstenaar teekening voor den schilder houding (pose) voor den beeldhouwer de tijd verzwakt of verandert de gedachte, de tijd mag niet bestaan voor den kunstenaar, welke waar is (inderdaad bestaat de tijd ook niet). {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} De zuiverste taal (oorspronkelijkste) bereikt de hoogste kunst, de schoonste waarheid, de gedachte is: de verkondiging van waarheid, poëzie is: haar maagdlike ontvangenis de heldin der poëzie, mijn geest (1) heeft haar vernomen, in het geheugen van 't verleden, dat in ons berust en herleeft in onze verbeelding, zag ik haar. (2) Er zweven soms gedaanten door het zwerk van dichter brein, zoo hoog, als in het blauw op aard, een avondwolk gekleurde vlerk van Westerlicht, een rood en purper schâauw komt schuiven over 't levend groen, door 't perk der wijde ziel hun schoonheid daalt als dauw, kristallend waarheid op 't gedachten werk in fonkel klare regen droppel lauw, - gevallen uit die onbereikbre wolk; zoo zie 'k in 't dichterwoord, dat spiegel-tolk is van het ruim waarin 't verleden zweeft, ook Al de schoonheid, zoo in perels beeft al 't licht der zon, in zeven voud'ge gunst godlike stralen: oorsprong aller kunst. 'k Hoor in den stillen kalmen nacht een zang een koor van maagden of een koor van helden en luister... in herinnering nog vang der stemmen galm, doch 't lied kan ik niet melden. Was 't in den maneschijn een jubelklang van zielen-rei verlost uit aardsche velden was 't een legende-sprook, vergeten lang, zooals er d'ouderlingen me vertelden?... Het leven zelf schijnt soms zoo'n vage herinn'rings-zang, en gaand door 't heden, trage, verneem ik d'echo van die godlikheid waarin ik vroeger was, ik hoor dien zang, een droom van zang en wordt zoo schielijk bang, - maar 't lied verkwijnt in verr' oneindigheid. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo luister 'k maagdlikheid in 't hoofd uw zingen als 't leven eener ziel in 't vleeschlik leven als zang in zee, en wind in 't woud, als 't zwingen van englen die door 't zwerk der heemlen zweven. 'k Hoor dan de beiaard mijner woorden klingen van haar gefluister, 'k zie haar beeld gedreven door mijnen hemel, of in witte ringen haar zangren-reien slingren door de dreven. En 'k luister: in de verre blauwe nachten der eeuwigheid waar sterren zijn geboren is 't immer haren zang dien 'k hoor; en 't wachten schijnt alreeds d'eeuwigheid; verloren op d'aard die ons niet kent, wij steeds verwachten haar wonder dat ons waarheid zal ontgloren. Is zij de wulpschheid van den geest, bemind aleer ze beeld wordt in het krachtig woord omhelst g'haar drift'ger dan met aardschen min de maagd wier schijn uw leven heeft bekoord? Is zij in u, zijt gij in Haar? ge vindt geen antwoord dat uw vreemde vraag verhoort En toch bestaat zij: door vijfdubbel zin d'extaas' haars zijns komt tot den geest ontgloord. Hoe stouter vraag ik roep, hoe blinder kim is d'horizont van 't eeuwige waar de schim van al mijn droomen langend henen toog. Daarover kranst een glansge regenboog, maar 't Beeld dat ik verwacht niet daagt: de Maagd, der heem'len kim met mist schijnt overvaagd. Dan schiep ik haar: de Maagd, de poëzie! die eene die mijn geest beminnen mag beschrijf ik zoo 'k in mij haar scheppend zie hoe hare gunst met gratie tot mij zag: een englen schaar zweeft aan en buigt de knie: om haar gelaat dat straalt als d'eerste dag zie aureolen kranzend leven, die ook englen zijn: om die gestalt een rag van schoone stralen naar 't oneind'ge gloort alom Drievuldig en tot eenheid moort van Waarheid, Goedheid, Levens-geest: die Maagd is machtig als de moeder van een God Wie is zij? heb 'k aan d'engelen gevraagd? - kniel vòòr uw schepping luidd'hun forsch gebod. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit was voor mij de droom geworden, waarheid. En 'k bad. Volschoon zijt gij, mijn liefste die 'k in beeld geschapen heb tot glorie van mijn geest rond u zijn heem'len door uw licht verdeeld in sferen uwer schoonheid: 't is een feest voor mij u nog te sieren met een weeld van woorden die nooit schooner zijn geweest dan sinds hun harmonie tot zang gespeeld op dichtren-citer uwe schoonheid feest. 'k Ben trotsch op u, o Maagd, wees goed voor mij want ik ben mensch, ofschoon mijn woord u schiep, zijt gij veel schooner dan ik zelf, want gij geboren zijt uit God en mij, uit 't diep der heem'len schiep hij 't beeld in mij, ik zei alleen het woord dat u in 't leven riep. o Maagd, ik kniel voor u, ik ben zoo zwak zoo blind in 't licht, ik ken me zelven schier hoe wel ik aan de menschen stout'lik sprak en eigen schoon in luiden hoogmoed vier. Mijn wezen dwaalt op 't Leven, als een wrak der godheid, waarop naakt ligt als een dier mijn lichaam dat begeerten wonden; brak en wrang op 't lillend vleesch, als golvend vier zoo heet, spoelt wee en wanhoop over mij en gij, mijn scheppings-maagd in wolk van licht drijft over zee en straalt uw blik op mij. Ge vraagt meer offer steeds, meer offer-plicht aan U, mijn maagd, en ik in doods-angst schrei wijl g'eeuwig schoone die 'k me schiep, me zwicht. Het einde der waarheid is het begin (de oorsprong) doch; De waarheid zwicht ons omdat we nog enkel haar schoonheid zien, haren sluier, hare poëzie, de schepping; onze materie in voort-durende scheppings-arbeid, verwijdert ons steeds van de oorspronkelijke waarheid, dewelke wij nog zinne-beeldig begrijpen in zooverre wij zelf, zuiver zinnebeeld der waarheid die we waren, haar wederzien door den schoonen sluier der zinnebeelden (symbolen). De Christenen b.v. hebben twaalf ware symbolen dewijl de heidenen twaalf hemelsche symbolen hadden (zodiacus), doch welke oneindige afstand van beteekenis en ziel-doorzicht tusschen die beide systemen. In de zinnebeelden der Christenen heeft de waarheid zich werkelijk openbaard voor {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} wien zien kan, dewijl zich in de heidensche conceptie de waarheid niet meer openbaard dan in de huidige wetenschap. De opperste schoonheid is de geestelik-maagdlike. Zij offert liefde aan schepping, materie aan den scheppende; door haar wordt droom, waarheid, de zuivere-van-geest kan haar bevroeden. Zij is de zuiverste ontvangenis der waarheid. Niemand is zuiver van materie (als mensch) doch zuiver van geest kan eenieder zijn, en genieten, de schoonheid der waarheid. Het volk dat verbasterd is heeft ook geen oorspronkelijke taal meer waaruit het zijn ziels-oorsprong kan induceeren d.i. de woorden van dit volk hebben hun kracht verloren of de geesten die ze gebruiken hebben hun kracht verloren. 't Licht, de duisternis zijn de antipoden-zinnebeelden der waarheid; - daarom in de landen waar strijd van licht en duisternis meest zichtbaar zijn, in de vlakke landen, is ook de menschen-droom meest der waarheid nader, de uiting der schoonheid is er de sterkste; op de bergen vindt men en aanbidt men de onwaarheid liefst en vooral omdat de hoogmoed der stijgenden stijgt met hen. (vg. Bijbel, 4 Reg) de hemel is groot en de conceptie der menschen van den hemel - de weêrspiegeling des hemels in de ziel van mensch en volk - is er groot in de vlakke landen. Evenwel in Indië konden de bewoners de stralende toppen hunner bergen niet bereiken, deze werden dan in hun conceptie de tronen der goden, doch in der mate dat ze hoog op die onbereikbre gebergten gestegen waren, waren ook hun onware droomen gestegen, - tusschen hun conceptie van God en de waarheid lag hun gestegen onwaarheid, hun droom bleef beneden de waarheid, zwenkend rond haar in schoone kringen die nooit de Eenheid bevroedden, de Eenheid aller droomen, de waarheid. Meervoudig als de schoonheid hunner streek werd hun droom-conceptie der godheid; zooals er meervoudig de stroomen schoon-slingerden rond de bergen, zoo dwaalden in schoonheid-conceptiën de mijmerende wijzen die kringende stroomen tegen op en vonden de ééne bron der waarheid niet, de zon was koud op hun aardsche hoogten; de hemel rustend op het dak der wereld (*) is de schoonste droom welke ooit menschen brein schiep ter waarheid, maar ze ontsluierden Maya, de maagdlike niet, ze troonde buiten hun bereik, ze kon niet dalen tot hen en waarheid scheppen in 't woord, ze was geen vleesch, doch droom. Dit bewijst na die kolossale poging van menschen-droom dat de mensch niet stijgt ter waarheid, maar dat de waarheid daalt tot hem, mocht hij wonen in de diepste afgronden der aarde. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} En als alle menschen stierven in hun bloed zou de waarheid niet geopenbaard zijn, doch stervend-zelf openbaart zich de waarheid in daad en verrijst met degenen die haar gelooven, en welker essens de waarheid zuivert door de wetten van den Goede, deze is de logica (d.i. door het woord worden der waarheid). Want de logica der menschen is droom, de logica van God alleen bestaat, zijn woord heerschend is het rijk der waarheid gesticht met de Grond-Wet der Liefde. (Wordt vervolgd) Emiel van der Straeten Vlaamsch Leven Professor Bolland en de Vlaamsche Taalstrijd. - Professor Bolland heeft den 13 Januari l.l. op een bijeenkomst, ingericht door den Antwerpschen tak van het Algemeen Nederlandsch Verbond gesproken over den Vlaamschen taalstrijd. De vurige, de bezielende kracht die van dezen buitengewonen man uitgaat heeft op mij een indruk gemaakt die ik wel heel mijn verder leven als een gelukkige herinnering zal meedragen. Ik kan niet alles voor klinkenden munt aannemen wat hij ons dien avond met onwankelbare zekerheid als volstrekte waarheid heeft toegeroepen, het is mij niet mogelijk door dik en dun met hem mee te gaan maar hij heeft daar waarheden gezegd van het grootste belang met zooveel snijdende scherpte, met zooveel beukende kracht dat ik, die er volstrekt niet tegen op zie een paar ruiten te breken, wanneer het er op aan komt ernstige dingen, die mij nauw aan het hart liggen, eens met klem te doen gelden, mij daar heb zitten verkneuteren van genot. Het was overigens een vreemd- zelfs een beetje een verbijsterend schouwspel voor den geest een Nederlander, en die Nederlander een professor, en die professor een professor in de wijsbegeerte daar stelling te zien nemen voor de Vlamingen, al werd dat ook soms gedaan met wat sneersche zurigheid, stelling te zien nemen voor de Vlamingen maar bovenal voor de Vlaamsche taalrechten Toen, nu ongeveer een jaar geleden, Stijn Streuvels in het Kunstverbond zijn lezing ten beste gaf over het onderwerp ‘Hoe men schrijver wordt’ begon hij zijn voordracht met de woorden: ‘Andere tijden andere zeden.’ De algemeene en voor alle eeuwen geldende waarheid van deze spreuk kon hij ten volle op eigen lot en leven toepassen. Zij kan met evenveel recht aan het optreden, van professor Bolland worden getoetst. Immers, ook dat laat zich niet vereenigen met het beeld dat de traditie gevormd heeft van een professor in de wijsbegeerte. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsbegeerte, philosophie - ‘de richting van den wil op kennis en dienst der eeuwige waarheid’ schrijft dr. J.P.N. Land in zijn Inleiding tot de Wijsbegeerte. Neem die wetenschap als richting en zij is een geesteswerkzaamheid die de gevoelens adelt en het karakter staalt. Neem haar als studieveld en hopeloos staart ge naar een verblindende gezichteinder waar alles schoonheid is en licht maar die bij iederen stap gestadig voor u terug wijkt. Zij is als een kunst. Duizenden kunnen over haar meespreken en daarbij woorden gebruiken die klinken als schalmeien maar enkelen zijn er die haar hebben beluisterd, de beduidenis harer woorden hebben verstaan en aan haar hun hoogste levensgeluk ontleenen. Zij is als een kunst maar als een wetenschap tevens want ook ieder vak van wetenschap, al loopen er ook duizenden rond die het beoefenen, wordt in zijn diepste wezen maar door enkelen met helderheid doorzien. Maar onder al de wetenschappelijke vakken is juist de wijsbegeerte de boekenstudie bij uitnemendheid. Daardoor heeft de traditie haar beoefenaars gemaakt tot de kluizenaars onzer steden, tot eenzame denkers in den trant van den brillenslijpenden Spinoza. Maar professor Bolland heeft die aantrekkelijke traditie aan flarden gescheurd. Hij ook is nog wel een kluizenaar maar een kluizenaar die doet denken aan een figuur van Walter Scott. Hij is een meester op het rapier maar waarschijnlijk is de knots zijn meest geliefkoosd wapen. Ten minste daar wordt duchtig gebruik van gemaakt want strijdvaardigheid wordt bij hem krachtdadig gesteund door strijdlustigheid die geen kamp geeft en, getrouw aan eigen natuur, wel eens afweerend maar bij voorkeur aanvallend te werk gaat. Vrij algemeen worden sterke bedenkingen gemaakt tegen zulk een optreden maar het moet aan dr. Bolland onvoorwaardelijk worden toegegeven dat overdreven uitingen van overtuiging alleen door geestdrift kunnen worden verwekt en wat bereikt een mensch zonder geestdrift, zonder een ongebreidelde vereering van een ideaal? Is er zonder dat ooit iets grootsch tot stand gekomen. Een hartstochtelijke overtuiging kan nooit alleen dààrom veroordeeld worden dat zij hartstochtelijk is maar - en nu komt de kritiek op het optreden van prof. Bolland - hartstochtelijkheid voert dikwijls tot woorden en handelingen die door het rustig ontledend verstand niet kunnen worden beaamd of goedgekeurd. Daarom is zij ook even gevaarlijk als een onverstandige vriend. De rede van prof. Bolland heeft daar weer een proef van gegeven die niet geleverd had moeten worden en zijn pleidooi noodzakelijkerwijze heeft geschaad. En dat het nu juist een Bolland is in wiens metselwerk van logica zulke gapende barsten zijn aan te wijzen heeft mij verwonderd. Zijn rede had niet moeten zijn aaneensluitend als een pantser maar vast als een stalen bol waarin voeg noch naad te ontdekken is. Zulk een vast en gaaf betoog had ik heel stellig van hem verwacht maar hij heeft het heel stellig niet gegeven. Dat het Fransch een taalhutspot zou zijn, een gehakt van verknoeid Grieksch {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} met verdraaid en verbasterd Latijn is een stelling van juist zooveel waarde als deze dat ons Nederlandsch versleten Gothisch is met een klein beetje hopeloos verknoeid Sanskriet. Moge in zulk een beweren ook een greintje waarheid schuilen, de Vlaamsche zaak zal niet in het minst gebaat worden door dergelijke onbesuisde aanvallen op het Fransch en op den keper beschouwd komt er van zoo'n aanval met al wat zij aan waarheid in zich draagt bitter weinig terecht. Waar zoowel de Romaansche als de Germaansche taaltak in het Sanskriet stam en wortel vinden daar kunnen noch Nederlandsch noch Fransch op ongerepte oorspronkelijkheid bogen. Wel moet worden toegegeven dat wij door woordschakeling gemakkelijk nieuwe begrippen kunnen vormen maar het Fransch bezit toch ook zijn woordkettingen. Om niet te blijven bij een vage beweering zij hier een voorbeeld als toelichting geplaatst. Mal - le mal - le malheur - la malice - malicieusement - malicieux - malin - maligne - malignement - malignité. En zie maar eens wat ge kunt doen met woorden als chant - sens - mesure. Zoo zijn er genoeg woorden in de Fransche taal te vinden. Een beweering die ik niet kan weerleggen maar sterk in twijfel trek is deze dat voor de zuivere rede het Fransch eenvoudig niet bestaat. Wanneer dr. Bolland de fonds-katalogus van Felix Alcan wilde naslaan zou hij er de vertalingen in aantreffen van bijna al de werken van Hegel en de voornaamste wijsgeerige geschriften van Leibnitz, Schelling, Schopenhauer en Kant.... Critique de la Raison Pure inbegrepen. Dan moet het Fransch toch de woorden bezitten om de gedachten van die denkers weer te geven. Aangenomen nu dat de vakwoorden die in het Fransch bij het uiteenzetten van afgetrokken (abstracte) begrippen gebezigd worden voor den inboorling van niet meer dan alledaagsche ontwikkeling onverstaanbaar zijn maar dat is in het Nederlandsch juist hetzelfde. De mooie en kernachtige uitdrukking van B.: ‘het zijn is schijn en ziedaar zijn wezen’ is heel duidelijk voor hem die ze begrijpt maar verstaan en begrijpen zijn twee verschillende zaken die wel te samen moeten gaan maar het heel dikwijls niet doen. Hij die niet tot het helder besef is gekomen dat het bestaande de voorbijgaande daarstelling is van een zinnelijk onwaarneembare kracht verstaat van het duidelijk Nederlandsch van prof. B. geen snars. Een volkomen logisch feit. Het is eerst wanneer de geest de dingen begrepen heeft die door de woorden worden aangeduid dat deze in waren zin worden verstaan maar ten andere heeft de geest voor al haar gedachten ook woorden weten te vinden. Dat heeft zij altijd, zij het ook met veel moeite en na lange, pijnlijke worsteling, zij het ook onbeholpen en duister - dr. Bolland, de Hegeliaan, zal daarover weten mee te spreken - maar wat de geest denkt kan zij ook uiten. Scherp afgemeten doet de taal waarin gedacht wordt in deze niets ter zaken. Zelfs een oertaal als het éénlettergrepige Chineesch heeft aan een Lao-tsze niet kunnen beletten zich uit te spreken. En onderzoek eens goed wat hij over zijn Tao gezegd heeft. Ge zult {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} begripsschakeeringen te overdenken krijgen die alleen met het puntigste onderscheidingsvermogen te volgen zijn. Hij heeft gedachten neergeschreven die flonkeren als de geslepen vlakken van een diamant. Zij hebben ieder hun vaste kleur maar wanneer ge die wilt bepalen zal het blijken dat die taak haast ondoenlijk is. De rijkdom van die gedachten vergen van den lezer verstandelijk gevoelswerk van de fijnste soort. Dus, terugkomende tot wat ik daareven zeide, met den aanval van dr. Bolland op het Fransch kan ik mij onmogelijk vereenigen maar als kampvechter voor onze taal heb ik hem bewonderd. Hij is een Nederlander die Nederlandsch spreekt en daarbij geen vreemde woorden noodig heeft om zich te doen verstaan. Zoo'n doenwijze zou regel moeten zijn, niet waar en zij is een uitzondering - in Nederland wel te verstaan. Ik houd er niet van landgenooten op vreemden bodem lastig te vallen en namen zal ik dan ook niet noemen maar het moet er toch uit! Daar zijn sommige schrijvers tegenwoordig zoo verbazend knap dat onze taal de reuzenpassen van hun verstand niet meer kan bijhouden. Zonder Fransch, Engelsch en Duitsch te gebruiken kunnen zij onmogelijk uiting geven aan al het vernuft dat zich onder hun schedel heeft opgehoopt. Zij tooiën hun werk met de malste bastaardwoorden als een kind dat een kanten doek met roode, groene en gele kralen berijgd. Dat zij voor al die vreemdelingen de Nederlandsche woorden maar voor het grijpen hebben schijnt hen weinig te deeren. Misschien ook denken zij dat psychologisch heel wat mooier klinkt dan zielkundig, dat een artiest een veel voornamer mensch is dan een kunstenaar, dat intens, obstinaat, superieur, actueel, visionnair, hallucineerend, fair, down begrippen zijn waarvoor het Nederlandsch geen woorden bezit en die moeten worden ingevoerd als koffie om land- en stamgenooten wakker te houden en mee te doen genieten van de hedendaagsche beschaving. Ik weet niet wat van zoo'n gedoe de rede is maar het is kortaf een schande dat zij onze taal zoo vergiftigen. Zij banjeren met al die vreemde mooiïgheden als een Papoea met zijn schelpen en ringen. Waarschijnlijk vinden zij het ook veel gemakkelijker het vreemde woord, door dwaze schijnbeschaving op den vorgrond gekomen, binnen te smokkelen met het onbewust bewustzijn dat het koper toch voor goud zal doorgaan, dan hun eigen taal van a tot z te doorwerken, hun eigen taal waar zooveel klank, zooveel kracht, zooveel kruim in zit. Het heeft mij goed gedaan dat ik van prof. Bolland ten minste Nederlandsch gehoord heb en niets dan dat. Dan heeft hij nog aangedrongen op een noodzakelijkheid die ik even zou willen laten navoelen. ‘Al de Vlamingen één kant uit!’ heeft hij geroepen... ‘Denk niet aan verschil van gemoedsovertuiging waar de strijd gaat om de rechten van uw taal. Een Vlaamsche hoogeschool, een {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche rechtspraak zijn dingen die niets te maken hebben met katholicisme, liberalisme, of socialisme.’ Dat is eene beweering waarop niets valt af te wijzen. Zij vormt een noodzakelijkheid en een redelijkheid. Ik geloof het recht te hebben zoo te spreken. Geen Vlaming zijnde en geen katholiek ben ik zonder aarzelen voor Vlaamsche, katholieke kunstenaars in de bres gesprongen zoo dikwijls dat noodig was en mij de gelegenheid geboden werd. Ik zou het aanzien als louter domheid moest iemand willen beweren dat ik anders had moeten handelen. Handen ineen zoo vaak dat maar eenigszins mogelijk is. Dat is meer dan een voorschrift van zedeleer - dat is eene zedelijke wet. Om tot Bolland terug te komen - hij vond dat de Vlamingen hoofdzakelijk daarom zoo lang moesten wachten op wat hun recht is omdat zij niet genoeg haar op de tanden hebben. Deze onderstelling is bijna juist. Zij tasten niet genoeg door daar waar dat zou moeten gebeuren. Zooals ik schreef in mijn verslag over de Beethoven uitvoeringen van het Vlaamsch kwartet - het zwaartepunt van de Vlaamsche beweging zou moeten worden versteld. Er zou wat minder moeten worden gezongen van Vlaamsche leeuwen en van dansende leeuwen en er zou wat meer moeten worden gehandeld en gesteund. Vooruit met Vlaamsch wetenschappelijk werk! Vooruit met Vlaamsche kunst! Maar dat dan ook zij die werken en voortbrengen ook mogen rekenen op de belangstelling en vooral op de hulp van hun volk. Er zijn hier geleerden geweest die, wanneer zij een wetenschappelijk werk van degelijke waarde in 't Vlaamsch deden verschijnen daar schier geen koopers voor vonden terwijl een Fransche vertaling zonder moeite de gemaakte kosten met winst vergoedde. Is het dan te verwonderen dat dergelijke mannen zich met wrevel afwenden van Vlaamsche taalstrijd en alles wat daarmee in verband staat? Zoo iets kan een jammerlijken toestand worden genoemd en het dient aan iedere Vlaming die zich flamingant noemt als een plicht te worden opgelegd mede te helpen om dat te veranderen. Wanneer dit gebeurt is de Vlaamsche zaak gewonnen en dat zal een weldaad zijn van groote waarde voor alle stamgenooten. Maar nog eens - met zingen en betoogen zal niet veel degelijks worden tot stand gebracht. Dat is slechts een gemakkelijke en oppervlakkige betuiging van geestdrift die het wezen der zaak zelfs niet raakt al wijst zij er wel henen. Een gedachte uit zich aanvankelijk meestal in woorden, een volksbeweging begint gewoonlijk met fanfaren, tromgeroffel en wapperen van banieren maar dan komt het zegel dat waarde moet geven aan het opgestelde charter en dat stempel heet niet ‘zeggen’ maar ‘doen’! Ruth Klop Jr. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreemde Arbeid Kroniek der Duitsche Letteren Ernst Zahn heeft zich door zijne vroegere werken: Kämpfe, Bergvolk, Herrgottsfäden, Helden des Alltags, Lucas Hochstrassers Haus, Albin Indergand, enz., eene getrouwe en vaste leeskring geschapen en elk nieuw werk wordt met vreugde begroet. Heden liggen twee werken voor ons: ‘Die Frauen von Tannò’, een roman en een bundel ‘Gedichte’. (*) Het valt moeielijk te zeggen wat men bij Ernst Zahn, dien Zwitser van kop tot teen, het meest moet bewonderen: of zijne liefde voor de bakermat, of zijne voorname taal, of de dichterlijke innigheid van al zijne werken, of de enorme scheppingskracht, want zoovele uitstekende hoedanigheden zijn bij dezen schrijver aanwezig. In de vrouwen van Tannò treden helden op. Zahn voert ons in een hooggelegen dorp in de Zwitsersche bergen, waar de bloedziekte zeer verspreid is, een ziekte, welke tot heden toe nog alle dokterkunsten sart. Zij bestaat hierin, dat de kleinste kwetsuur dier ‘gezonde zieken’ eene snelle verbloeding ten gevolge heeft. De dood hangt als een dreigend Damocles zwaard over de gemeente. Een jonge leeraar nu, een vurige idealist, treedt op en doet het besluit zegevieren, dat alleen door echteloos te blijven, aan de ziekte, welke van geslacht tot geslacht overgeërfd wordt, paal en perk gesteld kan worden. Heldhaftig wordt door de betrokkenen den eed gezworen en heldhaftig wordt ook voor de vervulling hiervan gestreden; maar toch gebeurt het, dat door de gebiedende eischen van het hart en de levensvreugde het gelukken en het eindresultaat van het groote werk in gevaar komen. Dat deze crisis gelukkig overwonnen wordt, is aan de zielssterkte eener edele jonkvrouw te danken. Hier leeren wij de groote dramatische kracht van Ernst Zahn kennen. De beide stichters en leiders van den echteloozenbond, Anna Julia Balmott en de leeraar Daniël Pianta beminnen elkander, maar blijven toch getrouw aan den eed, ofschoon zij niet ziek zijn, alléén om aan anderen een schitterend voorbeeld te geven. De heldhaftigheid is werkelijk hartroerend. De zuivere ethiek in verbinding met Zahn's poëzie maken het boek tot een kunstwerk, dat men gaarne meermalen ter hand neemt. Evenzoo is het met de ‘Gedichte’. Niet hartstochtelijk meesleepend, maar meer innerlijk-beschouwend. klinken deze verzen nog lange na in de ziel, als een Ave-Maria. En toch waait een gezonde wind, frisch als {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} de Zwitsersche Föhn door de regels. Bijzonder kenteekenend voor Ernst Zahn's kunst schijnen mij de volgende beide gedichten te zijn: Der gute Tag Ob schon die Lerchen steigen? Was sonst wohl Schuld sein mag? Mir ist zumut so eigen: Ein Glück klingt durch den Tag. Mein Wollen scheint Vollbringen, Und kein Gedanke zagt, Als müsst' mir heut gelingen, Was immer ich gewagt. Mein Kindlein kam vorüber Und sah mich lächelnd an, Als wunderte sich's über Mich frohgemuten Mann. Und immer hör' ich's gehen Wie fernen Lerchenschlag, Ich weiss nicht, was geschehen: Ein Glük klingt durch den Tag. Feierabend Meine Sonne kommt am Abend, Wann die andre Sonne sinkt. Wann die stillen Tale dämmern Und der Firn im Spätrot blinkt. Nach des langen Tages Mühsal Einen frohen Gang ich tu': Ueber dunkle Matten schreit' ich Meiner heim'schen Hütte zu. Eine Tuer steht weit mir offen. Nah' ich ihr, kein Schleichen frommt, Zweier Stimmchen Jauchzen gruesst mich Und ein Ruf: ‘Der Vater kommt!’ Und ich weiss, wer auf der Schwelle, Meiner wartend, lang schon stand: Weib und Kind. Grüss Gott! Ich hasche Zwei Händchen und eine Hand. Meine Sonne kommt am Abend, Wann die andre senkt die Bahn, Eine liebe Hand, zwei Händchen, Die fachen sie mir an. Alwis Rossbach {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Avendwolken 't Is goed van achter 't opper stil te letten op 't vecht- en vrijersspel van dag- en- avendwolken... Zie, hoe, beurtelings, de doodsdonkere en levenslichte, zware of slanke lijven, in breed doorééngewemel, bestormen en bevrijden de hoge poorten van het Westen, rond eindloosdiepe hemel! Beschouw, mijn geest, de strijd waarin het licht moet zwichten! Zie, diep en innig, vreedzaam zacht, mijn moe gemoed, verdwijnen alle lichten!... Op de avend van vertwijfeling volgt de vrede van de nacht! *** 't Is heerlijk, o nimmer rustige, lange, lange uren, belezen in de verre verten turen!... de verste verten!... Blauwe duizeling tovert op uit 't grauwe Oosten: onweerstaanb're tij van donkerheden, aanrukkend op het niew ontgloeiend Westen, waar vurige wolken op de kimme dansen, verliefde trapoganen aan de boord van lichte vijvers! De dorst verbrandt de keel des minnaars van het Leven! Dorst!... naar klare, ijskoude koelte smacht... - Wie zal, mijn ziel, de onverzadigde, de ewigdorstige, de drank der kennis geven? - - De zieke ziel behoeft alleen de nacht! - En nachttij tiegt nu aan - zo leiblauwe springvloed over dam en dijk op blank-berijmde witerpolders - en bespoelt en overstroomt de laatste lach van de uitgeleefde dag! Gegroet o Nacht! {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw donkere schapenkudde liep over heel de hemel en graasde en beet van 't veld des lichts de laatste bleke maagdelieven.... Nu sluimert alles zacht. *** De aarde ligt in 't donker.... Door angstig donker schiet de bange kindergil! Maar vreedzaam is de nacht voor kalme mannenhart en harde mannenwil! De aarde ligt in 't donker.... Zo moet het wezen, zo sust de Nacht de Nood! O sluimering in stille onbewustheid, milde schenkster van niewe morgendrood! De aarde ligt in 't donker.... Eens sterft voorgoed het licht, eens komt de lange nacht! Eens komt de diepste slaap, die naar geen morgend wacht! De aarde ligt in 't donker.... Op de Vleugels des Onweers Le sable se déposa dans le goulet du port et les asphodèles germèrent au milieu des ruines! ‘L'Homme et la Terre’ Sybaris. Tarente. E. Reclus. Logge stormwolken jaagden heel de dag ‘katje’ in de rukwind, boven vale vlakten en donkere bossen; boven witgekalkte hutten met grauwe strodaken en reuzelende heesters; boven lustig mêdoende molens, stugge torens en verre, wegblauwende horizonten. De kinderspelen der blije dagdingen houden op nu en de ontembare wind zelve gaat liggen een poos op den einder: Zo doen 't de hijgende mensenjongetjes, zo de jonge vossen en wolven, de honden, langs uit in het beemdgras bij stikkende zomeravend! - Een zware zwerk van lood en koper, zwaar en naar om heel de aarde te verpletteren onder de metalen vuisten en te smachten onder 't brede titan's lijf, steekt op aan 't westen; in 't vale, 't wrede, 't bedriegput-gravende, 't strikkenspannende twélicht! Van uit de verte buigen beurtelings al de kruinen der bomen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} diep naar het Oosten, als prevelden z'hun avendbede in 't vrezen en sidderen voor de duistere aanrennende stormgod! Ineens slaat de hemel toe en heel de wereld wordt een duistere chaos... Hemellichten scheuren verblindend de zwarte lanken open van de vlaag en donders kraken, knallen en rollen en trommelen vol woede en wildheid! Regen en hagel kletst en klettert tegen alles wat stand houdt, immer en immer!... Op dees tragies uur slaat de weerlicht vergruizend in torens en daken, eiken reet hij aan splinters! O zee, ginds te Westen! Schuiten en schepen dolen ontredderd door de hollende baren; trompend van nood en angst spoken de reuzige atlantiekers door 't schuim en 't geruis van de branding!... Arme aarde!... Krakatoäs, Vesuviussen, stedenslechters, bersten open en begraven onder lava de neerstige woningen der mensen! *** Vol waanwijze zorgen voor morgen, vol zoete minne, vol haat: Armen, die zich om lijven vlechten, als de winde om 't marmeren beeld, vuisten, die dreigen, tanden, die knarsen al vloeken verbijtend; zoetruissende kussen; avendgebeden van kinderzielen, wiegeliedjes van vrouwenharten, noodlottartende mannewoorden, zo slapen Messina en Reggio in; en de ewigblauwe zee, moeder der mensen, zingt 't aanruisend wiegelied vol sterren en stemmen, als iedere avend.... Vóór 't krieken des ochtends schudt de bevende grond duizend en duizende wakker en stort ze - doof voor 't lamentabel geroep en geween, zonder wete martelend wreed ze, - in de groote slaap der dood! Neen, in de vormloze, eindeloze wereld, der geheimenzwangere Onbewustheid! *** Bijen, mieren en mensen - opbouwers onvermoeid, lange zomerdagen langs, van huizen vol rust en vol zoetheid, vertellen onder 't drukke werk, de ene aan d'andere van ongehoorde plannen. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms bezien ze malkander, lijk straatjongens, die een boomgaard plunderen gaan, en zeggen: ‘Wat zal daar de nijdige boer Toeval gefopt zijn!...’ De toeval, wezen overal tegenwoordig, te groot en te menig voor de ogen van domme diertjes, zet hier en daar een poot (o zonder opzet!) in de kunstige nestjes: platgedrukte dodenhuisjes dan, vol lelike, grijnzende lijkjes! Onbewust - zo spiegelt de paardenvlieg zich voor 't laatst, de zatte, in de glimmende rand van 't losberstend kanon! - Onbewust van 't gevaar, drukt het denkdier de aarde, de slecht afgekoelde sterrebrok, die, sierlik een poos zich al draaiend in evenwicht houdt - piroeëtterende blindgedraaide danseres op de toppen der tenen! - door de baanloze ruimte, snorrend en gonzend om de Oerster, een steunloze, als zij, als alle de sterren, toortsen alle, door 't zwarte heelal rond aan 't dwalen, in optocht naar onzekere, bedenkelike serenaden? Oude Dingen in de Avond De zon gloeit uit, rood in goude verten, diep achter 't mossig kerkske, dat neerzit onder de zware beuken, gelijk een roerloze klok op haar kippen onder de struiken, met beschuttende vleugels en waakzame, strak opgestoken kop.... De romaanse, lage vensters ontgloeien en ontvlammen van verscholen vuur.... De dennebossen, in 't ronde, worden blauwgroen en purper, diep-fluwelig, moor-zijdig.... Achter de stammen en naast de heirbaan liggen de lage woningen, de hutten, de stallen.... De Westergloed bezielt, in toveren en beven van rood en blauw, de nederige dingen: elk huisje krijgt een ziel en houding van levend, lijdend wezen; ieder strodak droomt en mijmert, iedere haag en hekje, ieder ruitje.... Onduidelik en diep, evenals de kleurenwemeling hier buiten, ruist in 't heiligdom 't gebed van vele stemmen, tot alles zwijgt en, uit het laag portaal vrouwen komen in sombere mantels, met zwijgende kinderen, allen ras verdwijnend in de huisjes en 't dieper vallend duister. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude heiligdom onder de ten hemel wegtrillende winterkruinen, in weidse, ambergoudige, bevende en trillende lichten en duisternissen vóór de nacht: levend zinnebeeld van alle aanbiddingen!... Druïden onder de donkere reuzeneiken in nacht en maneschijn! In tempels en pyramieden, de huiverende mysteriepriester van Memphis en Eleusis. Eerste kristenen in de sombere katakomben! ... Dienende zielen, dienstmaagden aller goddelikheden, in zalige ijver ontvlammend bij rode avondschemering, en heilige wetendheden,... zich voedend aan bloemen van geheimenis en tweelicht!... Tengere zielen, die verkwijnen en vergaan in volle middagglorie! Eenzame Herberg Door de hoge, naakte, blauwdonkere takkenkruinen der beuken, blikkeren de sterren in de eindeloze nachthemel, sfinxenogen, die neerzien van uit hun mysterie, ongevoelig, - zij de éwige! - Voor de handel en wandel der voorbijgaande geslachten der mensen.... De sneew bedekt de heide; de Noord-Oost wind is gaan liggen; in diepe winterslaap stierf alle gerucht. Aan de brede heirweg staat de oude woning met groote mansardekap en zware deur-en-vensterlijsten van arduin; uit de gesloten waterluiken en de spleten van de deur zijpelt goude licht, rozig tintend de blauwe sneew. De oude herberg: ‘De Linde’, gedenkteeken en zinnebeeld van verre tijden, van gebeurtenissen en mensen, die in 't graf liggen! Eerst een groet aan u, Linde, goddelike boom der Germanen! Dan een groet aan u, herberg, heiligdom, onteerd door de heiligschennis van 't bedwelmd, onedel nageslacht!.... Hier stapte de reiziger van 't rokend peerd, onverschrokken soldaat met kletterende wapens of onrustig rondstarende vluchteling, priester of godlochenaar, volgens de aard van de vervolger; lustige dichter-minnezanger en verliefde schilder op weg naar werk en avontuur, knevels hoog opgedraaid en de blijde ziel in de tintelende ogen; zwaarlijvige koopman met stroef gezicht en schaarse woorden, op weg tussen de grote handelplaatsen van Vlaanderen. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier kwam Keizer-Karel vernachten. Hier hielden hele troepen ruiters stil, omringend het rijtuig van 't geschaakt princesje, 't bleke, dat wenend en lachend op de duurbare arm leunde van de schaker!... De waard verwelkomde eenieder steeds en verzorgde de peerden en sprak in 't droog vrijven der dieren, van droeve of blijde dingen, zonder wete, volgens de stempel, die 's ruitersaanblik hem op 't gemoed drukte.... De reiziger zat dan rustig neer of stond onzeker bij 't grote heerdvuur en sprak luidruchtig of kortweg met de handen vouwende, luisterende waardin, over de zonderlinge tijden, de lange baan vol hinderlagen, door heide en moeras en bosland... Een traan kreeg de vrouw in de ogen of een gulle lach op de lippen, mêlevend de lotgevallen van de reiziger... ... Nu vallen de brede gebouwen in duigen, arme lieden bewonen een enkele kamer van de grote woning, een geit blaat in de oude paardenstallen en iedere trein, die in de verte rolt en fluit heeft een uilige spotternij voor de vervlogen tijden van stevige traagheid en echtheid. Edmond Verstraeten {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Josef Israels † 12 Augustus 1911 De goede nacht heeft met zijn veil'ge vachten Der wereld rustelooze opstandigheid, Der menschen woelen en de zonneprachten, Omwikkeld en met teêrheên overspreid. De dingen sluim'ren vredig, de gedachten Gaan nu zoo rustig, zonder zielestrijd. Zij vloeien samen met de wereldmachten, En al wat is, heeft zich te zaam gevleid. Zoo zaagt Gij wel de wereld, uwe droomen, Van schaûw omweven, beelden ons het leed Van deze menschheid, in hun troostrijk kleed. Want zòò heeft droefste wee U niet geschokt, Of mild heeft ook de schoonheid U gelokt, Die door uw ziel we tot ons voelen komen. D. Fuldauer {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Legende Ik heb zoo meen'gen nacht gezocht Aan verre kim het land van licht; En nu ik 't eindlijk vinden mocht En met mijn blik er heen gericht De leege donkre wegen ga, Door windgeruisch en woudenklacht; En op mijn weg niet stille sta, Wijkt het al verder in den nacht... O, dat ik het bereiken mocht, Het rijst en zinkt in eenen nacht... Ik heb zoo lang, zoo lang gezocht, Ik heb zoo lang, zoo lang gewacht. En iedren dag het morgenlicht Gedragen zonder traan of klacht, En met een lach op mijn gezicht De avondschemering gewacht... {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn voeten worden zwaar en moe, Mijn fladderwâ haakt in de heg; De sterren doen hun oog al toe... Ik ga, ik haast den leegen weg... O, dat ik het bereiken mocht. Ik hoor er zang en harpgeluid... Ik heb zoo lang, zoo lang gezocht, En strek mijn handen smeekend uit... Het zinkt, het zinkt, mijn land van licht, De luchten worden grijs en strak... De jonge dag heft zijn gezicht... Nu wou ik, dat mijn hart maar brak... Elsa Bukowska {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schaduw van een Droom (Vervolg) Buiten op het kiezelpad ontstond een geklepper van holleblokken. Stappen naderden het huis. Dan bleef alles een oogenblik stil. Men klopte aan de buitendeur. De bandhond blafte niet en Nella was bang als iemand die niet ontwaken kan uit de nachtmaar. Het was haar te moede alsof voor haar deur de Dood stond die vroeg om binnen gelaten te worden. Nu hoorde zij den ingang ontsluiten. Op haar beurt week de kamerdeur en toen de vrouw met slaapzware oogen opkeek, zag zij in de klaarte van den haard twee donkere gestalten haar naderen. Dat waren Gudula en Siele. Nu herinnerde Nella zich dat zij het waren die heden volgens afspraak moesten komen. Van hun gebogen lijven vielen de mantels met zwarte plooien neder en onder de breede donkere kappen bleekten hun beenderige geslonken wezens. Hun oogen staarden droef en met den glans eener koorts. Zij groetten sprakeloos. Nella, gansch gerust gesteld, was innig blijde over hunne komst en noodigde hen tot zitten uit. De aangekomenen schoven sukkelachtig bij en gingen, evenals zij gewoon waren, ieder haar eigen vertrouwelijk plekje van weerszijden het vuur innemen. Zij rilden van koude, staken gretig hun dorre, gele handen naar den gloed uit. Gelijk zij daar diepgebukt zaten onderscheidde Nella hun wezenstrekken niet meer onder de overzakkende kappen, maar bemerkte hoe hunne lichamen immer beefden in de zwarte kleeding. En zij kreeg een groot medelijden met de arme oude stakkers. Na een lang zwijgen verhieven de bezoeksters gezamenlijk het hoofd. - Wat zorgt gij goed voor ons fluisterde Siele. - Uw vuur doet zulk een deugd aan onze ledematen die koud zijn als ijs, voegde Gudula er met schuiverende stem aan toe. En Siele bevestigde nogmaals: - Ja, gelijk ijs.... gelijk ijs.... {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} De goede Nella zag om beurte de twee trouwe gezichten al fistelend tot haar neigen. Uit hun diepen blik staarde een zoo innig dankbetoon haar tegen, dat ze tot schreien toe bewogen werd. Sedert zij hen het laatstmaal zag, zij herinnerde zich niet hoeveel dagen geleden, waren de stumpers zoo wrakkig vervallen dat zij nog enkel de schimmen geleken van de montere vrouwtjes van vroeger. Dan zuchtte Nella smartelijk: - Zoo ongeduldig heb ik naar u gewacht, lieve wichten, en gij kwaamt niet.... Ik wist al niet waarom gij ook zoo lang uitbleeft vooraleer weer eens te komen uchteren. De lange avonden sleepen toch zoo traag. En ik was zoo alleen.... - Wij konden immers niet eerder komen, meisje, zei Gudula. Onze baan ligt ver gerekt. Siele kloeg weemoedig: - En wij zijn zoo moe, zoo afgemat. Maar toch verheugen wij ons aangekomen te zijn, ons te koesteren aan uw gezellig vuurken. Wij kunnen immers uitrusten alsof wij thuis zijn op de oude plaatsen hier, die aantrekken om zooveel vriendschap die zij kennen. Zij roepen degenen terug die wegbleven; zij herinneren aan hetgeen er in vrede leefde en nu voorbij is. Siele keek uit naar Gudulas instemming. Deze sprak: - Och ja, zoo is het. Die heengingen vieren heden het groote feest der Gedachtenis mede. Overal kwamen wij hen voorbij die bevrijding afwachten. Die gaan naar de haardsteden der vrienden. De velden zijn erdoor bevolkt; de dorpen en de steden. Zij komen van zoo ver, zoo ver.... Waarom toch denken de menschen zoo weinig aan de arme verlatenen? De menschen laten hen de koude vergetelheid verduren, al smeeken de bedroefden ook erbarmelijk om bijstand, om medelijden met de smarten die hen vergezellen tot op den dag hunner aankomst.... Gij, goede Nella, weet dat. Gij gedenkt vroom diegenen die weg zijn.... Ieder van die stille woorden ritselden in de ledigheid neer gelijk een geschuif van dorre herfstbladeren. Dan zag Nella hoe de twee vrouwtjes de hoofden bogen. Wat was dat toch treurig! Zij zag hun afgeteerde gezichten in weenstuipen verkrimpen, hun pezige handen krampachtig saamgenepen te beven op hunnen schoot. Zij ook was tot tranen toe bewogen; want de woorden door haar ziel gretig opgenomen, hadden zoo ongewoon geklonken uit den mond van eenvoudige oudjes, dat zij erop weggevoerd scheen evenals wanneer zij vol ontzag het woord Gods aanhoorde in de stilte der dorpskerk. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder den waan der begoocheling was haar binnenhuisje verzwonden, de wanden waren breed opengeweken voor een onbestemde eindeloosheid. Denkbeeldig ver ontwikkelden zich weer, gelijk droomvershijnsels, beelden uit het verleden. Dat werd een gansche stoet van lijvelijke vormen, waarin Nella een voor een al haar oudbekenden glimlachend aantreden zag. Die wenkten haar tegen om haar te danken die allen zoo trouw en vroom indachtig bleef. En weer fluisterde de stem van Gudula: - Wij hadden u beloofd u te halen. Ons woord moeten wij gestand blijven. Daarom zijn wij gekomen. - Uw woord.... uw woord? vroeg Nella met suffe verwondering. Zij wreef over haar voorhoofd en trachtte alzoo de beneveling van haar verstand weg te vagen om zich iets te herinneren van die afspraak waarop Gudula zinspeelde. Gansch ontmoedigd zuchtte Nella: - Ik herinner mij niets, heelemaal niets. Ik gevoel mij zoo vreemd dat ik niet meer terugdenken kan.... - Gedenk u Kerstnacht, zei Siele. Wij gingen samen ter middernachtmis. 't Was stil in de velden en de blijde Kerstklokken deden u weenen. Hoelang zouden wij nog samen zijn, wij die snel naar ons einde gingen? Toen hebt gij ons nogmaals uw vrees gezegd alleen te blijven in de wereld, gij de jongste van ons drieën. Weet gij niet dat wij alsdan elkaar beloofd hebben dat de twee eersten die zouden heengaan, de laatste nooit zouden alleen laten in treurnis en eenzaamheid? Nu is de tijd gekomen? Gudula wendde het hoofd naar Nella en op een kouden ademtocht suisde haar stem: - Ja, kom, Nella. Ginder verwacht men ons. Het wordt tijd. Zij rees, zwartschimmig en groot. Haar witdoorschijnende hand ging aandachtwekkend op. - Hoort gij de klok luiden? vroeg zij en diep glommen haar oogen in hun zwarte holten. Over de landen daarbuiten ronkten weer geheimzinnige klokketoonen voorbij. Nella herkende ze maar al te wel. 't Waren dezelfde welke geluid hadden voor haar man en haar kind en voor al degenen die waren heengegaan. De klanken galmden terug in haar hart als stemmen die van weedom en lijden weenden. Naar alle windstreken gingen zij op de grafsteden de overledenen beroepen voor het feest der Zielen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsof dit een bepaald teeken ware stond ook Siele van haar zitplaats op. Zachtjes omvatte zij de hand van Nella. Een oogenblik gruwde het vrouwtje terug; want die aanraking was ijskoud en dor als van doodsgebeente. Nog sidderend door gansch haar arm oud lichaam ging zij haar kapmantel omhangen en wezenloos volgde zij de twee vriendinnen naar buiten. Het was klaar als bij dag, een blinkendwitte klaarte die neerstroomde uit den kristalhelderen trans. De maan was hoog geklommen en waakte daar grootschitterend over de droomende landen. Beneden haar blauwden de dennebosschen naar de fulpen boording der wijdte. Zoover de streek uitdeinde lag stilte gespreid. De vrouwen waren den witten zandwegel naar de vlakte afgedaald. Nella hoorde haar stappen door het heidekruit eenzaam schuiven. Gudula en Siele gingen met gebogen hoofden. Zij waren in gepeinzen verslonden. Met hun vlottende kapmantels geleken zij schaduwen. Wanneer zij de moerassen naderden vroeg Nella bekommerd: - Waar gaan wij toch? Gudula zei: - Wij gaan waar al die lieden ginds zich heen begeven. Haar hand reikte naar de verten uit. Alsof de eenzaamheid opgewekt werd door de beheersching van dat breed gebaar, zag Nella ten allen kante in de heide schimmen opduiken. Zij vroeg verlegen: - Wie zijn die menschen?.... Waar gaan zij heen? - 't Is de bedevaart der Zielen naar de Sint-Corneliskapel. Nella was geenszins ontzet over die veropenbaring: wel verre van te schrikken werd zij een overmachtigen aandrang gewaar tot het geheimzinnige dat haar omringde. De drie vrouwtjes vorderden zwijgend. Gudula en Siele liepen meer en meer gebogen en schenen afgemat. Nella daarentegen gevoelde zich licht en verjongd. Er was een zalige rust in haar ziel. De schimmen die ginder ver over de heide togen, schenen haar goedbekenden toe. Zij verkeerde in de overtuiging dat zij noodwendig vereenzelvigd was in hun geheimvolle gemeenschap. Nooit had zij haar oude heidelanden zoo heerlijk gezien, zoo tooverachtig schoon in de ongewone lichtspeling die een doorschijnende poedering liet schilferen over de nachtelijke verten. De heesters stonden reeds verwinterd en spreidden langsheen den kiezelreen een zwart kantwerk open. Alle eenzame boomen rezen donker en fijn als snijwerk uit de witlichte heide op. Hun floersige {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} tronken waren zilverig afgezoomd. Doorheen de stammen zag Nella het dansend opflikkeren van de vennen die haar met verstandhouding belonkten uit de wondere diepten van dat spookjesland. Niet zoodra was Nella even staan gebleven, of zij voelde de hand van Siele de hare vatten. Dan stroomde weer die doodsche stilheid door haar lichaam. Zij hoorde een gebroken stem vermanen: - Blijf niet dralen. Wij mogen hier niet stilstaan wijl het uur nabij is. Kom.... Zij gingen verder. Twee wagenvoren die een heidebaan afteekenden slingerden hen nu voorop. Waar de vrouwen naderden schoven hier en daar denneboschjes uit het grauwe vooruit, en oude knoteiken op hun boord kregen menschelijke vormen. Wat later welden glimmende kiezeldijken uit zand en hooge kruiden op; verder kwamen zware eiken en spichtige grijze berken over den weg bukken. Eindelijk ontwaarde Nella het doel van hun tocht. Onder takken en twijgen die als een rag over de baan spanden, dwars voor de veldstraat, lag in grijze schemering gehuld de Sint-Corneliskapel. Hoe korter zij haar naderde hoe duidelijker het heiligenhuisje zich ontwikkelde onder een troppeltje linden die het tegen de noorderwinden moesten beschutten. Het leien dak flonkerde gelijk een vlietend water en het torentje met zijn luifeltjes verhief onder een ijzeren kruisteeken zijne kap die zijpelde van 't volle maanlicht. De vensters waren helder verlicht. Maar geen enkel geluid steeg op uit de eenzame bidplaats. Op de wegels rondom de kapel kraakten de dorre lindebladeren alsof zij door onzichtbare wezens betreden werden. Nu eensklaps begon het klokje te schellen. Uit de galmgaten ontglipten zijn tonen en fladderden heen over de zilverwitte maanvlakte. De kapeldeur stond open. Nella trad achter haar geleidsters binnen. In de schaduwen die het portaaltje vulden zag zij den man die de klok luidde. Met den rug naar den doorgang gekeerd stond hij roerloos en vroom gebukt; alleen zijn arm haalde regelmatig het opschietend klokzeel neder. Hij wendde niet eens het hoofd naar de vrouwen die schoorvoetend hem voorbij gingen en de deur open duwden op de schitterende verlichting der bidplaats. Meest al de banken waren reeds bezet met een ingetogen menigte. Geen enkel geruisch steeg uit die vergadering op. Nella kon hier niemand herkennen. Al de vrouwen waren in zwarte kapmantels gehuld; de mannen, in overweging verslonden, hielden de hoofden diep gebukt. Hoog op hun voetstukken stonden {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} de heiligenbeelden met roerlooze handgebaren: zij schenen de beheerschers van de ontzaglijke stilte die met een hol gegons onder het gewelf zweefde. Gudula en Siele begeleidden Nella tot bij de achterste bank. Bestraald door den flakkerglans van ontelbare kaarsen waren zij vreeselijk bleek; hun wezenstrekken waren onkennelijk geworden onder een grijns van smart. Nella aanschoude ze verbaasd en wilde hun iets toefluisteren; maar zij zag hen de hoofden afwenden en buigen. Beangst verbeet zij haar vraag. Haar hart sloeg zwak. Het zweet der benaudheid brak haar uit. Zij beefde. Zij klemde met beide handen het gestoelte vast om niet meer omver te zwijmelen. Het torenklokje klepte immertoe; maar de welbekende roep van de Sint-Corneliuskapel werd nu zulken zonderlingen galm, dat hij een radeloos gegil van menschelijke stemmen geleek. Inmiddels schoven andere schimmen stom haar voorbij. De kleine bidplaats was onmerkbaar verbreed, groot nu gelijk een kerk, om allen een plaats te verleenen. Dan plots viel het klokje stil. Een priester verscheen en knielde aan den altaartrap. Achter hem stond de zwarte doodenbaar als voor een lijkdienst opgesteld. Honderden kaarsenvlammetjes waren druppende tranen, zooals die welke op de kerkelijke rouwdoeken geschilderd zijn. Een doodsangst sloeg de oude Nella ijskoud om het hart. Zij hoorde nu benauwde zuchten opstijgen. Langen tijd bleef de priester geknield aan den voet van het altaar. Hij scheen naar iemand te wachten. Toen de aanwezigen roerloos bleven kwam hij plots overeind. Hij keerde zich tot de menigte om en zei met doffe grafstem: - In naam van den goeden God, is er dan niemand om de Zielemis te dienen? Nella slaakte een bangen schreuw en sprong op. Onder het zwart kasuifel herkende zij een geraamte. Haar oogen, groot opengesperd van vervaardheid, bleven aan het schrikbeeld van dien doode gehecht. Zij wilde vluchten, maar bleef loodzwaar op haar plaats gekluisterd. Wat moeite zij ook deed om haren angst uit te gillen, haar stem zat verstikt in haar keel. Versmachtend snakte zij naar adem. Al de aanwezigen hadden zich gestoord omgekeerd naar de radelooze vrouw. Deze ijsde van al die afgeteerde gezichten die lijkbleek haar met strakke oogen aanblikten. Eensklaps sidderde Nella zoo bovenmate dat zij geknield neerzakte en de gevouwen {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} handen smeekend vooruitstak. Een man verliet zijne knielbank. Aan zijn hand leidde hij een kind. Beiden lachten de arme vrouw zoo liefdevol toe, dat zij schielijk verademen kon en haar stem doorbrak, thans met een kreet van vreugde en geluk. - Och! mijn goede Willem!.... Mijn lieve kleine jongen!... God zij dank, daar zijn ze.... Siele! Gudula! daar zijn ze nu eindelijk!.... Gudula en Siele beurden de hoofden. Zij waren niet meer kennelijk. Onder de mantelkappen waren hun wezenstrekken in den dood versteven. Zoo had Nella beiden op hun lijkbed aanschouwd. En toen zij huiverend de oogen afwendde zag zij ook haar man en haar kind naast haar. Hun gelaten droegen dezelfde lijkkleur als op den stond van hun overlijden. Hun handen drukten de hare nu. Die aanraking, wel verre van haar af te schrikken, liet in haar de vreugde der opperste bevrijding ontwaken. Om haar heen zag zij de schimmen der overledenen die haar glimlachend hun welkomgroet toewenkten. Zij wilde spreken, maar kon niet meer. Toen werd het duister voor haar oogen; zij werd gewaar hoe zij nederzwijmelde. Nog even voelde zij de omarming van twee wezens die haar zachtjes ondersteunden en hoorde zij het gefluister van hun blijde aankondiging. Daarna werd zij zelve ijskoud in hun doodschkoude omhelzing. *** In de streek der oude legenden heerschte dien Allerzielendag een geest van bijgeloof. Kerkgangers bemerkten bij klaarlichten dat deur en blinden van Nellas huis gesloten bleven. Dat scheen hun zeer zonderling toe en ze deelden elkaar hun bedenking daarover mede. Nog veraf hadden zij reeds een langgerekte stem vernomen die weende, en nu zagen zij den hond met geheven kop jammerlijk huilen. Een ongeluk vermoedend naderden de mannen het huis en klopten aan. Er kwam geen antwoord terug; niet iets roerde binnen. Toen werden ze gewaar dat de deur niet gegrendeld was. Verlegen traden zij binnen. Daar in de schemerklaarte van het nachtlichtje vóor het Mariabeeld ontwaarden zij de oude vrouw roerloos in den zetel geleund. Haar voeten rustten op het ijzer van den stilvlammenden haard. Nellas wezen was verhelderd met een zoeten glimlach en door {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} haar wimpers glommen de halfgeloken oogen starlings, in verre beschouwing. Iemand riep de oude vrouw met bedeesde stem toe. Geen rimpel bewoog meer in haar wit gelaat en roerloos ook bleven in haren schoot de magere witte handjes vroom gevouwen liggen. De bezoekers stelden vast dat Nella overleden was. Zij bemerkten dat van weerszijden het vuur een stoel bijgeschoven stond, als hadde de eenzame bezoek gekregen dien nacht van Allerzielen. En zij waren, met bijgeloovig ontzag bevangen, haastig weggespoed om bijstand. - In den namiddag was gansch de buurt er reeds geweest om de afgestorvene te zien die nu in het licht der kaarsen blank afgelegd was op haar bed. Het jonge volk was het eerst vertrokken, een voor een weggegaan op hun kousen en versteld door de geheimnisvolle grafstilte die om het witte bed neerhing. Een paargrijsaards waren even blijven mijmeren en staren op de stijve gestalte, tenger en afgeleefd daar gestrekt onder de platte sprei. Toen waren ook die heengeslenterd. Maar vier heel oude moedertjes toefden veel langer. Op de knieën gehukt baden zij, beheerscht door den aanblik van het roerloos overschot van de oude Nella, die hen, God weet hoe kort maar, voorging in den dood. Evenals zij gekomen waren verwijderden zij zich weldra kommervol, na zorgzaam het lijk met met palmtak en wijwater gezegend te hebben. Sprakeloos van ontzag gingen zij henen, de gebogen grijze buurvrouwtjes. - De twee lijkbewaaksters bij den haard der huiskamer, hoorden buiten op het kiezelpad het vier paar holleblokjes uitklepperen gelijk een doodsgeratel. Antwerpen, April 1912. Alfons Jeurissen {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacobus de Meerdere In den Kerker. Mocht ik U zien gelijk weleer, toen Gij ten Thabor opgestegen uw glans en heerlijkheid liet wegen op 't hoofd van uw discipelen, Heer! Uw aangezicht gelijk een zon van zuiver diamant aan 't pralen omkleedde mij met zooveel stralen, dat ik te gloren zelf begon! Mocht ik U zien in 't wit gewaad, dat uit al-versche sneeuw geweven, uw blanker Lichaam mocht omgeven; - mij dunkt dat 't mij nog sneeuwblind slaat! Ei, boven U die lichte wolk, waaruit de stem van God ons leerde: ‘Dit is mijn Zoon, dien ik begeerde van eeuwig, en mijn éénige Tolk!’ {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Ei, Simon Petrus, 't deed ons pijn, dat, om dien glans altoos te aanschouwen, wij niet drie tenten mochten bouwen! Ja, Petrus, daar was 't goed om zijn! Maar Petrus, noch mijn Broêr, noch ik verdiende zulks, oh, goede Meester! Gij wist het, welke laffe geest er ons vangen zou met vaak en schrik! Ten dage dat ten lijdenshof Ge ons smeeken zoudt een wijl te waken, terwijl Ge uw doodstrijd door zoudt maken in zweet en bloed en slijkerig stof; toen Gij bedroefd waart tot der dood, een luttel troost bij ons kwaamt rapen, vondt Gij me laf en loom aan 't slapen, geen zier bekommerd om uw nood! En toen 't soldatenvolk u bond, en door den nacht ten Boozen sleurde; toen weet ik, ach! wat mij gebeurde: mijn voeten raakten geenen grond! {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vluchtte, Jesus!... 'k Durfde niet U volgen op uw lijdenspaden! - Oh, lafste daad van al mijn daden ten dage van uw Dood geschied, ten dage dat uw Heldenmoed uw Lichaam zou omkleeden niet meer met Thabor-heerlijkheden, maar met uw rood geronnen bloed! Die laffe vaak, die vuige vlucht hebt gij niet eens aan ons gewroken: het knakkend riet niet doorgebroken, maar weer doen wuiven in de lucht! Toen Ge immers naar den hemel klomt, hebt Gij, 't Glans-Hoofd naar ons genegen, ons begenadigd met uw zegen, en ons daar hoog verwellekomd! Och! Of uw beul nu spoedig kwam, Herodes! 'k Wil de roode verwen van eigen bloed niet langer derven! Ik wil gelijken aan Gods Lam! {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik juich, ik juich!... 'k Hoor beul en bijl! - Niet wetten! - Bot mijn hals doorkerven! Ik wil in folteringen sterven naar Jesus eigen wijs en stijl! Sla toe, sla toe! Ik smeek erom! Ik zie den Heer ten open hemel omringd van glans en lichtgewemel!... Oh God, oh Jesus lief, ik kom! Jan Hammenecker Uit het te verschijnen: De Twaalf Apostelen. De feiten, die stof voor 't hier bovenstaande verleenden, worden vermeld, o.a. 1o Jacobus, bij de Verheerlijking van Jesus: Mtt. 17 1-9. 2o Jacobus, bij den Doodstrijd van Jesus: Luc. 22 39 ss. 3o Jacobus, in den Kerker: Luc. Act. 12 1. 2. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid Kunstkroniek AEsthetica: III De Wetenschap. I Theorie 1 Wat is de wetenschap? doordenking der materie en bemachtiging harer kracht. De hoogste en eenigste wetenschap is de wetenschap van het zijn geboren in het woord en wordend door den geest in alle scheppingsvormen (zooals wij dit zullen zien in ‘Schepping’). 2 Welke is de oorsprong der wetenschap? arbeid van den geest zich erkennend in den arbeid der materie, of de wil des wetens, dat, is, bewust worden in materie, het heelal erkennen in zich doch die wil veronderstelt een voorafgaande vrije keuze van kunnen willen of niet willen, dus veronderstelt een daad van geest voorafgaande alle weten zelf het bewustzijn van zichzelf, dus een daad welke niet haar ‘determinante’ vond in menschen-geest, doch in geest buiten den mensch, in een wetende bewuste geest welke de mensch verlokte tot daad van het willen-weten. 3 Welk is het doel der wetenschap? (zie ook 6) het heelal kennen en zijn krachten bemachtigen, de oorsprong vereenen met het einde. 4 Welke zijn de grenzen der wetenschap? De éénheid, want de vormen belangen niet, ze zijn 't oneindige-mogelijke, dus niet bestaand op zich zelf vòòr den geest. 5 Welke is de arbeid der wetenschap? erkenning van den arbeid der eenheid. arbeid is, wording van toestanden in materie de daad der erkenning is dus a) of zichzelf erkenning der materie zelf b) of zichzelf erkenning eener op zichzelf staande bewustheid in materie {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} c) of eene bewustheid erkennend de daad ééner andere bewustheid door en dòòr de materie a) dit is onmogelijk want de erkenning heeft haar oorsprong niet in de materie, doch de materie in de erkenning (vorm {= gedaante eener idee) {= belichaamde idee) b) d.i. schepping 1)alsdan bestaat de materie buiten die bewustheid welke haar schept, 2)of die bewustheid arbeidt in de materie en bezielt haar, 3)of die bewustheid wordt zichzelf in materie. c) d.i. schepping van vrije bewustheid uit vrije bewustheid en verééning in erkenning door de materie als {wezen der erkenning? {wording der erkenning? {zinnevorm der erkenning? Erkenning. Een boom erkent zich zelven niet, tenzij hij worde iets meer dan een boom, namelijk, een zichzelf erkennende boom. Zoo ook voor den mensch als materie-lichaam, ziedaar de erkenning ge-isoleerd, - welke is haar oorsprong? - zij zelf natuurlijk, doch dan is die erkenning bewust en machtig zichzelf voort te erkennen in materie, welke ze daartoe schept, als haar wezen? als haar wording? als vorm-zinnebeeld? 1)als haar wezen, dan ware de erkenning onvolmaakt mits ze niet méér zou erkennen kunnen dan hetgeen ze geworden is op dien oogenblik dat ze zich wilde erkennen - ze zoude geen volmaakte erkenning, dus absoluut geen erkenning zijn 2)als haar wording, dan ware de erkenning onvolmaakt, niets ongeworden, dus onwezenlijk ten deele, dus oneenig, dus onwaar 3)als haar zinnebeeldige openbaring... dit is waarheid, Er is dus, een materieele oorsprong van erkenning die de geest God's is, De erkenning is dubbel a priori, vòòr-zien, vòòr-weten a posteriori, na-zien, bestatigen de erkenning ‘a posteriori’ wordt erkenning ‘a priori’ mits herscheppings-daad van hetgene zij ‘a posteriori’ erkende, tot toestand in 't toekomende. de absolute erkenning ‘a priori’ is, God, oorsprong der erkenning. de absolute erkenning ‘a posteriori’ is, de wetenschap der menschen (zij weten zelf nog niet de waarheid huns eigen wezen) Het absolute is het bewuste oneindige, doch het oneindige dat zichzelf bewust is, is niet meer oneindig, doch is het zijn. De vorm der erkenning is, het woord der waarheid geworden in den geest (ontvangen door den geest in materie) {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Welke is de taak der wetenschap? Vinden: a)het innerlijk wezen der materie materie is vorm van kracht kracht is vorm der macht macht is daad van wil wil is {zich zelf-wordend {zich zelf verwezenlikend {zich zelf barend en openbarend Zijn. b)de oorsprong der beweging beweging is niets dan, een toestand van afstand in verstand beweging is dus, een afwezen in het zijn de oorsprong der beweging is in den wil des zijns. c)de oorsprong van het leven leven is beweging in 't oneindige. d)het eind-doel der natuur doel is functie van geestes-daad. de wetenschap zal dit doel weten als ze de ééne wet van den éénen geest zal gevonden hebben, de enkele die 't heelal beweegt in volmaakte eenheid der oneindige nuttige vormen. e)de oorsprong van het gevoel 1)gevoel is erkenning door en in materie, zooals de dieren voelen 2)het zuivere gevoel is erkenning, dòòr de materie héén, van waarheid, zooals de mensch voelt de materie voelt enkel negatief, zonder (reflexe) bewustwording daarvan. voeling vereischt een bewust princiep, geest de oorsprong van het gevoel is niet in den mensch zoomin dan wij ons eigen erkenning scheppen, of zelf ons eigen lichaam scheppen, zoomin scheppen wij ons eigen gevoel. f)de oorsprong van het denken, - onmogelijk voor de wetenschap, mits zij door het denken-zelf vindt. {oorsprong is, bewust begin {bewust begin schept zichzelf {schepping is wording in vorm {wording is generatie van woord {woord is gezegde wil {wil is daad van bewustzijn {bewustzijn is zichzelf erkenning {zichzelf-erkenning is princiep van denken {denken is daad der erkenning {erkenning is daad van geest (zie erkenning) {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} de materie denkt niet, doch werd gedacht, of wordt gedacht. dus kan de wetenschap in de materie de oorsprong van het denken niet vinden mits dit denken daaruit afwezig (id. gevoel) e)de vrije wil. De vrije wil is enkel een mogelijkheid van willen. wil heeft betrek op iets, zoodra dus de wil wil, wordt hij daad en is niet meer vrij, de vrije wil is een bewust-princiep van onvrijheid van dezen wil als zulke; vrije wil = kunnen of niet kunnen in functie van + erkenning. 7 Welke is de daad der wetenschap? A) De bereikte a)de wetenschap is de arbeid van den latijnsch-Germaanschen geest, en wordt een metafysiek, daar zij zich beweegt in dezelfde richting als de wijsbegeerte der grieken uit het hooge tijdperk. De wetenschap is dus de verwezenlijking dezer wijsbegeerte. De wetenschap ontsluiert de waarheid. b)de wetenschap is dus de filosofie van het heelal de atomen van tijd, energie, kracht, vrijheid enz. die zij beweert te vinden zijn vormen eener scheppende bewustheid (vermits die atomen door zichzelf insgelijks ideeën zijn). c)De wetenschap veroordeelt alle persoonlijke-wanstaltige filosofiën zooals Schopenhauer, Nietzsche, enz, dit zijn enkel temperaments-vormen, die niets meer waarde hebben tegenover het heelal, dan een verloren dor blad in 't diepste van het woud. d)Het heelal volmaakt zijnde, bestaat daarvan een volmaakte wetenschap. de zinnebeeldige eenheden {cel-heelal} zijn daarom de eerste getuigen {atoom-heelal} {mensch-God} (fecit hominem ad imaginem suam) doch er moet een wet bestaan van één-zijn al-dezer eenheden, die nog op afstand van elkaar zijn in het begrip der menschen. e)de wetenschap mag zich nooit beroepen op scheppings-vermogen zij is zuivere erkenning, of wordt wanordelijk tegenstrevend in de éénheid des heelals welke ze erkennen wil. f)want 1)of het heelal is spontane-schepping in dit geval is die schepping volmaakt mits zij zou gekomen zijn tot zichzelf-erkenning in den vorm-mensch 2)of het heelal is niet-schepping dan wil de wetenschap haar storen met een element dat niet tot haar wezen behoort, doch waar haalt dan de weten- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} schap die bewustheid van schepping, indien zij haar niet erkennen kan vòòr en in de materie 3)alsdan erkent zij een scheppende geest? en dit is inderdaad reeds zoo g)eenmaal dat die waarheid erkend is, volgt deze redeneering De vorm der materie verandert immer, of schijnt immer te veranderen voor onzen onstandvastigen geest, welke immer de veranderingen des lichaams ondergaat. Doch die harmonieuze beweging van alles, welke wij erkennen kunnen bewijst dat er iets vast is en niet veranderd: namenlijk hetgene waardoor wij erkennen (hetgene tusschen onze materie en de overige materie is), het erkennen, zelf het bewuste erkennen, de bezielde geest, en deze geest erkent ook dat hij een oorsprong heeft, vermits er een oogenblik was dat hij niet bestond, en te erkennen begon, hij heeft dus een begin van erkenning, en een begin van erkenning is een oorsprongsgeest. het weten dus zijnde dòòrdenking der materie en de wetenschap ontledend enkel de reeds dòòrdachte materie, blijkt het dat hetgeen kan dòòr - dacht worden geen waarheid is {doch door schijn tot waarheid {of schijn van waarheid {of zinnebeeld van waarheid want de waarheid is oorsprong van wezen, dus ondoordenkbaar, ondoorvoelbaar, ondoorweetbaar dus bestaand dòòr zichzelf, zoodat alle weten herdenking is des oorspronkelijken wetens, alle voelen, hervoelen is des oorspronkelijken voelens, alle schijn, vorm van waarheid's wezen uit het zijn waarheid is dus de openbaring van het zijn in wezens-vormen. De materie des wetens is dus de derde vorm van waarheids openbaring, de geest. (1ste vorm) het zijn-zelf onkenbaar, onvoelbaar, tenzij door wet van wordens-wil arbeidend, werkend in en door (2de vorm) het woord in zijn beide wezens-vormen {zijnd {actief} {lijdend-zijnd {passief} één door den geest, (3de vorm) erkenbaar in, door en voor alle vormen stoflike begrensde, waarin die geest zichzelf levend en bewust erkent welke vormen ook op zich zelf bestaan kunnen indien ze vrij van materie de waarheid erkennen, of vrij van waarheid de materie erkennen doch de 1ste vrijheid keert tot het zijn (werkelijk vrij wordend) de 2de vrijheid keert tot het niet-zijn, lijdend-zijn, stoflik af-wezen in het zijn (werkelijk onvrij wordend). De materie bestaat dus niet tenzij als weêrschepping van het zijn, om het erkennen der wezens, welke door den geest bezield den arbeid der waarheid volbrengen. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} B) De onbereikte Laat ons nu heelal's-psychologisch, - d.i. - in het absolute heden der heelal's-conceptie die eind-taak der wetenschap bepalen, zooals ik zegde zijn er enkel twee geesten in ons of buiten ons; of in en buiten ons. De geest }strijdend, d.i. onéénig elkaar erkennend met en dòòr de materie De tegen-geest } Doch moeten die twee geesten toch, niettegenstaande hun strijd de éénheid verwezenlijken, zooniet viel alle éénheid en het heelal werd choas, dewijl het nu volmaakte harmonie is. Aldus zijn die twee geesten ten slotte verzoend, ééns in den oorsprong, het zijn. De geest kan dus werkelijk in strijd met het zijn, d.i. afstandig van het zijn worden. het zijn is eeuwig (= onbegrensd tegenwoordig) in stilstaande staat. En de wetenschap welke nu de materie door den geest wil ontvangen, is dan de arbeid van een gezamentliken geest in alle menschen, welke als zijne incarnatiën mogen beschouwd worden. De geest van het afstandig zijn of van het wederkeeren tot het zijn? En de daad der wetenschap zal volmaakt zijn als aller geest één geest geworden, de éénheid zal bevroeden. Dus een derde staat van wezen in het zijn, want 1)de waarheid schijnt innerlijk te zijn voor elkeen, en zij is uiterlijk, vermits ook anderen haar erkennen kunnen 2)de waarheid schijnt uiterlijk te zijn voor allen, en zij is toch ten slotte innerlijk voor elkeen erkenbaar; 3)er is een staat van materie dien we niet kennen, niet de ideëele, ideale (vermits individueel) niet de materieele (vermits hij zichzelf niet volmaakt erkent) doch de staat in het zijn, dus de ware staat, dien we moeten begrijpen door den geest van het woord der waarheid, als wij het begrijpen kunnen d.i. vrij-erkennen en tot dien staat moeten we dan worden door het princiep uit almacht dat in ons is, de wil. II Toepassing Ik laat haar aan hen die begrepen hebben. Doch dit wil ik opmerken In de materie de waarheid vinden of bereiken? Nooit. Doch wel dit: a posteriori bewijzen dat er een waarheid is, zooals men b.v. bewijst dat de energie, de oer-kracht der ziel niet een opbranding, niet een vertering, niet een vernieling van materie is, doch een op zichzelf staand, buiten de materie om denkend en voelend wezen. Daartoe kan de wetenschap {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, doch dan oordeelt zij zichzelf en moet ten slotte bekennen dat zij enkel bestaan mag ten doele, ten nutte en ten bate der samenleving aller denkende en voelende wezens. De wetenschap zal het hoofd buigen vóór hetgeen zij gevonden heeft, de waarheid, welke vóór alle wetenschap bron des wetens is ten allen tijde. Want de wetenschap volgt den cyclus van 's menschen verstanding, zij doolt in spirale rond de waarheid tot zij het centrum-punt bereikt: niets of al; en hoe naderder zij allengs 't middenpunt omkringt, hoe sneller wordt zij bedrift. Zoo wisselen op de aarde, en dóór het heelal, de scheppingen en de gedachten elkaar af; d'arbeid wordt gedurig, het zaad elker bloem zaait menigte bloemen, elke vrucht zaait een boom, elke aarde zaait sterren, elke ster wordt een aarde, elke geest wordt een wereld, en na deze menschheid, zal eene ander meer of minder bewust, hooger of lager geslacht leven op deze of op een andere aarde, en Gods daad vereeuwigen, want d'Eeuwigheid is God Heden. God zaait de zielen, die zijn arbeid doen en zijn glorie erkennen en 't goede willen, = en de zielen welke dit erkennen, zijn in vrêe en rust met hem en bij hem, - zelf wanneer ze noch, in wording, 't vleesch bewonen, en God geeft hen gedurig zijn eigen allerhoogst kriterium van goed en kwaad in, God spreekt, voelt en denkt gedurig in de zielen, welke hem genieten met grooterer liefde dan de aardsche. En wij scheppen, dààr, binnen ons hoofd, met de aller subtielste materie van den schedel, welke alle indrukken ontvangt en behoudt, welke bevat, de hoeksteen van kwaad en goed, als een juweel waarin de geest de waarheid der ziel ontvangt en 't oordeel ketst als een bliksem door ons wezen, - wij scheppen daar het astrale lichaam dat we zullen worden na den dood des vleezes, den vorm der waarheid, in vleesch naar den geest. Het evenwicht van den mensch is dat de geest het lichaam en dat de ziel den geest bemeesteren, doch indien dit evenwicht valt, valt ook het wezen des menschen, hij ontaardt, hij daalt dieper in den vleeze, in plaats dat hij zijn vleesch zuivere tot den geest. En de Esthetiek zijnde tot hiertoe de harmonie der vormen, 't is te zeggen de interpretatie der gedachten in den uiterlijken vorm der dingen wordt aldus het kriterium van die gedachten, welke zij niet omscheppen kan in kunst indien ze geen waarheid zijn, daarom moeten wetenschap en kunst samen bestudeerd worden door één zelfden geest, of de wetenschap wordt droom (Plank) en de kunst wordt wetenschap (Schopenhauer) en het criterium van waarheid is verloren, het goede is geïsoleerd, 't is te zeggen buiten-gesloten, dood in het hart. En dit is het geval voor de meeste wetenschap- en kunst-leiders ten huidigen dagen. (cf. Schepping) {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien nu de wetenschap het spontaan-ontlevende vond, wat zou dit bewijzen? niets. God kan zulks veroorloven daar hij steeds door en dóór zijn schepping verdoken blijft voor den mensch, immer. Leven, behelst, iets dat leeft; Schepping behelst iets dat schept, iemand welke schept, of iets dat zichzelf voortschept, doch dat iets? wat, wie is het? wij draaien rond zooals de Karavanen der zout-woestijnen in de wêerkaatsing en luchtblinking, en in de blindende wolke des lichts kunnen de gidsen zelf niet meer onderscheiden waar de zon is. Indien nu de wetenschap een soort ‘fermentum creationis’ een scheppings-element isoleerde in de materie, of bewees dat de materie zelf zulk ‘fermentum’ is, indien aldus eenheid, waarheid, schepping, tijd, warmte, enz., alle zuivere-lichamen, de onze worden, ter onzer beschikking verslaafd of tot niet gedacht door de wetenschap, dan staan we vóór onzen eigen geest, en een nieuwe wetenschap begint, de wetenschap van het zijn, de intuitie en voeling der waarheid en de schepping onzer intuitie en voeling, de ideële en ideale kunst met haar wetenschap, de Esthetiek. Doch, - en dit is verwonderlijk, in deze tijden van ultra-individualism (egoïsm) - de meesten hebben geen wezen meer, ze zijn niet; ze gaan op in zichzelf, ze branden op in hoogmoed, genot enz., hun equatie van leven is nul. Ze staan vóór een spiegel van glas en verslinden zichzelf, de oogen in de oogen, ze verliezen alle bewustzijn van 't gene rondom hen geschied; ze kennen alleen hun eigen schoonheid, 't is te zeggen, hun eigen leelikheid die ze uit gebrek of verlies aan criterium voor schoonheid aanzien. Dan wordt een filosofie van het algemeen zijn of van den oorsprong uiterst moeilijk, onmogelijk, vooral voor die individuën welke, gesloten kringetjes, dorre equaties van leven, niet meer kunnen gelooven aan een zijn buiten zichzelf, buiten hun eigen wezen-tje. (*) {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit heet ik, een terugkeer tot het dieren-rijk, 't is te zeggen hun geest wordt bedorven, wordt materie, al het oorspronklike godlike vergaat in hen, ze hebben nog een ziel, een dieren-ziel zoo weinig edel dat het werkelijk niet te verwonderen is dat hun voorvaderen apen waren, en dat het zelf te wenschen ware weder aap te worden, goede aap, om niet meer mensch te zijn van dit ras, waar elk in zich zijn waarheid kruisigde. Hun sterfelijk lichaam wordt hun al en heelal. Doch openen wij de oogen, er is veel wonder te zien rondom ons, er is veel te voelen, het goede heerscht of zijn rijk is nader, de geest sticht het. Ademen wij open lucht. Wie immer doolt in zichzelf wordt eng zooals zijn lichaam eng is, zooals iemand welke op zijn kamer verblijft een jaar lang, blind wordt voor de wereld, haar niet meer zien en voelen kan, vreemd wordt aan al wat er geschiedt, en dan, als hij een reize onderneemt om zich te verstrooien, geen verstrooing vindt, doch zich verveelt, omdat hij niet reist, doch enkel zichzelf verplaatst en voor geen indrukken meer vatbaar is; zijn zuiver-geworden rede is een zichzelf ontledend orgaan, meer niet. Daarom, kunstenaars van uw eigen ik, opent de oogen. Zooals ik in de inleiding zeide, wat is dan, het ik? niets. Wie voortdurend aan zichzelf denkt wordt gek en komt tot schrikkelijke dwalingen, want wij, zijnde geschapen als Natuur, vinden niet in ons zelven alleen de tevredenheid, de volheid van ons wezen en zijn doel, noch vinden het zelf in de natuur, hoe schoon en prachtig ook, wij moeten scheppen boven de natuur, en scheppen boven de natuur om ons zelven te bevredigen is mede-arbeiden met degene die de natuur en ons schiep. Ons eigen vijand is in ons, de strijd kwaad-goed is in ons, (*) en de menschen kunnen ons een betrekkelijke, niet voldoenende vriendschap betoogen, onze vriend, de eenige die ons voldoen kan moeten wij vinden in Dengene die is door zichzelf, en wiens arbeid wij doen, wiens kunstwerk wij zijn. Betrouwen in hem geeft rust aan den geest, rust des geestes geeft gezond oordeel, gezond oordeel geeft gezonde daden in, gezonde daden bewaren ons lichaam zuiver en gezond en geven ons de kracht om onzen geest en ons {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel gezond te houden, daarom ademt gezonde opene lucht, treedt buiten u zelven, buiten uw ego-(ism). *** Aldus ten slotte, op zich zelf genomen is de wetenschap noch ongoddelijk noch ongodsdienstig, want indien zij dit wordt betreedt zij een buiten-wetenschappelijk terrein, doch door zichzelf kan zij geen oorsprong vinden van hetgene zij vindt. Indien dus de geleerden de wetenschap van haar doel doen afdwalen, dwalen zij zelf - niet door de wetenschap, - maar uit zichzelf, en zij versomberen de zuiverheid der erkennende vermogens waardoor de wetenschap wordt gesticht, zij besmetten de wetenschap zelve en veroordeelen haar tot dwaling. Het tegenwicht der wetenschap is de wijsheid (bibl. antiquum testamentum), zij oordeelt alle wetenschap. Doch de wetenschap dat ze 't wille of niet, erkenne of niet, bearbeidt de Derde Openbaring, door en dòòr de materie met den geest van het woord, en het droom-monument wordt de tempel waarin de waarheid zal openbaar worden, Lux in Tenebris, de wetenschap openbaart den hemel, zij bouwt den tempel, doch degenen die hem bouwen (= het gebouwde erkennen) zijn misschien niet degenen die er (zullen) in wonen. En, als de wetenschap alle schijn-waarheid buiten den mensch zal weten, zal zij - en tegelijkertijd ook dòór den mensch zelve, welks lichaam als een dor lijk zal ontleed zijn - de waarheid wedervinden, de lichtende verrijzenis in geestes-vorm des lichaams, d.i. als vorm der waarheid verrijzen, in schoonheid, - zelf het licht der zon, der maan en aller sterren zal duisternis zijn tegenover dit licht, 't leven der heele goede menschheid, generatie van den mensch, in en door den geest der waarheid. *** Wat is er nu te beschouwen rondom u, kunstenaars - want het zijn geen ijdele woorden die ik spreek. - Dat de mensch virtueele macht heeft te stijgen boven God, en die macht is onmacht; dat de geest der menschen - of liever - de kleine wereld (de heelal-cel) welke we in ons hoofd hebben ook gehoorzaamt aan de wetten der natuur - naar den geest - d.i. dat er de materie de stratificaties der gedachten ondergaat b.v. achtereenvolgens positivism, rationalism, agnosticism, materialism, anarchism enz. welke stratificaties, eens dat ze gedaald zijn onder het volk dit volk tegenover de waarheid stollen, harden, ongevoelig maken, - de mate- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} rialistische volkeren zijn woestijnen naar den profetischen zin van het woord dat het begrip goed-kwaad, in principio natuurvoelingswet, ontaardt tot artificieele wet en dus tegenover de waarheid en het oordeel der waarheid dood, dood-levend d.i. lijdend is dat het leven dat we leiden dus algansch artificieel wordt, ongenietend, ongenietbaar, ellendiger dan dood dat de gemoederen steeds heviger en heviger smachten naar waarheid die ze verbeurden en niet meer erkennen kunnen, dat, hoe beschaafder we leven, des te meer ook gekluisterd in het vleesch en in de materie, dat de geest der menschen zoekt waarheid, welke hem van nature ingeboren was, en vraagt, wat is waarheid, welke vraag ook voor hem natuurlijk geworden is door zijn natuur onwaar geworden, dat de waarheid-voelenden steeds hooger en hooger hunnen geest moeten optorschen boven de op-zwalpende tij der valsche leerstelsels, der materieele beslommeringen, der opschuimende en opgistende onderwereld van amoraliteit en immoraliteit, dat de knaging tegen de rots-waarheid (hoeksteen kwaad-goed in ons) samen met de knaging des tijds rond berg en rots der aarde, eensoortig verschijnsel zijn welks einde komen moet door instorting der waarheid, - zooals de instorting aller aardsche bergen noodzakelijk komen moet - of door buitenwereldsche redding, is er geen midden-oplossing mogelijk, dat de wetenschap de bewustwording der ontaarding der materie is, zij 't vleesch, zij 't stof, welke ontaarding wederom én de lichamen, én de geesten aantast omdat de wet der wording aller materie één is, doch één in dubbele richting van tijd, wording, enz., retro en pro, doch het einde en het begin zijn één, geest, wezend of afwezend in het zijn. Dus zullen b.v. de materialisten ook een waarheid ontdekken, - hun waarheid, - in de materie, namentlijk het afwezen der waarheid tegenover hen terwijl de waarheids-gezinden die de materie als dood en de dood als werkelijkheid en de openbaring voor den dood der buitenwereldsche waarheid gelooven, d.i. voelen met den geest, ook die zijde der waarheid zullen ontdekken, hun wezen in haar en haar wezen in hen. (Wordt vervolgd) Emiel van der Straeten {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Internationale Tentoonstelling van Godsdienstige Kunst in het Lente-Salon te Brussel. - Het is zeer verheugend vast te stellen bij het doorloopen dezer tentoonstelling dat er veel origineel, persoonlijk en modern werk is. Zij is dan ook een bewijs voor velen die niet schijnen te weten dat er buiten de hedéndaagsche tamelijk realistische kunst, ook een kunst bestaat welke de uiting is van het godsdienstig gevoel. Met het redeneerend gelooven van nu, zijn de godsdienstige kunstenaars tot hetzelfde resultaat gekomen als de intuitief geloovende midden-eeuwers. Deze gaven de H. Tafereelen weer als in hun land gebeurend, b.v. in Vlaanderen, dus in direkte communie met het volk en de omgeving waarvoor het bestemd werd. Met het tijdperk der hergeboorte, kwamen ook de verre reizen en werd het exotische element meer gezocht. Toen werden de godsdienstig-historische feiten voorgesteld zooals zij zouden kunnen gebeurd zijn - 't is te zeggen, landschap, kleeding praal en pracht alles oostersch, terwijl de personen - het leven der schildering - toch essentieel Vlaamsch bleven. Ik denk aan de groote aanbidding der koningen van Rubens, uit het Antwerpsch Museum. Het groote verschil der teknieke uitvoering heeft de jongere godsdienstige schilders niet belet door hunne voorstellingswijze en opvatting een verband te vinden met de middeneeuwsche kunst. Vroeger gaf de kunst de afbeelding van het leven zooals het is, heden trachten de kunstenaars het leven weer te geven zooals zij het voelen, en dit ook in de godsdienstige kunst. In het algemeen geeft deze tentoonstelling een juist zicht op hetgeen Midden Eeuropa: Nederland, Duitschland, Frankrijk, België op godsdienstig gebied voortbrachten. De Noorder- noch de Zuiderlanden zijn door groote hoeveelheid werk vertegenwoordigd. Uit Nederland is er slechts een schilder, en een paar bedrijfskunstenaars, doch wat aan hoeveelheid ontbreekt is ruimschoots vergoed door hoedanigheid. Jan Toorop's teekeningen zijn de verglorierijking van de mooie lijn. Er is veel genot aan het bezichtigen van die sterkgeteekende apostelhoofden. Er is wel een zekere stijfheid een eigenaardige hoekige manier van teekenen doch wat een breede expressieve soberheid, wat een écht hollandsche kalmte ligt er op die aangezichten, met elk zijn eigene uitdrukking van persoonlijkheid, en op allen die extatische onthevenheid. Zij zijn van indrukwekkende grootschheid en diepen ernst. Niet velen zullen werk voortbrengen dat zoo na de knapheid en de geestelijke uitbeelding van de middeneeuwers zal benaderen - ik zeg niet op ne eene of andere wijze navolgen. De kleine ontwerpen voor glasramen in de St Aloysius Kapel bezitten al dezelfde gaven als teekening maar zijn nog uiterst verfijnd en aristocratisch. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} De bronzen communiebank van Jan Hendrik Brom mot motieven uit het plantenleven, gestyleerd op gracieuse wijze zonder veel van de origineele natuur af te wijken, zoowel als het statig-ernstige altaar in romaanschen stijl getuigen van een goede opvatting van kerkmeubelen. De Duitsche afdeeling is zoo in de schoone- als in de bedrijfskunsten wel vertegenwoordigd. Max Klinger staat met zijne Christus teekeningen ver vooraan en men heeft vreugd bij het aanschouwen van zijne zoo lijnvaste sterk geteekende platen. De heen- en teruggang van de Bergprediking zijn vol oostersch licht, hoogstaande zon en scherp afgeteekende donkere schaduwen. De goede Samaritaan van Max Lieberman heeft de groote verdienste van een goed brok schilderwerk te zijn. Het idee is wel goed maar pover uitgewerkt. Van Louis Corinth is de ‘Christus valt onder het kruis’ origineel als samenstelling en kleur, doch veel kracht en schoonheid is er in de struische negerfiguur die het kruis helpt opheffen. De Kaïn van dezelfden kunstenaar is een verschrikkelijk duivelsche figuur: een verpersoonlijking van den haat. Het verbeeldt een gruwelijke nacht. Enkele sterren in de lucht. Zooeven is de daad begaan. Met wild starende oogen en grijnzenden mond staat Kaïn nevens het lijk zijns broeders - alle spieren nog gespannen van het eenige alles verslagende kracht oogenblik. - De raven vliegen reeds om zijn hoofd hopend op hunne prooi. Dit is slechts eene steendruk maar er zijn vele schilderijen welke niet zulken indruk van vreeslijkheid nalaten als dit stuk. Niemand heeft als Heinrich Vogeler het sprookje uitgebeeld met al zijne vreemdheden, diepten en teere aandoeningen. En als sprookje vat hij ook op de Aankondiging en de Drij Koningen welke hier tentoongesteld zijn. Enkele godsdienstige boeken, zeer smaak- en kunstvol versierd zoowel als het kerkgerief, kandelaars, kruisen, kelken, enz., van Ernst Petersen, Gros en de ornaten van Anton Hofer zijn als zooveel bewijzen van de verjonging der kerkelijke kunst. De bouwkunst wordt opnieuw behandeld onder oogpunt van doel, nut en plaats, princiepen welke alle meesterwerken hebben doen ontstaan, en die nogtans lang verloren waren en opgeofferd werden aan heerschende modes. Theod. Fischer geeft met het plan der kerk voor het garnizoen te Ulm een indrukwekkend geheel van krijgsbouwkunde, het uiterlijke duidt echter slechts vaag de bestemming aan. Het Crematorium van Fritz Schumacher geeft zeer wel den vredig-kalmen indruk die van zulk een gebouw moet uitgaan. De school van Beuron begint in naam te komen, zonder dat velen er meer {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} over weten dan dat de kunstenaars die ze samenstellen Benediktijner monniken zijn. Nogtans is de opkomst ervan eigenaardig zooniet vreemd. De naam is afkomstig van het Beuron klooster op den boven Donow. Het werd gesticht in 1077 en is na vele wisselvalligheden in 1802 verwereldlijkt geworden. In 1863 werd het door Katharina van Hozenzollern terug aan de orde geschonken. Zij liet niet ver van Beuron eene kapel bouwen en de drij kunstenaars welke met het werk gelast werden traden later als broeders in de orde en vormden zoo het begin der school. Het princiep is de afschaffing van de persoonlijkheid, van den enkeling en het opgaan van al de verscheidene uitingen in een geheel, dat als gevolg ook het trachten van velen in zich zou besluiten. Of zij daartoe gekomen is? Ik denk het niet, door de theorie zelf waarop zij steunen staan zij tegenover den modernen tijd die de individuele kracht eischt. In het Styleeren echter heeft de school eene eigenaardige uiting gegeven die wel naar de byzantynsche of vroeg romaansche en egyptische toegaat. Het symbool en het styleeren van de natuur zijn van indringende werking. Jozef Mehoffer, een Pool is een jonge meester. Zijne ontwerpen voor glasramen en muurschilderingen zijn vol phantasie en inbeelding die voet houden bij het hedendaagsche leven. Zoo bijv: de aartsengelen Gabriël en Michaël zijn waarachtige Polen doch in gestijleerde Poolsche kleederdracht. Zijne figuren zijn van monumentale grootscheid. Schelle toonen van oranje, rood en groen maken eene licht-apotheose om de Lieve vrouw van het raam voor de Katedraal van Krakau. Als de zon daar door schijnt moet het eene niet te aanziene schittering worden. Op de twee andere ramen ‘De H. Martelaars’ en het H. Sacrament doet hij door tusschentoonen te gebruiken het schreeuwende van te helle kleuren kalmer schijnen. Hij weet goed de waarde van elken toon in het geheel tot zijn recht te laten komen. Van Karl Moser is er een origineele verzameling cartons voor kerkramen ‘De werken van Bermhartigheid’ zeer waardevol als teekening en zeer sober van kleuren: blauw en bruin. Ieder raam bevat een heilige die het van boven aangeduide werk verzinnebeeldt. Te betreuren is het dat de Fransche bouw- en bedrijfskunsten niet vertegenwoordigd zijn. Dit zou stof tot leerrijke vergelijkingen met de Duitsche geweest zijn. De beeldende kunsten zijn door knap en degelijk werk vertegewoordigd. Eug. Carrière legt in zijne werken een aristocratisch godsdienstig gevoel. Zoo verfijnd, zoo teer van toets, zoo vaag ligt op allen die zweem van stille weemoed en van zachte innigheid. Ik herinner mij nog wel toen ik over jaren op een avond een prachtig {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} reproduktie van de Christus aan het kruis, van dezen meester, voor de eerste maal zag. Ik herinner mij de gelaten smart die ik vond in dat wezen, het uitgeputte, afgematte bezweken lichaam dat, de armen gerokken, stijf aan het kruis hing. Hetgeen nu hier is, is niet zulk hoog werk maar de Communiekante, in 't witte kleed neerzittend, het zacht en teere wezentje vaag starend in bleek geluk is toch pakkend werk, aandoenelijk werk. De verzameling van de kartons en schetsen voor muurschilderingen door Hyppolyte Flandrin is wel wat groot. Inderdaad deze kunstenaar is toch niet van zulke algemeene waarde door uitzonderlijkheid in voostelling of grootschheid van opvatting, hoogstens heeft hij eene historische waarde. En dat zijn wel de fresken - teekeningen van Puvis de Chavannes - het leven der H. Genoveva voorstellend. Hij is wel de verbeelder met simpele lijnen en kalme kleuren van in zijnen idealistischen geest in schoonheid voorvallende feiten. Van Albert Besnard een paar teekeningen voor de decoratie van de kapel van het gasthuis van Berck. De eene stelt voor aalmoezen uitdeelende lieden - de andere een operatie doende dokter. Zij vormen een gedeelte van de heele serie die Besnard als geschenk heeft gegeven toen zijn zoon in dit gesticht verzorgd was geweest. Op elk van de tafereelen heerscht een reusachtige Christus die op het tafereel der operatie zelf een mystieke grootschheid heeft. Het zijn twee platen, uiting van smart en medelijden, zij zijn emotie-wekkend. Aan de teekeningen van Pater Besson een dominikaner monnik is het goed merkbaar dat hij door Ingres beinvloed werd. Er is een teere zachtheid eene kalme onthevenheid aan het aardsche in zijne werken welke nogtans koud en academisch zijn. Maurice Denis heeft een heel eigenaardige en persoonlijke uiting aan zijn gevoel gegeven en zijne werken bezitten ontegensprekelijke en waardevolle eigenschappen. Christus met de kinderen, heel die voorstelling is zoo gansch nieuw, die menschen, die tuin, dat licht, die kleuren, alles is zoo van nu. Men is zelf bij dit feest van opperste liefde en toch is het ideaal. Hoe mooi valt die zonvlek op den vooroverbuigenden Christus. Hoe kalm aanbiddend zit daar die gansche familie stil verrukt over den wonderlijken eenvoud van den grooten kindervriend tot wien van uit de verte meerderen en meerderen komen. Zoo ook de ‘Roeping der Apostelen’ met het meer van Genezareth, de kaai en de huizen, die goed een hoek van de Seine zou kunnen zijn, met de twee naar Christus toeloopende visschers, terwijl de hemel gloeiend staat, is als een nu gebeurend feit. Zonder de geweldige phantasie van Mehoffer of de eenvoudige soberheid van Moser {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} bezitten de kerkramen van Denis waarde door kalme innigheid en eenvoudige kleuren. De nieuwe geest die zoowat in alle landen binnendrong heeft in Engeland nog geene discipels gevormd. De reden zal wel zijn de nog zoo levendige invloed van de pre-raphaelitische gemeenschap. Inderdaad niettegenstaande het verband dat die kunstenaars zochten bij de oudere schilders, is hun werk toch een eigen uiting van een eigen gevoel. Het zijn dan ook Dante Gabriël Rossetti, Walter Crane en Burne-Jones die het grootste deel innemen van deze afdeeling en dit bijzonderlijk met kartons voor kerkramen. De overheerschende stijgende lijn in het groote raam van Crane is van een zeer groot decorotief effekt. Wat schilderijen aangaat zijn al deze kunstenaars slechts vertegenwoordigd door photos welke hoe waardevol ook slechts het geziene stuk kunnen herinneren, toch de gansche indrukwekkende schoonheid er niet kunnen van weergeven. Italië en Spanje zijn ieder slechts door een paar kunstenaars vertegenwoordigd. Spanje echter door echt prachtwerk van den Parijs bewonenden José Maria Sert. Het zijn decoratieve schilderingen voor de kathedraal van Vich. Grootsch opgevat, breed uitgevoerd, vol helle zonschitteringen, zijn deze stukken van groote waarde, en men kan alleen betreuren ze niet in de hun bestemde omgeving te zien. Aangrijpend smartelijk zijn de weeklagende Adam en de weenende Eva na den val, reusachtig geweldig de strijd Van Jabob met den engel - stralend gelukkig de breedgevleugelde engelen de blijde verkondiging aan de herders doende en met gestrekte hand naar de plaats der geheiligde gebeurtenis wijzend. Het groen, licht, geel geschitter en de donkere rood-bruine kleuren geven glanzen en effecten die echt spaansch zijn. Door opvatting en uitvoering is hij een uitzonderlijk kunstenaar. Ik heb met inzicht onze kunst voor het laatst gehouden, want ik wil dit als bewijs laten dienen dat hetgeen hier voortgebracht wordt niet van mindere hoedanigheid is dan hetgeen vreemden voortbrengen. De laatsten hebben altijd meer kans met hun roem in het kleine land te dringen dan de kunstenaar van het kleine land in het groote. En toch zijn er Vlaamsche kunstenaars die hunne eerste aanmoedigingen van vreemden hebben bekomen. Het geen profeet zijn in eigen land zal wel immer een waarheid blijven maar dat dit den Vlamingen zoo vaak in hun nadeel moet herinnerd worden is droevig. Hier leeft en werkt in Vlaanderen George Minne, na Meunier wellicht de persoonlijkste onzer beeldhouwers. Terwijl bij ons zeer zelden over hem {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} gerept wordt, bevinden zich in Duitsche tijdschriften lofzeggende en mooi geïllustreerde artikels en geeft Meyer Graefe hem zelfs een bijzonder hoofdstuk in zijne geschiedenis der ontwikkeling van de moderne kunst. Georges Minne belichaamd het gothische tijdperk in zijne beelden, niet zooals het was maar zooals het zekere extatische geesten heeft toegeschenen te zijn. Zijne beelden zijn van Monumentale grootschheid hoewel tamelijk klein. Eene reproductie van den ‘Relekwiedrager’ b.v. wekt een geweldig groote figuur die ergens aan eene machtige katedraal schijnt thuis te hooren, en het beeldje is nog geen halve meter. De spiernaakte knielende jongelingsgestalte met krachtinspanning der beide handen het heilige heffende terwijl het hoofd gebogen in aanbidding neerzinkt is een decoratief beeldwerk dat onze tijd niet op zijn bestemde plaats brengen kan. Het is als een verloren brok beeldwerk van een oude kathedraal. Vooraleer een bouwmeester de synthesis van Minne te gebruiken zal weten, zal Minne niet meer daar zijn om met zijn werk het andere te volledigen. De weerde van Jacob Smits is nog niet algeheel erkend, en alhoewel zekere stukken reeds lang in openbare verzamelingen zijn, verwekken zij nog hatelijke en misplaatste uitroepingen van menschen welke nogtans de pretentie hebben over kunst goede begrippen na te houden. Hij is een van de grooten die den tijd voor zich hebben. Velen onzer huidige godsdienstige schilders zullen lang vergeten zijn als de vol menschelijke en diep aangrijpende tafereelen van Jacob Smits nog maar naar waarde zullen geschat worden. Eene schildering als de ‘discipelen’ van Emmaüs maakt indruk, er heerscht eene atmospheer van kalme gelatenheid van vreedvolle stilte en eenzaamheid de bovenmenschelijke goedheid over alles verspreidend. Dit kleine schilderijtje oefent eene innige betoovering uit niettegenstaande de buitengewone simpelheid der drij personen en het rustige landschap door het venster. Een ander werk, jammervol en weeïg, is de Judaskus. Christus starend met leedvolle oogen in een verdoezelende verte terwijl Judas den verraderlijken kus op de wang drukt. Eindeloos is de hemel daarachter grauw rood, en in den linker hoek een klein zwart kruis symbool van het wachtend lijden. Paul Frederic is geen revolutionair in de kunst zooals de beide vorigen. Zijn werk alhoewel op aloude wijze verzorgd is karaktervol en geeft zijne persoonlijkheid weer. Het diepste, met een zweem van philosophie is het drieluik de H. Drievuldigheid voorstellend en dat zeer eigenaardig is opgevat. Rechts God de {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader stijgend boven de scharen witte engelen, werelden in de handen houdend, omringd van gouden strerren. Links God de H. Geest. Het teere meisje Maria die de slang onher haren kindervoet verplet wordt aangebeden door al de engelen en boven haar rust de goddelijke Duive. Het middenstuk met het Christushoofd op den zweetdoek is bijzonder treffend. Niets van de overgeleverde legende over de Cristus schoonheid is er gebleven maar dit is het hoofd van den mensch die gezien heeft, gedacht, gevoeld en geleden, die de rechtvaardigheid riep om te gebieden en door de goudzucht werd geleverd aan het zegevierend kwaad. Van de vier Franciskus schilderingen is het te betreuren dat zij in verscheidene verzamelingen plaats hebben gevonden. Er gaat eene zachte goedheid en teere poëzie van uit welke den Heilige der armoede kenmerkten zooals ons de Fioretti leeren. Om zulk werk nog volledig te genieten moet men nog zoowat eene kinderlijke ziel bezitten. James Ensor is een uiterste tegenover Frederic. Zijn geest is die van het wonderlijke, van het drollige, van het vreemde, van een gansch aardig gedachtenleven dat van hem alleen is. De Lieve vrouw welke hem verschijnt en waarvoor hij knielt als een middeneeuwer kan bijna als een gekkerij opgenomen worden. De aardige Christus-aanbidding met al de door het venster komen-kijkende hoofden, zoowel als de door duivelen geplaagde Christus zijn werken van eenen gehallucineerden geest. Alfred Delaunois geeft hier gekende doch altijd even graag weergeziene studiën voor eene klooster decoratie. Hij heeft begrepen en gevoeld de diepe poëzie van stilte, kalmte en gebed, en geeft ze weer met uiterste verfijning. Van Karel Doudelet is vroeger beter werk tentoongesteld geweest. Ik vind de Christus door het volk beleedigd eene mislukte samenstelling - zij mist grootschheid, macht en indrukwekkendheid. Zij vormt geen geheel. De zegepralende Michaël van Emiel Fabry is een gloedvol werk met de mooie hooggaande beweging van het zwaard en de loopende beweging door de lucht is het een symbool van de overwinnende kracht. Met het zeer natuurlijke hoekje processie van Marten Melsen, de wat Uhde-achtige Boetprediking te Lier van Opsomer, de mystieke H. Tuin van Middeleer, de gevoelvolle teedere Heilige avond van Servaes, de vreemdbleeke Hora Alba van Gustaaf Van de Woestyne, heb ik zoowat het beste en de persoonlijkheid aanduidende stukken opgesomd De kapel van Van de Voorde is onder vele oogpunten zeer mooi: de strenge motieven en de twee statige beelden - de H. Johannes Evangelist en Johannes de dooper - door Verbank volmaken eenen indruk van ernst. De neo middeneeuwsche decoraties uit het leven van St Franciscus van {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Const. Montald schaden niet aan het geheel al zijn zij wel wat op gezochte wijze uitgevoerd. Indien een ding thans zeker is, dan is het, het einde van het lamlendige naloopen van de gotische meesters om alles uit te drukken wat ons godsdienstig gevoel aangaat. Dit is het dan ook wat de heele reeks overziene stukken getuigen: Onze tijd heeft eene persoonlijke uiting aan het godsdienstig gevoel kunnen geven. Edward Léonard {==t.o. 240==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 241==} {>>pagina-aanduiding<<} {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} HENDRIK CONSCIENCE {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1812-1912 {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Portret van Hendrik Conscience door Alwis Rossbach ==} {>>afbeelding<<} {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwoord naar aanleiding der 100ste Geboorteverjaring van Hendrik Conscience Ga door Vlaanderen en de kruinen der boomen zwatelen van klatervlagjes en vergulde ciercels, de wegen schemeren van de dracht der festoenen, van het vlechtwerk der lauwers en bloemen, der trossen van loof en bladeren.. Door de steden rijdt statelijk Landjuweel na Landjuweel en de wagens kraken en blaken van goud, groente en zinnebeelden, de triomfpoorten heffen beeldwerk en toortsen, de muzieken tieren vaderlandsche voozen en de zang van het gelukkig volk is vroolijke hymne.. Alle weyden, en duynen, en daelen Haeren aem met verheughen ophaelen. De Schelde glimmert als een blauwachtig armuur; ‘'t weeligh vee op de graesighe zooden’ pronkt leefdig in de verre Polders, de fluiten van zware schepen ronken uit een winderige lucht, de wimpelen van vlaggen krunkelen ruim langs heel het Werf, terwijl de vinnige zon van achter opgebolde wolkenbuien over de Stad een ontzaggelijk licht verbrand waarin de chaos van huizen, torens en daken gloeit grijs en rood.. Uit al de hoogten der Stad gromt en bromt klok na klok en er balderen grove kanonscheuten uit een onbekende wijdheid.. En de Stad dommelt als een biekorf want er gebeuren ‘vroolycke tyen’.. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Rond de gestalte van Hendrik Conscience gaat een heel volk zich verlustigen en feest houden; hij, de Aartsvader van het jonge ras zal nu gevierd worden als een Koning; hij, de gulden Ridder van al onze Vlaamsche Triomfen zal het helmet omsteken worden met lauwerier; hij, de Voorganger, hij, de Levenwekker, hij, de Prediker, hij, de Eerst-aangezetene, de Vòor-strijder, de Overwinnaar, de Volksheld en de Dooper, hem zal het feestgebloemt vol vriendelijke geur voor de voeten vallen, hem zal het huldekoor van het volk toeruischen als een zee van lieflijke dankbaarheid, hem zullen ‘looveren, bloemen en fruitjes’ de wegen der vlaamsche toekomst vergroenen en zal de jonge dageraad op komen dringen als een Olympische vlammenvloed over het nieuwe Volk.. Zie, Scaldis brengt zijn krommen horen aan dat bortelt overvloed van bloem en blaen en 't weeldrig fruit lustig begint te rieken dat 't wel een flauwer hart zou doen verzieken. *** Maar de beteekenis van dit Conscience-feest is er nog een breedere en diepere; het feestgebloemt uit vlaamsche schorteldoeken voor Conscience gestrooid en de hulderoep en muziek die te zijner eer door de lucht zwermt, valt ook levendig ten deel aan de geheele Conscience-generatie. Aan Hendrik Conscience dan ook niet alleen maar aan heel de vlaamsch-strijdende en lijdende plejade onzer Vòor-Vlamingen gaat het feestgerucht onzer stemmen, aan al die enthousiaste Voorbereiders van den vlaamschen Triomf in Letteren en Kunsten en {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschappen gaat het gejuich en geroep van hunne dankbare nakomelingschap. Wij brengen hulde aan de epische nagedachtenis van Jan de Laet, Lodewijk Vleeschhouwer, Frans Van Kerckhoven, Theodoor Van Ryswyck, Lod. Gerrits, August en Renier Snieders, Prudens Van Duyse, Domien Sleeckx, Michiel Van der Voort, Jaak Van de Velde, Jan Van Beers, Jan Frans Willems, Frans Snellaert, Jozef Staes, Jan David, Frans Rens, Karel Ledeganck, Ecrevisse, Hendrickx, Eugeen Zetternam, Geeraard Dodd, Frans de Cort, J.M. Dautzenberg, Bormans, Blommaert, Vervier, en tientallen anderen. Helden der vlaamsche Thermophylen, martelaars der nieuwe Hervorming, profeten van het jonge Juda, waren zij het ‘bataillon carré’ dat zich liever liet broodrooven en uitschelden, belagen en belasteren dan een sikkepit toe te geven aan de Griffoenen der Verfransching; onder den drang van het Rasgevoel namen zij hun harpen van de wilgen van Leie en Schelde en zongen met hartstocht lief en leed van het Vaderland; Troebadoers der vlaamsche Lente, prince-kinderen der maagd van Vlaanderen, Sleutel-dragers van het Noordzee-rijk, waren zij de Godsbegenadigden en Bevoorrechten van den eersten Tijd die door het gedoornte en dwerghout der Verfransching baan braken en met hun dichterlijke tooverspreuken de Schoone Slaapster in het Bosch opwekten.. Syt vroolick het is gewhorden dagh!.. *** Over ons ligt de beminnelijke schaduw der epische gestalte van hun Vòor-man Hendrik Conscience.. Hen- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} drik Conscience! En wij hersmaken met weemoed de herinnering van den kindertijd. Hoeveel keeren verbleekten wij niet als Breydel een Leroux dood smakte, een De Coninck wijze redevoeringen hield, eene jonge Machteld door de gewetenlooze ridder de St. Pol ontvoerd werd? Wat misprezen wij den verrader Brakels en hoe juichten we bij de komst van Jan Borluut? En hoe diep leden wij het leed niet mede van den ‘arme Edelman’, van die brave Trien uit ‘De Loteling’, van de ‘Koopman van Antwerpen’? Wat was die ‘Houten Clara’ toch een engel van een meisje! En wat treurden wij al niet met Genoveva, Dakerlia, Aleidis, Machteld, Veerle, Geertruida, Lieveke, en gansch die rei ‘kwijnende’ maagden! Ach, waarom was het ons niet gegund in het gild der Maceklieren een ‘goedendag’ te zwaaien, De Coninck uit zijnen kerker te verlossen, de Oriflamme uit de hand des stervenden Vaandrigs te rukken! Waarom moesten wij lijdzaam toezien op het verraad van Denys, de Torendood der Kerels van Vlaanderen, de gevangenschap van Godmaert, de wreede sluipmoord op Geronimo, de vadersmart van Lambrecht Hensmans? En het gemoed vol tranen, de verbeelding in koorts, droomden wij in de klas, op onze ‘Précis de Rhétorique’, van een nieuw volk en van dag tot dag haatten wij meer en meer de ‘verfransching’ die onze taal noch op de schoolbanken, noch onder de menschen spreken liet! *** En met deze Groote Feest moeten wij onze geestdrift verkoelen en ook nuchter spreken over de verdiensten en gebreken onzer Voor-Vlamingen op letterkundig {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied. O, dan maar eerst over hunne taalaanvoeling. Die was weliswaar nog onzeker maar hun romantisme was kleurig en verbijsterend als een tafereel van Wappers, episch-gevoelvol als eene schilderij van Leys en burgerhuisselijk als een interieur van Jaak de Braekeleer, terwijl dikwijls hun dicht en proza onwerkelijk geraakte én door verkeerdheid van woordgevoel én door de fantastische koorts hunner verbeelding.. Maar daar ligt juist hunne groote verdienste. Hunne kunst is hoofdzakelijk eene romantische verbeeldings- en gewoonlijk nooit eene strakke, naturalistische woordkunst die, bij gelegenheid, ontbrak om aan hunne fantazie de noodzakelijke uitdrukking te geven. Dàt zullen Hollanders wél begrijpen wanneer zij de onechtere uitbeelding van een oud-hollandsche burgt door Jacob van Lennep nevensstellen aan wat naturalistisch-verbeeld een Adriaan van Oordt bereikte in de weergave van hetzelfde. Van Jacob van Lennep over Willem Hofdyk naar Adriaan van Oordt is een heele opgang. Niemand toch zal de per se romantieke verbeeldingskracht aan een Jacob van Lennep of eene Bosboom-Toussaint betwisten en dan evenmin zulks beproeven aan de vlaamsche historisch-romantische plejade die, ja, met meer zuidelijke gemoedswarmte dan de schrijvers van ‘Onze Voorouders’ en ‘Eene Kroon voor Karel de Stoute’, een ‘Leeuw van Vlaanderen’ en een ‘Simon Turchi’, eene ‘Fabricio en Lange Margriet’, eene ‘Rowna’ en ‘De Voetbranders’ schreef, een ‘Zwarte Gallei’ verhaalde, een ‘Drie Zustersteden’ dichtte. En wat er nu door het verbeeldingswerk van een Omer-Karel De Laey aan eene naturalistisch-romantieker {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukking gewonnen werd is enkel waar te nemen langs de traditioneele lijn der oudere Vlamingen. Want het romantisch werk der oudere Vlamingen was uitnemend-suggestief; het strakke byzantisme der moderne hollandsche woordkunst kenden ze niet; daarom hadden de romantische aandoeningen van dien tijd hun uitgangspunt geenszins in een uiterst-gewikt taalgevoel maar bij voorkeur in de geheimzinnige fantaizie van het historisch verhaal en het bekoorlijke of tragische van burgers- en boerentoestanden ‘Eene Schaking te Venetië’ is nog kleurig-kernachtig vol italjaansche vreemdheid, ‘De Bestedeling’ en ‘Blinde Roza’ zijn nóg aandoenlijk van burgerlijke en landelijke tragiek. Zoo gaven die oudere Vlamingen onbevangen de ziel van het ras, zijne beweging en zijn aard, zijn karakter en zijn soort, zijn gang, geluid en levenswandel waarvan het innerlijk gebaar het nauwkeurigst en teederst kan nagegaan door de besten van het moderne ras-zelve. Ongelukkig genoeg dat toentertijd de vlaamsche kritiek door de pen van J.F. Heremans en Nolet de Brauwere onder hare taak bleef; wij zeggen ongelukkig, want de onmiddellijk-navolgende generatie van '70 bleek daarom zwakker te zijn aan ideaal en idee, aan kunsthomogeniteit en kunstwaarde, aan levensintensiteit en literaire productie, wat rond den tijd der verschijning van het ‘Nederduitsch Letterkundig Tijdschrift’ en ‘De Nederlandsche Dicht en Kunsthalle’ duidelijk onder aandacht kwam. Maar in de waarde-bepaling der oudere vlaamsche Letteren hebben zich de hollandsche Tachtigers zoo ergerlijk vergist als rozenteelders in pissebloemen. Zij toch waren als onbehendige narren aan het {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} lachen gegaan om wat bij nauwkeurig onderzoek waren heilige en ernstige dingen van een jong-geboren volk; hun schaterlach was deze van been-houwers en onder-de-zak-loopers die zich grofjes verkneukelen in de eerlijke pogingen van een beginneling; als oppervlakkige critici hebben zij het uitgeproest om de onzekerheid van een phrase, de woordverkeerdheid van een stijl, de verouderdheid van een beeld, de luidruchtigheid van een vers, terwijl hun twee- honderdjarig woord-arrivisme enkel zich-zelf verschalkte daar het onmachtig was de vlaamsch-romantische visie te waardeeren van zoo menig verhaal en het rythmisch-weelderig gevoel van zoo menig vers dat onder fransche vorming geboren werd; de artistieke ras-kracht van het Vlaamsche Volk hebben de Tachtigers nooit gevat; van daaruit dat zij zich telkens vergissen over de hoedanigheden der oudere en nieuwere vlaamsche letterkunde. *** Vlamingen! dat het nu hoogtij zij in Vlaanderen, ‘spijts ontrouw en spijts misverstand!’ Gedragen door wat de vorige geslachten aan Schoonheid en Waarheid en Offerbelofte hebben verwezenlijkt kan ons inzicht op eene vlaamsche toekomst noch falen, noch onzeker zijn; de tijden zijn onrustig aan groeikracht en bekommering; nog is de verfransching eene dagelijksche daad, nog sluipmoordt in de Vlaamsche Beweging het ‘Leliaartsverraad’, nog is de vlaamsche kunstenaar en geleerde een misprezene in eigen land en een verkeerd-begrepene, ja, een onbekende in Europa.. ‘Un petit commis.. il faut plus de pudeur’! {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder het vredelijk loof van festoenen dat wij nu Hendrik Concience en zijne generatie om de legendarische slapen buigen, schuilt dan ook de storm van een nieuwe strijd, de scherpte van een nieuwe taalslag, de verbolgenheid tegen een oude, kwaadwillige Erfvijand. ‘Guerre ouverte, guerre à mort aux détracteurs de ma langue’! Een wervel van schimmen rijst aan den buiigen horizont van den jongen dageraad. De patres-familiae wijzen deze hemelsche dooden-opvaart ontroerd aan hunne zonen en fluisteren innig: ‘Ziedaar het voorgeslacht’, opdat de toekomst beslist worde. De Redactie. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Conscience Gij die ons hart voor Vlaandren's roem deedt blaken; wiens naam uw land met eedlen trots vervult; Gij, die ons leerdet vreemde praal te wraken en voor uw taal geen onrecht hebt geduld; Gij, die uw volk een licht waart en een baken; thans sluimert in uw glorievaan gehuld, daar aan uw voeten fier de leeuw blijft waken, die Vlaandren tot den strijd heeft opgebruld; Al rust sinds jaren onder 't praalgesteente, in heldeneer en-grootheid, uw gebeente, het moog' verteren en tot stof vergaan; Uw geest blijft immer over Vlaandren zweven en trouw uw beeld, met glorieschijn omgeven, in 't hart uws volks in eeuwgen luister staan. Arnold Sauwen {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Conscience in de Kempen Mijne Heeren, (*) Er worden dit jaar groote mannen gevierd: de wereld viert Charles Dickens; Vlaanderen viert Conscience: En het zou mij verheugen indien gij allen het uwe bijdroegt om Conscience op een troon te heffen: want Conscience was een schoone ziel. Er zijn geen groote filosofiën in Conscience's verhalen, doch er leeft in al die boeken ééne filosofie, de eenigste: De filosofie van het goede: daarom heet ik Conscience een held: hij heeft geleefd, in stilte, voor zijn volk. Er zijn geen groote tafereelen in die eenvoudige werken, doch er is geschilderd in al die werken: één land en één ziel: Het Vlaamsche land en de Vlaamsche ziel. Er zijn geen groote schoonheden in die simpele schetsen, doch zij vormen ééne schoonheid, ééne harmonische levende schoonheid, geschakeerd in honderd beelden die elk een hart hebben. Voorwaar, ik acht Conscience heel hoog onder de kunstenaars der wereld: hij heeft bewerkstelligd wat weinigen kunnen: schoon zijn en goed zijn: tot op het einde. Het is een gelukkig toeval dat men op het zelfde jaar Conscience en Charles Dickens viere. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet dat mijn vader, vooraleer hij vertrok naar de Kaap der Goede Hoop, Conscience bezocht te Antwerpen, en het met hem besprak om zijne toen jonge romans over de zee te brengen, over de wereld heen, naar een ander volk van helden, dat zich een vaderland schiep, ginder, de Boeren. En mijn vader nam met zich aan boord van het trage zeilschip, dat honderde dagen na-éen zou klieven door de koud-groene hel-blauwe, en wêer warm-groene baren van den wereld-oceaan: die kostelike vracht, al de werken van onzen grooten schrijver, door hemzelf geschonken. En als hij ginder kwam - waar men weder Vlaamsch spreekt, vond hij in de hoeven dezer heldhaftige boeren: Conscience, gekend en gelezen. Conscience wist zijn eigen roem niet: is dat niet treffend? Conscience, arm en misprezen in zijn eigen Vaderland, was beroemd in 't diepst Afrika. Want het lijdt geen twijfel dat Conscience hier misprezen was. En nogtans was hij een minzaam en gesprekzaam mensch, hij beminde de menschen; ja, voorwaar; hij koute met eenieder, hij was hier en overal, hij leerde van de menschen, hij bestudeerde hen om hen goed te maken: dit heet ik held zijn: want het is moeilijker zich groot en talentvol-voelend, te gaan tot alle menschen en van hen te willen leeren hetgeen men dan in zichzelf weder ontdekt en geeft in de kleuren van 't schoone, - dan zich groot en talentvol terug te trekken op een ivoren toren en vandaar nog te zien met medelijdenden blik op de voorbijstroomende menschjes: ja, zulks is moeielijker. Indien wij Conscience niet hadden dan zou ons volk minder oorspronkelijk gebleven zijn dan het nu nog is: en dan zou er vele schoonheid uit ons land verloren zijn gegaan, dewijl zij nu bewaard is in die boeken. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom zou ik blij zijn, dat gij allen, die de hoogere schoonheden geniet, ook dezen man van fijngeschakeerde gevoelens, van eenvoudige verbeelding, van onverdraaide en door zich-zelf levende waarheid, vierdet. Wel is waar is de schoonheid schooner geworden sedert hem: ten minste, men meent het: doch heeft de schoonheid niet haar evenwicht verloren, het evenwicht harer harmonieuze smelting? hart, geest, conceptie? Wat Gezelle deed voor Vlaanderen, Conscience deed het voor de Kempen: hij redde zijn land, hij redde de schoonheid van zijn land: dit is eene redding die een zege is, een vreedzame zege, een zege die het land en zijn volk redt; in plaats van het land te redden ten bloedigen koste van het volk; En Conscience had nog deze groote verdienste: hij bleef in zijn land, hij wilde niet schitteren op den vreemde: en nochtans, zooals ik gezegd heb, was hij ook daar beroemd, dewijl degenen die met opzet willen beroemd worden op den vreemde, soms hun vaderland vergeten, zijn geest verliezen en ongenietbaar worden voor hen die recht hadden op die kracht uit hunnen grond gesproten, en daar alleen kunnende uitbloeien in haar schoonsten omvang: Ik weet dat zulks moeielijker is: niemand is profeet in zijn land, profeten uit den vreemde worden geloofd en geëerd, ook daarom juist acht ik Conscience zoo hoog, omdat hij nederige held bleef, hier: en ik zeg, dat is een groot man waarop ons klein land moet trotsch zijn. Toen Conscience leefde, waren de Kempen schoon, schoon van land en schoon van ziel; - veel schooner dan nu: en die verloren schoonheid is, zooals gezegd, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} bewaard gebleven, in die boeken, welke de nederigen lezen. Het was onmogelijk dat die simpele, soms armoedige, immer schilderachtige schoonheid bleve bestaan. Eene eenzame, stille streek, waar men hoorde den zang der zuivere winden in de prachtige dreven van stoere eiken, bonkige beuken, golvende olmen en kronkelige acacias: eeuwenoude ‘Kempen’ der schoonheid op die zandige streek. Er waren vlakten en meren. De zang van het zand en de zang van het water schiepen een ziel van poëzie over die purperige streken waar de havik en de arend zwalpten. O dat purper der heide: têer in de lente, plechtig in den herfst met immergroene duinen van zware sparrebosschen; overhemeld met purper, schoonste kleur der aarde. De wegen met hun kronkelige karsporen, de wegen waarover de wind reisde, zingend; zacht en droefgeestig, zonder einde. De heuveltjes met hun kleeding van mos en brem, waarin de bieën den nest met wilden honig borgen onder kreupele dennen met zilverig loof. En de dorpen van leem, bouwvallig onder 't schuil der machtige boomen, de dorpen langs de klare beken, waar 't molenrad in bruischenden waterval draaide; Boven die eenzaamheden: de groote hemel, wintergrijs, lentebroos, zomerblauw, herfst-gulden; hevig van verwe, bevolkt met wolken, groot als werelden op reis over de zwijgende heide. Er waren gansche dreven van zilveren berken, - en ieder jaar, in den herfst werd hun fladderend gebla- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} derte geguld als van zon, en het regende goud langs de wegen; er waren gansche velden van wilde bramen, waar elke lente de bloemen als sneeuw-bloesem zaaide, waar elke herfst een menigte bonkige beziën, zwart van rijpheid, schonk en de vogelen voedden er mêe de jongen ontloken in de nestjes diep in de doorne struiken, waar niemand hen roofde; er waren stille blauwe meren, waar de vlottende nenufaren in de lente bloeide, ofschoon daar nooit iemand hun teedere blos kwam bewonderen, - en heel het meer ontlook tot een pracht-bed van witte zoenen; er waren fluisterende sparreboschjes met bruinen mantel, - en tusschen de taaie roode wortelen in geheimzinnige holten schuilden de nukkige konijntjes die speelden 's morgens in 't bedauwde gras langs de paden. er waren oude groote dennen, statig als palmen, breed als ceders, of grootsch als Noorsche fjorr-sparren, wit-afdruipend van hars langs ruwe stammen, recht als kaarsen, waarop in den donkerblauwen nacht soms het vredevuur uiteen vonkte, met mysterieus gesis; er zongen in d'heide de sjirpende krekels, en in 't eikeloover nog vaal van herfst met pril-groene botten schalmden de nachtegalen der lente. De bronnen ontsprongen in 't geheim der bosschen, - waar tooverkruid krinkelde, - en klotsend en schuimend als witte zuivere wijn met zangerig perelende belletjes en schelletjes zoo ritselde 't water weg over 't mos. er waren rustig-weidende kudden van hoornvee in de dennebosschen, of schapen over de heide, kalm en traag {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} in d'avondschemering, rond den droomenden herder. er waren ootmoedige menschen, arm maar tevreden er waren stille dorpen, waar men niets van de steden wist: de stad was iets heel vér, geheimzinnig, gedrochtelijks en gevaarlijks, waarvan de lotelingen lang vertelden, 's avonds rond het bleeke turfvuur in den heerd, - aan hunne beminden en aan de oudjes: aan de stad was het einde der wereld voor die vrome lieden. Nu is dat zoo niet meer: de groote eiken, sparren en berken, de ranke berken zijn afgehouwen en verkocht; de hutten zijn verdwenen: daken van roode pannen bevlekken het land te naakt-rood; de wegen zijn met ruw porfier berotst, - de heide word veld. Al die oorspronkelijkheid van land en hart vergaat in de algemeene vereffening en uitbuiting; de jongens teren hun leven op de fabrieken, de meisjes worden meid in de stad: de oude schoonheid sterft. Conscience heeft haar bewaard - wezen wij hem dankbaar. Emiel van der Straeten {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Feest-dicht gezongen tijdens de Conscience-Feesten te Antwerpen Kinderen De morgen-zon klom de schaduw verglom tot perelen van kristal en Vlaanderen schoon onder wolken-kroon ontwaakt in vogel-geschal. De kinderen-reien in roos-gewaad met liederen vleien den dageraad. En t' allen kant over 't morgenland hun bonte stoeten elkander groeten en samengaan met bloemen belaân naar de torens der steden waar vaandlen van vrede in den morgenwind slaân. 't Is Feest. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} De weiden bloeien, en d'eiken groeien; de dennen zingen, de molens zwingen; de zwaluwen vlerken alrond de kerken; de nachtegaal schalt als d'avond valt; de beken rellend hun zang versnellen, en 't riet wordt lied; de struiken zwellen en bloesems wellen in rozeval af alle kruinen op alle duinen in ieder dal. 't Is Feest. Jongelingen 't Verleden daagt zijn roem ons draagt; de steden herrijzen de helden verrijzen in 't zonnelicht. De vaandlen-stoeten rond de Belforten gaan de vaandlen groeten waar er leeuwen staan {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} En jeugd in vreugd gaat zingend alom in machtig gedrom: de sagen der zegen die sluimerend zwegen rond de graven der graven van Vlaanderland. 't Verleden daagt en Toekomst vraagt tot loon van zijn heldenmoed. En jeugd verheugd is zingende tolk van 't verrijzend volk met herlevend heldenbloed. Met forsch gemoed wij willen 't Goed en deinzen voor geenen strijd want liefde-vaandel ons lijdt en Liefde geeft moed aan wie 't goede doet. Meisjes Wij hooren al hopend de jongens gaan en blijven al blozende luistren staan want hun stem heeft ons hart doen zingen. Zij vragen ons of wij medegaan en dra wij elkaar zoo goed verstaan dat ons liederen samenklingen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu gaan wij minnend De toekomst winnen want arbeid is zoet als de Liefd' hem doet. De Jeugd Wij komen van Vlaanderen aan de zee wij brengen de liedren der golven meê: de vlaggen der eeuwen met guldene leeuwen ons leidden dóór Vlaandren ter Schelde-steê. Wij komen uit Kempen en heideland wij brengen de liedren van spar en zand; de stralen der zonne met guldene wonne ons leidden door d'heide naar 't Scheldestrand. Vlamenland leeft de Blauwvoet zweeft d'ouderlingen zijn opgestaan om met de jongen meê te gaan en ieder stem heeft sterker klem dan klokken die in torens slaan. Sa, zangren, galmt op luiden vedel aan Vlaanderland een zingend lied, ons taal is schoon, ons volk is edel de wereld weet ons schoonheid niet. Ons hart bemint de vlaamsche steden die forsig stonden elk alleen; wij willen zoo de vaadren deden ons zielen beit'len in het steen. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verleden zwijgen is 't verraden wij willen nogmaals machtig zijn, ons woorden worden onze daden en 't land zal schoon en krachtig zijn. De Mannen Een nieuwe ziel is ons geboren haar hoop doet onze stemmen beven haar licht doet d'oogen helder gloren haar liefd' ons harten feller leven; wij overwinnen de trage tijd, wij rijkdom winnen uit wijd en zijd. Wij zelven maaien wat we zaaien: al d'oogsten rijp te velde staan. De vlaggen onzer schepen waaien op breede stroomen gunstig aan. Wij worden rijk omdat we werken en als wij rusten werkt de geest, hij draagt in roem op gouden vlerken de gulden klanken van ons feest. De tijd van treuren is verleden al wat herleeft wil vroolijk zijn; de wereld wordt een land van vrede waar beiaard zingt: de zonneschijn. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlaamsche beiaard roert zijn schellen, hij zingt ons liedren over 't land en alle volkeren vertellen wat er gebeurt aan 't vlaamsche strand. De zilver-schellen luiden 't lied hun zangen snellen naar 't verschiet waar rond de kimmen staan en luistren de vreemde dichteren die fluistren: De vlaamsche steden, hand in hand de Brugsche Maagd, de Gentsche held, d'Antwerpsche dwerg die reuzen velt hersluiten samen vrede-band. 't is Feest geweest in Vlaanderland. De Vrouwen Wij laven ons aan Hooge Bronnen waar hemelsdauw in 't Licht vergaart; 't verleden heeft ons rust gewonnen en liefde diep in 't hart bewaard. De haard is heilig, en bemind; ons land is veilig voor ons kind. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij droomen grootschheid voor ons zonen die wij beminnen tot ter dood. Zij zullen in de weelde wonen die wij hen spaarden van ons brood: en later rusten w'aan hun haard in laatste lusten dezer aard. Wij zeegnen daar hun schoone bruiden die ook ons kindren zullen zijn en 't nieuwe beiaardkoor zal luiden van jonger kroost in 't liefdeheim; met witte haren leven wij ons oude jaren aan hun zij. Gezegend zij dit land van vrede waar geluk onze gastheer is; gezegend ieder dorp en stede in elke woonst het feestmaal is De moeders leeren zingend lind' de vaadren eeren aan hun kind. Vlaandren Vlaandren zingt een machtig lied waarin 't verleden weêr geschiedt waarin men zee en hemel ziet waarin ons volk zijn ziele giet. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI-VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Triomf weêrklinkt in zang-gerucht wij zien de wondren in de lucht van zegepraal in hemellicht en houden 't hoofd omhoog gericht. Wij staan op 't land dat bruischt van kracht en scharen rond der vaandlen pracht; wij zijn gekleed in hopedracht en gaan vooruit: de toekomst wacht. Wij zullen machtig samen gaan en niemand zal ons drift weêrstaan: de volkren zullen wondrend staan ons taal en daad zal nooit vergaan. Ons leger wil wat recht en goed de plicht der ziel op aarde doet: ons vaandel leidt een heldenstoet die, fier, alleen de leeuwen groet. Ons leger, tuchtig-drommend schrijdt ons vlag slaat hoop en liefd' in strijd ons waapnen moorden haat en nijd: ons wingewest is d'eeuwigheid. De Kempen In 't kempenland zoo sterk van deugd de dorpen luiden feest en vreugd, zoolang 't ons vreedzaam hart geheugt klonk nooit hun taal zoo luid-verheugd. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons land is onder allen schoon het zand schenkt goud als arbeidsloon; elk onzer is des arbeids zoon en vrede rust in aller woon. Wij kreten oorlog op de hei en traden vóór met koen geschrei; de vijand week voor boeren-rij zoo vochten wij ons velden vrij. Wij eeren elke Vlaamsche steê waar helden wonnen roem en vreê als Vlaandren juicht, wij juichen meê men hoort ons zingen tot aan zee. De storm der zee draagt weêr den zang die stroom herbruischt in golfgedrang: de harten galmen, grootsch van klang: dit lied dat zal weêrklinken lang. De dag van heden ons verblijdt en geeft ons moed voor langen tijd en wekt diep in ons hart de vlijt aan 't werk dat d'eeuwigheid bereidt. Allen 't Verbroederd volk van alle stand sluit heden daad- en taal-verband. Wij gaan te samen, hand in hand in Daagraad over 't Vlaamsche Land. Emiel van der Straeten {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Hendrik Conscience De lente scheen op beemden en landouwen met vogelen geschal met bloemen in het dal met madeliefjes en kersouwen. De zanger kwam en liet zijn liefdemaren op gouden harp gesnaard, door Vlaandren's wonnegaard, lijk bontgewiekte vlinders waren. Zijn tooverwoord, zijn klankenspel verspreidde een siddering, een gloed van geestdrift, wordingsmoed, lijk morgenschemer op de heide. De Vlaamsche jeugd aan Maas- en Scheldezoomen, begeesterd door het lied, ontwiek in vreugde en liet den teugel aan zijn trotsche droomen. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} In schoonheid rees het Vlaandren van 't verleden met zijner steden macht en ridderlijke pracht, herlevend in het glansrijk heden. Den zanger heil die ons den zin verklaarde van drift en werkensnood en uit der oudheid schoot den bloei van 't nieuwe leven baarde. Delfien van Haute {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Anch' io... Aan K. v.d. Oever. Ik heb uw brief ontvangen. Hij is me nagereisd naar mijn geboortedorp. Naar mijn geboortedorp waar alles peis ademt ende vree. De leeuweriken zingen er boven het golvend koren op den kouter; de musschen nestelen achter de gulden uurcijfers op den toren; de Dendervallei geurt van 't versch gemaaide gras en op den Dender zelf glijden gezapig de schepen achter de mijmerende trekpaarden. Midden in die rust valt storend uw brief, uw brief uit het rustelooze, rumoerige Antwerpen, uw brief die me praamt tot een huldebladzij voor Conscience. Ik word niet graag gestoord in mijn landelijke rust en ik verweer me als men mij meetrekken wil in 't gedrang van huldigende stoeten. Ik huldig het liefst in den geest en den gemoede. Maar, ik heb een zwak voor Conscience en voor Conscience maak ik een uitzondering. Ik ben hem dank verschuldigd en die dankschuld wil ik openbaarlijk betalen. Hem dank ik eenige van de genoeglijkste stonden van mijn leven. Juist dit rustig dorp waar mijn jeugd verliep, herinnert mij daaraan. Sedert mijn jongensjaren heb ik geen enkel boek van Conscience herlezen: ik ben bang voor ontgoochelingen, ik ben bang dat zijn taal, dat zijn stijl me konnen tegenvallen - o, we zijn zoo verwend geworden op dit stuk, en zoo vooruitgegaan, niet waar? - en dan, zijn mangel aan werkelijkheidszin, en zijn ouder- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} wetsche zielsontleedkunde en zijn karakterlooze karakterteekening... Kom, breng me den ‘mantel der liefde’. Maar toen, toen, als kleine jongen, toen ik nog niets gehoord had van taal en stijl en kunst, toen ik nog argeloos en weerloos meeging met een verhaal, en meeleefde, meeleed, meejuichte met de ‘helden’, nog heelemaal met hart en ziel opging, ónderging in een boek - toen heb ik van Conscience genoten. Dat genot kan ik nu nog naproeven. 't Is een onbreekbaar geschenk, een geschenk voor 't leven. 'k Bezit nog altijd den ouden atlas, den atlas uit de gemeenteschool, dien ik volgeteekend heb met hanen en paarden en schepen en huizen, nadat ik gelezen had Hoe men schilder wordt. Indien ik werkelijk schilder geworden was, zou ik u nu de kamer kunnen schilderen, met de kachel en de lamp en de wieg en de atmosfeer en de stemming, waar ik op een laten zondagavond in den herfst - dag eener woelige gemeentekiezing - Bavo en Lieveken uitlas. En ik moet inwendig lachen, als ik hier op straat mijn oude kameraden ontmoet, thans kalme boeren en vaders van kinderen, waarmee ik Breidel en Leroux en de Brugsche Metten en den Guldensporenslag heb vertoond. Conscience is de vriend geweest van mijn jeugd en hij heeft van mij een vlaming gemaakt. Dat zal ik nooit vergeten en 't zal me hinderen zoolang ik leef, dat iemand kwaad zegt van hem. Wij, nuchter en kritisch geworden menschen, wij kennen zijn feilen en tekortkomingen. Goed, laten we die kennen maar zwijgen we erover, en ieder houde Conscience in eere. Conscience was, bij al zijn gebreken, een groot man en een goed man. We hoeven ons geenszins over hem te schamen. Conscience is goed gezelschap. Ik gun aan al onze vlaamsche jongens en meisjes dat ze hem tot vriend {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen en houden. Hij is nog van 't goede oude slag dat boekenschrijven als een hooge roeping beschouwt, als een edele taak wier vervulling moet bestierd door 't geweten en moet verantwoord voor God. Hij is in dat opzicht een stralend voorbeeld voor onzen verwarden ontaarden tijd. Ik ben daarom wát blij dat Conscience dit jaar bejubeld wordt: zoo komen zijn gaven en zijn voorbeeld nog eens in 't licht te staan, een baak voor 't XXe-eeuwsche Vlaanderen. Ge begrijpt dus, dat ik van harte meejubel, al is het ook uit de verte en in stilte. Uw Joz. de Cock {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Conscience en zijn eerste roman ‘In 't Wonderjaer’ I ‘Veroordeeld hen toch niet, zeg niet dat zij in hunne grondbeginselen faelden, verwijt hun bijzonder niet dat zij zich verkochten, gelijk schaemtelooze liberalen en verstandelooze en laffe Vlamingen het gedaen hebben’. (Eugeen Zetternam. - Iets over Vlaemsche Beschaving.) De hoogere katholiek-belgische geestelijkheid die, om het godsdienstig criterium, de hollandsch-protestantsche cultuur met reden wantrouwde en dan ook de hollandsche vóor-omwentelingstoestanden om hunne tendentieuze anti-katholiciteit verdacht, aarzelde in den beginne zich volledig-sympathisch aan te stellen tegenover de Vlaamsche Beweging en de vlaamsche letterkundigen, welke, ten onrechte, om enkele ‘orangistische’ schakeeringen, aanzien werden als eene vlaamsche poging der hollandsch-protestantsche cultuur om het katholiek Vlaanderen te beinvloeden. Het kon daarom niet anders of de roomsche Geestelijkheid moest zich somtijds door te grooten ijver vergissen over het inzicht van sommige vlaamsche letterkundigen die uit vlaamsch-patriotische bedoeling de stof hunner romans en poëzie kozen uit den tijd der Hervorming. {==t.o. 276==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 277==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fac-simile van een handschrift van P.F. Van Kerckhoven over de veranderingen in ‘Het Wonderjaer’. ==} {>>afbeelding<<} {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De toenmalige vlaamsche schrijvers geraakten daarom in de eerste jaren na de Omwenteling van eene aanmoediging langs den kant der roomsche-katholieke Geestelijkheid verstoken en eene poging van sommigen onder hen om zedelijken onderstand te verkrijgen van het vrijzinnig Liberalisme heeft bitter doen ondervinden dat van die zijde niets kon worden verwacht. ‘Die mannen zonder geweten,’ aldus Eugeen Zetternam in een historisch-belangrijk opstel ‘Iets over vlaamsche Beschaving’, ‘(de liberalen) wier eenigste doel was in de kiezingen te zegevieren, die nooit aan de verlichting van het volk dachten, die nimmer verdraagzaamheid of liefde uit hunne enge leeringen zogen, die vermomde mannen zagen uit hunne kleine hoogte op de arme schrijvers neer en lachten.’ Een twaalftal jaren na de Omwenteling van '30 heeft dan ook Conscience langs katholieke zijde de eerste tegemoetkoming ondervonden die hem over de lotsbestemming van het vlaamsche volk dien invloed bezorgde welke de moderne cultuur en de zegepralen der Vlaamsche Beweging voorbereidde. Immers wanneer eenerzijds de vlaamsche letterkundigen genoegzaam ondervonden wat weinig goeds in voordeel van den taalstrijd bij het verfranschte en anti-traditioneele Libéralisme kon verwacht en anderzijds de hoogere katholieke Geestelijkheid het voordeel begreep dat het Katholicisme kon opdoen uit eene doelmatige verspreiding van goede vlaamsche lectuur onder het volk, kwam meer en meer tusschen het Katholicisme en de Vlaamsche Beweging eene toenadering tot stand. De vlaamsche letterkundigen begrepen langzamerhand de eeuwenlange opvoedende kracht der katholieke {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijkheid in Vlaanderen en kregen aandacht op het feit dat ‘het vlaemsche volk zeer katholiek zijnde, de boeken die men voor hetzelve schreef, vooreerst ook geheel katholiek moesten wezen’. Het is daarom verklaarbaar hoe gemeen en grof het Libéralisme toentertijd aan Conscience zijne ‘veranderingen’ in ‘Het Wonderjaer’ verweet daar dit feit als een historisch keerpunt moet aanschouwd waarop de vlaamsche letterkunde terug begon samen te gaan met de Katholieke Traditie. Eene keurige taktiek blijkt het dus van wege de toenmalige hoogere katholieke Geestelijkheid dat zij spoedig ‘de kruisvaert tegen de nieuwe vlaemsche boeken’ vermeed en integendeel door eene zedelijke tegemoetkoming der vlaamsche schrijvers hen toeliet te erkennen hoe alleen onder de sanctie der katholieke norm de invloed der Vlaamsche Beweging doelmatig kon voortgezet. De beteekenis van het gebaar van Hendrik Conscience in 1841 heeft daarom eene groote historische kracht. Conscience en anderen begrepen immers ‘dat de geestelijkheid alleen de lezing in de dorpen kon bevorderen, en men reden had op haren onderstand te hopen, vermits men had ondervonden dat sedert de laetste omwenteling de belgische geestelijkheid, meer dan iemand, alle middelen had ingespannen om de opvoeding te verspreiden’. ‘De vlaemsche letterkundigen waren dus verzekerd dat zij niets ten nadeele van den vooruitgang des volks aenvingen, en daerom deden zij het zoo openhartig. Zij waren zoo overtuigd van het doelmatige en het goede hunner inzichten dat zij niet eens vermoeden dat hunne {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} toetreding tot de Geestelijkheid hun later een hevigen aenval zou kosten’. Als van een bijzonder-gunstige invloed op de ontwikkeling der Vlaamsche Beweging en zijn latere zegepralen mag de onmiddelijke ethische inmenging der Geestelijkheid dan geacht worden in de toenmalige literatuur. De verfransching die Vlaanderen van dag tot dag tot een gallisch ‘hinterland’ omzette kon immers slechts met matig of geen succes bekampt door een vlaamsche letterkunde die alleen hare inspiratie vond in de Hervorming, waarin ‘er voor onze Natie eene groote, eene pijnlijke tegenstrijdigheid’ lag. Dan alleen op het oogenblik wanneer de vlaamsche letterkunde hare stof zoeken zou in de grootsche Gemeente-oorlogen tegen Frankrijk was het voorgevoeld dat het vlaamsche volk de vernedering der verfransching in bloed en vleesch zou gewaar worden.. Het is dan ook onrechtstreeks te danken aan de ethisch-occulte inwerkingen der katholieke Geestelijkheid in het algemeen dat Conscience nadien er toe geraakte zijn ‘Leeuw van Vlaanderen’ en ‘Jacob van Artevelde’ te schrijven die stormkreten waren van bevrijding over deze lage landen aan de Noordzee. De ethische kracht der katholieke Religie heeft onder dit opzicht de jonge vlaamsche literatuur toentertijd gunstig gewijzigd en het feit dat de invloedrijkste vlaamsche letterkundigen ‘van de spaensche oorlogen der zestiende eeuw geen gebruik meer maekten’ kwam zuiver ten goede aan de Vlaamsche Beweging wier lauweren hoofdzakelijk verzekerd werden door de latere anti-franschgezinde romans van Conscience en anderen. Ook is het aan de sociale actie der toenmalige Geestelijk- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} heid te wijten dat de kern der vlaamsche Volksziel meer en meer onder aandacht kwam; daaruit volgde onopmerkelijk de inspiratie van den klein-burgerroman als ‘Lambrecht Hensmans’ en van dorpsverhalen als ‘De Plaag der Dorpen’. *** ‘Aan deze eerste oplage van het Wonderjaer is eene soort van geheime geschiedenis verbonden, die men elkander al fluisterend vertelt.’ (Ida von Düringsfeldt) Er is geen boek in de Vlaamsche Letterkunde dat bij zijne verschijning zooveel opschudding verwekte als Conscience zijn ‘In 't Wonderjaer’. Geen roman of dichtwerk uit dien tijd veroorzaakte zooveel ruzie en oneenigheid, zooveel verbittering en wrok, zooveel miskenning en tevens zooveel hulde. Wanneer Conscience omstreeks het jaar 1836 in het door wijlen Michiel van der Voort gestichte en door hem bestuurde weekbladje ‘De Fakkel’ - dat bij gemis aan lezers slechts weinige levensdagen beleefde - zijne eerste rijmproeven onder het pseudoniem H. Geweten waagde, was er echter niets dat deze letterkundige storm liet voorzien en Conscience zelf kan niet vermoed hebben de ‘nasleep van ellenden’ waarvan zijn ‘In 't Wonderjaer’ òf eene gelegenheid òf eene bijzondere oorzaak werd. De geschiedenis verhaalt hoe Hendrik Conscience in 1837, - een tijdvak arm aan goede vlaamsche letterkunde en rijk aan onnoozele devotie-boekskens - na zonder groote bijval eenige fransche en vlaamsche versjes gerijmd {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben, - op de dweepende aanmoediging van de jonge vrienden Jan de Laet en Theodoor van Ryswyck, levendig verlangde in het ‘letterkundig heiligdom’ der toenmalige Rederykerskamer ‘De Olyftak’ opgenomen te worden en met deze bedoeling bedroomde hij een gepast onderwerp voor een proefschrift ‘hetwelk tot maatstaf dienen moest zijner bekwaamheid in het vak dat hij beoefende’. Het schijnt - naar Hendrik Conscience's eigen bewering - dat de lectuur van Guiccardini's ‘Beschrijving der Nederlanden’ en inzonderheid deze van ‘Geeraard van Loon's Antwerpsch Chronykje’, zijn verbeeldingrijke geest onbewust in de groote gebeurtenissen der XVI eeuw bracht waar de Beeldstormerij bijzonderlijk een diepen indruk op hem maakte. En welhaast, in het eerste vuur der ‘letterkoorts’ ijverde hij opgewonden aan dit verhaal dat hij - o macht der gewoonte - eerst nog in het fransch ontwierp vooraleer zijne pen - beslissend voor een heel leven - aanving: ‘Het was in den jare 1566, den 16 der maand Augustus...’ En wie zou het gelooven! Bij de lezing der eerste hoofdstukken stond Jan de Laet werkelijk verrast door de kleurvolle verbeelding en spontane bezieling van dit eerste romanwerk; Conscience, die zich zeker niet aan zooveel bijval verwacht had, las, hierdoor aangemoedigd, dien avond zelve nog op de Paddegracht in ‘Het Zwart Paerd’, - waar de ‘Olijftak’ hare vergadering hield -, het eerste hoofdstuk dat een uitbundig succes bekwam en na enkele dagen was het ‘proefschrift’ af. Nu droeg Conscience met steeds toenemend applaus het achtereenvolgens in zijn geheel voor in ‘De Olijftak’ en ‘De Kunstenaerskring’. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze laatste tafelronde, - het toenmalig ‘vereenigingspunt der vooruitstrevende jeugd’, - hield elken Zaterdag hare zittingen in ‘Het Roosken’ achter het Stadhuis en Conscience's tweede lezing aldaar bracht al die jonge kunstenaars zoover in ontroering dat hun voorzitter De Block stante pede zijn voorzittersambt neerlegde en Hendrik Conscience verzocht dit als eene hulde te willen aanvaarden.. Te Antwerpen was de naam van Conscience weldra in vele gesprekken en die bijval ging zoo crescendo dat verscheidene invloedrijke particulieren hem aanzochten om voorlezingen van zijn ‘In 't Wonderjaer’. Zulke verregaandheid zal de letterkundigen van dezen tijd doen glimlachen om de ongewoonheid daar het bijster zeldzaam is dat hedendaagsch de vlaamsche burgerij zoozeer eene belangstelling toont, maar het feit dat Hendrik Conscience herhaaldelijk lezingen hield eener eerste letterkundige proef voor ‘kooplieden en ingezetenen’ welke hem ‘met gelukwenschen overlaadden’ blijft niettemin een bijzonder teeken van de toenmalige vereering der Fraaie Letteren. Wanneer nu de eerste triomfroes over was zou echter voor Conscience een ware kruisweg aanvangen. Jan de Laet had hem dadelijk verklaard dat zijn ‘In 't Wonderjaer’ moest gedrukt worden en geestdriftig hadden de jonge artiesten uit de ‘Kunstenaerskring’ besloten elk een plaatje voor het boek te teekenen. De ontmoediging was echter eene groote toen de prijsberaming van drukker Schoesetters beliep tot eene 800 franks voor den tekst en eene 500 franks voor de teekeningen! {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Conscience was in vertwijfeling en zelfs de finantieele opofferingen die zijne vrienden zich wilden getroosten zouden hem niet tot de uitgave gebracht hebben ware Jan de Laet niet op het gelukkig denkbeeld gekomen den onderstand te verzoeken van kunstschilder Gustaaf Wappers, ‘het erkende opperhoofd der opkomende beweging’. Hier werd de teerling geworpen.. Wappers wist zoo behendig en geestdriftig Conscience te bepraten dat deze geen oogenblik meer aarzelde en tot de uitgave besloot. De prospectus werd opgesteld. ‘De Historische Tafereelen’, zoo luidde hij o.m., ‘maken te samen een romantisch Verhael uit, hetwelk door Voorvallen steeds verlevendigd, ongetwijfeld eene der aengenaemste lezingen zijn zal. De Beeldstorming dient tot ontknooping des verhaels; het moet dus een deel der Geuzen historie bevatten. Licht zal men bemerken, welk doel de schrijver zich heeft voorgesteld, daer hij, voor zooveel de oude kronyken hem dit toelieten, de Geuzen onzes Vaderlands, van de godvergetene gevoelens der beeldenvijanden, heeft zoeken te verschoonen’. ‘Gij, Belgen! die uwen naam met hoogmoed draegt: Gij, die de luisterrijke bladen onzer Geschiedenis niet verzaken wilt, en de tael welke gij op de borst uwer moeder geleerd hebt, niet voor de fransche wilt ruilen, aen u alleen zij dit werk toegewijd. Begunstigd dan den jongen schrijver, opdat hij niet moedeloos in de baen terugkeere!’ Oprecht, er ontbrak weinig of Conscience ware ‘in de baen’ teruggekeerd. Jan de Laet schreef in de dagbladen eene warme aanbeveling ‘welke, tot Conscience's tegenspoed,’ door de kwaadaardigheid van eenen fransch- {==t.o. 284==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 285==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Geertruide by Godmaert in het gevang naar eene der zeldzame teekeningen der eerste uitgave van den roman ‘In 't Wonderjaer’. ==} {>>afbeelding<<} {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} man, een vriend van vader Pierre Conscience, in dezes handen viel wat al de vaderlijke gramschap van Napoleons ouden zeeman over Consciences hoofd deed losbarsten. De franschgezinde gevoelens van vader Conscience die niet verkropte dat zijn zoon in eene boerentaal boeken schreef en die langs den anderen kant beducht was voor gebeurlijke schuldeischers, gaven een onverbiddelijk vonnis. Vader Conscience liet aan Hendrik de keus tusschen ‘niet drukken of mijn huis uit’.. Na een hevige gemoedstrijd besloot Hendrik Conscience het laatste. Het was den 10den Februari 1837 dat de jonge schrijver met een bedroefd hart het vaderhuis verliet en, zonder voorafwetendheid eener nieuwe woonst, door Borgerhout doolde. De goden moeten zich dan over zijn lot ontfermd hebben, want in de Kerkstraat deed hij toevallig de ontmoeting van zijn vriend Karel Van Geert wien hij omstandig het voorgevallene meedeelde. Deze goede jongen kon zijn even brave moeder de rampspoed van zijn vriend Conscience wijsmaken en moeder Van Geert deed hem hartelijk intrek nemen op den Borgerhoutschen steenweg in de afspanning De Koning van Spanje, terwijl ze verzekerde dat ‘zij zou bij waard borg blijven voor zijn kostgeld’. Hiermede was Conscience's stoffelijken toestand voorloopig geheeld en kon eindelijk met de uitgave van ‘In 't Wonderjaer’ aangevangen dat Conscience dankbaar opdroeg aan zijn edelen beschermvriend Gustaaf Wappers. Echter zou niet alle tegenspoed ophouden en van de 500 exemplaren waarop men inschreef a frs. 4,25 het exemplaar werden er slechts 241 aan den man gebracht, welk getal - hoe aanzienlijk ook toentertijd - niet {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} volstond om de kosten te dekken wier tekort nog eene frs. 500 beliep, ‘juist den prijs der ongelukkige plaatjes’. De goede wil zijner vrienden die uit gedienstigheid soms op een twaalftal exemplaren inschrijving namen, hielp weinig en ten slotte besloot Wappers eene poging te doen bij den toenmaligen Koning Leopold I om van hem voor Conscience eene geldelijke aanmoeding te verkrijgen. Dit gelukte en na eene gulhartige maar ‘gegeneerde’ voorstelling van den jongen schrijver aan zijne Majesteit werd hem ‘een hulpgeld van 400 franks uit 's Konings schatkist ter hand gesteld’ wat Conscience toeliet - mitsgaders de opbrengst van nog enkele exemplaren - zich tegenover drukker Weduwe Schoesetters tot de laatste duit te kwijten. II Een beproefd kenner der vlaamsche letterkundigen na '30 moet bijzonder zijne nieuwsgierigheid scherpen op wat sommigen geheeten hebben het ‘verraad’ van Conscience en in verband daartoe is er voorzeker geene letterkundige figuur die meer de aandacht verzoekt dan deze van den begaafden romanschrijver P.F. Van Kerckhoven, een tijdgenoot van Hendrik Conscience. ‘Susken’, - zoo noemde men familjair de auteur der ‘Italjaansche Verhalen’ - voelde zich bijzonder gehinderd door ‘de stralenglans, die de naam van Conscience afwierp’ en reeds bij het verschijnen van den roman ‘In 't Wonderjaer’ moest Conscience ondervinden dat wanneer velen hem grootmoedig den zuiveren wierook hunner bewondering opbrandden, weer anderen - en P.F. van Kerckhoven was in dit geval - dien bijval moeilijk kropten. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit kon weinig anders. Conscience stond er immers met een zeer gevoelvol romantisme, in wiens aureool de kleinere goden zich ontstemd gevoelden en hoe verdienstelijk ook de kernachtig-koele schrijver van ‘Eene Schaking te Venetië’ mij voorkomt, den lichtglans van Conscience gelukte hij niet te temperen, noch door de waarde van zijn talent, noch door den hartstocht der politieke veete, noch door de tendenz zijner literaire opvattingen ‘die angstig trachtte om alles wat hij in Conscience en anderen heftig laakt, uit zijne eigen schriften te weren’. Nauwelijks nu had de faam van Conscience's ‘In 't Wonderjaer’ rond diens schedel wat lauwerier gevlochten of Van Kerckhoven's naijver werd een zoo bitsige dat hij geen gelegenheid naliet om elke openbare of particuliere daad van Hendrik Conscience niet alleen vinnig te bestrijden maar met de grosseelste ironie, de onwaarschijnlijkste redens en zelfs met de meest lasterlijke aantijgingen te bevechten. Daartoe gaven de ‘veranderingen’ welke in 1841 Hendrik Conscience aan eene tweede uitgave van zijn ‘In 't Wonderjaer’ toebracht, hem meer dan anders de gelegenheid. Op een keer toch werd Conscience - die in bittere geldnood verkeerde - door zijn beschermvriend Wappers aan een zekere Mr. de Sorlus, directeur aan het Ministerie van Justicie, voorgesteld en verkreeg eene mondelingsche belofte dat de Staat, met het inzicht ‘de bibliotheken der tucht- en gasthuizen’ te begiftigen, eerstdaags inschrijving nemen zou op zijn ‘In 't Wonderjaer’ en ‘De Leeuw van Vlaenderen’. Dit was een felle aanmoediging voor Hendrik Con- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} science. Gerust gesteld door de gouvernementeele belofte ging hij onmiddellijk kontrakt aan met drukker De Cort welke even gauw papier, inkt en drukletter bestelde. Wie begrijpt echter Conscience's teleurstelling wanneer, na lange afwachting, zijn vriend Martens hem toevertrouwde dat ‘de geest en de strekking van dit werk niet geschikt waren voor lezers, die reeds van aard al te driftig en wederspannig waren’ en dat de definitieve eindbeslissing over den al- of niet aankoop voorbehouden bleef aan de Roomsch-katholieke geestelijkheid. Ontmoedigd door dien tegenslag besloot nu Conscience den raad te verzoeken van den pastoor Dierickx der St-Jacobsparochie, ‘gekend wegens zijne vrijzinnige denkbeelden’. Deze was overtuigd dat ‘mits eenige onbelangrijke wijzigingen’ het katholiek Staatsbestuur gemakkelijk zou toegeven en verwees hem ten laatste naar het adres van Mgr de Kanunnik Van Hemel, lid der Commissie te Mechelen, welke ‘als letterkundige en als groot liefhebber der Vlaamsche letterkunde’ hoofdzakelijk ‘meer op den schrijftrant dan op de strekking van In 't Wonderjaer wist af te keuren’. ‘Les changements qu'il me demandait d'y introduire’, aldus Hendrik Conscience aan Georges Eeckhoud, toentertijd correspondent aan de ‘Etoile Belge’, ‘n'étaient guere importants pour moi; ils n'entamaient pas le caractère essentiel de l'oeuvre. Ainsi les héros du roman étaient des gueux; les traitres et les bourreaux des Espagnols, des Catholiques; - il fallait, pour que le livre ne parût pas dirigé contre la religion, que de nobles sentiments, des idées sages fussent exprimés aussi par un personnage orthodoxe, de préférence un prêtre. In 't Wonderjaer accordait avec un certain parti pris le mono- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} pole de tous les héroismes et de toutes les vertus aux conspirateurs gueux. Je consentis à la création d'un nouveau personnage; ce fut le père François de l'édition nouvelle et de toutes celles qui ont suivi. Puis enfin je remplaçai dans la célèbre ronde de l'époque, le Sa pater kiest hier, qui ferme le volume, le mot kussen par groeten dans le passage suivant Gij moet mij driemaal kussen Eer gij van hier moogt gaan. Voilà les seuls changements qu'on me demanda et auxquels je consentis!’ Reeds vroeger in 1847, - wanneer de ‘Précurseur’ Conscience zeer giftig berispte ‘dat hij zich aan de bisschoppelijke censuur had onderworpen’, en hatelijkheden schreef als deze: ‘Aujourd'hui Babeuf, demain Linguet, cela peut être tout ce que l'on voudra, excepté un titre de recommandation suffisant pour être précepteur de la famille royale. De tels choix stupéfient, affligent, et l'on ne peut voir l'éducation de ceux qui seront un jour les chefs de l'Etat, confiée à de semblables Fénélons’. - nam Conscience in hetzelfde fransch dagblad energiek zijne verdediging en zei o.m.: ‘Gij zegt dat ik er heb in toegestemd aan sommige mijner werken veranderingen toe te brengen. Dit is volkomen waar en, van uw standpunt gezien, is die toegeefelijkheid eene zeer schrikwekkende zaak; maar wat mij betreft, die op een ander standpunt sta, ik hecht er hetzelfde belang niet aen en ben bereid er nog te doen, bijaldien de zaak die ik verdedig daer kan door winnen. Ik heb in die veranderingen toegestemd, ten einde het invoeren van vlaamsche boeken in de opvoedings- en onderwijsgestichten mogelijk te maken’. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} En oprecht, voor Conscience moet deze Wonderjaer-kwestie ongewoon weinig aangenaam geweest zijn; de letterkundigen, tijdschriften en dagbladen wisten er hun persoonlijke meeningen op na te houden en, jammer genoeg, niet altijd met een zuiver inzicht wat alleen alle verhouding eerbiedigen. elke betrekkelijkheid in acht nemen en ieder bevooroordeeld standpunt ontwijken kan; de toenmalige politiek werd de bijzonderste aanleiding tot de meest grove aanvallen tegen Conscience en zonder twijfel mag beweerd dat enkel uit politisch inzicht de beteekenis der ‘veranderingen’ in Conscience's Wonderjaer scherp overdreven, ja tot fantastische onwaarschijnlijkheden herleid werd. Het feit dat reeds in 1839 - eene volle maand lang - uit een bijna literarisch standpunt over de eerste uitgave van In 't Wonderjaer krakeel ontstond tusschen Het Antwerpsch Nieuwsblad en De Antwerpenaar verminderd trouwens in niets de politieke beteekenis der latere geschillen die meestal in staatkundige partijkwesties hun oorsprong hadden. En verder is het geen geheim dat in 1847, toen Conscience voor de Gemeentekiezingen zijne antwerpsch-flamingantische kandidatuur stelde, hem de ‘veranderingen’ welke hij aan zijn ‘In 't Wonderjaer’ toebracht alleen uit politiek-liberalen haat op de grofste en meest onkiesche wijze werden verweten. En toch, wanneer men zonder vooringenomenheid de kern der kwestie nagaat moet men erkennen dat Hendrik Conscience door deze ‘veranderingen’ enkel gebruik maakte van een persoonlijk-zelfstandig recht, dat zijn inzicht ethisch onberispelijk was en deze wijzigingen toenmaals slechts accidenteele belangrijkheid kregen door den stand der politieke partijen. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie verder eenigzins vertrouwd is met het goedaardig en rechtzinnig karakter van Hendrik Conscience zal dan ook eerder zijne persoonlijke verklaring hierover voor eene geloofbare aannemen dan de met-politisch-inzicht overdreven kritiek van tegenstanders, welke - en zijn geschiedschrijver Edm. Mertens is in dit geval - d'office de bloedverf van het ‘verraad’ met breeden borstel over deze veranderde uitgave van Het Wonderjaer gewreven hebben. Mevrouw Antheunis, geboren Maria Conscience, in eene belangrijke biographie ‘Hendrik Conscience, eenige bladzijden uit het leven mijns Vaders’ zuivert dan ook met eene vrouwelijke teederheid Conscience's gedachtenis van elke blameering. ‘De schrijver’ zoo zegt zij ‘nu rijker aan oefening en ondervinding, had de eerste uitgave gewijzigd en in het boek de wat overdreven en baldadige uitdrukkingen der Geuzen door anderen vervangen. Zoo zou het werk in de gevangenissen en openbare gestichten aangenomen worden. Ziedaar de reden waarom de tweede uitgave van “Het Wonderjaer” eenigszins met de eerste verschilt. Arme Vader! Wat al kwade aantijgingen en venijnige verwijten werden later den gewetensvolle schrijver naar het hoofd geworpen wegens die verandering. Ik zou nochtans wel willen weten welke jonge schrijver in een zelfden staat van zaken, anders zou gehandeld hebben’. En reeds vroeger was het Ida von Düringsfeldt die in haar interessant opstel ‘Das Geistige Leben der Vlamingen’ over deze wijzigingen met waarheidsvolle rechtzinnigheid verklaarde: ‘Ueber die Veränderung seiner Richtung im Ganzen, eine Veränderung welche ihm von seiner früheren Partei {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} noch heute unermüdlich vorgeworfen wird, äusserte Conscience energisch und unumwunden gegen mich, als ich ihn 1858 in Kortrijk besuchte. Conscience war durchaus nicht dazu gemacht ein verkannter Dichter zu sein, er empfand das instinktive Bedürfnis jedes wirklichen Talentes, durch Popularität auf die Masse zu wirken. Aber die Popularität - wo blieb sie? Wenn Conscience ein Buch herausgab, so fand er auf den Subskribsiontslisten immer dieselben Namen. Eine solche Liste war ein Zins, den er von seinen Freunden erhob, ein Zwang, den er ihnen antat. Da fragte man ihn von Seiten der anderen Partei: “Warum gegen uns, wir sind die geistigen Vormünder des Volkes; es liest nicht, was wir ihm versagen müssen, weil es ihm schaden würde. Warum nicht schreiben um ihm zu nützen?” Conscience hörte, erwog, begriff und gab nach. In diesem verständigen Anerkennen des Vorhandenen, in diesem Sich-schicken in das Ebennötige erkenne ich hauptsächlich das französische Element in dem Doppelwesen von Conscience, während das Germanische sich in der Ernstlichkeit offenbarte, womit er pflegte, was er zu Antwerpen gegen mich “son artiste” nannte. Diese Ehrfurcht vor dem Schaffenden in sich hat er, nicht prinzipiell, aber instinktiv mit Goethe gemein. Sein kluges Nachgeben trug Frucht. Conscience ist jetzt nicht nur berühmt draussen sondern auch daheim populär.’ Verder, als een getuigenis der per se onbelangrijkheid van de ‘veranderingen’ heb ik op mijn tafel onder oogen een handschrift van Conscience's tijdgenoot en tegenstander P.F. Van Kerckhoven die, zooals ik hooger schreef, in verre na niet een zoetsappig kritikus was voor al wat Conscience uit de pen vloeide. Dit manuscript toch {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} behelst in twee tegenovereengestelde kolommen, eenerzijds de verkorte inhoud der eerste uitgave en anderzijds de tekst der ‘veranderingen’, waardoor, bij nader inzicht, men overtuigd geraakt dat, wanneer Conscience's In 't Wonderjaer bij de tweede uitgave wellicht weinig literair verbeterde de romantische toestanden, voor wie methodisch-neutraal gevoeld, nog altijd historisch-juist aangegeven werden, daar zelfs door de jongste geschiedkundige opzoekingen niet alleen bevestigd wordt dat ‘de afzwering van Philips is geschied tegen den wil der overgroote meerderheid van het Nederlandsch volk’ maar ook toentertijd zeer vele katholieke Belgen, hoezeer ook op politisch gebied de zaak der Hervorming toegedaan, om religieuze bezwaren het behoud der Spaansche Regeering tolereerden. Onder dit opzicht is er in de eerste uitgave van ‘Het Wonderjaer’ weinig of zelfs geene afwijking te bespeuren van de historisch-psychologische voorstelling der tweede uitgave. M.M. Coopman en Scharpé in hunne ‘Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde’ hebben dan ook dit principieel hoofdfeit aangestipt en daarover verklaard hoe ‘er dient opgemerkt te worden, dat ook in de eerste bewerking Godmaert en Lodewijk enkel handelden uit haat tegen de spaansche dwingelandij en hunnen voorvaderlijken godsdienst getrouw bleven. Zelfs Pater Franciscus was, in de eerste uitgave, in denzelfden zin opgevat’. Wanneer aldus de ethische innerlijkheid der bijzonderste personnagies overeenstemt in de twee onderscheiden uitgaven van ‘Het Wonderjaer’ hoe kan er nog gevoegzaam kwestie zijn van een ‘verraad’ van Conscience tegenover eene bij hem vroeger-aanwezige {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} historie-opvatting? Immers de geschiedkundige gevoelens der hoofdpersonen bleven essentieel in de twee uitgaven dezelfden en geenszins door eenige onbelangrijke tekstveranderingen is aan deze innerlijke actie gewijzigd. En wanneer nu de indruk van ‘onbelangrijke veranderingen’ bepaald klaar wordt door het nazicht van Van Kerckhoven's hoogsteigen handschrift daarover, kan men zelve moeilijk deze vinnigste lettervijand van Conscience gelooven waar hij rond het jaar 1847 in eene brochuur ‘De Vlaemsche Beweging, een woord aen het publiek en aen de vlaemsche schrijvers’ de persoon van Hendrik Conscience ‘in uiterst bittere bewoordingen aanrandt voor de aen “Het Wonderjaer” toegebrachte veranderingen’. Dit pamphlet - hoe De Vlaemsche Stem door de pen van den toenmalig liberaal-gezinde Sleeckx zijn inhoud ook ongewoon-levendig verdedigde tegenover ‘sommige personen’, - blijkt enkel ingegeven door letterkundige naijver en politieken haat die eenige afzonderlijke feiten - waren het niet eerder gissingen en misverstand? - onder een al te willekeurig inzicht stelden om geheele geloofbaarheid te verdienen. Het toentertijd door P.F. Van Kerckhoven hoofdzakelijk opgestelde hekelblad ‘De Schrobber’, waaraan medewerkten Karel Nijs en Theodoor Van Rijswijck - deze laatste echter ‘uit ongehoorden politieken dwang’ verplicht als hij was door zijne afhankelijkheid van het liberaal Stadsbestuur - bevestigt door zijne schimpopstellen tegen Conscience, Vleeschhouwer en De Laet de meening dat de kritiek over de toegebrachte ‘veranderingen’ in ‘Het Wonderjaer’ uit liberaal-politieke partijschap ontstond die ‘den doctrinairen Gemeenteraad unguibus et rostro verdedigde’ en daarom {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ook nooit van een literair criterium uitging. Reeds in haar eerste nummer lasterde ‘De Schrobber’ als eene nota op hare Inleiding: ‘Eenieder weet genoeg hier ter stede op welke schandige wijze hij de eerste uitgaef van dat werk veranderd heeft, en met welke inzichten; ook weet Conscience genoeg wat hij er mede gewonnen heeft, de vriendschap van Van Hemelen, de supérieur van het Seminarie te Mechelen, en het kruis van Léopold’. Eveneens geraakten de lasterpraters erg aan het woord in twee onbetamelijke pamphletten ‘Hendrik Draaier en Hendrik Geweten’ en het tooneelspel ‘Het Drijmanschap of de letterkundige kwakzalverij’ die Karel Nys en Frans Roelandt - op aanstook van P.F. Van Kerckhoven ‘de ziel van gansch die kleingeestige kuiperijen’, - tegen Conscience richtten en waarin deze ‘wordt voorgesteld als een baatzuchtig en aan dronkenschap overgegeven mensch’. Nog in hetzelfde jaar '47 moest de politieke haat tegen Conscience een hoogtepunt bereiken. Van Kerckhoven wien het Conscience's lauwerieren erg verdroot en zijn steeds levendiger bijval afgunstig verkropte, gelukte er in - ‘onder voorwendsel dat de uitgave van het weekblad “De Roskam” der Vlaamsche Zake schadelijk was’ - Conscience en zijne vrienden De Laet en Vleeschhouwer te verwijderen uit het midden der Rederijkerskamer ‘De Olijftak’, wier leden ‘grootendeels uit mannen van den ouden doctrinairen deesem’ bestonden. Deze onrechtveerdige verbanning uit zoo belangrijk eene vereeniging als deze was van voorheen machiavelaansch door Van Kerckhoven voorbereid en vond - hoezeer ook verhaast doordat vroeger F. Van {==t.o. 296==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 297==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Oorspronkelijke en onuitgegeven plaat voorstellende Jan de Koekebakker in het verhaal ‘De Geest’. De teekenaar W. Linnig heeft hier Conscience zelve uitgebeeld. ==} {>>afbeelding<<} {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerckhoven uit ‘Het Heilig Verbond’ gesloten werd - ongetwijfeld zijne prima causa in het feit dat de bijval van Conscience's ‘In 't Wonderjaer’ - welke niet verminderde na de ‘veranderingen’; integendeel! - de beperkte opgang overtrof van eenige merkweerdige verhalen die toentertijd Van Kerckhoven publiceerde. Gebrek aan populariteit, gevoegd aan eene ongehoord-politieke minachting, daar het toenmalig Antwerpsch-Libéralisme Conscience nooit absolutie schonk over de vrijwillig toegestemde ‘verroomsching’ van zijn In 't Wonderjaer, waren oorsprong en reden der miskenning van Hendrik Conscience waarvan de sporadische nawerking nog langen tijd nadien in de Conscience-kritiek van enkele vrijzinnig-vlaamsche letterkundigen werd aangetroffen. Immers nog in 1872 - een tijdstip waarop elke vooringenomenheid kon afgelegd - schreef Max Rooses in het Noord-hollandsch tijdschrift ‘Nederland’ eene bijdrage vol bedaarde ‘doortraptheid’ over de oorzaken der ‘veranderingen’ in ‘Het Wonderjaer’ waaruit blijkt dat een objectief oordeel over deze kwestie hem gansch ontbrak. Want zonder zelfs een relaas te geven van Conscience's hoogsteigen verklaring over deze wijzigingen - wat de vrijzinnige biografen Pol de Mont en Georges Eeckhoud als ‘de waarheid zooals zij zich in deze zaak voordoet’ niet verduisterden - onderzoekt deze kritikus geenszins den juisten stand der van een katholiek oogpunt zeer rechtzinnige en onlaakbare beweegredens van ‘priesterlijken’ welke aan Conscience, in relatieve omstandigheden, eenige ‘onbelangrijke veranderingen’ in ‘Het Wonderjaer voorstelden, maar laat - met verdachtma- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} king van het Katholicisme en bloc - uit een blijkbaar politiek inzicht vermoeden dat het ethisch roomsch-katholiek uitgangspunt van een fijne letter- en opvoedkundige als Mgr. Van Hemel niet alleen ‘boosaardig’ en ‘sluw’ van inquisitoriale ‘priesterdwang’ was, maar nog ‘arglistig’ en ‘onbeschaamd’, als ware hier Conscience niets minder of meer dan een slachtoffer van ‘godsdienstige dweepzucht’ en ‘politieke gewetensdwang’! Waarachtig zulke onkritische verdachtmaking is vlakaf on-eerlijk. Want wel is aanneembaar dat vele der veranderingen overdreven en nutteloos zijn en kan ik mij b.v. niet ergeren wanneer Lodewijk van Halmaele op den Bijbel in plaats van op het Kruisbeeld zweert, terwijl ik het onnoodig vind dat de uitroep ‘Weg met de Spaansche pijnbank’ eenvoudig vervangen is door ‘Weg met de pijnbank’; maar zulke verregaande wijziging mag nog niet een kritikus als Max Rooses tot ‘arglistige’ en ‘boosaardige doortraptheid’ van priesterlijken doen besluiten; hier enkel moest het deugdzaam grondbegin der Katholieke Wet even zoo stellig erkend als een ander en mocht de vergissing maar blijken als ‘l'exception qui confirme la règle’. Echter hoe kan dit anders bij een kritikus die vroeger reeds naar gelegenheden zocht om met opzet de Roomsch-katholieke geestelijkheid op soutaan en kazuifel te trappen en eens over Guido Gezelle prophetiseerde: ‘hij zelf noch zijne leerlingen, voor zooveel zij hem trouw bleven, brachten een gedicht voort, dat merkwaardig mag heeten’? Zekers, Albrecht Rodenbach had in zijn tijd redens te over om in zijn voorwoord van Gudrun te schrijven: ‘Te allen kante zijn zij zeldzaam, de mannen die desnoods {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} drift en partijveete kunnen vergeten om eene rechtzinnige kritiek te laten spreken’. In 1887 echter heeft Max Rooses zijne kritische vooringenomenheid zoo niet verzaakt dan toch objectief-geschiedkundig verbeterd en archaeologeerde hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant het ‘verraad’ van Conscience als volgt: ‘Hij zelf (Conscience) betreurt niet hetgeen hij deed. Toen wilde hij slechts aan zijnen drukker gelegenheid geven om het aangekochte papier te gebruiken,: later ging hij op den zelfden weg voort, omdat hij in de eerste plaats wilde gelezen worden, en er meer aan hield zijne taalgenoten tot de Vlaamschgezindheid dan tot het Liberalismus te winnen. De steun der Geestelijkheid maakte het hem mogelijk zich door tienduizenden te doen lezen; hare tegenwerking hadde het hem onmogelijk gemaakt. Overigens voegt hij er bij, in 1841, had dergelijke daad niet het gewicht, welke men er later aan hechtte, toen er scherp partij vòor of tegen de Kerk gekozen werd’. In Holland nog was de kritikus H.J. Schimmel - een der toenmalige redacteurs van De Gids - van een anderen opzettelijken aard tegenover de dusgenaamde ‘saltomortale’ van Conscience. Ditmaal uit protestantische vooringenomenheid met de Hervorming overdrijft deze de geschiedkundige en literaire gebreken van Conscience's ‘In 't Wonderjaer’ om zoo maar tusschen ‘peer en kaas’ te besluiten dat ‘de verdediger van het Katholicisme den kunstenaer vernietigd heeft’! Uit al deze historische aanhalingen blijkt dan ook duidelijk hoe de beteekenis der ‘veranderingen’ welke Conscience aan zijn ‘In 't Wonderjaer’ toebracht toen- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} tertijd hoofdzakelijk door politische en anti-religieuse vooringenomenheid en slechts zeldzaam om artistieke redens, verzwaard werd, en dat literaire naijver en afgunst van Conscience's tijdgenooten aan deze wijzigingen een zoo ‘verraderlijk’ uitzicht gaven dat men nu, zonder bekommering dat de ware kleur van dit historisch tafereel zou verminderen, er eenige vernislagen van a-priorismen kan afnemen wat enkel de kritische realiteit der geschiedenis van de vlaamsche Letteren kan ten goede komen. Karel van den Oever {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Remembrance Als kindren onder lampeschijn wijl witte vingre' ons haren streelden lazen we boek van bleek velijn in zomergouden avondweelden... O mooy verhaal uit zoeter jeugd... Toen bloeyde vrome moederwake om kinderziel vol prille vreugd als licht geluk op zomerdaken... mcmxii Gery Helderenberg {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Conscience Ode I D'herinnering, die, lachend als het zoetst geluid, Van uit een lange rei oprijst van oude jaren Komt zacht naar ons vandaag, alsof zij heden, uit Wat 't oog ontdekt een diepe dankbaarheid wou baren! In elk gewekt gedacht ligt als een schoon ontwaren, 't Verleden zingt zijn lied; in hoogdagsverten luidt Een holle zee van vreugd, uit wier gezwollen baren, Als eene kroon van 't volk, nu ieders geestdrift spruit. - Vlaandren herdenkt en feest een van zijn schoone mannen, Wiens leven en wiens werk, het bloeiend in zijn tuin Vol trots aanziet wijl overal zijn naam, als kruin Met roes en roem des weidschen feestdosch overspannen Eenieders hart en stem, als jubelende rei'n Doet vol van wierookwalm binst deze dagen zijn! - {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} II Het land viert groot en juicht! - Het heft omhoog voor 't volk Een van de kindren die den naam van thuis ronddregen Met 't zicht op landen naar waar nieuwe en breede wegen Zij vonden voor de kracht diep in hun stem vertolkt! - Lang is die tijd van hier, en al ligt als een wolk Over die dagen daar, den roes zelfs van een zege, Iets duidlijk spreekt er uit, dat wat heel hoog gedregen Nu als een adeldom ons heele ziel bevolkt: Dat er iets is in 't land dat eeuwig opwaarts groeit: De stam en dat de aard met nooit geëvenaarde En allerweidsche pracht des overvloeds hem tooit Op 't uur waarop binst hij zich groots veropenbaarde, Een vaste hand, met eenen slag, de heele gaarde Naar zon en licht verrukkend houdt gesnoeid! - III Hij leerde lezen 't volk en legde het in zijn boeken De kleur voor van zijn aard, gekleed in wat betracht Zijn ziel had uit dien tijd, die in vergeten hoeken Een hart en eene stem opwekkend had gewacht! {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij nam zijn volk met hem en deed er voor ontdoeken De tafereelen waarin 't ras zijn grootsche pracht Eens vond en waarin hij was met zijn hart gaan zoeken Een groot volk, in zijn woord als in een droom gedacht! Al d'heldenfeiten waarin, spiegel van 't gebeurde, 't Verleden hield den dieren droom en weids gekleurde En uitgedoschte praal van Vlaandren en zijn macht Bracht hij naar het gemoed dergenen wier gedacht Zijn woord wees d'ouden klank der spraak van wie hij zei Hoe 't volk die eens om zich als kroon van grootheid lei! IV Niets bleef er dan of hield hij voor zijn land verborgen: De bloemen in het veld, de zomer buiten, 't licht, De plagen en de weelde, 't leven zwaar en licht, De trots en al wat spreken kwam tot zijne zorgen; Veel lijden en veel pijn, waarin zich zielen borgen Met 't lief vertoon der wee'ge inborst op 't gezicht, Heel zacht door hem gewiegd in zijn verhaal waar licht Zijn stem door zong als d'adem van een nieuwen morgen; {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was een weidsche pracht die zijn woord ging ontginnen, Veel onbekends en onvermoeds dat hij als oorbeeld wist Van wat zou komen, dacht hij, en weêr spoedig winnen Wat hij vergeten zag, doch wekker aller zinnen Zou wijzen boven dal en boven alle tinnen aan hen die luistrend, hij had om zich heen gegist!. V En 't wierd zijn werk!. En uit die taak met moed gedragen, Blies over alles hij de zaalge kracht van 't woord Gevonden als een lach, waarmeê heel oude dagen Hadden zijn kinderziel, zijn droomers ziel bekoord!. Door alle dingen heen had hij de stem gehoord, Die wees hem waar bedolven wijde schatten lagen Voor Vlaandren en die hij doorheen de donkere vragen Der toekomst had met 't wijste oog doorboord!. Hij ging in 't bloed van 't land den nieuwen adem wekken, Voorlooper hij van 't licht dat hij om het gezicht Van 't volk, kon, in wat 't was en wierd, juichend ontdekken, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, waan en waas heel wijs van land en aard gelicht, Zijn eigen zang hij zag rond hem als het gedicht Der schoonste toekomst door veel donkre dagen trekken! VI Het moest alles omhoog: zijn volk, zijn land, zijn aarde, Het leven van die plek die stil 't hart Vlaandren noemt, Omhoog naar waar hij wist de ongeëvenaarde Pracht zijns drooms als wondre werklijkheid ontbloemd. Naar dagen groot van gang, naar dagen hoog geroemd, Lei hij den weg waarop hij al het volk vergaarde, Wijl zacht zijn vrome ziel veel goedheid dan gebaarde, En zijn wijs oog elkeen naar hooger hield gedoemd!. Hij voelde sterk in zich den wil die ging door 't leven; - Hij zag de lijn der oude dagen diep en zonderling Doorheen den nevel gaan die in den morgen hing, Zich opwerken naar daar waar hij haar had gedreven Omdat zijn hart hem zei dat rijzend langs dat streven Met vollen glans omhoog de dag van Vlaandren ging! - {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} VII Reeds met 't gezicht gekeerd naar nieuwre en andre zonnen, Met heel zijn gulden toekomst open in het veld Waar 't land heeft dezen dag zijn kindren thoop geteld Ziet Vlaandren voor zich eenen weidschen tijd begonnen; - Het wil niet stil staan 't volk, dat voedt zich aller bronnen; Het ziet zijn grootheid en zijn krachten toegeheld Naar gindschen breeden zucht des dagroes die vol wonne Als eenen zomer naar de grootste oogsten snelt! - Maar wijl thans 't diepe oog op dezen dag aanschouwt Die toekomst, achter zich wat vroeger was ontvouwt En innig voelt wat heel dat lang verleden door Al wellust en àl weelde werd voor 't wordend land gebrouwd, Weet het, zegt het in deze feest hoe naar die gloor Hij, die elk huldigt thans, baande het eerste spoor! - Clemens Besseleers {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} De vroegere Duitsche Letterkunde over Hendrik Conscience Wat meening men er in Duitschland in het begin der vorige eeuw, - dus midden den bloeitijd van Conscience, - over den grooten romancier op na hield, bewijst het best de schets over Hendrik Conscience ‘Das Geistige Leben der Vlamingen’ door Ida von Düringsfeldt, een werk dat in 1861 verscheen. Om alle misverstand en vergissing te voorkomen gaf ik daarvan nauwgezet eene vertaling, welke hier volgt: ‘Hendrik Conscience is geboren den 3en December 1812 te Antwerpen. Zijne levensbeschrijving staat hier slechts omdat zij niet gemist kan worden; eigenlijk is zij overbodig, want zij is overal bekend. Iets nieuws kan ik er niet aan toevoegen; Conscience had mij wel eenige bladen over zichzelf beloofd, doch heeft zijne belofte niet gehouden. ‘Ik had’, schreef hij mij den 2en October 1858 uit Kortrijk, ‘begonnen eene uitvoerige schets mijns levens voor U neer te schrijven, doch nadat ik eenige bladzijden ver gekomen was, zag ik spoedig dat mijn arbeid zich tot een geheel boekdeel zou uitzetten’. Hij voegt er aan toe, dat het hem buitendien nog zeer pijnlijk is over zichzelf te oordeelen en dat hij daarom in zijne levensgeschiedenis niet verder dan het jaar 1842 gegaan is. Hij zond mij dus enkel eene reeks datums, die {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvingen waar de ‘Omwenteling van 1830’ ophoudt; deze ‘Herinneringen uit mijne eerste jeugd’ verschenen, zooals bekend, het eerst in de ‘Revue contemporaine’, en de vertaler van Conscience, Professor Léon Wocquier te Gent, gaf de inleiding met eenige noteeringen over de eerste jaren des dichters. Ofschoon zij, naar den oorspronkelijken Vlaamschen tekst, zeker reeds in het Duitsch vertaald zijn, geef ik volledigheidshalve een beknopt uittreksel daarvan. De vader van Conscience was uit Besançon, en kwam, nadat hij langen tijd bij de keizerlijke marine gediend had, driemaal krijgsgevangene geweest was en eindelijk, door uitwisseling, van de Engelsche Pontons vrij kwam, zich als onderhavenmeester te Antwerpen vestigen, waar hij met een Vlaamsch meisje huwde. Wanneer dus de Franschen hem als een der hunnen beschouwen hebben zij niet geheel ongelijk, daar Conscience in zijn talent zoowel als in zijn wezen van Franschen aard is. Dat de van zijne moeder geërfde Germaansche eigenschappen zich met die levendige initiatief-volle nationaliteit mengden, heeft hem juist tot dat gemaakt wat hij is. Niets gelukkiger dan de vermenging der rassen. Toch was Conscience in den aanvang zijns levens ziek en zelfs diep ongelukkig. Een Fransch doctor had voorspeld dat hij tot zijn zevenste jaar zou kwijnen: echter indien hij deze periode kon doorstaan zou hij beter en sterker worden. Het eerste deel dier voorstelling heeft zich zóó bewaarheid dat de knaap spoedig nog slechts op krukken gaan kon. In een hoogen stoel, door kussens recht gehouden, zat hij dag aan dag aan het venster en las in de boeken, waarmede zijn vader een maculatuurhandel dreef, nadat hij bij Napoleon's val zijne plaats verloren had {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} en de eerstbegonnen handel met oud scheeps-timmerhout genoeg winstgevend vond om een tweede te ondernemen. In de avonduren had hij den armen zieke het ABC geleerd en Hendrik leerde daarbij lezen. Zijne moeder trachtte hem op eene andere wijze zijne ziekte te verlichten. Zij vertelde hem van den hemel, waarin hij zou komen. Hij zou nochtans op aarde blijven. Toen hij zeven jaar oud was genas hij en werd toen eerst oprecht een kind. Geen sterk en krachtig kind; o, neen daarvoor was zijn lichaam te zwak geworden. Hij vreesde niet de natuur, niet het water of den hoogen boom, maar wel de menschen. Van deze menschenvrees is hij nooit geheel en al bevrijd geworden. Des te meer is de energie van zijn karakter te bewonderen, die hem later zulk eenen machtigen invloed op andere wezens deed winnen, dat men wel zou kunnen zeggen: hij was meerdere jaren achtereenvolgens de koning van het intellectueele Antwerpen. Ten tijde echter, waarvan hier sprake is, was hij nog een kleine, arme, ziekelijke jongen die met zijn broeder op eene lage school ging en zijne vrije uren, die door den dood zijner moeder zonder liefderijk toezicht bleven, met de straatjongens zijner vaderstad op de naaste pleinen doorbracht. 's Avonds verzamelde hij zijne speelmakkers op de keldertrap van zijne vaderlijke woning en daar werden verhalen verteld. Natuurlijk geene natuurlijke. Al de toovenaars, heksen en spookgeesten, van wie men in Vlaanderenland wist te vertellen, - en er waren er in menigte, - behoorden tot het gezelschap. Daarmede nog niet tevreden kocht Hendrik zich met zijn zakgeld alle ‘Blauwboeken’, namelijk ‘Fortunatus’, ‘Reinaard’ ‘de Haymonskinderen’, enz. Hij kon van het wonderbare niet genoeg krijgen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook het werkelijke der natuur zou hij leeren kennen. Zijn vader vatte plotseling het besluit de stad te verlaten en zich op eene plek, die ‘De groene Hoek’ genoemd werd, ongeveer een kwartier van de Borgerhoutsche poort gelegen en toentertijd zeer eenzaam, eene kluis te bouwen. Daar verzorgden de beide knapen huis en hof, terwijl de vader om handelszaken bijna altijd afwezig was. Alleen Zaterdags kwam eene oude vrouw om hen bij het zwaarste werk der huishouding wat behulpzaam te zijn. Van schoolgaan was geen sprake meer. Na vier jaren kwam weer verandering. De vader trouwde voor de tweede maal, verkocht zijn kluis ‘In den groenen Hoek’ en trok naar Borgerhout. De jonge stiefmoeder verwachtte eigen kinderen en vond dat de beide stiefzoons reeds groot genoeg waren, om zelf hun brood te verdienen. De oudste, ‘die geleerd’ was, zou leeraar worden, de jongste, ‘die sterk was’, schrijnwerker. Hendrik kwam dus in eene school, die door een heer Verkammen in Borgerhout gehouden werd. Spoedig werd hij van leerling hulpmeester in de lage klassen; tegelijkertijd leerde de heer Verkammen hem Engelsch. Later voltooide hij in een instituut van den heer Straw zijne kennis der Fransche taal en op zestienjarigen leeftijd kwam hij als ondermeester bij den heer Delin. Hij moest toch zelf zijn brood verdienen. Nu kwam de Omwenteling. Zooals honderd anderen zoo ging ook Hendrik mede, zonder te weten waarom en waarheen. De tijd van dezen warboel in het toen opkomende België is in zijne boeken voortreffelijk weergegeven. Men geloofde het-door-elkaar te hooren en te zien. Hij zelf is daarin als een vreedzaam kind, dat heelemaal {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} niet weet hoe het zoo te midden den oorlog gekomen is. In Dendermonde eindigde de strijd-periode van zijn soldatenleven. In 1833 werd hij sergeant-majoor. In deze nieuwe waardigheid kwam hij op het einde van 1834 met verlof naar huis en in nieuwe betrekking met den vriend van zijn knapentijd Johan Alfried de Laet, die toen met goed gevolg Fransch schreef. Hij dreef Conscience tot een dergelijk pogen aan. Sedert dien tijd was Conscience de liedjeszanger van zijn regiment. Ik heb van officieren vroolijke histories uit dien tijd gehoord; Conscience moet een onuitputtelijke satyrieke ader bezeten hebben en daarbij even goed gekookt als gedicht hebben. Daar ik zelf eene door hem bereide koude saus voortreffelijk gevonden heb, wil ik zijn talent in Luculluskunst geenszins bestrijden. In 1836 was zijn diensttijd om en keerde hij in het ouderlijk huis terug. Het in kennis komen met Theodoor van Ryswyck en andere leden van den ‘Olijftak’, - eene kortelings gestichte vereeniging, waarvan het doel was de moedertaal te beoefenen, - bracht hem er toe ook in het Vlaamsch te beproeven. Conscíence zeide later aan het graf van Theodoor: ‘Ge waart mijn eerste strijdmakker’ en als de betrekkingen koeler tusschen hen werden, was dit toch nog niet het geval toen zijn eerste Vlaamsche roman, - zelfs het eerste werk der nieuwe literatuur-periode, - het veel besproken ‘Wonderjaer’ verscheen. Conscience zeide daarvan kortweg: ‘Het vond veel bijval’; hij had moeten zeggen: ‘Het baarde het grootste opzien’, en dit niet, zooals men wel beweeren wil, enkel en alleen te Antwerpen. Nu is deze eerste uitgave van het ‘Wonderjaer’ tot een zeker soort van geheimzinnige geschiedenis geworden die men elkaar zachtjes vertelt en {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} elk exemplaar daarvan aanziet men als iets heel zeldzaams. Ik heb beide uitgaven van het werk niet met elkaar vergeleken en kan dus niet beoordeelen in hoeverre de tweede met de eerste verschilt. Over de verandering zijner richting in het geheel, eene verandering, welke hem door zijne vroegere partij heden nog onvermoeid verweten wordt, uitte Conscience zich tegenover mij beslist en onomwonden, toen ik hem in 1858 bezocht. Conscience was in het geheel niet daartoe aangelegd om een miskend dichter te worden; hij voelde de instinktieve noodzakelijkheid, eigen aan elk werkelijk talent, om door populariteit op de massa te werken. Maar die populariteit - waar bleef ze? Als Conscience een boek uitgaf vond hij op de inschrijvinslijsten telkens dezelfde namen. Zulk een lijst was een rente die hij van zijne vrienden trok, een dwang welke hij hun opdrong. Daar vroeg men hem namens de andere partij: ‘Waarom zijt gij tegen ons; wij zijn de geestelijke voogden des volks; het leest niet wat wij hem ontzeggen moeten, daar het hem zou schaden. ‘Waarom niet schrijven, om het volk nuttig te zijn?’ Conscience hoorde, overlegde, begreep en gaf toe. In dit verstandig erkennen der feiten, in dit zich-schikken naar de noodzakelijkheid, herken ik hoofdzakelijk het Fransche element in het dubbel-wezen van Conscience, terwijl het Germaansche zich in den ernst openbaarde, waarmede hij ‘son artiste’ verzorgde, zooals hij mij te Antwerpen zeide. Deze eerbied voor het scheppingsvermogen in zijn eigen-ik heeft hij, niet in princiep, doch instinktief, met Goethe gemeen. Zijn verstandig toegeven droeg gevolgen. Conscience is nu niet beroemd buiten maar ook in eigen land populair: hij wordt zelfs in Mechelen gelezen, eene stad, waar het minst van alle steden in België gelezen wordt. Een arme {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} schoenmaker aldaar werd zelfs danig bang toen Conscience district-commissaris in Kortrijk benoemd werd. ‘Nu Conscience zoo'n groot ambtenaar is geworden’, zei de Schoenmaker uit Mechelen, ‘zal hij wel niet meer schrijven en wanneer Conscience niet meer schrijft wat moet ik dan in 's hemelsnaam lezen?’ Deze vraag deed de schoenmaker in een brief aan Conscience zelf. ‘Le romancier de la Flandre’ antwoordde dadelijk en troostte den schoenmaker zoo vriendelijk mogelijk. Eenige maanden, schreef hij, moest hij tijd hebben, om zich in een hem geheel nieuw arbeidsveld in te werken; dan echter zou de schoenmaker, als voorheen, zijne romans te lezen krijgen. Conscience heeft woord gehouden. ‘Batavia’, ‘De Omwenteling’ en ‘Simon Turchi’ verschenen, nadat hij ambtenaar geworden was. Tegelijkertijd vond ik hem reeds geheel en al thuis in zijne nieuwe betrekking. Hij moest, terwijl wij bij hem waren, een ganschen hoop papieren onderteekenen, maar dit stoorde hem niet, hij onderteekende en sprak verder over literatuur. Ook op zijn luim of op zijn gestel had het proza des levens geenen invloed; alleen werd hij te dik. Dat was quasi het ongeluk des huizes, hetgeen mij zoowel door hem, als door zijne vrouw klagend werd medegedeeld. ‘Wat is dat dan voor een romancier, die zoo dik wordt?’ vroeg Conscience. Toen hij zijn ‘Wonderjaer’ schreef, was hij nog vlug en slank, arm en phantastisch. In alles wat hij toentertijd geschreven heeft ruischt en bruischt de donkere vloed der phantasie. Daarom betitelde hij ook wel met dezen naam de verzameling kleine verhalen, die tegelijk met het ‘Wonderjaer’ in 1837 verschenen. Het is een boek waar Conscience niet van houdt. Ook het stuk dat ik mededeel, (*) is uit de ‘Noordstar’, waarmede deze {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} begon; het werd echter nooit afgedrukt. Evenmin werd het vertaald; dus koos ik het, of liever ik nam het, want van keuze is bij een schrijver, van wien alles, op één stuk na, vertaald is, geen sprake. ‘De Pelgrim’ is aan Mevrouw Cock de Pauw gewijd, eene Vlaamsche dichteres, van wie het huidige geslacht niets meer weet, maar van wie het vorige in de eerste ‘Jaarboekjes’, het een of andere gedicht gelezen kan hebben. Zij woonde in Wetteren en moet, toen Conscience nog in dienst was, eenigen invloed op hem gehad hebben. Den 10 Februari 1837 vind ik als den dag aangemerkt waarop Conscience nogmaals het vaderlijk huis verliet. Het is wel meer het geval geweest dat een jong talent zich juist in het ouderhuis niet op zijn plaats voelt. Conscience trok in de herberg ‘De koning van Spanje’, in de voorstad St-Willebrords. Door bemiddeling van Gustaaf Wappers, de schilder des konings, kreeg hij een plaats als schrijver bij de provinciale regeering met een salaris van 500 franken; doch gaf deze betrekking spoedig weer op, om ongestoord aan zijn ‘Leeuw van Vlaandren’ te kunnen arbeiden, die in September 1838 verscheen. Wat dit boek voor de binnenlandsche literarische beweging beteekende is nauwelijks te berekenen. Toen Conscience naar Kortrijk kwam, werd niet aan den district-commissaris, maar aan den romanschrijver, die den Sporenslag verheerlijkt had, een prachtig maal aangeboden; bij zijn verschijnen echter bracht de roman den dichter zóó weinig materiëel voordeel dat Conscience kort en bondig besloot zijn dagelijksch brood met zijn handen-arbeid te verdienen en als hovenier in dienst trad bij den heer Van Geert te Antwerpen. Misschien droeg tot dit besluit de omstandigheid bij, dat Conscience in {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} 1839, toen de scheiding van Limburg en Luxemburg verhandeld werd, zich in eene redevoering in het theater der Variétés sterk tegen de besluiten der conferentie geuit en zich ‘de haat van vele machtige personen op den hals gehaald had’. Den 11 April 1840 verkreeg hij, wederom door bemiddeling van Wappers, die in Januari van hetzelfde jaar directeur der Academie van Antwerpen geworden was, voor twee jaren van de regeering de toelage van duizend frank per jaar, om eene geschiedenis van België te kunnen schrijven. Hij trok nu weer in de stad, werd den 3 November 1841 met 2500 frank tot secretaris der Academie benoemd en trouwde in Augustus 1842 met Maria Peinen uit Antwerpen. In deze keuze heeft hij zich uitsluitend als Vlaming doen kennen, want zijne vrouw verstond niet een enkel woord fransch. Toen ik in de lente van 1856 Consciene te Borgerhout bezocht, zag ik haar in het geheel niet, want Conscience vroeg me, daar ik toch geen Vlaamsch verstond, wat ik met haar wou beginnen. Eerst in Kortrijk toen ik het Vlaamsch machtig was, maakte ik met haar kennis. Indien de man de vrouw schept, zoo kan Conscience zijne vrouw als een zijner liefelijkste werken roemen. Zij stelde niet de minste eischen en was vol natuurlijkheid en eenvoud. Op den schrijver geeft zij niet veel af, de mensch is haar alles. ‘Ik ben het zoo gewoon’, antwoorde zij mij, toen ik haar vroeg, of zij niet ijdel was op al die onderscheidingen die hem ten deel vielen; dan voegde zij eraan toe: ‘Hij heeft zulk een goed karakter; ik heb hem nog nooit boos op mij gezien.’ Zeker de beste lof, die over een man uitgesproken kan worden. Evenzoo goed is Conscience als vader. Zijn dochtertje Mieke pakte hij als een bloempje {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} beet. Zij is dan ook werkelijk een kind als een bloem, met eene in België zeldzame lieftalligheid en tegelijkertijd begaafd met een buitengewone phantasie. Toen wij in den tuin bij het avondeten zaten, verscheen de komeet, die het jaar 1858 verlichtte. Mieke bedekte zich met het eene servet na het andere, als met even zooveel sluiers; zij vreesde, ‘de ster mocht haar eens op het hoofdje vallen’. Zoo had de geheimzinnige glans van dit hemelverschijnsel het prikkelbare kind getroffen. Dat Conscience van kinderen houd kon men reeds aan zijn allerliefst Fransken in ‘Hoe men schilder wordt’ zien. Met dit klein boekje begon in 1843 de reeks dier schilderingen, welke Conscience en de Vlaamsche taal tegelijk in gansch Europa bekend maakten, nadat Melchior von Diepenbrock, vorstbisschop te Breslau, zoowel dit boek, als de beide daarop volgende, ‘Wat eene moeder lijden kan’ en ‘Siska van Roosenmael’ in 1845 in het Duitsch vertaald had. Welk een indruk ‘Hoe men schilder wordt’ teweeg gebracht had, bewijst een bezoek dat den 15 September van het hetzelfde jaar drie prinsen van Thurn en Taxis bij Conscience aflegden. Hij moest hen vrouw en kind voorstellen, hen op de Academie alles laten zien, waarover in den roman gesproken wordt, hen eindelijk met Wappers, die eveneens erin verschijnt, en met Eduard Dujardin, den held, bekend maken. Ook werd Conscience tot Ridder der Leopoldsorde en tegelijk met Ledeganck en De Laet tot professer aan de Hooge-School te Gent benoemd. De ‘Geschiedenis van België’ en ‘Graaf Hugo van Craenhove’ waren in 1845 verschenen; in het volgend jaar kwamen ‘Avonduren’ en ‘Eenige bladzijden uit het boek der Natuur’. Dit laatste werk zond Conscience {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Humboldt, die hem ten zeerste prees. Conscience bewaarde dezen brief als een heiligdom. Ook koning Lodewijk van Beieren schreef hem eigenhandig, bij overzending der Orde van Michael; Frederik Wilhelm IV van Pruisen zond hem de Orde van den Rooden Adelaar IV klasse. In het jaar 1847 verscheen enkel ‘Lambrecht Hensmans’, een boek waar ik niet van houd. Evenzoo vind ik in ‘Siska van Roosemael’ de straf niet in verhouding met het vergrijp en sprak mijne meening tegenover Conscience zelf vrijmoedig uit. Hij nam het geenszins kwalijk doch antwoordde mij alleen, dat, juist zooals het was, dit boek in het bijzonder bij de ‘kleine burgerij’ zeer goed gewerkt heeft; indien men de menigte pakken wil moet men soms sterkere grepen doen, dan men zich zou veroorloven, wanneer men voor zichzelf of voor eenige uitverkorenen schrijft. In dit zich-schikken-naar-het-publiek ligt het geheim der groote verbreiding van Conscience; het heeft echter ook ten gevolge dat, na hem geheel gelezen te hebben, men hem toch niet kennen kan, daar hij boven zijne boeken, zelfs boven zijne schoonste, oneindig verheven staat. Men moet Conscience vertrouwlijk en met vuur hooren spreken om hem naar waarde te schatten. Hij is een der geestigste en meest uitmuntende mannen die ik ken. Tegelijkertijd spreekt hij zoowel Vlaamsch als Fransch met eene zeldzaam gekende melodieuse gratie. Zijn talent als redenaar is algemeen erkend. Den 21 Juli 1847 werd Conscience tot Vlaamsch leeraar der prinsen benoemd; het bleef echter bij den titel. Ten einde het evenwicht met deze onderscheiding te herstellen werd hij den 4 December met Vleeschhouwer en De Laet uit den ‘Olijftak’ gebannen en wel onder {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} het voorwendsel dat het blad hetwelk zij opstelden: ‘De Roskam’, - de Antwerpsche rommelpot, - aan de Vlaamsche zaak afbreuk deed. Het was echter wel alleen om persoonlijk antagonisme te doen, geenszins om een princiep. Consciene had te veel succes gehad om geen vijanden te hebben. Een zekeren invloed had de verwijdering uit den ‘Olijftak’ niet, zij werd alleen de aanleiding tot de stichting der vereeniging ‘Voor Tael en Kunst’, welke, zooals Vleeschouwer mij schreef, ‘een glans bereikte, welke geen enkele Vlaamsche vereeniging ooit verkregen had’. In haar vereenigde zich de partij der Consciencisten. Den 19 Augustus 1851 gat zij Conscience een glansrijk feest in de Varietés. Gevaert, de beroemde Vlaamsche maestro, speelde; Jan van Arendonck, Dujardin's zwager, zong; Zetternam en Michael van der Voort hielden aanspraken; een gedicht van Mevrouw van Ackere werd voorgelezen; Lambert van Rijswijck had de schoone drinkschaal vervaardigd welke Conscience overhandigd werd. Nog eenmaal vereenigden zich, hem ter eere, de schaar der kunstenaars en schrijvers; dat was in het jaar 1857, toen hij Antwerpen verliet om naar Kortrijk te gaan. Met hem heeft het artistieke leven van Antwerpen opgehouden; er ontbrak een middelpunt dat zich oploste in de politieke partijen. Nadat in 1849 ‘Jacob van Artevelde’ verschenen was, voor welk werk de overheid van Gent aan Conscience door een bijzonder schrijven haar dank uitsprak, trad een tijdvak in dat ik als het toppunt van de scheppingskracht des dichters beschouw. Ik bedoel de beide jaren 1850 en 1851, gedurende welke jaren ‘De Loteling’, ‘Houten Clara’, ‘Blinde Rosa’ en eindelijk de beide meesterwerken van Conscience ‘Rikke-tikke-tak’ en {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De arme Edelman’ het licht zagen. Van de latere dingen bevalt mij ‘Het geluk van rijk te zijn’ zeer; het is een prachtige Antwerpsche stadsgeschiedenis, waarmede ik het beleefd heb dat een eigenzinnig Duitscher, die met een klassieke stijfhoofdigheid het bestaan van de geheele Vlaamsche literatuur verloochende, binnen vier-en-twintig uur tot bekeering gebracht werd. Sinds Conscience in 1854, tegelijkertijd met Wappers de Academie verlaten had, leefde hij als particulier te Antwerpen, totdat hij op den 6 Januari 1857 zijne benoeming tot koninklijk beambte verkreeg. Of hem het vrije doen des schrijvers somtijds niet ontbreekt, wil ik niet beslissen, doch in elk geval is hij een voortreffelijk beambte, en wellicht is voor hem, wie weet het, nog een politieke toekomst weggelegd. Bestemd zou hij ervoor zijn, want hij bezit de zeldzame eigenschap tact te hebben. Door zijne nieuwe betrekking komt hij natuurlijk minder dan vroeger in aanraking met zijne letterkundige collega's; ook verwijt men hem wel eens dat hij zich van de Vlaamsche zaak zou afgezonderd hebben. Daarop zegt Conscience zeer rustig; ‘Wanneer iedereen zooveel als ik voor de Vlaamsche zaak gedaan had, dan zou het waarschijnlijk beter ermee gesteld zijn’. Een ander verwijt, namelijk, dat hij niets voor zijne vrienden doet, kan ik logenstraffen. Ik heb van een man, wien Conscience door aanwending van al zijnen invloed eene lang gewenschte betrekking verschaft had, ware dankhymnen aan Conscience gehoord. Dat dezelfde man weinige weken later koel, vervolgens ondankbaar jegens Conscience werd, dit was, dunkt mij, niet de schuld van Conscience. Er blijft mij nu slechts toe te voegen dat hij in 1851 de Orde van den Nederlandschen Leeuw, in 1853 deze {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gustaaf Wasa van Zweden en deze van Philip van Hessen ontving, dat hij in 1855 den vijfjaarlijkschen prijs voor de Vlaamsche literatuur van vijf duizend frank verkreeg, in 1856 Officier der Leopoldsorde werd en zijn werk in alle Europeesche talen vertaald is. Alwis Rossbach {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Ballade 's Graven rit ‘De Leeuw van Vlaanderen’ Hendrik Conscience ‘1302’ vijfde bedrijf. E.v.d.S. Door 't venster, spits van boog in 't bliksemlicht, daar hoog, Zoon Gwijde, bleek, zich boog toen vader henentoog. Daar voor den Belfort staat de Klepper, in gewaad van zilver, waardoor draad van goud vlecht leeuw-gelaat. Af breede poort-trap daalt de grijze graaf en draalt een stond, wijl hem onthaalt 't orkaan dat over-vaalt van zee naar Vlaanderland in wolk die schimmig brandt en stormt als onheils-hand op Brugg' aan 't Zwine-strand {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar treedt de grijsaard snel en grijpt de teugelen fel en springt op 't zadel-vel en roept ter stad vaarwel. Hij hitst zijn nervig paard ter spokige avondvaart in vlucht uit stee en haard waar men hem trouw bewaart. Zijn hart van d'afscheid gruwt maar d'hand door stadspoort duwt voor 't ros dat stormwind schuwt langs zee die golvend stuwt. Draaf heen, o Vlaandrens held wiens hand de ridders velt, uw blik koestert uw veld en al uw dorpen telt langs wegen nat-bespoeld door lucht die somber woelt regen 't bleek voorhoofd koelt waar koorts van wilskracht zwoelt De bliksems draven mêe als zwaardslag uit de schêe, wind brengt nog Belfort's bêe der klok van ‘Storm op zee’ {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Draaf heen, vader alleen; diep in 't Halle gesteent uw Machteld, als versteend in smart, knielt neer en weent. Ren dòór met schuine speer denk aan uw jeugd niet weer en buig het hoofd omneer want dood vergeeft niet meer. Ren door naar 't Zuiden wreed en denk niet aan uw leed dat ijzer-pantzer smeedt rondom uw hoofd, in zweet; Ren als de dood in dwaal dragend een zilver schaal, zoekend een feestgemaal voor nacht, in d'helle-zaal; spoor bloedstriem langs den flank van 't hors, steigrend in klank van borst-staal, wonde-mank hinnikend wilden dank; spoor naar de grens, o graaf, ginds wacht een lelie-raaf met boeien voor een slaaf; ach Graaf - wie is die slaaf? {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds valt de regen kalm en vlucht de stormings-walm afdreunend woest van galm 't Zuid dondert weder-schalm. Reeds scheurt de wolking bleek, Licht schemert op de streek en op uw voorhoofd, week, o graaf, - of ge bezweek. Uw hand trilt van de vaart en 't schuim vliegt af uw paard, uw oog heeft vonk bewaard van bliksem, hemels-zwaard. Uw droefheids rit vertraag, o graaf, aan d'hengst vertsaag - zwaar joeg des storm-leeds vlaag - uw hart is 't dat hij draagt, o graaf, uw hart zoo zwaar van Machteld's smeekgebaar, van Robrecht's doodsgevaar van Vlaandrens toekomst-maar, o graaf, de wolk verzwindt koel maan-licht zilvrig tint den weg die d'akkers bindt en fluistrend weent de wind; {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} laat d'hengst nu rustig gaan; zie storm heeft neergeslaan al d'oogsten langs de baan... o graaf, hoe warm uw traan! uw land is naakt en bloot geoogst door leed en dood, grauw als een lijk van lood o graaf, hoe vér, en groot... En ginder siddert stil in 't Zuiden bleek-getril van bliksem, ver en kil als maan in meer-geril... De graaf houdt 't horse stand en lost den teugelband en daalt op 't bleeke zand van 't nat beregend land. Dan knielt hij naast het paard en legt zijn helm ter aard: hij buigt het hoofd bezwaard en bidt voor Vlaandren's haard. Heel 't land als zilver troon draagt d'ouden graven-zoon en 't manelicht legt kroon op 't witte hoofd, zoo schoon. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} En eindlik nijgt de held zijn voorhoofd nêer, en knelt en zoent zijn land, wiens veld als van zijn tranen zwelt. Dan staat hij op en stijgt te hors dat schuimig hijgt en draaft door 't land dat zwijgt ten Zuid' waar Frankrijk dreigt. Nu is uw taak volbracht o graaf, de vijand lacht en juicht al in den nacht. Ginds aan de grens hij wacht. E.v.d.S. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} De Molen van ‘Rikke-tikke-tak’ In 't Kempisch land van zingend zand daar vlieten klare beken en schuiven voort doòr molen poort en malen 't graan der streken. de stroom komt glad en stort op 't rad dat draait in hel geschater, de beke schuimt en Iris pluimt in waaier over 't water. het rad tikt rond en 't water komt gepereld af de planken in zilverval en rinkelschal van regenende klanken. de molen kriept, de zwaluw zwiept en muggen dansen dronken; de duiven zijn in zonneschijn op 't dak en ronkend pronken. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} het rad tikt rond de molen gromt over zijn werk gebogen door d'open baai met 't rad in zwaai blinkt heidehemel hooge. de molen staat en 't water gaat sinds eeuwen door de raadren, hoe menig jaar al maalt hij daar als d'herfst verguldt de blaadren; het rad tikt rond als iedere stond daarbinnen in den molen op 't uurwerk groot met 't hoofd der dood in d'eiken kast verholen; het rad tikt rond de maalder komt in 't lommer zijner olmen, hij neder zit, met klompjes wit, op 't bankje oud-vermolmend; {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ziet in 't rond van d'avond stond de purpre vlokken varen en 't rad dat plonst en vlokken donst van schuim als zilverblaren, die glijden mêe op water-vrêe als bloemen door de weide en 't molen rad maalt gouden schat in stille avond-heide. E.v.d.S. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oud Craen-Hof Ik weet in 't veld waar 't leven zwelt een oud verpuind kasteel op wilden grond met water rond waar vorsch door 't mosbed kreelt. Naast steenenboog een toren hoog waar 't land-gevogelt vecht, het dak vervalt en schimmel-smalt het roode steen beslecht. het windgeween doolt er alleen; op brokkelwand soms rust de kraan op reis als 't winter-ijs haar jaagt naar milder kust; ik weet een puin waar bloeit alruin in d'eenzaamheid van 't veld, niemand er woont, niemand er droomt: - daar slaapt een vlaamsche held. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} 't verval versnelt doch 't volk vertelt dat ieder jaar een steen maar valt, dan staat nog lang die toren slank waarin 't jong veldgevogelt schalt. Emiel van der Straeten {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen in het werk van Conscience Hendrik Conscience werd geboren in de Pompstraat, in het hartje van het Sint Andrieskwartier, eene der oudste en eigenaardigste volkswijken der Stad Antwerpen. Het huis van Conscience bestaat niet meer. Frankfurt, Bonn, Stratford bewaren als een heiligdom de woning van Goethe, de kamer van Beethoven, de hut van Shakespeare. Het zijn bedevaartplaatsen geworden voor heel de denkende en voelende wereld. Helaas, een onbekommerd nageslacht heeft het dak laten neerhalen en de kamers laten omverkappen, waar de zachtzinnige Vlaamsche vrouw van den onder-havenmeester van Napoleon, den grootsten man onzer Vlaamsche wedergeboorte ter wereld bracht, door hare zorgen van eene dreigende dood redde en voor zijn Volk in 't leven hield. Een gedenksteen en een aanstellerig medaillon, in het nieuwe, leelijke, hooge huis aangebracht, kunnen enkel, pijnlijk, het oude vernielde puntgeveltje met het ronde zwarte poortje doen betreuren. Maar is het huis verdwenen, de straat en het kwartier hebben veel van hunne vroegere eigenaardigheid mogen bewaren. Ten einde de Pompstraat, ziet ge nog altijd den vlakken geel-zwarten zij-gevel der Sint Andrieskerk, met het groote spitsboograam en de ronde zwarte deur, half open op het donkere eikenhouten portaal, waar, van den blauw-arduinen dorpel, altijd een zwerm van piep- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine kindertjes, jongetjes en meisjes, in een wemeling van rokjes en broekjes, rollen en bollen in het stof, onder het goedwillig toezien van een gehelmde gardevil en enkel beducht voor de vreeselijke verschijning van den ‘suisse’, die het gekakel wat al te luidruchtig tot in de kerk heeft hooren doorklinken. Boven de huizen teekent op den hemel, met effen lijn, het donkerblauw schaliëndak van het lange kerkschip. Als ge links den hoek der Pompstraat omdraait, in de St Andriesstraat, ziet ge opeens de vierkante grijszwarte toren der kerk, met achtkantig, doorluchtig campanile, waarboven het kopergroene koepeldak. De huizekens van het smalle Waaistraatje steken de kroonlijsten hunner daken haast tot tegen de zwarte muren van den toren en de getraliede bestoven ramen der zijbeuken. De hellende arduinen platen, die de ruimten vullen tusschen de frijten, zijn blinkend gepolijsd door de kinderen die, met heele benden, na den schooltijd, er tegen oploopen en afglijden. In den avond en den nacht pinkt het stille lichtje van een olielamp nog in den ouden lantaarn, voor een bruingeworden, afgeblotten Sint Andries, met zijn vierbeenig kruis in den gedrapeerden apostel-arm. De honderden schouwen, die boven de zee van roode daken uitsteken in de buurt en rooken uit de huizekens der stegen en hofkens, hebben met hun roet en de regens, door de zoutwater-winden van over de Schelde en uit de Polders aangewaaid, die oude kerk gebruind en gezwart en er een der schoonste steenen gevaarten uit de stad van gemaakt. Langs alle kanten zijn de uitzichten hier schilderachtig. Door de Rijke Beukelaerstraat gekomen, ziet ge, ten {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} einde der schoone kromming der Lange Ridderstraat, als eene eeuwig-blijde verrassing, het steenen kantwerk van den grijzen O.L.V. Toren in de lucht schieten. Als ge voortstapt over de Steenhouwersvest door het Vrijdagstraatje geraakt ge op de Vrijdagmarkt, waar St Catherina staat met haar wiel, boven den pompzuil, te midden der groene platanen, voor den stillen gevel van Plantijn. Ge kunt verder nog gaan genieten van de lieve geveltjes uit het H. Geeststraatje en de Stoofstraat. Door de Augustijnenstraat, den zwarten zuider-zij-gevel voorbij der St Andrieskerk, en door de Muntstraat, langs de oude Munt over het Steegsken, ziet ge de masten der schepen op den stroom en de groene olmen van den Vlaamschen oever. Over den Oever en ten einde de Hoogstraat staan de gebeitelde gevels der gildehuizen op de Groote Markt en wordt de naakte Brabo zichtbaar, die zijn loop neemt voor den prachtigen worp der afgehouwen hand van reus Druoon Antigoon. Door al die straatjes en stegen en ook door de Vliersteeg, de Steenberg-, Sint Jan- en Schoytestraten krielt en wemelt het van volk. De jongens zitten er nog, als in den tijd van Conscience, boven de keldermonden te kaarten of te vertellen. De meisjes knippen er strooisels of plakken kronen uit bontkleurige blinkende papieren voor kermisstoeten of processies. Kleine schelmen zijn bezig, met krijt, uit de school gerobberd, ventjes te teekenen op eene zwarte, eeuwig gesloten poort en zij verbeelden met stokke-beenen, ronde koppen en lijntjes-oogen Zotten Rik, Zatte Trees, Jan Zolderzijker, die straathelden, of ook nog een soldaat op wacht, of een herkuul die met gewichten werkt. Vrouwen met loshangend, half opgestoken haar, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} open jak en een fladderende rok om bloote voeten, in sleffers of blokken, komen uit deuren en gangen, om te klappen, om naar den winkel te loopen of om een ongehoorzame bengel bij den arm te grijpen en wat oorvegen te geven, onder groot gehuil en ooggewrijf van den bestrafte. Of zij trekken, zijlings overhellend, met een emmer kolen weer naar binnen; of gaan de patatten, op den dorpel geschild, op het vuur zetten tegen dat de vent thuis komt. Oude mannekens zitten schrijlings op een stoel voor de deur, de handen op de leuning, hun steenen pijpje te rooken. 's Avonds, in de warme zomers, moet ge schrijden over de beenen der stoere kerels, die, moe van de dagtaak aan de dokken of in het werkhuis, hunne leden hebben uitgestrekt op het voetpad en rugleunen tegen de dorpels of de deurlijsten. 's Zondags 's morgens staan er hoopjes mannen in blauwe truien of in hunne hemdsmouwen voor de huizen der ‘duivenmelkers’. Zij oogen naar de dakgoten waar de ‘duivenkijkers’ uitsteken en volgen de vogels in hunne kringen, door de strookhemel zichtbaar tusschen de gevels. Er is groote opschudding als een ‘duivenlooper’ achter den hoek der straat uitschiet en met bliksemsnelle vaart, het bloote hoofd achterover en den duivenzak tusschen de tanden, bij den duivenmelker binnen vliegt. In deze woelige, kleurige wijk, die schier onveranderd bleef, is Conscience opgegroeid tot zijn 10e jaar. Dat stadsbeeld heeft hij het eerst onder de oogen gekregen en later in zijn verbeelding altijd door het leven mee-gedragen. Zonder de kennis dezer stadswijk zijn de volksromans van Conscience niet zeker en grondig te begrijpen. Veel van het innige dat hier uit de volksziel en het volksleven {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} werd opgedolven gaat verloren voor een buitenstaander. Hier komt natuurlijk de bedenking op hoe moeilijk het valt een schrijver te begrijpen zoo wij onwetend blijven van zijne levensomstandigheden. Kritiek en studie kunnen hier maar ten halve helpen. Zelfkennis en zelfondervinding worden hier gevergd. Conscience leefde in deze buurt lijk alle volks-jongens, meer op straat dan binnenshuis. 't Is daar dat hij boven de keldermonden vertelde of den eenen of anderen Balte, Frans, Kobe of Sus heeft hooren vertellen van Lange Wapper, Malegys, Smidje Verholen, Guldentop, Sinte Peeter of De Geest. 't Is daar dat hij ging ravotten en oorlogspelen, met houten sabels, papieren schako's en kleurige vlaggen, op de naaste markten en open plaatsen. 't Is van daar uit dat hij trok met zijn maten naar den Poesjenellenkelder om er de vertooningen bij te wonen van Doctor Faustus, Ourson en Valentijn, Genoveva van Brabant, of naar den nabij-gelegen Schelde-stroom, waarin hij, zooals het bekend is, zwom als een waterrat. Die gezichteinder van Conscience is stilaan ruimer geworden. Zijn vader, - Napoleon was ondertusschen te Waterloo gevallen, - kocht het hofken ‘De Groene Hoek’, nu de Ploegstraat, en indertijd een kwart uurs van de toenmalige Borgerhoutsche poort. Hier leerde Conscience den buiten kennen en de natuur. Vader Conscience hertrouwde en, na den Groenen Hoek verkocht te hebben, kwam hij wonen te Borgerhout. Hendrik ging er ter school eerst bij Verkammen, en daarna in het gesticht van Shaw. Meester Verkammen moest er zoo wat uitgezien hebben als ‘De Schoolmeester ten tijde van Maria Theresia’ door Conscience zoo sappig beschreven. De kleine Hendrik zal toen geloopen hebben met een blauw kieltje of {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} een rood vestje lijk al de jongens die ter school gingen, de houten boekenkas met het schoolgerief aan een riem over de schouders. Het was de tijd der leien in houten raamkens, de tijd der griffels en der ganzepennen. In het schoollokaal, dat ook wel soms als keuken diende, zaten jongens en meisjes in een afzonderlijk hoekje, op skabellen voor houten tafels met kleine lessenaars. De vrouw leerde handwerk aan de meisjes, de meester met een pinnemuts op het hoofd leerde lezen en schrijven aan de jongens. Maar dikwijls kwam er groot gedruisch als de meester met zijn roede op een bengel toeschoot, eene skabel omver werd gestooten, en een deugniet voor straf met een papieren hoed op het hoofd in den hoek werd gezet onder luid gesnik en geween. F. De Braekeleer, de oude, heeft die onvergetelijke tooneeltjes op zijn schilderijen bewaard. Toch heeft Conscience, zoo 't schijnt, bij Meester Verkammen wat engelsch geleerd en daarna bij Meester Shaw goed fransch leeren schrijven zoodat hij op zijn 16e jaar hulpmeester kon worden in het gesticht van Delin op de Meir, de rijke school uit die dagen. De omwenteling van 1830 bracht den grooten ommekeer in dat leven. Alle scholen werden gesloten. Conscience, als een echte Antwerpsche jongen, die van nature straatgaper blijft, is dan aan 't kuieren gegaan, en hij had geen oogen genoeg om al het nieuwe en ongewone te bezien dat toen in de straten gebeurde. Daar werd gevochten tegen Berchem aan. Op Zurenborg stond eene hoeve in brand. Uit den kruitdamp en den rook kwamen de patriotten te voorschijn. Zij waren vreemd met hun blauwe kielen ‘aan hals en armen met dunne roode koordjes afgezet’. Zij droegen ‘eene haren klak of muts {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} waaruit van boven een gedeelte neerhing als een lakensch puntzakje’. Een wel verzorgde uit den hoop had ‘daarbij lakensche schachten om de beenen tot aan de knieën, met witte knoopjes gesloten. Zijn wapens bestonden in een uiterst schoonen jachttweeloop met ingesneden versiersel; een kromme officierssabel met stalen scheede sleepte hem achterna en in zijnen gordel staken twee groote pistolen met dubbelen loop.’ ‘Evenwel degenen, die dus gekleed waren, vormden de meerderheid niet, de overigen droegen allerlei kleederen en gewaad: tusschen frakken, vesten en grauwe kielen, zag men ook hier en daar een Hollandschen soldatenrok, of den dolman eens huzaars zich uitlossen; burgerhoeden, klakken, schako's of kolbak's, ja zelfs Waalsche slaapmutsen met roode strepen, kon men boven de scharen der vrijwilligers zien dooreen wemelen.’ Conscience had al gauw een kameraad gevonden: den Brusselaar! Nader of beter heeft hij hem nooit gekend maar 't is de man die hem in de krijgswereld heeft binnengeleid. ‘Des morgends was ik met mijn vriend, den Brusselaar, op St Willebrords, niet verre van de barricade die dicht bij de stad, omtrent de danszaal de Gouden Appel opgeworpen was. Wij hielden schuil achter de huizen der straat. Den ganschen nacht had men in de stad een hevig geweervuur gehoord en nu klonk het er nog met meer aanhoudendheid.’ Heel de stad was in opstand geraakt en de Antwerpenaars hadden twee der stadspoorten op de Hollanders veroverd. Conscience was met zijn vriend den Brusselaar ‘nevens de poort op den hoek der straat dien men Meulenberg noemt’, toen hem het kostelijk tooneeltje overkwam dat {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in de ‘Omwenteling van 1830’ vertelt. ‘Een hoop arme vrouwen (stond daar) te juichen en leven de Belgen! te schreeuwen; zij schenen dol of dronken. Onder dezen kreeg een leelijk, oud wijf mij in het oog. Mijne uiterste jonkheid boezemde haar waarschijnlijk bewondering of medelijden voor mij in; want zij sprong met de twee armen vooruit op mij toe en riep:’ Ach mijn klein Belgsken-lief! Kom hier, kind, u moet ik toch eens kussen al stond er de koning bij! ‘Zij sprong mij zoo vurig en zoo woest aan den hals, dat ik onder het onverwacht geweld zwichtend, met wijf en al op den rug ten gronde viel en mij terdege aan het achterhoofd bezeerde. Mijn vriend, de Brusselaar, verjaagde het dolle mensch en hielp mij te been’ Zij trokken samen naar de Groote Markt, ‘waar al de geweren ten teeken van vreugde werden afgeschoten’; zij bleven daar een tijdje. ‘De burgers brachten voedsel en drank aan en ik at uit eene pot met mijnen vriend’ Omtrent twee uren trokken zij over de Graanmarkt ‘waar men bezig was het arsenaal uit te plunderen’. De Graanmarkt was toen nog de stemmige plaats. Van weerskanten stonden oude trapgevels. Ten einde de dubbele rei groene lindeboomen met in 't midden den arduinen pompzuil, was het oude arsenaal zichtbaar met zijn donkerrooden kareelen gevel. Een drievoudige rei van gelijke venstergaten waren er aangebracht onder het blauw schaliën dak en den puntgevel, met de uurplaat, waarvan de klok zoo klaar en hoorbaar den tijd telde boven de stad. Conscience ging er zijn geweer halen uit vele lange houten kisten die er in een magazijn lagen opeengestapeld. Hij verloor er zijn vriend. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Terwijl ik nog altijd voor het arsenaal stond en innerlijk God bad. dat Hij mij toch zou toelaten den Brusselaar weder te vinden, hoorde ik van verre doffe kanonknallen en welhaast daarop klonk over de stad de akelige noodkreet: ‘Het bombardement! het bombardement’ ‘En inderdaad, toen de Belgen, ondanks zeker wapenbestand, dat er gesloten was geworden, dicht onder het kasteel verschenen en daar, bij het einde der Kloosterstraat, een arsenaal wilden overrompelen, dat nog een Hollandsche bezetting inhad, dan gaf Baron Chassé bevel om de stad met bommen en gloeiende kogels te beschieten. De talrijke oorlogschepen, die in de Schelde voor de Werf op stroom lagen, voegden hun vuur bij dat der kasteels en der forten, en zoo werd Antwerpen in alle richtingen met verbrijzelende kogels en brandstichtende bommen overdekt.’ ‘Zonder op het gevaar te letten, dwaalde ik tot den laten avond van de eene straat naar de andere, over alle plaatsen en markten, met mijn geweer zonder haan op den schouder, om, indien het mogelijk ware, mijnen vriend den Brusselaar te ontdekken. Ik vond hem niet, en heb hem zelf sedert het oogenblik onzer scheiding in het arsenaal, nooit meer gezien, hetgeen mij doet vermoeden, dat hij dien dag aan de Werf of in de Kloosterstraat moet gesneuveld zijn.’ ‘Te elf uren des avonds bevond ik mij op de Groote Markt, omtrent de Hoofdwacht. Het bombardement was alsdan op het hevigst: de stad scheen te daveren onder de ontzaggelijke losdondering van het geschut der oorlogschepen. Van uit den grond des kasteels gingen menigvuldige bommen in de hoogte en beschreven haren tragen {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} loop door het ruim, om op de eene of andere markt te barsten en alles rondom zich te dooden en te verbrijzelen. Men hoorde de eenzame stilte der straten soms eensklaps, bij het springen eener bom, door een vervaarlijk gerinkel vervangen: al de ruiten der huizen vielen door den fellen schok in gruis ten gronde.’ ‘'s Rijks Entrepot of Handelsstapel, waar voor millioenen en millioenen goederen van alle natiën geborgen waren, stond in vollen brand; de oude St Michielskerk werd insgelijks door het vuur verslonden: tot boven haren toren golfden reusachtige vlammen als een gloeiende zee, welker roode baren door den wind werden voortgezweept. Wolken gensters en gansche brokken vuur dreven als een stroom uit den vulkaan, waarin koopwaren, uit al de streken der wereld samengevoerd, met ijselijk gebruisch lagen te koken en te branden. De hemel was als met bloed geverfd; men kon in de verlatene straten alles in een vaal en akelig licht onderscheiden. Een gewisse ondergang scheen der gansche stad beschoren!...’ Iedereen wilde de stad uitvluchten. Er was groot gedrang aan de Borgerhoutsche poort. De menschen die in de stad bleven hielden zich in de kelders verstoken. Conscience die den reuk van het buskruid in den neus had ging stoutweg naar het ‘bureau d'engagement’ dat op de Groote Markt zetelde en teekende eene dienstverbintenis voor 2 jaar. Hij ‘kreeg een logementbiljet voor het huis van M. Van Ertborn op de Kleine Markt waar slechts een knecht en een dienstmaagd zich bevonden’. Daar werd de nieuwsgierige en avontuurlijke straatjongen voor het eerst weer bewust dat hij nog een t'huis had en hij schreef er eenen vaarwelbrief aan zijnen vader. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Om 10 uren ging ik op het Groen Kerkhof zonder schroom in de rangen der vrijwilligers staan’ Daar kwam zijn vader, met al het overheidsgevoel van den oud-onderhavenmeester van Napoleon, hem bij zijn ooren schaamtelijk uit de gelederen trekken. Maar voor het Justicie paleis, toen gelegen ter plaats van het huidige post-gebouw gebeurde een onderhoud tusschen vader en zoon die eindelijk toch toelating verkreeg tot het krijsleven en als geschenk, op staanden voet, uit een nabijgelegen winkel, een volledig vrijwilligers-costuum ontving. Van dan zijn de tochten van Conscience begonnen, heel het land door en tot bij de Walen. 't Is dan ook dat hij de Kempen leerde kennen en zijn volk wist te begrijpen en te doorgronden zoo dat van heel zijn werk mag gezegd dat het enkel is geworden de trouwe afbeelding van hetgeen hij zag en hoorde in zijn land en door overweging en rijke fantasie op zijn volk wist aan te passen. Maar altijd is de stad Antwerpen de kern gebleven en het hoofdtooneel van de groote Vlaamsche ‘comédie humaine’ die hij heeft tot stand gebracht. Het is te Antwerpen dat de helden uit Houten Clara en Simon Turchi optreden en het Wonderjaar zijn verloop heeft. Het geluk van rijk te zijn, Lambrecht Hensmans, Hoe men schilder wordt, al die stemmigste verhalen spelen in het Sint Andrieskwartier. De verwikkeling in De Koopman van Antwerpen, Het Goudland, De Arme Edelman, De Geldduivel, Een O te veel, Siska van Roosemael, Wat een moeder lijden kan heeft geheel of ten deele de Scheldestad voor tooneel en twintig, dertig nog bestaande straten van Antwerpen worden erin vernoemd. De Grootmoeder, die van Janneken en Mieken en Knage- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} lijntje uit het Zoerselbosch vertelde, woonde in eene kleine pachthoeve op ‘Zurenborg bij Antwerpen’ en zij wachtte er dagelijksch haar kinderkens af die ter school gingen te Borgerhout. Zoovele boeiende histories uit Avondstonden: De nieuwe Niobe, Het beulskind, Quinten de Schilder zijn gebeurd in de stad. De Kwade Hand, De Dahliakoorts zijn geplaatst te Borgerhout. Die overheersching van de Stad Antwerpen in het werk van Conscience is zoo groot dat hij zelfs niet aan de verzoeking heeft kunnen wederstaan een van de plaatselijke vertellingen, ‘waaraan geen stad zoo rijk is’, in Antwerpsch dialekt te stellen: ‘Ah-wel “zegt Balte”, 'k zal eulie e' waarachtig vertelsel vertellen, da gebeurd is op de klein markt, een bitje verder a's de kornijnepijp, in 't Fransch gezeed la pipe de lapin. Nà-w-in die straat daar stond is en huis me vier steuzes, zonder de zolder, zoo groot en zoo schoon as het paleis van ne keunink. Maar in dad huis wilden-ommes in 't geheel niemand nie woonen en het bleef jaren lang onnuttig leeg staan, wan het spookte-n-er in.’ De Landelijke verhalen als Blinde Rosa, De Loteling blijven liefst in de omstreken der stad in de Antwerpsche Kempen. Rikke-Tikke-Tak, Het IJzeren Graf waarvan de geschiedenissen gebeuren te Milgem, ‘een twaalftal mijlen Oostwaarts van Antwerpen’ en te Bodeghem, waar M. Pavelijn woonde, hebben hunne actie gedeeltelijk in de stad. Immers Jan Daelmans die zijn lieve Lena moest verliezen door den terugkeer van de Kolonel Karel Van Milgem, is in Antwerpen komen ronddolen met zijn liefdewee en werd er verzorgd in een arm huisje op den Guldenberg. 't Is voor het huis van Kolonel Van Milgem op de Meir dat hij in bezwijming viel. 't Is daar {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij zijne Lena weer mocht zien en haar tot bruid kreeg. Leo uit het IJzeren Graf deed zijn kunststudies op de Antwerpsche Academie. ‘Omtrent den jare 1360 lag er nog tusschen de dorpen Wyneghem en Santhoven, op drie uren gaans van Antwerpen, een woest en duister woud’ zoo begint de beangstigende ‘Geschiedenis van Graaf Hugo van Craenhove en het beruchte Lantaarnhof met de tragische figuur van Abulfaragus wordt nu nog in de omstreken der stad aangewezen. Als Karel in zijn dorp terugkeert en den lijkstoet ziet van Liza die door den hoogmoed van Baas Ganzendonck is verkwijnd en gestorven en er plotselings zinneloos wordt; als Cecilia uit De Gierigaard, weggejaagd uit haar huis, met haar reispakje in de handen afscheid wil nemen van haren minnaar Bart, dan staan zij alle onder den wegwijzer van hun dorp waarop die enkele naam: Antwerpen, de eenige stad ter wereld, de verre urbs waarrond alles gebeurt en waarheen alle wegen leiden als naar Rome. *** In het werk van Conscience leeft het Oud-Antwerpen en het Antwerpen van zijn tijd. Tot verheerlijking van het verleden der stad dienen de werken Simon Turchi, Het Wonderjaer, Houten Clara. Maar in kleiner verhalen als het Beulskind uit Avondstonden komen treffende evocaties voor van het volksleven van vroeger, zooals een halsrechting, met schavot, beulsknechten, De Roode-Roede, de Beul, het galgeveld en de woelige volksschaar die de wreede ver- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} tooning bijwoont. Om te herlezen is hier deze beschrijving b.v. van de Processie en den Ommegang, die bij uitstek Antwerpsche gebeurtenissen: ‘Om tien uren was al het volk bij de Lieve-Vrouwe-Kerk vergaderd, om de Sinxen-Processie te zien uitgaan. Met ontdekte hoofden zagen allen de prachtige vanen en rijke standaarden voorbijdrijven, tot dat het Allerheiligste hen genaakte; dan spreidden zij hunne neusdoeken op de steenen der markt, en knielden vol eerbied neder. Terwijl al het blikkerend goud der kazuifelen en stolen de oogen der aanschouwers deed schemeren, kwam een statig gezang van mannenstemmen de ontroering vermeerderen, en op dit oogenblik was er onder de menigte geen enkele, die niet zijn aardsche woning vergat, om met zijne verbeelding tot den woon van God op te klimmen.’ ‘Onmiddellijk na de processie volgden de gelederen der zes Gilden: eerst de broeders van het Schermersgilde, dan de Kolveniers, de jonge en oude Voetboog, en de jonge en oude Handboog, allen in sierlijk gewaad en met blinkende wapenen. - Dezen ook voorbij zijnde, kwam er eensklaps eene onstuimige beweging onder het volk; iedereen deed geweld om zich grooter te maken en het hoofd boven de anderen te kunnen verheffen; men klom op vensters en op palen, en een algemeene schreeuw met handgeklap gemengd, gaf de vreugde der menigte te kennen. De omgang! - Daar is de omgang! En inderdaad, een wanstaltige visch, zwemmende in geschilderd water, dreef langzaam tusschen de aanschouwers, over de Groote markt. Op den rug van het zeemonster zat Cupido, de kleine minnegod, die met een teeken zijner machtige hand de twee waterbronnen, welke {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} de walvisch wel dertig voet hoog uit zijn neusgaten spoot, op de nieuwsgierigen sturen kon. Het was aardig om te zien, hoe de burger lachend en gillend heenvluchten, om uit het bereik van den vijandigen walvisch te geraken; echter konden zij door de dikke scharen niet goed heenkomen, hoe zij ook drongen en duwden. Cupido hunne vrees ziende, stuurde dan den natten straal tot hen, en stortte emmers water over hunne hoofden. Men geloove niet, dat zij daarom bedroefd waren; neen, zij juichten heviger en gaven geen acht op de schade hunner kleederen, zoover vervoerde hen de blijdschap, welke dit spel hun baarde.’ ‘Na den walvisch volgde de Reus Druoon-Antigoon, die zijn hoofd en oogen verschrikkelijk wendt en keert en in de zoldervensteren der hoogste huizen blikt. Dan volgden: de Dolfijnen, de Zeewagen van Neptunus, Europa op den Stier, de Parnassusberg met de zanggodinnen, de Maagden-wagen, de Fortuin op eenen olifant, het Koopvaardij-schip, en meer andere zinnebeelden.’ ‘Iedermaal dat er iets nieuws voorbijreed, herhaalden de burgers hun handgeklap, hetzij om de schoonheid van het zinnebeeld zelf, ofwel om vrienden en magen, die de persoonen verbeeldden, toe te juichen; en mits de omgang zeer lang was, klommen er vreugdekreten op uit alle bijzondere straten der stad.’ Het is vooral het glorierijke Antwerpen der 16e eeuw dat Conscience heeft beziggehouden en hier bieden ons Simon Turchi, Het Wonderjaar en Houten Clara rijke beschrijvingen der oud' stad en juiste voorstellingen van het veelkleurige leven van vroeger. In Simon Turchi verschijnt de stad als onder een Italiaansch licht. Zij komt voor lijk onder een venetiaan- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} schen Hemel. Men ontvangt er stemmingen die doen denken aan Romeo en Julia of de Koopman van Venetië. De roeibooten op de Schelde zijn gondolen geworden, sluipmoordenaars wonen in de donkere straten, serenata's worden er gebracht onder de balkons der schoone jonkvrouwen, degenstooten worden er gewisseld op de markten. Door de logge rompen van zwaargeladen zeeschepen, Portugeesche galjoenen, vreemde oorlogschepen, gondels en sloepen met vlaggen en wimpels, komt de driemaster Il Salvatore de Schelde opgevaren tot voor de stad. Signor Deodati uit Lucca is aan boord en komt zijn neef Geronimo verloven met de dochter van den Heer van de Werve, de schoone Maria ‘la bionda maraviglia’ de blonde Wonderheid. De gondel des heeren Van de Werve is den vreemdeling tegemoet gevaren om hem welkom te heeten. ‘Iddio vi dia pace in nostra patria’. Signor Deodati is van zijne galei in de gondel neergedaald en met zijn gastheer en de twee edele geliefden varen zij stadswaarts. ‘O che bella cita! Welke schoone stad!’ riep Signor Deodati. ‘Wat prachtige toren, die ginds als een gloeiend kantwerk zijne stoute kruin ten hemel schiet en al de andere torens als een reus overheerscht! Wat zijn de zonderlinge gebouwen, die ginder hunne ronde koepels en hunne puntige daken zoo hoog boven de andere huizen uitsteken? ò, Gebied dat men de gondel late drijven: het gezicht uwer stad bekoort mij; ik wensch het eenige oogenblikken rustig te genieten.’ ‘De Heer Van de Werve, om de nieuwsgierigheid van den Italiaanschen ridder te voldoen, wees hem opvolgend de bijzonderste punten der stad terwijl hij zeide: Zie daar, recht voor u. Dat is de nieuwe stad, op {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen kosten door Gillibert van Schoonbeke gebouwd, een man, wien Antwerpen zijn laatste vergrooting en het stichten van ontelbare straten en huizen te danken heeft. De groote, dikke torens met schietgaten, die op vele plaatsen hunnen voet in het water der Schelde baden, zijn de oude vestingen der stad. Het kleine torentje, boven dat bosch van zeeschepen, is het Falconklooster, dat men noemt Onze-Lieve-Vrouwe-in-Valkenbroek. Ginder verre dicht bij de Schelde, staat de Borchtkerk, de oudste tempel onzer stad.... Het hooge gebouw, aan den voet van den reusachtigen toren der Onze-Lieve-Vrouwe-kerk, is het Pand van Spanje. Zoo hebben alle natiën binnen Antwerpen hunne eigene factorijen en pakhuizen, waar elk bij de zijnen, namens zijnen Koning of zijn Land, raad en bescherming vindt. De zware, onvolbouwde toren ginds verheft zich boven St-Jacobskerke; hij moet nog hooger dan Onze-Lieve-Vrouwe worden opgehaald; maar men heeft de werken bij gebrek aan geld voor eenigen tijd onderbroken. Ziet gij, niet verre van daar, een vierkanten toren, met eenen kleinen koepel als een ronde bol? Dat is het paleis van Fugger, dien Cresus onzer eeuw, door Keizer Maximiliaan om zijne overmatige schatten veredeld. - Ter rechterhand hebt gij St Andrieskerke en daarnevens het machtig klooster van St Michiel, waar onze Keizer Karel herbergt, wanneer hij zijne goede stad Antwerpen bezoekt.’ En de gondel vlotte zachtjes voort op den effen stroom voor het heerlijke panaroma. Wij worden ook in de huizen der patriciërs binnengevoerd: ‘In het Kipdorp, niet verre van St Jacobskerk, stond een schoone heerenwoning... Het was de Hof van Willem Van de Werve, Heer van Schilde.’ {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijnheer Van de Werve, wien zijn groote rijkdom veel prachtbetoog toeliet, was gewoon elke maand de voornaamste edellieden van Antwerpen, zoowel vreemden al inboorlingen, ten zijnen huizen op een gezelligen avondstond te onthalen. Zijne geneigdheid tot Kunsten en Letteren had hem aangedreven, om de beste kunstenaren en de befaamdste geleerden zijns tijds in aanraking te brengen met de edelste, rijkste en deftigste personen der Antwerpsche samenleving; en zijn huis was aldus de vergaderplaats geworden van al wat de stad onderscheidens en uitmuntends bevatte.’... ‘Op de gestelde uur kon men van buiten op de straat het hevige licht bemerken, dat uit Van de Werves woning tot tegen de overstaande huizen straalde. De groote poort stond wijd open, en in den breeden gang verdrongen zich de wachtende dienaars der gasten, die reeds binnen het huis waren getreden.’ En Conscience doet voor ons oogen onder het feestlicht der zalen van den Heer Van de Werve, al de dragers van die roemrijk-gekende Antwerpsche namen bewegen in een levendig en kleurrijk tafereel. Wij zien er de rijke Fugger van Augsburg, Lazarus Tucher de wisselaar, het hoofd van het huis der Hochstetters, edellieden toehoorend aan de groote handelshuizen der Gigli, der Spignoli en der Gualterotti. Don Pezoa, de Factor des Konings van Portugaal, Diego d'Aro et Antonio de Viglio, factors der Spaansche natie. Naast die kooplui die met spaanschen luister en spaansche taal den toon gaven in Antwerpen, wordt om al wat Nederland toen aan geleerde mannen bezat, voorgesteld: Grapheus, Abraham Ortelius, Gerardus Mercator, Ludovica Guiccardini en Christophorus Plantijn, allen gewone bezoekers van het huis des Heeren {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Werve. Wij maken er ook kennis met de schaar der Vlaamsche Kunstenaars der vroege Renaissance: Franciscus Floris, Michaël Coxien, Martinus de Vos, Van Noord, Mostaart, Key, de Rycke en de broeders Van Cleef. Het is heel de Glorie van Antwerpen uit den schitterenden Spaanschen tijd. Maar te midden de gezelligheid en den luister dezer voorname vergadering broeit reeds in Simon Turchi het veraderlijke plan: zijn vriend ter dood te brengen. De reden daartoe is dat hij tegenover Geronimo Deodati eene schuld heeft van 10.000 Kronen en daarbij bloedig jaloersch is over diens verloving met Maria Van de Werve. ‘Simon Turchi had omtrent de Wijngaardbrugge eene prachtige woning, waarin de Factory of de bureelen van het handelshuis der Buonvisi zich bevonden... Niet verre van Sint Joris, te midden der onbebouwde gronden, die men de Gasthuisbeemden noemde, lag zijn speelhof.’ De knecht Julio wordt tot den aanslag aangespoord, maar hij weigert. Brufferio, de sluipmoordenaar, zal worden omgekocht. Julio trekt er op af. De gevreesde rabauw woonde in een zwart poortje, nevens de pomp in de Sint Jansstraat. ‘Ziehier de zaak, Brufferio. Dezen nacht te elf uren zal er een jong edelman met twee luitspelers van omtrent het Minderbroederklooster komen, en aan den hoek der Prinsenstraat op de Paddegracht keeren, om in de richting der St Jacobskerke te gaan. Hij moet diensvolgens voorbij den steenen put, die in het begin der Hobokenstraat zich bevindt. Gij zult u met eenige trouwe makkers achter den put verbergen en den jongen edelman als hij voorbijgaat, overvallen en hem dooden.’ Signor Geronimo verlaat dienzelfden nacht onbe- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} kommerd zijn huis om aan Maria van de Werve, volgens italiaansche wijze, eene serenata te brengen. Hij stapte nevens het Minderbroederklooster in de Blindestraat en bereikte zoo de Prinsenstraat en de Hobokenstraat waar, ten einde, de steenen put stond waarachter Brufferio met zijn rabauwen verborgen lag. Hier ontstond het gevecht, luitspelers en rabauwen gingen op de vlucht en Brufferio viel dood op den degen van Signor Geronimo. Die aanslag mislukt zijnde wordt Geronimo in den speelhof van Turchi gelokt, die hem daar in den klampstoel vangt en voor dood laat liggen. Julio die gelast wordt met het lijk in den Schuttersput op het Vleminckxveld te werpen, vind den edelman nog levend. De moordpoging wordt ontdekt en Simon Turchi in zijn eigen klampstoel op de Groote Markt verbrand. Ook het Wonderjaer begint tragisch en bij de eerste regels leven en bewegen wij weer in de oude straatjes van Antwerpen: ‘De nachtwaker alleen, met piek en lantaarn, doorkruiste de stad.’ ‘Twaalf uren slaat de klok!’ riep hij op dit oogenblik en zijn schaduw verdween als eene reuzenschim in de Zwarte Zusterstraat. ‘Ust! kom hij is weg, zei toen een man achter de pomp der Veemarkt uitkomende en werd onmiddellijk door een ander gevolgd.’ ‘Zij draaiden met loozen tred achter het Vleeschhuis en daalden de lage Krabbestraat in...’ ‘Stilzwijgend vervolgden zij hunnen weg tot bij de Korte Pieter-Potstraat. In deze afgelegene en enge steeg bleven zij plotseling voor een huis staan en zachtjes lieten zij den ijzeren klopper driemaal op de deur nedervallen.’ {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie is daar?’ - ‘Dolk en bedelzak.’ Het spel is op een wagen: Het zijn de geuzen die ter samenzwering gaan bij moeder Schrikkel. Godmaert het hoofd van den opstand wordt in zijn huis in de Keizerstraet gevangen genomen, naar het Steen gevoerd en daar gemarteld onder de oogen van den nijdigen Valdès. Wij wonen de predikatie bij van Dokter Herman in de Hoofdkerk en daarop begint de wilde Beeldenstorm, die al vernield wat de vermaarde Antwerpsche tempel aan kunst bevatte. Uit den rossen gloed der binnenwaarts brandende kerk komt de hoonprocessie van gesleepte en opgestoken vanen, relikwiekassen, gewijde vaten, kazuifels en cibories. Bloedig wordt er op de Groote Markt gevochten tusschen de Geuzen en de Spaanjaarden en weldra is heel de stad aan den oproer prijsgegeven. In Houten Clara heerscht er een zachtere Spaansch-Antwerpsche stemming. Wij zijn in het Maagdenhuis in de Gasthuisstraat. Wij zien er de maagdekens met een kussen op den schoot aan 't kantwerken. Zij droegen allen een zwarte rok, een blauw wollen lijfken met wit, plat kraagsken, een sneeuwwit voorschoot en een zwart fluweelen kappeken. Maar rond deze stille geschiedenis wordt de Antwerpsche Spaansche furie opgeroepen. Wij vernemen er van een Gravin d'Almata die vroeger verloofd was met Lanceloot van Bisthoven van wien zij een kind had dat met zijn vader verloren ging in den bloedigen opstand. Na haar huwelijk met Graaf d'Almata vind zij haar kind terug in het Maagdenhuis onder den naam van Houten Clara. De graaf neemt het kind aan. Ter herinnering aan het wondere voorval liet het Maagdenhuis het houten beeld van Clara maken. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het beeld van meester Steven staat heden nog in het Maagdenhuis, onder de poort ter linkerzijde, en dient als pijler aan de leun van den trap op dezelfde plaats, waar Houten Claar zoo dikwijls in haar slaapwandelziekte had gezeten.’ *** Het valt wel eenigzins te verwonderen dat Conscience er niet aan gedacht heeft het Antwerpen uit het eerste Keizerrijk in zijn werk te doen herleven. Immers zijn vader, de oude zee-officier, die vocht op de fransche vloot tegen de engelsche oorlogschepen, moet vol geweest zijn van herinneringen aan den glorietijd van Napoleon. Ik heb mij vader Conscience altijd voorgesteld als de held uit de schilderij van Schaefels: Zwarte laarzen, geelomgeslagen onder de knieën, witte Spaansche broek, blauw habiet met witten kraag en ‘revers’ in kant, wijdopen op het verzorgde linnen jabot en den vlottenden witten strik onder de geschoren kin, de roode sluier in de lenden en de krommige sabel op zij. Een manhaftige verschijning! Hij was een gezaghebbend persoon te Antwerpen als Napoleon nog zijn stad noemde: het pistool op het hart van Engeland; als de dokken gegraven en de groote scheepstimmerwerven hier werden opgericht. Wel speelt de roman Lambrecht Hensmans in die dagen. ‘Het was in het jaar 1812; de Franschen heerschten over ons Vaderland’. Doch niets of weinig mogen wij over het eigenaardige leven van dien tijd of het uitzicht van stad en volk vernemen. Lambrecht Hensmans woonde met vrouw en kinderen ‘te midden van St-Andries-kwartier, in een enge stege, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} waar sedert eeuwen alle gevels onveranderd zijn gebleven.’ Wel was de muur (van het huisje) naakt en grauw; ook de mergelsteenen gaten droegen de ingevreten sporen des tijds; maar de deur was in teedergroen geverfd, fraaie bloemen versierden de reigels der netgekuischte vensters, en achter de sneeuwwitte gordijnen lachten blozende kindergezichtjes den voorbijganger tegen. Men hoefde niet te vragen wat slag van menschen binnen de nederige woning leefde. Alles, tot het zuivere zand voor den huisdorpel en de zingende vogels aan den gevel, antwoordde dat zij het verblijf was van arbeidzame burgers, tevreden met hun lot, rijk in armoede en Gode dankbaar voor het kleine deel, dat Hij hun in de vreugden des levens had gelieven te schenken.’ Die vrede wordt verbroken. Vader Hensmans was bezig met den gevel van Mijnheer Standel op de Eiermarkt in olieverf te zetten. Daar wordt gestolen 's nachts. De vermoedens der Standels rusten op Hensmans en als hij 's morgends op het werk komt, wringen zij den onschuldigen man onder doodsbedreiging, de bekentenis uit den mond: ‘Ik heb het gedaan.’ De man wordt opgebracht: ‘stil en treurig stapten de gevangene en zijne leiders door de Bogaerdstraat om zich naar het tuchthuis in de Kloosterstraat te begeven.’ De zaak komt voor het gerecht, alles gebeurt er in 't fransch en de onschuldige Hensmans wordt veroordeeld. Vijf jaren dwangarbeid, schavot en brandmerk. ‘Drie dagen daarna, om elf uren des morgens, was de Groote Markt te Antwerpen overdekt met volk. - Boven de hoofden der bonte menigte zag men in de verte de zwaarden der gendarmen glinsteren, en daar verder, {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} op het bloedroode schavot, stond een man aan den ijzeren halsband der kake. De ongelukkige boog het hoofd zoo diep van schaamte, dat men van zijn doodsbleek gelaat niets kon zien.’ ‘... daar, achter den staak is de beul bezig met zijn ijzers klaar te maken en in het vuur te doen gloeien... zijn dienaar rukt de kleederen van den misdadige open en maakt zijnen rug bloot; - de beul nadert; - al de leden van den veroordeelde trekken krampachtig te zamen; - een doffe schreeuw ontvliegt zijne borst; - rook gaat op van zijnen schouder... Het is volbracht! De ware misdadiger heeft langen tijd daarna bekend en den onschuldigen Hensmans doen verlossen, maar hij vind bij de t'huiskomst zijne vrouw zinneloos. De ongelukkige bidt dagelijks haren rozenkrans voor de kleine schoentjes van het arme Trezeken dat door gebrek en ellende binst vaders afwezigheid is omgekomen. *** Uit het Antwerpen van zijn tijd heeft Conscience al het meest innige en echte genomen, om het tot stemmige schoonheid in zijne romans te verwerken. In de Koopman van Antwerpen, lezen wij deze warme hartelijke woorden over het hoogste en heiligste dat de stad bezit: haar O.-L.-V. toren. Raphaël Banks, de hoofdklerk van M. Verboord, den koopman van Antwerpen, is naar Amerika vertrokken uit liefde-verdriet voor Felicita, de dochter van zijnen patroon, en die hij ongenaakbaar oordeelde. Hij is rijk geworden en, weergekeerd in de Scheldestad, waar M. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Verboord ondertusschen failliet ging, heeft hij het geluk zijn ouden baas weer op te helpen en de hand zijner dochter te veroveren. ‘Hij verliet het hotel St-Antonius, langzaam wandelend en met eenen vroolijken glimlach op het gelaat rondkijkende, als wekte elk huis eene herinnering in hem op. Toen hij de Groenplaats bereikte, weerhield hij eensklaps zijnen stap; zijn hart klopte, en een kreet van bewondering ontsnapte zijner borst. Daar schoot voor zijn gezicht de majestatische toren der Kathedralekerk ten hemel! De avond was gevallen, en langs de huizen rondom de plaats had men reeds de gaslantaarnen ontstoken maar de Westerhemel was nog eenigszins verlicht, en op dien bleeken grond loste de rijzige toren van Onze-Lieve-Vrouwe als eene donkere zuilnaald uit. Ongetwijfeld was de vreemdeling een zoon van het schoone Antwerpen. Anders hadde toch zijn boezem zoo niet gejaagd bij het zien van het stoute meesterstuk der gothische bouwkunst. Voor den Antwerpenaar is deze toren het zinnebeeld van den vaderlijken haard. Sedert zijne kindsheid heeft hij, uit alle hoeken der stad en uit de afgelegene velden zelfs, den steenen reus immer zien oprijzen en de stad als eene baak beheerschen. Zoo komt het dat de toren vermengd is met al zijne herinneringen; en wanneer hij hem na lange afwezigheid terug ziet, dan bevochtigen zich zijne oogen en drijft zijn gansche leven hem in een enkele minuut voor het gezicht.’ In het Goudland en in De Koopman van Antwerpen wordt de Schelde beschreven. ‘Het was een zeer heete dag geweest. De zon in purper en goud gehuld, neigde diep ten Westen en zou welhaast achter de vlaamsche polders verdwijnen. Hare {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} schuinsche stralen, laatste maar schoonste glans der hemeltoorts, spiegelden zich nog in het kabbelende water der Schelde en deden den prachtigen stroom gelijken aan eenen vloed van gloeiend en glinsterend metaal. De huizen langs de kaaien waren gansch bepurperd; hunne vensterruiten tintelden als robijnen; de lucht zelve scheen roosvervig.’ Hetgeen hier op volgt in De Koopman van Antwerpen geeft zoo juist den indruk van het avonduur aan de Schelde, in die oude dagen. De menschen gingen nog rustig wandelen onder de boomen die gemoedelijk in dubbele rei op de werf stonden geplant. De aankomst van den stoomboot uit Londen was nog een ‘aangrijpend gezicht’ in een tijd dat de groote transatlantiekers niet bestonden. Alles ging dan nog zoo gezapig toe aan de haven. Zoo lezen wij in het Goudland: ‘Op een zonnigen Junidag twee of drie uren voor het vallen van den avond, stond er eene menigte menschen langs den boord der Schelde, het verwonderd oog gericht houdende op eene schoone brik, die met wapperende vlaggen behangen, op den kabbelenden waterspiegel reisvaardig lag. Het was de Jonas, door de Fransche maatschappij La Californienne uitgereed; het eerste schip, dat uit Antwerpen eene rechtstreeksche vaart naar het nieuw gevonden goudland zou ondernemen.’ Het was het schip waarop Jan Creps, Victor Roozeman, Donatus Kwik en den Baron hun avontuurlijken tocht gingen ondernemen. Wij vormen ons nog moeilijk een gedacht van Antwerpen in den bloeitijd van Conscience. Het was nog niet de wereldstad van nu, die buiten hare moderne {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} wallen groeide en er door die breede bressen sloeg met hare schier toegebouwde steenwegen, die als grijparmen strekken naar de vroeger nog verre dorpen Merxem, Deurne, Mortsel, Bouchout, Wilrijck, Hoboken. De stad van Conscience lag nog binnen de oude steenen wallen met de Spaansche poorten van waaruit de groote heirbanen vertrokken. Daarover kwam de koets van den Armen Edelman gereden van uit het verre Grinselhof en hij stapte af op den Dam om vandaar te voet onder de ‘Roode Poort’ de stad binnen te gaan. Over die steenwegen verkeerden nog de diligencies. Conscience heeft er in Blinde Rosa eene beschreven: ‘Op een schoonen zomerdag van het jaar 1846 rolde de oude postwagen van Antwerpen op Turnhout volgens gewoonte over den steenweg. De paarden trappelden, de wielen knarsten, het rijtuig kraakte, de voerder herhaalde zonder poozen zijn aandrijvend kletteren met de tong... de honden blaften in de verte, de vogelen schoten uit de velden in de hoogte... de zonneschaduw liep nevens den postwagen en danste met zonderlinge sprongen tusschen boomen en heesters voort. Eensklaps hield de voerder niet verre van zijne eenzame herberg zijn paarden staan. Hij sprong van zijnen zetel, opende, zonder iets te zeggen, de deure des rijtuigs, sloeg de ijzeren trede neder en reikte de hand tot eenen reiziger, die met eene lederen maal in de hand, op den steenweg stapte. Even sprakeloos vouwde de voerder de trede op, sloeg de deur toe, klom op den zetel en gaf door een zacht gefluit het teeken tot het vertrek. De paarden hernamen hunnen loop... en daar rolde het wanstalige gebouw in stille eentonige vaart vooruit.’ Wel bezat Antwerpen toen reeds eene Spoorhalle, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ze was nog buiten de stad gelegen. Een trein heette toen de ‘tocht’ en een locomotief, ‘het ijzeren paard.’ De rijtuigen waren meestal open, zoodat men de reizigers kon zien zitten, terwijl de trein traag voortbewoog door de velden. Raphaël Banks, die van een reis naar Brussel terugkeert, stapt de standplaats uit te Antwerpen en er wordt gezegd in De Koopman van Antwerpen, dat ‘hij zich richtte naar de poort. Er wandelde veel volk buiten, want het was zeer heet geweest dien dag, en nu de zon diep ten Westen neigde. kwamen de burgers op de schoone stadswandelingen een avondkoeltje scheppen.’ Heel het leven in die dagen was nog met een waas van teerheid overtogen. De handel was een traag en rustig bedrijf van kooplui die hun waren opstapelden in de pakhuizen neven hun huis. Uit de groote zwarte poort werden op gelegen tijd de balen en kisten op den platten wagen in de straat gedragen. De bureelen waren nog rustige plaatsen zonder telegrafisten-geloop, gerinkel van telefoonbellen of geklop van schrijfmachienen. Mij dunkt dat ik Jan Creps en Victor Rooseman nog zie te schrijven zitten met hun ganzenpennen op hooge stoelen voor hooge lessenaars in het Antwerpsch koopmanshuis waar zij in dienst waren vòòr hun vertrek naar het Goudland. De bazen kwamen bijeen in de ‘Philotaxe’ en de avondfeesten in de ‘Groote Harmonie’ waren gelegenheden om met makelaars en beunhazen te spreken en aldus het algemeen gevoelen over den toestamd der markt te vernemen. De kleinhandel in die tijden had eene aartsvaderlijke gemoedelijkheid waarvan wij nog maar zelden, op den dag van heden, sporen kunnen ontdekken. Er bestonden {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} in de stad oude en befaamde kruidenierswinkels die van vader tot zoon werden voortgezet sedert honderde jaren en bekend waren om hunne goede en geringe prijzen. Conscience brengt ons in kennis met den eigenaar van zulk een winkel: ‘hij heette Jan Van Roosemael, zoon van Frans, zoon van Karel, zoon van Karper Van Roosemael en was getrouwd met eene Siska Pot, afstammelinge van den beruchten Pot, wiens naam men in de twee Peter-Pot-straten terugvindt.’ De tonnekens, de snuifpotten, de flesschen en kinnekens stonden er ordelijk op schabben. Geruite witte-en-blauwe of witte-en-roode doeken hingen netjes en zuiver over de bakken met rijst en zout en bloem en gerst. Meester van Roosemaal maalde er koffie voor de klanten in den grooten geelkoperen molen op den hoek van zijnen toog. Het klein en mindere volk uit Antwerpen werd ook door Conscience naar het leven geschilderd. Was hij niet in de volksbuurt geboren? Wij worden op dat ellendig kamertje gebracht in de Winkelstraat, waar wij leeren ‘Wat een moeder lijden kan’ en hoe de koude en de honger die menschjes noopte hun laatste bezit, een mosselbak, op de Vrijdagmarkt te doen verkoopen. Maar wij vernemen ook door Conscience wat al moed, wat al blijheid, wat al opwillende kracht er in die diepste volkslagen te vinden is. Hoe men schilder wordt en Het geluk van rijk te zijn houd ik voor de meest typische verhalen uit dat antwerpsche volksleven. ‘In een klein huisje, behoorende tot de St-Andriesparochie te Antwerpen, zaten op eenen avond der maand Mei 1832, drie personen bij eene klein blikken lamp te werken.’ {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Grootmoeder en Annemie haar dochter spreken over de toekomst van Fransken die met een potlood op stukjes papier aan 't teekenen zit. ‘Als ons Fransken nu eens goed van aannemen was, en hij werd zoo eens schilder... wat zou het dan zijn? Hoe zouden de geburen dan staan zien? Frans schoon gekleed, geld winnen gelijk slijk; in een huis met twee stagiën wonen; overal aangehaald gelijk een Prins.’ Maar Pauw, de vader, zal de vrouwtjes zoo wat ontnuchteren met zijne echt-antwerpsche gezegden: ‘Als gij op de Academie moogt komen, dan gaat gij eerst een jaar lang op de klasse van de neuzen en de ooren; dan een jaar op de koppen; dan twee jaar op de mannekens; dan een jaar of drie op het pleister; dan een jaar of vier op het leven... En als ge dan zoo al elf lange jaren hebt zitten krabben en u de borst hebt gecreveerd, dan kunt gij al zoo veel schilderijen maken als ik of gij... En dan moet gij nog eens een heel jaar op de klasse van Tante Mie (1) den dood gaan uitteekenen. - En weet ge wat gij dan kent? Nog niets!’ Toch wordt er besloten dat Fransken naar de Academie zal gaan. De twee vrouwen maken hun toilet om het jongsken te gaan voorstellen. ‘Uit eene kist kwamen twee sneeuwwitte trekmutsen voor den dag, twee rokken, een zwarte en een met groote bloemen, twee paar fluweelen schoenen; twee jakken, een lang en een kort, en een katoenen mantel voor de grootmoeder.’ Zij komen bij Wappers, Van Bree, Snijers, Schaefels en Serruze. Fransken wordt aangenomen. Hij doorwerkt al de klassen en bekomt eindelijk den eersten prijs van teekening naar het levend model ‘zijnde dit het hoogste {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} punt, dat men in dien tijd op de Academie bereiken kon.’ Het is prijsuitdeeling. De burgemeester heeft hem gekust, de gouverneur heeft hem de hand gedrukt. Baron de Pret brengt den primus in zijn rijtuig te huis. Daar is een ondoordringbaar volksgewoel in het Sint-Andrieskwartier. In den avond komt een talrijke harmonie voor de deur van den primus spelen. Het is rondedans en blij gezang van ‘Waar kan men beter zijn dan bij zijn beste vrienden...’ Heel de sleep van ouds gekende antwerpsche gebruikelijkheden, de echte volksleute zooals ze nu nog in de stad wordt gevierd. Het geluk van rijk te zijn, begint in ‘een smal doch lang straatje der stad Antwerpen. Laag en klein waren de huisjes, van wederzijde dezer stege; zij hadden elk een rond poortje tot ingang en ontvingen het schaarsche daglicht nog verzwakt door de groene ruiten hunner enge vensters.’ Hier speelt die guitige schouwvegers-historie. Wij hooren er praatjes uit kruidenierswinkels en stokvischhuizen. Wij leven er met burgermenschjes ‘die des avonds uitgaan om een pintje te drinken in de buurt’. Daar heerscht eene stemming van jubilees of zilveren bruiloften. Het gesprek in dat werk is toch zoo echt sappig antwerpsch dat ik niet kan nalaten er wat van over te schrijven. Moeder Smet de vrouw van den schouwveger beweert van hooge afkomst te zijn en zij wordt boos omdat haar man haar niet in hare denkbeelden wil volgen: ‘Wel, wel, wat ge van uwen eigen man moet hooren! Gij wilt zeggen, dat ik van een slechte familie {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ben?’ En de geestige Smet neemt met haar een loopje in de volgende woorden: ‘Och, neen, vrouwken, van de familie van Jan en alleman, wil ik zeggen. Uw vaderzaliger hield een voddenhuis en men meende, dat hij rijk was, - misschien om zijne gierigheid; maar toen hij zoo schielijk stierf, was er toch niemandal te vinden, en wij erfden alleenlijk ons huisje. Het is toch genoeg. Uwe nicht leurt met citroenen, uw moeitje, rijdt om kwaad ijzer en beenen, de zoon van uwen oom is pompier. Altemaal goede, brave en eerlijke menschen... maar dat er veel vet van hunne duimen druipt, dit is toch ook niet waar.’ Maar, onverbeterlijk, gaat vrouw Smet immer voort met haar droomen van schatten en goud. Zij belegt al wat ze zou doen als ze moest rijk worden: ‘Ik zou een groot huis koopen in het Kipdorp of op de Meir; eene koets met vier paarden zou ik moeten hebben, en in den winter eene sneeuwslede. Ik zou kleederen dragen van zijde en fluweel, eene moffel en eene boa... Ik zou diamanten dragen op mijne borst, in mijne ooren en aan mijne vingeren, en van achter aan mijn kleed eenen sleep gelijk de koninginnen op de Vlaamsche komedie; en overal waar ik zou gaan, zou er een knecht mij volgen, gij weet wel, zoo een met eene gele frak en eenen gouden band op den hoed... En dan zou ik alle dagen hier door de straat komen gewandeld om de Bazin van den winkel hierover te doen barsten van spijt...’ Dat onmogelijke gebeurt! Zij worden rijk. Baas Smet heeft op zijnen zolder, in eenen balk, zakken vol goud gevonden. Seffens gaat de vrouw bij de geburen liegen dat eindelijk de lang verwachte erfenis is toegekomen. Zij is voortaan niet meer te vinden dan in de {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtigste winkels van modegoederen ‘omtrent de Meirbrug en de Eiermarkt’. Zij houdt er lange praatjes met de vrouw en de winkeldochters. Het is besloten dat zij ‘een huis met een koetspoort’ op de St-Jakobsmarkt zal betrekken. Aan baas Smet wordt betoogd dat hij voortaan niet meer in eene herberg maar wel ‘in een koffiehuis op het Groenkerkhof of op de Meir moet gaan en er wijn drinken.’ Het is maar bij uitzonderlijke gunst dat hij nog eens naar den Dam mag om er te kaarten met de vrienden en zijn gewoon pintje te drinken. De schouwveger ondervindt al gauw de ongemakken van de weelde. Hij wordt op de stadsbuitenwerken door dieven overvallen die hem al ontnemen wat hij op zak droeg, en 't is met een kloppend hart en nog sidderend van angst dat hij onder de stadspoort doorstapt om naar zijn woning te gaan. Daar leeft hij voortaan een leven van kommer en achterdocht tot eindelijk de gevonden schat hem waarachtig geheel wordt ontstolen en hij weer de eenvoudige schouwveger is van vroeger. *** Zooals in de ‘Comédie humaine’ van Balzac het fransche leven van zijn tijd en heel de toen bestaande maatschappij van onder tot boven staat uitgebeeld, zoo zal, voor later dagen, in het werk van Conscience, het vlaamsche leven van het midden der 19e eeuw bewaard blijven: Het leven in de kempen, het leven in de provincie, het leven in de stad, het leven in Antwerpen, dat voor Conscience het middenpunt was van zijne en van de vlaamsche wereld. De zuiver-letterkundige waarde van Conscience kan {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} besproken worden, grooter woordkunstenaars mogen opstaan in deze landen, maar een ding blijft zeker, het is: dat het werk van dezen man niet zal vergaan, omdat het zijne diepe wortels schiet in den vadergrond, omdat de ziel van een volk erin leeft. Hoe verder dat wij van dat 19e eeuwsche leven zullen af zijn, hoe duurbaarder ons de boeken zullen worden waarin wij er de voorstelling van vinden. Immers, het Antwerpen van Conscience lag daar in den arm der Schelde als een hollandsche stad uit de achttiende eeuw met hare grachten en vlieten, met hare torens en huisjes. Het was er zoo klein, zoo vreedzaam, zoo rustig en gesloten. Sedert meer dan eene eeuw scheen deze stad niet merkelijk meer te groeien of te veranderen. Zij was zoo goed gedekt door hare verouderde steenen wallen met de groene zoden er boven, die minder verdedigingswerken leken dan wel een scherm om het stille leven daarbinnen af te zonderen van de wereld daarbuiten. Verbeeld u: Rechts van de Slijk- of Lillopoort stonden vier, vijf windmolens, in reke, te draaien op de vesten. De boomen der binnenwallen waaiden er hunne groene toppen boven de muren en de blauwe kappen van twee stadstorens teekenden daarachter op de lucht. Nevens de Rijnpoort waren de molens van het St Laurysfort dat een rei vertoonde van zwarte kanonnen, die lagen als schadelooze tuigen boven zijn groene kruin. Verder in de stad ging de vierkante bouw omhoog van het Oostersch Huis, te groot voor dezen tijd met zijn onafzienbaar dubbele reke van gelijke vensters in de zijgevels, die stonden rond den middentoren met het Hansa-wapen in top. De Kipdorppoort of Borgerhoutsche poort, droeg van ouds, in groote letters, hare geruststellende spreuke: Auxilium {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Suis Deus en de soldaten in de wachthuizekens langs de St-Jacobsmarkt bewaakten nog uit gewoonte den onverstoorbaren vrede van den Senaat en het volk van Antwerpen, Senatus Populus Que Antverpiensis! De geel-grijze steenen zuilen van de Sint Joris- of Keizerspoort droegen een fronton met de adelaars van het Roomsche rijk tusschen twee leeuwen. De spreuk ‘Plus Oultre’ stond er te lezen op eene waaiende banderol. Boven het aardewerk der grijze steenen wallen, links, stak de breede kap van den Blauwen Toren uit en rechts, in de verte, over de huizen, stond de naald van de O.-L.-V. Kerk als een mast op den hemel. Buiten de Begijnenpoort lag het Kasteelplein en daar, in de verte, waren de groene bastions te zien van de zuidercitadel. Van de Roode poort tot de Begijnenpoort gingen de wandelingen onder de boomen van de binnenwallen en daarbuiten strekte de Longchamp onder de groote groene olmen. Langs daar reden de equipagen uit, gele koetsen met roode wielen en zwarte lederen neergehaalde kap. Koetsiers in gelen rok met hoogen hoed en zilveren band menden hun paarden en voerden hun volk den buiten in: rijk gemutste vrouwen, heeren met smalle hooge, wijduitloopende zijden hoeden. Over de steenen bruggen met de ijzeren leunen kwamen des zondags de crinolines gewandeld der Antwerpsche schoonen, in 't blauw, in 't purper, in 't bruin, in 't groen. Het was de tijd dat Ledeganck dichtte Aan Antwerpen: O Koningin der Schelde, Wat overschoone dag, Toen ik U laatstmaal zag! Gij trokt uw muren uit naar 't lommer van den velde, En waart gedost in feestgewaad, En droegt den lach op 't lief gelaat. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} De wemelende drang van uwe ontelbre kinderen Scheen me als een dichte zwerm van bontgewiekte vlinderen Die zich in 't geurig ruim der lentelucht verheugt, En 'k sprak: hier woont nog heil en volksgeluk en vreugd! Uit het enge, met kleine knoopjes toegeprangde lijfje, met het witte platte kraagsken rond den hals, daalden de rokken immer verbreedend in wijde plooien op den grond. Zij waren met kant belegd of gefronst in draperieën en in die dracht schenen de vrouwen te drijven over de straat. Hunne wezens hadden teedere uitdrukkingen, omlijst als ze waren met de lange krullen, waarboven de kanten hoeden als mutsen met het groote zijden lint onder de kin. De fijne handjes hielden minuskule parasols, toegevouwd als waaiers of liggend opengehouden op de schouder lijk een kindervoorwerp. De heeren droegen witte lange brakers, soms een gekleurd habiet en meestal groene, bruine of zwarte lakensche jassen open op de tipkragen en de dikke losse strikken. De werklui en het mindere volk gingen nog in blauwe kielen en op holle blokken. Als des avonds de menschen uit de buiten-hoven en wandelingen terugkeerden kwamen de komiesen van het oktrooi uit hunne wachthuizekens bij de poorten en zij onderzochten koetsen en wandelaars voor den tol. Om negen uur trok de taptoe door de straten. Dan zaten de geburen bijeen op de banken voor de huisgevels en vertelden over straat- en familiegebeurtenissen. Om elf uur luidde de klok voor het dooven der lichten in de taveernen en werden de stadspoorten gesloten. Heimelijk blonken de olielampen in de oude lantaarns aan de bebloemde en bekrulde ijzeren armen vóór de Lieve Vrouwenbeelden op de hoeken der straten. Hier en daar wiegde nog een lantaarn aan een koord tusschen de huizen {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} eener smalle stege. De maan blonk op nog vele houten gevels rond het Vleeschhuis, op de trapgevels van den Vischberg, op de pleinen met de pompen en de heiligen beelden, op het hooge kruin van den zwarten rotsachtigen Calvariënberg op de Veemarkt. Het water kabbelde hoorbaar in de vlieten en de trekschuiten dobberden er zachtjes met hun pinkend lichtje in den mast. Het werd dorpstil in een stad waar nog de Vrijheidsboom stond op de Groote Markt geplant, waar wiegende zware kettingen nog de stoepen afsloten vóór de rijke heerenhuizen, en het Melkboerinneke met haar bronzen stoop op het hoofd aan den ingang der Korte Koepoortstraat nog geen verkeer belemmerde. Het genegen herlezen der boeken van Conscience moet dat oude stadsbeeld voor oogen roepen. Het wordt een genot. De herinnering bereukwerkt en berijkdomt het verleden met zoetheid. De gang van den tijd brengt eene betoovering over hetgeen eenmaal was en niet meer bestaat. Jozef Muls {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw Naam ‘Conscience’ I Genoemd uit verren Geestes-stroom hadt gij uw naam zuiver bewaard zooals in 't hart sliep, zoet en loom het heel verleden dat ge waart; In daag'raad steeg uit uwen droom op eigen land de zonne-klaart', scheppend u zelf, needrig en vroom gij wekt' een volk, weleer vermaard. II Tot daad beteekend was die naam alvoor hij, vorm in lichaams-woon bewustend ziel en levens-aâm, zaad werd van arbeid ongewoon en nu ik 's volks herboort' omvaâm zie 'k na de feesten, als de kroon op uw gewrocht, omguld met faam steeds nog uw Naam, uw hemelsch loon. Emiel van der Straeten {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} In herinnering aan Hendrik Conscience's ‘De Loteling’ I De ontruste wandlaar poost aan 't plag van t'ruig mastwoud nu luwt de middag over 't brandrig zand der heide; hij droomt met stillen zin; de vale kruiden spreiden een veege vacht rondsom waarover d'hemel blauwt; wat is de hemel blij nu triestig de aarde rouwt? Geen graasge akkerkant, geen vooglenzang, geen weide, geen overweelge boomgaard mag zijn kruinen spreiden, slechts knort een lastge kruin, daar ievers hoog, benauwd. Zouden soms hier nog eens de greinen klompen kraken van Trien die over 't grint bij 't eerste dagontwaken naar heuren lieven Jan angstvallig henenspoedt? Hoor, hoe een mastdod doeft in de uitgedorde spelden. De vliegen schichten stil.. Ach, als zij eens vertelden hoe kommerlijk hier Trien ging met een zwaar gemoed.. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} II De late wandlaar doolt met straks vermoeide schreden het knerpend mastbosch door waarin de schemer grauwt; grafkoelte weeft wat mist die langs de stammen flauwt en om 't mysterie gaat hij traag en stiller treden; want molmend doodsgebeent van killer nârigheden kraakt niet als hier dit uitgestorven hout waarover 't vochtig mos zijn muffe broezen sprauwt dat 't als een kerkhof riekt van een zeer oud voorleden.. Zie! door dees schemerheid met strompelenden schoen aanwankelde de blinde lootling zooals blinden 't doen: aan 't schorteldoek van Trien deed hij het mastspelt knetteren. Trien hutst het ranselgoed als blijzaam op haar rug en, kommerend om Jan, spoedt zij de voetjes vlug wijl ze een gelukkig lied door 't dompig bosch laat schetteren. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} III Hoe vinnig gloort de Meizon door de ruigt der kruinen; spindraden glimpen in 't verguldend licht dat als uit kerkraam druipt in 's wandlaars aangezicht en door de boschvert branden zanderige duinen; nu moet in 't ruige spelt het zonnevuur verpuinen en brokklen stam op stam, waaruit de gomtraan zwicht die druppelt klaar, en ront uit ieder dengewricht; zoo druipen keersen in Maria's kloostertuinen. Nog peist de wandlaar hier des lootlings afscheid na.. Stond hij niet eenzaam aan dees dén-stam waar ik sta? Hier kwam herinnering aan 't lief zijn blik verzoeten.. Hij glimlacht als in droom en wijl het mastspelt schauwt op zijn bezond gelaat, murmelt zijn mond verflauwd tot 's liefs afwezig beeld in 't heizand aan zijn voeten. Karel van den Oever {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik Conscience (*) ‘Ons volk ontwaakt’. ‘Hij leerde ons volk lezen’. I De oorlogen, die tijen van menschenwee en menschen-bewust worden, gaan en keeren over de aarde, en ten slotte, door veel ellende en beproeving, hebben de groote wereldmachten gewroet en gestreden voor den gelukkigen vrede van kleine landen welke zij zelf stichten, bewaken en beschermen, en waar het volk gedijt op vruchtbaren bodem. Zoo gebeurde 't voor Hellas; zoo gebeurde 't voor Vlaanderen, en de vracht van dien vrede is, de kunst. Dit is een feit, dat de kunst van ons land bij machte is over de wereld te schitteren, zooals weleer Hellas schitterde... en ik overdrijf mijn eigen voelen niet, want ik voel dat de vlaamsche geest wonderen verrichten zal met de vlaamsche taal, gelouterd in de gemoederen, doorheen al die eeuwen van geheime ontkieming in de nederige harten. Reeds drie helden stonden op en galmden: Conscience leerde zijn volk lezen, Benoit en Gezelle leerde hun volk zingen; wij verwachten dengene die het volk zal leeren denken en mede arbeiden aan de geest-wording der wereld, dien verwachten we. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Conscience stond op, en schreef; hij schreef meer dan honderd boeken, waarin hij zijn volk schetste en vertelde aan zichzelf... Waarom schreef hij zooveel? Stond hij niet op vruchtbren bodem? Hij bebouwde een akker waar nooit iemand gemaaid had, waar de aarde vol van zog en vol van kiemen woelde, de eerste oogst was een openbaring. En elke openbaring heeft midden de landen een doeleinde van wezen - dat dikwerf eerst later erkenbaar wordt - en wij Vlamingen ook, blos van België, hebben een wereldtaak. Namelijk, onze taal zuiver zijnde, is ook de geest welke haar schept, zuiver; dus denkt hij zuiver en diep, en ik zeg dat wanneer eens ons volk en de vertegenwoordigers dezes volks - naar den geest - zullen denken, dat hun gedachten zullen dieper ter waarheid geraken dan de gedachten van welk volk ook rondom ons; de streving is er, Rodenbach verkondigde haar, de daad is er nog niet; wij verwachten haar, en aldus wordt die taal, welke Conscience voor ons heeft gekneed, tot materie waarmede we onze gedachten zullen boetseeren - aldus wordt die taal, het veld van waarheid voor de zoekers en haar stichting door Conscience had evenveel waarde voor ons, als de ontdekking van een nieuw vasteland voor de wereld. Want ik herhaal het, om onze taal alleen moeten de volkeren ons bewonderen en benijden. Zij zal, als van zelf, de verzwakte gedachten der omliggende natiën hertoetsen met de waarheid haars oerkrachtig uitdrukken en wij zullen, op gebied van geest, de weldadige taak oefenen tot welke we op diplomatiek gebied geroepen zijn; wij, klein landje, zullen de gedachten dammen zooals we den strijdlust dammen der omliggende mogendheden; {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} ons land met zijn schitterende taal zal een hoeksteen van waarheid zijn midden omliggende kimmen. De boeken van Conscience zijn de tolken van een rechtzinnig volk; een rechtzinnig volk is een schoon volk en dit blijkt uit onze geschiedenis welke Conscience dóór en dóór kende. Hij schreef de ‘Omwenteling van 1830’, en hij, jongeling welke toen, als genietende toeschouwer den oorlog medemaakte, langs de barricaden liep en berispt werd door zijn vader, hij werd daar allicht begeesterd ter omwenteling welke hijzelf zou verwezenlijken, én in het land, én in de ziel van Vlaanderen. Hij wou voor haar de vrijheid, hij verloste haar uit den kerker waarin zij nederbukte, hij opende een hemel over 't volk, en als van zelf bloeide uit het hart van het volk; de taal in allerlei prachtige vormen van bloeseming. In hem genieten wij onze herwonnen vrijheid van volk en taal in 1830. En op eene der bladzijden van zijn levend boekje, Het Wonderjaer, schreef hij dit neer, als opschrift eens kapittels ‘Les Flamens ayment fort peu les autres nations, et ont été si adonnez aux armes et si remuans qu'ils n'ont jamais peu vivre en paix’. In vrede leven kunnen wij, naar het schijnt, vrij wel, sedert dat wij ons zelfstandig en vereend voelen, doch dat wij de andere natiën weinig beminnen is en blijft waar. En dit is, omdat wij, omdat de echte Vlamingen te rechtzinnig zijn, zooals ik hooger zeide. Doorblader de Chronycken des lands en ge zult zien dat wij steeds slachtoffers waren der vreemden die ons wilden veroveren. Van af 1302 tot aan 1830, tegen Philips de Schoone {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} en al zijn opvolgers, tegen Lodewijk de Elfste, tegen Oostenrijk, tegen Spanje, tegen Oranje. Allen willen over Vlaanderen beschikken als over een kleinood, dat de prinsessen als bruidschat aanbrengen ten vorstelijken bruidegom, dat de handelsnatiën beschouwen als een prachthaven hunner dorre binnenlanden, dat de oorlogsnatiën begeeren als een krijgshaven hunner zeemachten, dat de nijverheidslanden benijden en beloeren als een bronne van weelde, een getouw van pronkarbeid dat ze bezitten willen. Richelieu was de eerste welke openlijk verklaarde dat onafhankelijkheid alleen Vlaanderen kon redden; zijn blik had juist geoordeeld, doch zijne opvolgers praamden alweêr ons rijke Vlaanderen en palmden het in. Na Lodewijk XIV's val, herwon ons Lodewijk XV, weinig later werden we weder overgeleverd aan Oostenrijk. Dan verklaarde nogmaals Mirabeau in 1784 dat we moesten vrij en onafhankelijk zijn, en hij vroeg aan Frankrijk de bekrachtiging van zijn gedacht. Het tegenovergestelde gebeurde, Frankrijk roofde ons weêr aan Oostenrijk. We werden voor enkelen tijd verlost van de Fransche tyrannij door Europa's samenzwering, en vielen weer onder Frankrijk's bewind. Toen vernielde Napoleon alle fijne evenwichtige berekeningen van Pitt, welke, eerst later, na Napoleon's val in 1814, uitgevoerd werden, toen Pitt reeds lang dood was, - hij had voor ons ontworpen het Koninkrijk der twee Belgiën onder Oranje's heerschappij, omdat toen Oranje Engeland's vriend was. En inderdaad Pitt's ontwerp werd gesticht in Europa, het rijk der Twee Belgiën werd het rijk België, onafhankelijk van zijn Hollandsche maat. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} En na dit alles hadden we onze ziel, onze innerlijke onafhankelijkheid zoo trouw, zoo ongeschonden bewaard, dat er zelfs in de vlaamsche taal, geen spoor, geen torsching, geen wanklank overbleef van al de verschillende talen en bastaard-spraken die we vernamen, die we moeten verdragen in ons verkrachtigd land. Ik zeg, de innerlijke onafhankelijkheid was bewaard gebleven; dit toont dat wij een sterk en zelfbestand volk zijn. En, op dit oogenblik, dat wij onze harten openen, en onze geesten ontvankelijk maken voor het nieuws der wereld, nu dat wij een wereldtaal willen worden, waarschuw ik Vlaanderen, en ik zeg, hoed u dat ge, op het gebied der gedachten, evenmin als eeuwenlang op der vaderen grondgebied, geen invloed zoudt ondergaan, door geen valschheid verraden worden, door geen list geketend; behoudt uw vrijheid van vlaamsch denken dat waarheids-bestand is. In het werk van Conscience vinden wij geen bëinvloeding van welke vreemde talen, schrijvers, gewrochten en gasten, - en Conscience heeft een roemrijke daad volbracht door zichzelf, met medewerking van 't gansche volk; zoo worde 't ook en zoo weze 't ook op 't gebied van denken dat wij nu betreden. Daar ook hebben wij niemand noodig, doch velen zullen ons noodig hebben, ons, Klein-Vlaanderen, Groot-Vlaanderen, en wij zullen ook onze Hoogeschool d.i. wereld-school, bezitten. Vrij wezen wij, en hetgeen in vrijheid volbracht wordt, geschiedt met liefde; vrij kozen wij onzen Koning, en we eeren 't koninklijk geslacht, dat zich op Vlaanderen beroemen en beroepen mag om de bloei van zijn scepter, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} ja, voorwaar, Vlaanderen is de troon onzer koningen, zooals weleer onzer graven. - Wij hebben een godsdienst, behouden wij hem, want hij is zekerder dan welken godsdienst ook en degenen die daarvan afvallen weten niet meer wat ze willen, - en ik geloof ook dat deze de ééne is geroepen tot éénlike oplossing der Gods-dienende gedachtenstroomen die over de wereld woelen. - Wij hebben een taal, behouden wij haar zuiver, vrij van smet uit den vreemde, vrij van verzwakking, vrij van ontaarding, vrij van ijdele praal, zij weze kernachtig als de zware tarwe die gedijt op vlaamschen bodem, en waarin een vette molkige bloem wordt geplet en gekneed tot voedsel des volks, - en wederom was haar eerste ontginner, Conscience. Wat is er dan zoo wonders aan dien eersten oogst onzer letterkunde. Juist dit, dat die oogst, gansch en geheel zichzelf herzaait in den bodem aller harten des volks, en die harten zijn vruchtbaar. Zooals een veld waar een oogst zou volgroeid zijn, doch verlaten door de maaiers der aarde, zoodat alle zaden, - naar God's wil, maaier en zaaier aller weelde, - weder vallen ter aarde en een honderdvoudigen oogst gunnen 's anderjaars, zoo was de oogst door Conscience vergaard, en wedergezaaid, gansch en geheel, op denzelfden akker waar hij volgroeid was, en dit zaad is zwaar als tarwe, - met bloemenzaad daartusschen ter verstrooiing. - En dit is goed zoo. Want moest het gebeuren dat onkruid groeie, dat vreemde zaden ingevoerd den akker verarmen en de oogsten vervreemden, vermengen en onbruikbaar maken als dor stroô, dan beschikken we daar over een voorraad zaads welken we, met volle hand {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen uitwerpen over het veld, onder den hemel, en de vruchten des lands hernieuwen. Moest het gebeuren dat ons volk verbasterd worde, 't geen aldra zou tastbaar worden in de taal welke zijn ziel is, dan zouden we nog de vroegere waarheid bezitten en haar herleeren kunnen, hare diepte genieten, en hare deugd weder beoefenen. Daarom ook heeft Conscience grootsch werk gesticht. Ik geloof niet dat er een volk op de wereld is, dat op zulke breede ziels-geschiedenis roemen mag, als eerste daad zijner bewustwording. Goed tot in den diepsten grond zijns wezen was die mensch, en zoo ook is zijn werk, want, laat het ons ter loops zeggen, - de mensch is wat zijn arbeid is en een ieder legt in zijn werk de waarheid welke God hem gaf, - en de arbeider geeft of verraadt haar onvermijdelijk, ware 't reeds in den titel zijner werken, - zoodat, toen Conscience het Wonderjaer schreef, er te dien jare ook een wonderjaar begon voor ons vlaamsche land, en die mensch was goed omdat hij kind was eens volk dat goed is. Ofschoon wij een jong volk zijn, - jong door hérgeboorte - hebben wij reeds veel te leeren aan ouderen en wij moeten ons hoeden voor hetgene de anderen ons zouden willen leeren, want wij hebben een oorspronkelijke geest, welke door zichzelf bereiken kan hetgeen de anderen ons ten onzen nadeele zouden valschelik mededeelen. Onze taal heeft diepe wortelen in 't verleden, wij hadden een bloeitijd in de middeleeuwen toen de gemeenten opstonden, fier als leeuwinnen en waakten over 't land. Ik zeg wij hadden toen een bloeitijd, doch, de vruchten uit dien bloei geworden eerst nu, na zeven honderd jaren, - welke lange dracht was deze; en het is {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook natuurlijk dat de vrucht dezer dracht eene ongewoon bevallige, schoone, harmonieuze vrucht weze, schooner dan welk volk ook leverde. Dit is een buitengewoon verschijnsel in de wereld, overal groeide de vrucht onmiddellijk uit de bloem, de kunsten bloeiden in het kunstwerk; de geschiedenis, de poëzie, de tooneelkunst, de wijsbegeerte zelf ontwikkelden saâm met de zelfstandigheids-ontwaking en vrijheidwerving des lands; bij ons, Vlamingen, was dit niet. Het kunstwerk stond er, de steden waren trotscher en schooner dan welke steden op aarde, ons land was rijk, doch de taal bloeide niet, de geest vestigde zich niet als ziel in het kunstwerk, de geest bleef slapen in de gemoederen, - het tijdstip der zelfstandigheid ging voorbij - als een geschiedenis. En wie vertelde weêrom die geschiedenis, na zoovele eeuwen? Conscience, en hij bestatigde dat het volk heldhaftig en geestdriftig gebleven was zooals in de heugelijke tijden der eerste ontwaking, welker getuigen nog recht en op-recht staan in elke stad van Vlaanderen, Hallen en Belforten. Hoe vreemd te denken dat gedurende eeuwen, rond die hooge prachtstukken van middeleeuwsche bouwkunst, sterk als vestingen, dat daarrond een zoo nederig volk heeft geleefd, - al die steden, stil en geheimzinnig als begijntjes-hoven sliepen daar, aan den voet van reuzen, met donderstemmen, en niemand ontwaakte, niemand; - sedert zeven en acht eeuwen werden daar vlamingen geboren, en al die Vlamingen leefden - als kluizenaars en monnikken in de schaduw God's, - beneden rond die groote torens, waarop niemand klom, dan de vreemde reiziger en de klokkeluider - ze leefden daar, geslacht na {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} geslacht, en niemand wist het, tenzij God, en wellicht zag hij met welbehagen neêr op dit slapend landje, en bereidde ons, - terwijl alleslag van legeren en vijanden over onze nooit-verdorrende velden trokken, - een gelukkigen vrede-tijd, dien we nu genieten; want we genieten onze eigen schoonheid, deze is de bediedenis onzer ontwaking, en wederom was haar eerste verkondiger, Conscience; en in dien vredetijd voelen wij ons zelven gelukkig - want wij feesten gaarne - en die feesten zijn vroolijk als feesten tijdens den oogst en na den oogst, wij feesten onze maaiers en wij nutten de vrucht huns arbeids, daarom is onze taal zelve, helder, rein en zonnig-trillend als een beiaard, de vlaamsche zangen zijn als beiaardzangen, en hun klank draagt vér door den hemel der waarheid. Ons volk is rechtzinnig, goed, schoon, wààr, zooals het blijkt uit de nederige verhalen van Conscience. II Conscience heeft ons leeren lezen, - ja voorwaar, - en wij kunnen lezen, omdat we vrij oordeelen kunnen, - of ten minste het zullen kunnen zoodra we weten welke onze kracht is. Ik geef toe dat er in Conscience's boeken hier en daar een naïveteit van stijl en bewoording en wending in voorkomt. Maar dit is geen fout van aesthetiek. De kunst bestaat niet in woorden, maar in gedachten, gevoelens en beelden, en deze zijn er in overvloed, - terwijl de naiveteiten waarom ik sprak waarborg van echtheid en oprechtheid en voorrechts-zondetjes zijn van genieën; {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} onkunstmatige kunst is ten slotte nog de beste en de gezondste, en de naar-ziel-meest-genietbare, omdat zij daalt in ons zooals de morgendauw daalt over 't land, ongemerkt, weldoend en welbarend, terwijl gecanaliseerde dauw, dauw uit den gieter, dauw uit den sproeidarm, dauw uit kunstmatige fonteintjes midden de gekamde, geschoren en gepomponneerde grasperkjes niet meer genoten wordt door de planten dan gesteriliseerd water deugd zou doen aan een zuigeling. Mij beter, een naïeve kunst en een schoon volk, dan een pronkkunst en een volk dood, voor de waarheid. En de naïeveteit van Conscience biedt mij aan genot de waarde der gothieke schilderkunst en der eenvoudige Haydn'sche symfoniën. Iemand wien het totaal onmogelijk is eens naief te zijn, daar lach ik meê, dat is een artificieel mensch, een automaat. En bekent met mij, gij allen, dat ge hem genoten hebt, den simpelen verteller. Gij, werkman, als ge 's avonds na den arbeid, den maaltijd hebt genoten in den warmen huiskring, naast de zingende kachel, - als ge uw pijp ontsteekt en, al rookende, ook uwen geest voedt door vermakende lezing - hebt ge niet, mengelwerk in uw dagblad, prijsboek uwer jonge school-jaren, of prijsboek uwer eigen kinderen, geschenk uwer vrouw, die u gaarne te huis behoudt, 's avonds, - hebt ge niet Conscience gelezen, en gezegd, die man schreef schoon, want ik versta hem, en hebt ge uw eigen ziel, uw eigen liefde-leven, uw eigen voorspoed of tegenslag, uw eigen familie-leden of kennissen, niet weêrgevonden in het luimige of droevige verhaal dat ge laast? Gij, burger, - na den tijde dat ge den dagelikschen {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} levens-plicht volbracht - hebt ge niet de lezingen uwer jeugd herdacht, en nieuwen smaak gevonden in die verhalen welke uwen jongen geest bekoorden, omdat zij u nieuws leerden, of omdat zij leerden hoe het hart ter liefde ontluikt, gezellinne des levens, - of, hebt ge, na lastige dagen, in den schouwburg, dezelfde tooneelen welke in die boeken geschreven staan, aanschouwd, als levend, zooals ze leefden in het hoofd des vertellers wanneer hij ze, ook op zijne beurt dààr weder gebeuren zag zooals ze geschied waren in het dagelijksch leven, waar hij ze had bijgewoond, opgemerkt en bewaard in de donkere kamer zijns wonderlijk geheugen, stilaan gekleurd door de verbeelding, totdat een nieuwe dag en een nieuwe zon hun frischte zou openbaren in het jonge boek, dat hij aan zijn volk aanbood? Gij, kunstenaar, hebt ge niet u zelven genoten in het boek waarin deze kunstenaar zijne wisselvallige kieschwordende, grillig-ontroerde, vaak-storende levens-lotgevallen verhaalt, - openhartig, omdat iedereen hem kennen mag, - hebt ge niet uw eigen wandelingen wedergezien, met den bewonderenden blik uwer jonge oogen, voor alle schoonheid ontvankelik, allen zonneschijn begeerend zooals de bloemen hem begeeren, en alle wolken weerspiegelend zooals het levend water, midden de stille bosschen; - hebt ge niet de ziel van dezen kunstenaar gevoeld dóór uwe ziel, en met hem als makker, enkele stappen gegaan door de banale straten der stad of door de wonderlanden der Kempen te hellen dage of te stormigen nacht; - zijt ge niet binnen gegaan in de nederige hutten der vlaamsche heide, waarin al het leven dat van buiten komt, stoornis brengt en den vrede der jonge en oude gemoederen vreemd ontroert - met {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} een soort vreemde angst als voor een dreigend nog onbekend gevaar. Conscience leeft nog in u allen en zal meer en langer leven dan zijne boeken zelf, omdat hij goed wilde en goed deed, omdat hij zichzelf gaf door den arbeid, ofschoon die arbeid soms bitter en onbeloond was. Juist daarom zal die arbeider hérleven; want wij zijn allen menschen, hoe groot of hoe klein onze kunde weze, en alle kunde is gave God's, waarop we niet trotsch moeten zijn, doch haar ten dienste stellen dergenen die we helpen kunnen. III Eindelijk als mensch, was Conscience eene dezer oude vlaamsche gestalten der goede burgerij, zooals men er nog enkele aantreft in onze steden, - nederige menschen, die veel geluisterd hebben en veel meer weten dan hetgene zij vertoonen, die een diepe ziel hebben, waardoor al de rillingen van den vaderlands-grond bewust worden, - waarin al de gebeurtenissen bewaard blijven in geheugen, met een korte zedeles daarbij, bestanddeel der ondervinding, welke die grijzaards zoo gaarne mededeelen aan de jeugd die niet te hoogmoedig is om naar hen te luisteren. Een oude vlaamsche burger wiens leven arbeid is, en wiens arbeid leven is, - gaarne weêrvoelend in anderen wat hij zelf voelt, gaarne medejuichend, als een kamp gewonnen is en rechtzinnig mede treurend, als een strijder valt of een banier gescheurd nederzinkt; - leerzaam tegenover het nieuws der wereld en trachtend {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} daaruit nut te halen ten bate zijner omgeving, al ware die omgeving 't gansche volk; - niet misprijzend de nieuwere krachten welke zich bij 't leger aansluiten, zelfs wanneer die krachten voorop torschen, en soms de tragere gelederen minachtend, alleen de baan opvliegen met hun vlag - totdat zij moeten wachten of weêrkomen en zich scharen onder 't gelid der gestadige veteranen, een oude vlaamsche poorter, beminnend het volk en bemind door het volk, zooals de vroegere dekenen der ambachten geëerd werden door de maten hunner nijverheid welke ze opleidden tot volle rijpheid en veerdigheid in de kunde huns fijne hand-arbeid, een oude vlaamsche kamper, moedig in stilte, vereerd door degenen die hem kenden, zooals de middeleeuwsche leenheer geroemd werd door zijn wapenlieden, welke getuigen waren zijner kracht-daden op den oogenblik des gevaars. Want er was moed noodig in die tijden, meer dan nu, om op te treden als kampioen eener beweging onder 't vergeten vlaamsche volk, om erkend te worden naar taal en zeden als een levenswaardig wezens-bestand en wordens-krachtig lid des vaderlands-lichaam. Er was moed noodig om midden al de lichtzinnige, malle, flikflooiende, fijnspottende stemmetjes, die oolijk nafloten wat vreemden hen leerden, - krachtig te zingen van God en Haard boven over 't wanklankig concerto der subtiele blaffertjes, die nu zwijgen. Er was moed noodig om Vlaming te zijn in Vlaanderen, en we hooren nog enkel die stem, toen overschreeuwd, nu volklonken van al de echoën der hinderpalen waarop ze hortte langs de vallei van den tijd, - {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} en al het geblaf van toen is dood, - zoo gaat het altoos, voor alle verkondigers. Het is dan ook een ontzaglijke arbeid welke Conscience geleverd heeft, en als we nagaan dat, ten huidigen dage, enkelen gevierd en gevleid worden en zich zelf loven 't allen kante om eenige povere gedichtjes of ziellooze proza-werkjes waar ten slotte niets in staat ter veredeling des volks, ter verheffing der gedachten en ter warming der harten, - niets dat deugt, - dan erkennen wij, en de blindheid onzer vaderen,... én ook de onze. Emiel van der Straeten {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Stem uit Limburg Ook Limburg moet een oude dankschuld effen maken En machtig in het fiere blijlied medeblaken. Hier heeft hij, zwaarberanseld, door het veld gestapt En minnekoozend met het boerenvolk geklapt; Hier lag hij in de purperbloemen uit te slapen En zoende 't heilig zand, waarvoor het gold: ‘Te wapen!’ Ons harde keien scheurden hem het warme bloed, Op de eindelooze tochten, uit den vluggen voet, En rond den aschhoop der versmeulde dennentakken Liet hij zijn kille plunje uit ijs en aarde hakken. Hij heeft het bietjen op het bloeiend bremmenrijs Bespied in 't honigzoete Kempenparadijs, Het morgenliedje van den goudvink afgeluisterd En knielend met de fluisterwouden meegefluisterd. Zijn ziel werd machtig groot en laaiend klaar Gelijk de ronde hemel van den Kempenaar; {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn oog leek zonneschijn; zijn woord klonk gul en blijde, Gelijk het Dietsche woord der kindren van de heide, Waar, sedert eeuwen, alle menschen, groot en klein, Naïeve kindren en gestaalde mannen zijn. Hij kwam ons velden en ons vijvers ondervragen En met de reuzenschimmenvan ons oude sagen, Bij 't loome De Profondis van den denneboom, De roode pracht herdroomen van een grootschen droom. Hij kwam, alhier, een roestig wapen in de hand, Sterk door de sterke leus: ‘Voor God en Vaderland!’ Het heilig spoor der Boerenhelden nageslopen, Met bremmengoud besproeid, weleer met bloed bedropen. Hij boog den schedel, waar, in zijn gescheurden kiel, Zoo menig koene kerel op zijn zeisen viel, Schonk hun een vromen traan en juichte uit volle longen: ‘Mijn Limburg heeft het schoonste vrijheidslied gezongen!’ Hij vlocht een Lauwerkrans voor de oude heldenschaar En dichtte 't epos van den vrijen Kempenaar. Al even fier herlezen wij de koene woorden, Die pas op vrije voeten, onze vaadren hoorden, Toen, - aaklig! - Limburgs onbesmette bloemwarand In twee gehakt werd door een bloedig rooden band: Een manlijk schoone taal, een taal van mokerslagen! Geen stouter ridder kon voor 't jonge landje dagen! {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook heffen wij vandaag het Hasseltsch Meilied aan, Terwijl ons harten blij gelijk ons klokken slaan. Ook gaan we ons warmen trots aan duin en dennen zeggen En heidebloempjes vóór het beeld der Boeren leggen. Spot men ‘Waarom?’ wij geven antwoord op de vraag: ‘Ah sa, een vriend van Limburg wordt gevierd vandaag, Want, werd hij in het lieve Limburg niet geboren, Conscience moet óns en héel den Dietschen stam behooren!’ Lambrecht Lambrechts {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Trientje ‘De Loteling’, Conscience. Daar staat, gespierd met eik en els, met denne latwerk saâm-gewand en spelle-naalden warm ompelsd, in witgekalkten leemen wand de lage hoeve, zwaar van dak waar zon het stroó heeft zwartgebrand - waar regen, dweers in winden-rak gezaaid heeft mos en tooverplant; de hoeve, nijgend langs den kant met schuine venstren spiegel-glad, alsof de bries met heidezand de ruitjes fijn-geblonken had, waarin men ziet d'hemel der hei met wolk en licht op 't helder glas en heel het land, met spar en wei zoo kalm, alsof 't voor eeuwig was. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar opent 't venster jonge hand; een bruin gezichtje, roos in lach naar buiten blikt en groet het land en groet den vreemd'ling van den dag. Het meisje biedt hem rust in huis waarin des vredes schaduw woont, terwijl de zonne rond de kluis den tuin met bloem en bloesem kroont. En 't bruine Trientje schikt een stoel bezîjn den grooten Vlaamschen haard en biedt den vreemd'ling melk-schaal koel, in diepen kelder versch bewaard. Dan hupt zij voort en 't voeder roert dat in den koop'ren ketel hangt; of nu en dan door 't venster loert en streelt de poes die vliegjes vangt. - ‘Wat nieuws brengt gij, mijn vreemdeling die zijt gekomen van de stad, wààr “ligt” de slanke loteling die mij tot bruid gekozen had?’ - {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Vertelt mij wie hij is, mijn kind, en als ik weêrkeer groet ik hem, zoodat hij zich gelukkig vind' alsof hij hoord'uw eigen stem.’ - - ‘Ik zal hem schrijven langen brief; zult gij hem geven, vreemdeling? want 'k heb den jongen dubbel lief sinds hij vertrok als loteling.’ - En Trientje, snaaksch en blozend fier omdat zij schrijven kan, zit neêr en mijm'rend over 't wit papier denkt zij aan voêr of poes niet meer.... Rond heel de hoeve is 't zonnestil, en binnenshuis tikt uurwerk-râ zoo traag alsof 't niet voort en wil totdat de tijd zelf slapen ga. En Trientje's hupsch en roos gelaat, geteekend in het vensterlicht, bevallig fronst en 't lipje praat terwijl zij 't oog al droomend richt {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} naar buiten waar een witte wolk in blauwe heidehemel troont en rondom 't venster, als in kolk van witte rozen, 't meisje kroont. Nu Trientje schrijft, terwijl haar hals zoo teêr, zoo slank buigt in den krans van schemer rond 't papier, - en vals van lichtjuweeltjes haar omglanst.... - ‘Ziedaar, mijn vreemd'ling, ik ben klaar: draag hem den brief zoo ik hem schreef, draag ook, - hij weegt niet zwaar, niet waar? - den warmen zoen dien ik hem geef.’ - Gelukkig Trientje, dacht al gaand' de reiziger, die meermaals ging ter stille hoef in d'heide staand... en later schreef: De Loteling. Emiel van der Straeten {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid Eene nota over H. Conscience en de Grievencommissie. - In de ‘Commissie der Vlaemsche Grieven’ (1856-1857) - die op aandringen van het ‘Vlaamsch Gezelschap’ te Gent in hare zending door alle Vlamingen gesteund werd - was de taak van Hendrik Conscience alleszins belangrijk en merkwaardig; wat weinigen onzer over de gezellige Antwerpsche letteravonden in De Faem, Het Roosken en De Grenaetappel afweten, om van daar uit de invloedrijke weerde van Conscience op de beweging te mogen begrijpen, wat enkelen ook slechts twijfelachtig kennen over zijn beslissende rol in Den Olijftak, Het Heilig Verbond, Voor Tael en Kunst, Het Vlaemsch Verbond, Het Taelverbond, De Roskam en Vlaemsch België, is even veel waar voor Consciences werkzaamheid in de bijeenkomsten der Grievencommissie. Het heeft een stellige schijn dat zijne langdurige ondervindingen als fourrier in het Belgisch leger hem als de meest bekwame persoon aanwezen om gezamentlijk met Dr. Snellaert in helderen zin en rake oplossing een zeer vertrouwbare verslag-nota in te dienen over ‘de gevolgen van het uitsluitelijk gebruik der Fransche Tael in het Belgisch Leger’. Opzichtelijke oplossingen, zekers wel, die zijn medelid de Waal Jottrand, heel gedurfd, in de twaalfde beraadslaging deed besluiten tot den wensch het leger ‘te verdeelen in vlaemsche en waelsche regimenten, zullende de vlaemsche regimenten in de waelsche, en de waelsche in de vlaemsche provincien worden ingekwartierd’. De scheiding van 's Lands bestier was dus hier den onder- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} verstanen zin en de geborgen bedoeling in het Commissievoorstel ter vervlaamsching van het krijgswezen, waar het officieele Snellaert-verslag dan ook openlijk en ongenadig voor uitkwam tegenover het gouvernement. Volkomener kon een ander besluitsel niet en zelfs Conscience - in de zeer matige en wenschelijke middelen die zijn Verslag in de Tweede Bijeenkomst van den 15 October, 1856, opgaf - had niet den aard over de radicaler inzichten der Twaalfde Bijeenkomst meer te weten. Weliswaar, rechtmatig voorgevoel had hij van grove hinderlijkheden en ten einde der nota, bevreesd, met weerhoudendheid en aarzeling voor de vlijmende en beschuldigende aanklacht der bewijzen, schreef hij deze bedachtzaamheid: ‘dus besluitende, weten wij dat niet alles op dit punt door ons is gezegd; wij ontveinzen ons tevens niet dat de verwezentlijking van eenige of van vele onzer voorstellen, moeilijkheden van verschillenden aard zal ontmoeten. Wij hebben een volle betrouwen in het rechtmatig oordeel onzer genooten der Commissie. Hen behoort het, na rijp overleg, te beslissen of men al deze voorstellen te gelijker tijd of slechts achtervolgens, of gedeeltelijk, het Staetsbestuur zal mededeelen, alsook op welke beweegredenen men ze zal steunen. - Wat ons betreft, wij hebben onze meening uitgedrukt zonder achterhouding noch overdrijving, het onze genooten overlatende, te oordeelen of wij, voorzichtigheids halve en om ons doel te kunnen bereiken, al of niet ons nationael gevoel van leed of krenking eenigzins onder een min wrange tael hoeven te verbergen’. Maar uit de beteekenis van het gansche opstel kunnen we raden dat hij zijne nationaal-vlaamsche eischen niet tot het - hoewel eenigst praktisch voorbeeld - der bestierscheiding naar de opvatting van het oud-Congreslid Jottrand, overspande; enkel op den aard der woorden af kunnen wij de flauwe, haast {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} onmerkbare bewustheid eener scherpere oplossing voelen, - waarvan hij persoonlijk wel eene duidelijke kennis kon hebben en welke hij in deze kiesche en gewichtige omstandigheden met rijpe voorzichtigheid verkrimpte en uitdunde tot verscheidene redelijke oplossingen, zonder het vranke synthetisch besluit van Jottrand er te durven achterna stempelen. Trouwens, zijn half ingehouden vermoeden van bezwaarlijkheden had voor de Commissie zelve eene spoedige gegrondheid, want op de Dertiende Bijeenkomst van den 15 Juli, 1857, begonnen de leden in corpore over den vorm en inhoud van het algemeene Snellaert-verslag omstandig te weifelen. Priester David inzonderlijk ‘vindt over het algemeen, het (gansche Commissie) verslag eenigszins scherp en zou verlangen, dat het, onder oogpunt van vorm, een weinig werd verzacht, daer wij niet mogen uit het oog verlieren, dat het een verslag is gedaen aen een minister’. Mr. De Corswarem insgelijks, doch specifieker de Conscience-Snellaert-notas over het Krijgswezen en het algemeen verslag tevens aanwijzend ‘vreest dat de besluiten van de Commissie over het leger, van aerd zijn om het gouvernement te beletten het verslag in druk te laten verschijnen’. (*) Deze weifelmoedigheid van Mr David en Mr de Corswarem is aandachtig in den geest van aarzeling die - na het kernachtig omschrijven van grieven en hervormingen - zeer bewust van de {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} scherpte der aantijgingen - het Conscience rapport doet besluiten met de voorhands afwerende en wankelbare woorden: ‘Wat ons betreft, wij hebben onze meening uitgedrukt zonder achterhouding, noch overdrijving, het onze genooten overlatende, te oordeelen of wij, voorzichtigheidshalve en om ons doel te bereiken, al of niet ons nationaal gevoel van leed en krenking eenigzins onder een min wrange taal hoeven te verbergen’. Deze uitspraak van Conscience heeft enkel slechts voor hem betrekkelijk hare weerde behouden tot enkel wat verder dan de Tweede Bijeenkomst, waar hij met Snellaert zijne nota over het Krijgswezen meedeelde, en moet wel door den aard en vorm der besprekingen, verslagen en andere omstandigheden ruim gewijzigd zijn geworden, om hem, op de Dertiende Vergadering, in wederspraak der hooger aangehaalde meening van M.M. David, de Corswarem en zijne eigene vroegere zienswijze - over het algemeene rapport te doen verklaren: ‘dat hij het (gansch Commissie) verslag met aandacht heeft gelezen en dat de indruk van hetzelve geweest is, dat het eerder te kalm dan te hevig was. Voor ons allen en voor alle Vlamingen, rust de hoop op het verslag voor de toekomst, niet voor het tegenwoordige; het moet aen de Vlamingen de hoop geven, dat eens, door eigen krachtsaenwending de toestand zal verbeteren; doch, dit kan ons een minister, die met eene meerderheid af te rekenen heeft, die alle slach van ongelegenheden moet in het oog houden, niet geven; daerom moet het verslag blijven gelijk het is; immers, heviger zou het voor de aanmerkingen van Mr. David vatbaer zijn, kalmer, zou het bij de Vlamingen geen invloed hebben’. Behoudens deze grondelijke wijziging-van-meening opzichtens den aard en den geest van het algemeen verslag, - in tegenstelling zijner eindzienswijze in de nota over het Krijgswezen - is het voorts niet verwonderlijk dat de innerlijke toon van Conscience's opvatting over den toestand der toenmalige {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Beweging, even sceptisch, zwaarmoedig en gelijkmatig blijft met het vroeger nota-einde ‘Wij ontveinzen ons tevens niet dat de verwezentlijking van eene of van vele onzer voorstellen, moeilijkheden van verschillenden aard zal ontmoeten... Hen behoort het na rijp overleg, te beslissen of men al deze voorstellen tegelijkertijd of slechts achtervolgens, of gedeeltelijk, het Staetsbestuur zal mededeelen, alsook op welke beweegredenen men ze zal steunen’. Doch het twijfelachtig-pessimistisch oordeel van Conscience, berust hier misschien werkelijker op psychologischer karaktervorm en minder naar den stand der toenmalige zaken, dan wel kan gedacht worden. Wat is daar verwonderlijk aan? De doorslechtheid van den politischen tijd had hem immers tot in de fijne edelheid des gevoels ontvormd en hem die vreezachtigheid van handelen meer dan matig geschonken, waarvan de beginselen reeds van af zijne ziekelijke jeugd hem in het hert zaten. Hij aarzelde dikwijls voor de toekomst.. Conscience toch kon, uit persoonlijke ervaring, wel naar de beweenlijkste en schandelijkste zwarigheden verwijzen, die hem nu redenen waren tot ingehouden bedachtzaamheid en beraden voorzichtigheid. Het uitzicht in dien tijd der vlaamsche grieven deed hem daarom ook naar geene oogenblikkelijke hervormingen meer uitzien, de oplossing in een bewuster toekomst zoeken en zelfs de ongelegenheid der doorslaande houding van Minister De Decker - hoe werd het niet bewaarheid! - vond bij hem een werkelijk en begrijpbaar achterdenken.. Opmerkelijk wordt het nog hoe de toekenning van den vijfjaarlijkschen prijs voor vlaamsche letterkunde met zijn verhaal De Loteling, kort te voren, en zijne ietwat latere gouvernementeele aanstelling tot arrondissementskommissaris te Kortryk, zijn ontevreden inzicht op den stand der vlaamsche belangen geenszins in een gunstiger opvatting mocht veranderen, wat de {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} toedracht der latere feiten niet in het minst te leur stelde en Conscience's zwaarmoedig vooruitzichi ruim gelijk gaf. Wijzen wij er nog op dat slechts naar eene zekere manier wij het toch den toenmalig nog vlaamschgenegen Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr de Decker, danken dat de franschgezinde richting lastige beletselen begon te ondervinden in de gouvernementeele middens zelve, hetgeen Conscience en de Commissieleden meer dan intuitief vooraf wisten en waarvan merkbare sporen ten gronde van het verslag te vinden zijn. Trouwens de toon van heel het Snellaert-verslag, de onverholen bestatiging der grieven in het Krijgswezen door Conscience en de betrekkelijk radicale oplossing van den bestuurlijken toestand door elk der leden, is daarvan meer dan een gewoon bewijs. De wan-orde van 's Lands bestierlijken toestand werd door de aanstelling der grievencommissie gouvernementeel erkend; de Bijeenkomsten ondervonden daardoor een deel dezer occulte kracht voor hare gestrenge en naar den tijd onverhoopte besluitselen. K.v.d.O. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Van onzen Arbeider Als overdruk uit ‘De Student’ verscheen van Eerw. Heer Jan Beernaerts eene vrij-volledige en zeer belangrijke bibliographie van en over de romans van H. Conscience. Werden o.a. vermeld: Tijdschrift-artikels, Bloemlezingen, Taal- en letterkundige Studieboeken, Beelden en prenten, Tooneel en muziek. Prijs frs. 0,25. Bij den samensteller aan te vragen te St. Jans Molenbeek-Brussel. Bij gelegenheid der 100ste geboorteverjaring van H. Conscience gaf Mejuffer Posenaer in het Esperanto eene verzorgde vertaling van Conscience's Rikketikketak. Onder de talrijke feestprentkaarten die naar aanleiding van Conscience's geboortefeest verschijnen, verdient bijzondere melding eene uitgave der nu zeldzame prentjes welke toentertijd de eerste editie van Conscience's ‘In 't Wonderjaar’ versierden. De bekende Antwerpsche boekliefhebber Edward Ipers stelde hiervan bereidwillig de oorspronkelijke teekeningen ter hand aan Mr A. Rossbach, welke daarvan tien interessante kleur-kopijen bezorgde en deze vermeerderde met een jeugd- en een grijzaardsportret van H. Conscience. Een bijgevoegde vier-talige uitleg zegt o. m: ‘Met den dag worden exemplaren der Eerste uitgave zeldzamer die dan ook een buitengewone prijs bereiken. De teekeningen der tien vlaamsche kunstschilders zijn letterlijk onvindbaar’. Prijs per serie van 12 kaarten frs. 0.75. Verkrijgbaar bij Mr J. van den Oever, papierhandelaar, Steenhouwersvest, 18, Antwerpen. Het Antwerpsch Conscience-komiteit heeft een verscheidelijk-getinte huldezegel verspreid die het klassiek-legendarisch {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} profiel voorstelt van onzen Romanschrijver; langs weerskanten het hoofdbeeld klimmen twee klauwende Leeuwen, terwijl bovenaan de vermelding ‘100ste Geboortejaar Hendrik Conscience 1812-1912’ onderaan draagt een kartel het opschrift ‘Hij leerde zijn Volk lezen’. Van de hand des heeren L. Krinkels verscheen in het ‘Tooneelblad Lucifer’ op het brochuur van Eerw. Heer Beernaerts een rectificatief artiekel, waarin nog verscheidene belangrijke biblographische geschriften opgenoemd worden die door E. Heer Beernaerts niet vermeld waren. Mevrouw Antheunis - de dochter van Hendrik Conscience - gaf in een boekje, getiteld ‘H. Conscience, eenige bladzijden uit het leven mijns Vaders’ enkele persoonlijke herinneringen over den schrijver, wat door een voorwoord van Max Rooses ingeleid wordt. Onze medewerker de heer Alwis Rossbach bracht heden in den handel het kernachtig portret van Hendrik Conscience dat dit huldenummer van Vlaamsche Arbeid versiert. In bruin-eiken kader en overglaasd is deze kunstplaat verkrijgbaar in alle boeken kunsthandels a frs. 8.-. Door de zorgen van ‘De Nederlandsche Boekhandel’ verscheen eene allernieuwste editie der ‘Volledige Werken’ van H. Conscience. Deze uitgave is een luxe-werk en vormt op zich-zelf eene kleine bibliotheek. De locale bond ‘Antwerpen-Vooruit’ stuurt aan hare leden {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige prentkaarten in vijf-kleurendruk naar de oorspronkelijke teekeningen van Karel Dujardin, waarvan het onderwerp ingegeven werd door de romans ‘Baas Ganzendonck, De Kerels van Vlaanderen, De Minnezanger en De Boerenkrijg. Dezelfde Bond richt eene Conscience-week in te Antwerpen, welke bestaat in een prijskamp tusschen de uitstallingen der neringdoeners en voor doel heeft eene hulde der kleine burgerij aan Hendrik Conscience. Midden onderscheidene volks-feestelijkheden heeft de stad Brussel in het Wiertzmuzeum, waarvan Conscience langen tijd conservator was, een gedenksteen onthuld van de bevoegde hand van P. Stoffyn. Een gelukkig bewijs hoe de Vlamingen nog de levensmiddens onder aandacht houden waar hun groote Romancier een belangrijk deel van zijn letterkundig leven doorbracht. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] Sultan Hassan's besluit Voor Dr St. Van Passel Blauw, bleek-blauw was de lachende hemel. Frisch als pasontloken bloemen met glinsterende druppels dauw: de pinkelende starren; het was als een wemeling van een vlinder-koor waaruit, nu en dan, een kapel wegvloog, snel, snel, latende in de lucht een lijn van wazig licht dat verzwond. En dit waren de vallende sterren uit de constellaties die vormden wondere beelden. Ali keek droomerig in de lucht en zag het teer flonkeren van de star der Hoop, - zijn star! En klaar was de nacht en de aarde bestrooid met natte zilverglanzen. Daar dreven op den grond satijnen nevels, zacht, zacht als de wangen van bleeke perziken rond, en Ali scheen het een eindelooze wollen zee van slapengaande kudden. In de wijde nachtstilte luisterde hij naar het stil getrappel van de trippelende lammerenpootjes... maar hoorde niets dan het licht gefrommel van zijn eigen kleed. En stil tertend, de voorste panden van zijn witten mantel samenhoopend in zijn handen, dreef hij, door een ongekende macht voortgestuwd, vooruit op het dauwbeperelde gras. Hij scheen over den grond te varen naar wat sinds dagen lang, het torment van zijn gedachten geweest was, naar wat in zijn hart laaide als dorstig makende vuren, waarvoor alle dingen die rondom hem waren, verbleeken moesten. Een wijl bleef hij turen naar het palmboschje waaruit hij gekomen was. Teer was het en opaal en zacht als een wolkje; de nevels hadden het als opgetild en dreven er mee weg, stil weg, in den maneschijn. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Den killen dauw die op zijn barre teenen, bij 't voortdrijven, van de grasspiertjes droppelde voelde hij niet meer. Zijn oogen neep hij dicht, liet zijn mantel na zijn voeten slepen, en vouwde de handen... Weer zag hij het beeld van de teere vrouw, die hij dagen voordien ontmoet had, in zijn geest opdoemen, als stond ze daar, voor hem, tastbaar, met haar zwarte lokken; de schaduw van haar zonnig hoofd, de appelroode lippen, de fijne tanden, de twee licht-blauwe hemels van haar oogen en haar slanke leest!... Een glimlach scheen op zijn gelaat. De schijn was als werkelijkheid voor hem. De droom had het beeld voor hem belichaamd; en licht achterover hellend, als tilde hij den schat van zijn denken op, had hij het hoofd omgewend en speelde het maanlicht op zijn bruin gelaat en op zijn melkwitte tanden die matglansden. Een statig slank man was Ali, met ovaal gelaat breed en hoog voorhoofd en jeugdig als een jonge palm. Schuchter keek hij om zich, daar was een klein gerucht... Doch geen mensch ontwaarde hij. Daar, vóór hem, de stad in zware rust, blank afteekenend op het donkerblauwe firmament met de zwellende half-sferen van de massieve moskeeën en de slanke minaretten, hoog uitstekend boven de witte donzigheid van de loome stad. En daar, het indrukwekkend paleis van Sultan Hassan, een gebouw log en zwaar in de matte steenen blankheid; een koud kubieken klomp met talrijke zwarte lansvormige poorten en kleine vensters, donker-zwart als de oogen van een machtigen reus. Een huivering trilde gansch zijn lichaam dóór. Daar was het, tusschen die blanke muren, dat Senamita, de wonder-schoone vrouw van zijn begeeren, leefde met de andere vrouwen in den Harem, Senamita, de onderdane van Sultan Hassan, zijn vader!... Een weemoed daalde over hem. Hij wendde de oogen van het tergend paleis af en hurkte zich neer onder een palmboom. - Senamita! - En weêr zag hij ze vóór zich oprijzen. Alles verbleekte en verduisterde bij de verschijning in zijn gedachten van dat beeld dat hem dag en nacht vervolgde. En de bloemen waren zoo schoon niet als haar lach, en geen vogel had zoo een stem en niemand zoo zwarte lokken, en witte tanden, en de lucht evenaarde haar oogen niet. Een haat rees tegen zijns vaders paleis op! Tegen dien loggen kubieken klomp, half in 't duister gehuld, half glanzend met de {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} witte muren, tegen die wanden, waarachter zijn hoogst geluk ademde, daar, waar hij iederen avond te lijden lag en te denken aan wat zoo dicht bij hem was: Senamita! Het verbod was streng. Wie den dorpel van een Harem betreedt is den dood schuldig, klonk de wet. En Sultan Hassan, zijn vader, was onverbiddelijk. De maan was tot haar toppunt geklommen en wierp een breede kruinschaduw rond den stam van den palmboom waar Ali Hassan neergehurkt zat. Zijn hoofd gloeide, en zijn gedachten bruisten en kookten. Alles suizelde in hem. Hij werd bang van dien grooten cirkel schaduw waarvan hij het middenpunt scheen. En zijn hoofd begon te draaien. Hij kon die zwarte schaduw niet meer uitstaan en rees op. Senamita!... En van den dag af, waarop hij ze voor de eerste maal, aan de hofpoort van de vrouwen ontmoet had, was in hem een stil begeeren aan 't groeiën gegaan, door de wonder-teerheid die uit haar gansche wezen straalde, haar te bezitten en de verzekering te hebben dat die oogen, die mond, alles, haar gansche zijn, het zijne waren. O, hij had het haar willen zeggen, heel eenvoudig en kinderlijk doende: ‘Senamita, ik heb je lief, geef me je mond en je oogen!...’ Maar Sultan Hassan's verbod was streng. En Ali kende de wet. Dichter was hij bij 't paleis gekomen. Het steeds grooter wordend verlangen naar haar had den haat tegen zijns vaders paleis doen groeien. En toch stond hij vol ontzag te kijken op het gebouw dat hem een machtigen reus geleek, omgeven van maneschijn en sombere schaduw... Daar was het dat zijn vader gebood en de geschillen van de inwoners slechtte. Sultan Hassan was het voorwerp van eerbied en vrees van al zijn onderdanen. En Ali vreesde hem, zooals niemand zijn vader vreest. Toch was zijn begeeren te groot dan dat hij aan zijn drift - Senamita dien zelfden avond te zien - zou kunnen weerstaan. Een wijl stond hij voor die immense muren te strijden met zich-zelf. Senamita was schoon, schooner dan de sterren, en haar lippen moesten wellustiger zijn dan de frischheid van een oase, en haar lokken-schaduw koeler dan een palmschauwte... En nu scheen het hem alsof hij ze altijd gekend, maar tot dan toe nooit gezien had dan in de zoete droomen, die hij bij 't naspeuren der sterren gekregen had. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Raad en koelte komen bij nacht en zijn van den Heer, dacht Ali, en wat zal, moet zijn!’ Hij sloeg de kap van zijn burnous op zijn hoofd en trad vastberaden op het paleis toe. Het scheen hem dat het gebouw al grooter en grooter groeide, ontzaggelijk grooter hoe dichter hij naderde. Zijn stap vertraagde als vreesde hij dat een stem hem toeroepen zou, een stem van achter de logge muren, de stem van een reus, of dat een machtige hand hem vastgrijpen zou en verworgen... Hij gleed traag, traag vooruit, nauw ademhalend en sloop weg in de inktschaduw van een zijmuur. Hij legde zijn oor tegen den grond... kroop vluchtig tot voor de poort die scheen als een donkeren-wijd-opengespalkten muil van een wangedrocht. Hij luisterde! De wachters sliepen!... Stap voor stap ging hij voorbij schuilend in de donkerte der zwarte muren en verdween in het park langs de stallen tot op het eerste hofje waarop de woningen uitgaven, van de hovelingen die het paleis bewoonden. ... Het was hem eene verlossing wanneer hij uit de pekzwarte donkerte weer in 't maanlicht verscheen. Heel lichtjes klapte hij in de handen!... Niemand leefde. Ali Hassan wendde zich naar de poort van den vrouwenhof, van het paleis afgescheiden door een hoogen muur, en stond weldra in de breede gaanderij vol duisternis, hier en daar met een schuinen bundel manestralen doorsneden. Ali's hart hamerde fel! Een nooit gevoelde kracht stuwde in hem rond. Daar lag het vrouwenvertrek en hier moest Senamita wonen. Het bloed steeg hem naar de slapen, hij hoorde zijn hart bonzen. Nog een stap en hij stond voor de deur die hem van haar, zijn hoogste geluk, scheidde. Een wijl bleef Ali voor de deur, die op een kier stond. Hij ademde bijna niet meer. Alleen voelde bij zijn smachtend verlangen naar dat ongekende geluk, die teere schoonheid de levende incarnatie der beelden, waarvan hij zoo heerlijk droomen kon bij 't nagaan der lachende sterren in den donkerblauwen hemel. Nooit had hij zulke verschijning gezien als die van Senamita - dien morgen, hij zag het zoo duidelijk vóór zijn oogen nog, daar bij de poort met de donkere schaduw zag hij het teer betooverend lijfje, dat hij niet kende, maar wiens beeld hij altijd in zijn ziel wist te sluimeren, het beeld, dat eenige dagen geleden ontwaakt was {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} en den glans van zijn wakende nachten en droomvolle dagen uitmaakte.... Ali schrok op! Een zwarte schaduw was door een schuinen manestraalbundel voorbijgeschoten.... Een heime stem fluisterde in hem dat wat hij dacht verbeelding was, en hij wilde er niet meer aan denken.... Hij was als een man uit een zachten droom ontwaakt door een klein gerucht! Had hij de schaduw niet gezien, en een kromme sabel in 't maanlicht niet zien flitsen?.... En de zwarte gedaante van een man zien oplossen in de gang-somberheid?.... Een dronkenmakende geur van benzoëhars dreef de open deur uit. Teere lichten kleurden mat de tapijten, die de wanden van het slaapvertrek sierden. Ali keek met blijde oogen vol nieuwsgierigheid en trachtte alles te ontwaren in de rondvarende, suizelende halfduisternis. De kamer was hem een groot geheim, als een nooit bezochte moskee, en Senamita was hem het allergrootste mysterie van zijn zinnen. O! nog een stonde en weldra zou hij voor haar nêerliggen, haar blanke voeten omhelzen en kussen en weenen van stille aanbidding, van overvloeiend geluk en bidden in zalige verrukking. O, hij zou haar dienen, haar slaaf worden, en kruipen als een hond voor zijn meester, haar schaduw volgen; zijn oogen zijn mond, zijn handen, zijn hart alles aan haar opofferen; sterven zou hij voor haar, en lijden, lijden eeuwig lang, met de zoete herinneringen aan haar fruitsappigen mond, de welvende hemels van haar oogen en het streelen en lijzig vloeien van haar kristallen stem. Strijden zou hij tegen wie ook, hij zou.... Hij deinsde terug tot tegen den muur. De sombere gang echoëde den doffen slag van zijn lijf tegen den wand. Voor hem stond een rijzig man, kloek en sterk met somber gezicht. Het was een zwarten euneuk. - Ali beefde als een riet wanneer de man zoo vlak in zijn oogen keek, zoo dicht, met zijn fonkelende oogen, dat hij den warmen adem op zijn wangen voelde. Ali gaf een scheeuw! Akelig weerklonk de scherpe toon in den gang. Hij bonsde wild-weg op het lijf van den euneuk. Doch die bleef pal staan. En koelbloedig, als bewust van zijn macht, greep hij Ali bij de borst, zoo geweldig, en met zulke woede, duwde hem tegen den muur, dat hij hijgde om adem. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze worstelden in den donkeren, lijf om lijf, stronkelden tegen de muren.... gewrichten kraakten.... Toen opeens stonden ze in 't volle maanlicht dat schuin door een vensterken viel. De euneuk liet zijn meester los en wijl Ali naar den grond tuurde stotterde de soldaat: ‘Wat, Heer..., gij in uw vader's Harem!’ Opeens voelde Ali in zich een ontembare wildheid. Het bloed sloeg door zijn lijf. Zijn vuisten werden sterk gebald. In zijn borst laaide een dorstigmakende brand, die hem hijgend van woede maakte en zijn tanden, dicht opeen, deed knarsen. Waarom... Waarom geen strijd op leven en dood? Wat is een lompe euneuk? In een smak zijn lijf ten gronde pletteren, het hoofd tegen de duistere muren; het zwaard bemeesteren, en de borst doorsteken, het bloed een lange streep laten lijnen voor Senamita's deur en haar roepen... en vluchten, vluchten over zeeën, ver weg van hier..., met zijn teer geluk. Neen!... Raad en koelte komen bij nacht en zijn van den Heer, dacht Ali, en wat is, moest zijn! En gedwee, het hoofd gebogen, liet hij zich door den soldaat voortduwen. Bij iederen tred scheen het hem of bergen voor zijn stap oprezen, onbeklimbare bergen en ondoorwaadbare stroomen, die hem voor eeuwig afsloten van zijn Senamita! En hij ging starend op den grond, gang in gang uit, kwam in zalen, waar de muren, de slanke pijlers met de grillige arabesken op hem verwonderd en als verwijtend neergloorden. Hij werd als een vreemdeling in zijn vaders paleis. Nu kwam hij op een open pleintje en keek de starren na, o de starren, dan weer in sombere eindelooze galerijen en gangen! Eindelijk bevond hij zich in een divan die door drie vensters, heel dicht bij de versierde zoldering, verlicht werd. Teer en week-purperkleurig zweefde het eerste weifelend morgenlicht als fijn poeder in het vertrek. Het deed de roode en groene en gele en blauwe en vergulde figuren van muurarabesken en tapijtweefsels lichtjes blozen, blozen als in een glimlach, wijl de onderste nog dompelden in zware somberheid van donkeren nachtslaap. Lange en zachte zetels, met rijke kussens ordeloos bestrooid, stonden op rij rondom het vertrek al een estrade. Hier en daar stonden tabouretten kunstig gesneden en ingelegd met aardige ornamenten van kostelijk hout en been en koper. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Ali werd in dit divan neergelegd en liet zich gewillig binden. En daar lag hij nu alleen met de snijdende scherven van zijn gebroken broos geluk in 't hart. En zijn hoofd zocht een koel plekje op het stekelig tapijtkussen. Maar koelte noch lafenis vond hij voor zijn brandende gedachten. De bindsels van zijn ledematen pijnden hem. Ali wenschte dood te zijn! Dood, dood, kil en koud liggen met uitgestrekte leden en een bedaard gezicht. Dood: Alles dood! En al bleeker en klaarder werd het purperen morgenlicht dat door de drie vensterkens binnendreef; en Ali zag de schaduwen in den divan langzaam wegkruipen, als oplossen in het weifelend morgenlicht dat binnenzweefde en de figuren op muur en tapijt deed blozen en frisch worden, frisch in het morgenlicht. Een tabouretje waarop een wetboek lag scheen onthutst op hem te loeren, op hem, die daar geboeid lag. Hij kneep zijn oogen dicht, daar hij zweven zag voor zijn geest de zoete verschijning van Haar... en de koele blauwigheid van den morgenraad pijnigde hem. Wat gebeurd was scheen hem een akelige droom, die sterren, die palmboomen, het paleis, de slapende wachten, het vrouwenvertrek, zijn gevangneming. Alles, alles. Wie den dorpel van een harem betreedt is den dood schuldig, bulderde het hem in zijn geest. Een vrees kiemde in zijn hart. Dood hadde hij willen zijn. Dat hatelijk morgenlicht kwam zijn moede oogen tergen. Hij zag het beeld van zijn vader verschijnen met een stuur gelaat... Veroordeeld door zijn eigen vader, den strengen Sultan Hassan, dien zijn onderhoorigen almachtig en rechtvaardig noemden. Maar een glimlach liep op zijn gelaat daar hij dacht.... De dag naderde. Helder en helder werd de divan. Ali hoorde het gedempt getrappel van de paarden die naar een fontein geleid werden... zij hinnikten en dansten blij in de morgenkoelte.... Daar klonken stappen.... Twee wachters traden binnen en hurkten weerszij den van hem neer. De koelte, bij 't binnentreden van de soldaten spatte als regendroppels op zijn brandend voorhoofd. Hij stak het vooruit om nog meer te voelen.... Maar een stonde nadien was alles weer als voorheen, en hij zuchtte diep. Buiten ried hij de koelte die nog op 't gras zweven moest, dat was hem een foltering. Daar weergalmde van een moskeeminaret de helle stem van een muezzin!... De zon moest boven den horizon reeds zijn! {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Allah!... vatte Ali duidelijk uit het psalmodieerend geroep van den priester... Hij keerde zich om. De lucht van den divan was warm, en daar lag hij nu, in zijn geest zoekend hoe den tijd van slapeloosheid door te brengen. Sultan Hassan, zijn vader, was een rechtvaardig man en Ali kon geen illusies voor zijn vonnis opbouwen. Dat deed hem goed. Want ook illusies verbrokkelen. Is het gansche leven niet een wonderlijke illusie? En de wachters tuurden sprakeloos op hem; hij leek in hun oogen zoo nietig als een hond, die op de straten zoekt of bromt tegen ronddansende vliegen. Een hond scheen hun veel gelukkiger dan Ali, zoon van Sultan Hassan. Ten laatste vervielen zij in een langen redetwist over wat het best is voor een veroordeelde, dorst of een spies. Muley, de oudste, die Sultan Hassan's vader nog gediend had, vond dat dorst een schooner schouwspel voortbracht. - Neen broeder, zei Beni, bedenk dat dorst ook bij 't spietsen komt. De tijd kan een dag of wat langer duren, maar de doodstrijd begint des te vroeger en is dus te pijnlijker! - Ik zag en weet veel, antwoordde Muley, den wijsvinger opstekend als bevestiging van zijn zeggen: de laatste man die met een spies in 't lijf uitdoofde, had een sluier aan een gemeen wijf ontstolen, en Ali is slechts de Haremdeur van onzen meester voorbij getreden... Is dat zòò een kwaad, als men liefde zoekt, daar waar men weet liefde te vinden? - Zwijg, fluisterde Beni, die gerucht gehoord had, laster niet: De Almachtige kan ons straffen. Hij heeft dood gezocht, waar hij leven waande! Maar Muley ging voort en vond de wet te streng. En Beni die zag dat zijn makker zijn zienswijze nooit deelen zou, zei: - Laat ons Heer Ali zelf vragen. - maar mijns dunkens zal zijn ondervinding van morgen de beste zijn, jammer dat hij geen tweemaal sterven kan, om het ons te zeggen. Ali keek op. Hij zag het domme gelaat van den soldaat, in zijn vette grofheid, over zich heen gebogen. Hij staarde die dwaas-lachende oogen in dat donkerbruin-te-krachtig gelaat aan, had medelijden, en wendde den blik van dat gezicht af. - Wat zegt er U van, Heer? een verschroeide krop of een fijn lanspuntje? - En hij mimeerde wreede bewegingen met een duivelsch uitzicht. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} - Alles is van den Heer, antwoordde Ali gelaten, zijn hijgende longen vullende met de benauwende lucht die al zwaarder en zwaarder werd. Sultan Hassan kwam binnen. De wachten slopen tot bij den ingang van den divan en wachtten op een bevel. Sultan Hassan bekeek de euneuken met diepborenden blik en bleef een wijl denkend staan de hand in zijn rijken gordel. Het was een bejaard man met grijzen baard en een frisch gelaat. Breed was zijn voorhoofd en zonder rimpels, zijn aangezicht ovaal en licht gebogen zijn neus. Zijn lippen verrieden zijn vastberadenheid en zijn oogen waren zacht en teer, als blauwe meisjesoogen, zoo wonderzacht van uitdrukking, weerstralend de grondelooze goedheid van zijn almachtig hart. Zijn onderdanen vertelden van de rechtvaardige wijsheid van hun Heer, en dies vereerden zij hem als een man van wijs beraad en hoogen geest... Hij trad vooruit. Zijn rijke met goud-geborduurde muiltjes schoven op de zachte tapijten en zijn mantelpand gleed na zijn treden. Purper was zijn mantel maar hij scheen donkerblauw in de eerste morgenklaarte van den divan. Hij zat neer in een hoek en tuurde strak voor zich. De plechtige stilte werd een oogenblik gestoord door het gedempt getrappel der teruggeleidde paarden naar den stal. Ali zag zijn vader niet... Hij hadde willen weenen, maar zijn oogen bleven droog en zijn hart weende de trage en lijze melodiën van zijn smart. Een oogenblik was er weer volkomen stilte die gebroken werd door het gonzen van vliegen, of het sjirpend geluid van sprinkhanen in de vijgeboomen buiten. - Boeien los, klonk het. Hij is zijn vaders zoon. Zet hem op de knieën voor mij, en laat ons alleen!... De vader van het huis is rechter volgens de wet en niet Sultan Hassan... Maar wees verzekerd Ali, dat wat uw vader beslist, Sultan Hassan bevestigen en uitvoeren zal. Gaat uws weegs. De euneuken bleven staan... ze wilden luisteren... Niet iederen dag gebeurde het dat een zoon door zijn vader veroordeeld werd... Toch was Sultan Hassan's recht ontegenrprekelijk. Als hoofd van 't huis mocht hij heimelijk oordeelen over wat de eer van zijn huis aanging; en dat wisten de twee soldaten vast. Maar Muley, de oudste, die laatst buiten ging, aarzelde luider te spreken en zei, onderdanig en diep buigend: - Voor uw geboorte, Heer, mocht men in uw vaders aange- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} zicht en met open hart spreken. Wees goed en barmhartig, Heer, zijn vaders vader zou... Sultan Hassan's wenkbrauwen fronsten en hij zond zijn glinsterende blikken op den spreker neer vol woede en tarting wijl hij uitriep: - De levenden met de levenden en niet met de dooden. - Muley maakte een diepe buiging en ging heen. Half-knielend, half op de hielen, zat Ali voor zijn rechter Hij kon het niet gelooven, dat het wezen, dat hem strak aankeek, zijn vader was... zijn vader!... In het wonderbare hart van Ali, waar nu nooit gekende gevoelens klopten, leefde iets dat hij niet te onderscheiden wist of het vrees of lafheid was: hij kon zijn vader niet in de oogen zien, hij, die vroeger het hoofd altijd zoo recht gehouden had en kloek de zon instaren kon als een arend. Zijns vaders blikken waren sterker dan de zon en hij boog het hoofd diep, diep op de borst neer, op de knieën vouwde hij zijn handen. Het bloed gonsde voorbij zijn slapen, veel luider dan het gerucht der vliegendrommen in de boomen, buiten. O, de koelte, de koelte! En Sultan Hassan sprak: ... Muley dacht goed! Uws vaders zoon zijt gij, maar hetgeen ten uwen voordeele pleit, verdubbelt de beschuldiging. Om uw's vader wil vertrouwde ik u. Ik, die weinigen slechts vertrouwde, en laag zijt gij mij in 't aangezicht geloopen. In dat waart gij uw's vaders zoon niet. Ali was radeloos - Indien ik zondigde, o laat mij mijn zonden boeten, Heer! - Ieder huis heeft zijn gesloten deur. Door die gesloten deur, door die deur kwam een dief in den nacht... Mijn slaven vatten hem. Lage sluiper in de donkerte. ... In dat gebied was één, één einde voor een dief. Ofschoon vele wegen tot dat einde lijnen. En de keus is aan mij, riep Sultan Hassan uit. - Indien ik zondigde, laat mij sterven, Heer, herhaalde Ali gelaten het hoofd opheffend en kinderlijk smeekend zijn vader aankijkend. O nu was hij niet meer bevreesd voor een afgehouwen hoofd, noch voor dorst noch voor spiezen... - Indien mijn vader beminde, en indien er geschreven staat dat mijns vaders zoon uit liefde voor Senamita sterven zal, staat het geschreven! {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wijl stilte suizelde. - De liefde sterft uit liefde... dat is goed... Hoe kan het anders zijn?... Maar zoo Ali, zoon van Sultan Hassan, het laatste van zijn levensweg betreedt, zal hij de sterkende verzekering in zich hebben dat hij uit liefdeleven sterft? Beantwoord nu dat! Ali! - Had ik geweten, mijn Heer, dat de deur zou blijven gesloten tot uw Gracie uw dienaar vereerde en zei: ‘Ontsluit de deur, Ali, zoon van Hassan. - De zoon van uw vader zijt gij! Kon ik de deur niet ontsloten hebben voor u? - De liefde zocht ik achter de deur en niet mijn vaders gebod te... Raad kwam met koelte in den nacht. Wijl ik in 't midden van een palmboom-schaduw zat en uw maanglanzend paleis aanschouwde, hoorde ik uit de sterren een stem mij toefluisteren, te zoeken wat ik verlangde... En Senamita was schoon dien morgen toen ik ze zag... en ik zocht... - En vond? - Dood, dood, mijn Heer! - Gij hebt het gezegd! Dood. Maar de weg is mijn keus, en daar gij uw vaders zoon zijt, luister: - Sultan Hassan weet meer dan andere menschen. In u gebeurde het niet zooals bij velen, en daarom min ik u... Gij hebt het lied der starrentintelingen en een stem hooren fluisteren in de kruin schaduw van een palmboom gezeten. Bij uws vaders ziel en uw rein verlangen zweer ik: Gij zult aan de bespotting van het volk niet overgeleverd worden bij uw dood. Geen lummels moeten in u behagen scheppen. Dit is mijn vonnis: Gij hebt de deur opengestooten en gehoopt liefde te vinden... Ali richtte zich op de knieën; een glans van geluk lichtte over zijn wezen en hij wilde spreken. Maar Sultan Hassan schudde het hoofd en strekte de hand uit. Het dekreet was niet ten einde. Ali staarde hem aan. Zijn vader was hem een levend geworden sfinx, die nu het allergrootste geheim ontsluieren zou. En Sultan Hassan sprak: - Ali, o Ali, gij die liefde zocht achter een haremdeur wist wel dat dood daar alleen de sleutel van is!... Doch sterven is niet voldoende!... Wat is sterven, mijn zoon? Een adem-lange folering, niets meer. Met den dood kan zelf de oneer niet hersteld worden die eeuwig voortleeft. En uw vader deedt gij oneer aan! Neen, {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} sterven is niets! De geest zoowel als het vleesch moet gefolterd worden. Bij het gerucht der toestroomende menigte, bij de akelige spektakels, komt, buiten het eenzaam wachten, het wegklinken van de minuten, die als zandkorrels door de vingers vlieden, tot er slechts een hoopje, drie, twee, greintjes liggen, en men het einde nader komen ziet tot het laatste korreltje toe... Dit is mijn besluit: Gij hebt het lied der starrentintelingen gehoord en de stem der liefde hooren fluisteren en zoete wijzen hooren zingen... O, gij waart niet zooals velen door vuige vuren van uw vleesch aangespoord tot datgene wat als de witte lelies bloeit in eenzame tuinen en het smettelooze lijfje ter bewondering plooit... Ali, mijn zoon, uw vader was nooit zoo rein als gij!... Een wijl onderbrak Sultan Hassan zijn gesprek, een traan liep heen over zijn wangen, diep, diep in zijn baard. ... Gij die vol schoonheid zijt, voor wie alles schoon is, alles, zult dezen avond onder denzelfden palmboom gaan, waar gij gisteren stondt... het maanglanzend paleis voor uw oogen en den dom van den heerlijken hemel boven uw hoofd. Wanneer de maan in toppunt staat en u het middenpunt van de schaduw maakt plant uw dolk in de aarde en wanneer het lemmer geen schaduw lijnt, zal de tijd van uw vonnis nabij zijn. Dood is niets mijn zoon. Uw liefde maakt onrterfelijk Dit was mijn gebod. En moest gij niet sterk genoeg zijn het gebod van uw vader af te wachten dan zweer ik bij mijn ziel: Gij zult ter bespotting aan het volk overgeleverd worden. De blauwe nacht was met starren bespat die teer bloeiden en schitterden als blanke bloemen. Rondom hem lag alles stil. En de palmboom in wiens schaduw hij stond werd grootsch en statig als scheen hij op te schieten hooger en hooger de onzegbare stilte in van den blauwen nacht. Weerszijden van hem de kleine velden hier en daar met toefjes palmen slank afstekend tegen het firmament. Alom de huisjes, buiten de stadspoort dreven zilverachtige wazen, en daarboven, voor hem, de reusachtige stad, witte massa, en logge moskeekoepels en slanke pijlvormige minaretten, wit silhouet op het donkerblauwe lichtende uitspansel. En ginds het paleis van zijn vader... Ali keek het aan, starlings aan, als een benauwenden droom. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was als een reus, een machtige reus... Een stem zou roepen en een hand, een machtige hand, hem vastgrijpen... ‘Dit is mijn besluit’ Hij hoorde hij heel klaar en onweerhouden, en hij verstond het raadselachtig vonnis niet. Zijn vader was nooit als hij geweest... hij was vol schoonheid... De witte lelies, die het lijfje ter bewondering plooien en... en den toon waarop zijn vader dat alles uitgesproken had, die teerheid, die twee tranen over zijn wangen die rolden, diep, diep in zijn baard... en de zachte uitdrukking van zijn blauwe meisjesoogen vol goedheid. Daar alleen, onder den palmboom, in 't midden van een schaduw, de laatste stonden doorbrengen!... de armen op de borst gekruist, den witten mantel over den schouder geplooid, was hij in overweging gezonken. Waarom niet op den stond er mee gedaan maken? Wat kon het hem schelen? Sterven moest hij toch. Zoo was het geschreven. En de zonnen en manen en sterren konden zijn bruischend hoofd niet sussen. Hij voelde het laaien op zijn koud lijf. En nu kwam zijn leven als een afroliend tafereel voor zijn oogen... Maar weer luidde die vreemde stem in zijn geest: ‘De geest zoowel als het vleesch moet gefolterd worden’. En hij poogde niet meer te denken. ... Zóó, dat was daar het paleis! Groot! veel grooter dan gisteren avond... Neen, hij was het niet, die door de donkere gang sloop tot vóór de deur! Was hij het niet?... En Senamita? Zou hij niet voor haar sterven?.... Sterven om te beminnen zonder de verzekering dat zij hem minde!... Achter de deur was dood. Wat had hij gezocht?... Een dief in den nacht... en twee zware handen... O, en de brommende vliegen in den divan. Neen hij droomde. De liefde wenkte, hij dacht het te zien. Had hij het gezien?... En hij trad binnen en stond op den drempel en vond?... Gek, in den divan bij het grimmig gelaat der wachters, dacht hij zoo niet, maar hier, hier alleen, bij het langzaam voller worden van de schaduw, was hij er niet zeker van... Onwillekeurig draaide hij het hoofd naar de schaduw. Het maanlicht tooverde zijn stalen dolk, tot een ivoren mat glanzend sieraadje als een pinkje zoo fijn. Beter er mee gedaan maken op den stond!... Hij trad uit de schaduw en stond in volle licht. Het wit van zijn oogen glansde in zijn beschaduwd gelaat. Zijn mantel werd teer opaal. Hij huiverde, toen hij het kille dolkje vastnam... herinnerde zich zijn eed, en liet het wapen vallen. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een tijdje. O, had hij maar zijn eed verbroken. Maar wie manhaftig is breekt geen eed. Om eed vergeet men zich-zelf. Maar hoe? En nu herinnerde hij een spreuk van den profeet. ‘En denk nooit dat men alleen is. Waar een mensch is, daar ook is de Heer.’ Hij had gezondigd! God was hij vergeten. Ellendeling. Hij nam een handvol zand en deed de voorgeschreven ceremonie tot vergeving en rust. Staalflonkeringen van het lemmer en de rondende schaduw vestigden zijn blikken en hij kon geen rust vinden; zelfs wanneer hij die dingen den rug toekeerde wist zijn geest dat ze daar, daar waren, en sloot hij zijn oogen dan zag hij het dolkje als een pinkje zoo groot, tergend in zijn glans, zoodat hij het had willen wegschoppen, ver in 't bedauwde veld. Hij staarde den blauwen hemel aan, met de mooie bloempjes bezaaid. O blauwe dom van ontastbaarheden met uw lachende lichten die soms vallen als bleeke rijke perzikken!... Waarom nog zoeken te vergeten?... Hij zou alles uitstaan. Ali knielde en zocht de schaduw van zijn dolkje. Een driehoekje lijnde nog op den grond. Hij trok een maatstreepje op de schaduwgrens en keek toe. Bewoog de schaduw? Zij kromp in. Traag, traag. Hij huiverde. De nacht was koud. Het gras druppelde van heldere dauwperels. En Ali trok den hoofddoek van zijn bournous op en leunde tegen den ruigen stam van den palmboom. Loom sliep de logge stad omhuld met nevels die sluierden rondom de muren licht en langzaam als wapperende sluiers van bleeke parel-grijze zijde. En de manestralen speelden in die teere wazen die schitterden en glinsterden van zuiver-bleek-zacht licht, die nu en dan doorschijnend werden zoodat de groote oude stadspoort, donker-rechthoekige opening met halven cirkel bekroond, zichtbaar werd als een sombere teekening op de maanblanke muren. Ali staarde eenige oogenblikken reeds naar twee gedaanten, wit-omgeven en zwevend op den grond... als twee schimmen. En nader en nader kwam de verschchijning, traag, traag en onduidelijk als een nachtvizioen. Een oogenblik waren de schimmen in de nevels opgelost, maar verschenen weer duidelijk. ... Wellicht twee reizigers die de frische nachtkoelte verkozen bij de laaiende zonnehitte van den zengen dag. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} En de een had den gang, slank en zwierig, fier en rythmisch als dien van een jonge vrouw, in een wit gewaad. En de ander stapte als een krachtig en vastberaden man... purper was zijn kleed dat in den maneschijn tot groen verkeerde... Zij hielden elkaar bij de hand en traden den weg op, den weg op, en zouden hem voorbijgaan,... misschien op zijn dolkje trappen, dat glom als een hlein sieraadje... Wellicht twee verliefden die voelden elkaars kloppende leven, en zwegen omdat ze gelukkig waren en niets te zeggen wisten, omringd als zij waren, van de mysteriën der starren. En nader en nader kwamen de gedaanten, ze waren geen vizioenen meer. Het waren twee verliefden! En zij ging dansend in haar witte kleed en hij drinkend de volle teugen van zijn geluk. En Ari mijmerde. O zaligheid en rein genucht te gaan, alleen, omringd van starren... O zaligheid te voelen de teere hand van een vrouw, die men aanbidt. En de eenzame verliefden naderden, naderden. Het meisje kwam vooruit. Gleed ze niet over den grond? Ali bleef roerloos in de schaduw staan. Ze kwam op hem toe en strekte de handen uit. Hij droomde! Had hij die vrouw nooit gezien. En ze glimlachte. Hij voelde haar blos op haar gelaat, haar bleek maanbeschenen gelaat. Haar stemmetje zong heel fijn in den doodschen nacht: ‘Mijn Heer!’ - O Senamita! fluisterde hij, Senamita! wijl hij voor haar voeten viel, en den zoom zoende van haar natte kleed. - Senamita! Blanke bloeme... Toen kwam Sultan Hassan naderbij hief zijn zoon op en sprak, wijl een traan, bleek als een parel uit zijn meisjesblauwe oogen rolde diep in zijn baard: - Daar is uw vrouw, mijn zoon! De hemel was nooit zoo schoon en zoo hoog geweest. Aug. Vanhoutte {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Herleven Uit diep-blauwe oogen stroomde klare dag me tegen. Uit zachte haren wuifde kozend morgenwind. Uw blank gelaat als helle maan op donkre wegen, op de eeuwig-lange lanen scheen, waar blind en passieloos, mijn huivrige gedachten regen smart aan smart. Uw witte handen, kind, hebben gewezen waar de vooglen hene-stegen en waar de blanke bergtop reiner luchten vindt. O kom dan, lief, en laat ons ver en verder gaan, door koelen avond-wind, langs breede stille dreven, waar klare luchten schijnen door de donkre blâan en blijde nachtegalen zachte liedren weven en blanke bloezems geurig sneeuwen op ons baan. Kom, lief, en laat ons door de reine luchten zwéven. B. Leonard {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëmata Voor een zieke knaap. I Gezegend wie zijn wonden zoent met liefderijke lippen en nimmer laat trouwlooze zucht zijn bleeken mond ontglippen... Gezegend wien de pijn kastijdt met ongemeten slagen, wie zwijgend-blij Gods lichten last in 't arme hart leert dragen... Gezegend wie zijn leed omarmt, kan vreugd uit droefheên ziften, wie deelt met trouwe zuster smart zijn eigen offergiften. Gezegend wie Gods beker dronk bij 't bitter maal geboden en nutte in blanken morgenstond Zijn koninklijke Brooden. Gezegend wie zijn wonden zoent, en zoent de pijnend' Handen, en, jonge knaap, reisvaardig staat voor d'overluchtsche landen... {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} II O knaap! Gods uitverkoorne, 'k breng u mijn vroom bezoek en 't eigen smartenboek, in pijn herboorne. Gij liet me uw vruchten deelen uit zoomren, zonnigwarm, en noemdet mij, zóó arm: ook uw gespele... Gij zalfdet zoet mijn wonden jonge Samaritaan. Mijn hart heeft nu voortaan zijn troost gevonden. God zeegne u dus, en were de pijn die u besloop, dat ze u, mijn blijdste Hoop, o knaap, niet dere... Gery Helderenberg {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag over Tooneel (Fragment) Een tooneelstuk vereischt bijzakelijk een driedubbele eenheid van actie, tijd, oord, doch vooral de herschepping van een brok levens uit verleden, heden of mogelijke toekomst, onder welke standen der maatschappij ook genomen: of liever waar alle standen der maatschappij, met de hierarchie van onderlinge haat of ontzag, medelijden of spot, minachting of liefde, in voorkomen. Daarstelling van karakters met de schakeling hunner wederzijdsche en mutueele werking, dat is levendiging: want een karakter wordt maar dusdanig door wrijving, door benadering tot andere levens-essense. Bovendien moet een tooneelstuk niet noodzakelijk beperkt blijven tot den engen tooneelkring: het is in der waarheid echter wanneer het tooneelstuk nog een gansch na leven, een ultra-sfeer van nieuw leven, uit het tooneelstuk bronnend, opent in de toekomst - van 's lezers of toeschouwers denken: maar de ultra-actie moet voelbaar zijn door elken geest, en in dit opzicht voldoet men Heyerman's ‘Ghetto’ niet, ofschoon de tendenz van deze opmerking begrepen was in de oorspronkelijke conceptie van het stuk. Alle werktuigkundige aanwending en leering moet hier weggecijferd worden: een tooneelstuk in een cliché van drie eenheidprangen is al even erg als de waarheid in een syllogism vatten, en zweren bij dit syllogism: het leven is niet werktuigelijk doch immer spontaan, immer nieuw, immer veranderend in zijn vormen van... van ideeën zelfs. Aan ons de taak onzen geest zoo zuiver mogelijk te houden om de ideëen te kunnen meê-denken d.i. meêvoelen in den tijd. Het is ons zelf onmogelijk - onmogelijk - tweemaal op dezelfde wijze in abstracto aan de waarheid te denken, of tweemaal in denzelfden vorm van de waarheid te spreken: of dit aan de waarheid ligt of aan ons, laat ik nu op zijde; dat is een lange studie. - Maar ik herhaal dat een stelselmatig tooneel niet zielkundig kan zijn. (*) {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tooneel der Grieken is een doorschijnende marmerblok: met hout-relief van zichzelf ontleding der menschen-ziel tot in het uiterste door zichzelf heen; maar niettegenstaande dit, moet ik bevestigen dat de Grieksche tooneel me niet voldoet: omdat het te stelselmatig de eigen ziel der kunstenaars doorgrondt. De zelf-ontleding eener ziel geleidt onfeilbaar tot tragoedie: ons leven is een tragoedie, waarheid is tragoedie. Daarentegen is het leven zelf comoedie, de tragoedie is bijzaak, kortstondige storing in het leven. Ziet rondom u 't is al feest dat klingt en juicht, vreugde heerscht: waar zijn de armen, de wanhopigen, de zelfmoord-lustigen? 't Zijn uitzonderingen of ten minste de schijn des levens is: dat het uitzonderingen zijn. Welnu, het tooneel geve dan weer dien schijn des levens (1): het tooneel weze moedig, krachtig, openend een toekomst, en niet eindigend op den noodlottigen dood aller acteurs - en deze dood is dan wel ook de grootste onwaarheid van zulk tooneelstuk. Het tooneel wordt: wààr naar de waarheid, al is die waarheid maar een schijn. Het is beter de waarheid te vermommen tot onwaarheid dan de onwaarheid tot waarheid te vermommen. Het tooneel der Grieken is, - neemt dit wel in acht - gansch het tegenstrijdige hunner blije natuur, hunner zonnige streke van gulden en marmeren steden, midden rozentuinen, oleander-boschpaden met pijpende goden en dansende halfgoden van alle slag. Welnu, nogmaals, is daar geen werkelijke onwaarheid? - De mensch bestaat voor het geluk, anders moet hij er niet zijn. (2) {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom zouden wij bestaan om te lijden, en wie zou daar bate bij hebben, dat we bestaan om te lijden? De mensch (verdienen wij reeds zulke hoogweerdigen naam) kan niet lijden. Nochtans het Grieksche tooneel bevestigd dit. Er was hier geen sprake, enkele gevoelige juffer-hartjes en kwezelzieltjes te doen weenen, zooals de moderne dramatjes bedoelen, - er was sprake van waarheids-bereiken. En het bereikte was gansch tegenstrijdig, niet alleen met het Grieksche rijke opbeurende kinderlik-vroolijke leven, maar zelfs met het speelsche karakter van den Griek wie zal dat verklaren? Ik kan onmogelijk zulke helden als Sophoclés, Aeschulos, en andere verdenken van onrechtzinnigheid, onmogelijk. En nochtans, als men beschouwt dat de vijf en negentig jarige Sophoclés daar voor de vierschaar van Athene kwam te staan, en, om de kracht zijner jaren en zijn vaardigheid tot besturen zijner goederen te beduiden dat hij daar het pas-ontgonnen treurspel ‘OEdipos’ betitelde en kwam voorlezen, plechtig, oogstend de toejuichingen van de heele Atheensche kunstminnende jeugd, dan vraag ik me af: - Gij kloeke krachtige grijsaard, hebt ge daar niet comoedie gespeeld met u zelven en met ons, toen ge uwen ‘OEdipus’ beitelde, als blinde doodzijnde voor het licht: - zulks was voor Sophoclés: de mensch der menschen in 't algemeen, en in 't bijzonder, - wijl die blinde, die gij zelf waart, model en proefstuk, levende bronne uws eigen tooneelstuk, wijl gij op vijf en negentig jarigen ouderdom nog zoo gaarne leefdet, en uw leven verdedigdet? Was die tragiek geveinsd of rechtzinnig? 't Is een vreemde vraag. Want, indien ze geveinsd was, - moge daar het allerhoogstkunstlike bereikt zijn dat de wereld kent - het hoeft er niet te zijn, het hoeft niet in acht genomen, omdat het ons in der waarheid, en in onze begeerte naar waarheid kwetsen moet 't Is streng maar 't is zoo. Want, geef me de keuze te bewonderen het allerprachtigste marmer beeld der Grieksche oudheid, of te bewonderen een meestsimieske oude of moderne mensch, doch die een hart in zijn lichaam heeft, waar een allerkleinste vonkje van liefde in brandt, en dat die liefde tot mij kome, als een waarheid waarop ik steunen en rekenen kan; voorwaar, ik zal den Griekschen Eros, echt of vermomd, in al zijn koude naaktheid misprijzen om den aapmensch te bewonderen en te ontvangen in mij en in mijn huis. En wat is er apriori warmer en lillender, en aangrijpender, en bewonderenswaardiger dan het leven zelf, dat in het kristendom een {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} ritm van harten is, een schakeling van Liefde en liefden, een stadige kring van lente, zomer, herfst en winter der gemoederen, in harmonie van 't samenleven, - het leven zelf: - en zijn adequate hertoetsing tot bewaring als synthetische plastiek der tijden: het tooneel. Daarom zeg ik: het tooneel moet leven, niet sterven. En daar de zelfmoorden in het leven uitzondering zijn, moeten zij op het tooneel ook uitzondering zijn en niet een leer van kwaads, een leer voor de aankomende geslachten, een logenachtig verbeelden der tijden - al waren 't ook kunstmenschen zooals: OEdipos, welke zich de oogen uitsteken. Neen zulke dingen gebeuren niet: en die toevlucht om kunstwerk voort te brengen is aller gemakkelijkst, en bovendien: zij schendt de waarheid. Wij vooral, Vlamingen, hebben eene immer blije ziel. Wij kunnen ook monumenten stichten en ofschoon zij niet de majestatische simpelheid, de krachtige eenvoud, de vierstemmige eenheid van conceptie der Griekschen bouwgeest, en twaalfstemmige eenheid van hun woord-geest, de stille trots en de kalmegloor, de onwankelbare zelfdracht der Grieksche kunst bezitten - toch zullen wij boven onze monumenten, noch op onze slagvelden de zegepraal met gebroken vleugelen moeten beitelen: voorwaar neen. Wij hebben groote leefkracht, wij - die ons land dat een woestijn was tot het vruchtbaarste der landen omwrochten, wij werden zelf de vruchten van dit land. Wij bouwden trotscher dan overal elders, trotscher dan te Atheen zelfs, en evenonvergankelijk, en onze zegepralen hebben vleugelen: ze zingen nog heden en hunne vlerken schaduwen over ons, hun ‘gulden schaduw’. Ons tooneel moet dus een levend tooneel worden, en een grootsch tooneel: de ziel onzer zielen, bevestigend onze zelfstandigheid, onzen rijkdom, onze onhafhankelijkheid, onze werkkracht, de zuiverheid onzer geaardheid, onze oorspronkelijkheid van vizie, voelen, denken, en weten, onze aangrijpende ontroerings-trilkracht, onze kenschetsende uiting van wezen op alle gebied, onze verrijzenis als volk van individuen, en tevens als samenlevend en samendrachtig individueel volk: dit alles en nog meer: de toekomst. Wij hoeden ons evenwel voor buitensporige drift, welke alras wordt valschklankig, valschmunterig, valschdoelend: immers door zijn vlammende uitspattingen zelf viel de gothische stijl; lichtzinnigheid loert op geestdrift en verslindt, verteert, verbleekt en doodt hem aldra. Gematigd vooruit, doch immer vooruit: eenvoudigheid en gestrengheid.... maar in 't oneindige bewust. Bewust blijven, ziedaar de kracht; de bronnen zuiver houden: ziedaar het middel; {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} en het doel is... ik durf het nauwelijks uitspreken: ons den meest mogelijken invloed in de wereld veroveren, omdat onze invloed zal goed zijn mits wij zelven naar het goede - dat immer het ware is - streven en sterven. Wij weten wat woorden zijn, onze zuidergezellen hebben het ons geleerd, hun broederlijkheid, hun vrijheid, hun gelijkheid zijn woorden, doch wij hebben de ziel van dit alles, de edel-moedigheid en daarmeê zullen we die woorden doen leven, krachtdadig dat is met kracht tot daad. De Gothieke uitspatting bezorgde te weinig de materie de Gothiek werd een magerborstig iets met zwaar onderlijf, wij zullen de borst bezorgen, waarin het hart midden de longen polst, wij zullen de spieren ontwikkelen - niet die spieren die velo rijden of op den blanken of neger-tegenstrever de vuist bonzen - maar de spieren des denkens, want denken is een willen en de wil is de spier der ziel, en ons hart zal niet zijn - het ondergedeelte der lichaams, maar de bronne van 't frissche bloed dat verlevendigt, de kern des levens, en tevens der waarheid die in ons is, wij willen geen vermoeide, afgematte, oud-rimpelige aangezichten, geen verslensde individuen, noch verslende kunstgewrochten, wij willen leven stichten, hoe meer leven, hoe meer waarheid in de wereld. Niet dat ik het materieele bezorgen als doel aanprijs, doch de materie is het noodzakelijke iets, dat de schoonheid, de waarheid en het leven en den strijd van waarheid tot waarheid draagt en daarom moet zij gevoed en bekrachtigd worden. Het tooneel moet aldus gesticht worden, als voorbeeld van zulk leven, en niet als posthume bleeke heropwekking van leven, of als tragische-onware nederdrukking van gemoederen die in hun levensloop aan waarheid en leven verzaken. Wij hebben in vroegere eeuwen ons tooneel gehad, het waren de gothieke mysteriën, zoo zachtmoedig en perspectiefloos naief, die niet al te diep peilden in de psychologie van den mensch, omdat de psychologie van den toenmaligen mensch eenvoudig was, zijn hart lag op zijn hand - zooals het spreekwoord zegt; en zijn uiterlijke daad was de vorm van zijn innerlijk denken - zooals het behoorde te wezen in eene rechtzinnige wereld. - De moderne tooneelschrijvers toonen ons genoegzaam aan dat het moderne leven, dat een mysterie is, geen mysteriën meer vertoont, dewijl de mysteriën die men vroeger vertoonde dood zijn én op tooneel en in het leven, dat ofschoon zoo psychologisch ingewikkeld, toch die mysteriën nog niet begrijpt in al hun gothieken prachtigen weeldigen zelfs somptueuzen {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoud, welker beelding ons bewaard blijft in de tafereelen onzer primitieven, de prachtigste primitieven, de maagdelikste primitieven van heel Europa. Wij hadden Willem Ogier, wij schonken aan Holland, Vondel. Een uitwijdende studie over al deze meesters kan ik niet aangaan, immers mijne alleenstaande bijdrage zou te lang wezen - doch ik bemerk dat algemeen gesproken ons Vlaamsch tooneel niet evenredig met de Hollandsche letterkunde ontwikkelde, niet den gekristalliseerden vorm gewierf welke ons Holland's tooneel aanbiedt, omdat die herhaalde hergeboorte van leven op tooneelgrond steeds werd dood gesmacht door omwentelingen, door inlandsche oproer, door oorlog en allerlei, zoodat de strenge, de rustlievende doch innerlijk daadkrachtige geesten in Holland schuil zochten en ons Vlaanderen verlieten, zooals velen ook Frankrijk, Portugal en Duitschland verlieten, om eene bijzondere uitgelezene cultuur te schenken aan het landje der zee onzer Noordgezellen. Vlaanderen dacht meer aan verdediging dan aan zelf-ophemeling; want een bloei der kunsten en der letteren vooral is vrucht van een langen vrede - zooals wij 't nu in Vlaanderen mogen bestatigen - vrucht van lange bewustwording in de kalmte des zich-zelf genieten in een vrij land. Ten tweede, de stelselmatige verfransching welke ons volk nederdrukte - gij allen kent hieromtrent de inleiding van Rodenbach's Gudrun, - dit alles heeft ons tooneel gedood, en wij hebben, buiten enkele verdienstelijke doch niet diep-ademige noch hoogblikkende eenlingen, geene klassieke kunst kunnen stichten, wij hebben naast de groote scheppers van Frankrijk, Duitschland, Engeland, geen klassieke stichters, geene incarnatiën van den geest des lands, geboren in poezie en uitgebeiteld tot levend tooneel. Nochtans bleef er bloeien de konste der Rederijkers, gesproten uit de didactische, anachronistische chaotische Maerlant's school, en uitgewerkt in den vorm der gilden - onze Violieren wortelen uit 1400 geloof ik, doch, wel beschouwd zijn die Kameren enkel een uiterlijke temperaments neiging - omdat er, waar zeven Vlamingen samen komen een maatschappij of een dagblad ontstaat. Al die Kameren te samen hebben ons geen werkelijk tooneelwereld, noch geen wereldtooneel gegeven. Er waren steeds een aantal treurdichters, in verzen zonder einde, vol goden en godinnen, bestemd en gestemd voor stille kunst in kunst-kringen zooals de ‘bloeiende Mispelare’ van Achter-Oolen, of nog verder, de heide in, waar er nu nog treurdichters zijn... in de koolmijnen. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Edoch, na den storm van het eerste keizerrijk, en na de vijftienjarige verademing onder het Hollandsch bewind, welke ons ten slotte veel goeds heeft gedaan, - zij heeft ons ontwaakt uit den Franschen sluimer waarin onze sterke droomkracht werd verteerd, zij was dus een hevige angelsteek voor ons, - zag ons tooneel dagen de gedaante eener maagd, schepping van onzen eersten levensroeper op hooger kunstgebied, Rodenbach, - die jongen die levend drama was, en in zijn droomend hoofd de gestalten van menig heldenspelen zag bewegen, en wiens poezie epos was, en welks gedichten, elk op zich, als de aanvang waren van een historisch stuk. De Rodenbach's opvatting van het tooneel kent gij allen, ze klaroent vooraan zijn drama. ‘De dichter droomt en pegelt door de nevelen der tijden’ Gudrun werd een heldenspel dat getuigen moest hoe groot de vaderen waren, ofschoon hoe klein hun voorgeslacht was. De slanke figuur der verzoening aller noodlottigheden onder elkaar tot oprijzende liefde verscheen in 't wrange dekoor der zee en der tuinen van Vlaanderen. Uit ouwe trouw wordt Moereland herboren verklaart het levende woord, geboren uit dit grootsch aangelegde drama. De invloed van zulk stuk op de literatuur werkt zonder twijfel doorslaand, richting gevend en dit was hetgene wij noodig hadden in Vlaanderen, en hetgene wij nog noodig hebben, een arend die voorop vliegt om oorspronkelijke scheppingsmacht te leiden, een arend die voorop vliegt. Het geslacht na Rodenbach hoorde dus zijn roep en verstond zijn roeping. Hegenscheidt schiep Starkad, ook een spel van de zeeën waarin heldenfiguren bewegen, doch meer aardsecht, ‘genuine’, omdat vrijer van kunstmatigheid in zuiverder kunst met doorzichtiger figuren. Dit is ééne richting in ons Vlaamsch tooneel. De tweede richting in ons Vlaamsch tooneel is de realistische: en op dit gebied wordt mischien wat te veel geproduceerd. We zijn wel is waar een realistisch volk: en die uiteinden, die verafgelegen polen van schakeering in 't wezen maken onzen geestdrift uit, want geestdrift is niet anders dan over bewuste dracht van geest-kracht dus geest-dracht; en dracht bediedt (het Engelsch getuigt het: draught: drift), maar het enkel realistisch voorstellen van ons leven is een onwaarheid; en is zelf niet goed tegenover het volk. Maar wij eerbiedigen, niettegenstaande dit, de daad der realistische schrijvers, die ons tooneel hebben helpen rechthouden, in {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} afwachting dat het zich stichtte als een op zichzelf en in elk zijner voortbrengselen menschelik-volmaakt gewrocht. En dit zal komen. door de toegeving, door de smelting in die twee richtingen eener derde, of door de smelting dezer twee richtingen in ééné derde, de psychologische richting, welke bij de Grieken zoo in eere was, en welke bij ons nog enkel schuchter, ik zou zeggen in 't geheim wordt beoefend. Niet dat de psychologische richting overwege, doch dat zij leven scheppe in 't zonnigkleurige vergezicht der andere richtingen. Dat zij een ziel in het beeld ontwekke, die er overigens in is, doch die sluimert, dit is de hoogte die wij bereiken moeten voor ons tooneel. En om haar te bereiken moeten wij niet naar den vreemde kijken, vooral niet naar 't zuiden, want dan worden we weer logenachtig tegenover ons zelven. Welke meesters heeft een ziel noodig, tenzij zichzelf? Indien zij in de hersens van eigen vleesch zich niet vindt, zal zij op den vreemde zichzelf ook niet ontdekken, dus eigen arbeid, eigen vorming, eigen doordenking en doorvoeling, dit is voor de ziel de van zelf-verstaanbare plicht. In een menschenziel liggen al de stroomingen aller menschenzielen en indien die ziel zichzelf bereikt en zegt, sticht zij een kunstwerk, waar op de aarde dit kunstwerk ook ontkieme of gehoord worde. En ik herhaal. Zoo weinig tragedie mogelijk. Wij die een tragische historie hebben zooals er geen volk heeft, wij zijn ten slotte nog het gezondste blijdste volk dat er op den aardbol groeit; onze geschiedenis is tragedie en leeft van bloed, onze ziel leeft van hoop; strijden mogen we en moeten we; dat is onze aard: maar strijden al zingende; en dan zingt men ook 't schoonst: onze liefde, die krachtiger is dan we 't zelf weten, en onze strijdkracht, dat is, onze vrijheidslust, wezen de twee drijfveeren onzer bestand-wordende daad. En wederom op gebied van psychologie, laat ons niet zoo tragisch zijn. Al wie een tragedie van zelfmoord maakt, liegt tegenover zichzelf want hij meent niet wat hij zegt. Zoo deden Ibsen, Bjoernson en anderen. Zij meenden ten slotte heel weinig van hetgeen ze zegden, en dit is noodlottig. (*) Wij voelen heel goed dat er daar in ons binnenste een bron van leven is, en niet een bron van dood, de opwellingen van ons hart zijn een zich dageliksch hernieuwend leven dat geluk vraagt en geen moord. Wij hebben gelukkiglijk geen symbolistisch tooneel, want dit heeft weinig leefbaarheid, het is een produkt van ultra-germanistische geest, en de symboliek is eene ontwijking, door analogie, aan het scheppen van ware toestanden, terwijl de symboliek moet zijn werkelijkheid met zichzelf tegelijker- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd openbarende beteekenis die door het volk zelf te zelver stonde vatbaar zij. De nieuwe drie-eenheid van realism, psychologie en werkelijk idealisme in één vorm, ziedaar de gevergde daad onzer kunst. Dat we strijden om de waarheid, dat neem ik aan, doch ik verloof me te bemerken dat degenen die er om strijden, er reeds aan gelooven, iemand die die aan geen waarheid mag het woordje waarheid uit zijn inwendig woordenrol schrappen (1). Doch wij weten dat de waarheid ongenaakbaar is, tenzij men wordt, in Haar. Dus dat we om waarheid strijden neem ik aan, doch dat we strijden om ons droef te maken, en om ons volk droef te maken, en dat we daarin zelf vreugd smaken en daarmee geld verdienen, dat is ongeoorloofd. Dus geen tragedie. De tragedie is.... waar zij is, niet vèr - maar ons ziel is ons leven zijn vreugd, ons hart leeft en is levenslustig, en onze droomen zijn nooit minder dan liefdedroomen. En dit is zoo waar dat in onze tijden, waar men in stilte klaagt over duurte des levens, arbeid, enz., waar men stakingen beraamt, en zijn naaste bedriegt alsof het in de wet bevolen was, en dat de naaste dit aanneemt en daarmee instemt (2), alsof hij er naar vroeg, dat er nooit meer gefeest werd door oud en jong, groot en klein, dat het volk danst, dat de dichters weeldrig dichten, dat de muzikanten spelen naar hartelust en er voor betaald worden, en dat de treurspelmakers treuren en niet gespeeld worden. Tooneelschrijvers, schenkt ons een blije kunst, een sterk-bezielde kunst, een zegevierende kust... Ik steun er ook op dat de Regeering het tooneel en de tooneelschrijvers helpe, doch dat ze geen prullen bekrone of beloone, hetgeen maar al te dikwijls vooral in België, voorvalt. De Regeering moet hier zekere kritiek beoefenen, en ten haren adres dit kort briefje dat ik van A. Hegenscheidt ontving. ‘Ik ben nopens de tooneelkunst ten onzent, althans nu, geen beter mededeeling te doen, dan den vromen wensch, zij moge hoogere kunst worden, en, dat ik bij gelegenheid eens het mijne er moge toedragen.’ En laat ons allen alzoo spreken, en alzoo doen. Emiel van der Straeten. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid Kunstkroniek AEsthetika: IV De Schepping. I Erkenning Indien wij erkennen, is er iets te erkennen. En indien er iets te erkennen is, is de oorsprong onzes erkennen niet in dat iets (materie) doch: óf in ons zelven of buiten ons. in ons zelven: dit is niet, zooals wij 't vaststelden. indien buiten ons, de oorsprong der erkenning is een in-zich-bewuste oorsprong, dus een levende, onveranderlijke, alwetende, onfaalbre oorsprong de oorsprong der erkenning ligt niet in materie, want zij heeft geen erkenning noodig, zij arbeidt zonder erkenning, zij is lijdelijk arbeidend, dus indien zelf de materie den menschlichaam-vorm kon bereiken door evolutie, zou dit lichaam lijdelijk de wetten der natuur volgen zooals de dieren doen; en niet zich-denken. Hoe erkent de mensch? met van het meervoudige tot het harmonisch eenvoudige te induceeren, dus tot een eenheid van wezen getolkt in schakeeringen. doch in de eenheid zijn dan alle schakeeringen die schakeeringen zijn dus wordingen der eenheid, dus zijn scheppingen, indien ik dus mezelven erken, erken ik mijn erkenningsvermogen, dus ben ik zelf niet de oorsprong van het erkennings-vermogen dat ik erken - want alsdan ware dit erkennings-vermogen, schakeering mijns wezen, enkel erkenbaar door anderen. Het feit dus dat ik me zelf erken zondert dit vermogen af uit mij en geeft aan dit vermogen een oorsprong buiten mij welke niet in andere menschen ligt, want allen verkeeren in 't zelfde geval als ik, die oorsprong is dus algemeen, dus één. Hetzelfde voor het gevoel, het denken, enz. Ik voel iets, dat iets is niet oorsprong mijns voelen, noch mijn voelen oorsprong van dat iets ik denk iets, dat iets is niet oorsprong mijns denken, noch mijn denken oorsprong van dat iets {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} er ligt daar tusschen een determinante, erkennings-arbeid, ik zou zeggen, een atmosfeer des erkennens waardoor ik met erkenningszin erken, terwijl hetgene ik erken beeld is (dus momenteel op 't oogenblik der erkenning stilstaande vorm) dus ik erken dòòr een oogenblik van dood, dood van iets, sterving van iets, dus voortdurend levend sterven en stervend leven van iets, dat één is in 't Heelal, dat tevens oorsprong, einde en midden is van erkenning. Waarheid-erkennen is dus, zich veréénzelvigen nààr den geest {met} iets {in} {door} dat daad is door zichzelf. II Daad Daad is, verwezenlijkte waarheid of geworden {nààr de materie, stervend en hérlevend door hérschepping in de geesten. {nààr den geest: scheppend voort levend in de geesten daad is dus volbrachte wil wil is oorsprong en wet der daad, de wet is de oorspronkelijke wil of de wil des oorsprongs, of de wil in den oorsprong, de kracht tot volbrengen der daad is in den wil dus de wil schept de kracht der daad wil is dus bewust begin van kracht dus oorsprong van kracht, en kracht is gevormde macht, de eerste scheppingsvorm nààr den geest, dus, daad van scheppings-vermogen dit eenmaal begrepen zijnd is de aldus bemachtigde bestand te scheppen alle vormen die hij wil, zelf zijn eigen vorm van verwezenlijking en openbaring in de schepping waarin hij verkiest zijn geest tegenwoordig te geven aan de erkennenden. stof-materie is stilstaande beweging de beweging der stof is harmonie in drie richtingen door-elkaar, dus volmaakt leven is beweging in 't oneindige dus stof is oneindige stilstand van beweging (mouvement Brownien) al wat oneindig is kent zichzelf niet, is dus onbewust van zichzelf al wat onbewust is van zichzelf heeft zijn bestaans-oorsprong niet in zich, bestaat niet door zich zelf, want dit beseft }bewust zijn of onbewust wezen de stof is onbewust onbewust: {oorspronkelijk uit} een bewust begin dat niet meer tegen- {of afvallig van} {of gedragen door} {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} woordig is in 't onbewuste tenzij bijzakelijk als kracht dragende 't onbewuste, zooals de moeder draagt haar kind, - bewustzijn in stof heeft zijn oorsprong niet in stof, doch in het vóor-bewustzijn der stof, dus is de mensch wêerschepping van 't bewust-zijn in stof (vleesch) leven in on-stilstand: {in geest, indien bewust = zich-daad {of daad uit geest, indien onbewust = materie dus is stof, noch is in stof, geen geest stof is een mekanisch begrip van geest, dus naar den geest onafhankelijk van den geest stof is dus af-geest geest zich volkomen erkennende buiten de stof is volkomen bewust geest zich onvolkomen erkennende buiten de stof is onvolkomen bewust geest zich erkennende in stof is nog onbewust in zooverre hij in stof zich erkennen moet geest erkent geest volkomen en volmaakt door geest en in geest geest is zin der waarheid: zin is zijns-vorm hebbend doel in zich zin-erkenning= {a {uit {ad {tot {per {door de volmaakte zin is de waarheid in 't volbrachte woord, vorm der ontvangenis {in} den geest {door} den geest {met} den geest de stof is volkomen dood tegenover den geest dus volmaakte dood van geest dus volmaakte scheppings-daad tegenover den scheppings-geest alle daad is onbewust tegenover den geest die haar wil en volbrengt, dus dood; - behalve de daad der zichzelf-erkenning, het woord, dat scheppend is door generatie nààr den geest in de geesten door ge-waar-wording in geest. alle daad die levend is is dus schepping van het woord dat zichzelf erkent, niet door de daad, die a se dood is, ofschoon levend in materie, maar door de weder-erkenning van zichzelf der daad in daad. daad der daad is, bewust volbrengen van iets dat scheppend is, dat dus oorsprong heeft in zichzelf, dat dus vrij is te doen of niet te doen en de kracht heeft te doen of niet te doen. daad der daad, is dus, leven-scheppen, leven geven, zich levend geven, leven is dus, scheppende dood der daad. daad is, zichzelf erkenning d.i. door scheppende dood }door dood nààr d.i. door leven } den geest (dus in den volmaakten scheppings-vorm van den geest, het woord). daad is dus functie van scheppings-vorm (naar den geest, volmaakt in het woord) {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} functie = in oneindige mogelijkheid verwezenlikt en verwezenlikbaar. dus is in het woord {de integrale {functie der dood} dood door geest, voor {de entropie {der functiën der dood} d.i. scheppend herlevende daad stof is dus iets dat tusschen staat tusschen {waarheid en waarheid {geest en geest {mijn geest en uw geest, het woord, dit woord; - dus is ‘wezen in stof’ een tusschen-staat van wezen in zijn = leven één scheppings-vorm van het zijn. (en één scheppings-vorm veronderstelt een oneindiglijke mogelijkheid van verwezenlijking van vorm-ideëen {in} den tot scheppings-bemachtigde {uit} dus is de enkele daad welke werkelijk bestaat in functie van leven, dood. doch dood is, zich zelf-erkenning door daad dus is de daad der daad, dood, zich-stervend-zich. doch dood beseft leven vòòr dood... (dood is een zuiver concept = het niet = onbestaand) leven beseft scheppings-vorm, idee voor daad en voor dood der dood in daad idee beseft vorm uit bewuste oorsprongs-geest dus is dood, daad des bewuste oorsprongs-geest wiens wil waarheid is dus is dood, verrijzenis van geest in waarheid door dood, zijn daad dus is dood, de eenige daad des levens-waarheid. Want een daad is volledig en een taak is volbracht op twee voorwaarden 1)als ze plastisch zoo levend of levend-schijnend mogelijk genietbaar daargesteld is 2)als ze nààr dit leven of door dit leven zelf of door welk bewustzijn ook tegenover de daad staand genoten wordt, en dit bewustzijn moet een ander bewustzijn zijn dan het oorspronkelijke scheppende, dus heeft men, bewustzijn {zich-dood} bewustzijn. {daad} En indien aldus die twee bewustheden scheppend zijn tegenover de daad wordt de daad meer dan daad, daad der daad, d.i. zelf scheppend. bewustzijn is, zichzelf in der daad weten weten is, één-daad van geest tegenover het al van hetgeen hij weet. weten is, al-door {zien} naar den geeste {voelen} {hooren} het absolute weten is dus het al-weten, of, de waarheid, {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} want waarheid welke niet alles weet is nog geen waarheid. ook zichzelven de vorm der waarheid is: zichzelf absoluut, al-bewust = {door} zichzelf volmaakt, voleind nààr doel van zijn {in} {met} doel is eind-oorzaak der daad oorzaak is, beweegreden tot daad daad is begin en einde van verwezenlijking het doel der absolute daad is dus zichzelf, zooniet is de daad niet volmaakt doch enkel bijzakelijk tegenover een andere daad, en zoo in 't oneindige... doch alsdan ware er geen enkele volmaakte daad mogelijk, en ware er geen enkele waarheid noch verwezenlijkt, noch verwezenlijkbaar, noch volbracht, - mensch-daad is zich bewusten uit den 3den staat van wezen (bewust zijn in onbewustzijn dat tegenover zichzelf bewust is) in den Al-Tegenwoordigen staat, het Zijn, en die dag moet ook materieel komen, vermits de tijd waarnaar wij oordeelen, als menschen, eindig is, dewijl elk zijner stonden, dus ook het geheel, eindig is - want iets dat in zijn verdeelingen eindig is, is ook eindig in de summa zijner verdeelingen. - onbewustzijn dat tegenover zichzelf bewust is, dit is de toestand van geest des mensch, dit is dus geen volmaakte daad, want de volmaakte daad is bewust door zichzelf, immers indien er een mensch volmaakte daad dus in met volmaakte mensch was, zou hij de éénige ware mensch zijn, en al de andere menschen zouden per se niet bestaan, of zijn als dieren tegenover dien mensch nààr den graad van bewust zijn, er zou maar een mensch zijn in vleesch, op aarde. de mensch dus geen volmaakte daad zijnd is ook niet oorsprong van zichzelf, noch begin en eind-oorzaak van zichzelf. doch hij is de dood eener daad die volmaakt is en die zichzelf bewust kent door de opzichzelf bewuste onbewustheid des mensch, de schakel tusschen beide is wederom schepping, levende dood; en het getal daden tegenover de volmaakte daad is oneindig mogelijk naar vormschakeeringen (geesten) alleen het zijn is, zuiver scheppen, d.i. daad aller daden, d.i. scheppen kunnen zonder materie, wezen naar wil en gril in alle vormen die men wil, weten wat men wil, voelen, zien, hebben, kunnen, zooals en wat men wil, dus (alle vormen wezen in daad bewerkstelligd als men wil, en het wezen der vormen zelf wezen in daad, d.i. zichzelf in daad-vorm noemend vermenigvuldigen naar alle beliefte en goeddunken, dus denken in daad, voelen in leven {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} weten-scheppend; d.i. ontvangen eigen conceptie tot daad, d.i. door eigen wildaad volmaakt wezen in alle begeerde vormen, zonder materie zich scheppen of iets scheppen in materie erkennend erkenbaar voor en door andere materie, ook erkennend en erkenbaar, dit is de dracht, kracht en macht van het woord zijn, dus is zijn macht, dracht, kracht aller woorden - aller vormen gedragen door de macht des woord zijn in werking. wij hebben dus door de schoonheid (maagdlike ontvangenis-vorm) de waarheid ge-isoleerd. De waarheid dus op zich zelf zijnd moet zijn tegenover zichzelf dus zichzelf erkennend, dus geworden tegenover zichzelf, gestorven in zichzelf door dus is de waarheid één, ofschoon zichzelf zoo menigvoudig-persoonlijk erkennend als zij 't wil dus staand onafhankelijk tegenover zichzelf (1) doch welke is dan de oorsprong dezer erkenning van waarheid door zichzelf? de oorsprong dezer erkenning is de oorsprong zelve der erkenning, de geest der scheppende generatie der waarheid de erkenning vereischt twee onafhankelijke bewustheden die door den zelfden geest elkander bewust worden, doch de waarheid is één, zegden we dus zijn die twee zich onderling erkennende bewustheden één waarheid in generatie zooniet bestaat de waarheid niet op zich zelf, dus bestaat niet, en dan bestaat er niets. De waarheid bestaat door en voor zichzelf, want geen mensch schept de waarheid. Schepping is dus wording van waarheid in daad. 1)Er is op gebied van menschelijk denken sedert de Grieken, geen enkele waarheid meer gevonden (namelijk door intuitie der metafysieke waarheid. 2)Het einde der wereld is haar begin {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} ik stel vast dat de waarheid buiten de wereld-materie (aarde) is want het begin der wereld was, de zee het einde der wereld is, de zee. Immers een tijd zal komen dat of het innerlijk vuur der aarde doovend, en de aardkorst krimpend zullen de vastelanden in storten of de zee zal alle oevers knagen tot de vereffening aller landen, allengs verzinkend in haar schoot, niettegenstaande de dam-werken der menschen want de zee blijft zuivere kracht en de aarde ontaardt met de menschen die haar bewonen en allengs vernielen en dan zullen weêr de wateren alle aarde bedekken. ziedaar het materieel-logisch einde der wereld. dus is de waarheid buiten al dit vergankelijke. 3)Dus is de wereld een schepping. {of, der zee, de zee is de waarheid niet vermits zij zichzelf niet erkent, dus geen oorsprong haars zelven is, doch een oorsprong heeft {of, eener waarheid buiten die aarde waarover alles zee was {of, eener innerlijk geworden kern-macht der aarde-materie. 4)Om dit op te lossen laat ons beschouwen welke de waarheid is der bewustheid welke op die aarde in materie geleefd zal hebben (de menschen) tijdens het overzeesch in 't licht zijn der vastelanden. (Wordt vervolgd) Emiel van der Straeten {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreemde Arbeid Nieuwe Duitsche Boeken ‘Alles oder Nichts’ (*) zoo betitelt de Luthersche priester Emil Felden een boekdeel preeken, die hij in zijne kerk St Martini te Bremen gehouden heeft en nog houdt. Het eigenaardige dier preeken bestaat daarin, dat de tekst op de dama's van Ibsen berust. Dit klinkt niet allen vreemd, doch tevens eenigzins opzienwekkend. In werkelijkheid is het echter niets minder dan opzienwekkend. De realist Ibsen en de groote psycholoog Ibsen kent de menschen zòò goed, dat zijne dramma's getrouwe spiegelbeelden van den mensch zijn. En omdat hij vrij, onverbloemd de waarheid zegt (dikwerf wel wat overdreven), juist daarom herkennen wij ons zelve in zijne figuren. Ibsen is een grootere wereld-verbeteraar dan bij voorbeeld Tolstoï, juist omdat hij beter begrepen wordt. Ibsen's strekking is ook Emil Felden's strekking namelijk aan de hand van realiteiten de menschen te verbeteren, moreeler te maken. Dus is Ibsen op den kansel niet zoozeer te verwonderen en wekt hij ook geen opzien, want uit elk zijner werken stroomt een streven naar boven, naar verbetering. redelijkheid, een onophoudelijk streven naar God! Felden laat Ibsen alleen spreken, hij stelt de gelijkluidende Bijbelspreuken daarnevens en brengt beide nader tot ons begrip. ‘Alles oder Nichts’ noemt Felden zijn boek (uit ‘Brand’), hij roept evenals Christus zijne jongeren on zich, maar zij moeten al het andere laten, om enkel hem te dienen. Felden wil niet die halve Christenen, volwassen kinderen, maar geheele menschen, geheele Christenen. Het is een zeer goed boek, alleen schijnt het mij voor de groote menigte iets te hoog en ik vrees, dat het te weing begrepen wordt. Dat echter Felden uitnemend zijne plaats bekleedt, op welk gebied zijn boek zich ook beweegt, komt het beste uit, bij een korte aanhaling van den tekst ‘Spoken’, op het echtvraagstuk toegepast: ‘Wir, die Erzieher der zukünftigen Generation sind, wir wollen diese erziehen, dass sie sich durch Gespenster der Nacht nicht dazu verführen lasse, die Morgenröte des kommenden Tages zu fürchten, Wir wollen sie {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} erziehen zu jener wahren Sittlichkeit, die mit Freiheit untrennbar verbunden ist die sich nicht bestimmen lâsst durch äussere Gebote aus alter Zeit, die vielmehr ihre Gesetze, nach denen sie handelt, in der eigenen Brust trägt, einerlei, ob es den Menschen gefällt oder nicht. Wir wollen Frauen heranziehen, die sich nicht verkaufen, sondern jeden Verkauf des Leibes und der Seele in und ausser der Ehe für etwas Unsittliches ansehen und die Sittlichkeit nur in jener grossen Liebe finden, die den Menschen über sich selbst hinaus erhebt und ihn befähigt, der ganzen Welt Trotz zu bieten. Unsere Knaben sollen Männer werden, denen die doppelte Moral als eine moralische Feigheit erscheint. Beide Geschlechter wollen wihr lehren, dass die Liebe das Heiligste im Menschenleben ist, an dem man sich nicht ungestraft versündigen kann; dass die Versündigung an diesem Heiligsten heimgesucht wird an den Kindern bis ins dritte und vierte Glied. Aber wir wollen ihnen auch zeigen, dass Liebe und Ehe heilig sein müssen um der künftigen Generation willen, damit eine Ehe aus Liebe kommenden Geschlechtern nicht noch unheilvoller werde, als eine Heirat ohne Liebe aus äusseren Rücksichten.’ Het nieuwe werk van Nanny Lambrecht: ‘Notwehr, der Roman der Ungeborenen’(*) zal onze lezers zeker eenigszins belang inboezemen. Vooraf dient gezegd te worden, dat het roman hier in België speelt en wel in een dorp aan de belgisch-pruisische grens, in de Eifel, in het hoogeveen, Waalsch en Duitsch door elkaar, wat mij echter een groot nadeel van het kunstwerk schijnt. De moraal echter, die Nanny Lambrecht betracht, welke zij in de regels van haren roman vlecht, is groot en goed en helaas - nog al te weinig begrepen. De dichteres heeft zich aan een vraagstuk gewaagd, tracht een sociaal probleem op te lossen, hetgeen reeds vele groote geesten geprobeerd hebben, van welke politieke of godsdienstige partij ook. Het handelt hier over de kinderen, over de vele pas-geborenen of nog-niet-geborenen. Met eene reeks duidelijke, overtuigende voorbeelden bewijst ons Nanny Lambrecht, dat het een ware misdaad is van arme menschen, aan zooveel kinderen het leven te geven, welke zij niet kunnen laten opvoeden en welke dan vroeg of laat, maar met verpletterende zekerheid op het hellend vlak geraken en ten slotte in het tucht- of ontuchthuis eindigen. Dat het echter van den anderen kant, van met goederen dezer wereld gezegende menschen evenzeer onvergeeflijk is, het met het z.g. ‘Fransche systeem’ te houden nl. het voldoende te achten met een of twee kinderen. Welke middelen en wegen nu ingeslagen moeten worden, om tot eene verbetering te komen, dit zegt ons Nanny Lambrecht niet. Het ligt mischien ook niet op haren weg, daarvoor zijn de sociaal-politici daar. Eene groote verdienste is haar echter toe te kennen, dat zij zulke gedachten, zulke beschouwingen onder het volk verbreidt. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is zeer te hopen, dat het boek, hetwelk zich door zijn elegant uitzien bijzonder als geschenk aanprijst, veel verbreid wordt. Van kunst-standpunt beschouwd, is het wel niet geheel onberispelijk, op sommige plaatsen zelfs oppervlakkig, doch in dit geval mag het doel den vorm heiligen. Een der schoonste en beste krijgs-gedenkschriften die bestaan, is wel ‘Wider Napoleon, ein deutsches Reiterleben’ (*) De naam des schrijvers, helaas, is onbekend. In het jaar 1861 werd het werk reeds uitgegeven en wel door Ritmeester Julius von Wickede. Jammer genoeg geraakte het in de vergetelheid. De tegenwoordige uitgave is door F.M. Kircheisen bezorgd. Dit is een werkelijk en groot verdienste, want de uitmuntingen van dezen dapperen ruiter zijn de beste soldaten-mémoires der Napoleons-oorlogen van Jena tot Waterloo. De schrijver zag na den slag bij Jena, waar hij als huzaar in een Blücherregiment dienst deed, zijn levenstaak daarin, de macht van Napoleon te helpen breken. Sedert 1806 vocht hij dan overal mede, waar tegen Napoleon gevochten werd. Hij reed met de Pruisen en met de russen, met Shill en den Hertog van Brunswyk, dan met de Engelschen in Spanje en Portugal. Later ging hij weer naar de Russen, totdat hij eindelijk onder Blücher, bij wien hij ook het krijgshandwerk geleerd had, den vrijheidsoorlog mede maakte. In pakkende tooneelen trekt eene reeks van feiten en krijgsavontureu aan ons voorbij en wij leeren eenen officier van den ouden stempel kennen, wiens belangloos zich-overgeven aan de nationale zaak iets overweldigends heeft. Zelf een koen soldaat zijnde, kan hij toch den moedigen tegenstander zijne achting niet weigeren. En juist deze eerlijkheid maakt ons den ruiter zoo genegen. Het boek bevat zulk een aantal feiten, dat niemand het missen kan, die zich een duidelijk beeld van het innerlijke wezen uit dien tijd maken wil. Alle bekende legeraanvoerders worden den lezer in fijn-geteekende portretten voorgesteld; vooral echter teekent de schrijver tallooze fijne trekken van zijn teergeliefden ‘Maarschalk voorwaarts’, de oude Blücher. Bij Waterloo verloor de schrijver zijnen rechterarm; maar met de linkerhand schreef hij nu zijne herineringen met een waarachtig hartverfrisschenden humor. Tot de patriotieke werken, die een waardevol bezit vormen, behoort zonder twijfel ‘Wider Napoleon’, en niet alleen voor het Duitsche volk. Van blad tot blad wordt men opnieuw geketend, en vóórdat men zich ervan ontdoet, heeft men de beide boeken (bij de 700 bladzijden) uitgelezen. A. Rossbach {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Gregoriaansche Kroniek Het ‘Kyrie’ van S. Hildegardis. (1098-1179) - Wie zal de vroom-innige heerlijkheid neerschrijven van dit Kyrie (1) welke S. Hildegardis in stillen vrede van den Rupertsberg aan Rhijn, voor haar kloosterzusters toondichtte? Wie zal in even-vloeyende klanken het ‘cantum dulcissimae melodiae’ vertalen dat de Heilige zelf als werk des H. Geestes beschouwde: want ‘had zij ooit neurien of dergelijke zang aangeleerd?’ Wie zal met gelijke harmonie den reinen toren opbouwen van haar lied en mede opklimmen den hoogen trap naar boven?... Vòòr mij ligt het, en ik neurië: Kyrie eleyson-Christe eleyson-Kyrie eleyson... Geruisch van stemmen, helder en teer als een late opvaart boven avondland... zeegeruisch... woudgeruisch dat de Rhynsibille (zoo noemden hare tijdgenooten de Heylige) in muzikaal vredegebed op zou offeren... Het Kyrie aan den Vader voert met stillen stillen ernst opwaarts, kalm en ongestoord in drievoudige ootmoed-adoratie. Het Christe stijgt hooger met een menschelijken kreet om medelijden, voor den Troon des Lams: hooger omdat onze harten aan Christo, die voor ons de menschelijke natuur nam, door deze gelijkenis, met meer betrouwen en gerustheid hunnen nood durven klagen en hunne armoede belijden. Het Kyrie tot den Heiligen Geest: smeekend weer, maar rustiger om licht, vroomheid en sterkte. De slotzin als synthesis en bekroning van den heerlijken bouw, met herinnering der aangewende leitmotieven, vaart na ootmoedig nederbuigen, in rustige vlucht, en daalt, en rijst weer: en vloeyt rimpelloos uit in eindeloos ruischend zielgeluk.... Zoo, teeder en freel, met bleeke ietwat vlottende tinten, zachtgolvende wendingen van rijke klankuitbeelding, komt dit Kyrie voor, niet meer zoozeer besloten in den strengen ernst der vroeg-gregoriaansche perioden, maar aan de vindingrijke fantazie des componisten overgelaten, wordt het waardig, gezongen te worden in de gothieke kathedralen die deze XII eeuw zag opbloeien. En wonder mag de aard der muzikale uitbeelding der Heylige schijnen, wanneer men anderzijds haar karakter en haar psychologie inschouwt: in betrekking is ze met Pauzen. Bisschoppen, Keizers, Koningen en Princen die ze in hare talrijke briefwisseling aanspreekt met mannelijken moed en onbeschroomdheid; en na den donkeren strijd tusschen Pausdom en Keizerrijk, nopens de Investituur, verschijnt zij als een hel-vlammend Licht. In haar boek Scivias met de XIII vizioenen handelt ze meesterlijk over God, den mensch en zijn val, de ziel, het Oud en Nieuw Testament, de H. Eucharistie, de Kerk en sluit met {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} een grootsch vergezicht op het einde der wereld. Wonder mag het heeten dat zulk een manhaftige vrouw haar ziel en haar gemoed kon verteederen, en voor haar kloosterzusters een bundel LXX liederen dichten. Hoe hemelsch-sereen moesten de stemmen ruischen bij stillen zomeravond, in kloostertuin vol witte en roode roozen... Hoe innig-oprecht, hoe eenvoudig-rein de melodiën O splendidissima gemma.... O vis aeternitatis.... O victoriosissimi triumphatores.... O speculum columbae castissimae formae.... O quam preciosa est virginitas.... Met welk een iever moesten de vrome zusteren het geestelijk melodrama aanleeren en uitvoeren in hun ongestoord klooster: het ‘Ordo virtutum’ dat Hildegardis voor haar toondichtte.... en hoe zuiver-gelouterd in het alverslindend vuur der goddelijke Liefde moest het Kyrie opvoeren, in feestelijke kerk, voor den Troon van God.... Mochten wij ook, in onze kerken van Vlaanderen, instede van muziek, Gods Huys onweerdig, op deze ongehoorde ritmen bidden, om welks derven, bij Sanctae Hildegardis' dood, haar zusteren weenden; ritmen, welke de Heylige noemde een: ‘Simphonia harmoniae celestium revelatorium’ - Dan worden we gewis in Christo gesticht en begint voor ons biddende zielen de blijde hemelvaart... mcmxii L. van der Meeren {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Van onzen Arbeider 1o Er is gebeurd... een afschuwelijke moord. Dit bloedsel wordt het voedsel aller geesten, die aldus hun eigen moordlust verraden. De vrouwen vooral, elk op een verfijnder wijze spreekt uit, in een zoo-talrijk mogelijk comiteit, hoe zij zelf het zouden aan boord gelegd hebben om die moord te begaan, in zulke schikking dat alle politie en alle gerecht er in verdole, elke dezer vrouwen bedrijft dus die moord op een idealer wijze dan de moordenaar zelve. Elkeen dus stelt zich aan als moordenaar en ‘arbiter scelerum’, - door al die medeplichtigheden, wordt, mijns inziens, des moordenaars eigen schuld zoo gering, dat zij voor onschuld zou moeten gelden, indien het ge-recht recht oordeelde. 2o De theorie zegt dat de smelting aller kleuren, het wit schept. De theorie veronderstelt dat alle filosofiën of redeneeringen samengesmolten het licht scheppen, d.i. De waarheid Ik heb alle schakeeringen der fijnste kleuren die in den kunsthandel worden verkocht, samengesmolten, en bekwam nooit, het waarheids-wit, doch steeds een vuil en onhebbelijk grijs, is het ook zoo voor de filosofiën? en waarom? dit theorema worde opgelost, en wij zullen een graad verder in waarheid staan. 3o De moord van den dag word een onderwerp voor roman-taster-spuwers die 't klein-halfwereldsch mannelike en vrouwelike vleesch voeden, en die willen geld verdienen ten allen koste, zonder zich te bemoeien om het kwaad dat zij stichten in de wereld, of voor tooneelschrijvers die hun onderwerpen halen... in den cinema. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6] Esopus de Stotteraar (*) Comoedie Spelen: Iadmon, Xantus, Esopus, Musicus, Grammaticus, Samozianen, Cosma, vrouw van Xantus, Sylpha, haar dienstmeisje. In Samos: Op de Markt I Tooneel Xantus Meester Iadmon deze markt is flauw Iadmon Samos heeft weinig koopwaar, wel is waar Xantus Weldra verkoopen wij onszelf Iadmon Indien w'elkaar verkoopen aan elkaar, dan blijft de toestand ook gelijk Xantus dan lachen ons de goden uit en dan in stilte juublen onze slaven Iadmon O ja, onze slaven worden slim Xantus Ik zoek een slimme slaaf Wat bracht ge meê uit 't verre Phrygië, Iadmon? Iadmon Een grammaticus, een musicus en voorts een stotteraar, wie van hen u behagen kan?... Xantus laat hun dit zelf beslissen {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Iadmon Uwe wijsheid ken ik wel, Xantus, en inderdaad, zoo zal de beste ruil geschieden, als de koopwaar zelf zich keurt. Xantus Breng voor uw koopwaar, ik heb geld vandaag en mijne têere vrouw begeert een schrandere dienaar. Iadmon en waarom? Xantus gij kent de vrouwen, Iadmon, steeds hebben zij begeerten, en zij weten niet waarom en wij, de mannen moeten hen voldoen. Iadmon of wel zij wreken zich Xantus o ja, zij hebben wondre wapens en wij, mannen, ik een arme filosoof, wat kan ik, als mijne vrouw me aanvalt of de strijd ontwijkt, ja, ja, zelfs dan ben ik verloren. Iadmon Kom, misschien kunt g'haar voldoen met wat ik breng (Hij slaat in zijne handen) Tooneel II: zelfden, grammaticus Iadmon Ziehier de eerste koopwaar, mijn grammaticus. Xantus Grammaticus, wat is uw kunst? Grammaticus Ik ken al wat betreft hetgeen ik kennen moet Xantus dan kent ge mij nog niet. Grammaticus Wanneer ik zal in Samos wonen en in uw paleis, zal ik aldra u kennen Xantus dan is het uw vak, meester's wenschen te kennen? Grammaticus Ja, door hun taal, ik ben grammaticus. Iadmon Xantus is filosoof. Grammaticus wij zullen dan elkaar verstaan. Xantus Gij kent dus alles, zeg m'aldus Grammaticus, wat is grammatica, gij kunt ons hier op deze markt veel leeren, en ook aan degenen die ons taal beluisteren. Iadmon (trekt grammaticus op zij) Stel u dan zeer slim aan dat ik uw huid zeer duur verkoop. Xantus (trekt grammaticus op zij) Stel u dan nogal dom aan dat ik u niet duur betaal, tot loon zal ik u goed behandelen later, want gij wordt de dienaar mijner vrouw. Grammaticus O eer! wat zal ik goden!!! dus wat is grammatica... ik zal 't in 't kort u zeggen: 't is de kunst om al te ontleden en te ontvleezen en te ontbeendren en te ontknau- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} wen, en tot spijs voor kinderen te verteeren wat de menschen zeggen met der tonge taal, 't is heel eenvoudig: Iadmon Inderdaad, (voor zich) zeer slim! Yantus (voor zich) zeer dom, 't is wel (luid) en dan? Grammaticus (zeer snel) grammatica is nog de kunst te zeggen wat geen nut heeft voor het leven, namelijk te zeggen hoe men spreken moet, terwijl men spreekt om het te zeggen, ook de kunst den zin der zinnen te ontleden, tot den zin geen zin meer heeft, de kunst om poëzie te leeren door den moord der poëzie, om rethorkunst te leeren door den moord der overtuigende welsprekendheid, de kunst om appelen voor citroenen te verkoopen, dewijl men appelen noch citroenen heeft, de kunst om dood te zijn terwijl men leeft, de kunst om kunsten met de tong te maken, wijl de lippen lachen met de zotternij der tong, de kust om zonder liegen toch te liegen, om zijn waar te krijgen zonder geld. Xantus Kunt gij dat alles? Iadmon Ja, o ja, hij kan dat alles Xantus Zeg mij nu, wat kunt gij niet Grammaticus Wat ik niet kan, bij voorbeeld; meenen wat ik zeg, dat kan ik niet Xantus dit hebt ge met mijn vrouw gemeens. Grammaticus O eer! Iadmon (zijlings) 't gaat goed Xantus Zeg mij waarom kunt gij niet meenen wat ge zegt? Grammaticus Omdat ik, als ik meende wat ik zegde, ik zou zeggen wat ik meen, en dit is zotternij altoos en immer Xantus waarheid kwetst 't is waar (stil) stel u toch dommer aan! ik weet nu dat gij slim zijt (luid) zeg nu nog wat kunt gij niet? Grammaticus Mijn meester weet wat niet is Iadmon Ik, wat niet is? Grammaticus Ja, ik heb het u meermaals gezegd. Iadmon Ik landsman uit het verre Phrygië zou weten wat het niet is? 't niet is in.... Xantus wat meent ge, zeg.... Iadmon dat 't niet niet in mijn hoofd is. Xantus Doch in 't zijne dan (hij klopt op Grammaticus hoofd) o ja 't klinkt hol. Wat zeidet ge dat die mensch alles kan, het niet is in zijn hoofd. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Iadmon het niet is toch begrepen in het alles Xantus dan zou 't ook gelijk zijn of ik u betaal of niet Iadmon, dit is onzin, nu begrijp ik waarom gij den man verkoopen wilt, omdat g'hem niet verstaat ofwel omdat hij niet verstaanbaar is. Hoeveel is 't niet wel waard, denkt gij Grammaticus? Grammaticus Het niet, indien men het bezitten kon is goud en zilver waard. Xantus Wat, wat, wat zegt ge? Grammaticus doch het niet dat in een hoofd huist, als een vleermuis op eenen ouden zolder is ook niets waard, want in dat hoofd kan dan niets anders in meer. Xantus Hoort ge Iadmon.. wij zullen nog 't akkoord geraken over onzen prijs ja ja, de koopwaar prijst zichzelven goed wat biedt ge meer. Iadmon Ik heb een musicus Tooneel III, zelfden, de Musicus Xantus Wat kunt ge, Musicus? Musicus Ik kan..., moet ik het zingen wat ik kan Iadmon (zijlings) toon dat ge veel kunt, 'k zal u goed beloonen. Xantus (zijlings) toon dat ge niet veel kunt, ik zal u goed behandelen Musicus dit is mij moeilijk: 'k zou een speeltuig, één en 't zelfde speeltuig, langs twee zijden samen moeten kunnen spelen doen, welk speeltuig zou ik dan wel kiezen... (denkt) ja de mensch zelf kan dat... en geen ander, zij zijn dan zoo dom nog niet, en ik ook niet, laat het ons eens beproeven. Hoor, mijn meester, ik kan pijpen, fluiten, blazen en trompetten, ik kan strijken op de harp en toetsen citer, slaan de trommel groot en kleine, zangen fleemen, zangen dondren, 't hart der menschen, als viool welks buik is als een kronkelschulp der zee waarin men d'adem van den zeewind hoort - bespelen, ja ik kan dat alles... Maar! Xantus Maar wat! Iadmon Maar wat! Musicus Gij weet het meester Iadmon, en gij nog niet, meester van Samos.. Xantus Zeg! Iadmon Neen zwijg! Wat zal ik... {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Musicus Ach, ik ben een arme Musicus, en wordt verkocht ofschoon ik alle speeltuig kan bespelen. Xantus Toon het ons, want 'k ben op zoek, eens dienaars voor mijn vrouw, de muzika heeft goeden invloed... zelf op vrouwvolk, en mocht ik haar bezighouden met een musicus en een grammaticus dan heb ik zelf voortaan een rustig leven. Iadmon Ja, dit zal wel zijn. Musicus Ik zal beginnen met te fluiten. Xantus Met den mond? Musicus O ja... niet met de teenen. Xantus Dit nochtans, moet gij ook kunnen, mits gij alles kunt. Musicus daartoe moet ik alleen zijn... dan bespeel ik ook me zelf driezijdig en drievoudig. Xantus Bestudeert gij filosofia? mij dunkt Musicus dat ik wel meer kan dan ik schijn te kunnen? ach ik ben een arme musicus en wordt verkocht. Xantus Fluit nu. Iadmon Gij kunt toch beter dan 't gemeene fluiten? Musicus Wel er zijn er zelfs die dat niet kunnen. (hij begint te fluiten) Xantus 't Is te hard, te hard, de wijsheid word reeds dol in mij, bedaar Musicus (fluit nog veel harder) Xantus Zwijg, ezel! Musicus denk eens, meester, als ik zoo begon te fluiten, als wanneer uwe vrouw begint te zingen... dan haalt gij de zegepraal. Xantus 't is waar! Iadmon Mijn Musicus, zing nu, laat hooren uw zachte stemme die de vogelen in Phrijgië en ook de vrouwen ginds verleidt. Xantus Is 't waar? Musicus (ijdel-nederig met buiging) 't Is waar! Iadmon Zing nu. - Musicus O muzen - helpt uw dienaar lief. (ad libitum: Samozionen komend luisteren, zooals voorbijgangers doen) O muzen - zend mij stem en lied. Xantus (zijlings) Niet al te schoon. Iadmond (zijlings) Uw schoonste hoor! {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Musicus Er was een arme Musicus, zuiver van ziel en têer van stem; de dansers gunden hunnen kus, de meesters gaven geld om hem, Maar niet aan hem Doch aan elkaar. Er was een arme Musicus, hij speelde zonder speeltuig, ach en won zijn arm bestaan aldus, zijn liedren schonken vreugd en lach, de vrouwen voch- ten om zijn haar. Er was een arme Musicus, zijn stemme met zijn neuze sprak en 't werd een koor van zoete lus' als melody van doedelzak de vogelen nest- ten in zijn haar. Ach, ach, de arme musicus Hij was zoo teeder van gevoel en als hij zong dan liep hij flus' zooals de pijl vliegt naar den doel. (hij wil vluchten, men houdt hem aan, en brengt hem wêer, rumoer) Iadmon Gij schurk, wilt mij mijns geld berooven! Musicus Uw geld, ik ben dus geld, ik dacht wel dat mijne stemmeklank goud waard was. Iadmon Zing ten eind uw dom... ik meen uw prachtig lied Xantus (glimlachend) ja zing Musicus (zing) Ach, ach, de arme Musicus hij was zoo teeder van gevoel En als hij zong, dan liep hij flus' zooals een pijl vliegt naar den doel achter zijn lied... en vong het niet... Xantus hum, hum.. een dienaar die wil vluchten Iadmon Schurk! Musicus Het was het enkel middel om t' ontvluchten, dat ik 't {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} speeltuig van mezelven zou geworden zijn, want dit gebeurt in 't leven van eenen kunstenaar, eenen Musicus eenen armen Musicus! Xantus Welnu, hetzij vergeven, doch op voorwaarde dat gij nog een lied zingt, en dan koop ik u, voor mijne vrouw. Musicus Mag ik voor haar dan zingen? Xantus ja gewis en zelf al kondet ge niet zingen, zij zou het u wel leeren. Musicus Heeft ze 't u ook moeten leeren.... of.... Xantus Zing, vreemde kwast, herinner u dat gij een koopwaar zijt. Musicus een speeltuig, ja! een speeltuig van het leven, dienend om te zingen als een pop die spreken moet wanneer men met een touw haar tonge uit de lippen sleurt! Xantus zing toch! Musicus Ik ben eene arme Musicus.... Xantus} Iets anders, zing iets anders Iadmon} Iets anders, zing iets anders Musicus Zij zijn reeds t' akkoord,... dit stemt mij... Iadmon Wat! Xantus Wat zegt ge! Musicus Neen 't ontstemt mij... Xantus Zing ons uw ontstemming. Musicus Hoe zal ik met stemme der ontstemming zingen? Xantus Doch vermits gij alles kunt? Musicus O ja, (hij stelt zich aan en begint niet) Xantus Haal hem een blaasbalg, Iadmon, de lucht van Samos is hem te vernepen. Musicus Neen, Xantus, de lucht der zee die 'k ginder zie is zelf welruischend reeds als zang, hoe zou ze mij in 't zingen hinderen? Iadmon Breek dan uit. Musicus Het speeltuig heeft te goed gezongen, daarbinnen is een snaar gesprongen, de liefde snaar... Gij allen luistert: 'k ben gekomen, maar mijn meester heeft m'ontnomen mijn bruidje daar. Ik, arme slaaf, ik ween nu bitter Omdat mijn baas, door 't geld geschitter verleid geweest, {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} me wil verkoopen en m' ontrukte aan 't Phrygisch meisje dat ik smukte tot liefdegeest. Ach, arme musicus, geboren om uw eigen leed te hooren, Wijl 't hart het zong. Uw speeltuig heeft te goed gezongen, in Samos heeft de klacht geklongen der snaar die sprong. Xantus dat is me volks-tragedie, goed voor eens! mijne vrouw is daarmee niet gediend. Musicus Noch ik! Xantus Wat hebt gij nog voor koopwaar, Iadmon? Iadmon Nog iets dat u wellicht misvallen zal! Esopus? Tooneel IV. - zelfden, Esopus Xantus Nu, en wat kunt gij, me dunkt fortuin heeft u misdeeld! Esopus (stotterend) Ik droom soms wel van haar maar zij heeft nooit van mij gedroomd. Xantus Nu, dit geloof ik! En wat kunt gij? Esopus Mits die beiden alles kunnen, kan ik niets! er blijft niets over! Xantus Dat is juist! Iadmon Misprijs u zelven niet, Esopus, want meteen misprijst ge mij. Esopus Niet u, Iadmon, doch uw beurze. Iadmon Dit is erger nog. Esopus 'k geloof het vrij. Xantus Gij lijkt m'een filosoof. Esopus Er zijn er die 't niet schijnen en het zijn, er zijn er die 't niet zijn en schijnen toch. Xantus Zeg mij wat waarheid is. Esopus Dat is gewone strikvraag, doch ik zal u antwoord geven: waarheid is een ding waarbij men niet te nader zijn mag of men ziet haar niet. Xantus Gij weet haar dus? Esopus Zoo vreemd is zij me niet dat 'k haar niet weten zou {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Xantus Waar is zij dan? Esopus Ik maak haar zelf... Xantus Gij? Esopus Ja, ik zelf, ben ik geen waarheid dan? Mijn bult waardoor ik ook de bulten andrer menschen dra erken, mijn stotteren waardoor ik tijd heb om te denken en te hooren wat de anderen meenen, - als ik stotter moet de waarheid uit den mond der menschen Xantus Welke is die waarheid? Esopus lach en spot,... doch neen, wat zou ik lessen geven aan een vreemden meester, ik behoor nog aan Iadmon, en eerst als ik vrij zal zijn zal ik aan allen lessen mogen geven. Xantus Vrij zijn is uw droom wellicht? Esopus Mijn droom,... ach 't is een droom. Xantus Dit is een wijze spreuke: Iadmon ik moet bekennen dat de stotteraar den palm verdient. Esopus Dien ik toch nooit ontving. De slaaf verdient den palm, de palm gaat naar den meester; eer behaalt door slaven siert en looft het hoofd der meesters. Iadmon En zoo moet het zijn. Esopus Dit is een ware waarheid, want het is een logenachtig ding dat waarheid is Xantus Gij zijt een vreemde bult, voorwaar Esopus! Esopus 'k ben geboortig uit Amorium in Phrygië, zooals gij. Xantus Ik meen een vreemde geest. Esopus Mijn geest zit in mijn bult, hadde ik er geen bezat ik ook geen waarheid, mits geen een der menschen die 'k ontmoet de waarheid weet en allen vragen haar aan mij, en ik die haar wel weet, ik heb alleen een bult dus zit zij in mijn bult, en dit is waar. Xantus 't is zoo: welnu Iadmon, hoeveel vraagt gij voor den stotteraar? Iadmon O, hij bevalt u dus! Xantus Wel eenigzins, doch vrees ik dat mijn vrouw hem niet aanveerden zal. Iadmon Waarom? Xantus Wel om dien bult! Esopus Geen vrouw die waarheid mint. Xantus Doch zij beminnen schoonheid. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Esopus Voor zich zelf, en niet voor anderen. Xantus Kent gij dan mijn vrouw want heur is 't die gij schildert. Esopus Wie er ééne kent, kent ze allen, zij zijn allen zoo. Xantus Voorwaar gij zoudt mij zeker nuttig zijn. Esopus Ik niet, mijn bult, waarin de waarheid huist. Xantus Zwijg van uw bult. Esopus Ik heb geen ander trots noch troost, daarop de waarheid rijdt te ros Xantus Dan zijt ge soms wel moe, van hare dracht? Esopus Toch niet, vermits ik zelf berijd mijn bult. Tooneel V. - zelfden, een Samosiaansche deerne: Sylpha, dienares van Cosma. Sylpha Mijn meesteres, heer Xantus, zendt mij u te melden dat zij dadelijk hier komt. Een bult, en welke bult, waar haalt gij dien! Esopus Spot niet, met mij o meisje, want mijn bult is ook mijn hart. Sylpha Zijn hart! Esopus en wie daarmêe de spot drijft, vindt geen minnaar meer, neen nooit! Sylpha Wat zegt ge? Esopus 't is de waarheid die ik zeg. Sylpha Ik heb geen minnaar noodig. Esopus Gij zijt jong, eens zult gij liefde zoeken en misschien een bult beminnen! Sylpha Dat zou 'k wel willen zien. Esopus Beluister dit: er waren twee verliefden eens en zij beminden elkaar zeer. Hun liefde duurde zeven jaren, toen scheidden zij om een geringe twist, en 's anderendaags ontmoette 't meisje haren vroegeren jongen, en zij zag dat hij een bult had 't welk zij tijdens zeven jaar niet had bemerkt. Sylpha Men zegt de liefde is blind, dit heb ik g'hoord. Esopus Mocht gij met blinde oogen mij beminnen. Sylpha ik! Esopus en waarom niet, vermits ik hier blijf wonen, 'k zal toch ééne moeten vinden en die ééne kondet gij zoowel als {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} eene andere zijn, want weet, o meisje dat mijn hart zoo groot is als mijn bult. Sylpha (lacht en dan wordt ernstig) Ach, ja... misschien... ik weet niet. Esopus Gij zijt vrij, ik ook, wel dan. Iadmon Wat zegt ge, vrij? Esopus Mijn bult behoort mij toe, mijn knoken kunt ge wel verkoopen maar mijn hart niet noch mijn geest.... meisje mijn naam is Esopus. Sylpha en in heet Sylpha... neen 't is gek, een bult beminnen zijn er dan in Samos geene schoone jongens meer! Esopus doch zonder bult en ook zonder... doch ga... blijf vrij... welnu verkoop mij, meester, sluit den koop; het is ons lot verkocht te worden tegen geld of tegen smart, door anderen of door ons zelf... Sylpha, herdenk Esopus... Sylpha Ja misschien. (zij gaat af) Tooneel VI. - zelfden. Xantus Ik zou wel koopen, doch mijn vrouw! mijn vrouw! zie daar komt ze, 'k vraag haar dadelijk raad, mocht ik haar overhalen, want die bult bevalt me. Tooneel VII. - zelfden, Cosma Cosma Xantus man, wat blijft ge lang! Xantus Iadmon, trek een stond terug met uwen slaaf opdat ik haar bereide om hem gunstig te onthalen, 'k roep u dan. Iadmon Gij zult mij geven des te milder prijs. Tooneel VIII. Xantus Cosma, ik heb uw wensch voldaan, gij vroegt een slaaf om uwen ijdlen tijd meer aangenaam te slijten, juist was ik bereid den koop te slaan! {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Cosma O dierbaar man! Xantus Ik vond een wonder, een perel, zijn evenwicht in goud waard, met het hoofd vol wijze spreuken en het hart vol wijze daden, 'k zal hem u doen roepen. Cosma Goed, doch zeg mij dan wat kan hij, en waar is zijn vaderland? Xantus Zijn Vaderland is Phrygië en hij kan niets. Cosma Niets? Xantus Niets! Cosma Dan zal hij niets misdoen, doch hij heeft 't hoofd vol wijze spreuken en het hart vol wijze daden, zegt ge? Xantus Ja, het hoofd en 't hart zijn woorden die nu juist niet passen. Cosma Heeft hij dan noch hoofd noch hart mits hij nu eenmaal niets kan, is dan, hum... Xantus Neen dat bedoel ik niet. Cosma Ik zou me schamen om uw kwaad vermoeden... 'k wil uw slaaf niet... na!... doch, zeg mij toch waar steekt zijn wijsheid en zijn goedheid dan indien noch in zijn hoofd noch in zijn hart? Xantus Daar ligt de knoop, mijn vrouw, de Gordiaansche knoop, men zou slim als een bultenaar moeten wezen om hem te ontwarren, ja een bult alleen kan dat. Cosma Zoek dan een bult opdat hij 't ons verklare. Xantus wilt gij dit? Cosma Ja Xantus Iadmon! Tooneel IX. - zelfden, Iadmon, Esopus Iadmon Hier! Xantus Esopus kom en zeg aan mijne vrouw wat zij begeert te weten Esopus Dit zal wel niet weinig zijn. Cosma Ik wil weten waar een man die 't hoofd vol wijsheid heeft en 't hart vol goede daden, doch die hoofd noch hart heeft of er niets in heeft waar hij zijn wijsheid en zijn goedheid steken zou. Esopus In de een of de andre bult, {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Cosma Aldus is er geen ander uitvlucht? Esopus Wie een bult heeft kan hem niet ontvluchten, noch de bult kan hem ontvluchten! Cosma Dus moet die man noodzakelijk een bultenaar zijn. Esopus Tenzij de bult zelf man zij. Cosma Dus de dienaar die ge mij wilt geven, Xantus, heeft een bult. Xantus Ach ja. Cosma En het is deze! Xantus Ja! Cosma Verrader, ja verrader! neen ik wil hem niet! Ik wil hem niet in huis, O Xantus, denk eens, dat ik later kindren had met bulten. Xantus Zoo erg zou 't tusschen u beiden toch niet worden! Cosma Neen, ellendige, o neen, gij onbarmhartig man, gij laffe beul uwer onmachtge vrouw, neen 't zou zoo erg niet worden, maar die bult gestadig voor mijne oogen. Xantus zou u overal doen bulten zien. Esopus helaas! Cosma Ja, bult hélaas! gij hebt meer hart nog dan mijn man... neen! 't kan niet! 't kan niet, 'k vlucht naar huis, naar huis. (roept) Sylpha, Sylpha! ik sterf, ik val, kom steun me, leid me weg (aan Xantus die toespringt) Neen gij niet, gij niet... ach... een bult! waarheen o goden! Tooneel X. - zelfden, Sylpha Sylpha meester, meesteresse! Cosma Sylpha, kom red mij, hij wil mij dien bultenaar als gezel mijns levens geven, laat ons huiswaarts vluchten. Sylpha 't Huis brandt laai in vlam en vuur de balken storten nêer en kraken, meester, meesteres, de gansche zee zou 't vuur niet blusschen. Cosma dat is niets, maar waar naartoe, dan, waar naartoe, kom Sylpha, Sylpha... Xantus Cosma! (Cosma vlucht, met Sylpha) {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel XI. - zelfden min Cosma en Sylpha Esopus En dat alles om een bult, mijn bult, wat eer! Xantus Wat nu gedaan, mijn huis in brand, mijn vrouw op loop, en ik beladen met een bultenaar. Esopus Ik ben nog niet verkocht, Xantus Xantus Ik laat u niet meer los: gij hebt mij al die last veroorzaakt 'k zal u straffen... Iadmon wat vraagt g' er voor! Esopus Voor mij of voor mijn bult! Xantus Voor beiden! Iadmon dertig zilverstukken voor Esopus en hetzelfde voor den bult Xantus dat maakt er zestig, 't is een schand, een strik, daarom moest ik ter markte komen heden, - waar veeleer te morgen 't gansche eiland Samos in de zee verzwolgen met heel 't boeltje vrouw en huis en bult en ik. Iadmon O Xantus, d'eerste hoedanigheid eens filosoof is toch 't geduld, mijns inziens en me dunkt... Xantus ik ben vandaag geen filosoof Esopus enkel als alles goed gaat, ja zoo zijn er velen Xantus houd uw wijsheid. Iadmon Loop uw vrouw na... of misschien verdrinkt zij zich of gaat alle vrouwen van het eiland voortvertellen wat er hier gebeurd is. Xantus 't Mag. Esopus Mijn waarde meester Xantus, vooraleer gij mij betaalt zelf, wil ik u een dienst bewijzen. Xantus Welke? Esopus 'k zal uw vrouw tot u doen wederkomen. Xantus Gij! Esopus Ja, ik! Xantus Gezeten op uw bult zult gij haar wederbrengen zeker! Esopus Neen bij de hand haar leiden. Xantus Hier! Esopus Wel ja! Xantus Maar zij heeft schrik van u. Esopus Laat mij toch doen! Iadmon Ja laat hem doen, gij kent zijn kunst nog niet! Xantus Ik ben bekwaam u vrijheid weer te schenken, als gij daarin lukt! {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Esopus 'k Onthoud dit woord. Xantus Ga dan, doch loop niet weg, zooals de musicus 't beproefde. Esopus Waar zou ik dan in Samos wel mijn bult verbergen, wen ik ook Esopus bergen kon? Xantus Ach ja, die bult verraadt u. Esopus Raadt mij en verraadt, zooals vrienden doen; ja, ja! wij zijn zoo'n goede vrienden (af) Tooneel XII. - Iadmon, Xantus Xantus Ik ben werkelijk benieuwd te weten of hij Cosma me zal wederbrengen. Iadmon Hij, Esopus is tot al in staat, ge zult hem leeren kennen, doch Xantus, uw droefheid schijnt me wel gering bij zulk een groot verlies, uw huis uw vrouw. Xantus Ik ween nooit voor het avond is, wie weet, na 't ongeluk ook welk geluk, fortuin me brengen kan. Iadmon Intusschentijd laat ons den koop dan regelen, terwijl de koopwaar ginds uw vrouw langs 't goede pad terugbrengt! Xantus 'k Ben benieuwd, doch onder ons gezegd 'k geloof dat hij meer Sylpha, mijn vrouws dienstmeid wilde bij de hand terug doen komen, dan mijn vrouw. Iadmon Misschien wel bêi. Xantus Het zal in elk geval een heldendaad zijn, die Homeros zou bezongen hebben, had hij nog geleefd... Ziehier de zilverlingen. Iadmon Dertig voor den man en dertig voor den bult, de klêeren van den man en van den bult geef ik u bij den koop dan toe... zoo is 't geklonken... Nu, terwijl die kerel wegblijft zullen w'ons vermaken met mijn andere koopwaar, Musicus!... Tooneel XIII. - Musicus, (een weinig bedronken) Iadmon Ik ben aldus uw meester nog. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Musicus Helaas! Iadmon Wat roept gij daar? Helaas, ik moest u 't vel afstroopen kerel, Musicus Als ge 't kon ge deed het immers, om het afzonderlijk te kunnen veilen. Iadmon Zing een lied. Musicus Mijn keel is toe. Iadmon Ik zeg u, zing een lied. Musicus Mijne longen zijn in staat van... Iadmon Dronkenschap Musicus 'k zing niet! Iadmon Mijn Musicus! Musicus Gij zijt mijn meester wel, doch kunt me niet doen zingen, als 'k niet wil. Iadmon Mijn Musicus, ik geef u een dag volle vrijheid als ge zingt. Musicus Waarom één dag, waarom niet alle dagen mits zij elk één dag zijn. Iadmon Gij zijt onverzaadbaar. Musicus Dan, beken dat ik niet dronken ben. Iadmon 'k beken ofschoon ik meester bleef niet te bekennen. Musicus goed ik zing, ofschoon ik meester blijf ook niet te zingen Iadmon Ga gewis, wij zijn t' akkoord. Musicus Ik ben t' akkoord, hoe zou ik zingen als ik niet t' akkoord was met mijn eigen zelf (hij zingt) Diep in de zee daar is geen water meer, daar wonen alle goden en godinnen, diep in mijn hart daar is geen liefde meer, daar wonen duivelen en duivelinnen. Diep in het meisjes hart is Pluto 's rijk, daar woont de sluwe Prosperpina loerend en zendt de Furiën naar 't mannenrijk om 't stille jongelingen volk te roeren. Diep in de wolk, waarin de morgen slaapt worden de tranen van den dag geboren diep in het woud waar 't arm volk takken raapt worden de slechte daden sâam gezworen... {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel XIV. - Zelfden, plots Esopus. Esopus st! houd u stil, zij komt, doch neem in acht deze vermaning, houd u onverschillig. Xantus En waarom? Esopus Anders verlaat z'u weêr. Xantus Dit zal een filosoof wel kunnen. Esopus Goed. (af) Tooneel XV. - zelfden. Iadmon (aan den Musicus) Waar wilt ge nu naartoe met uw dom lied? Musicus Ik weet het niet. Iadmon Ziedaar een Musicus die zingt en weet niet wat. Musicus Zoo immers doen de grootste dichters en de grootste kunstenaars, en gij die leeft, meester, weet gij wat gij beleeft? en waar gij henen leeft? en nochtans leeft ge voort, laat me gerust mijn lied voleinden, zie, ik ben de snaar verloren; o, Ariadné! zend mij een spinne die mijn lied voortweve. Iadmon g' hebt een hoofd vol spinnen. Musicus Wilt ge dat ik zwijg?... (zingt voort) Diep in de zon daar woont het licht, diep in de maan daar woont de dood. De maan op jacht verjaagt den nacht, zij spant den boog van regenboog der avonds, voor den minne gloor, maar wee degenen die gaan daarhenen... met hun beminde zij zullen vinden... Iadmon Wat zullen zij dan vinden, bullebak? {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Musicus het groot geheim dat liefde is, het spokig brein dat leven is. Gij die mijn lied beluistert al dat men ziet verduistert al wat ge weet verliest ge en hoe ge heet vergeet ge. Zoo diep is dat geheim van 't leven dat aan de menschen is gegeven omdat ze levende niet immer sterven zooals de zwevende dool-goden erven 't geheim van 't zijn. Iadmon Ik versta er niets van. Xantus Mij belangt het zeer. Ik ben bijna mijn vrouw vergeten en zelfs spijt het mij dat ik dien dommen bult gekocht heb, deze Musicus bevalt me nu, in hem is kiem van een geheele filosofie. Iadmon Van wat? Xantus Van veel onweetbaars dat door 't niet-verstaan in ons wordt klaar. Iadmon Is dat filosofie! 'k ben liever boer. Musicus Dat zijt ge ook. Iadmon Zing nog een kluchtig lied. Musicus Ik ben een arme Musicus, teeder van borst en zacht van zeden, de meisjes gunnen mij een kus van ver, en laten mij met vrede. Ik ben een arme Musicus, ik ben een vondeling der aarde men vond mij op een treurboom tus- schen uilen die mijn deugd bewaarden... {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel XVI. - Esopus, Cosma, Sylpha. Esopus Meester Xantus! Cosma (vleiend) O mijn beminde man. Xantus Wat nu! Cosma Ik heb deernis! Xantus Wat, met wie? Cosma Met mij. Xantus Hebt gij mij niet beleedigd en gesmaad, verworpen dezen trouwen dienaar dien ik u gegeven had als levenstroost? Cosma 'k Aanvaard hem en ik dank hem Xantus-lief, doch neem mij wêer in huis. Xantus Ik zal me eens bedenken... 'k weet nog niet waar ik zal wonen mits mijn woonst is afgebrand. Iadmon Ge kunt intusschen op mijn schip verblijven en genieten 't dom gezelschap van mijn Musicus en mijn Grammaticus. Musicus En 't uwe ook, mijn meester, want uw nedrigheid vergeet haar zelven steeds. Xantus Cosma, Cosma, dit is een lieflijk voorstel, wonen op een schip, 'k aanvaard. Cosma En gij vergeeft mij, man? Xantus Ja, doch op ééne voorwaard' dat ge Esopus neemt tot dienaar. Esopus En mijn vrijheid, 'k heb uw woord toch niet vergeten, Meester Xantus. Cosma Wilt gij heen, Esopus? ons verlaten? Esopus Ja, en als een laatste gunst vraag ik u, edelvrouwe, geef m'uw Sylpha vrij, want ik geloof, ik hoop dat Sylpha... mag ik dit gelooven, Sylpha? Sylpha 'k Wil wel. Esopus (plots niet meer stotterend) Mijn allevens en alwonderlijk geluk, o goden! o fortuin, o zie, o hoor, ik stotter niet meer, ik spreek zoo d'andren doen, nu ben ik sterk, nog sterker dan mijn bult, 'k herhaal mijn bede, edelvrouw, geef mij uw meisje Sylpha. Cosma 'k Geef haar wel, indien Xantus het toelaat, doch ik houd u zelf Esopus, 'k wil u niet meer missen, blijf! Esopus Ach kort van duur zijn schoone droomen, 'k reed al in {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} triomf door 't leven, op mijn bult of wil mijn bult op mij, - daar vallen wij nu beiden wêer. Cosma Doch valt ge zacht vermits g'op Sylpha valt... Xantus, leid mij naar 't schip. Xantus Gij zult den weg wel vinden! Cosma Nog steeds boos? Xantus Zoo'n diepe krenking kan zoo snel in mij niet zwijgen; ik heb u reeds vergeven, 't is al veel. Cosma Welaan, ik onderwerp me, dat Esopus vóór ga. Xantus Aanstonds, ik zelf zal met hem wel komen, ga. Cosma Mijn lieve man, mijn Xantus, gij zult immers komen, aanstonds, seffens? Xantus 'k Heb mijn woord gezeid, 't blijft zoo. Cosma Kom Sylpha... en gij dierbre Esopus breng hem mij aanstonds zoo ge mij tot hem bracht. Esopus 'k Zal mijn beste doen, edelvrouwe. Sylpha Ik sta er borg voor! Lieve Bultenaar! welk hart, welk hart heeft hij, ik ben op uw bult jaloersch laat niemand daarop rijden, dan ik zelf... Esopus Voorwaar, gij hebt daarover alle recht. (Cosma en Sylpha af) Tooneel XVII. - Xantus Maar zeg, Esopus, hoe hebt ge 't dan aan boord geleid om die weerspannige weer te brengen; nooit zoolang ik haar nu ken zag ik haar zoo gedwee, zoo tam, zoo vleiend, gij hebt wondre middelen. Esopus In mijn bult steekt veel. Xantus Verklaar mij hoe ge deedt? voorwaar, 'k ben nog ontroerd, 'k wou haar omhelzen toen ik haar zoo lieflijk wederzag, maar 'k hield mij onverschillig om uw raad te doen, 't heeft mij gekost. Wat hebt ge haar gezeid om haar aldus te temmen. Esopus 't Is eenvoudig, toch 'k heb haar verteld dat gij een ander vrouw reeds zocht, en z' heeft gesmeekt dat ik U zou doen afzien van dit plan, kent gij de vrouwen dan zoo weinig? en vooral uw vrouw? Xantus Wie kent zijn eigen vrouw, heel Samos kent mijn {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Cosma doch ik niet, zoo is het steeds; al 't mansvolk kent een vrouw, behalve haar man. Iadmon Laat ons dan gaan naar 't schip. Esopus o Xantus, meester, neem tot dienaar dezen musicus en dien Grammaticus, doch laat mij gaan met Sylpha. Xantus Voorwaar dit zal ik niet, gij zijt me nuttig. Esopus Ach, helaas. Xantus 'k Zal u een sprook vertellen, mijn Esopus, luister goed: Er was een haan die scherde op het mest en vond er een brillant van wondren schijn... Esopus Maar z'is van mij die sprook, ik heb haar eerst verteld. Xantus Dan hebt g' u zelf veroordeeld... dus was er een haan die scharde op het mest en vond er een briljant van wondren schijn. Hij dacht: - een juwelier zou daarom juichen, dit gesteente wâar' voor hem fortuin, doch ik gaf dertig van die steentjes weg om eenen korrel gerst, zoo weinig waard is mij dit pereltje met al zijn glans... Esopus Ja, ja, het sprookje is van mij en gij haalt nut daaruit nu tegen mij, acharm! Xantus Welnu, ik vond een korrel graan, zou ik hem smaden, voor een edelsteen, waarmêe ik mijnen geest in 't geheel niet voeden kan. Musicus Ik was eerst stomp en bulle-Bacchus, Nu edelsteen, voor hen. Dit is 't geheim mijns levens dus te zijn wat ik niet ben. Iadmon Grammaticus wat zegt ge van 't tooneel. Grammaticus Er is een spellings fout gebeurd. Xantus Zoo! zoo! En in welk vers? Grammaticus In 't lied van Musicus. Musicus Die schurk! hij zit vol spellingsfouten,... 'k word misschien beroemd eens om die spellingsfout. Emiel van der Straeten {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten I Mijn goede vrienden om een laten disch Te saam bij blij gekout of ernster woord, Wanneer het straks weer licht en morgen is Vlucht elk van hier langs de eigen paden voort. En zoo zal 't zijn na duur van tijd, gewis Zoekt elk van ons een veilig-eenzaam oord, Bàng voor een vriendschap; en het vast gemis Wanneer de waan verwondend is verstoord. O laten wij dit wreede elkander vragen: Wes komen wij zoo gretiglijk te samen Welwetend: 't einden is beruste' of klagen? Slechts de eenzaamheid kan ons geheel omvamen, De stilte slechts kan onzen aem verdragen: En goede vrienden worden schoone namen... {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} II Mijn lichaam zij de rijke ondroogbre bron Waar 't lang-gehoede leven aan ontwelt En 't uwe 't blanke bekken dat dit kon Behoeden al de dagen afgeteld. Opdat het wild-vijandige geweld Van 't wisselend getij van wind en zon Als 't heerscht en hoont op 't arme waereldsch veld Niet deer' wat liefde aan leven vreugdvol won En is de tijd van wachtens heil vervuld Dan zal aan u een nieuwe vorm ontrijzen: Een wezen schooner dan wij 't mochten peizen, Ons kind dat uit uw goddelijk geduld Gerijpt is tot het ademende beeld Van wat de liefde ons zóó lang hield verheeld. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} III Aan G.A.H. van der Stok. Een zwarte kerel tegen 't schuine licht Tusschen twee wolkengroepen door: Een donkre tors waar 't schonkige gewricht In het onstuimig trillen springt te voor... Titanen strijden: vier in 't doezeldicht Schaduwvervloeien wèg in avondsmoor, En één geweldig en hoog opgericht In geelvervaagde en ijle hemelgloor. De blokken rots in bogen door de lucht. De wrakke aarde zal wel krakend schudden Onder de treden van die woeste kudden. Uw einde is met een donderend gerucht Nabij o, aarde, waar de ontzinde boden Elkaar bevechten van vervreemde goden! 1910 J. Greshoff {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Impressie In zonnemorgen, lommerlaan? Door boomen heen, diep zomerland; En zongebeef door 't looverkant, En zon-gesneeuw van meisjes-gaan, En lommerschaduw, wuivend aan En vleugend over meisjes, mee; En zonnevlinders spelend mee... Dan zacht verdeint blank meisjes-gaan, Nog èven, ver, een klaterlach, En stil weer lacht de zomerdag. L.H.J. Mulder {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Stilleven Dit blanke groepje wenschte ik vaak te zien, In 't doffe kamerdonker is 't een lichtfestijn: Die witte kopjes op lak tafelblad. Die glanzge glaasjes waarin water kaatst, Die tipjes zilver uit een lepelvaas. En roomig gloedt er crême melk omhoog. 't Al schemerblankend, schitterglanzend in 't Al-late daglichtstreepje feestlijk straalt, Er rond ligt alles zwart verschemerdoft... Zoo in mijn weemoedsdonkre levenskamer Schijnt feestig 't blanke groepje van dees vreugd, Mijn kleine vreugde waar 'k mij blij aan staar. Theo Weiman {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid Kritisch Proza Gangen en Wegen door Frans Erens (uitgever Paul Brand, Bussum, 1912). Frans Erens verhaalt in dit zijn laatste boek van zijn gangen en wegen door de werken van schrijvers en ook door de landen en steden waar hij meende zijn innerlijk bijzonder te kunnen verrijken. Het is de verzameling van verschillende jaren arbeid, een openbaar bekennen in welke geestessfeer men binst dien langen tijd geleefd heeft, met welke mannen men verkeerde en door welke wereld-uitzichten men werd aangetrokken. Hier komen de verlangens, de genegenheden, de liefde en de bewondering te voorschijn en wij leeren de zielegehalte kennen van den schrijver. Hij heeft zijn tijd inderdaad niet verbeuzeld aan minderwaardigheden. Hij verkeerde met de grootsten en de besten van zijn tijd, uit zijn land en uit den vreemde. In Holland bleef hij staan bij Van Deyssel en Couperus. Van den Frank Rozelaar van den eerste zegt hij: ‘Het is slechts een Dagboek, dat hij ons heeft gegeven, maar een dagboek in een volmaakten vorm, zoo klassiek, dat de taal hier in heel onze litteratuur zijn wederga zoekt. Wij zien hier ten slotte, wat het is een groot schrijver te zijn. Wij hebben hier het duidelijkste bewijs van de superioriteit van den schrijver of denker boven den civielen regeerder of den gewonen man der politiek, want in des denkers hersenmassa ontspringen de heilige bronnen, die het aanschijn der aarde moeten vernieuwen, wil deze niet verdorren tot doode woestijn’. Couperus wordt genoemd ‘de onberispelijke diplomaat onzer litteratuur en dit verzekert hem de aparte positie, die hij daarin inneemt. Persoonlijk is hij nooit met de beweging van de tachtigers in verbinding geweest en van critiek heeft hij zich ver gehouden, maar hij heeft met het stofgoud der tachtigers zijn lichte volzinnen bestrooid, zoodat zij als veelkleurige vlinders fladderen door een wereld van wellust en weelde. Dat is het geheim van zijn succes geweest.’ De juiste kenschetsing van deze twee schrijvers laat reeds vermoeden hoe klaar en helder hunne werken worden besproken en verklaard. Het is geen {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} alledaagsch werk de waarde te bepalen van een ‘primitief Boek’ als de Frank Rozelaar dat is als een ‘groot kristallen pocaal’ of den magischen woorden-rijkdom te ontleden van Antieke verhalen van Goden en Keizers, van dichters en hetaeren waarin Couperus het opleven van Rome's ondergaanden glans laat gebeuren. Verder wordt er nog van hollandsche zijde gehandeld over een boek van Jan Veth, Portretstudies en Silhouetten (waarin deze het heeft over Verlaine, Steinlen, Romney, Bebel, Menzel en Odilon Redon, de groote lithograaf, over de Oyensen, Jan Stobbaerts, Rembrandt, Israëls, Breitner, Jacob Maris, Boecklin) leeren wij Erens' meening kennen over Scharten's kritiek, worden wij aangenaam onderhouden met de Memoires van een Oud-Limburger, luitenant Henckens die onder Napoleon diende in Italië en bij den slag van Wagram en in den veldtocht van Moscou, en worden wij eindelijk in de intimiteit van den grooten Jacob Israëls binnen gebracht. Als voorname hollandsche katholiek dezer dagen was het aan Frans Erens opgedragen, bij de inleiding der Imitatievertaling van Willem Kloos, eenige aanteekeningen te geven over Katholicisme. Hetgeen hij zegt over de onsterfelijkheid der ziel, over de geboden der Katholieke Kerk, over het Protestantisme, over de H. Communie, over de Kerk en de politiek en de wetenschap, zou door ieder katholiek om zijn groote wetenswaardigheid moeten gelezen worden. Frans Erens toont zich hier te zijn een breeddenkende geest. ‘Over de tijden van godsdiensthaat’ zoo zegt hij zelf, ‘zijn wij heen, en een Protestant of Jood is mij persoonlijk even welkom in mijn levenssfeer, als een Katholiek. Maar ieder zorge, dat zijne persoonlijkheid ongeschonden blijve.’ Door zijne sterke persoonlijkheid kan deze Frans Erens, zonder gevaar en met eere aanzitten in den redactieraad van den soms goddeloozen ‘Nieuwe Gids’. Als Katholieke criticus was het haast onvermijdelijk dat Frans Erens in de vreemde litteraturen bleef stilstaan bij J.K. Huysmans en Adolphe Retté die twee groote bekeerlingen van deze tijden. Zijn verhandeling over deze twee fransche schrijvers vormen dan ook van de schoonste bladzijden uit dit voornaam boek. Van Huysmans wordt gezegd: ‘Niet alleen heeft hij voor het eerst gewezen op de moderne schilderschool, maar hij is het ook geweest, die den stoot heeft gegeven tot een hernieuwde bewondering der middeleeuwsche beeldhouwkunst en der primitieven: daardoor duurt zijn invloed nog voort op den huidigen dag, terwijl die van Zola heeft opgehouden... Ook heeft hij gewezen op het bewonderenswaardige der groote mystici... Toch is hij zelf geen mysticus geworden. Zijne begrippen zijn scherp afgelijnd en zijn stijl is helder. Al heeft hij Europa herinnerd aan de pracht en de diepte dier groote zieners, hij zelf is slechts tolk gebleven en er in zijn werk niet in opgegaan.’ {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovenal merkwaardig is de uitvoerige studie over Adolphe Retté. Deze aanhanger van Briand en Clemenceau, die ieverde voor de wetenschap van het Materialisme, werd eens, op eene werklieden vergadering, bot gezet voor de vraag hoe de wereld was ontstaan als nu toch iedereen wist dat er geen God was. Hij is gaan nadenken en zoeken en heeft aldus het geloof gevonden. Hij verhaalde de geschiedenis zijner bekeering in het boek Du Diable à Dieu en schreef later Un séjour à Lourdes, waar hij als pelgrim te voet van Poitiers was naartoe getrokken om de H. Maagd voor zijne bekeering te danken. ‘Naar mijne meening,’ zegt Frans Erens ‘is het katholicisme van Retté simpeler en liefdevoller dan dat van Huysmans. Zijne menschenliefde is grooter, alle haat is bij hem geweken, zijn ziel heeft een seraphischen vleugelslag gekregen.’ Gedachten om op te teekenen en te onthouden komen er haast op elke bladzijde in deze merkwaardige studie voor. Zooals dit: ‘Katholiek en katholicisme: dat zijn twee dingen, die slechts zelden volkomen vereenigd worden aangetroffen. Het katholicisme is het eenige en beste geneesmiddel voor de menschenziel, maar zijn uitwerking is voor ieder mensch verschillend en de katholieken handelen dikwijls minder conform aan het katholicisme dan de Joden of Mahomedanen.’ Onder de fransche auteurs van den huidigen dag worden nog behandeld de dichter Victor Emile Michelet en zijn bundel gedichten L'Espoir Merveilleux, en Maurice Maeterlinck als dramaturg. Dit over dezen laatste: ‘Maeterlinck's dramatischen arbeid komt mij voor niet te zijn eerste rangwerk, maar van den tweeden rang en in dien tweeden rang uitstekend. En als reden meen ik voor deze qualificatie te moeten opgeven, dat zijn dramatische arbeid geënt is, niet op het leven, maar op de literatuur. Zoo komt deze voort uit de lectuur van Shakespeare of van het een of ander interessant geval van de historie.’ Misschien kon er ook wel gewezen op de groote exploitatie van Ruysbroeck in het werk, vooral het filosofische werk van Maeterlinck. In de duitsche literatuur behandelt Frans Erens de romantische school en den katholieken publicist Alban Stolz. Prachtige brokken mogen ook nog geheeten worden de opstellen over Tolstoï en over de Italiaansche litteratuur. Verrassend zal voor menige dweper met Gabriele d'Annunzio deze zeer scherpe beoordeeling wel klinken. Maar ik heet het verdiend: ‘Zooals de Italiaansche staat veel van roof leeft, zoo leven de meeste moderne Italiaansche literatoren van den buit, welken zij in de Fransche en Duitsche literaturen hebben bemachtigd. Vooral d'Annunzio is in dit opzicht een ware roover hoofdman. Geplunderd heeft hij op de meest onbeschaamde wijze bij Schopenhauer, bij Nietzsche en bij de Fransche Symbolisten. Met de gestolen lappen en brokken heeft hij de wanden van zijn opzienbarende romanpaleizen gedecoreerd en met de weggevoerde balken uit {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} de Schopenhaueriaansche en Nietzscheaansche bouwvallen heeft hij de waggelende muren van zijn roofbouw gestut.’ ‘Hij maakt zelfs geen indruk bij den lezer, omdat deze zich steeds moet zeggen: O ja, dat is van Nietzsche, dat is van den franschman Barrès, dat is van Péladan, dat van Tolstoï, dat van Wagner.’ Frans Erens verhaalt ook in dit boek van zijn reizen. Voor menschen als deze, met eene groote belezenheid, met eene uitgebreide kultuur- en historiekennis, zeggen de landen en de steden veel meer dan voor gewone toeristen. Zij kunnen op zich zelf betrouwen en hoeven niet altijd op den Baedecker te steunen. Ook is deze schrijver een belangwekkende reisgezel. Hij spreekt ons over Albi en houdt ons staan voor de vesting-kerk van deze oude zuid-fransche stad zoo vermaard door de Albigenzen en in deze kerk vindt hij het mooiste, het gebeeldhouwde jubé. Hij geeft de rustige vredegevende stemming van de heerlijke stad Poitiers met haar oude kerken en huizen en de schoone salle des pas perdus van het paleis van justicie. Hij handelt ook over Parijs en weet in eenige bladzijden U impressies te geven van de straten, de kade langs de Seine, de Notre-Dame, het Louvre. Wij reizen daarop weer in Zuid-Frankrijk en komen te Bayonne, Biarritz, Betharram, Pau. Maar wel de schoonste bladzijden uit deze reisimpressies zijn deze welke door Frans Erens gewijd werden aan Zuid-Duitschland: ‘Zuid-Duitschland heeft een complex van steden, dorpen en bosschen, waarin de sagen van den ouden tijd, de middeleeuwen als een geurige rook van herinneringen drijven...’ Wij krijgen hier dien machtigen indruk van die heerlijke, onmetelijke bosschen: het trotsche Schwarzwald, het ‘sinnige’ Odenwald, de Spessart, de Taunus en de Rhon, het Thueringer wald en de bosschen van het Fichtelgebirge en het Erzgebirge en eindelijk de massa's van het Beiersche en het Boheemsche woud. Wij komen er ook te Würzburg, het duitsche Versailles, de stad van Walther von der Vogelweide, waar ook Goethe en de schilder Menzel woonden. Ik moet ook nog vermelden de belangrijke aanteekeningen van Frans Erens over de school van Beuron. Hij verklaart de beginselen die daarvan werden geformuleerd door den stichter der school Pater Desiderius Lenz in zijn boekje Zur Esthetik der Beuroner Schule. Doch met de conclusies van Frans Erens kan ik mij ditmaal niet te akkoord verklaren. Hij zegt namelijk: ‘dat alle religieuse kunst noodzakelijk moet worden beschouwd, niet alleen van het standpunt der schoonheid, maar ook van dat waartoe zij dient: en dat doel is gebed en contemplatie. Zij moet dus vooral niet wereldsch zijn, m.a.w. naturalistisch. Wel mag zij schoon zijn en dat is het volmaaktere, maar, en dit is mijne meening kort samengevat: Eene onbeteekenende weinig zeggende kunst is als religieuze beter dan een als religieuze, goede naturalistische.’ De vergelijking is naar mijn meening slecht gesteld. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Onbeteekenende kunst is altijd slecht en zij kan niet goed worden als religieuze; naturalistische kunst is niet slecht als religieuze kunst omdat zij naturalistisch is maar wel omdat een plechtige geest van religieus geloof haar niet bezielt. De vraag komt hier eigenlijk op neer: of de kunstenaar zelf een oprecht geloovend en volgens zijn geloof levend mensch is, ofwel of hij het godsdienstig onderwerp maar gebruikt als een conventioneelen vorm. De gekruisigde Christus van Grünewald en heel de wonderbare beeldenschat der fransche kathedralen mogen wel naturalistisch genoemd worden en niemand zal durven beweren dat zij niet godsdienstig zijn. Ik meen zelf dat er zou mogen gezegd worden dat - eens een waarachtig geloovend kunstenaar gevonden - zijne kunst grooter zal zijn en ook religieuzer naarmate hij naturalistischer dat wil zeggen oprechter en persoonlijker zal zijn. Wat maakt voor ons de producten der tegenwoordige officieele kerkschilders zoo onduldbaar? Het zijn misschien geloovende menschen maar zij zetten hunne onderwerpen vast in verouderde vormen, die vroeger wel bezield waren, maar die door hunne huidige verwerking tot koude doode niets meer zeggende figuren worden verlaagd. Wel is het waar dat er, in den zin door mij hier aangegeven, weinig religieuze kunst bestaat maar dat komt doordat de levende religie in deze westerlanden zeldzamer geworden is dan men misschien zou denken. Want de levende religie is soms moeilijk van de doode te onderscheiden. De menschen gaan voort met knielen en bidden, met godsdienstoefeningen en Sacramenten-ontvangen maar de heilige geest zit niet meer in die handelingen en zij zijn vormelijk geworden, eene voortzetting van overerfelijke gewoonten. Religieuze naturalistische kunst is nog te vinden bij volken waar de godsdienst nog heel het inwendig en uitwendig leven beheerscht als bij de Polen en de Russen. Frans Erens die van reizen houdt, zou eens kunnen gaan zien naar de glasramen van den poolschen schilder Jozef Mehoffer in de kathedraal van Freiburg, of, zoo hij zijn tocht wat verder wil voeren, zou ik hem willen raden een bezoek te brengen aan de Franciskaner kloosterkerk te Krakow die van onder tot boven gedecoreerd werd door den over een viertal jaren gestorven grooten poolschen dichter en schilder Stanislas Wyspianski. Jozef Muls Poëzie Een Verzenboek door Laurens van der Waals (uitgever J.W. Boissevain & Co, Haarlem 1911). Dit is een boek van ‘simpel liedjes’ en ‘lichte melodietjes’, waar een {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} allerfijnst en teer gevoelsleven in woord en rythme werd gebracht. Niet de groote bewegingen van liefde met hooge vreugden en diepe treurnis komen hier tot uiting. Alles blijft simpel en effen als een stilvlietend water. De dichter is een nuchtere koele geest en in plaats van lyrism, dat zoo gemakkelijk ontluikt in de liefdestonden, geeft hij de subtiliteiten van 't gevoel, het onverklaarbare, het onuitgesprokene van de innigste gewaarwordingen. (De wind doet) in mijn brein de mijmering ontluiken, - de zoete voorvreugd van een naderend geluk - hoe straks mijn lief, tusschen de rozenstruiken, één roos zal vragen van de vele, die ik pluk om... enkel en alleen, omdat zij 'r een zal vragen met hare teedre stem vol licht beschroomden klank, terwijl zachtstralende haar oogen mij toedragen voor de onvolbrachte gift vooruitgegeven dank. Door dat elke sensatie zoo fijn wordt nagespeurd en uit de onbewustheid naar voren gehaald, is als van zelf het juiste woord bij den dichter geboren. Alles wordt zoo raak gezegd, ingegeven als het was door het oogenblik. Morgen zou voor een gelijksoortige gewaarwording niet meer dat woord gebezigd worden: Ik hoor zoo stil, zoo teer, zoo fijn een ijl geluidje in mijn hart en brein; 't kan slechts zijn der droefenis begin. Altijd blijft zijn gevoel aristocratisch en subtiel. De fijne organisatie van des dichters geest doet hem steeds voorname gedachten krijgen en gelukkige trekjes vinden: 'k Zou mijn hart nu in een wijsje - als een sieraad in étui - willen geven aan een meisje, mooi en lief, maar 't deert niet wie. 'k Zou misschien dan mogen denken, dat mijn hart een hart geneest, en ik door me weg te schenken, eindlijk eens iets ben geweest. Hier worden nooit hetgeen men noemt ‘dichterlijke woorden’ gebruikt. Het blijft alles zoo echt en eenvoudig. De koele nuchterheid van den dichter wordt soms wel tot een zeker scepticisme. Hij is een die ‘vreugd bedwingt’ en ‘treurigheid omzet in pret’. Hij spreekt van: {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} ... een lach waarmee het hart zich even hoont en even sart om oud leed te vergeten. Als de dichter niet meer verhaalt van zijn gevoel, dan zegt hij wat van de wereldaspecten hem is bijgebleven. Zoo zijn heel mooie stukjes ontstaan van impressionistische vizie als: Stadje, Stadsteeg, De cellist, Morgenwandeling, Het eenzame Stadje, Een Zomeravond. Hoor liever dit: Klankvergeten, zonverloren ligt de kleine wrakke stad, - waar een poosje van tevoren uit den ijlen fijnen toren 't uurgezang gezongen had - in de effenheid van avond en schijnt, door den matten schijn, van bestoven en gehavend, maar zeer kostbaar porselein. Daar ligt iets in van den toon en den verswentel van onzen K. Om. de Laey. Is het niet? Geene beschrijving om de beschrijving wordt hier gegeven. Ofschoon wij het ons plastisch voorgestelde zien, heeft niet het voorgestelde belang maar wel de ziel - die het op zoo zeldzame wijze refracteert - het wondere prisma van de dichterziel. Nog schrijf ik dit laatste over uit De Cellist. Menschen zitten in een salon te luisteren naar het spel van een cellist: Flauw verbleekt de glans der lichten op de luistrende gezichten, die de kamer dieper in, waar de schemering blijft waren, met strakopen oogen staren hunne eigen droomen in, en vertintelt in de steenen van halssnoer en bracelet en vloeit zacht verstervend henen over wit boord en manchet. Dit boekje geeft mij den indruk van een zeer mooi stuk in Kopenhaagsch porselein. Fijn en zeker staan bloemen of vogels in teer blauw of grijs groen geteekend op het zilverglanzend wit van den zachtglooienden vorm der vaas. Jozef Muls {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreemde Arbeid Duitsche Letteren ‘Das Christusdrama’ In Das literarische Echo van 15 Oktober 1912 las ik in een artikel van Artur Brausewetter het volgende: ‘Waar ter wereld is er een figuur, beter geschikt tot held van een grootsch aangelegden roman, waar een dramatischer, tragischer, overweldigender figuur dan die van Jezus? Waarom bezitten we geen enkel treurspel: Christus? Waarom heeft noch Schiller, noch Kleist, waarom Goethe niet of Hebbel, waarom de allergrootste en daartoe geroepen treurspeldichter Shakespeare, waarom Richard Wagner, die er vaak zoo dicht aan toe was, waarom hebben die het ons niet geschonken? Wie over deze vraag ernstig nadenkt, moet voor het wonderbare staan. Want de bedenking, dat de gebeurlijke onopvoerbaarheid van dergelijk drama mannen als Schiller, Kleist of Shakespeare van 't scheppen van een Christus zou hebben teruggehouden, ware toch al te onnoozel. Alsof een tot scheppen gedreven genie naar praktische bezwaren taalde. Iets anders moet het geweest zijn, wat ook de grootsten onder onze dichters van het Christustreurspel afgehouden heeft: het geheimzinnig ontzag voor het onderwerp, het besef van de onmogelijkheid om het onbedekt en onbewimpeld op 't tooneel te brengen, de bescheidenheid van 't genie tegenover de grenzen van zijn kracht, van de menschelijke kracht. En meer dan dit alles: de overtuiging dat er een treurspel Christi bestaat, dat in godsdienstig, ethisch, en kunstopzicht niet te overtreffen is: het evangelisch verhaal. De geestesontwikkeling mag voortschrijden, de natuurwetenschap mag steeds toenemen in breedte en diepte, de menschelijke geest zich verrijken zooveel hij wil, bekend is Goethe's woord: “De geest overstreeft nooit de hoogheid en de zedelijke beschaving van het christendom, dat glanst en straalt in de Evangelies”. En de kunst evenmin, neen, ook zij niet, dat is het. Dat is de reden, de eenige, waarom we tot heden geen klassiek Christustreurspel hebben, al mag het onderwerp er nog zoo luid om roepen. Heilige schroom, {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen in godsdienstig, in ethisch, neen, ook in kunstopzicht - hier is de grens. En nu is ons opeens dit treurspel geschonken. Walther Nithack-Stahn, die niet alleen als pastor van de Berlijnsche Kaiser-Wilhelm-Gedächtniskerk, maar ook als schrijver wijde faam geniet, is de maker en “Das Christusdrama” de titel. “Das Christusdrama”: het is niet een drama, het is het drama van Christus. Wat Nithack-Stahn ons gegeven heeft, ja, dat is feitelijk de eerste poging om het treurspel, dat om zijn dichter riep, op deze wijze te bouwen, menschelijk en bovenmenschelijk tegelijk...’ Toen ik deze lofspraak las, dacht ik: Dat wonder van een drama wil ik van nabij zien - en ik bestelde het (Berlin 1912, Wilhelm Borngräber). Ondertusschen sloeg ik er de Hamburgische Dramaturgie nog eens op na. Het treurspel, zegt Lessing daarin (en deze spreekt Aristoteles na), is de uitbeelding van een handeling, die niet in berichtvorm, maar wel door medelijden en vrees (dus in dramatischen vorm) de loutering dezer hartstochten bewerkt. Zonder gevaar ver te verdolen, mogen we aannemen dat Lessing en zijn Stagiriet de rechte bepaling geven van het treurspel. Doel van het treurspel is dus: hartstochten louteren; middel daartoe: medelijden en vrees verwekken. Niet medelijden of vrees, zooals Pierre Corneille, de woorden van den Griek verdraaiend, geleerd heeft - hij wist wel waarom - maar medelijden en vrees. Want onze wijsgeer heeft het medelijden nooit zonder de vrees en de vrees nooit zonder het medelijden gedacht. Hij oordeelde namelijk dat het ongeluk, dat als een Damokleszwaard boven het toekomstig voorwerp van ons medelijden gehangen werd, van dien aard moest zijn dat wij het ook voor òns hoofd of voor het hoofd van een van de onzen te duchten hadden. Zonder deze vrees geen medelijden. Kijk om u. Een mensch b.v. die zóó diep onder den rampspoed gebukt gaat dat niets bij machte is hem nog dieper te buigen, pleegt voor andere menschen geen medelijden te voelen. Evenmin een mensch die zòò volop in 't geluk zwemt dat hij zich vergeefs afvraagt uit welken hoek van den hemel er hem nog een ongeluk zou kunnen treffen. Het vreeselijke verklaart het deerniswaardige, en omgekeerd. Wat noemen we vreeselijk? Al datgene wat ons medelijden zou verwekken indien het den evenmensch overkwam of overkomen moest. Wat achten we deerniswaardig? Al wat we zouden vreezen indien het ons bedreigde. Niet genoeg dat de rampzalige, die ons moet deren, zijn ongeluk niet verdient, ofschoon hij het zich door een of andere zwakheid op den hals getrokken heeft; indien zich de overtuiging niet opdringt: dit ongeluk kan ook òns treffen, dan zullen we koel blijven voor die onverdiende ellende, of liever, voor die overmatig bestrafte schuld. En hoe wordt voor zoo'n overtuiging de weg gebaand? Door van den geteisterde geen boozer mensch te maken dan wij door den band allen zijn, door hem juist zóó te laten denken en handelen als wij in zijn plaats zouden gedacht en gehandeld {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, of althans meenen, dat we hadden moeten denken en handelen: met één woord, door hem te schilderen als zijnde van ons eigen vleesch en bloed. Deze beginselen op Jesus toegepast: is Jezus van ons eigen vleesch en bloed? Jezus was Godmensch: Hij was versierd met al de volmaaktheden der beide naturen die Hij in zijn persoon vereenigde; wij daarentegen zijn zwakke schepsels, speelbal van allerlei binnen- en buitenmachten. Jezus had zijn eigen geheime, ondoorgrondelijke inzichten en besluiten die Hem gedachten deden uitspreken en daden plegen, die aandruischen tegen onze gewone, laag-bij-den-grondsche, menschelijke wijze van denken en doen. Wij, die onwillekeurig geneigd zijn de godheid te vermenschelijken en te meten met onze maat, wij staan er stom voor dat Jezus, als de nood aan den man kwam, de almacht niet gebruikte waarover Hij beschikte: wij hadden dadelijk een legioen engelen besteld of ten minste, op het voorbeeld van Petrus, naar het zwaard gegrepen. Wij vreezen het ongeluk niet dat Jezus trof, want in zijn plaats hadden hadden we ons anders gedragen, en door ons gedrag dat ongeluk vermeden. Goed. Maar kunnen we geen medelijden hebben? Daartoe is het ongeluk van een onschuldige toch voldoende. Dat we een zekere meewarigheid kunnen gevoelen, is niet te loochenen. Doch waarom zou 'n dichter zich met de vonk vergenoegen als hij vlammen kan opjagen. Hij heeft er alle belang bij om naar de volkomenheid te streven, d.i., naar het medelijden in den hoogsten graad. En zoo'n medelijden bestaat maar, indien het versterkt en verhoogd wordt door de vrees voor ons zelven. Bovendien de onspoed van een volkomen onschuldige is geen stof voor het treurspel: zoo iets is gruwelijk, zegt Lessing-Aristoteles. Dat is de eerste klip waarop de Jezusrol tot hiertoe op het tooneel verongelukte, en 't is ook de grootste. Maar er zijn er meer. De taak van het treurspel is: hartstochten door hartstochten te louteren. Doch kan het karakter van Jezus daarvoor dienen? Jezus was een toonbeeld van zachtmoedigheid en gelatenheid, van gedweeheid en onderwerping. ‘Als iemand op uw rechte wang slaat, bied hem de linke!’ Zulke karakters lijden, ze handelen niet. Maar een tooneelspel zonder handeling is doodgeboren. O, 'k weet wel, dat het lijden zelf van Jezus een daad was, een daad van verlossing uit de klauw der zonde, doch die daad behoort tot de onzichtbare, bovennatuurlijke orde en ontsnapt dus aan 't bereik van den tooneeldichter. Ander gevaar. Voor Jezus, meer nog dan voor andere historische personen, is de dichter aan de geschiedenis gebonden. Springt hij wat te vrij om met gebeurtenissen die alle toeschouwers op hun duimpje kennen en die ze met heiligen eerbied willen behandeld zien, dan is 't te vreezen dat hij het fijne, teere illuziewaas dat hij met vaardige vingeren om geest en hart van het publiek zoekt te weven, met eigen roekelooze hand zal verscheuren. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Theoretisch gesproken en ingezien ondervindingen van vroeger, lijkt Jezus dus geen persoon voor het treurspel. En dus geen voor 't tooneelspel in 't algemeen, dat spreekt vanzelf, want zonder heiligschennis kan men Jezus niet gebruiken in een blijspel of in een klucht. Nu is het waar dat men in kunstzaken niet te gauw tot onmogelijkheid besluiten moet. Het zou de eerste maal niet zijn dat een genie vandaag verwezenlijkte wat de esthetiek gisteren voor onmogelijk hield, en misschien zou Nithack-Stahn, het door Brausewetter ontdekt genie... ‘Das Christusdrama’ kwam en eilaas! Lieve Heer, wat heeft die Berlijnsche dominee van U gemaakt! Vergeef het hem, hij wist niet wat hij deed. Nithack-Stahn laat Jezus koninklijk genoeg optreden in de eerste ‘Handlung’: 't is de dag van de plechtige intrede in Jeruzalem, Galileërs zwaaien palmtakken, Judas gooit zijn opperkleed als een tapijt op de straat, sommigen zingen psalmen, de kinderen zingen: ‘Opent wijd de poorten’ en Jezus rijdt op een ezel, dien Petrus bij den toom leidt. De stoet komt aan den tempel en 't eerste wat Jezus doet is uitvaren tegen de kooplieden, de wisselbank van Levi omschoppen en een veetouw grijpen om daarmee de kramers uit den voorhof te dreigen. Dan begint Hij te leeraren en te redetwisten, nu eens met zijn leerlingen, dan met de schriftgeleerden, en dat in bewoordingen die ge ofwel nergens in 't Evangelie vindt, of die een verdunnende paraphrase zijn van historische gezegden, of die een verdraaiïng of verdoezeling zijn van evangelische woorden; tusschendoor doet hij ook een mirakel, één enkel, maar welk mirakel? hij verlost Simon van Syrene van zijn bezetenheidsstuipen en dat op een wijze zooals een knap zenuwdokter van tegenwoordig dat ook kan... ‘Een wonder! een wonder!’ roepen ‘luide stemmen’, maar Jezus ‘weert af’ met deze allervaagste, gefantazeerde woorden: Schweiget. Die Welt hat es gehört! Bewegt's in euren Herzen. Bittet Gott um Klarheit. 't Is liederlijk zooals het Evangelie, zooals de historische Christus door dezen stadsgenoot van Harnack en Delitsch mishandeld, ontluisterd en ontgoddelijkt wordt. 't Laatste Avondmaal wordt ook op 't tooneel gebracht; maar ziehier wat er van terecht komt, dan hebt ge meteen een sprekend voorbeeld: Herzlich hat mich verlangt, ihr Freunde, Brüder, noch einmal so mit euch von einem Brot zu essen - vor der Nacht. Wie oftmals, wenn wir des Tags uns müd' gewandert und gewirkt, gab uns der Abend heil'ge Bruderschaft, mahnt' uns an den, der Tages Pflicht uns aufgibt, {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} und an die Nacht, da niemand wirken kann. Dank ihm für alles. (Er nimmt ein Brot und hebt es empor.) Gelobt sei Er, der Brot aus Erde schafft! (Er zerbricht es, isst davon, legt die Stücke auf eine andere Scheibe als Teller und reicht sie den Nachbarn.) Teilet es unter euch. So wie die Körner, zerstreut einst in der Erde, eines wurden: so sind ihr eins geworden, ich mit euch. Und wie das eine Brot den Leib uns baut, so seid ein Körper wir, ein Geist in uns. Bleibt so verbunden - fühlt mich unter euch. (Er ergreift den Weinkrug, giesst in den Becher und hebt ihn empor.) Gelobt sei Er, der Wein aus Erde zeugt! (Er trinkt und reicht den Kelch dem Nachbarn.) Teilet ihn unter euch. So wie der Saft des Weinstocks aus einer Wurzel in die Reben steigt, so dringe Gott in uns. Und wie die Traube nur an der Rebe reift, so bringet Früchte aus ihm hervor. Ihr könnt nichts ohne ihn... En een oogenblik later: ... seht und glaubt: (Er nimmt ein neues Brot und zerbricht es.) So ist mein Leib. So wird man ihn zerbrechen. (Deutet auf den Wein, den ein Jünger eben eingiesst.) Und wie der rote Wein dort, fliesst mein Blut. Na deze heiligschennis, verwondert het niet meer, dat ten slotte de historische Verrijzenis weggemoffeld wordt: die bestaat alleen in de opgewonden verbeelding van Maria Magdalena. En zoedoende schiet er van den Godmensch niet veel meer over dan een soort Uebermensch, een collega van Buddha, Mohamed en tutti quanti. Daar Christus, de hoofdfiguur, zoo deerlijk mislukt is, wil ik geen tijd en inkt verspillen om over de bijfiguren te schrijven; 't is al erg genoeg, dat Brausewetter mij 3.75 fr. heeft doen verkwisten. Och, had Nithack-Stahn liever het voorbeeld gevolgd van Schiller, Shakespeare, enz. (zie boven) en zijn vermetele handen van Christus afgehouden, dan had Brausewetter geen gelegenheid gehad om voorbarig de loftrompet te steken. Zedeleer van 't avontuur: Goede lieden, hoedt u voor de kritiek! Maar vertrouwt de mijne - ditmaal tenminste. J.D.C. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Liturgische Kroniek Handboek der Liturgie door Dom Fernand Cabrol (Paul Brand, Bussum). De katholieke vlaming welke de heerlijk-bloeiende liturgische beweging heeft meegeleefd en er voor ijverde, zal deze vertaling van Dom Cabrol's ‘Livre de la prière antique’ met groote vreugde begroeten. De liturgie is den eeredienst God aangeboden. Jesus Christus, ‘Sacerdos’, de eeuwige Priester, door zijne menschwording en zijn verblijf op aarde, door het mystiek leven der sacramenten en der genade welke Hij ons naliet, werd het heilig onderwerp van den Eeredienst. Door Zijne dood op het kruis stelde Hij-zelf den hoogsten vorm en eenige uiting ervan vast: het offeren van eigen leven: Christus victima. De Kerk, zichtbare en algemeene Maatschappij, door Christus gesticht tot heiliging der menschen vereeuwigt den eeredienst, waarvan de kenteekens dus ook overeenstemmen met deze der Kerk zelve De liturgie is daarom ook gemeenschappelijk, algemeen, heiligend, en heeft, als de Kerk, Christum tot middelpunt. De diepere kennis van dien eeredienst - zijne vorming, zijne uiting, zijn doel, zijn onderwerp - heeft als natuurlijk gevolg dat de katholiek zich in de kerk niet als een vreemdeling kan bevinden maar dat hij bewust is van het deel dat hij heeft in de kerkelijke gemeenschap. De liturgie is als de levende band welke de geloovigen samensmeedt. De liturgische ceremoniën welke den eeredienst uitmaken of begeleiden zijn als tastbare teekens der onverbreekbare éénheid van geloof en liefde, die in het mystiek Lichaam Christi heerscht. In de eerste eeuwen van het Christendom deed zich dus ras bij de geloovigen de noodzakelijkheid gevoelen aan het luisterrijke en diep-eerbiedige welke de goddelijke diensten vergezellen moest. Allen waren met de beteekenis der ceremoniën vertrouwd, leefden ze meê, en putten erin het bijzondere voedsel voor hun inwendig geestelijk leven. In de IXde eeuw was de liturgie zoo goed als gevormd, en alle voorname ceremoniën en riten vastgesteld. Wijzigingen in de middeleeuwen of in de renaissance eraan toegebracht betroffen slechts onderdeelen en de groote lijnen bleven onveranderd. De geloovigen echter, naarmate de vurige innigheid der massa verflauwde, bizonder sinds de renaissance, bleven niet zoo getrouw de aloude bron der liturie bezoeken, en vergaten den heerlijken schat voor het inwendig leven welke in de liturgie ligt opgesloten. Zoo verdrong de individualistische godsvrucht den gemeeeschappelijken kultus, zoo kwam het dat men zich bij de kerkelijke diensten als vreemdeling bevond, alleen, en dat er geen verband meer heerschte tusschen altaar en volk. Dom Guéranger preludeerde tot eene herleving van het liturgisch bewustzijn En nu, God zij dank, sprak een Paus: ‘Omnia instaurare in Christo’. Dit geschiedde ook voor de Liturgie. Wat een bloey van kerkelijk leven en intense godsvrucht sinds enkele jaren, te wijten eerst aan de blijde verovering der jeugdige harten door de H. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Eucharistie; dan: aan het grondiger begrip der liturgische handelingen, en het warm en begeerde leven van den rijk-heiligenden eeredienst. De studie der liturgie vraagt een leidsman, en in deze zaken is er wellicht geen veiliger dan Dom Cabrol. Een veilige leidsman: ja, want we dienen ons te vrijwaren voor zekere pseudo-mystieke-en-liturgische litteratuur welke met den eeredienst der Kerk niets gemeens heeft. De vertaling van ‘Le livre de la Prière Antique’ draagt als titel ‘Handboek der liturgie’ - en dit is het ook - met inleidend woord van Prof. Knaapen, ze is vloeiend, aangenaam, en mooy uitgegeven bij Paul Brand te Bussum in 't jaar MCMXII. Mocht dit handboek ruim verspreid worden, ook in Vlaanderen, bijzonder bij de katholieke jeugd voor welke de liturgie een bodemlooze bron is van blijmoedig, vroom en vurig leven en altijd reinere betrachtingen. Luc. Van der Meeren. De Heer Karel van den Oever heeft den wensch uitgedrukt niet langer meer als redactie-lid van Vlaamsche Arbeid op te treden. Tot ons spijt zijn wij verplicht aan dit uitdrukkelijk en herhaaldelijk verlangen gevolg te geven. Wij kunnen niet nalaten bij dit aftreden, aan den Heer van den Oever onzen oprechten dank te zeggen voor de onverpoosde en zeer gewaardeerde medewerking die hij gedurende bijna zeven volle jaren, als redacteur aan het tijdschrift heeft verleend en bijzonder voor de opvatting en de gelukkige samenstelling van ons onlangs verschenen Conscience-nummer dat overal zooveel bijval genoot en dat zijn werk geweest is. De Redactie (*) Uit Zuiderkruis. (1) Vogelmarkt te Brugge. Uit ‘In Schaduwen van Dood’. (*) Uit Zuiderkruis. (1) Ik heb een gedicht weêrgevonden dat ik ginder schreef onder melancholischen indruk van al dit Moorsch-verlatene: De laatste sultan. De sultan rookt en zwijgt. een bruine maagd komt dansen, haar schoon gestalte nijgt, haar witte tanden glansen; haar oogen blinken zwart met scherpe gouden schijnen, in 't losse haar verward zijn diamanten greinen; haar ambren lippen leven, belovend lied en lust, de sultan voelt zich beven alsof haar lied hem kust; haar bruine armen zwaaien een schellend tamboerijn, haar veêren voetjes draaien op 't marmer, rood als wijn; zij golft in zijden kleêren haar lichaam danst haar lied, het spannend kleed moet zeeren rond borsten die men ziet. De sultan rookt niet meer heeft hij zijn leed vergeten? zijn hoofd zinkt droomend neêr heeft hem een slang gebeten? In 't Moorsche bergpaleis voelt hij zijn hart versteenen, zijn hart is koud als ijs zijn hart kan niet meer weenen. Hij laat de maagd alleen en gaat de zon zien dalen; de maagd zinkt in geween, zij kon niet zegepralen. De sultan mint haar niet, haar driftig lied hem griefde, herinnerd door dit lied aan 't leed van doode liefde. Groot-purper daalt de zon, de maagd op roode steenen weent met den zang der bron, de sultan kan niet weenen... (*) Voordracht gehouden te Lier in het atelier van den kunstschilder die Raymond de la Haye is. (N.d.R.) (*) Nadruk en vertaling voorbehouden. (1) François Mauriac. Les mains jointes. Paris. H. Falque édit. (1) André Lafon: La pauvre maison. Paris. Bibliothèque du ‘Temps présent’. (2) Marcel Millet. Le Compagnon-aux-Images. Poêmes. Paris. Société de l'Edition libre 1911. (1) Grégoire Le Roy. La Couronne des Soirs. Bruxelles. Editions du ‘Masque’ 1911. (1) Opzoekingen in het Rijksarchief hebben aan het licht gebracht dat deze niets gemeens heeft met de welgekende Erven Lucas Bols, tenzij misschien... maar ik wil niet onbescheiden zijn... (1) Ten behoeve van Dr. G. Kalff weze hier opgeteekend, dat niemand anders dan Gustaaf Segers de eigenaar is van Conscience's hoogsteigen paraplu. Jonckbloet vergeet deze bijzonderheid mede te deelen, waar hij spreekt over de invloeden die Gustaaf Segers heeft ondergaan. (*) Dietsche Warande recenseert als volgt over ‘Op Wandel met Vondel’: Met Vondel als natuurdichter, zoo 'n stuk kan enkel komen uit de pen van iemand die met Vondel's verzen en met Vondel's ziel bewonderenswaardig vertrouwd is. (*) Tijd is een vorm van materie, en valt dus weg vòòr den geest. (*) Voelen als stoffelijk bewustzijn is onbewustzijn; ook de geest voelt, doch voelt enkel: de waarheid en haar liefde zich scheppend in daad: de schoonste waarheid. (1) Geest - zin der waarheid. (2) Zoo kwamen ook de Grieken, die geen waarheid wisten tot de schepping der Muzen, de Noren tot de Walkuren-wereld, enz. (*) Gaurisankar. (*) Uitgegeven bij Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart fr. 4.70 en fr. 3.75. (*) hier stip ik aan in 't voorbijgaan, eene der allerzwakste definitiën van kunst welke ten huidigen dage in omloop zijn b.v. ‘de allerindividueelste expressie eener allerindividueelste emotie’ Ik zie Homeros lachen bij 't hooren van die ‘Hollandsche’ definitie. expressie - uitpersing (want de auteur is een materialist; zijn woorden-zin zou dus materialistisch moeten zijn) ex-premere. emotie - artificieele ontroering Wat perst hij uit?... hoe individueel! ja zelfs, hoe origineel! Welke kunstenaar is dezulke waaruit de kunst moet geperst worden! Een kunstenaar die vervloekt wat en wie goed is, die de alleredelste der menschen, Jezus vervloekt! Vloek en wee over dien kunstenaar. Kunst, geloof ik, is oorspronkelijk, bij alle volkeren Gods- of goden-dienst. Doch in dezen zin heeft die kunstenaar wêer gelijk (en volgens hemzelf dus ik ook) dat hij zichzelf als god aanschouwt ‘ik ben een god...... ô oia kefalè. Godje momus heerscht, hij spuwt en in zijn spuwsel zwemmen allerlei kikvorsch-zuigelingen; hij spreekt en de aarde baart ongevormde foetussen, welke den koning volgen in hun schoone naaktheid tot hofstoetje van decadenten, dandy's, heidenen, makelaars enz. die woorden hadden dus wêer in den geest van dengene die ze sprak hun kracht verloren of die geest zelf wat verzwakt zoodat hij de kracht der woorden niet meer erkennen kan. Dat komt er van definitiën te geven in een andere taal dan de zijne. Overigens laat het ons maar zeggen en erkennen, deze Westerbeschaving heeft de geesten zoo logenachtig gemaakt dat zij niet meer de waarheid, en zelf niet meer in richting der waarheid kunnen denken. (*) Alle strijd is on-één-ig-heid, dus onschoonheid, dus onwaarheid, dus kwaad. (*) Gesproken te Leuven in ‘Met Tijd en Vlijt’ 1912. (*) Bedoeld wordt: ‘De Pelgrim in de Woestijn’. (1) Zoo noemt de volksklasse den leergang van ontleedkunde of anatomie. (*) Voordracht. (*) N.B. Een vermoeden dat de aard der feiten nadien gelijk gaf, want enkel na brieven van MM. van der Voort Michiel en Jottrand in de ‘Beurzencourant’, de open brief van L. Gerrits en J. De Geyter, de smeekschriften van ‘De Tael is gansch het Volk’ en Eenige Vlamingen der Hoofdstad, en ten leste het eerbiedig aandringen van graaf de Meulenaere in de Kamers tevens, deed de minister na lang dralen tot de uitgaaf besluiten. De eigentlijke reden zelve is nochtans niet zeer bepaald gekend en ondervond wisselvalligen uitleg; niettemin is het C. verslag sterk van strekking om daaruit reeds de achterhoudendheid der Regeering af te leiden. (*) XXXIIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Kongres, Oogst 1912. (1) ‘The merry wives of Windsor.’ - Shak. (2) Elk boek dat we schrijven, elk tooneelstuk dat we vervaardigen, elke daad des levens, en elk woord dat we spreken zelf, moeten ons en degenen tot welken we het richten een graad hooger heffen, in bewustheid, in het licht, in de waarheid, iets meer op de wereld brengend, iets verwezenlijkend; 't lijdzaam niet-doen is gegeven aan enkelen, doch daarom moeten zij ook lijden, en als ze dit niet doen, missen zij hun zending. De eenen arbeiden lijfelijk, de anderen geestelijk, wederzijds voeden zij elkander, beiden zijn nuttig en noodig, doch buiten hen zijn er, nog licht-schuwen die zullen geen licht scheppen, dat is zeker; lichtvaardigen en lichtzinnigen die zullen geen waarheid scheppen, dat is ook zeker, licht-hartigen en licht-hoofdigen die zullen ons geen schoonheid geven, en wie zichzelf niet eerbiedigt zal geen ander eerbiedigen; - lichtgevend zijn dus degenen die ten volle rechtzinnig hun kracht-macht, dracht, d.i. ziel-geest hart verpersoonlijken zooals ze zijn tegenover zichzelf en tegenover de wereld, en alsdan komt immer iets goeds tot stand, en de geboorte van iets goeds in een verrijzenis der materie uit zich zelven, een leniging des levens, een verlenging der bewustheid, een grooter en hooger worden des ‘ik’ dat dit goede volbracht door zijn daad, en die daad schept zich voort door het woord, dat het vleesch der bewustheid is zooals het lichaams vleesch de dracht-vorm des levens-princiep, ziel. Het kunstwerk is voldragen als het woord van zelf geboren wordt. (*) Zij vergaan in 't kunstmatige, in doode techniek, in truquage, in behaag-zucht. (1) Er bestaan nu eenmaal zoo 'n on-aesthetische wormstekige vernielers. (2) Dit is een karakteristiek van Belgische geest op te vlammen in strijd voor ideëen (politiek b.v) en lammerig onrecht te lijden in zaken die echt belang hebben. (1) Indien er dus geometrisch eene figuur haar kon verbeelden zouden het niet Dante's cirkelen zijn, doch wel deze, de eklips met vier omstralende brandpunten waarvan één dood is (zie verder) overigens die figuur staat buiten de normale ontwikkeling der menschlik-logische geometria d.i. der geometrie der zuivere menschen rede, aldus blijkt door de geometrie zooals door de filosofie dat de zuivere rede des mensch een orgaan is en niet een waarheid-bestand vermogen, dus eenvoudig, een on-scheppend orgaan. Spinoza bleef bij de geometrie stroppen en is er in verdwaald. Doch de vorm der waarheid is niet verbeeld-baar door den mensch dan door openbaring tenzij de mensch zelve die waarheid {weze} hetgeen onmogelijk is zooals wij 't scheppe bewezen, (zie ook verder) (1) S. Hildegardis schreef enkel het Kyrie. Met de thema's ervan heeft men getracht eene heele ‘mis van S. Hildegardis’ sâam te stellen. Zie uitg. van Dessan, Luik, Janin, Lyon enz. (*) Alle rechten voorbehouden, ook in Holland. - Geprimeerd door den Belgischen Staat.