Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10 uit 1919-1920. Door het gehele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. _vla011191901_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 689 E 5 Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10. De Vlaamsche Boekenhalle, Leuven / Gent / Mechelen / Leiden 1919-1920 Wijze van coderen: standaard Nederlands Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10 Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10 2019-04-03 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vlaamsche Arbeid. Jaargang 10. De Vlaamsche Boekenhalle, Leuven / Gent / Mechelen / Leiden 1919-1920 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla011191901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} VLAAMSCHE ARBEID {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1ste JAARGANG Nr 1-2 NIEUWE REEKS NOV.-DEC. 1919 VLAAMSCHE ARBEID HANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE DE VLAAMSCHE BOEKENHALLE 87, NAAMSCHESTRAAT LEUVEN 27, STEENSTRAAT LEIDEN {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Bladz. Aan nieuw Vlaanderen: Jozef Muls 1 Genoveva van Brabant: Styn Streuvels 8 In Memoriam: Franz De Backer 13 Ars Poëtica: Franz De Backer 13 Van het verborgene leven (fragment): Pieter van der Meer de Walcheren 14 Mijn ziel verlangt: Dirk Vansina 18 Ik sta: Dirk Vansina 18 De Antwerpsche Klokluier: Karel van den Oever 19 Wanneer ik vallen moest: Filip de Pillecijn 26 Het glorielooze Lot: Berto van Kalderkerke 27 Morgen - meditatie: Constant Eeckels 32 Nocturne: Constant Eeckels 33 Waarom de boomen geen koning hebben: Jul. Grietens 34 Bede: Anna Van der Aat 41 De liefste kwam: Anna Van der Aat 42 Aan mijn hart is je huis: Anna Van der Aat 43 Van Sint-Marten en de Barones: J. de Cock 44 Stille Liederen: Joz. de Vocht 50 Vreemde Arbeid 53 Korte inleiding tot de jonge fransche letterkunde: P.v.d.M.d.W. 53 Indische letterkunde: J.d.G. 56 Kunstnieuws 58 Joë English: D.V.S. (bladz. 58); Raymond de la Haye (bladz. 59); Emiel Van der Straeten (bladz. 60); Hélène Swarth (bladz. 60); Gustave de Smet (bladz. 60); Edmond Verstraeten (bladz. 61); Gastemans (bladz. 61); Dr Gustave Verriest (bladz. 61); Juliaan Severin (bladz. 61). Ontvangen boeken 62 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan nieuw Vlaanderen Een nieuw geslacht komt aan het woord: De sterke jeugd die de gruwelen van dezen tijd te boven is gekomen, de mannen van den Yzer! Het oorlogsleven heeft dit geslacht gehard. De vlaamsche jongens werden in 1914, bij het stormgelui der klokken, uit hunne steden en dorpen weggerukt om eindelijk, na zooveel hopelooze gevechten, bijeen gebracht te worden, in den grooten smeltkroes... aan den Yzer. Hun lieve, zonnig land was voortaan, over de aardlijn van de schansen, het ontzettend schouwtooneel van gewelddaad, brand, verdelging, moord. Door de weelde-rijke velden, waar vroeger, langs de steenwegen, de hooi- en de oogstwagens reden en de beurelende runders kwamen aangetreden, waar, in de rust en den vrede van den avond, de kaven rookten en de aardappel-vuren als bijbelsche offeranden opbrandden naar den hemel, daar waren nu de puinen van huizen en kerken, daar stonden nu de spookgestalten der ontkroonde en verminkte boomen, daar lag nu de woestijn van het grauwe land, als het droomvizioen van eene uitgebrande planeet met zijn kraters en kuilen en donkere poelen. Van de verre oude steden met hunne torens en belforten achter den grijzen horizont bleef weldra niets meer over dan de bitter-zoete herinnering aan een verloren paradijs van schoonheid en geluk. Het zijn andere menschen geworden die daar vier volle jaren gestaan hebben in dat geteisterd land of verscholen lagen lijk dieren in die daverende grachten, terwijl de luchten gonsden en bromden van kogels en bommen en 's nachts de hemelen rood laaiden in een kreits van uitbarstende volkanen, waarboven de fuseeën als afgedwaalde sterren bewogen. Was het niet voor velen die daar leefden, van aanschijn tot aanschijn met de dood, alsof de geradbraakte aarde weer in den oerbajert moest vermengen en vergaan... Onmenschelijk was de tijd! Als een regen van vuur is lijden en droefenis over duizenden neergekomen met het gevaar van een bestaan dat dag en nacht bedreigd werd. Het was een tijd van oorlog zonder genade, zonder mededoogen, een tijd vol haat. Want stuk voor stuk, meter voor meter, moest de vadergrond heroverd ten koste van het beste en edelste bloed. Teere gevoelige wezens werden verminkt of vermoord op geweldige wijze en zij die {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} overbleven leefden met de lijken, haastig in den grond gedolven of ter ruste liggend op die onafzienbare kerkhoven onder de houten kruisen, ontelbaar als legers in slagorde gesteld. Wanneer de strijd soms bedaarde, dan zijn de lange eentonige weken van werkeloosheid ingetreden, van doelloos turen over de loopgraaf, van wrokkig stampen op den harden bevrozen grond, van naargeestig plassen in de doorzopen grachten. In de opeenvolging der grijze dagen schenen de schoonheid en de edelheid van het leven verloren te gaan en de innigste roerselen van het gemoed te verstompen. Al de naar-het-innerlijk-gekeerde naturen, de dichters, de kunstenaars hebben meer dan de anderen geleden door hunne grooter gevoeligheid en zij die niet wankelden, niet vertwijfelden, niet omkwamen in de gruwzaamheid, in de hopeloosheid, zij die weerkeerden uit die hel, vormen voortaan een keurbende onder ons volk, zij zijn de sterken, en de geleden smart is de maat hunner geestdrift, de hevigheid en de verhevenheid hunner gevoelens komen vergrooten. In de door-het-leed-gelouterde zielen ontwaken de diepstmenschelijke verzuchtingen. De persoonlijkheid beleeft haar hoogtij en zoekt naar uitzegging. In de velden die het ongeluk doorploegde ontluikt de wonderbloem der kunst en wat een enkel soldaat, ver van huis en liefde, aan heimwee gevoeld heeft of aan knagend verdriet om het verminkte lijf of de uitgestorven oogen zal eens, in stiller dagen, van grooter beteekenis blijken dan het duizendvoudig rumoer der millioenen legers dat nu is uitgestorven. Om daar getuigenis van te geven staat dit tijdschrift open voor het nieuwe geslacht. Wij staan in Vlaanderen voor een nieuwen tijd. De Vlaming van 1919 is niet meer de Vlaming van 1914. Leven in het aanschijn der dood doet dieper nadenken en scherper oordeelen. Conventie, schijn en logen kunnen niet langer nog bedriegen. Menschen die dag aan dag tegenover de naaktste aller werkelijkheden stonden, doorschouwen het bedrog en streven naar waarheid en naar recht. Strijden en sterven voor een land, zijn plicht doen tegenover een Staat, doet de vraag stellen of de Staat zijn plicht deed tegenover U. Met positiever inzicht over alles, hebben de Yzermannen beoordeeld wat er gebeurde in hun land en wat er te doen viel. Een vlaamsch bewustzijn is geboren zooals wij er sedert het ontstaan der vlaamsche beweging geen kenden. Tegelijk zagen de jongens hoe rondom hen heel de wereld aan 't bewegen ging, naar {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} een nieuw evenwicht zocht en hoe alle volkeren der aarde hunne plaats vroegen onder de zon. Zij vragen ook de hunne en in de groote wisselwerking die onder alle rassen aanstaande is, willen zij sterker staan dan ooit in hunne eigendommelijkheid. De Vlamingen die het leeuwendeel hadden in de vrijmaking van hun land zullen geen kuddemenschen meer zijn, maar bewuste burgers van een staat die op hunne kracht gesteund is en gemetseld werd met hun bloed. Zij zullen het Vaderland beminnen, niet meer met een schok als bij het uitbreken van den oorlog, maar met een duurzame liefde voor een door hunne eigene handen, door hunne eigene kracht en dulding heroverd kostbaar en heilig goed, waar zij zich t'huis willen weten en hun volle recht genieten van ontvoogd en zelfstandig volk. In de ziel van elken Vlaming is er een spanning ontstaan. Beloften voldoen hem niet langer, hij ziet uit en hij wacht op daden. In de zielen der nederigen en der kleinen, in de zielen der grooten en bewusten staan alle snaren gespannen. Laat de volksleider ze aanraken en bespelen en zij zullen hunnen vollen, zwaren en schoonen klank geven en de ware vlaamsche beweging zal beginnen op een rythmus die alle kortzichtige, waanwijze en onbezonnen belgische staatslieden zal verbazen. Want er ontstond ook aan den Yzer een ruimer solidariteitsgevoel, een dieper stambewustijn. De ontwikkelde leefde er met den ongeletterde, de boer gaf er de hand aan den fabriekswerker, alle standen verbroederden en verinnigden, leerden elkaar kennen en waardeeren. Die wisselwerking wordt de beste grondslag voor de zedelijke eenheid van het heele volk. Vlamingen uit alle gewesten kwamen in gedurige aanraking met elkaar: de Limburgers, de Brabanders, de Antwerpenaars gaven de hand aan de Oost- en de Westvlamingen. De mengeling der dialekten deed ook klaarder voor eenieder de noodzaak uitkomen eener algemeene omgangstaal en meer dan ooit ging men den band voelen die ons bindt door de taal aan Holland en zijne oude en hooge beschaving. Vele Vlamingen die niets kenden dan hun eigen stille kleine midden bewogen thans over de wereld en zagen hun gezichteinder verruimen. Zij verbleven als zieken en verlofgangers in Engeland, Frankrijk, Italië; als gevangenen of geïnterneerden in Duitschland, Holland of Zwitserland; als vrijwilligers met de auto-mitrailleuses in het verre en eindelooze Rusland. Ik heb vlaamsche soldaten op mijn eigen zwerftochten ontmoet en gesproken op de boorden van de Neva en in de schaduw der gouden koepels van het Kremlin te {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Moskou; ik heb er zien wandelen door de pijnboom-wouden der Pyreneeën, onder de regenbogen der watervallen van onstuimige bergstroomen; ik heb gekwetsten bezocht in oude geblazoende zalen van oxfordsche colleges of antieke kasteelen op engelsche landgoederen, waar nog de banieren en de tapijten hingen uit den tijd der Tudors en der Stuarts. Zonder verwondering, zonder verbazing zag ik ze met hunne kalme nuchtere koppen de vreemde werelden en beschavingen opnemen om zich zelf te blijven. Zij leerden zien en vergelijken en door den toets met het vreemde meer bewust worden van het eigene, van wat er goed en deugdelijk was, van wat er te kort schoot of moest verbeterd worden. Wanneer de algemeene ontreddering van de wereld weer zal hersteld zijn, wanneer de menschen weer zonder kommer, in rust en in vrede hun dagelijksch brood zullen eten, dan mag men gerust veronderstellen dat er uit het gemeenschappelijk lijden, uit de woelingen van den tijd, uit de bloedigste omwentelingen eene schoone nieuwe geestesgesteltenis zal aan het licht komen. Voor de Vlamingen in 't bijzonder, wanneer niets hun vrijen bloei meer zal belemmeren, kan er een groote tijd ingaan. Want de zegewind waaide door hunne vanen. Uit hunne loopgraven opgesprongen, hebben zij gewapenderhand het oude Vlaanderen heroverd en de eene na de andere weer de oude steden bevrijd. Met hun klein getal waren zij als die oude republieken die vochten voor hun bestaan tegen overmachtige dwingelanden. Die kleinheid zelf heeft de energieën doen ontwaken, moed en vindingrijkheid aangewakkerd, opvluchten van vaderlandsliefde en wonderen van verknochtheid, van zelfverloochening aan het licht gebracht. Wat er zal bedacht, gedurfd en tot stand gebracht in dit land is oneindig, want de tijd der groote zekerheden breekt aan dat er een edelheid en een kracht door al de lagen van ons volk zal gaan. Met de welvaart die terugkomt, komt ook het volledig zelfvertrouwen en het ontzaglijk vreugdegevoel van in de tegenkanting, in het lijden, in het gevaar, sterk en groot geweest te zijn. Door alle tijden heen kunnen wij zien hoe ons volk zich steeds uitsprak in zijn kunst. De slechte harde dagen die Vlaanderen heeft doorgemaakt in vroeger eeuwen staan nu nog te lezen op de schilderijen zijner meesters. De vermagerde, bleeke wezens van Memling, de zachte droeve vrouwen van Van der Weyden, de ontaarden en de krankzinnigen van Bosch, de ziekelijke gezichten van Bouts en de geweldige uitdrukkingen zijner afgehouwen hoofden, zijner van bloed-druipende en gemartelde lichamen, verhalen zij niet het lijden van verschillende geslachten, den wrok en de droe- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} fenis van een volk dat toen reeds leed van niet volledig meer te kunnen leven. Zoo zullen misschien nog lang de gruwelen van dezen tijd uiting vinden in de literatuur. Schoon werk kan zoo tot stand komen, want al wat vroeger in kunst over den oorlog sprak kwam onrechtstreeks van menschen die er nooit bij waren geweest. Nu hebben de kunstenaars zelf deel genomen aan den strijd, zij zijn de helden geweest van het grootste epos aller tijden. Het ware te wenschen dat van het lijden van Vlaanderen aan de boorden van den Yzer wat meer overbleef dan souvenir-kunst die wel aandoenlijk is als men bedenkt hoe de gekwetsten in de hospitalen, de soldaten in de loopgraven, er de slepende eentonigheid der dagen hebben mee vervuld, maar die geen denkbeeld geven van dezen tijd noch van wat de arme menschenkinderen gedacht hebben en gevoeld, van wat er aan droefheid, aan heimwee, aan bitterheid in hunne harten is omgegaan. Zooveel zal ons steeds op dezen heldentijd doen denken: de puinen onzer gebouwen, de verwoesting van ons land en de massa van gekwetsten en verminkten. Jaren zullen wij onder onze oogen halve lichamen, afgeknotte ledematen, vertrokken litteekens zien als een gruwzame schoonheid die wij moeten vereeren. En allen die levend uit den strijd kwamen zullen er voor de rest hunner dagen een hoogmoed over voelen, omdat zij aan de vrijmaking van hun land hebben gewerkt, omdat zij hebben meegedaan aan den arbeid om een nieuwer, schooner menschheid. Maar in dit verarmoed en gemarteld land dat geestelijk en stoffelijk zooveel heeft geleden valt alles thans te doen. Ieder zal mee te werken hebben op zijn manier aan den grooten heropbouw. Ieder heeft zijn rol te spelen en zijn steen te dragen. Naast de ekonomische herinrichting staat ook het werk der kunst, der beschaving. Gij jongeren van den Yzer die voor uw deel gekozen hebt van met het Woord te zeggen wat gij denkt en voelt, van door het Woord te werken aan de veredeling van uw ras, gij die de levende literatuur van den nieuwen tijd wilt worden en de voortzetters in ons land van de taal van Maerlant, van Vondel, van Guido Gezelle, wees ten volle uwer zending bewust en onderschat de taak niet die gij op uwe schouders wilt nemen. Het lijden heeft U vroeg rijp gemaakt. Gij zijt geen kinders meer, gij hebt thans mannelijke harten. Groote daden van wilskracht zijn uit uwe gelederen opgegaan. Boven den horizont die den nieuwen levensloop zal beheerschen zullen gestalten staan in een onvergetelijk gebaar, waaronder de nieuwe geslachten zullen voor- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} bijgaan met eene zekerheid, een zelfvertrouwen, een hoogmoed die zij vroeger nooit ondervonden. Het is niet meer mogelijk dat Gij in de schaduw uwer groote en hooge dooden en na al wat Gij zelf beleefd hebt en geleden, U nog van dezelfde woorden, gedachten en beelden blijft bedienen als dezen die van de verschrikkingen van den apocalyptischen tijd niets geweten hebben of vermoed. Dit wilde ik U vooral zeggen; wees U zelf geheel. Wat baat het in de grootste woeling geweest te zijn die ooit de menschengeschiedenis kende, indien gij er niet uitkomt als onafhankelijke geesten die uit en door zich zelf denken en voelen en hunne eigen woorden smeden voor hun eigen gedachten en emoties. Laat dan alle valsche lyriek en rethoriek varen voor goed, ook alle slechte romantiek, nu de werkelijkheid zoo grootsch en zoo geweldig schoon is geweest. Denkt niet meer op uwe schoolboeken noch op de zoogezegde meesters. Zij hebben nooit gevoeld wat gij gevoeld hebt, zij hebben nooit doorleefd wat gij doorleefdet. Hoe zouden zij U nog kunnen helpen met hunne doode boekentaal. Door het bijwonen van den oorlog, door de tragische indrukken die er werden opgedaan, door de lange onderbreking in de geestelijke productie, worden overigens de schoolsche technieken van zelf gewijzigd en de esthetische opvattingen in den grond vernieuwd. Gij zijt nieuwe en groote menschen, wil dan geen fossielen meer zijn. Gij moet met uwe nieuwe zielen voor den dag komen, uwe taal bezitten en er U zelf in uitdrukken zooals gij zijt. Door U die overblijft moeten ook uwe dooden spreken. Gij hebt naast hunne graven gevochten en over hunne beenderen geloopen. Gij die uit denzelfden smeltkroes komt van lijden, kunt eene school vormen en een nieuwen grooten tijd doen ingaan, omdat uwe onderscheiden persoonlijkheden zullen opgaan in eenzelfden rythmus: de droefheid om het geledene en het enthousiasme voor het nieuwe. Het is ontegensprekelijk dat wij tijdens dezen oorlog, die is een oorlog van verdelging der schoonheid, meer dan vroeger zijn gaan houden van de schoonheid die onze vaderen overal in gebouwen hadden opgesteld in het land. Gelijk de dood een geliefd wezen eerst ten volle doet waardeeren en hoogschatten, zoo moesten wij onze oude hallen, stadhuizen en kerken eerst tot puin zien vergaan om ten volle bewust te worden van wat wij aan schoonheid bezaten en nu verloren hebben. Het is de ontwaking van den nationalen geest, van de nationale fierheid die zich vasthecht aan al wat dien geest door de eeuwen heeft veropenbaard. Die droefheid om het verlies van eigenlandsche schoonheid moet {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} het enthousiasme doen geboren worden om een nieuwe eigenlandsche schoonheid daar te stellen, uiting van onze ziel, van onzen aard. De liefde voor wat verloren ging voor eeuwig kan de oorsprong worden eener grootsche werdergeboorte, de nieuwe bloei van een gelouterd ras, een terugkeer vollediger dan ooit tot de kunst die uit onze aarde onstond, uit onze luchten, uit onze hemelen. De kunstenaar die dezelfde gevaren deelde met den gemeenen man en broederlijk met hem leefde, zal zich niet meer opsluiten in zijn ivoren toren. Hij zal niet meer doen aan eng individualisme, aan literair gefantazeer, de kunst beschouwend als een verzet, een uitspanning, een luxe-artiekel. Neen, hij zal de uitspraak worden der gemeenschappelijke ziel en de voorlichter van het heele volk. Want terwijl gij leedt heeft uw volk ook geleden, hebben wij allen geleden en het volk wacht op U en zal U verstaan, omdat gij beter zult zeggen wat allen voelen. Uit de wijngaarden waar de roodste aller oogsten werd gedaan, keert gij dan weer, beladen met de schoonste vruchten en ze gevend aan uw volk, kunt gij in volle waarheid zeggen: dit is mijn vleesch, dit is mijn bloed. Het eerste gedacht van een tijdschrift voor de frontmannen werd opgevat, nog in de loopgraven, door Oscar Dambre met zijn ‘Yzerbloemen’ en verder doorgedreven door een ander oorlogsvrijwilliger, Dirk van Sina, zóo dat het tijdschrift ‘Nieuw Vlaanderen’ ging verschijnen, toen de wapenstilstand werd uitgeroepen. Mij werd de eervolle taak opgedragen die jonge wilskrachten te helpen om de uiting hunner nieuwe zielen mogelijk te maken. De veranderde omstandigheden hebben echter het bestaan van eene afzonderlijke periodiek voor kunstenaars-in-het-leger minder noodzakelijk gemaakt en nu ‘Vlaamsche Arbeid’, door den oorlog slechts geschorst, weerom opnieuw verschijnt, hoopt de redactie dat zij niet alleen de Yzermannen zal mogen groepeeren, maar tevens ook het aankomende geslacht dat in Vlaanderen, tijdens de bezetting, tot nieuwe levensinzichten is gekomen en zich thans geroepen voelt ‘tot hooger peil en zwaarder bezigheid’. Hier wordt de oude vermolmde poort van het schoolsche verleden ontsloten. De scharnieren knarsen in den roest, het stof van vroeger jaren dwarrelt omhoog, de zware panneelen kraken en bewegen en alles gaat open op de verre schoone ruimte van den nieuwen tijd. Nieuw jong Vlaanderen van den Yzer heeft Nieuw Vlaanderen erkend. Laten zij elkaar in dit tijdschrift ontmoeten. Jozef Muls. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Genoveva van Brabant Eerste hoofdstuk Semper nix, nox, nebulae. Het eindelooze woud strekt zijne donkere verschrikking over heel het Brabantsche gewest. Van uit de vier hemelstreken loopen de glooiende lijnen der heuvelen als de golving eener woelige zee waarvan de neggen donkerstompen tegen de lucht; en over den afhang der dalen spreidt de oneindigheid van sombere boomenkruinen als een wijde mantel met een val van gleuven en plooien, waarover het keerende licht door de grauwe wolkenvrachten zijn schakeerende toonen spelen laat die 't vaal grijs en dofblauw wisselen doen met goudbruine glansen tegen vakken van hevig paars. Dieper tusschen de dichte stammen van het Woud-zonder-genade, huist de donkere geheimzinnigheid van de dood. Aan dit onvolschapene wereldoord, waar de dikke misten de scheidslijn van licht en duisternis vervangen en water en eerde in zompen en moeras verloopen, was er sedert den oerouden tijd niets verroerd of veranderd, en over die onmetelijke woestenij, waar de heerschende Fimbulwinter alle leven teniet heeft gedaan en vermoord, gaat alleen de ijzige ademhaal, die in gelijke zuchtstooten gestadig nieuwe koude toevoert uit het Noorden en immer zwaarder misten en watervlagen blaast door de lage luchten die slepen over een brutselenden bodem. De wilde winden laten er hun bandelooze krachten los, stormen er baloorig rond, rennen en beuken er onstuimig tegen malkander in en brijzelen al wat niet buigen kan. In 't geweldig geloei gaat klagen en kermen verloren, overtierd door 't hevige bruischen in 't grenzenlooze gewaai van die woudzee. Uit de hemelsluizen storten de regengulpen lijfsgena als voor een aanstaanden zondvloed; en wanneer al het water is uitgespeersd en uit een andere windstreek de drijfsneeuw komt aangewaaid en heel den woudkoepel overblaast en toedekt met zijn zware vrachten wit, is medeen het wilde geweld gesmacht en de stilte gekomen over de wereld. Een stilte als de dood, - akeliger dan de groote geruchten en de roer der verwoede elementen, Nu blaast alleen nog, gelaten, eentonig, en statig, de zware adem van den woudgeest. Door het ruimtelooze en door den ongetelden {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd gaat die adem met eindeloozen haal en wederhaal, als het ebben en deinen van het rot eener hooge zee. Hoelang die winterzonnestand geleden heeft, - hoelang de wereld in den tooverban geslagen lag en in zijn doodssluimer gedompeld, heeft geen levend wezen nagegaan, maar toen de tijden volbracht waren, doken er van langerhand geheime krachten op, waarin de levenskiemen eener nieuwe lente gescholen zaten. Uit de vier gewesten kwamen de winden teenegader aanrennen als dronken ruiters en sloegen de doode dingen uiteen. De zware wolkengevaarten zeilden tegen elkander aan en botsten met grommelend gedruisch, zoodat heel de wereld er van daverde en de vlammende schichten allenthenen uitschoten. Door de eendlijkheid van het woud galmden en weergalmden de zware slagen in een mengelmangel van razende geruchten. De winden volwrochten hunnen kampstrijd en zoefden onstuimig en ronkten om elkaar als huilende wolven, snelden voorbij met kreten van waanzinnige borelingen in doodsnood, slaakten gekkende getier van woedende spotters dat opging als 't genei van bremstige rossen... En wanneer de woede ten top gestegen was en de krachten uitgeput schenen, ging het aan 't milderen. De winden waren gaan liggen - god-weet waar, in de verten ergens bachten den einder - en de heftige ademhaal zelf was gestokt, zoodat het volslagen stil werd en de wereld als verschgeschapen uit den barensnood te wachten lag naar het ontstaan van den eersten dageraad. Uit die eenbaarlijke stilte groeide er een onmerkelijk suizelen, gelijk aan het prevelen van velerhande lijzige stemmen die ondereen het geheim van het nieuwe leven vermondden in de lucht. Nu bleek het dat de dooiwind, als een ploegende stier met zijn toornigen kop, het ijs doorbroken had en het water losgemaakt en uit den winterslaap wakkergeschud, want de vele kwikborren, beekjes en waterleikes gingen aan 't pruttelen, begonnen hun huppelenden dans en over heel den doortocht hunner bochtige beddetjes, zongen zij het lachende liedje en verbabbelden het geheim van het ontwakende leven. De keien, de droge varens, de lutterende brem, riethalmen en grassprietels aan den oever verstonden den wekkenden lach van het levendgeworden water en fluisterden het voort aan de hazelaren, de elzen, de wilgen en al het ander stramstaande kreupelhout. Vandaar vingen de knoestige eiken het op in hunne ontzaglijke kruinen en met statig geruisch deelden zij het mede aan de gedaagde beuken en het ritseldroge loof droeg het over naar de sparren die in wiegende welling den zang aanhieven over heel het woud. Evengauw bemoeiden de vogels er zich mede, strekten de vlerken {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} en van stonden aan steeg het gefluister en gefazel, het babbelen en prazelen van al die stemmen door de lucht, zwol aan en brak los als een juichende samenzang die, gedragen op den milden ademtocht van den lauwen zuiderwind, het machtig lied weergalmen deed met de boodschap: dat een nieuwe lente in aantocht was en krachtig leven geboren. Heel dien langen, bangen winter hadden de menschen verleefd, gescholen in hun lage hutten, onder dak-dichte mest-plaggen, in den domp van het turfvuur, bereden door den angst dat de kranke zonne stervend was en na dien eindeloozen Fimbulwinter, de wereld en alle leven zou vergaan. Zij wisten dat Thrym, Donar zijn bliksemhamer gestolen had en met Hymir, de donkere, en de andere grimmige vriesreuzen aan 't kampen was tegen de milde en goedgezinde Asen. Met spanning wachtten de menschen den uitslag van dien kampstrijd, maar hun schrik vermeerderde bij 't bestatigen hoe de zonne immer kranker werd en altijd wijder bane ruimde voor de wassende duisternissen, - hoe haar lichtstraal, na elken nacht weer beneden de laagste kerven bleef die in de schors der dennenmast den slinkenden stand van haar gelaat aanwees. Maar toen waren de twaalf heilige nachten der winter-zonnewende ingetreden en Woen's wilde jacht begonnen. Aan 't hoofd van het Muothisheir, gezeten op zijn vuurspuwend witte ros, Sleipnir, en gewapend met zijn speer Gungnir, had de wijze god, geholpen door de Asen, den strijd aangegaan tegen de Reuzen en zoo geweldig, dat de boomen in het wijwoud er van kraakten, de donkerkeilen zoefden door de lucht, geslingerd uit schromelijke vernten en met vervaarlijke kracht. Toen ook had het rommelen van den donder en het flitsen der bliksemspeer verkondigd voor de wereld, dat Loki den godenhamer op Thrym heroverd had en hem aan Donar teruggeschonken. Met vreugdekreten en zotte sprongen werd het allenthenen vermaard: dat Alfrodul de Elfenstraal, haar eerste priemen weer uitschoot en men merken kon dat de zonne heur kracht herwon en het onderste kerfstreepje in den dennestam te boven gerocht. Nu begon de Joel. Alles moest aanstaans in gereedheid en in orde gebracht, want vrouwe Holle, met de Asen, zou heur ommegang doen, - onzichtbaar ging de stoet door de dorpen schrijden, de godin zou de hutten binnentreden, de vlijt der spinsters nazien, de netheid der kinderen en de orde in het huishouden; - de vruchtboomen in den hof moest de godin aanraken met de levensroede en haar weldoenden adem blazen over de runderen in de stallen. Van nu voort was het te merken dat de Winterreus overwonnen en voorgoed vertrokken was naar de eindelooze vernten in de streken waar de dag nog uit den nacht niet gescheiden is en water en land nog één {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} baaierd vormen. De zuiderwind voerde voort de luwte door de lucht. De zonnestand miek klaarte en donker even lang, en de menschen vernamen nu ook den aanhef van het jubelende lentelied, waarin heel de natuur den aantocht van nieuwen wasdom en vruchtbaarheid en groeite verwelkomde. Dat was voor hen ook het teeken der verlossing en ze hielden het niet langer uit: de deurschutsels vlogen weg van vóór de hutten, de luiken der windoogen werden geopend en de woningen verlucht van stikkenden rook en rotte stanken; in den tuin schudde men de ooftboomen om ze uit den winterslaap te doen ontwaken en de runderen braken uit hunne stalling om den grooten drijf te beginnen naar de hoogvlakten en afhangen in de open lucht. De kinders liepen weer naakt en stoeiden over de weide op zoek naar 't vroegste zomerbloemke, ze speurden naar de eerste zwaluw en snaarden 't gehoor om den koekoeksroep te vernemen. Op 't dorp kwam er roeringe, want 't werd nu tijd om het feest der zonnewende te beginnen en de Zomergraaf moest ingehuldigd worden. Met twintig, met vijftig - al de markgenooten tegelijk, wrochten aan den strooien winterreus en 't lot werd geworpen om te weten wie er den Zomergraaf verbeelden zou. En als de reus op den ossenwagen geheschen was en gepint met kleurige linten en groene twijgen, doofde men de vuren in elke woning; in stoet trok heel de bende welgezind naar den hille, diep in 't donkere wijwoud. Daar werden de spaanders gewreven voor het noodvuur, waarvan een ieder het gloeiend kooltje zou medenemen om de heerdziel opnieuw aan te wakkeren en te bewaren voor heel het volgend jaar. Maar met dat vuur zou men nu ook vooreerst den houtstapel in vlamme steken waarop de Winterreus geplaatst was. De juichende menigte begon even gauw den schijverdans en de heidensche liederen weergalmden al terwijl de rook en de lekkende vlamme de lucht insloegen. De Zomergraaf kreeg nu zijn beste tooisel met kleurig lint en groene loovers en men plaatste hem op den wagen waarmede men den zomer feestelijk in 't dorp brengen zou. Daarmede was het nieuwe jaargetijde ingezet en zou het akkerwerk beginnen. Om die heuglijke gebeurtenis te vieren, moest men den heelen nacht drinken, dansen en zingen. Na den langen druk wilde men het hart ophalen, want de menschen voelden de behoefte aan lust en vreugde en vertij, - een drang om het hernieuwde leven te laten opbruischen en zich over te geven aan den roes door overmatig eten en drinken. Het bier was gebrouwen, de mee bereid en in steenen kruiken en testen naar boven gebracht. De jonge runderen, vette zwijnen en wilde evers had men hier ter plaatse gesleept en aan 't spit boven de vreugdevuren gebraden. En om te voldoen aan den nood der oude geplogenheden, was er op den offersteen onder {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} den dondereik een ros geslacht en volgens heidensche zede het bloed over de omstanders gesprenkeld. Nu zat de menigte in wijden kring op de leembanken en graszoden; de stukken lillende vleesch werden halfrauw gescheiden en rondgedeeld, met jachtmessen aangevat en van de hand tot den tand verscheurd, vaneengereten en verslonden. De bekers en drinkhoornen vol schuimende gerstesap werden overgereikt, heildronken ingesteld en met breeden zwaai goot men onophoudend den drank naar binnen. Middelerwijl was de duisternis ingevallen en slempmaal en feestroes aan 't woeden. Knapen en deernen hielden elkander omarmd en de wilde dans begon. Men wierp riekende kruiden in 't vuur; in korven gebonden dieren, hazen, hoenders, honden en ganzen slingerde men van ver en om ter hoogst in den gloed. Wielen van gevlochten teenwerk, haakkruisen en vlammende schijven die 't zonnerad verbeelden moesten, werden omhoog gegooid tot boven de boomen; - bekkens en schilden, speren en zwaarden sloeg men tegeneen onder het uitstooten van wilde kreten... Maar opeens gaat er een snijdend scherpe schreeuw door de lucht, die al het vreugderumoer overstemt en met één slag alles in stilte keert. Op 't hoogste van den hille, tegen den donkeren grond van het woud, beglansd door den rooden gloed der vuren, stond de zwarte gestalte van den munk, met opgehevene armen en den kruisstaf als een dreigend wapen in de vuist. Zijne haren wapperend in den wind en den kreet hield hij in den opengesperden mond en de verbolgenheid der heilige verontwaardiging in de wijdgespalkte oogen. - Heidenbroed! Van den dollen droes bezeten! galmde het opnieuw en zijn stemme klonk door de nachtelijke woudstilte als de wraakmare van een profeet uit de bijbelsche tijden. Medeen ontstond er een schorming en eene robbeling onder den menschenhoop en in dolle vlucht stormden zij zonder ommezien naar beneden, lieten alles achter wat ze hadden medegebracht. Toen daalde de zwarte munk van den hille neder naar het plein waar de zondige menigte gefeest had. Hij bezocht van naderbij de vuren, het vleesch, de vaten met drank en de kalebassen met kruiden. Hij wierp het een en het ander met verachtelijk gebaar in de vlammen, dronk echter menigen teug gerstebier en mee uit de kruiken en sloeg effenaan het vaatwerk tegen den offersteen aan stukken. Daarna strekte hij met een breed gebaar de armen ten hemel, verhief den blik en met zijn kruisstaf deed hij het zegenende teeken, waarmede de kwade geesten op de vlucht gaan en het onzalige oord gereinigd moest worden. Met de heilige verontwaardiging nog op het gelaat, sloeg hij den weg in naar beneden en verdween in 't diepe donker van het woud. Stijn Streuvels. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In memoriam Hij stierf den dood, dien we allen hem benijden vlak voor den vijand, op een Lentenacht vol starrentroppels, midden mooie kracht tot daad en roem, die jonge helden wijden. Want zulke dood is schooner dan het lijden en hooger dan elk lot dat men zich dacht, o, fierheid van te sterven zonder klacht voor land en volk, zooals in de oude tijden! Een kogel schoot, in 't voorhoofd als een schicht, den strijder die den rooden dood dorst roemen ‘als helle vlam, die de eeuwigheid belicht.’ - Ik zie altoos uw blank en kalm gezicht, Dien hoogen nacht vol gierend kogel-zoemen en, boven, u, die klare starren-bloemen. Ars poetica Met blijdschapswoorden rood als kollebloemen het groote uur der wederkomste vieren, de eeuwige eer der strijders vroom versieren met albe tale in hooge klokken zoemen. Vindt woorden om uw haten uit te tieren de bronzen klanken die als goden doemen: voor kampers die het levenslicht verlieren befloerste stem van rouw en keurig roemen. Vindt klanken, helder als de stem der kinders, uw vers, het worde rots in fel verpletten, uw woorden vrij, gevleugeld, rijk als vlinders. O, groote, gouden tijd der arme ‘vinders’ die zongen strijd, met schallende trompetten, in droomen hal der klinkende sonnetten! Franz De Backer. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van het verborgene leven 1. (fragment) Zooals gedurende dat eerste jaar zijn leven was geweest, bleef het ook de volgende jaren, nu eens, voor korten tijd, wat materiëele voorspoed, dan weer, en meestal, de werkeloosheid en de nijpende nood. Er waren dagen dat hij, dolende door de stad, met leege maag, de menschen die hij tegenkwam, benijdde, want zij hadden een tehuis, zij hadden werk en eten en wezens die hun lief waren. Maar hij was alleen. En die eenzaamheid begon hem zwaar te wegen. Hij voelde een ongebruikten rijkdom van leven in zijn hart, hij had honger naar liefde, om lief te hebben en niets en niemand kwam om dien te verzaden. Toen ontwaakte in hem het verlangen naar hij wist niet welk gebeuren, dat hem bevrijden zou van dien droeven druk en als het ware de latente mogelijkheden van zijn ziel zou doen ontbloeien. Iederen dag verwachtte hij iets. Maar de nacht kwam telkenmale over de stad en vulde zijn kamertje met duisternis, en er was niets veranderd, alles was hetzelfde gebleven. Dit kon toch niet zóó duren, altijddoor, tot aan het einde. Er moest iets zijn, een mensch, een God, een woord, dat hem verlossen kon en den zin brengen van dit leven... Jan dacht veel aan zijn moeder, maar nooit ging hij naar haar toe. Want waarom zou hij gaan? Wat zou hij haar zeggen? Zij had immers zoo'n heel andere opvatting over het leven, en vond zijn doen bespottelijk. Een enkele maal schreef hij haar een briefje, zonder echter zijn adres op te geven, want hij vreesde haar te ontmoeten. Met haar antwoord, waarin zij op bezorgden toon naar zijn gezondheid informeerde, en schuw hem ried zich toch te ontzien en vroeg of zij niets voor hem doen kon, - met zoo'n brief, die hem poste-restante bereikte, was hij steeds innig gelukkig. Later, wanneer hij haar helpen kon, zou hij naar haar toegaan, maar nu wist hij zelf niet, en was zijn praten en zijn smeeken toch nutteloos. Des winters was Jan een trouw bezoeker van de bibliotheek en het schilderijen-museum geworden. Daar had hij het warm en bij het bekijken der primitieven, bij het lezen van de kunstgeschiedenis, vergat hij de ellende van zijn bestaan. Af en toe had hij ontwerpen {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken voor een kant- en borduurwinkel, doch de verdiensten waren gering en bleven ongeregeld, hetgeen hem niet belette om aan armeren dan hij, wanneer hij kon, nog iets te geven. De jaren gingen voorbij zonder gebeurtenissen. Maar de eentonige sleur van zijn moeilijk leven maakte Jan onverschillig noch opstandig. Integendeel, het verhevigde zijn ontvankelijkheid, hij leerde de realiteit kennen, niet door het beslagen venster van een welverwarmde kamer, maar direkt aan den lijve; zijn geest rijpte, hij was een mensch geworden die het leven begrijpt als iets zeer ernstigs en die ondanks al het leed van zichzelf en van anderen dat hij gaarde in zijn hart, een zuiveren, onverwoestbaren blijmoed als van een kind, behouden had. Immer nog was hij vol illusies. Jan had vrienden noch kennissen, en ook van zijn vroegere kostschoolmakkers, aan wie hij trouwens nooit meer dacht, had hij niemand weergezien, totdat in den derden winter van zijn eenzaam leven, tweemaal kort na elkaar, hij Willem Baanders, die indertijd een klas lager zat, in het museum ontmoette. De jonge man was vriendelijk naar hem toegekomen; zij wandelden door de zalen en spraken over de schilderijen. Baanders vertelde dat hij in de rechten studeerde en hoorde verbaasd dat Jan niet op de hoogeschool was, maar de verluchtingskunst beoefende, dus een soort artiest was. Dit scheen hem bijzonder te interesseeren, want hij vroeg of hij eens mocht komen kijken. Jan ontweek een bepaald antwoord, beloofde echter Baanders eens op te zoeken, doch was deze toevallige ontmoetingen, die hem gehinderd noch vreugdig aangedaan hadden, reeds heelemaal vergeten, toen hij hem eenige maanden later, in het stille gedeelte van het stadspark, nogmaals tegenkwam, nu met een jong meisje, zijn zuster. Met hun drieën hadden zij al pratende wel een uur rondgewandeld en waren toen in de veranda van een koffiehuis bij den vijver, gaan zitten uitrusten. Het was vroeg in de lente, een dag vol nieuwe verrukkingen. De boomen rond het vlakke water stonden aandoenlijk stil te wachten in het parelende licht. Jan voelde zich volmaakt tevreden, en toen hij in de schemering alleen naar huis liep, moest hij telkens denken aan dat meisjesgezicht, met de ernstige, zielvolle oogen, aan de kinderlijke zuiverheid van heel haar wezen. - ‘Zij draagt een gouden kruisje’, zeide hij, gelukkig in zichzelf. En dikwijls nog zag zijn verbeelding in de volgende maanden, toen hij weer in bitteren nood verkeerde en hem soms de moed ontzonk, met een vreemde blijheid dat lieve gelaat. Doch de uitnoodiging om Baanders eens te bezoeken en dan enkele van zijn teekeningen mee te brengen, scheen hij volkomen vergeten te zijn. Het was in dien tijd dat Jan af en toe een kerk binnen ging, niet {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} om te bidden, maar omdat de rust daar, de afgesloten, diepe stilte opeens middenin het straf-gonzende stadsrumoer, hem goed deed, hem weldadig was. Meestal zat hij daar in een afgelegen hoek, tegen het vallen van den avond, en beschouwde dan machtig ontroerd, den zachten dood van het daglicht door de hooge, gekleurde ramen; die vensters van matte edelsteenen leken wel droomgedaanten. En langzamerhand werd het hem, zonderlingen kerkganger, een behoefte om nu en dan in een kerk te gaan zitten peinzen, en dan steeg wel, te midden van vele zoekende vragen, in zijn herinnering, het gelezene over die oude woestijnvaders, die heilige kluizenaars, welke vèr van de wereld gelukkig waren en leefden met God. Er moest een hoog doel bestaan dat wijding en zin en glans gaf, diep en werkelijk, aan al de uren van je leven, aan alle vreugd en lijden... Het was weer winter. De wereld lag bedolven onder de sneeuw, en het vroor dagen en nachten achtereen; de hemel was als een metalen koepel, en meedoogenloos woedde de ijzige noordenwind over de starre aarde. Het was of de arme menschen uitgeroeid moesten worden. Op een avond, nadat Jan eenige ontwerpen voor borduurwerk afgeleverd had aan een dame die als vele weldoensters een zéer laag loon betaalde, liep hij haastig den langen weg naar huis. Het was stil in de straten; het was verschrikkelijk koud. Jan kromp telkens ineen, wanneer een windvlaag hem omkolkte met ijzigen adem. De kale boomen klaagden, en hoog daarboven, in den donkeren violetten hemel, hingen de sterren als ijsbloemen. Hij kwam in een lange straat, en plotseling ontdekte hij voor zich uit een menschelijke gedaante die wankelend ging als een bedronkene. Het was een man. Jan haalde hem in, juist onder het helle licht van een booglamp. - ‘Goeden avond’, zeide Jan en hij zag in het mager doodsbleek gezicht twee zwarte, smartelijke oogen, die hem aankeken als uit een andere wereld... Een korte, grauwe baard bedekte de kaken. Jan hoorde hem klappertanden. Lompige kleeren hingen om het skelet-achtig lijf dat de schouders opgeduwd hield. - ‘Zijt ge nog ver van huis?’ vroeg Jan die naast den man bleef loopen. - ‘Ik weet niet’, antwoordde een zachte stem. - ‘Waar woont ge?’ vroeg Jan opnieuw. - ‘Nergens. Ik heb geen steen om mijn hoofd op te rusten. Ik heb het koud, ik ben moe, ik heb honger’. - Hij strompelde voort als waren zijn voeten wond. En Jan hoorde hem smeeken: ‘Geef mij iets ter liefde van Onzen lieven Heer.’ Onmiddellijk deed Jan zijn jas uit en sloeg hem over de rillende schouders van den bedelaar. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze stond stil, terwijl Jan hem hielp om den mantel dicht te knoopen, en er lag een zoo diepe verre glans in zijn oogen waarmee hij Jan aankeek, dat het dezen vreemd te moede werd. - ‘God zal het u loonen,’ zeide de vagebond, en beiden liepen nu, - Jan had hem den arm gegeven om zijn gang te steunen, - door de stille nachtelijke stad, alsof er geen andere levende wezens waren als deze twee menschen. - ‘Kom met mij mee naar mijn kamertje’, had Jan nog gezegd. Een uur later, want langzaam hadden zij geloopen, bereikten zij Jan's woning, uitgeput en door en door verkleumd. - ‘Wij zijn er’, klappertandde Jan, zijn metgezel bij de hand door de duistere gang de trap opleidend. Boven, op zijn kamertje, stak hij de lamp aan, zette den stoel bij de tafel voor zijn gast en gaf hem brood. Hij stak ook het petroleumkacheltje aan en warmde er de koffie op. Wat boter en een stukje kaas vond hij nog in het muurkastje; hij zette alles op tafel. - ‘Ge zijt mijn eerste gast’! lachte Jan, - ‘dáar, eet en drink’. Toen nam de man zijn pet af, maakte het teeken des kruises, vouwde de handen en bad. - ‘Dat is een buitengewone vagebond’, dacht Jan verrukt. Hij schoof den koffer bij, ging zitten, en samen aten en dronken zij aan de kleine ronde tafel gezeten, waarop, onder den milden schijn van de lamp, het aangesneden brood lag en de twee kommen vol dampende koffie stonden. Op den grond, in een hoek van het kamertje, had Jan oude lappen uitgespreid en een hoofdkussen gebouwd van boeken. Dien nacht zou hij daar slapen, zijn bed was voor den bedelaar. Toen Jan den volgenden morgen laat wakker werd, was de gast verdwenen, het bed lag toegedekt. Verbluft keek Jan zijn kamertje rond, en zag toen op tafel een kruisje liggen waarnaast een papier waarop met drukletters geschreven stond: ‘Onze lieve Heer zal het u loonen.’ - Zoo hij dat kruisje niet als tastbaar bewijs in zijn handen hield, hij zou inderdaad getwijfeld hebben aan de werkelijkheid van deze ontmoeting. - ‘Ik heb het dus niet gedroomd. Maar zonderling is het. Wat een wonderlijke vagebond’! zeide hij met een glimlach het vreemd geval overdenkend. Pieter van der Meer de Walcheren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn ziel verlangt Mijn ziel verlangt, o Jezus, naar uw wonderlanden waar Sion flonkrend gloort in glans van edelsteen en nu ik 't paradijs ontwaar in 't avondbranden wil ik 't in blij ontzag vroom psalmend tegentrêen. Maar ach, de zonne daalt en zinkt als gloende wanen en plots scheidt mij van hen de maatloos donkre nacht langs mijne konen rollen, aarzlend traag, twee tranen in mijne kele kropt een woest verbeten klacht. - Zal ik als d'andre nu mijn eindje kaars ontsteken en hurken in mijn hol en turen naar de vlam opdat die ijskorst hier ter borst moog smeltend breken die plotsling stremmend aaklig, mij benauwen kwam? opdat 'k zou warmte voelen en mij veilig weten in zelf voldane rust ontspannen 't stug gelaat en dan - en dan voor geelbelichten wand vergeten als dat d'oneindigheid der nacht daarbuiten staat. Ik sta... Ik sta, mijn hert van alle liefdesheil verstoken hier voor Uw heilge liefde, Jezus - droef alleen met mijn herrinn'ren aan wat wierd zóó wreed verbroken in schrijnender gemis voor weemoedschoon verleên en schrikkend, voel 'k hoe roert en leeft in jachtend rillen verlangen, als een luipaard, springensrêe, in mij om teere zachtheid die 'k met d'almacht van mijn willen in koorts'gen drift begeer - begeer met razernij. Want uwe wijsheid, die mijn dieper leed zou heelen bleef hooploos dor voor wie in heet betrachten schreit, kan slechts een vrouwenhand uit zieke hoofd, al streelen, verdrijven 't wreed besef van wijzige eenzaamheid? Want wee, uw minne, Jezus, blijf voor mijn gebeden eentonig, kalm en vredig schaduwloos, sereen, Gij zit zoo rustig voor der heemlen peilloosheden, Uwe oogen zien zoo rein in duizlende eeuwighêen, en twijfel rijst, en 'k sta in aarzelend verbeien voor Uwe godlijkheid, zoo roerloos star en koel. - O laat mij aan Uw hert mijn raadloos hoofd nu vleien dat ik, Uw liefde, Jezus, pooplend leven voel. Dirk Vansina. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Antwerpsche klokluier Toen ik Antwerpen voor het eerst na vele jaren weêr aanschouwde, zag ik haar uit mijne oogen-ramen waartegen ik mij aangeschoven had en leunde met mijn linkschen elleboog op een der beenderige oogen-randen, zooals een reiziger doen zou die uit een trein-raampje een landschap beziet. Op die wijze geleek Antwerpen mij eene oude xviiie eeuwsche gravuur in een bleek-rood-gerand kader ‘à l'oeil de boeuf’, want het was een Aprilvooravond en de lucht was geel als hard perkament waartegen het strenggrillig stadsbeeldje zwart uitgesneden lag als van chineeschen inkt; en ik wijt het aan het roode vlies van mijn ronden oog-rand dat ik mij een bleekrood ‘oeil de boeuf’ - kader verbeeldde waarin die visioennaire prent mijner vaderstad, opgehangen aan een denkbeeldigen wand, gevat was. Visioennair was Antwerpen wél en alleen wanneer de oogen waaruit ik keek van de aandoening soms betraand werden, zoodat er scheen woeste regenval glimmig te gudsen op de heele stad, kon ik deze slechts als een aschgrauw wolkje onderscheiden op een ettergele lucht en schoof mijn elleboog nu en dan uit in de natte glibberigheid van mijn oog-rand. Maar een poos daarop was het zwarte stads-blazoen weer duidelijk zichtbaar, precies dan - zoo verbeeldde ik mij - een ijzeren doorgestoken gesp-ornament op een vergeelden batistdoek en kon ik - toen ik dichter bij kwam, op welke wijze weet ik niet - ongeveer de bochtige straten binnenturen waar de spaansche keien bobbelden als Poppelsche-janhagel-koek en de huizekens modder-donker stonden als onder een bijbelsch onweêr. Er schampte glazigen gloed hier en daar in hunne wrakke ruitjes uit de geel-pappige lucht en de schaduw zat hard-vastgestampt aan deuren en ramen, portieken en luifels, en onder de troonhemels der Maria-beelden die uit de kreupele hoeken als geheimzinnige zwammen groeiden. Vóór alles echter had ik hare prinselijke torens in 't oog die boven de kankerige daken-verwarring op de gele lucht uitgestald lagen als doffe, oude gothische en renaissance-juweelen op vergeeld satyn; inzonderheid de kruivige kegel van den O.-L. Vrouwentoren, omwoekerd van ruig gothiek kruid en zwart van Scheldepekel, groeide bovenmate en aanzienlijk in de lucht, en ik gaf hem van ver een eenzamen kus zoodat mijn hart opsprong van de ont- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} roering en uit mijn lijf wilde; ik kon in de schemering geen uur raden op zijne afgeschraapte goud-wijzerplaten die kwijnden als kwaadaangestoken oogen; de brokkelige gaanderijen waren leeg en zonder zin; de spelonken der portieken en vensters, galmgaten en holten, waren gemollig - duister als gepluisd vol zwarte rook met daarachter iets onbetrouwbaars en geheimzinnigs dat een vagevuur deed raden of een grondelooze kelder waarin de zielen eeuwig aan kettingen kreunden. Op een zeker oogenblik scheen mij haar bleek-grauw steengevaarte knekelig en beenderig vol dooreengeknoeide doodskoppen en verwarde tibias, knobbelige rug-wervels en wrattige knoken, zoodat de fleurige krullen der gothiek als verpuinde gewrichten grijnsden en de sluipende booglijnen uit schilferige beenderen schenen gesneden, onontwaarbaar aaneengegroeid en dooreengeklisd. Eene uitgevreten gothiek-bloem hier en daar scheen wel een verkaalden doodskop en de een of andere waterspuwer eene poreuze beenpijp die haar grijs merg reeds eeuwen neerpegelde. Het was een zoo akelig en somber gezicht dat ik mijn elleboog met een schrikvalligen zucht op mijn harden oog-rand verplaatste, niet zonder dat ik eene scherpe pijn deed aan mijn rand-vlies en ik haastig eenige verstrooiing zocht over de daken en in de straatjes der stad; maar wat ik toen zag deed mij beven en onophoudelijk tranen storten, zoozeer zelfs dat ik bijwijlen niets aanschouwen kon en er mij telkens geel-zwarte kabbelingen voor de oogen dreven. Immers de straten en de huizen waren niet meer zooals ik ze bij mijn eersten oogopslag beschouwde. Er hong een blauwe smoor van petrool en kruit als had daar iemand een heel jaar niets dan Ware-Jacob-pijpen gerookt; de damp hing slordig uitgesmeerd langs de kramakkelijke huizen en reet in rafels aan huizen en steekberden; kuchende, gekleede geraamten hinkepinkten dooreen als op eene gewone avondwandeling en wezen aan malkaars riffen bedachtig de breuken hunner ribben of de splintering der dijbeenen of nog de knorzelige vermaling van een voet- of handgebeente; er waren er die op krukken schommelden, anderen die telkens hun vinger-rif voorzichtig doopten in barstige schedelspleten als om er de herssens te voelen die ze niet hadden; anderen nog die in hun holle ribbenkooi wijsgeerig tuurden als om er het hart te ontdekken dat er doorheen viel... Kleine doods-kindertjes speelden houterig op de keldervallen en rukten malkaar ruzerig aan de knokkels der teenen of aan de dunne spijlen hunner ribbetjes. De lucht was nog warm-geel-etterig en haar oude schijn lag als een eiergeel glazuur gestold op de zichtbare beenderen... Echter {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} vonkte die luchtschijn niet meer in de metallieke ruitjes der huizen. Ik schrikte, schreide en stiet onbedachtzaam met mijn elleboog tegen een mijner oogballen die seffens pijn-prikte waardoor de tranen nog meer schroeiden. Immers ineens had ik gezien dat de meeste huizen ruit- en dakloos waren; de raam-gaten waren asscherige holten hevig aangerookt en de roode pannen daken lagen opengebarsten als uitgevreten kwetsuurspleten; er stond ievers een stomp muur rouwachtig recht en ievers verder de coulisse-achtig, bruingebakken bouwval van een spaanschen trapgevel alsof de spanjoolsche furie daar eventjes gebeurd ware. Ievers ook was uit een groezeligen straathoek gulzig een hap uitgebeten en onderaan op de keien lagen de marmeren beeld-brokken van Ons-Lieve-Vrouwken en 't kindeke Jezus; haar gave kop lag nog schoon te glimlachen en Zijn ernstig hoofdje was, als een bleeke kool, in de goot gerold; een gebult scharminkel van een jongetje speelde tusschen het puin met den vergulden scepter en had op zijn week doodshoofdje de gouden kroon van Ons-Lieve-Vrouwken scheef opgezet, terwijl het den zon-straligen nimbus naar den overkant van 't straatje had gehoepeld. En aan den kromgebogen hanger, die reeds losreet uit de barstende steenen, hong aan een stuk ketting den geblutsten lantaren overhoop die traag draaide op-zichzelf, terwijl de ruitjes in grillige schervels op de keien lagen gestrooid. Helaas, helaas, en links en rechts gaapten in de straten kerven, reten en putten, als had men met harde messen wellustig gesneden in het rijpe vleesch van Moeder-Vlaanderen. Iets wat daarenboven mijn elleboog koortsig deed sidderen op den beenderigen oog-rand en eigenlijk mijn hart bijna deed stilstaan van angstige herinnering, was een vervaarlijk-gonzend gerucht dat over al die akeligheid in die kromme straatjes loeide als een herfst-storm van de Schelde: soms was het een vlaag dommelend geroffel van trommels of plots schrille scheuten van koperen trompetten met er doorheen hol-bol gedreun van kanonnen: maar 't was vèr, 't was roezig, 't was ondergronds precies als door een telefoon of uit de diepe gewelven van een raadselachtigen gang. ‘God, mijn God, is dat de schoone stad die ik liefhad als het bloed mijns bloeds, als het hart van mijn lijf, als de onsterfelijkheid van mijn ziel? Antwerpen, 't warme broed-nest van mijn ijver en werk, Antwerpen, nu de krochtige doodskelder...’ Ik snikte en mijne oogen schemerden van tranen, zoodat ik scheen dweers een groen water te zien waarin ik verdrinken ging. Toen die nieuwe droefheid uitgeput was, aanzag ik weer moediger den ruigen toren-kegel van Onze-Lieve-Vrouwe. Maar wie kon mijne {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ontsteltenis medegevoelen wanneer ik bemerkte dat uit de duistergothische hokken en krochten, die nog als knekelachtige portalen boven de gaanderijen doodgrauwden, een neuzig geknor en geprevel walmde alsof er ievers een onderaardsche bid-stond werd gehouden; was het soms de toren-zelf die den ‘Litaniae Beatae Mariae Virginis’ slaap-slaperig murmelde? Die overweging was nog niet ten einde wanneer ik mij met mijn elleboog op mijn beenderigen oog-rand hooger-op richtte om eens achter de borstwering der eerste gaanderij onder de roestige wijzerplaten te blikken waar ik opeens, uit het roetzwart gat van den torentrap, eene gedaante zag in het gele avondlicht opwankelen. Dát was een spook, voorzeker. En was het zulks niet, dan zonder twijfel een menschelijk geraamte, want ik zag uit eene slordig-openhangende jas de ivoor-harde spaken eener ribbenkast schemeren en hoorde de harde voet-beenderen knarselen op de rauwe trap-steenen... Het was akelig genoeg om er van te besterven. De gedaante trad in de gaanderij; hare uitgesparde hand-knokkels overkrampten de borstwering en zoo hong zij een tijd, gekromd als een vleermuis, in de stads-groezeling te turen, terwijl telkens groote, zware tranen als druppels wit-gesmolten metaal uit de leege oogkassen vielen in de smokerige ruimte. Toen het geraamte zich weêr oprichtte, mijmerde het lang-aandachtig naar de geel-etterende verte, over het metalliek-guur lint der Schelde, naar de zwarte bosschen van het Land van Waes waarin een stukje zon, als een melaatsche homp verblauwend vleesch, langzaam tot brokken rotte. Nu werd het mij duidelijk dat het geraamte de dof-blauwe tuniek-jas droeg van een soldaat; koperen knoopen tintelden oranje-gloed terwijl roodgele galons op de mouwen als diepe mes-sneden in verkoold vleesch aandeden; eene grijze broek slodderde veel-te-breed rond de been-pijpen; eene platte soldaten-pet op zijn doodskop schoof scheef bijna tot het bekkeneel... De wind uit Vlaanderen rukte bijwijlen de verkrookte slip-tippen van zijn jas in krullen en dan zag ik met ontzetting hoe versch en nieuw de jonge beenderen van dit geraamte nog waren; zóó versch en nieuw dat de ribbenkooi nog een levend blosje had van innerlijk bloed en zelfs hier en daar klodjes vleesch aan de beenderen klonterden. Hij hield zijne knokkel-hand voor de oogholten en keek nu zuid-westelijk langs de paarsche Scheldebochten Rupelmondewaarts, waar knoestige, watten wolk-poefjes puilden, onderaan roodbegloeid, wijl, middenin dof donder-gedommel, slibberende tongen vuur de gele lucht aflikten. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms verkrampte hij woedend zijne vuist-knokkels of schudde meêwarig zijn doodshoofd of liet zijn heldere tanden driftig opeenkletteren, alsof er April-hagel viel; ik zag de milde traan-parels hem uit de oog-hokken tot in het bekkeneel rijzen; want ik ook weende als een kind met volle, hartstochtelijke snikken toen ik, o Jezus, de dompige diepte van Vlaanderen vlammig rood-getand zag gelijk eene vurige zaag en de woelige rook-bochels gedrochtelijk dik en dikker werden als bloemige pruiken. Opeens ging er achter een veeg boomen-gescharrel een bruine molen aan 't branden als eene offerande van Abel, want de smook zeulde heerlijkrecht omhoog; de wieken draaiden en kapten van 't torment als vuursproeiende zwaarden in de dompigheid van 't Waesland, tot ze in gloei-stompen verbrokkelden onder een gouden sterren-regen. Wat verder wankelde eene torenspits, alsof men er beneden aan schudde, tot die opeens opzij viel in de boomen en er weêr pluizige rook omhoog stoof zonder dat er een blaasblag omtrent was: langzamerhand gulpte het vuur als roode bloed-plasjes over 't verduisterend landschap en de blozige gloed weerkaatste vooral duidelijk op de ontelbare bataljons kerkhof-kruisen die in de velden links en rechts storm liepen. Eene vlucht trek-ganzen driehoekte met angstig-gerokken halzen door den perkamenten hemel en ruisschende vliegtuigen bromden als goud-glimmende torren ten allen kant... De brandende horizont dof-daverde gulzig precies of er bronzen deuren dicht-donderden, bons na bons. Op dit oogenblik geleek het mij of geheel de toren-kegel meer en meer aan 't trillen en prevelen begon, gelijk een gonzende telefoonpaal; hoe het kwam weet ik niet, maar ik-zelf was nu genaderd tot dichtbij de wormstekige borstwering der gaanderij, en met mijn elleboog diep-gedrukt in mijn oog-rand, kon ik duidelijker bemerken dat de grafachtige spelonken der gothische torenbogen inwendig leefden en er telkens doorschijnende, zwavelgroene gedaanten dooreenwervelden als allerlei onherkennelijk ontuig in zwart-ziedend water. De walm van klacht, geroep, gebed en gesnik dreef uit die gothieke krocht-holen bochtig naar buiten als blauwe wierook-wortels die wademden rond het geheimzinnig soldaat-geraamte dat op de gaanderij naar den Borchtweerterpolder nog steeds vol aandoening turen bleef. Toen gebeurde iets wonderbaars: Het geraamte sprak... Of liever riep luid tegen wind, vuur en donder in, spalkte zijn knekel-handen naar de doffe diepten en kromde krampachtig zijne ribben-kast voorover als om een poezigen sprong. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Braakt, kanonnen, bloed... Knabbelt, vuur, aan 't hart... Toe, ijzer en staal, kerf aan 't hart... kerf aan 't hart... o, 't is gespleten!... 't Hart gespleten... Guds nu, bloed, over alles... O, mijn warme handen... lauwe spoeling en rood gordijn, roode regen, roode boomen... rood... Nu, nu, nu rijst de grond... Hoor, hoor, hij groeit... o, hij groeit... Kinderen, hoort, hij groeit, de klok groeit... o, de klok...’ En met éen achterwaartschen ruk sprong plots het geraamte naar het roestig kader der wijzerplaat, dicht boven hem, bleef een oogenblik schrijlings over het VI-cijfer met gebalden vuist-knokkel zitten en buitelde toen luid-gillerig achterover in den groezelig-duisteren spitsboog der klokkenkamer, binst honderden spookkoppen en doodshoofden, vele geraamten en maan-gele gedaanten rond hem wervelden, als opgespat uit een ketel, en gilden... Ik bevond mij nu op de gaanderij zelf en gleed - als een rook scheen het mij - onontkomelijk naar de torentrap-holte van wier duisterheid ik onwillekeurig schrok, zoodat mijn elleboog uitgleed op mijn glibberigen oog-rand daar ik eene poging deed mij van mijne oog-ramen te verwijderen. Toen mijn angst bedaarde en ik weêr schroomvallig door mijn oog-appels keek stond ik onverklaarbaar in eene zwart-hollige ruimte als zonder wanden en zoldering; tenauwernood bemerkte ik boven mijn hoofd eene ontzettende dooreenstapeling van onzinnige balken en gebinten die in de geheimvolle duisternis zeer-hoog dood-donkerden en waaraan precies groote omgekeerde bekers hingen; uit den hollen nacht van die ruimte krinkelden grijze slangen neder. Ik stond in de klokkenkamer. Ik kwam er juist bijtijds - naar menschelijk inzicht kon dat niet - om boven mij een rommelig gestommel te hooren dat vlug naderde als viel ievers een geraamte van lange, holle trappen. Een kelderachtig gegil en gekerm acharmde daarbij ten allen kant of er precies ergens kindertjes verdronken, terwijl een groenachtige kat-oogengloed kort daarop de balken en de klok-buiken besmeulde als smolt de maan er langs. Plots, met een knekelig geklater viel uit de angstige balk-verwarring het geheimzinnig soldaat-geraamte op den rand eener groote klok die bomde als een gong. Op dien oogenblik geraakten de schemerige balken vol vervloeiende schimmen en schaduwen van joelende geraamten die éen na éen uit de duisternis groeiden, zoodat ik kort-daarop bijna dood-gedrongen werd tusschen hunne kille ribbenkasten wier aanvoeling mijne eigen ribben van guren angst deden huiveren. Het bromde en gonsde rond mij als een duivelsche bijenkorf. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het soldaat-geraamte hong nu plots met zijn knekel-armen - zoodat zijn tuniek-mouwen langs de arm-pijpen afzakten - aan een paar krinkelende klokkenkoorden en sleurde, sleurde met zooveel hartstocht en bezieling, dat de jonge spaken zijner ribbenkooi kraakten en sjierpten als een oud ledikant. De pluizige koorden waggelden en verstrakten, waggelden weer en rekten weêr stokstijf totdat de logge klok-buik een trage schommel deed. Dat scheen een teeken voor de ontelbare geraamten. Als in eene ontploffing van verward-opgeworpen knekel-beenderen wervelden zij door malkaar krijsschend en gillend, huilend en roepend, ja zelfs vol gezang en gebed. Er schenen liederen, oude kerelsliederen en droeve balladen, oude strijdroepen en geheimvolle wachtspreuken, trage refereinen en dreunende krijgszangen dwaas en woest dooreen te walmen; hun historische rook puilde geel en zwart tusschen klokken en balken; het scheen mij zefs dat die geel-zwarte smook der dommelige klanken uitkronkelde tot de grimmige klauwen van een leeuw; breed-verwarde manen waaiden, eene roode tong lilde, harde, rosse vuur-oogen vonkten. Er zinderde ook helderen slag van wapens; er glom ook frambozigen gloed van rood-smorende olie; schaduwen van stadhuizen en belfrooten bewogen; drommen donkere gestalten vervloeiden. De grijze klokken-strengen waren als verbeenderd van de geraamten die er met joelende triomfantelijkheid aan vast-geklist hingen; op en neêr sloofden de strengen en hun golvend beendergekraal rees ratelend omlaag en omhoog als anker-kettingen; reeds gaapte meer en meer de klok-holte met iederen sleur en zwaai en de volle bons-klank lag op den bronsrand zichtbaar te trillen, te huiveren van donkere weelde om uit zijn geweldigen boezem over Antwerpen te spatten. De eerste bons barstte helder open als een gouden wolk. De doezige klokkenkamer sproeide vol klaterende goud-vonken; vuursplinters van vergulden klank regenden dweers balken en geraamten; klinkende splinters als van gouden muntstukken gonsden geel-hagelend door de gapende galmgaten; de joelende geraamten vonkten en gonsden van gebronsden klank; de klok-zelve gloeide wit-heet en braakte haar zon-harde klankgulpen uit haar open buik. Totdat alles smolt in gloed en goud... * * * Het was een zoete en heldere herfstmorgen over Antwerpen en de groote klok van Onze-Lieve-Vrouwe-toren luidde klaar en warm de Hergeboorte van Vlaanderen. Den Haag, Januari, 1917. Karel van den Oever. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wanneer ik vallen moest Wanneer ik vallen moest, denkt dan alleen dat uit mijn woord, uit wat ik schreef en zei, 't groeiende lied der toekomst rijker zij aan zuivren klank, en, vrienden, dat niet één dees tijden mete aan vloeken of geween, of enkel zie het wassende getij van hen die vielen, noch het medelij van de gevallen torens en de doode steên. Maar dat mijn daad, te samen kind en vader van 't eerlijk woord, eendrachtig met mijn woord leve in uw hart, 't bereide, en uw wil, den scherp gestaalden. Viel mijn hart dan stil, toch wordt mijn stem nog door úw hart gehoord en uwe daad brengt mij tot u steeds nader. Filip De Pillecijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het glorielooze lot 1. Het bontbewimpelde lijkwagentje reed weer onder de vracht van 't vroeg namiddaglicht langs de gebleekerde wentelwegen den olijvenheuvel af naar 't rotsige kerkhof beneden de donker-groene sparren bij de stille blauwe zee. 't Zweet lekte langs de bruin-roode nekken der vuilgrauw gekleede Fransche soldaten die, 't geweer onder den arm, de onverschillig-treurige eerewacht vormden rondom een onbekenden afgestorven wapenbroeder; hun korporaal die een pas buiten de rij ging liet bij elken tred een streepje van zijn kousloozen rechter enkel zien dat tusschen beenderling en laarsboord uitplekte. Onmiddellijk achter 't krakend gespannetje dat over de harde kiezelbaan voortknarste liepen twee zwartgerokte vrouwen; een piepjonge met uitzettende heupjes en een van rijpere jaren, samen met een bleeken jongeling in uitgefezelde grijze broek en met litteekens van oude etterklieren in zijn pezigen langen hals. Allen droegen scheefgeloopen vuilhoopschoeisels en stonken van armoede en lookasem. Op het kistvormig karretje met het schuinsche gelegenheidskruis, lagen of hingen er aan, drie kronen in glasparels en klaterzilver: een groote met een schreeuwerigen Belgischen driekleurstrik: ‘Aan onzen Kameraad - de vrienden van 't gasthuis’ - betaald van de povere soldij dergenen die solidair leden aan dezelfde kwaal, en wellicht ook van dezen onder hen wier beurt al nakende was; een tweede kroontje: ‘Aan mijn geliefden Echtgenoot’ en 't andere ‘Aan onzen betreurden schoonzoon en schoonbroeder’; luide getuigen, beiden, en sprekende bewijzen dat de arme franken lastig samengelegd beter tot het aanschaffen van brood en kleedsel waren bestemd geweest. De allerluidste zonbazuin huilde uit een witheeten mond loodrecht door een azuren hemeloneindigheid over de poeierdrooge blikkerende aarde gestoken; 't straalgeweld kletste hard open tegen de blanke woningen, gulpte in overgulzige brakingen van de roode daken en schaterde in eenen onmetelijken lachschreeuw over de wulpsche zee die in eene verlengde lange rilling van de goddelijke koppeling aan 't genieten lag. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De mastdikke stengel van een agave-bloeisel stak van op een muurhoofd zijn tallooze kelken op; oliegele dopbloemen stonden rond de stevige dikke cactusbladeren gestekt; een wereld van wespen en hommels en bijen hing in dronken gewemel daar rond te zwermen. Op het plein, dat tusschen de schilferende platanen, bleekros van aanschijn meebrandde in het almachtig lichtvertoon, stonden Afrikaanders ten dril gedromd: bloedroode fez-potsen die vlamden boven hun witrollende oogen, bleekblauwe flodderbroeken, bloote bruine ruggen waarover de koperen gesp der patroontasch vonkte. In de blinkende baai, met blanken schuimkant omzoomd, tusschen de beboschte heuvelen, lagen vier zwarte vrachtbooten aan de ankerboeien gemeerd; uit hun wijde schouwen wentelde en werkte lastig de bruingrauwe smoor omhoog in de zoelte. Ver in 't open stonden of hingen drie witte zeiltjes aan den omsluierden einder; de kieltjes die ze droegen waren onzichtbaar in het parelgrijs gedamp, dat geen lijn van scheiding tusschen lucht en water liet vermoeden. Als een leelijke nijdige beest kwam een trein langs het zwarte tunnelhol uit de grijze zon-bespatte rots gekropen, pufte heftig in bollerig geblaas vuilen adem om zijn lenigen langen rug weg, kronkelde geluideloos in de verte langs het water voort, liet een kort hoongejank, en sloop weer in de donkerte van een nieuwen bergbuik verloren. Waarover door den vooropstappenden priester werd gebeden en door de beide vrouwen werd gesnikweend, was het stoffelijk overblijfsel van een vlaamschen soldaat die hier zoo ellendig zijn einde was komen zoeken en gevonden had; gelijk hij daar lag toen hij voor de laatste maal gewasschen werd: een geraamte waarrond wat harde pezen en waarover wat drooge, dorre huid, hier en daar bloedloos verwond waar de scherpe beenderen er door staken, was het kort begrip en de toeloop van zijn lijden. Voor eenige maanden was hij hier aangekomen uit het koude nattige Noorden waar hij het hondenleven had geleefd in de modderkrochten der loopgrachten, geknakt in zijn jeugd, maar nog niet ten doode gedoemd in zooverre het geoefend oor van den dokter voorspellen kon; ten andere zijn gestel was kloek, zijn bloed nog mild; hij was gewassen uit de sterke aarde van 't verre Vlaanderen in een landelijk hoekje waar 't oeroude ras zoo gaaf en goed is bewaard gebleven, waar 't labeurende leven te velde de lijven hardt, en zijn weerstandsvermogen was in hem een deugdelijke gave degelijk geordend ten strijde. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit hem kon nog geworden zijn een van die verminkten zonder oorlogskruis of eereorden, zonder ledige mouw of opgeplooide broekspijp - maar met verscheurde longen, die met gezonden kost en frische lucht wel niet meer kunnen zou, wat hij vroeger kon, maar toch leven kon. En na eenige maanden was hij werkelijk veel beter geworden en begon uit te gaan, dikwijls naar die stad van wellust met 't verderfelijke aanschijn. De heldere tooi der zuidersche natuur werkte lijk bij vele anderen uit het simpele sombere land van den mist, nadeelig op zijn innerlijke wezen. 't Kokotterige van 't landschap; het zacht omwaasde zilverig groen der olijvelaren; 't wuft gewuif der palmen; 't kleurgeschitter van 't wisselend blauw van lucht en zee; de witte lusthuizen met paarsbebloeide gevels; de overklare weelde der glorierijke zonnebanen waaruit het warm week gestraal in breuklooze tijdperken gleed, het wonderlijk getoover der urenlange schemeringen; al dat en 't luie lamme hospitaalleven met eindelooze dagen zonder vulsel van geregelde bezigheid en slapelooze prikkelende nachten zonder spiervermoeienis, hadden in hem, onbewust den wil tot leven doen groeien en de geheime machten beroerd, en hadden hem ten slotte gedreven naar wat zijn dood zou worden: de vrouw. Ergens in een krioelerige achterbuurt waar zangerig stemgekling in Latijnsch dialekt in de enge kronkelende trappen-straatjes, onder droogende luiers en lijnwaad, van verdiep tot verdiep opklonk, had hij een slons van een meisje gevonden, en 't onvermijdelijke was uit zijn vleeschelijke vlaamsche natuur en 't smachtend Italiaansch temperament gesproten: de zwangerschap en 't verplichte huwelijk. Na een paar weken had hij, steeds zonder raad of waarschuwing van iemand die over hem wat gezag had of hem vertrouwen inboezemde, zoo verre van de sterke vaderhand en het teedere moederoog, handelend steeds uit drang naar vrijheid en uit verveling, tegen 't looden gewicht van 't bestaan in 't krijgsgasthuis, zijn verlof zonder soldij gevraagd en bekomen, in afwachting dat hij ten slotte bepaald werd afgedankt met zijn karig pensioentje, en had nu voor goed zijnen intrek genomen in 't stinkerige huishoudentje waar de lucht werd herkauwd, hij die van lucht moest leven als een baars in 't zoetwater. Zijn ingeboren vlijt en werkzaamheid, 't bekrompen inkomen der gemeenschap waar de echtgenoote dagloonster was en de ziekelijke schoonbroer boodschapper, maar vooral de vake ledigheid der schapraai, hadden hem al spoedig naar een betrekking uit doen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, waarin hij ten slotte was geslaagd en als hulpwattmann en meereizende wisselwerker op de tramlijn werd aangenomen. Bij 't uitoefenen van zijn nieuw ambt ademde hij 't verderfelijke stof der groote stadswegen in en was steeds blootgesteld aan weer en windverandering, en bij zijne 't huiskomst op ongestelde uren vond hij den slechten ongepasten kost, 't vunzige keukenhokje en 't luizige bed met de wachtende vrouw. Aldra ontstaken weer de halfgeheelde wonden in zijn borstkas; met de koorts op 't lijf, kuchend en hoestend, dag na dag magerder wordend, vocht hij voort tegen zijn kwaal om boven te blijven; tot hij op een zekeren avond, na een gloeiend heeten zomerdag, doodmoe en afgebeuld, naar zijn armzalig nest opklouterde en halverwege in een hevige hoestbui zijn jonge bloed met heelder gulpen over de leuning in het donkere trappenhuis uitspuwde. Daar nu de ernst en langdurigheid van 't geval grijpelijk op zijn bleeke fletse wezen lagen en in zijn groote blauwe oogen brandden, en de noodige zorgen volgens dokters advies hem onmogelijk ten huize konden worden toegediend, zoo werd er besloten stappen aan te wenden om hem terug in 't nabije gasthuis te krijgen, en op een zekeren morgen kwam de Roodekruis-auto zachtjes den heuvel opgereden met den helft van den jongen die over een paar maanden vol argeloos betrouwen in de toekomst, en zat van 't geluk om 't weer bezitten van de burgervrijheid, zoo lichtvoetig den weg was afgedaald. Na een vorschenden blik en een vluchtig onderzoek van den dokter die een haastige schaduw van pijn van zijn ambtelijk, passielooze wezen niet kon weghouden, werd hem een bed aangewezen in de zaal waar degenen liggen wier dag en datum op den kalender des doods staan aangeschreven, de zaal der diepste dramas en der dolste illusies. Hij was aldra in dien toestand van halfbewustlooze gelatenheid verzonken die zalf en zegen is voor velen uit dit slag van zieken, en zelfs de hoorbare onkiesche bemerkingen van argelooze of hartelooze kameraden, die spottend spraken over hen die kreveerden van honger en uit armoede terug moesten, lieten hem onverschillig: hij lag wijd uit te staren naar een vage droomwereld en wachtte kalm, van keer tot keer verzwakt, de bezoeken van zijn vrouw en familie af. Dikwijls echter hebben die bezoeken niet hoeven plaats te hebben: de dood was in zekeren aantocht en op een mooien namiddag is 't einde gekomen zonder schok of stoot, zooals de klaarte des dags die langs de geluidelooze schemering voor de duisternis des nachts wijkt. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij werd gevoerd naar zijne laatste rustplaats. De pieterige stoet reed nu langs de groote baan; uit een voorbij slierenden tram groetten een paar officieren en maakten enkele vrouwen een kruisteeken; in een tegemoet komenden landau lag vadsig een gepoederde mondaine die vieselijk door een paarlemoeren handbril het naderend getrek begluurde, de achteraanstappende piotten maakten een schunnige opmerking vol walg, en 't karreke knotste verder den weg af langs de zee. In een hof onder de waaiersperren roezemoesden vele stemmen van kinderen; een had 't spektakel bemerkt en wenkte al de anderen; ze kwamen op de haag klauteren en gaapten in sprakelooze verbazing de nieuwigheid aan; boven de poort hing een groot bord waarop stond te lezen: ‘Les orphelins de la guerre’. Uit een landelijke herberg klonk 't getingeltangel van een piano-orgel door de open vensters: ‘O sole mio’; op het voorhof zwierden fransche militairen met kortgerokte deernen in zot gedans rond in 't lommer van een krommen vijgelaar; op een tafel onder een druivelaren prieel stonden flesschen en glazen met bleekrooden wijn gevuld. Een wit rosse foxhond kwam een poortje uitgestormd, blafhuilend, en trok in een ommekeer een haak uit den slependen rok der schoonmoeder; hij kreeg een schop van den bleeken jongeling die leelijk vloekte in 't Italiaansch en bij de Madona zwoer, en liep jankend weg. 't Kriepende wagentje was nu door den witten muilezel den berm opgetrokken tot voor het verre kerkhofje waar zoovele zwarte kruisjes staan: ‘Mort pour la Patrie.’ 't Graf gaapte wijd in den steenigen grond; de aalmoezenier las de laatste ritualen, en 't pinnige buikje van 't jonge vrouwtje schokte wreed op in 't woeste gesnak van 't vaarwel. Azuurkust, Juni 1918. Berto Van Kalderkerke. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Morgen - meditatie Een nieuwe rei gesluierde uren komt weer, van achter hooge muren der toekomst, op mij aan. Wat schuilt er in haar tullen kleeren? Verlangd genot? Gevreesd bezeeren? Gebloemte, ofwel getraan? Ik sta bereid om haar te onthalen. Maar zal mijn slappe moed niet falen als een mij 't strijden brengt? Zoo moeilijk zwier ik 't zware wapen, 'k min wel den lauwer rond de slapen, doch ducht de vlam, die zengt. O dag, ge wordt me als gunst gegeven om streng en stout, lijk 't moét, te streven; Hoog-ernstig is die plicht. Want elke slecht-gebruikte stonde weegt als geringe of grove zonde ter schale van 't Gericht. Hoog-ernstig is dit leven. Spoedig verduikt mijn dag voor avond, bloedig van 't naadrend oordeelsvuur. Wat zal het dan mijn ziele baten of veel me minnen, veel me haten voor korten, langen duur? Slechts dát, wat ik den Heer bewaarde, zal blijven in verhoogde waarde. Slechts dát en anders niet. Gelukkig wie, ter vierschaar rijzend, op een verleên van arbeid wijzend, den Leenheer schatting biedt. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} God, gun dat ik 't bestaan begrijpe! 't Zij heil me vleie of pijn me nijpe, ze vinden beî me sterk. Geef dat ik, die uw klok hoor galmen, niet bij insectgegons blijf talmen, maar 't leven vul met Werk. Nocturne Zie... De avond vlot langs 't ledig veld op grijze wolkkarveelen. De stilte hangt te wieglen rond de zilverige abeelen. De stonden sluipen loosjes voort, alleen door onze ziel gehoord, die veel ook zag vergelen. Kom, rust bij mij, hier in de laan, bestrooid met doode blaren. Dit uur zal, zeegnend als een fee, langs onze hoofden varen. De geuren van vergane pracht bedwelmen, alsof 't najaar tracht ons angsten te bedaren. Is 't u zoo goed? Is 't u zoo warm? Sluit nu uw vragende oogen, en droom... en droom van vrede... Ik blijf bezorgd naar u gebogen. De wolken vlotten... 't Nachtheir naakt... Droom rustig, droom... De liefde waakt met moeder-mededoogen. Constant Eeckels. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waarom de boomen geen koning hebben Nu eens een vertellingske van die wondere wezens, de boomen. Lang geleden, toen ik nog kind was, en nog boomentaal verstond vóór ik te veel menschentaal kende, heeft een verneuteld denneboompje mij 't heele geschiedeniske verhaald. Ik lag tot over de ooren gedoken in de roosbloeiende, harde heide, en 't boompje stond een paar tree van mij af, en het suizelde: ‘Van mijn overgrootvader, die hier stond, toen ik nog maar een struikske was, heb ik 't gehoord. Die wist het zelf van zijn ouden vader, bij wiens stam en uit wiens zaadtoppen hij was geboren en opgeschoten... 't Was in 't begin van de Lente, dat Onze Lieve Heer alle boomen had geschapen op een groot plein. Daar stonden ze alle bijeen en dien zelfden morgen zei hij hun: ‘U, mijn lieve boomen, heb ik gemaakt om de streken te worden tot een levend sieraad... Gaat nu uit van hier, en kiest naar believen uw plaats over de aarde...’ Ze begonnen hun leden te roeren, en zij wandelden weg op hun sterke, stompe voeten, wijl een zacht windje ruischte door hun zwellende botten. Naar alle richtingen gingen ze uit, naar de warme zoowel als naar de koude streken, en 't was wel een zonderling gezicht in dien lentedag die lange rijen reuzen te zien wandelen naar 't zuiden en naar 't noorden. Dat was nooit meer zichtbaar in de vlakten, sinds de boomen vaststaan. De beuk kwam aan een effen pleintje. Hij keek eens even rond, haalde adem en sloeg zijn wortels in de aarde. Hij vond het er goed, want op zijn schors was hij glad en schitterend van tevredenheid. Zijn gezellen, die daar voorbijkwamen, groette hij met een geruisch en getril van al zijn takken. Wat verderop stompte de olm eens op den grond met zijn wortel om te zien of 't hem gaadde op die streek met zachtglooiende heuvels en kleurrijke dalen. De aarde leek hem vet en vruchtbaar en hij plantte er zijn kruin als een tent. De eik stapte met zwaren tred maar voort lijk een reus, en de grond daverde waar hij voorbijbonsde. In den zwaren klei duwde zijn stam met kracht en geweld zijn wortelvoeten diep in de aarde. Als hij voelde dat hij vast genoeg zat om allen wind en storm te tarten, schudde hij het stof van den weg van zijn kruin, en zag dan {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} naar alle kanten uit om zich te vergewissen over de omgeving en geburen. Met lenig gebaar boorde de linde haar punt op de plaats, waar later de menschen hun huizen bouwden. Misschien wist ze al waar die komen gingen, maar dat gaat mijn eigen verstand te boven, zei het boompje, en 't roerde zijn toptwijgjes lijk iemand die van 't danig verzinnen zijn voorhoofd rimpelt. 'n Beetje verder, naar 't gebroekte toe, plonsde de els door 't moeras met de wilg en de populier. Zij sloegen er hun dorstige wortels in den klammen grond, want ze waren liefhebbers van 't klare vocht. Nu, heel vast stonden ze niet; maar dit hoefde ook niet zoozeer, want hun stam was niet zoo zwaar als die van andere boomen. De berk was afgeschilferd van 't lange gaan en bleek van vermoeidheid, en, ten einde raad, ging hij staan op den rand van de heide. Het dennetje nu, mijn doorluchtige eerste vader, was opgetrokken met den ganschen stoet. Iedereen stond nog maar in de bot, en daarom werd er geschertst met het zwarte ding, dat er toch maar mizerabel uitzag, zeiden ze, met zijn knoestig stammeken en zijn korte armkens, en Onze Lieve Heer had wat goed gedaan met het te scheppen in die donkere vacht... Daarmee kon het zich bij gebrek aan kracht en bloed beschutten tegen 't harde weer. Lijk een dwergje strompelde het voort op zijn korte beentjes, maar 't had toch goeien adem en sterke longen, want het rustte niet, en sjoefelde maar voort. Maar wat het ook hijgde en kuchte, het vond alle goede plaatsen bezet. 't Was al tegen den avond; de beuk en de linde, de esch en de els zaten er allemaal al warmpjes in; de olm en de eik stonden al zoo vast, of ze heel hun leven niets anders hadden gedaan en lachten met het dennetje, als 't voorbijkwam. ‘Ziet dat kabouterken daar eens gaan onder zijn groen manteltje! Waar gaan die naalden met dat manneken naar toe?’ riepen ze tot elkaar, door de pleinen, waarover de wind nu woei, vlak tegen 't dennetje zijn borst. Een beetje later begon het te regenen. Het vocht bleef hangen in het dennenkruintje, dat nu op hem drukte als lood, en daarmee gleden zijne zeere voetjes uit op den glibberigen leemgrond. Niemand onder de groote boomen echter had medelijden met den kleinen reiziger, en hij sukkelde maar voort langs velden en gebroekten. Als hij den laatsten, den berk, was voorbijgetrokken, lag vlak {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hem het zandige heuvelland, dat rechts en links dicht met heide was behaard. Blak en schraal was de streek wel, maar ze lag toch lieflijk te mijmeren onder 't maanlicht. Immers 't had nu juist opgehouden met regenen, en de avondwind had de wolken uit de lucht gekeerd. ‘Kom bij mij’, zei het zand, ‘hier is 't goed, in 't geurige bruine kruid...’ Er schoot het dennetje niets over dan te blijven, want het kon niet meer. Daarbij, die zandstreek scheen het einde van de wereld, en 't was niet zeker, dat het nog wel iets zou vinden, daarachter... Het sloeg dan zijne verwonde beentjes maar stevig in den grond. Al scheurden de keitjes en schelpen soms zijn voetpalmen en enkels open, toch gaf al dat wroeten door den harden grond het taaiheid en sterkte in zijn stam en zijn kruintje. Heel den nacht door liet het zijn twijgen wiegelend spelen in de manestralen. Maar zelf sliep het vast van binnen, want het was doodmoe van 't harde gaan en van den bitteren spot van zijn medeboomen. *** De eerste zomer bloeide in 't land. De els, met zijn voeten in 't water, duwde vrachten diepgroene blaâren naar boven, waarvan hij den geur en de kleur had gezogen uit de klevende klei. Ook de berk begon te bloeien, daarginds, en met zijn bleekgroene blaârenval langsheen zijn hangende takken, leek hij wel op een meisje met vlottend haar, lijk er hier verleden jaar eens een spelen kwam op de heide. Als 't wat waaide, danste de wind met zijn groene lokken weg, alsof hij ze wou stelen... De linde vouwde haar blaârtjes open en hield ze als lichtgroene schelpen te glinsteren tegen 't zonnelicht, en met haar bloemkens slokte ze wat later al de bijen uit het woud tot zich. De wilg en de beuk en de olm, de esch en de populier staken hun fijnen twijgentooi uit, en stonden sterk en gezond er mee te waaien in den rappen wind. Daarvan voelden zij groote deugd, dat zaagt ge aan hun trillen en roeren. De laatste van al was de eik. Hij wachtte lang, en de geburen dachten al dat hij kaal zou blijven, maar als zijn harde botten begonnen te schieten, en tot zijn laatste takskens en twijgskens vol gegroeid stonden met kunstig uitgekorven groen zoo dicht als de heide daar op den grond, dan bekenden allen dat zijn kruintooi zijn machtigen stam volkomen waardig was. En dan ging het er met glanzen en stralen, schudden en wentelen van twijgen en takken over de vlakten en de heuvelen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kaal stond en eentonig, toen ze aankwamen, met één vale lijn, uren ver, lag nu herschapen in een golvende zee met groene blaren waarvan de duizende tusschenkleuren en tinten van allerhande boomen en struiken den grooten, groenen zang zongen en dansten, van hier tot aan den einder. En dan, in hun pochen en pralen, dachten ze weer aan 't dennetje, mijn eersten vader. Zij waren wel nieuwsgierig hoe hij er 's zomers ging uitzien en, als ze bemerkten, dat hij, maar altijd door, staan bleef met zijn zwart kazaksken aan, begonnen ze weer van overal hun giftige pijlen naar hem af te schieten. De beuk noemde hem ‘'t heikneuterken’ naar het vogeltje van dien naam. De populier riep: ‘Hij is wel omtrent half zoo hoog als de klimop die hier onder tegen mijn flanken rust!’ ‘Hij heeft geen kracht in zijn stammeken om zijn naalden tot blaâren te doen uitgroeien’ zei de els. ‘Ik heb hier op mijn wortel een scheut, die omtrent zoo hoog is als hij’ bofte de esch. ‘Pas op, straks komt hij met zijn spelden ons prikken als met speren’ proestte de linde. ‘Willen we hem koning maken van al de boomen’? hoonde de eik. En zelfs de berk, met zijn meisjeshaar, die tot dan toe voor hem een goede gebuur was geweest, lachte hem uit, en riep hem toe van op den rand van de heide, dat het wel hard moest zijn op zijn huid zoo 's winters als 's zomers dezelfde kleeren te dragen. Toen mijn vader in den berk zijn laatsten vriend verloor, was hij dubbel treurig in zijn eenzaamheid. Maar het zandige heuvelland troostte hem, en drukte hem dicht aan zijn hart, en gaf hem tot voedsel al het sap dat hij nijpen kon uit zijn magere borst. Zoo deed hij voort, op zijn eentje... Nu, de eik had van 't koningschap gewaagd, toen ze aan 't spotten waren met het dennetje; want in het diepste van zijn wenschen, achter zijn ruige schors, zocht hij al lang naar eene gelegenheid daartoe. Hij was sterk en heerschzuchtig. Als ze later, na de grootste hitte, het blaârenspel en het schijnen in poelen en grachten beu waren, rakelde de els het koningschap weer op: - Dat we 'ne koning zochten! riep hij, niet om het te worden, want hij had genoeg, als hij maar water kon slokken uit de grachten, beneden. - Ja, een koning willen we, suisde en bromde 't nu van alle kanten. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maar wat laten we gelden, om iemand onder ons te verheffen tot opperste aller boomen? - Willen we 't doen om 't schoonste blad, fezelde de wilg, die dan ook een kans zag zoor hem. - Of de gladheid van den stam? opperde de esch, want hij was de rechtste van allen, en hij rekte zich om nog rechter te schijnen. - Om den sterksten stam! zei de eik, met zijn basstem. - Hoe gaan we dit meten? antwoordde de els. ‘Neemt liever de vruchten, en hij liet zijn groene zaadbollen bengelen aan zijn twijgen. Maar dan trok ook de eik zijn loof in, en hij stak, als duizenden kleine pijpjes, zijn eikels op. - Of om de meeste kleuren, raadde de berk, die bruin en wit was. Zoo twistten ze dagen na elkander, maar overeenkomen konden ze niet. *** Op een morgen kwam de wind van het noorden gevaren met de tijding dat ergens hoogerop boomen hun blaáren verloren. Dat wisten alle dadelijk, want met den wind spraken ze tot elkaar op verre afstanden, en gaven ze seinen, die hun onzichtbare gevleugelde bode, uiteenspattend in de lucht, overdroeg naar alle streken. Van hem ook wist het dennetje alles, want dit vergat ik nog te zeggen daareven, dat de wind mijn vader trouw het nieuws bleef brengen uit de heele wereld, lijk aan de andere boomen. Nu hadden ze 't gevonden. Het kijven was gedaan: wie 't langst zijn blaâren behouden zou op zijn hoofd, zou koning zijn. Zijn loof op zijn kruin zou zijn koningskroon worden. Ze spraken niet zooveel meer, en bleven meer op hun eenigheid. Want de zon verloor haar kracht, en de meesten kregen van tijd tot tijd koude rillingen over hun leden, en de herfst stak zijn horens op aan den einder... Op een morgen stond de linde beschaamd: ze geelde. Hoe meer ze trachtte dit te verbergen, en haar gave blaâren naar buiten uitstak voor 't oog van de anderen, te meer haar groen verschoot naar geelgroen en geel. Tegen den avond schudde de wind haar, en ze verloor twee, drie blaâren, zes, zeven, die naar beneden dwarrelden, lijk de pluimpjes uit de veeren van een zieken vogel. Geen boom had het hart er mee te spotten, lijk ze met mijn vader zoo wreed hadden gedaan; want ze begonnen allemaal samen een ander liedje te zingen, niet in tonen, maar in kleuren van lichtgeel tot donkerrood, maar ik verzeker het u, 't was tegen hun dank. Zij volgden alle de linde: de els en de wilg, de populier en de {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} beuk. Ze bekeven hun blaâren wel, en scholden op hun ontrouw, maar als het bladstengeltje los kwam, was 't gedaan, en, als 't waaide, was 't een wirrelen naar beneden, dat de lucht er geel en zwart van zag. De eik, die 't laatst aan 't botten was gegaan, hield zijn volkske 't langst bij zich. Als de linde al kaal stond, had hij nog geen haartje verloren, en hij, en de anderen ook, dachten dat hij koning zou zijn... - 't Komt hem toe, hij is de sterkste, zei de els, die nu nog blijer was dan 's zomers, want het regende meet, en hij slokte vocht dat het langs de poriën van zijn huid wegliep. De eikels gingen los, schoten uit hun hulsels met hun gelen buik, en tuimelden neer in den natten grond. De groene eikeblaâren zelf sloegen nu naar brons over, en enkele zelfs naar vaalgeel. Straf hield de eik ze vast, en hij stuwde zijn opperste kracht naar zijn takken en tot in zijn uiterste twijgen, en hij bad en praamde de blaâren te blijven, omdat zij zoo goed bij hem waren geweest, en gevoed geworden met zijn beste sap den heelen zomer. Maar de blaâren antwoordden niet. Ze waren ziek en krompen ineen van de koude, en het een na het andere stierf, viel af en danste naar beneden. Als ze ook het eikenloof zagen kwijnen, waren al de boomen ontstemd, en met hun naakte armen en hoofden in de lucht, stonden ze nu te weenen in den killen herfst, dat hun tranen verzijpelden langs hun takken en tusschen de schubben van hun stam. De berk, op den rand van de heide, rekte zich als iemand die wat gewichtigs heeft te zeggen: - Het dennetje heeft nog altijd zijn groen manteltje aan! zei hij, halfluid, maar hij durfde er niet bij voegen: ‘dus is hij onze koning!’ want hij vreesde de meerderheid te mishagen. De anderen keken naar de heide, waar het dennetje stond en bezagen elkaar, vragend. - Als 't de eik niet is, dan willen we er geenen! gierde de olm, blijkbaar om den eik te vleien, en zoo kwam de valschheid in deboomenwereld. En de wind schoot nu van uit het noorden in de boomkruinen, die hij uitwaaien deed onder zijn sterken adem, en hij kamde den olm en den eik de laatste blaâren uit hun hoofd, en gooide ze neer in 't slijk van de vunzige grachten. Maar het dennetje, mijn waarde, oude vader, sloeg stugger zijn voeten in den grond, en kroop weer warm weg in zijn zwartgroenen wintermantel. Als 't fel waaide, boog het dennetje zich naar den kant van de {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} heide, en zei schamper: ‘Straks rukt die helsche wind mijn kroon nog van mijn hoofd!’ Maar dan trok de berk zijn hoofd in zijn schouders, keerde zijn gelaat weg van de heide, en liet er zijn takken overheen waaien alsof hij den wind niet kon verdragen in zijn wezen; maar inderdaad was hij beschaamd, omdat hij zijn vriend in den steek had gelaten... Maar 't dennetje had nu geleerd alleen te staan in de heide, en gaaf en sterk was hij geworden van 't harde werk, want de terpentijn was hem thans als sap en bloed in zijn stam, en de geur van zijn gezond lichaam doorwasemde heel het zandige heuvelland. En de grond die het dennetje op dien eersten avond van den scheppingsdag had ontvangen, was weenend dankbaar, en sloot dicht in zijn boezem, den eeuwiggroenen bruidegom, het dennetje, ons aller vader...’ *** Dat vertelde mij het verneutelde denneboompje op de heide, toen ik als kind tot over de ooren in 't harde heikruid lag, met, rondom mij, de verten en diepten van roze vlakten en zwarte bosschen. Jul. Grietens. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Bede Heer, wilt Ge, dat ik leev', geef mij dan spijze, En weiger aan uw kind zijn voedsel niet; Opdat ik niet verhongere op mijn reize, Maar doe, wat Uwe hooge wil gebiedt. En reik mij drank, opdat ik niet versmachte; Ontsteek mijn licht weer op mijn donkere baan, Opdat ik niet verdool in bange nachten, Maar veilig mijnen langen weg kan gaan. Heer, wilt Ge, dat 'k een lofdicht U zal zingen, En juich' mijn blijde zangen van weleer, Doe dan de bron van mijne vreugd weer springen, En geef mijn lied zijn levenswekker weer. Geef mij het lief en 'k ben weer sterk en krachtig; Hij is mijn spijs, mijn drank, mijn licht, o Heer; Hij is mijn lied, mijn juichkreet luid en machtig, God, zonder hem kan ik niet verder meer. God, dat ik slechts zijn dienares mag wezen, In de nabijheid leven mag van hem, En uit zijn blik zijn wenschen moge lezen. En stil mag luisteren naar zijn zoete stem. God, doe mij toch van ver zijn tred weer hooren, Dat 'k mij verheug' op 't naderen van zijn schreën, Want zonder hem, Heer, is mijn tred verloren, En dool ik doelloos door het leven heen. Heer, schenk mij 't lief, en Ge hebt mij 't al gegeven, In ruil voor hem sta 'k al het mijne U af; Heer, schenk mij 't lief, wat vraag ik meer van 't leven, Wat, dat Gij met den liefste mij niet gaf? Anna Van der Aat. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De liefste kwam De liefste kwam, de liefste kwam! O, 't juichend jubelen in mijn ziel, Toen ik zijn zoete stem vernam En alle droefheid van mij viel. Nu weet ik in den ochtendstond Weer, wat den dag zijn waarde geeft; Nu looft en prijst mijn blijde mond Den nacht, die mij zijn droomen weeft. Ik vind weer woorden voor een lied, Aan 't diepste van mijn hart ontweld, En ik versta de treurnis niet, Die gisteren nog mij hield omkneld. Geheel mijn wezen wordt doortrild Van wonderbare zaligheid; Mijn groote honger is gestild, Mijn vreugdemaaltijd werd bereid. Het lief bracht blijdschap in mijn woon, Hij heeft heel de aard voor mij vermooid, En met een nooit geweten schoon De daagsche dingen opgetooid. De liefste kwam; nu weet ik weer, Dat goed en groot het leven is; De liefste kwam; ik dank mijn Heer Voor 't einden van mijn droevenis. Anna Van der Aat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan mijn hart is je huis Aan mijn hart is je huis; och rust er wat uit, Als je moe bent en mat van het leven; Ik ruim je er een plekje, het veiligst en 't zoetst, Het beste, wat ik je kan geven. En werd je daar buiten gegriefd, en gekwetst, In je stoutste verwachting bedrogen, Ik kus van je voorhoofd de zorgrimpels weg, En al het verdriet uit je oogen. En voel je je eenzaam in 't grauwe bestaan, Alleen met je droom en verlangen, Ik weef je een sproke van 't ragfijnste goud, In het wondere land van mijn zangen. Daar ben jij de koning, de machtige heer, Mijn lijf en mijn ziel zijn je eigen, In juichenden jubel volbreng ik je wil Of in bevend, gelukzwanger zwijgen. En in juichenden jubel hang ik je aan, En ben fier dat 'k mij zelve mag geven; O, van jou zijn is weelde, van jou zijn geluk, Het brandende, bruisende leven! Aan mijn hart is je huis, och rust er wat uit, Mijn liefste, mijn heer en mijn koning; Wij zijn van elkaar, en wat deert ons dan al, Aan mijn hart is je haard en je woning. Anna Van der Aat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van Sint-Marten en de barones Er was eens een barones en die woonde op een kasteel dat stond in een park. 't Was een schoon kasteel. 't Droeg een groote schaliën peperbus op elken hoek en midden uit de nok rees er een torentje, op welks spits een gouden haan stak met den bek naar den wind. De vensters waren hoog en vele en rondgeboogd, en met hun glimmerende ruiten leken ze wel oogen die u strak en dreigend wegkeken. Geen gewoon sterveling die 't hart had om de arduinen trappen te beklimmen en zich te gaan verwonderen over de heerlijkheden die geborgen zaten in de donkere zalen achter de breede dichte gordijnen. Daar liep men op mollige kleeden tusschen eikenhouten tafels, diepe zetels en blinkende spiegels, daar snoof men den geur van de lekkere spijzen die braadden en sisten op 't vuur in de keuken; en boven lokten u wonderlijk besneden ledikanten met donzige bedden onder witte kanten hemels. 't Was een lust om in dat kasteel te leven, maar 't was nog heerlijker om in 't park te wandelen. Want, ziet ge, er gaat toch niets boven Gods vrije natuur, met de lavende lucht en de zeilende wolken en de stralende zon. Vooral als ge dan kronkelende grintpaden en groene grasvelden hebt om over te loopen, en kamperfoeliepriëelen met banken om er op te zitten, en breedgekruinde boomen en rijkgetinte heesterboschjes en bontgekleurde bloemenperken om naar te kijken. En dan spreek ik nog niet van het veeltonig gezang der vogelen, van het dartele gestoei der vlinders en van het gespartel der visschen in den zonneblikkerenden vijver. Nee maar, zoo'n kasteel en zoo'n warande, dat was een klein paradijs. Gij en ik hadden daar dolgraag willen wonen. Maar, zoo waar als ik het zeg, de barones, die daar woonde, verveelde zich. Ze had maling aan haar mooie meubels, het lekkerste eten smaakte haar niet, ze woelde rusteloos in haar troonbed, ze was doof voor de nachtegalen en blind voor bloemen en zonneschijn. Maar ze was me dan ook de barones! Een waar spook. Een akelig portret. Een beroerd perceel. Een boek lezen deed ze niet, daarvoor was ze te dom; aan werken dacht ze niet, daarvoor was ze te lui; armen bezoeken, zieken troosten... pah! ze trok den neus op voor boeren en ambachtslui, dat gespuis dat woekerde in gore krotten en vieze huisjes. Haar adellijke zenuwen en zuiverblauw {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} bloed gruwden van dat laagstaand, grove, ruwgezond ploeterzoodje. Ze had maar één goeden dag in de week en dat was de Zondag. Dan trok ze haar beste kleeren aan, liet de twee paarden voor 't rijtuig spannen en reed in gestrekten draf naar de Hoogmis. Stijf en recht als een standbeeld zat ze achter den stijven rug en den hoogen hoed van den koetsier en monsterde uit de hoogte de boeren en boerinnen die eerbiedig naar de zijpaden weken. Wee den pachter, die zijn pet niet afnam. Dien had ze in de gaten door haar gouden kijkglas en die wist naderhand van wanten. Ze zwol van trots wanneer ze bemerkte hoe de boeren onderdanig groetten, hoe de vrouwen verlegen haar gesprekken staakten, hoe zelfs de kinderen een oogenblik hun spel in den steek lieten. En hoe statig stapte ze de kerke in, met den baanmakenden suisse voor haar uit, en bezette ze haar voorbehouden bekussend gestoelte in het hooge koor. En wanneer dan de pastoor haar bij 't Asperges beleefd neigend den wijwaterkwast toestak, dan wist ze wel dat ze niet meer kreeg dan wat haar van waardigheidswege toekwam. Van den verkropten haat en de gefluisterde verwenschingen der dorpers wist ze niets, en had ze er van geweten, ze had er om gelachen: wie kon haar deren? Ze betreurde alleen dat er in 't jaar maar twee-en-vijftig Zondagen kwamen. Voor haar deel mocht elke dag een Zondag wezen, dan was elke dag een dag van bewierookte grootheid en genoten zegepraal. Doch de almanak was nu eenmaal knoeiwerk, niet te herstellen, en daarom zon ze vlijtig op andere middelen om haar heerschzucht den kost te geven. En dat ging wel, want de duivel, die booze geest, kwam haar te hulp. Die lachte in zijn vuist en dacht: ‘Wacht maar, kreng, ik vang je wel in de val, met je hoogmoed!’ En hij blies haar een plan in dat haar hart deed poppelen van vreugd. Hoort wat ze deed. Dwars door haar park, als de evenaar door de wereldkaart, liep er een prachtige laan van bruine en groene beuken. 't Eene eind raakte den grooten straatweg en 't andere kwam dicht bij de kerk, en aan ieder eind was er een hek. De barones brak de hekken af, verzuimde opzettelijk palen te planten met de waarschuwing: ‘Verboden doorgang’ en wachtte, inwendig grinnikend, op wat nu gebeuren zou. Evenwel, de dorpelingen roken lont, die kenden de valsche streken van hun bazin en pasten op dat ze geen voet zetten op het gevaarlijk terrein. Maar de argelooze pelgrims... Want ge moet weten, Sint Marten was de patroon van de parochie. Boven de kerkdeur stond zijn beeld in een nis: hij zat op zijn paard en met zijn zwaard kapte hij zijn kostelijken mantel in tweeën en schonk de helft aan een halfnaakten bedelaar. Van heinde en verre {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen de vromen opzetten om den heilige te vereeren en zijn bescherming af te smeeken. Ingetogen en biddend stapten ze over den grooten landweg, maar wanneer ze kwamen aan 't park en aan den open ingang der mooie beukenlaan, stonden ze stil en bedachten zich. Hoe nu? Moesten ze met hun moede beenen den omweg maken om het park heen, zooals de landweg deed, of moesten ze de dreef inslaan die blijkbaar rechtuit naar het dorp liep? Natuurlijk lieten ze zich verleiden door den schoonen korten weg, en schreden welgemoed onder de beukenkruinen door. Ze vermoedden niet eens dat ze langs een kasteel zouden loopen, dat ontdekten ze pas als ze halverwege de warande waren. Maar de barones zag hen naderen. Als een spin in haar webkuiltje zat ze op loer in haar slim verscholen koepeltje en lachte haar venijnigen glimlach. Ze trad niet op bij de aankomst der pelgrims, maar wachtte tot ze hun godsvrucht voldaan hadden en rustig denzelfden weg terugliepen. Dan stond ze plots achter hen en riep: ‘halt!’ met een kwade commandostem. De wandelaars keken geschrokken om en stonden sprakeloos bij den aanblik van de gestrenge barones. Ze rees daar op als een gekwetste majesteit, een toornwolk verdonkerde haar voorhoofd, en uit haar oogen schoten vernielende bliksems. Eindelijk sprak ze: - Wie heeft u de toelating gegeven om door mijn park te gaan? De misdadigers stamelden verontschuldigingen, zeiden dat ze niet geweten hadden dat de doorgang verboden was, dat er immers nergens een waarschuwing te lezen stond, en dat ze al bij hun komst ongehinderd door 't park gekomen waren. Maar de barones verwaardigde zich niet daar naar te luisteren. - Daar is de weg! zei ze en wees met haar kijkglas naar den uitgang - en laat het geen tweeden keer gebeuren. En toen moesten de bedevaartgangers den omweg maken om de warande heen. Dat waren kostelijke stonden voor de barones van Ganzendonck. Telkens ze zoo'n groepje pelgrims had beetgenomen, was ze in haar nopjes voor heel den dag. Maar de kruik gaat te water tot ze breekt. Sint Marten is wel een barmhartig man, maar hij is ook soldaat en op den duur verdriet het hem wel eens dat er met zijn vrienden zoo gesold wordt. Hij greep niet naar zijn zwaard: ‘wie 't zwaard bemint, zal door 't zwaard vergaan’, had de Heiland gezegd, maar op een nacht bezocht hij de barones in haar droom en beval haar kort en goed: ‘Sta op en volg mij.’ De barones begreep dat ze haar meester gevonden had en gehoorzaamde zonder pruttelen. Ze dacht er zelfs niet aan zich beter te kleeden, heur haar op te steken of haar kijkglas {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} mee te nemen, ze volgde sint Marten zooals ze in haar bed gelegen had. Ze sidderde van angst. ‘Waar voert hij me heen? Wat wil hij toch van mij?’ dacht ze, maar sint Marten gaf geen uitleg. Hij daalde vlug de stoep af van 't kasteel en schreed voorop door het maanbeschenen park. Hij liep de beukenlaan ten eind, wandelde door het dorp waar alle huizen gesloten en doodstil sliepen, en opende het kerkhofhek dat even knarste op zijn hengsels. Voor het kerkportaal hield hij stil, maar hij ging niet binnen, hij keerde den rug naar de deur en wees op een grafterp daar dichtbij. Die terp was zeer verwaarloosd, dekte waarschijnlijk een doode zonder magen of vrienden die aan hem dachten: zóó was ze heelemaal begroeid met hooge brandnetels. - Ziet ge dat graf? vroeg sint Marten en hij keek haar doorborend aan. De barones sloeg de oogen neer, had duizendmaal liever naar iets anders gekeken, maar ze durfde niet en zuchtte nauw hoorbaar: Ja. - Wel, mevrouw, sprak plechtig de Sant, gedenk dan mijne woorden: nu waakt ge nijdig op het alleengebruik van 't lapje grond dat ge toevallig door geboorterecht bezit en doet alsof ge iets meer waart dan Gods pachteres, maar weet dat er een dag komt dat ge u moet vergenoegen met vijf voet aarde, evenals 't geringste menschenkind, en dat ge zult moeten dulden dat de boeren achteloos uw graf vertrappelen, als ze 's Zondags naar de Hoogmis komen - en wellicht willen de lieden dat niet eens en laten ze de netels welig tieren boven uw lijk, als sprekende teekens en getuigen van uw boosheid en hun verachting. De barones kromp ineen bij deze voorspelling en zocht naar woorden van verbidding. Maar de heilige wenkte: - Zwijg nog, gebood hij, we zijn nog niet klaar. Daarop wendde hij zich om en ontsloot de kerkdeur. 't Was donker in 't portaal. Evenwel, sint Marten was thuis in zijn kerk: zonder aarzelen of struikelen beklom hij de nauwe torentrap en betrad de orgelkamer. De maan scheen door een venster en verlichtte het oude bestoven menschengeraamte, dat daar met grijnzenden doodskop en opgeheven knokenarm waakte om de uren te hameren op de klok. De barones voelde hoe haar het angstzweet uitbrak. Honderden malen had zij het rif vanaf haar eereplaats in 't koor gezien en ook den band met het vermanende opschrift: ‘Gedenk, mensch, dat ge sterven zult,’ maar toen was ze niet bang geweest. Toen was het dag, toen was ze machtig en rijk, toen leefde ze in het onverkorte zalige genot van haar heerschappij over de dorpers. Nu pas, in de nachtelijke stilte en het spookachtig maanlicht, zag ze 't geraamte in zijn vreeselijke griezeligheid, voelde ze {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zich klein onder zijn ontzettende dreiging. Ze hoorde het geheimzinnig getikkel van het rustelooze raderwerk, in de halve duisternis schimde het regelmatig beweeg van den tragen slinger, en de barones meende dat ze zou bezwijmen van schrik als nu opeens de klok moest gaan slaan, al de wielen en kettingen zouden gaan roeren met vervaarlijk gerucht en het ijselijk geraamte wakker schieten om te hameren met zijn beenderarm en na elken slag te schudden met zijn grijnzend bekkeneel. Sint Marten stuitte haar gepeins. - Ziet ge dat geraamte, mevrouw? Maar hij wachttte niet lang op antwoord, hij merkte wel dat haar knieën knikten, en sprak voort. - Eens, mevrouw, zal dit geraamte vermolmd en versleten zijn en krijgt het zijn welverdiende rust op het kerkhof. Maar dan wordt het vervangen door een nieuw en mogelijk wordt uw eigen trotsch gebeente dan opgedolven om op zijn beurt de geloovigen te herinneren aan de vergankelijkheid des tijds en de vluchtigheid van 't leven... Spreek nog niet, maar volg me, ik wil u nog iets anders toonen. Sint Marten daalde de torentrap weer af en begaf zich nu naar den linker zijbeuk der kerk. - Kijk omhoog, sprak hij tot de barones, en wees naar een gebrandschilderd kerkraam waarop door den lichten zomernacht de figuren zwak maar duidelijk te zien waren. Het venster verbeeldde het festijn der gelukzaligen in den hemel. Midden in een rijkversierde zaal, stond een lange rechthoekige tafel, en daaromheen zaten, op schoone stoelen, de blijde gasten. Ze deden zich te goed aan hooge glazen vol schuimenden wijn, aan fruit en gebak verlokkelijk prijkend op zilveren schalen. De barones herkende de dischgezellen wel. Hier zat Xavier met een handvol krieken, ginder Jef smullend aan een sappige pruim, daar met een brok taart de mevrouw van om den hoek, verder Marieke glunder nippend van een wijnglas, o, en vele anderen meer, allemaal menschen van Ganzendonck, woonachtig in de welbekende straten en huizen, menschen die ze gepest en getreiterd had zooveel ze kon. Het dacht haar dat ze met een glimlach van leedvermaak op haar neerzagen. Maar ze vergiste zich: dat doen gelukzaligen niet. En opeens schoot het haar te binnen, dat die menschen noch dood noch begraven waren. Ze wist ze te leven, gaaf en gezond, ze had ze Zondag nog gezien. Dit raam leek wel een voorspellend vizioen. God, ja, dat was het. En met koortsigen ijver ging ze nu zoeken naar haar eigen portret. Maar hoe ze ook zocht en de gasten telde, kop voor kop, ze vond haar beeltenis niet. Nergens was ze te ontdekken, zelfs niet onder de dienende meiden. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Was ze dan uit den hemel gesloten? Was ze verdoemd? O! o! o!... Ze keerde zich om en met verbijsterden, wanhopigen blik staarde ze haar geleider aan. Haar trots brak, ze wrong haar handen, viel op de knieën en weende bitterlijk. - Nu? - vroeg sint Marten, en ze hoorde dat zijn stem bemoedigend en medelijdend klonk. Toen bad ze ootmoedig om vergiffenis, beloofde dat ze voortaan menschlievend zou wezen en dat ze haar park zou maken tot een wandeltuin voor de dorpelingen en een rustoord voor de pelgrims. De heilige was tevreden, hij richtte haar op en bracht haar terug naar 't kasteel. Jozef de Cock. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stille liederen I. Lente De eerste botten op de boomen, 't Groen op 't overschoten land, Lonken door de morgendoomen Nu de zon de zeilen spant. Lonken door de morgendoomen, Luistren naar het merellied Dat de Lente welgekomen Tegenklinkt in 't boschgebied. Lente en liedren: welgekomen! Staalt uw stemmen, sterkt uw gloed! Zang en schoonheid overstroomen Weer mijn jubelend gemoed. II. Avond De zon, in roze ruimte, schouwt Den weemoed aan der avond-doomen, Meêwarig wekt ze in weide en woud Haar gouden droomen. Door gouden droomen ruischt een lied, De nacht verteedert in 't gefluister; Het grauwgedaakte dorp verschiet Van grijs in duister. Door 't duister bidt de klokkenklank, En woud en velden bidden mede, En zingen 't dorp voor uren lang In rust en vrede. III. Avondstilte. Avondstilte en vrede, Weide en wuivend woud, 't Land, waarlangs ik trede, Rood van zonnegoud. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Weide en velden deinen Als een kalme zee, Ruischen staag vol reinen Langverlangden vrêe. Blauwe hemelbogen, Eindloos wijd en zijd, Koeplen onbewogen De avondheerlijkheid. Alle last is lichter, 't Hart wel vredig nu, God, en 'k voel me dichter O, zoo dicht bij U. IV. Onschuld De lach die uw gelaat verplooit Uw lach is onbelogen, Mijn kind, maar droeg ook verder nooit Dan tot in moeders oogen. Eens kruist uw oog der wereld lach, En hoed u, kind, voor dezen Die, koud lijk open winterdag, Belonkt uit erglijk wezen. De wereld heeft den lach, mijn kind, Voor loozen grijns vergeten, Dat ze in uw oog hem wedervindt Daar wil ze niet af weten. V. Zomernacht. Een witte wade wuift de nacht Wijd over woud en land, De hemel hangt vol zilvren pracht De wei vol diamant. Het fluistren van het looverlied, Der boomen melodie, De klare beek, het ruischend riet Wordt ééne poezie. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén poezie die lief en leed, En aller menschen druk, Aan 't moederhart te vleien weet In schuldeloos geluk. Waarover, tot de heerlijkheid Van gouden roos volbloeid, De maan, uit witte wonderheid, Haar gouden weelde strooit. En 't is of diepe heimenis, Lijk nimmer mij geviel, Het al bevangt wat levend is: Het land, het woud, mijn ziel. Is 't lied, naar welk nu, welbewust, Mijn ziel haar aandacht leent, Het leitmotief der hooge rust Waar leed noch lijden weent? O stilte! Nachtelijke pracht, Blijf 't hemelzoet gelaat, Dat me alle leed uit de oogen lacht En leidt naar vrome daad. Joz. De Voght. Uit ‘Landsche Liedereu’ die eerlang zullen verschijnen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vreemde arbeid Korte inleiding tot de jonge Fransche letterkunde. Er bestaan in Frankrijk, dat was en altijd nog is het rijke literatuurland waar de fijn-proevers, de schoonheid verlangenden en degenen die de eenzaamheden van het geestelijk hooggebergte bewonen, hun vreugde en hun voedsel zoeken en vinden, - trouwens evenals elders, twee literaturen: de officiëele, wier vertegenwoordigers bekend zijn over gansch de wereld en die echter héel zelden iets te maken heeft met waarachtige kunst; èn de eigentlijke, de weinig-gelezene, voortgebracht door hen die werkelijk iets te zeggen hebben en ons verhalen van het leven en van hun ziel, en hun werk meestal tot gave brokken schoonheid weten te wrochten. Ik denk hierbij aan de ouderen, aan Laforgue, Hello, Lucien Ducasse, die onder den schuilnaam van Comte de Latréaumont zijn ontstellend boek, Les Chants de Maldoror geschreven heeft, aan Léon Bloy, Verlaine, Rachilde, Claudel, om maar enkelen te noemen van die schrijvers welke onder een wonderen drang, de boordevolheid van hun geest of hun verbeelding uitstortten over de gretige lezers. Dit zijn menschen. Zij verwoorden en verklanken hun zoekend inzicht of hun zekerheid. Na hen gelezen te hebben zijt ge rijker geworden van geest en van begrijpen, er gaat een nieuw licht over het raadselachtige leven. Ge voelt u sterker, en een groote liefde verteert uw hart met oneindige deernis om de menschen, om de zielen die nimmer den verschrikkelijken glans van het Verloren Paradijs, waar zij de Schoonheid van aangezicht tot aangezicht zagen, kunnen vergeten. De dichters nu, deze dolende ballingen, zoeken met hartstocht de schoonheid, dezen afschijn van de goddelijke werkelijkheid. Zij willen een schamp van dat eeuwige licht vastleggen in hun woorden. Dat hebben zij altijd getracht, bewust of onbewust, in meer of minder mate. En midden in hun droom barstte de wereldramp los, de oorlog. * * * De jonge Fransche dichters en schrijvers werden vastgegrepen door het bloedige monster der realiteit, een realiteit die hen dwong al hun inzichten, hun opvattingen, hun kijk op de dingen en de menschen en op henzelf te herzien, te wijzigen en te verdiepen. Het resultaat van de ervaringen welke zij opdeden gedurende die vijf bloedjaren, in loopgraaf, in kazerne, in gevangenschap, in hospitaal, of van hetgeen zij doorleefden in hun geest buiten het onmiddellijk gevaar, klinkt door in hun werk. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een tintelende levenslust, een sterke wil om te leven. En dit is wel het gemeenschappelijk kenmerk van al de jongere Fransche schrijvers en dichters, hoe onderling uiteenloopend zij ook mogen zijn in aanleg, technische uiting en levensbeschouwing. Dien levenslust, dien wil om te leven, dien wil tot daden, ge vindt ze terug bij sommigen heel duidelijk, bij anderen grof-weg als een blinde natuurkracht, bij enkelen edel-vergeestelijkt tot een gave sterke synthese van leven en godsdienst, bij velen in louter menschlijkheid en hevig gevoel van handelende deernis, bij de meesten op meer verborgene, onbewuste wijze. Het werk der jongeren heeft een zekere uitbundigheid, een overmoed, een ruimte, en toch ook een fel begrip der werkelijkheid. Zij laten zich niet meer verblinden door holle frazen en door woorden die geen realiteit meer dekken. Zij zijn geen leege droomers meer. Zij staan stevig òf in de menschelijke òf in de goddelijke werkelijkheid, want zij hebben niet te vergeefs de bittere en zware leerschool van den oorlog doorgemaakt. Het tempeest dat vijf lange verschrikkelijke jaren aanhield, heeft de zwoele broeikast-atmosfeer, waarin de Fransche literatuur gekweekt werd, weggevaagd, en de jongeren kijken weer met frissche oogen door de wereld. Er zijn er altijd wel geweest die zich niet thuis voelden daar in die troebelheid, en in zuiverder geestelijke lucht leefden. Péguy en Psichari zijn zulke jonge mannen geweest die moe van woorden, de daad zochten en met hun offerenden dood, de edele ontbloeiing van hun werk en hun leven, een diepen invloed uitoefenen op den eeuwigen trijd op geestelijk gebied. Een groote groep van jongeren heeft zich deze twee waarachtige menschen, tot meesters gekozen. Zij gruwt van den chaos, zij ordent, zij stelt de synthese van leven en Christendom, zij jaagt geen onmogelijke droombeelden na, zij kent te goed de werklijkheid, zij houdt er rekening mee. Binnen de altijd nieuwe horizonten der Kerk, waar immers telkens oneindige verschieten opengaan, bouwt zij haar werk; zij wil dat de kunstenaar en de kunst weer de hun toekomende plaatsen innemen. Zij bouwt voort op de levende traditie, met nieuwe, jonge kracht. Tot deze groep behooren Henri Massis met zijn oorlogsboek, Le Sacrifice; de medewerkers van La Revue des Jeunes, die wel heel bloeiend is, maar waarboven ik het tijdschrift Les Lettres verkies, met schrijvers als René Johannet, Paul Cazin, Bernoville en Jacques Maritain, die in de September-aflevering een hoogst-merkwaardig artikel begon over ‘L'Art et la Scolastique’. (Ik ben van plan in mijn maandelijksche kroniek nog nader terug te komen op deze studie). Deze schrijvers waartoe historici als Johannet, romanciers als François Mauriac, dichters als Salomé, filosofen als Maritain, publicisten als Vallery-Radot behooren (ik noem alleen de jongeren), weten het verband der dingen en begrijpen dat een groote kunst en een groote literatuur die méer zijn dan enkel amusement en verpoozing voor handelsreizigers {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} en beurslieden, slechts ontstaan en leven kunnen, wanneer de maatschappij zoo harmonisch mogelijk saamgesteld is. Ik behoef u niet te zeggen dat dezen jongeren, die allen overtuigd katholiek zijn, geen ideaalstaat van volmaakt aardsch geluk voor de oogen zweeft en zij zich niet verdroomen aan utopieën: zij kennen de menschheid te goed, zij zijn realisten in den waren zin van dit veel misbruikte woord. Hun verlangen is: omnia restaurare in Christo, in de volle beteekenis van dit hooge doel, met alles wat dit omvat aan rechtvaardigheid, schoonheid en liefde. * * * Een andere groep in wien men een eenheid van streven erkennen kan, wordt gevormd door Charles Vildrac, Jules Romains, Georges Duhamel, René Arcos e.a. Zij zijn in zekeren zin de geestelijke volgelingen van Romain Rolland. En hiermee is hun geestelijke houding voldoende geteekend. Vildrac en Duhamel, de twee meest begaafden en reeds vóór 1914 bekend door hun werken en drama's, - vooral Vildrac is een ras-echt dichter, - hebben den oorlog meegemaakt, de eerste als soldaat, de tweede als dokter. Zij hebben zich met wilde deernis gebogen over het lijden hunner makkers. Zij zijn de dichters van de menschenliefde en van het meêlij. Ook zij hebben hun gevoel en hun inzicht in het leven verdiept, en hun gedachten en ervaringen spraken zij uit in proza en in poëzie, vaak in ontroerend schoone vorm. Tot een derde groep zou ik willen rekenen al de onafhankelijken, al degenen die in felle persoonlijkheid zonder een vaste levensbeschouwing of systeem zich te zingen zetten, of hun verbeelding uitvieren, of ruime visie van de tragische en barokke werkelijkheid binnen acute woorden willen vastleggen. Rauw is het soms, het is altijd intens. Het barst van leven. Het kan van een kleinheid uitzwaaien en grootsch worden van omvattend gezicht. Het doet soms denken aan Walt Whitman, maar is fijner, scherper, saamgedrongener. Het is vaak een edel spel van woorden, een goochelen van den geest. Terwijl ik aldus het zeer verscheiden werk dezer jongeren te definiëeren tracht, denk ik aan Guillaume Apollinaire (ongeveer een jaar geleden gestorven), aan Jean Cocteau, aan Max Jacob, aan Blaise Cendrars, en vele anderen. * * * Deze groep-indeeling welke ik u hier geef, heeft slechts de overzichtelijke waarde van elke classificatie. De werklijkheid is te veelvuldig, en het leven is te barstens-vol en te weelderig, om zich te storen aan mijn bepalingen! En ik zelf zal wel menigmaal in mijn maandelijksche kroniek gelegenheid hebben om mijn netjes-opgezette groepeering der jongere Fransche letterkundigen te vertroebelen! De Fransche literatuur is van een al te verrassende, rijke verscheidenheid. Pieter van der Meer de Walcheren. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Indische letterkunde. VERHALEN EN LEGENDEN VAN HINDOES EN BOEDDHISTEN, door Dr Henriette J.W. Salomons, uitg. te Zutphen, door W.J. Thieme & Cie. Het is heugelijk eindelijk in 't nederlandsch een degelijke vertaling te bezitten der groote oud-Indische epische werken. Een prachtig boek is het werk van Dr H. Salomons van inhoud en vorm. Het is versierd met vele zeer belangwekkende afbeeldingen naar Indische schilderijen van best gekende moderne Indische kunstenaars. Ofschoon de schrijfster zulks beweert, is haar boek niet voor iedereen. Wil men het werk recht verstaan dan is een zekere kennis van Indische gebruiken en mythologie noodzakelijk. En alhoewel de schare van lezers, die belangstelling gevoelen voor al wat uit het Oosten komt, zeer uitgebreid is, toch blijven zij die voor Indië echt diep voelen, die kennis hebben van Indische volksgebruiken, van Hindoe-geloof en mythologie, een zeldzaamheid; zelfs tusschen deze die Indië bezochten of er als ambtenaar verbleven. Opdat de lezing van dit werk vruchten drage voor een Europeaan... en voor Indië, moet de Westersche lezer naar het boek gaan niet alléén met belangstelling, maar met liefde; hij moet in Indië gelooven. Alle Indische kunst staat véél te ver van ons, dan dat wij er zouden mogen heen gaan met het verstand alleen - wat we trouwens met gééne kunst mogen doen en zeker niet met deze -. Deelt de lezer niet min of meer het mystieke leven van Indië, dan is er kans dat dit boek hem verkeerd doet oordeelen over Indisch volk en beschaving. Wel kan voor velen de vermenging van het zinnelijke en het gewijde in de oud-indische letterkunde, stootend zijn - hetzelfde ondervindt men in moderne Oostersche werken - (alhoewel dit zeer nauw verwant is met het mystiek-sensueel gemoed van velen onder de grootste moderne Europeesche kunstenaars.) Maar mij dunkt het steeds, dat wij moeten trachten naar indische letteren te gaan in den eenvoudigsten geest, en zoover mogelijk zonder vooringenomen princiepen of gedachten. Willen wij Indië verstaan - voor zoover een Westerling dat kan - laat ons dan Indië's kunstwerk niet toetsen aan Christen moraal. Wij mogen dit werk niet verdeelen, maar het zachtjes laten werken op ons gemoed en het bewonderen in zijn geheel. Indien wij Indië naderen met de levende bewustheid onzer superioriteit, als rechters, blijft Indië's ziel voor ons een gesloten boek. Spijtig is het dat in de algemeene inleiding, de scheiding tusschen oud-Indische gebruiken en hedendaagsche niet scherp genoeg voorkomt. B.v. ‘deze noodzakelijkheid van nakomelingschap leidt tot het gebruik dat, wanneer een man zonder zonen sterft, of zich door ziekte of zwakte, of om welke reden ook niet in staat weet kinderen in 't leven te roepen, een ander, liefst zijn broeder, zijn plaats bij zijne vrouw inneemt totdat hij een kind voor hem verwekt heeft...’ Juist daarvoor wordt over Hindoes geschreven in een zeer algemeenen {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} zin, zoodat een oningewijd lezer, waarschijnlijk den indruk krijgt dat dit nu zóó nog gebeurt. Wat verder: ‘Immers een Hindoe heeft gewoonlijk méér dan één vrouw...’ Dit is voor de Hindoes der xxe en vorige eeuwen volstrekt onwaar. Polygamie komt voor in wilde stammen (meest in N.W. en N.-O. Indië), maar die stammen behooren niet tot het primitief Indische of Aryaansche ras, en zijn zeker geen ‘Hindoes’. Het voorbeeld van wetenschappelijke en godgeleerde vrouwen in Indië door alle eeuwen heen, als Khana, en Mvitrejee, (wier werken over védantieke philosophie nog geraadpleegd worden) bewijst dat de heilige boeken der Hindoes niet voor de vrouwen gesloten waren. Maar tot de xixe eeuw en nu nog in al de lagere kasten en zelfs in de drie hoogste, zijn de vrouwen intellectueel weinig ontwikkeld; en zóó blijven, natuurlijker wijze, de heilige boeken voor haar gesloten. Niets belet de Indische vrouw haar zelf op te werken, behalve haar eigen vooringenomen gedachten. Indien de jongste weduwen een leven blijven leiden van afzondering en ontzegging, is het omdat zij het zelf zóó willen. Maar zeer hoogstaande Indische persoonlijkheden betrachten het die gedachten te keer te gaan; o.a. dichter Rabindranath Tagore, wiens zoon een weduwe huwde. Voor wat de Krishna legende betreft, de Sanskrietteksten zijn zeer uiteenloopend en de verschillige vertalingen nog meer. Er wordt heden over dit onderwerp in Indië veel geschreven. Sommigen maken van Krishna een laag zinnelijke figuur; door andere schrijvers, als Nobin Chandra Sen en bijzonder Bankim Chandra Chatterjee (wiens leven onberispelijk zuiver was), in zijn beroemd boek: Het Karakter van Sri Krishna, in het Bengaalsch te Calcutta uitgegeven in 1871, wordt Krishna tot het sublieme verheven. Hoe nu geoordeeld? De Bengaalsche tekst, alhoewel minder kras van uitdrukking als de Westersche vertalingen, (vergeten wij niet dat uit het Sanskriet ‘vertalen’, in den juisten zin, onmogelijk is) gaf mij ook een indruk van zinnelijkheid; maar, het gemoed van den Oosterling is geheel verschillend van het onze, en wanneer het werken geldt, die dóór en voor hen geschreven zijn, meen ik het voorzichtiger over de zedelijke waarde ervan niet geheel zelf te oordeelen, maar ons te laten beïnvloeden door de hoogststaande Indische critici. (Al kennen wij Sanskriet, daarom vatten wij altijd de Indische ziel niet)! De vertellingen zelf zijn heerlijk geschreven, en behouden volledig hun grootsch karakter van eenvoudigheid; op dat gebied staat Dr Henriette Salomon 's werk veel hooger als ‘Myths of the Hîndus en Buddhists’ door sister Nivedita. Over de verhalen wil ik niet uitbreiden: echte schoonheid spreekt voor zichzelf. Juliette De Groodt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunstnieuws Joë English. Het is met pijnlijke ontsteltenis dat het nieuws van het afsterven van Joë English in de kunstmiddens vernomen werd. Wij hadden graag in liefdevolle pieteit, eene uitvoerige studie gewijd aan het werk van den afgestorvene, de aard van zijn wezen bepaald, de plaats aangegeven die hij in den ontwikkelingsgang der kunst ten onzent heeft ingenomen. Geboren te Brugge, kwam hij de leergangen volgen der Antwerpsche Akademie, waar hij een der vertrouwde leerlingen van Juliaan de Vriendt wierd, aan wiens leerrijk onderricht hij zooveel zou te danken hebben. Tweemaal tweede prijs van Rome, behaalde hij den Godecharleprijs na blijken te hebben gegeven van, naast een rijk en zuiver gevoel, eene ware scheppingskracht te bezitten; gave die slechts weinigen wordt toebedeeld. English was een werker en een zoeker. Als alle werkelijke kunstenaars heeft hij gedoold en gezocht om de geschikte wijze te vinden waarop hij, wat hij in zijn hoofd aanschouwde, op het panneel zou vastleggen. Want hij was een vizioenair, een mystiek ziener. De dood heeft hem ons te vroegtijdig onttrokken en alvorens hij ons in eene reeks werken heeft kunnen uitbeelden wat hij, in schoone heimlijkheid in zich ronddroeg. Met welke vreugde nochtans hadden niet zij, die hem gadesloegen, bemerkt hoe ook hij in dezen oorlog eindelijk tot dadenrijpe rust en breed harmonische beheersching scheen gekomen. Niettegenstaande de betrekkelijk korte tijd dat hij deel miek van de kunstafdeeling van ons leger - hij moest vroeger kisten lossen aan een spoorwegstation - is zijn oorlogswerk vrij belangrijk. Naast de prachtige reeks teekeningen die hij leverde voor S.K.V.H. en die ieder soldaat bekend zijn, naast dit midden- eeuwsch naïeve en toch zoo modern gevoelde Ons Lieve Vrouwtje van den IJzer, was hij in een reeks meesterlijke werken gaan uitbeelden de sprookjes-mooie uitzichten van onze oude martelstede Veurne, waar hij zijn verblijf gekozen had. Daar in deze werkelijkste aller doode steden, afgesloten van de rumoerige drukte der frontzone - Veurne was voor de soldaten verboden - kon hij leven in zijnen droom midden de kalm spiegelende vaarten, de oud vlaamsche steegjes, de gothische huisjes, waar de bewoners waren uitgevlucht; in deze stad der stilte, waar enkel nu en dan het krakende geluid der spetterende dood, aan de treurende maagdelijke droefheid een bange beklemming kwam toe voegen tot een nieuwe bekoring. Geen heeft, als hij, die heel bijzondere Edgard Poë-sprookjes atmosfeer van Veurne gevoeld en weergegeven. Als dichter van dit Veurne zal zijn werk rekenen tusschen het zeldzame van blijvende waarde dat hier werd {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgebracht. Niet verre van daar rust hij nu zijnen laatsten slaap in een der dichterlijkste frontdorpjes: Steenkerke, bij zijn soldaten in wier midden hij heeft geleefd en geleden, die hij heeft helpen opbeuren en voorlichten in hunne verlatenheid, die hij heeft lief gehad met al de liefde van zijn gouden kunstenaarshert, dat hem eens zijn jongens stellen deed onder de bescherming der Heilige Maagd in het innigste gebed zijner schoone mystieke ziel. D.V.S. Een bezoek aan zijn atelier te Veurne. Er schoot me nog een kwaart uurtje over, om in Veurne stil te houden. Recht naar het college, dat koud zijn zwart nattige muren op den sneeuw afstak. Den trap doorgewipt, en de holle stappen in den dreunenden gang trokken een fijn, glad geschoren wezentje van een khaki-aalmoezenier even door eene deurspleet. Eene deur verder en boef! met zware vuist, waarop een trage basstem harmonieerde: bin... nen! Een boel om zich aanstonds niet tehuis te voelen! Doch de gulle handdruk en de sympathieke welkomlach verzekeren u dadelijk de vrijheid om eerst goed rond te kijken, vervolgens gerust en zonder haast de kamer rond te slenteren. Een lessenaar, waarop palet met borstels en verfbuisjes, verders potjes met penseeltjes en potjes met bloemen, naast knipsels uit gazetten en vliegende papiertjes met vluchtige pennetrekken. In den hoek der kamer, doozen en bakken en rollen papier welke nauwelijks een spoortje vrij laten om de teekeningen en plakbrieven, in den donkeren hoek opgehangen, van naderbij te bezichtigen. Bij den kunstenaar trekken de muren hun waarde uit de maat van oppervlakte welke zij ten dienste stellen om zijn werk op te speten. Schilderijen met plakbrieven, portretten en teekeningen koppelen en pronken er in raadselachtige wisselvalligheid, zoodat men na een poos overschouwen, de armen op den rug legt en traagjes, brokje na brokje, naspeuren moet. Op het schouwstuk staan portretjes en garnituurtjes, en aan beider hoeken een op kant gezet sigarenkistje met op het deksel een flink kenmerkende kop geschilderd. Op dat leuk tochtje rond die aardige kamer, volgt u monkelend de kunstenaar en roept guitig uwe belangstelling voor schetsende bijzonderheden. Doch daarna gaat hij naar de groote kartonnen omslagen: met fierheid verschijnen alsdan de afgewerkte teekeningen, waarvan de sterk uitgebeelde gedachten de bewondering vastsnoeren. J. Rombouts. Raymond de la Haye. Deze buitengewoon begaafde jonge kunstschilder stierf de eerste maand van den oorlog, als soldaat, rond de forten van Luik. Hij had reeds een aanzienlijk werk daar gesteld, meestal luministische landschappen die, helaas, grootendeels vernield werden tijdens het bombardement van zijne geboortestad, Lier. Hij werkte herhaaldelijk meê aan dit tijdschrift. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Merkwaardig was zijne bijdrage over Paul Verlaine, een voordracht die hij destijds had gehouden voor het Liersche volk in zijn stemmig atelier. Wij wenschen later hier zijn schilderwerk uitvoerig te bespreken, maar eeren nu reeds met ontroerd gemoed zijne dierbare nagedachtenis. De Heer M. Cordemans schrijft thans eene monographie over hem en zal ook de uitgave van zijn nagelaten schriften bezorgen. Emiel Van der Straeten. Deze, onze mederedacteur, stierf op het einde van 1918. Hij was een onzer vruchtbaarste schrijvers. Herhaaldelijk trad hij in dit tijdschrift op met fragmenten uit zijn afrikaansch roman Zuiderkruis, met Soedaneesche legenden, met verzen en esthetische studies. Zijn uitgegeven werk is reeds aanzienlijk. Wij vernoemen hier als het beste: Zuiderkruis, 1e deel, de tooneelspelen 1302 en Alexander de Groote, Soedaneesche legenden, de Slaapzieke. Hij was een eenige verschijning in onze letterkunde, de eerste die bijna uitsluitend aan exotisme heeft gedaan. Zijn nagelaten arbeid is verbazend groot. Hij was zoo boordevol dat de tijdschriften en dagbladen zijn werk niet konden bijhouden. Het ware te wenschen dat zijn literaire nalatenschap in kieskeurige handen viel, die uit het vele onvolworden dat hij voortbracht het beste zou weten in het licht te brengen. Wij hopen van dat werk een en ander in Vlaamsche Arbeid te geven. Hélène Swarth. Op 25 October l.l. werd de 60e verjaardag van deze beroemde noord-nederlandsche dichteres gevierd. Een comité kwam tot stand en bezorgde een jubileum-uitgave van de honderd beste gedichten door de dichteres zelve gekozen. Dat boek wordt niet in den handel gebracht maar is te verkrijgen bij inteekening, voor de gewone editie aan 10 gulden en voor de prachteditie aan 25 gulden, ten voordeele der dichteres. Inschrijvingen voor Vlaanderen zijn te zenden aan Prof. Aug. Vermeylen, Dieweg, 53, Ukkel bij Brussel. Willem Kloos schreef te dier gelegenheid: ‘Vondel werd afgescheept met een baantje, welnu, laat ons geslacht zich nobeler toonen tegenover haar genie, door een minder berekende erkenning harer gaven, wier roem ten slotte toch ook weer terugvalt op haar land.’ Gustave de Smet. Het stedelijk muzeum van Amsterdam exposeert op dit oogenblik een reeks schilderijen van dezen talentvollen Gentschen schilder. Hij verblijft sinds den oorlog in Holland te Blaricum, en onder den invloed van Jan Sluyters en andere moderne Hollanders onderging zijne kunstopvatting eene algeheele verandering. Hij sloot zich aan bij de laatste nieuwe richting die thans een algemeen europeesch verschijnsel is geworden: het expressionisme. De rijke kleur van vroeger heeft hij behouden, maar zijn werk is niet zoo zeer meer aan de juiste weergave van de werkelijkheid gebonden: het is abstrakte, gedacht- en gevoel-kunst geworden. In den loop van den winter zal een {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} groote tentoonstelling van zijn werk geopend worden in de zaal Giroul te Brussel. Wij zullen te dier gelegenheid uitvoerig over dezen schilder spreken. Edmond Verstraeten. Op 14 November aanstaande wordt eene tentoonstelling van dezen grooten landschapschilder ter kunstzaal Kleijkamp, in den Haag, geopend. Jozef Muls die het inleidend woord schreef voor den catalogus, zal ook op de opening een voordracht houden over het werk. In December aanstaande wordt dezelfde tentoonstelling, merkelijk vermeerderd, overgebracht naar het stedelijk muzeum te Amsterdam. Gastemans. De schilder der antwerpsche kroegen en loensche huizen vertrok na den wapenstilstand naar Andaloezië en hij heeft uit dat zonnige land eene reeks schilderijen en schetsen meêgebracht die in de Lamorinièrezaal te Antwerpen werden tentoongesteld. Zij zijn van een zeer fijn en hoog voornaam koloriet. Dr Gustave Verriest. De uitgevers-firma ‘De Sikkel’ zal kortelings de uitgave bezorgen der verzamelde werken van dezen grooten Vlaming, die in de zomer van 1918 te St-Cloud bij Parijs gestorven is. De uitgave zal ingeleid worden door Jozef Muls, die tijdens den oorlog in innig verkeer leefde met den kunstminnenden professor. Juliaan Severin. Deze jonge schilder heeft een album uitgegeven met vijf etsen: In Zuid-Provence. Het is zeer knap werk, vol licht en beweging. Het doet soms denken aan Cezanne. De struktuur van de aarde en van de huizen heeft iets organisch als van een geweldig levende kracht die de grondplooien en de bergen tot een spel maakt van reusachtige spieren. Het album kost 25 fr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ontvangen boeken Paul Verbruggen, Verzen. Victor de Meyere, De Gekke Hoeve. Joh. de Meester, Goethe's Liefdeleven. A.W. Grauls, Oostersche Lyriek. Dr Marcel d'Haese, Hugo Verriest. Johan Alfried de Laet, Uitgekozen gedichten. Theodoor van Rijswijck, Uitgekozen Gedichten, Uitgaven ‘De Sikkel’ Antwerpen. Dr Frans Daels, Het Bakersboek. De Roomsche Liturgie. Uitgaven ‘De Vlaamsche Boekenhalle’ Leuven, Leiden. Dr Alfons Fierens, Het Belgische Vaderland. Karel van den Oever, Oud-Antwerpsche Vertellingen. Uitgave ‘Mercurius’ Antwerpen. André de Ridder, De gelukkige stonde. Valkhoff & Co, Amersfoort. -Jean de la Fontaine zijn vrienden en vriendinnen, een dichtersleven in de XVIIe eeuw. Eugeen de Bock, Jeugd in de Stad. Uitgave ‘Hollandia’ Baarn Eugeen de Bock, Het leven der doorluchtige nederlandsche schilders door Karel van Mander. Fonteyne-Uitgaven. J.A. Stellfeld. Het Koninklijk Vlaamsch Conservatorium in 1919. Uitgave Jan Boucherij, Antwerpen. André M. de Poncheville, Charles Peguy et sa mère. -Le Monde habitable et beau. -Hymne aux Américains. -Appel pour les Musées. -Coup d'OEil sur l'âme des Pays-Bas, par le Dr Persyn. Georges Crés, édit. Paris. Maurice Barrès. L'Ame française et la guerre. 10 vol. Emile Paul, édit. Paris. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10de JAARGANG Nr 3 JANUARI 1920 VLAAMSCHE ARBEID MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN WIJSBEGEERTE DE VLAAMSCHE BOEKENHALLE 87, NAAMSCHESTRAAT LEUVEN 39, STEENSTRAAT LEIDEN {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Bladz. Wegen en richtingen in de moderne Bouwkunst: Edward Leonard 65 't Is al Muziek: Wiebrandus Haanstra 73 't Polka-Kopje: Wiebrandus Haanstra 73 Regen: Wiebrandus Haanstra 74 Het Ooft: Wiebrandus Haanstra 74 De vrome kanten van ‘De Witte’: Ernest Claes 76 Wij hebben geen Oorlogsliteratuur: Filip de Pillecyn 87 De Zandman: Juul Grietens 95 Vlaanderen: Karel van den Oever 106 Oxfordsche Mijmeringen: Jozef Muls 108 Verjaardag: Franz De Backer 115 Lente: Franz De Backer 115 Historische Mengelingen. - Het Bombardement van Antwerpen in 1356: Theo van den Bergh 116 Vlaamsche Arbeid. - De Dichters: Jozef Muls 127 Ontvangen boeken 132 {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wegen en richtingen in de moderne bouwkunst Voor mijn goeden vriend Paul Smekens. Het was in 't begin der negentiger jaren, dat de opborrelende drang naar vernieuwing voor goed alle banden van slenter en gewoonte brak en ruwhandig het kleed der overlevering scheurde. Een nieuwe vrije kunstuiting zocht zich eene plaats te veroveren. Feitelijk droeg toen de stam, door Viollet-le-Duc en Semper een menschenleven vroeger geplant, frisch bloeiende bloesems. Toch hielden de meeste der strevende kunstenaars van toen er niet aan met deze eerbiedwaardige namen in verband gebracht te worden. Strijd tegen het ‘schon dagewesen’ was het uiterlijke merkteeken van de nieuwe kunstbeweging, die daardoor essentieel verschilde van vroegere perioden van kunstvernieuwing. Er ging een storm over de landen, er werden heel wat overtuigingen geknakt, opvattingen gekeerd, maar door de donkere wolken kwam een reine lucht, een heldere blauwte gloren. Latente krachten voelden zich doorzinderen van een daadkrachtigen rythmus, toen zij voelden den adem van den nieuwen tijd. Allerwege werden graag-luisterende ooren gespitst. Half Europa over ging er als een blij gezang, veelstemmig tot een grootsche melodie geweven: het gezang van een feestelijken optocht. Voor wie nauwlettend toeluisterde en toezag was er echter wel méér dan één wanklank waar te nemen. Hier ging het er wel eens te luidruchtig, te schreeuwerig, te ruw toe; daar haperde en wrong even een stemmetje zich onhandig onder overzware klanken, ginds overstemde één goed volgehouden rythmisch deinende frase alles door haar zuiver opklinken boven al het onvoldragene, onafgewerkte. De geboorte van de nieuwe bouwkunst was, niettegenstaande alle onvolkomenheden, het verheugend verschijnsel waarmede van toen moest afgerekend worden. Henry Van de Velde verkondigde zijn evangelie der ‘ligne intéressante et nouvelle’. In Variatiën en Gevolgtrekkingen 1. legde hij, terwille van een volledige kunstuiting op elk gebied, nadruk op de noodwendigheid ook aan de nijverheidskunsten alle beschikbare {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten te wijden. Daardoor werden de banden, die elke gezonde en algemeene kunst aan het leven vasthechten, erkend. Niet het werk van enkelingen, schilders, beeldhouwers en bouwmeesters, herschept de kunst, maar een samenwerking van allen, innerlijk verlicht door éénzelfde grootsche gedachte. De revolutionair Van de Velde staat hier naast den krachtigen neo-gothieken Viollet-le-Duc: denzelfden zin voor de werkelijkheid, hetzelfde streven naar eenheid. Dat heeft den schilder Van de Velde tot hij verheidskunstenaar, tot bouwmeester gemaakt. Obrist gaf rond hetzelfde tijdperk zeer persoonlijke uitingen van durven en kunnen. Hij bouwde (1898) het merkwaardige en voor dien tijd zoo kenschetsend tentoonstellingsgebouw van de Weensche Secession, en korts daarop de villa's van de ‘Künstler-Kolonie’ te Darmstadt. In Frankrijk was het H. Guimard met zijn Castel Béranger, bron van veel twist en strijd. Engeland dat de basis legde van een gezondere woonhuisbouwkunst ging kalm zijn gang zonder veel gerucht. In het werk van deze jeugdige kunstenaars was, in de allereerste plaats, de volkomen negatie van elk in de kunstgeschiedenis thuishoorend ornament, doorslaggevend. De vormen, welke de vernieuwers van de kunst, de makers van den nieuwen stijl in de natuur zochten, waren niet te vergelijken met die uit de voorbije perioden. Zij waren van een ongebondenheid, die frisch en jeudig aandeed, ofschoon verwende oogen er noodzakelijk aanstoot moesten in vinden. Deze kunst was, niettegenstaande de theoretische uiteenzettingen van haar apostelen, een broeikastplant. Onder de ruime, stormige luchten van deze eeuw kon ze niet gedijen. Haar ontbraken stevige, diep-dringende wortels, waarmede zij zich kon vasthechten als een reuzeneik in de moederaarde, en waarmede zij kon trekken tot zich de levenschenkende sappen, die uit het volk op willen stijgen. Toch lagen in haar de kiemen van een ornamentiek, die op gezonde grondslagen gevestigd zou zijn. De basis te hebben gelegd, waarop een nieuwe ornamentale vormkunst zich zou kunnen ontwikkelen, is een daad van positieve beteekenis, waarvan eerst nu de volle draagkracht kan gemeten worden. Echter ontwikkelde elk der strevende kunstenaars het ornament naar volstrekt individuëele opvatting en er was ook geen eenheid nopens de algemeene lijn van het na te streven doel. Bij al het individualistische was slechts, gemeenschappelijk, het streven naar verjonging en vernieuwing van vormen en ornamenten. De noodzakelijkheid om, uit dien chaos, tot een klaar afteekenen van de na te streven doeleinden te komen werd niet algemeen ingezien. De bouw- en sierkunstenaars van deze individualistische richting, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} waren door opleiding schilders en beeldhouwers, werden door tijdstroomingen naar het bouwmeesterschap gedreven. Bouwmeesters door opleiding, aanleg en begaafdheid, moesten dra, gerukt als zij ook waren in den kring van de nieuwe ontwikkeling, het ontbreken van stevige grondslagen gewaar worden. Zoo ontstond een nieuwe kunstopvatting welke door een meer maatschappelijken ruggegraat gesteund zou worden. Het vage en onklare werd zooveel mogelijk als minderwaardig ter zijde geschoven en er werden bepaalde en straf-omschreven regelen over redenen en doeleinden opgesteld, eerst in de praktijk beproefd, daarna geformuleerd. Dan ging men er in de eerste plaats op uit de nieuwe maatschappelijke verhoudingen te bestudeeren, en daaruit de noodzakelijke vormen voor de nieuwe bouwkunst af te leiden. De architektuur werd opnieuw als de superieure ruimtekunst aanzien en als dusdanig middelpunt waarrond al het andere evolueeren moet. De grondslagleggende waarheden, welke voor elke groote kunst gelden, werden verkondigd: 1o het voorwerp heeft in de eerste plaats te voldoen aan de eischen welke het praktisch gebruik stelt; 2o de versiering is ondergeschikt aan den vorm, (dit is van veel belang, omdat de individualisten er al te vaak den brui aan gaven); 3o de gebouwen moeten de afspiegeling zijn van den tijd waarin zij ontstaan, (daardoor wordt het instijlen-bouwen insgelijks verloochend, zooals het verdient). Het is klaar, dat voor specifiek moderne behoeften, als warenhuis, fabriek, station enz., deze grondslagen van de rationalistische bouwkunst de welgekomen aanleiding boden tot nieuwe oplossingen, waarbij degelijkheid en schoonheid het te vereenigen einddoel van den bouwmeester waren. De bouwmeester gelast met zulke werken stond immers op een kwasi-nieuw gebied: hij was vrij, d.w.z. hij had slechts met positieve nieuwe behoeften af te rekenen. Met genoeg technische vaardigheid en beeldend vermogen begaafd, hoefde hij niet achterwaarts te kijken om kunstkarakter voor zijn werk te vinden. Dat kon geheel groeien uit het wezen zelf van zijn taak. De meest kenmerkende verschijning van die richting is wel Berlage, de groote Nederlander. In het Beursgebouw te Amsterdam kregen de theoriën hun eerste meesterlijke omzetting in de werkelijkheid. De proef is doorslaande gebleken: het ruimtegevoel van den modernen mensch heeft er een vastomlijnden vorm gekregen. Het merkteeken van den tijd gloort als een aureool om dit werk. Het eclectisme van den tijd maakt, dat deze richting niet sneller algemeen ingang vindt, en nood aan eenheid blijft bestaan. Hoofdzakelijk in private en individueele huisbouwkunst. Dringt het groote gebouw reeds door zijn afmetingen, zijn groote lijnen en verhoudingen, zijn wezen op aan heel zijn onmiddellijke omgeving, de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} woning moet vereenigd tot rij of groep, eer een gelijkaardige werking in 't straatzicht bereikt kan worden. In het gedrang der stijlen of would - be stijlen, heeft de moderne woning strijdend haar plaats te bevechten. Daar de overheerschende stemming van het geheele gewoonlijk slecht is, komt zij zelden tot haar recht: zij kan niet eenvoudig en natuurlijk deel uitmaken van de omgeving. Het gebrek aan eenheid bij huizenrijen of groepen, doet zich dubbel sterk gevoelen, doordat minderwaardigheid overheerscht. Goede architekturen sluiten zich wederkeerig zelden uit. Doch slechts enkele zeer sterke individuën bezitten de kracht het verleden totaal over 't hoofd te zien en, uit het eigen in de tijdsgronden wortelende wezen, te scheppen een stevige kunst. Bouwkunst is bij uitstek de kunst van de overlevering; eer een stijl tot algemeene geldigheid komt, eer hij tot algemeen goed van een geheel levend geslacht wordt, verloopen vele jaren. Omdat hij dezen natuurlijken gang der dingen heeft willen verstoren met geweld, moest de ‘slange-’ of ‘vermicellistijl’ ten onder gaan, zonder zelfs een bloeiperiode gekend te hebben. Want bezwaarlijk kan men de phantastische geestesverwarringen van de zwakke navolgers van Van de Velde en Horta en van de knoeiende spekuleerders-op-tijdsmaak, alhoewel zij alles beheerschten, met de benaming van bloeiperiode bepalen. De bouwondernemers, die in de moderne steden de negen tienden van 't gebouw in handen hebben, dooden elke kiem van gezonde, levende, jong-frisch ontstaande bouwkunst, eensdeels door er zich meester van te maken en ongepast en ondoorvoeld aan te wenden, anderdeels door haar te vernietigen met een omgeving van minderwaardige gebouwen. Dezelfde vernietigende invloed straalt uit op oude gebouwen van allerlei aard, welke in de nabijheid staan van die produkten van moderne wankultuur. Alle invloeden werken samen om den groei naar eenheid tegen te werken. Oude schoonheid wordt verstoord, nieuwe geknakt in haar wording. Uit deze gronden waste, onder invloed van de Heimatschutz- of heemschutbeweging, in het laatste decenium vóór het uitbreken van den wereldkrijg, een derde richting in de bouwkunst. Haar voorstanders waren geen onvoorwaardelijke aanhangers noch van de stijlenkunst, noch van stelselmatig rationalisme. Heel bescheiden was hun doel, slechts aansluiting te zoeken bij de vormen van bestaande karakteristieke gebouwen en ze toe te passen aan moderne behoeften. Ook was dit nieuwe streven wel het gevolg hiervan: dat kunsthistoriekers en kunstenaars zich niet meer bepaalden tot zekere merkwaardige kunstgeschiedkundige gebouwen, maar hun onderzoekingen op gelukkige wijze veralgemeenden. Vele voortbrengselen van volksgeest en volkskunst, tot dan als van minder belang {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwd, drongen zich meer en meer aan de aandacht op, naar gelang de studie ervan uitgebreider en dieper ingaande werd. De hooge beteekenis van de door den volksgeest gewijzigde en omgewerkte vormen van de kunstperiode werd ingezien. En dat was de merkwaardige aanwinst waarmede in 't vervolg afgerekend moest worden. Ook de kringen die het ultra-moderne kunststreven gunstig gezind waren erkenden zulks. Zelfs richtten kunstenaars van zeer individualistischen aanleg hun blikken naar de volkskunst. Principiëel wel eenigszins behoorend tot de algemeene kunstrichting, welke het in-oude-stijlen-bouwen als de eenige uitweg aanziet om bouwkunst voort te brengen, moet de gewestelijke volkskunst voor modernvoelende kunstenaars wel bijzondere eigenschappen bezeten hebben, anders zouden zij die zich zoo schrap in de baan van de historiekers stelden, hier niet met zooveel liefde aan 't studeeren zijn gegaan. Doch, zij hadden het zwakke gevoeld van los te staan van alle overlevering Zij waren zich bewust geworden van de waarheid: ‘Il y a dans l'homme deux hommes, l'homme de son siècle et l'homme de tous les siècles.’ Een tijdperk wordt niet uit het niet geboren, maar groeit uit al de voorgaande. Daarom kon ultra-individualistische bouwkunst als die van Obrist, Endell, Mackintosh, die van Van de Velde en Horta in hun eerste periode, slechts voorbijgaande belangstelling wekken en geen aanleiding tot verdere ontwikkeling bieden. Hoe eigenaardig en vreemd het ook schijne, deze kunst die den grondslag legde van een nieuwe bouwkundige ontwikkeling was eer afsluiting dan begin van een periode. Uit overdreven en onlogische versiering ging een snelle gang naar strenge en eenvoudige degelijkheid. En die was juist gevonden, met veel bewustheid toegepast, bij een menigte eenvoudige landelijke en steedsche gebouwen, die nu ook niet meer alleen de aandacht van den kunstenaar - die op het schilderachtige uit is - gaande maken, maar ook van den bouwmeester, die meer en meer achter vervallen muren en onder doorgezakte daken de bouwende vermogens van het verleden begon op prijs te stellen. Deze richting, die de geesten volgden, moest onvermijdelijk 't eerst aan den dag komen bij gebouwen, die aan weinig veranderde of veranderende behoeften moesten voldoen: landelijke gebouwen en kleine woonhuizen. Immers voor de door de moderne samenleving gestelde opgaven van socialen en algemeenen aard: warenhuizen, fabrieken, scholen, stations enz., waren geen voorbeelden aanwezig die aanleiding tot vormen konden geven. Een gezond traditionalisme, en daardoor regionalisme, is voor de ontwikkeling van de bouwkundige vormen van niet te ontkennen beteekenis. Tot deze meening zijn vrijwel alle jongere krachten {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} teruggekomen, doch daar den gulden middenweg te bewandelen in elk ding wel het moeilijkst is, worden de betrachte doeleinden niet in gunstigen zin overschreden: men neemt voor moderne gebouwen haast letterlijk zekere karakteristieke vormen over, die in een of andere periode, tot de teekenende motieven van de streek behoorden. Zulks wordt tot een systeem, dat ernstig met moderne opvattingen over bouwkunst in botsing komen moet. Bij landelijke gebouwen is zulks niet al te opvallend, ofschoon het een geoefend oog en modern gevoel, onaangenaam moet aandoen. Maar bij gebouwen van absoluut modernen oorsprong is het in elk geval als gebrek aan vindingkracht te bestempelen en bijgevolg te verwerpen. Een vaste en onkrookbare theorie kan hierover - trouwens op geen enkel kunstgebied, niet opgesteld: persoonlijke uitwerking van oude motieven door waarachtig-voelende kunstenaars, kan den aan te wenden maatstaf heel licht veranderen. Wij willen hier herinneren aan sommige arbeiders-cottages in Bournville, het Warenhuis Renner van architekt Wilhelm Kreis te Dresden, waar alleen het dak door de golvende lijn aanknoopingspunt bij de merkwaardige oude omgeving vormt. Ten huidigen dage kan er niet meer van streng regionalistische of gewestelijke bouwwijzen gesproken worden. Wel blijft in hoofdzaak het Vlaamsche land den baksteen en het pannendak, het Waalsche breuksteen en schaliën trouw, maar helaas met den dag zien we beide bouwwijzen meer en meer dooreen aangewend worden. Denken we daarbij slechts aan de wanstaltige villa's welke onze Vlaamsche kust ontsieren. Want, daar ligt het zwaartepunt van de regionalistische theorie: vasthouden aan de natuurlijke bouwstoffen van de streek. 't Is het voornaamste om tot een goede gewestelijke bouwkunst te komen en een zekere eenheid te bereiken. Eenheid beteekent niet eenvormigheid: de uiterlijke vormen vermogen meer de individualiteit van den tijd en zijn streven vast te leggen, dan bouwmaterialen dit kunnen. Vele eeuwen lang waren baksteen en natuursteen de bouwmaterialen bij uitnemendheid, waarvan de mensch zich bedient. Niettegenstaande beton, simili-steen en andere moderne gefabrikeerde materialen, hebben deze deugdelijke en beproefde bouwstoffen nog lang niet afgedaan. Klapblinden aan de vensters gebruiken in plaats van afrollende is van uit een praktisch oogpunt niet geheel te verdedigen - maar is het te veroordeelen als we daardoor het karakter van de bouwwijzen der streek bewaren en daarbij den aanblik van ons huis verlevendigen, vervroolijken? Vensterblinden in frissche kleuren geschilderd bezitten in onze streken, waar baksteen nog heerscht - {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} het vermogen de huisgevels een aantrekkelijk en frisch uitzicht te verleenen. Traditionalisme is het, boerenhoeven en landelijke woningen op 't land zonder verdieping te bouwen. Aan de eene zijde verklaart men vertrekken gelijkvloers duurder en minder voor slaapplaatsen geschikt dan vertrekken op een verdieping gelegen. Maar zijn beide opvattingen niet te vereenigen? Bij een degelijk uitbouwen van het dak, worden kamers gewonnen, die als slaapplaatsen kunnen dienst doen. Zeker, bij de misplaatste voorliefde van onze menschen voor de eenvormige en rechthoekige kamers, zal vooreerst wel tegenstand opkomen. Hoe mooi echter onregelmatige kamers zijn kunnen en hoe zij aanleiding tot geestige en stemmige regelingen kunnen geven, hebben bouwmeesters als Baillie Scott en anderen bewezen. We staan op 't keerpunt van een vindingrijken tijd. De ‘ligne intéressante et nouvelle’ van Van de Velde, die een oogenblik den roem van een eendaagsche mode kende, heeft afgedaan en doemt nog slechts sporadisch bij minderwaardige krachten op. De neogothische bouwkunst komt nog slechts bij godsdienstige gebouwen en kloosters tot uiting, waar leeraars en leerlingen van de Sint-Lucasscholen werkterrein vinden. Zelden of nooit is treffend werk voortgebracht door hen. Voor wie 't nog niet konden gelooven, moet het nu ook meer en meer klaar worden, dat het onmogelijk is de gothische kunst tot nieuwen bloei te brengen. Haar nabloei in de xixe eeuw is klaarblijkend een dorre twijg aan den kunstboom van den nieuwen tijd; een ernstige wetenschappelijke beteekenis mag haar wel toegemeten worden. De akademische richting oefent nog haar toover op geesten van allen ouderdom, en variatiën op wedergeboorte en stijlen-motieven blijven nog liefhebbers en bewonderaars vinden. Nevens deze, nog met kunstinzichten bezielde bouwers, heeft de bouwindustrie de grootste voortbrengst in handen; door haar wordt het moderne stadsbeeld verknoeid nog vóór het ontstaan is. Voor de verdere ontwikkeling van onze architektuur heeft geen dezer bouwwijzen echter waarde, positieve waarde. Het is een feit, de evolutie naar een moderne bouwkunst gaat in ons vaderland een langzamen gang en uit zich voorloopig nog steeds slechts bij enkelingen, en even als in de leiding-hebbende landen in de twee richtingen: de rationeele en de regionalistische, beide in hun beste voortbrengselen noodwendigerwijze individualistisch getint. De regionalistische volgt nog steeds van zeer nabij de overlevering op, en de rationeele kwam nog niet tot de cubistische lijnen van de jongste vertegenwoordigers der Nederlandsche bouwkunst. Zullen ze tot eenheid groeiën? Zal er een van beiden ondergaan? Zullen zij zich als twee krachtige scheuten van één beuk tot ééne {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke bladerkroon vereenigen? Een klare lijn die voorspellingen zou toelaten bestaat niet; de onder den oorlog verloopen jaren geven nu wel dit merkwaardig resultaat voor den bestudeerder onzer aktueele bouwkunst: er werd een scherpe lijn getrokken en daardoor de mogelijkheid gegeven den noodwendigen afstand te nemen om een klaar inzicht in het streven van de levende generatie te krijgen. De enkele prijskampen die gehouden werden en de vele ontwerpen voor wederopbouw die thans aan 't licht komen, geven de ontwikkelingslijn, die wij gepoogd hebben te trekken, zeer goed weder. Alle varieteiten van elk der richtingen zijn er in vertegenwoordigd. 1 Oktober 1919. Edward Leonard. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Is al muziek! 1 'T is ál muziek, wanneer ik jou zie komen Door 't witte licht onder de hooge zon: Blijde muziek - of er een feest begon - In 't Zonlicht en 't gezinder van de boomen. 't Is of je met een siddering van lof Langs héél den weg de stengel-bloemen groeten - Vlak langs den berm gaan vlug je kleine voeten, Met lichte poefjes stuift het fijne stof. 't Is al muziek! - Je doet de lucht bekoelen, En wuift het zonlicht met je handen voort - Ied're beweging is een blank accoord: Ik hoor 't in klanken om mijn ooren spoelen! En altijd kijk je vluggelings bezijën Zoodra jouw oog mijn snelle blikken ving, Maar in mijn hals kruipt fijne tinteling Omdat ik langs je haar de wind zie glijën - Want héel je doen is blijde melodie En komt als vlinderwiek mijn hoofd omringen! Ik lach dan stil - en hoor het rondom zingen -: 't Is al muziek waar ik je komen zie! 't Polka-kopje Nog zie ik, als ik denk aan 't kort ontmoeten, Hoe 't in een krans rondom je hoofdje hing: Dat zijden haar, waardoor een siddring gíng Bij iedre trip-stap van je vlugge voeten. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} En éénmaal, door een lichte ruk bewogen, Stoof 't in den wind wijd-uit en schuin omhoog, Dat al die haren in een blonde boog Als draden spinrag om je slapen vlogen. Maar 't woelig spel was in een wip gedoofd En glee weer stil na plotseling bedaren - Toen hingen al die fijne smeên haren Weer zijïg glanzend om je ronde hoofd. Regen Eens zag ik je in den spattend wilden regen Gebogen langs den stillen straatweg gaan: Vlug - om de beurt - knikten je knieën tegen Het dubbelkleed van rok en mantel aan. De regen sloeg op 't water glazen doppen: Jij keek er naar en trok je mantel strak - En telkens lachte je, wanneer een wolk van droppen Rondom je klein figuur in sputters brak. Je stapjes tikten op de natte steenen En om je schouders was een licht gespat, Dat ze in een fijnen damp gesluierd schenen -. - De boomen stonden huiverend en glad. En langs de straat in telkens herbeginnen Stoven de vlagen aan met wijden zwier - Jij lachte maar, en was niet te overwinnen Want uit den regen dronk je puur plezier! Het ooft Het was de tijd van kleur- en lucht- genieten Zoodra de droogte van den dag begon, - Nog zie ik steeds het weeke licht verschieten Rondom de vruchten in de middagzon. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is mij heel den winter bijgebleven: Onder den boom stond al een volle mand, Jij was aan 't plukken, met je hoofd geheven En lokte de appels met je kleine hand. Jij trachtte wel om ze één voor één te krijgen En keek er naar of het een wonder was - Maar de appels rolden van de dunne twijgen Langs tak na tak - en ploften in het gras, Dan liet jij, lachende, je hand weer zakken En keek naar mij, met een komieke zucht, En naar den bocht van ooft-beladen takken - - En achter alles was de Octoberlucht. Dit was de tijd van kleur-en-lucht genieten Zoodra de droogte van den dag begon - Nog zie ik steeds het weeke licht verschieten Rondom jouw handen in de middagzon. Wiebrandus Haanstra. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De vrome kanten van ‘de Witte’ En daarmee waren voor de Witte ook stilaan de dagen gekomen dat hij moest gaan denken aan zijn Eerste Communie. De pastoor had op een zondag in de kerk afgeroepen dat de jongens van het ‘eerste jaar’ voortaan twee keeren in de week naar de catechismusles moesten komen om voorbereid te worden tot de Eerste Heilige Communie. Moeder kwam er meê uit de vroegmis, en terwijl ze heur muts aflegde zei ze tot de Witte, die in zijn hemdsmouwen de schoenen zat te blinken: ‘Noar de katekiesemes veurtoan, zelle... drij kiêren in de week, den onderpastoêr heet et afgeleze... hedde 't verstoan?’ Moeder zei het op een eenigszins dreigenden toon, vooruit voelende dat heur jongste zoon zich zoo maar niet goedschiks aan dat kerkelijk bevel zou onderwerpen en zij nog heel wat last zou hebben om hem zoo ver te krijgen. De Witte had haar een oogenblik aangekeken, zijn borstel even neergelegd en met zijn hemdsmouw zijn neus afgeveegd. Hij voelde zich zoowat stijgen in zijn eigen oogen, omdat het ditmaal hemzelf gold. De Eerste Communie, die hem van uit de verte toescheen als een reeks glanzende zondagen met een nieuw kostuum, hoed, handschoenen, kerkboek, en twee weken lang geen school, maakte toch wel een zeer aantrekkelijken indruk op zijn gemoed. 't Was een der glanspunten van het jongensleven, waar zij alleen de echte helden van waren. En op dien eigensten zondag hadden ze in de kerk op de jongens-bankjes allemaal zeer ernstig zitten luisteren toen de onderpastoor het nog eens aflas, en daarna onder mekaar zitten uitrekenen wie er bij was en wie er niet bij was dit jaar. Vroeg men in die dagen aan de Witte hoe oud hij al was, dan antwoordde hij niet meer: ‘In mèn tiende joar’ maar wel ‘Ik zit al in 't iêrste joar’, en de menschen van Sichem weten allen zeer goed hoe veel dat is. Fompe, Krol, Tjeef, Dabbe en de Witte waren allemaal bij de eerste-jaars, en ze meenden dien zondag dat ze opeens braver en stiller moesten zijn in het vooruitzicht van de komende plechtigheid. De zaak, welke de Witte in die Eerste Communie-kwestie het meest op het hart lag, was: of hij op dien schoonen feestdag een nieuw kostuum zou krijgen, of wel het zou moeten doen met het pakje waarin Heinke, en daarna Nis, reeds hun Eerste Communie gedaan hadden, en dat met veel zorg in den linkerhoek van het {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} kleerschap was weggehangen tegen dat hij zijn Eerste Communie deed. Als de Witte dáár begon op te peinzen was er voor hem alle plezier af. Hij haatte niets meer in zijn leven dan dit zwarte jasje, dat heelemaal uit de mode was, en zoo de Witte's voorbereiding tot het naderen ter Heilige Tafel niet met de noodige goede intenties en de vereischte ingetogenheid is geschied, dan ligt dat enkel en alleenig aan dat ouderwetsche frakske dat daar als een gestadig dreigement in de kleerkast bleef hangen. Op het eerste oogenblik schrikten die twee jaar catechismus-les de Witte wel wat af. Maar eensdeels was het voor de jongens bij pastoor Munte te doen, die niet zoo heel nauw keek en zich hield aan de gewone gebeden, de aktes en de zonden. Aan den anderen kant deden ze al spoedig de ondervinding op, dat het toch eigenlijk niet zóó vervelend was. Om kwart voor acht begon de catechismus, en te half-acht waren ze reeds allemaal in de kerk. Dan was er niemand meer daar. De houten deur sloeg toe achter hun rug met een rammelenden slag, die hol door de kerk galmde. Hun klompen klabetterden over de harde vloersteenen, en wie eerst binnen kwam vond het er zoo geheimzinnig, dat hij dadelijk weer buiten ging en aan de kerkdeur bleef wachten tot er anderen kwamen. Dikwijls, ten minste als 't schoon weer was, bleven ze ook spelen rond de kerk totdat zeden pastoor zagen afkomen. Op het kerkhofmuurtje was er ruimschoots gelegenheid tot velerlei oefeningen, waarin de Witte natuurlijk Haantje-Vooruit was. Liefst toch waren ze in de kerk zelf. In het klokkenhuis lieten ze zich dan zwieren aan het touw der groote klok, klommen op het oksaal en deden den blaasbalg van het orgel gaan. Aan het orgel zelf durfden ze niet te raken, daar men dat buiten kon hooren. Van daar klommen ze ook wel eens hooger om door de galmgaten te kijken of om kauwkens en musschen te zoeken, maar dit durfden maar alleen de stoutsten, zooals Tjeef en de Witte. Een anderen keer droegen ze de stoelen van de menschen, die er in de kerk een eigen stoel op nahielden, naar links en rechts, achter een pilaar, op de eerste of de laatste rij, volgens de bezitters vooraan of achteraan in de kerk zaten, zoodanig dat de menschen 's zondags daarop, tot groot vermaak van de bengels, her en der in de kerk liepen te zoeken naar hun stoelen. Een eigenaardig vermaak was dan nog: de twee punten van een pen af te breken en die tusschen de spleten van een stoel te steken met het scherpe eindje naar omhoog. Dan gebeurde het van-eene-pas 's zondags in de vroegmis, dat geloovige kristenen, die zich na het evangelie argeloos neerzetten om op hun gemak te luisteren naar het sermoon of om een dutje te doen, met een ruk weer recht joepten, om aan hun broek te tasten en daarna op de zate van den stoel tot ze het {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} verraderlijke pinnetje gevonden hadden. Dat was onder anderen den kantonnier eens overkomen. En toen hij met een half ingehouden ‘godfer!’ was rechtgesprongen had hij Krol van Moenskes, die op het bankje achter hem de ‘Litanie van de Martelaars van Gorkum’ zat te lezen, een klinkende klets gegeven. Krol was uit zijn vrome historie recht geschrokken en was al bleitend de kerk uit gegaan. 't Was maar na de mis dat hij vernam waarom de kantonnier hem die lap gegeven had. En 't was Dabbe die het gedaan had. 't Was in dien tijd geraadzaam wanneer ge in de zondagsmis gingt neerzitten om naar de preek te luisteren, eerst met de hand te voelen over het berd van uwen stoel, wat dan ook bijna al de Sichemnaars toentertijde deden. Alleen de nonnekens deden 't net, en dat was te begrijpen. Hare stoelen werden met rust gelaten evenals die van den meester, maar voor dezen laatste geschiedde het om andere redenen. Op de stompjes kaars werd met veel ijver jacht gemaakt. Was het kaarsje echter nog wat lang, dan durfden ze 't moeilijk te ratten; brandde het bijna heelemaal op dan was het ook de moeite niet meer waard. Onder de hoogmis volgden hun blikken met vrome belangstelling de kaarsjes, die stonden te flikkerpinken voor het outaar van Onze-Lieve-Vrouw voor het beeld van Sint-Antonius en voor de relikwiekas van den Heiligen Victorius. Moeder van de nonnen had aan Fompe's vader eens gezegd dat zijn zoon onder de hoogmis zoo devotelijk kon zitten kijken naar het beeld van de Heilige Maagd. Fompe's vader was over die woorden van de eerwaarde Moeder zeer verbaasd geweest, en Fompe zelf nog veel meer, en hij keek den volgenden zondag nog met meer godvruchtig verlangen naar de lichtjes voor het outaar. Om te beletten dat deze te ver zouden branden slopen ze na de hoogmis wel eens terug de kerk in om ze uit te blazen. Den maandag morgen waren ze dan telkens zeer vroeg in de kerk, en staken ze zelf nog wel eens een kaarsje aan tot het genoeg ingekort was om hun eigendom te kunnen worden. Maria, Antonius en Victorius hadden er dan hun part ruimschoots van gehad, oordeelden de jongens, en zoo zullen die drie heiligen er ook wel over geoordeeld hebben. Die kaarsenonderneming leidde weleens tot moeilijkheden met den koster, die daarin misschien een deel van zijn broodwinning zag, en onder mekaar hadden ze daarover dikwijls te vechten. De kaarsjes dienden hoofdzakelijk om gekneed te worden tot ge er alle soort figuren van kondt maken; net zooals met stopverf, maar 't hield beter aaneen dan stopverf. Bij de kerkelijke vermaken van de catechismusjongens kwamen de biechtstoelen ook herhaaldelijk van pas. Een van hen ging er dan in zitten en de anderen kwamen hun biecht spreken. Hun hol- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} leblokken lieten ze terzij staan om niet te veel tampet te maken. In den biechtstoel van pastoor Munte rook het vreeselijk naar snuiftabak. Gedurende dit eerste catechismusjaar was de Witte in den Bamistijd ook moeten gaan luisteren naar de paters die de Missie kwamen preeken. Die sermonen hadden 's avonds plaats. Het licht van de lampen hulde dan de heele kerk in een geheimzinnige schemering en achter de dikke pilaren, op de zij kooren en boven in de hooge beuk was het bijna heelemaal donker. Men herkende alleen de gezichten van degenen, die vlak onder de lampen zaten. De vrouwen met hun zwarte kapmantels en de mannen achter in de kerk deden aan spoken denken. De lichten hingen als eenzame roode dingen in het holle kerkruim. Als dan de pater redemptorist met een stem om zelfs de heiligen op hun voetstuk tegen de pilaren te doen rillen, aan het preêken viel over den Dood, de Hel, het Vagevuur en den Hemel, - seezesmarantegoeds wat heeft de Witte dan dikwijls gegriezeld tot in het merg van zijn ruggegraat. Den avond na de preek over de hel had hij bij het naar huis gaan vaders hand stevig in de zijne gehouden, zonder den kop ook maar eens om te draaien, zonder een woord te spreken. Hij had het vuur zóó voor zijn oogen gezien; voor hij insliep bad hij een oneindig getal weesgegroeten, 's nachts werd hij van de mare bereden, en als hij aan die horloge dacht die in de hel ergens tegen een muur hangt en die bij elken tik- tak roept ‘Al- Tijd... Al- Tijd...’ dan kroop zijn haar recht. Dat Onze-Lieve-Heer zoo precies alles wist wat iemand dacht en deed, dat vond de Witte een koejonnatie om nooit geen gerusten moment meer te beleven. Want een mensch, vooral een jongen van zijn soort, dacht er toch niet altijd aan wat hij deed. Dat kwam zoo van zelf... In die oogenblikken achtte de Witte zich een vreeselijken zondaar. Toen de pater over den hemel gesermoond had kreeg de Witte dadelijk een oneindig verlangen naar de eeuwige zaligheid. Hij zag zich reeds in den hemel met vleugels aan zijn schouders in een mooi rood of blauw kostumetje, en misschien Tjeef en Dabbe en de andere kameraden ook... Als de schoolmeester maar niet in den hemel kwam, en voor vaders en moeders zou er wel een andere hemel zijn, veel serieuzer... Eeuwig voor het aanschijn van Onzen-Lieven-Heer te zitten en liedjes te zingen, dat was waarschijnlijk maar een manier van zeggen van dien pater, ge kondt dat toch niet altijd doen... Na dit troostend en stichtend sermoon was de hel heel en gansch vergeten. En toen ze terug thuis waren had de Witte opeens met een heel verlegen gezicht aan moeder gezegd dat hij ook zou willen pater worden. Moeder was er van geschrokken, en vader had eens gegrommeld: ‘Ge zod è schoê stuk pastoêr zijn, gij!’ en daarmee {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} was het uit met de Witte zijn vocatie. Wat hem tot dit plotseling besluit had aangezet was eenerzijds het verlangen om zeker en vast in den hemel te komen, - als pater waart ge daar immers zeker van, - en anderzijds om ook op den preekstoel te staan en de menschen van Sichem te overdonderen met hel en vagevuur net zooals die pater, neen, erger nog. Gedurende de missie was de pater ook eens de catechismus komen doen. Dat was bijzonder interessant geweest, hij had hun gesproken en verteld over een hoop dingen waar ze bij Munte nooit over gehoord hadden. Wat had die pater toch veel beleefd en allemaal persoonlijk ondervonden! Hij stelde ook eenige vragen. Aan Lewieke Tute vroeg hij wie Onzen-Lieven-Heer aan het kruis had genageld. Het docht Lewieke dat de pater met opzet die vraag tot hèm richtte en daarbij bijzonder streng keek. Hij geraakte er de kluts van kwijt, en antwoordde al hakkelend dat hij het niet wist, maar dat hij zelf het zeker niet gedaan had. Tot ieders verbazing stak Tjeef zijn vinger op en antwoordde met zijn hakkelstem, vol trotsche zelfbewustheid: ‘De so.. so.. socialiste ge.. gedomme!’ Dat laatste woord ontsnapte hem, en daar waren er eenigen die begonnen te gichelen. De pater zei daarop nochtans niet neen, en zijn zwijgen deed de jongens vermoeden dat, zoo de socialisten het dan al niet gedaan hadden, zij er toch capabel voor waren. De pater keek echter met een scherpen blik naar Tjeef, die daarin een afkeuring las van de socialisten ofwel van de ‘gedomme’, en toen een van de meisjes gezegd had, dat de ‘geuzen het gedaan hadden’, bleek dit ietwat nader bij de waarheid te zijn. Tjeef keek naar dat meisje met een venijnigen blik. Daarop vroeg de pater aan Krol of hij wist wat het ‘Geweten’ was. Krol stond recht, maar verder bracht hij het niet; aan zijn rood gezicht was duidelijk te merken dat hij daar nooit had hooren van spreken. Turke Leunes, die gewoonlijk alles wist, antwoordde dat het ‘eene grauwelijke doodzonde’ was, en hij meende er nog wat bij te voegen, maar vermits de pater het hoofd schudde, zweeg hij. Tjeef zat naast de Witte in zijn klak te bijten uit vrees dat de pater het aan hem ook zou gevraagd hebben, daar hij bijna een kop grooter was dan de anderen. Fikske Knut had het woord in zijn mond om te zeggen, dat het iets was uit het liedje van Janneken Tok: ‘En ha'k et moar gewete, Dat gij me zod vergete...’ Een van de meisjes aan wie het ook gevraagd werd sloeg haar voorschoot voor het gezicht en begon te schreeuwen. De Witte zat op heete kolen. Hij ‘voelde’ wat het was, maar kon het niet zoo dadelijk onder woorden brengen. Daar keek de pater naar hem. - Het gewete... da zèn... da zèn... de niere van ne mensch! {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongens wisten niet wat ze over dat antwoord moesten peinzen en bezagen het gezicht van den pater. Deze deed een oogenblik geweld op zich zelf en vroeg dan aan de Witte wat hij daarmee zeggen wilde. - Wel, antwoordde hij aarzelend, ge hed toch gezeid in 't sermoen da God het hert en de niere onderzukt... en ik doecht... Nu knikte de pater met volle instemming. 't Was wel niet heelemaal dat, maar het trok er toch op, en de Witte had goed geluisterd, en goed onthouden, - kortom de jongens waren er allen van overtuigd dat de Witte het geraden had en dat het geweten van den mensch dicht bij zijn nieren ligt. De Witte steeg geweldig in hunne achting. Den tweeden dag van de missie was er ook een apart sermoon geweest voor de kinderen. Had moeder niet zoo aangedrongen dat hij daar volstrekt naar toe moest, dan zou de Witte waarschijnlijk zonder eenige moeilijkheid gegaan zijn, maar nu het weeral ‘moest’ was er alle aantrekkelijkheid af en kwam er in de Witte onmiddellijk verzet. Zoo'n sermoon voor kinderen trok hem bovendien al weinig aan, hij kon op voorhand raden wat het was. Wanneer het over het Laatste Oordeel of de Eeuwige Verdoemenis ging, waarbij 'n mensch reierde van de griezeligheid en waarvan ge uw billen moest tegeneen nijpen, ja, dan was het de moeite waard. Toen hij na dat kindersermoon thuis kwam met een schram over zijn wang en de knie uit zijn broek had moeder hem achterdochtig bekeken en gevraagd: - Awel, zijde noar de poater goan lustere? - Woar zaa 'k anders geweest zijn! vroeg de Witte verontwaardigd, 'k hem altijd hiêl stillekes zitte lustere oemda 't zoe schoên was. - Van wat heet em dan geprêkt? vorschte moeder verder. - Wel van de duvels en van d'engelkes en van Ons-Lievraake en nog zoe van alles... Ge kunt dat ommes allegoar nie onthave... moar 't was toch hiel schoên. Moeder drong maar niet verder aan. Hoe het onder de jongens gekomen was wist niemand, maar ze meenden allemaal dat die pater een bisschop was. En dat draaide voor de Witte maar leelijk uit. Want in den namiddag van dienzelfden catechismusdag moesten de kinderen ‘die hun Eerste Communie nog niet gedaan hadden’ ter biechte komen. Ze zaten natuurlijk allen bij den biechtstoel van den pater, de Witte vooraan omdat hij 's morgens geraden had wat het geweten was. Toen de pater kwam zat hij al dadelijk de zonden van gansch zijn leven te belijden, al zijn kramerstreken en strooperijen kwamen er uit, en 't zou lang geduurd hebben zoo niet de biechtvader opeens gevraagd had: {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe oud zijt ge al, manneke? - Nege joar, meniêr de buskop.’ De pater zweeg een oogenblik en keek met scherpen blik door de gaatjes van het traliewerk naar den jeugdigen zondaar. - En wanneer moogt ge uw Eerste Communie doen? - Ten noaste joar as 't God blieft, meniêr de buskop. Weer een onderzoekende blik door de tralietjes. - En gaat ge braaf naar de catechismus? - Zoê al doarigoemtrent, meniêr de buskop. Maar nu werd die ‘buskop’ den pater toch te sterk. Overtuigd dat de bengel hem voor den gek wilde houden, stapte hij plots uit den biechtstoel, greep de Witte bij den kraag uit het hokje, herkende even den jongen van de nieren uit de catechismusles, en met een ruwen zwaai vloog de Witte te midden van de wachtende kameraden. Tjeef viel van zijn stoel en verstuikte zijn hand. Fompe beet op zijn tong dat hij er de tranen van in zijn oogen kreeg. Was me dat een verstomming! De Witte was nog het meest verwonderd van allemaal. Met een verdwaasden blik keek hij een oogenblik naar den biechtstoel, waarin de pater weer verdwenen was. Hij begreep er waarachtig niets van. - Woaroem es em zoe kolèrig? vroeg Fompe, en die vraag bracht de Witte weer tot zichzelf. - Da's de penitentie die em vandoag gêft, antwoordde hij, en as em oe vroagt of ge goed noar de katekiesemes goat moette zegge: zoê al doarigoemtrent. Maar de bengels betrouwden het niet meer. Ze schoven de eene na den andere van den biechtstoel weg naar dien van den pastoor, en daar bleven enkel nog twee meisjes bij den pater zitten. Die pater begreep al evenmin iets van de Sichemsche jongens als deze van hem. *** Zoo stilaan werd het dien morgen dan acht uur, en zoodra ze de deur van de sakristij hoorden opengaan en den sleffenden stap van Munte met het tikken van zijn stok op den vloer vernamen, zaten ze allemaal als onnoozele schapen op de bankjes voor den biechtstoel van den onderpastoor, waar de catechismusles plaats had. Op de drie voorste banken zaten de jongens, op de drie achterste de meisjes, en tusschen de twee geslachten bleef een bank onbezet om de noodige scheidingslijn te trekken. Munte kwam langzaam afgesloft, en zette zich neer op het korte bankje dat voor de andere stond geplaatst. Eerst liet hij zijn blikken eens over het groepje gaan, deed dan de oogen toe en zei: ‘Onze Vader’. Allen te gelijk vielen ze dan in, met dezelfde afkapping van de {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} lettergrepen, met dezelfde stemverheffing en op denzelfden deun. Dan volgden de Wees-Gegroet, de Twaalf Artikelen des Geloofs, en de vier Aktes. Pastoor Munte luisterde intusschen met gesloten oogen, en deed die enkel open om telkens een nieuw gebed in te zetten. Wanneer de meisjes soms te hard kwekten keek hij eens streng in die richting, want Munte hield niet van het meisjesvolk. De Witte zat altijd op de derde bank. Vandaag zaten ze er maar met twee, Dabbe op den eenen hoek en hij op den anderen. Terwijl hij dan werktuigelijk meebad gingen zijn oogen rond over al de dingen die in de kerk te zien waren. Sint-Sebastiaan, die daar zoo parmantig en krijgshaftig boven het autaar stond met zijn boog in de hand, de tamelijk dikke heilige Filomena, rood en blauw geverfd, met een vergulden palmtak in de hand, en haar oogen zoo star naar de zoldering gericht alsof daar wat te zien was waar ze maar niet overheen kon. Sint-Rochus die aan zijn hond zijn bloote bil liet zien, de onschuldig kijkende Gerardus Majella met het kindeke Jezus naast zich, Sint-Jozef die er zoo onnoozel uitzag met die bles over zijn voorhoofd, ook met het kindeke Jezus, en dan nog een apart kindeke Jezus dat als een mollig en rozig ventje op een bussel stroo lag, met zijn armen uitgestoken alsof het wilde gepakt worden, en dat dienen moest voor de kerstmiskribbe. Wat de Witte maar niet begrijpen kon was dat die heiligen meest allemaal jongens waren en toch rokken droegen in plaats van broeken. Was dat misschien in hun tijd zoo de mode? Bij sommigen zou men niet eens geweten hebben of het een jongen of een meisje was, zoo de naam er niet onder gestaan had. 't Waren toch allen geen paters? Hij had vroeger aan Heinke eens gevraagd of hij het wist, en Heinke had geantwoord dat ze in den hemel allemaal rokken droegen in plaats van broeken omdat het zoo sletig niet was. De Witte geloofde dat maar half, en was overtuigd dat er nog wel wat anders moest achter zitten. - Is er meer dan één God? vroeg Munte aan Tjeef Daar was niemand die zoo verkeerd kon antwoorden op de vragen als Tjeef: ‘Neie, antwoordde hij, d...d...doar es er m..m..moar iêne’, en hij schudde daarbij zeer krachtig met het hoofd. En daar dit volstrekt niet volgens den tekst van het vragenboek was en hij in Munte's oogen las dat het niet deugde, voegde hij er gauw bij: - Eigelijk z..z..zèn d'r d..drij! Want Tjeef wist wel, dat er Een ofwel Drij waren, maar hoe het juist in mekaar zat daar geraakte hij niet uit wijs. Hij telde dien eenen dan maar gauw bij de drie anderen. Munte keek nog stuurscher, Tjeef zijn oogen werden grooter en grooter. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} - ... of m..misschien wel v..v..vier..., zei hij met zeer flauwe weifelstem, terwijl hij met den vinger aan zijn neus wreef. Wie weet hoe ver Tjeef nog zou gegaan zijn had Munte niet met kwade stem: ‘Neerzitten!’ bevolen. Tjeef wist van toeten noch blazen meer. Had er iemand hem op dit oogenblik gezegd dat er zeven waren dan had hij het ook geloofd. Turke Leunes werd nu gevraagd en die antwoordde vlotweg: - Neen, er is maar één God, en dit was het antwoord. Tjeef mompelde in zijn eigen nog eens: ‘Stekt da ge..gedomme zoe n..naa!’ en hij gaf Turke een heimelijken stomp in den rug. De pastoor vroeg verder nog hoeveel goddelijke geboden er waren, wat het geloof was, of in den nood ‘eeniegelijk’ mocht doopen, en meer andere dingen van dien aard, die ze allen kenden. Aan de Witte vroeg hij of hij een kristenmensch was. Of hij dat ja of neen was, wist de Witte zoo zeker niet, maar wel wist hij dat er moest geantwoord worden: ‘Ja, door de gratie Gods’, en dat deed hij dan ook met volle overtuiging. Dan stond Munte opeens recht, keek naar Krol, en zei: ‘Zevende Gebod!’ Op Krol had Munte het erg geladen, zonder dat deze daarom iets meer misdaan had dan de anderen. Maar thuis bij Krol was het herberg en daar waren twee meisjes, waar al de jongens van 't dorp mee verkeerden. Krol's vader bracht ook nooit wat naar den pastoor als er een varken geslacht werd, en Krol moest nu boeten voor die herberg en zijn twee zusters, en voor de slechte manieren van zijn vader. Bij de dreigende vraag wat er in het zevende gebod verboden werd, stond hij recht, blikte een oogenblik met rood gezicht naar de heilige Filomena en begon dan opeens: - Bovenal bemint eenen God, IJdelijk en zweert noch en spot, Viert de heilige dagen altegader... overtuigd dat, als hij ze alle tien opzei, het zevende er ook wel zou bij geweest zijn. - Neê, zei Munte kwaad, het zevende alleen. Krol geraakte zoodanig van de wijs dat hij op de Witte zijn fluisteren inging en er opeens uitflapte: - In deze liefde wil ik leven en sterven! De jongens lachten dat ze schaterden, de meisjes ook, wat voor deze laatsten als gevolg had, dat Munte er een half dozijn de kerk uitjoeg. Dan vroeg hij aan de Witte: ‘Zevende Gebod!’ De Witte stond recht om te antwoorden, maar doordat alleen Dabbe op het uiterste hoekje van dezelfde bank zat ging deze door het opstaan van de Witte aan zijn zijde omhoog, Dabbe viel op den grond, en de bank kwam met een kletterenden slag weer neer. - Wacht u van stelen en onrechtveerdig leven! riep de Witte, maar de bengels weisterden zoo dooreen met dien val van Dabbe dat de pastoor het niet hoorde. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Munte kwam naar Dabbe toegesleft, trok hem bij het oor uit de bank en deed hem voor het autaar van Onze-Lieve-Vrouw op de knieën zitten. De Witte moest plaats nemen op de bank naast den pastoor, met het gezicht naar de jongens gekeerd. - Allemaal gelijk, zei Munte, zesde gebod. - En doe geen overspel noch onkuischheid ooit. - Derde gebod. - Viert de heilige dagen altegader. - Negende gebod. - Begeert niemands beddegenoot. Ze riepen het zoo hard dat men het op straat wel hooren kon. Nu wachtte de pastoor een oogenblik, en de jongens kenden dat wachten en zaten gereed. - Elfde gebod! - Dat es er nie..ie..iet!!! Nu brulden ze dat de kerk ervan daverde en de heiligen zeker schrokken tegen de pilaren en op de autaars. 't Kwam bij elke catechismusles, en dat was de groote grap van pastoor Munte. De Witte zette voor dat elfde gebod zijn keel open alsof hij met al de krachten van zijn longen wou te kennen geven dat het met tien geboden al genoeg was en er geen elfde meer bij hoefde. De bank waar de pastoor en de Witte nu samen op zaten was eigenlijk een langwerpige kist op vier pooten, zoo'n specie van trog, waarin de koster een hoop afval van de kerk ingooide, en die een geur van wierook had. Op den hoek waar de Witte zat was er een stuk van het deksel, en zoodra de Witte dit merkte stak hij, achter zijn rug, zijn vingers in het holletje en tastte. Verrrdekke! Allemaal ‘keersestumpkes!’ Het holletje was juist achter zijn rug. Hij trok er den rand van zijn jasje over zoo goed als 't ging, en haalde dan heel voorzichtig met de vingers een voor een de eindjes kaars door het holletje, stopte ze in zijn broekzak en keek intusschentijd met aandachtige onschuldoogen naar de jongens voor hem. Hij meende dat niemand het opmerkte, maar terwijl hij tersluik eens over al de gezichten keek zag hij dat Petik van de Lange, die de laatste zat op de eerste bank, hem scherp in 't oog hield, en met veelbeteekenende blikken zijn doening afloerde. Petik knikte geheimzinnig, ten teeken van verstandhouding. 't Sloeg de Witte verschrikkelijk tegen. Die nurk van 'n Petik moest er ook altijd bij zijn! Maar om het heele spel nu niet door hem te laten bederven stak hij achter zijn rug twee vingers omhoog om Petik te beduiden dat hij twee kaarsestompjes zou krijgen mits te zwijgen. Petik zag die twee vingers en las tevens op het gezicht van de {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Witte dat hij schrik had voor verklappen. Hij antwoordde dus met vijf vingers omhoog te steken en door krachtdadig hoofdknikken daarbij te doen verstaan dat hij het voor niet minder deed. De Witte probeerde het nog eens met vier vingers, maar Petik was onverbiddelijk en deed er geen vinger af. 't Is goed, knikte de Witte met een venijnigen blik. Niemand had hun stom gesprek opgemerkt. Dan werd er nog het een en het ander gevraagd over de sacramenten, over de zonden, en eindelijk stelde de pastoor de vraag: - Daar zitten musschen in mijn kriekenboom. Ik schiet er naar met een geweer en ik schiet een mensch dood die in den boom zat... Is dat zonde?... Die het weet krijgt tien cens. En eenparig antwoordden ze allen te gelijk: ‘Neie meniêr pastoêr!’ Want die vraag kwam telkens terug, en was een van de eigenaardigheden van Munte. Maar op dit antwoord van zijn discipelen zei hij noch boe noch ba, en bleef met een zoetsappig glimlachje naar de jonge koppen zitten kijken. Ze wisten dus niet of het zonde was of geen zonde en dachten trouwens alleen maar aan de centen die er aan vast zaten zonder eenige belangstelling voor den man in den kriekenboom. Zonde of geen zonde, de centen werden toch elken keer aan Tjenneke Weks gegeven om bollekens te koopen voor den heelen catechismus. De Witte die de tien cens wel eens graag voor zich alleen zou gehad hebben, had op zekeren dag geantwoord: ‘Joa meniêr pastoêr, 't es zonde’. Munte had hem toen met zijn paraplu tegen de beenen geslagen, zoodus moest het wel geen zonde zijn. Hij had over den man in den kriekenboom, den eersten keer dat hij Munte daarover in de catechismusles had hooren spreken, uitleg gevraagd aan vader. Deze had de Witte dadelijk met scherpe blikken aangekeken en was daarop den hof ingeschoten om zich te vergewissen of de bengel niet ieverans een boom had schannegemaakt. De Witte had later heel dikwijls met een stok of een steen door een kersenboom gegooid, maar tot nog toe was er geen mensch uitgevallen. Juist was de Witte aan 't scheeve snuiten trekken om Krol en Tjeef te doen lachen, toen de pastoor een kruis maakte, met gesloten oogen weer ‘Onze Vader’ en ‘Wees Gegroet’ zei, en na het gebed trokken de jongens rij voor rij de kerk uit, achter Tjènneke Weks die de tien cens van Munte in de hand hield. Recht naar Treske Bonne, en daar kocht Tjènneke zwarte bollekens van die van acht-voor-een-cent, terwijl ze met drie voor den toog stonden om op te letten of Treske er niet onder foeterde. Ernest Claes. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wij hebben geen oorlogsliteratuur Daar is een onzeglijke nood geweest onder de Vlaamsche intellectueelen. De groote armoede van Vlaanderen heeft zelfs in de heerlijke verslagenheid van haar lijden, geen klank gevonden waarop de tijd trillen kon. Deze oorlogsjaren zijn op het front in schraalheid voorbij gegaan en wat de nabloei zijn zal kan met geen lyrisch geprofeteer worden voorspeld. Onze oorlogsliteratuur, aan gene zijde van den IJzer ontstaan, is slechts een leemte van vijf jaar, een braakliggende thema, een groot teeken van ondervraging waarop het antwoord niet geleverd werd. Ik wil niet spreken over wat in het bezette gebied en in Holland werd voortgebracht. Ik heb te weinig vertrouwdheid met de neerdrukkende atmosfeer, welke hier te lande het schrijven of denken ontzenuwde. Al mijn herinnneringen en gezegden gaan weer tot de jaren van uiterste vereenzaming, welke ginds aan den IJzer werden doorgebracht. Het bilan van deze literatuur valt niet zwaar om op te maken. Eenige mooie verzen en een paar bladzijden proza. Onder de besten Fritz Francken, A. Van Cauwelaert, Daan Boens, Hilarion Thans en de geestelijke die in de Stem uit België onder deknaam van Moerland schreef. Mijn vrienden mogen het mij vergeven, maar hoog kan ik dit oorlogswerk niet aanslaan. Zij hebben soms mooi gezongen maar, buiten een beetje Daan Boens, heeft geen ons die groote gelegenheidsgedichten van den tijd gegeven, waaraan de tijd in werkelijkheid blijvend verbonden ligt. De mooie ritmen en het rijke spel van woorden gaan er over heen, stijgen er niet uit op. En als ik Daan Boens liefst heb van al wie schreef onder onze soldaten, is het juist omdat hij ons eenige gedichten heeft geleverd die den tijd in zich hebben vastgeklonken. Hij is de minst volmaakte van al wie er schreven; het eindvers van elke strophe is bijna telkens een ontgoocheling; hij is veelal hard en techniek is bij hem nog in wording. Maar al geeft hij min mooie verzen dan de anderen, hij geeft ons meer poezie. Zijn werk ligt vaak onafscheidbaar vast aan een nacht van twijfel, aan een nacht van angst, aan uren van opstand tegen zich zelf. Hij heeft eenige, echte gelegenheidsgedichten. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zijn gedichten geschreven welke al te mooi zijn voor dezen tijd. Waar de band gelost is tusschen leven en kunst, waar de geoefendheid de inspiratie naar beneden duwt. Zij werden veel geprezen, men was verheug te zien dat er mannen waren ‘die konden’, die met hun behondigheid liefhebberden als maan-aanbidders met een mandoline. Dit was geen rijkdom. Daaruit spreekt zoo hatelijk de zelftevredenheid om het niet verleerde kunnen, daaruit fluistert de voldaanheid over het netjes beschreven papier. De vele front-tableautjes met hun ijzingwekkende ledigheid, de zoete rijmen die niet dieper zinken dan het oor. Het is een wereld zonder één mensch daarin; het doet mij denken op de banale deuntjes van de regimentsmuzieken achter het front, waarop de piotten stapten met geblonken schoenen en dichtgeknoopte kapoot. Neen, wij hebben geen oorlogsliteratuur. * * * Daar is altijd een zonderlinge paradoxe geweest in het betoog van de Vlamingen. Zij, de armsten aan kultuur van westelijk Europa, kunnen er maar niet toe besluiten een belijdenis van hun zwarte ellende af te leggen. Wanneer in den gloeienden meetingstijd voor de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, werd opgeworpen dat geen leerkrachten in Vlaanderen te vinden waren en dat de technische taal ontbrak, liepen honderden brave voorstanders om de verslagen op te bladeren waar zij namen konden vinden van de bekwamen onder ons, zij stelden voor de aandachtigheid van hun toehoorders de klaarheid van vergelijkingen als: ‘diaphane’ - ‘doorschijnend’ ‘multicolore’ ‘veelkleurig’, en in hun ijver zouden zij haast den nood aan een vlaamsche kultuurbron hebben weggelaten om wille van hun fierheid over een bestaande kultuur, welke door hun genegene goedheid zeer hoog geschat werd. Voor woorden van armoede zijn velen niet te vinden. Zij verheffen liever een zes-en-dertigste-rang rederijker tot den troon, dan te bekennen dat Vlaanderen geen roman- en ook geen tooneelliteratuur bezit, die uit een vlaamsche kultuur zouden gegroeid zijn. Zoo ook met deze oorlogsliteratuur. En als ik rondweg onze armoede bekende in de pijnlijke maar doorechte verklaring dat wij geen oorlogsliteratuur bezitten, haast ik mij er de heel eenvoudige reden bij te voegen dat wij er geene konden hebben. Laten wij hierover goed afspraak houden: ik begrijp niet als oorlogsliteratuur eenvoudig-weg, zonder meer, wat tijdens den oorlog kan geschreven zijn: de versjes die even goed konden gedicht worden bij de veilige kachel als men onbewogen kon schouwen over een {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} landouw waarop het volk niet eens het vermoeden van een strijd van milloenen kon vatten, of die papieren lauwerkransen die achteraf om de doorschoten slapen van de jongens werden geslingerd en die bij de heerlijke romantiek van den novelletjes-oorlog aanknoopten. Neen, maar een oorlogsliteratuur waar de toorn doorbeeft en de vertwijfeling van vijf jaar; waarin de lucht een zwarte vermaledijding is, doorflitst van de bliksems uit de stonden van zekerheid, waarin de hartstocht klopt en het vloeken huilt van de vervuilden en verwilderden; waarin Vlaanderen's tragedie doorklinkt, met zijn zielestrijd van elk uur, met zijn wanhoop en zijn opstand, ‘un traité des hommes et des choses’, zooals Taine ergens zegt: die oorlogsliteratuur konden wij niet bezitten. Wij staan met dit vraagstuk, midden op het terrein van onzen vlaamschen kultuurstrijd. Het gaat hier om een hoofdstuk uit de geschiedenis van onze noodlottige onvruchtbaarheid, van onze onvermijdelijke armoede. Nooit te voren nochtans hadden de omstandigheden zoo'n dankbare taak te vervullen om den scheppingsdrang te prikkelen. Onze intellectueele jeugd werd plots in het rijkste psychologische arbeidsveld geplaatst dat men droomen kan. Honderden jonge mannen vielen, in halve onbewustheid over de reden van hun verderf. Hoog boven den strijd schitterden de gouden leuzen, die elke partij over de wereld had geheven en voor dewelke duizenden zich doorgloeid voelden van de koorts der offeranden; en in het naakte leven zelf van alle dagen werd de tegenstrijdigheid van het onrecht met het offer op de spits gedreven. De lijdzame onwetendheid van de massa of haar duister instinkt naar recht, het misvormen van zwakkelingen door den militairen beroepsslenter, het wrokkige arbeiden van vele edele jongens, Cezembre en Fresnes, de Orne, Auvours, met zedelijke marteling en grove slavendrijverij. Daarbij de zedelijke eenzaamheid van die soldaten welke afgesneden waren van de thuis, die een raadselachtige genieting voor de vreugde van het leven namen in hun korte verloven. Heel die tragedie van geknakte jeugd en gekneusde gemoederen. Voorwaar niemand meer dan een vlaamsch artist kon de hand leggen aan rijker taak. Velerlei zijn de redenen om welke geen opbloei hieruit ontstaan kon. En eerst en vooral omdat die groote strooming nog ontbrak, welke zelf de grootste moeder is van zulken arbeid. Die broederschap, die eenheid van voelen en van aanschouwing welke niet alleen gaat {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} over een paar dozijn intellectueelen en die een artist het werk opdringen in zijn vasten vorm. Klaarheid van inzicht ontbrak. Daar bestond een duistere intuitie naar het begeerde, een duistere wrok; een groote golf van wanhoop sloeg over de harten. Voorzeker, in die duisterheden en die wanhoop vinden scheppende krachten soms een heerlijk terrein. Maar daartoe is een rijpheid noodig, een gymnastiek in de psychologische motieven die van geen van onze jonge mannen mocht worden verwacht. En de dreigende gestalte van den dood welke steeds afgestompt oprees aan alle horizonten, de vervuildheid van vele dagen, de uren en dagen van verkleumdheid, de afmatting van het lichaam, het leegloopen van den geest, maakten dezen arbeid bijna tot een onmogelijkheid. Daar was een censuur en een veiligheidsdienst. Wat kon er gebeuren met de papieren na den dood indien het soldatenlot het werk liet voleinden? Ward Hermans werd houthakker om een paar gedichten. Daar was een heel complex van omstandigheden welke van buitenaf eerlijk literair werk te keer gingen. En bij de hinderpalen, in de menschen zelf, moet nog in aanmerking komen dat het heerlijk-zware thema van de vlaamsche offerande was toevertrouwd aan jonge menschen, welke nog niet volgroeid waren in hun eigen geestesleven, die zelden bij zich zelf hadden gedacht. In deze gemoederen bleef het thema van strijd en onrecht, van wrok en opstand, bij een bittere gemoedstoestand die niet in letterkundig werk kon worden omgezet. Hoe zouden zij dit trouwens hebben aangedurfd? Zij hadden geen taal. Toen IJzerbloemen en later Nieuw Vlaanderen gingen uitkomen, was ik in de gelegenheid de ingezonden copij door te lezen. Daar was, een paar college-opstellen en liefdes-verklaringen aan Vlaanderen buiten kijf gelaten, bijna geen proza. Negen op tien van de bijdragen waren verzen, meestal van dit slag dat mij tijdens die dagen zoo'n indruk van heiligschennis gaf. Geen proza. En is het proza niet de waardemeter van een literair tijdperk als het onze. Daar spreekt de rijpheid van lang gevoede gedachten, daar ritmeert zich het leven in, veel zekerder dan in verzen waar aangeleerde ritmen naklinken; daar ligt de oor-bron in den mensch zelf te zoeken, waar bij negen op tien van de oorlogsgedichten de receptiviteit van den schrijver na een mooie lezing is aan 't werk gegaan. Daaruit klinkt de verscheidenheid van het leven met een onfeilbaarheid welke nooit in het vers wordt bereikt. En geen proza was er, - en precies omdat wij geen taal hadden. De taal in tijd van oorlog en vooral aan de overzijde van den IJzer, was buiten haar gewone verhoudingen getreden. Stellig, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit is er harmonie geweest in de verschillende domeinen van het vlaamsche leven, waarvan de taal als uiting geldt: aan de universiteit bijv. bestaat er een klove tusschen het leven der gedachten en het gezelschapsleven; het superieure gedeelte van het studentenbestaan zoekt uiting in het fransch - alles wat daarbuiten valt past zich weder aan de vlaamsche natuur aan, zoodat alle harmonie verbroken ligt in het leven onzer jonge mannen, en die groote vruchtbare moeder ‘harmonie in alle elementen van het leven’ voor ons een onbekende blijft. Maar duizendmaal erger was het gesteld in het leger. Stelt u een jonge man voor welke gerukt is uit het gezelschap van enkele menschen met dewelke hij spreken kan over hoogere betrachtingen, uit het gezelschap van zijn boeken die de beste zijn van zijn vrienden. Wat hij rondom zich hoort is een taal die geen dialect meer is van Vlaanderen. De militaire toestanden hebben voor onvermijdelijk gevolg dat de eenige technische taal fransch is. En technische taal is schering en inslag van de soldatentaal in oorlog. Het veelgekleurde vlaamsch van de jongens wordt dra onkennelijk door het opnemen van ontelbare onsierlijkheden uit de techniek: ‘den tir van den contr'avion rectifieeren’, en honderde dergelijke waarmede men alle minuten de ooren martelt. En de typische soldatentaal welke tijdens den oorlog is tot stand gekomen staat in het teeken van de krijgstechniek: lees maar eens Le Feu, om vast te stellen hoe de taal van het dagelijksche soldatenleven zich bij de technische krijgstaal aanpast, welke wisselwerking er bestaat tusschen de levensomstandigheden en de vernieuwing van het taalwezen. Schakeeringen ontelbaar, kleur en geur van de aarde, een heele levensbloei komt er ons uit te gemoet. Die vruchtbare ader bleef voor Vlaanderen gesloten. Erger nog, zij doemde tot onvruchtbaarheid. De afstand tusschen de taal welke werkelijk aan de artistieke behoeften kon voldoen en de steeds meer afstootende vlaamsch-fransche legerjargon werd zóódanig voelbaar, dat men den indruk niet kon afschudden hoezeer men onmachtig tusschen beide stond. De eerste miste de kleur van den tijd en de menschen, was boekerig, boven het leven, kon geen correspondentie geven met werkelijkheden; de tweede was onleesbaar en onschrijfbaar, werktuig van wijdergaande verstomping voor het taalgevoel. Hoe zou een jonge vlaming met die taal over de veelzijdigheid van het vlaamsche soldatenleven geschreven hebben. In dien tijd, dat geen beschaafder klanken hem prikkelden, dat alles rondom hem de zwarte muren optrok rondom dit eiland van verwildering, waar alle kiem van kultuur ten doode was gevloekt. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo was het steeds in mindere of meerdere mate in onze letterkunde: het gemis van taaltechniek heeft ons in Vlaanderen voor moderne roman- en tooneelliteratuur onvruchtbaar gemaakt. Wij hebben geen eenheid van taal waarboven wij de schakeeringen der gewestelijke en sociale taalkringen kunnen aanbrengen, zooals de oneindige verscheidenheid van nuances den rijken grondtoon van een paneel illustreeren. Nooit echter was die armoede zoo groot en zoo voelbaar als in die jaren van ballingschap in het eigen land, terwijl het vlaamsche lichaam doodbloedde aan den IJzer en de vlaamsche geest afgestompt werd in het vloekwaardige belgische legersysteem. * * * Mijns inziens heeft men tot nog toe niet voldoende dit terrein van overwegingen betreden, dat nochtans het eenige is dat vast ligt voor een degelijken grondslag tot vlaamsche kultuur. Taal en nogmaals taal! Atmosfeer van doen en denken, eenige voedster van eigen leven. Ik heb vaak overdacht, in de lange uren van wake, hoe heerlijk onze taal had kunnen bloeien in die jaren. Daar was een andere ritme gekomen in het leven, daar was een ontbolstering geschied in de gedachten; dat stond alles ruimer, vrijer, echter van klank, echter van zin. De nachten zonder einde waar aldoor de fuseeën bloeiden over de loopgraven in een onafgebroken festijn van licht; de zware stilte, waar alleen het geruisch van de sferen en het klanklooze lied van de sterren de oneindigheid vulden en waarin plotseling een gloed braakte uit een hevig omlijnde puin met daarna het geloei van een schot. De nachten waarop alles flitste; het onzienlijke leven der vele projectielen welke aan- en wegsnorden, de aarde opgeworpen uit vele kraters, de felle muziek der kanonnen met hun verscheidenheid van toon, de 77 mm tot de ernstige reuzen van 270 mm en door dit alles, gelijk een bovenaardsch geweld, de maat van de luchttorpedos met gekraak van een wereldramp. Neen, deze tijd had dezelfde ritmen niet als de vorige jaren. En die ritme klinkt niet door in het werk dat onze vlaamsche dichters van den IJzer hebben medegebracht. Ritme wordt geboren uit het volmaakte huwelijk van taal en innerlijke bewogenheid. Het is de voelbare maar onzienlijke vorm van het innigste zieleleven. Zooveel bejag op nabootsing is er geschied, zooveel artificieels wordt dagelijks rondgevent dat het uiterlijke, het gecodifieerde de plaats inneemt van het echte. Ritme, al die verzen waarin alleen een mooie reminiscentie naklinkt of dat ontstaat bij 't zicht van den gedrukten vers-regel? Ritme, die brutale nabootsingen van de harmonie der buigingen van het woord? {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooveel uiterlijk-mooie verzen heeft de laatste tijd ons gebracht, zooveel beelden, zooveel kleinheid in sierlijke woorden, zooveel kunst zonder inhoud. En bij dit alles is de ritme ontroostbaar gebannen. Helaas, dat het zoo een lotsbestemming blijkt waaraan Vlaanderen slechts zelden ontsnappen kan. Ontbreekt het aan innerlijke ontroering bij die vele jongeren, die een heerlijk vruchtbaar gemoed bezitten en vol scherpe kracht van aanschouwing zijn? Hebben zij niet de pelgrimagie gedaan tot in de verste diepten van hun wezen, van aanschijn tot aanschijn gestaan met waarheid en logen van hun leven, met halve waarheden en halve logens die vleesch en bloed zijn geworden van hun bestaan. Hebben zij de plotse klaarheden niet over zich voelen komen op die uren dat naast hen het leven van jonge mannen wegbloedde, hebben zij niet gekend de extase der offerande, den waanzin der driften welke naar den dood drijven? O! waar bleef die taal om dit alles aan te durven, waar bleef het licht en de oever om die golven te overstralen en de branding te wekken in den vloed. De sidderende vreugde bleef onthouden om de stormen van het gemoed te laten uitdeinen in de taal. De verminkte meesteresse van alle echte literaire kunst weigerde den vorstelijken dienst. Welk een aanslag op het scheppingsvermogen van ons geslacht werd niet gepleegd door het Belgisch stelsel dat in het leger zijn meest brutale en meest logische uiting heeft gevonden? Taal is moeder van gedachte, zooals gedachte moeder van taal is. Wisselwerking in het oneindige, draden duizendvoud, ondeelbaarheid, zooals licht en warmte welke onscheidbaar zijn in denzelfden zonnestraal. Aanslag op de integriteit van het eene, is misdaad tegen het andere; want dan wordt de harmonie gebroken in de scheppende krachten, dan wordt het onvolmaakte noodzakelijkheid, dan ontstaat de wanhoop over 't onbereikbare en onoverkomelijke en de ontmoediging welke de pen doet nederleggen. De kwestie van onze onvruchtbaarheid wordt een rekwisitorium tegen het Belgische stelsel. Maar zij ligt te diep in de ondergronden van de ziel om ze tastbaar te maken voor menschen die het heel probleem herleiden tot een tweetalige treinboek. De nood, bewust of onbewust, welke eruit opstaat in het gemoed blijft bij te weinig menschen beperkt opdat de breedere schare van ontwikkelden tot de intuitie ervan zouden komen. Het is de eenige echte grond waarop deze vlaamsche aandrift gedijen kan. Wij staan verminkt tot in de erfelijkheid van ons wezen; wij kunnen niet neigen tot de bron van ons ras. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is een noodkreet en een aanklacht. Een heele periode van ons leven is in schraalheid voorbijgegaan. In plaats van de echte klanken te vertolken van onzen tijd, van de ziel van ons volk vast te leggen in zijn vertwijfeling en gemartelde glorie, hebben wij naar huis akelig-mooie dingetjes gebracht uit den bazaar der dichterlijkheden. Belijden wij onze armoede zonder schaamte, want ons werd zij opgedrongen. En omdat deze schamelheid zoo pijnlijk om dragen is, omdat de onmacht zoo brandend ligt in het gemoed dat de schoonheid in zich voelt leven en ze niet vatten kan, gaat onze volle bitterheid naar het regiem en naar degenen die het in leven houden. Daar zal geen rust komen in Vlaanderen vooraleer het vlaamsche wezen in algeheele onbelemmerdheid tot volmaakte harmonie groeien kan, vooraleer de groote eenheid bekomen is die door geen storende elementen kan worden verbroken. De vlaamsche kultuur zal zuiver in hare eenheid moeten wezen, wil zij zuiver worden in hare uitingen. Laten wij zorg dragen voor het eerste, de natuur zal wel het laatste in orde brengen. Filip de Pillecyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De zandman 1. Langzaam begon de vlakke zee uit het vasteland te wijken naar heur diepere beddingen, en, naarmate ze terugtrok, stak de aarde kijkend, als verwonderd, haar hoofd op, druipende van 't wier en 't water, dat er langs afdreef... Een tijd lang bleef ze steeds zich verheffen boven dien spiegel vóór haar, en ze lag, middelerwijl, te zonnen, in nog bevende frischheid van 't nieuw-zijn, pas geschapen en pas opgerezen uit de zee... Op de duinen en in de dalen zaten de schelpdieren gevangen in 't zand; op de hoogten bleven hun geribde vormen onuitwischbaar in den bergsteen gevat; maar in de laagten, langs de rivieren, waarmee de zee nog greep rondom de aarde als met armen, ontbond het deinende tij van het water de laatste overblijfsels van den zoutplas in den schoot van de moerassen. Nu lag de zandvlakte tusschen Schelde en Maas maagdelijk effen met heur witte dellingen en heur bruine duinen. Geen plant kon er gedijen, want over de streek heerschte de Zandman, het zuigende monster, dat alle leven doodde in zijn brandenden adem. Als 't stil was, lag hij, onder de vlakte, gemelijk te druilen; dikwijlder nog in diepen slaap gedoken. Maar van tijd tot tijd loerde hij, met zijn duizend korreloogen, naar alle kanten of nergens een schraal struiksken of een mager heesterken hun hoofdeken ophieven boven den vlakken zandspiegel. En bemerkte hij maar even het toppeken van een plant, dan begon hij te zuigen langs onder, en weldra lag, boven op het witte zand, het verslenste lijkje van het priemende gewas. Als 't waaide, was 't of de wind hem bezielde en opzweepte tot woestheid. Dan hief hij de zandheuvels op zijn schouders, en hij sprong ermee naar omhoog, de lucht in. Uren lang dwarrelde hij dan boven de vlakte, goot langs hier en daar zandregen neer, nam alle vormen aan van ondieren en monsters, greep met zijn klauwen door de ruimte, en opende, wanneer de wind insloeg, gapende muilen, bleef zwieren door de lucht als een onmetelijk gordijn. Als 't weer stiller werd, plofte hij neder, en verdronk in 't zand. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar, tegen de duinen, begroef hij zich opnieuw voor een tijd onder den effen spiegel. Als hij honger voelde in zijn monstermaag, lei hij zich op den rand van de vlakte, waar sinds lang planten en boomen te laaien stonden in welig groen. Daar leefde hij van het sap van boomwortels en planten, en van den tocht uit den grond, dien hij wegzoog langs onder, naar zijn eigen drooge lijf. Zoo lag, boven de witte vlakte, de macht van den schralen Zandman als een kwade hand, en bloem noch plant konden leven, zoover hij met zijn schroeienden adem hijgen kon... *** Het eenig levende wezen, dat het waagde over de witte vlakte te ijlen, als de Zandman sliep in de duinen, was Goudrinkske, de vlugge kabouter. Te recht was zoo zijn naam, want van uit verre landen, waaruit de menschen hem hadden verjaagd, had hij alleen dat paar gouden ringskens meegebracht, die bengelden aan zijn oorlelletjes. Die straalden rond en schoon af, met hun goede goudtint, tegen de aardkleur van zijn beweeglijk gezicht en zijn taai lichaam. Toen ze alle vluchten moesten, waren de andere gezellen opgetrokken naar 't kleioord toe. Zij wilden van de zandstreek niet, en Goudrinkske bleef er alleen. Hij was altijd zoo'n droomertje van 'n alvermanneke geweest, en hoewel Alverik, de koning met zijn roode pareloogen, hem had gepraamd mede te gaan met het groote kabouterleger, was hij gebleven in 't rijk van den Zandman. - ‘Word ik 't hier moe, dan kom ik na, en ik vind u wel weer’, had hij gezegd, bij 't scheiden, en de anderen hadden hem alleen laten staan voor een dwaas en een zonderling. Maar Goudrinkske was gaarne in zijn nieuwe streek, met haar verre zichten en haar grootsche, eenige manenachten. Dan staarden het witgele land en de witgele maan elkaar in de oogen, aangezicht tegen aangezicht, den heelen, langen nacht door, tot het licht van den oosten het tooverspel breken kwam. De Zandman lag dan roerloos te sluimeren, en durfde niet ademen, want het scheen of het oneindige lichtgetril door vlakte en hemel ook hem had getemd... En Goudrinkske droomde dat ze grooter en schooner moest worden zijn streek, hij wist niet hoe, schooner en reiner dan het land, waar zijn grauwe broederkens huisden. Maar zoolang de Zandman hier heerschte, en met de hitte van de zon en op adem van den wind op kon gaan in de lucht, moesten zijn droomen ijdele wenschen blijven. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom werd de Zandman zijn doodsvijand, en dat wist ook de Zandman. Als hij opvloog, zocht hij met zijn kwade oogen het spoor van Goudrinkske 's voeten op den zandspiegel, en volgde 't over de vlakte. Achter zich liet hij dan 't zand neerzijgen in zijn voetprinten want hij wou niet dulden, dat eenig beeld van leven zichtbaar was op zijn ongerept gebied dat onder hem liggen moest onberoerd als verschgevallen sneeuw. En als hij hem zag, in de verte, wou hij er op los, om hem te verpletteren en te verstikken onder zijn logge zandgevaarte. Maar als Goudrinkske hem naderen zag, kroop hij weg door de schaduw van grachten en dellingen, en schoot als een glibberende hagedis den gang in, dien hij zelf had gegraven dwars door de duin. Daar zat hij vrij, want plofte de Zandman langs een kant neer op zijn pijp, dan ritste hij, bang om het nabije gevaar, maar lachend omdat hij 't zeker ontwijken kon, weg langs 't ander hol. Zoo bleef hidoor zijn rappe, harde handekens en zijn wippenden geest, die altijd nieuwe streken vond, bevrijd uit de klauwen van den zwartgrijzen, dreigenden Zandman. En als hij uitkeek langs de pijp van zijn gang, stak hij dreigend zijn bruin vuistje op naar 't glurende monster, en uit zijn oogskens spatte dan met vonken de flikkerende haat. En daarna ging hij neerzitten in zijn krocht, en dubde, met zijn hoofd op zijn knieën den ganschen nacht, of hij niets vinden kon om 't monster te verslaan... *** Eens had de Zandman weer lijk bezeten getoerd door de zwarte lucht, onder een wolkenjacht. Dan was hij gaan liggen op den top van een heuvel, en er kwam groote stilte. Bij avond als zijn vijand sliep, ijlde Goudrinkske naar den rand van de vlakte, en droeg er veel droge takken en hoopen meien van schaarhout bijeen. Die sleepte hij, in bundels, naar den heuvel toe, en smeet ze op den heuveltop, waaronder de Zandman lag. Maar die voelde of hoorde niets, want hij lag ineengerold lam te rusten na zijn razende vlucht. 't Was schoon om zien hoe het alfke bussel op bussel aansleurde, den ganschen nacht door. Als hij onderweg een taksken verloor, raapte hij 't zorgvuldig op, als wou hij zeggen: ‘Kom, klein meiken, kom, gij ook moet den Zandman helpen verpletteren’. Een heelen hoop had hij bijeengesleept, als 't morgen was, en zijn voetjes stonden wel honderdmaal weg en weer door 't weeke zand. Maar als hij opkeek naar den houttas op den heuvel, was hij tevre- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} den, want hij reikte wel hooger dan zijn eigen gestalte, en hij moest opzien naar den top; zoolang had hij gesleurd en tak op tak geworpen. ‘Zou hij nu niet gevangen zitten voor goed? hoopte hij stillekens in zichzelf; en, als de zon op was, en er nog niets roerde, dacht hij vast dat zijn vijand verpletterd lag onder 't gewicht van de takken en bladeren. Maar wat later in den morgen kwam er een sterke bries, en dan begon de Zandman opnieuw te ademen, want met zijn gehijg stoof het zand uit zijn neusgaten, en met een ruksken schudde hij de blaaren en meien van zijn vleugels, en in een stofwolk stond hij op uit den heuvel. *** Weer sleepte hij bossen aan, en lei er honderd en nog eens honderd klaar, niet ver van den duinflank, waartegen de Zandman was omneergegaan. Gevaar bestond er niet dat de Zandman 't merken zou, want ook de eerste poging was hij niet gewaar geworden en, daar 't zomer was en staande weer, lag de wind zelf verre weg in 't Westen onder de lage wolken te rusten. Zoo wist Goudrinkske, dat de Zandman slapen zou tot den herfst en daarop begon hij op een nacht te sleuren met de takken en de stammen, en hij gooide ze wild dooreen op het lijf van den Zandman. Droge bladeren ook lei hij er op en onder, en 't leek haast een machtige brandstapel, dien het alvertje na dagen en nachten heffen en sleuren gebouwd had op den duinflank. Dan lei hij zich tegen zijn werk, en begon twee harde, droge takken over elkaar te wrijven. Alleen van tijd tot tijd gluurde hij schuins naar omhoog, om te zien of er nog niets roerde in den berg, en of de wolken van den laten zomer nog altijd op hun hurken ineengedoken zaten aan den einder. Hij wreef dat de kramp soms met snokken door zijn harde handjes schoot, maar dan vatte hij ieder maal weer moed, want het hout werd warmer en warmer. De gave stukken vlogen weg en weer in zijn vingers dat hij ze haast niet volgen kon met zijn oogen, en een tijdje later werden ze zoo heet, dat ze gensters schoten en vlam vatten.. Van het brandende hout, waarmee hij maar gedurig voort bleef wrijven, gooide hij de gensters in de droge bladeren, die begonnen te knetteren en te rooken. Dan sloegen de vlammen op, breeder en hooger, en al de takken en stammen begonnen te knetteren en te zieden, dat het sap er uit liep, en de brand laaide hoog op tot boven den top van den heuvel. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Goudrinkske trok aarzelend achteruit op de vlakte, met den gloed van 't vuur dansend tegen zijn bruin wezentje, en van de danige flikkering schoven zijn oogschelen gedurig op en af. Wijd in 't rond lichtte de brand over de vlakte en door den hemel, en het scheen, op afstand, of de heele berg brandde, en of de gloed opstond uit den grond zelf. ‘Nu is hij dood! gestikt, het beest!’ triompheerde hij, terwijl hij van verre te kijken stond, en hij voelde een weldoende kitteling juiken door zijn lijfje en zijn beenen. Maar het westen werd zwart, en een onweer stond op. De wolken kwamen aangejaagd als zwarte, razende stieren, en de wind sloeg de vlammen akelig uiteen. Gensters en vonken vlogen als pijlen in torrenvlucht mêe op den adem van den wind naar 't oosten, en de vlammen bruisten om de heuvelwanden als kolken vuur. Plots sloeg de Zandman een vleugel op uit den gloed, zijn heele lijf werd zichtbaar, onder licht en boven donker vervaarlijk, en met een forschen zwaai sprong hij de lucht in. Hij zwenkte eerst van links naar rechts, alsof hij zocht naar een vijand. Daar kwam hij plots op Goudrinksken af, die bukte, en zich ijlings versteken ging in een donkeren greppel. Daar lag hij gedoken te bibberen, terwijl de Zandman met groot geraas voorbijholde door de lucht. Zoo woedend was hij, dat hij blies en in zijn vaart heet zand neerspoog, dat neerkwam op Goudrinkske, die 't vallen en rijzen voelde langs zijn hals en zijn dijen. ‘Ook verbranden kan ik hem niet!’ zei hij spijtig, als hij, een tijd later, uit zijn schuilplaats opstond, en pruilend terugslenterde naar zijn haardstee in den berg. *** Toen trachtte de Zandman naar den lagen kant van de vlakte want hij zocht laving voor zijn schroeienden dorst, nadat het vuur met zijne brandende tongen het laatste sap uit zijn longen had gelikt. En daarbij lokte Goudrinkske hem naar die plek, van tijd tot tijd stak hij zijn hoofdeken op uit een gracht of een delling, en dan vloog zijn vijand er weer achter om hem te vatten en te verpletteren onder zijn zandmassa's. Wat later lag hij daar op den rand van de vlakte, tegen 't groene leemland aan. Verder ging hij niet, want de leemgrond was sterker dan hij. Daar zat hij oolijk te zabberen aan wortels en knollen die hij vond op den rand van de kleistreek. Op diezelfde grens liep ook een beekje, waarin Goudrinkske als hij moe gewroet was en gegaan, zijn lijf kwam wasschen en lenig maken, en waar hij zwom tegen de visschen op. 't Kon er zoo goed {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn 's zomers in 't water, onder de koele boomen, als de zon aan den hemel brandde. Toen Goudrinkske het zandige monster liggen zag, vlak bij de beek, had hij weer dadelijk zijn list bedacht. ‘Verbranden kan ik hem niet! Verpletteren nog minder! Maar ik zal hem verdrinken in 't water van mijn beek!’ Dan begon hij te graven en de aarde weg te halen uit den oever van 't beeksken, tot hij een inham en een grachtje kreeg, waar 't water ook altijd belust op nieuwigheid, inschoot naar de vlakte toe. Daarna lei de kleine kabouter een dam in de beek. Dat was lichte bezigheid voor hem, want de beek was niet diep, en hij had harden klei uit de leemstreek bij de hand, waar het water voor stoppen moest en omdraaien naar de gracht toe, die 't leidde naar de vlakte toe. Zoo'n beek schijnt wel wakker van natuur, maar ze zoekt de gemakkelijkste paden, en zoo begon dees vlietje zijn boren door 't zand. Goudrinkske bracht haar wel waar hij ze hebben wou: hij dolf een beddingsken voor haar, en als een trouwe, tamme beek kwam zij achternagestroomd. Na een paar dagen lag de Zandman gansch omringd met water, dat over en door hem spoelde en hem zeker mee ging voeren, als, bij zwaren regen, de beek eens zwellen ging tot een bruisenden stroom. Maar de zon scheen warm en lang van uit den staalblauwen hemel en ieder dag kont ge zien hoe de Zandman los geraakte uit de macht van de beek, en ze daarna zelf langzaam opslurpte en uitdroogde. Dan lag hij, een wild dier na prooifestijn, nog enkele dagen te blinken en te glinsteren van weelde, met zijn gegolfd grijs lijf vol en rond, in de bakerende warmte; maar dan raakte de zon hem zelf in 't hart, en de wind kwam weer, en joeg hem op naar 't midden van de vlakte, tegen zijn lievelingsduinen. *** Dan was Goudrinkske ten einde raad. Nog eenmaal wierp hij een langen blik over de zandvlakte, en dan trok hij, door hagen en kanten, den weg op naar zijn broederkens uit de kleistreek. Wel was 't daar groen en schoon, en die boomen stonden als reusachtige bladerruikers boven zijn hoofd. Maar toch kon bloem noch plant zijn hart bekoren, want zijn liefde had hij achtergelaten in zijn maanbelichte vlakte, en alleen zijn wrok, zijn diepe wrok, droeg hij warm mee in zijn hijgend hart. In afgelegen, woeste donken vond hij een kabouter, die rap als een wezel achter een doornstruik wegwipte. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} - Broederke, riep hij hem na, ik ben Goudrinkske! - 'k Had u niet goed gezien, ik dacht dat ge een mensch waart, zei de kleine kabouter. Zijt gij Goudrinkske uit het zandland? - Goudrinkske ben ik. Breng mij bij Alverik en de broederkens. En door struiken en struweel leidde hij Goudrinkske voort naar de alvenkrocht. Daar liet ieder zijn werktuig vallen, want allen waren benieuwd hem te zien, Goudrinkske, den droomer, die als een eenzaat was gaan leven in de kale zandstreek, waar geen boomen groeiden of geen bloemen. Toen er velen samengetrappeld waren rondom hem, ging Goudvinkske op een glooiing staan, naast den koning: - Broederkens, zoo sprak hij dan, broederkens, ik kom uit het zandland als een verslagene. Ik woonde er vele dagen en nachten alleen, en genoot er de kostelijke wenteling van licht en donker. Maar over de vlakte ligt als een dwingeland de Zandman met zijn machtigen klauw. Driemaal bond ik den strijd aan, en ik dacht hem te verpletteren, te verbranden en te verdrinken, maar driemaal vloog hij op in de lucht als een getergd monster, en dreigde me te dooden met zijn schroeienden adem. Helpt mij, Broederkens, in mijn harden kamp. Waar één niet slaagt, winnen 't duizenden wel... Er kwam roering onder de alven, want velen waren 't eentoonig leven van alle dagen en de weelde zelfs van het leemland al moede. 't Was ook altijd koekoek één zang van wortelen zoeken en kruiden, en bouwen aan den alvengang, en smeden, spaden en juweelen, en nu wilden ze op tocht, verre weg... - Wat dunkt U, Broederkens, vroeg Alverik, om zich heen ziende in de vele fonkeloogskens. - We staan tegen den Zandman op en verslaan hem, riep Bliksemtje, de vurige kabouter, en zijn geestdrift liep voort door alle hoofden en harten. Ze namen spaden en vorken en tuig van alle slag, en hun schatten, en met duizenden trokken ze door alle paden en sporen naar de zandvlakte toe. Onderweg sloegen ze raad bij een bosch. Bliksemtje ging bij den Koning, en de omstanders konden, eer hij sprak, door zijn voorhoofd de gedachten zien spelen als de visschen in een beek. - Alverik, zei hij, doe hem dooddonderen! We trekken den donder op hem neer. We nemen den hoogsten boom mee, en halen 't hemellicht neer op den berg! Dat zal den Zandman verkolen tot assche. Dat was een heerlijk denkbeeld voor al de alven, die 't hoorden {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} en aanstonds begonnen ze met hun mesjes en bijltjes aan den hoogsten boom uit het bosch te snijden en te kappen, met tien, met twintig, dat de splintertjes in 't ronde vlogen als sneeuw door de lucht. Als de kruin volop begon te waggelen zei Bliksemtje: ‘Halt en weg!’ en allen gingen schuilen achter de dikke tronken rondom. Dan sloeg Bliksemtje zijn bijltje nog een paar malen in den stam en de boom viel krakend neer met een zwaren plof. - Honderd man hier! riep Bliksemtje weer, en van alle kanten kwamen ze afgeketterd. Ze hieuwen de takken af, en dan zetten ze hun lenige armen onder 't zware gewicht, tilden op maat van een, twee, drie, op hun bruine schoftjes, en droegen er mee verder, allen samen als met een pluim. Dan kwamen ze aan de zandvlakte. - Ginder ligt hij, zei Goudrinkske nu, en hij wees naar de zavelduinen. Over den zavelspiegel trokken ze voort, als een kudde grijze vogels, Goudrinkske voorop om den weg te wijzen, en dan volgden de honderd met den boom, en daarachter kwamen er duizenden met de tuigen en schatten, lange rijen bruingrijze stippen op den effen zandspiegel. Ze kwamen aan de duin. - Daar is 't, zei Goudrinkske gedempt. - Geen tijd verloren! Naar boven! beval Bliksemtje met ingehouden stem. En ze kropen, met hun kniekens haast tegen den grond, den heuvel op. Daar op den top, plantten ze den boom, waarvan de schaduw verre weg viel over de vlakte als een zwarte streep. Daarna nam Goudrinkske hen mee naar zijn gang, en ze waren verwonderd over 't kunstige werk, dat de wakkere alf zoo gansch alleen had gebouwd, en niet tevreden, voordat ze allen door het alvenhol onder den heuvel waren gekropen. - Juist een vossenpijp! zei Bliksemtje. - 't Wordt van een vos gezeid, antwoordde Goudrinkske daarop, en hij neep Bliksemtje in den arm. Toen kwamen van verre wolken aangedreven, die naderden, en de donder begon vervaarlijk te rommelen boven de oneindige zavelvlakte. Haastig gingen de kabouters schuilen in Goudrinkskes gangen, en kwamen soms nog even piepen naar 't ratelend ruim. Dichter kwam 't zwart onweer, en plots sloeg de bliksem geweldig neer op den boom, als de slang op haar prooi. Het hout kraakte aan stukken, en 't was of 't vuur beet door den berg, en hem spleet, want de aarde zelf beefde rondom, en alle kabouters zaten te rillebeenen in den gang. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hij is dood, zei Bliksemtje, hij is zeker dood. En hij ging buiten, om te zien, want schrik kende hij niet, maar dan zag hij 't groot zwart monster opstaan van een heuveltop, en, zoo vervaarlijk als een onweer op zijn eigen, opsteken, de lucht in en wervelen rondom den berg, als zocht hij zijn vijanden. Bliksemtje sprong naar hem toe, met gebalde vuist, want zijn kloek alvenbloed bruiste op van spijt, en hij siste naar hem toe: - Ik was 't die den weerlicht op u trok, en sterven zult ge, heden of morgen. Maar daar schoot de Zandman op hem toe, wikkele hem in zavelvleugelen, sleurde hem een eind mee tot tegen de duinflank, en begroef hem daar onder zijn reusachtig lijf... Een gil klonk nog dwars door de stofwolk, en dan zagen of hoorden ze niets meer van Bliksemtje, den moedigste aller alven. - Hij heeft hem gewurgd! Vluchten! Vluchten! riepen ze nu van alle kanten. - Terug naar den leemgrond, naar huis, kreeschen anderen, en dan stoven ze in zwermen als mieren heen door den storm naar het zuiden, want ze vreesden dat het monster ging opstaan en hun pletteren, allen, en uitzuigen... En Goudrinkske bleef alleen zitten zuchten in zijn duinhol, en beluisteren hoe buiten weer de Zandman in triomf omtoerde door de zoevende lucht. Als hij hoorde hoe hij als een winnende stier door den storm heenbrulde, lag hij stil, in den zavel van zijn gang, te weenen van eenzame ellende en spijtigen wrok. Nog nooit was hij zoo diep geslagen en vernederd geweest, sinds hij de eerste maal den voet zette op den effen zandspiegel. En met twee tranenparels hangende aan zijn oogleden, en zijn bruine vuistjes gebald als hamertjes, sliep hij in tot den volgenden morgen. *** Toen hij rechtwipte, ging hij door de gulden zonnestralen, die te glanzen stonden met wiemelende kleurstofjes aan den ingang van het alvenhol. Hij keek over de kalme vlakte, die nu, stil als een sneeuwveld, lag te koesteren in de morgenzon. Geen Zandman meer! Het monster lag lijk verslagen te snorken onder de heuvels. En toch zou hij, bij den eersten storm, weer opstaan, en woedend en almachtig komen omvliegen over de streek, alsof hij alleen mocht ademen en bestaan... En 't kleine kabouterke dwaalde verder door de duinen. Zijn broederkens uit de kleistreek zouden hem niet meer helpen; die zouden hem haten, omdat hij hen allen in den druk had gebracht, en nadat ze met hun schande waren gevlucht. Bij hen zou hij verder {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} geen huizing of geen vriendelijk gelaat meer vinden. Die leefden ginder weer rustig in hun gangen, en vonden op het vette land al wat hun hart maar lusten kon, bruine tarwe en rood geel fruit... En hier, voor hem, aan den voet van den heuvel, had de Zandman Bliksemtje verstikt, en daar lag zijn dapper broederken gevat in den duin. En daarom was de zandstreek hem dubbel lief geworden; immers om hem, Goudrinkske, had Bliksemtje in den strijd tegen den Zandman hier den dood gevonden. En waken wou hij bij Bliksemtje's heilig gebeente! Zoo kuierde hij voort van duin tot duin. Hij zon in zichzelf en dacht na over de verdere raadselen van zijn bestaan, dat hem eentonig toescheen, en klein tusschen hemel en zandspiegel, nu alle kans op zege over den Zandman was verdwenen. Grijs was zijn leven, lijk de kleur van zijn eigen wezen, en zoo kwam hij mijmerend aan den rand van de leemstreek. Daar begon hij grassoorten te zoeken en de bloemen langs den weg. Hij telde hun blaâren, bekeek hun kelkskens, en hij streelde met zijn harde vingertjes, en gaf hun namen, naar geur en kleur. Ei! Kijk die roze bloemekens daar op den rand van de vlakte! Op zijn knieën zonk hij neer bij 't struiksken, dat onder taai was als vuursteen, en buigzaam als een palinghuid. Met benieuwde oogen zag hij naar de bruine takskens, en de kleine grijsgroene bladerschubbekens en de roze bloemklokskens, die langs de stengels, tot op den top toe, hingen te glanzen. - Mijn zachte bloemekens, zoo ving hij aan, gij zijt mijn lotgenooten... Gij groeit in 't leemland niet en kunt niet op naar de zandstreek... De Zandman doodde Bliksemtje, en joeg mij uit als balling. Nu lig ik hier bij u in 't zand mijn tijd te verdroomen, als een kleutertje van een alf... En hij trok een bloemtopje open en zag met zijn fijne oogskens neer in de klokskens. In ieder klokje zaten de kiemen van vele zaden, en aan ieder stengeltje stonden veel klokjes en in ieder struikske staken vele stengeltjes en 't een stond naast het ander. Hij kuierde verder over den rand. Daar lagen nog vele struiken als een roze sprei over de vlakte, en dien heelen zomer bleef Goudrinkske bij zijn bloemklokjes op den zoom van de vlakte, keek en keurde, streek er over heen met aaiende hand, als waren allen zijne kinderen geweest of zijn jongere zusterkens, en 's nachts sliep hij tusschen de struiken, en de purperen trosjes hingen wakend over hem heen. Toen kwam de herfst het lichtbruin van de stammetjes donker verven, en de weeke klokskens werden droog en hard. Met handsvollen droeg het alfken de zaadjes samen in de holen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} op de vlakte, en in zijn eigen gang lei hij hoopen korreltjes, die hij had gestroopt uit de bengelende klokskens. 's Winters lag hij ingedoezeld in den heuvel, en kwam niet naar buiten. Als hij wakker werd, rekte hij beenen en armen uit, keek eens schuw naar 't licht, en sliep weer voort. Toen kwamen de lente met de jonge zon, en hij sprong recht op zijn vlugge beentjes. Zijn oogen, die heel den winter druilend in zijn hoofd hadden gehangen, glansden nu weer als sterretjes; hij voelde zich sterk na zijn winterslaap, en bukkend greep hij twee handsvollen klokjeszaad. Hij stoof buiten, en zaaide, zaaide den heelen zavelspiegel vol, tegen den duinflank, op den heuvel, boven over den Zandman heen, langs de andere hellingen neer, van morgen tot avond en door den manenacht, overal waar 't vliegen wilde... De lentenacht lei frisschen regen en malschen dauw over de zandvlakte; de jonge lentezon van den volgenden dag deed de zaadjes kiemen en de heidesprietjes beurden overal hun spichtige kopjes uit boven het witgrauwe zand. Op een avond na diezelfde lente begon het te waaien en de Zandman werd wakker diep in zijn duin. Zijn vriend en gezel, de wind, was komen aangevaren en had geblazen om hem te wekken, en hij wou wegvliegen met hem door de wijde lucht. Maar hij zat met den kop en de vleugels gevangen in den harden heuvel, onder de prangende plantensprei, waarvan de worteltjes grepen in en door elkaar, en den Zandman ònder hielden, diep in de aarde, met zijn vlerken en zijn reuzenleden. Hij wrong wel en brookte dat de berg kraakte, maar hij zat vast, en stikte dien nacht in zijn duin. En klein Goudrinkske stond op den top van den berg, waaronder de Zandman lag. Hij glimlachte, niet uit trots, maar omdat het land nu vrij was, en al wat leefbaar was, nu vrij kiemen en ademen kon. En hij keek nu met rustig oog naar alle kanten over de purpere heide, waarvan de duizende struikskens hem waren als broederkens, die hem hadden geholpen in zijn hopeloosheid, en de roze bloemklokskens aan de stengels waren zijn zusterkens, die heinde en ver zijn vreugd uitluidden over den dooden Zandman. Juul Grietens. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlaanderen Aan het ‘Vlaamsche front’. Vlaandren - harde kerels, ruige baarden, ijzren handschoen, heldre zwaarden, zon en bloed op den stormhoed, gegroet! Vlaandren - zwart-beleeuwde vlaggen, schilden, goud-geblazoeneerde gilden: van stad naar zee vliegt de blauwvoet meê, hoezee! Vlaandren - ijzren vlaamsche frontsoldaten, scherp-gehelmd langs nieuwe straten, stormt nu op met wilden kop! Harop! Harop! Harop! II Vlaandren - zilvren gloed op den stormhoed langs het grimmig gebit der kanteelen: wit flitst een dolk, een pijlenwolk: norsche burchten, verschrikte kasteelen. Vlaandren - gure trompet uit fel helmet blaast scherp tegen de roode walmuren; geijzerd oog achter schietgat hoog gaat naar de koperen verten gluren. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaandren - rood cortelas boven bloedplas, ach, gebroken roemer, gift-vergroende; aschgrijze dag den burcht bezag, o, aschgrijze dag in 't bloed vergloende... Vlaandren - goud-leliezaal, blauw degenstaal. Valsch is de graaf... Karmijnen tabbaarden... Een kroon straf blinkt, rolt en rinkt; onwêer van stemmen, gloed van zwaarden... Vlaandren - Verraden volk! Weg, leliaertsdolk! Koning spreekt... Ministers geel liegen... Leeuwmuil spalkt groot: ‘Vrijheid of dood!’ 't Stormt op zee en de Blauwvoeten vliegen! III. Vlaandren - hoor, nacht op den akker; zijt gij wakker? Ginds kraakt een zwaren voet met ontzagglijken spoed ovral zie 'k de sterren rillen en de maan is rood als bloed. Vlaandren - hoor, nacht in de struiken; fakkels in kruiken... Bajonnet-vuur knettert wit, helmen-glans uit vaag gelid. Gaat de vlaamsche nacht iets willen? Och, de nacht is zwart als git. Vlaandren - hoor, nacht in de straten... Gloed op soldaten... Dof geweer op keien dreunt, roode stads-mond pijnlijk kreunt. hoor, de vlaamsche lippen gillen: ‘Schild en vriend’... Wie zal 't stillen? Karel van den Oever. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oxfordsche mijmeringen Door mijn venster is de lucht blauw, vol brobbelende witte wolken. Ik hoor geluiden van de nieuwe Lente: een mes dat snoeit aan den wilden wingerd langs den ouden grijzen muur onder mijn kamer, de maaimachine die over het grastapijt ratelt beneden, in het klooster-stille binnenhof, het knippen van een schaar in den tuin vol vogelgepiep. Ik wil wat gaan wandelen in de stad. De gekanteelde muur van het ‘fellows quadrangel’ van ‘Merton college’ teekent een blauwe uitgetande schaduw op het groene en als van-zon-doorgeelde gras. Gulden ligt de weg ginder tegen den overstaanden muur die 't warm moet hebben in die zoele lentezon. Zie een Japansche kerzelaar, langs de oude doorkankerde steenen, is opengebloeid vol frambozig-roze kleine bloempjes. Onder het hooge Magdalen-belfort vind ik een donker poortje, dat doorgang geeft tot het kloosterpand van het college. Er waait mij een scherpe zoete geur tegen van versch-geschoren gras, de eerste lentegroei. Het proeft lijk honing in den mond. Doorheen de doorluchtige ogieven van de open gaanderij ligt het gladgeschoren tapijt van gras te zien. Hoe is 't zoo levendig groen geworden al met eens? Het is zoo maagdelijk frisch en vlekkeloos, een engel van Filippo Lippi kan er nederknielen in eerbiedige groetenis voor een blijde boodschap. Bruin-geel rijzen aan den overkant de zware steunders met hunne vreemdstaltige chimera's. De open ogieven daartusschen schijnen, van hier gezien, als met nacht volgeduwd van het schaduwrijke pand. Uit het park met de herten komt een reuk van wild. De kudde ligt neêr op het gras, onder de oude reusachtige boomen. Enkele hinden komen nader, op voorzichtige pooten, en ik zie hare groote, bollende, waterige, zacht-droevige oogen. Twee manherten stappen traag en wiegen hun machtig-versteende gewei. In de ‘Addison walk’, op den met-boomen-beplanten dijk, - die langs de glimmende rivier met de twee zwarte zwanen en rond het groote weiland loopt -, bloeien aan den voet der oude en nog dorre tronken, de krokussen, de narcissen, de jacinthen, geel, wit, blauw, roos, purper. Het is een weelde en een lust dat gebloei van het nieuwe jonge leven dat uit den grond port, terwijl de oude boomen, nog koppig en norsch hun langen winterdroom staan voort te {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} droomen. En toch, heel de lange nauwe wegen langs, is het één lichtgesprinkel van groen op het hout der hagedoornen. De zwarte kastanjelaars dragen al groote gele botten. Moeten uit die wanstaltige knoppen die schoone groene drie-bladers groeiën en die sneeuwwitte keersen die in de late lente over heel de bolle kruin zullen wiegen? * * * Ik voel nog het ziek-zijn der laatste dagen als een matte loomheid door mijn leden. Ik wandel langs de eindelooze ‘Christ-church meadow’ en aan den boord der kronkelende glimmende ‘Cherwell’. Tusschen de oude boomen der wandeling ligt de onafzienbare groene wei, zoo klaar en frisch van het heldere eerste lentegroen. De rivier blinkt in het licht en schijnt ook een nieuw leven te hebben gekregen. Heel in de verte aan den overkant van het weiland staan de hooge, wijd-dooreen-getakte, nog dorre winterboomen van de ‘Newwalk’. In de warme middagzon is er als een vage blauwachtige mist omheen gehangen. De weide ligt als bedruppeld met duizenden gele boterbloemen en van nabij zie ik hare blaadjes lijk vernist blinken. Nu voel ik de eerste warmte en plots gaat er lijk een schok door mijn bloed. Ik voel het groote nieuwe leven dat geweldig te ontwaken begint alom. Het is of mijn bloed klopt op den slag van al die duistere levenssappen die nu naar boven jagen uit de donkere diepten der lauwe aarde. Ik zie opeens den blauwen hemel als een afgrondelijk-hooge hal en ik voel hoe hij is vol aaiende luwe zoelheid, die als met kussen alle wezens gaat gemoeten: menschen, planten en dieren. De oude grijze torens zelfs boven de verre boomen, ‘Tom-tower’ van ‘Christ-church’, de spits der kathedraal, de pinnakels van ‘Merton’, de sombere wallen met de vooruitstekende bastions, staan als gebakerd in het nieuwe gele, warme licht, en van uit de onbeweeglijk gouden windwijzers op de tinnen, schieten verblindende stralen door het blauw van de lucht. * * * Ik denk met treurnis dat het mijn lotsbestemming niet is mijn deel te hebben in het daadrijke heldhaftige leven van dezen oorlog. Waarom moet ik hier droomend dolen in die oude stad, terwijl vrienden van me ginder vechten en sterven op den IJzer? Het is met iets als een wrok of een inwendig schaamtegevoel, dat ik de trappen van het Ashmolean-museum bestijg om kunst te gaan genieten in deze tijden van wanorde en verschrikkelijkheden. En toch hoe voel ik mij spijts alles tot mooie dingen getrokken! Ik ben vervuld dan van een zacht gevoel van volledig rustig aardsch {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} geluk en er komt een weemoed bij, of ik teeder ging worden. Ik wandel dan als in een droom. Ik weet zoo weinig wetenschappelijks over kunst. Ik bekijk hier mummies en ben geen egyptoloog. Ik bewonder hier marmerstukken, amphora's, donker-oude bronzen en mag mij niet een helenisant noemen. Ik zie glimmend een wonderbaar-kleurig porcelein uit China, Limoges, Lombardië, en kan met moeite slechts hunne datums of hunne herkomst erkennen. Ik zie glaswerken van Venetië, van Rome, van Phenicië, en vermag ze amper te onderscheiden uit elkaar. Maar ik voel zoo innig hoe alles kleurig is en mooi. Ik zie en zie en wordt bewust hoe mijne oogen de rustige klare spiegelen zijn der edele vormen, lijnen en tinten. Het is alsof mijne ziel gaat iriseeren van al die uiterlijke pracht, en ik weet mijn leven in die stonden harmonieuser worden alsof er een zelfde rythme door mijn bloed ging door mijn hart en door die gevoellooze wondere dingen... Hier is in bleek-geelachtig marmer, het dubbel-borstbeeld van een romeinsch geneesheer met zijn vrouw: Claudius Agathemerus en Myrtala. Zij moet eene onbeduidende maar eigenwaardige matrona geweest zijn met de friseerende haren hoog opgedaan boven het groote, grove mannelijke gezicht. Hij was een glad geschoren, doorrimpelde, gedaagde man, met de haren platgestreken tot half op het voorhoofd, slim en zeker als een beschaafde boer. Het voetstuk vermeldt dat hij de vriend was van dichter Persius. Hoe vreemd, de vriend geweest te zijn van een man die op zijn tijd door de massa wel zeker voor niets geteld werd, dat eenige heeft aan dezen onbekenden therapeut de onsterfelijkheid verzekerd en doet ons met belangstelling naar hem opzien. Ik blijf talmen voor lichte vitrienen vol oud glaswerk. Ik zie een venetiaanschen beker. De kelk is van een bleek lichtgroen met witte tikkeltjes als van versteende luchtbelletjes. Hij staat lichtelijk schuins op korten ondoorschijnenden voet van een donker-purperen amethist-kleur. De ronding van den boord loopt met eene onzeker-vlottende lijn en daaronder zijn groene en witte speldekopkens tot een viervoudig randje aangebracht. Maar die kelk leeft. Hij is een brooze kostbaarheid naast de doode, feillooze, vlekkeloos helder, doorschijnende kristallen bekers onzer dagen. De hand en de adem van den werkman zijn er nog in te zien, nog in te voelen met de vingertoppen. Dat glas heeft een menschelijk- ontroerende schoonheid. Ik denk op de lippen die aan dien kelk dronken... aan de bleeke fijne hand, aan de vingers, met edelgesteenten geringd, die hem geheven hielden. Hier is een klein glazen traan-fleschje uit Kythnos, groen met oranje en herfstkleurige schijnen, als de vonkende oogen van een pauwstaart. Daar staat een romeinsch glazen vaasje van {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien 15 centimeters hoogte, een effen buisje, onregelmatig uitzettend aan den voet. Het is als een vlam, een goudgele vlam en terwijl ik het bezie schijnt het te iriseeren en komen er purperen en roode tinten rond den gouden gloed. Het is of het gaat verzwinden als een zeepbel, maar het vaasje blijft en laait als een puur wonder sedert eeuwen. Ik bekijk nog een rond glazen doosje uit Phenicië. Het heeft melkachtige dooreenvlietende tinten van purper en blauw als een groote bleeke opaal. Hoe misterieus is die materie van het glas! Zand en vuur, zand in vuur gelouterd en gesmolten en door menschenhanden iriseerend voor eeuwig als geen edelsteenen het vermogen in den donkeren schoot der aarde. Wat wondere geheimen gebeuren er in de wereld van de stof! Tot ik het belachelijk ga vinden mij zoo door deze kleinooden te laten innemen en ik weer denk aan den belgischen soldaat, die ik in het groot hospitaal alhier gisteren bezocht. Ik loop er dadelijk heen. Een engelsche nurse fluistert mij in den gang toe dat het afzetten van zijn linkerbeen hem waarschijnlijk niet zal redden. Ik treed de zaal binnen en vind zijn beddeken tusschen de andere waar zieken stil kreunen. Hij ligt beweegloos met een gele doodskleur op het akelig vermagerd gelaat, de oogen toe. Hij ademt zacht. Ik blijf lang sprakeloos naast hem zitten, maar zijn oogen gaan niet meer open... * * * In Mesopotamia, de geliefkoosde oxfordsche wandeling tusschen twee armen van de River Cherwell. Hoe rustig ligt dit land: groene weiden, verre boomenrijën, helder vlietend water, geruisch van watervallen, zingende luchten vol onzichtbare vogels... en ginder op het slagveld aan den IJzer sterven misschien op dit oogenblik honderden van mijn landgenooten. En wat zal de uitkomst zijn van dezen gruwelijken oorlog? O! er komen dagen van mistroostigheid. Ons land was zoo klein en zoo schoon. Wij kenden het lijk ons huis, lijk onze tuinen. De torens en de belforten, de huizen en paleizen, de boomen, de velden, de heuvelen, de vlakten en de stroomen waren alle lijk bevriende en vertrouwde wezens. Wij kenden de historie van ons land, hoe dat Vlaamsche volk hoog opklom door de tijden en zoo glorieus met zijn vrijheden, met zijn kunsten; hoe wij nu eerst bewust waren geworden van ons innig volkswezen, van onze sterkte, van onze grootheid, van onzen ouden adel als beschaafd ras. Hoe die nieuw gevonden zekerheid opnieuw ontbloeide overal in kunst: schilderijen, beelden, dicht, proza, muziek. Zou het kunnen dat al dit vrije, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderschoone leven, dat zijn eigen wegen volgde, zou worden gestuit in zijn ontwikkeling en gedwongen meê op te gaan in het overweldigende leven van eene zeventig-millioen-sterke natie, die heel de wereld zou vernederen en verdrukken? Neen, het kan niet, het mag niet, om de schoonheid van de wereld. Er zal, er moet een eind aan komen. Ons land zucht onder tijdelijke overheersching. Al die vrije, roerende, schoone streken liggen als dood en gevoelloos, maar zij zullen opstaan uit die beknelling. Droevig echter is het oogenblik der onzekerheid. Wij leven in ballingschap met al zijn droef heimwee naar het verlorene, maar wij kunnen niet anders, omdat ons land niet meer het onze is, omdat wij er niet kunnen leven, zoolang de overweldiger er leeft en beweegt en zijn drukkende macht alles mat houdt en zielloos. Maar deze vrije ballingschap is een protest tegen de overrompeling. Wij dragen in ons meê de ongeschonden en onschendbare idee van het vaderland. Wij denken eraan gedurig, wij schrijven en spreken erover waar wij kunnen en zoo vormen wij naast het strijdende volk, dat ginder het laatste vrije stukje gronds bezet, het denkende, het overwegende, het betrouwende volk, en die ons in stilte en diepen ernst gereed maken voor het werk der opstanding, voor de betere, schoone dagen die zullen komen. * * * De arme soldaat is gestorven. Het was een boerenjongen uit een Westvlaamsche gemeente achter het duitsche front aan den IJzer. Hij had moeten leven en sterven in zijn nederig dorpje en ter rust worden gelegd in de schaduw van het vertrouwde kerktorentje. Hij is gestorven ver van al die hem beminden en die er nog niets van weten en misschien hoopvol op hem wachten. Alleen eene engelsche nurse was bij hem en een Vlaamsche aalmoezenier, die hem de laatste rechten heeft gegeven. Wij hebben hem vandaag begraven. Het was een koninklijke begrafenis, waarvan de arme jongen in zijn simpelheid nooit zal hebben gedroomd. Al de Belgen, te Oxford verblijvend, waren daar in de oude ‘Highstreet’ voor de ‘Examination Schools’, een weelderig gebouw in engelsche Renaissance-stijl, tot hospitaal ingericht en waar hij gestorven was. Toen de baar verscheen, onder de plooien van een belgische driekleur en gedragen door vier Tommys, namen alle aanwezigen den hoed af. De wapens werden gepresenteerd terwijl de kist in den lijkwagen werd geschoven. Dan ging de stoet traag in beweging. Voorop stapte een muziekcorps van Engelsche soldaten, die een treurmarsch speelden. Links en rechts van den wagen gingen soldaten in rouw-houding, de loop {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} van het geweer omlaag en de kolf onder den arm. Dan volgde een schaar van belgische hoogleeraars uit de Universiteiten van Leuven, van Luik, van Gent, uit het Hooger-Instituut van Antwerpen en achteraan kwam de dichte drom der Belgische vluchtelingen. Toen zag ik plotselings heel de statige schoonheid dezer straat, die haar gelijke misschien niet heeft op aarde, als het glorieuse kader voor de lijkvaart van dezen nederigen onbekenden oorlogsheld. Wanneer hij geboren werd vóór 24 jaar in zijn dorp, dan was het reeds beslist dat de torens van Oxford rond zijn lijkvaart zouden staan. Het was klokke drie. Van uit den hoogen ‘Magdalen-tower’ klonken de klare tonen van de bellen die het bekend, weemoedig oud liedeken zongen van alle uren. Ver en bij in de stille stad gonsden de slagen uit alle torens. Wij gingen langsheen die breede bocht van colleges, voorbij den sierlijken koepel van ‘Queen's’ en in de schaduw die de zwart-geworden kanteelen van ‘University’ afteekenden op het straat-makadam. In de verte zagen wij de slanke torens van St-Mary en All Saints te wachten staan, goud van zon boven de donkere gevels, terwijl ontelbare pinnakels, als rijen van hooge, versteende bloemen, zich op den hemel afteekenden. Een reusachtige kastanjeboom rees boven een muur uit, naast ‘All souls’, met het frissche groen van zijn eerste lenteblaren, en zijn bolle kruin neeg lijk voorover naar den traag-voortrijdenden doode-wagen. Een wilde kerzelaar stond met al zijn rozige bloempjes open tegen een oud-bestoven ogief. De wilde wingerd schoot zijn nieuwe ranken rond de spiraal-kolommen van St-Mary's portaal. De grijnzende dwergkoppen keken neer van boven de lodgia's van ‘Brasenose’ en ginder stond, als een vergeten grijs bastion te midden der straat, de Carfax-tower. De koetsiers die hoog achteraan de cabs zaten namen eerbiedig hunne hooge hoeden af. Van uit een bloemenwinkel kwam een engelsch meisje met een vracht van roode rozen die op de kist werden gelegd. Wij volgden den lijkwagen, langs de Bodley Road tot op het verre kerkhof, waar blauwe heuvelen rezen aan de kimme, waar tusschen het frissche groen van klimmende velden, de sombere boom-massa rugde van een wijdsch park. Bij het open graf stonden wij allen, een stomme schaar. Had die jonge man zijn leven niet voor ons gegeven? De aalmoezenier, in de plechtige stilte, sprak gemoedelijke vlaamsche woorden die zoo vreemd klonken in dees vreemde streek, zoo ver van 't vaderland. De kist zonk neer, klaroenen schetterden, soldaten vuurden hun geweren af in korte knallen. Het was gedaan. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe heerlijk ligt dit land open, uren en uren ver in heilige roerende stilte: groene weiden, boomengroepen, nog met zwart-bronzen takken, waarover lijk een dons van fijn licht-groen komt gezweefd, blauwe heuvelen, heffend en dalend, hoog aan de verre kimme. Hoe klein lijkt de oorlog in de groote aloverheerschende schoonheid der aarde. Zij die daar tegenover elkaar liggen aan den IJzer of in de vlakten van Frankrijk, zij die langs beide zijden der Vogezen hunne kanonnen optrekken of naar de toppen der Karpathen kruipen, zijn het niet als mieren-bewegingen voor een God, die over de dalen der aarde zijn aangezicht zou nederbuigen. Het zijn enkele zwarte wriemelingen van menschen die elkaar verdelgen willen. Er is groot gebulder en groot geweld, vuur en verschrikking en daverend gedonder, maar het sterft uit eenige uren verder, de aarde ligt er rustig, de velden en de boomen ontwaken in de lente, een schouw rookt met een rechte donkere pluim op den gelen avondhemel. De bloemen aan de Riviera, het blauw van den Stillen Oceaan, de weemoed der Siberische steppen, de vlekkeloosheid der roze Alpentoppen, de brandend-roode zandvlakkten van den Sahara, de rustige zwoelheid der oerwouden van Brazilië, zijn er niet om veranderd. O goddelijke moeder-aarde, onveranderbaar, onverwoestbaar, onbewogen, eeuwige troost en eeuwige zekerheid dat het leven altijd even schoon zal worden voortgezet onder den blauwen hemel, onder de onbeschrijfelijk ontroerende sterrenachten, waar geen oorlogsgeweld of geen wereldrumoer ooit vermag den vrede en de stille pracht van te verstooren. Bij het wenden van den veldweg, waar ik loop, gaat onverwacht een vergezicht open en ik zie heel Oxford liggen als op den bodem van een reusachtige groene schelp: de huizen en de torens, het stoere Madalen-belfort met zijn hooge en fijne pinnakels, de bollende koepel der Radcliff Camera, de fijne naald van St-Mary church, de logge vierkante massa van Merton-toren, de strenge opvlucht van den kathedraaltoren boven Christ-church, de pinnakels en kanteelen van zoovele colleges en bastions, grijs uitstekend boven het groen der tuinen.... En met den wind komt tot mij het verzwakt gebeier van vele klokken als voor een feest. Lente, Oxford 1915. Jozef Muls. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verjaardag De kille morgen. Kogels gieren. Zie, er perelt, In zware droppen, dauw op elken sprieteling. Door fijnen mist verwint de bleeke zonnesching. Hoe pril 't onrijpe lied, dat d'enkle vogel merelt! Hoe stil het smachtend leed dat in mijn boezem erelt, O, zachte Moeder mijn, uit verre herinnering! Gij, die de toekomst kent van elken sterveling En groot Uw oogen sloot op deze kleine wereld! Ik denk aan U, die heengegaan zijt, en me liet Ten drempel op van 't ongeboren Lente-lied, Heimwee'gen, stillen knaap, dat niets en kon verblijden. Gij, die uit de eeuwigheid ons breede kampen ziet Het lijkt niet klein voor U, nietwaar, en als ons lijden, Zeg, 't is, in Moeder's oog, de glorie dezer tijden? Lente Ik draag in mij de smart van vele dagen. Wie weet of 't lied, dat stil geboren wordt In nieuw dees Lentetij mijn pijnen kort, Of 't helpen zal den zwaren last te dragen? - Geen zwakling ben ik, die op 't Leven mort; 't Ben sterk genoeg om 't op mijn nek te schragen; De rouw, die 't somber maakt, en vraagt geen klagen: 'k Heb om mijn leên het pure zwaard gegord. Voor U, die in mijn somber leven schijnt Als Lente, lang verbeid en thans gekomen, Het trillen van het diepste mijner droomen, En 't jonge lied dat in mijn harte deint, Geboren, onverhoopt, uit lange schroomen. - In oud mijn menschenharte, dat zoo pijnt. Franz De Backer. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Historische mengelingen Het bombardement van Antwerpen in 1356. Den 5en December 1355, stierf de hertog van Brabant, Jan III. Deze vorst die gansch zijne regeering geieverd had om de welvaart en den voorspoed zijner onderzaten te verzekeren, zag het droeve noodlot hem zijne drie mannelijke afstammelingen ontrukken, terwijl zijne drie dochters, Joanna, Margaretha en Maria, wederzijds met Wencelijn van Bohemen, Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, en Reinold de Dikke, Hertog van Gelderland gehuwd waren. Daar, volgens aloud gebruik, de vrouwen uit het huis van Brabant recht van opvolging bezaten, viel dus dit hertogdom aan de oudste dochter Joanna en haren gemaal Wencelijn toe, zoo als de aflijvige hertog er over beschikt had bij eene akte van 8en Maart 1354 (o.s.) verleden te Leuven waarin hij tevens zijne andere dochters mild met lijfrenten begiftigde. Op die wijze dacht hij de verbrokkeling van zijne bezittingen te voorkomen, er tevens aan houdend dat deze akte mede bekrachtigd werd door zijne goede steden. Deze overeenkomst werd dus bezegeld door vier-en-veertig steden en vrijheden van Brabant, waarvan de afgevaardigden verklaarden: ‘Dat si vortaen ewelijc duerende deen bi den anderen bliven eendrachtichlec, onghesceiden, ende onghesundert.’ (Vgl. Antw. Archief, Rood Fluweelen boek fol. 28. - Het oospronkelijk verdrag berust nog met 43 aanhangende zegels onder no 91 in de lade F van ons stedelijk archief). Helaas, het mocht niet baten! Antwerpen, waarvan de klimmende en voorspoedige handel met een afgunstig oog door de Vlaamsche steden - in 't bijzonder door Brugge - aanzien werd, moest het dan ook ontgelden, en was wel het wreedst getroffen slachtoffer der komende overheersching van Lodewijk van Male. Nauwelijks hadden de lichtzinnige en dartele Wencelijn en zijne gade Joanna hunne ‘gegoede steden’ met de overbekende ‘Blijde Incomste’ begiftigd, of de graaf van Vlaanderen, onder voorwendsel zich de toegekende lijfrent van zijne vrouw te doen betalen, verbrak den vrede. Door listen en beloften, maakte hij zich reeds in Februari 1356, van Mechelen meester, van waaruit hij na eenig getalm en schijnbare onderhandeling, in Augustus plotseling tegen de stad Brussel oprukte, welker legerbenden hij op den 18en dezer maand in de velden van Scheut versloeg. Deze overwinning leverde hem de sleutels van het hertogdom Brabant; ook zien wij hem in enkele dagen de steden Brussel, Leuven, Thienen, Nijvel, Zoutleeuw veroveren en den 20en derzelfde maand deed hij zijne plechtige intrede te Mechelen. Wat was er intusschen van Antwerpen geworden? De belangrijkheid dezer vesting was geenszins aan den graaf van {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderen ontsnapt, maar vreezende te lang opgehouden te worden indien hij zich voornam deze te belegeren, besloot hij door eene vlootbetooging de Antwerpsche krijgers binnen hunne muren te houden, om aldus vrij spel te hebben op het platteland en alzoo de Scheldestad feitelijk voor eene uithongering te plaatsen. Ontegensprekelijk was het dat deze vlootbetooging welke reeds den 25en van de vorige maand Juli te Brugge beslist werd, en weldra van uit Sluis aanving, als eerste gevolg eene ernstige stremming van onzen handel en nijverheid moest teweeg brengen, daar in- en uitvoer onmogelijk werden, vermits langs den Brabantschen kant Lodewijk van Male alle wegen bezette, terwijl onze verbindingen met Holland ook bedreigd werden, door de bezetting van Lillo met Vlaamsche zee- en krijgslieden. Maar dit was niet genoeg. Antwerpen, het trotsche Antwerpen, zou bukken voor de Leeuwenvaan van Vlaanderen, en daartoe begon den 7en Augustus 1356, eene belegering en beschieting der stad die een-en-twintig dagen aanhield (27 Augustus.) Dat Mertens en Torfs van deze beschieting niet gewagen in hunne voortreffelijke ‘Geschiedenis van Antwerpen’, moet ons niet verwonderen, daar wij insgelijks bij de oudste schrijvers daar niets over aantreffen. Het was de Heer A. Goovaerts die bij zijne opzoekingen in het Staats-archief, het geluk had de hand te leggen op eenen rekeningsrol, met het volgend opschrift: ‘Compte Jak. Buuc dela flotte devant Andwers lan LVJ. Als onderverdeelingen treffen wij aan: 1o Dit es dat Jacob Buuc ontfanghen heift van Mijn heere van Vlaendre omme de gouvernanche van den scepen beghonnen den XXV, dach van hoymaend (Juli) int jaer sesse ende vichtich. 2o Dit es tuutgheven van Jacob Buucke. 3o Dit sijn de coste die gedaen sijn ten scepen die laghen vor Antwerpe beghonnen den VIJe dach in den oust int jaer sesse ende vichtich. 4o Dit sijn de coste die ghedaen sijn te scepe waerd boven de serjanterie’. Dank die ‘Archivalia’ zal het ons weinig moeite kosten om het bewijs te leveren dat alsdan de metropool blootstond aan een waar bombardement, dat ingezien het gebruik der bijna nog niet gekende vuurmonden, eenen ongehoorden zedelijken indruk op onze bevolking moet uitgeoefend hebben. Maar alvorens verder te gaan weze het ons hier toegelaten, eene bespiegeling van den H.A. Goovaerts over het gebruik der vuurmonden te wederleggen. Volgens zijne aanhalingen uit de werken van generaal Renard en de Histoire de l'artillerie van H. Henrard, waarbij het gebruik van het kanon bij den beroemden slag van Crécy betwist wordt, zou het wel mogelijk zijn volgens hem, dat Antwerpen de eerste vesting was die door de macht van geschut gevallen is. Tot staving zijner opvatting, geeft hij dan tevens de getuigenis van Livacus, Lib. III, die beweert dat het grof geschut zijne eerste verschijning in onze provinciën bij den reeds vermelden veldslag van Scheut deed. Dit laatste kunnen wij bijtreden, maar tevens beweren wij, dat vóór {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} het gevecht van Crécy de schutterij reeds lang bewijzen van haar bestaan gegeven had. Zoo onder meer deelde Libri ons in zijne Histoire des sciences mathématiques en Italie eene oorkonde mede van het hooger bestuur der Florentijnsche republiek uitgaande, en den 11 Februari 1325 afgekondigd. Onder meer, wordt daarin gezegd: Dat de voorzitter der republiek en de stadsregeerders, het recht bezaten, twee officieren aan te stellen als opzichters over de vervaardigers of gieters der ijzeren kanonnen en kogels of bommen. In dezelfde oorkonde, wordt er insgelijks op gewezen dat de gegoten ijzeren kanonnen de voordeeligste zijn om de kasteelen, steden en dorpen van de Florentijnsche republiek tegen ieder vijandelijken aanval te vrijwaren. In Frankrijk, gebeurde de belegering van Puy-Guillem en Kamerijk in 1339, met de medehulp dezer vuurwapens, terwijl de rekeningen van het stadje Cahors, anno domini 1345, ons melden, dat er aldaar in dit jaar alleen 24 kanonnen op last der stadsregeering gegoten werden. Hier te lande, was de stad Doornik daarvoor het groot krijgsarsenaal, zoodat zoowel, zooals wij verder zullen zien, het geschut dat tegen Antwerpen diende en later bij den slag van Roosebeke gebruikt werd, uit deze Waalsche vesting afkomstig was. Onnoodig, denken wij, verder aan te dringen, en zoo komen wij tot ons onderwerp weder, met de verklaring dat, zoo Antwerpen niet prat gaan mag op de droeve eer van de eerste beschoten vesting te zijn, zij dan toch wel mogelijk de eerste versterkte plaats was die onder het vuur eener scheepsvloot de vlag strijken moest. Alvorens nog over het eigenlijk bombardement uit te weiden, zal het niet onnuttig zijn hier een klein topographisch overzicht te geven van Antwerpen in deze tijden. Immers was de stadskom op het einde der XIIe eeuw vergroot te beginnen van de Sint-Jansvliet, om over de Steenhouwers - en Lombaerdevesten, de Wiegstraat en Sint Katelijnevest aan te doen en verders over de Minnebroeders- of Voldersrui, langs de Zwart-Zusterstraat, de Sint-Pietersvliet te vervoegen. Op het einde der volgende eeuw besloot het Stadsbeheer eene nieuwe vergrooting onzer wallen uit te voeren. Daarom begon men van aan den Kronenburgtoren (nu spoorhal van het Land van Waes) over de Lepel-, Rochus-, Bervoet- en Schermersstraten tot aan de Sint-Jorispoort en van daar tot aan de Blauwtorenplein nieuwe vestingen aan te leggen. De Kipdorp- en Roode poorten werden alsdan insgelijks opgericht, maar de geldmiddelen schoten te kort en de stadsvaders moesten van lieverlede hunnen bouwdrift stillen, zoodat aan den oostkant, de stad van af den Blauwentoren, over de Oude Vaartplaats, Wappers-, Clara-, Sint - Jacob-, Princes- en Kauwenbergstraten en verder over de Stijfsel-, de Falcon- en Blauwverwersruien, zonder walwerken stond, en dus wel genoodzaakt was de oude poorten en wallen van 1190 te behouden. Uit het voorgaande zal men dus gemakkelijk kunnen afleiden, hoe gedrongen de bevolking der kleine oude stad, in de benarde omstandigheid eener beschieting, zich bevinden moest, daar zij buiten deze enge wallen geenszins in veiligheid was. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zegden reeds dat de vloot van den Vlaanderschen graaf op 7en Augustus voor Antwerpen verscheen. Zij bestond uit 12 strijdschepen, waarvan 8 groote koggen en 4 kleine, terwijl een patrouilleschip ond bevel van Pieter Buuc, met 28 man, de plaats van Lillo beheerschte en weldra verwon, zooals het blijkt uit de volgende uittreksels. ‘Item betaelt Pieter Buuc beleedre van der vlote die lach ‘voor Yllo van XXViij, man elken Vj. grote dags ende hem selven Xij grote an XXj daghen, Coempt up al XV lb. iiij s. Vjd. grote. Item betaelt van brode, van biere ende van anderen coste die waren ghesent ter Yllo do Yllo ghewonnen was omme hen leyden te provanchierne die daerghevaren waren omme dat sie beiden moesten tsbrauts toeten wende coste XVLj s. Vij d. grote’. De acht groote en de vier kleine schepen gelast met de belegering en de beschieting van Antwerpen waren uitermate, met vlaggen en standaarden versierd, want, lezen wij: ‘Item van banieren, van standaerden, van pingoenen ghebeseghet in de vorseide vlote. Coemt up al iiij lb. Viij s. grote.’ Buiten het hoofd of admiraalschip onder het bevelhebberschap van Asse, f. Adaems en waarop denkelijk ook Jacob Buucke, de opperaanvoerder vertoefde, vernoemen wij hier terloops de overige scheepskapiteins, te beginnen met deze der koggen: Hughe Buersen, Pieter Beveland, Everdey van Inghelant, Jacob, f. Rogheers, Jan, f. Coppins, Heynric Clissen, Jan Loofs, Christiaen Cortries, Willem Akers, Pieter Quareyts en Willems van Penage. Deze schepen voorzien van alle destijds gekende aanval-wapens inbegrepen vuurmonden, zooals blijkt uit ‘Item betaelt van wasse van roete ende van gaerne ghebeseghet ten springhale ten banc boghen ten voetboghen ende ten handboghen...’ - ‘Item betaelt van poedre van lode ghebeseghet ten bussen in de vorseide vlote. Coempt up al Vj lib. XViij i. grote’, hadden insgelijks eene sterke bemanning, samengesteld uit beroepssoldaten en uit vlaamsche poorters, zooals wij ons daarvan kunnen overtuigen bij het nagaan der uitbetaalde loonen. Om onze lezers des te beter in te lichten schrijven wij hier het eerste deel dezer rol-rekening over zooals de H.A. Goovaerts die destijds mededeelde (1886.) ‘Item betaelt in Asse, f. Adaems (sep) van iil conistavelrien van scipmannen in elke conistavelrie XX. man elken iiij grote sdaghs ende den conistavels Vj grote. Coemt up de iij conistavelrien elke van XXI daghen... XXj lb. X. s. Vj. d. grote. Item betaelt den vorseiden meester Xij, grote elks daghs van xxj daghen. Coemt... xxj. s. grote. Item betaelt xx. scotten int vorseide scip ende de conistavels date xxj. elken V. grote daghs ende de conistavels X. grote. Coemt van xxj. daghen... IX. lb. xij. s. vj. d. grote. Item betaelt X. knechts van den vorseiden scotters omme hare taergen te draghene elken ij. grote daghs, van xxj. daghen. Coemt XXXV. s. grote. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Item betaelt int vorseide scip xxvij man onder vleschauwers ende vischcopers elken iiil grote elks daghs ende den conistavels vii grote van xxj daghen. Coemt IX lb. XVj. s. grote. Item betaelt int vorseide scip xij. vreymde scotters van xxj daghen elken vj. grote ende den conistavels Xij grote daghs. Coemt vj. lb. xvj. s. vj. d. grote. Item betaelt int vorseide scip iij menestruele boven haren costen van xxj daghen elken vj, grote daghs coemt xxxj. s. vj. d. grote. Item betaelt int vorseide scip ij. meesters van engienen elken van xxj. daghen viij. grote daghs. Coemt van beden xxviij. s. grote. Item betaelt int vorseide scip ij. koes ij. bootmans ij pagen van xxj. daghen elken iiij. grote daghs. Coemt up de sesse... xLij. s. grote. Item betaelt den vorseiden vj. personen boven haren wedden elken iiij. s. grote. Coemt van al... xxiiij. s. grote.’ Zoodat het hoofd of admiraalschip, met in begrip der bevelhebbers, eene bemanning bezat van ongeveer 150 koppen, waar, tusschen de beroepskrijgers, wij insgelijks een dertigtal burgersoldaten tellen, meestal vleeschhouwers en vischverkoopers. Dat wij hier gilde-broeders in het gelid zien staan, moet ons niet verwonderen, want voor die tijden ontbreekt het ons niet aan gegevens om te bewijzen dat wij bijna in elken oorlog, de benden der ambachtslieden onzer steden vermeld vinden. Men neme als voorbeeld de gekende slag van Woeringen. Dat Jacob Buuc, het tevens gemunt had om inde eentonigheid van het boord-leven, afwisseling bij te brengen, zegt ons ter dege de aanwezigheid der drie menestruelen of minnezangers, terwijl hij tevens voor eene goed verzorgde en opgediende tafel zorgde, vermits wij hier te weten komen, dat zijne twee koks en zijne pagen, buiten hunne wedde, nog aanspraak konden maken op eene fooi van vier schellingen. Om plaats te sparen, zullen wij over de andere schepen beknopter handelen. Zoo, voor de kogge van Hughe Buerson, vinden wij 3 conistavelrien, 2 engine meesters en 38 poorters of 104 manschappen. Pieter Beveland had onder zijne bevelen 3 conistavelrien, 2 engine meesters enz., terwijl Everdey van Inghelant, bij hetzelfde getal nog 21 burgers voegen kon, waarbij wij insgelijks 15 sceppers en 12 scotters of voetboogschutters moeten vermelden. Jacob Rogheers, had onder zijn gebied 3 conistavelrien, 10 scotters en 40 burgers uit de ambachten der cordemaniers, cousmakers, lamwerkers, bursemakers ende machenaers. Voor Jan Coppins vinden wij slechts 3 conistavelrien aangegeven, terwijl Heynric Clissen, buiten deze nog over 31 bakkers, scheerders en smeden bevel voerde. Jan Loofs, bezat buiten de 3 conistavelrien 10 scotters en 41 gildeleden van de ‘merseniers, porpointstickers, barmakers ende andere ambachten’. De vier andere kleine schepen hadden slechts 3 conistavelrien elk van 20 man aan boord. Dat geeft ons dus eene gewapende macht van ongeveer 1300 manschappen, bestemd om de stad aan te vallen. Alvorens nochtans verder te gaan, willen wij hier eene bijzonderheid aanteekenen, die bij onze weet, nog niet kenbaar gemaakt is: het reeds bestaan onzer rivierloodsen in die tijden. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers in voornoemde rekening lazen wij: ‘Item betaelt van xiiij leedsmans de xij. van xxj. daghen ende de ij van xxiiij daghen elken iiij s. grote daeghs. Coemt up hare somdee... V. lb. grote... Item betaelt den vorseiden leedsmans boven der saudee van haerre huere iiij. lb. iiij. s. grote. Das te wetene elken vij. s. grote’. Dit getal van 14 loodsen komt juist uit, als wij ons herinneren dat hier voor de stad er 12 vaartuigen kruisten, terwijl er twee voor Lillo lagen. Dit wijst ons insgelijks op het feit dat alvorens de gansche vloot naar onze wallen afzakte er mogelijk een verkenningstocht plaats greep, van twee schepen, die drie daghen voor de andere het anker gelicht hadden, vermits hunne loodsen 24 dagloonen betaald werden. Dit bewijs voor het bestaan onzer rivierloodsen in die oude tijden, doet ons best begrijpen, hoe de vreemde schepen, die alsdan meestal den Ooster-Scheldeweg volgden, zonder stoornis den zoo kronkelend en zandigen stroom konden opvaren en veilig te Antwerpen aanleggen. En dat zij reeds een zeker gezag uitoefenden in deze tijden, zegt duidelijk de benaming ‘leedsman’ nu loods, die men hen zelfs in ambtelijke stukken als deze rekening, toekent. Dat deze zeekrijgers de stad niet ongemoeid gingen laten, doet zich verder uit den inhoud dezer rekening best kennen. Wezen wij er reeds op dat er voor 6 pond 18 schellingen groote ‘poeder en lode’ gebezigd werd ‘ten bussen in de vorseide vlote’, zoo kunnen wij insgelijks vermelden, dat zij voorzien waren van landgeschut, dat ontscheept tegenover de Antwerpsche verdedigers gebruikt werd. Immers wij lezen: ‘Item van den iiij rebaudekine te makene ende van al cer stoffen diere toe ghinc. Coemt up al... iiij, lb. xij s. grote’. ‘Item betaelt van den rebaudekine te draghene te sceipe ende voord te voerne vor Antwerpen. xj. s. vj. d. grote’. Deze ‘rebaudekinen’ waren kleine geschutstukken, welke meestendeels ten getale van vier op een lagen platten handwagen werden vastgeschroefd. Tusschen hen en vooraan den wagen waren pieken en snyspiesen aangebracht die ver vooruitstekend, de aanval dezer vuurtuigen bemoeilijkte en tevens doelmatig bij hunne snelle vooruitbrenging medewerkten. Dit getuig was dus wel degelijk een landwapen en kon dan ook van eenig nut wezen op de vloot, zoodat wij met reden hier eene landing mogen veronderstellen uitgevoerd door de bemanning. Des te meer zekerheid verkrijgen wij daar omtrent, vermits wij verder het volgende kunnen aanstippen: ‘Item betaelt van ij langhen stickenhouds ghebeseghet in Asse f. Adaems scip omme der meide te makene den overganc iij. s. grote tstic... vj. s. grote’. ‘Item van IX plancken ghebeseghet in Asse f. Adaems scip vorseid omme te makene den overganc te gane ten achter Castele, elke plancke xxiiij. grote. Coemt up al... xviij. s. grote’. ‘Item betaelt van ij. ydele pipen ende van ij. vaten ghebeseghet inde vlote... iiij. s. grote’. Het was dus de bemanning van het admiraalschip, die, met twee {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} balken voorzien van eenen plankenvloer en gedragen op ijdele pijpen en vaten, achter het kasteel of Burgt eene landing bewerkte, en zich aldaar moet versterkt hebben, vermits men voor 11 schelllingen grote ‘van spaden ende schuppen ghebeseghet in de vorseide vloot’ in rekening bracht. Die dienden voorzeker toch niet om water te scheppen? Verders wordt er hier melding gemaakt van twee ‘Sasseniers’ ofte Speyers 1.. ‘Item betaelt ij speyers ghebeseghet inde vlote elken iij brucsche schilde die maken van beeden xij s. grote’. Waarom nu die Sasseniers wel dienen moesten, zal menige lezer raadselachtig voorkomen. Voor ons is hunne tegenwoordigheid een bewijs te meer voor eene landing van het voornoemd scheepsvolk. De reden daarvan vinden wij in den toenmaligen toestand onzer vesting. De ruien of stadsvesten dezer tijden, waren, zooals het geschiedkundig gebleken is, voorzien van sluizen of spuien, waar nog sporen werden van opgedolven, aan de Wiegstraat, Katelijnevest en Paulusstraat en sloten zich door degelijke versperringen bij de Schelde aan, aan de Sint-Laureyskaai, Haringvliet, Suikerrui, Sint-Jansvliet en Kronenburgtoren, alwaar zij binnen de versterkte muuromheining besloten waren. De binnensluizen waren er op gebouwd, om de schepen die bij hoog watergetij onze ruien binnenvaarden, door derzelver tijdige sluiting voor de dalende ebbe, eene gelijkaardige waterdiepgang te behouden, en tevens eene verzekerde beschutting voor de achter hen liggende wallen te vormen. Men begrijpt aanstonds het nut dater voor den aanvaller in lag zulke werken, door vakmannen te doen vernietigen of buiten gebruik te stellen, daar hij met de spuien open te leggen bij laag watergetij, om zoo te zeggen droogvoets de wallen achter het kasteel bespringen kon, plaats waar hij volgens onze bescheiden, eene landing deed. Dat er wel nijdig moest gestreden worden, toonen ons maar al te duidelijk de verdere uittreksels dezer rekening, die wij zoo beknopt mogelijk hieronder laten volgen, zoowel dat andere ons zeggen, dat de tegenstand der Antwerpenaars niet min te duchten was. Het laatste blijkt alreeds uit de inschrijving van: ‘Item van iiij riemhoud ghebeseghet in alle de scepe van der vlote, elc hondert iij lb. grote. Coemt up al xij lb. grote’. Wat kan dat anders beduiden dan dat, wegens windstilte, deschepen moesten toegerust worden om zich bestendig te kunnen verplaatsen, niet alleen om hun eigen behoefte maar grootelijks om aan de goed gemikte aanvalspogingen der stedelingen te ontsnappen. Verders leeren wij, dat onze voorouders nog al duchtig huis hielden onder de vijandelijke scharen, daar Wouteren van Wulpen ende Pieteren Akaerde ‘waren ghesent ter Sluus omme de Serjante die ghebraken in de vlote ende omme meer te doene comen ter vlote waerd’. Daarom ‘Item betaelt ijC (200) ende zestiene serjanten elken iiij. s. grote sdaghs van xij daghen. Coempt up al... XLiiij lb. iiij. s. grote. Ende deze vorseide {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Serjanten waren nae ghedaen comen mids der cranker menichte die wij hadden’!! Zeer ‘diplomatiek’ zegt hier de opsteller ‘mids der cranker menichte die wij hadden’ want mogelijk, gekwetst of gedood had maar slecht in zijns's meesters oor geklonken. Daar nu deze 216 Serjanten voor 12 dagen betaald waren, kwamen zij dus reeds den negenden dag de zwaar geteisterde Vlaamsche benden versterken. Een degelijk teeken voorwaar dat de Antwerpenaars zich maar zoo niet goedschiks den kaas van het brood lieten nemen. Van op de schepen bezigde men springhale, bancboghe, hand en voetbogen, waarvan het geschot of ‘yscots’ te zeggen pijlen, spiesen, keien en andere werptuigen ontzaggelijke sommen vergde, als men nagaat dat voor de voetboog alleen, ca. 6800 degelijke werptuigen nog van Doornik werden aangebracht. De bancboghen waren reusachtige bogen, die vastgeklemd aan eene stevige rustbank of aan de reeling van het schip, zware en doordringende scherpe werptuigen uitzonden, waarbij uitzonderlijke schutters, ‘Archiers’ genaamd, gebezigd werden. Op onze vloot waren er aldus vijf zooals blijkt uit: ‘Item betaelt voor V. bancboghe ghebeseghet in de vlote. XVij. s. grote’. Verder komen wij nogmaals weder op de ‘bussen ghebeseghet in de vorseide vlote’ waarvan de benoodigdheden uit de hoofdstad van Westvlaanderen kwamen, want wij lezen hier tevens ‘Item betaelt den ghenen die voeren te Brucghe omme te copene tloot, tpoedre ende andere stoffe diere toe behorde. iij s. grote’. Welke soort van kanons of bussen mogen dat wel geweest zijn? Waren het stukken naar 't model der italiaansche of fransche vuurmonden? Wij weten het niet juist, maar zouden volgens onze bescheiden meening ontkennend willen antwoorden. En zie hier waarom: talrijke oudheidskundigen, waaronder de gekende Archibald, beweren, dat meer dan waarschijnlijk de Vlamingen wel de eerste en degelijkste uitvinders waren der best aangepaste vuurmonden om legers en plaatsen te vernietigen. Dat zulks wel een waarheidsschijn bezit, wordt daadzakelijk bewezen, door het achterlaadkanon van hunne vinding, en dat voor het oudstevlaamsch geschut erkend wordt. Veughelere of Voghelaire genaamd, werd er zoo weinig gewag van gemaakt, dat bij zijne hervinding in de vorige eeuw ieder verstomd stond, te vernemen, dat het gebruik der achterlading van een geschutstuk, de eerste stap geweest was onzer voorouders op het gebied der poeder-schutterij. In ons Museum van oudheden, heden naar het Vleeschhuis verplaatst, vindt men er merkwaardige voorbeelden van, enkele uit den Scheldebodem voortkomende. Dit vuurtuig liggende in eene houten beschutting waaraan het met ijzeren banden vastgeklonken is, bestaat uit een niet zeer langen ijzeren cylinder, open aan de twee zijden. Het achterdeel is even van grooter doorsnede, zoodat er een bijliggend sluitstuk kan ingeschroefd worden, dat zelfs bij middel van houten of ijzeren haken vastgezet wordt en aldus onmogelijk achterwaarts dringen kan. Dat gaf dit geschut een groot voordeel op de mondladende stukken, des te meer, daar men met onderschei- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} dene sluitstukken werken kon, en aldus slechts de bom in den kanonloop te plaatsen had, om aanstonds wederom tot het vuren over te gaan. Dit geschut moet lang een geheim der Vlaamsche legers gebleven zijn, zelfs hooren wij er nergens gewag van maken en zoo geheimzinnig het ter wereld kwam, zoo ook verdween het van het tooneel, tot dat latere opgravingen er ons weer kwamen op wijzen. Daar nu juist deze Veughelere van uit de XIVde eeuwdagteekenen, en zij eene aarts-vlaamsche uitvinding daarstellen, zijn wij dan ook geneigd de hier voren vermelde bussen als zulke tuigen te aanschouwen, des te meer dat er van deze vlaamsche achterladers uit den slijkerigen bodem der Schelde bovengehaald werden, en best mogelijk van die tijden voortkomen. Wat er van zij, men neme onze veronderstelling voor wat zij is: eene veronderstelling, alhoewel zij eene mogelijke waarschijnlijkheid in zich besluit. Maar keeren wij tot onze belegering terug. Aangetast langs hunnen stroom, bebeukt en ingesloten langs het land, zagen de Antwerpenaars zich wel verplicht het hoofd in den schoot te leggen. Zij zonden daarop eenen bode tot den vlootvoogd, zooals blijkt uit de volgende regels: ‘Item ghegheven eenen messagier van Antwerpe die letteren brochte ande vlote omme te biddene dat men heur no mer scaden doen wilde... iij. s. viij d. grote’. Deze messagier met de letteren, kwam om eenen wapenstilstand te bespreken, denkelijk rond den 20en Augustus, zooals wij hieronder uit den datum van het antwoord door den graaf daarop gegeven, kunnen uitmaken, alsook uit het volgende uittreksel der meer gemelde rekening: ‘Item betaelt Jacob Buucke van iij daghen van dat hie was te Machelinc omme te wetene Mynsheeren wille, wat men doen soude. Coste... xxij. l. grote’. Deze hoofdman bracht het volgende antwoord, dat wij uit A-Thyme II, fol. recto 190 overschrijven: ‘Nous Louis, conte de Flandres, de Nevers et de Réthiers, seigneur de Lovayn, de Brouxelles, d'Anwers et de Malines, faisons sçavoir à tous: pour ce que nostre ville d'Anwers nous a reçeu pour leur droit seigneur et prince, sauf leurs corps et biens, ou qu'ils gisent, et aussi leurs privilèges, chartres, libertez, coustumes, usages et eerbringhen, exepté que nous bourgois de nostre ville de Malines seront a toujours quites et délivrez de la descharge de leurs biens, appelé opslach, en nostre dite ville d'Anwers; si, leur avons promis en bonne foy de exécuter tout maintenant ladite cause sans délay et eulx dedens huit jours en fère faire noz lettres et grosses, et icelles lettres eulx baillier scelléez de nostre grand scel, et des seaulx de nos villes de Flandres, dedens quinze jours après ensiévant; et promettons nos bonnes gens denostre dite ville d'Antwerp, que si tost et quant il nous auront délivré la lettre scellez, laquelle ils nous ont promis, de nous promesses, dedens ce mesme temps, nous leur ferons délivrer leurs prisonniers, appiellé ghysele, lesquels nous avons d'eulx, fran, quites et delivrez plainement, et deschargez. Et tesmoing des choses des susdites, nous avons ces présentes lettres fait sceller de notre sel secret, en absence des aultres. Donnés à Malines, le xxiij jour d'aout, l'an de grâce mil trois cent chinquante et six. - Par monseigneur le conte, en son conseil. Coppin. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan allicht raden op welke wijze dit antwoord binnen Antwerpen ontvangen werd. Het ‘Opslach of Stapelrecht’ dat een keizerlijk en onvervreemdbaar voorrecht was, werd hier dus afgeschaft voor de Mechelaars, zoodat feitelijk hetzelve ook verviel voor het binnenland, vermits deze opslach nu te Mechelen ging gebeuren. Tevens verlieze men niet uit het oog, dat dit opslachrecht in onze hedendaagsche handelstaal meer onder de benaming van ‘droit d'entreposage’ gekend, alsdan voor Antwerpen, als het ‘To be or not to be’ van voorspoed was. Het verlies van zulk voorrecht stond gelijk met den stilstand van handel en nering in de stad en mocht dus met recht als een doodvonnis voor de destijdige bewoners aanzien worden. Wat er van zij, drie volle dagen bleven de opgehitste gemoederen der burgers, halsstarrig weigeren op deze voorwaarden in te gaan, maar geprangd door den nood, ten allen kanten ingesloten en van nergens hulp verwachtende, deden zij eindelijk, met den wrok in het hart, hunne onderwerping aan den indringenden Vlaamschen graaf, met den hiervolgenden brief van 26en Augustus 1356. ‘Allen den ghonen die dese letteren zullen zien of horen lesen, scepenen, raed, ende alle de porteren ghemeinlec vander stat van Andwerpen, salut met kennesse der warheit. Cont si allen lieden, want wij zwaerlic bestoten (aangevallen) gheweest hebben van onsen lieven heere ende prince den grave van Vlaenderen met orloghen, overmids ghebreke die hi hadde in den lande van Brabant, alse van sire versterfnesse ende vander stat van Mechline, bi den welken hi de stad van Andwerpen vors. daer toe brachte met orloghen dat wy de vors. stat, ommebeters wille ende proffit der zelver stat, hem de vors. stat met haren toebehorten opdroughen, hulden, ende zwoeren, ende ontfinghen vor onsen gherechten here, ende daertoe daden gelijc dat goede liede haren gherechten here sculdech waren te doene, in alzulker manieren ende behoudenlec der vors. stat, om, ende allen haren toebehorten, liven ende goede, waer dat zy gheleghen zijn, ende behoudelec onsen chartren, privilegien, vriheden, usaigen ende herbringhene, ghelikerwys dat de brieve, die ons lieve here ons ghegheven ende besegehlt heift mit sinen seigle, ende sinen steden zegle van Vlaenderen, die daer op ghedaect sijn inhebben, met andere printen die darin begrepen sijn Uteghenomen dat de porteren vander stat van Machline hare goede vordane niet meer opslaen en zelen T Antwerpen. Ende bekinnen hem wesende onsen gherechten here ende gheloven hem, sinen hoir, ende nacommers, vor ons, vor onse hoir ende nacommers, vordane teweliken daghen, goede ende ghetrouwe liede te sine, ende al te doene dat goede liede haren gherechter here sculdech sijn te doene, zonder enich fraude oft arghelist. In orconscepen van welken dingen hebben wy deze lettren bezeghelt metten groten zeghele der vorsstat. Ghegheven int jaer Ons Heren als men screef dusentech ccc vyftich ende zesse op den sesse ende twintechsten dach van oustmaent. (Volgens de Register van Sohier De la Beke fol. 9. recto. Id. bij J.F. Willems: Les gestes des ducs de Brabant par J. van Bondale II, 505). Het noodlot had dus beslist. Antwerpen opende zijne poorten voor {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} den vreemden indringer die even als in 1914, onder een schijnvoorwendsel en met de machtspreuk ‘Nood breekt recht’ onvoorziens onze gewesten binnengevallen was. Wat er uit volgde, en hoe wij hier insgelijks onze burgers en ambachtslieden zien ontvoeren en verbannen, kunnen onze lezers breedvoerig bij Mertens en Torfs lezen. (II dl. blz. 259 enz.). Het mag ons dan ook wel verwonderen dat, zoo de H.A. Goovaerts deze rol-rekening niet ontdekt hadde, wij mogelijk nooit iets over deze belegering zouden te weten gekomen zijn. Wij denken hier onze beschouwingen over het bombardement onzer Scheldestad in 1356 te mogen sluiten. Alleen willen wij er nog bijvoegen dat voor Lodewijk van Male de onkosten van dit beleg 571 pond. 10 stuivers en 5 deniers vlaamsche groote bedroegen, hetgeen vergeleken met den prijs van rogge in het jaar 1914 op 18 francs en de prijs van het vierteel rogge in 1356 op 15 stuivers geschat, in onze hedendaagsche munt op een verteer duidt van 698,830,27 francs, voor eene 21 daagsche belegering of 33,227,63 per dag. Men ziet, reeds vroeger verbraste men zonder tellen het geld aan die menschenmoorderij die men oorlog noemt. Na zes eeuwen heeft onze beschaving daar nog geene verbetering aan gebracht. Theo van den Bergh. Geraadpleegde werken: A. Govaerts, Antwerpiana. 1r fascicule. Bruxelles, F. Hayez, 1886. Mertens en Torfs, Geschiedenis van Antwerpen, I-VII. Thys, Historiek der straten van Antwerpen, 2e uitg. Geudens, Straten en openbare plaatsen van Antwerpen, I-III. Van Heyst, Het boek der tijden. Amsterdam, S. Van Esveldt, 1753. J.F. Willems, Les gestes des ducs de Brabant, I-II. J. Van Boendale. De Brabantsche Feesten. (Handschrift xve eeuw.) L. van Velthem. Spiegelhistoriael. Amsterdam, S. van Esveldt, 1750. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlaamsche arbeid De dichters Van de oorlogsdichters eerst. Van die enkelen die in Vlaanderen het poëtisch vizioen van de thans voorbije gruweljaren hebben willen geven. Het valt dadelijk op bij de besten: Frits Francken, Daan F. Boens, Aug. van Cauwelaert, dat zij de verouderde romantiek zijn ontgroeid. Het romantisme is bepaald de uitdrukking van een tijd die dood is en begraven voor goed. Nu of nooit moesten de dichters dat leeren, want niets romantisch'was er meer aan den monsterachtigsten aller oorlogen. De loopgraven, de tangs, de kanonnen, de prikkeldraadversperringen, alles was van de meest afschuwelijke moderniteit. De geleden droefheid was te echt, de doorstane emoties waren te geweldig om door valsch schitterend pathos en leeg rethorisch gezang vertolkt te worden. Daan F. Boens in zijn Menschen in de Grachten wil zelfs geen dichter meer heeten: Ik ben geen bard, ik ben geen zanger; Ik ben een mensch, die strijdend leed, die zegt zijn leed, en steeds meer banger de dagen en de nachten weet. Maar hij is een waarachtig dichter gebleken en zijn boek is een getuigenis te midden der ontreddering van de wereld. Hij wikt en weegt niet zijne woorden, hij keurt ze niet en rijt ze niet tot harmonieusen rythmenwentel, maar ruw en echt gilt hij zijn wanhoop uit, huilt hij den angst en de ellende van het doorstane leven. Heel het onmenschelijk bedrijf in en om de loopgraven heeft hij vastgelegd in zijn verzen. Het is lyrisch en episch te gelijk en van een geweldigen indruk. Het leven met de lijken, het plassen in het slijk, het moorden en het sterven brengen den dichter tot hallucinaties waarin hij zich dood ziet en reeds een rottend lijk, of met angst het vergoten menschenbloed op zijn vingers voelt branden. In het laatste deel van zijn bundel, Het werk van morgen, blijkt hij een mensch te zijn die onder de ellende van het oogenblik zwaar gebukt ging maar diep is gaan nadenken en toch de hoop gevrijwaard heeft in een betere toekomst, in een nieuwe en schoonere menschheid. Het wordt een aanklacht en een oproep. Fritz Francken wiens twee verzenbundels: De vijf glorierijke wonden en Het heilige schrijn ook aan het front ontstonden, is een blijer levenslustiger kerel. Hij ziet niet altijd het nare van den tijd, hij ziet er meer van het heroïsche, ofschoon hij ook zijn land als een gekruisigde weet {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} bloeden. Hij is een vaderlandsch zanger en hij weet het. In tegenstelling met Daan Boens zegt hij in den aanvang van Het heilige schrijn: Ik ben de bard wie zingend gaat waar 't zwaard, al ploegend, voren spaadt in moerelandsche gronden... Ik ben de bard, die woord en daad in daverende akkoorden slaat voor stervende' en gewonden. Indien hij Brit was, werd hij zonder twijfel Poet laureate genoemd om de groote gebeurtenissen van 's lands geschiedenis te bezingen. Ik bedoel hier niet in 't minst dat Fritz Francken aan die vurige, rethorische, ‘dichterlijke’ vaderlandsliefde zou doen waar wij voor goed, hoop ik, van genezen zijn. Neen, de verbeelde sensaties van de vroegere vaderlandsche barden hebben plaats gemaakt voor de werkelijk-beleefde sensaties, voor gevoelens die de loutering doorstonden van het vuur. Een dichter is wat anders en hoogers dan een overtuigd patrioot of een voorbeeldig burger. De verzenbundels van Fritz Francken zijn niet als die van Daan Boens een aanhoudende weezang van menschelijke rampzaligheid. Neen. hij dicht ook van liefde, van Lente, van Zomer, van Herfst en van Winter, maar 't is steeds te midden van den oorlog en zijn gruwelen. De verwoeste dorpen van Vlaanderen zijn in 't verschiet, de nare vlakte strekt zich uit met de ontkroonde boomen, graven en kruisen overdekken den grond, de haat gloeit in de harten. Opmonterend blijft nochtans zijn lied, soms met een kracht, met een jeugd die een nieuw licht zijn dat ontstoken wordt in de Vlaamsche verskunst: Koster, lui den hemel vol! 't zeel werd lang niet meer getrokken van deze ongeschonden klokken... Koster, lui den hemel vol over heel den wereldbol. De rythmen wisselen als de stemmingen van 't ontroerd gemoed in rijke verscheidenheid. Het wordt soms de statige golving van een vondeliaansch vers: Opeens, de aartsengel blies ten hemel op zijn horen het glorierijk ontwaken van den dageraad. Fritz Francken is in het daadrijke leven van den oorlog tot de volledige ontdekking gekomen van zijn wezen. Hij is een kracht geworden in Vlaanderen. Karel van den Oever heeft ook Verzen uit oorlogstijd. Zij ontstonden niet in de loopgraven maar wel in de eenzame en soms droeve kamers van vreemde huizen waarheen de wisselvalligheden van het émigréleven hem voerden. De oorlogsgedichten die in zijn bundel voorkomen, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} als De stervende soldaat, De kus van moeder, C'est le cheval à Michel, Oud Meken, zijn van eene verouderde romantiek. De laatste grenadier is een declamatorisch stuk dat naast de Kurassiers van Canrobert van Pol de Mont kan gesteld worden. Het is alsof bij het uitbreken van den oorlog heel de krijgsliteratuur uit de schoolhandboeken in van den Oever's gedacht is komen zweven en hij zich aan 't dichten heeft gezet ‘à la manière de...’. De waarde van dezen bundel ligt dan ook niet in deze gedichten, maar wel in de vele anderen waar de dichter zijn eigen innigste gevoelens uitzingt op die zeer bijzondere manier die de karakteristiek is van heel zijn ‘oeuvre’. Zijne beeldspraak is altijd aan de meest eenvoudige dingen ontleend en geeft aan zijn verzen een ‘goût de terroir’, dat innig huiselijk ‘charme’ waar Francis Jammes of Max Elscamp ons in de fransche literatuur reeds hebben aan gewend. Ik ken in heel de letterkunde van dezen laatsten tijd niets, waar zóo de droefenis en de weemoed van de ballingschap in treuren. De dichter leeft in Holland, maar hij denkt aldoor aan zijn Antwerpen, aan zijn huis, aan zijn kamer en al het schoone dat hij ziet en ook bezingt in Holland, al de vriendschap die hij er geniet, verwekken schrijnender 't verdriet van al wat hij verloren heeft: Bittre zorg van mijn huis dat treurt... Mijn boeken, schotels en prenten, die raden, langzaam wat gebeurt... Geen rinkel van koopren centen. En bij al 't verdriet doomt telkens weer op 't vizioen van 't verre Vlaanderen dat lijdt en dat bloedt. Want zie, 'k heb 't weer gehoord: Daar bomt het ver kanon door 't heilig, plechtig zwijgen. En 'k weet dat achter 't bosch waardoor de avond gloort heel wijd, mijn land, mijn arm, goed Vlaanderen wordt vermoord. Deze verzen zullen de blijvende uitdrukking zijn van het door velen in stilte geleden verdriet, ver van den vadergrond. Met Paul Verbruggen en zijn Verzen geraken wij heel en al uit den oorlog en wij vernemen plots een jong en nieuw geluid. Het is als een lente zoo frisch. Het is simpel en echt als het hart van een kind. Het is niets geen literatuur, maar rechtstreeksche uiting van gevoel in de totale afwezigheid van alle verouderde beeldspraak. Hoor dezen aanvang: Als eene roos nog lang de zoen bewaart die zij bij 't dauwen van de zon ontving en nog een lichte streep van rood vertoont op hare bruine blaartje; {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} als z' aan 't verwelken is. Zo draagt uw ziek gezicht een enkle sprenkel nog van 't gouden licht dat ons die morgen gaf. Ik heet het een verheugend feit dergelijke klanken in Vlaanderen te vernemen. Het is een bewijs dat er na Gezelle iets anders en iets schoons mogelijk wordt in ons land. Verzen zijn maar een dun boekje maar het is meer dan een belofte en de Uitgevers-zaak ‘De Sikkel’ heeft er aan gehouden ze zoo sierlijk mogelijk in de wereld te zenden. Op mooi ‘fancy paper’ gedrukt, bevat het boekje drie allerschoonste teekeningen van Jos. Leonard die ook een uiting zijn van de nieuwste richting in de teekenkunst. Frans de Wilde in zijn eersteling Intrede is niet zoo nieuw. Hij staat onder den invloed van de Musset en de engelsche xixe eeuwsche dichters, vooral Shelley, Wordsworth en Tennyson. Heel het bundeltje is overigens ontstaan in Engeland waar de schrijver ook in ballingschap leefde. Maar geen enkel stuk draagt eenig spoor van de verschrikkelijke gebeurtenissen die in de wereld gaande waren. Dit is niet bedoeld als een verwijt maar veeleer als een verwondering hoe deze dichter zoo sereen in zijn droomen is kunnen opgaan terwijl de aarde en de menschheid rond hem zoo geweldig geschokt werden. Slechts een paar stukken Ik weet... en Heimwee spreken van de droefheid der ballingschap en 't verlangen naar het vaderhuis. Al het overige is zingen en droomen van een rijk-ontroerbaar gemoed. Als deze dichter, want dat is Frans de Wilde, de literatuur ontgroeid zal zijn en zijn eigen stem zal gevonden hebben, mogen wij het beste van hem verwachten. Met de Oostersche Lyriek nagedicht door A.W. Grauls klimmen wij tot vijf honderd jaar vóór Kristus op met den chineeschen dichter, Schi-King, maar 't is of wij eene hedendaagsche aanklacht hooren tegen de gruwelen van den oorlog in deze meer dan twee duizend jaar oude verzen: Generaal! Wij zijn des keizers leiders en loten! Wij zijn als water in zee gevloten... Ons bloed hebt gij te vergeefs vergoten... Generaal! Generaal! Wij zijn des keizers leeuwen en uilen! Onze kindren hongren... Onze vrouwen huilen Onze knoken verrotten in vreemde kuilen... Generaal! {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Generaal! Uwe oogen spuwen vrees en hoon! Onze moeders tehuis hebben karig loon... Welke moeder bezit nog een enkelen zoon? Generaal! Het vers van Kin-Yuan (310 j.v. K.), Dood der jongelingen op het slagveld is ook van een geweldigen indruk en schijnt van gisteren gedicht te zijn. Vele der volgende stukjes doen soms aan als oude japansche prenten. Buitengewoon plastisch is de uitdrukking. Zij leveren het bewijs hoe de letterkunde van een land steeds verwant is met hare beeldende kunst, zooals wij ook op onze dagen het verband kunnen voelen tusschen eene bladzij van Streuvels, een vers van Gezelle en een schilderij van Claus: De hemel is gelijk een groote zee waar 't fijne wolkendons als witte golfjes breekt en buitelt De maneschijn is als een ranke boot, die naar het zomerstil en noodend sterrenpaviljoen de witte riemen even rept en dan zich drijven laat. Buiten de chineesche en japansche verzen bevat dit kostbare bundeltje ook Perzische kwatrijnen en gedichten, zigeuner liederen en een Hebreeuwsch lied. Het pleit voor den eclectischen geest en den goeden smaak der Uitgevers-firma ‘De Sikkel’, dat zij naast deze oostersche lyriek, ook de uitgave heeft bezorgd van Heynken de Luyere, ‘een schoone ende Geneuchlicke historie of cluchte warachtelijck geschiet zeer verheuchlijck om lesen ende deur Cornelis Cruls eerst in dichte ghestelt’. In de aanteekeningen van de hand van Lode Baekelmans lezen wij dat ‘in de belgische bibliotheken geen exemplaar voorhanden is van dit zeldzaam boekje. De herdruk is getrouw aan het exemplaar der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage’. Dat exemplaar werd ‘Ghedruct Thantwerpen op de Lombaerde veste, in den Witten Hasewint bij Jan van Ghelen, Anno MDLXXXII’. Het boekje is mooi uitgegeven op Waldorf-papier en met eigenaardige teekeningen verlucht die zich bij de sappige klucht van Heynken, die een Uilenspiegel is, goed aanpassen. Met een inleiding van Marnix Gysen bezorgde De Sikkel ook de uitgave van De twaaf sonnetten van de Schoonheyt door Gerbrand Adriaenszn Bedero, die eerst in 1913 door Dr J.B. Schepers in ‘De Nieuwe Gids’ uit den vergeethoek werden gehaald. Marnix Gysen vindt in deze sonnetten invloeden van Ronsard en van eene lyonsche dichteres, Louise Labé (1555). Zij zijn van eene eeuwige schoonheid en ‘laten blijken hoe diep Breeroo de rijke schoonheidsliefde van de Renaissance begreep’. Jozef Muls. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ontvangen boeken Karel Elebaers, Van Lief en Leed, uitgave De Wit, Brussel. I. de Wilde, Intrede. R.v.M. Grafrijmpjes voor onze gesneuvelde soldaten, uitgave J. Filliaert. Dr E. Gevaert, Het Wapenteeken en de kleuren der Belgische Provinciën, uitgave Vromant & Co, Brussel. Noordling, In 't Gevang. Muurkrabbels. Cornelis Cruls, Een schoone ende gheneuchlicke historie of cluchte van Heynken de Luyere. G.A. Bredero, De twaalf sonnetten van de schoonheid. Uitgave ‘De Sikkel’ Antwerpen. H.G. Wells, Meneer Britling. C. Scharten, Kroniek der Nederlandsche Letteren, 1917-1918. Uitgave Em. Querido, Amsterdam. Eug. de Bock. Hendrik Conscience en de opkomst van de vlaamsche romantiek. Uitgave ‘De Sikkel’ Antwerpen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zangers van het recht 1. De Letterkunde in Vlaanderen stond nog in het teeken van het subjectivisme toen de oorlog uitbrak over Europa. Maar in de ons omringende landen begon een nieuwe generatie haar vernieuwde levensinzicht uit te spreken. De oogen tuurden uit naar de langzaam lichtende verten, de ziel werd ongedurig; de geesten zochten naar de diepere beteekenis van leven en dood. En daar was vooral de groote sociale evolutie en de aldoor sterkende groei van het socialisme. Holland had reeds zoo niet zuiver socialistische kunst, dan toch reeds een heele socialistische school. Henriette Roland Holst, Fr. Van Eeden, H. Gorter, en in minder mate de volksche zanger, Adema van Scheltema, traden buiten zichzelf en zongen van een nieuwe gemeenschap. Over Engeland en Duitschland ging de nieuwe strooming en in Italië was het, evenals in Holland, een vrouw, die als socialiste, het sterkst het nieuwe geloof uitsprak in bundels waarvan titels klinken als leuzen: Stormen - Noodlot - Moederschap. Al de dichters echter waren nog te veel de dweepers voor de nieuwe gedachte en spraken te veel voor en over de nieuwe gemeenschap, maar waren nog niet genoeg erdoor bewogen. Maar schooner was de generatie die in Frankrijk aan het woord was gekomen en rijker en zuiverder was haar kunst. Daar waren Paul Claudel, de schrijver van ‘l'Annonce faite à Marie’, Vildrac en Duhamel 2., Psichari, die ‘l'Appel des Armes’, schreef en ‘Le Voyage du Centurion’ en de geachte nobele figuur in wien ze hun meester en woordvoerder erkenden: Charles Péguy. Zij waren begonnen met de schoonheid van hun jonge verliefde {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} droomen te verwoorden. Maar nu verlangden ze naar de schoonheid van de daad. Zij zochten naar het groote leidende geloof dat de wereld uit zijn chaos helpen moest en ordenen en weer 't verband herstellen tusschen kunst en gemeenschap; opdat de schoonheid eruit opbloeie naar den hemel, zooals de gothische kerken zijn opgerezen uit de middeleeuwsche geloovige gemeenschap, en staan zullen voor alle eeuwen. Charles Péguy en Psichari waren bovendien de zieners geweest van de wereldgebeurtenissen die komen zouden. Klonk het niet prophetisch toen Charles Péguy, in 1913, dichtte: Heureux ceux qui sont morts pour la terre charnelle, Mais pourvu que ce fût dans une juste guerre; Heureux ceux qui sont morts par quatre coins de terre, Heureux ceux qui sont morts d'une mort solennelle. Heureux ceux qui sont morts dans les grandes batailles, Couchés dessus le sol à la face de Dieu. Heureux ceux qui sont morts sur un dernier haut lieu, Parmi tout l'appareil des grandes funérailles. Charles Péguy had den oorlog voorzien, en den oorlog aanvaard. Hij was in deze laatste jaren de edelste zanger van Frankrijk, en zijn sacrificie was misschien het heerlijkste dat in dezen oorlog voor Frankrijk werd gebracht. Hij is gevallen aan het hoofd zijner manschappen in de eerste maanden van den oorlog. Hij was een zanger van het Recht, en zijn dood was schoon als een lied. Heureux ceux qui sont morts, car ils sont retournés Dans la première argile et la première terre. Heureux ceux qui sont morts dans une juste guerre; Heureux les épis mûrs et les blés moissonés. De wereldoorlog was ontzettend van brutaliteit. Twintig eeuwen hadden gearbeid aan de burcht van het Recht; maar onder de aarde waren duistere machten aan het werk; ze ondermijnden de fundamenten, de grond begaf en het gebouw stortte door elkaar met een daver en een geluid dat de wereld ontstelde. De oude begrippen waren tot schande gemaakt; het geloof in Eer en Recht werd belogen; en de groeiende gemeenschap der volkeren was verbroken. Toen Duitschland België's grens overschreed en zijn legers tegen Rusland en Frankrijk oprukken liet, heeft ieder voor zichzelf geweten dat een groot onrecht werd begaan. Hoe zouden de dichters het dan niet hebben gevoeld? De denkers zien het onrecht, de dichters voelen het. De dichters met hun fijnere sensibiliteit zijn niet alleen het zingende hart van een volk, zij zijn daarvan ook {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} het zuiverste geweten. Is lord Byron niet opgestaan tegen het onrecht? Heeft Longfellow niet met woord en daad gestreden voor de slaven der Amerikaansche maatschappij? Heeft Vondel niet zijn Palamedes gedicht omdat de onschuld werd vermoord? En is Dante, wiens eeuwfeest we in 1921 zullen vieren, niet de geniale wreker geweest van het onrecht en de groote, boven alles uitrijzende zanger van het Recht. Maar er is in de geschiedenis geen onrecht gepleegd zooals het onrecht dat Duitschland beging tegenover de wereld, met een cynisme waarvan we de verregaandheid niet vermoedden vóór de onthullingen van Kautzky. De stormklok riep het volk in de Entente-landen te weer en ze liepen te wapen al die strijden konden: de boeren en burgers, de arbeiders der fabriek en de arbeiders van den geest; de ongeloovigen en zij die de broederschap in Christus verkondden; de schilders, de beeldhouwers en de dichters. Deze waren geroepen om de zangers te zijn of te worden van het recht; maar ze wilden zijn in de eerste plaats: de dienaars van het recht. Voor velen was hun laatste lied een lied van de daad. Na den oorlog van 1870 had Auguste Barbier geklaagd: Dans les jours malheureux où l'Allemagne entière Se rua sur la France en sauvage guerrière, Bon nombre de Français de tout âge et tout rang Firent pour son salut offrande de leur sang, Soit au Nord, sous Paris ou le long de la Loire, En s'immolant pour elle, ils trouvèrent la gloire; C'étaient des magistrats, des peintres, des sculpteurs, Des savants, des rentiers et même des acteurs, Mais hélas, et mon coeur tristement le regrette, La Muse n'a pas vu tomber un seul poète. Maar in dezen gruwelijken oorlog hebben ook de dichters gestreden metterdaad en zijn gesneuveld voor het Recht. Pas was de oorlog aan den gang of Charles Péguy, Psichari en Ch. Muller waren gevallen voor het vaandel en velen zouden hen volgen 1.. In Frankrijk niet alleen. In al de oorlogvoerende landen stonden dichters in den strijd en veler lippen werden gesloten in eeuwigheid. O, het kan voor den roem en de toekomst van een {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} land niets schelen of er eenige tientallen van jonge mannen sneuvelen die zoetgestemde, erotische liedjes jammeren in onleefbare tijdschriften. Maar wanneer de waarlijk grooten, de begenadigden vallen, de mannen naar wier hart al de wateren voeren van het land, in wier werk de hoogste schoonheid van een volk wordt uitgesproken, dat is verlies voor de beschaving. Zulke figuur was de jonge Engelsche dichter Rupert Brooke 1., dichter en strijder voor het recht. Hij was van het slach der Japansche krijgslieden-caste: de Samoeraï. ‘De Samoeraï, schreef H. Borel, hadden tot plicht het recht en de onschuld te verdedigen waar die werden aangerand, en als het moest, den ondergang en den dood te verkiezen boven de schande. Zij hadden een code van eer, waarbij zelfs de zelfmoord geboden was, als het niet langer mogelijk was te leven met behoud van eer. Het woord van den Samoeraï was heilig en hij moest zoowel zacht en liefderijk voor de zwakken zijn, als dapper tegenover den sterken geweldenaar. Tegen eigen belang in, moest hij ook alles verliezen, het leven erbij, behoorde den Samoeraï recht en eer te verdedigen. Is dat niet de eenige ware strijder voor wien eenieder eerbied dient te hebben? De strijder om eer en recht, de verdediger van zwakken en verdrukten?’ Zoo is deze schitterende dichter geweest. Hij heeft gestreden voor de vestingen van Antwerpen in 1914 en onder den glorierijken toren der Ypersche Hallen. Maar toen het expeditiecorps uitvaarde naar de Dardanellen, was hij erbij. Zijn hart had heimwee naar het Zuiden. Terwijl echter de boot geankerd lag te Skyros, is hij even met zijn kameraden aan wal gestapt, werd door een giftigen angel gestoken en stierf enkele uren nadien, den 23en April 1915. Hij was pas 27 jaar. Ook hij had het voorgevoel van zijn dood, ver van het Vaderland, toen hij dit zeer roerende vers schreef 2.: If I schould die, think only this of me: That there's some corner of a foreign field That is for ever England, There shall be In that rich earth a richer dust concealed; A dust whom England bore, shaped, made aware, Gave, once, her flowers to love, her ways to wam, A body of England's, breathing English air, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Washed by the rivers, blest by suns of home. And think, this heart, all evif shed away, A pulse in the eternal mind, no less Gives somewhere back the thoughts by England given; Her sights and sounds; dreams happy as her day; And laughter, learnt of friends; and gentleness In hearts at peace, under an English heaven. Maar in eerste plaats wensch ik u te spreken over de jonge dichters die België's recht hebben gediend en verheerlijkt in hun werk. Wat ik zeggen zal over de Vlaamsche dichters geldt in eenzelfde mate voor de Franschrijvende: Marcel Wiseur, Maurice Gauchez, Louis Boumal, H. De Vos en andere. De tijd is echter te kort om ook over deze laatste te spreken en het zou niet volstaan om met enkele woorden de grootsche figuur uit te beelden van E. Verhaeren, die als laatste lied ‘Les Ailes rouges de la Guerre’ heeft gedicht. Dit is het wonder geweest van deze ontzettende oorlogsjaren: dat onze zangers boven leed en ellende, boven gruwel en dood hun levensoptimisme hebben hoog gehouden. Het leven in hokken en schuren met de minst-ontwikkelden uit de maatschappij is een harde vuurproef geweest voor wie leefde in de reiner luchten van geest en hart; de dagen en nachten in de gevechtslinie waren van heroïsch en episch geweld; het leven in gevangenkampen was ontzenuwend en demoraliseerend, en het was geen pretje te liggen in de hospitaalzalen waar elken dag nieuwe gewonden werden binnengebracht, en nieuwe dooden werden uitgedragen. Een deken over hen en plaats voor een ander. En toch in heel de oorlogsliteratuur die ik heb gelezen is er geen waaruit niet dat onverwoestbaar vertrouwen in de toekomst spreekt en die onverzettelijke wil om te leven. Moede wel, want het ging boven de menschelijke kracht: moedeloos was er geen. Dat was niet de goedkoope pleziermakerij waarover de bladen ons elken dag de specimens brachten op het front. Daarin leek het of het een pretje was, een buitenkansje, aan den Yzer te staan. Er werd gezottebold en gegekscheerd van den morgen tot den avond, en van den avond tot den morgen; waren de soldaten ook niet de benijde bevoorrechten voor alle decoraties? 't Was toch voldoende u een been of een arm te laten wegschieten om gedecoreeerd te worden. Hoe zwaarder gewond hoe spoediger vereermerkt, en hoe dieper onder den grond hoe grooter kruis! Dat was echter niet de mentaliteit onzer jongens. Zij hadden het geloof dat bergen verzet, de hoop die recht bleef wanneer de gothische torens in puin stortten, en de liefde voor hun land die alles verwint. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Luistert even naar dit lied: Hergeboorte 1., van Fritz Francken, den Yzer, 15 Augustus 1915: Volk van het vrije platteland, volk van den Maas - en Scheldekant, volk uit de duinen, volk van de mijn en de fabriek, volk dat uzelven nobel miek: ontruimt uw puinen! Luien uw klokken dan niet meer over de steden als weleer, feest in den lande, blijft ge dan eeuwig, arm van geest treuren om hen die zijn geweest, met lamme handen? Mijn volk, het worde een gulden tijd, voor handel, kunst en nijverheid voor hooger leven; schept nu uw wil in daden om, de hergeboorte bloei' alom en loone uw streven! Zing' blij, op marmer en graniet, 't truweel het nieuwe vrijheidslied: de metselaren, zij zullen uit de blokken steen torens doen rijzen als voorheen, uit 't stof der jaren. Zij zullen beitel en houweel bot kappen op het kapiteel van zegetransen. En 't beeld der glorie zal voortaan op de asschen van 't verleden staan met lauwerkransen. Zoo zijn ze allen geweest, de jonge dichters die stonden aan den Yzer, de jonge strijders en de zangers van het recht. Indien ik alleen spreek over de dichters die aan het front zijn geweest, dan is dit niet omdat ik de verdiensten der anderen niet voldoende waardeeren zou. Waar we ook stonden, aan deze of gene zijde van den Yzer, we hebben den oorlog gekend; we hebben den vloek van den honger gevoeld, en onze oogen hebben de hemelen rood gezien van den brand onzer steden en dorpen. En {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} velen onder ons hebben den roep gehoord van den dood door nachten en dagen van strijd. Indien ik u alleen sprak over de dichters van het front, dan is dit alleen omdat ze mij als mensch het meest verwant zijn geworden. De dichters van heden zijn niet meer de zangers van 1914. De trommels roffelden in de straten, Carolus, Roeland en Sint Salvator luidden storm. 't Was Mobilisatie 1.: Klaroenen schetteren; menschen loopen; in den nacht al de deuren gaan open: Wat is er, trompetter? Wat is er op hand? Te weer en te wapen! 't Is oorlog in 't land! Op burgers en boeren, poorters en pachters! Klaroen, klaroen, klaroen! 't Is om het land en de vrijheid te doen! Smeert de wielen nu, bindt de berries; harnast de paarden, hengsten en merries; te weer en te wapen, alle gespan! Ten strljde, ten strijde, wat strijden kan! Riemt de zadels; spant de gareelen... Kindekes, weg nu, gaat elders spelen... Klaroen, klaroen, klaroen! 't Is om het land en de vrijheid te doen! Saam met de mannen, saam met de paarden, lansen viert op nu; zwaait alom zwaarden! Staat gereed en geregeld, kanons! Wij met elkander en God met ons! Vaandel vooruit, Koning in 't midden! Moeders en meisjes te kerke gaat bidden... Klaroen, klaroen, klaroen! 't Is om het land en de vrijheid te doen! Het is een vers van Pater Fleerackers. Het was oorlog in het land en de jonge dichters, die nog begonnen waren als naloopertjes op een aftrekkende literaire beweging, liepen te wapen. Ze stelden een daad, en deze daad zou de wekkende kracht zijn voor hun talent: ze zou worden een zingende daad. De fijnzinnige estheet M. Jozef Muls heeft reeds geschreven in ‘Vlaamsche Arbeid’ over dezen ommekeer en de kunst der nieuwe generatie. ‘Al de naar innerlijkheid gekeerde naturen, - schrijft hij - de dichters, de kunstenaars, hebben meer dan anderen geleden door {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} hun grooter gevoeligheid en zij die niet wankelden, niet vertwijfelden, niet omkwamen in de gruwzaamheid en de hopeloosheid, zij die weerkeerden uit de hel, vormen voortaan een keurbende onder ons volk; ze zijn de sterken, en de geleden smart is de maat hunner geestdrift, de hevigheid en de verhevenheid hunner gevoelens komen vergrooten. In de door het leed gelouterde zielen ontwaken de diepst menschelijke verzuchtingen. De persoonlijkheid beleeft haar hoogtij en zoekt naar uitzegging. In de velden die het ongeluk doorploegde ontluikt de wondere bloem der kunst en wat een enkel soldaat, ver van huis en liefde, aan heimwee gevoeld heeft of aan knagend verdriet om het verminkte lijk of de uitgestorven oogen zal eens, in stiller dagen, van grooter beteekenis blijken dan het duizendvoudig rumoer der millioenen legers dat nu is uitgestorven!’ Het zal blijken door het werk der kunstenaars. Daar hebt ge bijvoorbeeld Fritz Francken, een deknaam waarachter zekere Clymans, een Antwerpsche jongen, schuil gaat 1.. Vóór den oorlog had hij een bundeltje verzen uitgegeven dat enkele dagen in den boekhandel heeft voorgelegen en dan werd opgeborgen. Maar daar brak de oorlog uit en Fr. Francken erkende opeens zichzelf. Heel het leven en het uitzicht van het front staat uitgebeeld in zijn werk: ‘Nieuwpoort-Ramscapelle-Diksmuide- de Vliegeniersde Zakkenvulders- de Opmarsch- de Nachtwacht- de Wapenschouw op het strand- de Gewonden- de Kruisen langs den dijk en de Gang der jaargetijden over het front’. Fritz Francken stampt eigenlijk zijn liederen wat te gemakkelijk uit den grond. Zoodra de klank, het rythme er is, bekommert hij zich niet veel meer om de woorden die de expressieve zin moeten zijn dezer muziek. Ten slotte heeft hij weinig gave gedichten geschreven. Het kon ook moeilijk anders. Het gedaver der kanons kwam te dikwijls het rustig rythme van ons bloed verbreken, en de vlucht onzer gedachten die den hemel in voeren als ronkende vliegers, werd weleens door duitsch geschut onveilig gemaakt. Maar zijn vers op de Vliegeniers is van de beste, het is van een dieper klank en breeder gedragenheid. (Dixmuiden, 26 Febr. 1916): Gij hebt de ruimte tot uw vrij bewegen, en van de insekten 't fijn en broos gestel, en van de voog'len 't sierlijk vlerkenspel... Gij vliegt het licht van zon en sterren tegen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk een bie onder een glazen klok, zie ik U klieven door lazuren schalen, zie 'k u in 't goud der dageraden dralen. Zijt gij niet driftig als een jonge bok? De was zal niet meer van uw wieken droppen,.. O! altoos hooger gaat uw stoute vlucht; Gij peilt het heelal en de ijle lucht en hoort alleen uw stalen motor kloppen. De waereld deinst en tuimelt naar beneden, naarmate uw blik een vaster vlak omspant, gij ziet het vuur, het water en het land zijt gij de oneindigheid reeds ingetreden? Hoog troont ge in 't parelmoer der avondwolken... O! schoone droom dien ik gekoesterd heb; de zon alleen spint over u haar web, gij wordt gedragen door den blik der volken! Fritz Francken heeft vier lange jaren zijn plicht gedaan als eenvoudig soldaat en zijn dichterblazoen draagt de sporen van zijn bloed. De verzen van Fritz Francken klinken alle als liederen, met een kort en haastig rythme, frisch en opgewekt: Ik ben de bard die zingend gaat waar 't zwaard, al ploegend, voren slaat in moerelandsche gronden... Ik ben de bard, die woord en daad in daverende akkoorden slaat voor stervende en gewonden. Daan Boens 1. laat zijn bundel ‘Menschen in de grachten’ voorafgaan van dit mannelijk gedicht dat klinkt als een echo op het vers van Fr. Francken: Ik ben geen bard, ik ben geen zanger ik ben een mensch, die strijdend leed, en nu eens hopend - daar weer banger zijn glorie naar den duivel smeet. Maar een zanger is hij niettemin. Zijn werk is nog onzuiverder dan dat van Fr. Francken; hij bouwt soms gedichten op met stukken materiaal die er heelemaal niet bij hooren; enkel om in der haast de gapende opening van een strophe dicht te maken. Dat ze niet geheel vormschoon werden neergeschreven zal niemand verwonderen die 't leven op het front heeft meegemaakt, hij had ze echter moeten bearbeiden vóór hij ze in druk gaf. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Daan Boens blijft niet hangen aan de uiterlijkheden, hij zoekt naar de diepere beteekenis van den strijd; naar de grootere, verborgen stroomingen die gaan en werken door den wereld-chaos. Hij zoekt naar het wezen van den oorlog, naar het meer universeele. Ik geloof niet dat zijn temperament de kracht heeft om het poëma van den strijd te geven; maar zeer zeker is er een ernstige poging daartoe in zijn werk. Zoo in het vers: Morgendwerk 1.: O Leven, als een deel der wereld, in mijn volk... en werken met 't gelaat in morgen-zonnegloren, met strepen licht in 't brein, als randen om een wolk, waar dagerade, goud en rood en groen door-boren! De streek verheiligd zien in biddend-wijde rust, en deze rust in 't hart, als hope mededragen. de boomen en de velden, steden, land en kust vervoeren in mijn droom, tot goddelijke dagen. De dauw op mijne lippen, als op roze-hart, het blauw der luchten in mijn blijde strijders-oogen, de zon om mijne haren, en als voedsel smart der aarde, -menschenkind, dat schrijdt in de ochtend-bogen. Me-zelf den sterkste denken, in een wereldstad, en schoon gaan, vroolijk om de-zelf gebouwde drommen, begrijpen al het leed, dat op de menschen spat en helpen dragen 't lot, dat doet de massa loomen. Gerust zijn in het leven, dat zijn doelen heeft, en onverschillig schrijden buiten vreemde scharen, geen nijd en modder werpen op een geest die streeft naar Waarheid, als het goed der volken en der jaren. Doch hopen dat de milde goedheid van den mensch, wordt wijd als de uchtend om de zon-verblonde landen, en zoet als dauw op mijne lippen, - tot de wensch naar schoonheid, wordt, 't gebed van alle menschen-handen. Ook deze dichter heeft heel den strijd meegemaakt en zijn werk is uit pijnlijke levenservaring geworden tot jong maar belovend literair werk. Maar zuiverder, subtieler en van een schoone, ontroerende menschelijkheid was het werk van den eenvoudigen minderbroeder Pater Hilarion Thans. Hij heeft niet op den oorlog moeten wachten om het pijpen van den dood te hooren. In 1909 was hij zijn einde nabij en vele maanden is de ziekte hem een trouwe kameraad geweest. In de eenzaamheid der tragere uren op de naakte zieken- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer is hij gaan dichten en zijn bundel: ‘Omheinde Hoven’ is geworden van het beste werk dat sedert ‘Rymsnoer’ van Gezelle in Vlaanderen verscheen. Waar men in de gedichten van andere priesters altijd hoort de priester die verzen schrijft, hoorden we hier enkel het zuivere geluid van een dichter, die toevallig priester was. Wanneer hij zingen gaat, moeten wij luisteren. Want deze nederige minderbroeder is een dichter van groote beteekenis. Hoe zou deze dichter dan, met zijn ontvankelijk gemoed, niet den smaad aan zijn land hebben gevoeld en gehuiverd voor den wereldbrand. België werd gehoond en gelasterd, België werd gegeeseld ten bloede; België had zijn kruis opgenomen en moest een nieuwen Calvarieberg bestijgen. Daarvan dichtte Pater Hilarion: ‘De Kruisweg van België’. Het gedicht ging rond en werd in 't geheim voorgelezen in de dichte kamer van vrienden en kennissen; maar de Duitsche speurhonden hadden ervan lucht gekregen en de jonge beminnelijke dichter had nog precies den tijd om zonder boe of ba te zeggen de grens over te spoeden. Het ging in één vaart naar het front. Hij had zielen gesterkt met de schoonheid van zijn woord: nu zouden zijne zachte handen de wonden helpen reinigen, de zieken verzorgen en vertroosten. Zoo volgde hij in eenvoud des harten het spoor van zijn groote voorganger, de heilige van Assise. Vroeger had hij gezongen van zijn eigen ziekte en zorgen, van zijn langzame beterschap en zijn ontroerende terugkeer tot het leven. Voortaan zou in zijn werk niet alleen doorklinken de stem van een verruimde menschelijkheid, maar tevens de weeklank van het lijden der gemeenschap. Nog een aantal jongeren die streden voor het goede recht van ons land kwamen aan het woord. Frans De Backer, Edward Hermans, Hodister, A. Van Veerdeghem, Fil. de Pillecyn, Joz. Simons, Karel Elebaers, Dirk Van Sina, en anderen. F. de Pillecyn gaf nog weinig in het licht; maar wat hij schreef, in vers en proza, is van een rustige en rijke gedragenheid. Dit is een vers van hem: Wanneer ik vallen moest: Wanneer ik vallen moest, denk dan alleen dat uit mijn woord, uit wat ik schreef en zei, 't Groeiende lied der toekomst rijker zij aan zuivren klank, en, vrienden, dat niet één dees tijden mete aan vloeken of geween, of enkel zie het wassende getij van hen die vielen, noch het medelij van de gevallen torens en de doode steên. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dat mijn daad, te samen kind en vader van 't eerlijk woord, eendrachtig met mijn woord leve in uw hart, 't bereide, en uw wil den scherp gestaalden. Viel mijn hart dan stil, toch wordt mijn stem nog door uw hart gehoord en uwe daad brengt mij tot u steeds nader. Maar er was één tusschen ons die niet met de wapens streed, noch dienst deed in de veldhospitalen. Hij was onderpastoor te Alveringhem. Allen wisten we zijn woning staan, naast den grijzen molen. Maar zijn tijd was gemeten, want Alveringhem zat vol vluchtelingen die veel zielezorg vereischten en veel lichamelijken steun: het was E.H. Verschaeve. Ook hij was een zanger van het Recht. Meer dan een ander had hij in de rust zijner avonden gedacht over de diepere raadselen van dezen oorlog. Maar wanneer hij de jongens in lange rijen zag optrekken naar de loopgraven, en elken dag op het kerkhof nieuwe lijken zag aandragen, dan greep hij naar het woord als naar een zwaard en hij dichtte zijn liederen van het Recht. Dit is er een voor onze Piotten: Het lied van het Slijk: Met knokkels en knieën en been in 't slijk verzinkende gaan wij; tot dijen en navel en leên in slijkwater plonzende staan wij. Doch Duitschland mag weten, en 't weet het en nimmer vergeet het, dat Vlaanderen vast op ijzer hier stond in 't slijk van zijn grond. Wij staan hier besprenkeld, bespat, van 't hoofd tot de voeten vol moore, wij liggen beklijsterd, beklad al slijk zijn wij, achter en voren. Doch Duitschland mag weten, en 't weet het en nimmer vergeet het dat bij ons het slijk op de kleeren slechts viel bij hem op zijn ziel. Wat vroeger gezegd is werd waar, al zei men het ook om te spotten: zet al de soldaten te gaar de vuilsten zijn de piotten. Maar Duitschland mag weten en 't weet het en nimmer vergeet het: van Duitsch bloed zoo vuig en van Vlaamsch slijk zoo vrij de vuilsten zijn wij. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Versteef wel dat slijk onzen voet, nooit kan het ons herte verstij ven; soms zag het wel rood van ons bloed, steeds voelde 't ons staan toch en blijven. En vraag het aan Duitschland, het weet het en nimmer vergeet het: Vlaamsch slijk met Vlaamsch bloed erin, tegen zijn vuur, geen steviger muur! Geen slijk zag meer liefde en meer moed en geen had meer recht op de vrijheid; geen dronk er dus edeler bloed en geeft ons meer roem en meer blijheid. En vraag het de wereld, dat weet ze en nimmer vergeet ze: Geen slagveld droeg schooner slijk, geen had er meer geen brengt er meer eer. Als een van de meest aangrijpende indrukken van dezen oorlog zal ons steeds bijblijven de herinnering aan de branden die we achter de lijn zagen opgaan in den nacht. E.H. Verschaeve schreef daarover het Lied van de branden (16 Maart 1916): Wij weken, het hoofd naar 't Oosten toe, gedwongen door overmacht; wij vochten, den langen dag, ons moe en waren blij om den nacht; maar telkens zijn lavend donker zeeg, hoogvaardig en wreed en tergend steeg in 't Oosten wild der branden gloed een dageraad van bloed. Refrein Duitsch morgenrood uit brand en dood zoo reuzensnood en reuzensgroot, dat we elken avond stijgen zagen. gij draagt geen zonne in uwen schoot daar zal geen dag uit dagen. Dan wenden we 't hoofd wel af, uit leed: ginds, scheen het, of Duitschland, hoog het bloed van den dag de lucht insmeet tot zijnen triumfeboog, en riep: ‘Wat ge met uw hart en hand verdedigt: uw huis, uw volk, uw land, ziet wat er Duitschland's vuist mee doet! ziet: 't Oosten al in gloed. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wenden we 't hoofd, we harden 't hart: ‘brandt ge al wat ge vastkrijgt neer, zoo krijgt ge, nu strijden we dubbel hard, geen duim van ons landje meer; en, praalt ge in de lucht met rooden moord, de hemel vervluchtigt wat daar gloort, wij storten stil ons bloed in d'aard waar 't vruchtbaar wordt bewaard’. Bijzonder Refrein: Ons morgenrood uit schoonen dood van 't kleine volk zoo heerlijk groot, dat al onz' velden zagen, het draagt de zonne in zijnen schoot daar zal de dag uit dagen. Des avonds, des avonds rees die gloed, die dageraad van 't moordenaarsvuur; hij brandt zijn weerschijn in ons bloed voor eeuwen eeuwigen duur. En bloost er in 't Oost lief morgenlicht, wij weten voortaan wat in 't Oosten ligt: 't land dat liet schijnen 's avonds laat zijn satansdageraad. Eerste Refrein Maar kome des oorlogs avond aan dan stijgt er een andere brand, die niet slechts in 't Oosten op zal gaan maar uit alle zee en land! In Oosten en Westen en Noord en Zuid rijst gloeiend hij al de harten uit gescheurd door 't slaan van 't Duitsche zwaard de haatbrand van heel de aard. Opmerkelijk is het echter hoe weinig de haat zich uitsprak in het werk der loopgraaf-dichters, in de verschillende landen. We hebben wel een heele haat-literatuur in proza; doch die werd geschreven in de rijkgestoffeerde legatiezalen te Londen, of te Parys, - zoo lang de lichtstad niet zoo druk bezocht werd door duitsche vliegers, - en vooral op de rustige heuvelen van Sainte-Adresse. Daarvoor had men trouwens geen tijd op het front; en de mentaliteit was anders. Nooit de haat om de haat; maar de haat als reactie om de gewonde en getergde liefde voor ons land, zooals die zich uitsprak in het vers van E.H. Verschaeve. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het front hebben we ook eerst voor goed de gemeenschap gevoeld met ons volk. Men sprak ons vroeger en we spraken zelf op onze studentenvergadering over democratie, over volksgemeenschap en sociale plicht der hoogere standen. Maar we zijn eerst uit het abstracte dezer begrippen geraakt, toen we met onze voeten waren terecht gekomen in het slijk van het Yzerland. En dat gevoel zal zich meer en meer uitspreken in het werk der jongeren. Zeker, de dichters zullen zich door alle eeuwen moeten buigen over hun eigen hart en verwoorden de stem die eruit opklinkt; maar, waar we daaruit vroeger enkel de stem van het eigen begrensde ik hoorden, zal er nu in doorruischen, lijk in een hoorn de zang van de zee, de groote gedragen stem der gemeenschap. En tegenover de ontzettende rampen die over ons kwamen, is dat gewin voor de Literatuur der toekomst. Zoo stonden de jonge Vlaamsche dichters tegenover het onrecht van het buitenland. Maar die verscherping van hun rechtsgevoel heeft hen ook klaarderziende gemaakt tegenover het onrecht dat binnen onze eigen grenzen bestendigd werd. Het Vaderland is geen abstract begrip; geen van ons kan België vernoemen, of zijn gedachten gaan daarbij bij zijn eigen huis en stad en dorp en den kern zijner familie. Aan den Yzer hebben wij nooit gedacht aan den vadergrond waarvoor we vochten en het onrecht dat we bestreden, of daarbij rees de gedachte overeind aan Vlaanderen. En dat ook Vlaanderen recht geschiede, spoedig en volledig, dat was onze gemeenschappelijke wil. Laat me u ten slotte dit kort versje voordragen dat ik schreef voor een van die eenvoudige volksjongens die me in hunne armoe rijker hebben gemaakt aan sociaal gevoel. Het zal meteen een weemoedige hulde zijn aan zijn dood; want er mag geen hulde worden gebracht aan de levenden, aan de zangers of de arbeiders van het recht, zonder dat ons verinnigde woord de gedachtenis begroet van hen die vielen voor hun volk: Van een Jongetje (Diksmuide, Winter 1916): Hij sloeg zijne armen op en sloot zijne oogen op het licht der dagen... wie zal zijne arme moeder dragen de droeve mare van zijn dood?... Zijn moederken was oud en stram en moe van arbeid en van jaren: ze leerde 't leed: in pijn te baren kroost dat de dood weer spade ontnam. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zag ze 't hoofd van 't huisgezin een morgen van den drempel dragen, toen stapte een rij van donkre dagen, vertwijfling, schaamte en armoede in. Maar op een nacht rees angstgeluid, en dwaas rumoer van volk dat rende: toen trad, naar 't gruwbare onbekende, haar jongste kind haar woning uit. Veel zorg en ziekte en zwart verdriet was al wat de oude geest nog heugde: hij was de laatste schaamle vreugde die 't leven in haar handen liet. Eén hoop doorlichtte nog haar rouw; nog sterkte één doel haar wankle schreden: de wil, na wat ze had doorleden, dat ze eens haar jongen weerzien wou... Ach, beter neeg ze 't hoofd en sloot hare oogen op het licht der dagen; want wie zal de arme moeder dragen de droeve mare van zijn dood. August van Cauwelaert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Over Johan Alfried de Laet 1. Onder de literaire romantiekers, die het geslacht der ‘Nederlandsche Dicht-en Kunsthalle’ voorafgingen, heeft Jan De Laet eene allereerste plaats. Tijdgenoot van Conscience en Van Rijswijck, overtreft hij de toenmalige generatie door stijl en intellectualiteit, al blijft zijn romantisch gevoel - wellicht bij hem sterk onder Franschen en Duitschen invloed - gelijksoortig aan de Vlaamsche Romantiek van dien tijd. Zijn literair werk was weinig omvangrijk, werd vroeger voorafgegaan door zijne geneeskundige praktijk en later meer en meer verdrongen door journalistieken, politieken en parlementairen arbeid; maar de literaire waarde van een twintigtal zijner gedichten, die hij tusschen de jaren '37 en '47 schreef, blijkt op deze dagen zoo zuiver en degelijk dat sommige gedichten klassiek aandoen en in den Conscience-tijd naar vorm en inhoud door geen enkel toenmalig vlaamsch dichter benaderd worden. En vorm is hier taal en vers: taal van eene algemeen-nederlandsche kracht waarop het dialectische weinig invloed had; en vers van eene haast klassieke afgewerktheid dat vooral in zijne sonnetten merkbaar is. Daarbij is zijn stijl vol kernachtige zuiverheid en intellectueel-romantische fijnheid, zoodat wij bij het eene soms denken aan den lateren Prosper van Langendonck en bij het andere aan de vormelijke kracht van Staring. Immers de romantisch-klassieke innerlijkheid van De Laet's vers staat paralleel aan het gemoedsvol humanisme van Prosper van Langendonck's latere dichtkunst: beider kunst raakt malkaar innerlijk, omdat hun gevoel vorm en inhoud ontvangt uit het algemeene leven. Over vele dichters heen is De Laet misschien de niet-erkende geestelijke vader van den dichter van ‘Onmacht’, vooral dan om het philosophisch scepticisme hunne beide Muzen soms eigen. Sonnetten als ‘Onttoovering’, ‘Aan een Vriend’, ‘Daniel Seghers’, ‘Aan Rubens’, ‘Eenzaamheid’, ‘Aan Quinten Massijs’, ‘Sonnet’, hebben eene algemeene menschelijkheid en eene intellectueele voornaamheid, die levendig aandoet en Jan De Laet doet {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} achten als een der beste dichters der vroegere vlaamsche Romantiek. Door de Nederlandsche kritiek van toen en nu is zulks niet erkend of ten minste niet genoegzaam; dit zijn de fouten des tijds, waaraan Heremans en Nolet de Brauwere van Steeland vooral schuld hebben. De meer provinciale vorming van een dichter als Door van Rijswijck kan momenteel eene algemeener bekendheid bezorgen bij de Vlaamsche massa, de algemeen-Europeescher vorming van Jan De Laet zal altijd liefst de keur der literaire proevers tot zich trekken. Er is in Jan De Laet's dichtwerk een verfijnd humanisme, waaraan nochtans het weekere romantisme en het geijkte klassissisme toenmaals een weinig in den weg stonden om De Laet toe te laten het klassiek humanisme van een P.C. Hooft te benaderen. In die verhouding valt de romantische dictie altijd zwak uit, vooral wanneer deze zich uitdrukken moet onder den taalklank der gestereotypeerde ‘dichterlijke taal’, waaraan gelukkig Jan De Laet, meer dan welk ander Vlaamsch dichter van dien tijd ook, het best ontsnapt is. Als wij dien invloed van de klassissistisch-hollandsche school dus in een zeer strenge beperktheid bij hem erkennen, stemt eene figuur als Bilderdijk daarom wrevelig, omdat zij het taalgevoel bij vele uitmuntende Vlaamsche dichters bedorven heeft. Echter was wellicht het taalgevoel van een Jan De Laet beter dan dit van een Rhijnvis Feith; niets is er daarbij van de romantische, gezwollen sentimentaliteit van den Zwolschen burgemeesterdichter bij onzen intellectueelen Antwerpschen poëet te ontdekken; intellectueel-romantisch gevoel bij De Laet en huilerig-sentimenteele gevoelerigheid bij Feith concludeeren noodzakelijk in het voordeel van den eersten, zooals soms een verstandelijk vers van Verwey het winnen kan op de overgevoeligheid van Hélène Swarth. Immers al was dan bij De Laet dit gevoel meer een van het intellect dan van het hart, wie gelooft niet dat een sterk-cerebraal vers overwegender aandoet dan het flauw-zoet sentimentalisme van Feith, al blijft diens mooiste vers ‘Herfst’ een gedicht van zeer indringend gevoel? Wanneer de meening van Lasserre waarheid is, dat het Romantisme niets anders was dan ‘l'usurpation par la sensibillité et l'imagination de l'hégémonie de l'intelligence et de la raison’, is zulks, onder de oudere romantische Vlamingen, bij De Laet het minst waar te nemen. In De Laet's poëzie-romantisme is het klassiek-homerische nog altijd aanwezig even zoo zeer als bij den romanticus Schiller en den pre-romantieker Lamartine; de onzuivere, pathetische gevoels-romantiek van Hugo, waaraan vele oudere Vlamingen na '30 zich bezondigden, is in De Laet's verzen weinig te ontdekken, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat zijn geordende geest, zijn verstandige smaak, geheel zijne intellectualiteit, het pathetisch sentimentalisme der Romantiek wist te besnoeien zooals Lamartine, die in zijne eerste elegieën klassiek bleef. Er is in dit opzicht geen grooter contrast denkbaar dan tusschen De Laet en zijn vriend de schilder Gustaaf Wappers, een leerling van den Franschen romantieker Delacroix; het hypergevoelig pathos van Wappers - waaronder ook Conscience's fijnen ilustrator Karel Dujardin leed, - die eene nietige, holle idee met een onzinnig, dweepziek en onnatuurlijk gebaar overdreef - heb ik wel in Zetternam's ‘Rowna’ aangetroffen, maar nergens in den verstands - evenwichtigen De Laet. De Laet was een der eenigen onder de oudere Vlamingen, die zijne poëzie nagenoeg onttrek ken kon aan het ledige, gefraseerd-bombastisch klassissisme en de weeke fantastische overgevoeligheid der Fransche romantiek rond '30; zijn klassiek romantischen geest ontmoette den klassiek-romantischen Schiller en deze liet hem een natuurlijk evenwicht tusschen gevoel en verstand behouden. Integendeel werd Conscience al te zeer door het Fransch sentimentalisme van '30 meegesleept om er niet eenvoudigheid, oprechtheid en natuurlijkheid bij ingeboet te hebben; en voor Frans van Kerckhoven's romans, novellen en poëzie was dit eveneens het geval; het is maar gelukkig voor de Vlaamsche letterkunde, dat de latere August Snieders een realist als Dickens op zijn weg aantrof en Sleeckx in zijne ‘Straten van Antwerpen’ de realistische historiek als zuiverende atmosfeer liet doorwegen. Het is niet moeilijk te ervaren dat de Lamartine-romantiek in Ledeganck's ‘Graf mijner Moeder’ eene overgevoelige poëzie leverde en De Laet's ‘Aan een Meisje’ en ‘Het Hart’ geschreven werden onder invloeden van Schiller, Lamartine, ja zelfs de Musset. In De Laet hebben Duitsche ‘Sehnsucht’ en Fransch romantisme zich levendig verbonden. Hij was een klassiek romanticus of beter een romantisch klassieker. Zijn tijdgenoot Blieck kon dit nooit zijn. Besmet met ethische achterlijkheid en klassissistische rhetoriek bezat deze na-rederijker-poeet, evenals Bilderdijk, niet den melancholischen dichtgloed van zijn tijd om een gevoelig, en daarnaast een algemeen romanticus te kunnen zijn. De Laet overtreft daarin zijne omgeving en zijn tijd. Conscience, door Dumas ‘l'innocent’ en door De Bom ‘de argelooze’ geheeten, onthield zich zorgvuldig van de lezing van vreemde en inlandsche boeken om zijne eigenaardigheid niet te schaden en was weliswaar een gevoelig romanticus maar zonder de algemeene vorming die De Laet eigen was; en is er bij Door van Rijswijck eene algemeene belezenheid in werken en auteurs te bespeuren, deze was veeleer oppervlakkig dan diepgaand, veeleer in den breede dan in het diepere, om Door's persoonlijkheid tot fijne {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} cultuur en humanisme te hebben kunnen vormen; Van Rijswijck is meestal den soldaat-poeet gebleven, die met rethorischen hartstocht en groote smakeloosheid den hollandschen ‘patriotard’ Helmers in zijn ransel met zich droeg; daarneven zat gedurende eene halve eeuw de fanatieke Blieck in eenzijdige orthodoxe adoratie op beide knieën vóór het klassissistisch afgodsbeeld Bilderdijk... Prudens van Duijse! Maar die is in zijn volumineus dichtwerk geestelijk meestal gebleven den warmen provincialen poeet van Gent - en - Oost-Vlaanderen, onder den wilden gloed van Holland's stereotype ‘letterfakkel’; geestelijke universeele vorming eener fijnheid en bezonkenheid zooals bij De Laet is bij Van Duijse minder goed te ontdekken. Over De Laet's algemeene vorming zegt August Snieders terecht in zijne ‘Karakters en Silhouetten’: ‘Zijne studieën waren klassiek: taal, vorm en stijl deden dit ruimschoots blijken. De stijl is kernachtig. In degelijke taalgeleerdheid was hij een onmisbaar contrast met Conscience.’ Snieders roemt elders nog De Laet's ‘uitgebreide kennis’ en ‘groote belezenheid’. Het hooger peil eener algemeener romantiek had bijwijlen alleen Ledeganck, die echter bij De Laet doordringender was, omdat ze directer scheen op te wellen uit de diepere menschelijkheid van de Schiller- en de vroegste Lamartine - romantiek; en juist deze romantiek was sceptisch-philosophisch; De Laet's dichtwerk was dit ook; De Laet was daardoor een onzer meest philosophische dichters; bezonken aristocratisch - sceptisch levensleed en intellectueel-sceptisch doorwogen levensgevoel is er in zijne poëzie meer dan bij wie ook der toenmalige Vlamingen; ‘Het Graf mijner Moeder’ van Ledeganck en Van Duijse's ‘Nathalia’ benaderen slechts, al is hunne sentimentaliteit veel grooter. Blieck's philosophie was eene van oud-testamentische hardvochtigheid, Ledeganck bleef een philosoof der christelijke berusting; Conscience deze van maatschappelijke en openbare braafheid, Van Rijswijck het philosophisch straat-type der Antwerpsche ironie; Sleeckx de middelmatige philosoof van het burgerlijk liberalisme. En waar men mij wellicht wijzen zal op het enorme sceptisch levenspessimisme van Jan van Beers die de zwaarmoedigheid en de droefheid van het bestaan zeer treffend heeft uitgedrukt in zijne volkspoëzie, dezes philosophie bleef te veel eene der dagelijksche, gewone ervaring, eene van den middelmatigen dagjes-mensch, dan dat we haar intellectueel en aristocratisch noemen, wat De Laet's philosophisch concept bij uitnemendheid was. Na 60 jaar en na een oorlogstijd, die over zooveel literaire waarden een zwarte streep gezet heeft, is De Laet's dichtkunst daarom weer verblijdend meegevallen, en dan ook nog wel om zijn Europeesch- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} humanistisch gevoel en algemeen-Nederlandsche kracht onder den romantischen tijd. Zijn tijdgenoot en vriend Ledeganck is naast hem rhetorischer en schoolscher, ja, tot nadeel van zijn ‘eersten dichttijd’, onder directen invloed van Bilderdijk. Ik herhaal dat De Laet daarentegen, naast de veelvuldige Fransche, vele klassiek-Duitsche invloeden heeft ondergaan, vooral van Schiller, waarover hij destijds - in 1857 - in Antwerpen eene belangrijke feestrede gaf. Immers niet alleen dweepte De Laet met Schiller's ‘Gedichte’, maar gaf tevens in adoratie eene goede vertaling des Weimarschen poeet's ‘Der Alpenjäger’ en gebruikte hij dikwijls Schiller's verzen als pittige motto's zijner eigen gedichten; ten andere in vele poëzie van De Laet is den breed -aanzwaaienden Schiller-toon te erkennen; van daar dan ook dat humanistisch-klassieke aan Schiller's verzen eigen en dat eene Grieksche zuiverheid, eene helleensche gaafheid geeft aan menigeen zijner verzen. Is Rodenbach de ‘Goethiaansche’ jongeling, De Laet is de Vlaamsche Schiller die streefde naar de klassieke gaafheid van het vers, de algemeene romantieke menschelijkheid der gevoelens en de intellectueele voornaamheid van het gedacht. * * * De kritische lezer die den gang der literaire richtingen nagaat en waarde toekent aan de invloeden der voor-tijdperken eener letterkundige periode, zal dan van zelf het literaire jaar 1837 vergelijken zooals dit én in Vlaanderen én in Holland zich voordeed. Het was in het jaar 1837, dat De Laet zijn kernachtig sonnet schreef ‘Onttoovering’ toen de Hollandsche theoloog Aernout Drost in zijn tijdschrift ‘De Muzen’ klaagde: ‘Er is een fllauwe, droomerige geest in onze letterkunde geslopen’. Het was het jaar der reactie van Potgieter's ‘Gids’. Dat De Laet bij krachte was in dien slappen, voozen Nederlandschen tijd - waarop Potgieter de literaire hervorming nog beginnen moest - zulk een verdienstelijk sonnet te schrijven, is aan weinige Nederlandsche critici opgevallen. En nochtans is dit sonnet zoo onberispelijk van vorm en - vooral in dezen teleurstellenden tijd - zoo humaan van levensgevoel... Laat mij het hier neerschrijven: Onttoovering. Het jeugdig harte leeg, de hersnen overlaên, Onze armen op de borst gekruist en 't hoofd gebogen, Doorwandlen wij de kille en dichterlooze baan Der aerdsche wetenschap, onttooverende logen, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Door droom van waerheid en van stelligheid bedrogen, Zien wij de ontvleeschde schim gedurig voor ons staen, Daer wij den dichterdroom, die verre is heengevlogen, Gelijk een nevel zien in rook en damp vergaen. - Onze Oudren waren niet als wij; - hun vrome scharen verwierven troost in smart, uit heilge Bijbelblâren en laefden zieledorst met englenmelodij. Wij hebben 't diepst geheim der dingen willen weten, Als Adam van den boom der wetenschap gegeten... Waerheen is nu Geloof en Kunst en Poëzij. Na de zenuwkwellende ellende van dezen oorlog heb ik dit allermenschelijkst gedicht met levendige bewogenheid gelezen. Het is maar jammer dat de rehabilitatie van Jan De Laet door geen enkel van het tegenwoordig geslacht - met uitzondering van Victor de Meyere in zijne Vlaamsche Dichters - ondernomen werd. De nalatigheid van Van Nu en Straks als richting, die doorgaans het traditioneele verband brak met de oudere Vlamingen, blijft daarom eene cultureele fout die door de afzonderlijke pogingen van Van Nu en Straksers als De Meyere en Van Langendonck niet hersteld wordt; dat daarbij eene overgangskracht als Pol de Mont, die zoo nabij stond, uitgeschakeld werd, getuigt voor het anti-traditioneele extremisme van deze literaire partijgroep. Deze onverschilligheid geldt evenzeer voor de mannen van '80 die altijd de oudere Vlamingen een ‘grof volkje’ zonder maatschappelijkheid hebben gevonden. Na mijn vijfjarig verblijf in Holland ben ik tot het inzicht gekomen, dat de Noord-Nederlander geenszins belang stelt in den historischen ontwikkelingsgang vooral der oudere Vlaamsche literatuur; immers is de onafgebroken historische cultuur van den Noord-Nederlander zeer egocentrisch, wat door de Reformatie van vroeger en nu zeer aangesterkt was en wordt; van een Noord-Nederlandsch objectief gezichtspunt uit is zulks begrijpelijk, want Holland heeft voor zich zelf aan cultureele waarden genoeg en zal van- zelf- sprekend eene Roomsche waarde als de Vlaamsche Beweging en literatuur om hunne ongewenschte norm verwaarloozen. Desniettemin is er veel belangstelling voor Vlaamsche letterkunde in Holland, maar dan uitsluitelijk voor moderne fraaie letteren; de meeste belangstelling gaat naar Gezelle en Streuvels en nu pas naar Timmermans' ‘Pallieter’ en zijn ‘Kindeken Jezus in Vlaanderen’, omdat de Noord-Nederlander in dit werk levenskarakteristieke eigenaardigheden ontdekt die hij voor zich zelf weinig of niet bezit. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Levenskleur en levensruimte zooals in ‘Pallieter’ is iets zoo specifiek-Vlaamsch warmbloedig dat de Hollander het gaat waardeeren omdat het in zijn eigen koeler en strakker leven ontbreekt... Voeg daaraan de mode en de dilletantische pose - vooral in Den Haag -, het ‘coqueteeren’ met het blozende boerenkind Jong-Vlaanderen. Niet uit behoefte aan zuivere belletrie is daarom altijd de waardeering, die soms van Noord-Nederland naar Zuid-Nederlandsche letterkunde uitgaat; bij de beste sympathieën blijft nog immer het gebrekkige inzicht op het ‘milieu’, waarin dit Vlaamsch werk ontstond, namelijk het antinationaal midden der verfransching dat ons het lezend publiek ontneemt, de stoffelijke steun ontzegt en de vormelijke schepping van vlaamsch kunstwerk - maatschappelijk gesproken - oneindig moeilijk maakt. Dit was ook het geval met Jan De Laet die in zijn ‘Journal d'Anvers’ om der toestanden wille een sierlijk fransch ging schrijven, mooie fransche verzen en bijdragen publiceerde in het Brusselsch tijdschrift ‘L'Artiste’ en desniettemin de Nederlandsche taal beheerschte zooals weinigen uit zijn tijd het konden. De Noord-Nederlander langs zijn kant door de nederlandsche eenheid zijner cultuur, had van jongsaf alle gemak om zich in het schoon-schrijven zijner taal te bekwamen en veroorlooft zich nog altijd, zonder inzicht op den cultureelen stand van het vlaamsch leven in België, zeer eenzijdig af te geven op den gebrekkigen vorm der oudere vlaamsche literatuur alsof die literatuur in dezelfde voorwaarden en voordeelige onstandigheden ontstond als de Noord-Nederlandsche. Dit is onrechvaardig op zijn minst. Noord-Nederland is ons meer dan drie eeuwen cultuur vooraf; twee eeuwen bleef het vlaamsch land, na den spaanschen tijd, zonder cultuur en opvoeding; na vijftig jaar was elke aanvoeling met Noord-Nederland gebroken terwijl na den val van Napoleon en met de ongelukkige revolutie van '30 het toenmaals onmogelijk bleek vlaamsche met hollandsche belangen terug te vereenigen. En intusschen heeft Holland egocentrisch zijn politiek en cultureel leven uitgebouwd met absolute afzijdigheid aan het zuid-Nederlandsch belang dat in de branding der verfransching meer en meer gesloopt wordt. In zeer moeilijke levenscondities - voor een Hollander niet gemakkelijk te begrijpen - heeft de oudere en nieuwere vlaamsche letterkunde zich moeten ontwikkelen; en zulks daarbij nog midden de onbewust vijandige houding van een verachterd en vergrofd volk dat alleen zich uitdrukken kan in een verouderd frontier-dialekt en alleen belang stelt in gebrekkige marktliedjes, oliebollen-kramen en bioscopen, maar nooit zijne schrijvers leest noch kent... Het was in dit midden, in deze toestanden, in deze omgeving - {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} toen de verfransching aan zijn geneeskundig, wetenschappelijk, literair, journalistiek en parlementair leven de hoogste eischen stelde - dat Jan De Laet Zuid-Nederlandsche gedichten schreef die een Noord-Nederlander in dezelfde levenscondities moeilijk had kunnen scheppen. * * * De uitgave door ‘De Sikkel’ van De Laet's beste gedichten was mij eene aangename gelegenheid de voorafgaande ideeën over hem te schrijven. Over de keur en keuze der gedichten in dit ‘Bloemlezinkje’ heb ik mij met lof uit te spreken; een meer rhetorisch gedicht als ‘Aen de Dichters’ bleef om wille van het betere achterwege; daarentegen had ik gaarne de opname gezien van ‘De Vloek des Pelgrims’ welk dichtstuk, naar mijn inzicht, de beste romantieke ballade is welke wij in onze Zuid-Nederlandsche letterkunde bezitten en zeker niet slechter dan eene Kennemerballade van den hollandschen romantieker Hofdijk. Eene tweede uitgave moge dit verbeteren. Karel van den Oever. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bloei I Gisteren ben ik vijf en dertig jaar geworden. Er valt nu niet meer aan te tornen: mijn jeugd is voorbij, al lang, mijn bloeitijd nu ook. Ik ben op weg naar de veertig, ‘la redoutable quarantaine’ volgens Ohnet. Ohnet is een prul; de geestige dingen, die hij schreef, moeten gestolen zijn. Van mijn man kreeg ik een gouden armband. Is het eigenlijk niet een beetje gek nog sieraden te geven als je vijftien jaar getrouwd bent... Ik verwachtte een bloempot op den standaard, omdat hij het jongenskopje zoo onbeduidend vindt. 't Vorig jaar kreeg ik een theeservies, 't jaar daarvoor twee sauslepels, die waren blijven ontbreken bij het beste zilver. Ik had toen even het land, voelde dat de tijd van waaiers en kanten shawls, van parfums en fijne bonbons, tenminste als verjaarsgeschenken, voorbij was. Maar we hadden eerst de lievelingsschrijvers nog kunnen hebben in volledige uitgave, prachtband natuurlijk, en de periode van etsen en gravures... Als de mooie jeugd voorbij is hoef je daarom nog niet dadelijk aan het zilver of vaatwerk te beginnen... Het leven is heel goed voor me geweest, te goed misschien; Joseph ook. Ik heb niet veel last gekend, niet veel teleurstelling, niet veel zorg, niet veel groote vreugde ook tenslotte, maar al even weinig verdriet. Ik ben ook heel tevreden met mijn lot, met mijn man, met mijn vrienden, alles is zoo best als het maar zijn kan. Maar gisteren ben ik vijf-en-dertig jaar geworden, en de eerste helft van mijn leven (een normaal mensch rekent immers op zestig à zeventig jaar) is zoo prettig geweest, dat het tenslotte wel heel ondankbaar zou zijn als ik den besten tijd ervan niet een beetje betreurde. De herfstige wind schudt de laatste blaren van den boom dicht bij de keuken. Ik kijk er nu al een half uur naar en besluit eindelijk maar uit te gaan. Voor vijf uur kan ik nog twee of drie armenbezoeken doen en dan ben ik weer thuis als Henri soms nog aankomt Hij brengt zoo 'n gezelligheid mee en hij is graag bij ons: ik zal zien dat ik hem ten eten houd. Je kunt er van zeggen wat je wilt, maar een ander mensch in {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} huis brengt een andere atmosfeer te weeg. Een vrouw doet dat nog meer, maar ik ben erg op mijn rust gesteld, reden waarom ik het van jongsaf nooit erg gehad heb op logeerende vriendinnen. Daar behooren van romanswege zooal geen drama's, dan toch lichte verwikkelingen uit voort te vloeien, en daar ben ik nooit op gesteld geweest. Ik geloof dat ik au fond jaloersch was, misschien nog ben, wel een beetje gek, op onzen leeftijd, na vijftien huwelijksjaren in oprechte trouw en eendrachtig samenzijn met mijn zeergeliefden echtgenoot doorgebracht. Ik was achttien toen Joseph me vroeg, natuurlijk was ik verliefd op hem, hij immers ook op mij. Maar we moesten braaf twee jaar wachten met trouwen, omdat hij niet genoeg verdiende en Papa mij te jong vond; en we hadden een heel prettigen verlovingstijd, en trouwden en het was een leuke bruiloft, en we gingen op onze huwelijksreis den traditioneelen Rijn af en daarna naar Parijs en vonden het toen eigenlijk alle twee al even weinig prettig als de meeste paartjes, die er eerlijk voor uit komen. En toen we terugkeerden waren we gelukkig; eerst in een benedenhuis van vier - later op een bovenhuis van zes - en nu in een heel huis van achthonderd gulden, dat echter wel opgeslagen zal worden als onze huur om is.... De wittebroodsweken kunnen niet eeuwig duren. Dit met betrekking op het geluk, niet op de huur. Zooals ik dacht kwam Henri van middag. Ik had me thuis komend omgekleed, waarom weet ik zelf niet, vroeger hield ik gewoonlijk de blouse en rok van mijn wandelpak maar aan, maar de mode van de heele japonnen heeft gemaakt, dat ik daar een hekel aan kreeg en ik heb altijd iets gevoeld voor het Engelsche gebruik om je voor het diner te verkleeden. En het thee-uur 's middags is zoo gezellig. Bovendien als je op zekeren leeftijd komt, neen, dat is nu aanstellerig, van een ‘zekeren leeftijd’ moet ik nu toch nog niet gaan praten... nu, het blijft een feit, dat vrouwen met de jaren toenemen in ijdelheid. Begrijpelijk! wat er dan aan natuurlijk schoon begint te tanen moet aangevuld worden. Dezelfde reden waarom leelijke meisjes zooveel coquetter zijn op haar, oogen en tanden dan mooie. Die weten dat ze toch aantrekkelijk zijn, en de minder begunstigden, dat ze van alles partij moeten trekken, en zoo de kleeren den man niet maken, voor de vrouw doen ze heel wat. Jenny heeft een manier om de menschen binnen te laten, die hen doet voelen hoe welkom ze zijn. Henri beweert dat tenminste. Hij bracht een grooten bos witte seringen mee, ter eere van mijn verjaardag. Ik schoot heusch in een lach: - Waarom ben je dan eergisteren niet gekomen? {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij hief beide handen op met een gebaar van afschrik. - O Gusta, dáár kunnen mijn zenuwen heusch niet tegen. Zoo'n heele verzameling gelukwenschende vriendinnen. Mijn stemming viel op eens. Tien jaar geleden zou noch hij, noch een andere man zoo iets beweerd hebben, maar toen waren we allen piepjonge vrouwtjes of nog meisjes en dáár is meer charme aan. Ik belde en verzocht Jenny kortaf de bloemen in een vaas te zetten en water te geven. Hij merkte dat er iets aan haperde, maar is gelukkig zoo tactvol om niet als Joseph bij dergelijke gelegenheden onmiddellijk te vragen: ‘Is er iets, Gusta?’ en zoo onmogelijk aan te dringen, dat je niet weet hoe je je er uit moet redden als je't kinderachtig vindt om de waarheid te zeggen. Doch de witte seringen geurden zoo feestelijk in de lichte kamer. Er stonden nog veel bouquetten en eenige mandjes, van de bewuste vriendinnen die hij ontloopen had en met tergende volharding drongen het theeservies en de zilveren sauslepels zich aan mij op, ik weet niet waarom. - Och Gusta, wat heb je daar een prachtigen armband aan! Die heb ik nog nooit gezien... - Nee-ee... Hij nam mijn hand in de zijne, boog zich over mijn pols en bekeek het fijne werk met de bewondering van een kenner. Ik voelde een lichte trilling over me gaan, en vroeg me geërgerd af, dit maal gelukkig zonder er iets van te laten blijken, waarom er van de vreugde van dit geschenk zooveel verloren was gegaan; het cadeau op zichzelf deed me natuurlijk eergisteren heel veel plezier, maar waarom had Joseph het me zoo domweg in het étui overhandigd in plaats van het me zelf aan te doen. Ik moet er eerlijkheidshalve bijvoegen, dat dit me dan toch niet de minste emotie zou hebben gegeven... Dat is nou eigenlijk geen wonder als je al vijftien jaar getrouwd bent. En intusschen draaide Henri de schakels, die alle verschillend zijn als je ze nauwkeurig bekijkt, maar juist in elkaar sluiten, om mijn pols, zoo rustig, eenvoudig en natuurlijk dat het 't toppunt van aanstellerij, om niet te zeggen misplaatste ijdelheid zou geweest zijn, als ik mijn hand teruggetrokken had, daar zijn aandacht alleen het sieraad betrof. Gelukkig vond ik den juisten toon: - Wacht, ik zal hem afdoen. Hier heb je hem... Maar armbanden en halssnoeren zijn zulke gekke dingen, in een mannepalm, ze verliezen dan al hun bekoring en liggen er als een dom opgerold hoopje fortuinwaarde, zonder meer. Een broche of {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} een ring gaat nog, maar een collier of ketting heeft niets geen aantrekkelijkheid meer. - Hij is mooier aan je arm, doe maar weer aan, gebood Henri, en ik gehoorzaamde en stond op om thee te schenken. - Gusta, morgenavond gaan we naar het Mengelberg-concert; je kunt toch, hé? We zijn al een paar maal 's avonds uit geweest; eens of twee keer ging Joseph mee, de laatste malen had hij geen tijd en het was eigenlijk gezelliger met ons beiden. Vóór ik antwoordde betrapte ik mezelf op het zonderlinge gevoel, dat het weer zoo zijn mocht, of dat Henri maar twee kaarten had kunnen bemachtigen. - Ik weet niet of mijn man kan, antwoordde ik langzaam, maar ik denk het niet. - O, dat is niets, ik heb maar twee kaarten... Als hij kan en lust heeft kun je ze natuurlijk allebei krijgen. Ik wist niet heel goed wat te zeggen. We hebben dit jaar geen abonnementen genomen, omdat Joseph te dikwijls verhinderd is en ook niet zooveel om muziek geeft; Henri weet dat ik er wel van houd, bovendien graag uitga en Joseph het dus alleen daarom wat meer zou moeten doen... en plotseling antwoordde ik ondoordacht: - Nee, stel 't maar niet voor. Als je maar twee kaarten hebt gaan we samen, jij en ik en daarmee uit. - Des te beter, vond Henri met het onschuldigste gezicht van de wereld, en hij praatte kalm verder over koetjes en kalfjes. Maar er was plotseling iets anders tusschen ons gekomen, een atmosfeer van groote vertrouwelijkheid, een geheimzinnig overeenstemmen van gedachten en gevoelens, en van wenschen, die tot nu toe onuitgesproken waren gebleven. Ik had duidelijk geformuleerd, wat wij beiden meenden, dat we liever samen waren, maar het was op zoo 'n argelooze wijze geschied, dat de gedachte dit ongepast te vinden, niet bij ons op kon komen, of beter gezegd, dat we die voor elkaar niet konden laten merken, zonder onszelve bespottelijk voor te komen en het te zijn in elkaars oogen. Maar de argeloosheid van een vrouw van vijf-en-dertig is helaas al even waschecht als de naïveteit van een meisje van vier-en-twintig. En terwijl Henri de ‘Groene Amsterdammer’ nam en zich in een artikel over Toorop verdiepte, stak ik een sigaret op en hield gewetensonderzoek. ...Ik ben een fatsoenlijke vrouw..., ik houd van mijn man..., natuurlijk, waarom niet? Ik denk er niet aan ooit een haarbreed van den rechten weg, zoogezegd den weg van eer en deugd en plicht af te wijken... Als de man die tegenover me zit, me een compliment maakte, zou ik een hekel aan hem krijgen; ...als hij iets {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} anders durfde te kennen geven dan een blijk van gewone vriendschap en voldoening in kameraadschappelijk samenzijn, zou ik bij den eersten blik een walg van hem krijgen... En ondanks dit alles is het een feit, wat ik nu zelve trouwens onder woorden heb gebracht; ik ben liever met hem dan met mijn eigen man... De Tien Geboden zeggen me niets: Gij zult niet begeeren,... mijn hemel, hoe cru! Of dit andere uiterste: Gij zult geen overspel bedrijven... als de mogelijkheid dat ik mijn armen goeden Joseph of hij mij zou bedriegen, ooit ernstig in me opkwam... En Henri beschouwen als te vermijden ‘gevaarlijke naaste gelegenheid’ is een beetje grappig... Hoe kan ik zoo belachelijk zijn om over kleinigheden te piekeren. Op een diner of een soiree zit je toch ook steeds naast anderen en dan zijn de gesprekken natuurlijk opgewekter en levendiger dan wanneer ze allemaal paartje naast paartje zouden zitten evenals thuis aan de theetafel... En de vriendin die ik in vijf jaar niet gezien heb, interesseert me immers op het oogenblik der terugkomst meer dan mijn eigen lieve moeder, die hier dagelijks komt, zonder dat ik daarom van mijn vriendin meer houd... Het is merkwaardig hoe gemakkelijk een mensch zich muizennesten in het hoofd haalt, die bij even ernstig nadenken in stof vervliegen... Henri stond op, nam mijn handen en vouwde ze tegen de zijne, en daar ik bleef zitten dwong hij me achterover te buigen en naar hem op te zien. - Gusta, nu moet je morgen zien op tijd klaar te wezen; je hebt niets te doen en moest je aanwennen wat eerder aan je toilet te beginnen, als je uitgaat. Trek die zwarte japon aan met de gouden bloemen, wil je? - Ja zeker, antwoordde ik gedwee. Ik ben niet gewoon dat iemand me iets commandeert. Toen ik heel jong was, hoopte ik dat mijn man het doen zou, omdat me dat een gevoel van meesterschap zijnerzijds en van saamgehoorigheid zou geven. De enkele malen, dat Joseph zijn wenschen een beetje beslist uitdrukte ben ik echter eerlijk gezegd vreeselijk gepikeerd geweest en heb dit den heelen dag getoond, daarmee het bewijs leverend dat mijn neiging tot onderdanigheid niet ernstig gemeend was. ... Maar de zwarte japon met de gouden bloemen trek ik morgenavond toch niet aan; die is nogal gedecolleteerd en heeft, ofschoon enkel zwart met goud, iets te opzichtigs... Als Joseph nu straks thuiskomt en ik vertel hem dat ik morgen met Henri uitga en hij toont zich misnoegd of humeurig, dan zal ik dat in mijn hart ontzettend leuk vinden en het eerst voor de aardigheid nog een beetje rekken en trekken, maar dan natuurlijk niet {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. Doch ik ben overtuigd dat het Joseph absoluut niets schelen kan, mijn hemel... waar denk ik aan. * * * Gonda en Berrine hadden het beiden zoo druk, dat ze, ofschoon bij mij op bezoek, maar half aandacht aan me wijdden. Dat is een bijzonder voorrecht wanneer je, zelve kinderloos, moederlijke vriendinnen op de thee krijgt: eerst gaat het over de mannen, de kinderen, het vrouwenkiesrecht, soms de mode, onderwerpen van algemeen belang, maar dan verzeilen we op de kinderkamer en daar voelen ze zich eigenlijk in haar element, allemaal, behalve ik. Soms daalt er af en toe weer eens eene naar de lagere sferen van huiskamer of keuken af met een genadig, om niet te zeggen medelijdend: ‘Als we 't over de kleuters hebben is het voor jou eigenlijk niet zoo interessant, wel Guus?’ en ik krijg gelukkig nu geen pijnlijk steekje meer aan mijn rechterkant. Het hart zit wel links, maar ik voelde beslist de pijn steeds rechts, vroeger... dat is al lang geleden, al wel een jaar of vijf, zes, zeven. Na de derde teleurstelling, waarbij ik meer dan drie maanden ziek, en nog eens drie maanden moe, lusteloos, hangerig en tobberig bleef, hebben wij de hoop op nageslacht definitief opgegeven. En als ik de waarheid moet zeggen is het eenige wat er me nu, na zoo 'n tijd nog pijnlijk van aandoet, het gevoel, dat een vrouw, die géén kinderen heeft, eigenlijk niet heelemaal als normaal beschouwd wordt; och ja, toch wel, teleurstellingen tellen voor goede vrienden en degenen, die van de huiselijke omstandigheden op de hoogte worden gebracht, als peettantes en schoonmoeders, mee om je voor ‘vol’ te verklaren. Enfin, het blijft toch, al is het maar tegenover je man, een gevoel of je als vrouw min of meer te kort bent geschoten, niet gegeven hebt, wat er van rechtswege verlangd kon worden. Een heel primitieve opvatting mischien, maar ik geloof dat iedere kinderlooze vrouw ze min of meer deelt, al zal ze 't misschien niet willen toegeven. Nu, Gonda en Bertine hebben het dan eerst druk over den Vrouwenbond gehad, waar ik ook lid van ben. Ik ben lid van alle mogelijke Katholieke vereenigingen en ook van eenige neutrale. Het eene komt geloof ik niet goed met het andere overeen, maar ik heb volgens Joseph ‘vrijgevochten begrippen’. Bertine voelde veel voor een Bond tegen zedelooze kleederdracht, maar Gonda, die erg practisch aangelegd is, oordeelt, dat de mode toch telkens wel verandert, zonder dat je je er druk over maakt: - Kijk maar eens naar de kindermodes. Om de twee, drie jaar is er weer een heel nieuwe richting; nu eens tetra-stof, dan weer allemaal gebreid katoen, en dan weer wol en dan weer géén wol. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Als je 't maar kalm afwacht komt het veel-gesmade toch weer in trek. Aan Gonda voel je in alles de vrouw, die jong getrouwd is en zich de weelde van een half dozijn spruiten veroorlooft. De mooie gezonde, gelukkige vrouw, met mooie gezonde kinderen, die er een mooie, gezonde, en ik zeg niet ‘bijgevolg’ maar natuurlijkerwijze ietwat laag-bij-de-grondsche levensopvatting op na houdt. Haar oudste zoon is twaalf en haar jongste nog geen twee jaar en ik geloof, dat ze van plan is in die richting nog een poosje voort te sturen. Bertine doet en wordt in ons kringetje beschouwd als het jonge vrouwtje. Ze is heel laat getrouwd, dat is te zeggen, ze was dertig, wat wij laat noemen, ofschoon 't eigenlijk een beter systeem is, geloof ik. Ze is niet zoo mooi als Gonda, en ik denk heusch niet half zoo slim als ik, maar dweept ijselijk met het moderne en vindt ons een beetje vieux jeu. Ze is geabonneerd op alle mogelijke vrouw- en kindertijdschriften, maakt de groenten voor den heelen winter in en heeft regelmatig een huisnaaister. Haar beide babies worden op zijn Engelsch opgevoed en 't gaat alles erg volgens vaste regels en bepalingen. Ze zijn echter niet zoo leuk en niet zoo flink als Gonda's kleintjes, maar dat hoeft niet aan de opvoedkunde te liggen. Toch heb ik heel graag, dat Bertine komt; ze brengt iets nieuws en frisch mee; ze vindt haar huis, haar huishouden, haar kinderen nog erg belangwekkend en is overtuigd, dat bij haar alles beter geregeld is dan bij een ander, ook al een eigenschap, die ik veel heb opgemerkt bij vrouwen, die laat trouwen. Als je jong begint lijkt het je alles, ook het moederschap, meer de gewone natuurlijke wereldsche loop. ‘Stel je voor dat ik zoo'n beslag met mijn zestal maakte, beweert Gonda, dan kwam er bij mij niets op tijd en stond klaar. Trouwens als je man dokter is dan maak je met de kinderen niet voortdurend zoo'n drukte over de gezondheid en de weegschaal.. Deze laatste bemerking vind ik prachtig; ze doet me denken aan den chef de cuisine, die zijn eigen schotels niet eet, omdat hij te goed weet, wat er in komt. - Gusta, begon Bertine plotseling met het besliste air van de vrouw, die weet wat ze wil, ik heb je voorgesteld voor het huisbezoek van de Kraamverpleging, en namens jou maar half en half toegezegd ook. Er komt hulp te kort, vooral flinke werkdadige hulp van menschen die iets doen kunnen. We hebben een massa dames van ‘zekeren leeftijd’ ...wat kun je daar nu van vergen; de jongere getrouwde vrouwen weigeren bijna altijd omdat ze het te druk hebben met haar gezin en als ze aannemen bedanken ze na een poos en dat is nog erger... {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} - Natuurlijk, viel Gonda in, maar jullie leggen zoo maar beslag op een mensch. Verbeeld je dat ze mij, omdat ik doktersvrouw ben, absoluut willen verplichten drie namiddagen in de week op de Zuigelingenkliniek te komen... Hemelsche goedheid! hoe moet ik dat aanleggen? Een doktersvrouw moesten ze juist wat meer met rust laten dan een ander, die heeft toch al zoo'n ongeregeld huishouden. Bovendien, ik vind dat juist ‘vrouwen van zekeren leeftijd’ zooals jij ze noemt, Bertine, laat ons zeggen van boven de vijftig, voor al die zaken het best geschikt zijn. Die zijn gewoonlijk uit het jonge spul en dan houdt zulk werk ze in beweging. - Ja maar, er zijn een massa vermoeiende karweitjes bij, die je heusch oudere dames niet op kunt leggen; we hebben het nu al geprobeerd met een paar ongetrouwde juffrouwen, maar voor het toezicht op de kraamverpleging gaat dat eigenlijk niet. Vrouwen als Gusta zijn daarvoor de geschikte elementen: in de kracht van hun leven, voorzien van eenige ondervinding, in staat met gezag op te treden, en die niet telkens met het excuus aankomen dat haar eigen kinderen ze noodig hebben... - Het is maar wat jij excuus noemt, vond Gonda die de Zuigelingenkliniek nog niet goed verduwen kon en bovendien meestal bij de laatst uitgesproken gedachte stilstaat, waardoor zij den samenhang met het voorafgaande uit het oog verliest. Dat is goed voor jou met je tweetal, maar als je er een stuk of wat hebt... - Nu ja, glimlachte Bertine, maar Gusta heeft er heelemaal geen, dus die is... Ik hoorde het gesprek over me heen gaan net of het een andere betrof. Ze beschikten over mij, mijn werk, mijn tijd, met het laatdunkende overwicht der drukbezette vrouw op eene, die niets om handen heeft, alleen omdat zij kinderen bezitten en ik niet... - ...Gusta heeft er heelemaal geen, vervolgde Bertine rustig, dus die is 's namiddags totaal vrij. Als ze den morgen aan haar huishouden wijdt kan ze er gemakkelijk drie vaste middagen voor nemen. Ik vraag me zelfs af, Guus, we hebben zoo 'n moeite om 's morgens hulp te krijgen en jij hebt je meiden al zoo lang, of jij het niet zóó zoudt kunnen regelen, dat je in de Zuigelingenkliniek... - Mijn beste Bertine, ik meen je al gezegd te hebben, dat ik er niets nieuws bij aanneem verklaarde ik beslist. Zeker geen kraam- of zuigelingenverzorging; ik heb geen kinderen, ergo heb ik er geen verstand van en ik voel er niets voor... Mijn woorden vielen ongewoon hard: tek-tek-tek als zware droppels van een dookgat op een zinken plaat; ik voelde me zelve opeens buitengewoon onsympathiek met mijn besliste weigering... en dan nog voor zulk werk... {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Er volgde een pijnlijke stilte. Bertine drukte de lippen op elkaar, keek me even verwonderd aan, aarzelde, zuchtte toen en zei: - Dan zal ik het zelve moeten doen. - Och wel ja, lachte Gonda, die niet van spanning houdt, je vraagt toch au fond niet beter en ik denk altijd dat het je kleintjes goed doet als ze eens een paar dagen in de week niet gebemethood worden. - Het zal maar voor een poosje zijn, vervolgde Bertine, die dit maal niet op de aardigheid in ging. Je weet dat we gelukkig nummer drie verwachten en ik hoopte dat Gusta... Je hebt toch zooveel vrije middagen, je kunt toch niet altijd winkelen of lezen of bezoeken ontvangen en verstelwerk moet er in zoo 'n huishouden als 't jouwe niet veel blijven liggen. Ik bedoel je bent er te netjes voor, houdt alles te veel bij, verontschuldigde zij haar bemoeizucht met een glimlachje. - Dat doet er niet toe; ik blijf bij mijn meening dat jullie die zaken niet goed inricht. Je moet betaalde hulp nemen, vakmenschen, verpleegsters, nonnen, eender wat. Dat getob en gesukkel met vrijwillige hulp is onzin, bovendien uit den tijd. Het doet me denken aan de gezinnen waar ze bij ziekte en bevalling een grootmoeder, zuster of tante in huis nemen, waar ze maar de helft van 't werk van kunnen vergen, dat een gezonde dienstmeid of verpleegster verrichten kan en wat aan cadeaux en extra 's zeker zoo duur kost. - Als dat maar te betalen was, zouden we het zeker wel doen, Gusta, niets liever dan dat, en ik constateerde met ergernis dat Bertine in haar toon iets schoolmeesterachtigs legde. - Als er maar gebroken wordt met het systeem van de vrijwillige hulp, zou de liefdadigheid doelmatiger ingericht worden, hield ik vol. - Maar Gusta, er zijn toch massa's betrekkelijk nog jonge vrouwen zooals jij, die als ze geen kinderen hebben niet beter vragen dan zich nuttig te maken... Ik dring niet aan natuurlijk, vrijheid, blijheid. - Nou eerlijk gezegd, ik ben misschien wat egoïst, verklaarde Gonda, maar ik ben blij dat Guus het niet doet. Als ik een heelen middag door den regen geplast heb, omdat ik 't er op gezet had dien dag boodschappen te doen, dan ben ik zoo blij tegen vijf uur te weten dat ik Guus gezellig en rustig thuis vind. Als ze nu ook al begon te sjouwen zooals jij Bertine, waar moesten de huismoeders zooals ik dan eens komen uitblazen. We schoten alle drie in den lach om dit argument. Gonda ziet er ondanks haar zestal jonger uit dan wij, heeft door den voortdurenden omgang met haar kinderen zelve iets kinderlijks behouden en {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt toch dat ze tegenover ons beiden moederlijk-beschermend moet optreden. ...Welk recht hebben ze om over mij te beschikken en me juist voor dát werk uit te kiezen? Omdat ik zelve geen kinderen heb? Is dat niet een reden te meer om er me vrij van te stellen... En terwijl we verder praten over een paar nieuwuitgekomen boeken, over de plannen voor de zomervacanties (de duurte en het dienstbodenvraagstuk hadden we al afgewikkeld), en ik werktuigelijk meebabbelde, vriendelijk en belangstellend zelfs, met het onbewuste verlangen den onaardigen indruk van mijn weigering uit te wisschen, gonsden Bertine's argumenten al maar door mijn hoofd: ‘Je kunt toch niet iederen middag winkelen, of lezen, of bezoeken ontvangen...’ Is het niet hoofdzakelijk om vrij te blijven, vrij als Henri 's middags komt, dat ik dezen winter niet gebonden wil zijn?... Als een verlossing klinkt Gonda's vriendelijke stem, die zoo blij is me 's middags tegen vijf uur altijd thuis te vinden. Als ik voor mijn vriendinnen wel thuis mag blijven, waarom dan voor mijn vrienden niet?... (Wordt vervolgd,) Stephanie Claes-Vetter. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De paradijsvloek Treurspel in drie bedrijven Aan mijn Broeders de Menschen. Proloog Mijn Broeders, Nu luistert naar het treurspel van de menschheid, En wordt weer kind, en kent de zoete smachting En zwerfdrift naar 't verloren Paradijs, Waar eens de gansche menschheid kind geweest is. Herzie wat 'k in gezichten zag, Verbeelding, En laat bedwelmend door het bloed de lente Weer waaien van de menschheid in het Eden, Waar 't laatste scheppingswoord in leven riep Den eersten mensch, toen hij, nog half bezwijmd, In wemeling van schoon gebonden leden De milde weelde van 't bewegen voelde, En zich aan ruwe rukken van den wil De duizelende ophief van zijn kleibed En de onbeholpen reuzenschreden zette In de van nieuwheid wasemende schepping; En ziende, dat voor hém die aarde was En gansch dat koninkrijk vol zon en wuifpracht, In wilden keelklank de eerste blijdschap uitstiet Om al de vreugde van 't geboren-worden En wat den mensch het mensch-zijn heerlijk maakt! Toen speelde Satans treurspel in de wereld, Waar Jahwe enkel vreugde-spelen schiep; Gelijk aan Jahwe wilde 't kleibeeld worden. Maar zie een barst - de slang - scheurde de schepping... Sinds doolt op aard de koninklijke mensch En roept zijn jammerkreten, wijl hij lijdt En sterft, een stuk-gebarsten eeuwigheid. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar uit het vloek-verzaamend voorhoofd Jahwe's - De scheppingsplaats van hemel en van aarde - Laaide de Geest van 't vlammend zwaard, de felste, Die ooit in smids van goddelijke wraak Uit vuur en siddervlam gestalte kreeg. Op 't aambeeld van Gods toorn is 't zwaard gesmeed Dien dag, toen alle hamers uit den hemel Den eersten donder langs de luchten sloegen, - Bij ieder donder beeft die donder nóg; En als de sulfren vonk het ruim doorflitst, Van wolk tot wolk haar vuurge paden springend Tot ze een in cedertop haar gouden weerhaak Slaat, - dan herinnert zich het brein des hemels, Hoe bij het smeden van het vlammenzwaard De vonken schampten in zoo'n overvloed, Dat tot het einde van de wereld alle Onweders langs de kim nog weerlicht vinden En elementen voor de snelle bliksems In wat Gods toorn dien onweersdag te véél had! Men zegt, dat Abel - kind, genie en onschuld - 't Verloren Paradijs hervonden heeft: Hem herderde de zoete Gezellin, De Liefde, naar 't geboorteland der vreugden, Toen hij de ballingschap der smarten leed; En naar den Levenstuin hief Abel hóóg De handen, - eeuwig smachtend menschenkind! Ook machtsbegeerge Kaïn vond het Eden, Maar al wat geur en zang gaf in dat oord Verdroot zijn donkre ziel. Nog vóor den ingang Reet hij de rozen af, waarin hij waadde, En worgde ruw een afgedreven zwaan, Den fiersten prins der Paradijsrivieren, Die uit zijn jammerhart een doodslied zong, En stervend nog met zijn gebroken vleugels Het spattend water tot kristallen joeg In verren waaier van gepluimde slagen, En zingend onderging zóó koninklijk, Dat het gewelf der bergen trilde, - en Eden Dien dag een stonde blijdschap minder telde! Aldus vond Kaïn 't Paradijs, - dus Abel, En beiden waren kinderen van Adam. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar met zijn knods sloeg Kaïn Abel dood!.. En Adam leed om Abel - en hij stierf; En Eva leed om Abel en om Kaïn, En leed om al haar kinderen, - en stierf; En ook haar kindren leden, - en zij stierven; En allen, allen lijden wij - en sterven, Het is de vloek, het is de Paradijsvloek! Nu luistert naar het treurspel van de menschheid; Want altijd nog slaat Kaïn Abel dood, En broeders slaan hun schoonen broeder dood, - En weten niet waarom! - op Kaïns lijkveld; En rusteloos gaan langs de wereldstraten, Waar ied're tijd zijn riffen bleeken laat, De karavanen van het eeuwig heimwee, Zij gaan den grooten weg der eindeloosheid En met hen gaat de stille wandlaar Dood. Maar eeuwig straalt de zon, eeuwig de Liefde, En eeuwig, eeuwig smacht het menschenhart; En 't leven zoekt nog op het kerkhof leven, En over graven treedt de liefde zachter, Want zij wil teeder met geraamten zijn. Laat dan Uw geest in de geheimen dolen, Waar zacht de weemoed weent, en stil de smachting Aan ballingschaps vergulde toomen rukt, Wanneer de ziel, gevangen koningskind, Zich opheft aan de tralies van haar leed, Uitziend naar 't vizioen van 't schoone land, Dat bitter werd omdat het eenmaal zoet was. Nu luistert naar het treurspel van de menschheid, En weent met mij voor de gesloten poort, En laat de tranen van Uw liefde vloeien; Want tranen zijn als Paradijs-gebeden, - In tranen slechts hervindt de mensch het Eden. Alph. Laudy. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Menschwording (fragment) Spelers Spelers Lenore MAERTENS. Mev. JOOSTENS. Mev. MAERTENS, hare moeder. M. ALBANEZ, consul eener Zuid-Amerikaansche republiek. M. MAERTENS, haar vader, financier. Guido MAERTENS, haar broeder, student. Elsie ALBANEZ, zijne dochter. Kolonel ELESCART. Geerten GOSSUIT, jong estheet. M. VAN WOERDEN, socialistisch kamerlid. Fred HARRISON, teekenaar. Prof. Dr BOEHMER, hoogeschool-leeraar. Juffr. Marleene BLANCKAERT. Juffr. Lily DUVAL. Dick WYBAUW, jong koopman. Juffr. Myriam de KLERK. M. VAN COPPENOLLE, nijveraar; Een dagbladschrijver. Henri VAN COPPENOLLE, zijn zoon. Een talrijk gezelschap: Dames, freulen, heeren, dienstboden. Mevr. de VELUW. Speelt in vooroorlogsche dagen. Een avondfeest bij den financier Maertens. Men danst in de helverlichte zaal die den achtergrond van het tooneel inneemt. Vooraan, twee treden lager, een wintertuin sprookjesachtig verlicht door de in bloemen verdoken gloeilampjes, grillig tusschen de kunstmatige rotsen gezaaid. Een waterstuk met fonteintje, heel vooraan rechts. Achter tegen den rotswand eene zitplaats. Heel vooraan linksch de ingang tot het buffet en de rookkamer. Dansmuziek. Het bal is volop aan gang. Mevrouwen Maertens en de Veluw zitten in de zaal vooraan tegen de balustrade en schijnen in vertrouwelijk gesprek. Beneden in den wintertuin, de koopman van Coppenolle, Professor Boehmer, het kamerlid Van Woerden, de jonge estheet Geerten Gossuit. Van Coppenolle. Nu mijn waarde Van Woerden, u hebt er ons mooi tusschen gehad met uwe algemeene werkstaking. Weet u dat ze de ruiten van mijn bureel hadden stuk geslagen en warempel dachten daar binnen te dringen. Van Woerden. Ik durf hopen dat u geen ernstig nadeel werd berokkend. Van Coppenolle. Ernstig... ernstig... heel de vraag is hoe U dat woord begrijpt, ziet ge... drie dagen werksschorsing en dan... de stremming in het verkeer... nu, ik mag mij nog gelukkig achten, (met een sluw lachje) mijn oude confrater Veenhuizen.... Van Woerden (onderbrekend). U moet begrijpen dat zulke uitspattingen niet op onze verantwoordelijkheid kunnen geschoven worden; elke diep in 't volk ingrijpende beweging drijft, haast fataal, zulk schuim naar boven. Dit is het werk van kortzichtige dweepers of praestatie's van de laagste lagen der bevolking, die {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} bij elke straatbetooging als ratten uit de riool te voorschijn komen. Geerten. U tracht de massa's te breidelen door de tucht die U hen oplegt, maar dit kan niet volkomen de instinkten onderdrukken die willen opflakkeren. Mevr. de Veluw (tot Mevr. Maertens). Ik zal U toegeven dat in dit geval de opvoeding der meisjes eene lastige taak is geworden. Mevr. Maertens. Ja, voor wie zijne dochters niet sturen wil naar nonnenpensionaten, welke ze onmogelijk kunnen voorbereiden voor wat, in onze moderne maatschappij, eene vrouw hoeft te zijn; haar die vrije kijk op het leven te geven zooals mijn man wou dat Lenore hebben zou. ‘Wij zijn menschen van de xxe eeuw, onze dochters moeten dit ook zijn’, zegt hij steeds; geen gevoelerig bijgeloof, geen enggeestige clericale dweepsters met kapelstemmingen, maar vrije vrouwen die hare mannen in 't leven terzij kunnen staan of, zoo 't hoeft, zich zelf, door eigen kracht weten door 't leven te slaan. Geerten. Maar kunnen wij het de onbeschaafde kudde kwalijk nemen, als wij, in onszelf, - wij de overbeschaafden! - die oude instinkten van wreedheid en vernietiging nog levend voelen? Van Woerden. Nu, waarachtig U overdrijft, wat mij zelf betreft. Geerten. Och, herdenk even uw studententijd, hoe eene duchtige viering nooit eindigen mocht, zonder het stuk-slaan der spiegels van de taveerne en een heroïsch relletje met de politie die ons wou oppikken voor nachtcabaal. Van Woerden. Maar dan waren wij ook niet erg nuchter meer. Geerten (voortgaande). Wij zijn allen vermomde barbaren; daar in Indië is mij dat duidelijk geworden, en ook hoe belachelijk wij ons aanstellen met onze zoogezegde beschaving; een rag doorzichtig kleedje waar wij denken eigen afzichtelijke naaktheid mede te bedekken. Mevr. de Veluw. Wat doet Mevrouw Joostens toch weer aanstellerig! Mevr. Maertens. Een decolleté als d'hare... op hare jaren... Mevr. de Veluw. Bespottelijk! Boehmer. O, U gaat te ver, U zult de reuzenvooruitgang der wetenschap niet loochenen. Geerten. Wat heeft die ons gebracht: comfort! (Hij lacht sarcastisch). Het leven mooier gemaakt? Meer levenswaarde? Maar dit geven de arbeiders van den heer Van Woerden U zelfs niet toe; de wetenschap is hun ergste vijand geweest. Van Woerden. Wij erkennen geen andere vijand dan het kapitalisme; wij vereeren de wetenschap en trachten ze te verspreiden onder het volk. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Geerten. En is het er beter om, gelukkiger, minder hebzuchtig? Mij worden ze onuitstaanbaar met hunne halve geleerdheid. Boehmeir. Maar wat bedoelt U nu eigenlijk door beschaving? Geerten. Wat Baudelaire bedoelde toen hij schreef: ‘Théorie de la vraie civilisation. Elle est dans la diminution du péché originel.’ Boehmer. Op die wijze kunnen wij het eens worden. Geerten. Het is een begrip dat wij verloren hadden. Wij hebben alle begrippen verloren. Boehmer. Nochtans psychologische onderzoekingen... Geerten. Juist daardoor; denkt U dat ik nog weet wat huisgezin is, wat liefde, wat leven? Mevr. Maertens wenkt Van Woerden. Van Woerden. U zult mij verontschuldigen, daar ik die damen zou wenschen te begroeten. Ik had anders graag beproefd U te weerleggen. (Tot Van Coppenolle). U moet de arbeiders vergeven, mijn achtbare heer; in den grond meenen zij het zoo kwaad niet en... de politiek stelt soms pijnlijke eischen. (Tot Boehmer). Kwel U niet om ‘the coming slavery’, professor. Geleerden van uw gehalte zullen in elke maatschappij eene eereplaats vinden. Boehmer. O, ik kwel mij niet. Ik bestatig slechts. Mevr. de Veluw (tot Van Woerden). U waart in drukke bespreking, Monsieur le député. Van Woerden. Inderdaad, Mevrouw, beeld U in dat die Magieër van Mhr Gossaert ons allen voor vermomde barbaren aanziet. Mevr. Maertens. Hoe zoo. Wij allen zonder onderscheid? Van Woerden. Zonder onderscheid, Mevrouw, hoe beschaafd wij ons ook mochten voordoen. Mevr. de Veluw (lachend). Dat zal hij ons betaald zetten. Mevr. Maertens (hem een zetel aanwijzend). Dat gaat U ons uitvoeriger verhalen, wil U? Van Coppenolle. Ik begrijp niet hoe Maertens die volksopruier in zijn huis verzoekt. Boehmer. Hij plaatst donderroeden. Het is eene macht die hij niet kan onderdrukken, hij moet ze vleien. De dansmuziek heeft opgehouden. Groote beweging, knechten plaatsen zetels in een beperkter halfrond, waarin de dames en freulen plaats nemen, omgeven van jonge en bejaarde heeren. Mevr. de Veluw. Wat gaat de lieve Lenore ons ten beste geven? Mevr. Maertens. O maar een enkel dansje op ‘Frühling’ van Grieg; ze gaat daar zoo in op. Wat wilt ge, ze heeft haast geene stem om te zingen en eene freule moet hare liefhebberijtjes hebben... niet? {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevr. Joostens. Heeft ze steeds zooveel van dansen gehouden? Mevr. Maertens. Als ze een klein meisje was kon ze reeds zoo aardig dansen. Lenore in grieksch tuniekje met sandalen opgebracht door Geerten. Mevr. de Veluw. Hoe verrukkelijk dat kleedje Geerten. Mag ik het teeken geven? Lenore knikt iets zenuwachtig. Het orkestje vangt de ‘Frühling’ aan. Lenore danst (zonder aanstellerij) Het gezelschap kijkt zwijgend toe, de damen elkaar nu en dan een woordje toefluisterend. Als de dans ten einde is wordt er warm geapplaudisseerd. Lenore laat zich in eenen zetel nedervallen. Van Woerden biedt haar eenen waaier. Geerten snelt toe met een roomer champagne. Allen omringen haar. Van Woerden. U hebt ons allen in vervoering gebracht, Mejuffrouw. Geerten. O dit was werkelijk aangrijpende kunst. Dick. Vreest U niet de Muzen jaloersch te maken, freule? Lenore (spottend). Hoef ik de wraak der godinnen te vreezen? Van Woerden. U leekt mij een bezield Tanagrabeeldje, ik vind de woorden niet om U mijne bewonderende ontroering.... Mevr. de Veluw. Heeft het U niet te veel vermoeid, lieve Lenore? Lenore. O neen, Mevrouw, ik houd zóó van deze muziek, men wordt er als door opgeheven. Mevr. Joostens. Maar Lenore, U zijt eene ware kunstenaresse. Lily (tot Marleene). Dat is nog heel iets anders als wat wij te leeren krijgen in de les van rythmische gymnastiek hoor! Fred (tot beiden). Is het op de rekening dier les dat ik de bevalligheid uwer gebaren, de lichtheid uwer tred, de gratie uwer heele verschijning moet leggen, Mejuffrouwen. Lily. Mijnheer Harrison, U zijt een akelige vleier. Fred. U hebt akelig gezegd; o jé, heusch akelig? Marleene (tot Lily). Moeten wij medelijden hebben met hem? (lachend) O wat kijkt hij naar! Fred. Naar en akelig... en ik die dacht te poseeren voor d'Adonische jongeling. Wanen, wanen, wanen... (Hij verdwijnt tusschen de menigte, de meisjes lachen hem na). Elsie (tot haar cavalier). U zijt in den handel meen ik, mijnheer? De jonge heer Van Coppenolle (onthutst en beschaamd). Ja... ja, ja... in den beet... ik wil zeggen den beetsuiker.... de zaak van mijn papa... Marleene. U zoekt mij, mijnheer Wybauw? Dick. Inderdaad mejuffrouw, U zijt mijn gevangene voor de naaste dans. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Marleene. Uw gevangene. Men hoort dat U net uit het land der roodhuiden thuis zijt. Dick. Werkelijk boos? Ik wou U iets vragen, Mejuffrouw. Marleene. Ik luister. Dick (zijn balboekje toonend). Kijk, hier van buiten hebt ge een klaverblad met vier blaadjes. Marleene. Ik zie... en dan? Dick. Hier binnen, waar de namen geschreven zijn hebt ge er slechts een met drie. Wat wil dat beduiden? Marleene (blozend). Zou dat niet willen zeggen, zoek het vierde blaadje? Lenore (lachend). Mijnheer Van Woerden, indien U zoo doorgaat, ga ik een menigte ondeugden rijker worden: ijdelheid, hoovaardigheid, zelfvoldaanheid. Van Woerden. U zult mij toch niet beletten uwe kunst te roemen hoop ik. Fred. O overdreven nederigheid! En ik die niet tot U kwam om mijn greintje wierook te ontsteken. Lenore. Mijnheer Van Woerden sprak reeds van Tanagrabeeldjes en Terpsichore. Aan wat gaat U mij vergelijken, Mijnheer Harrison? Fred. Aan Lily Green, Mejuffrouw. Lenore. O! is dat al! Ik dacht U welsprekender. Fred. Inderdaad, ik dacht net zóó; maar, ziet U, ik had in mijn hoofd een lofzang klaargesponnen van vele woorden rijk en schitterend en, met mij door den kring uwer bewonderaars heen te werken, heb ik hem vergeten. Lenore. U zijt een malle jongen. Maertens (tot Van Coppenolle). Wel, oude maat, voeldet U ook geen kitteling in de beenen als ge al die jeugd aan het werk zaagt, dat herinnert mij de goede oude tijd als het kermis was en de danstent werd opgeslagen. Van Coppenolle. Ja, maar dat ging er toen wat guller toe; men pakte zijn lief stevig in den arm en, pas op voor de teenen hoor! Neen, als ik al die buigingen en gebaren hier zie, kan ik mij moeilijk voorstellen dat die jongens daar vermaak in vinden. Maertens. Ja, nieuwe tijden; een nieuw midden voor ons, wij staan nu ook op een ander sportje van de ladder, niet? Maar ik had U over iets te spreken, een nieuwsje dat ik koom te ontvangen, het schijnt dat de Duitsche fabrikanten van chemische stoffen een consortium hebben gesticht. Ik heb mij altijd laten gezeggen dat U een belangrijk aandeelhouder zijt der ‘Usines de Reeth’. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Coppenolle (wantrouwend). O U weet, ik meen wel zoo iets in portefeuille te hebben. Maertens. Wij staan voor een trust die... hebt ge geen trek in eene sigaar. Troont hem mede naar de rookkamer. Van Coppenolle. Maar hoe maakt dit uwe belangstelling gaande? U hebt immers geen intresten. Maertens. Neen, niet rechtstreeks,... toch, heb ik U een voorstel te doen. Van Coppenolle. Zijt U zeker dat het doorgaat met die trust? Maertens. Feitelijk is het er, ik ontving zoo juist een telegram. Van Coppenolle. Vreemd, mijn agent schreef gisteren nog... Maertens (met een fijn glimlachje). Zóó, U volgde ook toch die zaak. (Beiden af). De dansmuziek herneemt. Lenore (tot Van Woerden die haar den arm biedt). Ik ga liever niet dansen, ik voel mij nog wat vermoeid. Wij zullen wat praten, wilt U? Van Woerden. Het is mijn innigste wensch, Mejuffrouw. Lenore. U hebt wel veel kommer gehad met de staking, en is alles nu naar Uw wensch verloopen? Van Woerden. Wij hebben tegemoetkomingen ondervonden vanwege de regeering, maar wat is dat in verhouding tot het groote doel dat wij nastreven? Lenore. Er bestaan vele vooroordeelen in onze kringen tegenover uwe partij; des te meer - maar mag een meisje U dat zeggen - bewonderen wij U, want daar is iets meer dan gewone moed noodzakelijk geweest, om aan de voordeelen van uw stand te verzaken, om de zaak der arbeiders tot de Uwe te maken. Van Woerden. Neen, geen moed, enkel liefde was voldoende daarvoor. Lenore. U moet veel bij ons verschoonen, Mijnheer, omdat wij onwetend zijn, en ook in ons is liefde tot gerechtigheid, is medelijden om het lijden van het volk, maar wij kennen het volk niet. Van Woerden. Ja, dat is een groote reden, want zonder kennis geene liefde, maar de hoofdzaak blijft steeds, dat wij menschen zulke reuzenegoïsten blijken te zijn, onbewuste, naïeve egoïsten, de beste onder ons... (pijnlijk stilzwijgen) Lenore. U moet wel vele teleurstellingen hebben ondervonden, U wel eenzaam voelen midden menschen, die óf haten óf niet begrijpen. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Woerden. Eenzaam, ja, maar zonder het terneerdrukkende, dat in dat woord besloten ligt. Wie eene groote liefde in zich draagt, is nooit eenzaam. Wie in begeestering kan opgaan voor een voorbeeld, hij voelt op zijn voorhoofd als een glans van dit geweldig licht, dat zijn denken bezielt en hem eene kracht geeft, die voor geen ontgoochelingen zal inzinken... (pooze). Lenore. Ja, ik begrijp, dat zij moeten gelukkig zijn, die iets hebben waar zij zich héél aan opofferen kunnen, die de drang naar opoffering, die in hen welt, als een klaterende bronne mogen laten vloeien... De muziek vangt aan voor een nieuwen dans. Fred Harrison komt Lenore halen. Van Woerden, na zijn boekje geraadpleegd te hebben, gaat zijne dame opzoeken. Guido en Elsie zetten zich op de bank aan de fontein, verdoken voor het gezelschap. Elsie. Neen, Guido, dring niet aan. Ik kan 't U niet uitleggen, ik versta mij zelf soms niet. Het is zoo raadselachtig vreemd, een meisjeshart. Guido. Weersta U zelf niet, Elsie, waarom mij steeds laten deinen tusschen hoop en wanhoop. U zijt mijn leven. Elsie! Waarom het woord niet uitgesproken, dat ge op de lippen hebt? Elsie. Hoe vreemd, dat wij ons nú juist moesten leeren kennen. Guido. Dit zijn de wegen Gods, Elsie. Pijnig mij niet langer, U hebt mij tot U geheven, mijn norsche schuchterheid verjaagd, dat ik U heb dúrven spreken. Ik heb U mijn hart opengelegd, U mijn streven verhaald en mijne verwachtingen. Ach, ik weet het wel, er is nog zooveel te volmaken, te louteren, te adelen in mij. Maar zal het mij niet lichter worden als ik uw beeld zal voor mij zien en úw glimlach mij zal aanmoedigen en steunen. Ach, zeg het dadelijk, het woordje waar ik zoo naar haak. Waarom niet nú? Elsie. O neen, Guido, neen, nú niet - later, misschien... zwijg,.. zwijg.... Guido. Maar mijne liefde kan niet zwijgen, Elsie, ik moet spreken, het is of ik in de woorden, die opwellen, verstikken zou. Ik moet U zien, steeds bij U zijn; 's avonds in mijn kamer voel ik mij als een opgesloten dier in zijn hok. Ik wil naar U, Elsie. Ik kan aan niets meer werken, een staêge onrust verteert mij, dan twijfel ik soms. O Elsie, wist U hoe afschuwelijk het is: te twijfelen. En ik weet dat U mij bemint, ik weet dat U ook kunt opgaan in mijne idealen. Uw handdruk, uw oogslag kunnen niet liegen, Elsie. Waarom kan Uw mond niet zegelen wat zij bekenden, Elsie. Elsie, heb medelijden met mij. Ik kan niet meer zóó verder leven, ik kan niet meer.... {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Elsie. Gij zijt te edel, Guido; gij staat zóó hoog en kondt gij mij tot U heffen, ik zal niet kunnen, in die reine luchten, blijvend naast U staan. Guido. En zal ik kunnen opgaan zonder U? wij zullen elkaar steunen, Elsie. Elsie. Neen, neen, waarom heb ik U willen kennen. Welke nieuwsgierigheid dreef mij het geheim te willen doorgronden, dat ik voelde achter het strakke schild van uw gelaat? U wilt een heilige zijn, Guido. U moet mij vergeten. Er is slechts ijdelheid in mij... en zwakte. Guido. Omdat gij vrouw zijt, en is dit juist niet het allerheerlijkste in U, maar waarom weigert gij den arm waarop uwe zwakte zal kunnen leunen - en, van U daar tegen mij te voelen, zal dit mijne kracht niet vertiendubbelen? Elsie (opstaande). Ik zal U klaarte geven, Guido; nú kan het niet - binnen enkele dagen misschien. Vergeef mij, dat ik U leed aandoe. (Guido biedt haar den arm, zij verdwijnen in de zaal.) De Consul, de Kolonel, Dr Boehmer naar de rookkamer toegaande: Boehmer. Gij denkt U onafhankelijk van hen. U zijt het evenmin als ik en al die anderen. Kolonel. Ik herhaal U dat ik geen geldaristocratie erken, ik ken mij geene betrekkingen met de ‘nieuwe tzaren’, zooals U ze noemt, dan deze, die mondaine verplichtingen mij opleggen, ik sta uitsluitend ten dienste van mijn koning en mijn volk. Boehmer. Toch zijt gij hier, in de zalen van een dier heerschers, en door uwe tegenwoordigheid alleen reeds zijt gij hem dienstig, daar zij er toe bijdraagt de noodige omgeving te scheppen. Kolonel. Maar dit is een heel bijzonder geval; ik draag den heer Maertens de grootste hoogachting toe... en dan ja, werkelijk, ik kon mij niet onttrekken. Boehmer. Zooals wij allen ons niet onttrekken kunnen. Wij allen voelen ons in hunne macht en zooals gij, soldaten, gisteren stierf voor de grootheid uwer koningen en de bezittingen uwer edelen, zult gij morgen sterven voor hen. Kolonel. Een soldaat sterft slechts voor zijn land en zijn volk. Boehmer. Maar zij bezitten dat land en leiden dat volk en... is het volk er minder gelukkig om? Het heeft de vroegere heerschers hun gezag ontnomen in een roes van vrijheid om zich aan eenen nieuwen heerscher te onderwerpen, die de kracht had het te bedwingen. O, in de massa blijft steeds voortbestaan de oeroude naïeve ver- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} eering van kracht der hordemenschen. Gedenk Napoleon uit de Fransche Omwenteling gesproten. Kolonel. Napoleon was een soldaat. Boehmer. Deze is een handelaar, gene veroverde met het staal, deze met geld. Hij stelt daden en wil in eene samenleving waar anderen denken, dweepen, droomen, zich herinneren, aarzelen... Wat zegt U, Excellentie? Consul. Dat Machiavelli reeds de Fortuin als vrouw bestempelde die zich slechts graag laat bemeesteren door de stoutmoedigen. Boehmer. Kijk onzen koning Leopold die zich aldus een rijk heeft weten te veroveren; zal de geschiedenis hem niet grooter roemen als geldmagnaat dan als koning? Consul. Eéne weldaad zal deze nieuwe toestand ons misschien verzekeren dat, waar geld het wapen is, het zooveel schoon rood bloed niet meer zal doen vloeien. Boehmer. Denkt U? Maar waar economische machten tegen elkaar aandruischen, zal het zwaard niet den scheidsrechter zijn? Kolonel. Maar welk soldaat zal willen vechten voor handelsbelangen? Boehmer. Allen, omdat het voor allen levensbelangen zullen zijn! Kolonel. Maar slechts abstrakte beginselen kunnen geestdrift verwekken. Kan men een oorlog zonder geestdrift aanvangen? Boehmer. Vaderlandsliefde, glorie en zege zullen dit alles in de toekomst met hunne schitternamen bedekken, zooals ze zooveel in het verleden hebben bedekt. Consul. Dus U gelooft nog aan oorlogen? Boehmer. Voor mij staat dat buiten twijfel, enkel vraag ik mij af, wat wij eerst krijgen zullen: klassenoorlog of volkerenoorlog? Kolonel. Dat klinkt wel pessimistisch! Boehmer. Slechts in bloed wordt een nieuwe wereld geboren... en heel lang kan dit niet meer uitblijven... Consul. Pas op voor de prophetieën, dokter, dat is niet wetenschappelijk! Boehmer. Maar, hoort ge langs alle kanten onze oude samenleving niet kraken? Voelt ge niet het evenwicht verbroken langs alle zijden, tusschen kapitaal en arbeid, tusschen productievermogen en afzetgebied, de veiligheidsklep van den godsdienst is verdwenen; geen nieuw geloof geboren; geen paradijs meer, noch toekomstig heil. Wij moeten ons aardsch paradijs nu stichten, onmiddellijk! Kerels met apostelzielen worden volksopruiers als een Van Woerden; rijkbegaafde, als een Geerten Gossuit, gaan vruchteloos voor de maatschappij {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren, in een wanhopig schoonheidsgenieten. Wetenschappelijke analyse werkt op de zielen als een zuurstof, zij vreet ze af. Wij hebben het tooverwoord gevonden om alle bestanddeelen van ziel en geest en hart te scheiden, en nu vinden wij het woord niet dat alles terug zal samenbrengen als het vroeger was. Dat is de doem; het levensraadsel hebben wij niet opgelost. Ik zag dat vroeger zóó duidelik niet in. Geerten heeft gelijk. Alle begrippen zijn wij verloren. De wereld moet ineenstorten in ontbinding en niemand weet, welk nieuw leven uit dien dood zal opstaan. Consul. En U komt ons dat zoo koeltjes op een dansfeest verklaren! Kolonel. Hoe komt U tot die onverwachte uitkomsten? Boehmer. Al die gedachten roerden in mij chaotisch, er hoefde slechts eene gelegenheid om ze te ordenen en uit te spreken. Dit woord van Geerten Gossuit heeft dat gedaan. Consul. Wat zeide hij dan zoo gewichtigs? Boehmer. Dat hij alle levensbegrippen verloren had. (Af in de rookkamer). Journalist met Fred Harrisson op. Fred (tot den journalist die zijn zakboekje uithaalt). Ik zal U moeten bijstaan, niet waar, of ge gaat morgen eenige dier lieve snoesjes bitter en bedrukt doen kijken. Teeken maar op: Consul Albanez en zijne bevallige dochter Elsie in geelzijden tangotoilet. Journalist. De geestige en gevierde teekenaar Fred Harrisson. Fred. De welige en gewichtige Mevrouw Joostens verlustigde onze oogen met een kleed... Journalist. Fred, verstrooi mij niet, ik werk; zeg mij eerder, wie die heer dáár is? Fred. Die... de ongekende estheet Geerten Gossuit, de eeuwige student, terug van een reis naar Indië: Beroemd vrouwenhater, specimen van een menschensoort dat niet in gemeenschap leeft. Zeldzaam exemplaar. Journalist. U zijt blijkbaar jaloersch Fred, want U zijt onrechtvaardig. Fred. Als ik U zeg dat ge de waarheid hebt gesproken, zult ge mij niet gelooven niet? Een journalist die de waarheid spreekt! Journalist. Die kerel schijnt hier goed te huis. Fred. Wacht eens even... Inderdaad M. Maertens is zijn voogd geweest, het was een wees. Hebt ge Lily al opgeteekend - de ijdele en perverse - schrijf: de mooie en beminnelijke Lily Duval in maagdelijk wit satijn, geboord met... is het wel zwanendons? {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeld U eens in, dat U zwanendons schreef en het geen zwanendons was. Daar heb je ze. (naar de zaal snellend) Lily, Lily, de beschaafde wereld moet morgen weten met wat uw ponnetje van avond geboord was. (Journalist verdwijnt hen bescheiden volgend in de zaal). Lenore. - Geerten op. Geerten. Hier kunnen wij rustig zitten. (Zij nemen plaats op de bank). Lenore. Een prettig hoekje. Geerten. Wat loopt het leven snel, Lenore. Ik herinner mij nog zóó goed, toen ik afscheid van U en de uwen kwam nemen, vóór mijn laatste verblijf in het Oosten, hoe U nog een klein lief meisje waart, met tintelende oogen en een pruilenmondje steeds bereid tot lachen en pret maken. Lenore (verwonderd opkijkend). Hoe komt U daaraan, Geerten? Geerten. U hebt uw volgende dans vrij niet waar? Lenore. Ja! Geerten. Dan kunnen wij wat gezellig praten van het verleden. Wil U? Lenore. U schijnt wel veel van dit verleden te houden? Geerten (op een anderen toon). Het is zoo goed daar in gedachten te kunnen wegschuilen... (Stilzwijgen). Lenore (aarzelend). U schijnt wel niet erg gelukkig te zijn, Geerten? Geerten. En U... zijt U gelukkig? Lenore (ontsteld en blozend, heel gedempt). Ik weet het niet. (Pooze). Geerten (dof als voor zich zelf sprekend). Ik heb veel gelezen en nagedacht en veel van de wereld gezien. O, alles zonde en hebzucht, walgelijke zonde en vraterige hebzucht bij de menschen... Maar dan heb ik ook veel verholen schoonheid gevonden om mij... en dát heeft mij getroost van te leven... Maar waarom zeg ik U dat, ik weet het niet, het welt mij ter lippen nu ik bij U zit en U mij wilt aanhooren... als ik bij U ben is het mij soms of al deze voorbije jaren een droom zijn geweest, of ik weder het kind ben, zalig van onbewust zijn, dat ik zóó heftig verlangd heb opnieuw te worden... Het is als een frissche morgenwind. Ik voel mijne jeugd en kracht. O, ik voel mij groeien tot een overmoedige triomfator, wiens ijzeren wil het vijandige leven zal vernederen. Lenore (iets verschrikt). Geerten! Geerten (zich meer en meer opwindend). Ik ben het leven inge- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} treên met droomen van gerechtigheid en zuiverheid, schoonheid en liefde, en telkens en telkens weer heb ik mij bedrogen gevonden. O, de wereld instormen als een tooverbosch, omzoefd van de rijke verscheidenheid der chimera's, als een kind, van kirrende duiven, die hem welbekend en vertrouwd zijn, maar steeds moeten doorgaan en ze achtereenvolgens zien kwijnen en dood neerstrijken en op een avond alleen staan,... arm en alleen voor de naakte werkelijkheid, die men, nuchter overziende, klein en bespottelijk en afschuwelijk bevindt, waarvoor men gruwt. Lenore (met iets als wanhoop in de stem). Neen... neen. Geerten. Vergeef mij dat ik U leed aandoe, U, die nog de weelde genieten moogt van alle wanen... Het is met mij misschien niet wel gegaan, of heb ik het leven te ernstig opgenomen... Ik ben een heel vreemd man geworden, weinig spraakzaam en droefgeestig, en veel bitterheid is in mij, maar, dat het leven mij bedrogen had, wat was het bij de vaststelling dat ik mij over mij zelf had bedrogen, dat ik voor mij zelf gruwde, want ook ik had mijn eigen Ik gedroomd als een edele held van kindersprookjes... Dit is het ergste geweest. Lenore. Neen, Geerten, ik weet dat U beter zijt dan U meent. U moogt niet aan U zelf twijfelen. Geerten (bitter). Gelukkig wie aan zich zelf gelooven kan, want hij is sterk, al staat hij eenzaam met zijn doode wanen... sedertdien dwaal ik beangstigd rond en ik voel mij onmachtig eene daad te stellen... O, steeds aarzelen en twijfelen... en zoo schrikbarend sterk de sensatie te hebben van het vervlietende leven, de dood toe, en de vlucht dier dorre dagen niet te kunnen beletten en te weten dat ik niet leef... dat ik de kunst van leven heb verleerd... (Met een sarcatisch lachje) de kunst van leven. Lenore. Wat bent U ongelukkig, Geerten. Geerten (voortgaande). Schoonheid... ja, die was de eenigste, die mij niet heel ontgoocheld heeft, die kon bedwelming geven. Zij heeft mij gemaakt tot die gek, die vlinders najaagt en ze vangt in zijn netje en ze opprikt in zijn kastje, maar nimmer rusten mag, want dat is de doem, ziet ge, dat men soms rusten móet... O, O, ik werd die dronkaard, die drinkt uit wanhoop in roes na roes den tooverdrank, die wonderen baart en steeds drinken moet om te vergeten, dat hij leeft... om trachten te vergeten.... om te trachten... Lenore. Wat moet U lijden, Geerten, ik wou U helpen, maar weet niet hoe... Geerten (stil). Ja... ja, gij kunt mij helpen... maar zult gij willen?.. Lenore. Indien het in mijn vermogen... Geerten. Laat mij U spreken als ik U nu spreek, wees niet te {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} streng voor mij... en laat mij bij U zijn soms. Het is mij of ik in mijzelf weer mag gelooven als ik bij U ben. O, al wat zondig en klein is verdwijnt in mij. Ik voel mij sterk tegen mijzelf. Mijn hart dat verdorde in dillettanterig genieten, verlangt weer heftig... en zal ik aan een wereld blijven twijfelen, waar U in ademt? Lenore (stamelt). Geerten! Geerten. Ik vraag U geene liefde, wat ik voor U in mij gevoel, ik weet niet of het beminnen is. Kan ik nog eene vrouw beminnen? Het is zoo heel anders. Van den sprankel schoonheid, waar ik van leef, zijt U de hoogste openbaring. Gij hebt mij niet veel woorden gesproken, maar ik weet dat uwe ziel de hoogste schoonheid omvat. o Madonna, Tanit, Isis, Beatrice... En, ik weet niet met welke namen ik U moet noemen. Lenore. (hem de hand reikend). Ik zal U bijstaan, Geerten. Maar ik vrees dat g'U in mij vergist. Geerten. O neen, Lenore; het is mij als eene openbaring geweest, toen ik U dansen zag... zoo kuisch-eenvoudig in argelooze overgave aan den god die U ontroerde.... de Lente, de Lente. Waart gij niet de gewijde priesteresse, die haar voordanste en hare heilige arke gingt inleiden in den ledigen tempel mijner ziel... O, Lenore, ik heb dorst naar Lente. Neen, lieve, spreek niet. Steeds heb ik van Eene gedroomd die zwijgend naast mij zou zitten en in wie het mystisch heilige in mij eene goede zuster zou erkennen. (Lang stilzwijgen). Voelt gij de frischheid-spranklende fontein en de innig schuchtre fluistering van haar strevend lied, zoo maagdelik zuiver voor de verleidelijke, strengelende melodieën der muziek en de weeke zwoelte der zalen, het kleerengeruisch en het schuiven der voeten en de schrille lach en het taatrend gebabbel van gekunstelde ijdelheid... Hoort gij de fontein, melieve? Lenore. Het is mij of ze het leed uwer ziele blijft uitweenen, Geerten, in het zachte neerzijgen harer druppelende tranen. Geerten. Neen, neen, zij ruischt mijne vreugde nu, lieve; in mijne ziel is het als een murmelen van borrelende waatren en het tokkelend gezang van vallende parelen... door U... door U. De dansmuziek heeft opgehouden. Talrijke paren wandelen in den wintertuin. Fred is Lenore komen halen. Dick en Elsie naar de bank opwandelend. Dick. O Elsie, Elsie, U weer zoo tegen mij aan te voelen, de prikkelende geur van uw lichaam weer op te vangen, uw geur, Elsie die ik nooit vergeten kan, die ik ginder in Amerika weer plotslings opsnoof als ik uw portretje bekeek, die zware geur van pelswerk en bourgondische wijn en boschviolen en afgemaaid gers. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Elsie. Zwijg, zwijg, dat moet U mij niet zeggen! Dick. Ik heb vele mooie vrouwen gezien ginder verre, geene als U, Elsie! Zij hebben dat bekoorlijke vrouwelijke niet, dat mij zoo dol maakt bij U. O, in die heerlike Louis XV-wals U in mijne armen te houden, U op mijnen arm te voelen wegen en dan weer te scheiden en de golvende lijn van uw tot mij geheven arm te volgen tot uw klein satijnen muiltje, en in de plooien van uw zijden kleed, in hare glanzen en schaduwen uw heerlik lichaam te raden dat mij heeft toebehoord. Elsie. Dick, Dick, dat is het verleden... dat is voorbij... Dick. Ook gij hebt niet vergeten. Toen onze knieën elkaar aanraakten, hebt gij gehuiverd, ik voelde U rillen en ontstellen en gij gingt neerstorten. (Hij zoent haar lang op den mond, dan schor en driftig gedempt). Ik wil U... Ik wil U, Elsie. Fred Harrison achtervolgd door Mariam en Lily. Lily. Ditmaal zal hij ons niet ontsnappen. Myriam. Toon ons uw schetsje. Fred. U zijt eene virago, juffrouw Lily. Lily. Toonen moet ge. Fred. Al erger als struikroovers, de ‘beurs of het leven’! (Hij haalt eenige bouchées uit zijn zak.) Kan dit uw snoeperig hertje niet vermurwen. Liey. Heel graag. Myriam. Maar dat beteekent geen losgeld, hoor! Fred. Maar dan moogt U er aan niemand van vertellen. (Toont hen een klein schetsboekje). Plechtig beloofd?... die arme Mevrouw Joostens. Myriam. Kijk! net zij! Nee, hoe grappig. Lily. En haar bebloemd kleed als slaapkamerwandpapier... Hi!... hi!,.. Fred. Aan niemand verhalen, hoor, dat is een geheim voor ons drieën. (Biedt elke freule een arm aan, dan gewichtig): een leuk gevoeltje hé... zoo'n geheimpje... enkel voor ons drieën. De basstem van Boehmer. Waarom ik niet getrouwd ben, de man der wetenschap is een waarnemer; ik was liever toeschouwer dan speler in de eeuwige heropvoering van de Comedie der Liefde. Gordijn. IJzer, 1918. Dirk Vansina. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Κόρη Korê Δη μήτηρ Korê, Kind van Moeder-Aarde, stond en staarde naar de pracht van Eleusis. Ἠλιοσ Hêlios in t'Westen speelde met de weelde, die de gulden avond is. o Dat licht dat glorieerend purpureeren Θάλασση op de verre Thalassê: o Dat Licht, dat bronzig bruinen in de kruinen van de boomen - vóór - de - zee; o Dat Licht, die klaartevanen langs de lanen waaierend in den avondzucht; o Dat Licht, die roze warmer van het marmer dat teêr op-lacht in de lucht; o Dat Licht, dat licht inhijgen van de twijgen: stangen, slangen levend goud! Zie! Ravijnen waar het duister zich in luister van bruin-koper openvouwt! Zie! de druiven met hun gloed en met hun bloed en met hun vurig-lonkend sap. Zie dat licht alom gegoten en gespoten in een hoos van dronkenschap! Ei, er is, er is geen aarde, sedert klaarde dees Diluvio van licht. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Licht alom en Korê daar ten vollen klaarten, klaar van teen tot aangezicht. Korê's voeten, Korê 's handen, Korê 's tanden- deze een lachende Maagden-rei! Korê 's wangen, Korê 's oogen onder bogen, waarop Iris verwen leî, Korê, Kind van Aarde en Zonne: vastgeronnen Zonne- en Aarde 's lentezoen Korê, synthesis der krachten en der prachten, die Dêmêtêr blozen doen, Blozen doen om 't heerlijk leven, dat zij geven zij, de milde Moeder, mag! Dêmêter beziet haar schoone, Kind en Krone, Korê, zelve met ontzag. - Korê, soepel als een wingerd, spelevingert zich den rythmus van heur gang, Van heur Korê-gang, die schrijden is noch glijden, los en lenig zonder dwang. En die gang is plechtig klimmen naar de kimme, waar de roode zon heur noodt. Korê's hart is opgetogen: zij zal mogen komen bij de zonne groot Korê klimt: een argelooze, die den Booze nooit of nergens heeft ontmoet; Kunnen glorie-gras en -struiken dien verduiken. of het glinsteren van haar voet? {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ᾼδης Korê vreest niet... Hadês' donder kraakt bijzonder knak... Wat deert er Korê daar? Waar is Korê, 't Lichtkind, henen!... Hoort het stenen van Dêmêter: ‘Korê! Waar Zijt gij, Korê?... Wijst mijn Kind me: zoekt en vindt me... 'k Zie geen Korê! Ben ik blind?...’ Doch hoe jammerend Moeder-Aarde rond zich staarde radeloos en heel ontzind; Korê was en bleef verholen. ‘Wee! Onstolen is me Korê, Korê! Wee!’ Γῆ Wel kon Gê met zich de dingen hooren zingen: Wee! de grond, de lucht, de zee; Doch er volgde geen ontfermen op haar kermen op haar snikkend dooden-lied... Neen, Dêmêter vindt haar Schoone, Kind en Krone, goddelijke Korê niet: Wel den stroom van Korê's haren in de baren van het deinend heilig Meer Wel heur aangebeden oogen in den hoogen hemel eindloos blauw en teêr: Wel heur lach, die ligt te spelen door 't fluweelen vel, dat rond de druive spant, Wel de rijke samenheden (άρμονίαι) van haar leden in de lijnen van het land; Doch dit alles in één wezen saamgelezen tot één schoonheid, kort en goed, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles door 't gestraal der orde schoon geworden: bouw en beeld, en vleesch en bloed, Dat was Korê, 't heilg Leven hoog geheven, hooger steeds in 't goddelijk Licht; Dat was Korê, en die was mede met den wreeden Hadês naar zijn helsche sticht. Laat Dêmêtêr klagen, klagen, Haar behagen, Korê, Korê keert niet weer! Laat Dêmêtêr weenend waren langs de baren van het luidgetaalde Meer. Weent, o bloemen, tot uw kleuren en uw geuren sterven met hun Leven zelf. Slaakt, o boomen, al uw zuchten; en gij, luchten, vouwt uw blauw van 't wijd gewelf, Klaagt, o zee, met al uw baren: weggevaren is 't Allichtkind naar den nacht. Klaagt om Korê, dingen alle: want gevallen is uw pracht in Korê's pracht! Korê, Korê, gij, mijn leven, ik voel u beven. Zijt gij voor den Hadês schuw? Op mijn Korê, niet te beven, kloek gebleven want vóór Hadês hoed ik u. Jan Hammenecker. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Rozen 1. Ik lag, te lui om een duim te verroeren, naar een vlieg te zien die binnen in het muggennet over mijn bed was geraakt en er nu kost wat kost weer uit wou. Mijn kamer was als een hotelkeuken zoo warm. Van 's morgens 5 uur had de zon eerst op 't platvorm boven, dan op den frontgevel, nu op den zijmuur geduwd, gespeersd en gekletst, en nu 't beiaardeken van Villefranche vier uur had gezongen, was al de zoelte van binnen in evenwichtige drukking met deze van buiten. 't Was ook half Juni en de gewichtige zonneloop hier in 't Zuiden was al van over meer dan een maand aangevangen en ging nu al maar door met groeiende kracht, in eindelooze dagen zonder 't minste wolkgevlek aan den schitterenden groenblauwen hemelkrans, en korte nachtelijke verpoozingen zonder beroering, naar den allerhoogsten laai van den zomerklimax der blikkerende oogstmaand toe. Tak noch blad, vogel noch vlinder, niets bewoog. 't Ademen was lastig. Een snelle stap klonk in 't gangetje en een haastige klop viel meteen op mijn deur die terzelfdertijd werd opengestoken door een ziekediener met angstige oogen: - Dokter, kom rap, er ligt er een met den kop afgesneden, riep hij. Ik sprong het bed uit, liep hem halfgekleed achterna 't park door naar den rozengaard. Daar stonden bijeengetroppeld, fluisterend of verdwaasd gapend, oppassers, zieke soldaten en witgekapte roodekruisvrouwen, rond iets dat ik nog niet zien kon maar op den grond scheen te liggen midden in de roode weelde der bloeiende rozen. Bij mijn aankomst schoven ze allen op zij en daar lag een bleeke jongen, met een gapende wond over zijn strot, vol klonters zwart bloed en hier en daar een hardnekkige vlieg die de bijstaande infirmière met haar voorschoot trachtte weg te houden. Hij was buiten kennis, zijn pols was flauw. Ik zond dadelijk om een berrie en we droegen hem haastig naar de verbandzaal, waar ik hem degelijk onderzoeken kon. De wond begon langs den linkerkant van den hals, op 3-4 milli- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} meter van de slagadergleuf, ging tot aan het strotbeen in diepte en wijdte toenemend; herbegon weer langs den rechterkant van de zelfde hoogte naar omlaag en de twee lijnen van den stomphoek kwamen samen gapen op de middellijn; een stuk van den Adamsappel was afgesneden en hing losjes in 't geklonkterd bloed op en neer te trillen met de trage ademhaling. In den mond uit de neusgaten en verder over de kin lekte een klein striepje rozig vocht. De kwetsuur was toegebracht met een scherp voorwerp, 't geen men intusschen gevonden had en een scheermes was, en 't geval geleek danig op een poging tot zelfmoord; begonnen met de rechterhand van links naar rechts en dan met de linker hand van rechts naar links. Beide slagaders waren ongedeerd, maar 't bloedverlies was aanzienlijk, te oordeelen naar den algemeenen zwakken toestand van den zieke. Zijn bewusteloosheid en den staat van zijn hemd en broek die letterlijk zijpelden van bloed, waarvan ik trouwens een heel plasje zwart opgedroogd had gezien aan den voet van een rozelaar. 't Moest al een tijd lang gebeurd zijn. Al deze bestatigingen geschiedden met eene buitengewone snelheid van opvatting, eene klaarheid van redeneering en juistheid van oordeel die ieder dokter in tragische of gevaarlijke oogenblikken intuitief in hem voelt werken. Ik had hem intusschen kamferolie, strychnine en cafeine ingespoten en we begonnen aanstonds de wond te zuiveren, de klonters, vliezen en stukjes los vleesch weg te ruimen en los te knippen, de wanden bij elkander te brengen, te naaien en met een dreineerbuisje in den wondhoek, daar ik zeker meende dat er ettering komen zou, liet ik de jonge mooie ziekendienster die heel zenuwachtig was, een verband leggen. Chloroform of eenig ander slaapmiddel dierf ik hem niet toedienen: zijn toestand was te gevaarlijk; 't ware daarbij ook overbodig geweest: zijn centraal zenuwstelsel was door het bloedgebrek zoo verdoofd dat de pijn niet werd waargenomen. 't Was dan ook met een ware vreugde dat ik het verdedigingsgebaar bemerkte toen ik den laatsten zijdedraad door de bleeke huid stak. Ik deed hem nu naar de zaal brengen, waar ik hem een kunstmatige serumindrijving toediende en waar hij aldra weer tot bezinning kwam en van snerpende, brandende smart in zijne keel kloeg. Hier eindigde mijn taak voor 't oogenblik. Ik ging terug naar mijn kamer en maakte een paar aanteekeningen voor een gebeurlijk onderzoek of een af te leveren getuig- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift, stak een sigarette op en dacht over het geval wat na. Waarom had deze jongen die daad begaan? Ik kende hem schier niet dan van aanzien; van zijn innerlijk gemoedsleven wist ik zeker niets. Maar ik herinnerde mij nu dat, telkens ik hem sinds mijn aankomst in 't hospitaal, per toeval in 't park had ontmoet, hij stil en eenzaam aan 't kuieren was; dat hij zoo zacht weemoedig kon glimlachen en bedeesd kijken wijl hij onhandig en als aarzelend groette. Dacht hij zich ongeneesbaar? Dat stemde nu toch niet overeen met 't algemeen gevoelen van dit soort zieken die meestal tot op hun laatste stonden gelaten zijn en zelfs hopen tegen alles in. Aan tafel 's avonds wierd het geval druk besproken door de officieren; de jonge aalmoezenier met zijn zoete blikken zegde niets of althans niets beduidend; ik luisterde met beide ooren en vernam dat de jongen, na een jaar krijgsgevangenschap in Duitschland aan de longen was gaan lijden en langs Zwitserland naar Frankrijk overgestuurd en zoo hier voor een tiental weken was aangeland. Er werd in gedempten toon een meisjesnaam genoemd, oogslagen gewisseld en half uitgesproken meeningen gezegd. Maar ik was nieuw hier in 't gasthuis en kon de zaak niet klaar krijgen. Na het avondeten zaten we allen, dokters en ziekediensters, op het terras in de lange schemering van de koelte te genieten en te staren naar de roerlooze zee, over welks aanschijn de wonderlijke kleurwisseling begon te glijden. Rond de mooie ziekedienster, met haar uitheemsche gelaatsnee en haar groote donkere droomoogen, schaarde een groepje van drij, vier anderen die in heel intieme samenspraak waren en fluisterend vele woorden zeiden en heel ernstig schenen over een zaak te denken. Het vaag vermoeden dat in den loop van den avond in mijn geest was opgerezen begon nu geleidelijk scherper onderlijnd te geraken, duidelijker gevormd en klaarder belicht. Waarom had zij daar ook zoo weinig haast en spoed getoond, toen ik haar vroeg mij te helpen; er was als een vluchtige angst over haar wezen verschenen; ik had haar schier moeten bevelen. Waarom deed ze ook zoo zenuwachtig wanneer wij doende waren, en waarom scheen ze naderhand zooveel teeder medelijden in haar werk te leggen? Voor ik ter ruste toog, ging ik nog even naar den jongen zien; 't verband hield goed; zijn pols was regelmatig en veel kloeker. Hij kloeg weinig of niets maar lag zoo vreemd te staren naar de {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} zoldering; geen vezel verroerde op zijn passielooze bleeke wezen. Ik liet hem wat morphine toedienen en ging door den hof naar mijne kamer. Het mane-mysterie werd volbracht. De dubbele rij hooge cypressen waren als een statige stoet slanke monnikken met donkere pij en opgetrokken tippekap, die zachtjes in stille extase voortschoven door het wonderzoete geschijn, hun voet al in de genade van het licht vertreden. De koele klaarte droop van de droomende olijvelaren; op en neer wemelende vuurvliegen waren als lichtend sneeuwgevlok dat heel subtiel als dons zwevende bleef onder de beweeglooze twijgen en hier en ginder in de lagere lagen verzwarend, stilletjes aan een almpje hangen bleef. De zee beefde; de boomen baden, de stilte luisterde. Er hing in de zilveren lucht als een wonderdadige berusting in een groot geheim van kalmte en ieder oogenblik kon een stem aan 't zingen gaan... of speelde ginds geen cello uit Massenets Werther onder 't loover? De slaap kwam lastig: ik woelde onder mijn muggenet en in den halfbewusten staat van sluimering zag ik enkel de groote donkere oogen der ziekendienster die onverpinkend staren bleven in de diepte der gapende keelwond van den armen jongen. Het was zeer zonderling, ik zag anders niets dan de oogen zonder omlijsting en de snêe zonder huid. Ik schoot dan weer in zooverre wakker dat ik oordeelen kon en bewust denken, om korts daarna weer half weg te zinken en rozelaren te zien wier wortels bloed opzogen uit de aarde en langs stam en twijgen, gelijk langs aderen en slagvaten voerden naar de roode bloesemende bloeisels. Zoo bracht ik een afmattenden nacht door. * * * 't Geval geraakte aldra vergeten in den gewonen gang van 't hospitaalleven met zijn bedrijvigheid en beroering. Doch ik stelde belang in 't gebeurde. Bij stukken en brokken vernam ik naderhand de heele geschiedenis. Hij was erg zwaarmoedig en terneergedrukt uit Duitschland hier aangekomen, en had de eerste dagen als versuft en verloren rondgeloopen, sprakeloos en zonder lust. Maar zij had zich uit louter medelijden en ingeboren goedheid, speelsch en vroolijk tegenover hem gedragen. Stil-aan was zijn gevoelige ziel weer doorgebroken door de zware laag van heimwee dat zich gedurende zijn gevangenschap in hem had opgehoopt; gelijk bij de eerste zonnestreelingen de crocussprietjes door ontdooienden grond oppriemen. 't Was Lente wanneer hij hier aankwam: de verlokkelijkheid van een Zuidersche lente. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} De tuinmuren hingen met bloemgobelijnen bedekt: een purper en paars tapijt van Bougainvillias van den top tot den grond; rankgeraniums rood en roos festoenden naar beneden; langs de staken rijzend, over de boogen buigend gloorden de rozen, room en wit, scharlaken en karmijn; een onvergelijkelijke kleurenwals wiegde uit het bloesemorgel weg, hier en daar door een laatsoortige mimosageel kalm in de maat gehouden. Feestelijk bakenden de sierlijke palmen de wegen of wuifden een gracielijk welkom voor de stoepen der blanke villa's die als zoovele beloften van blijdschap tegen de rotsen afstaken. De vroolijke blauwe bestendigheid van lucht en zee, 't prikkelende lichtvertoon dat dagen na dagen alles overstroomde, de teergetinte schemeruren, 't bedarende groen van iepen en sparren en 't zacht omragde loover der rustige olijvelaren, dat alles had zijn gevoelsleven weer wakker gemaakt en hij was van zijn ziekendienster gaan houden. Hij verkeerde toen in een gelukzalige gejaagdheid die dag en nacht zijn gepeinzen gaande hield. Iederen morgen na 't ontbijt sloop hij den hof in, sneed versche bloemen, roode rozen, paarse oleanders of witte laurieren, en wist ze dan telkens steelsgewijze in haar bureeltje aan den ingang der zaal in 't vaasje te plaatsen dat hij zelve voor haar uit een bamboestam had gezaagd. Van af acht uur tot half twaalf, als haar dienst haar binnen 't ziekenlokaal hield, was hij er bij of omtrent, tot ze hem dan weer gekscheerend afwees of stoeiend verstootte. Als zij haar halven dag vrij af had, bleef hij 's avonds slenteren nabij den ingang om haar toch nog eens te zien vooraleer zij naar binnen ging. Hij zat dan in 't wonderlijke tweelicht op den rotsblok boven den hollen weg langswaar ze op moest komen, en staarde naar het oud kasteel dat boven op den berg, zwart scherp op de oranje gulden plaat van den westelijken hemel stond geëtst en waarboven de eerste groote sterre zoo geheimvol als een vroeg ontstoken nachtlichtje hing te beven. En wanneer ze dan eindelijk binnenkwam, hem niet scheen te merken in 't bijzijn van haar gezellinnen en in 't gebouw verdween dat voor hem ontoegankelijk was, kloeg heel diep in hem zijn onvoldaanheid en spotte zijn onvermogen. En als de lichtende lans uit den vuurtoren op gemeten stonden onder het duisterende loover der dennen aan den witten rotswand tastte, en er geen kans meer was dat hij haar nog zien zou, ging hij diep teleurgesteld naar bed. Daar lag hij dan uren wakker te denken en te droomen, en eerst wanneer buiten 't vreemd gekras der vele vorschen van lieverlede stil ging vallen en binnen de dikgezopen muggen hun eeuwig gezeur {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen staken, viel hij in een korten slaap waar binst zijn verbeelding voortschiep de fantasieën van zijn ziekelijke liefde. Soms liep hij er dagen over te dubben en te tobben om het klaar in zijn verwarrende hersens te krijgen, hoe hij haar 't liefste zag, in gewone burgerkleedij of in uniform. Met haar groen-wijden frak en grijzen fuiterhoed kwam ze ongenaakbaarder voor dan in haar witte vool en bleekblauwe rokje, waarin ze dichter bij hem stond. Daarbij geraakte het soms zoo verwilderd in zijn duisterend hoofd dat de twee beelden in een vreemdsoortig mengsel door elkander begonnen te draaien. Als de dokter geen bijzondere zorgen voor hem had bevolen, kloeg hij aan haar toch van pijnen in den rug of krampen in de lenden, liet zich door haar inwrijven, en lag onbewust wellustig te genieten van 't glijden harer zachte hand over zijn huid en snoof met welgevallen den fletsen geur van viooltjes en okselzweet die bij haar armbewegingen opsteeg. Ofwel keek hij naar het gouden hartje aan het fijne kettingetje dat in haar uitgesneden blouse wegbengelde wanneer ze over hem gebukt was. Dan weer hield hij zijn oogen gevestigd op de gitzwarte krolletjes die onder haar blauwe vool uitkropen. En als ze van hem wegging en trippelde door de zaal van bed tot bed, gleden zijn streelende blikken langs de lichtjes opgaande lijntjes van haar jonge heupjes tot aan haar brooze enkeltjes boven de lage witte schoentjes op verlokkelijke hooge hieltjes. Maar zijn kameraden hadden aldra het spel bemerkt en spotten meedoogenloos met zijn blijkbare passie en 't onnoozele van zijn minnespel; en zij plaagden ook de juffrouw, waarop hij zich dan boos maakte en zij zoo onschuldig bloosde en lachte. Hij zocht nu 't aanvulsel van zijn onvoldane begeerte naar wederliefde in 't lezen van allersentimenteelste boeken en schriften, en eens na 't verslinden van een roman van Alphonse Karr, waar een Rijnlandsche zoeterige vrijagie in verteld wordt, schreef hij haar eenen brief vol onsamenhangende verklaringen en hartstochtelijke ontboezemingen. Toen had zij, die tot nu toe argeloos en zonder achterdocht, somtijds wel wat flirterig, maar dan toch nog meer om hem uit zijn zwartgallige luimen te trekken, en alleszins zonder berekening van invloeden of 't voorzien van gebeurlijke gevolgen had gehandeld, op eens de volle beteekenis van den toestand en de draagwijdte van een verder verloop in dien zin gevat, en was van stonden aan erg onverschillig, ijskoud en hoogmoedig tegenover hem gaan doen; {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} daartoe vondt ze de volle stuwkracht in haar aristocratischen oorsprong, hare verfijnde opvoeding en haar gekrenkte fierheid. De terugslag op zijn overspannen gevoelssnaren had een diepgaande en snerpende pijn veroorzaakt. Zijn eetlust viel, zijn oogen gloeiden en zijn koonen brandden; Hij bracht verschillende volkomen slapelooze nachten door; zijn koortstabel wees elken avond boven 38 aan en hij voelde een gedurig tikken van een hamerken in zijn hoofd. Maar hij verafschuwde het onderzoek van den dokter, wachtte zich wel van klagen en maakte van elke gelegenheid gebruik om op 't bepaalde uur uit de zaal of afwezig te zijn. Deze onaangename toestand had zoo een paar weken geduurd, toen hij, voortgejaagd door een onbepaald maar sterk verlangen naar ongekende gewaarwordingen, in de naburige stad een namiddagvertooning van l'Arlésienne ging zien. Hier werd weer zijn verbeelding ten top opgejaagd en zijn gevoel ten uiterste gestriemd, en bij zijn t' huiskomst schreef hij haar een tweeden brief vol onzinnige smeekingen en donkere wanhoop. Daarop was ze, met schrik geslagen, bij den bestuurder van 't gasthuis gegaan die door zijn militaire vorming veel van psychologisch inzicht en daardoor veel van zijn takt en beleid had verloren, alles tragisch opnam en steeds met het tuchtreglement als eenige gedragslijn aankwam. Hij had aan 't meisje, dat openhartig tot hem was gekomen, een erge bolwassching gegeven, haar van dienst veranderd en aan den jongen met een zeer onbehendige berisping een zware straf opgelegd. 't Voorval in den rozengaard was bijna 't onmiddellijk gevolg geweest. * * * Ik was nu volkomen ingelicht en stelde veel belang in 't geval, en ging den armen sukkelaar voor wien ik innig medelijden gevoelde, dagelijksch bezoeken. Ik verstond zijn zaak zoo wel: hij was door den oorlog brutaal weg op eens uit zijn stille gevoelskring gerukt geworden. Na de eerste beroeringen van gevecht die hem hevig hadden geschokt was hij in de zieldoodende gevangenkamplucht terecht gekomen. Het nieuwe leven in het hospitaal met de aantrekkelijkheid der lustige ziekediensters had het verlangen naar teederheid in hem opgewekt. Zoo was het korte begrip van wat in zijn binnenste was omgegaan {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet begrepen werd, en daarom boezemde hij mij belang in en vond ik dagelijks den tijd om hem buiten de diensturen te gaan zien. * * * Zijn koorts ging niet op; geen 't minste droppeltje etter lekte uit de buis die na eenige dagen werd uitgenomen en de draden hielden stevig en konden weldra doorgeknipt worden en uitgehaald. Maar de zieletoestand versomberde van dag tot dag. Men had hem, deels uit straf, deels uit voorzorg, in een afzonderingszaaltje opgesloten en hij diende juist daardoor tot voorwerp van die ziekelijke maar toch zoo menschelijke nieuwsgierigheid der andere soldaten. Hij was schier volkomen sprakeloos of antwoordde zeer stil op de hem gestelde vragen met andere vragen nopens zijne mogelijke vergeving, de onzekerheid van zijn lot, en de strengheid van zijn straf. En dieper daalde hij de zedelijke ladder af. Hij weigerde nu schier alle degelijk voedsel en ging in zijn korte vrije stonden zijnen nooddruft zoeken in de vuilnisbakken of onder den keukenafval. 't Was toch zoo ellendig om zien en volgen. Als nu iemand hem groette of naar zijn toestand vroeg verscheen op zijn bleeke wezen enkel een vreemde glimlach, die zulk een pijn deed; en telkens hij iemand van de overheid verschijnen zag duwde hij zijn hoofd tegen den muur of borg het onder zijn laken - voor de rest geen woord, geen klank. Mij dacht dat hij nu die laatste dagen was gaan gelijken op een visch waarvan hij trouwens 't leven leidde, en ik dacht aan specimens van achterlijke en ontaarde kinderen die ik eens had gezien. Wonderlijke wisselwerking van geest en lichaam; innerlijk en uiterlijk. Toen op een zekeren dag kwamen twee Fransche broeders, stegen met hem in het grijze autotje - en wijl hij het park doorreed stond de mooie ziekedienster op haar kamer en schikte eenige rozen in het vaasje op de vensterbank. Enkele dagen nadien kwam uit 't vreemde gekkenhuis het officieel bericht dat hij overleden was. Zuid-Frankrijk, Zomer '17. Dr Albert van Driessche. (Berto van Kalderkerke). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlaamsche arbeid Kritisch proza Het eerste nummertje van ‘Vlamingen van beteekenis’ wijdt Dr Marcel D'Haese aan Hugo Verriest. Dit is een flinke greep in slechts twintig bladzijden naar het wezen van Verriest. Het omlijnt wat hij was en wat hij niet was. Hij brak, in zijn onderwijs, met de doodende collegesleur. Hij had temperament en was spontaan, de wekker van levenskracht in zijn leerlingen, die hij, naar het woord van superior Delbar, ‘betooverde’. Hij bleef heel zijn leven het standpunt innemen, dat hij reeds in een ‘Voordracht-Bond’ ontwikkelde in 1872. Voor hem kwam het er met het oog op den tijd, vooral op aan, strijd te voeren voor individuëele ontvoogding. Het was immers nog het oogenblik niet om te denken aan de ontvoogding van het volk, in zijn geheel. Lange jaren bleef die opvatting van Verriest de heerschende in de college-studentenbeweging. Verriest vulde ook zijn gedachte niet aan, omdat hij min leider was dan kunstenaar, en eer leefde in stilstaande bespiegeling. In een nota wijst Dr D'Haese op het fantastische in de biografische studie van A. De Ridder. ‘Zijn boek, zegt hij, wemelt niet enkel van onnauwkeurigheden, maar van louter uit de lucht gegrepen dingen’. Als synthesis heeft het boekje wel beteekenis, en het duidt aan dat sporadisch de letterkundige studie objectiever aangevat wordt. Hetzelfde kunnen we ook ten grooten deele beamen van Hendrik Conscience en de Opkomst der Vlaamsche Romantiek door E. De Bock, evenals het voorgaande werk uitgegeven door ‘de Sikkel’ en E. Quérido te Amsterdam. Maar hier stonden we natuurlijk ook voor 'n veel breeder opzet, en de gestelde eischen vielen veel zwaarder. Het werk verscheen reeds in kern in 1912, en toen voldeed het ons veel meer dan thans onder zijn meer pompeuzen titel. Immers thans stelt zich De Bock voor de oplossing van 'n vraagstuk, dat veel verder en dieper ligt. Het hier voorgebrachte is niet overal eerste-handsche wetenschap, maar over 't algemeen worden de gegevens trouw en eerlijk bewerkt. Over bepaalde onderdeelen, als die getrokken uit de ‘Geschiedenis mijner jeugd’, had de schrijver wel met min uitvoerigheid kunnen heenglijden. Wat andere feiten betreft die meer hebben bijgedragen tot de vorming van den dichter, als zijn verblijf van tien dagen in de hut te Balen, daar wordt niet uitgetrokken wat er uit te trekken viel. Hiervan zegt Conscience, die wel 'n zelfbewuste was: ‘Ik werd dichter door de opwelling van een voor mij nog onbewust gevoel’. Tweemaal gaat Conscience nog terug, om nieuws te vernemen van Bethken, in de jaren '40. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, als we op het oog houden hoe kiesch Conscience stond tegenover dergelijke verhoudingen, dan is het zeker dat we mogen besluiten dat we hier staan voor C. 's eerste liefde. Dit is ten andere ook de overlevering. Tevens is dan Bethken te beschouwen als het prototype van de landelijke meisjes, die in de heide-idyllen voorkomen. Tevens spijt het ons wel dat E. De Bock niet het rechte standpunt, en geen luchtiger standpunt, weet te vinden in dat kittelig vraagstuk van de herwerking van ‘Het Wonderjaer’. C. was geen partijman en niemand hoeft te zeggen dat hij zich heeft laten omkoopen en niemand heeft hem wit te wasschen. Immers hij had geen verplichtingen tegenover partijen. Indien er katholieken waren die ‘gewerfd’ hebben om C. enkel om uit zijn kunstenaarschap politieke munt te slaan, dan is dat misdadig zoowel tegenover de waarheid als tegenover de kunst. Maar ik denk dat zij die gedurig-aan zeuren over het feit dat met de omwerking van ‘Het Wonderjaer’ C. zich zou verkocht hebben - in de wandeling zegt men aan de ‘Jezuïeten’ - eenvoudig de nagedachtenis van C. bezoedelen, - en hem liever voortaan onverlet zouden laten. Verder is die omwerking, bij vergelijking van de twee uitgaven, eer oppervlakkig. En bovendien zouden de ‘bedillers’ moeten nagaan wat de mentaliteit van gevangenisbestuurders was in dien tijd. Twee zaken hield C. in dezen op het oog: zijn kunstenaarschap en zijn Vlamingschap. Als kunstenaar aanvaardde hij het geloof van het grootste deel van zijn publiek. Als Vlaming (verre van zijn overtuiging ondergeschikt te maken aan een politieke partij) trachtte hij alle menschen van goeden wil te groepeeren, die de Vlaamsche Beweging dienen om haar zelf, niet om een partij. ‘Ik bezweer U, landgenooten, bederft onze schoone zaak niet door partijzucht’, zegt Conscience te Brussel in 1844. C. was een goed mensch, geloovend wel, maar zoomin ‘klerikaal’ te noemen als ‘liberaal’. Voor de Vlaamsche Beweging is dit leven zelf een meesterstuk geweest, omdat, met het vertrouwen te winnen van allen, Conscience het ruggemerg van de Beweging is geweest, gedurende haast vijftig jaar. Dit wil nu niet zeggen dat de heer De Bock bepaald onrechtvaardig was tegenover Conscience; alleen heeft hij in dezen zijn standpunt niet veel hooger weten te brengen dan zijn voorgangers. Wat ik hier zei, gaat eer tegen meeningen, die in dezen alhier soms nog gangbaar zijn, dan tegen de uiteenzetting van den heer De Bock. Daarnevens wist hij, ook voor den ingewijde, heel wat bizonderheden op te delven, die werkelijk belang hebben, en verband te brengen tusschen feiten en toestanden, waar tot hiertoe niet werd op gewezen. Wat de invloeden betreft, wordt eerder aangeduid wat naast den schrijver leefde en bloeide dan wat werkelijk bijdroeg tot zijn innerlijke vorming, Tot slot durf ik samenvatten: dit boek is ernstig werk. Voor de eerste maal zien we zooveel degelijk materiaal bijeen over Conscience. Hier en daar ontbreekt nog de synthese of is ze deels foutief. Het werk is mooi uitgegeven, en rijk geïllustreerd. Met het oog op het belang van het onderwerp, mogen we zeggen dat het een van de merk- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigste pogingen is op historisch-critisch gebied in de laatste jaren. Dezelfde firma heeft een ander werkje van E. De Bock de wereld ingezonden: Het leven der doorluchtige Nederlandsche schilders, van Karel Van Mander. Uit zijn Schilderboek getrokken en voor den hedendaagschen lezer overgeschreven door Eug. De Bock. Hier en daar gaat wel in een zin de eigenaardige gang van Manders volzin een beetje verloren, begrijpelijkerwijze. Maar toch toont de heele bewerking een grooten eerbied voor oude dingen, die hem verdienen. Over 't algemeen zijn de levens, die herwerkt werden, waarlijk de moeite waard, herlezen te worden. Een alleszins belangrijk werk is De Kroniek der Nederlandsche Letteren 1917-1918 door Carel Scharten, insgelijks bij Querido te Amsterdam uitgegeven. Scharten is een der beste critici en kroniekschrijvers van onze letterkunde op dit oogenblik. Het gaat hem hier over het jongste werk van Van Schendel, over ‘Eenzame Paden’ van Hélène Swarth, die nog altijd maar voort haar liefdesmart uitzingt ‘een late schoonheidsgave’, hoewel nu ook niet volmaakt. H.W. Van den Bergh van Eysinga 's bundel ‘Roode Rozen’ lijkt ‘een pralen met erge dingen’. De jonge Nijhoff komt er beter van tusschen met zijn eersten bundel ‘De Wandelaar’. Naar aanleiding van ‘De verloving van Jaap Mennings’ neemt hij het op voor het toeval in den roman. De echte grooten doen door ‘een blind kosmisch levensgevoel den indruk dat zij waarlijk een toeval noodig hadden om hun handeling te doen vorderen, verdwijnen.’ Een beteekenisvol werk is Nico Van Suchtelen 's ‘De Stille Lach’. Evenals zijn vroegere ‘Quia absurdum’ deelt ons de auteur zijn gedachten mee in romanvorm. In het scheppen van een verbeeldingswereld ligt dan ook de kracht niet van Van Suchtelen. Ook blijkt hier hoe ver we reeds van '80 verwijderd zijn wat betreft levensopvatting. De Meester's ‘Harlekijntje’ heeft ook z'n tekortkomingen. De Roomsche schrijfster Marie Koenen wordt zeer waardeerend besproken naar aanleiding van haar ‘Sproken en Legenden’. Deze vruchtbare letterkundige is inderdaad reeds meer geworden dan een rijke belofte. ‘André Campo's witte rozen’ van Van Moerkerken is in meer dan één opzicht een lezenswaard, en ook een goed-geschreven boek; - maar het is een tamelijk, een nogal heel slechte roman. De socialist Van Collem wordt genoemd ‘een dichter bij de gratie der natuur’. Naast eer belachelijk, heeft hij edel werk. Er komen inderdaad prachtige verzen in voor. Heel wat goeds wordt er gezegd over de drie Vlamingen, Caesar Gezelle, Jozef Muls en Cyriel Buysse. Het wil me dunken dat het standpunt van Muls tegenover de Parijsche monumenten wel wat al te kinderachtig wordt aangeduid ‘als dat van een kind zich vergapende aan onverschillig welke monumenten’. De criticus verwart hier den indruk met de zaken zelf. ‘De benoeming van Louis Couperus’ is een alleszins geestige causerie. Hieruit dit treffend citaat: ‘De Duitscher mist alle bekoring. Hij heeft misschien geërfd van de grootste zielekwaliteiten, en de goden {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} gaven hem het reinste, wat zij den menschen geven kunnen: het Ideaal. Maar zij onthielden hem iets, wat misschien overbodig lijkt: charme’. De Meester 's ‘Gedenk te leven’ is zeer sterke kunst, maar fragmentarisch. Voor ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’ heeft de schrijver meer over dan voor ‘Pallieter’ van denzelfden auteur. In haar ‘Spiegeltje’ heeft Ina Boudier dezelfde motieven behandeld als Top Naeff in ‘Voor de Poort’. ‘Jaapje’ van Van Looy is een mooi, echt Hollandsch boekje. ‘Het Levende Vlaanderen’ van E. De Bom geeft op Vlaamsche wijze typeeringen van verschillende Vlaamsche grooten van vóór den oorlog. In ‘Nieuwere Nederlandsche Poëzie’ heeft Scharten het tegen de ‘aanmatiging’ van de Verweygroep. Een van Verwey's stafofficieren, P.N. Van Eyck, moet het ontgelden naar aanleiding van z'n ‘Gedichten’. Henriette Roland-Holst is een echte groote dichteres, met verheven idealen. Carry Van Bruggen is geen zelfstandige styliste. ‘Zijn kind’ is een nieuwe zwerversroman van Van Hulzen. Het is jammer dat de schrijver van ‘De man uit de slop’ zich de kans ontglippen liet, om met dezen wederom zeer ongemeenen opzet een tweede, even buitengewoon boek aan zijn oeuvre, en aan onze letteren, toe te voegen. Sam. Goutsmit blijkt nog een zoekende in ‘Droom en Wereld’. Scharten 's boek is zeer belangrijk voor wie zoekt op de hoogte te blijven van de letterkunde en daarbij een zekere gids. Daarom werd het wat breedvoeriger ontleed. Juul Grietens. Geschiedenis Het wapenteeken en de kleuren der Belgische provincieën, door Dr E. Gevaert, en de prenten naar de teekeningen van Eerw. Br. Fidèle. G. Brussel, Vromant & Co, 1919, fr. 12.50. Een prachtboek voor wat druk, teekening en kunstverzorging aangaat, gewijd aan eene miskende en verwaarloosde kunst als de heraldiek in ons land voorzeker mag heeten. Ook is het met groot genoegen dat wij door den schrijver van dit werk de belangstelling wederom zien opwekken tot de beoefening eener kunst, enkele zullen zeggen eener wetenschap, die steeds zulke groote diensten bewees aan allen, welke zich met geschiedkundige aangelegenheden over familiën, gilden, steden en gemeentens bezig hielden. En niet alleen onze geleerden, maar tevens onze kunstenaars komt zulk werk te stade, daar er voor hen om zoo te zeggen eene herschouwing in besloten ligt van het gebruik der zinnebeelden in de opvatting van zekere sieraad-ontwerpen voor nieuwe uitbeeldingen van maatschappelijke toestanden. Wij willen hier niet den schrijver stapvoets volgen. Zeggen wij alleenlijk dat van af zijne geschiedkundige inleiding, hij volgens onze bescheiden meening, er zich bij bepaalt eene objectieve studie te leveren over onze provinciale en stedelijke wapenkunde, waarin voorname vingerwijzingen en loonende gedachten voorkomen. Immers, voor eene geschiedkundige verhandeling over dit onderwerp, ontbraken hem de vereischte bescheiden. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom hopen wij wel dat hij zich niet bij deze bepalen zal, en nu in vrijere omstandigheden, hij zich wel de moeite zal willen getroosten, ons bij latere gelegenheid een degelijken vlaamschen heraldieken wegwijzer te bezorgen, waardig van onze aloude gemeentens en familiën, waaruit al de bastaardbenamingen eens en voor goed geweerd mogen wezen. Wij wenschen dit boek dan ook veel gelezen te zien, des te meer dat het hier niet alleen de wetenschappelijke ontwikkeling van ons volk geldt, maar tevens ook op de veredeling van zijn kunstsmaak inwerken kan. Th.V.D.T. Ingekomen boeken Max Jacob, Le Phanérogame. - Le Cornet à dés. - La Côte. - Les Alliés en Arménie. Jean Cocteau, Le Coq et l'Arlequin. Ed. de la Sirène. Id. Le Patomak. Soc. littéraire de France, Paris. Henri Brémond et Charles Gralleau, Anthologie des Ecrivains catholiques, prosateurs français du XVIIe siècle. Bij Crès & Co, Paris. François de Curel, Théâtre complet. Bij Crès & Co, Paris, 4 deelen. Guy Lavaud, Six poèmes d'Automne. Louis de Gonzague Frick, Girandes. Ed. du Carnet critique, Paris. Pierre Mille, Le Bol de Chine. Bij Crès & Co, Paris. Marcel Sembat, Henri Matisse, trente reproductions de peintures et dessins. Ed. de la Nouvelle Revue française, Paris. Gabriel-Tristan Franconi. Un Tel de l'Armée française. Payot, Paris. Maurice Heine, Pénombre. Ed. les Muses françaises, Paris. Rachilde, Dans le Puits. Ed. Mercure de France, Paris. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vreemde arbeid Fransche kroniek. - romantiek en klassicisme Er wordt in bijna alle Fransche tijdschriften, - ik noem slechts Minerve, la Revue critique des Idées et des Livres, les Lettres, Cahiers Catholiques, le Monde Nouveau, le Correspondant, - geweldig getheoretiseerd over intellektualisme, over romantiek en klassicisme. De eeuwigdurende twist tusschen de Ouden en de Modernen, tusschen de romantieken en de klassieken, wordt nu uitgevochten op het terrein van de rede en het gevoel, van de intelligentia en de sensibiliteit. De aanhangers van de rede verheerlijken en prijzen haar ordenende macht aan en wijzen met nadruk op de groote gevaren voor alle menschelijke uitingen en daden op politiek, sociaal en esthetisch gebied, wanneer men het gevoel laat overheerschen. Dit immers brengt, zoo het niet gecontroleerd en geordend wordt door het verstand, de chaotische wanorde met heel haar nasleep van valsche denkbeelden en systemen. Sedert verleden jaar bestaat er in Frankrijk een ‘Parti de l'Intelligence’. Deze partij, waartoe mannen als Louis Bertrand, Bourget, Baumann, Léon Daudet, Georges Desvallières, Maurice Denis, d'Indy, René Johannet, Jammes, de Lamazelle, Maritain, Mastis, Camille Mauclair, Edmond Pilon, Jean Psichari, Robert Vallery-Radot, enz. enz., behooren, heeft een manifest uitgevaardigd, dat stelling neemt tegen het bolsjewisme, tegen heel dit systeem van wanorde en waanzin, en als doel van hun streven de handhaving van de rechten van den geest stelt. Deze partij oordeelt het dringend noodig dat al de degenen, in Frankrijk en elders, die overtuigd zijn dat te midden van de ontwrichting der wereld, alleen heil te vinden is bij de rede, zich aaneensluiten en den geesten weer het helder inzicht geven van wat hoog en edel is. Half Maart zal onder leiding van Massis, Johannet, Maritain en enkele anderen, een tijdschrift verschijnen: la Revue Universelle, dat op historisch, wijsgeerig, politiek, economisch, sociaal en kunstgebied, weer orde zal trachten te brengen door de formuleering van de beginselen en de methoden die de menschheid op moeten voeren naar de hooge geestelijke orde. Het is echter te betreuren dat niet alleen Katholieken tot deze partij behooren. Want deze samenwerking met niet-katholieken, hoewel deze niet vijandig staan tegenover de Kerk, is oorzaak van een zekere dubbelzinnigheid van termen en definities. Want dit gemis aan duidelijk-omschreven inhoud der woorden, een gemis dat noodig is om geesten van verschillende richtingen bijeen te brengen tot een minimum program, wekt van zelf de vraag, welke rede hier bedoeld wordt, de Cartesiaansche of de Aristotelische rede. En Maritain, de heldere denker, waarschuwt voor de noodlottige verwarring. Want de Cartesiaansche rede, die slechts een karikatuur is, zou ons terugvoeren naar het bekrompen mechanisme van de zoogenaamde heldere begrippen, die volstrekt geen rekening houden met de ervaring, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} met de geschiedenis en de traditie, noch met de alles-overheerschende werkelijkheid. ‘Zullen wij denken, aldus vraagt Maritain, op de manier van Sophocles, Dante, de middeleeuwsche kunstenaars, of als Voltaire, Fontenelle en David? Terecht wijst Maritain op dit gevaar, dat de geesten tot liefdelooze denkmachines zou maken, en alle kunst en heel het geestelijk leven tot een kille verstarring en eene systematische dorheid zouden verschrompelen. Dat deze vrees niet ijdel is, blijkt wel uit het boek: Belphégor van Julien Benda. Voor dezen kritikus is alle gevoel, elk gebaar van hartstocht, elke beweging van liefde, uit den booze, en wordt door hem als romantisch gebrandmerkt. In dit woord: romantisch of romantiek, uitgesproken door een aanhanger van de rede, ligt een zóó grenzelooze minachting, daarmee wordt alles wat zij verwerpen willen, zóó nadrukkelijk gebrandmerkt, dat men werkelijk even onder den indruk komt en bijna niet meer durft te erkennen dat men b.v. een zeer groote bewondering gevoelt voor Shakespeare of voor Dostojewski! Zouden die ook soms aangetast zijn door de ziekte van de Romantiek? Want de Romantiek is een ziekte, zegt Pierre Lasserre. Benda die de Cartesiaansche rede aanhangt, zonder geestdrift natuurlijk, want anders zou hij ook romantiek zijn! laakt zelfs de hartstochtelijke vereerders van de rede. Dat er te velde getrokken wordt tegen de valsche verheffing der romantiek, dat opnieuw een eereplaats ingeruimd wordt in den menschelijken geest, aan de rede, maar aan de rede, die zooals Maritain schrijft: - est elle même docile à l'être, soumise à l'objet, amie de tout le réel, qui ne prétend pas à l'aséité divine et qui, étant une image du verbe, ‘respire l'amour’, spirat amorem, - is een groote gebeurtenis die verband houdt met heel de geestelijke strooming welke de waarachtig zoekenden weer terugvoert naar de Waarheid. Maar men moet toezien dat met het vuile waschwater het kind ook niet op den mesthoop der verkeerdheden geworpen wordt! En dat zou men zeker doen, als men bij het wegsnijden van de uitwassen der romantiek ook het warme gevoel, ook de diepe hevige ontroering doodde. Zeker de romantiek heeft in vele gevallen geleid tot een ziekelijke zelfverheerlijking, die geen rekening meer hield met de groote werkelijkheid. Men sloot zich op in een ivoren toren, meende dat de wereld slechts schijn was en slechts bestond in onze voorstelling. Men bouwde rond onbeduidende gedachtetjes en denkbeelden van niets, een rhetorische gezwollenheid van woorden. Of te wel men kweekte de overgevoeligheid, de tot uiterste verfijning toe gespitste verfijning van de gewaarwordingen, de sensatiës. Het gebeurde ook wel dat men overstroomde als het ware van ongeordend gevoel en tot een griezelige sentimentaliteit verviel. Doch om nu alles wat hevig is, vooral in de kunst, als iets uit den booze te verklaren, gaat niet aan. Trouwens alle getheoretiseer is dor. En een enkel waarachtig kunstwerk, een gedicht, een symphonie, een roman, een beeld of een schilderij, gemaakt door een kunstenaar die iets te zeggen heeft, - qui a quelque chose dans le ventre! - is vol- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} doende om heel dat theoretisch spelletje van nette afbakeningen, omver te knikkeren! De oorlog trouwens, deze langdurige zuiverende marteling der geesten, heeft ons wel genezen van alle valsche romantiek. Wij hebben geleden of mede-geleden, en eenieder heeft in meer of mindere mate begrepen dat de tijd voorbij was dat men zich en anderen bedriegen kon met kleinere of grootere leugens. De honger naar waarheid, naar de Waarheid, had opnieuw vele geesten bevangen. Er was een hevig verlangen gekomen naar helderheid, naar helderheid van gedachten, naar helderheid van inzicht, naar helderheid van gevoel. En als men daarmee het klassicisme bedoelt, dan geloof ik dat eenieder het daarmee wel eens is. Doch die helderheid, dat evenwicht van uitdrukking en gevoel, van inhoud en vorm, van hartstocht en rede, van felle sentatie en klaarheid van rythme, die mengeling van romantiek en klassicisme, is dat niet het kenmerk van elk waarachtig kunstwerk? Zooals ik reeds zeide: een gedicht dat schoonheid brengt, doet alle theorieën, hoe vernuftig en aannemelijk ook in elkaar gezet, omtuimelen als een kaartenhuis. Terwijl dus de denkers druk bezig waren om eens even definitief te zeggen hoe de boel in elkaar zat en hoe het moest zijn, verscheen er een bundel verzen, o, een klein boekje: Attente 1. getiteld, van Henriette Charasson. En dit kostelijk boekske is wel het beste antwoord dat gegeven kon worden, op heel het ijdel gekijf tusschen romantieken en klassieken. De dichteres heeft haar smart uitgezegd over het verlies van haar broeder en over het verlies van de liefde. Zij zingt haar wachten op beider terugkeer; haar broeder sneuvelt, en ach de Reiziger die haar het geweld der liefde, de pijn en de extase leerde kennen, komt niet weer. Zij wacht, en zij klaagt in haar verlatenheid, zij weent, zij schreeuwt, zij bidt tot God, zij roept hem aan; zij wordt verzaad van angst en bitterheden. En heel dit innigst harteleven, van hartstocht, van hevigheid, van ontketende smart en zwarte duisternis, heeft zij niet uitgestooten in wilde uitbundigheid met ijlende woorden, met kreten, met ongeordende schokken, het is niet troebel en chaotisch, het is gerijpt tot een stille kostbaarheid, het is bezonken tot stille diepten, tot een groote wijde deining, die u feller de doorleden pijn dezer rijke ziel doet gevoelen dan wild-tragische gebaren en kreten van hartstocht. De uiting is getemd, de klank is daarom niet mat en gedempt, maar vol, en mist nimmer zijn doel. De innerlijke spanning is geweldig. Ik denk aan een schoon lichaam dat gebogen staat, en dat vol is van leven, gaaf en veerkrachtig van vleesch.... Al dadelijk in het eerste gedicht: Soir du 5 septembre 1914, weet ge, met welk een vreugde! dat hier een groote dichteres aan het woord is die meester is over haar gevoel en het ordent tot schoonheid: {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ... C'est Rachel qui pleure encore dans Rama jour après jour, C'est l'éternelle voix des mères que depuis des siècles vous entendez dans les rouges guerres, Comme une immense houle, comme une marée lamentable, comme un flux et reflux de douleurs... La lune s'est cachée derrière le coteau dentelé par les arbres, La nuit est immense et noire sur la campagne agrandie, Le silence est immobile et la nature elle-même ne semble plus respirer. Laisse-moi le pain de mon amour, puisque déjà j'ai senti grincer sous mes dents la cendre amère des autres joies humaines. En heel het slot van dit heerlijk gedicht: J'ai mis mes genoux sur le sol et j'ai joint mes mains qui n'ont pas l'habitude, Et je vous demande humblement: Qu'est-ce que vous voulez? Non, pas l'épreuve nécessaire, non, non, pas l'épreuve nécessaire! ... Non, ne croyez pas que je me révolte, je vous prie seulement avec humilité de toutes les forces de mon âme, Je vous demande seulement d'avoir pitié de ma faiblesse Et d'étendre votre main secourable sur celui que vous savez, Notre Père qui êtes aux Cieux, Notre Père qui êtes aux Cieux! Het is als bron-water, als helderst kristal. Ik weet niet welke geestelijke bevrijding, welke diepe reine vreugde ge gevoelt bij het lezen van deze verzen, bij het hooren van deze taal. En het zijn toch maar gewone woorden, alles bloeit natuurlijk uit elkaar voort, in prachtigen, helderen, doorzichtigen eenvoud. Maar dezen eenvoud is geen armoe. Het is een weelde, een rijkdom, zooals ge alleen aantreft bij de zeer voortreffelijke dichters. Peut-être que ce sera très long encore Mes soeurs, il faut attendre. N'écoutez pas, la nuit, le silence où l'on croit entendre des gémissements, C'est seulement le vent qui souffle et la pluie qui râle, Ce n'est pas eux qui nous appellent, n'écoutons point les craintes de nos coeurs. Het zijn toch maar heel gewone woorden: Petite servante qui m'avez dit ce mot profond, Est-ce que vous en compreniez tout le sens plein et grave: ‘Quand ils sont là-bas, ils sont entre la vie et la mort’? Maar welk een bezonken intensiteit, welk een spanning van gevoel in dezen sterken en vollen eenvoud! Henriette Charasson heeft met dit bundeltje gedichten een daad verricht, en ons iets heel schoons gegeven, dat van meer blijvenden aard zal blijken dan al het getheoretizeer over romantiek en klassicisme! Want zij heeft in haar verzen vereenigd tot een volmaakte harmonie, het groote diepe, algemeen-menschelijke gevoel en de gave vorm. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zeide het u reeds in mijn eerste kroniek, van hoe een prachtige verscheidenheid de jonge Fransche letterkunde is. Ik geloof niet dat men elders een zoo rijken bloei van talenten vinden kan. Er zijn er anderen die rustig doorwerken. Er zijn jongeren die een nieuwe vorm zochten, in overeenstemming met hun nieuwen kijk op het schouwspel der wereld. En onder deze allerjongsten, die men ook wel de literaire cubisten noemt, - eenieder die nieuwe banen zoekt, wordt als cubist doodgeverfd! - is Blaise Cendrars wel een der meest begaafden. Hij is zeer ongelijk in zijn werk. Hij zoekt de intensiteit, den fellen direkten slag. Soms bereikt hij dat; al te vaak wordt zijn beknoptheids te duister. Bijna altijd trilt het van leven. En soms, wijd-uit kan hij in een veel-omvattenden zwaai een grootsche visie naderen. Maar altijd blijft het uiterlijk. Ik heb zijn Panama gelezen, dat goede fragmenten heeft. Profond Aujourd'hui, een titel die het werk van Cendrars typeert, reken ik tot het beste wat hij geschreven heeft. De film-roman La Fin du Monde, met illustraties van den schilder cubist Fernand Léger lijkt mij een grove vergissing, een misbruiken van zijn talent, en daarbij hinderlijk-blasphematorisch. Maar het kleine, laat ik zeggen: proza-gedicht: J'ai tué, is een voortreffelijk staaltje van zijn kunnen. Enkele aanhalingen, uit het begin en uit het slot, geven een duidelijk beeld van zijn werkwijze. ‘... Derrière l'hôtel, il y a une petite villa enfouie sous les arbres. On n'en voit pas bien la façade. Une tache blanche. La route passe devant la grille, tourne et longe le mur du parc. On marche soudain sur une profonde litière de paille fraîche qui absorde le bruit traînard des milliers de godillots qui viennent. On n'entend que le frôlement des bras balancés en cadence, le cliquetis d'une baïonette, d'une gourmette ou le heurt mat d'un bidon. Respiration d'un million d'hommes. Pulsation sourde. Involontairement chacun se redresse et regarde la maison, la petite maison du généralissime. Une lumière filtre entre les volets disjoints et dans cette lumière passe et repasse une ombre amorphe. C'est Lui. Ayez pitié des insomnies du Grand Chef Responsable qui brandit la table des logarithmes comme une machine à prières. Un grand calcul de probabilités l'assomne sur place. Silence. Il pleut. Au bout du mur, la paille cesse. L'on tombe et repatauge dans la boue. C'est la nuit noire...’ Wanneer hij in den aanval, man tegenover man komt te staan, ziet hij zich zelf als het centraal-punt van de werkzaamheid en den arbeid van millioenen menschen. - ‘Des mains d'hommes et de femmes ont fabriqué tout ce que je porte sur moi. Toutes les races, tous les climats, toutes les croyances y ont collaboré.... L'eau, l'air, le feu, l'électricité, la radiographie, l'acoustique, la balistique, les mathématiques, la métallurgie, la mode, les arts, les superstitions, la lampe, les voyages, la table, la famille, l'histoire universelle sont cet uniforme que je porte... Mille millions d'individus m'ont consacré toute leur activité d'un jour, leur force, leur talent, leur science, leur intelligence, leurs habitudes, leurs sentiments, leur coeur. Et voilà qu'aujourd'hui j'ai le couteau à la main... J'ai tué le Boche. J'étais plus vif et plus rapide que lui. Plus direct. J'ai {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} frappé le premier. J'ai le sens de la réalité, moi, poète. J'ai agi. J'ai tué. Comme celui qui veut vivre’. Diep gaat deze kunst niet, dat weet ik wel. Maar er is hier een acuutheid, een trachten naar uiterst-felle uitdrukking, een verwerkelijken van wat hij zich tot doel stelde, een poging om heel het zichtbaar monsterachtige leven met zijn handen en zijn oogen vast te grijpen, - die de kenmerken zijn van een groep van jonge schrijvers die, wanneer eenmaal het buitensporige en het excentrieke vergroeid zal zijn, nog wel goed werk zullen geven. Aanleg en temperament hebben zij genoeg! P.v.d.M.d.W. De nieuwe richting in de Amerikaansche poëzie. De Jong-Amerikaansche poëzie is de laatst gekomene in de internationale beweging voor vernieuwing van vorm en inhoud die, sinds jaren, over de heele beschaafde wereld golft. Eerst in 1913-14, - wanneer de meeste Europeesche landen sinds een kwart eeuw een min of meer ‘moderne’ poëzie bezaten, - lichtte in de Vereenigde Staten, opééns, een helle dageraad van jong streven in het schemerduister van een half-ontaarde en verzwakte nabootsers-kunst. En, gelijk alle bewegingen en daden in Amerika, rolde de nieuwe poëziebeweging voort met verbazende stuwkracht. In 1917, - omtrent vier jaar na het inluiden der ‘New Poetry’, - gaven Harriet Monroe en Alice Corbin Henderson een lijvige bloemlezing uit van jongere dichters (The new Poetry. An Anthology) waarin werk van honderd jonge Amerikaansche en Engelsche dichters is opgenomen. De oorspronkelijkste en meest belangwekkende poëzie in de Engelsche taal wordt nu in de Vereenigde Staten geschreven, meer dan in Engeland of in Australië. Het is vreemd dat Amerika, zoo durvend origineel in handelsmethoden, wetenschap en staatsinrichting, zoo vooruitstrevend op sociaal gebied, voor tientallen jaren tevreden en zelf-voldaan kon luisteren naar den zaagzang van een kreupele poëzie die, - geheel buiten den invloed van de veranderde wereldliteratuur, - de versteende vormen van een doode Europeesche kunst gedachteloos nabootste. E.A. Poe en Walt Whitman, gehuldigd in Europa als scheppers van nieuwe schoonheid, hadden in hun eigen land zeer weinig invloed. Zelfs nu wordt E.A. Poe door de Akademische kritici bijna uitsluitend als proza-schrijver geprezen. Zijn gedichten, - die zulk een buitengemeenen invloed hadden op Baudelaire, Mallarmê en de Fransche Symbolisten, - worden hier vaak uitgekreten voor een minderwaardig en zielloos spel van tinkelende rijmen en glijdende vorm-gladheid. Poe's faam is veel grooter in Europa dan in zijn geboorteland. Walt Whitman, gehuldigd door de jongere school en nog steeds aangevallen of misprezen door de Akademische kritiek, is hier nog steeds een ‘teeken van tegenspraak’. Zijn Leaves of Grass, dat echt-Amerikaansch en profetisch boek, geweldig, ofschoon verward in zijn grootschheid, werd, - vóór het optreden der jongere dichters, - niet herkend als een werk zwanger van nieuwe toekomst- en schoonheidsidealen. Men zocht in Walt Whitman naar een ‘volmaakt’, een ‘afgewerkt’ {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} gedicht, naar afgeronde en sierlijke zinsneden, naar ‘poëtische’ beeldspraak. En Whitman is meer en iets anders dan een ‘letterkundige’, grooter dan een schrijver, voldaan met streelende woorden en zingende rythmen. Hij was minder een eenzijdig kunstenaar dan een alzijdig mensch, dan een machtig baanbreker, uitgulpende de immense en jubileerende lofzangen van zijn demokratisch paganism. Zonder zelf-kritiek en zonder fijnzinnige ziftende keus in zijn overweelderige produktie, smeet hij zijn ‘barbaric yawp over the roofs of the world’, en dacht niet eens aan ‘literaire kunst’. Veel van hem vinden we nu in de Fransche unanimisten, in Ch. Vildrac, Georges Duhamel en Jules Romains, en in sommige der moderne Amerikanen. In de periode vóór 1913-14 luisterde Amerika niet naar Whitman's stem, maar ging voort met Europeesche kunstopvattingen en kunstvormen over te planten. Nooit trachtten de schrijvers het eigenaardig Amerikaansch leven en het eigenaardig Amerikaansch wezen uiting te geven in hun kunst. Het was de vereering van de jongere Fransche dichters voor Whitman die de tij deed keeren. In het werk der jongere Amerikanen kunnen, in hoofdzaak, twee invloeden worden herkend: die van de moderne Fransche poëzie en die van Walt Whitman. In de bundels van John Gould Fletcher (Fool's Gold, 1913 - The Dominant City, 1913. - Irradiations, 1916. - Goblins and Pagodas, 1916) vinden we echos uit de werken van René Ghil, Rimbaud, Emile Verhaeren en van den uitstekenden dichter van Nicaragua, Rubén Dario. Amy Lowell - een energieke en welbelezene vrouw, de ware leider van de moderne Amerikaansche beweging, - heeft in een gedeelte van haar werk den invloed ondergaan van Paul Fort. (A Dome of many-colored Glass, 1912. - Sword-blades and Poppy-seed, 1914. - Men, Women and Ghosts, 1916. - Can Grande's Castle, 1918, etc.) In het boek van delikate stemmingen Verse (1915) van de vroeggestorvene Adelaïde Crapsey vinden we fijnverwerkte inspiratie van de Japansche lyriek. Deze dichters van veel-omvattende, Europeesche en Oostersche beschavings-verfijning schijnen mij echter niet de klaarste stemmen van Jong-Amerika. De echt-Amerikaansche poëten die niet naar uitheemsche modellen werkten, maar die den geest van hun eigen jong en kernig land in hun werk lieten doorstralen, zijn misschien niet gemakkelijk om te doorvoelen voor een Europeesch lezer, maar zij brengen ons een diepere oorspronkelijkheid en een ongesminkte echtheid: Robert Frost, Vachel Lindsay, Edgar Lee Masters en Carl Sandburg. Deze zijn mannen die met pezige wortels vastzitten in den Amerikaanschen grond. Zij zijn realisten in den besten zin. Romantiekers beminnen niet het leven zelf maar alleen hun eigen opvattingen van het leven, de droomen en de gedachten die zij rond het bestaan weven. Deze Jong-Amerikanen zijn niet Romantisch. Zij bezitten een scherpen zin voor realiteit die zij niet verachten en ontvluchten voor zeldzame schoonheid gevonden in donkere grotten van droom als zeldzame steenen die alleen in het donker flonkeren en, koud en grijs, hun kleur verliezen in den vollen dag. Robert {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Frost bezit dat sterk gevoel voor de simpele schoonheid van het dagelijksch leven dat we ook in Gezelle vinden. Zijn werk is geurig met de roken der weiden en dalen en heuvelen van New England, vol gebonden dramatiek en gedempt gevoel gelijk het zielsleven van den Angelsakser. Zijn gedichten wateren nooit uit in kleurlooze abstrakties; zijn personages zijn geen schimmen van zijn eigen brein, maar bloedwarme, levende, scherp-geobserveerde wezens, waarvan de tragiek of de blijheid ons aangrijpt, onweêrstaanbaar. (A Boy's Will, 1914. - North of Boston, 1914. - Mountain Interval, 1916, etc.). Robert Frost is geen proefnemer met een buitengewone en ultra persoonlijke techniek. Zijn gedichten zijn gebouwd op een bijna regelmatig rythmus-schema. Hierin verschilt hij van Edgar Lee Masters die ‘free verse’ voor zijn uitingswijze heeft gekozen. Het vrije vers van de Jong-Amerikanen verschilt van het vrije vers van Emile Verhaeren, Herman Gorter, Rubén Dario of Richard Dehmel in dat het niet muzikaal is in wezen en het rijmwoord geheel verwerpt. Bijzonderen nadruk wordt gelegd op de volstrekte nieuwheid en oorspronkelijkheid der beeldspraak, en een niet onbelangrijke groep jongeren heeft zich The Imagists gedoopt. Edgar Lee Masters heeft veel geschreven en zijn werk is in waarde zeer ongelijk. Een zijner boeken wordt echter als een der meest uitmuntende van de nieuwe richting geprezen: The Spoon River Anthology (1915). Het bestaat uit een kollektie grafschriften die de dichter schreef voor al de dooden van Spoon River, een typisch Amerikaansch provincie-stadje, voor al de dooden die begraven liggen op den heuvel. De titel is afgekeken van de oude verzameling van grafschriften, de Grieksche Anthologie. De eerste lijnen klinken als een moderne uitgave van Villon's ‘Où sont les neiges d'antan?’: Where are Elmer, Herman, Bert Tom, and Charley, the weak of will, the strong of arm, the clown, the boozer, the fighter? All, all are sleeping on the hill. One passed in a fever, One was burned in a mine, One was killed in a brawl, One died in a jail, One fell from a bridge toiling for children and wife - All, all are sleeping on the hill... Maar ik verlang niet te citeeren. Bij brokjes kan het boek niet naar waarde worden geschat. Het verdient, voor zijn nieuwheid en ongemeene kracht, ruim aandacht in Europa. (Spoon River Anthology, 1915. - Songs and Satyres, 1916. - The great Valley, 1916. - Toward the Gulf, 1918, etc.) Vachel Lindsay is ook een zeer aantrekkelijke en origineele persoonlijkheid. Hij is een apostel gelijk Ruskin. Te voet doorliep hij het heele Amerikaansche vasteland om in elke stad en in elk dorpje zijn ‘Gospel of Beauty’, zijn ‘Evangelie van Schoonheid’ te prediken: ‘De kostbaarste aller dingen zijn ons eigen haard en omgeving. Wij moeten ons {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen huis en ons eigen dorp en omgeving de schoonste, de meest demokratische en de heiligste der wereld maken. De kinderen die nu opgroeien moeten liefderijke hoveniers worden, of bouwmeesters, of park-aanleggers, of onderwijzers in het dansen in Griekschen stijl, of muzikanten, of roman-schrijvers, of dichters, of handwerkslui met een eigen stiel, of houtsnijders, of tooneelspelers, of zangers. Zij moeten hun talent vinden en het ontplooien door hard werk... Zij moeten, indien zoo door den geest geleid, over het heele land dwalen op zoek naar het geheim van een demokratische schoonheid, met terzelfdertijd hun hart tot barstens toe gevuld met God's glorie en genade. Dan moeten zij terugkomen tot hun eigen haard en omgeving en een kleinen kring vormen van werkers in denzelfden geest, en arbeiden om hun geburen en hun eigen huis schooner, meer demokratisch en heiliger te maken met hun bijzondere kunst of ambacht... Zij moeten werken in hun eigen kleinen kring en geen belooning noch eer verwachten...’ Zonder geld, alleen gewapend met een boekje van 16 bladzijden, Rhymes to be traded for bread, doorliep hij heel de Vereenigde Staten en, gelijk van ouds de Skalden en de Troubadours, zong hij zijn eigen gedichten voor het allergewoonste publiek, voor den prijs van een eetmaal en een bed. Zijn gedichten zijn zeer ongewoon en verbijsterend oorspronkelijk. (General William Booth enters into Heaven, 1913. - Adventures while preaching the Gospel of Beauty, 1914. - A handy Guide for Beggars, 1914. - The Congo and other poems, 1915. - The Chinese Nightingale, 1916, etc.) Door Carl Sandburg's gedichten drijft een epische kracht. Hij staat onvervaard midden in het moderne leven. Zijn boek Chicago Poems is gevuld met de beelden van de slachthuizen, de handelsbeweging, de skyskrapers, de dokken en fabrieken, de woelige straten, met heel het bruischend en jong leven dezer pas-nieuwe wereld-stad. Zijn aanvoelingswijze is niet individualistisch; hij is één met de massa. Brutaal soms en scherp-gekleurd is zijn werk, maar bijna altijd echt, breed in zwaai en kernig. Chicago Poems, 1916. - Corn-Huskers, 1919.) Indien ik niet vreesde mijn kataloog van namen en werken te verlengen, zou ik hier nog willen duiden op de werken van Louis Untermeyer dichter en kritiekschrijver. The new era in American Poetry, 1919, van Edwin Arlington Robinson, den voorlooper van de nieuwe richting, van J.W. Beach, Conrad Aiken, en van de ‘Imagist School’. Maar te veelvoudig verscheiden is de jonge bloei van de Amerikaansche poëzie dan dat ik het zou wagen durven er zelfs een algemeen overzicht van te schetsen in een paar bladzijden. Wij staan hier voor een durvende omwenteling in moderne poëzie, voor een nieuwe kunstopvatting, voor zeer doortastende, misschien al te gewaagde innovaties in vorm-vernieuwing en geestelijke richting. Jong-Amerika heeft in poëzie de leidende hand van Europa losgelaten. Voor de eerste maal sinds de Kolonisatie tijden gaat er in de Amerikaansche poëzie een zuiver Amerikaansche klank op. Zal oud Europa luisteren? University of Minnesota, U.S.A. G. Van Roosbroeck. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Snuffelaarshoeksken Richard Dehmel overleed op zijn landgoed bij Hamburg op zondag 8 Februari l.l. Dehmel werd in 1863 te Hermsdorf geboren als zoon van een boschwachter, en met zijn eersten bundel ‘Erlösungen’ die in 1891 verscheen, maakte hij onmiddellijk deel uit van de algemeene beweging, die omstreeks deze jaren de Duitsche letterkunde vernieuwde. Vóór zijn eerste bundel verscheen, studeerde Dehmel aan de Berlijnsche universiteit en promoveerde in 1887 op een proefschrift over Verzekeringswezen, dat hem een loopbaan in dit vak bezorgde. Hij gaf ze op, toen hij zich later geheel aan letterkundig werk ging wijden. Zijn meest bekende latere bundels zijn: ‘Aber die Liebe’, ‘Zwei Menschen’, ‘Lebensblätter’, enz. Hij schreef bovendien twee drama's: ‘Der Mitmensch’ en ‘Lucifer’, en een bundel kinderverzen ‘Der Kindergasten’. De eerste bundel ‘Erlösungen’ is nog al eens veroordeeld om velerlei invloeden en hol pathos en de dichter zelf hechtte er bij latere uitgave niet veel waarde meer aan. Hij is in hoofdzaak van belang voor Dehmel's grondgedachten, die later zuiverder werden ontwikkeld. Dehmel's streven ging uit naar zelfkennis en ervaring, die hem na veel strijd ook tot sociale gedichten leidde, waarvan ‘Der Arbeitsmann’, ‘Traum eines Armen’, ‘Anno Domini 1812’ en vele andere tot zijn meest verspreid werk hooren. Naast de ‘Weltanschauungsgedichte’ vond zijn zuiverder lyrisch streven uiting in verzen, die zeker langer tot zijn bekendheid zullen bijdragen. ‘Zwei Menschen’, het hoofdwerk uit Dehmel's tweede periode, is een breedopgezette poging tot een liefdes- en levensethiek, gecompliceerd gebouwd, niet zonder belangrijke passages, maar vaak vertroebeld door grofheden en overladenheid. Dehmel is in Duitschland de moderne ‘dichter der liefde’ geweest naast zijn beteekenis als ‘sociaal’ dichter. Een bloemlezing, die zijn beste werk vereenigde, verscheen eenige jaren geleden. Zijn houding in den oorlog waaraan hij als vrijwilliger deelnam en in een van zijn laatste werken uiting gaf, bezorgde hem vele tegenstanders. Hij was, als strijder tegen de leuze van ‘l'art pour l'art’ en voor de idealen van 1890, een der voornaamste figuren. Naast Detlev von Liliencron wordt hij algemeen als de grootste dichter der vorige Duitsche generatie beschouwd. Het ‘waarom’ in de literatuur. ‘Littérature’, een van de jongere Fransche tijdschriften, heeft een nieuwe rondvraag ingesteld, waarbij het een aantal letterkundigen de vraag stelde: ‘Waarom schrijft u?’ De vraag is ontstellend en waarschijnlijk heeft menig literator zich eens achter het oor gekrabd, alvorens te antwoorden. Mme Rachilde schreef ten slotte: ‘Omdat ik van de stilte houd’. Max Jacob zeide: ‘Om beter te leeren schrijven’. André Doderet: ‘Om niet te denken.’ Jean Ajalbert antwoordde: ‘Waarom ik schrijf. Ik vraag het mezelf af?’ Paul Morand bedoelt het ironisch, misschien ook eerlijk: ‘Om rijk te worden en geacht te zijn’. Fernand Vandérem meent: ‘Om te leven, geestelijk zoo goed als lichamelijk’. De mensch, zelfs de dichter, leeft ook van brood. Jean Bertheroy geeft diepzinnige redenen: ‘Om te trachten al het goddelijke in de menschelijke natuur uit te drukken’. Marcel Tinayre zegt eenvoudig: ‘Omdat het mij goed doet en mijn roeping is’. Ook Rosny aîné schrijft: ‘Roeping, geloof ik. Ik schreef al toen ik elf jaar was en sindsdien ben ik er niet mee uitgescheiden. Het is een ultra-chronisch ziektegeval’. Roeping wordt iets nader omschreven in het antwoord van Pierre Mille: ‘Ik schrijf, omdat ik in geen enkele andere betrekking heb kunnen slagen. Dit antwoord lijkt u misschien een malle grap, maar indien u even wilt nadenken, is het de eenige wetenschappelijke definitie die men van “roeping” geven kan’. Eugène Montfort geeft toch een an- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} dere: ‘Waarom ik schrijf? Omdat het me in 't bloed zit’. En de redactie besluit: ‘de liefde is een ziekte; de liefde voor de letteren zal er ook wel een zijn, ernstiger, innerlijker en ongeneeselijker’. Jong-Duitschland. Een wellicht welkom overzicht over het streven der jongere Duitschers vindt men, in beknopten vorm, in de reeks ‘Tribüne der Kunst und Zeit’, een uitgave van Erich Reiss te Berlijn, bezorgd door Kasimir Edschmid. De eerste deelen bevatten: Schichele, Der neunte November; Wolfradt, Neue Plastik; Bonn, Das moderne Ich; Hiller, Geist weide Herr; Mierendorff, Hätte ich das Kino; Hartlaub, Die Graphik in der neuen Kunst; Edschmid, Uber den Expressionismus in der Literatur; Däubler, Im Kampfe um die moderne Kunst; Bekker, Neue Musik; Hausenstein, Uber Expressionismus in der Malerei; Müller Wulckow, Aufbau-Architectur; Krell, Uber neue Prosa; Goll, Die drei guten Geister Frankreichs. Literatuur en Levensonderhoud. In Groot-Nederland (Februari 1920) verscheen een zeker belangrijk opstel over Literatuur en Levensonderhoud. De vergelijking van den toestand der Nederl. schrijvers met die der Skandinavische auteurs geeft hem daarbij het volgende in de pen: ‘De Skandinavische schrijvers kunnen dus rekenen op een veel talrijker publiek, dat hun werken in de oorspronkelijke taal kan genieten. Het gelukkige gevolg is, dat zij, wanneer de aard van hun genie, of van hun tegenwoordig vooral in bloei staand talent het meebrengt, wat zeker niet altijd het geval is, binnen korter of langer tijd beschikken over een veel wijder lezerskring, dan de Nederlandsche auteur. Voor een leven van jammeren geboren, dat hij meestal het hoofd biedt met een goed humeur een betere zaak waardig, komt deze, zelfs in zijn eerzuchtigste droomen, voor zulk een succes hoop te kort. Het eerste gevolg is, dat de Skandinavische uitgevers den auteur meer kunnen betalen, dan de Nederlandsche uitgevers het den schrijvers doen, die door hun onverzwakten ijver om hem aan het werk te houden een zoo verdienstelijk werk verrichten zonder dat hun eigen verdiensten er in dubbelen zin veel baat bij vinden. Het komt hier op neer: literaire kunstenaars van talent kunnen in de drie Skandinavische landen van hun geestelijken arbeid althans leven, zonder weelde, maar toch met de weelde van voor vele chose superflue, mais absolument nécessaire, een huwelijksleven, indien zij dit willen, zelfs met een spaarzaam verblijf in het buitenland. Zij zijn dus niet, zooals negen tienden van de literaire kunstenaars in ons land, afhankelijk van andere inkomsten, welke moeten gezocht worden in een betrekking of arbeid buiten hun kunst om, in een financieel goed huwelijk of, reeds gevonden, in hun erfrecht, of in gelukkige speculatiën in winstgevende fondsen. Zij zijn kunstenaars en niets anders, terwijl de Nederlandsche auteurs slechts bourgeois zijn, min of meer satisfaits - velen eer min, dan meer: ik erken het - en enkel in de oogenblikken, waarin zij zich geheel kunnen wijden aan de verlustiging hunner ziel, artisten. Ongetwijfeld, om het zoover te brengen in Skandinavië, evenals in de grootere landen, moet er door den jongen dichter - ieder auteur begint met het moeilijkste: het dichterschap - veel strijds gestreden zijn, en wat daarop volgt. Eer hij een uitgever vindt; eer de oomes in de kritiek hem gunstig bespreken; eer het publiek zijn naam kent en vooraf reeds geneigd is een nieuw werk van hem te lezen, heeft hij honderd maal in buien van twijfel en kleinmoedigheid zich zelf afgevraagd, of het wel zou gaan? Maar wanneer hij eenmaal zoo ver is, dan bezit hij althans iets waarop hij maatschappelijk kan steunen. Hij behoort tot de arrivés, op wie de jongeren en de zich miskend rekenenden zoo puntig kunnen schelden’. Voor de Vlaamsche schrijvers is de toestand natuurlijk nog rooskleuriger! Maar de Vlaming weet wat aan zijn keuze verbonden is... hij werkt voor het dagelijksch brood en de letterkunde beoefent hij als een heilige liefhebberij. Hij mist zelfs niet eens de Vereeniging van Letterkundigen waarvan de werkzaamheden in het afgeloopen jaar {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bepaalden bij het zenden van een telegram aan een lid van het bestuur en twee brieven aan twee andere leden van het eerbaar corps. Jan Toorop de Hollandsche Schilder, die van een reis naar Lourdes is teruggekreed, werkt thans aan eene voorstelling van de mirakuleuse Grot met de biddende processies. Zie hier wat hijaan een onzer vrienden daarover schreef: ‘In Lourdes was 't heerlijk geweest. Ik ben daar ontzettend aangegrepen geweest en voelde mij zóó allerheerlijkst los van de wereld en van alles wat mij soms te zwaar was om te dragen, vooral als je mijn schrijftafel hier ziet. Al die bemoeiingen en correspondentiën en de toestanden der menschen enz. Ik ben aan verschillende kleine compositiën en van ‘Lourdes’ begonnen, en verlang een groot werk daarvan te maken, maar 't schijnt dat ik dat hier in den Haag tot nu toe nog niet goed ten uitvoer kon brengen. Ik zal moeten vluchten weer in de eenzaamheid voor een kort tijdje buiten. Zooals ik een paar jaren geleden aan mijne Kruiswegstatien heerlijk gearbeid heb; of ik moet steeds afwezig zijn voor de menschen en me opsluiten, maar dan stoot ik mijne voeten steeds aan die baksteenen der Haagschestraten. Ja, het was in Lourdes en de Pyreneeën heerlijk geweest en wat een prachtklimaat in October. Ik zou je er bladzijden vol van kunnen schrijven. Het gebed en het smeeken en mediteeren vóór de grot waarin Onze Lieve Vrouw voor Bernadette verschenen is, heeft mij diep aangegrepen en ik was er zelf zoo diep in, vaak (want na mijn bad en na iederen morgen de H. Mis bijgewoond en de H. Communie genuttigd te hebben) ging ik drie à vier malen per dag naar de grot, en vergat dikwerf dat ik nog in deze wereld leefde. Het is een gewaarwording, die ik nergens nog gegekregen heb. Het was overheerlijk, en ik kan niet begrijpen dat ik nu hier zoo zit: midden in mijn arbeid in alle soort gedoe in verband met al mijn werk. Het is als een droom die langzaam verdwijnt, hoewel ik het iederen avond in mij terug zie vóór ik weer onder de wol kruip. Die groote bedevaarten, vooral van die Zuid-Fransche lieden uit Toulouse en omstreken, dat was ECHT hoor, en al die duizende smekende zieken rondom op het groote plein vóór de Rosaire en de Basiliek en de kreet (3 ×) van dien dominikaner pater: ‘Sainte Vierge de Lourdes, guérissez les malades’, afgewisseld ‘par les cantiques chantés par les pèlerins ou la maîtrise du Sanctuaire (in de verten) met als achtergrond de besneeuwde toppen der Pyreneeën, en het All. Heil. Sacrament dat door den Bisschop van Tarbes vóór iederen zieke werd gedragen. Aan grijpend is alles. Ik hoor nog dat prachtige vrouwen-koor (uitstekend geoefend) uit Toulouse met heerlijke soprani. Alles is te veel om je meê te deelen. Ik was opgeruimd en zóó, zóó opgewekt teruggekomen. Vervelend was alleen al die winkels te zien in Lourdes, maar dat vergeet je weer’.... Tentoonstelling Mestrovic. In de tuinzaal van het Stedelijk Museum te Amsterdam werd kortelings een tentoonstelling van beeldhouwwerken door Ivan Mestrovic ingericht. De tentoonstelling bevatte vijf-en-veertig werken; van den ‘Tempel van Kossovo’ was er een model in hout; benevens de dubbele reeks caryatiden, bestemd om, in brons gegoten, den tempelingang te sieren; verschillende beelden voor het tempelruim; verder een ‘Graflegging’ in hout, Madonna's, evangelisten, heiligen; een groot aantal portretten, waaronder die van Rodin, van den kunstenaar zelven, zijn moeder, vrouw, broeder; vrouwenfiguren, enz. Alles bijeen een tentoonstelling van zeldzame belangrijkheid. Ze bleef de heele maand Februari geopend. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} l'Altissimo poeta 1. Op een heerlijken Meidag van het jaar 1265, kwam op de lachende boorden van den Arno, aan den voet van het eeuwenoude Fiesole, in den schoot van het woelige Florentië, uit onaanzienlijke ouders, een knaapje ter wereld dat tien maanden later, te gelijk met twee-, driehonderd boorlingskens van 't zelfde jaar, ter doopvont gedragen werd in het marmerrijke battistero di San Giovanni, en er den onsterfelijken naam ontving van Durante Alighieri, voor het nageslacht Dante, kortaf. Bella, zoo heette zijn moeder en we weten van haar niets meer dan dien naam en dat ze vroeg stierf; minder nog is ons bekend van zijn vader: hij was een man uit het volk, van middelmatigen stand, zoo leeren ons de oude kronijken en Dante zelf, bij al de pogingen die hij aanwendt om te doen gelooven dat hij stamt uit een eerbiedwaardig geslacht wiens vertakkingen ingrijpen tot diep in de oudheid, kan, feitelijk, zijn familieboom niet hooger rekken dan tot zijn overgrootvader Cacciaguida: over de anderen, zoo luidt het, Piu e tacer che agionare onesto 2. over de anderen is het beter te zwijgen dan erover te spreken. Niet om de glorie zijner afkomst is dus de gedachtenis van dezen man in de geschiedenis bewaard; ook niet om den luister zijner militaire of staatkundige verrichtingen, zelfs niet om de hoeveelheid of de uitgebreidheid zijner letterkundige gewrochten: dichters en prozaschrijvers zijn er te vinden, in alle tijden en talen, die papier hebben bemorst in oneindig grooter hoeveelheid dan hij en meer dan een van de verhandelingen die hij schreef is niet vrij te pleiten van dorheid en onduidelijkheid, en heeft voor twintigeeuwsche menschen nog enkel een documentarisch belang. Waarom dan, van Boccacio af die nog vóór het einde der xive eeuw zijn Comento schreef di sopra la Commedia 3. tot aan Angelo de Gubernatis 4. en Pierre Gauthier 5. toe, die niet min dan zes en twintig {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar gebogen lag over teksten en oorkonden om in 1908 zijn Essai sur la Vie de Dante de wereld in te zenden, - waarom dan is er sinds zeshonderd jaar geen enkele generatie geweest welke zijn naam niet heeft uitgesproken met verwondering of eerbied, waarom geen enkele die niet heeft bijgedragen door lof of door spot tot zijn verheerlijking, waarom geen enkele die haar hart niet geheel of gedeeltelijk heeft voelen kloppen met het zijne? Waarom zijn wij zelven hier vereenigd in dit eeuwjaar van Dante's verscheiden, in voeling met tientallen van andere vergaderingen in België, in Frankrijk, in Italië, in Spanje, in de vereerende tegenwoordigheid van een gevierden kerkvoogd zooals Z.D.H. Monseigneur den Aartsbisschop van Mechelen en onder de hooge bescherming van niemand minder dan Christus' stedehouder zelf? En waarom reiken geloovigen en ongeloovigen, die anders zoo vaak als door een ondoordringbaar afsluitsel van meeningsverschil en van misverstand van elkander gescheiden zijn, waarom reiken geloovigen en ongeloovigen elkaar zoo broederlijk de hand wanneer het er op aankomt hém groot te prijzen in wien zij eenparig erkennen een der grootste genieën der menschheid? Waarom, - tenzij omdat Dante meer is dan Dante, de zoon van Bella en van een duistere Alighieri, meer dan een stugge burger uit een stugge stad van het land der Apenijnen, meer dan een kunstenaar van het woord en een pionier der gedachte zooals elke eeuw er ten minste enkele kan aanwijzen, - omdat hij geweest is, hij alleen, voor de Middeleeuwen, wat de veelhoofdige Homeros is geweest voor de oudheid, de reuzenzanger die een verstand bezat, breed genoeg om de beschaving van een geheele periode der wereldgeschiedenis - en van welk een periode! - erin op te nemen en daarbij een hart zoo groot dat het uit de voorbijgaande dingen dier dagen ophalen kan en doen voelen al het diep menschelijke dat de gemoederen roeren zal tot het einde der tijden. Drie vragen, zoo dunkt mij, moeten dan deze inleidende voordracht 1. beheerschen, is 't dat ze haar doel bereiken wil dat hierin bestaat van te doen zien, zonder voorloopig nog in bijzonderheden af te dalen, wat we over Dante, zijn geestesaard en zijn beteekenis hebben te onthouden. Drie vragen: hoedanig was Dante's tijd? Hoe verschijnt Dante in dien tijd en hoe vergroeit die tijd met zijn wezen? Hoe weerstraalt die tijd in zijn werk? {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Dante's tijd. Kijkt, bidde ik U, naar Dante's geboortejaar, 1265, en naar Dante's sterfjaar, 1321, en grijpt dan naar drie of vier u welbekende datums die vallen binnen of omtrent beide extremen en die kenschetsend zijn voor geheel de periode: op internationaal staatkundig gebied, bij voorbeeld, de afkondiging van de bulle Clericis laicos van paus Bonifacius VIII, in 1296; als kenmerk der gemeentelijke toestanden den slag der Gulden Sporen in 1302; voor de waardeering der kunststrekkingen de frescoschilderingen van Giotto in de Madonna del'Arena te Padova in 1306, en voor het doorgronden der wetenschappelijke stroomingen de heiligverklaring van den Engel der school, Thomas van Aquino, vijftig jaar na zijn dood, in 1323. Voelt ge niet de wondere wordingskrachten die zich als loswentelen uit elk dezer gebeurteniseeen en die het begin der xive eeuw maken tot een Sturm- und Drangperiode van eindelooze diepte? Clericis laicos, dat is geheel het verleden en geheel de toekomst des Pausdoms: zijn verleden, een aaneenschakeling van triomfen, zijn toekomst, helaas, een reeks van ellenden en rampen. Wie, die niet den eeuwenlangen strijd kent van den heiligen Stoel met de keizers van Duitschland. Om niets minder ging het daarbij dan om het bestaan en het leven der Kerk. Vraag was het eerst van te weten of simonie en concubinaat hoogtij zouden hebben gevierd onder de geestelijkheid, of abten en bisschoppen ware verspreiders zouden gebleven zijn van het Evangelie, apostoli Jesu Christi, of mijter en staf nog iets anders te beteekenen zouden gehad hebben dan eer- en hebzucht in den dienst van den staat. Als reuzenkampvechters hadden Hendrik IV en Gregorius VII, en hun opvolgers na hen, in den onverbiddelijken investituurstrijd tegenover elkander gestaan tot eindelijk, in 1122, het Concordaat van Worms althans hoofdzakelijk ten voordeele van tiaar en zielenheil had beslist. Vraag was het geweest later, of de Hohenzollern met Frederik Barbarossa en zijn legisten van Roucaglia, met Frederik II van Sicilië en zijn rationalistischen Mahomedaanschen aanhang hun meesterschap zouden hebben laten gelden over Italië en Rome, en ook hier was het pleit, ten slotte, door de verheffing van het huis van Anjou op den Siciliaanschen troon, ten bate van der pausen wereldbeschouwing beslecht. Te triomfeeren scheen alzoo voor goed, omtrent 1270, het hooge ideaal van den grooten Cluniacenser: de harmonische samenwerking van kerk en staat onder de leiding der stadhouders Christi, want het trotsche keizers- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} huis, dat dien droom in den weg had gestaan, lag ten gronde en Innocentius III had het bestaan van te schrijven: ‘dat de koningen en keizers hun luister en macht ontleenden aan het pauselijk gezag zooals de maan haar licht ontleent aan de zon’. Doch zie! het gevaar was rechts slechts geweken om links te herrijzen. De koning van Frankrijk, Filips de Munteschrooder, ten einde in de onkosten zijner oorlogen te voorzien, lei in de jaren 1290, tegen de bestaande voorrechten in van den clerus, een belasting op aan de Fransche geestelijkheid: Clericis laicos is 's pausen protest tegen die handelwijze. Na den triomf tegen Duitschland leek triomfeeren, hier, slechts een kleinigheid: en toch het ging niet! 's Konings wil bleek machtiger dan 's pauzen gezag: de bulle kon niet uitgevoerd en grooter vernederingen volgden: de kaakslag van Anagni, en later de Babylonische gevangenschap, zeventig jaar lang bukken voor Frankrijks staatkunde, en later nog de benauwende duisternis van de groote Westersche scheuring. Een kentering dus in Dante's tijd in den toestand der pausen en een opgaan naar nieuwe verhoudingen. Een kentering ook in de geschiedenis der gemeenten. Onze middeleeuwsche steden zijn gegroeid, meestal, uit economische omstandigheden. Ze rezen op aan de kruising van land- of waterwegen, in de nabijheid van bescherming verleenende burchten of kloosters, en hun eerste bewoners waren uitsluitend handelaars of kooplieden, rijke lui over het algemeen, die niet zonder hoogmoed neerzagen op de na hen gekomen ambachtslieden en werkmenschen, de popolani of het gepeupel, het gemeene volk van toen. Zij hadden een hoogen dunk van zich zelf, die grooten, die aristocraten, want ze konden opklimmen in hun verleden drie vier geslachten ver; ze gingen gekleed in zijde en fluweel en woonden, preutsch, niet in ellendige houten huizen die bij 't minste ongeval de prooi werden der vlammen, maar in rijke en stevige steenen. Wat wonder dat ze, oorspronkelijk, alleen zich bezighielden met het bestuur der gemeente en volksinvloed weerden als pest en gevaar uit rechtspleging, uit wetgeving en beheer der financiën? Edoch niet minder geduldig bleven de kleinen gebukt gaan in hun onderdanigheid. Wat we zien gebeuren hebben in den loop der negentiende eeuw op het uitgestrekte tooneel onzer moderne natiën, geschiedde toen in den schoot der gemeenten, die miniatuurstaten der middeleeuwen: de democratie stak het hoofd op en eischte haar aandeel in het beredderen der zaken. Diepe verontwaardiging, slecht verkropte woede verwekte die pretentie bij de beati possidentes dier dagen en om hun gezag hoog te houden zagen {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ze er vaak niet tegen op steun te vragen bij vreemden en buitenlanders tegen hun volk in het harnas te jagen. Leliaarts waren er overal, maar niet overal slaagden er de Klauwaarts in hun Groeninghe te bevechten en hun ideaal te doen zegevieren. 1302 deed dan ook een rilling gaan door al de landen van Europa, - een rilling van democratischen trots: de gulden sporen die aan het gewelf der O.L.V. kerk van Kortrijk werden opgehangen waren als het symbool van's volks opstanding uit zijn lange onderdrukking en nergens vinniger noch vuriger dan in de steden van Italië was de weerklank van den triomf onzer ambachten. Gibelijnen, zoo heetten de Leliaarts of de aristocraten van ginder; Welfen, de Klauwaarts of volksmannen; de beide benamingen waren een erfenis van den bloedigen strijd dien keizers en pauzen hadden gestreden - we zagen het zooeven - om de suprematie van het schiereiland. De kamp was geëindigd in 1268 met de halsrechting van den ongelukkigen Conardino, - doch de partijen waren gebleven, als onverdelgbare kaders, met enkel een nieuwen inzet voor hun wedijver: de democratie onder of boven, ziedaar waar het om ging. Ze geraakte boven meestal, doch van korten duur, vaak, was haar zege: geen rust en geen welvaart, immers, wist ze te schenken en allerwege werd in stilte gehoopt dat er een sterk gezag komen zou, al ware 't ook het gezag van één man of van één familie, om hare zwakheid te vervangen: reeds in Dante's tijd slaan de Torriani's hun troon op in Milanen, de Scaligers in Verona en de familie d'Este in Ferrara. Een periode van herwording, van jong woelend leven. Nergens wellicht is de verjonging tastbaarder dan op het gebied van de kunst. Louis Gillet, in een prachtwerk dat een paar jaren voor het uitbreken van den wereldoorlog verscheen, 1. heeft die verjonging met een enkel woord gekenschetst: ‘C'est une révulsion de la sensibilité 2.’. Hiëratisch stijf was de kunst gebleven sedert eeuwen, onder Byzantijnschen invloed, en het leek wel of men niets afbeelden, niets uitbeelden kon dan volgens oud-traditioneele opvattingen en in oud-traditioneele vormen. Al met eens, om te spreken met den Franschen kunsthistoricus Mâle, al met eens daar krijgt de christenheid de gave der tranen 3.. Er komt natuurlijkheid in de houdingen, gemoedelijkheid in de voorstelling, zwierigheid in de lijnen: de conventie wijkt voor de werkelijkheid. Een gevolg is deze verande- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van den invloed der bedelorden die voor alles bekommerd zijn om de opleiding van het mindere volk en er bijgevolg naar streven het hart te raken, de verbeelding te treffen, de snaren van het gevoel te doen trillen en door het gevoel de zielen te leiden naar de pracht der onsterfelijke waarheid. Op de uitgestrekte wanden van de basiliek van Assisi wordt het leven geschilderd van den bruidegom der armoede, den man van de Stigmata: geen middel om die taak tot een goed einde te brengen zonder op te zien naar het levende leven rondom. Franciscus toch was niet een mysterieuze figuur uit het onbekende verleden, maar een doodgewone tijdgenoot die zijn dagen gesleten had te midden van de bekende landschappen van Ombrië en zich van zijn medeburgers slechts in zoover onderscheiden had dat hij eigenaardiger geweest was in zijn handel en wandel, eenvoudiger in het gebruik van spijs en drank, van huisvesting en kleedsel, christelijker, met een woord, gezonder en heiliger. Een greep uit de natuur drong zich op en eens die greep gedaan voor den zoon van Pietro Bernardone, ei! dan werd zoo licht ze herhaald voor andere onderwerpen, voor het leven van Jezus, van zijne Moeder en van zijn Apostelen: zie! dat is het Arenakerkje van Padova en de levenwekker is niemand minder dan Giotto, de tijd- en wellicht de reisgenoot van Dante Alighieri. Niet alleen in de schilderkunst, ook in de godsdienstige literatuur en in de fraaie letteren komt het gezond realisme meer op den voorgrond. De Meditatiën over het leven van Jezus 1., om maar dat eene voorbeeld te noemen, brengen de meest abstracte begrippen onder beeld; de vinnigste hartstochten laten ze aan het woord; zij verwekken in het gemoed van den lezer beurtelings afgrijzen en medelijden, bewondering en liefde. Moet daarbij nog gewaagd van de steeds grootere aandacht die aan de volkstalen, vulgaria eloquia, wordt gewijd? Wat Maerlant was op de kusten der Noordzee, de vader der Dietsche dichteren altegader, dat waren de Provençaalsche troubadours en minnezangers voor het Zuiden van Frankrijk, en dat zou Dante zelf worden voor het volk van het schoone Italië, del bel paese là dove il si suona 2. Niet minder vinnig, alhoewel minder nieuw, is de bedrijvigheid op het veld van de wetenschap. Nooit wellicht waren de hoogescholen bloeiender en beter bezocht: met tientallen rezen ze uit den {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} grond op en sommige onder hen, zooals die van Parijs, telde tot twintig duizend leerlingen. In Italië zelf bezat Bologna een wereldberoemheid ter wille van haar rechtskundige studiën die toen ten tijde de groote schakel vormden tusschen het heden en de oudheid en te wege waren tot eersten en diepsten grondslag te dienen van de nakende Renaissance. Voorzeker, wie wetenschap zegt in de middeleeuwen, zegt voornamelijk wijsbegeerte en godgeleerdheid en denkt eerst en vooral aan de scholastiek: te veel plaats gunde ze aan de dialectiek en de syllogistische redeneerkunde en ze daalde weleens af tot kleinigheden die we tegenwoordig vaak met den naam van beuzelarijen hooren bestempelen. Dat de opvattingen grootsch waren op hun eigen zal echter niemand durven te loochenen die even nadenken wil op de bepaling van Bonaventura: Philosophia est medium per quod theologus fabricat sibi speculum ex creaturis ex quibus tamquam per scalam erigitur in coelum 1.: de wijsbegeerte is het middel waardoor de godgeleerde zich een spiegel maakt uit de schepselen die hem als langs een ladder opvoeren ten hemel. Had Roger Bacon, overigens, niet reeds de wegen gewezen die men te bewandelen had om te komen, door de proefondervindelijke methoden, tot de wonderste ontdekkingen? En had hij, in zijn geniale vooruitzichten 2. niet het visioen genoten van wat wij thans beleven: een handvol chemische stof die ontploffingen veroorzaakt groot genoeg om geheele steden te verwoesten? Schepen die bestuurd door een enkelen man, vlugger heensnellen over de baren dan galeien met honderden roeiers? en wagens en voertuigen, die, zonder paarden, reusachtige afstanden kunnen afleggen? Een nieuwe wereld in wording op alle gebied was aldus de tijd van Dante Alighieri, een tijd waarop het gistte in de gemoederen der intellectueelen en in de begeerten der burgers. Zwangerschap en barensnood beroerden de maatschappij, onrust heerschte alom over de onbekende dingen die komen zouden en wij weten, wij, die tredend uit de nachtmerrie van den oorlog, zoo nijpend voelen de onzekerheid van morgen, wij weten wat zulk een onrust bediedt. Voor zwakkelingen en karakterloozen, voor halfslachtigen en berekenaars is zij synoniem van bekoring, van wankelmoedigheid en van laagheid; alleen sterke zielen en zelfstandige denkers weten haar op te vangen in hun hart en ze te vervormen tot den grondslag hunner persoonlijkheid en het voetstuk hunner glorie. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} II Dante, nu, wàs een sterke ziel en een zelfstandige denker en hem is zijn tijd geworden tot een bron van genot en van smart. Genot en smart immers zijn de twee kinderen der liefde: het genot, dat is de liefde die hare bevrediging vindt in hare vereeniging met het voorwerp harer begeerte; de smart, dat is de liefde die, miskend en verstooten, haar weeklachten uitsnikt in de eenzaamheid om het vergaan harer droomen. Geen mensch ooit, heeft zijn tijd bemind gelijk Dante, geen heeft meer ontgoocheling gekend, - maar geen ook heeft zijn heil en zijn lijden vertolkt in zoo diepgrijpende klanken: van daar zijn grootheid en zijne onsterfelijke schoonheid. Dante is opgegaan, naar den geest van zijn eeuw, in aanbidding voor de vrouw; geen rozen vermocht hij echter te plukken op de baan der minne zonder stekelige doornen. Dante had zich gevormd een staatkundig ideaal en zich voorgespiegeld een staatkundigen rol; enkel tegenslagen liep hij in het openbare leven op. Dante heeft opbeuring gezocht in de studie der wetenschap: edoch de wetenschap was te bar om de zoetheid te doen vergeten der vergane vooruitzichten. Alléén bleef over: de opperste troost van poëzie en van kunst, doch ook in deze bereikte Dante niet zijn dierbaarst begeeren: zich als dichter gekroond te zien zooals later Petrarco geschieden zou, in den schoot zijner vaderstad, bij den jubel des volks. Weemoed grijpt ons om 't hart wanneer we aldus uit den hooge neerblikken op dat bestaan van onvoldaanheid en bitterheid, en toch, we moeten afdalen tot die werkelijkheid en ons wagen aan hare ontleding, is 't dat we de vorming van Dante's genie ietwat van nabij willen volgen. Zijn jongelingsliefde, zijn politieke loopbaan en zijn eindelooze ballingschap vormen de drie hoofdepisoden van zijn bestaan. De eerste figuur inderdaad die we op Dante's levensweg ontmoeten is die van een jonge, bekoorlijke vrouw, die in de wereldletterkunde is geworden als het beeld van de geliefde bij uitstek, als het symbool van de zuiverste en de hoogst adelende genegenheid. Mag ik U de bladzijde voorlezen, de roerende bladzijde waarin Boccaccio de eerste ontmoeting beschrijft van Dante en van Beatrice? ‘Op het oogenblik, zoo vertelt hij, dat de zoetheid des hemels met haar versierselen de aarde tooit en door de verscheidenheid der bloemen die spelen door het groenend loover haar een lachend uitzicht geeft, op dat oogenblik was het een gebruik in onze stad, voor mannen en voor vrouwen, van zich ieder in zijn wijk te veree- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} nigen in uitgelezen gezelschap. Daarom dan ook had onder meer Fulco Portinari, die een zeer geëerd man was onder de burgers, den eersten dag van Mei de geburen zijner omgeving uitgenoodigd in zijn huis om er zich te verzetten. Onder de genoodigden bevond zich de genaamde Alighieri. En vermits de kindertjes, vooral waar iets te zien is, gaarne hun vader volgen, zoo was daar ook Dante, zijn zoontje, wiens negende jaar nog niet was voltooid. En deze was met de anderen van zijn ouderdom, zoo meisjes als mannetjes. En ze waren met velen in het huis van den gastheer, en als de eerste gerechten waren afgediend, begon hij, zooals zijn jeugd dat veroorloofde, kinderlijk te stoeien met de anderen. In den hoop der kindertjes was er een dochtertje van voornoemden Fulco en haar naam was Bice, alhoewel Dante haar steeds met haar oorspronkelijken naam noemde die luidde: Beatrice; en zij was misschien acht jaar oud, mooi om te stelen en schoon volgens haar jonkheid; haar houding was zoo edel en zoo uiterst bevallig en haar manieren en woorden veel ernstiger en bescheidener dan haar jonge ouderdom meebracht; en daarenboven waren haar wezenstrekken zoo teer en zoo lief en zoo vervuld, buiten haar schoonheid, van eerbare behagelijkheid, dat zij bijna als een engeltje aanzien werd door velen. Dit meisje dus, lijk ik het daar afschilder of wellicht nog veel mooier, verscheen op dit feest, niet voor de eerste maal, geloof ik, in de oogen van Dante, maar voor de eerste maal stralend met die wondere macht die is de prikkel der liefde; en Dante, alhoewel hij nog maar een jongentje was, ontving met zooveel ontroering het schoone beeld van Beatrice in zijn hart dat nooit, zoolang hij leefde, dit beeld hem ontging 1.’. En een oude commentator, Benvenuto da Imola, gaat voort: ‘Van dien dag af was Dante geheel in demacht van Beatrice; hij ging overal waar zij ging, en hij meende te vinden in den blik van dit meisje de hoogste zaligheid, en hij leed voor haar tranen, slapelooze nachten en eindelooze zielesmart. En nochtans die liefde was zeer eerbaar, altijd, zoodat nooit eenige driftige daad ontsnapte noch aan den minnaar, noch aan de beminde 2..’ {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Roerend ware het uit Dante's geschriften al de brokken op te halen, al de onsterfelijke versregels waarin hij Beatrice en met haar de liefde verheerlijkt. Geschreven heeft hij dat hij van haar zou willen dichten zoo schoon als ooit van een vrouw werd gedicht en dit opzet heeft hij volvoerd. Beatrice, door Dante, leeft voor de eeuwen. Zoo hoog zelfs heeft hij haar opgevoerd in stralende zuiverheid, zoo weinig heeft hij door haar zijn vleesch voelen hunkeren naar zinnelijk genot, dat vele geleerden zich hebben afgevraagd of zij wel iets anders ooit geweest is dan een schepping zijner verbeelding, een verpersoonlijking zijner opperste idealen. Geheel verkeerdelijk echter! Beatrice is geweest voor Dante, zooals ook nog op onze dagen menige eerbare vrouw is en zijn kan voor wie opgaat voor hare bekoorlijkheid in stille vereering, een schild tegen de verleiding der jongelingsjaren en een schutsengel voor zijn deugd. Dat Dante was een volbloedige zuiderling en dat de eischen der natuur bonsend soms golfden door zijn aderen, dat hij meer dan eens zelfs in zijn mannenleven heeft toegegeven aan den drang zijner lusten, valt niet te ontkennen: nooit echter heeft hij dit zoolang Beatrice genietbaar was voor zijn oogen, en met haar verscheiden is het steeds hare gedachtenis die hem weerkeeren doet in zich zelf en den angel der wroeging boren doet door zijn borst. Wie evenwel weet wat beminnen is gevoelt hoe Dante steeds in het diepe zijns harten een onvoldaanheid dragen moest door het leven en een heimwee dat niet viel te sussen. Beatrice huwde zeer jong nog Simone dei Bardi en stierf, pas vier-en-twintig lenten gekend hebbend, den 9en Juni 1290; Dante zelf trad in den echt, vier jaar later, met Gemma Donati, een deugdzame vrouw, en won bij haar op zeven jaar tijds twee zonen en twee dochters: Pietro, Giacomo, Antonia en Beatrice. Boven het proza van een gewoon burgersleven verhief echter dit huwelijk zich niet. Dante overigens leefde niet meer uitsluitend, sinds lang, voor beminnen en droomen. Als kind had hij geslenterd, met het beeld van Beatrice voor oogen, door al de straten en steegjes van het oude, schilderachtige Florentië met zijn prachthalle van Or San Michele, met zijn wonderkerken van Santa Croce en de Padia, met zijn Ponte Vecchio en zijn aanhalende winkels, en in de lommerige lanen van zijn vaders buitengoed van Sant' Ambrogio had hij ongetwijfeld van zijn lieve verteld aan vlinders en grashalmpjes en haar naam vermengd met het blijde gezang der vogelen boven zijn hoofd; als jongeling had hij gepraat met Brunetto Latini, den eersten onder de geleerden van de toenmalige Arnostad, en onder zijn leiding en die van Guido {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Cavalcanti zijn eerste sonnetten gedicht; ja, zelfs had reeds de wetenschap hem verleid tot een reis naar de hoogescholen van Padova en Bologna. Voorbij, voorbij waren echter die eerste geneuchten van hart en van geest! Woedde niet in Florentië, met al de verwikkelingen die daarbij kwamen ter wille van plaatselijke toestanden, de eeuwige strijd tusschen Welfen en Gibelijnen, en kan een jonge man met in 't oog vallende talenten wel vreemd blijven aan de burgertwisten zijns tijds? De Welfen, voorzeker, sedert den veldslag van Campaldino waaraan Dante zelf, niet zonder eenigen angst, had deelgenomen in 1289, waren meerderheid in Florentië, ja, zoozeer heerschte er de democratie, dat wie van zijn burgerrrecht niet wou beroofd zijn zich had te doen inschrijven in een van de artes - syndicaten of ambachten - der stad, ook al hadden zijne bezigheden met dit ambacht geen uitstaande. De Welfen waren de meerderheid, edoch zij waren verdeeld, onder elkaar, in Witten en Zwarten. Dante, die zich had laten inschrijven bij het syndicaat der geneesheeren, was een Witte en de Witten waren gematigder dan de Zwarten. Helaas! waar de massa aan het woord is, daar is gematigdheid, vaak, geen onderpand van zege of triomf, en wie zijn plaats kiest tusschen den hamer van de demagogische stroomingen en het aambeeld der reactionnaire stijfhoofdigheid hoefde zich, toen zoomin als nu, te verwonderen wanneer verplettering zijn deel werd. Zal ik U thans in den breede uiteendoen, welke de wisselende kansen waren van den strijd en welke eischen het onderwerp uitmaakten van de verwoedste betwistingen? Voor ons, die komen zevenhonderd jaar na de gebeurtenissen, lijken die dingen zoo gering, zoo provinciesteedsch klein, dat we last hebben al de schakeeringen ervan te volgen. Corso Donati en Vieri dei Cerchi, Noffo de Quintavalle, Simon Gherardi en Ser Cambi de Sesto en zooveel anderen die toen waren de goden van 't oogenblik, voorwerpen van haat of van liefde, ze zijn voor ons enkel nog ziellooze afbeeldingen van den eeuwigen kamp om het bezit van 't gezag; en Dante zelf, wiens partij op dien stond tijdelijk de macht in haar handen heeft, lijkt ons, als raadslid of prior - wij zouden thans zeggen: minister - niet grooter of niet genialer dan de anderen. Kritisch mocht echter het uur heeten, waarop hij het bewind in handen nam, en hoe kort ook de periode was, gedurende dewelke de verantwoordelijkheid des bestuurs op zijn schouders rustte - niemand, immers, mocht prior wezen meer dan twee maanden -, toch was ze voldoende om over zijn lot te beslissen. Hij had immers doen verbannen al de extremisten, die van links zooals die van rechts, en een oogenblik scheen hij in prondere et mensura te zegevieren. Maar de kans {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} keerde. Beroep doen op buitenlanders scheen destijds niet, zooals nu, een vergrijp tegen de vaderlandsliefde: de verwonnenen richtten zich om steun, tot paus Bonifacius VIII en met behulp van Charles de Valois en zijn troepen gewerd hun de zege. Aan het hoofd van een gezantschap der Witten was Dante, kort vóór de beslissende gebeurtenis, naar Rome vertrokken om den heiligen Stoel tot een andere houding te bewegen; edoch het was hem zelfs niet gelukt den Paus te benaderen, en de triomf zijner vijanden verrastte hem op vreemden bodem. Hij dorst naar zijn vaderstad niet terugkeeren en hij deed wel: den 27en Januari 1302 werd hij door zijn triomfeerende vijanden tot eeuwigdurende verbanning veroordeeld: de muren van Florentië zou hij niet meer overschrijden. Zóó groot werd dan ook zijn verbittering tegen de overwinnende Zwarten, zóó slonk zijn vertrouwen in het ondernemingsvermogen der Witten en zóó groeide zijn begeerte om de stad, het stalletje waar hij als lammeken sliep, del bello ovile ov' io dormii agnello 1.. spijts alles toch weder te zien, dat er een plotselinge ommekeer kwam in zijn geweldige ziel en hij bepaald den rug keerde aan de partij van de Welfen. ‘Geheel Romagna door is het geweten - aldus Boccaccio 2. - dat zelfs een kind of een vrouwmensch hem in een dwaze woede kon doen ontsteken door met afkeuring van de Gibelijnen te spreken; met steenen zou hij hebben geworpen zoolang men niet zweeg!’ Helaas! zelfs de aanbidding van wat hij eens had verguisd zou den dichter niet baten! Twintig jaar lang zal hij zijn heimwee dragen als een onafscheidbaren last langsheen de straten van Italië. Wel scheen het een oogenblik, omtrent 1310, dat Florentië zijn poorten zou moeten openen voor Hendrik VII van Luxemburg en met hem, voor zijn bewonderaar Dante Alighieri. Edoch in September 1312 moest de keizer het beleg van de stad staken en hij stierf enkele maanden daarna. Hadde Dante schuld willen bekennen en eereboete doen, wellicht ware, zelfs in 1315, de verbanning nog opgeheven: ‘Doch neen, zoo verklaarde hij, dat is niet de weg die terugleidt naar het vaderland. Wordt er een andere gevonden, die past bij de glorie van Dante en zijn eer niet te kort doet, met rasse schreden zal ik hem opgaan. Wordt langs zulken weg Florentië niet ingegaan, welnu, nooit zal ik Florentië nog intreên! Quod ei per nullam talem Florentii introïtus, numquam Florentiam introïbo 3.. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans, elken dag voelde hij vlijmender hoe bitter het is de trappen te bestijgen van vreemden en het brood der genade te eten. Al te onvoeldoende zijn wij ingelicht om hem uur voor uur in zijn zwerftochten te volgen. Toch weten wij, dat hij herhaaldelijk een schuilplaats vond aan het hof van de vorstelijke familie delle Scala te Verona, in den schoot van het geslacht der Malaspini te Sarzana, in Ligurië, en bij Guido Novella de Polenta te Ravenna. In Bologna vertoefde hij een oogenblik terwijl de stad in de macht was zijner oude partijgenooten, de Witten; edoch hij moest er weer weg toen ze viel in de handen der Zwarten. Parijs, eindelijk, schonk hem gedurende enkele maanden een welkome gastvrijheid in het sticht van Saint-Julien le Pauvre dat, - evenals zoovele andere inrichtingen die de wereld dóór, zich bevonden onder het patroonschap van den zelfden heilige -, tot toevluchtsoord diende voor behoeftige pelgrims. Want behoeftig was Dante nu bovenmate: van zijne echtgenoote Gemma Donati, die te Florentië de handen vol had met de opvoeding harer kinderen, was geen onderstand te verwachten; de gunsten der grooten zijn vaak, och! zoo grillig en onregelmatig, en moeten maar al te dikwijls worden gekocht door lage vleierijen zooals er van den hooghartigen Florentijn bezwaarlijk waren te verwachten; en voor het verrichten van welbetaald schrijfwerk was niet immer bekwame gelegenheid. Eén ding was den banneling een steun en een sterkte, en dat was zijne liefde voor dichtkunst en studie. Steeds, op zijn reizen, had hij open oog voor 't natuurschoon en talloos zijn de landschappen die hij met een enkel kenschetsend woord voor de eeuwen heeft uitgebeeld in zijn geschriften. De wijsbegeerte en de godgeleerdheid doorgrondde hij te Parijs en Ozanam 1. en Poletto 2. hebben prachtige werken geschreven om zijn beteekenis op dit gebied te doen uitschijnen. Zijn aandacht eindelijk, werd getrokken door al wat was van zijn tijd: aan de studie der staatkundige toestanden wijdde hij zijn De Monarchia; als verheerlijking der moedertaal schreef hij zijn verhandeling De Vulgari Eloquentia, in het Convitto en de Vita Nuova verhaalde hij van zijn jeugd en geen gebeurtenis was er van eenig belang of zij vond haar weerklank in zijn overheerlijke Comedia, die door het nageslacht met den slechts éénmaal in de wereldletterkunde voorkomenden naam van Divina werd bestempeld. Dit goddelijk spel is waarlijk geschreven met het hartebloed van den dichter en gegroeid uit het stof van de banen die hij met zijn smart heeft doorwandeld. De hoofdverdeeling van het boek - Hel {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Louteringsberg en Paradijs - lag geheel in den geest van den tijd en zij was wellicht reeds zeer vroeg ontstaan in het brein van den dichter; edoch de inkleeding ervan is slechts geleidelijk gekomen tot den ongemeenen rijkdom dien wij heden bewonderen, en nog zijn de sporen aan te wijzen van de verbeteringen, de inlasschingen en de uitbreidingen die de schrijver dag aan dag aan zijn werk heeft toegebracht. Als een bijzondere gunst des hemels mag het dan worden beschouwd dat hij niet van deze aarde werd weggehaald vooraleer de taak was voltooid. Het gebeurde bij het naderen van den herfst in het jaar 1321. Een oorlog was op handen tusschen Ravenna, waar de dichter verbleef, en Venetië, dat beweerde door de oude keizerstad in zijn handelsbelangen te worden gekrenkt. Guido de Polenta zond Dante Alighieri uit om te trachten het geschil te beslechten. In de modderige Povlakte werd hij beloerd door de Malaria, een moordende polderkoorts, en het was met de dood op de schouders dat hij zijn tijdelijk te-huis terug bereikte. Aan zijn sterfbed stonden zijne dochter-kloosterlinge, Beatrice, en zijne twee zonen, waarvan de eene rechtsgeleerde was en de andere priester; in hun opbeurende tegenwoordigheid gaf hij, op den dag der heilige Kruisverheffing, zijn ziel weder aan zijnen Schepper. Geen van U, of hij is met de beeltenis van Dante Alighieri vertrouwd. Giotto, zijn tijdgenoot, heeft zijn gelaatstrekken geschetst, in enkele sobere lijnen, op de muren van het Bargello, het oude podesta-paleis van Florentië. Een schoon wilskrachtige kop is het, met zuiveren, rechtlijnigen neus, fijnsmekkende lippen en statige, ietwat vooruitspringende kin. Geen rimpels loopen over voorhoofd of wangen, maar over het bleeke wezen ligt als een strakke gelatenheid, getuigend van een bittere berusting in de onvermijdbare, in de onvermeden smart; de zware oogleden, die met de lange zwarte wimpers neerhangen over de schijnbaar uitgestorven blikken, verstevigen nog den indruk van beslotenheid en zielesterkte die uitgaat van de figuur in haar geheel: het is alsof de dichter sinds jaren al wat buiten hem lag in zich hadde opgenomen en zijn leven, geleidelijk, vergroeid was tot een trotsche inwendige beschouwing. En waarlijk, zoo was het wel. Met het afsterven van Beatrice was Dante's zuiverste liefde neergedaald in het graf; met den ondergang van Hendrik van Luxemburg waren zijn staatkundige droomen voor eeuwig verzwonden. Hoop en heerschzucht, beide eens zoo machtig op zijn gemoed, waren dood gegaan, langzamerhand, en alleen waren overgebleven, in zijn geest en zijn hart, met het fiere besef van zijn eigenwaarde, de ontvleeschde beelden van wat hij eens had gekend en gezocht, bemind en gehaat, genoten, gezien en geleden. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} In het leven stond hij, reeds zedelijkerwijze gestorven, als boven het leven, en een bitsige vreugde was het hem, meestal met woorden van misprijzend medelijden, dat leven te schetsen, zooals het weerklank gevonden had in zijn onstuimige ziel en zooals het, erbarmelijk, nog voortwoelde aan zijnen voet. III, Meestal met woorden van een misprijzend medelijden en soms ook wel met woorden van meewarige spijt. Geen wonder: te veel ontgoochelingen waren over Dante's hoofd gegaan, opdat Dante voor de dingen zijns tijds enkel in geestdrift zou opgaan en niet door de opgedane teleurstellingen soms zou gedreven worden, laudator temporis acti, tot de verheerlijking van wat voor goed ging verzwinden. Een wondere mengeling is dus zijn werk, nu eens van innige bewondering en tevens van bittere critiek zooals voor het pausdom, of van edelmoedige volksliefde met reactionnairen terugslag, zooals ten overstaan van Florentië, dan weer van eenvoudig weg vasthouden aan de begrippen van den dag zooals in zake van geleerdheid en wetenschap, of zelfs van bepaald vooruitstrevende neigingen zooals op het prachtveld der kunst: geheel het beeld zijner eeuw gelijk wij haar bij het ingaan dezer voordracht hebben geschetst, onzeker nog in haren stap en innig vasthangend met het verleden, maar aankondigend toch, in haar hoopvolle zwangerschap, de geboorte van een jongere wereld. * * * Ziehier, vooreerst, Dante in zijn betrekkingen met Rome. Uiterst streng is hij voor de stadhouders Christi. Reeds in den derden zang van het Inferno ontmoeten wij Celestinus V die gestraft wordt omdat hij, uit laagheid, per viltate 1., den last der tiaar heeft geweigerd. Erger is het nog in den negentienden zang, waar zij die zich schuldig hebben gemaakt aan simonie, met het hoofd omlaag en de voeten omhoog, dwars door de ronde gaten van den vloer heen hangen te lijden: Niklaas III van de familie der Orsini, Bonifacius VIII, die door zijn verbond met de Zwarten de oorzaak geweest is van Dante's ongeluk, en Clemens V, die zich te Avignon den gedweeën dienaar toonde der Fransche kroon, worden er de een na den anderen, de een door den anderen gefolterd; ja, tot in het Paradijs toe weerklinken uit den mond van sint Pieter, vermaledijdingen tegen Benedetto Taëtani: Hij die op aarde gestolen heeft, aldus Petrus... {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij die gestolen heeft op aarde de plaats die de mijne was, mijne plaats, ja, de mijne, die openstaat in de tegenwoordigheid van den Zoon van God, hij heeft gemaakt van mijn grafstede een stinkhoek van bloed en van vuilnis 1.. Denkt echter niet dat de dichter, die, uit persoonlijke veeten gedeeltelijk, de pausen hekelt, het pausdom zelf te na komt. In verontwaardiging ontvlamt hij wanneer te Avagni dezelfde Bonifacius, dien hij in het Paradiso laat uitschelden door den prins der Apostelen, onteerd en vernederd wordt door Nogaret en zijn handlangers. Ik zie in Alagna, zoo klaagt hij, Ik zie in Alagna de leliebloem intreden en Christus gevangen worden in zijn plaatsvervanger; ik zie hem heraanbieden gal en azijn; ik zie hem dooden tusschen levende dieven... O Mijn Heer, hoe zal ik blijde zijn de wraak te zien die, verborgen, uw woede zacht maakt in het geheim uwer vooruitzichten! 2. Dante's credo is zuiver. Hij is begaan als niet een met de glorie der Kerk en pakkend is het om hooren met welke vlammende woorden hij, bij den dood van Clemens V, de Italiaansche kardinalen bezweert zich te onttrekken aan den invloed hunner Fransche ambtsbroeders en den zetel van het pausdom weder op de oevers van den Tiber te vestigen 3.. Sommigen hebben in hem, evenals in den Poverello van Assisi, een voorlooper gezien van het protestantisme: hij is dat niet. Kwalen wil hij heelen en wantoestanden verhelpen, voorzeker, maar hij wil dat in volle onderwerping aan het heilige Rome dat volgens de belofte van Christus niet falen kan in het voorhouden der waarheid. Niets prachtiger, overigens, dan zijn bepaling van de godheid die zijn Comedia besluit: Amor che muove il sole e le altre stelle De liefde die de zon beweegt en de andere sterren; of nog die andere: Iddio solo ed eterno, che tutto il ciel mouve, non moto, con amore e con disio. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} God, eenig en eeuwig, die geheel den hemel roert, onroerbaar zelf, uit begeerte en uit liefde 1.. een vers dat alleen door Vondel zal geëvenaard worden, niet overtroffen, in zijn onvergankelijken lierzang: Wie is het die zoo hoog gezeten, zoo diep in 't grondelooze licht 2.... Niets teederder daarbij, dan Dante's vereering voor Maria, De schoone bloem die 'k dagelijks aanroep, en 's morgens en 's avonds 3., De mooie safier waarmede de helderste hemel getooid gaat 4.. en niets roerender dan de nederigheid van zijn christelijk gemoed, de diepte van zijn berouw en de onwankelbaarheid van zijn betrouwen op de goddelijke goedheid in zijn gebed tot de Moedermaagd: Ach, kom mij ter hulp die de have genaak... Ach, verlaat mij niet, o mijn opperste steun! Is 't dat ik ooit op de wereld eenig kwaad heb bedreven, zie mijn ziel schreit er om en mijn hart is vol wee 5.! Voorwaar, twijfelen zou men of het is dezelfde Dante, die zoo bitter ironisch paus Bonifacius toeriep in zijn hellepijn: Blijf waar ge zijt 6., ware 't niet dat we juist in zijn liefde voor Christus' werk en het bewustzijn zijner orthodoxie den sleutel vonden van den haat waarmede hij, op een der keerpunten in de geschiedenis der Kerk, de verkeerdheden vervolgt die, zooals de hebzucht der geestelijkheid en de zon- en maantheorie van de pausen, naar zijn oordeel haar luister kunnen doen tanen en haar stuwkracht verminderen. Voor de gulden middelmaat voelt Dante overigens niets meer, nadat hij met zijn verzoenende politiek te pletter geloopen is, in Florentië, op de overmacht zijner vijanden. Hij, die door den maatschappelijken stand zijner familie zoowel als door de ondernemingen zijner jongelingsjaren als van zelf aan- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} gewezen was om voor immer te blijven in de rangen der Welfen, hij sluit, vrijwillig, oogen en ooren voor den democratischen golfslag die zijn eeuw overstelpt. Den rug keert hij tot de aanstormende zee die de toekomst is en hij gaat op met al de kracht van zijn genie in de idealen van het verleden. Dat hij alleen staat, wat geeft het hem? Hij heeft vertrouwen genoeg in zijn wijsheid om zich in zijn afzondering te verheugen. ‘Wat een roem voor u, zoo triomfeert hij bij zich zelf, averti fatta parta per te stesso 1. dat ge geheel alleen u een partij hebt gevormd! buiten het dwaze gezelschap uwer ellendige tegenstrevers’, en geen misprijzen genoeg kan hij vinden om zijn vroegere strijdgenooten te beschimpen. Geen stad overigens, geen geslacht dat genade vindt in zijn oog: striemend als zweepslagen zijn steeds de gispingen die vallen van zijn bitsige lippen en zijn oordeel, waar het stuit op tegenspraak, daalt wel eens af tot een onverwachte trivialiteit: ‘Niet met woorden, zoo luidt het in het Convito, maar met dolksteken zou men willen antwoorden op zulke dwaasheden, a tanta bestialita 2..’ Nochtans de geschiedenis keert op hare stappen niet terug: de tijd der aristocratische overheersching was heen en Dante, roeiend tegen den stroom op, hopend in de vergane macht van het keizerrijk, halsstarrig vasthoudend aan zijn kortzichtigen eigenzin, Dante heeft zijn leven vergald zonder op staatkundig gebied de gemeenschap te baten. Toch was ook hier weer de liefde de naaste gebuur van den haat: haat voor de zegevierende Welfen, maar liefde voor het onvergeetbare, het onvergeten Florentië. De geboortestad, voor den man uit de middeleeuwen, dat was, volgens het woord van een ouden schrijver, ‘de burht van de menschen die braaf en beschaafd willen leven, de burcht die hen beveiligt tegen de roovers en deugnieten die zijn gelijk wolven 3.’. De burger die leeft buiten hare muren is vreemdeling overal waar hij gaat, een vreemdeling zonder have of dak, een vreemdeling zonder recht op bescherming, een vreemdeling zonder de meezeggenschap in het bestuur die toen gold als de eenige en opperste vrijheid. Dante's verzuchtigen gaan dan ook, onophoudend, naar de trotsche gemeente die hem verjaagt uit haar schoot. In zijn herinnering leeft voortdurend het beeld van haar heerlijkheid, haar rijkdom, haar fierheid; de klokkeklank harer kerken tintelt door zijn oor dag aan dag en voor zijn oogen ziet hij steeds de kleinste bijzonderheden, tot de ronde gaten toe in de doop- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} vont van San Giovanni waaruit hij eens een kindeken redde dat er in was versukkeld. Geen namen zijn hem zoet genoeg om de aantrekkelijkheid van Florentië te schetsen en nergens beter misschien dan in den aandrang waarmede hij telkens en telkens weer gewaagt van het onverdiende zijner ballingschap, treedt zijn liefde met zijn heimwee te voorschijn. Soms echter wint zijn gekwetste trots het op het innig gevoel van zijn hart en dan stoot hij het uit als met een snik dat Florentië hem niets maken kan, dat hij is een wereldburger die overal thuis is op aarde gelijk de visch thuis is in 't water 1.. IJdele begoocheling, helaas! die zoo weinig nog strookte met de toenmalige werkelijkheid. Eén zaak alleen maar, immers, was in de middeleeuwen cosmopolitisch getint: die ééne zaak was de wetenschap. Hartstochtelijk heeft Dante haar gediend. Zij verschijnt hem come una donna gentile, als een edelvrouw vol behagelijke teederheid. ‘Na enkele maanden, zoo vertelt hij, begon ik zoozeer hare zoetheid te smaken dat hare liefde verjoeg en vernietigde al ander begeeren. Ja, hoevele nachten waren er niet dat de oogen der andere menschen geloken al slapende rustten, terwijl de mijne in het heiligdom mijner liefde zich in beschouwing verdiepten 2.’. Dante's werken zijn dan ook als de encyclopedie van alle toen geldende kennis. Hij is vertrouwd met de natuur- en de sterrekunde en ontleent hun niet zelden de heerlijkste beelden. De Divina Commedia begint met een prachtige omschrijving van het woord van den profeet: In dimidio dierum meorum vadam ad portas inferi 3.: ‘ik zal ter helle gaan in de helft mijner dagen’, en ontelbaar zijn onder Dante's pen de toespelingen op bijbel en liturgie. Dat hij behagen schept in de sierlijkheid van de Fransche letterkunde dier dagen bewijst de beroemde episode van ‘Francesca da Rimini’ die door het lezen van den Roman van Lancelot opeens klaar ziet in haar hart en in dat van haar minnaar. Voor Virgilius, die door het middeleeuwsche christendom op één rang werd gesteld met de profeten, heeft hij een kinderlijke genegenheid en hij ziet er niet tegen op een mooien tekst uit de Eneïs samen te strengelen met de woorden der heilige Schriftuur tot een lofzang den Meester van leven en dood ter eere. Edoch de overvloed van zijn bewondering en {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eerbied gaat tot den prins der toenmalige wijsbegeerte, Aristoteles, il maestro di color che sanno 1., den meester van degenen die weten, quello glorioso filosofo al quale la natura piu apersi li suoi segreti 2., den roemrijken philosoof wien de natuur heeft geopenbaard den schat harer geheimenissen. Laat sommigen, zooals Pierre Gauthier, die ‘door hun tijd en hun persoon 3.’ al te vreemd zijn aan de christelijke wereldbeschouwing, laat sommigen meenen dat Dante, door in de leer te gaan bij de scholastiek, en zich te verdiepen in de problemen der godgeleerdheid, zijn werk heeft geschaad en zijn vlucht heeft gestremd: voor ons is zijn vertrouwdheid met het dogma een glorie en een blijdschap te meer. ‘De onbevooroordeelde schrijver der Divina Commedia, aldus Maurice Paleologue 4., is de eerste geweest die de esthetische waarde begrepen heeft der katholieke geloofswaarheden, de eerste die gezien heeft welke bewonderenswaardige stof zij leverden aan de verbeelding eens kunstenaars. Wanneer Chateaubriand later de dichterlijke middelen van den christelijken godsdienst zal aanwenden, dan zal hij enkel de opvattingen der Dante-trilogie aanpassen aan zijn theatraal en oratorisch genie.’ Dante, op het gebied van de kunst, was aldus een baanbreker, een voorlooper. Zooals Giotto, kijkend naar de natuur, het leven zijns tijds uitbeeldde met kleur en penseel, zoo deed Dante met het woord en de pen. Het latijn, dat leefde in de wereld der geleerden, versmaadde hij voor het Italiaansch dat hij opteekende uit den mond van het volk. Van vaagheden en algemeenheden had hij een afschrik en steeds is hij op zoek naar de kenschetsende uitdrukking, naar de juiste schakeering der gedachte. Geen bijzonderheid is er, noch uit het stadsleven, noch uit het landleven, die hij niet heeft opgemerkt en concreet in zijn verzen weet weer te geven. ‘Het slot op zijn bergtop, de boer voor de deur van zijn hut, de bergbewoner die de glooiingen omspit zijner heuvels, de versterkte stad achter wier schietgaten de pelgrim 's nachts een schuilplaats zoekt, de visscher die zijn boot te water laat in het morgenlicht of zwoegt om voor den avond de haven te bereiken: ge vindt ze in Dante's gewrochten volgens treffende werkelijkheid. De klokken brommen er in, de zeilen der schepen flappen er in den wind, men ruikt er den reuk van het ziedende pek, men hoort er de hamers klinken op de werven, de gewestspraken der verschillende provinciën verschijnen {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} er met hare eigenaardige uitdrukkingen: alles is er leven en waarheid’. 1. En wat gezeid van Dante's kennis betreffende het menschelijk hart? Geen drift is er of hij heeft haar ontleed, geen begeerte of hij heeft haar doorgrond. Heerschzucht en gierigheid, gulzigheid en traagheid, afgunst en hoogmoed hebben elk, onder zijn schrijfstift, hun bijzondere gedaante zooals ook hun gedaante hebben de edelste deugden, medelijden en hulpvaardigheid, grootmoedigheid en zelfopoffering. Vóór alles is echter Dante de zanger der liefde. Ontelbare malen komt dit geheiligde woord voor in zijn poëma en onuitputbaar is de rijkdom van gedachten die het hem ingeeft. Hij weet uit tallooze gebeurtenissen die zich onder zijn blik hebben ontwikkeld, hij weet hoe zij geboren wordt uit duistere verlangens, dubbiosi desiri 2., hoe zij leeft in een oogslag en haar triomfen viert in een glimlach; hoe zij kan wezen teeder en troostvol, een bronne van de zoetste geneugten, maar ook hoe zij kan oplaaien tot een onbluschbaren gloed en verderf en ellende storten rondom haar heen. Hij weet hoe ze de harten kan voeren tot elkaar, de handen ineenstrengelen en in een zoen van trillende lippen la bocca mi bacio tutto tremante, 3. de hoogste zaligheid leggen die op aarde wordt gesmaakt, - doch ook hoe ze doodgaat of verkwijnt en oorzaak kan worden van mannenhaat en van vrouwensmart, van broedertwist en van bloedschennis. Ziet! dat is het wat de groote kracht is van Dante's genie, dat is het wat hem doen leven en lezen zal zoolang menschelijke harten in strijd zullen liggen met den drang der begeerten: dat hij het ware leven is nabijgekomen en uit het ‘fait-divers’ zijner dagen onsterfelijk heeft vastgelegd aan den band van zijn diepgrijpend woord wat anderen vluchtig slechts en half onbewust aan zich voelen voorbijgaan! Dante - om in een volzin samen te vatten hetgeen ik u tastbaar wou maken door deze verhandeling - Dante, door zijn wereldbeschouwing, zijn staatkunde, zijn wetenschap, is vóór alles de man van zijn land en zijn eeuw; door zijn kunst, de natuurschoone, is hij de man van zijn eeuw niet alleen, maar die van alle tijden en volkeren! {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Wilt gij U thans, Mevrouwen, Mijnheeren, vooraleer ik afscheid neem van U, heel in 't kort een concrete gedachte vormen van Dante's verdienste, wendt dan even den blik naar Florentië, naar Ravenna, naar Rome. In de Arnostad, op meest al de oude hoeken van straten, op verschillende middeleeuwsche gevels, op talrijke openbare gebouwen, zult ge, gegrift in een marmeren plaat, een vers vinden uit de Divina Commedia, dat die straten of gebouwen verheerlijkt. Dante, spijts zijn ballingschap, is gebleven de ziel van Florentië. Op de kust der Adriatische zee, in de doode stede die in het mozaiek harer tempels, weemoedig de herinnering bewaart aan haar heerlijk verleden, is er een stille kapel, waar, boven de assche van den grooten zanger en hem ter eere, vijf pinkelende lampen branden in naam van de vijf groote steden van wat, tot vóór een jaar nog, was de gewijde irredenta: Dante is de grondlegger van het nationale bewustzijn aan gene zijde der Alpen, Dante is het hart van Italië. In het heerlijke paleis, eindelijk, dat zijn zalen welft boven het graf van den Visscher, in de beroemde stanse di Raphaele, ontwaart de reiziger op de frescoschildering ter eere van het heilig Sacrament, te midden van een schaar heiligen en kerkvaders, de scherpe wezenstrekken van hem die door Beatrice gevoerd werd door de negen kringen des hemels. Dante is mede een der hoogste verpersoonlijkingen der katholieke gedachte. Dante is als de geest van het eeuwige Rome. Dante, ziel van Florentië, hart van Italië, geest van Rome, U groeten, eerbiedig, al de volkeren der aarde die iets voelen voor waarheid en kunst. En onder hen, zie, is er één dat dezen avond, in de stilte der blanke zale, dieper zich neerbuigt dan de anderen, omdat het, zooals gij, per vulgare eloquium, door de wegen der moedertaal wil opgaan, naar de hoogere sferen van grootheid en schoonheid! Dr Alfons Fierens. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dante's liefde Was mij de liefde vroeg als U verschenen! Geleidde liefde ook mij langs één steil pad van loutering, naar God die Liefde is, henen! Ge schreedt, als ik nu door de bloemenstad: doch van uw jaren schonk de tijd u negen toen reeds uw hart zijn doel gevonden had. Het kwam in rood-koleurig kleedje u tegen dat teer geluk dat naam droeg Beatrys - en van de lente negenmaal den zegen. Haar aanschijn lachte op welk volzaalge wijs? doch liefde was uw meester van die stonde: uw wil en wenschen dwong hij naar zijn eisch. Uw schreden zochten tot ze háár tred vonden; nacht doofde uw oogen uit, tot háár blauw oog had met één blik een nieuwen dag gezonden. Zoo zwenkte negenmaal de hemelboog langs eender sterrenteeken, toen der vrouwen aanminnigste in wit kleed u nadertoog. Uw vreugd, tot dan, was schuchter aan te schouwen haar stillen mond - die liet nu uit een groet zóó zoet: uw hart ging van geluk verflauwen. Ge spoeddet naar uw kameren. Een gloed belichtte uw sluimer. Uit dat vuur sprak Liefde met felle vreugd: ‘Ik ben uw Heer voor goed!’ Het schemerde of uw slapende geliefde lag op zijn arm, in keurslijf bloedig-rood. Aan 't schreien sloeg hij of scherp leed hem griefde. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij de Vrouwe uw brandend harte bood. Uw dame, ontwakend, at uw hart in schromen... Waarop dit vreemd gezicht ten hemel vlood. Een drang tot zang is over u gekomen: nu zal uit liefde weelde zijn noch pijn die niet op rijm en rythme werd vernomen. Van liefde kwijnt uw lichaam tot een schijn. Maar schooner rijst uit liefde uw ziel herboren: uw wreedsten vijand wilt ge een broeder zijn Als gij den groet der liefste mocht aanhooren. Dat geen een rede, uw liefde vreemd, begint: in liefde ligt uw ziel en zin verloren. Hoe lang die tocht door liefdes labyrinth? Al schooner groeit de nooit-geëvenaarde waarin ge Liefde zelf, belichaamd vindt. Zij kwam te deugdenrijk naar zondige aarde. Haar zag de Heer en zei in zoet begeer: ‘Die bloem van lieflijkheid bloeie in mijn gaarde.’ De negen sferen voerden één beheer over deze aarde; in Syrië was negen het maandgetal: toen is uw engel weer bij de engelen, van waar ze kwam, gestegen. Gij schreidet luid: ‘O Dood die lieflijkheid leerdet bij haar, op wie ge u hebt genegen, kom, neem ook mij, die in de wereld wijd, zie dóór de tranen die hààr troost verlangen geen troost waarom ik nog dit leven lijd.’ En mieken blij muziek uw vroeger zangen: nú neurden treurende, en die stonden zwart als wie in rouw zijn - bij hun bonte rangen. Lang sloot zich smart op in uw doodstil hart, tot leven's bode bij u ingebroken uw lustloosheid ten strijd heeft aangesard. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan hebt ge vroed voor Macht en Recht gesproken - uit liefde nòg! En waar die hoon geviel hebt gij dien hoon zwaar-torenend gewroken. Een schipbreukling omzwalpend op gewiel van hartstochten, stadsveete en landgeschillen daalde langs holle heltrechters uw ziel; die wilde in nacht en ijs van haat verkillen, ten gronde van den afgrond negenvoud waar nimmermeer uw ballingsklacht zou stillen; doch liefde waakte op u. Hààr bode houdt uw hand tot waar hervonden sterren glommen, en tot de sterren stond een berg gebouwd. Rondom zijn kegel ging uw boetweg krommen, uw ziel al lichter naar uw moede tred de negen rots-terrassen heeft beklommen. Van aardsche feil in schroeiend vuur ontsmet hebt ge op den top, in reinst azuur geheven, een vasten overwinnaarsvoet gezet. Deze ééne hoop had u zoo hoog gedreven: den dorst van lange jaren te verslaan met éénen blik een lief gelaat gegeven. Een regen rozen, leeljen en saffraan, een lusthoflucht: ge ziet in glanskleedijen nu Beatrys, vergloried, vóór u staan. Wier macht u aantrok uit de helvalleien, uw liefde, heilig nu, zal door puur licht uw veilge hemelreizen begeleien. Als lucht zoo licht en schielijk als een schicht doorzwiert ge samen vlammende etherzonen - de negen sferen - naar Gods ver gezicht. Uw steiler vlucht is meetlijk aan 't verschoonen, zóó wonderschoon, van Liefstes klaar gelaat dat weêrglanst hel de gratie van Gods zonen! {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Door zeeën van muziek - en machtig slaat tot één zang saam geluid uit duizend monden - door aureoolgedein van dageraad, hebt gij den troon der Moeder Gods gevonden. Hier rust uw leidster aan Maria's voet: liefde volbracht waarom ze u was gezonden. Want wie de Maagd genaken kon, ontmoet den Zoon dien zij vertoont aan wie haar zochten. Zij sterkte uw oogen dat ze bloot den gloed van 't Ongeschapen Schoon verduren mochten. Toen hieft ge uw blikken in het grensloos Licht waarheen u Liefde voerde in lange tochten en staarde' u zalig aan Gods Aangezicht! Firenze, 25/3 '19. Hilarion Thans. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit ‘het rijk der stilte’ 1 Bij de Mummies. In horizontale lijn, de lijn van de dood, liggen zij in hunne glimmende spiegelglazen kasten, op twee rijen, twee groote zalen vol, van het British museum. Het is eene koninklijke vergadering van duizenden-jaren-oude lijken van priesters, profeten, profetessen, tempeldienaars en princessen, voor eeuwig beweegloos in hunne bruine, rosse of donkere zwachtels. Het is, na Kaïro, de meest indrukwekkende doodenvergadering van de wereld. Je krijgt den indruk eener grootsche, rustige, plechtige aanwezigheid. Het is niet de trieste impressie van een knekelhuis of van het beroemde ossuaire in de vlakte van Sedan, waar duizenden beenderen en schedels van fransche en duitsche soldaten uit den oorlog van '70, bijeen liggen in witte en grauwe hoopen. Daarbij gaat men denken aan het verschrikkelijk vizioen van Ezechiël, die over de dorre beenderen profeteerde, zoodat ze bij elkaar kwamen onder machtig gedruisch, met vleesch en spieren werden bekleed en, op een stoot uit de vier winden, weer leefden en recht stonden op hunne voeten tot een overgroot leger. Hier zijn niet alleen beenderen. Hier is van het leven bewaard al wat na de dood kon bewaard blijven. Het zijn de lichamen in hunne bijna ongeschonden vormen. De ‘slaap der dooden’ is niet langer meer een versleten gemeenplaats. Want hier liggen waarachtige menschengedaanten, sedert duizenden jaren, in strakken beweegloozen doodslaap gestrekt. Hierbij denkt men niet aan den oud-testamentarischen profeet, maar aan de zachte figuur van Jezus, die de dooden opwekte. ‘Zij slaapt’, zei de Heer van de dochter van Jaïrus. Zoo slapen deze mummies. Heel hare wonderbare menschelijke architectuur werd behouden. Het is ontstellend om bedenken dat zij op een woord zouden kunnen ontwaken, dat die lijken van 3000 jaar vóór Christus zouden recht staan en wandelen lijk Lazarus of Jaïrus' dochterke. Op zekeren dag, zoo wordt verteld, ging in 't museum van Kaïro de rechterarm van de tragisch-schoone mummie van den grooten Ramses traag aan 't bewegen en hij rees omhoog in een gebiedend en koninklijk gebaar. Het was de werking van een chemisch pro- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} dukt, waarin de mummie voor 't bewaren werd gedompeld. Maar de wakers vloden ijlings weg in angst en vrees voor hetgeen zij meenden de verrijzenis te zijn van den ouden dooden Pharao. Is het om dit vreemd-mysterieuse, om den twijfelachtigen schijn van leven, dat wij deze doode dingen niet koel beschouwen kunnen? Hier is de mummie van Ankh-Hafri. Hij was muziekspeler in een tempel van Thebe. De bronzen cymbalen liggen nog op zijne uitgestrekte beenen, de cymbalen die hij zinderen deed in zijne opgeheven handen, terwijl de heilige stoeten kwamen langs de wijde, wijde, witte lanen, door de obelisken en sfinksen, naar de hooge tempelpoorten en pylonen. Hier ligt eene lange slanke vrouw. De beenen en armen zijn afzonderlijk zichtbaar omwonden. De ronde kleine borstjes steken licht omhoog onder de windsels. De hoofddoek liet het mooie profiel ongeschonden en je kunt de schoone lijn volgen van het voorhoofd over den fijngebogen neus, naar den kleinen mond en de kin. Door de windsels, langs achter, steken samengekliste haren en is een stukje oud ivoorachtige schedel zichtbaar. Alles bleef bewaard in gave schoonheid, de adem alleen van het geheimzinnige leven is afwezig. Het is Mut-Em-Mennu, eene vrouw uit het college van den zonne-god, Amen-Ra, te Thebe. Zij kwam in de inwendige zalen van den tempel. Zij kende de voor-het-volk-gesluierde symbolen en mysteries. Een kussen, in rosse flarden, ligt onder het fijne hoofd dat is als eene dorre verslenste bloem. Maar de meest-ontroerende ontmoeting is dat onbekende vrouwtje. Hare kleine handjes liggen plat uitgestrekt van voor op de beenen. Door de rood-bruine zwachtels teekenen zich af: de smalle schoudertjes, de slanke fijne leest, de mooie lijn van den rug naar de zachte ronde golving der dijen. De kleine voetjes steken omhoog. Onder het gulden masker, met oogen zwart-in-wit, ligt het hoofdje gedoken. Men kan de fijne vingertoppen door de rosse windsels zien steken. De nagels zijn nog roos en geel getint. Het was een lief teer wezentje, eene broze kostbaarheid om te beminnen. Het mooiste prinsesje dat ooit aan een koning kon worden geschonken. Dat kleine figuurtje houdt je staan: je voelt eene aanwezigheid. Het is iemand die een vrouw was, die voelde wat vrouwen voelen, die nu bij je is, die wel niet tot je kan spreken, maar die naast je is en zoo heel nabij. Zij heeft schoone juweelen gedragen, parelsnoeren van amethist, skarabieën van groene steenen hingen eens rond haren fijnen naakten hals. Waarom toch kunnen de groene en blauwe teekens op den goudgelen zerk ons niet vertellen wie dat bloemenmeisje was voor duizenden van jaren? Daarnaast ligt het bruine, als gelooide naakte lichaam van een {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} man, de knieën opgetrokken, de handen met de lange magere vingers en de glimmende nagels voor het gelaat, neergestrekt in een open graf tusschen gebroken kruiken van rood-gebakken aarde. Met tientallen liggen de lijken zoo uitgestald door de zalen. De menschen bewegen rond de spiegelende vitriens, onverschillig. Er wordt gepraat en gelachen. Zoo liggen zij overal verspreid door de wereld. Ik weet er een enkel eenzaam in een donker gewelfde zaal van het oude grijze Steen te Antwerpen. Het waren ons gelijke wezens nochtans, die stierven eens zooals wij zullen sterven, zooals er duizenden sterven op dit oogenblik: hun hart hield op van kloppen, hun ademen werd korter en zweeg... Het is een lijkenschennis. Pyramiden werden gebouwd om die heilige kostbaarheden te verduiken. De rotsen werden uitgehouwen tot grafgewelven en onderaardsche doolhoven. De zwijgende en schrikwekkende kolossen van Ipsamboel houden nog de wacht bij den duisteren ingang van die verdoken laan van dooden, die over mijlen zich uitstrekt langsheen den Nijl. Als men denkt dat het balsemen reeds bekend was 4000 jaar vóór Kristus en in voege bleef tot het jaar 500 onzer tijdrekening, dan komt men tot de overtuiging dat er millioenen lijken nog in de egyptische duisternissen moeten verholen liggen. Maar de graven van deze hier werden geschonden. Het gouden zand van Thebe, de zeegolvingen der egyptische woestijn hadden die dingen geborgen in de schatkamers van de dood. Zij moesten gebleven zijn in de tempelvelden van Karnak. Zij moesten liggen in hun verre zongebakerd land, waar, op een horizont van gele hemelen of rood-gebrande bergen, de violette kegels staan der pyramiden. In hunne graven nabij Memphis moesten zij liggen, in die graven die waren lijk de huizen waarin zij vroeger woonden, in hun sterfelijk leven, en waar dat leven hen bij bleef in de kleurige verbeeldingen van neergehurkte scriben, wachtende dienaars, weelderige velden en den rijken oogst van volle maten gulden koren. Want het ware leven begon slechts na de dood. Nu dat zij daar ontsluierd voor ieders oogen liggen zouden wij er ook alles willen van weten en begrijpen. Wij bezien die goudgele kisten vol figuren, de deksels met de zwarte, gele, rose en terra-cotta gezichten onder den langs beide zijden afhangenden kleurigen hoofddoek en de kleine conventioneele handen, die links en rechts in horizontale lijn uitsteken ter hoogte van de borst. Hier staan krijgersfiguren, jagers, veldarbeiders, bruin, geel, blauw, groen en zwart op den ivoorachtigen grond der zijkanten. Langs boven varen lange slanke Nijlschuiten vol beeldjes, visschers of roeiers, de twee beenen van ter zijde afgebeeld en altijd schrijdend open, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} de schouders en de borst van voren gezien en de armenstokken wijd van het magere lijf. Door hunne ontelbaarheid schijnen zij te bewegen en het is of een gemurmel gaat opstijgen uit de stilte van al die strakke vormen. De hiërogliefische opschriften der binnen- en buitenwanden van de koffers omringen de mummies als met lange litanieën uit het Boek der Dood, gebeden voor het welzijn van den afgestorvene, voorspiegelingen van de oneindige zaligheid die hem te wachten staat en vermaningen tegen gevaren die nog moeten worden te boven gekomen. Isis en Nephthys, de godinnen van dageraad en zonsondergang, en Osiris, de god van het laatste oordeel, worden aangeroepen en de Apis-os zal de mummie dragen naar haar graf. Twee groote oogen, zwart-in-wit, staan soms aan het hoofdeinde afgebeeld terwijl aan het voeteneinde een magere zwarte jakhals ligt gestrekt, den langen kattenstaart neerhangend naar den grond toe. Het is het beeld van god Anubis, den waker over de dood. Aan de vier hoeken ziet men soms kleine havikken, - symbolen der onsterfelijke ziel - met witte borst en blauwe vleugels. Hunne bekken en zwart-in-witte oogen staan wakend over de baar gericht. Deze geschilderde kisten, rechthoekig of in den vorm der mummie, werden dan nog zorgvuldig bewaard in zware steenen sarcophagen van graniet, basalt, albast. Er staan er vier beneden in de egyptische zaal. Een is een groote basaltrots, dooraderd met agaat en witten onyx, een ander is van grijs porfier, een ander van rood graniet, alle volschreven met ontelbare kleine figuurtjes, de hiërogliefen uit het Boek der Dood. Maar hoe wij ook die figuren lezen, hoe wij ook de laatste teekens hebben ontcijferd, de mummies blijven hare geheimen bewaren. Haar gevoelsleven zullen wij nooit verklaren. Het blijft ons vreemd. Al deze teekens spreken ons van eene levensopvatting die wij niet bevroeden. Alle andere kunsten kunnen wij meevoelen in haar meest-naïeve of hoogst-volmaakte vormen: ze geven altijd de verbeelding van het aardsche en van het menschelijke. Alles herinnert ons steeds aan ons zelf of aan de wereld der dingen die wij rondom ons weten. Maar de egyptische kunst, de kunst der Pharao's, die kunst van graftomben, vond deze aarde en deze menschheid harer onwaardig en droomde zich eene onwezenlijke wereld van monsters, sfinksen, kolossen, pilonen, obelisken, waarin niets van de menschelijke ontroerbaarheid des makers is terug te vinden. Een cathedraal is als een bosch, en de planten en de bloemen en de dieren der aarde groeien en leven er in de steenen, naar de wisselvallige fantasie van den werkman; maar wat is eene pyramide? Zelfs geen berg, geen rots, waarvan zij slechts de kleur en het uitzicht kreeg na zooveel eeuwen. De groote sfinks, eenig, alleen, ontzaglijk boven {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} alles, waarin wij de menschelijke gedaante kunnen erkennen, blijft toch nog iets zoo vreemds, dat alle menschengeslachten verbijsterd spraken en zullen spreken van zijn geheim, dat hij alleen en schrikbarend-eenzaam bezit en niemand ooit zal lezen in de groote holle oogen vol donkerheid die sedert eeuwen staren over de eindeloosheden der woestijn, naar de verre lijn waar aarde en hemel elkander raken. De menschen die deze grafkunst op aarde brachten, waren anders dan al wat na hen is gekomen. Een leven als het onze bestond voor hen niet en wat zij dachten van 't hierna kunnen wij niet gevoelig weten, zooals wij onzen eigen hemel droomen, omdat zij het niet persoonlijk-gevoelig hebben uitgedrukt maar in de abstractie zijn gebleven. In den Papyrus van Ani, vraagt een doode: ‘Hoe lang heb ik te leven?’ en de groote god van Heliopolis antwoordt: ‘Gij zult bestaan voor millioenen en millioenen jaren, een tijdperk van millioenen jaren’. Doch nergens vindt men eenig spoor van een egyptisch geloof in de verrijzenis des vleesch's. Waarom wilden zij dan ten koste van alles hun stoffelijk lichaam bewaard weten voor eeuwig! De mummies zullen het ons nooit verklaren. Zij zijn de groote zwijgers. Zij zijn de oudste menschen. Achter hen ligt de eeuwigheid, de grondelooze, onbegrijpelijke eeuwigheid, waar zij de poorten van bewaken en wier nevelen hen omhullen met eeuwig geheim. En toch ik wil het hart en de hand terugvinden van die duizenden naamlooze werklieden en slaven die eeuwen aan elkaar, soms onder de zweepslagen en den stok, onverpoosd hebben gearbeid. Zij versierden het graf van den Pharao, van den priester, van den overste, maar zij hebben misschien onbewust hun eigen rampzalig leven uitgebeeld in die neergehurkte slavinnen die hare meesteressen schminken, in die pijnende roeiers, in die metsers met hunne roode baksteenen, in die slagers met hunne messen, in die jagers met gespannen boog, in die herders met hun lijdelijke kudden, heel het menschelijk gebeuren uit die eeuwenoude dagen te midden het gekrioel der velerhande dieren, ezels, honden, katten, sluipende panters, hinkende ganzen, en dom-gapende visschen. En het dagelijksch leven, zullen wij het ons niet kunnen voorstellen misschien, of ten minste mogen benaderen door de beschouwing van de vele voorwerpen, die bij der hand naast de mummies werden geplaatst in hare duistere graftomben? Albasten vazen met wijn, met graan, met riekende zalven; kleinooden van den opsmuk der vrouwen, luttele dingen die den doode lief waren in zijn leven en hem door vrienden en verwanten werden geschonken. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl ik dit sta te bepeinzen voor gracielijk uitgekorven houten lepeltjes die zijn als verslenste herfstbladeren; voor kleurige juweelen, wonderbaar geslepen in den vorm van havikken, kruipdieren, skarabieën; voor blauwe, groene en purpere porseleinen beeldjes met sfinksenkoppen, die als dienaars bij den doode werden gesteld en de liefde en de bezorgdheid betuigden voor de mummie, alsof het was een stiller maar op de oude manier voortlevend wezen, dan moet ik eensklaps denken aan de duizenden die nu sneuvelen op de eindelooze fronten, ten oosten en ten westen van Europa, en wien de rust zelfs van een zodengraf ontzegd wordt, aan die lijken die de Duitschers na een offensief met vier samenbinden tot balen van verworpen materiaal dat met heele treinen moet worden weggevoerd. Het menschen-materiaal! Dat hebben de Egyptenaars niet gekend, en ik treur over onze beschaving. Claude Lorrain. Groen-blauwe vlakke zee met eene zachte nauw speurbare rimpeling uitstervend op het goud-bruine strand. Ter linkerzij, olijfgroen in het tegenlicht van den wordenden dag, rijst een hooge gecanneleerde Corintische zuil, stuk eener puinvallige gaanderij, en vult het landschap van onder tot boven. Tusschen de recht-opstaande zuil en de beginnende gaanderij is een mast met vlag en waaiend zeil zichtbaar en verheffen zich de rompen van twee hooggebouwde karveelen, op de zee- en de luchtdiepte. Rechts, op het strand, is een wijdsch Italiaansch paleis met een vierzuilig portiek en koninklijke links en rechts neerzwenkende trappen die afdalen tot het blauw-groene water. Over die trappen, naar de zee toe, bewegen kleine kleurige figuurtjes. Het is de koningin van Sheba met haar gevolg. Een roeiboot ligt gemeerd om haar te ontvangen en naar de schepen te voeren. Op het voorplan zijn mannen bij een schuit bezig reisgepak te laden. Een flauwe schijn van licht glijdt over de zuilen, en de gevel van het geel-groenachtig paleis. Verder in zee, door een bruggeboog en ballustraden aan architecturen met het land verbonden, rijst een ronde gekanteelde toren. Een driemaster dobbert er naast met waaiende vlaggen. Boven den horizont is de rijzende zon, die, omneveld, geel-gulden gegint te stralen door den hemel en een lichtzoom zet rond de morgenwolken die opdampen in het hooger, geleidelijk doorzonde blauw van de lucht. Heel van boven in de hemelschelp is wat rafeling van licht-doorschenen wolkjes. Ver over den zeeberg steekt een blauwnevelig eiland uit boven het water en den einder. De zacht bewogen zee stroomt vol licht geflikker en de dageraad brandt door de groene {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} boomkruinen, die rechts één massa vormen met de architecturen. Het kleine menschelik gebeuren, - van de koningin met haar stoet op de trappen, van het bootsvolk op het strand -, verdwijnt bij het kalme grootsche uitzicht van die blauw-groene zee, die vreemd en mysterieus opleeft uit het goud van het morgenuur. Het is zoo rustig, zoo kalm, zoo stil. De menschjes op het balkon en de terrassen van 't paleis genieten van den schoonen dag, die geboren wordt, veel meer dan van het schouwspel hunner afreizende koningin. De geladen boot die reeds beweegt met volle riemen over 't water vermag het niet de geluidloosheid te storen van dit zalig oogenblik. Dit is niet de hooge diepe kunst van Rembrandt, Claude's tijdgenoot, maar het is zoo liefelijk, zoo kalm, zoo poëtisch, zoo romantisch bekoorlijk, dat wij ons laten vangen en gaan meevoelen des schilders onsterke, weeke, doch teedere stemming. Dit stuk werd geschilderd in 1648. Claude was toen voor goed gevestigd te Rome, waar hij zeventig jaar van zijn leven zou doorbrengen, dikwijls in gezelschap van den Haarlemmer schilder Pieter van Laer, bijgenaamd Bamboccio, den grooten Normandiër Nicolas Poussin en den Duitsch-cosmopolitischen schilder Sandrart. Slechts eenmaal keerde hij terug naar zijn land en verbleef er korten tijd te Nancy, waar hij toen wel Jacques Callot moet ontmoet hebben, die er als graveerder werkte aan het hof van den hertog van Lorreinen. Rome was in dien tijd een toevluchtsoord voor kunstenaars. De Puriteinen maakten het in Engeland onveilig; Frankrijk werd toen beroerd door de Fronde en in Duitschland woedde de dertigjarige oorlog. Tilly en Waldstein in het Noorden, Mansfeld in het Zuiden, Bernard van Saxen-Weimar in het Westen en Torstenson in het Oosten, brachten moord en vernieling, brandstichting, plundering en marteling door heel de uitgestrektheid van het keizerrijk. Wel opvallend mag het heeten hoe deze Claude Lorrain tijdens die gruweljaren immer voortging met zijn zelfde onberoerde teedere rustige landschappen te schilderen op het zelfde oogenblik, dat zijn tijdgenoot Jacques Callot in zijne wonderbare etsen en prenten de Italiaansche, de Zweedsche, de Duitsche soldeniers en lansknechten verbeeldde uit den oorlog, hun leven in de kampen, de halsrechtingen in de overrompelde steden, de martelingen in de nachtelijk overvallen huizen, de verminkten en de bedelaars, de lichtekooien en de zigeuners langs de heirwegen van Beieren en Lorreinen. Maar is het eigenlijk niet hetzelfde op onze dagen, tijdens dezen wereldoorlog? Voor enkele schilders, als een de Groux, die het front gezien hebben met de roode hel der vuurspuwende en donderende kanonnen en in teekeningen, etsen en schilderijen al de verschillende {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzichten, al de vele figuren van krijgers, landverhuizers, ontvoerden en gevangenen hebben weergegeven, zijn er tientallen die voortgaan aan hunne oude landschappen, figuren of stadstafereelen. Terwijl de grond davert in Vlaanderen bij de losbranding der vijandelijke dynamietmijnen, zit misschien een Vlaming in Holland rustig een tulpenveld te schilderen of bekijkt Claus hier te Londen de terugkaatsing van het licht op de Thames, gelijk Claude Lorrain tijdens den dertigjarigen oorlog, werkte in de Campagna romana of op de zeekust, tusschen Civita Vecchia en den Monte Circeo, waar hij in de haven het lossen en laden van schepen bijwoonde, in de zee de oude Sarazeensche torens zag uitsteken en op de kust de puinen vond der wijdsch pralende villa van Cicero, zooals de fragmenten ervan zijn samengebracht op dit weemoedsvol en bekoorlijk doek. En het is misschien beter zoo, nu het leven ons elken dag voorkomt langs zijn meest akelige zijde, dat er enkele menschen het eeuwige feest der onsterfelijke natuur blijven zien en, in tegenstelling met den onafzienbaren rouw en de gruwzaamste ellende, de Elyzeesche uitzichten der aarde verbeelden, tot zalving en troost hunner lijdende broeders... London, Januari 1915. Jozef Muls. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het avondlicht 1. Hoe schijnt nog over 't veld zoo ver dat lichtje, als glimpte daar een ster, nu sluimring ligt op alle daken. Geen voetstap klinkt meer op de baan; rond zijn de lampen uitgegaan; wat blijft gij, eenzaam lichtje, waken? Wiegt daar een moeder, neurend stil, haar kindje dat niet slapen wil? wordt daar een dankgebed gesproken? Gaat nog door 't huis de zorg der vrouw daar vader, in den hoek der schouw, zijn avondpijpje zit te rooken? Beschijnt ge wie hun arme kluis werd tot het rijke liefdehuis, het heiligdom van milden vrede dat zij eens, in een gouden droom, geleid door stille hoop, met schroom en aarzelstap zijn ingetreden? Of zitten er in uwen schijn die zielsbedrukt en droevig zijn en die, aan zuren disch gezeten, van alle levensvreugd gespeend, de lijdensoogen dof geweend, hun daaglijksch brood met tranen eten? Al licht het geenen stap meer voor, het brandt en schijnt maar immerdoor, geheimnisvol, dat lichtje verre; en lijdenslamp of liefdewacht, het schemert door den donkren nacht, de velden over, als een sterre. Arnold Sauwen. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tocht in den nacht Kanonnen, steekt den nacht in; en gij, paarden, Snuivend de frischheid van den langen tocht, Legt aan. Eén duister, zonder lijn of bocht, Een dof gerol, en geur van zwellende aarde. Een lucifer paft. Een hand omklauwt den gloed Ter gulzige sigaret. ‘Licht uit!’ Een veldflesch klokt. Heel hoog, in vlugge glorie, komt gevlokt Een wit fusee, en als een grillige vloed Deint alles op het dansen van haar val. Fluks een vlam. ‘Halt!’ Een ver kanon blaft schor. Angstig aarzlen wekt zich bij gemor, ‘Vooruit!’ Een zweep zendt vroolijk haar geknal. De tocht hotst vormloos verder, kettens klinken Tegen log ijzer, touwen spannen aan Waar de gevaarten over hobbels gaan Om weer in stukgereden weg te zinken. Geen uren kruipen dichter bij den dag. De nacht verkleumt. Weer ‘halt!’ en dan weer ‘Rijden!’ Het is alsof het leven aller tijden Ten vorremloozen eindeloozen chaos lag. Geen wil, geen zucht naar 't einde, geen betrachten. Daar is één wil die deze paarden ment, Die 't einde van dees tocht en van dees duister kent, Boven der mannen volgzame gedachten. Filip de Pillecijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bloei 1. De zaal ligt voor me in het fluweelig halfduister, dat intreedt, wanneer het scherm opgaat. Het zachte gonzen van velerlei stemmen, dat is als het zoemen om een bijenkorf, is verstomd. Ook het bewegen der mooie vrouwen in helkleurige toiletten, het voorname heen en weer loopen der zwartgekleede heeren, en het binnenzeilen der mama's met haar kroost achter zich, wat voor mij bij de ‘goede stukken’ altijd een bijzonder genot is. De mama's, die met haar dochters naar den schouwburg gaan, zijn welgedaan; ze hebben het beste corset aan, wat toch een beetje hinderlijk is voor de bewegingen, ze zijn tusschen de vijf-en-veertig en zestig en hebben neiging de ellebogen iets te ver van het lichaam te houden en de besproken plaatsen te laten innemen met den blik van den kapitein, die zijn scheepsvolk monstert. De dochters hebben witte of roomkleurige of zachtrose toiletjes aan met niet te korte mouwen en een bescheiden ontbloot halsje, en sommigen kijken met een heimelijk verlangenden blik naar de mooie vrouwen in de loge's met haar loome bewegingen en langoureuse houdingen, wier kleeding zóó kostbaar is, dat er zoo min mogelijk stof aan besteed wordt, vooral aan de corsages. Als de blikken van de mama's en de logedames elkaar kruisen is er gewoonlijk eenerzijds iets licht spottends, anderzijds iets verachtends in de oogen, want de mama's die beneden in de zaal zitten brengen haar dochters niet op de huwelijksmarkt. Het zijn de lieve goede eenvoudige moeders, die uitgaan om haar kinderen plezier te doen en blij zijn, dat haar kroost nog niet zoo ver door den tijdgeest is aangetast, om ‘er voor te bedanken den heelen avond met de oudelui opgescheept te zitten’... O neen, ik kijk niet ironisch naar de moeders met uitgaande dochters, ik zie te goed het stille blinken der moederlijke oogen, zoo verheugd om het genot der jeugd; ik zie zoo gaarne den blijden trots als er een bewonderende blik van anderen over de jonge kopjes en de jeugdige gestalten glijdt. Moederlijke ijdelheid is de eenige vrouwelijke ijdelheid, die in haar wezen onzelfzuchtig is, moeder-trots, zelfs van de meest alledaagsche kleinburgerlijke ziel, heeft nog den afglans van de groote belanglooze liefde. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Als het bij ons niet telkens was tegengeslagen, van den eersten keer af, dan zou ik nu nog niet, maar over een paar jaar toch, als Joseph geen tijd of geen lust had, in de krant kunnen kijken welke stukken er die week gegeven worden, en ook een lichtblauw of zachtrose japonnetje in orde kunnen maken om met mijn dochter... ze zegden toen immers dat ons eerste kind een meisje zou geweest zijn... Maar nu behoor ik zelf tot de loge-vrouwen met tè levendige of te langoureuse bewegingen, de vrouwen, die de nieuwste toiletten dragen en niet alleen gaan om het comediestuk, maar ook om te zien en om gezien te worden, al laat onze beurs gelukkig toe, dat er, zelfs bij de meest kostbare stof, aan mijn kleeding voldoende materiaal besteed wordt, ook aan de corsages. De schouwburgatmosfeer is me altijd lief geweest en als ik door mijn tooneelkijker de binnenkomenden monster en vooral degenen, die zich reeds eenigen tijd bewegen onder het vleiende en streelende kunstlicht, dan glimlach ik in mezelf over de boutade, die ik eens hield op mijn vijf-en-dertigsten verjaardag en bepreek mezelve: wees niet ijdel, Gusta, maar dankbaar, en bedenk hoe de meesten dezer in physiek opzicht gaarne met je zouden ruilen... Henri zit naast me en kijkt ingespannen naar het tooneel en luistert aandachtig naar de geschoolde stemmen, die zoo kunstig-natuurlijk spreken. Hij heeft een prettige jeugdige belangstelling voor alles wat hem omringt, en op eens voel ik wat hem zoo sympathiek maakt. Hij is niet als de meeste Indischmannen, hij heeft de tropenziekte niet beet, hij pocht niet en doet niet blufferig, maar geniet van zijn verlof en het goede, wat Europa en het moederland hem aanbieden, zonder aanstellerige superioriteit, vooral zonder brani. Hij tracht op en top een heer te zijn, is het ook wel, maar toch niet zooals mijn man; je voelt dat hij in zijn tabaksvelden op Sumatra in zijn witte pak rondloopt. Ik kijk naar zijn gespierden nek en roodbruine tint. Het haar staat kortgeknipt en borstelig tegen den matglanzenden witten boord; de ooren (het is merkwaardig welk een zonderling gedeelte van zijn profiel een man je vertoont, als hij in een loge, die aan den linkerkant ligt, naast je zit, en je dus langs hem heen naar het tooneel kijkt) de ooren zijn rood, ietwat te groot, de schelp is niet voldoende omgekruld. Ik geloof dat mooie ooren en mooie neuzen, het eerste voor een man, het tweede voor een vrouw, weinig voorkomen. Joseph heeft beide zeer fraai gevormd. ‘De Rechte Lijn’ trok voort; ik heb het stuk reeds meermalen gezien, maar dat deed er niet toe. De bezetting, èn van het tooneel {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} èn van de zaal, was goed, zooals gewoonlijk bij de stukken van Fabricius, en er was dezen avond een zonderlinge bekoring aan alles. Er zaten verscheiden verlofgangers in de loge's aan de overzijde, Henri had ze in het begin gegroet, soms zelfs hun aandacht getrokken door een licht wuiven met zijn programma. Een paar waren alleen; twee met hun vrouw: de Indische dame is altijd herkenbaar, ook al is ze volbloed Nederlansch van oorsprong en afkomst. Eén jaar tropen drukt ‘een onuitwischbaar merkteeken op gelaat en kleederdracht’ zooals ik op school eens beweerde, wat mij, daar het een toespeling bleek op de les over de sacramenten, die men maar eens in zijn leven ontvangen mag, van Zuster Veronika bijna een oorveeg bezorgde; en als blikken oorvegen konden uitdeelen, dan heb ik die in mijn leven reeds veel ontvangen, ook nadat ik tot de jaren des onderscheids gekomen ben. Dan zaten er nog enkelen met ‘dames’, laten we maar zeggen, en ik voelde hoe Henri gauw een vergelijking maakte. Een vrouw voelt tenslotte altijd wat een man denkt als het over haar zelve gaat. En dezen avond merkte ik, meer dan ooit te voren, hoe gaarne hij met mij uitgaat. Er was, vóór het scherm opging, telkens iets in het neerbuigen van zijn bovenlichaam naar mij toe, wanneer hij me uitleg vroeg over kennissen die ik had gegroet of bijzonderheden vertelde over zijn Indische vrienden, iets wat, zoo het aan hoffelijkheid niets te wenschen overliet, toch een groote vertrouwelijkheid toonde, misschien zeg ik beter vertoonde. Want de man laat zich in het openbaar altijd gaarne zien als de eigenaar van een elegante vrouw, ook al is zijn bezit slechts oogenschijnlijk en voor een korten tijd. Denk maar eens aan de wijze, waarop ze bij het dansen een vrouw in hun armen nemen. Een punt, dat ik eens met Bertine ter sprake zal brengen en zien, hoe die zich, als moderndenkende en zelfstandigvoelende vrouw, daaruit redt. Ik ben overtuigd, dat in Bertine's huwelijk en in de verhouding met haar man, haar kinderen en haar dienstboden, alles zeer verstandelijk geregeld is, en bij Gonda is 't gezellig en huismoederlijk en een klein beetje rommelig. Gonda zal over een paar jaar ook al met haar oudste dochtertje uitgaan, dat jammer genoeg haar schoonheid niet geërfd heeft en ze zal zelve natuurlijk volstrekt niet merken dat haar rijpe vrouwelijkheid zooveel meer aantrekking zal hebben dan de halfwasvormen van haar spruit. ‘Mijn hemel Guus, dansen doe ik al genoeg met de kleintjes in een kring en ik neem altijd een zwart satijnen japon voor gekleed: met zoo'n hoop kinderen moet je iets hebben, wat er tegen kan en lang meegaat!’ Ja, beste Henri, als ik zes kinderen had dan zou ik misschien dezen avond ook niet in een toilet van Hirsch naast jou in den {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwburg zitten, of je zoudt er misschien niet zoo'n plezier in hebben me telkens ostensiebel mijn taschje te reiken en pralines aan te bieden en den witten vos over mijn schouders te leggen, als die er even afglijdt. O hemel neen, als ik een kindje had, dan zou ik 's avonds nooit rust hebben, wanneer ik van huis was... Tusschen de bedrijven kregen we bezoek van de dameslooze Indischmannen. Henri stond dadelijk op en liet de plaats naast me vrij voor een hunner, een zijner meerderen blijkbaar, en bleef achter me staan met de armen op mijn fauteuil geleund. Hij had ons voorgesteld door het noemen alleen van de namen, en ‘Mevrouw van Ovezande’ klinkt heel neutraal en zegt niets omtrent burgerlijken stand, of sociale positie. Op een gegeven oogenblik wendde ik me half om, ik had mijn hand over mijn schouder opgelicht, Henri legde de zijne er in en neeg zich tot mij over: ‘- Wou je iets Gusta? - Ja, bestel eens een kop thee, wil je?... Nee, geen ijs, we kunnen straks naar den foyer gaan, maar ik wou nu graag thee hebben...’ Hij schelde en we praatten verder: het gesprek liep, naar aanleiding van het stuk, over Indische huwelijken en het voor en tegen ervan zich na een langdurig verblijf in Insulinde met een jeugdliefde te verbinden. - Ja, Mevrouw, wat zal ik U zeggen, de nonna's.... daar hebben we het dan toch tenslotte niet op, tenminste niet voor ons heele leven, merkte een hunner met een glimlachje op, en als we dan na afwezigheid van een jaar of zes, acht, in Holland oude relaties hernieuwen, dan voelen we ons hier weer heelemaal thuis. Maar we vergeten somwijlen bij het maken onzer huwelijksplannen, dat wij ginder reeds geacclimateerd zijn, en niet alleen onder opzicht van weersgesteldheid en dampkring, terwijl onze wederhelften... Daar heb je de tactloosheid van den Indischman alweer, dacht ik, maar deze viel mee, bleef halverwege steken en ik hielp hem gauw uit den brand, want ik voelde aan zijn onbeholpenheid en aan de houding der anderen, dat ze niet wisten hoe er zich uit te redden. - ...Terwijl onze wederhelften, als 't jeugdliefdes zijn, gewoonlijk dan al naar den minder poëtischen kant van de twintig neigen, voltooide ik lachend. En een bakvischje meenemen is ook gewaagd, dus tenslotte hebben zij gelijk, die verloofd vertrekken, met den handschoen trouwen en het bruidje zoo gauw mogelijk laten overkomen. Intusschen kwam mijn kop thee, Henri reikte ze mij aan, onze blikken ontmoetten elkander en onze oogen lachten elkaar tegen om het misverstand der anderen, maar die anderen ontging dit kruisvuur natuurlijk niet en het droeg er toe bij om hun verlegenheid te verhoogen. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} - Willen we na afloop allemaal samen gaan soupeeren, als Mevrouw er niet op tegen heeft? vroeg Mijnheer Hoe-heet-die-ook-weer aan Henri. - Wat dunkt je Gusta? Het zou wel aardig zijn... en tenslotte komt het er niets op aan of het wat later wordt, wel? Ik voelde aan zijn toon hoezeer hij verlangde, dat ik zou toestemmen. Joseph is naar Amsterdam, zooals altijd om de veertiendagen en blijft, daar hij zijn zaken niet in één dag kan afdoen, dan steeds een nacht over; of ik dus om elf of om twaalf uur thuis kwam, was van weinig belang, daar niemand op me wachtte. Toch aarzelde ik even en verwonderde er me zelf over. Ik ben het zoo gewoon gereedelijk toe te stemmen als Henri iets verlangt. Een straal van het electrisch lampje viel op den fraaien schakelarmband, Joseph's laatste cadeau, ik keek er naar, draaide hem even rond en antwoordde toen: - Och nee, het is heel vriendelijk, maar gaat U liever onder elkaar. En dan moet U maar eens ongestoord praten over het geschikte bruidje dat Henri, volgens het oordeel van mijn man en mij, nu toch zeker mee terug moet nemen naar het land der zon. Ik ben wat te vermoeid om dezen avond zoo laat op te blijven. Zien we elkaar in de pauze nog?..., Het belletje ging, maar de charme was gebroken. Ze hadden in mij de weduwe of gescheiden vrouw gezien, die een plaats zou innemen in Henri's verdere leven, of misschien eenvoudig de getrouwde vrouw, wier leven hij gedurende zijn verlof vulde... En nu had ik ze zoo nuchter uit den droom geholpen. Henri fronste de wenkbrauwen als in lichte ergernis en scheen me in het volgende bedrijf wat afgetrokken. Och, het was wel aardig geweest en tenslotte heel onschuldig onze kleine comedie dien avond voort te zetten, maar ik had het toch niet kunnen doen... En waarom gaf het mij dan een onaangenamen steek, toen ik dacht aan de mogelijkheid van Henri's huwelijk en me zijn toekomstige vrouw voorstelde: een lief, zacht, jong schepseltje, waarop ik voelde, al wilde ik het mezelf niet bekennen, dat ik een beetje jaloersch zou wezen?... Omdat bij een verloving natuurlijk de prettige vertrouwelijkheid tusschen ons uit zal zijn, anders nergens om. Mijn hemel, wat een zonderling tobbend wezen is een vrouw.... Toch deed ik mijn best even prettig gestemd te zijn als in het begin van den avond, en ik knikte nog eens vriendelijk naar onze overburen, voordat de lichten werden afgedraaid, en ik legde nog een of twee keer mijn hand op Henri's schouder om hem wat te {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen. Gedurende de pauze, terwijl we in den foyer op en neer wandelden, praatten zijn vrienden over hun leven ginder, de eene over zijn vrouw, die thuis was gebleven in het pension omdat hun jongste dochtertje wat hoestte, en ik mopperde over mijn man, die het altijd zoo druk had in zaken, dat hij bijna nooit wilde uitgaan. Henri sprak af om den volgenden dag met hen te gaan dineeren en ik hoorde rustig toe als iets wat me volstrekt niet aanging, zoo schenen zij het thans ook op te vatten. Maar diep, diep in mijn hart was er een vreemd leeg gevoel, alsof men mij een schuimenden roemer champagne had aangeboden en ik den godendrank geweigerd had om een glas koel water te nemen? Zou het nu heusch voor één avond van zooveel belang zijn in het leven eener vrouw of ze leidingwater drinkt of Heidsieck?.... Maar thuis was het warm gezellig, en intiem. Jenny had den haard flink laten doorbranden eer ze hem vulde, en een smakelijk boterhammetje klaargezet, zelfs wat warmen wijn gereedgemaakt, waarvan de geur feestelijk door de huiskamer hing en ik was blij toen we ieder in een zetel tegenover elkaar bij het vuur zaten. - Eigenlijk maar goed, dat we niet met hen zijn gaan soupeeren, lachte Henri vriendelijk tegen me. Ik vond het eerst een beetje jammer en niet aardig van je, dat je afsloeg, want ik geur graag tegen de luitjes. - Je moet ze vragen hier te komen en dan maar zeggen tegen wanneer ik ze moet uitnoodigen eens te komen dineeren. Zondags is het voor Joseph altijd goed, en alleenloopende heeren zijn dikwijls blij als ze juist dien dag bezet hebben. - He ja, dat is aardig! - Hij ging er dadelijk op in en met zoo'n oprecht genoegen, en ik kreeg inwendig een beetje het land over mijn veronderstelling dat hij de verhouding tusschen ons beiden ten overstaan van zijn vrienden interessanter had willen voorstellen dan ze was. - Zeg, en dan nemen jullie aan, als ze vragen ook een avond met hen ergens heen te gaan. Wat drommel, Joseph moet het maar schikken... hij gaat toch ook wel alle veertiendagen naar Amsterdam. Ik schoot in een lach. - Maar Henri, dat is immers voor zaken, dat is heel wat anders. Joseph is 's avonds immers dikwijls genoeg thuis, maar hij houdt nu eenmaal niet van uitgaan, wat kun je daar aan doen? Vergeet niet dat jullie Indischmannen hier een beetje gedesoeuvreerd zijt en op de een of andere manier tracht je tijd zoek te brengen. Meen je heusch, als jij je geregelde bezigheden had, dat ik dan zoo dikwijls het plezier zou hebben je hier te zien? Ik hield mijn handen naar den haardgloed, zoodat het nog rozer {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} schemerde door het rozige vleesch en ik zag dat Henri er naar keek. En toen gleed zijn blik langs mijn armen over mijn gestalte, langzaam, bijna zoekend, en bleef eindelijk gevestigd op de slangenleeren schoentjes, die ik zelve in dezen tijd een ongehoorde weelde vind. Het had me moeten hinderen, ik zeg niet kwetsen, maar althans hinderen, doch het hinderde me volstrekt niet, integendeel, het deed me eer genoegen. - O Gusta, wat ben jij toch een echte vrouw! Dat is precies geen compliment, dacht ik bij mezelf, en als Joseph zooiets op dien toon had durven beweren, zou ik woedend geworden zijn. We bleven nog een halfuurtje napraten, toen stond Henri op, rekte zich en mopperde: - Wat een idee van je man om 's nachts altijd in Amsterdam over te blijven... - Dat schijn je vanavond heelemaal niet te kunnen zetten, maar ik ben er al meer dan een jaar aan gewoon en vind dat hij groot gelijk heeft, liever dan morgen weer op en neer te reizen... - Nu ja, maar ik bedoel ook alleen vanavond, gaf hij korzelig terug, anders had ik hier kunnen blijven logeeren. - Wees nu niet kinderachtig, Henri, dat kun je even goed; de meiden zijn God zij dank te fatsoenlijk en ook al te lang hier om daar iets in te zien, de logeerkamer is altijd in orde, en als Joseph thuis is blijf je zoo dikwijls. Hij schudde kortaf het hoofd. - Neen, dankje, toch niet. We waren beiden opgestaan, hij trok me in den lichtkring van de gaskroon, keek me even peinzend aan, boog zich toen naar mijn opgeheven gelaat en kuste mij zacht en langzaam op beide oogen. Ik kan niet precies zeggen dat ik verschrikte of ontstelde, Henri had me zoo dikwijls gekust als Joseph er bij was, dat ik heelemaal geen neiging bespeurde een verontwaardigde houding aan te nemen, maar ik was verwonderd en toonde dat, denk ik. Toen legde hij zijn arm om mijn schouders, drukte me tegen zich aan en streek een paar maal over mijn haar. Het was een zware weemoedige streeling, zonder aarzeling, alsof hij er het recht toe had en ik liet hem lijdelijk begaan, alsof ik een klein kind was. Hij hief mijn gezicht naar zich op en beval vriendelijk: - Je moet niet meer blijven lezen of lang natreuzelen, Gusta, ga nu dadelijk naar bed en droom van de Rechte Lijn, of het diner van aanstaanden Zondag, of... - Of de vrouw, die jij mee terug neemt naar Indië, vervolgde ik luchtig. Kom, ik laat je uit, het is al laat... {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dien nacht lag ik uren wakker, met het gezicht in de kussens, en snikte, snikte alsof ik mijn eerste verdriet beleefde... We kregen te veel behoefte aan elkander, we waren bezig onze prettige kameraadschappelijke houding te vertroebelen en als ik niet het einde wilde zien naken van onze vriendschap, dan moest onze verhouding anders worden... Ik dacht aan Joseph, die morgen thuiskwam, een ernstig, werkzaam man; ik dacht over mezelve, een vrouw, die al bijna den rijpen leeftijd naderde, en ik schaamde me, o ik schaamde me zoo... En dan dacht ik weer aan Bertine, die ik geweigerd had te helpen bij haar menschlievend werk; aan Gonda zoo stil-tevreden in haar druk gezin. Och, als er bij Henri's bezoeken voortdurend kindertjes om ons heen gespeeld hadden, dan zou het hier immers ook anders zijn gegaan... Toen droogde ik vastbesloten de domme tranen af. Mijn hemel, er was immers niets voorgevallen van eenig belang. Een losloopende man, die een beetje teerhartig wordt, na een aangenamen avond alleen doorgebracht met een vrouw, die hem sympathiek is; en een sentimenteele vrouw, die voor een enkelen keer den juisten toon verloren heeft, en zelfs dat nog niet eens... dat kwam immers bij een volgende ontmoeting van zelf en heel natuurlijker wijze weer in de rij. Maar de tranen kwamen toch terug, er was niets aan te doen: het scheen of er iets moois en prettigs en innigs voorbij was, voor goed voorbij, voor altijd, en het deed pijn, het deed pijn, het deed zelfs verschrikkelijk pijn... (Wordt vervolgd.) Stephanie Claes-Vetter. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedichten Mei Liefken, kom, de vogels fluiten, liefken, kom, de Mei is daar, treed voorzichtig nu naar buiten, vlecht roô-rozen in uw haar. Liefken, kom, de hooge hagen worden hooger langs het pad, en wie nu te leven wagen vinden zeker schat na schat. Liefken, kom, de blaadjes blinken, groen, wit, goud, alhier, aldaar, lenteliedjes hoor je klinken, kom met rozen in uw haar. Zonnevonken Zie je die vonken, ze dansen, ze dansen, over het water, het rimplende meer; zie je die muntjes, ze glanzen, ze glanzen; licht in het spel van weg-en-al-weer? Denk je, zoo'n glans is voor altoos verdwenen, muntje, dat glinstert en ijlings verdwijnt, weet, in de onzienlijke wereld verschenen, wordt het een helper voor 't menschkind, dat lijdt, Eenmaal laaft er een mild-zoele regen landen, broei-heet, als hij suizelt omneer, kwaamt ge op uw tocht uw helper dan tegen, stroomden uw tranen, omdat gij vondt weer? {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Lenteregen doet mij treden Lenteregen doet mij treden, doet mij leven in zijn leven, hemel-machten liefde geven en ik neurie mijn gebeden. Regen-machten, zij herstellen wat door derven werd verbroken, bloem van laafnis is ontloken, zingt een stem in schoon vertellen. Mag ik één-zijn en weer luistren, door geen banden meer gebonden, weten al wat werd gezonden in dat ruischen, in dat fluistren? O dat zuiver klanken-beven, 'k zit te luistren en wil geven wat aan goudlicht is gebleven in mijn diep-doorleden leven. Regenstem in woudalleeën, wil ik zingen, wil ik tijgen, nu gedachten in mij zwijgen en ik meezing met die zeeën. Joannes Reddingius, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Fantazie op een werkelijkheid Stilte rond me heen. - De nacht strooit goedheid over de vermoeide aarde en rustig tiktakt aan den wand van mijn studiekamer de mahoniehouten klok. De rook van mijn sigaartje kronkelt, in ijdel krullen, omhoog, en verzwindt tegen de ruit van het venster, waarachter donkert de zwarte duisternis. Een sterre pinkelt wijd in de diepte van de nachtlucht. En 'k sluit de oogen... Rust, goedheid: ijdelheid. Op de markt, dezen namiddag, in de luwe zoetheid van vroegkomende Lente, heeft de leute gewoed van kermisvierende luidjes. Akelig gekriskras van schorklinkende draaiorgels; ruwe stemmen van bombastische snoeverij der venters en kramers; dolle zwenkingen, in zotte toeren, van doodversleten paardekensmolens; hoogopzwieren, in rijtekken en schommelbakken, van jongens en meisjes met schaterlachen van onbegrensd plezier. En heeren wandelen rond, en vrouwen kuieren door 't gewoel, en kinderen dansen van pret op de onregelmatige kadans van ijselijk muziek. Uit de wafelkramen, met hun schreeuwerige uithangberden van gekleurd mannekenspapier, walmen stikdampen u tegen van smout en vet; uit achterbuurtsche tingeltangels klinken geluiden u toe van heesche monden. Het volk vergaapt zich aan de uitstalling van wulpsche driestheid en, op zijn eentje, laveert een dronken diamantslijper over de oneffen straat, al stotterend, met gore keel: ‘Madelon, Madelon, Ma-de-lon’. Daar is geen rust onder de menschen. Maar nu hoor ik, ver boven de stilte van dees nachtelijk oogenblik, het losbranden van bommen en kartetsen uit de dagen van wilden strijd. Wijd open zien mijn oogen nu de verschrikkingen van vroeger tijden. Gapende wonden en etterbevuilde windels; jonge levens gaande, in modder van bloedend slijk, naar de wandelgangen van 't doodenveld; jeugdige krachten geknakt en gebroken door 't wee van den ‘Kruistocht voor 't Recht!’ Vervloekt zij de oorlog. Daar stappen de schoone jongens, fier, over 't land van hunne zonnige liefde; daar zingen hun borsten het vrijheidslied; daar knellen hun vuisten het moordende wapen vast. Uit de onzichtbare verte komt het vreeselijke aangerold en kraakt open, in rood-bloedigen glans, en kerft en scheurt in 't lillende vleesch. Stappen verstijven, zangen verstommen, vuisten beven in krampachtig gebaar van onnoem- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk lijden en klagend trilt één kreet boven de akeligheid dezer groote vernieling: ‘Moeder!’ ‘Voort!’ heeft de schreeuw geklonken. Meer bloed en meer dood en meer haat. ‘Jusqu'au bout!’ De landen liggen vertrapt, de puinen rijzen vol deerniswekkende glorie, de branden laaien in gloed van verzengende zege, de stervenden huilen heel 't oude Europa door, en de levenden... haten maar voort. De vrede heeft de dorst niet gestild naar verslindende wraak. De vijanden moeten te niet; in 't eigene land worden tropheeën gehecht van verdachtmakende lauweren aan de zuilen der victorie; de woekeraars azen op armoede en ellende; het menschelijk gerecht blijft strengeischend-onverbiddelijk. Daar is geen goedheid onder de menschen. In de ijdelheid van dees donkere uren stijgen mijn rookwolkjes omhoog, wijl, rustig, de klok voorttikt, tellend de stille stonden van de nachtelijke goedheid. En 'k sluit mijn oogen weer. Toen ik terugkwam, dezen avond, langs 't rumoer der kermisplaats, brandden nog flauwe lichten achter de hooge ramen der eenzame kerk. In 't heimnisvolle huis des Heeren, vol schaduwen van vrome mystiek, zaten enkele vrouwen, innig-devoot, te bidden vóór 't altaar. Rond het heilig tabernakel vlammen de knetterende kaarsjes in het maagdelijk was en, in schitterpracht van saphier en robijnen, blankt de hostie van Gods liefde. Nu dunkt me dat over de gebogen hoofden een gulp van lichtstralen gaat. De priester zegent het volk met de gouden monstrans. Door de plechtige zwijgzaamheid van 't ruime kerkschip klinkt klaar de korte slag der klok van de laatste benedictie. En plots zie ik duidelijk vóór me 't gejoel der kermisgasten, hun zotternij en hun rusteloos geflikflooi. Ik zie de walg van struiptrekkende doorkorven lichamen in de roode vlam van oorlogsbrand; de scharrelende grijpvingers van sjacheraars naar hoopen geld en zilver met bloedvlekken bezoedeld; de bleeke schimmen van jonge en oude gekerkerden in wier oogen somsflitst nog de gloed van een groote passie. 't Rumoert in de kerk nu, brekend de stilte van intieme godsvrucht, ontwijdend het heiligste der heiligen met gelach van liederlijkheid en gebulder van haat. Castagnetten klepperen met gezwier van hoekig-bewegende armen; kartetsen ontploffen met akelig geloei; schorre stemmen jubelen om den geldtriomf en ijzige kreten hunker-gieren naar driftige wraaklust. Maar oogverblindend verschijnt boven het altaar een Thaborgestalte: wit als de sneeuw, glanzend als de zon. Een kroon van doornen op het hoofd en hel-rood de wonden aan handen en aan voeten. Traag treedt de gestalte vooruit, in 't blanke gewaad, op zondoorzoomde wolken en staat nu, aan den ingang van het koor, onder de spitsbogen van het hooge gewelf. Langzaam buigt het hoofd naar {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} beneden, smartvol schouwen de oogen ons aan. Een godlijke rust zweeft over zoet-glimlachende lippen. Majesteitvol worden de voorarmen geheven naar omhoog en gracielijk vallen de plooien der mouwen; twee druppels bloed leken op den kerkvloer. Oneindig is nu de stilte geworden en als uit den hemel daalt een stem met geluid van zacht-doordringende harpakkoorden, meelijdend soms, dan streng-berispend. ‘O, kinderen van mijn Liefde, zonen van mijn eeuwigen Vader, waarom hebt gij mijn rijk verbrokkeld door genotzucht en door twist? Zie, nog druppelen uit mijn wonden de droppels van mijn bloed, dat ik vergoten heb tot vergiffenis der zonden. Ik had mijn Vader gebeden opdat gij állen, állen één zoudt zijn in machtige liefde. Maar van mijn kruis zijt ge weggevlucht; uit de schaduw van mijn rust zijt ge geloopen naar de brandende hitte van uw zelfzuchtig vermaak; uit de wonnige warmte van mijn goedheid zijt ge heengesukkeld naar de koude kilte van uw afgunst en uw nijd. Voorwaar, voorwaar, ik zeg het u, geen steen zal blijven van uw hoogmoedige steden. Een dag zal komen dat uw moeders zullen dolen over rookende puinen en zalig noemen de vrouwen die niet hebben gebaard. Ik zal geeselen met de roede van mijn woede; ik zal u overlaten aan de werken van uw wraak! ‘Kinderen van mijn Liefde, weer kom ik tot u. Weest simpel als de duive en zoet als het lam. Want zalig zijn de nederigen en zalig de zachtmoedigen! Laat de Mammon, de booze, uwe harten niet versteenen; laat de haat uw zielen niet verdorren. Bemint elkander; doet wel aan die u vervolgen en lasteren.’ Toen verdween de witte klaarte. En boven het heilig tabernakel stond het Kruis, het bloedige kruis, met het doode lichaam van den God-mensch. Maar buiten gingen de menschen, hoofdschuddend en spotlachend, Golgotha voorbij. En boven het kruis stond het beeld van Sint-Michiel: de rechterhand geheven naar 't land der Liefde, de linkerhand de ketens brekend van twee geboeide slaven. Maar buiten smeedden de menschen nieuwe kluisters voor de slavernij van hun zinnen en van hun geld en van hun haat. Toen stroomde uit de hartewonde van den Heiland een laatste gulp water en bloed. Tot assche ligt mijn sigaartje verbrand. In ijdelheid is de rook verzwonden. Onrustig tikt mijn klok in den somberen angst van dees kwaden nacht. Maar diep in de donkere lucht pinkelt nog de sterre... Licht van hoop? Karel Elebaers. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In memoriam mijn vader Gij vocht, mijn vader, met den dood, En wiescht ge niet, oneindig-groot Boven ons uit? De morgen lachte met zotten klank Vol winterzon en zegezang Van feestgeluid. Toen gingt ge, mijn vader, het Licht tegemoet, Uw hand in ons hand. En uw hart was goed Voor uw huis. Nu gaan we in het leven tot raadslige vert. Maar hooren ons volgen de stem van uw hert, Als zingende zeegeruisch! Refereinen voor Breeroo I O d'allermooiste, mooiste meid, Die had haar woord me toegezeid. Niets kon ons beiden Scheiden! Maar laas! die Ontrouw is soo fel Hij heeft de cracht van droes en Hel Dies heeft hij doch gescheiden Die 't samen vrijden! II Toen in de nacht, de bruine nacht Ick song tot haar mijn harteclacht Door nare straten. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hoorde ick aen haer lichte ruit Gelach, gejoel en spel van luit Dies was ick te meer verlaten. Nu dool ick door den reghendag Totdat het blauwe nevelrag Gescheurd van roode lichten M' onthulle als geheimenis De lokking, plots, uit duisternis Van lachende vrouwengezichten! Dees' avond Dees' avond is zoo zalig-zoet, Zoo gansch als stille, blanke pijn Gelijk de zorg waarmee je doet Een windel om een wonde voet En vreest te hard te zijn. Ik waak. - Alreê mijn boek is uit, Ik ken den lieven dichter niet - Er stijgt een geur van bloeiend fruit Gelijk een lied op late fluit Tot mij... is het uw ziele niet? Die tot me zilvert zacht en fijn Zooals een liedje dat m'omzingt, Dat in den avond zoel en rein Gelijk een vrouw die zoet wil zijn Mijn lippen tot uw lippen dwingt? 1918 Marnix Gysen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlaamsche arbeid Na vijf jaren (letterkundig overzicht). Allereerst over de tijdschriften; onder vorm daarvan is er zoo pas een ‘Roode Zeil’ aan den belgischen horizont opgedaagd; de bemanning is samengesteld uit letterkundigen die een niet al te scherp ethisch en politisch profiel hebben en wier esthetische vorming vooral eene sterk-fransche is. De decadente fransch-brusselsche en fransch-parysische cultuur naar het genre ‘Iris’, ‘Boomgaard’ en ‘La Licorne’ zaliger, waarvan het naar alle waarschijnlijkheid de logische voortzetting is, bevindt zich aan boord... Het bloedig pijn-masker van den oorlog heeft nooit dit tijdschrift aangegrimd; het dandysme van Georges Brummel alleen heeft nog bekoring; het gaat vooral om een ‘dozijn dasjes in neutere pastel-tinten: dit alleen geeft de evenwichts-positie des levens aan als geestelijke aristocratie; het gaat in zijn minst niet om de vieze slijkbroek van den Yzer-piot, maar om het elegante ‘ochtendveston met twee pinces aan de zijden en een in den rug’... Het klassieke ‘fashion’ der katholieke monnikspij komt niet eens in aanmerking en daarom ook niet Savonarole in zijne florentijnsch-grieksche pij-plooien; 't is echter waar: dit ‘fashion’ was het kleed der ethisch-roomsche verfijndheid en van katholiek-zedelijke aristocratie. De bloot-gesandaalde voet van Savonarole was ascetisch en dààrom ethisch omdat hij den Christus wilde en Dien gekruist; Brummel's fraaie bottines willen alleen hem-zelf... Ligt nu Vlaanderen vol bloed en lijken om beter aan Mijnheer Johan Meijlander de geneugten te doen smaken van den ‘tandborstel’ en het ‘paarlemoeren lichtspel zijner gepoetste nagelen, ochtendroze, roosroze, zilverwater’? We kunnen het houden met Baudelaire als dandy die buiten het ‘genre artiste’ stond; zijn gentleman-fashion was eene sterke zelfbewuste uitdrukking van zijn innerlijk wezen: hij was eene groote, decadent-harmonische ziel, want tusschen zijn gedicht ‘Le Parfum’ en het ‘dandysme sobre’ zijner eenvoudig-engelsche kleeding bestond eene allerfijnste harmonie die Johan Meijlander niet bezit omdat hij zonder ‘oeuvre’ is. In onzen modernen tijd is de elegante fat alleen aannemelijk met een ascetisch Savonarole-gemoed: deze fat aan een Jeruzalemsch kruis ware subliem: ‘Het Roode Zeil’ staat nu echter niet verder dan ‘Madelon’ uit Molière 's ‘Ridicules’: ‘Ah! mon père, ce que vous dites là est du dernier bourgeois. Cela me fait honte de vous ouïr parler de la sorte; et vous devriez un peu vous faire apprendre le bel air des choses’; Johan Meijlander staat niet hooger dan Mascarille die sprak: ‘Attachez un peu sur ces gants la réflexion de votre odorat’. De traditionnalist Victor de Meyere is met een zwak verslibrisme {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} medewerker aan dit tijdschrift; dit is zeker eene vergissing; de lofschrijver, met Van Langendonck, over Van Duyse en de vlaamsche Romantiek, moet eenige bladzijden verder ondervinden hoe de geestelijke kapitein van ‘Het Roode Zeil’, André De Ridder, met schadelijke oppervlakkigheid diezelfde Romantiek mishandelt... De innerlijke geest van ‘Het Roode Zeil’ is dan nog tevens een gevaar voor Vlaanderen; die geest is van een decadent-fransch latinisme; het is beter om verdragen dat de Vlamingen Latijnsche Germanen of Germaansche Latijnen zijn dan decadente Franschen; de lapjes nederlandsche taal errond zullen dien geest niet van vlaamsch-gevaarlijkheid vrijspreken; die geest staat in scherpe, ondubbelzinnige tegenoverstelling met de Noord- en Zuid-Nederlandsche norm, maar staat ook niet ver-af van de decadente ‘Jung-Wieners’ en ‘Müncheners’; na de kennismaking met ‘Het Roode Zeil’ gaat men zich, bij wijze van geestelijke ontsmetting, verfrisschen in den oubakken Dickens met zijne grootsch-ontroerende, christelijke caritas... Ik walg van deze letterkunde-zonder-maatschappelijke-ethiek, zooals ik me bevuild voel door de kudde waalsche runderen in ons Parlement, die steeds als leugenachtige romantiekers kauwen en herkauwen aan alle slach ‘Flandriens’, ‘Actiboches’, ‘Orangistes’, ‘Pan-néerlandistes’, enz. Het blijft zoo wat de eenige verdienste van ‘Het Roode Zeil’ dat het wél anti-academisch opgetuigd is, al moet ik eens bedenkelijk omkijken naar stuurman Cornette die reeds lid is van een academischen jury. In den rommel van ons economisch staatsmaterialisme blijft zelfs het ‘dilletantisch spel van avontuurlijke estheten’ belangwekkend uit gebreke aan beters, al staan we eenvoudig verpaft dit betere steeds te ontdekken in het verouderde Dietsche Warande-bedrijf dat nog zoo levendig aan gang gehouden wordt met de kracht van één speler, Jules Persijn, die zoo pas een meesterlijk denk-tooneel over Emile Verhaeren opgevoerd heeft. Persijn is voor Jong-Vlaanderen nog steeds de ethisch-geschoolde kracht van veelzijdige onderlegdheid en zwaaruniversitaire vorming; verscheidene literaturen zijn in hem ziel en vleesch geworden en de harmonie der innerlijke katholieke orde is zijn schoonste blazoen... Mitsgaders is in onzen nieuwen vlaamschen tijd al het vroegere literair- revolutionnair gedoe naar de maan: de anarchist August Vermeylen, die destijds in zijne ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ het tegenwoordig flamingantisch radicalisme voorbereid heeft, zwemt nu reeds vijf volle oorlogsjaren, ja langer, als een stomme visch in een stom belgisch water alsof de sociale veiligheidsklep ditmaal niet voor goed door de fransch-belgische regeeringslui verstopt was; dit stilzwijzen is eene fout: ‘c'est plus qu'un crime, c'est une faute’; de ouwe leiders van ‘Ontwaking’ en ‘Onze Vlagge’ hebben zich hervormd tot kruisbrave, liberale conservatieven die eene goede broodwinning hebben en het, gosjemijne nu niet meer noodig vinden de moord op de keizerin van Oostenrijk goed te keuren... En curieus is het dat Emmanuel de Bom - bewonderenswaardig is hij - voor het oogenblik op eene korst socialistisch brood te kauwen zit en de dichterlijk-politieke fantast Raf Verhulst als eene {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} verwaaide kraai op een Haagschen boom vloog. Weer eens Romantiek? Ik geloof het niet; het is eene tragische brok realistische historie. Nog curieuzer is het dat de vlaamsche anarchie in 't geheel niet meer literair bleef maar naakt-op-de-graat zich hervormde tot sociaal-communisme zonder meer, o.a. in het weekblad ‘De Nieuwe Wereldorde’; het schoone woord heeft uitgedaan; de behoefte aan gemeenschappelijke ethiek wordt daarbij grooter; reeds nu is het individueel anarchisme van ‘Van Nu en Straks’ uit den booze; het nieuwe tijdschrift ‘Ruimte’ - een zeer abstract-futuristische titel - dat we, naar de inleiding te oordeelen, niet zeer bepaald tot de communistische opvatting mogen rekenen, erkent het geestelijk bankroet der individualistisch-anarchistische gedachte van ‘Van Nu en Straks’ ten overstaan van het groeiend historisch-maatschappelijk gemeenschaps-ideaal; ‘Van Nu en Straks’ is als geestelijke factor nog enkel eene maatschappelijke ‘ondoordachtheid’ men ziet het: de historisch-literaire stand van ‘Van Nu en Straks’ wordt metterdaad eene ongewenschte cultuurwaarde als sociale verschijning; na de geschiedkundige fout van het anti-traditionalisme hebben we hetzelfde als sociale vergissing in de zuiver-maatschappelijke norm; zoo blijft er van de geheele ‘Van Nu en Straks’-beweging niets over dan eenige bundeltjes goede gedichten en goed proza, een hoopje literatuur. ‘Ruimte’ blijkt belangwekkender dan ‘Het Roode Zeil’, juist omdat de opstellers behoefte hebben aan het geestelijk cement der ethiek dat ten grondslag liggen moet van de geestelijke daad; het literair diletantisme en dandysme wordt verworpen, maar tevens geene ‘ruimte’ gelaten aan de kristene gemeenschapsethiek; het gemeenschaps-ideaal ligt weer eens buiten den Christus als eene zuiver-materialistische waarde zonder de bovennatuurlijke geestelijkheid die Nicodemes in zijne nachtgesprekken eens gekend heeft... Ook is in ‘Ruimte’ de verstoffelijking van de maatschappelijke norm gelijkkrachtig aan het materialistisch tijdsgevoel. ‘Ruimte’ eischt ook voor de nieuwe kunst den ethischen grondslag en de politieke basis; hier raken we de scheiding tusschen ons en ‘Het Roode Zeil’. De sociale verwordingen zullen ook het gevoelsleven van den artiest ontzaggelijk beinvloeden; met eene herinnering voor ons aan Dante is hier natuurlijk te weinig gezegd: kristelijke theologie zou het volledigen en katholieke ethiek zou het gewoon-weg verbeteren... Is de bedoeling van ‘Ruimte’ nu eene proletarische gemeenschapskunst zooals in Holland? Stelt ‘Ruimte’ zich de sociale gemeenschapskunst voor ongeveer zooals het Marxisme-op-rijm en de maatschappij-theorie-in-verzen? Ook in Holland hebben zich zeer gevoelige dichters het zware lood van 't marxistisch socialisme in hunne pantoffels laten gieten en Gorter heeft er zijn beste kunnen bij ingeboet... De nieuwe Muze van ‘Ruimte’ worde niet eene pedante blauwkous uit dorre wetenschappelijkheid; de ijskoude ‘Inleiding’ mist de warmbloedige woorden van den schrijver der ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ en tot nog toe is het futuristisch verslibrisme van dichters als Brunclair eene abstracte verstandelijkheid waarbij men Potgieters ‘Florence’ de voorkeur geeft. De ‘Nieuwe Gids’ met een vers als ‘Derwichen’ van Verwey en een stuk {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} proza als ‘Huwelijksaanzoek’ van Van Deyssel was op haar tijd ‘expressionistisch’ vóor de Ruimte-muze die het minder is. Aan mathematische, exacte, afgetrokken lyriek is er, ten koste van de echte gevoels-innerlijkheid en het romantische gemoedsbeeld, een nieuwe klank. Reeds Toorop heeft in zijn geschilderden ‘Kruisweg’ de beeldende lijn meetkundig-exact gemathematiseerd en daardoor den gevoelsindruk verstandelijkt. ‘Opgaaf is, te bevroeden, te peilen door tastbaar verschijnen, nader en nader, inkeer tot de alvader, de zin voor het mistiese kabbala der dingen. Wij, zieners, naar 't kernwezen der geheimenis’. Aldus Brunclair die ons deze geestelijke afgetrokkenheid mathematisch-kleurloos en exact-zuiver-verstandelijk als de waarachtigste aandoening van zijn hart wil doen ‘gevoelen’. Wellicht is dan nog het ‘Lied van Schijn en Wezen’ van den individualist Van Eeden socialer dan dit vers dat zich waarschijnlijk langs de programma-lijnen der ‘Inleiding’ heeft trachten uit te werken. Of hebben we in onzen gemoeds-afgestompten tijd hier met niets anders te doen dan met eene gruwelijke gevoels-inzinking in verstandelijk-geestelijk reflex, ontstaan uit het naturalisme der na-oorlogsche menschen? *** De oorlogsjaren zijn buitendien niet onvruchtbaar geweest in belletrie en tijdschriften; zoo verscheen er te Gent - afgezien van vele belangrijke militant-vlaamschgezinde strijdschriften - kortstondig een mysterieuze ‘Regenboog’ aan den letterkundigen hemel, waarin eenige ongewone kleuren; in Antwerpen werd ‘De Stroom’ uitgegeven, dat Staatsketterjagers voor vaderlands-gevaarlijk hielden en dat trouwens niets anders beoogde dan algemeen-cultuurkrachtig op te treden met de ruimste verscheidenheid van medewerkers en princiepen. En ‘Vlaamsch Leven’ dat te Brussel verscheen, was de geïllustreerd-literaire volksrevue waarin de mindere man ook zijne literaire gading vond. *** De eigenlijke Vlaamsche belletrie heeft zich in dien kwellenden oorlogstijd kranig blijven uitspreken; vooral zijn er eenige allerjongste, frissche, veelbelovende dichters en prozaschrijvers opgestaan. Van de reeds bekenden was André de Ridder - onze ex-mederedacteur - wel de vruchtbaarste, maar niet erg-diepgaand: ‘De Gelukkige Stonde’ is impressionistisch gewild; zijn ‘Ninon de Lenclos’ en ‘Jean de la Fontaine’ is gewoon vulgarisatie-werk over Fransche schrijvers, vaak slordig geschreven, en zijne menigvuldige interviews - o.a. dit over ‘le divin Louis’ - zijn niet beter dan de vroegere; de fijnste triomf was voor ‘Pallieter’, ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’ en ‘Boudewijn’, van onzen ouderen redacteur Felix Timmermans die nu met hartstocht {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} werkt aan een xviiie eeuwsche roman, ‘Marie-Anne’, waarvan reeds verscheidene hoofdstukken in de ‘Nieuwe Gids’ verschenen. Lode Baekelmans kreeg de spontaneïteit zijner Alvoorder-jaren terug door de uitgave zijner ‘Menschen’, eene serie humoristiek-ironische verhalen uit het Antwerpsch leven, de novellenbundel ‘De Idealisten’ waarin de burgerlijke philosophie-van-den-dag hoogtij viert, en de roman ‘Mijnheer Snepvangers’ die in Holland genoten werd om de koddige weergave van het politiek humeur van een Antwerpsch burger, als dubbelganger van Mijnheer Duijfkens uit Zwammerdam die zich ook tot hooge politieke ‘destinées’ geroepen voelde; Baekelmans heeft zich tevens niet onverdienstelijk gemaakt door de uitgave eener kritische levenskarakteristiek over ‘Susken’ Van Kerckhoven, wiens 100ste geboorteverjaring ongelukkig samenviel met den terugtocht der Duitschers uit België, zoodat er deswegens niet de minste belangstelling bestond; tezelfdertijd publiceerde Baekelmans het gedeelte van een onuitgegeven roman van Van Kerckhoven, ‘Jonker Willem’ dat alleszins interessant mag heeten. Jozef Muls, - het zichtbare hoofd van den actueelen ‘Vlaamsche Arbeid’ - heeft zijn internationalen oorlogstijd ten nutte gemaakt door rustig-aangenaam oorlogswerk, als daar zijn ‘De Gruweljaren 1914-1916’, ‘De Val van Antwerpen’ en ‘Le Crépuscule des Villes d'Art flamandes’, waarin menig historisch-literaire bladzij voorkomt die voor het ‘oordeel der nakomelingschap’ van letterkundige en documentaire waarde blijft; Muls vergastte ons tevens met de uitgaaf van zijn ‘Levende Oud-Antwerpen’ suggestief geïllustreerd naar etsen van Walter Vaes en voorzien van eene kiessche Inleiding van Maria Viola; de ‘Wereldbibliotheek’ zal straks van Muls zijn nieuwen bundel ‘Het Rijk der Stilte’ in het licht geven waarin hij het over kunst heeft tijdens den oorlog, en zijn eigen zwerftochten door Europa. ‘Guido Gezelle, the Mystic Poet of Flanders’, is de titel eener vulgarisatiebrochuur welke Gust Van Roosbroeck, thans gehecht aan de Amerikaansche Universiteit van Minnesota, door de zorg der ‘Kruse Publishing Co te Vinton, Iowa’ aan de burgers der Vereenigde Staten aanbood, allereerst in den vorm eener voordracht ten overstaan der leden van de ‘Kawwa Club of Minnesota’. In Oxford heeft Jules Persijn eveneens een vulgarisatie-boekje doen verschijnen getiteld ‘A Glance at the soul of the low Countries’, dat op zeer synthetische wijze de Vlaamsche Beweging en Letteren aan de Britsche eilanders doet kennen; in Scheveningen en op Lazarusberg werd het omvangrijke tweede deel van ‘Schaepman's leven’ afgewerkt en in vele conferenties aan de Hollanders gaf Persijn mooie tafereelen van Europeesche literatuur die ongewonen bijval hadden. Reeds in Holland wist Caesar Gezelle ons te verrassen met zijn tragisch-gevoeld boek ‘De Dood van Yperen’ dat we naast Muls' ‘Val van Antwerpen’ mogen lezen, de ‘Oorlogsdagboeken’ van Stijn Streuvels, de ‘Oorlogsvizioenen’ en ‘Van een Verloren Zomer’ van Buysse. Op een oogenblik dat Teirlinck en Van de Woestijne ons walgelijk-diletantisch vergastten op de hyperindividueele ‘Leemen Torens’ in ‘De Gids’, blijft de literaire oorlogweergalm van die vier schrijvers uitnemend sym- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} pathiek. In deze rubriek mag ik niet vergeten even te wijzen op Emmanuel de Bom's ‘Het Levende Vlaanderen’ dat de uitgave is der beste opstellen welke de Bom met warme schilderachtigheid schreef in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ over de vlaamsche menschen, vooral het geslacht dat na 1900 tot uiting kwam. Sedert ook is de Bom's aangekondigde ‘Terugblik’ verschenen. Vermelden we nog onder de onmiddellijke oorlogspoëten August van Cauwelaert met zijne gemoedsdiepe ‘Liederen van Droom en Daad’ waarin echter de soms Van-de-Woestijnsche nageur ongewenscht is; Frits Francken met zijne vele dichtbundels vol massieven klank en zwaar-rythmisch oorlogsgeluid die altijd niet de artistieke gaafheid hebben. Oorlogswerk is ook nog de omvattende studie van Herman Baccaert over ‘Peter Benoit’, dat naast De Bock's ‘Conscience en de Vlaamsche Romantiek’ oer-eigen studie-critiek is over het vlaamsch genie. Maurits Sabbe is nu juist aan 't woord gekomen met zijn ‘Pastoorken van Scheerdyck’ en wat vroeger met ‘In 't gedrang’ en ‘Dierkennis en Diersage bij Vondel’. En om literaire en om politieke redenen is de oorlogsarbeid van den ‘aartsstaatsverrader’ René de Clercq belangrijk; opvolgend gaf hij: ‘De zware Kroon’, ‘Van Hemel en Aarde’, ‘Uit zonnige Jeugd’, en vooral ‘De Noodhoorn’ vol ‘staatsgevaarlijke’ gedichten die soms aangrijpen als xvie eeuwsche Geuzengedichten en die de poëtische illustratie zijn van den tegenwoordigen veelbewogen epischen, vlaamschen tijd; de uitgeverij ‘Mercurius’ uit Leiden bracht ons ook van hem het bijbelsch epos ‘Tamar’, dat slechts fragmentarisch homerische gedeelten bevat; het is treurig hoe de Clercq's jongste dichtkunst in diep verval geraakt is, getuige zijne toevallige rijmen in ‘De Toorts’; al lang geen vriend van de Clercq's Muze is onze oud-redacteur Jan Van Nijlen die in Den Haag onder de schaduw van het Vredespaleis eene fijne, keurige studie schreef over Montaigne met vertaling uit zijn werk en over Charles Peguy. Van Nijlen heeft gedurende de oorlogsjaren zeer zuivergevoelde en verwoordde gedichten geschreven in tijdschriften als ‘De Beweging’, ‘Groot-Nederland’, ‘De Nieuwe Gids’; de aristocratische bescheidenheid van zijn persoon en zijner Muze zullen van hem nooit een populair dichter maken, integendeel; en deze zekerheid blijft hem een groot voordeel. De allerjongste dichters wekken altijd eene aangename nieuwsgierigheid in ons op; het is de vreemdheid van het nooit-genotene, de verzoeking naar het onbekende rythme, de verwachting van de nieuwstgeboren kunst. Laat ons de namen noemen van Maurice Minne en Raymond Vere, medewerkers aan den ‘Regenboog’, die slechts enkele nummers beleven mocht; ze gaven hunne eerste verzen gezamentlijk uit in den bundel ‘Eros’; Minne, die zeer jong is, gaf reeds schoone poëzie, o.a. het gedicht: ‘O stille stemming van het zonnezinken’ dat eene zekere rijpheid en gedragenheid heeft, ware weer niet Van de Woestijne's invloed hinderlijk te bespeuren. Die invloed is nog opmerkelijker in den dichtbundel ‘Van het Beginsel des Levens’ door Karel Leroux, die dit werk aan zijn geestelijken leermeester Van de Woestijne opdraagt. Maurice {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne en Raymond Vere gaven nog proza in een bescheiden-getiteld boek ‘Verwachtingen’, de eene met eene novelle ‘De bange verwachting’ en de andere met erg Maeterlincks getinte tooneelstudies; Minne moet ook zelfstandig opgetreden zijn in een bundel ‘De driedubbele verrassing’ en een nieuw boek verzen van hem ‘De Kom der Loutering’ werd aangekondigd. Minne, Vere en Leroux blijven in ieder geval beloftevolle namen van het allerjongste geslacht, waarbij ook nog Wies Moens te noemen valt. De meest beloftevolle blijkt nochtans de jonge Antwerpenaar Paul van Ostaeyen met zijn ‘Music-Hall’ en ‘Verzen’ die de geijkte lijnen der poezie verlaten om de ‘dynamische synthese’ des levens tot hun rythmische grondslag te nemen! Zijn vers-librisme is de allerinnigste aanraking met de essentieelste eigenschappen van leven en ziel; wat we gewoonlijk dus onder ‘woordkunst’ verstaan naar de formuul der Nieuwe Gidsers, geraakt dan ook van-zelf minderwaardig; het gaat om de innigste rythmeering van levenszaken waartoe ‘woordkunst’ niet noodzakelijk behoefte is. Werkelijk de Nieuwe Gids-dogmas verkleuren meer en meer in het perspectief van den jongsten tijd. We kunnen na zoo een ‘allerjongste’ gerust zonder omhaal opnoemen de rethorisch-schoolachtige ‘Judas’ van Cyriel Verschaeve, ‘Zoo zuiver als een Ooge’ en ‘Gebeden voor het H. Hart’ van Jan Hammenecker, Jaak Boonen's ‘Geld Jan’, Lambrecht Lambrecht's ‘Het Wingewest’, Virginie Loveling's ‘Bina’, de ‘Yzer-verzen’ van Daan F. Boens, de ‘Zwellende Botten’ van Isidoor van Beughem, Piet Van Assche's tooneelspel ‘De Afrekening’, ‘Bottende Lente’ van den jeugdigen Klein-Brabander Richard de Wachter, ingeleid door Jan Hammenecker, terwijl in vooruitzicht is gesteld de uitgave der nagelaten verzen ‘Droom en Gedachten’ van wijlen Herman de Schutter, die destijds, rond ‘De Arbeid’ en de ‘Nieuwe Arbeid’, uitmuntende gedichten schreef. En moge er dan aan gedacht worden ons de uitgave te bezorgen van het nagelaten werk van Jozef Arras, de begaafde schrijver der ‘Gekke Sprookjes’ die tijdens den oorlog in Engeland aan heimwee en hartzeer, vergeten overleed; en ja, wie geeft ons tevens eene gekeurde uitgaaf van den geniaal-aangelegden Emiel van der Straeten die, onder den oorlog, ver van vroegere vrienden, in allerdroevigste omstandigheden gestorven is? Karel van den Oever. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vreemde arbeid Korte inleiding tot de jonge Duitsche letterkunde. De Duitsch-sprekende landen kreunen onder den last, die voor hen het loon van den wereldoorlog werd. Zóó smadelijk werden sinds lang geen volkeren geslagen. Een orkaan van woede en verbitterden haat woei van buiten op hen aan en deed binnen hunne grenzen de vuren der vulkanen van toorn en wanhoop en wraaklust hooger en hooger uitlaaien. Te smadelijker was de nederlaag, omdat de aanvoerders van de Pruisische troepen zoo donderend-luid hun vreugde over de toekomstige overwinning hadden uitgebulderd. Te feller was de knak van den Germaanschen trots, omdat de kracht ervan tijdens den storm tot haar hoogste hoogtepunt was opgevoerd. Nog siddert en schrikt daarginds alles, alles! Zetels hebben de tronen vervangen, maar geen zetel staat er vast. De heffe des volks heeft moord- en plunderpartijen aangericht, als een slotstuk-in-stijl van de gruwelijke wereldramp. De stille intellectueelen, de bescheidene schrijvers en dichters, die geen plaats in het politieke leven begeerden, hebben zich teruggetrokken in de schuilplaatsen hunner stoffelijke armoede. Tijdschriften en dabgladen zijn verdwenen of kwijnen zachtjes aan weg. *** Wat beteekenen de letteren van een land, van verschillende landen die dezelfde taal spreken, in een tijdperk van wereldworsteling als wij beleven? - Alles en niets. Niets in den zin van Fr. Schlegel's uitspraak: ‘Vielleicht ist der Zeitpunkt überhaupt nicht mehr fern, wo es weniger auf die einzelnen Schriftsteller ankommen wird, als auf die Entwicklung der ganzen Nation selbst; der Zeitpunkt, wo nicht sowohl die Schriftsteller sich ein Publikum bilden dürfen, wie bisher, sondern vielmehr die Nation nach ihrem geistigen Bedürfnis und inneren Streben sich selbst ihre Schriftsteller zuziehen und anbilden soll.’ Maar álles beteekenen de letteren, de schrijvers voor degenen, die den wereldoorlog en zijn nasleep bezien als de ramp, waaraan ook de litteratuur medeschuldig is. Alles beteekenen de letteren voor degenen, die in de litteratuur meer erkennen dan een vreugdebrengster - pulchrum id est quod placet - degenen, die haar beschouwen als een der factoren van volksverval of volksverheffing. Gelijk in alle Europeesche landen, begint ook in de Duitschsprekende de scheidingslijn voortdurend scherper te worden. Aan den eenen kant staat de litteratuur, die met God en gebod afgerekend heeft, - of zich tegen God en gebod uitspreekt, - en aan den anderen kant de litteratuur, die met schoonheid het goede en het ware tracht te verbinden, de christelijke, de katholieke litteratuur. Zelfs de meest onversaagde veellezer staat bijna machteloos tegenover {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} den berg van dicht- en prozawerken, door de Duitschers in de laatste halve eeuw opgestapeld. De productie is niet meer, - nu niet en nooit meer - door één mensch te overzien. Alleen door middel van de overzichten der tijdschriften kan de litterair-historicus trachten de groote lijnen in de ontwikkeling der litteratuur te ontdekken. Zelf kan hij tot de verscherping der ontwikkelingslijnen bijdragen door uit den vloed der boeken er enkele vast te houden, nader te bekijken en tot zijn vriendenkring te brengen. Zijn persoonlijke opvattingen zullen zijn greep bepalen. *** Hoe zullen wij een greep doen in de Duitsche letteren? Vóór den wereldoorlog begon Berlijn de allures aan te nemen, die Parijs karakteriseeren in Frankrijk. Het Pruisische leven was in Berlijn geconcentreerd - de echte Pruissen, die meenden dat ook de Duitsche kunst behoefte had aan een centrum, wilden Berlijn proclameeren als de metropool der Duitsche letteren. Dit hebben zij gepoogd te doen, maar de feiten hebben zich niet laten wringen in een onnatuurlijk kader. Berlijn wilde den toon aangeven, maar het kon dit niet. De hoofdstad van het Duitsche keizerrijk kon alleen in politieken zin een middelpunt wezen. Zelfs op het gebied der tooneelkunst stond Berlijn niet boven de andere groote steden van Duitschland. Uit de bergstreken der Duitschsprekende landen, uit Beieren, Oostenrijk, Zwitserland woei alleen een frissche wind. De litteratuur van Berlijn was muf, was decadent: Humbug behaalde er triomfen. Een volk met fijn-gecultiveerd gevoel zou nimmer een werk als Das Mirakel zóó hebben aanvaard, - de beteekenis ervan zóó hebben opgeschroefd als Berlijn dat deed. Kort vóór den wereldoorlog zag ik dit stuk in het circus Busch te Berlijn, onder leiding van Reinhardt, den beroemden, hevig-bewierookten, in de pers gelikten Reinhardt, - en nóg, nú nog, verbaas ik mij over de domme ophemeling van dit grove sensatiestuk, waaraan de Berlijnsche pers zich heeft schuldig gemaakt. Plat realisme, plat materialisme en valsche mystiek hebben de Pruisische litteratuur ongenietbaar gemaakt voor ieder, die de waarachtige schoonheid zoekt. De overdreven Goethe-vereering was ook een voortbrengsel van het Pruisisch litteraire leven. Alles wat Goethe geschreven en gedaan heeft, moest voor de buitenwereld ‘kolossaal’ gemaakt worden, zooals alles kolossaal en blinkend wezen moest. Geheel buiten den Berlijnschen gezichtskring lag de erfenis van den romantieken, van den geweldigen Görres, die zijn landgenooten eene eeuw geleden zoo ongenadig de waarheid zeggen kon in een schitterenden vorm, - van den beminnelijken Eichendorff - van den genialen Brentano. Die erfenis werd aanvaard door de kuststreken, door Rijnland en Westfalen, door de reeds genoemde landen. Hunne schrijvers en dichters hebben er naar gestreefd, schoon en grootsch, blijmoedig en waarlijk-christelijk werk te leveren. Maar den {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed van Kant en Schopenhauer en Nietzsche hebben zij niet geheel kunnen overwinnen. Het zware, grove, drukkende Duitsche pessimisme kwam tot uiting in romans en gedichten, het ging als een kanker door de tooneellitteratuur. De fijne blijmoedigheid, de zachte weemoed der romantiek werden soms overstemd door al de troostelooze, materialistische menschhatende vertellers van het jonge Duitschland. Hoe groot stond boven dezen een F.W. Weber met zijn episch-lyrisch werk Dreizehnlinden! Toen dit gedicht in 1878 verscheen, was het alsof een nieuwe schoonheid hare intrede deed in de Duitsche letteren. En meteen begonnen andere dichters uit hunne schuilhoeken te voorschijn te komen. Maar de poëzie van het einde der negentiende en het begin der twintigste eeuw wordt voornamelijk uitgesproken in den roman. Pessimisten en optimisten hebben den romanvorm gebruikt, om hunne gevoelens te omkleeden met figuren van vleesch en bloed. De dagbladpers, de machtige schenkster en breekster van naam en faam, heeft gezorgd voor de verspreiding der Duitsche romans over de geheele wereld. Namen behoef ik hier niet te noemen: iedereen kent ze. Kent iedereen ook de namen, die hij kennen moet, om de ware schoonheid te waardeeren zooals het betaamt? Zijn b.v. de romans der fijne vertelster en vaak ontroerende dichteres M. Herbert genoeg bekend? En die van Federer en die van Handel-Mazetti? Die van Paul Keller en die van Peter Dörfler? Oostenrijk bleef trouw aan de poëzie. Wonderlijk mooi is vaak het werk van den Praagschen dichter Rainer Maria Rilke (geb. 1875), een nachtegaal, wiens klanken wel ooit onbegrepen langs ons heenwaaien, maar toch ook vaak tot in het diepst onzer ziel treffen. Richard Schaukal (geb. 1874) leed een tijdlang aan de decadentie zijner eeuw, maar wist zich ten slotte te verheffen in reine pracht. De veelzijdige Richard von Kralik (geb. 1852) verzamelde een groep dichters en schrijvers om zich heen en stichtte met den peinzenden Franz Eichert den Gral-bond, wiens letterkundig program den zegen van wijlen Paus Pius X ontving. Lorenz Krapp, Ernst Thrasolt, Eduard Klathy († 1913) behooren tot dezen kring. De gelegenheid zal zich wel aanbieden, om op deze plaats de katholieke litteratuur der Duitsch-sprekende landen nader te beschouwen. Nog geen tien jaren geleden hebben de litteratoren in alle landen van Europa toegekeken naar den litteratuurstrijd, die door de Germaansche katholieken gestreden werd. Karl Muth met het tijdschrift Hochland stond tegenover Richard von Kralik met het tijdschrift Der Gral en de wereldwijze Cl. Baumgartner, de meesterlijke Goethe-biograaf en kenner der wereldletterkunde, koos in de Stimmen aus Maria-Laach de zijde der aangevallenen. Aller bedoeling was goed en groot, slechts de keuze van den weg naar het doel gaf aanleiding tot moeilijkheden. De wereldoorlog heeft den strijd over de litteratuur beëindigd. Met Kralik en Baumgartner († 1910) ziet Muth thans alleen heil in de volledige en onbekommerde uiting van het Christendom in de litteratuur. Deze opvatting is die van velen. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij komt laat, - maar nog niet te laat. De volkeren zijn geneeslijk, volgens het woord der Schriftuur. Ook de Duitsch-sprekende volkeren zijn geneeslijk. Tot het herstel kunner levenskracht, waaraan Europa tijdens de middeleeuwen zooveel te danken had, zullen de dichters en schrijvers moeten medewerken, - want zij zijn altoos de herauten van een nieuwen tijd, de wegbereiders der toekomst, - zij, in schijn de naïeve kinderen, zijn de geestelijke vaders van de komende geslachten. Vincent Cleerdin. Snuffelaarshoeksken Hans Landsberg. De Berlijnsche litteratuurhistoricus Dr Hans Landsberg, is, nog geen 46 jaar oud, overleden, einde Februari. Hij had den bijnaam ‘Dr Allwissend’: hij wist ontzaglijk veel en had een uitmuntend geheugen, wat hem vooral bij zijn journalistiek werk, uitstekend te pas kwam. A.H. Bullen. Te Straford is, begin Maart, overleden de litteratuurgeleerde A.H. Bullen, bekend door zijn nasporingen en publicaties, betreffende de letteren der Elisabeth-periode. Expressionistische Litteratuur. Een inwoner van Mainz heeft aan de staatsbibliotheek de middelen verstrekt tot het stichten van een bibliotheek van expressionistische litteratuur. Leider zal zijn Dr. Eppelsdorfer. Geen nieuwe schrijvers. Zoo lezen we in de Daily Chronicle. De kosten van het boek gaan opeens zoo de hoogte in, dat de roman van 10 shilling in de naaste toekomst ligt. Reeds is men nu tot 8 s. 6. d. gekomen. Een uitgever beklaagde de jonge schrijvers: het uitgeven van hun werk is niet meer te wagen. Er waren tijden, dat uitgevers zulk ‘wagen’ gaarne ondernamen; thans gaat het niet langer. Alleen het zeer bijzondere kan nog worden aanvaard. Een andere uitgever had pas acht romans van nieuwe schrijvers aangenomen, doch wist niet, wanneer hij ermee voor den dag zou kunnen komen. Het is een slechte tijd voor nieuwe schrijvers, doch wat kan een uitgever doen? 't Is niet alleen een kwestie van kosten - de papiernood komt daar nog bij. Fr. van Eeden over Multatuli. Ter gelegenheid van de honderdste geboortedag - herdenking van Multatuli (1820-1920) schreef F. van Eeden zijn herinnering aan zijn bezoek in 1886 te Nieder-Ingelheim. Aan het artikel dat in de ‘Amsterdammer’ verscheen ontleenen wij: Hij ontving mij met groote hartelijkheid en heeft uren aan één stuk tot mij gesprooken. Al zijn opgekropte ergernissen heeft hij uitgestort. Hij had toen geen gebrek en het huis was ruim en geriefelijk. Maar hij droeg al het leed der ballingschap. Ter zelfder tijd leefde onze beste literaire kritikus Coenraad Busken Huët in Parijs. Waarlijk wij Nederlanders dragen goed zorg onze menschen van beteekenis niet te verwennen. Ze moeten hard schreeuwen, en mooi schreeuwen om gehoord te worden. Met kinderlijke trots vertelde Dekker mij dat dit huis te Nieder-Ingelheim stond op de plek waar Karel de Groote een kasteel heeft gehad. Het was als een droom van grootheid voor den balling die sprak alsof zijn leeven mislukt was, en zich nu en dan, bij 't heftige spreeken, met de hand aan keel en borst greep, als wilde hij zich lucht verschaffen of bevrijden van een worgende klauw. Ik weet, hij heeft ook groot willen leven. Keizer van Indië wilde hij worden, de munten waren al geslagen. Welk een kans, welk een zegen voor het Rijndelta-volk om een man te hebben met zulke stoutmoedige aspiraties. Maar natuurlijk... zooiets kan men toch niet toelaten, niet waar, Kappelman? {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Huisgenooten op Nieder-Ingelheim waren vooreerst Mimi, zijn tweede vrouw, die nog gezond en wakker is, even trouw aan haren Dichter als ooit, en wel de hoofdpersoon bij dit herdenken. En dan was er de kleine Wouter, die nu wel een groote Wouter is. Ik meen geen eigen kind, maar een pleegkind. Hier was een echt staaltje van Dekkers goedhartigheid dat hij begon te vertellen hoe zijn Wouter, die toen ongeveer tien jaar was, met zooveel plezier De kleine Johannes had gelezen. Wij gingen naar Wouter's kamer, een echte rommelige jongenskamer. Op den vloer, tusschen allerlei speelgoed, liep een tam konijntje. En Dekker zei: ‘Wouter, dit is nu de man die De kleine Johannes heeft geschreeven!’ Dat was prettig te hooren. Het eerste deel van mijn boek was in de Nieuwe Gids verscheenen, in den afgeloopen winter. Ik was in dienzelfden winter bij den anderen grooten Nederlander op bezoek geweest, bij Huët, in de rue de l'Université te Parijs. En deze had mij met een zekere ontevreeden meewarigheid gezegd dat het een klinkklare imitatie was van Woutertje Pieterse. Maar Multatuli dacht er anders over. Zijn blijdschap over het boekje was geheel onbevangen en oprecht - en dat zou niet kunnen, als hij er imitatie in gevoeld had. Want een goed kunstenaar heeft geen grooter vijand dan degeen die hem imiteert.’ Leesbibliotheek-idylle te Würzburg in het jaar 1800. Heinrich von Kleist schreef den 14 September 1800 aan Wilhelmine von Zenge: Nergens kan men den stand der beschaving in eene stad en den heerschenden smaak sneller en tevens beter leeren kennen dan in de leesbibliotheken. Ziehier wat ik daar ondervond en ik zal je niets verders omtrent den toestand in Würzburg behoeven te zeggen. Wij willen een paar goede boeken hebben. - Hier staat de collectie te uwer beschikking. - Iets van Wieland? - Ik twijfel er sterk aan. - Of van Schiller of Goethe? - Die zult u hier niet vinden. - Hoezoo? Zijn al de boeken uitgeleend? Wordt hier zoo veel gelezen? - Dat nu juist niet. - Wie lezen hier het meest? - Juristen, kooplieden en gehuwde vrouwen. - En de ongehuwden? - Die durven geen boeken vragen. - En de studenten? - Wij hebben strikt bevel hun geen boeken te geven. - Maar vertel ons dan, wanneer hier zoo weinig gelezen wordt, waar in 's hemelsnaam zijn dan de boeken van Wieland, Goethe en Schiller? - Houdt mij ten goede, die boeken worden hier volstrekt niet gelezen. - Dus zijn ze in het geheel niet voorhanden in de bibliotheek? - Wij zouden het niet durven. - Wat zijn dat dan eigenlijk voor boeken, die langs de muren staan? - Ridderverhalen, niets dan ridderverhalen, rechts de ridderverhalen mèt spoken; links de verhalen zonder spoken, naar u verkiest. France en Loti. De oudere generatie onder de Fransche auteurs laat het werk aan haar opvolgers over. Anatole France heeft, niettegenstaande het aandringen van zijn vrienden, geen enkel nieuw boek onder handen en Pierre Loti heeft verklaard, dat Prime Jeunesse zijn laatste werk zal blijven. Saint Georges de Bouhélier. Bij Fasquelle publiceert Saint-Georges de Bouhélier zijn tooneelstuk OEdipe, roi de Thèbes, door Gémier opgevoerd. De auteur schrijft in zijn voorrede, dat men vele vergissingen heeft gemaakt met betrekking tot de Grieksche tragedie. Er is in de Grieksche tragedie slechts vrijheid van behandeling op voorwaarde: 1odat de dichter den mensch volkomen waarheidsgetrouw uitbeeldt; 2odat het probleem van het mysterie door het onderwerp wordt vooropgezet; 3odat de dichter zal geven een schoone, plastische uitbeelding; 4odat telkens door muziek òf een zekere atmosfeer worde geschapen òf ensembledansen zullen worden gecreëerd. De Nederlandsche letterkunde in Amerika. Van Louis Couperus' Boek der kleine Zielen en Extase verscheen in de Vereenigde Staten eene Engelsche vertaling van de hand van Al. Teixeira de Mattos. De kritiek is algemeen lovend en duizenden exemplaren werden reeds verkocht. M. Jethro Bithel schreef een studie over Contemporary Flemish poetry en hij gaf vertalingen van de besten onzer leven de dichters. De Vlaamsche letter- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige G.L. van Roosbroek, thans gehecht aan de Universiteit van Minnesota, liet verleden jaar een uitstekend boekje verschijnen: Guido Gezelle, The mystic poet of Flanders, waarin hij een overzicht geeft van de Vlaamsche letterkunde en Gezelle beurtelings behandelt als mensch, als kunstenaar en mystieker. Vele vertalingen van Gezelle's gedichten komen er in voor. Zoo geraakt de nederige Vlaamsche priester stilaan beroemd in de groote Engelsche wereld. Tijdens den oorlog ook hield Jozef Muls drie lezingen over Gezelle in het anatomisch amphitheater der Universiteit van Oxford, en handelde beurtelings over zijne natuurgedichten, vaderlandsche gedichten en mystieke gedichten. Wijzen wij nog ten slotte op den Amerikaanschen herdruk van het oudvlaamsch tooneelstuk van Lambert van den Bosch, De roode en witte Roos van Lancaster en York, Amsterdam, 1651, bezorgd door Prof. Oscar James Campbell, van de Universiteit van Wisconsin, die in het stuk eene adaptatie ziet van een verloren engelsch spel dat de bron was van Shakespeare's ‘Richard III.’ Alberdingk Thijm's Eeuwfeest. Nog in zijn sterfmaand zal bij zijn eeuwfeest - 13 Augustus werd Thijm 100 jaar geleden geboren - in zijn sterfhuis te Amsterdam (het tegenwoordige gebouw der Gonzagavereeniging aan den N.Z. Voorburgwal) J.A. Alberdingk Thijm worden herdacht. Deze herdenking werd vervroegd, omdat reeds de volgende maand de Gonzagavereeniging het huis moet verlaten. De onderafdeeling ‘Ontwikkeling naar Roomsche Beginselen’ had een vergadering belegd, waar de heer Leonardus van den Broecke een lezing hield, getiteld: ‘J.A. Alberdingk Thijm bij zijn eeuwfeest herdacht in zijn sterfhuis’. Ontvangen boeken E. Amter, Skald Heidrik. Leuven, ‘De Vlaamsche Drukkerij’. Antoon Thiry, Het schoone jaar van Carolus. Amsterdam, Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur. Fr. Evermaar van Moere, Soldatenleven. Leuven, ‘De Vlaamsche Boekenhalle’. J. Simons, De Vroolijke en stichtende Historie van Bonifacius Suyckerbuyck. Leuven, ‘De Vlaamsche Boekenhalle’. J. Simons, De Zeven Hoofdzonden en andere vertellingen, Hoogstraten, J. Haseldonckx. R.V. Mortier, Grafrijmpjes. Brussel, ‘De Standaard’. Cyriel Verschaeve, Jezus van Nazareth, Koning der Joden. Brussel, N.V. ‘Ons Vaderland’. Uren Bewondering: I. Lucifer, II. Adam in Ballingschap. Brussel, N.V. ‘Ons Vaderland’. Hilarion Thans, Verloren Stroom. Mechelen, St Franciskus-Drukkerij. Edmond Rubbens, Een zware Schuld; Dorpspolitiek. Antwerpen, ‘Veritas’. C. Hodister, Gebroeders van Raemdonck. Temsche, E. De Landtsheer. Dr A. Jacob, Het Vlaams Konflikt en het Federalistiese Beginsel. Antwerpen, ‘De Sikkel’. Dirk van Sina, Louteringsvuur. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Literatuur in het bezet gebied De ontwikkelingsgang der jongste letteren. ‘.... et rien n'est nouveau en ce monde que les formes. - Mais il faut détruire les formes.’ Marcel Schwob. Als inzet van dit vluchtig overzicht een La Palissade. De allereerste plicht van wie zich met kunst bezig houden wil, moet zijn ontvankelijk te staan tegenover de meest onverwachte en meest uiteenloopende richtingen. Het gebeurt dan wel eens dat wie bij aanvoelen van de nieuwe waarheid, in ernst en geweten zijn stellingen onderzoekt, tot het hem verrassend gevolg komt dat hij op leemen voeten staat en oud wordt. Dan moet de beslissing vallen: ofwel gaat hij stilaan en later volmondig mee met de nieuwe richting, ofwel houdt zijn vast geloof stand, acht hij zijn weg de goede, en vormt de Oude garde. Verbitterde trots misschien? Partijdige hardnekkigheid zeker. Hij gaat achteruit leven. Kunst wil toekomst. Zulk een critisch oogenblik hebben we tijdens den oorlog beleefd in Vlaanderen, bij de opkomst en de ontwikkeling van de nieuwe poëzie. (Ik vermijd met opzet een naam te geven: expressionnistische, dynamische of nog wat). Analyse van de diep-psychische factoren, van de zucht naar het verlossende, het bevrijdende, die ten grondslag dezer artistieke richting lagen, zou ons op politiek terrein voeren en dat is bepaald glibberig. Kunst is in zekere mate steeds superieure politiek geweest (Dante, Hugo, Schiller). Zij is immers het geweten der menschheid. Maar een relaas, hoe objectief ook, van deze literaire gebeurtenis, - er zijn menschen die ‘ramp’ schrijven - moet noodzakelijk worden eene hulde aan de jeugd. (We gedenken dat Vermeylen 21 jaar oud was bij het stichten van Van nu en straks). Misschien mogen de détails van dit opstel wel wat onaanzienlijk lijken. Ik hou me liever bij een oolijke bescheidenheid dan bij luide zegefanfaren. We wachten dat het avondlicht de theekopjes een reuzige schaduw geve. De eerste actie ging dan ook uit van de jongsten onder de jon- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} geren: het vrijzinnig Antwerpsch studenten-tijdschrift: Goedendag. De invloed van dit kleine maandschrift (het beleefde zijn 22en jaargang) mag niet onderschat. Hoewel het zelf zeer veel onrijps - bijna niets anders - bevatte, waren zijne verhandelingen, geschreven door oud-studenten, leiddraad en richtsnoer voor de jongeren. Er heerschte steeds een zeer eclectische en liberale geest; open voor elke nieuwe richting uit het buitenland. Dat gaf wel eens aanleiding tot amusante, wat ongewilde parodies, maar het heeft wel een flink resultaat bereikt, vooral in oorlogstijd 1.. Het is in dat milieu dat Paul van Ostayen, een jonge Antwerpenaar, de dichter van Music-Hall (1916), zijn promotors en lijftrawanten vond. Van meet af stelde hij eene daad van durf en originaliteit. Zijn optreden, ongewoon en ietwat luidruchtig, genoot een voorzichtig-welwillend onthaal. Het kon enkel rijm- en rythme-pedanten ergeren, en die kwamen toen schaars aan het woord. Er is in Music-Hall een flinke dosis uitheemsche invloed te bespeuren. Een echo van de introductie die André de Ridder wist te geven aan de jong-weensche dichters: Schaukal en anderen in De Boomgaard. Ook de naam van Jules Romains werd genoemd. Hoofdimpressie is: een speelsch dandysme dat zich toch reeds gaat plooien tot religieus gemeenschapsgevoel, lijk in het vers Music-Hall. Het is lang en bevat louter goed-impressionnistische weergaven van kino-gebeuren: ‘Als het volk buiten was Hebben de kellners ras Opgeruimd het glas- werk en de stoelen boven op de tafels geschoven.’ Enkel heel op het einde klinkt de diepere toon door. Een eerste drang naar synthese van het ethische in dit voor den dichter tot belangrijk levensdeel geworden gebeuren: ‘De ziel des Music-Hall's leeft langs de straten, Duizendvoudig in gebroken praten. De ziel is aan flarden gescheurd En heeft haar éénheid verbeurd. Toen de ziel even buiten de zaal was Is zij stuk gevallen als zeer broos glas. Nu loopen weer al de mensen uit één {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsof ze nooit één geweest waren voorheen. Niet meer bij mekaar sluiten zij zich aan. Nu zijn er weer schamele mensen langs de baan.’ De evene gemeenschap is verbroken. De vreugde die het doek concentreeren kon - later plastisch zoo flink weergegeven door Jos Léonard in zijn teekening: Kino-strakke aandacht - breekt. ‘Zó is gevallen Als teer porselein Gebroken met 'n korte knallen En het doven van de kinoschijn De ziel die even één was Wijl zij haar blijheid op de kino las.’ (1915) Van Ostayen breekt dus de gewone tredmolen van rythme en rijm - Charibdis en Scylla voor jonge dichters -. Deels gebeurde het wellicht met opzet en dan is het ongelukkig en onecht, grootendeels uit noodzaak omdat hij nieuwe dingen te zeggen had die niet in oude vormen pasten. Hij heeft de sluister gebroken om de kern te vatten. Onze jongere poezie ging onder in vormelijkheid. Hij sprak het bevrijdende woord. Er is niets bepaald minderwaardigs in dezen bundel. Maar de toon is steeds dezelfde. Hij zoekt met wat affectie hier en daar het pikante. In zijn weemoedige liefdeverzen - en waarom niet? - leeft Verlaine. Zijne herinnering is intiem en vertrouwelijk. Zij verbreed zijn horizont en geeft soms pakkende beelden: ‘Nu is ook, als 'n laatste Mohikaan, M'n laatste vriend verder gegaan... Het zeer mooie, Mijn hart is zo, besluit aldus: Maar zij die in de mist buiten staan Zij luisteren toe, zooals gister in de straat Toen een piano klonk. Het was reeds laat, Want de nachtwaker floot, Zijn schrille, eentoonge noot, Die d'avond besloot.’ Zeldzaam fijne liefdeverzen zijn Twist met Grete en Plakkage. Het vers is gansch één met de luchtige toon: ‘Wij zijn het schertsen gewoon, wij beiden. Vaak nog wat onhandig in 't onderscheiden Van wat scherts is en wat waar, Levensernst valt ook zwaar, Voor jonge lui van negentien jaar.’ {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ‘na elk groot verdriet - volgt vaak een heel mooi lied’. Het heel mooi lied heeft V.O. slechts in zijn tweede bundel gegeven. In Music-Hall blijft hij bij het uiterlijke, het accidenteel-anecdotische. Fijn en soepel zijn zijne verzen, maar we krijgen licht sarcasme en lieve ironie als ersatz voor een diepere innerlijkheid. Dat had zijn verdiensten voor zijn tijd. Zeer spoedig had critisch inzicht de oorlogsneurose in 't bezet gebied onder de knie. De jonge menschen beleefden de werelddramatiek, microcosmisch, en détail. De obsessie van 't doodsidee, maakte een reactie gaande en zoo klonken sceptische mooie verzen zeer goed. Terwijl de werelden vochten, bestudeerden de jongeren de kronkelwegjes van liefdes-avontuur. De stad concentreert alle belangstelling. Een in-détail-leven werd nood zakelijk. En toch kreegt ge niet het onwillekeurig-knusse gevoel dat in 't veilige Holland soms de uitgewekenen beviel. Men ging op zoek naar een miniatuur-romantiek, en de moraal van dien waagtocht klopte met de gangbare levens-filosofie: ‘Dikwijls heb ik tot mezelf gezegd ‘Paul, je weet het leven is niet goed, het is niet slecht. ‘Het is slechts gewoon door en door ‘Als het werk op je kantoor. ‘Je moet niet veel van het leven verwachten. ‘Je moet ook niet naar dood-zijn trachten. ‘Heel gewoon, zonder slag of stoot, ‘Zonder dat je geleefd hebt, komt de dood. Zoo'n vers krabbel je op het wit van een dagblad dat je tendenz-berichtjes brengt, die morgen gelogenstraft worden. Kringloop! Een ding verlost dan: het omhoog stijgen! En dat gaat soms reeds in enkele verzen, vooral in Herinnering, door een krachtig gevoels-rythme gedragen. Sonoor en breed in Fietstocht. Het gemeenschapsgevoel moet ontwaken. Daarop hebben zeer verscheidene oorzaken ingewerkt. Toen is in Vlaanderen de uiterlijke dramatiek gaan steigeren. De lucht groeide allengs vol roode ruiters van anarchie. Een ontwaken van krachtsbewustzijn. Een politieke en een artistieke viersprong. Het is toen dat de invloed van de jongere-Duitsche literatuur en kunst-beweging zich scherper is gaan afteekenen. Plastisch stonden de jongeren in 1916 reeds veel verder dan literair 1.. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die periode moesten ze ook door om tot de logiek van hun kunst te geraken. Van meer revolutionnair temperament was de Antwerpenaar, Paul Joostens, de meer geestelijk onderlegde. Hij dierf zeer ver gaan. Uiterlijk versnelde de dynamiek van zijn ontwikkeling, vooral rond '18-'19, dus op het einde der besproken periode. Anderen werkten in stilte. Wat voor de nieuwere letteren door de werking der Gentsche Universiteit gedaan werd, laten we buiten bespreking. Enkele talenten werden daar bewust. Maar in de intellectueele débâcle die de wapenstilstand voor hen bracht, ging wel meer dan één ten onder. Het is in Aula, het studententijdschrift, dat Wies Moens optrad. Zijn later, beter werk vinden we in De Boodschap (1920). Buiten dien kring voerden de meer critisch-onderlegde jongeren eene propaganda van inlichting en als het moest ook van flinke critiek. Zoo onder meer de uitstekende beschouwingen en marginalia van Oscar De Smedt in Goedendag en elders. Paul van Ostayen en V. Brunclair schreven toen ook zeer wijsgeerig-getinte opstellen. Uiterst zwaar en afschrikkend voor oningewijden. Het mag vreemd lijken, maar van meet af vond die nochtans meer liberale richting waardeering bij de Vlaamsche katholieken. Zij stelden zich op eene welwillende réserve en applaudeerden met rythmische mate, maar goed. Eigenaardig is het hoe toen reeds de drang naar het cosmische gevoel ging inwerken tot zelfs op de hoera-literatuur van het Vlaamsche chauvinisme dier dagen, en hoe het daar dan toch ten slotte wel iets bereikte. Uit De Vlaamsche Smeder, een Gentsch weekblad, dat van 9 April '18 tot September 1918 verscheen, moet volstrekt volgende passus bewaard blijven. Een brokstuk uit een Guldensporenartikel. ‘Het purpere bloed der Fransche edelen rookt! het dampt Het vleesch vecht, het woelt, het scheurt, het lilt, en sterft. De dichte menschenklitten scheuren met krakend geweld en schreeuwend krijgsgehuil uiteen. Er gaat een kreet: Vlaanderen vrij! Hoezee! De ruwe kreten der wilde krijgers snijden en kerven door de lucht met scherpte van een pas-geslepen zeis. De hemeltent wankelt van dronken geluk! De boomen schudden hun kruinen. De vlaamsche helden kussen de ruige stammen der stoere eiken en ze rillen van genot. En daarbinst ligt het Fransche gespuis in het dampige moeras en stikt in de kleverige dikte van het zwarte geronnen bloed! De helden kussen den bodem en het is alsof de aardbalg zich opboomt om zich te laten liefkozen door de Vlaamsche lippen. O die bodem weet zoo goed wie hem streelt. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} En de vrouwen komen aan met de schreiende zuigelingen: ze zitten neer. De bonkige mannen vertellen. De toekomst kijkt neer op de kinderen. En de moeders duwen met een gevoel van overdanige deugd de tepels der spannende borsten in de snakkende mondjes: daar zuigen ze leven, moed en durf. - En 's avonds na den slag snoeit een enkele kreet door den donker-grijzen luchtkoepel: Vlaanderen is gered.’ Dat is de Guldensporenslag gelijk James Ensor hem ten halve zei, maar hier en daar op een massaal-plastische wijze gezien. Eigenaardig is het hoe hier het specifiek-nationale gevoel toch cosmisch verwerkt wordt ten spijt van humanitaire gevoelens. Intusschen gingen de gezetelde literatoren hunnen gang. (Karel van den Oever lichtte hun werk uitmuntend niet waar? en volledig toe in vorig nummer). Er waren menschen bij die zich verplicht gevoelden - zoo was de tijd - tabula rasa te maken met het verleden, en vooruit te kijken. In dien geest was Terugblik van E. De Bom bedoeld. Het bracht niets nieuws, enkel de herdruk van de alleszins goede novelle: Wrakken. Er werd spijts alles gewerkt. Onder de jongeren vooral, die nog hun vorm zochten, werd men een ongewone drang naar uiting gewaar. En, we mogen het immers toch bijna alled bekennen, als een plicht van verre dankbaarheid, een heele phalanx ‘jonge dichters’ ging zijn eerste ‘lettervruchten’ onderwerpen in het Mecca van het Zuider-Museum onder de goedwillige oogen van Pol de Mont. Hij bleef toch de censor van het Vlaamsche rhythme tot nu en zijne voordrachten-reeksen deden zeer veel goed. Een weinig bereikbare kring vormde het Gentsche milieu waar een aantal dramaturgen zonder de minste introductie plots opdoken. Ze waren volop in Ibsenisme en Noorsche mystiek verzeild en beloofden, zeer veel. Deden zeer weinig. Eene vunse coterie. Een heel gewoon talent was Herman van Overbeke, hun leider. De Regenboog, hun orgaan later, verdween spoedig. In 1918 gaf Georges Burssens, een jongman uit Mechelen, zijne Gedichten uit. Zwak werk. Hij blijft hangen in 't woest gestruik van diabolisme en half-pathologisch dandysme. Ook de techniek is zeer freel. Later gaf hij De Yadefluit, een heusch juweel van bewerking. Hij stond sterk onder den invloed van van Ostayen, die zich intusschen in een andere richting ontwikkeld had. Op het einde van 1918 gaf van Ostayen zijn tweede bundel uit: Het Sienjaal. Het staat in het teeken van het volledige dynamisme, er heeft een groote indieping en studie plaats gehad. Was Music-Hall ten deele enkel goed verslibrisme, hier blijkt het humanitaire geweten ontwaakt. De taal die in essentie naar het uitdrukken van {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} het oermenschelijkste zocht, heeft voornamelijk geput in het Evangelie en den Bijbel. En hier wil ik vooreerst een punt in mijn oordeel over Het Sienjaal toelichten, dat stellig voor hen die niet beseffen met welken heiligen ernst de nieuwe taak aangevat werd, paradoxaal lijken kan. Spijts een soms Beaudelairiaansche visie van het wezen der grootstad, blijft hij essentieel de dichter van katholiek temperament. Er zal gegrijnsd worden bij deze bewering. Maar ik heb toch het levende voorbeeld van het ‘geval Verlaine’. Toen J.K. Huysmans dierf beweren qu'en Verlaine l'Eglise a eu le plus grand poète dont elle se puisse enorgueiller depuis le moyen-âge, ging er heel wat stof in de hoogte om die waarheid te bedekken. Hoewel de meest orthodoksche katholieke critici met graagte de boef François Villon ontvingen. Het blijkt nu toch wel van allen twijfel ontdaan dat Sagesse, het heerlijkste katholieke boek der xixe eeuw zal blijven. Het is het boek van den verloren zoon op weg naar het vaderhuis. Dat hij de bourgeoise plechtigheid van een weerkeer-banket gevreesd heeft, leidde hem terug naar zijn roze zwijntjes. Zoo bevat ook het werk van Paul van Ostayen verzen die van katholiek standpunt uit moreel te verwerpen zijn; juist die welke het meest impressionnistisch van visie zijn: Schund-literatuur, als Verlangen. Doch waar hij ten koste soms van eigen zegging de moraal der tijden in de groote vreugd der loutering-door-pijn bezingt, wordt zijn uitspraak overheerschend religieus. Dit gevoel blijft nergens in dit boek verdoken. Het beperkt zich daarbij niet tot het vaag mysticisme van Franz Werfel, (lees zijn heerlijke Gebet um Reinheit). Het is in zijn essentie katholiek. In zekere mate lijdt het eronder omdat de uitdrukking geen samengebalder vorm vinden kon dan de normen en beelden van 't Evangelie en den Bijbel. Intensifieering van het religieus gevoel was ook het voornaamste kenmerk der jongere Duitsche dichtkunst. ‘Het algemeen-menschelijke, dat is voor ons het goddelijke’ zei Kurt Hiller. En de ethiek beheerscht de geheele beweging. Immers staat de kunst vooraan in de rei der factoren, die het eugenetische ideaal der nieuwe menschheid bewerken kunnen. En toen de jongeren voor de wereld kwamen staan met de bloote receptiviteit van een dier of een klein kind, dan volbrachten ze die daad in oppersten deemoed. Hun doel werd, door de ontbolsterde huls der uiterlijke verschijning, naar de kern der dingen te tasten. Hun verlangen reikte van meet af naar het hoogste. Hun verzen werden de zuiverste lyriek: de religieuse. Zijne houding tegenover de ethische vraagstukken van den tijd heeft van Ostayen uitgezegd in zijn prachtig vers: Het Sienjaal. Het is wellicht naar zijn grootsch opzet wat zwak geconstrueerd en {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} het crescendo van kracht op 't einde overweldigt de kalme inzet. Maar het is het mooiste vers uit de laatste vijf jaren: ‘Wie zich geroepen voelt het sienjaal te geven, Wie als Godskind zelf onder de mensen gaan moet hun andermaal de tarwe van het leven brengend...’ die zal na de loutering van inkeer en het bereiken van eene quasi-boudhistische rust, bereid zijn tot de groote tocht naar de zielen der menschen, broeders, naar het - begrijpen der anderen. Hij moet doormaken de drie beproevingen - (invloed laat zich niet ontkennen in de constructie van dit vers: St-Antonius-legende, Bouddha's louteringen). ‘Zo is d'eerste verzoeking: een schijn bewustzijn van het onoverkomelike. en een noodkreet aan de vreemde Meester! hij moet redding brengen. Dan hoeft des kluizenaars breed gebaar, het moeilikste van alle. Opdat daardoor het vroegere godsbeeld tot vormeloze klei hervalle; het gebaar van de tabula rasa en de kreet die rinkelt als de sonore lach van ketters.’ Dan volgt de bekoring der zinnelijkheid, minder pregnant gezegd dan de eerste. Er staan prachtige beelden in, lijk bij voorbeeld ‘vrouwen wier adem als een hees gezongen vogel, slaat in de nacht?’ De bekoring van het schijngeluk, de verwaarloozing der talenten is de derde verzoeking. Als ook deze voorbij gaat - de strijd is uit - begint het opbouwende werk. Het verkondigen van de allerbreedste gemeenschap, de klaroenen die menschelijkheid uitbazuinen. Het wordt zoo heerlijk-hoog, dat lied der broederlijke Internationale van den geest; zoo breed als het lied van W. Whitman: ‘Begrijpt de liefde van de franse katholieken in hun antieke heldenziel. begrijpt het oude ras van de franse geest dat nog steeds groeit in de eeuwig hernieuwde schaduw van de katedralen van Chartres, van Reims en van Rouen. Begrijpt de jonge levenslust van Duitsland dat plaats zoekt onder de zon! Vooral: begrijpt het op het toppunt staan van Frankrijk en het naar het toppunt gaan van Duitsland.’ {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} In het vervullen van de aposteltaak wordt dan 't geluk geboren: Tans ben ik gelukkig, - een priester die zijn eerste misoffer celebreert - omdat ik mede mijn stem zal laten horen, onder zoveel stemmen van Dopers, die de mensen verwijzen naar de heiligmakende Jordaan van hun geweten. O dat elk in zich draagt, naast de erfzonde, het heiligmakende water van de Jordaan! Na veertig dagen van ontbering, van verzoeking en van moedeloosheid, deze beek die zuiver zingt in zich te vinden! Ik roep: ‘de Jordaan! de Jordaan!’ als de Grieken van de Anabasis: ‘Talatta! Talatta! Wat buiten ons ligt is in de volstrektheid gans onvatbaar; al de dingen moeten wij de levende uitdrukking van goedheid geven, van schoonheid schenken wij die zijn, in elke omwenteling, de wegwijzers naar de werkelikheid.’ Het lange vers eindigt met een prachtige finale: de vreugde die de gansche wereld overweldigt. En dynamisch versmelt de gang van het gebeuren tot de explosie - feestbouquet - van het pregnante slot ‘Dit is het Sienjaal..... ....... Als mijn broeder mij ontmoeten zal, wij zullen elkaar zeggen: Mijn zonnebroer, mijn zonnekind. Om dit te begrijpen zal mijn moeder gelukkig zijn. De Moeder: fontein van vruchtbaarheid. Wij hebben de Aarde lief. De ronde, vruchtbare aarde.’ Stellig staat dit vers veel hooger dan al zijn voorgaande werk, zoo naar inhoud als naar vorm. De ideeën-associaties zijn kristalhelder en de dynamische beweging voert zeer flink tot de explosie van het einde. Meteen heeft van Ostayen hier de stelling der jongere generatie uitgesproken tegenover de vragen van den tijd. Dit echter is zijn mooiste tijdzang geweest. Nog ‘tijdzangen’ zijn Zaaitijd (bij het geval Paul van der Meulen) en Aan een moeder (haar zoon viel op het slagveld). Uit de Liederen van het werkelijk leven zou veel en voortreffelijks te citeeren vallen. Zoo is na Het Sienjaal, het Zomerregenlied het heerlijkste vers dat in oorlog {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstond. Ook Avondlied geeft zeer goede deelen, maar hier gaat het ver-intiemen der herinnering in der associatie te ver, ten koste van de algemeene verstaanbaarheid. In 't algemeen is de herinnering in deze verzen sterk literair en artistiek. Het zijn immers stadsverzen in zekere mate. Zij eischen vaak een zeer verscheidene cultuur om genoten te worden. Goethe zei dat alle verzen gelegenheidsgedichten moesten zijn. Niemand is meer t' accoord als ik, maar wordt dan de gebeurtenis en het beeld te privaat, dan valt ook de waarde van het onderwerp weg. Zoo is er stellig een breedere kennis van vreem de literatuur noodig om zijn verzen aan Ensor, Else Lasker-Schüler Schwob, Van Gogh, en Jammes volledig te begrijpen. Het percent Vlamingen, die E. Lasker-Schüler genoeg kennen om dit vers te kunnen waardeeren, is angstwekkend klein. Maar naast die enkele fouten, hoeveel fijn détailwerk van onweerstaanbare gracie: zoo in Avondlied. ‘Klinkt niet zo blij een teekop op het ondertasje als geiteklokjes in de bergen? ‘Een vechten door het détail heen naar de dramatische synthese van vele levens-fragmenten, het zeer-verbrokkelde leven der grootstad. Een zegevieren als in dezen passus: ‘Als al de poorten zijn opengezet, Als de straat volspoelt van het ganse nerveuse leven der doellozen der geestelijke daklozen. Als de kantoren, de warehuizen hebben gebraakt, o dan midden in de barre batalje, de neerlagen die niemand kent! Farandool der gebroken harten Duizendstemmig requiem. dies irae, dies illa en elke dag is gindse dag Avond: buik van smarten.’ En wilt ge nu deze avond-stad impressie naast het mooiste en het beste leggen wat de Vlaamsche '90ers gaven dan zegeviert dit. Denk even aan den avond op de Brusselsche lanen uit Zon van H. Teirlinck. Détail-werk van ironie en scepticisme. Geen meeleven, geen samenvatten en omscheppen, - pointillisme. Dit vers geeft de omtrekken, maar geheel het drama. In andere verzen geeft van Ostayen gansch de idylle, de balans van de alte Geschichte: ‘De liefde is een grote mond die zoenen wil.’ en dan het blije bewustzijn van kracht in 't omvatten van 't leven immers: {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het geluk is een dwaze maagd die zich laat zoenen door elke, sterke, jonge man.’ De levens-aanschouwing der jongeren is in Paul van Ostayen verinnigd geworden, en uitgezeid: blijheid en deemoed om 't verleden. Want heel de nieuwe lyriek is in essentie het begin van het Blijde Gebed, Dyonisische hulde aan 't leven. Op het eind der besproken periode begon het tijdschrift De Stroom, een werk van noodzakelijke leiding en loutering. Nu wil Ruimte de nieuwe beloften vervullen. Over de vitaliteit der richting wordt sceptisch gediscuteerd. Al wordt slechts de helft der beloften ingelost, dan zal nog de lucht heel wat zuiverder geworden zijn. Intusschen, ieder draagt zijn last een eind. De jongeren hebben alles op zich genomen: Atlas, die den breeden Cosmos omvâmen wil. Mei 1920. Marnix Gijsen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedichten Bekoring Mijn vreugd is verschoten als een kleed door het brandende leed van den dag, bitter als geen; mijn hart is verslagen als gras na den regen en 'k voel het angstig wegen in mijn vleesch als steen; heete randen mijne oogen omspanden... o, die glaslooze vuur-bril; mijne aadren branden in de koortszware handen waar 't bloed ligt onbeweeglijk, heet-stil; allerbinnenst smeek ik ontfermen en 'k hoor een Naam; er gaat een voetstap achter 's levens schermen en een Gelaat voor 't raam; o, Ik kan die komst nimmer verzwijgen... Zijt Gij het, Heer? Mijn lippen, rood van blijdschap, hijgen... Dáar is Jezus weer. De zonde Mijn zonde fijn als wijn en de dronkenschap des bloeds... Toch zijn die sterren de seinen Gods en zijns Gebods de onsterfelijken groet... {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} De cypres groeit op een graf en de maan gaf elpenbeen licht door de kruin. O Zonde en graf! Want tusschen aard en maan groeit het zwarte graan: mijn allergrootste schuld. Want onder het starrenrijk rot mijn lijk: toch is de nacht verguld. En Pan verguld in de tuin: hij is naakt-bruin; huiver, huiver mijn vleesch. Maar zijn de starren spatten krystaal van Gods voor-portaal? Ik-zelf Gods wees? o Mijn zonde fijn als wijn en de dronkenschap des bloeds! God is zoó ver boven maan en ster en boven de pijn des gemoeds. De tegenwoordigheid Wanneer ik voor het autaar kniel en God in 't hart belijd, dan hef ik mijn ontroerde ziel uit sterflijkheid en tijd; de wereld schemert in mij weg, de aarde gaat voorbij; ik zwijg; geen woord, geen overleg: ik heb mijn God in mij. Ik houd mijn ademloos gedacht gestrekt, gestrekt naar Hem; ik heb zoo lang mijn God verwacht, zijn Hart, zijn Woord, zijn Stem. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Adoratie O Heilige Hostie, rijke gezondheid van mijn persoon en volk, ik hou van U vol smart, als Gij rustig zijt in de wolk van wierook, Hart van mijn hart.. Gij zijt immers geen wijn maar Bloed en het levend Vleesch; Gij zijt Jezus en het moet zoo zijn, Jezus, Jezus... Ik bewees het mij-zelf door de Kerk, Gods werk, en de geleerde, heilige menschen die sterk Jezus alleen wenschen. O Heilige Hostie, mijn knieën branden van pijn op de felle stoel-biezen. Gij zijt Bloed en geen wijn, Gij zijt Vleesch; noch meel, noch brood kan 't zijn... Ik kan U niet verliezen! O Heilige Hostie, de schuld is hard als steen, de zonde als alcohol in mijn lijf; Gij alleen, Gij alleen zijt niet hoorloos voor mijn geween; ik houd mijn hart stijf op straat, in huis, op de boot, maar laat het ellendig breken op den blauwen zerk der kerk... De pijnen steken... O Heilige Hostie, aanzie nu mijn hart gebroken: de kerk is gaaf en heel. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} De avond-tijd De avond paling-blauw. De zon viel dood en haar hoofd vol bloed bemorst het land... Ook de wolken paling-blauw en eene wolk: vol brand, een andere wolk: amber-goud en eene: blauw-glas. Ik dicht het dof gordijn en achter de ruit de koperen traan der kaars; de kamerhoeken zijn vaal en paars. Ik bid het brevier... Maar: ginds blijft paling-blauw de rivier, de zwarte schuit die glijdt, de wolken uitgerookt, de mond der zon op een karmijnen kier, en 't krom-mes der maan dat snijdt een roest-scheur in het nachttapijt. Ik bid het brevier... Och, Jezus in het Heilig Sacrament, blijf mij omtrent; lieve Moeder Gods, alle Heiligen, blijft mij beveiligen. Ook de onkuische straat gaat dood... Mijn bloot gelaat is kaars-rood. Och, Jezus in het Heilig Sacrament blijf mij toegewend; lieve Moeder Gods, blauw-en-wit, Aartsengelen, alle drij, bidt, bidt, bidt voor mij. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geloof Over de ronde aarde de ronde hosties rijzen, overal, overal; en de klimmende kelken, de blauwe wierookkrullen, de vuur-tongen der kaarsen, de hooge handen der pastoors... Alleen het gebogen confiteor, de wegende schuld... O rijzende machten der smachten- de ziel van Gods kerk naar de sterren die ver en stil zijn in Gods zwerk. Karel van den Oever. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het zieltje van Rosula Het adellijk slot van Heer Halewijn sneed donkere geometrische figuren van opgestapelde en vastgemetselde steenblokken uit, op den wispelturigen hemel van het Vlaandersche graafschap. Statige eiken en beuken hielden het omsingeld en 's nachts zong de wind in de vorstelijke kruinen der boomen een lied, dat droevig was als dit van eenzame schildwachten op bedreigde schansen. Bezijden het slot lag de kom van de gemeente waar de vrije dorpers woonden en verderop nog, hurkten de armoedige leemen hutten waarin het oordjesvolk, laten en slaven, naast de bandhonden, legerde... De laatste sterren verbleekten in de voorjaarsche ochtendlucht. Het gekraai der hanen scheurde den dageraad open en het eerste rumoer der menschen werd beantwoord door het geblaf der hongerige honden. Heer Halewijn ontwaakte. Toen hij het raam openrukte dat uitgaf op zijn lustwarande, zag hij een zwarte raaf op den top van een popel zitten. Hij schrok. - Dit voorspelt niets goeds, bromde hij in zijn baard. Hij wandelde naar de eetzaal. In de gangen slopen de knechten en meiden hem met gebogen rug voorbij. Zij wenschten hun meester goeden morgen, doch wanneer zij Halewijn's flikkerende oogen en norsch wezen bemerkten, zonk de schrik als gesmolten lood in de boezems van hun hart en hoorden ze reeds, bij voorbaat, de riempjes der rijzweep boven hun angstige koppen schuifelen. - We zullen haver krijgen vandaag, fluisterden ze ondereen. Als de vorstin het verwrongen gelaat van haar echtgenoot in de lijst van 't portaal verschijnen zag, rees zij eensklaps van haar stoel op en trad zij hem met schuwe stappen tegemoet. - Wat scheelt er dan Halewijn? vroeg ze verontrust. Halewijn hief een vinger ten hemel en zei, waarschuwend en somber: - Abele vrouwe, wees gegroet! Geluk en vrede zij met U, want daar hangen groote tormenten over ons, mijn genadige. En nadat hij zijn gemalin op het voorhoofd gekust had, vervolgde hij: - Ik heb de bode van 't onheil al gezien. En hij vertelde van den zwarten vogel op den top van den populier. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} - Een raaf? herhaalde de vorstin, toonloos schier. Halewijn knikte. Het was Remavinda, zijn vrouw, die het eerst wat moed herpakte. Een geruststellend lachje verhelderde plots haar schrander aangezicht. - Ach Halewijn, mijn gelieve, bekommer U toch niet om den gril van een verloren vogel! De Heer is goed. Welk kwaad zou hij ons toewenschen? Hebben we altoos niet aan zijne wetten gehoorzaamd? Volbrachten we steeds niet onze kristelijke plichten? Hebben de dolende pelgrims aan onzen haard de gulste gastvrijheid niet genoten? Plengden wij geen offeranden wanneer het den Heer behaagde? Hebben we geen onderhoorigen van karweien en vroondienst ontslagen? Schondt gij ooit den godsvrede tijdens uw krijgsbedrijf? Heer Halewijn schuddebolde. - Welaan dan, hernam zijne gade, waarom zouden wij de beschikkingen van den Heer te duchten hebben? Een straal van de zon schoot door het watergroene kruisboog-venster en vulde de ruime zaal met blauwig schemerend licht. Een vroolijk geklingel van stemmen sloeg zijn zilveren weergalm aan schervels. - De kinderen, Halewijn, glimlachte Remavinda. Stoeiend huppelden ze binnen, de drie meisjes van Halewijn: Godelieve, Hildegonde en Rosula. Hun bonte kimono 's ruischten en op de geboende vloeren klepperden hun fijngepunte muiltjes van korduaansch leder. Godelieve en Hildegonde waren tweelingszusters, blond en tenger. Hun gratie was de eenvoud. Rosula was de jongste van de drie. Tot aan de smalle heupen reikten de glanzende zwarte vlechten van haar kapsel. Haar oogen glommen van een koortsig vuur. Den godganschen dag rakkerde zij door de kastelenij en laat in den avond soms, jubelden alover de tuinen, de liederen die zij van de reizende troebadoeren afgeluisterd had, en van op het balkoen harer kamer, met ontvlochten lokken en sidderende borsten, herhaalde... Zij was het grillige maagdelijn, dat de schild- en edelknapen van wonderlijke avonturen droomen deed en strijdlustig stemde. Bij hun verschijning voelde Halewijn parmentig zalf over zijn hart strijken. Hij omhelsde zijn kroost in éen zwaai en over het helder geschetter der stemmetjes milderde zijn stem: - Dag kinderen. Goed geslapen? Godelieve trad op moeder toe en zei: - Moeder, ik ga naar de kerk. - Goed, wedervoer Remavinda. Want gelijk het wel meer {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurt bij rijke menschen had zij haar kinderen vertroeteld en verwend en liet zij hun vrij spel. Ook Hildegonde trad op moeder toe en zei: - En ik ga naar de preek. - Goed, knikte moeder. En vóor er zich iemand aan verwachtte, besliste Rosula: - Ik wil níet naar de kerke gaan! Met een zucht zei moeder dan: - Goed, Rosula. Na 't ontbijt ging ieder zijns weegs. Rosula sloop naar boven en ontbood haar kamenier. Ze liet zich fluks tuiten zetten en uit een kostelijk doosje nam ze een hoepje waarmede ze haar wangen bepoederde. Met wat houtskool trok ze streepjes over de wenkbrauwen en verdonkerde ze de kringetjes onder de oogen. Dan speelde ze witte zijden kousen aan en bond ze boven de knieën vast met roode lintjes. Ze verwisselde haar kimono met een doorschijnend japonnetje en zocht ál haar sieraden bijeen. Getooid met juweelen, opgepopt, zóo stond ze voor den spiegel haar beeltenis te bewonderen... Ze zond de kamenier weg. Opgehitst door haar bekoorlijkheid, waagde Rosula enkele danspassen. Ze nam haar japon tusschen de tippen der vingeren en met het trage beweeg van haar lichaam golfde 't kleed in plooien om haar heen. In den spiegel lachte zij haar beeld tegen dat week of toesprong, douwdeinend, nijgend of krinkelend, naar gelang zij het tempo vertraagde of versnelde. Aan haar voeten spartelde haar korte schaduw als een donker, lenig en geruischloos dier dat haar zolen belikte. Buiten schalmeide het gedoedel der jachthorens en floten de merels... En Rosula danste tot zij van vermoeienis niet meer kon. Zij wilde haar kamer uit en op het oogenblik dat ze de deur ontsloot, vluchtte er een schim door de gang. Het was een jonge page die haar door 't sleutelgat bespied had. Rosula smeet hem een schater achterna en trippelde dan al zingend den tuin in, waar zij zich op een bloemenperkje neervleide en sluimerde. Een bietje dat zich waarschijnlijk vergiste en rond haar rooden open mond op honig aasde, joeg haar verder... Zij vlocht zich een krans van loover om de slapen en bleef dansen en springen tot ze weer buiten adem aan den boord van een rappe vliet neertuimelde. Het sein voor het middagmaal weerklonk. Toen Rosula de eetzaal binnenstoof, zag ze vader tegen het raam leunen, den forschen nek gebukt, het voorhoofd in rimpels, de armen gekruist op de borst. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij bekeek haar niet eens toen ze hem vroeg waar de anderen waren. - Kom, zei hij. En hij leidde Rosula naar de kamer waar moeder aan het ledikant van Godelieve en Hildegonde te snikken zat. - Godelieve en Hildegonde zijn ziek, klonk het dof. Rosula boog zich over het lage ledikant. En daar zag zij haar zusters liggen met triestige oogen en pipsch gelaat: strak, wit en koud. Hun handjes hielden ze op de bedsprei gevouwen, knokig. Bij dat lamentabel spektakel viel Rosula flauw. Twee kloeke dienstmaagden legden haar te bed... Toen werd het doodscher dan ooit in het slot van Heer Halewijn... De drie dochters van den kastelein zieltoogden. Benauwd en bekommerd kluwden de dienstboden te saam. Er waren er wel onder die verdrukten, die in hun nopjes lachten omdat de vorst, door smart verteerd, nu ook weten zou wat lijden beteekent. Zij hielden zich echter op hunne hoede en lieten aan de anderen ook maar geen schampje van hun verholen plezier blijken. Ze fezelden geheimzinnige dingen en toen ze de zotskapbellekens van den gebochelden hofnar twitteren hoorden, sloegen ze uiteen als een zwerm opgeschrikte spreeuwen. - Zijn er kapers op de kust? lachte de nar. Hij wenkte den majordoom, welke juist voorbijwaggelde, bollig en verganzendonkt in zijn omgang met cijnsplichtigen. - Vernuftige huisjesmelker en vetgemeste duitenkliever, spotte de hofnar, onze genadige Heer ende Meester zal morgen bezoek ontvangen. Opgeblazen van machtelooze woede snauwde de majordoom: - Wie dan? - Maak u maar niet ongerust. Gij kent den vent toch niet al zal hij u op tijd en stond verwelkomen. - Van wien spreekt ge? stampvoette de andere ongerust. - Hij heeft 't vel over de beenen, vervolgde de hofnar plagend. Maar hij is sterk en gewapend met een zeis. Arm en rijk, mager en vet, groot en klein, jong en oud, is hij de baas. - Zwijg misbakken gek! Uw verstand zit in uwen bult, raasde de majordoom. - 't Uwe zit in uw zweep, riposteerde 't bultenaarken. De ossen zelfs weten dat het veruit het redelijkste is. Daarmee blijven ze in 't juk. En de nar maakte een serviteurken en liet den verbolgen majordoom aan zijn gepeinzen en knevelarijen over. Wat hij in bedekte woorden voorspeld had, geschiedde. Godelieve stierf den volgenden morgen. En pas waren de waskeer- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} sen ontstoken of Hildegonde blies den laatsten adem uit. Op den zonnewijzer van het voorplein wees de schaduw middag aan. En nog vóor het kapelaantje, - door een snelbode verwittigd, - de neergelaten valbrug van het vorstelijk sterfhuis overschreden had, bezweek ook Rosula. Er heerschte dan ook groote verslagenheid in het slot. 't Kapelaantje poogde Remavinda en Halewijn te troosten. Hij sprak hen van het lijden van ons Heer en de bittere weeën van de Moeder Gods, binstdien hij uitrekende, welke gunsten hij van den vorst zou afbedelen, om bij de zielemiskens toch ook wat baat te hebben. Hij zou de doodskisten doen bezorgen en de rouwkapel in orde brengen. Hij hield woord. Op een drievoudigen troon werden de kisten van kostelijk hout tentoongesteld en in de donkere zaal rook het naar meiwinden en oostersche specerijen... Heel de gemeente woonde de begrafenis bij, zwijgzaam. En ál de schooiers en landloopers die, bij 't luiden der klok, de droeve mare vernomen hadden, waren naar de kastelenij afgezakt in de hoop dat er op de algemeene profijten, ook wel een brijzel voor hen zou te verhapzakken zijn. Maar de zieltjes van Godelieve, Hildegonde en Rosula waren sinds lang verhuisd, wanneer hun lichaam met groot misbaar, in den leemen grafkuil bijgezet werd. Vóor het zieltje van Godelieve zijn wieken opensloeg, zuchtte het: - Zou mijn vader niet droevig zijn omdat we alle drie op éen dag gestorven zijn? Stil, vader, ween niet meer. Wij zullen gedrieën bij onzen Lieven Heer zijn. Ook het zieltje van Hildegonde zuchtte: - Zou mijn moeder niet droevig zijn omdat we alle drie op éen dag gestorven zijn? Stil, moeder, ween niet meer. Wij zullen gedrieën bij onzen Lieven Heer zijn. 't Zieltje van Rosula zuchtte ook. Aan vader of moeder dacht zij niet. Wel aan Hella, de kamenier, die heur kapsel friseerde of in tressen vlocht en haar als een madonna opdirkte. - Zou Hella nu niet droevig zijn, omdat zij mij niet meer kan opsmukken? Ween niet Hella. Bij onzen Lieven Heer zal ik ook schoone kleeren dragen en schitteren van juweelte. Gezamenlijk vlogen de zieltjes heen. Aan de brug van den Hemel konden ze niet meer verder. Twee blanke duiven kwamen op hen toegevlogen. Zij waren op last van den Heere gezonden om de zieltjes der maagdekens den weg te wijzen. Het duurde niet lang vóor ze de hemelsche poort bereikten. Het was een hooge breede overwelfde poort die op marmeren pijlers rustte. Een gouden klophamer hing in 't midden. Twee aartsengelen, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} geharnast, stonden van weerszijden de poort op wacht, de blinkende trompet ter heup gezet. De duiven verdwenen. Een beetje schuchter stamelden de zieltjes: - Hemelsche poortier, doe open! doe open! Langzaam werd de poort ontsloten. Een statige grijsaard met een apostelkop verscheen. In de linkerhand droeg hij een bos sleutels die rinkelden. Hij monsterde de zieltjes die nochtans aangekondigd waren. - Kom binnen, lievekens, zei hij glimlachend. Het zieltje van Godelieve overschreed eerst den drempel der goddelijke woning. Uit nabije prieeltjes gonsde zoete muziek van luiten, vedels en cythers. Koralen sponnen daartusschen het verkwikkend geluid van kinderstemmetjes. Het zieltje van Hildegonde volgde op dit van haar zusje. En zie, wanneer Rosula wilde binnentreden, schudde Sinte-Pieter het hoofd, en zei met opgestoken vinger: - Meisje, ik mag U niet binnenlaten. Hij draaide de poort toe. Het zieltje van Rosula, bedrukt en ontgoocheld, jammerde: - Waarom moet ik voor de poorte blijven staan? Nooit in mijn leven heb ik kwaad gedaan! Alle dagen las ik een rozenhoedje ter eere van de Heilige Theresia. En iederen dag zette ik een keersken voor 't beeld van de Heilige Elisabeth. Maar door het judasraampje in de poort, kapittelde Sinte-Pieter: - Zwijg! Zwijg! Gij hebt dit alles niet gedaan. Gij zijt naar boven op uw kamer gegaan. Gij hebt er uw schoone kleeren en uw juweelen aangedaan. Met rooie zijden linten hebt gij uwe kousen opgebonden. Gij hebt u tuiten laten zetten. Gij hebt uw haar gepind. Gij hebt uw kaken geblanket. En dan zijt ge voor uw spiegel gaan staan. En daar hebt ge gedanst met snaaksche gebaren, en gesprongen, mijn kind. En gezongen. Daarin schepte ge uw behagen. Maar naar de kerk zijt ge niet geweest. Blijf dan nu óok maar buiten. En metéen flapte hij het vierkante spieraampje dicht en grendelde de poort. Moedeloos zette Rosula zich neer op den hemeltrap. Zij snikte. Haar traantjes leekten op haar gloeiende polsen... Een kramakkelijk ventje slefferde aan. Het steunde op een krukstokje. Vóor het verlaten zieltje van Rosula bleef het staan, meewarig: - Zieltje, vroeg het manneken, wilt ge met mij meegaan? - Waarheen, angstigde Rosula. - Waar dat er jasmijntes en rozekens staan. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} - Waar dat er jasmijntjes en rozekens staan, wil ik niet gaan, weigerde Rosula. Bij mijn zusjes wil ik wezen! - Maar meisje toch, vermaande 't ventje, gij hebt het er niet op aangelegd om bij uw zusjes te wezen. En hij sukkelde verder. Kort daarop kwam er een verschrompeld wijfken aangestrompeld. Wanneer ze 't zieltje van Rosula daar met afhangende vlerken en betraand gelaat zitten zag, murmelde ze: - Zieltje, wilt ge met mij meegaan? - Waarheen? vroeg Rosula hoopvol. - Waar dat er appeltjes en peertjes zijn. - Waar dat er appeltjes en peertjes zijn en ga ik niet. Bij mijn twee zusjes moet ik wezen. Het schamele vrouwken beweerde: - Gij zult nooit bij uw zusterkens geraken. Gij en hebt het er niet op aangelegd. En 't scharminkel strompelde verder... Een raaf plofte eensklaps voor Rosula's naakte voetjes neêr met open bek en gespreide zwingen. Ze gebood het zieltje haar te volgen. Het was eén steile, duizelingwekkende val en vóor Rosula vermoedde waar ze belanden zou, stond ze aan de brug der Hel! Een zwart glimmend water scheidde haar van een donkeren muur, waaruit driftige vlammen opsloegen. Rosula beefde. Het was als een rosse brandgloed in den nacht. De raaf kraste: - Helsche poortier, doe open! doe open! Hier ben ik met een verloren zieltje. IJzeren kettingen rammelden. De groote poort werd ontsloten. Uit een solfergele vlam wipte een grinnikende duivel. Het was Lucifer's eigen knecht. Hij zwaaide met de armen van genoegen toen het maagdelijn binnenzwijmelde. Zijn oogen schoten vuur en bij iederen ademtocht spoot er een rookpluim uit zijn neusgaten. Lange haren bedekten zijn bokspooten en op zijn driehoekigen saterskop krulden twee korte horentjes. De tanden ratelden in zijn muil. Met een grijns vroeg hij: - Zieltje, kunt ge wel zitten? Mijn Meester, Lucifer, zal u een stoeltje maken van twee krukken. - Ik kan wel zitten, antwoordde Rosula, doodsbenauwd en achterdochtig. Maar Lucifer moet voor mij geen stoeltje maken. - Zieltje, kunt ge wel drinken? Lucifer zal u een tasje schinken, rijmde de duivel. - Ik kan wel drinken. Maar Lucifer moet mij geen tasje schinken. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zieltje, hernam de duivel, kunt gij wel eten. Lucifer zal u een broodje geven. - Ik kan wel eten. Maar Lucifer moet mij geen broodje geven. De duivel gaf den moed niet op. - Zieltje, vroeg hij nogmaals, kunt gij niet slapen? Lucifer zal u een bedje dekken. - Ik kan wel slapen. Maar Lucifer hoeft mij geen bedje te dekken. Toen blikkerden plots de bloeddoorloopen oogen van den duivel. Lucifer verscheen, majestatisch. Hij was nog grooter dan zijn knecht. Zijn horens waren verguld. Zijn bokspooten zaten in verlakte laarsjes. Hij droeg een grooten drietand op den schouder. - Zieltje, kom mee met mij, beval hij. Rosula vergezelde Lucifer met benepen keel. Met korte stapjes trippelde zij naast den oppermachtigen duivel over den zwart - en - wit geplaveiden hellevloer. Door een doolhof van kreitsen en poelen, onderaardsche gewelven en vergeethoeken, brandstapels en folterbanken schreed ze. Wat Rosula daar allemaal zien moest was verschrikkelijk. Een stank van pik en solfer verpestte de lucht. Het wemelde er van ruige duivels die met lange vorken in ketels te dreggen stonden. Wat verder weer wierpen van die rabauwen heelder boomstammen in witgestookte ovens, waar voorzeker zondige zielkens in te krinkelen lagen. Het akelig gekerm der gepijnigden beheerschte het geloei der blaasbalgen die onverpoosd de knetterende vuren aanwakkerden... Rosula snakte naar adem. Ze was blij dien damp van pik en solfer te verlaten en het gekreun der gefolterden niet langer te aanhooren. Maar eens dit arsenaal uit, toonde Lucifer haar een andere zaal waar het van dezelfde bedrijvigheid wemelde. - En daarachter is er weer een, grijnslachte Lucifer. En achter die, weer een. En dan nog, en nog en nog... Zijn vinger wees in 't oneindige. Daarna tilde hij het zieltje van Rosula van den grond en klauterde de wenteltrap op, duwde het vervloekte zielken een kamer binnen. Achter haar draaide hij de deur op slot. Rosula bevond zich hier op de hoogste verdieping van een zijtoren. Door een getralied vensterken zimperde een scheutje licht. Rosula klom op den riggel der venster, en zich vastklampend aan de staven blikte zij naar buiten. Eensklaps zag zij haar vader komen. Opgemonterd kreet ze: - Mag mijn vader alhier wel komen en alhier wel zijn? Een basstem antwoordde: - Uw vader mag alhier wel komen en alhier wel zijn. Eilaas! hij kan u niet verlossen uit de helsche pijn. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Teleurgesteld week Rosula naar een hoek der kamer. Na een poosje blikte ze weer door 't venster. Zij zag haar moeder komen. - Mag mijn moeder alhier wel komen en alhier wel zijn, vroeg Rosula opnieuw? En dezelfde stem van daar straks antwoordde: - Uw moeder mag alhier wel komen en alhier wel zijn. Eilaas! zij kan u toch niet verlossen van de heische pijn. Rosula ging weer zitten treuren. Een derde maal kroop zij op 't venster en blikte zij naar buiten. Was dat hare kamenier niet, welke ginds aangewandeld kwam? Ja! - Mag mijn kamenier alhier wel komen en alhier wel zijn, vroeg ze? - Uw kamenier mag alhier wel komen en alhier wel zijn, antwoordde alweer de zware stem. Eilaas! zij kan u niet van de helsche pijn verlossen. - Zijn er hier dan geen boeken en paternosters, om mijn zieltje uit de hel te verlossen, vroeg Rosula? - Er zijn wel boeken en paternosters hier, maar zij kunnen uw zieltje niet uit de hel verlossen, klonk het dof. En op hetzelfde oogenblik scheurde de bodem open en daar stegen vier laaiende duivels uit de donkere kloof. De eerste duivel bood haar een stoel aan. De tweede smakte er een brandend kussen naartoe. En terwijl de derde een drankje bereidde van solfer en pik keek Rosula hulpeloos door 't venster naar buiten. En daar zag ze dan het heerlijk slot van Halewijn, overlommerd en rustig. Ze balde de knuistjes en ze riep vol wrok en spijt: - Vermaledijd, mijns vaders huis, omdat ge mij zoo dikwijls alleen gelaten hebt. Bij die woorden van verdoemenis verdonkerde de lucht. Bliksems wirrelden. Donders kraakten. De nikkers grinnikten. De vierde duivel trad nader. Die vatte Rosula bij de hand en hij knelde ze in den beenen greep van zijn knokkels dat het bloed er uitsprong in straaltjes. - O Heer! O Heer! steende het verbitterde zielken, het doet mij zoo wee! Op een weerlicht waren de duivels verzwonden. Krankzinnig schier van angst en pijn lag Rosula ten gronde. - Vermaledijd, mijn moeders borst, kreet ze, omdat ge me zoo dikwijls gelaafd hebt... De kamer kloof ten halve door; de muren wankelden... Daar stond, van glorie stil omhangen, Remavinda, haar moeder. En toen Lucifer onmiddellijk daarop binnendonderde, sloeg hij {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} schuw de klauwen vóor de oogen en vlood hij met een gil van ontsteltenis heen. Want Remavinda stond daar als een verblindend kruis van licht voor haar kind geplant, de armen beschermend opengebreid... Antwerpen, April 1920. Fritz Francken. Dit sprookje is een vrije prozabewerking van een oud volkslied. Zie: Het oude Nederlandsche Lied verzameld en toegelicht door Fl. van Duyse, deel I, blz. 35. Wat zal ik zeggen? O gij, die naar het Oosten 't veeg gelaat in laatsten doodskramp nog hebt heengetreurd mannen van ploeg of aambeeld, opgefleurd waar boven 't wegend ooft de merel slaat. Jongens, die zonder wrok en zonder haat alleen het wisselend seizoen hebt nagespeurd, hoe wijd de lucht was en de vrucht gekleurd, en die 't geluk mat naar der oogsten maat. Wat zal ik zeggen, als met wonden voet, ik weerkeer waar de grijze droefheid beidt met vragen vol den mond en de ooge' en d' handen? Dat het voor hen was dat het rijke bloed gulpte uit uw hart? Of zal ik naar de landen laag aan de zee, wijzen in stom verwijt? Filip de Pillecyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Akwarellen 1. 14 Maart. We liggen op droogen grond van geveld sparrenbosch. Ik met het hoofd op de zij van m'n vriend, naar de zonne even boven de koppen der boomen. Lucht wit -blauw, als was er 'n voile over gespannen. Hier en daar witte vegen van roerlooze wolkskens. Rond de einders loopt 'n grijze band als van verwaasde bergruggen. De wind waait zachtjes tegen ons aan. Hij ratelt in m'n oor met het geluid van klapperende vlagjes. Als ik de oogen toeknijp is de lucht als 'n effen mat glas, de zonne wordt 'n schijf van prismieke kleuren. M'n vriend draait zich. 'k Leg m'n hoofd lager op z'n rug. Ik pier weer de oogen, en er hangen tuilen en gerben van roode, gele en blauwe sterretjes aan m'n wimpers, die dan openplooien als waaiers boven en omlaag, als ik de oogen weer open. Beneen is het bosch sombergroen en bloot. Water blinkt in sloten. Menschen spitten en de aarde ruikt sterk. 17 Maart. In de struikbeek: 'n moerasachtig boschje. Op 'n gevelde boom. Blauwe lucht met blauwe wolken, iets donkerder, meer schaliekleur, maar met zelfde vormen als op Delftsch porcelein. Langs de horizonten helder-grijze wolken. Als stoomdamp. Rond ons de canada's, de stammen vol lichtsparkels. Op den grond liggen de afgevallen bladertjes, doorschijnend als canevas. Ouwe tulle; bruine kantrondekens. 17 April. Alles smerig-nat. Grauwe triestigheid. Wat dikke botten op de boomen. 't Veld als in volle winter. De wegen glimmend. - April. Gewandeld langs de beek. 't Zonneke liep met mij mee in het water. Levende zilveren kwik, uiteenloopend, dansend, elastiek op de beekgolfjes. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mei. De dagen kwijnen in smachtensvolle aroomavonden. De hemel is 'n immense goedheid. De zonne verzonken achter rooden brandstapel, de lucht geel bestreept. De hagen bloeien; kloosterstil de tuinen; 'n wonder in de boomkruinen. Er dwalen paartjes langs de wegen. In 'n hutje vol schemer en vree. Luchtig kostuum, diepe rieten zetel, bankje onder voeten. ‘Bout doré’ der cigarette glanst dof tusschen weeke vingers. Binnen spelen ze de Pathétique. Avond donkert inniger. 'n Cigaar bloeit rood open. 11 Mei. In 't veld. Karren met mest. Klontjes blonde eerde van geëgd land. Midden stuk schelgroene tarwe, erwtjes: bleekgroene ronde trilblaadjes als muntstukken. Bewolkte lucht, grijs, opak met lichtschakeeringen. Gestolde wolken. Ineengeklutst zonder blauw. - Juni. Avond. De daken paars als frambozen in laatste zonnelicht. - Juni. De hooioppers staan verwaaid, verstreuveld, rossig-groen, van den regen. Als bepluimde helmen met boorden. De wei geperceeld door beekjes. Op iedere partij de helmen slagvaardig in orde. 25 Juni. Op de Lanen. De villa's rood-groen-wit-geel. Akelig barok. Petieterig-vroolijk. Knus. Geen begrip van modern. Ze lachen boven de boompjes, steken leutig dik-buikig verandah vooruit, dreigen met speelgoed-torentje komiekerig naar de wolken, spelen met balkoentjes, smijten trapgeveltjes omhoog, knippen met vierkante ruit-oogjes, de luikjes uiteengeslagen. De accasia's bengelen hun munttrosjes. Staan gecorsetteerd in ijzeren keurslijven. In warreling van stof, snorren militaire auto's voorbij. De tram's 'n bloemvitrien van vrouwtoiletten. 't Park ligt eenzaam als 'n verlaten burcht tusschen z'n vijversloten De Laan verder op. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Plots de praalboog. In z'n ronding de zonne die daalt purper en goud. Komt 'n overwinnende Caesar door die apotheose. 'k Ruik safraan, zie de witte rossen van den triumphator. Maar ook de gesleepte lijven van overwonnen prinsen aan z'n gulden wagen. - Juli. Voor 't venster. De hemel blauwt licht van warmte. De klaarte goudom alles. In gonzende kringen en ringen op en neer trilt de hitte. - Julinanoen. Niks triestiger dan zoo 'n Julinanoen zonder zonne, met egaal-grauwe wolken en kouwigen wind. Als verder in de buurt 'n piano neurt. 14 Juli. Aan 't Noorden schuiven rechte wolken voorbij als immense schermen of steile rotsen. Licht-schalieblauw met gekoperde koppen. Openingen erin als poorten of grotten met bleek-blauwen achtergrond, rozig boven den einder. De overige luchtvlakte vol filamenten, ineengewewen, uitgesponnen, rozigwit, als ineengstrengeld garen en katoen. Het Westen geel. Rustige wolkjes onder 'n dikke grauwe streep. In 't Oosten roode wolken. Eventjes boven den horizont, de ronde kop van 'n vale, ongezond-opgeblazen wolk. 15 Juli. In de wei. Zacht zoo te loopen en gras te bestampen. Elastiek-mollig onder den voet. Zoo 'n goeien verschen reuk. 'n Groene reuk. Oogst. De zon zit in 'n woeling van rood. Op 't laatst 'n klontering van gestold bloed: 'n slachterij. 3 Oogst. De boomen zijpelen van frische klaarte. Alles blinkt en ruischt. 10 Oogst. De heele dag, lucht toegedekt onder grauwe wolkenspreien. 't Regent bij poozen striemend. De wind heft den regen op, smijt hem verder met heele pakken door de vallei. 's Avonds houdt het op. De wolken worden ijl, schuiven weg en blijven hangen boven 't zonnebed. 't Is wonderlijk-irreeël die laatste klaarte, 'n phosphorescenten schijn om alles. Alles paars, purperachtig als wijn of gepreste aardbeziën. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} 14 Oogst. 's Nachts fel geregend. Alles wazig. Er komt frischheid uit de aarde. Er waait ziltige zeebries, fladdert om de boomen die ritselen. Plekken blauwe lucht, blauw-natte wolken. Zon wit-glinsterend en speelsch druipend. 29 Oogst. De hemel van 'n enervante zoetheid, zoo zacht, zoo stil. Hij heeft 'n zijden kleedje aangetrokken. Luchtig windje. September. De wolkenmassa's zijn afgezakt tot de kimmen, heel de wereld rond, staan vertikaal vast met witte stralen boven de ruggen. We zijn ingesloten in 'n diepe vallei tusschen sneeuwige bergketens. Midden in is de lucht satijnig-blauw, uitvloeiend in waterblauw tegen de wolken. September. Zonsondergang ‘à contre-jour’. Ik bekijk de huizen voor mij. De muren zijn strak, hel-afgekant, vast geteekend, hoekig in 't licht. Ik bekijk strak de vensters. Vensters met stores, vensters met gordijnen, open vensters, honderd, tweehonderd gelijke vensters. Allemaal vensters. 't Wordt obsedeerend die vensters. Ze staren, fixeeren. Ze loeren, scherp, dreigend als wilde oogen, dolle oogen blinkend als van bezetenen. 8 September. 's Morgends mist. Tegen den noen smelt de smoor, opgeslurpt door de zon. Namiddag verrukkelijk, zoet en broos. Je zou er iets van krijgen. Je spant de hersens omdat het zot kittelt in den kop. De vergezichten brumeus, onduidelijk, zijachtig, effen, blauwgrijs. Witter aan de zonstreek. Zoo 'n heel breede rand loopt langs de kimmen. De zon is vlijtig, zonder hitte. De schaduwen beweeglijk en toch kalm uitgestrekt. De daken innig, niet scherp, noch ketsend het licht. September. Van avond de maan roodachtig-geel. Heel laag in 't Oosten. Dat obliek stralen boven duistere aarde maakt spookachtigen indruk. 'n Onrustige klaarte vol ‘malaise’. 12 September. Zoet weer. Violette waas aan de kimmen. Rapengroen weelderig. Blinkend groen, mauve-rood: de groote beeten. Land geëgd, zacht bruin in kleine voortjes. Weg droog. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} 18 September. De zon zijgt onder na regendag. De wolken in draperieën. 't Westen formidabel bestreept, wild, haveloos rood. Siniester. Wat verder roode pakjes, in rote als bebloede koppen. Mauve dampbullen loopen over de aarde schuins naar 't Noorden. Oktober avond. Op den Avenue. Maan achter wolken, groezelend met spleten. Grauw in bobbelingskens - 'n schapenvacht - met glanzingen als gerepousseerd tin. Daarna was het als gestrooide assche. Boven de boomen, wijd-open in oneindigheid van nachthemel, ontploft de booglamp, mysterieus-hoog. 't Troublante licht, groen-geel, stralend in wit- blauwe vriesnacht, pletst op grond, maakt rond-klaar de heuveltjes der kastanjeboomen. De wegen er onder geheimzinnig-duister. 'n Cirkel doezelig-mobiel licht om den paal. 19 Oktober. Frissche wind. Groen-blauwe lucht. Grijs-nevelachtig in 't Noorden. Eenige roode blaren aan den perelaar. 20 Oktober Mistig 's morgens, alles ingesloten. 's Achternoens gele zon. Woluwe, 1916, 1917. Frans van Waeg. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Noodlot Tooneelspel in twee bedrijven PERSONEN Henriette DUBOCQ, 24 jaar; Graaf Henri d'ESCH, 43 jaar; Gravin Godelieve d'ESCH, 42 jaar; André, 21 jaar; Annie, 16 jaar; Frans, 50 jaar; Facteur. Het stuk speelt op een buitengoed, niet ver van Brussel. Noodlot Eerste bedrijf Smaakvol gemeubelde hall van modern kasteeltje. Door de glazen deur en de ramen van den achtergrond heeft men een uitzicht op de warande. Late namiddag in Juli. Links op het voorplan, deur; op het achterplan, bureau met zetel. Eerste tooneel Links graaf Henri d'Esch aan zijn bureau; rechts Mevr. d'Esch in een ligstoel op wielen, met Frans, haar oppasser. Mevr. d'Esch. Hebt gij dezen morgen de kuip gevuld met water, en in de zon gezet? Frans. Ja, Mevrouw, het water zal wel goed lauw wezen. Mevr. d'Esch. Ga dan het rozenperk begieten; het ooievaarsbekveil op mijn balkon niet vergeten, en keer over een kwartier weer. Frans. Om U te dienen, Mevrouw. (af). Tweede tooneel Henri en Godelieve d'Esch Graaf d'Esch. Wil je deze rekeningen eens even nazien, lieve? Mevr. d'Esch (doorloopt de papieren verstrooid). Ja, dat zal wel juist zijn. Graaf d'Esch. Scheelt er je wat, liefste? Mevr. d'Esch. Ja, Henri; pijnlijk is het voor een moeder, het oogenblik waarop zij begint te gevoelen dat haarz oon haar ontsnapt, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} dat haar woorden op zijn hart afglijden; er komt zulk een ouderdom voor de zoons, zulk een oogenblik voor de moeders. Graaf d'Esch. Zou er wat niet in den haak zijn met André? Mevr. d'Esch. Ik heb een angstig voorgevoelen... Graaf d'Esch. Studeert hij niet vlijtig? Mevr. d'Esch. Misschien wel... Graaf d'Esch. Hij rijdt niet meer uit, ik zie hem jagen noch visschen, ik dacht dat hij gedurig op zijn studeerkamer zat. Mevr. d'Esch. Dat zal wel zoo wezen, doch meer om te dubben en te droomen, vrees ik, dan om zich toe te leggen op de studie. Graaf d'Esch. En waarover zou hij malen? Ja, hij is één en twintig. Liefdeverdriet?! Mevr. d'Esch. Neem die zaken zoo licht niet op, Henri! Graaf d'Esch. Och, kom, gekheid! André leeft voor ons en voor zijn boeken... Ik zou te vergeefs in den beperkten kring van André's bekenden een vrouw zoeken, waarvoor hij iets zou kunnen voelen... Hij ziet geen mensch, heeft nooit een voet in de wereld gezet... Ik heb je meester gelaten over zijn opvoeding en jij hebt hem opgebracht als een leviet die eenmaal toog of pij zou aantrekken... Mevr. d'Esch. Het was ons eerste kind, en daar kleine Jozef stierf in de wieg, is André onze eenige zoon gebleven... Toen ik hem nog onder het hart droeg, heb ik in mijn gebeden gezegd: ‘God, dit is een kind voor U, ik wijd het U toe, neem het gansch voor U...’ Het was mijn zoetste hoop dat hij eens priester zou worden... Graaf d'Esch. Kom, kom, dat is nu eenmaal zijn roeping niet. Daar zijn vele levenswegen, en alle leiden... naar God... als men wil. (luchtig) Waarom ben jij in geen klooster gegaan? Mevr. d'Esch. Zwijg, Henri; rijt geen oude wonden open... Om tot André weer te keeren, ik verwijt me nu, ik word er haast angstvallig om, dat ik hem niet méér van de wereld, van ónze wereld heb laten zien... dan zou hij zijn keuze hebben gedaan bij juffrouwen van onzen rang. Graaf d'Esch. En nu? Mevr. d'Esch. Nu vrees ik dat hij zijn zinnen heeft gezet op iemand die hem niet waardig, en die alvast van onzen stand niet is.., Graaf d'Esch. Dat is wat nieuws! André verliefd! Op een meisje van Leuven? Op een mooie meid ergens uit een pâtisserie, dat is vast... althans op de dochter van den huize, hoop ik. En dan {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen we lekkere gebakjes op het bruiloftsfeest en een heerlijke monumentale taart! Godelieve, het water komt er van in mijn mond. Mevr. d'Esch. Henri, Henri, wat zet je je daar licht over heen! Graaf d'Esch. Aangenomen dat het waar zij, elke student heeft wel eens een kalverliefde... Mevr. d'Esch. Maar André is nu juist niet als elk ander student... Ken je zijn karakter nog niet beter? Wat hij eenmaal in zijn hoofd steekt, zet hij door, werkt hij uit. Zijn dwaze evenals zijn wijze plannen vat hij op, koestert ze op zijn eentje in zijn binnenste, spreekt er met niemand over - hij heeft geen vrienden, vertrouwt zich aan niemand toe - maar denkt en dubt tot hij uitbreekt en het te laat is... Je weet nog wel hoe hij 's nachts uit het college wegliep, hoe hij door een sneeuwstorm naar huis kwam te voet, en hoe hij eerst een dolk had gekocht om te keer te gaan alwie hem in den weg mocht komen te staan. Graaf d'Esch. Een kostschool-historie van zes jaar geleden, Godelieve! Mevr. d'Esch. Ja, Henri, maar zoo typisch voor André's karakter, dat ik er bij ril telkens ik André's oogen zie schitteren als op dien stormnacht... De jongelingsjaren hebben in hem nog opgejaagd dit onstuimige, dit uitbrekend-impulsieve dat hij van mij erfde, arme jongen. En hij bezit nog niet de bezadigdheid der jaren die tegenover zich zelf op haar hoede is... Hij, die altijd zoo streng, zoo kort werd gehouden, moest smoorlijk verliefd geraken op het eerste meisje dat op zijn gemoed indruk maakte... Waarom heb ik hem niet méér onder de menschen, onder de menschen van ónzen stand laten komen? Graaf d'Esch. Maar hoe liggen de boeken dan wel? Is hij enkel verliefd of reeds in 't duikertje verloofd? Wat is er uitgelekt? Mevr. d'Esch. Ik weet niet hoe het kwam, doch in den loop van 't gesprek was er spraak van ‘mésalliance’. Al dadelijk begonnen zijn zenuwen te werken: ‘Dan heb ik het recht niet, vroeg hij, een meisje te beminnen en tot vrouw te nemen als dat meisje titel noch blasoen heeft! Mooie mores!’ Ik heb hem geantwoord: ‘Jongen, als je studiën ten einde zijn, waarom zou je dan niet rondzien en je keuze doen in onze wereld, in onzen kring, waar je mijns inziens toch het meest kans hebt de vrouw aan te treffen die je past: een voornaam, fijn-voelend en edel-denkend meisje, trouw en godvruchtig, adellijk van karakter zooals van naam... Denk aan den naam dienje draagt, denk om je positie in de wereld...’ Hij luisterde al niet meer, gekwetst door wat ik bij den aanvang {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} zei. - ‘Moet ik dan ook al wachten tot ik de rechten door ben? Mooie titel, mooie zaak! Ik zal wel weten wat mij te doen staat. De beste politiek in zulke zaken is wel die van het voldongen feit.’ Toen is hij mokkend heengegaan... Zoo heelemaal André... Hij zal doordrijven en ons voor een fait accompli zetten... (weent) Derde tooneel Vorigen. Annie en juffr. Dubocq komen de trap af uit de klas. Annie. O, Moeke! Heb je pijn? Mevr. d'Esch. Hartepijn, kind.... ‘De kleinen treên op 't kleed, de grooten treên op 't hart...’ Annie. Maar ik houd zoo zielsveel van jou, Moeke, en André evenzeer. Mevr. d'Esch. André houdt wel meer van iemand anders... Juffr. Dubocq (Een flits ging even door haar oogen; doch, van niets gebarend, komt zij bij en vraagt): Heeft U weer pijn in de gewrichten, Mevrouw? Mevr. d'Esch schuddekopt. Graaf d'Esch. 't Is enkel voorbijgaande. Annie. Tot straks, Moeke! (kust haar). Mevr. d'Esch. Tot straks, lieveling! (kust haar weer). Juffr. Dubocq buigt. Vierde tooneel Henri en Godelieve d'Esch Mevr. d'Esch. Zij is 't... Zij is 't!... ik voel het, ik weet het!... Er vallen schillen van mijn oogen... Henri, zij moet weg, vandaag nog... Zij is 't! Graaf d'Esch. Wind je zoo niet op, Godelieve, wat heb je je nu in het hoofd gestoken... Bedaar, lieve, kom tot bedaren... Mevr. d'Esch. Zij is 't! zeg ik je. Zij, juffrouw Dubocq heeft het hoofd van mijn armen André op hol gebracht! Graaf d'Esch. (met opwellende passie in de stem) Godelieve, daar is nu eens niets van aan! Mevr. d'Esch. Hoe weet jij dat zoo beslist? Draag jij kennis van iets dat ik niet weet, iets wat je mij hebt verzwegen? Graaf d'Esch. (zichzelf niet genoeg meester en dat voelend) Neen, lieve, maar wij gaan toch dagelijks met haar om... en wij zouden niets bemerkt hebben! En Annie... Mevr. d'Esch. Annie is een kind nog, laat die buiten de zaak. Graaf d'Esch. Waar zijn toch je zinnen? {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevr. d'Esch. Henri, geloof me, 'k voel het.... Dat is 't wat er broeit... Spreek met haar, ondervraag haar... ik zou niet kunnen... breng haar in 't nauw... Zij moet weg, liever vandaag dan morgen. Graaf d'Esch. Maak je geen kwaad bloed, Godelieve, je hersenschimmen jaag ik wel op den stond terug in het ijle niet waaruit je ze hebt te voorschijn geroepen... Ik zal oogenblikkelijk met André spreken. Mevr. d'Esch. Niet met André! met mejuffrouw Dubocq! Ik zeg je dat ik den vinger op de wonde leg... Zij moet weg, zij moet weg!... Zie op geen geld; vraag haar wat ze aan schadevergoeding ontvangen wil, betaal haar het jaar voluit, en nog een ander jaar daarbij... geef haar geld, bezorg haar een plaats... maar zij moet weg - en dan spreek ik naderhand wel met André. Graaf d'Esch. Godelieve wat.... Vijfde tooneel Vorigen. Frans klopt en treedt binnen. Frans. Het kwartier is om, Mevrouw; ik heb al de bloemen begoten. Mevr. d'Esch. Best, Frans, wil mij naar het lommerhuisje voeren. Graaf d'Esch. Blijf niet te laat buiten, lieve, kijk eens wat vochtige avonddauw onder de oprijlaan! Mevr. d'Esch. Hebt gij juffrouw Dubocq niet gezien, Frans? Frans. Ik zag haar daar even staan praten op het brugsken met mijnheer André en mejuffrouw Annie, die de zwanen voederden. Mevr. d'Esch. Nadat ge mij in 't lommerhuisje zult gevoerd hebben, wil haar dan boodschappen dat mijnheer de graaf zoo aanstonds een onderhoud met haar verlangt te hebben, hier in de hall. Frans. Om u te dienen, Mevrouw. Graaf d'Esch. Vat geen koude, lieve! Mevr. d'Esch. Heb geen vrees. Tot straks! Zesde tooneel Graaf d'Esch. Graaf d'Esch (wandelt zenuwachtig op en neer, papieren op zijn amerikaansch bureau af en toe rangschikkend). Een zieke vrouw... je hebt er al weinig genoeg aan zonder dat ze daarbij de schuit in het riet wil sturen... Waar haalt ze dat nu vandaan?... Henriette en André!... Ze broeit toch rare gedachten uit soms... André en Henriette... Gekheid, onzin!... Wat zou André zich om een vrouw bekreunen? Wanneer zou die zin in hem zijn wakker geschoten? {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} André bidt paternosters en blokt zijn examen... dat is 't kind van mijn vrouw... En Henriette, dat is mijn wijveken... Waar vind ik nog zulke witte voetjes en zulken blanken hals!... En ik zou haar afgeven, haar laten gaan!... Neen, Mevrouw, neen!... Daar zullen we wel een ander wijsje op vinden... Henriette en André!... Praatjes... Maar een standje heeft ze toch verdiend... Waarom mokt ze tegenover mij nu al een heel week... Ba, 't is de eerste maal niet... Zevende tooneel Graaf d'Esch, Henriette Dubocq. Mej. Henriette Dubocq (rondziende of graaf d'Esch wel alleen is.) Wel, deed je me roepen? Graaf d'Esch (een zetel uitschuivend). Zet je, kind, maak het je makkelijk. Henriette. ‘Mijnheer de graaf verlangt met de juffrouw een onderhoud te hebben in de hall!’ Ga je me verheffen tot je officieele bijzit? Graaf d'Esch. Kind, wat ben je in slechte luim! Een fatale dag! Daareven werd ik de les gespeld door mijn wettelijke... Henriette. Wel besteed! Graaf d'Esch. Henriette, waarom mok je nu een week lang? Henriette. Henri, waarom speel je met me nu al een jaar lang? Graaf d'Esch. Kind, wat wil je? Geef ik je niet al wat je hartje verlangt? ‘Speel je met me!..’ Ik hoû van je... ben gek van je... Ik zou je willen... (wil haar zoenen.) Henriette (weert hem af). Mooie woorden, mooie klinkklank, en wat meer?... Graaf d'Esch. Mijn schatje, word je nu boos? Je leeft sinds een week in een naren droom... Wat kan ik doen om mijn kleine poes weer te doen lachen, om haar weer te mogen streelen? Henriette. ‘Een kleine poes!’ ja, dat ben ik voor je, die men aait en streelt en dan van den schoot zet... Maar ik heb er genoeg van... Jij zult nooit weten hoezeer ik je heb lief gehad, jij, mannen, kunt dat niet weten... je waart mooi - je bent het nog - je hebt mij bekoord, betooverd, bedwelmd... je hebt mijn jeugd, mijn argelooze onervarenheid te baat genomen... je hebt me overwonnen door je mooie woorden, door die pracht die mij ontzenuwde, door die weelde waarin ik wegzonk als in een moeras... ik waande me veilig in de armen van een man zooals jij, rijk en machtig... en, boven alles, ik dacht dat jij me minde zooals ik je hartstochtelijk lief had. Graaf d'Esch. Ik heb je nog hartstochtelijk lief! {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Henriette. Neen, Henri, spaar je mooie woorden... Ik ben dezelfde niet meer... de roes is over... de schillen zijn gevallen... de nevel is voor mijn oogen weg; ik zie klaar, vreeselijk klaar... Je vrouw is ziek, je hield van mijn frissche jeugd... en ik had je lief met heel mijn wezen. Graaf d'Esch. Henriette, wist je toch, hoeveel ik van je hoû! Henriette. Maar als je me mint met je hart en je ziel, geef me dan een uitkomst... Dat huichelen wringt me de keel toe... Ik kan niet meer... huichelen tegenover je zelf, tegenover je vrouw en je kinders, huichelen tegenover mijn moederken... ik zeg je dat ik er genoeg van heb... Geef me een uitkomst. Graaf d'Esch. Wees kalm, mijn lieveken, wat wil je dat ik doe? Henriette. Moet ik dat zeggen aan jou? Als ik een man was en ik had een vrouw lief, wat gaf ik dan om al de rest?... Neem de helft van je fortuin en laat ons gaan... laat ons trekken ver van hier waar niemand ons kennen zal, naar Zwitserland, naar Tirol in 't gebergte, naar Cannes, naar Nice waar de citroenen bloeien... Laat ons gaan, wil je? morgen... overmorgen... Graaf d'Esch. Kind, wat vraag je? Henriette (opbruisend). Je vindt mijn tarief te hoog! Mijn beste, de roes is over, ik moet er wat aan hebben... 'k laat niet meer met me spelen, ik ben geen kind meer; (streelend), och kom, laat ons gaan, ik zal je in mijn armen nemen en je weer minnen als een kindje, als bij onze eerste kussen... niemand zal weten dat wij niet man en vrouw zijn... ik zal je minnen, vrij, in het aangezicht van elkeen, zonder te moeten huichelen... ik zal je alle zorgen wegkussen, (kust hem), wij kiezen ons een nestje op den oever aan de blauwe Middellandsche zee, in een tuin met oranjeboomen en minosastruiken... en altijd die blauwe hemel, die zonnige lucht boven onze liefde... en de meeuwen slieren langs de kust, en in 't gebergte bloeien de rozen en zingen de vogels, en bruist de vloed over de rotsblokken... En 'k zal je minnen dat je er dat alles bij vergeet... En ik zal je kinderen schenken, een jongen en een meisje, een kleine Annie, en een kleinen André... Graaf d'Esch. Ik... ik... Henriette. Neen, je beliegt me... je wil maar met me spelen, me bij de hand hebben... maar ik wil een uitkomst... Graaf d'Esch. Laat mij er over denken, ik kom van avond en dan spreken we over dat alles... Henriette. Neen, je komt niet vóór je een beslissing hebt ge nomen... ik wil je niet meer kussen dan onder de palmboomen... Laat ons wegtrekken... voel je niet hoe gelukkig we zullen zijn? {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Graaf d'Esch. Henriette, het kan niet! Henriette. Het kan niet! Het kan niet! Dat is je koele antwoord na een jaar! Het kan niet! En je hebt mij hartstochtelijk lief! Het kan niet! Lafaard! Afschuwelijk mensch! En aan jou heb ik mijn jeugd geofferd. O, ik haat je, ik haat je... Ik blijf hier niet langer... Ik vertrek morgen. Graaf d'Esch. (met verdwaasde stem) Dat wou ik je juist vragen... daartoe liet ik je roepen. Henriette. (fel) Jij wou me weg hebben! Jij liet me roepen... en jij spraakt van liefde... o, alles is huichelen hier... Ik moet daaruit. Graaf d'Esch Niet ik wenschte zulks.. niet ik heb die beslissing genomen... mijn vrouw. Henriette. Mevrouw!... Vermoedt zij iets! Graaf d'Esch. Neen, zij zoekt op een weg waar niets te vinden is... zij heeft zich in 't hoofd gestoken dat jij het hoofd van André op hol brengt... Henriette (voor zich zelf). Wat zou die wraak mij zoet zijn! Graaf d'Esch. En zij heeft mij gelast dat ik je zou overtuigen. Henriette. ...Dat jij me zou de deur uitwijzen met veel betuigingen van eer en dank... En jij hebt gezegd: ‘Tot uwen dienst, mijn vrouwtje lief, ik ga uw bevelen uitvoeren en die juffrouw uit den huize helpen...’ Mijn hoofd brandt, ik vraag me af of jij mal bent, ofwel of ik nog mijn zinnen heb... Wat dacht je? Dat is een eenige gelegenheid. ‘Het katje wordt ouder en wijzer, het speelt niet meer’ maar waarom sprak je dan nog van liefde... Harteloos mensch! Ik veracht je... Graaf d'Esch. Mijn vrouw zei me: ‘geef haar wat ze vraagt: voldoe haar het jaar voluit, nog een gansch schooljaar daarbij, zoek voor haar een uitstekende betrekking.’ Wat wil je meer? Henriette. En ik heb je alles gegeven... Ik spuw op je! Graaf d'Esch. Je hebt nog levenskansen. Henriette. En misschien ook mijn zoete wraak! Graaf d'Esch. Henriette, is dit je laatste woord? Henriette. Wat verwacht je dan van me? Achtste tooneel Dezelfden. De facteur. (Er wordt gebeld. Graaf d'Esch doet zelf open). De postbode. Dag, mijnheer de graaf. Een heel pak vandaag. Graaf d'Esch. Merci. De postbode. Asjeblief, juffrouw. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Juffr. Dubocq. Dank u. De postbode Dag! (af). Negende tooneel Graaf d'Esch, Henriette Dubocq. (Graaf d'Esch schift zijn brieven; Henriette Dubocq heeft er een opengebroken). Henriette Zóó moet ik een mom dragen tegenover elkeen, zelfs tegenover mijn eigen beste moederken. Hoor eens wat zij me schrijft, jij wit-gepleisterd graf! ‘Mijn lieve dochter, Ik dank je uit der harte voor den smaakvollen gemakkelijken leunstoel dien je me op mijn verjaardag hebt laten brengen. Ik bid dagelijks den goeden God voor je geluk en voor het welzijn van de edele menschen die je zoo vertroetelen en waar je 't zoo goed hebt.’ Ik heb een walg van mezelf... Graaf d'Esch (ironisch). Nou, als zelfs je moedertje vindt dat je 't hier goed hebt, wat heb jij dan nog te pruilen? Henriette. Schaamtelooze! Tiende tooneel Dezelfden, Frans. (Er wordt geklopt). Graaf d'Esch. Ja! Frans. Mevrouw laat vragen of er voor haar geen brieven zijn. Graaf d'Esch. Ik breng ze haar wel zelf. (Graaf d'Esch en Frans af.) Elfde tooneel Henriette Dubocq alleen. Henriette Dubocq. (legt zich languit in den leunstoel, den brief van haar moedertje herlezend). Moedertje, moedertje! was ik maar onder je vleugels gebleven, maar ik wilde de wereld zien!... (doet achteloos een tweeden brief open, zit plots overeind). ‘Ik heb je lief, André.’ (Staat recht, herleest) ‘Ik-heb-je-lief-André.’ Alles draait voor mijn oogen... (zit neer). Vijf kleine woordjes behelzend gansch mijn geluk! Hoe is mijn verstand zoo helder? Met André gaat het in één ruk naar het logische einddoel. Daar heb ik ze beide met één greep: goddelijke wraak en verlangde uitkomst... God! En André verlangt liefde... Die illusie moet ik hem geven! Ik zal je minnen, André, omdat ik je vader verfoei en omdat je me hier uit dat midden zult wegbrengen... ‘Ik-heb-je-lief-André!’ O jij, gesloten boek; jij, droomer, met je oogen, waar immer een waas {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hangt... Nooit laat je iemand kijken tot beneden in je ziel... Il zal je minnen, André, je bent jonger dan ik, en je bent mooi.. de min kan ook wel klimmen van de zinnen naar het hart en liefde worden... Waak op, mijn hart, speel kloek je rol, Henriette, je hebt nog levenskansen! Twaalfde tooneel Henriette, André. André. (Schuw doch heftig) Juffrouw... Henriette... Hebt U mijn briefje gelezen... Ik heb de komst van den facteur bespied... Henriette (meesterlijk). Ik heb dat zoo lang van je gehoopt. ik heb je altijd lief gehad! (Zij vallen in elkanders armen en kussen mekaar hartstochtelijk). Dat je mij daar nooit iets van liet blijken! André. En dat jij men ooit hebt hoop gegeven door een blik, een handdruk! Henriette. Ik, André! Een vrouw mag dat niet! En ik, die als gouvernante bij je ouders, bij je zuster... in dienst ben... André. Niet lang meer, Henriette... Ik heb je zoo lief... Zeg me nog dat jij me mint. Henriette. Ik heb je altijd zoo hartstochtelijk lief gehad... Ik heb je bemind van het eerste oogenblik dat ik je zag,... toen je de oprijlaan te paard kwaamt uitgereden en ons groette, je zustertje, Annie en mij, weet je nog? André. En dan heb je mijn dasspeld weergevonden... Henriette. Een hoefijzertje... dat moest geluk aanbrengen, dat heb ik altijd genomen als een voorteeken. André. Mijn lieve Henriette. Henriette. Mijn eenige André! André (ernstig). Wij moeten weg van hier,... morgen, wil je? Henriette. Je bent een schat! En dan sporen we naar het Zuiden, naar de Côte d'Azur, wil je? Ik zal je kussen onder de palmboomen, ik zal je minnen bij mimosas en oranjeboomen... in 't land waar de citroenen bloeien. André. Liefste, morgen vroeg, heel vroeg moet je klaar wezen, je moet je blauw kleedje aandoen en je hoed met witte veer... en dan sluipen we samen weg en reizen we af met den eersten trein, naar het land van onze droomen. Henriette. Je bent een engel! André. En van Nice gaan we naar Venetië en daar hebben we heel ons leven voor ons getwee! Henriette. En voor wie nog? 'k Zal je kinderen schenken, een {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine Henriette en een kleinen André om er mee te stoeien langs de zee... jij met kleine Henriette, ik met kleinen André. André. Hoor ik daar geen stappen? tot straks! (af). Dertiende tooneel Henriette, graaf d'Esch. Graaf d'Esch. Was André daar niet bij je? Henriette. En wat zou dat! Graaf d'Esch. Je speelt dubbel spel! Henriette. Dat mag jij wel zeggen. Wie heeft er mij leeren huichelen. Graaf d'Esch. Dus je bekent? Henriette. Ik beken niets. Graaf d'Esch. Wat had André je mee te deelen? Henriette. Vraag het hem zelf... Neen, ik zal het je zeggen: we zijn het hier nooit zoo roerend eens geweest. Ik verlang te vertrekken; jij vraagt het me omdat je vrouw het wenscht! En nu komt André, zeker onder den invloed van moeders catechismuslessen, mij om hetzelfde verzoeken. ‘Leid ons niet in bekoring’ zie-je! Ik moet dan wel mooi zijn!... En morgen ben je van mij verlost... Graaf d'Esch. Henriette, kun je me weer liefhebben? Vertrek, doch ga niet ver... Schrijf me waar je verblijft, ik... (haar een portefeuille met bankjes aanbiedend). Henriette. Houd dat voor je volgende gouvernante... Je hebt het me zelf gezegd: Ik heb nog levenskansen! (af). Het gordijn valt. Tweede bedrijf (Eenvoudig, smaakvol gemeubeld salon met bibliotheek-bureau: de zitkamer van Juffrouw Dubocq; links deur naar haar slaapkamer. Avond; de lampen aan.) Eerste tooneel Annie, Juffr. Dubocq. Annie. Weet U waarom André zoo opgewonden is van avond, juffrouw? Hij heeft zich geoefend in 't revolverschieten. Juffr. Dubocq. O, was dat André die schoot? Annie. Ja, tweemaal zes kogels en slechts drie buiten de schijf. Wat een scherp oog! Juffr. Dubocq. En wat een vaste hand. Annie. Ik zal aanstonds een vaderons voor hem bidden, ook voor U, en voor papa en mama ook. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Juffr. Dubocq. Doe je dat alle avonden niet, Annie? Annie. Jawel, juffrouw, maar van avond ben ik bang. Juffr. Dubocq. Waarom zou je bang wezen? Annie. Ik weet niet, juffrouw... Goên nacht, juffrouw, tot morgen! Juffr. Dubocq. Goên nacht, Annie! Annie. U zijt aangedaan, juffrouw, net als André. Is er wat? Hebt U misschien slecht nieuws ontvangen van uw moederken! Juffr. Dubocq. Toch niet, Annie. Heeft Mama je niets meegedeeld? Annie. Neen, juffrouw... Is er dan toch wat? Tweede tooneel Juffr. Dubocq, Annie, Mevr. d'Esch. (Sukkelend wordt de deur opengedaan). Annie. Mama! Juffr. Dubocq. Mevrouw! (Beiden ondersteunen haar, leiden haar naar een zetel.) Mevr. d'Esch. Ik kan wel gaan, kind... Dank u, juffrouw... Annie, ga jij slapen, ik wou met de juffrouw even spreken. Annie (weenend). Is er wat ergs, Mama? Mevr. d'Esch. God zal alles op zijn beste schikken.. Goên nacht, kind! Annie (Mama goên nacht kussend). Nacht, Moeken! Nacht, juffrouw! Juffr. Dubocq. Slaap wel, Annie! Derde tooneel Mevr. d'Esch, Juffr. Dubocq. Mevr. d'Esch. Mijn lieve juffrouw, ik verwijt me dat ik tegenover U onrechtvaardig ben geweest, ik geloof dat ik lichtvaardig een ongunstig oordeel over u heb geveld. Daarom wou ik u vergiffenis vragen. Juffr. Dubocq. Mevrouw! Mevr. d'Esch. Het doet mij leed het besluit te moeten nemen dat mijn man u heeft meegedeeld. U zijt steeds een godsvruchtige, voorbeeldige opvoedster voor mijn dochter geweest. Juffr. Dubocq. Dank u, Mevrouw! Mevr. d'Esch. Doch de duivel bedient zich soms van heilige vaten. God laat zulks toe voor onze loutering, voor ons aller heil, ofschoon het ons soms moeilijk valt de inzichten der Voorzienigheid te doorpeilen... De wegen des Heeren zijn wonderbaar. Juffr. Dubocq. En God is bewonderenswaardig in al zijn werken {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevr. d'Esch. Wel de Heilige Schriftuur nagesproken, mijn kind... Wat een verlies voor mijn huis dat ik u moet laten gaan... Doch 't is voor een hooger goed, u zult mij begrijpen... Als ik alles samenbreng is het mij klaar dat André op u zijn zinnen heeft gezet, dat hij eens zal uitbreken, en plots, zooals hij in alles te werk gaat, zijn zin zal willen hebben. U zijt te verstandig en te welopgebracht om niet in te zien dat dit niet zijn kan, en dat dit mijn man en mij in een onmogelijken toestand zou brengen. Juffr. Dubocq. Ik begrijp u volkomen, Mevrouw. Zoohaast mijnheer de graaf er van repte, heb ik hem zelf voorgesteld morgen, zoo noodig vandaag nog te vertrekken. Mevr. d'Esch. Engel van een kind, laat mij u omhelzen. Juffr. Dubocq. U houdt te veel van mij, Mevrouw. Mevr. d'Esch. Kan ik ooit genoeg houden van iemand die twee jaar lang in mijn huis een toonbeeld is geweest van vreeze Gods, die mijn dochtertje heeft voorgelicht in wetenschap en in wijsheid, die zich nu opoffert om een gevaar af te keeren dat hangt boven het hoofd van mijn zoon... Ik zal u volgen waar u ook gaat... Schrijf me waar u zijt en verblijft en reken op mijn steun waar ik u helpen kan. Juffr. Dubocq. U zijt wel goed, Mevrouw. Mevr. d'Esch. Goên nacht, mijn kind, tot morgen. God zegene en beware u. Hij weze met u op al uw wegen! Juffr. Dubocq. Dank u, Mevrouw. Zal ik u leiden tot aan uw kamer? Mevr. d'Esch. Neen, laat me, het gaat wel. Goên nacht. Juffr. Dubocq. Wel ter ruste, Mevrouw! Vierde tooneel Juffr. Dubocq alleen. Juffr. Dubocq. (Kijkt haar na, komt dan terug). Ik kan niet meer! (Zit neer). Huichelen, altijd maar huichelen, en je hart voelen branden, je ziel voelen verschroeien! Ik lieg niet meer, ik lieg niet meer! Ik lieg niet meer!... tot morgen nog... Slapen... vluchten... en vrij zijn!... Leven in het licht... vrij en openlijk, zonder schande, zonder schaamte... Niet in de zonde, in de zon!... We trouwen, hij en ik... ik zal rijk zijn en een titel voeren... Maar daar zegt mij iets, dat de vrucht van de leugen ook leugen zijn zal... kon ik het afschudden... Weg daarmee, ik moet niet meer liegen... Mijn reiszakje gereed maken... zoo klein mogelijk, ik wil geen herinneringen aan 't leven hier... slapen... neen slapen kan ik niet, mij wat te ruste leggen... en te vier uur gereed zijn... En dan schud ik het {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} stof van mijn kleeren,.. dan leg ik de oude Eva af... Vluchten en vrij zijn!... (Zoekt in haar bureau, scheurt papieren, legt andere in het reiszakje). Arme Mevrouw, bedrogen door je man, belogen door je zoon, belogen en bedrogen door de opvoedster van je dochter... De strijd om een plaatsje in de zon is hard, voor ons vrouwen bizonder... Wij moeten vertrappen om niet vertrapt te worden... Morgen tref ik het doel... De oogst is rijp voor mij, morgen neem ik de sikkel... Als ik rijk en machtig en gelukkig ben, zal ik ook goed worden en boete doen... Morgen heb ik een uitkomst... morgen... Vijfde tooneel Juffrouw Dubocq, graaf d'Esch. (Zonder kloppen, op zijn muilen, komt graaf d'Esch plots binnen, zonder gerucht.) Juffr. Dubocq (verschrikkend). Kun je niet kloppen? (Zich hervattend, sarcastisch). Wat heeft de heer graaf zich in het hoofd gestoken dat hij, op zijn muilen, bij het aanbreken van den nacht, op de kamer der juffrouw gouvernante ongevraagd komt binnenvallen? Graaf d'Esch. Henriette! Henriette. Ik heet juffrouw Dubocq... Ik heb u niet toegestaan mij te komen storen. Ik heb niets gemeens meer met u... Wat komt u hier maken... Graaf d'Esch. (Het over een anderen boeg gooiend). Wees niet boos, kind, ik kom je helpen inpakken. Henriette. Je verbaast me. Je zag er zoo onverkwikt uit en nu plots zoo luimig? Graaf d'Esch. Waar heb je mijn brieven gelegd? Je bent wel in staat die hier achter te laten opdat mijn vrouw die zou vinden. Henriette. Die heb ik verbrand, schurk. Denk je dat ik voor Mevrouw niet meer eerbied heb dan jij! Graaf d'Esch. Waarachtig! Je hebt dien eerbied tot het uiterste gedreven. Je hebt haar geholpen zelfs in 't vervullen van haar plichten van staat... vervangen, wil ik zeggen... Henriette. Henri! Graaf d'Esch. Ik heb niets gezegd... Neem je die mooie zijden kousen ook mee waar je zooveel van hield? Henriette (werpt ze in een hoek). Weg daarmee!... Maar wat kom je nu hier uitvoeren? Maak je weg... je speelt me gaarne kwijt, wees gerust, je komt goedkoop van me af, ik zal de kat niet de bel aanhangen. Graaf d'Esch (zit neer, ernstig, steekt een sigaret op). Henriette, er is iets dat me knaagt... Er hangt een onheil boven mijn hoofd boven mijn huis... je gaat weg zonder vaar noch vrees, zonder {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} onrust... ik zie geen vlam van wraak in je mooie oogen... Die vreeselijke kalmte, die schijnbare berusting drukken zwaar op mijn hersens... de lucht is mij zwoel om inademen... er broeit iets rondom mij dat ik niet vermoed... ik stik er in... Wil je mij je houding verklaren? Henriette. Wat moet ik je verklaren... Ik heb genoeg van je liefkozingen, ik walg van je kussen, van me zelf... ik vraag je een uitkomst, je geeft er me geen. Je zegt me: ‘Ga, je hebt nog levenskansen’, ik ga! Graaf d'Esch. Waarom je wanhoop eerst, je smeeken, je fleemen dat ik met je mee zou gaan? Dan, nadat je met André zijt samengeweest, je berusten... je bent gevallen als een deeg; welke wind heeft daarover geblazen? Henriette. Ik heb nog levenskansen. Graaf d'Esch. Henriette! (nader tredend). Henriette. Laat me... ik heb je niet geroepen... je walgt me. Graaf d'Esch. Luister, Henriette... Beloof me dat je me zult schrijven... Ik zal je komen opzoeken waar je wilt... Ik zal doen wat je zegt... Ik zal de helft van mijn fortuin meebrengen... en we bouwen samen een nestje in het verre Zuiden. (Geklop). Graaf d'Esch (fluisterend). Wie daar? Henriette (ongerust). 'k Weet niet... duik je... daar, in de slaapkamer! (Er wordt opnieuw geklopt). Graaf d'Esch. Doe open! (verdwijnt). Zesde tooneel Henriette, André. Henriette (de deur openend, André in de armen vallend met overdadige zoenen). Mijn engel, mijn schat! mijn eenige André! Kon je je hart niet bedwingen? Moest je me nog goên avond kussen eer je slapen gingt? André (haar zoenen beantwoordend met wantrouwen). Mijn liefste!... Maar was hier niemand? Henriette. Neen, ik alleen! André. Ik meende dat ik hoorde praten. Henriette. Ik praat soms luidop, mijn lieveling, dat is een van mijn hebbelijkheden waaraan je je zult moeten wennen. André. En die tabaksgeur! Henriette. Rooken doe ik ook al, doch slechts nu en dan... ik heb daareven in mijn lade nog een sigaret gevonden en heb ze aangestoken... Houd je niet van een vrouwtje dat rookt? {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} André (niet overtuigd). Dat is mij om het even. Ben je klaar? Henriette. Zooals je ziet; nog een lapje en een pakje bij mekaar zoeken en ik ben reisvaardig. André. Je moet wat rusten, Henriette, je kan zoo niet heel den nacht doortobben en morgen te vier uur weggaan... je mag je niet vermoeien. Henriette. Hoe durf je spreken van vermoeienis! Hoe zou ik slapen kunnen als slechts nog één nacht me scheidt van jou, van mijn, van ons geluk! André. Mijn liefste Henriette! Mijn klein lief kindje dat ik zoo hartstochtelijk zal beminnen... Henriette. O, ik ken je, ik voel dat je me boven alles bemint... Jij doet nooit iets ten halve... jij zult niet met me spelen... je zult me altijd minnen... André. Henriette! Henriette. Alles schijnt me nog zoo nieuw... ik moet mijn oogen sluiten om aan mijn geluk te kunnen gelooven.... Zoo plots, zoo overweldigend is dat alles over me gekomen... Ik was een arm weesje, zoo eenzaam, o zoo eenzaam!... Jij komt en mint me en gaat recht op het doel af, zooals je in alles doet... Is het wel waar dat we morgen naar Nice gaan, dat we zullen trouwen en heel ons leven samen gelukkig zijn? André. Nice... trouwen... En samen heel ons leven gelukkig zijn... En wee hem, die zich wil stellen tusschen u en mij... (haalt zijn revolver te voorschijn) je weet, ik mis nooit mijn schot. Henriette. Doe dat leelijke ding weg, André! Wie zou er opduiken tusschen u en mij... morgen zijn we weg, ver weg, vrij! (Merkt dat de deur van haar slaapkamer slechts tegen staat, doet ze toe). Wie zou er... André (onstuimig). Je verduikt me iets. Daar is iemand.. daar is een man in je slaapkamer... (doet de deur open, treedt binnen) Henriette André! André! (Men hoort een schot, een gil!) Henriette, André, vermoord je vader niet! André (duwt ruw Henriette weg, loopt wild buiten). Graaf d'Esch. (komt stervend in de deuropening van de slaapkamer gekropen). Ik vergeef je, André, ik moest boeten... Henriette, heb je nu een uitkomst? Het gordijn valt. Antwerpen, 16 Januari 1920. Jozef Simons. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mei Ik liep eens door de wei in de Mei; de kindren waren blij in de wei,! en dansten in een rij frisch en blij, en zongen in de wei luid en vrij een liedje van de Mei. Met hun bei- de handen in de zij dansten zij in wijde ronderij mij voorbij... Ik liep daar door de wei frisch en blij, en ik vermeide mij in die Mei. Op een gestorven vogelken Dof met een plof- je op den grond viel 't vogelken... arm vogelken... dood op den grond... Het trok met zijn kop- jen nog nauw éénen keer, het bekje ging even nog op en nêer; krampachtig trok het zijn borstjen: en dood lag het vogelken, dood op den grond... arm vogelken... {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat vliegt ge, och oude, nog heen en weêr, en roept en piept of het nog eenen keer weder zou piepen? Ge dacht dat het sliep; doch neen het is dood; uit de goot viel het dood op den grond, arm vogelken dood.... Dom Gregorius de Wit, O.S. B {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bloei 1. II De bladen liggen voor me, de bladen, die ik volschreef eenige maanden geleden, die ik begon op mijn vijf-en-dertigsten verjaardag, dat is nu... laat eens kijken... dat is nu zeven maanden geleden. Ik lees ze door en ik kijk er naar: soms glijden mijn handen er streelend overheen en ik glimlach. Het is zoo grappig en quasi-ernstig geschreven. Het is wel een vrouw van vijf-en-dertig jaar, zooals ik in den aanvang tragicomisch vaststel, maar o, wat is die jong! Het lijkt me of ze een andere is dan de vrouw, die ik nu ben, een heel andere en daarom kan ik het gerust zeggen, zonder dat het me belachelijk lijkt; wat was die vrouw trouwhartig en naïef... Ik ga door de mooie kamers van ons mooie huis en tracht dezelfde te zijn, uiterlijk althans; ik draag dezelfde kleeren en schijn ook dezelfde stem te hebben, denzelfden glimlach en denzelfden blik, maar mijn hart is zoo zwaar, het is of er iets bevroren is binnen in me en de volle warmte van den blijden zomer wil dat niet doen smelten. De rijke zomer... nu zou het eigenlijk de zomer van ons leven moeten zijn. *** Hoe is het eigenlijk gekomen? En hoe heb ik het allemaal kunnen aanvaarden? En hoe is er ondanks deze ontzettende gebeurtenis uiterlijk niets veranderd in ons leven? Het is heelemaal vanzelf gegaan, het is heel natuurlijk gekomen, zooals groote schokken en gebeurtenissen dikwijls doen. Ik was met Henri naar den schouwburg geweest: Joseph bleef in Amsterdam. 's Nachts had ik geschreid, ach om zoo 'n onnoozele reden; om een van die redenen, waarom vrouwen haar hart bezorgd achten en bijna haar geweten bezwaard. Den volgenden dag kwam Joseph niet thuis en daags daarna ook niet. En den daaropvolgenden dag was ik doodelijk ongerust, op {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} kantoor wisten ze van niets: ‘Mijnheer was naar Amsterdam gegaan, voor zaken, zooals altijd...’ Toen in mijn angst, niet wetend wat te doen, in Krasnapolsky waar hij steeds beweerde te logeeren was hij niet geweest, telefoneerde ik Henri, die dadelijk kwam. Het viel me even op, dat ik hem die week zoo weinig had gezien; nu waren er een paar dagen over ons schouwburgbezoek heengegaan. Het was echter het oogenblik niet om koel of waardig of op een afstand te doen, zooals ik me plechtig had voorgenomen: ik was radeloos van angst, dacht aan een ongeluk en deed mezelve de vreeselijkste verwijten. ... Dat kwam ervan uit tijdverdrijf te flirten en spanning te verwekken en emoties te zoeken. Dat was de straf, zooal niet voor ontrouw, dan toch voor het zachtjes tornen aan een heiligen band, voor het lichtzinnig tijdverdrijven en het behagen vinden in den bijna dagelijkschen omgang met een man, die niet mijn echtgenoot was. Er was een ongeluk gebeurd, er moest een ongeluk gebeurd zijn, en terwijl ik me amuseerde en mijn gedachten mijlen ver van hem wijlden, was er Joseph God weet wat overkomen. Natuurlijk zeide ik dat niet tegen Henri, maar er moet iets van in mijn stem geklonken hebben en in mijn angstige klacht: Henri haalde de schouders op. - Joseph zal straks wel thuiskomen, hij is zeker ergens opgehouden, heeft je een telegram gestuurd, dat vermist is. Als er iets bijzonders was zouden ze het immers op kantoor weten; hij is eenvoudig een dag langer gebleven. - Twee dagen langer... Nee, neen heusch niet. Ik voel, dat er iets gebeurd moet zijn... Ik kan onmogelijk nog een heelen nacht hier in angst blijven zitten zooals den vorigen. Ik ga naar Amsterdam. - Kom Gusta, wees nu toch wijzer. Het is bijna zes uur: straks komt Joseph eten; wat moet hij in 's hemelsnaam denken als je zoo 'n spektakel maakt en er maar dadelijk op uit bent getrokken om hem op te sporen. Een ongeluk is er niet gebeurd, dan zouden we het zeker al lang weten. Het is een specifiek vrouwelijke kwaal om zich daarover van streek te maken. Ondanks mijn overspanning voelde ik, dat hij opzettelijk onaardige dingen zegde om me te ergeren en daardoor tot mezelve te doen komen, zooals men een opgewonden kind beknort al is het niet stout, en ik moest toch nog even glimlachen om de goede bedoeling. - Henri, je weet heel goed dat ik anders niet zenuwachtig of opgewonden ben, maar nu voel ik dat er iets gebeurd is... {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zeide niets, keek me aan met dien vreemden blik van eenige dagen te voren en beval na een oogenblik kort en krachtig: - Goed, dan zullen we wachten tot zeven uur, en als hij dan niet thuis is, ga ik naar Amsterdam, ik alleen natuurlijk. Doe alsjeblieft geen domme dingen, politie waarschuwen of zoo. Ik zal je vanavond nog intercommunaal opbellen. *** En om elf uur, toen ik den heelen avond meer dood dan levend bij den haard had gezeten, als Jenny's goede raad en hartelijke bezorgdheid niets gebaat hadden, en ik zelfs niet meer heen en weer kon loopen zooals daags te voren, werd ik opgebeld: Amsterdam dringend. Henri's stem had den rustigen klank van altijd... Het was niets, zie je wel... Een lichte ongesteldheid en daarom was hij bij vrienden gebleven... Ze hadden me een kaart geschreven... Zeker niet terecht gekomen... een verkeerd nummer of zoo... Erg dom niet even te telegrafeeren... erg dom, ja... Joseph was veel beter... Morgen kwamen ze samen. Goeden nacht hé, tracht nu maar lekker te slapen... O, die herademing, die bevrijding, de verlossing na al die uren van spanning en zelfkwelling. En toch was er diep in me een gevoel, of het niet waar was, of er iets anders achter stak. Dien nacht sliep ik loom en zwaar aan één stuk door, maar den volgenden morgen werd ik wakker, onnatuurlijk vroeg, en zooals in tijden van groote zenuwachtigheid gewoonlijk het geval is, met aanstonds, vóór het volledig bewustzijn tot me keerde, het besef dat er iets onaangenaams was. Toch was ik nog niet opgestaan toen Jenny kwam tikken. - Ja, ik kom dadelijk. Ik had hooren bellen en daarna Henri's stem; toen wist ik, dat ik gelijk had gehad, van den aanvang af. Ik kon bijna mijn pantoffeltjes niet aan krijgen en mijn peignoir bleef overal haken, eerst met den kraag aan den kapstok, dan met een armsgat aan het bed. Het ging niet vooruit, ik kon zelfs niet vlug de trap af; alles was zwaar en ik zelve zoo loom en onhandig. Toch voelde ik volstrekt geen angst meer, of beter ik was er me niet van bewust angst te hebben. Henri stond bij het raam in de huiskamer en het eenige wat duidelijk tot me doordrong was een groote rust nu ik hem zag. - Wat is er gebeurd? vroeg ik kortaf. Toen begreep hij, dat er niet omheen te draaien viel. - Het is Spaansche ziekte, Guus, en het is nog al erg, maar hij is {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} niet dood, anders zou ik het je natuurlijk zeggen. Wil je meegaan? Ik ben met den eersten trein gekomen. Ga je maar aankleeden, ik zal alles straks wel vertellen; gevaar is er eigenlik niet bij. Dit vreeselijke ‘gevaar is er niet bij’ deed me meer goed dan allerlei protestaties en beweringen. Ik voelde hieraan dat hij de waarheid sprak en het ergste geleden was. Het ergste geleden... hoe blijgeloovig is ons arm menschenhart. Ik kwam toch gauwer klaar dan ik gedacht had: mijn city-bag stond al gereed, daags te voren in mijn radeloosheid ingepakt. Henri, die per taxi van het station was gekomen, had deze wijselijk laten wachten en we hadden nog ruimschoots den tijd om te ontbijten. Hij vertelde het zoo rustig mogelijk. Op de beurs had Joseph zich al niet lekker gevoeld, was toen met een zijner handelsvrienden meegegaan en daar 's avonds onpasselijk geworden. Op aandringen van Mevrouw bleef hij er slapen, dienzelfden avond dat wij naar ‘De Rechte Lijn’ waren gegaan, en 's anderdaags vonden ze hem doodziek... Denzelfden avond dat wij naar ‘De Rechte Lijn’ waren gegaan: ik dankte God toen het Indisch souper te hebben afgeslagen... - Konden ze mij dan niet dadelijk waarschuwen?... Waarom lieten ze niets weten?... Waarom hielden ze hem bij zich aan huis?.. Spaansche ziekte is immers zoo besmettelijk? En waar is hij... nog altijd bij die menschen?... Wie zijn het? Ik moet ze toch van naam kennen?... Hoe wist jij dat Joseph daar kon wezen?... Hoe kwam je er gisteren avond achter, zoo laat nog.... Wat een last voor die vreemde menschen!... Zouden we hem nu kunnen vervoeren?... Maar ik moest eten, willen of niet, en nog een kop thee drinken. Henri kalmeerde me door zijn autoritair optreden: ... God, wat een soesa maakte ik om zulke kleinigheden... Nou, die last was zoo groot niet... Iemand die onverwachts ergens ziek werd... dat kon iedereen overkomen... vooral in deze tijden... Maar blij zijn, dat het nu zoo goed afliep... Ik dacht aan mijn schoonzuster, en een onzer jonggetrouwde neven en een lief jong vriendinnetje, allemaal in de laatste maanden gestorven aan die afschuwelijke epidemie, waarvan men beweert, dat ze meer slachtoffers maakt dan de oorlog tot nu toe gemaakt heeft... *** Toen we aan het Centraalstation in Amsterdam afstapten trof het me opeens, dat Henri weer mee was gegaan. Ik had het tot nu toe zoo natuurlijk gevonden, dat ik er niet over gedacht had. - Zeg, wat laten wij jou heen en weer sjouwen! Wat zei Joseph {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} gisteravond toen hij je zag?... Zie je wel, dat ik gisteren met je mee had moeten gaan... - Nou, Joseph was blij natuurlijk, maar vond dat ik je dienzelfden avond niet verder ongerust moest maken en de luidjes vonden het ook aardig... Ik ken Mevrouw toevallig, vroeger van uit Deli... - O, zuchtte ik opgelucht, dan vind ik het zoo erg niet. Ken je Mijnheer ook? Wat zijn 't voor menschen?... Toch dom dat ze me niets lieten weten... Maar Henri bezit de bijzondere eigenschap, niet te reageeren als een bemerking hem niet bevalt maar dan plotseling tot iets heel anders over te gaan, wat je volkomen in beslag neemt. - Ja dadelijk, loop nu door. Wacht, waar heb ik de kaartjes?... Een kwartier later stonden we stil voor een bovenhuis in een rustige straat, ergens in de buurt van den Willemsparkweg. Henri belde, een slonzig dienstmeisje kwam tamelijk vlug opendoen, ik wilde binnengaan, maar toen ik op den drempel stond aarzelde ik even. Het was of er een looden mantel op mijn schouders werd gelegd; ik wilde het meisje iets vragen, maar mijn lippen weigerden en terwijl Henri den chauffeur betaalde bleef ik staan en wachtte. Nu is het of ik mezelve mijn heele leven op den drempel van dat bovenhuis zal zien staan, in den zonnigen voorjaarsmorgen, in die mooie rustige wijk van het woelige Amsterdam; of ik mijn leven indeel in twee tijdperken, niet toen ik jong was en daarna, niet toen ik een meisje was en later een getrouwde vrouw, maar: toen ik nooit dat huis had gezien en toen ik den drempel ervan heb overschreden. Henri nam mij onder den arm, duwde me zachtjes de vestibule in en liep me toen vóór de trap op. Op de overloop, aan den ingang van een mooie suite, erg licht en luchtig gemeubeld, maar met veel zware gordijnen overal, stond een jong vrouwtje in een donkerrood zijden kimono, het haar op z'n Japansch, hoog opgemaakt met gouden naalden er in, fraaie muiltjes aan de bloote voeten en zeer veel juweelen in oorbellen en ringen. Ze bezat een lief gezichtje, zooals Indischen dikwijls hebben: breede lippen, een plat neusje, uitstekende jukbeenderen, en toch een zeker charme; haar stem had de vreemde mengeling van zangerigheid en scherpte, die de halfbloed eigen is. - Zoo, zeide ze met een gedwongen lachje, zijn jullie daar? En je hebt Mevrouw meegebracht. Dat is maar goed. Mevrouw zal erg geschrokken zijn, ja? Kassian, die arme Mijnheer van Ovezande zoo erg ziek, ja? Zoo op eens. Doch Henri maakte er gauw een einde aan: {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mevrouw van Ovezande, Mevrouw Dooyens. Is de dokter er geweest? - O ja, 't is veel beter. En de zuster is even uitgegaan dezen morgen ja, en ik ben daar gebleven. Wil Mevrouw niet wat gebruiken Kassian, die arme Mevrouw... Ik stond verbluft en versuft. - Waar is Joseph? - Kom, zei Henri, ga mee naar boven. O blijf maar, ik weet den weg. - Henri, zei ik nog even verlegen tegen hem, je speelt hier zoo den baas, dat doen ze in Holland heusch niet, bij ons thuis is dat natuurlijk goed... - Och wat, glimlachte hij op de trap tegen me, Minnie en ik we kennen elkaar van vroeger... In een te weelderig ingerichte slaapkamer, in een breed bed met zware geelzijden gordijnen, in kussens en lakens, waar meer kant aan besteed was dan aan onze heele linnenkast, lag mijn arme man, zoo bleek, zoo ziek, zoo afgevallen in die paar dagen, of hij nooit meer de oude zou worden. Mijn hart bonsde, mijn slapen klopten, ik boog me over hem heen: - Joseph, mijn arme jongen, ik wist niet eens waar je was... Hij opende de oogen, glimlachte even flauwtjes, toen kwam er een onrustige uitdrukking op zijn gelaat: - Dag Guus, 't is al veel beter... je had niet hoeven te komen... over een paar dagen ben ik weer thuis... - Maar Joseph... De verpleegster, die bij het raam zat, kwam naar me toe. - Mijnheer is veel beter, maar mag zich niet vermoeien: U moet vooral niet te veel praten of vragen. Ze had een lief oud gezicht met veel rimpels om de oogen, of ze haar heele leven slaap tekort was gekomen, een groote stalen bril op en ze sprak heel gewoon, zonder fluisteren. Ik was zoo blij, haar hier te vinden, dan hadden die mooie Mevrouw in haar roodzijden kimono en het slonzig dienstmeisje zich toch niet veel met Joseph moeten bemoeien. Den geheelen dag bleven we daar, 's middags kwam de dokter nog eens, vond den toestand nog wel zorgelijk, maar toch aanmerkelijk beter, en verklaarde een paar maal, dat ik als ik soms thuis moeilijk gemist kon worden, gerust naar Den Haag terug kon gaan. Joseph had dit ook in den loop van den dag al eens beweerd en Henri had me aan de koffietafel, die voor hem en mij in de serre gedekt was, gevraagd: {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat doen we nu verder? - Jij kunt doen wat je wilt, maar ik blijf natuurlijk hier. We kunnen in 't American Hotel gaan eten en een kamer voor me nemen. Mevrouw Dooyens zal misschien liever hebben dat de pleegzuster blijft waken, dan ik. Wat een last voor die dame. Is Mijnheer niet thuis? - Ze is weduwe en ze verhuurt kamers; trek er je dus niets van aan, het is met geld goed te maken. Wou je heusch niet liever naar huis gaan? Er was een algemeen streven om mij, Joseph's vrouw, hier weg te krijgen: het kwam van Henri, van de verpleegster, van den dokter. Er was iets vreemds in dit huis, in Henri 's manier van bestellen en optreden. En hoe kwam Joseph hier?... Ik was blij toen ik weer bij zijn bed zat in de te rijke slaapkamer en toch verlangde ik heimelijk naar het oogenblik, dat het middagmaal een voorwendsel zou wezen om hier weg te komen. 's Avonds in het hotel, waar we gevraagd hadden afzonderlijk bediend te worden, kwam alles voor den dag. Ik had Henri zoo in het nauw gedreven, dat hij er zich niet meer uit kon redden, misschien ook maar beter vond om uitleg te geven, aangezien ik vast besloten scheen in Amsterdam te blijven en me niet om den tuin te laten leiden. Er bestond geen Mijnheer Dooyens, misschien had er nooit een bestaan: Dooyens was, meende hij, haar meisjesnaam. Mevrouw Minnie had in Batavia een zeer zonderlinge reputatie genoten, was sedert twee jaar, na van haar man heengegaan te zijn (een bruut onder ons gezegd, ze had gelijk dat ze van dien kerel weg wilde) in Amsterdam woonachtig, verhuurde kamers, bij voorkeur aan Indischen op verlof... - Hoe kwam Joseph daar? Was hij met haar in relatie? Henri stond op en begon heen en weer te loopen. - Jij maakt van die gevolgtrekkingen, die kant noch wal raken, begon hij plotseling ongewoon kregel. Het is gegaan zooals ik je vanmorgen thuis gezegd heb. Een van de lui heeft hem van de beurs mee genomen naar zijn kamers, die woont bij Minnie... bij Mevrouw Dooyens, en daar werd hij te ziek om weg te gaan. Trouwens het was ook gewaagd... - Hoe wist jij dan gisteravond dat Joseph dáár was?... Waarom was je zoo geprikkeld niet alleen van de week, maar ook reeds voor veertien dagen, omdat Joseph telkens in Amsterdam overbleef. Ik waardeer natuurlijk je bedoelingen, maar je kunt het jokken nu wel opgeven... - Beste Gusta, ik begrijp je niet. In plaats van je te verheugen, dat je man buiten gevaar is... Ik verzeker je... {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} - Verzeker liever niets, we staan voor feiten... - Voor heel gewone en heel verklaarbare feiten. Dat Mevrouw Dooyens nu toevallig een beetje eigenaardig soort is, is voor jou geen reden de zaken anders op te vatten, dan ze zich hebben toegedragen... Je bent geschrokken en overspannen, natuurlijk... Ik zal niet ontkennen dat Joseph er wel meer kwam, bij vrienden, die daar woonden... Ik geloof eigenlijk dat er nogal gespeeld werd... dat zit er bij de Indischen een beetje in. Ik keur het af: veroordeelen kun je het natuurlijk niet als je zelf geen liefhebber bent. - Mijn beste Henri, je weet heel goed, dat Joseph nauwelijks een schoppenboer van een klaverenvrouw kon onderscheiden. Ik verwijt jou ook immers niets, o neen, alleen... En terwijl ik hem strak aankeek en zelf niet geloofde wat ik zeide, maar het mede aanhoorde alsof een vreemde sprak, gingen mijn koele woorden door de kamer: - Joseph komt daar sedert meer dan een jaar iedere veertiendagen, nadat hij op de beurs klaar is. De zaken van den anderen dag zijn een voorwendsel om 's nachts over te blijven. Jij wist het en je had eerlijker gedaan het mij te zeggen. Hij schrok, wilde protesteeren, maar mijn kalmte ziende en misschien den smadelijken glimlach om mijn lippen, stotterde hij: - Hoe wist je dat, Gusta? - Ik wist niets, maar nu weet ik het. Het was dood-doodstil in het kleine gezellige vertrek. Van achter de gesloten deuren klonk het geroezemoes van de table d'hôte, en door de vensters het drukke ringking, het schuiven der electrische trams op het Leidsche plein en het zoeven der auto's. - Gusta, je praat zonder één enkel bewijs. - Ik heb geen bewijzen noodig. Hij merkte zelf niet, dat hij zich telkens tegengesproken had, en ook al had ik me daar geen rekenschap van gegeven, toch wist ik nu alles met die heldere klare zekerheid, waarmede we soms dingen weten, die op een afstand gebeuren, waarvan we nooit iets vermoed hebben, waaraan we nooit hebben gedacht, waarvan de mogelijkheid niet in ons zou zijn opgekomen, maar aan wier wezenlijkheid we op een gegeven moment geen oogenblik twijfelen, al lijken ze nog zoo onwaarschijnlijk. Ik was zoo vreemd, zoo vreemd inwendig. Ik voelde geen groot verdriet, en geen weerzin en geen schrik; misschien had de angst der laatste dagen me op iets vreeselijks voorbereid en de rampen die we verwachten treffen ons niet, of ze treffen ons anders dan we gedacht hadden. Toen keek ik naar Henri en hij viel door de mand. Het liegen is {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn fort niet en hij had het den heelen dag zoo slecht gedaan: er stonden twee dikke tranen in zijn oogen, hij kon die niet wegmoffelen en probeerde het ook niet, maar nam zijn zakdoek en veegde ze af. Ik begreep hem. Henri heeft dit alles geweten al sedert maanden, misschien al sedert het begin van zijn verlof. Had Joseph hem vertrouwelijke mededeelingen gedaan of had hij zelf zijn gevolgtrekkingen gemaakt na eenige los daarheen geworpen woorden: dat zullen ze mij niet zeggen noch hij noch mijn man... En we waren vrienden geweest, goede trouwe vrienden, maanden lang, zonder iets dat onze genegenheid vertroebelde, tot dat ik me begon ongerust te maken. Tot dat allerteerste, het geweten van een eerlijke vrouw zich begon te verzetten, heel zacht en heel bescheiden, tegen de mogelijkheid van iets, wat niet heelemaal goed en recht zou kunnen wezen. En intusschen had de man, die voor me stond, die van me hield, zooal niet met liefde dan toch met meer dan gewone genegenheid, gezwegen uit eerlijkheid, gezwegen over de ontrouw van mijn echtgenoot om mijn rust niet te verstoren, om zelfs in schijn niet te profiteeren van mijn ongeluk en alleen dien éénen avond, dien avond toen vreemden gemeend hadden iets anders tusschen ons te zien dan vriendschap, dien avond dat wij naar ‘De Rechte Lijn’ waren geweest en samen stil en rustig bij het vuur hadden gezeten, terwijl hij wist, dat Joseph als naar gewoonte bij een andere vrouw was, dien avond had hij heel zacht voorzichtig mijn oogen gekust, misschien met de bede dat ze voor altijd gesloten mochten blijven... ... Of misschien was er toch diep in hem de heimelijke wensch, dat ik ze mocht openen... Wie peilt ons hart, wie kent er de juiste drijfveeren zelfs van onze edelste bedoelingen? Wij zelve zeker niet. Toen stond ik op, ging naar hem toe, nam zijn beide handen in de mijne en streelde die zachtjes: - Jij hebt altijd in alles goed gehandeld, Henri, en het is gelukkig, dat ik hier nu tenminste niet alleen sta... *** Sindsdien ga ik door ons huis als een vreemde en verwonder mij alleen daarover dat niemand het bemerkt. Joseph is betrekkelijk vlug hersteld, met Spaansche ziekte is het gauw er op of er onder, en we zijn naar huis gegaan. Mevrouw Dooyens heb ik niet meer gezien. Henri sprak geruimen tijd alleen met haar dien eersten avond, 's nachts bleef ik met hem bij Joseph waken, terwijl de verpleegster haar rust nam, en de geldelijke aangelegenheden heeft Henri geregeld. Ik was betrek- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk onverschillig, deed alles met het koude gevoel dat de plicht gebood, ging naar huis toen Joseph aan 't beteren was om daar alles in orde te maken, en daags daarna kwam mijn man met Henri en de verpleegster per auto thuis. Een goede maand nadien had ons leven zijn gewonen gang hernomen en ging Joseph weer geregeld naar kantoor. Wij spraken nergens over en brachten nergens verandering in, alleen schenen de zaken in Amsterdam minder belangrijk te zijn, want Joseph liet dikwijls den procuratiehouder in zijn plaats gaan, en als hij er nu zelf beslist heen moet komt hij 's avonds weer terug. Nu gaan en komen de dagen en zijn eindeloos lang en hopeloos eentonig. Henri komt veel, bijna dagelijks: eerst meende ik, dat zijne bezoeken wat zouden verminderen, omdat er immers voor een vrouw gevaar schuilt in den dagelijkschen omgang met een anderen man als haar eigen geluk verstoord is, maar sinds wij beiden hebben uitgesproken wat tusschen Joseph en mij ligt, hebben wij nooit den prettigen toon en de rechte ongedwongen vertrouwelijkheid van vroeger teruggevonden. Henri is in ons gezin niet de gevaarlijke ‘trooster’ maar de welkome afleiding, die het herhaalde tête-à-tête tusschen Joseph en mij voorkomt en mijn man dringt nu meer op zijn bezoeken aan dan ik. En als ik de bladen overlees, die ik volschreef eenige maanden geleden, dan zie ik hoe ongegrond mijne onrust was en hoe noodeloos mijn angst. Staat er niet op elke bladzijde, zoo stil-verscholen tusschen scherts of ironie, een woord van liefde. Als ik aan den gouden armband denk en hoe het me hinderde, dat mijn man me dien niet zelf om den pols wond... Als ik betreurde dat hij me twee jaar geleden prozaïsche cadeaux begon toe te bedeelen... Waarom gaf hij me een sieraad toen zijn hart bij een andere vrouw was? Of was het zijn hart niet? Was het alleen de bekoring van het vreemde, de charme van het ongewone, iets anders in de eenvormigheid van ons rustig bestaan, een verandering in de gelijkmatigheid van ons zeker en daardoor misschien wat huisbakken geluk?... Was er niet zoo 'n rotsvast vertrouwen in den lichten spot, waarmede ik sprak van ‘de vijftien huwelijksjaren in oprechte trouw en eendrachtig samenzijn met mijn hoogstsolieden echtgenoot gesleten’. Wat blijft er nu nog over van dat heele verleden, en waar moet ik nu eigenlijk nog aan gelooven?... Er zijn dagen waarop ik zou willen weten, alleen maar weten... Hij moet haar hebben liefgehad, anders had het niet zoo lang kunnen duren, meer dan een jaar.... Heeft hij ook andere vrouwen bemind? Voor een oogenblik, of {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een poosje? Of is deze later in zijn leven gekomen, deze vrouw die innerlijk en uiterlijk juist het omgekeerde moet wezen van wat ik ben?... Zou zijn hart zijn opgebloeid, zouden zijn oogen zijn opengegeaan voor de liefde, die in de kracht van zijn mannelijkheid over hem is gekomen als de weelde van de volle zomerzon, en was onze jeugdidylle daarbij een lief sprookje, dat wegzeulend in de alledaagschheid van het leven, zijn bekoring verloor? Ik zie het kleine donkere vrouwtje staan in haar roodzijden kimono, het eenige kleedingstuk, dat haar lenig lijfje dekte, met haar bloote voeten in de zijden muiltjes, en ik hoor den klank van Henri's stem, korzelig en toch met iets weeks... Zijn alle mannen zwak of zijn sommige vrouwen zoo pervers? En weer krijg ik dat verlammende, beschamende gevoel, dat ik net een kind ben, een gevoel, dat heel aardig zou wezen als ik twee en twintig was, maar dat aan het groteske grenst op mijn leeftijd; het gevoel, dat ik een beetje buiten de werkelijkheid heb gestaan, en veel boeken heb gelezen, en veel tooneelstukken aanschouwd en veel lijden om me heen heb gezien, maar nog niet eens in staat was de rust van mijn eigen gezin te bewaren en het geluk in mijn eigen leven vast te houden. Of is het alleen het noodlottig toeval, dat me geen kinderen heeft gegund, en keert de man zich tenslotte steeds af van de vrouw, die hem opwacht aan een ledigen haard? Zijn de kinderloozen minderwaardig? Is de natuur sterker dan de leer, en het instinct krachtiger dan de beschaving? Zijn we op de allereerste plaats bestemd genot te geven en leven te schenken, en telt de geestelijke overeenstemming niet mede?... Ik denk aan Henri, wiens gezelschap me liever was dan dat van mijn eigen man en bloos, stil alleen, tegenover mezelve: hoe durf ik ‘van geestelijke overeenstemming’ spreken? ... Ik zou willen weten of hij die vreemde vrouw werkelijk lief heeft; hij is te ernstig en te degelijk en het heeft te lang geduurd om een aardig tijdverdrijf te zijn... En hij heeft van mij gehouden... Of heeft hij veel genegenheid voor me en is hij aan mij gehecht; alleen maar dat: gehecht aan zijn vrouw, en ben ik een lieve gewoonte in zijn leven geworden, een lieve gewoonte, die niet belette dat... Ik weet zeker, dat het niet zóó zou gegaan zijn als wij een kindje hadden bezeten... Stephanie Claes-Vetter. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Nagelaten verzen 1. Jozef's Droom. Wordt Jozef's droom dan eindlijk zóó vervuld? Was 't daarom dat zijns broeders garven bogen Voor die van hem? Hij zonder mededoogen Uit nijd verkocht werd en niet meer geduld? Eerst later zou het droomgeheim onthuld, Toen smeekend tot zijn troon de broeders togen En hij hun trouw beproefde met een logen, De zilverkelk in 't graan wees op hun schuld. Dat graan, die beker, brood en wijn zijn 't samen, Door Christus-zelf zijn vleesch en bloed geduid; Ze wiesschen allen, die ter tafel kwamen De vlekken van besmette zondaarshuid; Wie de offerspijze in rein gelooven namen, Blonk Christus geest verengelde oogen uit! Droomen. Tot het strand der wereldzee Keerde 't knaapje later weer, Toen hij niet meer, zwak en teer, Keer op keer, Door het noodlot was getroffen, En zijn schoonste droomen, ach, Telkens zag Als de bonte bel ontploffen! Licht. Trekt het licht de dampen op, Aanstonds is de wolk aan 't zweven, Suist de koele regendrop, Wordt de regenboog geweven. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkracht Hij rukt als een stormwind de pan van de lat. Bij het meer Hoor ik stroompjes blinkend water babb'len Tegen 't diepe water van de flesch... Viooltje Reukdoosje van fluweel, En blauwe schrijn vol geur... Visschen Daar vischt er een, maar vangt een oude schoen... Lampje Lampje mijn, Licht en schijn. J. Winkler Prins. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlaamsche arbeid De dichters Verloren Stroom door Hilarion Thans. - De Franciscaansche minderbroeder die Hilarion Thans heet, is in zijne bundels Omheinde Hoven en Verloren Stroom een echt dichter die met teedere zenuwen de poëzie van den christelijken dag aanvoelt; zijne poëzie is, uit kracht van den geest der Orde, vol serafijnschen eenvoud en franciscaansch gevoel. Toen bij de vijftienjarige herinnering der dogmaverklaring van de Onbevlekte Ontvangenis der Heilige Maagd, de Belgische minderbroeders hunne Flores in Fasciculo uitgaven, las ik verheugd de namen van franciscaansche dichters als Fr. Salvator Palmen, Josephus Coolen, P. Jean Baptiste Minne, Fr. Valerius Mahy, P. Egbertus Huisman, Fr. Prudentius De Peuter, Fr. Agatus Luyckx, P. Eduardus Franssen, die in het Nederlandsch, Fransch en Latijn hunne verzen schreven ter eere der Heilige Moeder Gods. De Franciscanen zijn altijd de poëten van Gods Kerk geweest; elke Franciscaan is poëet omdat Franciscus het was. Hilarion Thans heeft dus een onverbeterlijk dichterschap, waarin de persoonlijkheid nochtans niet sterker is dan deze van Felix Rutten, terwijl Cesar Gezelle en August van Cauwelaert sterker persoonlijkheden zijn, al is de eerste gezeten in de schaduw van zijn oom en de andere in de onmiddellijke nabijheid van Karel van de Woestijne. Karakteristieke persoonlijkheid toch onderstelt eene zelfstandige eigenaardigheid van vorm en inhoud, eene rechtstreeksche niet-rethorische zelfbewustheid van het natuurlijk taal-middel in verhouding tot zijn gevoel, een stellig en onmiddellijk contact van de natuurlijke taal tot de ziel. En nu zullen fijne dichters dit alles latent bezitten zonder daarom in-zich-zelf tot de bewuste ontdekking dezer verhouding te geraken; als gevolg maken zij onbezonnen een rethorisch gebruik der ‘dichterlijke taal’ die aan een dichter zijne onmiddellijkheid ontneemt daar hij die taal overgenomen heeft uit een ouderen tijd zonder hare oer-geestelijkheid van toen; voor goede, geestelijke romantiek is er ééne uitkomst: het weder geestelijk inleven van eene oudere taal, zoodat men denkt, voelt, schrijft in de vroegere atmosfeer van een verdwenen maar gedroomden tijd; de letterkundige die in het oudere woord den geest herstelt van een ouder geslacht is dan ook nooit een schrijver van ‘dichterlijke taal’. Evenmin als bij een dichter zooals Beets is er natuurlijke directheid bij Hilarion Thans. Het fijne dichterschap van Hilarion Thans heeft weinig onmiddellijkheid door den overvloed der ‘dichterlijke taal’, waarin het zich uitspreekt. En geloof mij dat deze ‘dichterlijke taal’ nog van zeer recenten datum is: het is vooral in een soort nabloei-taal van de Nieuwe Gids, vermengd met Gezelliaansche en Van-de-Woestijnsche na-invloeden dat Hilarion Thans zijne Muze laat zingen. En {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} daarrond -: ‘dichterlijke taal’ tout-court die altijd niet tot haar oorsprong terug te brengen is en even goed gebruikelijk was in de hollandsche xviiie als xixe eeuw. Hoor maar: ‘Adventus! en de dagen waren paden, smal-lijnend door besneeuwde vlakten, over woudheuvels waar kristalberijmd naaldloover den pijn tot kerstboom wijdde in lichtsieraden; het slechtste heb ik onderstreept; Ten Kate J.L.L. schreef niet beter. Als kille herfst al kleingewas mag rooven, verdort dat deerlijk weg tot stof der aard. De dichterlijke taal maakt zulke verzen visie-loos; alle reminiscenties der Nieuwe Gids- en Van Nu en Straks- dichters heb ik daarenboven in Thans aangetroffen; natuurlijk, onbewuste na-werking van het gelezene; maar deze assimileering is eenvoudig reusachtig en het practisch na-pluizen dezer dichterlijke verwerking zou een biezonder resultaat geven. Thans' Verloren Stroom is pas verschenen en reeds is deze ‘dichtkunst’ verouderd; hare ethische christelijkheid is zuiver en fijn, maar de vorm van vermengde kwaliteit; Schaepman's rethoriek teerde op het Bilderdijk-klassisisme, Hilarion Thans voedt zijne Muze met de dichterlijke taal der Noord- en Zuid-Nederlandsche Modernen; de nieuwe lier, die nu in Europa klinkt, zal deze poëzie niet voor de zuiver-goede erkennen; onze geestelijke toestand heeft behoefte aan de grootste onmiddellijkheid, liefst ten koste van het ‘woord’, het schoone woord, de cultus van het Woord, zooals de Nieuwe Gids-afgoderij het begreep; het gaat niet meer om de allerindividueelste expressie door het ‘schoone woord’ van de allerindividueelste emotie, maar om de besnoeidste, de meest-echte directheid van zaken en dingen binnen en buiten ons; de directheid van het persoonlijk of universeel geval tot de sterkste algemeene uitdrukking gebracht, geeft ons allerdadelijkste schoonheid die niet meer romantisch, noch rethorisch, noch ‘dichterlijk’ is, maar klassiek in de éénig-goede beteekenis van het ding; de aller-eenvoudigste, zelf-besnoeide aanvoeling van godsdienstige en aardsche zaken geeft den waren dichter oer-visionnaire voorstellingen waarin ethische oprechtheid de artistieke waarde is; het evenwicht tusschen gevoel en verstand, vorm en inhoud, rythme en hart, is op dezen grondslag voor elk geslacht gewaarborgd; het sociaal evenwicht tusschen den dichter en de maatschappij principieel teruggevonden. Voor een christelijk geslacht vooral: wat groote kunst zullen wij verwekken uit de spontane onmiddellijkheid onzer aanvoeling van het mystieke bloed en vleesch van Christus, den levenden God! De rethorische franjes der godsdienstige, dichterlijke taal - ze zijn er vandaag meer als ooit - moeten we verbranden onder de warmte van onze bizondere oer-spronkelijke erkenning-des-verstands en aandoening-des-gemoeds; dit is de nieuwe verlossing van Jezus-Christus uit de lijk- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} wade der jongste rhetoriek; wanneer de ‘woorden’ onze naaste vijanden worden en het zakelijk object van het algemeene leven mijn en uw vriend, is er een ontzaggelijk vergezicht open op de universeele, christelijke wereld. Karel van den Oever. Het proza De Gekke Hoeve, door Victor de Meyere (Uitgave van ‘De Sikkel’, Antwerpen). Victor de Meyere is eene volhardende figuur in onze Vlaamsche Letteren; zijn nieuwste novellenbundel De Gekke Hoeve is daarvan eene kranige getuigenis; als oud van ‘Nu-en-Strakser’ is hij wel zeker het minst van wat deze groep betoogd, beweerd en literair gegeven heeft; ik bedoel: het anti-traditionalisme op de individueel anarchistische basis heeft er bij hem nooit diep ingezeten en was er, ja, liefst zoo weinig mogelijk in aanwezig; alleen zijne zeer-goede Verzen waren vooral een rein, ongedwongen en on-gesystematiseerd individualisme waarop niet het onmiddellijke Van Nu en Straks maar de Nieuwe Gids invloed had. Bij dit zuiver individualisme is het gebleven; de latere de Meyere was wellicht als literator de meest sociaal-willende van al de Van Nu en Straksers en Vlaanderen-mannen. In zijn proza was hij dit meer dan in zijn poëzie, daar de Meyere als poëet heel wat subjectiever deed; zijn optreden als redacteur in De Arbeid en Alvoorder was reeds een ernstig probeeren naar het ethisch contact met zijn volk en stond in het teeken der afgekeerdheid van alle anarchistische sociologie; proza-werk als de boeken Uit mijn Land en Langs den Stroom waren het vruchtbaar maar weinig erkend resultaat dat traditionnalistisch was; de Meyere heeft met een soort artistieke wanhoop steeds gepoogd met beide voeten midden zijn volk van Rupel en Schelde te staan. Bijzakelijke uitgaven als de Gedichten van Prudens van Duyse en Onze Vlaamsche Dichters, waren daarvan mede duidelijke gegevens en de inleidingen, die deze uitgaven voorafgingen, zijn gevoelsvolle bewijzen zijner traditionnalistische liefde voor de vlaamsche romantiek. Het is daarnaast maar gelukkig dat de Meyere nooit de dialectische woord-spielerei van Herman Teirlinck heeft willen beoefenen; Teirlinck's dialectische roman-taal kwam nooit voort uit werkelijke behoefte, maar uit artistieke schoondoenerij; sommig werk van Teirlinck - ik bedoel niet zijn klassieker Zon - is onder dit opzicht zeer slechte romantiek; als we nu zijn Bedrijf van den Kwade en zijn Stille Gesternte eens nalezen, komen we slechts met groote verveling aan het einde, steeds gehinderd door de onoprechtheid en de kunstmatigheid van zijn byzantijnsch-dialectisch geleuter dat zeer oppervlakkig aandoet. Van deze literaire ‘trucs’ heeft de Meyere nooit gehouden en zijn werk zal nog voor later leesbaar blijken, wanneer sommig kleur-lappen-dialect van Teirlinck alleen nog eene historische merkwaardigheid bezit. Schadelijk wordt echter voor de Meyere dat hij feitelijk een romantieker is die, in lateren tijd na Verzen, het Nieuwe-Gids-individualisme vroegtijdig en zeer overheerschend gekend heeft, minder als een versterkende invloed op eigen woord-kunst dan als een verwarrend element {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijn gevoel en verstand; het was zijn nadeel dat hij zich op zeker overgangs-oogenblik afhankelijk hield én van romantiek én van individualisme gelijktijdig. Dit conflict hebben onze vroeg-romantiekers niet gekend; Zetternam, bij voorbeeld, had in zijne Rowna de volle, losbandige overgave aan zijne sentimenteele fantaisie zonder evenwicht, zonder zelf-critiek en zonder meer; de Meyere staat voor zich-zelf conflictueel aan den tweesprong van een ouder en nieuwer kunstgevoel in hem. Immers, bij de lezing van zijn werk - ik bedoel meestal het latere proza-werk - wordt men tusschen de woorden en gevoelens een dubbelhartig element gewaar dat niets minder is dan zijn onbewusten, inwendigen strijd van individualisme met eene sociale, collectieve ethiek; het laatste is bij hem een gebaar zonder gemakkelijkheid, eene daad met eenige moeite die Renier Snieders, onder meer, niet kende, maar waarin echter het vlaamsch romantisch gevoel op realistischen grondslag hem verrassend ter hulp komt; zijn romantiek gevoel toch biedt hem al de poëzie der Rupelsche folklore en al het traditionneel-realistisch temperament van zijn volk; het is een realistisch-maatschappelijke ‘inboedel’ als tegenvergift op de individualistische en subjectieve krachten die in hem opwerken; dit vlaamsch romantisme is waarschijnlijk ook de Meyere's zwakheid zoo goed als zijne kracht; de novellistische gebeurtenis bij hem is - laat ons het bij Baekelmans ook constateeren - dikwijls het eigenlijke raam der werkelijkheid ontgroeid door een overdreven kleur van gevoelens, gewaarwordingen en onderwerp, waarvan het laatste inzich-zelf realistisch blijft maar romantisch ontbloesemt; wellicht geene fout, omdat Rubens niets minder deed en Lemonnier, Eekhoud, Verhaeren langs dien kant ook ‘zondigen’; maar met al hun realisme - men spreekt ook nog van hun ‘naturalisme’ - bleven zij romantiekers m.a.w. literators wier gevoel de verstandelijke orde der dingen wijzigde ten koste van het object en tot overdreven profijt van hun literair gevoel. Het geringe succes dat de Meyere met zijn werk tot nog toe in Holland oogstte, ligt, mijns inziens, daaraan: het hollandsch intellect aanvaardt niet langer meer het romantisch gevoel als overheerschende literatuur-waarde; en het vlaamsche volk zou dit romantisch gevoel blijven aanvaarden, ware zijn lees-smaak fijner geleid en zijn oordeel beter opgevoed in de traditie van het eigen ras. Misschien zal de Meyere zich straks van de romantische provincie los maken om eene onmiddellijker-algemeener kunst te beproeven zonder daarom de zuid-nederlandsche traditie te schaden; maar die ervaring moet hij als een ‘drenkeling’ aandurven. De hoogste kunst is Dantesk om het absoluut Gods-kontakt in de Kerk; ‘kunst als vorm van gebed’ zooals Broere zei en Plato's schoonheids-aanraking ‘eene eeuwige herinnering aan het verloren vaderland der ziel’. Onze gewone vlaamsche romantiek heeft nog niet die ‘verhoogde natuur’ gegeven. En voor de Meyere is er een tijd geweest dat hij Gods-voelende gedichten schreef zooals Uw hooge liefde, o God, die glanst me in 't hart. Zijn Carmen Deo nostro? Karel van den Oever. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche kunstkroniek. De twee rembrandt's uit de verzameling six. De belangrijkste Hollandsche kunstgebeurtenis is dezen zomer, de verkoop van twee Rembrandt's uit de beroemde verzameling Six. 't Is den eersten keer dat werk uit die collectie in openbare veiling komt, daar Vermeer's Melkmeisje eenige jaren geleden onderhands aan den Staat werd overgedaan. Een zijdelingsch aanbod van de familie aan het Rijk, om Vermeer's andere meesterstuk uit haar bezit, het Delftsche Straatje, aan te koopen, moest afgewezen worden. En ook thans laat het zich niet aanzien, dat de middelen zullen gevonden worden om de beide Rembrandt's, die bij Frederik Muller worden geveild, voor het Rijksmuseum te verwerven. Gelukkig zijn het niet uit Six' bezit, de magistrale portretten van burgemeester Jan Six en diens moeder Anna Weymen, maar toch twee werken, die men, hoewel kleiner van stuk en minder van beteekenis voor de kunst van den Amsterdamschen Meester en van de historie zijner stad, noode het land zal zien verlaten. Het Rijksmuseum bezit geen enkel van Rembrandt's religieuse composities, - een gemis, waarin door Six' stukje, Jozef zijn droomen verhalend, tot op zekere hoogte zou worden tegemoet gekomen. Het is slechts een kleine grisaille, 50 cm. hoog en 30 breed, bekend door de ets, die Rembrandt zelf in 1638, dus vijf jaar na de voltooing van het schilderijtje, met eenige kleine verschillen er van maakte en door de gravure van Denon. Reproducties komen in den Rembrandt-Bijbel en in talrijke werken over oude hollandsche kunst voor. Rembrandt, - die het beste deel van zijn leven gesleten heeft in de schilderachtige Amsterdamsche jodenbuurt, waar thans nog zijn schoone woning staat, die, met zorg en piëteit gerestaureerd, tot Rembrandt's Museum werd ingericht, - Rembrandt heeft het Joodsche volk, te midden waarvan hij werkte en gelukkig was, gekend en liefgehad als geen ander Hollandsch kunstenaar. Zelf de Jood-geboren Jozef Israëls is niet zoo diep gedrongen in de tragische grootheid van hun bestaan. Rembrandt's edelste Christuskoppen, zijn diepzinnigste patriarchen, zijn roerendste oude moedertjes heeft hij gevonden in de donkere Amsterdamsche synagogen en op de zonnige rommelmarkten, en meegenomen naar zijn atelier als modellen voor de bijbelsche verhalen, waar zijn hart aan hing. Een zijner meest-geliefde is de geschiedenis van Jozef, waaruit Six' grisaille een moment verbeeldt: het prinselijke kind, gebogen naar de plechtige beddekoets waarop de stokoude moeder rust, hartstochtelijk fluisterend den luister zijner nachten. Beide ouders, de moeder op haar sponde, de grijze vader in zijn wijden lijfrok erneven, zijn stil van verwondering en pluizenden twijfel; maar in den groep der broeders roeren ongeloof, nijd en spot met vinnige blikken en baloorig gebaar. Dit kleine, rossig-grijze stuk is geheel Rembrandt; zijn diepste menschelijkheid en zijn rijkste verbeelding. Zijn portretkunst kent men uit het andere kleinere stuk, dat den Joodschen geneesheer Ephraïm Bueno voorstelt, van zijn innigsten kant. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier heeft de vriend den vriend gezien: de verholen melancholie in de donkere oogen van den man die het leed wist en de machteloosheid van alle weten. Heel het zachte, innemende wezen van den Joodschen geneesheer, die een fijnzinnig geleerde was, spreekt uit den donkeren, schranderen kop, waarover de breede rand van den Hollandschen vilthoed een fluweeligen schaduw werpt, zoodat alleen de witte halskraag en manchetten flitsend lichten in de donker-flonkerende figuur. Rembrandt schilderde hem in 1647 en heeft hem, met enkele variaties, later weer geëtst. 't Was enkele jaren voordat de geboren Portugees, die met zijn vader om den geloofswille naar Holland uitweek, het Amsterdamsch burgerrecht kreeg. Ephraïm Bueno was toen reeds de bekende Joodsche geleerde, die zijn boeken drukken liet op de bloeiende drukkerij, die hij met zijn vriend Menasseh Ben Israel had opgericht. 't Waren meest werken over Joodsche liturgie; een Spaansche vertaling van de Psalmen en een uitgave van den Pentateuch. Ook heeft hij te Amsterdam met zijn vriend Abraham Pereira het wetenschappelijk genootschap Torah Or gesticht. Veel zal Rembrandt, voor zijn Oud-Testamentische tafereelen, geleerd hebben van zijn Joodschen vriend, die, Amsterdammer geworden, door de kunst van Amsterdams grootsten schilder voortleeft in de herinnering zijner stadgenooten. Zijn grafsteen, op het Portugeesch-Israëlitische kerkhof, aan den Amstel, vermeldt zijn naam en zijn deugden in een Portugeesch epitaaf dat, in 't Hollandsch, aldus luidt: ‘Hier ligt de zalige, geleerde, godvruchtige Dr Ephraïm Hiskiahn Bueno, die God in Zijne beschikking tot zich nam op 30 chesjwan van het jaar 5426 (8 Nov. 1645). Zijne ziel geniete de eeuwige glorie’. Voor Amsterdam in 't algemeen en bijzonderlijk voor de leden der Portugeesche gemeente die er vele notable en kunstlievende burgers telt, zou het te betreuren zijn als de beeltenis van 't doctoortje, die reeds in 1734 aan de familie Six toehoorde en er na honderd jaar afwezigheid in 1833 terugkeerde, thans nu weer bijna een eeuw, ons land - en dan stellig voor goed - moest verlaten. De beide andere werken uit de verzameling Six, die gelijk onder den hamer komen: een vertelselachtige Jan Steen: De Jodenbruiloft en een puntig wintertje van Isaac van Ostade, zijn uitnemende Hollandsche schilderijen, wier verlies vrij wat minder wezen zal dan dat van éénen Rembrandt. P.S. De schilderijen werden verkocht met eene bestemming die wordt stil gehouden; het portret van Ephraïm Bueno bracht fl. 88.000 op en de grisaille fl. 45.000. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Snuffelaarshoekje Over Is. Querido's ‘Koningen’. In Het Jonge Leven, het Maandblad der Diamantnijverheid, vinden we het vierde stuk eener studie van M.H. van Campen over Is. Querido's Koningen. Ziehier een fragment: ‘Datgene waarin de kunstenaar in dit boek zijn hoogste kunnen heeft bereikt, is voor mij het Joodsche verhaaldeel. Men heeft hem enkele flaters en onnauwkeurigheden, in Het Boek der Toelichtingen, kunnen verwijten. Maar aangenomen, dat zijn kennis van enkele in dit werk besproken of gebeelde details achterstaat bij die der respectieve beroepsgeleerden, dan treft het des te meer, hoe hier een geniale intuïtie volmaakt in staat bleek, niet alleen dat gebrek aan kennis geheel te compenseeren, maar ook volkomen, wat het bereiken van het levend en herscheppend inzicht betreft, de louter-beroepsgeleerden te overtreffen. En mij dunkt, nergens komt dit laatste sterker uit dan in het hoofdstuk “De ziel van Zerubbabel”. Als een veelbelovend preludium vóór Zerubbabel's groote rede, die in waarheid een verrukkelijke zang is, staat daar dat stukje dialoog tusschen Darius en Zerubbabel, een dialoog, waarin de situatie - er spreekt hier een vorstenzoon, en een die zich ìnnerlijk zulk een voelt, met den alleenheerscher - én de persoonlijkheid van Zerubbabel het den schrijver mogelijk maakten, het gesprekaccent bij uitzondering, evenals bij Oebarez, te individualiseeren. Het zij mij vergund, een bespreking van Zerubbabel's rede tot de volgende maal te laten en mij voor dezen keer te bepalen tot u iets te vertellen uit dit “preludium” en eruit te citeeren. Darius, een nacht niet tot rust kunnende komen, beveelt drie zijner in den voorhof aanwezige gunstelingen voor hem te verschijnen. Om den tijd te dooden begint hij een spitsvondige discussie met hen. Dan plots noodigt hij hen drieën uit om, onderscheidelijk, te spreken over deze drie onderwerpen: de macht van den wijn, de macht des konings, en die der vrouw, en élk van hen tevens: of deze drie machten die der waarheid niet verre te boven gaan. - Als zij in den vroegen ochtend hunne redevoeringen in het bijzijn van koning en hof hebben uitgesproken, walgt in diepe ontevredenheid Darius van hun praat en heel zijn pronkzieke omgeving. Het stukje, waarin dit gezegd wordt, is voortreffelijk.’ Marinetti weer aan het woord. Marinetti breidt blijkbaar zijn taak uit. Er is thans een Manifest verschenen, dat noch over muziek, noch over de literatuur, of over welke kunst ook handelt - doch gericht is tegen de vrouwelijke weelde. Men kan er uit de verte even bij denken aan Tolstoj en de Kreuzer Sonate, doch laat die gedachten wel heel spoedig los. ‘Met de medewerking der mannelijke stommigheid’ neemt de weelde der vrouwen dagelijks toe. Deze ziekelijke manie veroordeelt de vrouw hoe langer hoe meer tot een verborgen doch onvermijdelijke prostitutie. In alle standen ziet men het gewetenlooze en ijdele aanbod van het vrouwelichaam, door kleeding mooier gemaakt. Drie maal op een dag van kleeding te verwisselen, beteekent drie maal op een dag haar lichaam op de markt te brengen, voor de mannelijke koopers’. - In dezen openhartigen en drastigen stijl gaat het manifest voort. ‘Nous-autres futuristes, barbares très raffinés mais très virils’, blijken toch wel iets heel anders te willen dan de Kreutzer Sonate beoogde; eer kan men denken aan den Zola van Fécondité. En in zoover sluit dit manifest werkelijk aan bij alle die over kunst, dat het wordt uitgevaardigd ‘au nom du grand avenir viril, fécond et novateur de l'Italie.’ Het tweede manifest betreft de schilderkunst. Het is gericht, ‘contre tous les retours’. Het futurisme heeft nu ‘le rythme novateur’ gebracht aan de kunstgevoeligheid in Italië. ‘Cet effort, pour conquérir toutes les libertés et balayer toutes les conventions qui encombraient le chemin de l'art, nous avait imposé la destruction de toutes les formes communes, de tous les lieux communs, de tous les goûts communs. D'où nos recherches incessantes et spasmodiques de décomposition, déformation des plans, simultanéité de formes et sensations, extérieur et intérieur, dynamisme plastique.’ ‘... Nous entrons dans une période de {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} constructionisme ferme et sûr, car nous voulons faire la synthèse de la déformation analytique, avec la connaissance et la pénétration qui nous sont devenues faciles à travers toutes nos déformations analytiques. Ceci pour la couleur, aussi bien que pour la forme.’ In Frankrijk zijn er die Ingres nadoen, in Duitschland bootsen expressionisten Grünewald na; in Italië Giotto. Dat is volslagen uit den booze. De werkelijke Italiaansche traditie wordt gekenmerkt door het feit van geen enkele traditie te hebben, daar het Italiaansche ras er een is van vernieuwers en opbouwers. Het derde manifest betreft de literatuur en is technisch. Het blijkt in de bezieling van een luchtschip ontstaan en schrijft voor: Geen syntaxis meer, plaatsing van de zelfstandige naamwoorden naar het toeval van hun ontstaan. Gebruik van het werkwoord in de onbepaalde wijs, afschaffing van het adjectief en het bijwoord. En alle leesteekens weg!.... L'Effort moderne. 19, Rue de la Baume, Paris, heeft reeds een aantal werken over cubisme uitgegeven: Maurice Raynal's Quelques Intentions du Cubisme, Leonce Rosenberg's Cubisme et Tradition, terwijl de reeks Les Maîtres du Cubisme, waarin Braque, Juan Gris, Herbin, Laurens, Léger, Metzinger, Picasso en Severini behandeld worden, in September volledig zal zijn. Een nieuw tijdschrift. De heer Dirk Coster, te Delft, heeft, als secretaris-redacteur, aan een aantal letterkundigen en anderen, die hij tot medewerkers wenschte, een rondschrijven gericht, waaruit we het volgende kunnen openbaar maken: ‘Bij deze melden wij U, dat bij de firma Van Loghum Slaterus en Visser te Arnhem een algemeen en literair maandschrift zal verschijnen: De Stem, te beginnen op 1 Januari 1921, (proefaflevering najaar 1920) onder redactie van Dirk Coster, Just Havelaar en Prof. Dr. Aug. Vermeylen. Dit nieuwe tijdschrift stelt zich geen bepaald program. Wij hopen slechts, voor zooverre mogelijk, de levende stemmen van Nederland en Vlaanderen te vereenigen en tot een harmonie te doen samenklinken. Wij zullen niet in de allereerste plaats vragen wat deze stemmen betoogen. Iedere bijdrage, ieder betoog dat blijkt voortgekomen uit een strijdende menschelijkheid waarin een onvervangbare persoonlijkheid zich openbaart, zal door ons met dankbaarheid worden aanvaard en geplaatst. Om vergissingen te voorkomen, verklaren wij nadrukkelijk, dat ons tijdschrift zich niet op speciaal aesthetish, en zeker nog minder op speciaal ethisch standpunt wenscht te stellen. Integendeel: alle literaire verschijnselen die deze benamingen verdienen, beschouwen wij als ontaardingen en eenzijdigheden, waartegenover slechts een afwerende houding mogelijk is. Het zoo genaamde ethicisme en aesthetisme in de literatuur zijn voor ons twee uitingen van eenzelfde tekort: tekort aan leven en aan ernst des levens. Het maakt niet zooveel uit, of de mensch speelt met de religie dan wel met de schoonheid! En wij gelooven, dat deze vereenzijdigingen in de toekomst weder tot hun natuurlijke synthese zullen samensmelten: de wijsheid zal noodwendigerwijze tot schoonheid worden, wanneer de mensch haar slechts met hevigheid beleeft, en zoo de drang naar schoonheid diep en hevig is, zoo dringt zij den mensch met gelijke noodwendigheid tot levende wijsheid. Dostojevski in Rusland, - de kunst van Mevr. Roland Holst in Nederland, gaven van zulk een synthese ons alreeds de richtende voorbeelden. Leven, zij 't worstelend leven, zoo het slechts leven is, dat vóór alles is het, wat wij met diep verlangen voor ons land verlangen.’ Keats-Herdenking. Er zijn plannen gevormd om het huis in Hampstead, waar Keats in December 1818 zijn intrek nam, gedurende zijn laatste jaren in Engeland woonde en een groot deel van zijn beste werk voortbracht, aan te koopen en na het in zijn oorspronkelijken vorm te hebben hersteld, tot een ‘Keats Memorial House’ te maken. De belangrijke verzameling handschriften, brieven, aanteekeningen en andere Keats-reliquieën die nu elders in Hampstead onder dak is gebracht, zou hierin een waardig onderkomen vinden. Van Keats' geboortehuis is niets over gebleven. De plaats van zijn dood te Rome is eerbiedig gespaard; maar Engeland bezit geen overeenkomstige plaats van herdenking. Het comité van {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} het ‘Keats Memorial House Fund’ meent 10.000 pond noodig te hebben en wacht bijdragen aan het adres van Sidney Colvin, Town Hall, Haverstock Hill, N.W. 3. ‘Société des Écrivains Suisses.’ Zondagochtend, 30 Mei l.l., gingen veertig leden van bovengemelde vereeniging, bij wijze van jaarsvergadering, uitvaren op twee motorbooten. Het was mooi weer, doch opeens kwam er storm. Onmogelijk het doel te bereiken. Men was al heel blij den oever van het woedende meer te halen en in een oude herberg onder dak te komen. Daar in de nauwte vergaderde men. En de bijeenkomst had iets symbolisch; want als over heel de wereld en gelijk over alle intellektueelen, is er een storm losgebroken over de schrijvers en kunstenaars, ook van Zwitserland en dus deed men goed, schouder aan schouder zittend te schuilen. Een motie is aangenomen over de ‘situation intolérable’, waarin ook in dat kleine land de letterkundigen zijn gekomen. De schrijver Moeschlin verdedigde het denkbeeld, dat de schrijver van de toekomst handenwerk met schrijverswerk vereenigen moet. Hijzelf heeft trouwens het voorbeeld gegeven, want hij is landbouwer en auteur. Een jong schrijver uit Zurich, Hans Ganz, vond het uitstekend, dat de schrijvers tot den stand der proletariërs vervallen, dat zou hen wel uit den ‘ivoren toren’ jagen, hun talent zou verfrischt en versterkt worden, doordien zij het bestaan ook van andere standen zouden doorleven. De ‘Prix Stendhal’. René Boylesve, André Hallays en Pierre Nolhac hebben den ‘Prix Stendhal’, gesticht door de Revue Critique, toegekend aan Marcel Boulenger, voor zijn gezamenlijke werken. Zij herinneren in de Revue Critique aan de voorwaarde, die zij stelden: ‘een kundig gebruik van de nationale en klassieke traditie te maken, naar de inspiratiën die van onzen tijd zijn’. Coenen over Van Eeden. In de Nieuwe Amst. vindt men een portret van Frederik van Eeden met een artikel van Frans Coenen. ‘... De opleving van 80 ging verder dan de zinnen alleen, gelijk zij ook veel meer dan enkel artisten omvatte. Het glorierijk zinneleven was 't meest merkbaar, omdat het 't meest geraas maakte, doch ook de verlevendiging van den maatschappelijken zin en van het zedelijk gevoel ontbraken niet. Van der Goes was bij voorbeeld een man, die half in het artistiek zinneleven, half in het maatschappelijke stond. En Frederik van Eeden was een andere. Hij voelde wel mee dit vernieuwde leven der zinnen, die jubelende viering van de uiterlijke wereld; maar van den aanvang wil toch al zijn eigen vernieuwing, die vooral lag in de verfijning van het zedelijk gevoel, te keer gaan tegen wat hem in de vrienden als onmoreel en onmaatschappelijk, ten slotte als onmenschelijk, aandeed. Zoo werd zijn Johannes Viator een felle reactie op Van Deyssels Eén Liefde, en voortaan bleek welhaast elk zijner daden een element van reactie te bevatten. ... Ondertusschen had de literator van Eeden, door al deze ethische beslommeringen wel veel van zijn waarde verloren. Hij bleek niet te behooren tot hen wien 't gegeven is hun aesthetischen en ethischen zin gelijkelijk en gaaf te verwerkelijken. Al heel gauw leed bij Van Eeden de eerste door den laatste, zoozeer, dat zijn laatste werken niet veel meer dan tractaatjes of preeken geworden zijn. Maar dat alles neemt toch niet weg, dat van Eedens plaats in de Groote Opleving van '80 bepaald blijft als die van den zedelijken verfijner en den wijsgeerigen verbeelder. En van zijn Kleine Johannes, als van het eenige waarachtige drama, dat de nieuwe (en ook wel oudere) Hollandsche literatuur rijk is. In die eerste begintijden der beweging scheen in van Eeden alleen de aanleg tot een grooter, universeele menschelijkheid te liggen. Wat hij vervolgens met dien aanleg gedaan heeft, moge hij voor zichzelf - en desverkiezende voor God-den-Heer - verantwoorden. J.-G. Danser. † Te Rotterdam is dezer dagen, 26 jaar oud, de dichter J.-G. Danser overleden. Van het jongste geslacht der getrouwen van Verwey's Beweging, was hij het fijnste talent. Het aantal verzen, uitsluitend sonnetten, dat hij heeft gepubliceerd - alle vóór einde 1917 - bedroeg niet meer dan ongeveer dertig. In December 1917 verschenen 24 hier- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} van, onder den titel Ontmoetingen, in beperkte oplage bij J. van Krimpen, te 's-Gravenhage. Na een hevigen aanval van griep in 1918 is hij nooit meer de oude geworden. Hij verloor echter zijn levenslust niet, totdat hij, omstreeks het begin dezer maand, opnieuw ernstig ziek werd. Eenige dagen voor zijn dood schreef hij aan een vriend: ‘Sedert die verwenschte griep, die mij misschien beter ten grave had kunnen slepen, ben ik een gebroken man. Daarvóór - en nu!’ Die ziekte en de ingewikkelde wijze, waarop hij in zijn levensonderhoud voorzag, beletten hem den laatsten tijd waarschijnlijk aan het groote werk, waar hij plan op had, te beginnen. Zijn vrienden verliezen in hem een altijd vroolijken kameraad en met hem de verwachtingen, die zijn sonnetten rechtvaardigden. Ary Prins. Op 18 Maart l.l. werd Ary Prins zestig jaar. De Meester karakteriseert hem als volgt: Een der eerste mannen van '80 ook, wanneer men hierbij aan den tijd denkt; immers als Cooplandt ongeveer tegelijk met Netscher begonnen aan het schrijven van realistisch-proza, zooals dat toen voor ons land iets gansch nieuws was. Dus eveneens een der ongeveer twintig jaar vroeger geborenen; inderdaad wordt Prins heden zestig jaar: een in dubbelen zin welvarend industriëel, die het hoofd bij de door hem bestuurde zaken weet te houden, zoolang dat noodig is; doch tevens is een van de zieners- en voelers, die impressionistische kunstenaars vermogen te zijn. De schilderkunst heeft zijn warme liefde: zijn niet groote verzameling bestaat uit ongemeene stukken. Schildert hij zelf niet met het woord, is hij daarmede niet een der ongemeenste impressionisten en de meest bijzondere van ons land, geestes-aristocraat bij uitnemendheid? De vertelkunst van Ary Prins geeft evocaties van het verleden, welke aan eeuwenlang ongerept gebleven ruïnes doen denken, doordien men er voor staat als van wat ver af is; doch waarin al wat er in verteld wordt van handelingen, gewaarwordingen, evenals het karakteristieke aller dingen, doorvoeld en doorschouwd blijkt met dat uiterst-fijne waarnemingsvermogen dat ook aan de fantazie alles te herkennen en te ontleden weet. Ontvangen boeken C. Magerman, Rouwkrans. Vromant & Co, Brussel. Wouter Lutkie, Nooddruft en Liefdedrang. Het Nederl. Boekhuis, Tilburg. Edmond Rubbens, Om de Levensvraag. De Vlaamsche Boekenhalle, Leuven. H. Laman Trip-de Beaufort, Vondel. N.V. Uitgevers-Maatschappij Van Loghum Slakteruis en Visser, Arnhem. C. Verschaeve, Noah en Vondel's Drama tegenover het drama in 't algemeen. N.V. Ons Vaderland, Brussel. Karel van den Oever, Lof van Antwerpen. Mercurius, Antwerpen. Juul Grietens, Heidevertellingen. Veritas, Antwerpen. Jozef Simons, Verhalen van een kanonnier. N.V. Ons Vaderland, Brussel. Theod. J. Verschaeren, Acta Bureaucratica, Gust Janssens, Antwerpen. Richard Dewachter, Gedichtenkrans. Flandria, Antwerpen. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bretoensche literatuur Bretaigne est Poésie. (Marie de France in de xiiie eeuw). De literatuur der verdrukte volkeren, die een lijdensgeschiedenis hebben, weerspiegelt meestal den harden strijd, dien zij voeren moesten ter vrijwaring of herovering hunner zelfstandigheid. Door het bezingen van de heldhaftige daden der vaderen en het verheerlijken van al de eigenschappen van hun ras, streven de dichters er naar het nationaal bewustzijn bij hun volk te doen ontwaken of te ontwikkelen. De kunstenaar zet aan tot verweer, striemt de overweldigers, staalt den levenswil der onderjukten, doet opschemeren in hun geesten de hoop op een betere, vrijere toekomst. Alle groote volksbewegingen doorworstelen dergelijke literaire periode, die gemeenlijk den strijd der nuchtere politiekers of der koene mannen van de daad voorafgaat en voorbereidt. Het schijnt ons toe of het nationalisme der Bretanjers, hoe vermetel ook in zijn uitingen, nog immer in dit literair stadium zijner ontwikkeling verkeert... Maar - en deze bedenking wordt ons ingegeven door de vastberadenheid van de nationalisten - dikwijls is de afstand klein, welke het tot verzet aanprikkelende woord scheidt van de bevrijdende daad. In het werk der Bretoensche dichters, die Fransch schrijven zoowel als van de Barden, welke het eigen Brezoneg trouw bleven, neemt de verheerlijking van het vaderland een ruime plaats in. De verheven zending der nationale dichters werd door den ‘félibre’ Paul Mariéton op treffende wijze omschreven in A travers la Provence classique 1.. ‘Het is een eigenschap der nationale dichters, dat zij voorzien in al de moreele behoeften van hun volk, het stambewustzijn doen ontwaken, belangstelling wekken voor het verleden en een juist begrip zijner glorie. De nationale dichters doen klinken de innerlijke stem van de voorouders en van het bloed. Zij verheffen de overleveringen en de waardigheid van het ras. Zelfs dan wanneer ze niet heelemaal door de menigte gekend zijn, weet deze toch, dat hun naam beteekent: “Liefde en Vaderland.” {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Bretoensche tijdschrift Ar-Bobl, omschreef Yves Le Diberder - een der theoretici van de jong-Bretoensche school - het streven der vaderlandsche poëzie. “De kunst” is niet haar doel. Zij wil meewerken om het aanschijn van Bretanje te wijzigen door den toon en den klank der literatuur te veranderen. Talent is voor haar slechts een middel. Men zal trachten talent te bezitten, indien dit noodig blijkt om zich te doen verstaan. Noodzakelijk is het thans het nationaal gevoel te wekken, opdat Bretanje, in de toekomst, op een intellectueele beweging zou kunnen bogen, die niet enkel Bretoensch is door het thema, maar Bretoensch zonder meer...’ Camille Le Mercier d'Erm, vurig nationalist, uitstekend kenner der Bretoensche literatuur en een voornaam dichter tevens, treedt deze gedachten bij in een studie over den bard Mathaliz: ‘Wij huldigen niet de kunst om de kunst, daar wij de overtuiging bezitten dat de kunst niet een doel zijn kan, wel een middel... Principieel stellen wij belang in de literatuur en de poëzie, voor zoover zij de nationale denkbeelden kunnen dienen...’ Maar niet alleen de dichters der jongere generatie zijn in hun werk in de eerste plaats nationaal... Ook de poëzie hunner voorgangers bezit hetzelfde karakter. Hersart de la Villemarqué, die het Barzaz Breiz - een bundel oude volksliederen - uitgaf, oordeelde: ‘Wat het meest treft in de Bretoensche poëzie is het algemeen karakter, het patriotische gevoel, het wonderlijke drama uit zooveel verscheidene tooneelen samengesteld, de sterke en trouwe uiting eener levenskrachtige nationaliteit, wier opslorping Frankrijk zooveel moeite kostte... Men weet hoe daarin klopt het hart van een edel ras. De nationale dichters gaven het een stem: Zij werden de vertolkers van de hartstochten van allen. Zij zijn de vleeschwording der volksovertuiging. Al de Bretoensche dichters schijnen over de wereld te willen verkonden, wat Brizeux in één versregel van zijn idylle Marie samenvatte: ‘Oh nous ne sommes pas les derniers des Bretons!’ * * * De dichterlijke Marie de France, die leefde in de xiiie eeuw, vatte de uiting harer bewondering voor de kunst van Armorica in één karakteriseerend zinnetje samen: ‘Bretaigne est poésie.’ Met de romans, wier vertalingen of bewerkingen in de handboeken tot de geschiedenis der Nederlandsche, Duitsche, Engelsche {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} of Fransche letteren, gemeenlijk gerangschikt worden onder den titel ‘Bretoensche Cyclus’, speelt het Keltische ras tijdens de middeleeuwen een groote rol in de ontwikkelingsgeschiedenis der cultuur. De kunst van het christene, leenroerige, geromaniseerde of gegermaniseerde Europa ondergaat den invloed van de verbeelding der Kelten uit Armorica, wier eigenaardigheid aan de opslorpende macht der Romeinsche beschaving had weerstand geboden. Ernest Renan schreef hierover in zijn Essai sur la poésie des Races celtiques (1854) het volgende: ‘Ce petit peuple, resserré maintenant aux confins du monde, au milieu des roches et des montagnes où ses ennemis n'ont pu le forcer, est en possession d'une littérature qui a exercé au Moyen âge une immense influence, changé le tour de l'imagination européenne et imposé ses motifs poétiques à presque toute la chrétienté.’ Door het van alle historische waarde ontbloote werk van Geaufrey Arthur de Monmouth Historia regum Brittaniae (xiie eeuw), door den roman Brut y Brehined (Bretoensche Yeesten, 1155), door Chrestien de Troyes en zijn volgelingen, Robert de Boron, Rusticien de Pise, La Chèvre, Béroul, Thomas, en anderen, worden de groote figuren uit de Keltische overlevering: de mythische koning Arthur, de tooveraar Merlijn, de Graalridders, Perseval, Lanseloot, Tristan en Isolde bekend gemaakt in de wereld der latijnsche beschaving. De ‘lais’ van Marie de France, die door de Westersche hoven zoozeer gesmaakt werden, zijn grootendeels van Keltischen oorsprong. Schier in alle Europeesche literaturen treft men werken aan, waarvan de stof ontleend werd aan de Bretoensche overlevering. Ariosto en Le Tasse putten aan deze rijke bron van poëzie. Op onze dagen zelfs, laat de invloed der ‘matière de Bretagne’ zich nog gelden. De Fransche komponist Edouard Lalo ontleent de stof zijner opera Le Roi d'Ys, aan een Bretoensche legende. Iets dergelijks deed Ernest Chausson voor zijn zangspel Roi Arthur. Henry Bataille vindt het onderwerp van zijn drama La Lépreuse, in een oud-Bretoensch volkslied, waarvan hij zekere deelen onveranderd overneemt... Joseph Bédier herschiep den roman van Tristan en Ysolde. Shakespeare's Koning Lear kan als de bewerking van een Keltische legende beschouwd worden. Bulwer-Lytton verheerlijkte Koning Arthur (1848). Reeds in den aanvang der xiiie eeuw ontleenen de oud-Duitsche dichters de motieven van sommige hunner scheppingen aan de Bretoensche sagen, dikwijls door bemiddeling van een of andere {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche bewerking. Zoo behooren twee werken van Hartmann von Aue, tot den sagencyclus van koning Arthur: Erec der Wunderaere en Iwein, der Ritter mit dem Loewen. Gottfried van Straszburg dichtte Tristan en Ysolt en Wolfram van Eschenbach leverde een langdradige bewerking van Parzifal - de heerlijke legende, die, eeuwen later nog, een Wagner zijn stoutste schepping zou inspireeren. * * * De latere Bretoensche poëzie, opgroeiend uit de mystische diepten der Keltische sagenwereld, weerspiegelt trouw het eigenaardig karakter van het ras en komt tevens voor als een machtig fresco, waarop iedere gebeurtenis uit de lijdensgeschiedenis van dit volk staat afgebeeld. Evenals in Ierland vond elke kreet van woede of smart, die er uit de massa opging, wanneer een euveldaad aan het land werd bedreven, weerklank in het hart en in den geest der dichters. Wanneer du Guesclin de Fransche troepen tegen zijn eigen stam aanvoert, Mercoeur van de ‘Ligue’ gebruik maken wil om het land te bevrijden, de ‘Bonnets-rouges’ opstaan tegen de tyrrannij van den Zonnekoning, als Pontcallec samenzweert en door de beulen van den regent onfhoofd wordt, het Bretoensche parlement met La Chalotais aan het hoofd zich verzet en verbannen wordt, steeds verheft er zich een stem, die tot weerstand aanwakkert, of het volk te wapen roept tegen de trouwelooze overheerschers. Door zijn dichters behoudt Bretanje het sterkende geloof in de toekomst. Naarmate de verdrukking feller wordt, zal groeien de kracht van het verzet. De Fransche omwenteling, welke meende de verdwijning van het oude hertogdom te bezegelen door het in willekeurig-begrensde departementen te verdeelen, droeg op die wijze niet weinig bij om het nationaal gevoel te doen herleven. In den loop der volgende eeuw werd het volksbewustzijn steeds sterker, niet het minst onder den invloed der weelderig-opbloeiende nationale poëzie. Dichters en barden, folkloristen en historici vergrootten door hun werk de Bretoensche volkskracht. De volkstaal - het Brezoneg - door de verfranschten veracht en door de regeering gebannen uit school, bestuur en kerk, wordt terug in eere hersteld. Le Gondinec bepaalt in het begin der xixe eeuw den vorm der oude sprake: Hij zendt een spraakkunst en woordenboeken in 't licht en verwerft den eeretitel van ‘Reizar ar Brezoneg’ (Wetgever van het Bretoensch). Schier een eeuw later zal de bard Yves Berthou uitgeven een Bretoensche versleer: Kevrin Barzed {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Breiz pe Reizadur ar Werzoniez vrezonek (Het geheim der barden en de wetten der Bretoensche verskunst, 1912), en een rijmwoordenboek: Geriadur ar C'Hlotenou brezonek. Th. Hersart de la Villemarqué (1815-1895) bezorgde in 1838, onder den titel Barzaz Breiz, een merkwaardigen bundel met Bretoensche volksliederen, waarin de heele geschiedenis van Bretanje weer opleeft. Door sommigen werd de echtheid der verzamelde verzen betwijfeld en La Villemarqué als een anderen Mac-Pherson gedoodverfd. In dit geval zou diegene, welke zich enkel de verzamelaar dezer teksten noemde, buiten kijf een geniaal dichter zijn, evenals de simpele Schotsche schoolmeester, die de verzen van Ossian publiceerde. De Bretoensche dichter Louis Tiercelin (1849-1915) bepaalde veel later - in 1894 - de beteekenis van het werk van La Villemarqué, waar hij oordeelde: C'est du Barzaz-Breiz seulement que date l'exhumation de la Bretagne. Georges Sand schreef in Promenades autour d'un village, naar aanleiding van deze verzameling van volksliederen, de volgende woorden, die elken Breton met trots vervullen: ‘Une seule province de France est à la hauteur, dans sa poésie, de ce que le génie des plus grands poètes et celui des nations les plus poétiques ont jamais produit, et nous oserons dire qu'elle la surpasse. Nous voulons parler de la Bretagne.... Qu'est-ce donc que cette race armoricaine qui s'est nourrie, depuis le Druïdisme jusqu'à la Chouannerie, d'une telle moëlle? Nous la savions bien forte et fière, mais pas grande à ce point, avant qu'elle eût chanté à nos oreilles. Génie épique, dramatique, amoureux, guerrier, tendre, triste, sombre, moqueur, naïf, tout est là; et, au-dessus de ce monde de l'action, de la pensée, planent le rêve, les sylphes, les gnômes, les djins, tous les fantômes, tous les génies de la mythologie payenne et chrétienne, sur ces têtes exaltées et puissantes.’ Dis is tevens een uitstekende omschrijving van het volkskarakter der innig-levende Bretoenen, zooals het zich in de poëzie openbaart. Tevoren reeds hadden Brizeux (1803-1858) met zijn idylle Marie, Emile Souvestre in zijn studie over Les Derniers Bretons, en de romanschrijver Pierre Michel-François Chevalier met La Bretagne ancienne en La Bretagne moderne de aandacht op Breiz gevestigd. François Marie Luzel (1821-1895) zette het door La Villemarqué begonnen werk voort. Men noemde hem de ‘Wandelende Jood van Neder-Bretanje’. Veertig jaar lang ondernam hij voetreizen in {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Trégor, Léon, Cornwallis, ging van dorp tot dorp en van hoeve tot hoeve om op te teekenen al hetgeen de mondelinge overlevering van de literaire schatten der oude Bretoenen bewaarde. De verzamelde volksliederen gaf hij uit in de bundels Gwerziou Breiz-Izel. Tevens verzamelde hij allerlei legenden en verhalen van zijn land in Traditions orales des Bretons armoricains, Veillées bretonnes, Contes populaires de la basse Bretagne. Ook noteerde hij een zestigtal mysteriespelen. Als dichter dient hij vooral geroemd om zijn bundel verzen in zijn volkstaal Bepred Breizad. Het ‘Brezoneg’ der vaderen had hij lief boven alles! Zich tot de Franschen richtend, roept hij uit: ‘Zendt uw schoolmeesters naar onze dorpen, naar onze hoeven om onze taal te bestrijden... De jongens van Armor hebben harde koppen en zullen naar hen niet luisteren... Zoo ge de tong der kinderen, der pasgeborenen, niet uitrukt, zal uw oorlog aan onze taal niet baten.’ In een ander gedicht zegt Luzel: ‘Wij zullen de tong uit onzen mond rukken, alvorens onze taal te verloochenen... want gij zijt, o oude sprake, het leven van Breiz!’ ‘Ik zeg en zal het steeds herhalen: Zoolang mijn hart klopt in mijn boezem, zal ik U liefhebben, taal der vaderen... want gij zijt, o oude sprake, het leven van Breiz!... En, na het leven op deze wereld, in een ander Breiz, hoop ik wel nog steeds mijn Brezoneg te spreken... Want, gij zijt, o oude sprake, het leven van Breiz!’ In de inleiding tot dezen bundel openbaart hij zich als een voorlooper der jongste nationalistische beweging, als een wekker, wiens stem, jaren later nog, in menig jong gemoed het rasbewustzijn zal tot ontwaking brengen. In 1879 kondigt het Bulletin de la Société des Bibliophiles bretons een lijst af, die meer dan tweehonderd namen van Bretoensche dichters uit de xixe eeuw bevat en dan niet eens als volledig kan beschouwd worden. De dichters Louis Tiercelin en J. Guy Ropartz laten in 1889 een nieuwe bloemlezing uit het werk van zes en negentig Bretoensche poëten verschijnen. Dezelfde kunstenaars stichtten enkele maanden nadien een maandschrift L'Hermine, dat in hooge mate de hergeboorte van Bretanje bevorderde. Vooral Rennes was toen het centrum der beweging. Muzikale plechtigheden en lezingen werden ingericht op het stadhuis der oude hoofdstad of in la maison de l'Hermine. Door banketten vierden de dichters de verschijning van nieuwe verzenbundels. In het bosch van Paimpont gaven de kunstenaars {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} groote feesten. Als de schoonste uitingen dezer literaire beweging moeten beschouwd worden de tien bloemlezingen uit het werk van tijdgenooten, welke in 1890 en 1891 in 't licht werden gezonden onder den naam Pour Fuir, waardoor herinnnerd wordt aan de twee versregels welke als motto van elk boeksken dienden: Loin du monde banal, où l'ennui tend ses toiles Fuir, à travers le rêve, au pays des étoiles. De anthologische verzamelingen van Auguste Mailloux, La Terre bretonne (1900) en Louis Aubert, Le livre de Bretagne (1901), zijn in de eerste plaats voor schoolgebruik opgevat. Hun verspreiding in de lagere en middelbare onderwijsgestichten van Breiz werd echter door de municipaliteiten niet in de hand gewerkt. De criticus en bibliofiel Adolf van Bever nam in zijn verzameling Poètes du Terroir (1908) ook een zeer onvolledige bloemlezing op uit de Bretoensche poëzie van de xve tot de xxe eeuw. In al deze bundels werd aan de verzen, in het Brezoneg geschreven, slechts een veel te geringe plaats ingeruimd. Gedurende de laatste halve eeuw kwamen evenwel enkele merkwaardige anthologieën van de pers, uitsluitend aan de in het Bretoensch-dichtende barden gewijd. Reeds in 1862 verscheen Bleuniou Breiz (Bloemen uit Bretanje), welk boek in 1888 een herdruk beleefde. De ‘Union régionaliste bretonne’ vereenigde in 1902, onder den titel Bleuniou Breiz-Izel (Bloemen uit Laag-Bretanje), enkele werken van zijn laureaten met een Fransche vertaling daarnaast. In 1911 publiceerde François Jaffrenou - bard Taldir - onder den titel Breiz een keuze uit het werk van die dichters, welke van 1830 tot 1910 schreven in de landstaal. Al deze boeken worden overtroffffen door de niet hoog genoeg te waardeeren bloemlezing, welke de dichter en nationalist Camille Le Mercier d'Erm, na zes jaar onverpoosden arbeid, in 1919 publiceerde onder den titel Les Bardes et Poètes nationaux de la Bretagne contemporaine. Deze sterk gedocumenteerde anthologie bevat verzen van tachtig dichters en barden. Ze geeft een trouw beeld van de Bretoensche poëzie, waarin het nationaal bewustzijn der Bretoenen zich uit. Wel worden barden, die het Bretoensch gebruiken en de dichters, welke Fransch schrijven, door dit taalverschil gescheiden, maar één liefde en één haat - liefde voor Breiz en haat voor Brô-C'hall of het Fransche vaderland - vereent ze door een hechten, onverbreekbaren band van nationaal-voelen. Hun stemmen harmoniseeren in een zelfde hymne, van trots op het verleden, of van weemoed om de verloren vrijheid. In zijn inleiding merkt Le Mercier d'Erm op: ‘Si la langue {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} diffère, l'inspiration reste identique, puisant son origine dans l'ardeur d'un même patriotisme breton. Deux langues, soit! - et ce sera l'éternelle amertume de nos irréductibles celtisants - mais un seul coeur, une seule foi, un seul idéal!’ In de soms prachtige verzen van dezen bundel juicht en jubelt, treurt en hoopt de levende ziel van het onsterfelijke Bretanje. Dit boek opent de schatkamer van de Bretoensche poëzie, en ontsluiert het lang voor gansch Europa verborgen gebleven Bretoensche wezen. Volkomen valsch blijkt thans het beeld, dat sommige romanschrijvers en maneschijnbarden van Breiz gaven. Zij werkten voor de exportatie, schilderden als Pierre Loti een pseudo-Bretanje, een ‘Bretagne d'opéra comique’. De ook in het buitenland bekende schrijver Anatole le Braz, maakte deze literatoren belachelijk, toen hij in het voorbericht tot Le Livre de la Bretagne hun procédé bekend maakte: ‘Vous prenez quelques clochers-à-jour, quelques calvaires, un air de biniou, trois notes de bombardes (très recommandé la bombarde!) vous ajoutez un brin de génêt, un bouquet d'ajonc d'or, du vent, de la brume, de la pluie, de la mer; vous mélez le tout, vous agitez fortement... et vous avez la Bretagne!... La Bretagne de procédé, la Bretagne de romance et d'exportation, peut-être, mais la Bretagne réelle, la vraie et vivante Bretagne - oh! que non pas! Et je veux bien qu'il entre de tout cela dans sa définition, mais que ce soit sa définition même, c'est contre quoi l'on ne saurait assez protester!’ De naam van menig dichter, die zijn Keltisch vaderland in Fransche verzen verheerlijkte of in een roman deed opleven, verwierf bekendheid in heel Frankrijk en zijn werken werden door Parijzeruitgevers over heel Europa verspreid. Woordkunstenaars als de Chateaubriand (1768-1848), Brizeux (1803-1858) de schrijver van Marie en Les Bretons, de veelzijdig-begaafde Emile Souvestre (1806-1854), Charles Monselet (1825-1888), Tristan Corbière (1845-1875) de dichter van Les Amours jaunes, Mathias Villers de l'Isle Adam (1838-1889), de groote folklorist Sebillot, die La Bretagne enchantée en La Mer fleurie gaf, Charles Le Goffic (1863) de fijnzinnige ontleder der Bretoensche ziel, Anatole le Braz (1859), de populaire bard Théodore Botrel (1868), de dichter-komponist J.-Guy Ropartz (1864), veroverden zich een plaats in de Fransche literatuur der laatste eeuw. Voor het ontwaken van het nationaal bewustzijn der Armoricanen heeft hun kunst slechts een betrekkelijk belang. Door hun werk bewezen zij, dat de intellectueele kracht van Bretagne, ondanks eeuwen van verdrukking niet gebroken was. Daar waren er {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs onder hen die het erg belangwekkend vonden zich in hun treurzangen te doen doorgaan voor de laatsten der Bretoenen... De bewusten noemden ze spottend ‘les embaumeurs de la Bretagne’ Maar er stonden dichters op, die zongen van herleving en opstanding. De meesten smeedden hun verzen in de eigen landstaal. Sommigen, die van huize uit slechts het vreemde Fransch spreken en schrijven konden, trachtten, door studie, zich het Brezoneg weer eigen te maken om - zooals de fiere bard Mathaliz het in een zijner gedichten zelfbewust verklaarde: ‘Breiz te bezingen en door deze zangen den moed zijner landgenooten te sterken in hun strijd tegen den Frankischen verdrukker, om het vaderland nog meer lief te hebben en beter te begrijpen de verborgen schoonheden zijner ziel...’ Wat Kamil ar Merser a Ermo beweerde omtrent de superioriteit waardoor de Bretoen, die de landstaal kent, zich onderscheidt van diengene, welke enkel Fransch spreekt, lijkt ons vooral voor de dichters van toepassing. ‘Ce dernier ne soupçonne pas combien l'étude du Brezoneg est utile et féconde, je dirai même indispensable, pour s'assimiler l'esprit breton, pour pénétrer l'âme bretonne, pour sentir et comprendre la Bretagne, la vraie, et vivre en communion avec elle; combien la connaissance de cette langue merveilleuse est apte à vous révéler les horizons nouveaux et à nous débarasser de toutes les bretonneries d'opéra-comique dont un certain snobisme français et pseudo-breton est entiché et dont nous sommes, nous, écoeurés.’ * * * In een stuk aan Brizeux gewijd, schreef Jules Barbey d'Aurevilly: ‘Ah! quand les inspirations de la poésie personnelle s'abaissent et tarissent chaque jour davantage, il ne nous reste bientôt plus pour être poète que la Patrie. Et le meilleur conseil à donner à tous ceux qui ont du génie, c'est de la mêler à la sainte poussière du Pays, c'est de le faire entrer, ce génie, dans cette terre sacrée, afin qu'un jour il en ressorte, fils du sol, beau comme le coursier de Neptune,’ Niet wijl de bron van persoonlijke inspiratie opdroogde, verheerlijkten de Bretoensche dichters bij voorkeur hun vaderland. De prangende bekommernis om het met volledige uitroeiing bedreigde nationaal leven dreef eigen leed en vreugde op den achtergrond. Eigen smart leek klein in vergelijking met den diepen nood van het land. Wat scheen elk egoïstisch streven nietig naast het heerlijke ideaal van Bretanje's hergeboorte tot de vrijheid! De {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} almachtige liefde voor Breiz overtrof in kracht elk persoonlijk gevoel, zij drong den dichter tot scheppen en zingen.... Het waren liederen van haat voor Frankrijk en zangen van liefde voor Breiz, die opklonken... Barden en dichters wezen het wonderende volk op het grootsche verleden, waaruit groeide, als een machtige, sterkvertakte eik, de hoop op een betere toekomst.... Zij deden het volk ontwaken! Wanneer echter de noodzakelijkheden des levens hen van Armor verwijderden, dan verklankten zij hun weemoed om het verloren geluk, want meer dan elk ander volk zijn de Bretoenen - zelfs de ontwortelden - gehecht aan hun mistig en vochtig land. De Bretoensche poëzie der laatste eeuw klinkt op als een veelstemmig hymne ter verheerlijking van Breiz en het Brezoneg... Veelvuldig zijn de zangers van dit hooggestemd loflied. Slechts over de voornaamsten onder hen kunnen wij in dit opstel gewagen. Over Brizeux die zijn land en zijn volk geteekend had in de idylle Marie en in het episch gedicht Les Bretons, schreef Jules Barbey d'Aurevilly, dat hij zich nog niet genoeg als Bretoen had doen gelden. Ware de dichter zijn landaard tot het uiterste trouw gebleven dan zou hij, wellicht, grooter en blijvender werk voortgebracht hebben. ‘La nationalité, dans ces proportions là, lui aurait créé un génie, et il en aurait eu un; elle l'aurait décuplé, croyez le bien! 1.’ Als episch dichter maakte Emile Pehant (1813-1876) naam met Jeanne de Belleville (1868) en Jeanne la Flamme (1874). Deze poëma's bevatten breed geborstelde tafereelen uit de bloedige oorlogen, waarvan Bretanje in de xive eeuw het tooneel was. Wel een eigenaardig toeval mag het heeten, dat deze Bretoen, toen hij gedurende eenige jaren leeraar was aan het college van Tarascon, den félibre Joseph Roumanille onder zijn leerlingen telde. Pehant eindigde zijn leven als conservator der gemeentelijke boekerij van Nantes... Reeds eerder wezen we er op welke groote beteekenis voor de herleving van het nationaal bewustzijn in Bretanje, aan de uitgave der Bretoensche volksliederen door Th. Hersart de la Villemarqué en François Marie Luzel moet toegekend worden. Zelfs de geschiedschrijver van Bretanje, Arthur de la Borderie (1828-1901), liet enkele verzen verschijnen in L'Hermine. Bij het schrijven zijner wel niet voltooide Histoire de Bretagne, stond hij op een zuiver nationaal standpunt. In de les, waarmee de geleerde zijn leergang in de geschiedenis aan de Faculté des Lettres te Rennes inleidde, uitte hij o.a. deze kenschetsende meening: ‘L'histoire est, par excellence, la science patriotique.’ Hoe men {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} over deze opvatting ook moge oordeelen, onbetwistbaar blijft het, dat het nationalisme der Bretoenen een deel zijner groei-kracht ontleende aan den historischen arbeid van de la Borderie. Joseph Rouss (1838-1909) kan, tot op een zekere hoogte, beschouwd worden als een volgeling van Emile Pehant, wiens werk als blibliothecaris hij voortzette. In zijn Poèmes Italiens et Bretons (1869), doch vooral in zijn Poésies bretonnes (1882) en zijn Chants d'un Celte toont hij zich een vurig vaderlander. Van groote beteekenis voor de geschiedenis der Bretoensche literatuur is zijn studie La Poésie Bretonne au XIXe siècle (1895). Frédéric le Guyader (1847) verwoordde in krachtige verzen de geschiedenis en de legenden van zijn land. Zijn meesterwerk L'Ere Bretonne (1896), werd door bewonderaars genoemd: ‘la légende des siècles de la Bretagne.’ Anderen hechtten meer belang aan La Chanson du Cidre (1901), waarin hij met luchtigen toets het levensblije Bretanje en zijn naïeve zeden op leuke wijze schildert. Het was de ook buiten Frankrijk niet onbekende dichter Louis Tiercelin (1849-1915), welke door Le Guyader begroet werd als ‘Le poète de la Renaissance bretonne’. Met Guy-Ropartz gaf hij in 1889 Le Parnasse breton contemporain uit, waarin hij de beste verzen van zes en negentig Bretoensche dichters verzamelde. Van dan af dagteekent de zoo vruchtbare literaire herleving van Bretanje. Niet het minst droeg daartoe bij de stichting door Tiercelin van een tijdschrift L'Hermine, waarrond zich de meeste dichters van Breiz schaarden. Hij zelf begon vlijtig de eigen volkstaal te bestudeeren. In het te Rennes vertoonde drama Pour la Bretagne, roemt hij de groote daden van ‘Nominoé’ den eersten held die de vrijheid van Breiz verdedigde. Wel eenig gerucht maakte het manifest La Bretagne autochtone, waarin de dichter de onafhankelijkheid van zijn land afkondigde. Niets had hij daarin vergeten. De hertog en al de waardigheidsbekleeders waren aangeduid geworden en L'Hermine werd het ambtelijk blad van den nieuwen staat. Al bleek deze betooging enkel zuiver-literair en ten slotte niet veel meer dan een vrij onschuldige grap van pretlievende dichters, toch bewees ze dat er velen leefden in het geknechte land, die nog hopen dorsten op een vrijere toekomst. Een paar verzen uit Remerciment, het poëma, waarin hij zijn vereerders die hem gehuldigd hadden dank zegt, geven zijn innigste gevoelens weer: Honneur au Brezounek, langage essentiel, Rattachant la vie au mystère... Van Charles Gwennou (1851) verschenen Maro ar Roue Morvan {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} (de dood van koning Morvan, 1895) en Nozveziou Breiz (Avondstonden in Bretagne, 1903). Yves Berthou (1861) nam ijverig deel aan elke beweging voor de ontvoogding van Breiz. In 1898 was hij medestichter van ‘L'Union régionaliste bretonne’ en in 1900 van ‘Ty kaniri Breiz’, een vereeniging welke voor doel heeft den ouden volkszang in Bretanje te doen herleven. Een zijner hoogste betrachtingen is de oprichting van een gansch in het Brezoneg opgesteld groot tijdschrift Spered Breiz (de Bretoensche Geest), dat aan de verspreiding der Keltische cultuur zou meewerken. Zoowel in het Fransch als in het Bretoensch verschenen er verzen van Toussaint le Garrec (1862). Zij werden echter tot hiertoe nog niet gebundeld. Merkwaardig heeten zijn tooneelstukken Ar pevar Mab Emon (de vier Aymonskinderen, 1900); Buez Saint Gwennole (Het leven van de H. Gwennolé, 1901); Alan-al-Louarn (Alain-de-Vos, 1903) en Arthur Breiz (Arthur van Bretanje, 1905). In Les Rebelles, een boek, dat uitmunt door sterke originaliteit, heeft Ewan Gwesnou-Brenn (1869) in drie symbolistische verhalen, welke de evolutie van zijn eigen wezen weergeven, getracht te schetsen al het wondere dat, onverdelgbaar, voortleven bleef in de zielen der Bretoenen, ondanks eeuwen van verdrukking en gewelddadige verfransching. Twee hoofdfiguren uit dezen bundel, Alan de Kereneur en Jean Rosnoën, zijn typen van onverzoenlijke Bretoenen. Van Gwesnou-Brenn moeten we nog vermelden den roman Yves Madec (1905). Charles de Kerenbars (1872) verwierf in zijn land niet alleen naam als Keltisch taalgeleerde maar ook als dichter van het historisch drama Jeanne de Montfort (1901). Ook in zijn Bretoensche verzen veropenbaart hij zich als een kunstenaar van zuiver nationale inspiratie. De woorden van het nationaal lied der Bretoenen van Armorica: Bro goz ma Zadou werden gedicht door François Jaffrenou (1879), in zijn land beter bekend onder den naam van ‘bard Taldir’. Nog twee zijner hymnen, sao Breiz-Izel en Dalc'h sonj zijn eveneens thans mondgemeen. Door de stichting van het weekblad Ar Bobl (Het Volk), en het maandschrift Ar-Vro (Het Land) werkte hij krachtdadig mede aan de heropbeuring van zijn volk. Hij is dichter, doch tegelijk en vooral man van de daad. Het Bretoensch wil hij terug in eere herstellen, het veredelen en verspreiden. De zelfstandigheid van Breiz beschouwt hij als een schrede op de baan, welke tot de verwezenlijking der pan-keltische idealen voeren kan. Een bloemlezing van zijn veelal scherpe en van een groote originaliteit {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigende schriften en redevoeringen zag het licht onder den titel La Génèse d'un mouvement. Van hem verschenen verschillende tooneelspelen en verzenbundels in de volkstaal, o.a. An Delen Dir (De stalen Harp, 1900); Barz az Taldir (Zangen van Taldir, 1903-1911); Soniou Taldir evit ar Bobl (Volkszangen van Taldir, 1904-1912). Van belang blijkt ons ook zijn Fransch-Bretoensch Woordenboek Ginudur Gallek ha Brezonek (1914). De naam Alain Gurval (1881), die zijn werk ook Pol Suliac teekent, verscheen mede onder het manifest door de Bretoensche nationalistische partij in 1911 verspreid. Een groote waarde kan zijn bundel Pour les Bretons! Chant de Guerre (1914) niet ontzegd worden. Met eigen teekeningen, welke technische onbedrevenheid maar ook een zeldzame uitdrukkingskracht verraden, illustreerde Georges le Rumeur, de bard Mathaliz (1882), zijn in 1913 verschenen verzenbundel Breiz-divarvel (Onsterfelijk Bretanje). Reeds in 1912 maakte een stout-gedachte teekening van hem, die op postkaarten werd overgedrukt, grooten indruk. Zij stelde een man voor in de nationale kleederdracht der Bretoenen, staande in uitdagende houding op het grondgebied van Bretagne, het aangezicht naar het Oosten gekeerd. Twee Bretoensche versregels, met daaronder de vertaling in het Engelsch, het Duitsch en het Fransch, verduidelijken het inzicht van den kunstenaar: ‘Breiz d'ar Breiziz! Breiz dishual! Dreubet holl eus yeo Bro-C'Hall! (Bretange aan de Bretoenen! Bretanje vrij! Voor eeuwig van Frankrijks juk verlost!) Weleigenaardig mag het heeten, dat deze bard, die als eenvoudig werkman zijn brood verdienen moet, schier altijd aan den sonnetvorm de voorkeur gaf ter verwoording zijner gevoelens en gedachten. Evenals zoovele jonge Bretoenen sneuvelde Bleimor (pseud. van Jean-Pierre Caloc'h, 1898-1917) in den strijd voor de vrijheid van Frankrijk. Lijk de meeste jongeren in zijn land behoorde hij tot de nationalistische groep. Zijn verzen tot nu toe verspreid in tijdschriften, zullen verzameld worden in een bundel Ar en Deulin (Op de knieën). Deze jonge man die een groot dichter beloofde te worden schreef ook een paar tooneelspelen Er Flamanked (De Vlamingen), El ma pardonamb (Zooals wij vergeven)... Als theoreticus van het Bretoensch nationalisme vestigde Louis-N. Le Roux (1890) de aandacht op zich, toen zijn lezenswaardige brochure Pour le séparatisme, in 1911 verscheen. Als dichter liet hij verschijnen Candide et Henneland (1909), en Aux morts de la Croix Saint-Lambert (1909). Niet alleen in de separatistische beweging neemt Camille Le Mercier {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Erm een voorname plaats in, hij geldt voor een der beste dichters van het jongere geslacht in Bretanje en ook in de Fransche literaire middens wordt zijn werk ten zeerste gewaardeerd. Reeds in 1909 stond hij in een regionalistisch blad de oplossing van het Bretoensche vraagstuk volgens nationalistische opvattingen voor. In 1911 richtte hij de Bretoensche nationalistische partij ‘Strolad Broadel Breiz’ op, en kort daarop verscheen het manifest, waarin de eischen der bewuste Bretoenen werden saamgevat. Het volgende jaar (1912) stichtte de nieuwe groep haar orgaan Breiz dishual (Vrij Bretanje). In twee brochures zette Le Mercier d'Erm zijn gedachten over het nationalisme uiteen en weerlegde de tegenwerpingen van tegenstrevers. In 1909 verscheen zijn eerste verzen-bundel Les Exils, uiting van weemoedig verlangen naar het verre vaderland. Van hem werden nog gedrukt Le Poète et la femme; Le poème de Paris nocturne; Léda, roman de l'impossible amour; Irlande à jamais - een meesterlijke ode, opgedragen aan de slachtoffers van den opstand in 1916 - en het opstandige La guerre. Ook Bretoensche verzen dichtte hij. Van groot belang voor den nationalistischen strijd in Bretanje en voor den bloei der Bretoensche poëzie lijkt ons de prachtige anthologie, die Camille Le Mercier d'Erm in 1919 in de wereld zond onder den titel Les Bardes et Poètes nationaux de la Bretagne Armoricaine. De kunstwaarde der uitgezochte verzen en de uitgebreidheid der documentatie verleenen aan dit werk een onschatbare waarde en een verstrekkende beteekenis. Le Mercier d'Erm heeft de vensters van het huis der Bretoensche dichters wijd opengezet, en verbaasd staren de vreemdelingen naar de schatten welke daar bijeengebracht worden... Hij heeft den naam van Bretanje doen klinken over de wereld... En velen, die gevoel hebben voor kunst en poëzie, zullen in 't vervolg met aandacht luisteren naar de liederen der barden, wier stemmen opklinken boven 't geruisch der zee, waarvan de baren een rand van schuim teekenen om Breiz, hun vaderland... Hun strijdzangen, hun hymnen aan de vrijheid, hun liederen van liefde en hoop zullen weerklank vinden in het hart van alle rechtvaardigen, doch vooral van diegenen, welke zelf behooren tot een volk, dat om zijn vrijheid worstelt... Duizenden zullen zich gesterkt voelen in eigen strevingen nu ze weten dat, ten Westen van het groote Frankrijk, een volk leeft, dat ontwaakt en eens tot de vrijheid zal herboren worden, wijl het Recht, ondanks alles, toch eens zegeviert. Deze ontwakende belangstelling voor hun strijd danken de Bretanjers aan hun dichters en barden, wier kunst door Camille Le Mercier d'Erm aan Europa werd veropenbaard..... {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet enkel dichters bracht Bretanje voort. Het telde onder zijn zonen ook enkele schrijvers van romans en novellen. In het Bretoensch verschenen verhalen van Erwan ar Moal, Dir-na-dor; Loeiz ar Ploc'h, Stourmer; Yvon Croq, Eostik Kerinek en Klaoda 'r Prat. Van nog meer belang echter voor de instandhouding eener eigen cultuur lijkt ons het Bretoensch tooneel, waarvoor talrijke dichters werkten. In zijn thesis Le Théâtre Celtique, luidde Anatole Le Braz de doodsklok over de literatuur van Bretagne. Hij had zich echter vergist, niet het minst voor wat het tooneel in de volkstaal betreft. Bijna tachtig gezelschappen (Huvre a Gwirionez) spelen de oude en nieuwe mysteriespelen en drama's. De priester Joseph Le Bayon stichtte den Bretoenschen schouwburg van Sint-Anna d'Auray, - het Bretoensche Oberammergau - dat ieder jaar een groote menigte van toeschouwers uit alle landen doet toestroomen. Het zijn de jongens van Sint-Guigner (Pautred Sant Guigner), die zich met de opvoeringen gelasten. Nog andere gezelschappen dienen hier te worden vermeld. De Paotred Sant Vouga bespelen den schouwburg nabij het kasteel van Kerjean, terwijl de Paotred Gwerleskin zich vooral aan het wereldsche drama wijden... We zouden te ver van ons onderwerp afwijken indien we er op wijzen wilden hoevele uistekende geleerden Bretanje aan de wetenschap schonk en hoe talrijk de kunstenaars zijn, wier faam heel Frankrijk door en soms ook wel in Europa verspreid werd... Niet altoos toch werken deze krachten rechtstreeks mede aan de heropbeuring der Bretoensche nationaliteiten. Velen onder hen gingen voor hun land verloren, werden opgeslorpt door Frankrijk en slechts het onverwinbare heimweegevoel bindt hen nog aan Breiz... * * * Overal verdrong de Franschman op vredelievende wijze, met list of zachten dwang, al wat er nog overschoot van de Bretoensche traditiën en van de Bretoensche taal... Elke regeering van Parijs zond ambtenaars en schoolmeesters om het uitroeiingswerk met stelselmatige zachtheid voort te zetten en met behoedzaamheid de levenskracht van het ras te fnuiken... Met politiek overleg moest het Bretoensche volk geworgd worden, om de eenheid van het groote Frankrijk te bevorderen. Maar de dichters lieten het niet toe, dat hun strotten toegewrongen werden... Zij zongen... En uit verdooving of slaap ontwaakte allengerhand hun volk... Zoo zijn ook hier in Armorica de dichters de wegbereiders voor {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} de mannen van de daad, die komen zullen en wagen het bevrijdende gebaar... Of zullen in deze nieuwe tijden, nu zoovele verhoudingen wijzigingen ondergaan, de dichters wellicht woorden en daden doen samengaan, opdat uit het gezonde nationalisme, dat aan elk volk de ontwikkeling van al zijn eigenaardigheden volgens de wetten van zijn psyche waarborgt, ontbloeien zou de groote broederlijkheid der menschheid? Lode Monteyne. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De dood ‘Hoe vreeselijk het breken van aderen en beenderen in de handen van Hem, die hemel en aarde gemaakt heeft.’ (Job, xxxiv, 13, en xxxvii, 18.) Het gedurig offer van bloed en ziel, van elk lichaam, over de volle aarde; en de hand van God die elks nek breekt, gedurig, gedurig, de nek van elk lichaam, elke mensch over de volle aarde; daarom in elk bed allerlaatst een lijk, in elk huis eindlijk een lijk en de voortdurende lijken in de stad. Dàt is de Dood. Tusschen aarde en hemel staat het oude Geraamte, ook tusschen de sterren-festoenen. De winden der bergen ademen hard door de ribben en het rood vuur der vulkanen strak op den harden schedel. En geen buik meer die toch de mensch was. Dàt is de Dood. Rond de alkove van den nacht hangt hij de zwarte gordijnen en heft de lamp der maan over mij, over u, over ons allen. En hij rinkelt de zilveren ringen der sterren waaraan de gordijnen, zwart, zwart. Daarin heeft God het lijk geroken, het lijk van den mensch: het was zijn liefde en wensch dat zijn nek als hout werd gebroken. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} En daarom gedurig het offer van bloed en lichaam, de reuk en de rust der lang-liggende lijken, de onverwachte val van een mensch in een duisteren put waaruit men geen val hoort en geen stem als verklaring. Maar de Engel die achter elke ster zit en de zon rolt over akker en veld, hij weet de zin van elk lijk. Hoor, uit de verre eeuwigheid luidt de bel van vertrek: de afvaart van het schip dat een mensch krankzinnig van haast betreedt, o, ontroerd door de onverwachtheid. Dàt is de Dood. O, dàt is toch groote pijn: is de hoek der straat geen geheim, de gesloten deur, een koffer zonder sleutel, een stem zonder gelaat, en de gezegelde Tegenwoordigheid? Elk raadsel heeft de lippen dicht en de glimlach van zelf-gekend-zijn. En daarom is toch groote pijn de mensch die een lijk is: hij heeft de kou van brandend ijs, hij is stram als leder, hij is wit als was; de oogen als van doode schelvisch, maar onder zijn zwijgende keel: het Geheim. Zie, ginds de Poort der Dood en doorheen de klotsende stroom van alle menschen; daar zit ook de Visscher en zijn net zinkt in het water der menschen; zijn net klimt zwaar en vol. De Visscher, de Visscher: hij stort zijn visch uit in het zwarte hol van den eeuwigen tijd waar woont God en Duivel. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} God staat op den afgrond van tijd elke dag: zijn voet is zwaar. De afgrond is vol met beenderen: die kraken dag en nacht onder den zwaren stap van God. De graten der visschen in de zee en de geraamten der menschen in den afgrond: wee, op beiden den zwaren voet Gods. Dàt is de Dood. Maar op de volle aarde staat de alkove van den nacht en daarin: het zwijgende lijk. De zilveren sterren op de zwarte gordijnen en de ronde maan een bloed-oog. Het Geraamte is eeuw-oud tusschen Egypte en Rome met de nacht aan zijn voeten en de dag glimmend op de tanden. Want als het vuur brandt in de kim, hoor, hoor, dan nog de metallieke slag van de zeis, en de bons der lichamen op de onverschillige aarde. Tusschen morgen en avond, doorheen de vol-zwarte nacht, druipt het bloed der gedooden als een regen op de lage sterren. Daarom is Mars rood. En de bloed-regen staat schuin: glimmende brei-pennen in een carmijnen zon. Dàt is de Dood. De paard-ruiters uit het koperen Oosten rennen rond de klinkende aarde; hun blinkende zwaarden verbranden de lucht; {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} o, de lucht die knettert en de torens zijn verschrikt en gele angst op de wijzer-platen; zie, de huizen vluchten uit de stad en de straten wringen in bochten. Het is stil achter den hoogen muur der eeuwigheid en de wolken, gefronst van toorn; zon en maan, gespijkerd als harde gloei-steenen in den damp der lucht; de schaduw van God strekt, lang en rood, over de vervloekte aard-bol; God zelf roept uit een verre kamer de naam van elk lijk: Hij eischt gedurig, gedurig, het offer van mensch na mensch. De Zonde was een gebalde vuist. God was het roode Hart. De Dood staat, wit als krijt, tusschen de sterren. God is mijn God. II De assche van zijne zonde is de mensch en de urn der Dood is vol gelijk de zee die vol is. De assche heeft God gewogen in den palm van Zijn hand en de urn des Tijds gevuld. Op de Poort des Doods staat de kruik der assche in het aanschijn der eeuwige kim en onder het witte oog van God. Reeds gaapt uit de wolk de ronde mond der bazuin die klinken moet over assche en kruik. Achter de aarde rolt het wiel van God's toorn en de urn der assche beeft, om de kracht der zonde in haar {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} God, God, die uw vinger heft achter de bergen en uw vuist balt boven de zee, die de zon grijpt in den toorn uwer Hand als een steen naar ons voorhoofd, die uw mond vult tot een storm-wind en uwe tranen tot regen en vloed. III Strak tusschen elke ster het vale web der menschen dat God tusschen zon en maan spant. De koude Spin klimt en zinkt; het web op den doortocht der menschen: die zijn verstrooide kruimels brood, van draad tot draad. Maar de assche is als een rook rond de sterren en het hol gebeente ruikt verder dan de zee; is er bederf in het blauwe lijk? De ronde aarde is lijk-blauw als een zeep-bel. Hoor, hoor! Het Uurwerk van den naakten Tijd slaat in den afgrond: de slag is eeuwig verward in het gele kleed van God en heeft geen einde achter de maan. De ooren van mensch na mensch staan open langs den hoogen wand der lucht en elke ster hoort haar tijd. Laat de mensch nu denken: mijn God is mijn God, zijn gebod is mijn gebod, zoo heeft hij het kleed van den Geest die warm zit in de zon, wit-en-geel. IV Wij weten: op de Brug die van de aarde over den afgrond welft naar het land van God, die uit het Zuiden komt, staat de bleeke Man. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ontroert de lucht met zijn hand en, zie, het harde lood van den hagel klettert wit op den aard-bol, de bliksem weerhaakt blauw in de wolken en de regen braakt water na water. Het zwaard danst rood over het landschap en het vuur puilt uit de stad; de mensch eet honger uit zijn hand en alle kaken hol als de schelpen langs 't strand. De bleeke Man: hij schudt den heeten aard-bol als een tuin-knecht den pruimelaar en het wit gebeente valt menigvuldig onder de kruin van den Boom des Levens. En zijn toorts schroeit den buik der aarde dat gloeit het bloed der lijken. Zijn adem prikkelt de zee als een egel: de baren die opspringen als leeuwen die vluchten. En de geheele aarde loeit tot ver voorbij de uiterste sterren. Maar de zon is als een dronken man en de maan een dronken vrouw. De reuk des bloeds is dan warm en zoet tot onder de voeten van God en gesmaakt in den mond der Engelen. De roep van pijn is groot en verward uit den ijzeren buik der legers, bekleed met bloed. Dàt is de Zonde, de Schuld die het hart der aarde heeft gevuld. V Adam, vader van mijn vleesch en zonde, elke appel smaakt wrang uit herinnering, gij hebt gehuiverd, uw tanden kraakten, toen, na den beet, gij het wit gebeente van den bleeken Man in de kruin van den Boom des Levens hebt ontwaard {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Laat ons weenen om eigen dood en om de verre afwezigheid van het Huis des Vaders; zie, God verblijdt zich in Adam's zonde om de Verlossing en zijn Christus, om de uit-eindelijke nederlaag van dood en duivel, om de verbrijzeling van het zaad der Slang. De duisternis vult de afgrond met zwartheid maar de eeuwige lucht is rood van de Hemel-roos, de blijdschap des Vaders is carmijn en in den toorn van zijn voorhoofd de volle glimlach. Onder zeven regenbogen de Vader op de wolk, met den witten baard diep achter de aarde en de voeten in het schuim der zee. Hij draagt zijn Zoon op de rechter hand: leve Jezus, Jezus, Jezus! In de vier wereld-hoeken het bloed zijner kwetsuur en zijn gebeente het brandhout der zonde, Zijn lichaam verdroogt als hooi. Jezus, Hij, het licht-raket boven de zwarte aarde die den nacht der zonde goud maakt, Jezus, in de hand zijns Vaders, het hemelsch zoek-licht, dat onze ziel ontdekt in den duisteren afgrond en verlicht met genade. Jezus, de volle Wijnstok, besnoeid door het mes der Zonde, gegroeid langs de tralie van het Kruis; Jezus, misvormde Wijnstok, vol doornen en druiven en de Zeven bladen van zijn laatste Woorden; Jezus, de bittere Wijnstok door God uit God gegroeid uit God in de Maagd geplant, en zijn druiven in de eeuwige Kerk. o Jezus, opgebonden Wijngaard aan den stok van uw Kruis! {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Dàt is de Zoon: de Dood zuchtte onder den zerk en de bleeke Man tuimelde van den rand der aarde tusschen de sterren des afgronds; het net scheurde van den Visscher; gereten werd het rag der Spin en de Kruik brak op de Poort des Doods. De roze gordijnen van den dageraad hangen rond de alkove van den nacht; de gouden ringen van het fijne licht rinkelen: de gordijnen schuiven, wit, wit. De zonde is de rijpe Hemel-roos: de vuur-blâren ruien: gouden munt op den helderen aard-bol. De sterren verwonderd: open mond. Ook het blauwe hemel-luik gaat open en Jezus, voor het raamkozijn, lacht gedurig, gedurig, naar den glas-helderen aard-bol. De Mensch uit het nieuwe landschap lacht: God is mijn God. Karel van den Oever. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mentaliteit-revolusie Voor Lode Vets. Links: bommel - trein schok-gedreun - provinsie-gedenken... baksteen-stasieken in heetste dag-doos, en endeloze stof-tocht - en rechts: de zich pas kledende bomen (na, slaap-enigheid), waaruit lieden nachtegalen: tere, tere, tere, lifken lifken, lifken... l.i.e.f... zang voor maanzuchtigen. Vóór: misterieduister, altijd-aan weg-wijkend, weg zonder horizonten, met verrassingen. Achter, achter: - hij wendt moe-van-kijken ogen nogmaals - tobogan in elektriese licht-glorie, de dienamiese vreugd en ernevens, zo liliputs, goties kerkje met hergeboorte-aanbouwingen. De foor, als goedig verliefd lief, had zo-veel geboden, en beraden-aanrukkende melankolie is nu in dees terug-marsj - alleen op baan, de trams posteren reeds onder hangar - na voor tijd-ruimte weggetobogand geweest te hebben, opnieuw offensief... * * * Thuis - in buiten-lege vertrekken - de laf op 't lijf vallende stilte. Ho de ellende-binnen-vertrekken met zo niets van buiten. Binnen houdt binnen-gekneld binnen, geen buiten noch idee-van-buiten kunnen dringen binnen! En nog zo zeme-zacht zoeten lucht-kinderen de muren, en de gordelende boom-lijven stoten nog zo hun vreugd-groene ontsteltenis de vensters aan. Eens binnen omvatten er geuren, die doden de lichte buiten-gedachten... en 't mooie van foor - 'n gestalt, doos suikergoed ('t roze en gele en violette van fondant!) barok-herkuul-taal, waarzegster-wijsheid - verbrandt ras. Dan loopt hij leeg in lege vertrekken = wanhoop van allenig kindje in allenige hei!- Traag trappen opstijgen, die niet eens kraken - vertrouwelik mee-leven - trappen nevens jaren-gesloten luiken op venster-ogen. ... ho! 't onverwachte... Daar ruist als sprookje-prinses-kleed 'n klaarte op vierde allee: maan aan ope vensternis, doet als trap-lantaarn... Blauwe weelden strelen zijn bankroet gevoelens. * * * In hoog-hoog om-muurde tuin - tuin met wat schraal wild - ligt de nacht tienmaal zwarter... dat weet hij van uit vele voorbije {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen, snoerend tot jaren... ook een wanhoop-zetel. Venstertje van klein, vierkant, maar meters hoog slaap-vertrek, geeft uit op tuin. Is 't buiten-drang - die hij anders ‘binnen’ zo nooit kende - die dwang uit-oefent, hem brengt het op-wanhoop-terrein-gevend raamtje uit te kijken en hoog verwonderd te doen konstateren hoe de maan buiten in 't tuintje alles-gevende liefde is?... ... en op allee hangt zij immers zelfs als lantaarn te gloriën... En hij lispelt: ‘Zou een mentaliteit-revolusie mogelik wezen?’ * * * 't Zeilt, en er is geen sikkepitje wind. Dat meer ook is niet onderworpen aan grillige natuur-elementen, 't voert zijn wateren eige wegen. 't Zeilt trage-zeker - in de lucht is 't zon-hoogtij... dat is goud in staven... De oude-oude illusies... Zeg: waar is de betrachte lijdens-kelk (te ledigen tot de bodem)? Om droefheid geliefd... 't Zeilt! Alle winden kunnen 't schip niet in ‘die’ haven brengen al kruisen er duizende kruisen en op-klinken duizende gebeden uit krielende massa... En in jeugd-jaren timmerde hij 't zelf uit eigegeest-materie. De witte vlerken, de blauwe dieptens, om niet te spreken van de simboliek omheen 't pioen-rood... (en de vele tinten en tonen ieder met zijn bediedenissen). Dood! en geen motor met de nodige herlevings-kracht... Tien jaar van dood-zijn (te strakke aandacht om eige-beeld gekonsentreerd)... en vandaag in verjarings-nacht blauwe maan-mirakels... Waarom nu 't beeld van zeilend illusies-schip?... in de klaarte van jeugd. ‘Hoe oud ben ik?... Dertig. Twintig jaar geleefd, en tien dood... en misschien word ik er wel honderd. Dus...’ * * * Lente gaf naar bedenken van verloren-lente-genietingen... gaf - Nu dees morgen - na zoete droom-nacht - geeft zij toekomst. Breder nog zullen boom-kronen zich ontvouwen, en de nog zwak-gele bladeren zouden weelde-warmer worden. 't Moderne-en-wel-niet-moderne van tobogan sensasie had hem gisteren aangedaan als nieuwe levens-vorm: te leven in bewegingvreugd, de licht-vreugd... snelle Don Juan-ritten, 't liefje in armknel... Maar dit is 't nu ook niet! Dat is alleenlik getracht mingewetens-vol te staan tegen-over ‘leven’... toch redt het nu wel ‘ogenblikken’ uit rouw-put... en 't proses dat voltrokken dient, wordt erdoor geholpen. Zoveel lichte stonden moeten er in ver- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} vanging van donkere komen dat zij meerderheid hebben... in die toestand (aanwezigheid van levens-liefde) kan 'n nieuw verlangenrank groeien... * * * Een vrouwe-hand. Alleen een vrouwe-hand kan die vol-op geschiedende wonders besturen... natuur ook is vrouwelik. Voor zijn deur ligt bloeiend rood. Ho, na droom, werkelikheid. - Gezicht gestopt in de sensuele pracht van rozen-boeket... rood rozen-rood, zilver liefde-liefde, kozen geheimen, ontvouwing purper kelken, geboorte, geboorte... rozen-dronkenschap, dan inzien zonne-dag en boom-schaduw intiemiteit. Prins-gevoelens - en de gele kuben openen vensters met groetende mensen. ‘De eenzame is verliefd of zot, hij loopt te eten rozen’, zeggen de buren malkaar. ‘'t Is lente’ wijs-zegt de volks-profeet. Ja, ja, 't is na jaren nogmaals lente geworden in 'n kwijnend jong-mens.., de onzichtbare hand, vrouwehand, de los-barstende natuur, vrouwelike smuk-kracht. Hij sticht kristalle perels op jubel-rood. * * * Akwarel-kleuren in dees na-middag. Boeket viert in pot-vol uitgezeide klanken in de halve en vierde-tonen-kamer... en hij er nevens zit en wordt niet moe-gezien... Zachtekens nijgt dag, en bomen verliezen van hun ijlheid-in-zon, krijgen pijen aan. - Alles vol-vloeit schaduw-streling, en binnen verdoezelen alle vormen. Dat vleiend avond-duister brengt ziel tot kalmte... De verte is 'n schitterend kerkraam. Maar seffens al zal 't daar even blauw wezen als hoog-boven-huis de lucht met starren.- ‘En ik zit midden schoonheid-mirakelen, en 'k vat ze niet... rozen-tuilen zonder geheimenis laten mij koud - maar deze bloemen - ‘hij spreekt tot zich-zelf, en 't horen klanken van stem doet aan als moeder-woorden-warm. En te twedemaal in dees dag ontspringen tranen zijn ogen, rozen vangen ze op, zij rusten in fluwele dekens. * * * Nacht midden ‘de’ herinnering. In kleinst vertrek - zoldering schaaft zijne haren -, vertrek zonder vensternis, deur enig gat (wanhoop op wanhoop: pijn van nijpend vertrek, angst van trap-gapen).- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} In kleinst doosje ‘de’ herinnering - herinnering die te ontvouwen is, de macht bezit wanden te doen wijken, plaats te maken voor sidder-warme landschappen - heler zomers met bloem-bergen en vrucht-vrachten - stemmige avonden - blauw en violet - kameren met vuur-vreugd en licht-glorie... diorama van geluksientesen. Jaren zag hij noch dees doosje, noch dees vertrek. Rekenen, altijd aan berekenen hoe lang 't geleden was dat hij zich voor 't laatst de luks permetteerde te genieten van een lijk. (Waarom die koude naam voor warmte-sentrum?) Kleinst viooltje - in 't drogen nog zo verkleind - in dat mooi apoteker doosje, in dat doodskist-vertrekje waar men zich de schijn- dode kan wanen. ‘Zut,..’ en zijn fijne vingeren wrijven 't bloempje - 't zo droge bloempje - ... tot stof. * * * Natuurlik is er nu veel gebroken. De keten die alles saam-snoerde is door hieper-sterke macht gebroken... gebroken, gebroken... zo door 'n plotse omwenteling... 't is 'n schok die te vreemd is om te verwonderen - men begrijpt te direkt hoe hoger machten zegevieren. ‘Dat hebben die rozen gedaan, dat hebben die rozen gedaan. Dat rozen dat kunnen... 'n Viooltje maakte me tien jaar tot dode - zal dees roze-tuil me terug midden de levenden brengen? Ben ik 'n nieuwe Lazarus?’ Hij verlaat 't kamertje, sluit deur vast op slot, en de sleutel ver van zich afhoudend, loopt hij tot tuin. Achter muur is sloot... 'n Worp in boog, 'n zwak knal-geluid. - ‘Heel 't verleden wordt plat geleid om 'n levende toekomst te kunnen ontvangen. De verkondiging staat bloeiend in mijn mooist en klaarst vertrek. Morgen is de tuil een liefde-lijf en nieuwe sensasies zullen opbouwen herinneringen. 't Verleden viooltje is verstrooide as, en de sleutel, is 'n drenkeling. Er zal mij niets liever in d'oren klinken dan de trompet van de morgen.’ * * * 't Derde mirakel. Is iets wat zich dikwijls herhaalt, nog intense-verwondering barend? Wel dan wanneer 't een klimmende trap vormt, ieder trede spontaan biedend 'n nieuw horizont. - 't Maanmirakel wijzigde het tooneel, 't bloem-mirakel de tijd, dees derde mirakel... de mens: Doet hem niet alleen voelen hoe de ‘buiten’ binnen is gedrongen, 't verleden omvergeworpen, doch dat die nieuwe kondiesiën hem dwingen tot er zich bij aanpassen. Hij treedt toe op 't derde mirakel als de kommunieserende - {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} bewust van ongerepte reinheid - en wat hij ook zeggen zal, en hoe ook zullen gaan zijn gebaren, niets zal er kunnen kwetsen de ontmoeting van de twee voorbeschikten. Dat 't juist 'n zon achter tengere wolk-voilen is - 't landschap 'n pointillé; dat doet de bei op malkaar toetreden als de meest afgetekende bestanddelen in d'immense licht-dag. * * * ‘... ik wil niet verliefd worden, ho, de liefde trekt me zo niets aan. Ik kan van 'n jongen houden, zou me wel wachten me te verlieven...’ Hij hoort toe, 't is heel anders - toch ligt het in de lijn. ‘... ik ben dertig en heb nooit geliefd, tracht het zo-ver te brengen, zeventienjarige, eer ge die taal gebruikt...’ ‘... nooit? Zo nooit? Hebt gij dan immer koud en onverschillig gestaan tegen-over liefde?’ ‘... tegen-over liefde niet - maar de vrouw heeft mij nooit in hoge graad vervoerd... mijn jeugd-tijd is voorbij en 'k ben als 't jonge-meiske fier op maagdelikheid...’ ‘... maar hebt gij dan nooit 'n beetje gehouden van 'n vrouw?’ ‘... er was eens een eerste steen gelegd - echter die eerste steen was 'n fantasij van mij - dat is de faut van m'n leven. * * * Groen maan bekleedt de rotonde. - 't Is als op teater... Uit kubieke bomen als pijlen uit bogen... de zwane-zang van een nachtegaal. 't Kan onmogelik anders of daar sterft een liefde-vogel, in hoge eksitasie al de zich in zijn keel bevindende klanken uit-stotend - wanhoop-hoop laatste troef - 'n troosteres, de zalving van vrouwelikkeden, om de laatste stonden zich niet te alleen te gevoelen. En hij luistert naar dit sublieme afscheid aan aards liefde-leven, vat hierdoor de poezie van wijf-natuur in haar schoon-wreedheid. ‘Gij sterft mijn lieve vogel... en wat een mooië poëte-dood. - Toen ik stierf was 't November-regen-avond, en 'k lag in een buitenbuurt met maar mager afleiding, doch nu sta ik op, herleef - m'n twede maar tevens “Eerste” leven - en - ge kunt 't mij gerust aanrekenen - in mijn feest-vierend egoïsme kan ik me uw sterven niet aantrekken...’ * * * ‘De blauwste boom...’ ‘Al dat blauw is van goud doordrenkt...’ ‘'t Waaier-huivert...’ ‘In uw ziel zijn nu al de kaarsen ontstoken...’ {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘... en de vlammen-bloemen sierlijkst opranken naar 't verheerlikte beeld dat er, onbewust van 't groots onthaal zetelt.’ ‘Met u voel 'k mij gekroonde Konigin.’ ‘Vuurwerk, stijgende en openploffende sterrenregen... vonkrood, outremer-blauw, hel-geel... de hoogwaardige vrouw is ingetreden,... salvo's, salvo's.’ ‘'n Zon bleek als wit-papaver komt kijken aan d'hoge vensternis...’ ‘... en ze ligt lachend in uw wonderkijkers - en dat sterren sterren van uw blik in de ruimte -’. ‘Gij hebt al m'n schatten.’ ‘... en ik beef, beef, dat is te veel voor een mens.’ ‘Gij zijt 'n God!’ ‘Ja God is in mij, ik ben in God... ja, ik ben Godheid - uw ziel hebbend ben ik uw Afgod - ik - God.’ ‘Er rijzen regenbogen, aureolen om ons groot geluk.’ ‘... waar zijn de schalen-lippen... ho 't purper van rijke hartvreugd.’ * * * Hij - onder haar dringende invloed - heeft (Er was geen spesiale kracht voor van-doen, zo in-liefde hij haar wil- en goesting-druk) aan huis en hof gezichten geschonken die ope-lachen, en de oude spook-mombakkes zijn heen. Er is een karnaval idilies wonder geschied: Raadsel, zij kan om te gruwen lelik wezen, uitgesloten echter is 't niet dat zij onuitstaanbaar mooi is... waarschijnlik is zij niet een van bei - en in 't overstapje nacht-naar-morgen; in dubbel bleek licht - eerste dag + gas, wordt na fel-aandringen 't mom - ho 'n niet te zeggen afschuwelik mom afgeschoven, 'n supreme vreugd!- Huis = licht en blommen - de oude meubels zijn op schreeuwerig verhuis-wagen naar Vrijdaagse markt gevoerd, nu sieren er witverlakte. Tuin = bloem, de merveiljeuse tuil om zich in romantiese superverliefdheid te stikken. Kleur en geur overvloed-horen, neer-regenende schatten, neerzegenende schatten! Enkel plaats blijft inhoudster van lijk-lucht... op vragen en vragen nog-zo-dringend erheen geeft hij met zenuw-gespannen mond een verhaal-antwoord zonder klaarte-brengen; diplomaties.. * * * Lijze, lijze, lijze. ‘Niets stoort, zo niets.’ Watertje achteraan wit-kalk(= vreugde)-muur, wal die buiten- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} sluit 't gele lage van buiten-wereld; zingt de liederen zonder woorden = aforismen in muziek. ‘Wat bloemen!’ ‘Levende bloemen!’ ‘Daar staat een verlepte...’ ‘Boeket dat zo mirakuleus op m'n dorpel kwam te liggen...’ ‘En gij bewaart dit?’ ‘Ja... voor later...’ ‘Ben ik dan?...’ ‘Herinnering weegt, weegt, eens viel een viooltje naar-slap op m'n laatste mode-revers...’ ‘Ho, 'k wil niet dat mijn periode zich besluit in 'n arme kamerkist.’ en haar handen, vlees wonderen, energies duiden aan heel haar mooist wezen. ‘Ik ben zege. Heerlik kleur-klinkt de jubel-kreet van m'n liefdebewust-zijn, spontane aanbieding van ziele-rust. Wat zijn die geslenste rozen anders dan treden naar 'n graf, tokkelen van geraamte-vingeren op heet-levend hart. Onthou de herinnering van dees bewustheid-machtige stond...’ * * * Zon is binnen. Niet meer leunt zij haar weelde-buste langs deuren en vensters binnen. Zij zetelt binnen - 't huis is haar uitverkoren thuis, en van 't huis uit overlicht zij 't heel-alles. En zij is daar de dag de nacht, altijd! Doet 't huis aanhoudend huiveren van zalige sensasies... eeuwige passie... Zij in haar klaarte-kleedren viktorie-beeld, viktorie over alle terre-à-terre krachten, zij vleugelende macht.- Hij in zijn sjieke somberte profeties-groot, en zijn blik is zich aan 't spiegelen in haar mirakel-ogen.- Hij en zij - hij of zij, zij of hij - vormen één, in 't één-lichten van hun één-voelen. En van stilst, meest verstopt objekt tot hun vrij mooi uit-levende zielen is een goude ladder, breed-klimmend in 't hoge licht, hoe hoger, hoe hoog-lichter. Boven hun heiligste - ZIEL - is hun voorbeschikte liefde gebeeld in een gloeiende gloob, biljoene en biljoene malen sterker dan volste zon- * * * Vrouwelik element versloeg ongeluk en verleden; maar ook nadert vrouwelik element gevormd uit verleden en ongeluk-bestanddelen dreig-dreigend! De të-verliefden in hun snelste opmarsj hebben 't niet nodig {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} geacht, bij haar was 't idee eraan niet opgekomen, en hij had 't in zijn breed-voelen medegevoerd te zijn in de pralerige stoetwagen van Madam Geluk versmeten achterhoede te vormen, van daar nooit verwachtend een offensief. En van zwart-achteruit verleden is verbazend snel groeiend opgedaagd de dreiging, de vijand. ‘Een’ vijand maar ‘de’ vijand representerend, 't alrijkst getal. Slag die nu zal geleverd worden, op dit vredig - le Bonheur de ce monde - terrein, doorheen onvervalste liefde-beweging die door aktieve motoren wordt verwekt... * * * Zwart, zo met zwart-krijt ongeefbaar zwart, en de schemer witte dampen - schuimend geklopt ei-wit - er-op: poësie-onbepaaldheid op proza-vast lijf. Een lichtje, een lichtje! 't Gaat op-af, op-af. op en af, op en af! Wie in dees ellendig dieve-nachtje zoekt met elektriese lamp en in dees streek van eenlingen, uit 't leven teruggetrokkenen! Wat 'n romantiekerig doen! En seffens nog zal er onweder bijkomen. De bliksems zullen fotografies-reklamerig doen, en de donder Wagner vermenigvuldigd door Strausz.- En dat één-enig lichtje, dat zig-zaggend lichtje, Conan Doyle dedektieverig. Bei kijken naar 't onzekere licht, bei zich plots komedie-aal bevindend, deklematories: ‘Wie mag dat wezen?.’ ‘Ja wie in dees diepe nacht.’ Of uit het verschiet immense voetlichten opgillen, heel 't land in klaarte... ‘'n Vrouw!’ (dit in duo.) * * * Zij meent dat nu de geluks-dagen hun reeks zullen stoppen, en kijken blijven - verre ogen - naar vast-rijzend massief - 't zal daar gaan welig-groeien, stene plant, en handen, onzichtbare, beitelen motieven. En zij zijn niet te ontdekken, noch door patroeljeurs, noch door aeroplanen... beste zien-buizen zijn van geen tel. Lamme mantels dekken, vleugelen van nacht-schrikdieren, vledermuizen luguberteit - en haar hoop fikseert zich op mirakelmogelikheid. - Zij heeft alle toupet. Zonder aan 't hof-poortje te schellen treedt zij zo maar in, bewandelt traagjes de paden... of 't haar tuin geldt, ‘haar tuin!’. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu nauw-loert de vampier-kop, de mooie, lokkende, klare kleuren van vampieren.- Carmens, Asta Nielsen, Erna Morena zijn belach-rijke konkurenten - loert, loert aan de veranda-glase-deuren. Al de ramen kaderen haar hoofd, en de schaduw reuzig-gegroeid valt op de twee liefde-lijven. Zij tokt niet eens - edukasie-mangel - tot binnen-komen. Daar is zij dichtst bij! * * * ‘Hier sta 'k’. ‘... de geur die ge medebrengt is me naar naar, en nog eens naar...’ ‘... de geur is liefde, medevoerende, geen grensen kennende liefde...’ ‘... neen hij is pervers, pervers als de drift van ouderlingen.’ ‘... ziet gij m'n ogen, de klare spiegels zonder défauts.’ ‘... Ja, en 'k zie er in kino m'n geluk in groot gevaar.’ ‘... ziet gij mijn mond, de bron die onuitputbaar is...’ ‘... ja, en ook 'n venijn-tong die eeuwige ziele-ziekte geeft...’ ‘... ziet gij mijn handen die kunnen strelen - strelen zije zacht?... ‘... en vasthouden, ketenen voor eeuwig talenten...’ ‘... en 'k heb mijn hart...’ ‘... dat herinnert mij...’ ‘... die herinnering is mijn overwinning...’ ‘... uw neerlaag, want de herinnering zelf is reeds een lijk...’ ‘... ik heb gestreden...’ ‘... medelij-gebed?...’ ‘... medelij = hoogste lijden...’ ‘... lijdt dit dan, 'n mooi kado voor de reis...’ * * * Lucht door stotende wind gekeerd, mooi illuminerend en musieserend geweld. Hij gaat traag - in zich zelf gekeerd... en toch komt telkens de herinnering van gister-avond op eerste-plan... en de seen speelt zich ironies af: plaatjes die hij over verre jaren zag met Biedermeyerse ventekens en wijvekens die in kort-genomen landschappen, met vijvers, treurbomen en klassieke beelden, wandelen, de naieve gebaren die zij op kommando maken, en dan de enorme starren met in-proporsiën staarten worden aangewezen, een gepoederd en gepruikt hoofd pijnlik-moeilik toe-buigt, een poëtiese licht-inhoudende zwaan op blommen-veld-water; er zijn verliefden die de maan als nimbus hebben... en het duel in kolonadegang met vazen, vazen... {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu loopt hij over een weide - de weide van de heer landbaron - in verre sirkel sluiten dreven... Licht beweegt wat aan zijn voet in 't stekel-gras - licht als-of zefiertje roerend langs gaat... hij merkt het toch... En wit-wit met rode vlekken duif. (Gisteren was 't duivenschieten geweest voor de grote heren.) Duif leeft nog, en roze kaleisdoskoop-ogen aanstaren hem. *** ‘Hier is de trofee. De hostie die onze overwinning bezegelen moet. Dees duif, m'n allerliefste levens-maat is dodelik getroffen door imperialistiese macht, gelukkig voor haar is zij niet doodgebloed dees lang overheengekropen nacht. Het zijn m'n tien jaar lijden na 'n viooltje-historie. En dankbaar 't lot dat mij deed opnemen in grasie door 'n heilige die me niet verafschuwde; dankbaar wil ik een-ieder door kogels of figuurlike kogels getroffen opnemen. Dees duif zal beschermd blijven, beschermd blijven tegen zijn verdelger de kasteelheer.’ ‘Arm diertje.’ ‘Hebt ge dat ook eens van mij gezeid?...’ ‘Neen, u waart zo sterk levend, zo sterk-sterk, om nog jarenmarsj te doen, zware marsj doorheen ook 't pestigste leven.’ ‘Duif.’ ‘Duif?’ ‘Ja, genezen zal zij, ik ook ben genezen, en zij zal gelukkig wezen, ik ook ben gelukkig.’ ‘Wij gaan verder...’ ‘Voor de zoveelste maal gelouterd...’ ‘eens zijn wij ziel...’ ‘...’. Opgang! Junie-Julie 1919. Jos. Leonard. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Reis-indrukken Aankomst te Petrograd. Het geeft een vreemd gevoel aan te landen in een groote wereldstad, waaraan je nooit gedacht hebt, waarheen nooit je verlangen is gegaan. Er zijn nog steden in Europa waar ik niet geweest ben en wellicht nimmer zal komen, maar zij leven in mijn verbeelding, ik weet de gebouwen die er staan, de huizen, de kerken, de torens; ik heb ze met liefde bekeken in de boeken die er van verhalen, ik heb ze bemind nog vóór ze ooit te hebben gezien. Maar aan Petrograd heb ik nooit gedacht. Het is voor mij het onbekende met al zijn geheimzinnigs en onrustwekkends. Het was nacht. Aan het finlandsch station in een ‘phaéton’ gestapt, zat ik nu achter de reusachtig-aangedikte gestalte van een russisch koetsier, die de zweep legde over zijn dubbel gespan en mij in een bliksemsnelle vaart over hobbelige keien voerde door de duisternis. Een ijzige noorderwind blies mij in 't gezicht. Het was of ik zand tegen mijn kaken voelde aanvliegen of het prikken op mijn vel van vele fijne naalden. Wij reden over een brug, waarvan de balken schokten onder de met rubber beslagen wielen van mijn rijtuig. De wind woei plotseling als een orkaan en de koude doordrong alle kleêren. Een groot water lag links en rechts open met donkere glimmingen. Ginder spookte een vesting, zwart op de grijze lucht. Een fijne naald, als van een obelisk slankte er boven uit en stond weerspiegeld in den vloed. De Neva! dacht ik, maar wat was dat spookkasteel? Wij geraakten dieper in de stad. Het rijden werd zachter. De wind was niet meer zoo bijtend geweldig. Mijne oogen, aan de duisternis gewend, zagen de bocht van een houten vloer, die te midden van de straat-keien was aangelegd. Pleinen doken op in het schaarsche licht van gas-bekken. Gevels met zuilenrijën schoven voorbij en kantelden weg als op een film. Kelders van duistere straten moesten wij weêr door, waar de wielen dof rammeiden tegen de donkere gevels. Ik dacht aan Dostojewski's held uit Misdaad en Boete. Langs den stroom van daar straks heeft hij, slaapwandelaar, gedoold met het gewicht van zijn moord als een steen op zijn hart. Hij mag het aan niemand zeggen en hij kan van niets anders spreken en hij vlucht de menschen, omdat de biecht {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn misdaad niet over zijn koortsig brandende lippen zou komen. Hier door die duistere straten heeft hij de vrouw ontmoet die zich aanbood. Hij heeft ze bemind in een roes van al-vergeten. Zij heeft hem niet naar zijn moord gevraagd, zij heeft hem liefde gegeven. Daar liggen die donkere krochten, waar teringlijders hoesten bij het bestijgen van vieze trappen of het doorwaden van modderige binnenplaatsjes. Op die hooge kamers wordt er honger geleden, huilen kinders onder de slagen van dronkemans. In die gangen wordt er gemoord... Een ontzettend groot plein ging weer open. Ik zag andere rijtuigen die er reden, donker-schimmig en kleintjes door den afstand. In den cirkel-bouw van paleizen die het plein omsloot, kuilde de grot van een hooge triomfboog, waarheen de houten vloeren door deze woestijn van licht-begloorde keien voerden. Daverend vloog mijn gespan door de poort, zwenkte nog een laatste maal langs een diepe gracht met glimmend water en stond stil voor de verlichte deur van een hotel. Newski Prospekt. Het is dag. Ik weet nu dat ik verbleef in een zijstraat van Newski Prospekt, de eenige straat in deze stad die mij, bij naam, bekend is en waar ik nu te wandelen loop. Het is een heirbaan van ongemeene breedte die, lijnrecht, kilometers ver zich uitstrekt. Er ligt een dubbele tramlijn in het midden. Links en rechts daarvan is er ruimte voor drie gelijk-loopende op en af gaande rijtuigen en dan nog, aan beide zijden, het breede voetpad voor de wandelaars. De beweging is druk van elegant rijk volk, nietsdoeners die kuieren langsheen de luxe-winkels of kijken naar de vele wufte vrouwen die daar slenteren. Zonder ophouden gaat het gerol der ‘phaétons’. De paarden draven onder een hoog-opstekend juk. De koetsier, dik in zijn blauwen geplooiden mantel, de bruine muts van bont over de lange gelijk-geknipte haren, houdt de teugels en klakt met zijn zweep. Aan de kruising van straten staan reusachtige politie-agenten. Boven het gewoel uit rijst ginder, achter een lange rij van zuilen, een machtige koepel als van Sint-Pieter te Rome. Het is de cathedraal van Kazan. In de diepte eener zijstraat daarover, langs een breede gracht, staat een andere kerk, verzameling van koepels in knol- en meloen-vormen, kleurig met smaltwerk en geleisteenen bedekt. Het is barbaarsch-schitterend, een aziatisch vizioen dat in het gracht-water weerspiegelt. Aan het einde van Newski Prospekt en voor het Nikolajski station, is het ruiterstandbeeld van Czaar Alexander III. Zwaar en log ligt hij achterover op zijn machtig paard. Het is een realistische brok van hooge kunstwaarde. Een {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} oude grenadier, met hooge berenmuts uit de oorlogen van Napoleon, houdt de wacht bij het monument, de lange bajonet op zijn verouderd geweer. Het andere uiteinde van de straat wordt beheerscht door den arsenaal-toren, hooge vierkante massa van witte zuilen, waarboven een fijn-gouden obelisk schitterend blinkt. Ik hoor veel poolsch praten door de voorbijgangers, haast meer poolsch nog dan russisch. Het moeten de vele vluchtelingen zijn, uit het door de Duitschers veroverde Warschau. Overal loopen soldaten met zwarte laarzen en korte grauw-gele tuniekjes, een lederen riem in de lenden zoodat de lange beenen tot aan de heupen gezien zijn. Ginder in de verte op een plein worden bataljons gedrild en zij marcheeren met hun specialen en schijnbaar-tragen pas. Een kudde moejiks, met lange verwilderde baarden en mantels die aan flarden hangen, spoeden doorheen 't gewoel te midden der straat, met pak en zak geladen als voor een vlucht. In het Ermitage-museum. Een italiaansch renaissance-paleis. Indrukwekkend portiek, waar tien ontzaglijke kariatiden van naakte reuzen, in zwart-gepolijst graniet, een wijd vooruitstekend terras-balkon onderschragen. Binnen wordt je in ontvangst genomen door een deurwaarder in livrei die beleefd je jas en hoed aanneemt als in een werkelijkbewoond paleis. Je bestijgt een trap recht en hoog als een heuvel, tusschen effen-naakte wanden van oker-geel glimmend marmer, waarboven de dubbele rij van zuilen in donker-grijs porfier die de eenige gaanderij van het eerste verdiep versieren. De groote zaal, waar je binnen treedt daarboven, is in 't midden bezet met groote vergulde standluchters, praaltafels met dikke bladen van gras-groen-gepolijst malachiet en reusachtige vazen in russisch porfier. Langsheen de wanden staan gouden zetels met rood fluweel bekleed. Het ziet er niet uit als in een museum, maar als in een ongemeen-rijke private collectie. Wij zijn dan ook in den zijvleugel hier van het Winter-paleis, waar de Czaar thans verblijft. Bij de vele en allerschoonste stukken die hier zijn opgehangen, voel ik mij dadelijk weer te midden van onze oude westersche beschaving. Het vreemde, het onrustwekkende valt van mij weg en ik bevroed het oneindig verschil dat er nog is tusschen het russisch volk dat een primitief opkomend ras is en onze eigen eeuwenoude kultuur. De doeken en paneelen van de edele italiaansche quatrocentisten, van Da Vinci, van Titiaan, van Tiepolo, van Canaletto, van El Greco, Poussin, Lorrain, van Rubens, Van Dyck, Rembrandt doen hier aan als de onbegrepen zegeteekens door een bar- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} baarsch volk van verre tochten en overrompelingen van verfijnder landen naar hier meêgevoerd. Al dat verscheiden werk wordt hier de uiterukking van een groote beschaving, die van het Westen tegenover het Oosten en het nog half-ruw maar geweldig groeiend russisch element met de kenteekens van zijn aziatischen oorsprong. Ik vraag mij af, hoe een engel van Botticelli, hoe een madonna van Memling moet weerspiegeld worden door de ziel van een Moejik. Ik voel mij een tijdgenoot van Tiepolo en ik ben als een genoodigde op het festijn dat hier van hem aanwezig is. Ik kan praten met de dischgenooten, die in rijke gewaden - rood, geel, blauw, - zijn aangezeten rond de witte tafel op den marmeren vloer te midden geel-marmeren zuilen en arkaden met balustraden die afgeteekend staan op een azuur-blauwen hemel. Het is of de venetiaansche karveelen op het schilderij van Canaletto mij in ontvangst gaan nemen op het Canal Grande. Ik zie ze op mij toekomen als geluksboden met hare gebeeldhouwde en geheel-vergulde rompen waarboven baldakijnen van roode zijde staan gespannen. Gondels, goud en rood bewegen daarrond in feestelijken optocht. Door de twee hooge zuilen van het Piazzetta is de marmeren vloer te zien, die open ligt tusschen de arkaden van het Dogenpaleis en het trotsch-opwaarts-stijgend campanille van San Marco. Een Venus van Titiaan laat goud regenen over mijn hoofd. Ik bewonder hare ideale vormen schoonheid, haar naakt godinnen-lijf van ambergeel en als-doorzond vleesch en ik zoek haar aangezicht en oogen die verloren gaan in een half-duister vol verzoeking. Ik heb gesproken met lord Wharton, zooals Van Dyck hem schilderde, met zijn herdersstaf en dat voorname geelachtig gelaat als of er goud onder het vel zat. Bewonderenswaardig schoone man die door het purperen fluweelen onderkleed en den gelen sierlijk gedrapeerden mantel eene onweerstaanbare allure krijgt. Ik voel de aristocratie van heel dat lichaam, dat als gevoed werd met melk en honing en ambrozijn te midden muziek en bloemen en edele vormen. Zijn mond is om te kussen, en zijn oogen zien weg verwend en vermoeid van te veel te zijn bewonderd. Daar is Van Dijck zelf met het bleek, papachtig, opgedrongen gelaat van een zieken jongen man die vroeg zal sterven. Hij heeft die witte vochtige handen van een noceur. Onder de bruine haarkroon en het klamme voorhoofd loeren, koud donker, de oogen van den bekoorder. Met Rembrandt peil ik weer de diepten van gevoel die alleen door ons, oud beschaafden uit het Noorden, zoo werden ontgonnen. Dit stuk werd geschilderd van uit een zingende liefde, van uit eene {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} biddende adoratie voor de vrouw, den schat van des kunstenaars eenzaam leven. De ontwaking van Bethsabé! Het is een wonder van teederheid. Een nauw-speurbare glimlach zweeft om de oogen en den mond. Het is de glimlach van een geluk dat als met weemoed zou doordrenkt zijn. Het is iets van nederigheid, meer dan van angst dat de zaligheid zou worden verbroken. Het gebaar der opgeheven hand en der licht-opene vingers is onuitsprekelijk zacht en schoon. Het is als een verwelkoming en het is als een zacht nooden. Een wonder licht glijdt over het witte bed en het naakt edele lijf, waarvan de warme ronde vormen, warm drukken op de zachte kussens. Het is de eenige parel, het kostbare juweel. Diamanten slingeren rond hare armen. Het verguld beeldhouwwerk van het staatsie-bed, het verguld baldakijn, waaruit een cupido de zware donkere gordijnen laat neerhangen, is als een schrijn rond het heilig-beminde. De oude vrouw achter het gordijn ziet uit naar wat de schoone slaapster heeft gewekt en deed gelukkig zijn. Gaat de geliefde komen? Of is 't de dageraad die zoo schoon is in de verte en het lijf zoo gulden bestraalt? Zulk werk doet mij leven in een luchtsfeer die de mijne is. Ik ben niet meer de zwerver in het verre vreemde land, in de onbekende stad. Ik voel mij thuis. Het is of vriendenhanden naar mij zijn toegestoken. Het is of ik weer na zoo langen tijd zal kunnen spreken en een vertrouwd wezen mij zal verstaan. En dan komt nog Rogier van der Weyden, die mij terugvoert naar Vlaanderen en zijne rijk-gestoffeerde kamers en zijn peinzend vrome stadjes. St Lucas zit hier ernstig-aandachtig de H. Maagd te schilderen met het naakte kindje op haar schoot. Maar het zijn niet deze beelden die mij zoo zeer ontroeren. Door de twee slanke zuilen van een open gaanderij is er een olijfgroen graspleintje te zien, rustig afgesloten door een steenen muurtje. Er groeien bloemen in het gras. Er tieren kruiden tusschen de kanteelen van het muurtje. Een man en een vrouw, kleintjes, leunen daarover en turen over het verre landschap. Wat zien zij? Wat genieten zij zoo kalm, afgekeerd van hetgeen hier in de stille kamer gebeurend is? Er is een blauwe stroom die met lieve wentelingen verloren loopt naar den einder. Eilandjes als kleine blauwe heuvels rijzen uit het water. Drie bootjes, nauw-zichtbaar komen aangezeild uit de verte, uit den licht-gelen hemel. Naderbij, aan den voet van den muur zijn de huizen met trapgevels van een stille stad. Roze steenen wallen staan beschermend gebouwd rond de verzameling van blauwe daken. Een houten gevel met glimming van ruitjes rijst in het avondlicht. Er is een kerk en een toren. Er zijn menschen op de straat en een ruiter rijdt op een wit paard. Al dat gebeuren is zoo ver en vrede-vol en {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt bekeken door die twee als een onwerkelijke droom, als een mysterie-spel, terwijl hier rustig de heilige schilder bezig is en straks weer de H. Maagd naar haar kamertje zal gaan, daarnaast, waar nog de bidstoel staat met haar getijden-boek, bij een open raam waarachter groene boompjes wuiven als pluimen op de lucht. Avond aan de Neva. Ik ben langs het eindeloos plein voor het roode winter-paleis en de cirkel-vormige roode ministerie-paleizen daarover, tot in een tuin gewandeld op den boord der Neva. Deze meiavond is zacht en noodt tot rust en kalm genieten van het late licht. Ik ben gaan zitten op een bank. Rechts van mij zijn de marine-gebouwen met asch-bleeke zuilen op gele gevel-muren. Links is het paleis van den Senaat en het H. Synode. De tuin strekt tot aan den boord van 't water en daar op een grasplein staat het ruiter-standbeeld van Peter de Groote, reusachtig. Hij zit op een paard dat steigert op eene kunstmatige rots en met zijn voorpooten in den hemel klauwt. Die hemel is rood van de zon die pas onderging achter de gebouwen en de huizen van den anderen oever. Hier en daar begint een star te blinken in het eindeloos uitspansel der lucht. Wit-zilverig steekt laag bij de aarde het fijn sikkeltje van de maan. De Neva ligt met purper-groene glimmingen in den avond-gloor. Aan den overkant gaan de paleizen met kolonnaden wegdoezelen in den brand van het westen. Rechts is daar, aan een bocht van den stroom, de Sint-Pieter-en-Pauwel-vesting. Niets doet nu denken aan de velen die daar in de ziltige kelders geboeid zaten en nog zitten op dit uur. Vrede-vol rijst een sierlijk renaissance-campanille er boven uit en verheft hoog en fijn als een naald een gouden obelisk op de lucht. Eene pagode van licht schiet aan, ergens in een zomertuin op een ver eiland. Zwarte rook van onzichtbare schouwen uit de voorgeborchten van de stad rafelt uiteen in het felle rood van den hemel. Het wordt als een reusachtige brand. Het is of een barbaarsche offerande heel het westen in lichte laaie zet. Op dat ontstellend schouwspel verschijnt de donkere gestalte van Peter de Groote op zijn paard. Zijn uitgestrekte hand maakt een grootsch gebaar, alsof hij het was die de zon deed dalen en den dag gebood te eindigen in deze somber-roode apotheose. In dat westen dat hij bezag en beheerschte als een orkestmeester, wist ik het roode vuur van den oorlog en stonden nog de millioenen Russen tegenover de millioenen Duitschers en stroomde het roode bloed door de moerassen en de steppen. Petrograd, Mei 1916. Jozef Muls. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bloei 1. slot Het is 't gewone uur half vijf. Gonda en Bertine zijn juist vertrokken. Ze hebben allebei haar kleine misères: Gonda's beide dienstboden zijn ziek en daar ze nummer zeven verwacht komt dit slecht gelegen. Eergisteren en vandaag heeft ze zelve op 't spreekuur moeten opendoen en nu profiteerde ze van een uurtje, dat haar zuster bij haar thuis was, om eens te komen uitblazen. - Lieve Guus, dank den hemel, dat je geen zes kinderen bezit, want dan heb je nooit een minuut rust. Het is korzelig bedoeld, maar Gonda's lief vermoeid gezicht heeft zoo'n voldane uitdrukking en ze ziet er zoo aantrekkelijk uit, al begint haar figuur zwaarder te toonen in het losse kleed. Wat zou ze beginnen zonder haar zes-, weldra zevental? Bertine had ook gestrubbel in het huishouden: een Engelsche nurse die al te vriendelijk was voor Mijnheer. - Hoe is 't mogelijk, vraagt Gonda, ik dacht niet dat Engelschen in staat waren vriendelijk en zeker niet te vriendelijk te wezen; dat hoorde je in mijn jeugd alleen van Fransche gouvernantes en Duitsche... - Duitsche kinderjuffrouwen vrijen met den huisknecht of bij gebreke daaraan met de leveranciers aan de deur, decreteerde Bertine, hiermede de minderwaardigheid en de vulgaire neigingen van onze Oosterburen kenschetsend. - Waarom neem je dan ook dat uitheemsche personeel, mopperde Gonda, houd je net als wij aan Hollandsche meiden, die zeggen den dienst op of worden hoogstens eens ziek, dat kan ons ook overkomen. Bertine zwijgt. Het is een onloochenbaar feit, dat ondanks den gezelligen rommel bij Gonda en het een beetje wereldsche leven in mijn huis, we in zake personeel minder aan schommelingen, wisselvalligheden en veranderingen onderworpen zijn dan in Bertine's gezin, wat voor modelvrouwen altijd een vernederende constatatie blijft. - Alleen bij jou hapert er nooit iets, Gusta, verklaart Gonda {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} goedsmoeds. Hier is de afmosfeer altijd even rustig, aangenaam en vredig. Alleen in mijn huis ontbreekt er nooit iets... ... * * * - Dus jullie zitten nog altijd zoo tegenover elkaar te kijken en zegt niets, heelemaal niets? herhaalt Henri tergend, strekt zijne beenen wijd uit, neemt de thee aan en rukt met de andere hand een laag stoeltje naast zijn fauteuil. - Kom eens hier zitten, Guus, en biecht eens op. - Jawel; Joseph en ik we praten over van alles en nog wat, net als vroeger. - O hemel, kindlief, daar weet ik alles van, ik heb het nu al lang genoeg meegemaakt; je doet beiden op bewonderenswaardige manier je best de Amsterdamsche gebeurtenissen te ignoreeren. Dat is zeer prijselijk, maar verstandig is het niet. - Wat zou je dan willen dat we deden? - Uitspreken, Gusta, je hart luchten, opspelen, scènes maken desnoods, of zwijgen als een moffin, weken lang met een strak gezicht rondloopen zonder boe of ba te zeggen, zoodat het bij je man tot een uitbarsting komt... Ik hef afwerend de hand op: - O alsjeblieft Henri, we zijn welopgevoede menschen... - Wel verrd... pardon Gusta, je weet dat ik nooit vloek, maar jij zoudt een mensch uit zijn vel doen springen... - O ja, antwoord ik mat, ik heb veel gebreken. Soms denk ik dat de schuld eigenlijk in alles aan mij gelegen heeft. - Poseer niet voor martelares, het gaat je niet af; de dingen die je niet meent gaan jou nooit goed af. Ik geef toe, het is een allemachtig onplezierige geschiedenis geweest, het heeft me verschrikkelijk gespeten voor jou, en ik zou ik weet niet wat gegeven hebben als je er niet achter waart gekomen. Niet om je ‘om den tuin te leiden’ zooals jij steeds zoo vriendelijk verklaard hebt, maar wat men niet weet deert niet... en ik voelde te goed dat het bij Joseph toch niet kon blijven duren. Hij was het al lang moe. - O zoo, rekte ik gemelijk, zou jij, als er dan toch gesproken moet worden, misschien eerst eens willen beginnen? - Met plezier, maar niet op zoo'n vijandigen toon, hé? Dien kun je bewaren voor je man in voorkomende gevallen; het zal jullie allebei goed doen, jij speelt te veel de volmaakte vrouw... Sedert eenige weken commandeert Henri me weer als voorheen, maar het prikkelt me nu. Vroeger liet ik het gereedelijk over me heen gaan en aanvaardde zijn meesterschap als iets zeer natuurlijks. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Na Joseph's ziekte legde hij een tijdlang een zachte neerbuigende vriendelijkheid aan den dag, maar die mooie houding hield hij niet lang vol en de ware aard is ten slotte weer bovengekomen. De bemerking dat ik de volmaakte vrouw speel bracht me toch tot nadenken, en terwijl ik dichter naar hem toeschoof legde ik mijn hand in de zijne, die hij naar me openhield. Toen ik bleef zwijgen vroeg hij zacht: - En wat moest ik nu vertellen, Gusta? Ik zal in eer en geweten antwoorden, zoover in mijn vermogen ligt. - Hoe wist jij van die verhouding tusschen hen beiden? - Joseph zeide mij in het begin van mijn verlof, dat hij wel eens bij mevrouw Dooyens kwam als hij in Amsterdam was. Hij bedoelde mij uit te hooren over haar leven in Indië. Nu, er zijn dingen, die een man altijd dadelijk vat, begrijp je? Of nee, dat begrijp jij blijkbaar niet. Als iemand bijvoorbeeld vertelt, dat hij met jou of met je vriendin Bertine een reis om de wereld heeft gemaakt, dan zegt een man die jullie kent: ‘O, dan had ze iemand om voor haar bagage te zorgen en haar plaatskaartjes te nemen.’ Maar als iemand je vertelt, dat hij bij een vrouw als Minnie Dooyens af en toe een kop thee gaat drinken, en hij vertelt je dat nog wel in afwezigheid van zijn wederhelft, dan maakt een man voor zichzelf onmiddellijk de gevolgtrekking: Ouwe jongen, dat is niet in den haak. Je ziet, ik wind er geen doekjes om. Nu, ik ben een vrij man tenslotte, een oude jonggezel, ik deed er dus nog maar een beetje bij en vertelde Joseph, dat ik en nog eenige van mijn Indische kennissen Minnie Dooyens kenden, al te goed kenden zelfs... En wat wou je nog meer weten? Of Joseph er mij rechtuit over sprak? Neen, natuurlijk niet, sinds dien keer. Of hij van haar hield?... ... Hoe weet hij dat ik daar altijd over tob, dacht ik bij mezelve. - Och, ik probeerde onverschillig te doen, haalde mijn schouders op, doch het lukte maar half. - Nou, Henri klopte vriendelijk op mijn hand. Dat is anders de eerste vrouwelijke reflexie... - ‘Vrouwelijke’ kun je er wel af laten. - Ook al goed. Nu dit nog. Een man is per se anders dan een vrouw; ook een fatsoenlijk man, hoor. Minnie is aardig, lief, elegant; Joseph, die haar niet kende zooals wij, zal er in gevlogen zijn met haar zachte maniertjes. Als een vrouw vriendelijk is voor een man... daar zijn maar heel weinigen tegen bestand. Hoe hij er kennis mee heeft gemaakt? Door een van de lui die er op kamers woonden en die hij ontmoette op de beurs of in zijn hotel, dat weet ik zoo precies niet. En als een vrouw erg lief is tegen een man, die in haar huis komt, en ze is daarbij niet heel voorzichtig (en voorzichtigheid {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} en Minnie Dooyens, stel je twee zoo tegenstrijdige begrippen eens voor!) nou dan komen er gebroken harten van of onverkwikkelijke geschiedenissen. In casu is het een onverkwikkelijke geschiedenis geweest en als jou hart niet gebroken is, dat van Joseph is het zeker niet, en dat moet voor jou toch ten slotte een heele voldoening zijn. - En dat van Minnie? vroeg ik droomerig. Henri trok verwonderd zijn wenkbrauwen op. - Dat is me nu ook een vraag! De toestand van Minnie's hart komt absoluut niet in aanmerking. Nou, eerlijk gezegd, ik mag ze niet ongunstiger voorstellen dan ze is; ik geloof waarachtig dat ze er veel verdriet over heeft gehad maar wat doet dat er eigenlijk toe? Je weet, dat ze terug naar Indië is gegaan? - Terug naar Indië? herhaalde ik verbluft. - Ja,... naar haar man denk ik... ik heb een handje geholpen, met geldzaken en zoo... Ik rees op, ging voor hem staan, legde mijn handen op zijn schouders en keek hem recht in de oogen? - Wat was er eigenlijk tusschen jou en die vrouw? Hij beantwoordde mijn blik eerlijk en ongeveinsd. - Niets van sentimenteelen aard, zelfs in Batavia niet, maar ik had ze in mijn macht. Haar en haar man... met geldzaken... een ellendige geschiedenis, die ik ginder gestopt en gesust had met nogal veel geld. De man is niet veel bijzonders maar ik had toentertijd toch wat medelijden met het vrouwtje. Vraag daar nu maar verder geen bijzonderheden over, het zijn zulke treurige dingen en het eenige wat voor jou van belang is, is dat ze Joseph niet verder ontmoeten zal. Ik heb haar voor de keuze gesteld en ze is gegaan. - Onder jouw bedreiging. - Dat doet er niet toe. Als je de macht in handen hebt kun je de wet stellen en daar het recht niet precies aan haar zijde was, nam ik de vrijheid voorwaarden te stellen in jouw plaats. Joseph is au fond blij, dat hij er van af is... Natuurlijk heb ik er nu, sedert zijn herstel, nog wel eens met hem over gesproken. Nee, hoor, hij hield niet echt van haar... - Hoe weet je dat? Henri keek even strak voor zich, lachte kort. - Dat is geen liefde, God nog toe, nee hoor. Ik ken Joseph te lang en te goed. Als een man een vrouw echt lief heeft, neem nog aan dat hij er geen recht toe heeft, dat is heel anders... Heel, heel anders, Gusta... Joseph is au fond blij, dat hij er van af is... Ja, verklaar zoo'n band is, dat wordt sleur of zooiets... 't Komt er ook eigenlijk niet op aan, wel? En als jij zelf eens een beetje meer tact en zachtheid en toegevend begrijpen had getoond, en niet zoo sterk en groot {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} waart blijven gaan op je eigen deugd (waar ik natuurlijk alle respect voor heb, dat weet je)... enfin de rest van de tirade schenk ik je. Als jij werkelijk veel van Joseph hield dan was het tusschen jullie allang tot een uitleg, een verklaring, een opheldering gekomen, een losbar sting desnoods, maar daarna zou de dampkring gezuiverd zijn... Doch ik luisterde al niet meer: Henri praatte immers maar wat in het wilde weg, om niet te zwijgen. Wat willen ze dat ik doen zal? Wat moet ik dan eigenlijk doen? Een verzoeninng?... maar er is geen ruzie geweest. Vergiffenis... wat een belachelijk idee: God alleen heeft te vergeven of te veroordeelen. Ik heb me immers afgetobd om het te begrijpen; misschien helpt wat Henri zegt me daartoe. Alles hangt in zulke dingen van de vrouw af. Ik ben ook vriendelijk en vertrouwelijk met de menschen die bij ons komen, maar hoe voorzichtig, hoe uiterst voorzichtig, dat besef ik zelve pas nu ik de gevolgen van de onvoorzichtigheid eener andere vrouw ondervind. Of misschien was het harerzijds opzet... Maar ik kan toch niet aannemen, dat Joseph werkelijk van haar hield... en dit weet Henri ook zoo zeker... Ik kan niet zeggen, dat mijn leven gebroken is; het is een episode, iets dat voorbij moet gaan, een korte ontgoocheling... Maar dit zijn koele woorden en fraaie volzinnen, en iederen morgen word ik na onrustige droomen telkens opnieuw wakker met het gevoel hoe vreeselijk het is. Het is als een looden mantel, dien men mij op de schouders legt, iederen morgen weer opnieuw, en ik huiver, want ik ben zoo koud, inwendig heb ik 't zoo altijd zoo koud... Op het tooneel gaan ze van elkaar af of als ze bijeen blijven om de kinderen, verklaren ze met een tragisch gebaar dat er ‘niets meer tusschen hen’ kan zijn... Het doet denken aan de oude Germanen, die de echtelijke legerstede met een zwaard scheidden. Maar ik ben geen tooneelheldin, ik ben tenslotte een gewone vrouw en ik begrijp niet, zelfs als er geen liefde meer is tusschen twee menschen, zelfs als ze gewaar worden meer van een ander te houden, hoe ze dan dit hoogheilige, wat hun huwelijk is, schenden kunnen. Het is schering en inslag in het tegenwoordige leven, je leest bijna over niets anders, je ziet het zoo dikwijls, maar dat is toch niet iets wat bij menschen als wij gebeurt, bij geloovige Katholieken. Het is of ons huwelijk iets tastbaars is, een groote schat, dien ik onbewust heel hoog hield, zoo hoog, dat ik zelfs vreesde of hij door een ademtocht beslagen zou worden en de glans er van tanen zou. Ik ben maar blij, dat ik geen groote woorden gebruikt heb en geen dingen gedaan of gezegd, die slechts met moeite herroepen {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, al leven we dan, ondanks onzen dagelijkschen omgang, die is als voorheen, zoo ver en zoo vreemd van elkaar.... Misschien slijt alles mettertijd en zal ik dit heele geval later, veel later, kalmer inzien... Of misschien blijft het altijd zoo: uitwendig vredig en goed, maar inwendig dor en star. En dan beweert Henri nog dat het grootendeels mijn schuld is... - Gusta. Ik ontwaak uit mijn gepeinzen, en strijk met de hand over de oogen, dan zeg ik verontschuldigend tegen Henri: - Neem me niet kwalijk... - Ik neem nooit iets kwalijk, van niemand en van jou zeker niet. Maar over wat ik gezegd heb, en dezen keer was het toevallig allemaal zoo verstandig, denk je natuurlijk weer heelemaal niet: dat je eens uit moest vliegen, dat er wel eens een beetje meer leven in je mocht komen, desnoods wat humeurigheid. Zoo'n volmaakte vrouw, dat is voor een man, en zeker voor een man met een slecht geweten als de jouwe, niet om uit te staan. Jammer, dat je hem ook niet eens aanleiding hebt gegeven om uit zijn vel te springen, maar je bent altijd zoo'n braaf vrouwtje geweest, zoo ontzettend braaf. Luister je weer niet? - Och jawel, Henri, ik luister heusch. - Weet je wat je doen moest? - Niet er voor een veertien dagen met een ander van door trekken of zoo, hoor, dat doe ik toch niet. - Mooi zoo; we keeren terug op het goede pad. Als de humor boven komt is de situatie gered. Dus je wilt naar me luisteren, nog voor eene keer? - Als je eens wist hoe graag. Maar alle gekheid is plotseling uit zijn gezicht geweken: hij kijkt me scherp aan en zegt: - Men moet het ijzer smeden als het heet is: ga morgen eens naar den dokter. - Je bent niet wijs! Waarvoor? - Omdat je niet goed in orde bent. Al een heele poos... - Och kom... Hij staat op, wendt zich half om, neemt een sigaret, en terwijl hij die aansteekt om me niet aan te kijken. - Joseph had het graag... hij zei me dat gisteren toen je even in de keuken waart. Ik zou het maar doen... Je kunt tenslotte zeggen, dat je wat onaangenaamheden hebt gehad en zoo... het fijne van de zaak hoef je immers niet te vertellen. Je zegt dat je wat overspannen bent sedert de ziekte van je man, vrouwen weten {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} daar altijd een draai aan te geven en een dokter doet dan wel net of hij zulke dingen gelooft. Nu, beloof je het me? - O ja, zeg ik om er van af te zijn. - Nee, geen ‘o ja’, maar stellig doen. Ik kom morgen eten als jullie 't goed vindt. Nee, dank je, vandaag blijf ik niet... * * * Ik lig in den zetel, waarin Henri gisteren luierde toen hij mij de les spelde en ik staar voor me uit, versuft en verdwaasd... Ik kan het niet gelooven, ik kan het niet gelooven: het is onmogelijk... Ik was ziek, moreel ziek de laatste maanden en dat had stoornis in mijn gestel gebracht. En ik was lusteloos en vermoeid... dat zou men van minder dan van wat ik heb doorgemaakt. Toch ben ik naar den dokter gegaan, half omdat ik het Henri beloofd had, half omdat Joseph het wenschte. En in plaats van het gewone zenuwstillende middeltje, dat wordt voorgeschreven, wanneer een vrouw erkent dat er een moreele oorzaak is geweest voor physieke afwijkingen, draaide het na de gewone vragen uit op een onderzoek. En de uitslag van het onderzoek... Ik kan het niet gelooven, ik kan het niet gelooven, het moet een vergissing zijn. En toch gonst voortdurend in mijn ooren de bemoedigende toon van die vakkundig vriendelijke stem: ‘Aan de luiermand moogt U zoetjes aan beginnen. En de laatste maanden zullen we ons nu eens heel rustig houden, want dezen keer zal het zeker niet tegenvallen...’ ... Voor de vierde maal ben ik dus zwanger. Zal het kindje, dat niet leven wilde toen ik jong, zorgeloos en gelukkig was, zal het nu willen komen, nu zijn moeder het met zoo'n bedroefd hart draagt? Neen, ik ben niet bedroefd, dat is niet waar. Ik ben alleen maar angstig, vreeselijk angstig dat het weer zal tegenslaan: ik zou het niet overleven als het weer tegenviel. Al het andere is vergeten: ik wilde maar, dat ik zelve kon gelooven aan de mogelijkheid dat ik een kindje bezitten zal, een kindje heelemaal van mij alleen, mijn eigen kindje... Neen, ons kindje, niet heelemaal van mij alleen, een kindje van ons beiden. Ik moet het ontvangen hebben een poosje voor Joseph's ziekte. O, ik ben zoo blij, dat het komen wilde vóór er iets tusschen ons was, voordat ik iets wist althans, vóór dien vreeselijken morgen toen ik naar Amsterdam ging. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zal in de witte manden wieg liggen, de witte wieg met de kanten gordijnen, die ik zoo blijde kocht, bijna twaalf jaar geleden, die ik nooit heb willen weg geven en die ik drie maal opnieuw met zulke verlangende oogen heb bekeken, de lieve mooie witte wieg, die zoo zorgvuldig ingepakt staat, boven in het kleine kamertje bij den grooten koffer, die alles bevatte wat voor ons eerste, ons dochtertje was bestemd. Komt ons kindje nu ik reeds zoo lang alle hoop opgegeven had? Komt het om me het leven terug te geven nu ik inwendig zoo koud en star en dood ben? Komt het ten slotte als de belichaming van wat hoog en heilig was tusschen ons, ondanks mijn oppervlakkigheid en de afwijking van mijn man, de belichaming van datgene, wat niet sterft en niet voorbijgaat: ons huwelijk, onze liefde. Hoe gering zijn onze kleine menschelijke schulden bij de groote gave die we thans verwachten... * * * Als Joseph binnenkomt, twee uur later, zit ik nog altijd in den fauteuil. Wat heb ik hier vele uren gezeten de laatste maanden, zoo ijdel en doelloos en ledig. Wat zullen mijn dagen voortaan gevuld zijn! Joseph ziet er bleek en vermoeid uit. Zijn gezicht, dat smaller geworden is sedert zijn ziekte, is veel verouderd en herinnert me toch meer dan voorheen aan de jaren onzer jeugd. - Joseph, kom eens hier. Hij steunde beide handen op de armleuning van mijn zetel en vroeg zacht: - Wat is er, Gusta? Ik hief mijn gezicht naar hem op en de woorden kwamen vanzelf, zoo klagend, zoo oneindig weemoedig, en toch juist de woorden die ik zeggen moest, zooals gewoonlijk wanneer men niet vooruit overdenkt hoe men zich uitdrukken moet: - Je kust me tegenwoordig bijna nooit meer. Hij zakte in elkaar op het lage stoeltje, waar ik gisteren den heelen middag in gezeten had, legde zijn hoofd op mijn schoot en sloot de oogen: - En je zoudt nu juist heel lief tegen me moeten zijn, Joseph, en een beetje opgewekter en... en nergens meer aan denken, want... - Want? klonk het gesmoord, maar zoo angstig en zoo liefdevol, o zoo oneindig liefdevol: - Want ik ben naar den dokter gegaan, zooals je aan Henri gezegd had, zooals je verlangde... We verwachten weer een kindje... Toen was alles goed. Noch de verklaringen, noch de verontschul- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} digingen, noch de onweersbuien die Henri wenschelijk had geacht, bleken in ons geval noodzakelijk. Zoo sterk is de liefde... * * * Mijn uur is gekomen en mijn uur is voorbijgegaan. Tot op het laatste oogenblik weigerde ik de chloroform met de koppige halsstarrigheid van een verwend kind, dat bang is voor het donker. Maar na vele smartelijke uren boog Joseph zich over me heen, en smeekte zoo zacht en vriendelijk, zoo innig en angstig, en opeens begreep ik, dat het beter was alles te aanvaarden terwille van ons kindje, dat misschien, als ik zoo heel stil lag en zoo heel rustig, ze ons kindje konden redden en eindelijk gaf ik dan maar toe. Toen was daar wederom, voor de hoeveelste maal in mijn leven, de flauwzoete geur, het angstige wegglijden, het geruisch van vele wateren en het klotsen der eeuwigheidsgolven, het gebeier van zilveren klokken en een zacht orgeltoonen in de verte en de moeite, de verschrikkelijke moeite om het gebed toch ten einde te brengen: Dat wij U in de duisternis kennende, met den beminden leerling zeggen mogen: Het is de Heer... Dat Uw liefelijk Aangezicht ons moge toelachen als wij voor U verschijnen, en het verlangen een kruis te maken, voor het laatst nog, en de onmogelijkheid, omdat het lichaam zoo groot schijnt te worden en de ledematen zoo zwaar... en dan het wegzinken in de duisternis... Maar toen de sluiers scheurden, toen klonk duidelijk en scherp, terwijl mijn lichaam nog scheen te zweven en mijn spraak belemmerd was, duidelijk en scherp en krachtig het schreien van een klein kindje, van mijn eigen kindje. En tegelijkertijd in mijn ooren de andere stem, de stem, die fluisterde alsof ik nog ver weg was, ver weg in het rijk der schimmen: ‘Gusta mijn lieveling, Gusta mijn vrouwtje, mijn arm lief vrouwtje, als je maar ééns weten mocht, dat ik toch eigenlijk altijd en alleen van jou gehouden heb... Gusta, mijn arme lieveling’, al maar dezelfde woorden, als een litanie, en ik wist dat ik ook onder deze woorden was ingeslapen. Maar dringend en scherp en veeleischend klonk daarboven uit het geschrei van ons kindje. En plotseling lachte ik, ik lachte voor dat ik mijn oogen kon openen en zei duidelijk en klaar: - Jullie hebt allebei evenveel praats, maar ik ben er ook nog. Toen sloeg ik heel moeilijk de oogleden op en omvatte beiden met denzelfden blik: mijn man en mijn zoon. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} De witte wieg met de kanten gordijnen is geen ijdele droom dit maal: daarin ligt mijn groote schat, een prachtige dikke jongen. Prachtig is natuurlijk maar bij wijze van spreken; ik veronderstel, dat hij rood is en een apesnoetje heeft en geweldig krijscht als alle jonggeborenen doen, maar ik vind hem een wonder van schoonheid en Joseph ligt er voor in aanbidding. Toen ik heelemaal tot mezelf gekomen was en wat uitgerust, toen de dokters weg waren, de kamer opgeruimd, en de verpleegster ons alleen liet, vroeg Joseph heel voorzichtig: - Als je niet te vermoeid bent, lieveling, mag Henri dan straks even komen goedendag zeggen. Hij moet vanavond vertrekken. - O, klaagde ik, zoo gauw al. Hoe jammer. - Je weet toch wel dat zijn verlof al tweemaal verlengd is wegens zijn kwaal. Maar met deze boot moet hij heusch gaan. Er is niets aan te doen. Hij hoopte zoo ons te kunnen gelukwenschen vóór zijn vertrek. Henri kwam binnen op de teenen, blazend van inspanning om het zoo zachtjes mogelijk te doen. - Zoo erg is 't niet, de bengel slaapt, lachte ik vroolijk. - Dat noem jij ‘Zoo erg niet...’ De hemel beware ons, Joseph en ik hebben water en bloed gezweet, den heelen dag. Ik ben maar stil op mijn kamer gebleven en heb alle kwartieren opgebeld. Heeft de telefoon je niet gehinderd? Wat een prachtkerel van een zoon! Proficiat Joseph, nog vele nadien, hoor! Hij was zoo zenuwachtig dat hij blijkbaar zelf niet goed wist wat te zeggen en bleef met een tip van het gordijn in de hand, schichtig in de wieg kijken. - Wat een pech hé, dat ik nou weg moet. Maar als 't niet goddeloos klonk zou ik met den wijzen Simeon zeggen: Heer, laat nu Uw dienaar in vrede gaan. Nou Guus, houd je taai, hé, en schrijf nog eens, zul je? Ik ben een goeie vriend voor jullie geweest, niet? De tranen springen in mijn oogen. - O ja, zoo'n goede beste vriend. Het spijt ons zoo, niet waar Joseph, het spijt ons zoo verschrikkelijk, dat je weggaat nu we... nu we heelemaal gelukkig zijn. Het is de eerste keer, dat er terwijl we met ons drieën zijn een toespeling op het verleden gemaakt wordt; maar dat deel van het verleden ligt zoo ver achter ons, het is bijna of het nooit bestaan heeft. - Henri, wanneer kom je terug? Hij maakt een afwerend gebaar. - O lieve hemel, ik heb nu dubbel verlof gehad. Over zes jaar, {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} acht jaar, tien jaar, dat hangt er van af, tegen dien tijd is de wieg versleten. Hij lacht weer, een beetje te luid, om zijn aandoening te verbergen, dan buigt hij zich over me heen en kust me hartelijk op beide wangen. Maar ik ben te zwak, Joseph moet mijn arm steunen en dien om Henri's hals leggen, terwijl ik zeg: - Het spijt me toch zoo vreeselijk, ik wou maar dat je voorgoed in Holland bleef. En opeens heel heldhaftig, als het grootste bewijs mijner vriendschap: - Joseph moet met je meegaan. Joseph brengt je naar Rotterdam. Toe Joseph, ga vanavond mee, dan is het niet zoo saai en zoo eenzaam vertrekken voor hem... - Zeker, vrouwtje, zeker, belooft Joseph. Maar Henri maakt er gauw een eindje aan. - Geen kwestie van, hoor, ik ben te veel op mijn vrijheid gesteld. Zul je altijd heel vriendelijk aan me denken, Guus, ook al zie je me nu nooit van je leven weer. Heel lief en vriendelijk, als aan iemand, die erg veel voor je over had, veel meer dan je zelf eigenlijk wist? Daarbij kijkt hij Joseph aan en mijn man legt zijn hand in die van Henri; hun oogen blijven strak op elkaar gevestigd, toch met een milde uitdrukking en ik vind hen beiden ongewoon ernstig. - Je bent niet van plan schipbreuk te lijden, wel? - Nee nee, kindje, schipbreuk lijden, moet je in het leven zooveel mogelijk vermijden. En altijd maar goed koers zien te houden: recht door zee, de beste weg... En nog eens hartelijk dank voor je beider vriendschap en genegenheid... - Enzoovoorts, enzoovoorts, onderbreekt Joseph hem. We zullen eens gaan uitrekenen wie van ons beiden de meeste verplichtingen heeft, jij of ik... Ze gaan arm in arm de kamer uit, draaien zich bij de deur nog eens om: - Zul je zoet zijn, Guus? - Ja, Henri, zóó vreeselijk zoet! - Ik kom dadelijk terug, hoor vrouwtje. Dan hoor ik hun stappen ongelijk op de trap: twee goede oude vrienden, van hun schooljaren af, die het hun heele leven blijven zullen. * * * En toch weet ik niet, waarom er zoo'n vreemd gevoel over me komt, net of we Henri nooit meer terug zullen zien. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is de weemoed van het afscheid en de zwakte van mijn toestand, en de herinnering aan al het lief en leed, dat we de laatste twee jaar met ons drieën hebben doorgemaakt. Met ons drieën,,.. nu zouden we met z'n vieren zijn. En als Henri over eenige jaren terugkomt (waarom sprak hij van elkaar nooit terugzien, wat een onzin) bij zijn volgend verlof, God geve dat dan de witte wieg versleten moge zijn, maar wij beiden nog even gelukkig. ... Want alles wat voorafging is afwachting en voorbereiding en bloesem geweest: nu is de bloeitijd van ons leven aangebroken. Stephanie Claes-Vetter. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlaamsche arbeid Kritisch proza H. Laman-Trip de Beaufort, Vondel (1587-1679). Kunst en Karakter, N.V. Uitgevers-maatschappij Van Loghum, Slaterius en Visser Arnhem, 1920. - Deze belangrijke studie over Vondel, in een keurig boekje van 159 blz. handig en smaakvol uitgegeven, wordt den lezer aanbevolen door een voorwoord van L. Van Deyssel. ‘Vondel’, zoo zegt hij, ‘is zoo iets van het eigen land, dat ons anders dan Rembrandt en Erasmus nog ter harte gaat, juist omdat in het buitenland zoo weinigen er van weten. En dit terwijl wij weten, dat hij tot het beste in de wereldpoëzie behoort. Niet daar hij een reeks groote composities zoude hebben nagelaten, die volledig van den eersten rang zijn; maar daar hij - bij name in den Lucifer - een zoo groote hoeveelheid van het beste in de dichtkunst heeft gegeven als waartoe sedert negentien honderd jaar slechts zeer enkelen in staat zijn geweest.’ De Studie van Mevrouw H. Laman-Trip de Beaufort is geen uitkomst van dorre wetenschap en stroeve geleerdheid. Zij laat zich lezen als een mooi verhaal waarin ons te gelijk het leven en de schoonste werken van den grooten Nederlander in overdenking worden gegeven. Zij is geschreven van uit een ontroerbaar gemoed. Wanneer een fijngevoelige natuur in aanraking komt met een mensch van de hooge soort en met het beste dat dien mensch in alle eeuwigheid uitdrukt, zijn kunst, dan trilt zij op een gelijksoortig rythme en wordt de echo van het innigste, het allerdiepste in dien mensch en zijn werk. Dat wij aldoor den mensch-Vondel in deze studie nabij komen, dat juist maakt er de groote bekoorlijkheid van. Elk werk wordt besproken op den tijd waarin het ontstond in het leven van den dichter en wij vernemen hoe de levensomstandigheden het deden geboren worden. Dit kleine boekje is ook vol van algemeene levenswijsheid. De veronderstellingen die de schrijfster maakt nopens zielstoestanden van den dichter, de verklaringen die zij er van geeft getuigen van geestesruimheid en eigen ervaring. Ziehier b.v. wat zij schrijft naar aanleiding van Vondel's Troostgedichten: ‘Troost is wel de allermooiste vorm van een liefde, die alles hoopt, alles gelooft en alles verdraagt; troost is medelijden, maar bovendien is het meer dan dat; troost lijdt de smart mee, maar daarnaast doet ze weer opleven het besef, dat er ter wereld geen verdriet is zoo groot, dat 't gansche leven erin vernietigd zou zijn; troost voelt de droefheid van de smart, maar daarnaast de levendheid van 't geluk; daarom zal de trooster eenerzijds medelijden en anderzijds opwekken.....’ Veel zou er in dien zin uit deze studie te citeeren vallen: Amsterdam in den gouden glans van de Gouden eeuw; over het geloof van Vondel en zijn kinderlijkheid, over zijn vaderlandsliefde, gevolg van mensch- en wereldliefde. In de tegenwoordige tijdsomstandigheden mag dit hier nog wel aan- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} gehaald worden: ‘Vondel's groote menschenliefde begint eenvoudig met naastenliefde; nationalisme schuwt hij... Vondel is een hevige stads- en staatsburger en toch hebben weinigen zoo internationaal geleefd; uit zijn gelegenheidsgedichten is te zien, hoe sterk Europeeër hij tevens was, hoe vervuld hij is geweest met de belangen van Europa, zijn lotsverwisselingen, zijn toekomst.’ Gelijk dit boekje begint met den bolderwagen die te Utrecht binnendreunt met de Antwerpsche Vondelfamilie, zoo eindigt het met den ouden Vondel, die ‘zijn moeë zinnen placht te verzetten met kinderspeelgoed van de kleintjes’ en die aan zijn nichtje Agnes Block zeide: ‘Bidt voor mij, dat God de Heer mij uit dit leven wil halen; of ick langer wachtte, Elias wagen zal toch niet komen.’ Hij had het leven zoo lief, dat hij levend als Elias naar de eeuwigheid had willen varen. J.M. Adam in ballingschap; Lucifer; Noah; Jezus van Nazareth door Cyriel Verschaeve. - Cyriel Verschaeve is nu met den dominicaner Callewaert de dynamisch-flamingantische kracht onder het blazoen ‘Zelfbestuur’: geel-zwart nationalisme. In den Jong-Dietschland-tijd heette Verschaeve ‘Zeemeeuwe’, maar werd Oorda en Oorda werd veel juister terug: Verschaeve. Zeesymphonieën hebben hunne innerlijke ‘idée forte’ onder rethorische franje en zijne tooneelspelen zijn nationalistische of godsdienstige rethoriek; maar tusschendoor schreef Oorda zijne Uren van bewondering, over Nederlandsche fraaie letteren met een synthetisch gedachten-inzicht die de eind-bodem bereikt van Vondel en Rubens geestelijke norm. Innerlijke verklaring is het van algemeen-menschelijk leven; innerlijke verklaring van nederlandsch-theologische beweging en bewogenheid: het nederlandsch drama. Vooral het drama tusschen God en de zonde met hunne reflexen op den Mensch. Het harde graniet van Gods dogma is daarvan onverwoestbare ondergrond. De nederlandsche kritiek gaf ons vele Vondelstudie waarin de Protestantsche de zomersche Vondel in de ijs-kamer bracht en de zuid-nederlandsch-roomsche hem in oppervlakkige gevoels-phrasen verwaterde; Van Lennep's verstands-commentaar voldoet evenmin als het lyrisch temperament van Mgr. Stillemans, Verstraeten en Segers. Er behoort intuitieven zin, laat me zeggen subconsciente doorvoeling van Vondel's drama om eene innerlijke verklaring te kunnen beproeven zooals Verschaeve deed. De wetenschappelijke kennis der dogmawaarde is niet toereikend zonder dien katholiek-intuitieven zin welke van prophetischen oorsprong is; de artiest is hier uitgesloten als kenner van esthetische waarde; ook de dogmaticus als soort-denker; de priester of propheet is het als subconscient kenner van theologie (dogma, moraal) dat hij-zelf gedurig bedruipt met de krachtige vloeistof zijner ethische intuitie. Ware Verschaeve modernist dan zou straks het immanentisme voor hem zijne verleiding hebben. Zijne Uren bewondering blijven tot dusver nog slechts dogmatisch spiritualisme als innerlijke verklaring van dramatisch katholiek geloof. En daarom bespiegelende geloofsgloed langs de driehoekslijn: God-Mensch-Zonde in het zwart-plastische vier- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} kant der verdoemelijke Erfzonde, de eenige realiteit als zichtbaarheid voor een verstand. De positieve levensbeschouwing van L. Simons die in zijne voorrede tot Adam in Ballingschap, de zondeval eene theologische ‘legende’ noemt, eene ‘curiositeit’ en erger een ‘beteekenloos hersengespin’, is de erkenning van minder goed begrijpen van Vondel's katholieke norm, ook al is deze geestelijkheid bij ongeloovigen na te voelen door eigen innerlijk conflict tusschen de lagere en hoogere kracht: het kristelijk dualisme van geest en vleesch dat Jacques Mesnil in Van Nu en Straks destijds ‘uitgevonden’ dacht. De levensvraag der zonde in Vondel had dus een slecht verklaarder in Simons' rationalisme; dogma, dogma-aanneming en dogma-doorvoeling zijn het noodzakelijk gewicht om de hoeveelheid innerlijk leven af te wegen dat in Vondel aanwezig is; eene godsdienstige intuitie is mede de middellijke sleutel die het luik der goddelijke perspectieven opent. Cyriel Verschaeve heeft zóó gewogen en geopend. Het zuid-nederlandsche gevoel en zijn eigen veel-wetendheid verbreeddde en verdiepte die gedachten-opstellen tot bijbelsche lichtzuilen wier brandende warmte vast zit in het vergezicht van God's alziend Drie-eenig Oog. De zwaar-taaie, geblokte stijl van Verschaeve's proza blijft, jammer genoeg, vol didactische eentonigheid; ik heb nadien de lezing begonnen van Jean Cocteau's Potomak om eigen stijl-verfrissching. * * * Over Verschaeve's Jezus van Nazareth is er veel goeds te zeggen. Deze Passie werd geschreven om door Albert Vogel gedeclameerd te worden en is dramatisch; maar moeilijk, moeilijk. De stof lag verstrakt in het Bijbel-verhaal en de lijn kon niet gemakkelijk verlegd naar subjectiever uitdrukking zonder Christus te schaden; de Traditie is eene obelisk: haar wezen is in- en uitwendig geijkt. Verschaeve heeft kiesch begrepen dat de Christus-figuur evangelisch blijven moest m.a.w. dat hij den onmiddellijken Jezus weer te geven had zooals Deze spreekt en handelt in het Evangelie-verhaal; Christus toch mocht niet buiten dogma en traditie gesubjectiveerd worden in het lyrisch of dramatisch kunst-woord van den artiest-mensch; dit ware de figuur van Christus verminderen omdat de mensch aan Christus-God niets kan toevoegen zonder God-zelf te verzwakken; alle menschelijke subjectiveering ten koste van het dogma is eene verzwakking, eene wijziging der Christus-figuur en daardoor geestelijke profanatie; wanneer wij menschelijke woorden toevoegen aan de woorden van Jezus, schaden wij aan de volkomenheid van zijn Woord waaraan niets toe te voegen is; aan zulke profanatie heeft zich destijds Rafaël Verhulst in zijn Jezus de Nazarener bezondigd ook Van Schendel in De Mensch van Nazareth en laatst nog René De Clercq in zijne Maria Magdalena. De innerlijke, evangelische waarde is door hen dikwijls gewijzigd geworden, omdat zij het Woord van Christus bewerkten door schikkingen van woord en dichtmaat die het inwendig ésotérisme op eene schadelijke manier veranderden. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschaeve echter heeft met fijne, priesterlijke kieschheid, die slechts de H. Geest geven kan, den vollen, ongerepten Christus van het Evangelieverhaal weergegeven; in zijne Passie spreekt de Christus met de eigen ongewijzigde woorden der Overlevering; de decoratieve nabuurschap van personen en toestanden der Christus-figuur heeft Verschaeve echter dramatisch ingedacht terwijl hij den psychischen Jezus ‘verinnerlijkte’ langs de kantlijnen der ervaring van mystieke theologie en evangelische traditie midden het historisch raam der Palestina-natuur. Passie-scènes, zooals Op Weg er naartoe, (wat ellendige titel!) en Getshemane, zijn in dit opzicht groot-kristelijke filmen vol psychologisch drama en plastische aanschouwing die een Père Didon's Vie de Jésus-Christ oneindig overtreffen. In Verschaeve zijn de objectieve passie-feiten overwegend; artistiek subjectivisme is bijna geheel afwezig; de innerlijke waarde van het dogma is overheerschend als kerkelijke geestelijkheid. Om eene weergave van Jezus-God te benaderen was deze methode aristocratisch-omzichtig. Grooter subjectiveering is geoorloofd in de bij-figuren en -handelingen zooals Maria en de Apostelen, daar zij alleen hoog-begenadigde menschen waren wier innerlijkheid uit onze natuur is. Aldus deed Timmermans in het Kindeken Jezus in Vlaanderen, zonder profanatie. En waar Van de Woestyne in zijne Goddelijke Verbeeldingen den Christus geheel heeft gesubjectiveerd buiten het dogma, gaf hij ons wel een Christus uit eigen visionnair verbeeldenden wil, maar niet den evangelischen Christus die alleen gangbaar is. Voor ons, Roomschen, met kerkelijke opgevoede intellecten, is de Passie van Verschaeve het innerlijke maar veruitwendigd tooneel van Jezus' Lijden zooals wij liefst God's miserie in ons binnenste aanschouwen; het artistiek-subjectieve woord ontbreekt en niets leidt daarom onze aandacht af van het Christelijk hoofd-gebeuren, noch ‘verletterkundigt’ onze lezing; indien literaire aandacht, gaat deze naar een soort Rubeniaansche, humanistische stijl-lijn die misschien ook eene Hebreeuwsche is en uit den Bijbel voorkomt: de lijn is daarenboven synthetisch niet analytisch; het is een indruk van geestlijke massa. Een declamator als Albert Vogel moet daarmee een ontzaggelijken indruk bereiken; ons gevoel der voorstelling van den dogmatischen Christus blijft ongeschonden; verder is de christen lezer telkens meditatief uit zuiver-godsdienstige redens en is deze bittere Passie voor mij meditatielectuur, om zijne groot-priesterlijke kracht zoo aandoenlijk en stichtend als het Nieuwe Testament. Karel van den Oever. De dichters Het is niet genoeg van iemand te hebben gehouden boven alles op aarde, het is niet genoeg droefheid te voelen over het heengaan van de geliefde, het is niet genoeg ook met de herinnering aan die liefde in de smart om die dood te leven in een prachtig land van bergen en dalen om een dichter te zijn en het gevoelde en geziene aan andere menschen mee te deelen in schoonheid. De heer C. Magerman, die Rouwkrans dichtte, had beter gedaan, naar mijn bescheiden meening, In Memoriam te lezen van Tennyson om er al in te vinden dat hem zou {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} troosten en aan zijn geliefde doen denken en hij zou tevens leeren wat een rouwkrans is in waarachtige verzen. We komen voor de tweede uitgaaf te staan van de Liederen van Droom en Daad, van August Van Cauwelaert. Dit zegt op zichzelf al heel wat voor een Vlaamsch boek, en dan nog een verzenboek. Bij het terugbladeren in den bundel, vinden we wel de reden van den bijval. De dichter is er in geslaagd, zonder veel documentatie, het gevoel, ons gevoel in den harden tijd, te vatten en weer te geven. De meeste oorlog-poëzie heeft al opgehouden met belang in te boezemen, om wille van den te sterk documentarischen kant. Deze verzen steken daar boven uit op vele plaatsen, en daarom leven ze voort. Van Karel van den Oever verscheen een herdruk van zijn Lof van Antwerpen, dat vroeger slechts in beperkte oplage en als overdruk uit Vlaamsche Arbeid op de markt werd gebracht. De uitgeverij Mercurius (Antwerpen-Leiden) bezorgde deze editie. Hier is nog een Van den Oever aan het woord, die met heel zijn wezen in de xviie eeuw leefde en er ook de taal der toen aan het woord zijnde dichters had overgenomen. Maar die taal nu leent juist een bijzonder charme aan de onderwerpen die hier behandeld worden als Joyeuse-Entreé De Borse, Fugger. Dit boek blijft een merkwaardige uiting van Van den Oever's talent dat thans zich zoo geheel schijnt vernieuwd te hebben. Maar is het niet het zekerste kenteeken van een levende kunst die door de jaren heen zich telkens een nieuwen vorm weet aan te passen om schoonheid te verwezenlijken? De laatste gedichten van Van den Oever, die zoo rechtstreeks, zonder eenige tusschenkomst van literatuur in den slechten zin van dit woord, beelden en gevoelens weten op te wekken, zullen toch nooit den statigen verzengang van zijn Groote Omgank doen vergeten, die wel voor hem ook zal blijven de schoone afgewerkte uiting van een voorbijë tijd. J.M. Schilderkunst Nota over Leys en De Braekeleer in de ‘Keurtentoonstelling’ te Antwerpen. - Deze gansche tentoonstelling van ‘belgische’ kolor- en tonalisten heeft eene geijkte stemming die vlaamsch aandoet zonder haar ‘belgische’ bedoeling; geen geleidelijk processus van '30 tot '20, maar zware stemmings-vakken met tusschen-in de ledigheid van ontbrekende episoden en kunstenaars; ook dan gebrek aan ‘belgische’ synthesis bij afwezigheid van de ‘âme belge’. Meunier, Stobbaerts, Larock, Leys, De Braekeleer, Stevens, zijn de daar massieve gestalten zonder hun aansluiting en overgang. Geisoleerde indrukken die o.m. bij Meunier eene Waalsche aandoening geven en bij Leys eene Vlaamsche. Na lange geestelijke afwezigheid van de zuid-nederlandsche ziel is eene figuur als Leys en eene figuur als de Braekeleer - in hunne groote stijlperioden - weer fijn-boeiend geworden; het is de erkenning van het romantiek karakter dat na Israëls - ook na De Moor en Derkinderen? - Noord-Nederland voor goed in zijne schilderkunst verloren heeft; {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk: is Leys romantisch? Zoo stelt zich de vraag na de erkenning. Rond Wiertz stelt zich die vraag niet: diens lyrische fantaizie is innerlijk onevenwichtig en zijn hyper-romantisme is een onbestreden feit, evenzeer voor Wappers. De klassieke rust, deze waar het verstandelijke als regelaar der gevoelens overheerscht, heeft Leys op eene biezondere wijze en dat heeft hij gemeens met de vroegere duitsche kracht van Dürer, Holbein, Cranach, Sebald, Lautensack; maar de klassieke rust heeft Leys het traditioneelst met den Vlaamsch-gothieker Quinten Massys; Rubens was voor Leys een italjaansche vergissing; Leys heeft in zijne kunst de aansluiting bereikt in het vlaamsch-gotisch kunstgewrocht, echter romantisch als terugganger naar een ouder inzicht. De innerlijkheid bij hem - hoe romantisch ook als psychisch streven - blijft gebonden, getemperd, ingehouden met harmonisch evenwicht van gevoel tot verstand, van subject tot object, dat soms Protestanten meer bezitten dan Roomschen wier aard uitbundiger is; daarvandaan het ethisch-puriteinsch gevoel dat de ‘denkende’ Leys bij me opwekt en dat de Roomsche Gothiekers ook geven. En toch is zijne innerlijkheid romantisch, minder door de verwekte visie eener Historie dan om zijne fijne, verteederde Melancolia naar het psychisch wezen van een vroeger tijd; werkelijk is bij Leys de historie eene archaïsch ondergeschikte bijzaak van documentaire waarde; hij schildert nooit de xvie eeuwsche tabbaard om de tabbaard zelf, zooals Van Beers, Pauwels, Van der Oudera, Ooms, Jans, en Karel Boom het deden, die aldus academische ‘costumiers’ werden van den oud-vlaamschen tijd of van een romantischen schouwburg. Leys daarentegen heeft zijne gevoelige persoonlijkheid sociaal-melancolisch vastgelegd in de psyche van een xvie eeuwsche tijd en dan allerliefst het minst in het historisch materiaal van den antiquarius; historieschilders zooals Van der Oudera en Ooms, na en rond hem, wier behoefte niet verder ging dan de historische prent, blijven voor Leys het gelukkig ‘repoussoir’ waarop zijn psychische inhoud het op hun inhoudlooze vorm wint; andere historie-schilders zooals Wappers en Wiertz, bij wien het historisch element geheel opgelost werd in het lyrisch hyper-subjectivistisch gevoel van hun romantisme, uit een gebrek aan evenwicht tusschen gemoed en verstand blijven onrustige fantasten die de klassieke rust van Leys slechts helpen tot beter erkennen. Om die reden het gebrek aan epische kracht bij deze beide soorten van historiekunst; epische kracht die Leys bezat wanneer Wappers, Wiertz en Lies melodramatisch bleven en Karel Boom, Van der Oudera, Van Beers, zich vergenoegden met de historieele prent-zonder-meer. Het werkt eenigszins verwarrend uit de psyche van Leys over te gaan in deze van Hendrik De Braekeleer, die geen historieschilder was; bijgevolg noch episch, noch dramatisch, noch fantastisch. En toch een Romanticus ‘pur sang’: maar is Leys' romantiek eene epische, De Braekeleer's romantiek bleef eene burgerlijke en zulks overheerschend. Het burgerlijk karakter van De Braekeleer's romantiek scheidt deze meer af van zijn tijdgenoot Leys dan wel beider techniek die toch zeer verschillend is al naderden beiden soms paralleel. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft de Braekeleer's uitgangspunt en geheele kunst geconstateerd in de hollandsche burgerlijke klein-meesters o.a. Pieter De Hoog; alleen is hier onderscheiding noodig om het werkelijk verschil van waarde: de hollandsche klein-meesters waren nooit romantici, hunne kunst gaf de anecdotische onmiddellijkheid van hun tijd; De Braekeleer was romanticus: hij teerde uitvoerig op het historisch verschijnsel van antiquiteiten; daarnaast was - in verhouding nagegaan - zijn coloriet meer of minder beinvloed door conventionalisme waarvan zijn eigen tijd doordrenkt was. Dit vermindert niet zijne pikante kleur-waarde: maar de kleur-waarde van Pieter De Hoog, Terborch en Vermeer van Delft is onmiddellijker en dan reëeler. En daaraan heeft mischien het italjaniseerend manierisme en het gekunsteld licht van slechte romantiekers als Fernand De Braekeleer fout, als adem van een tijd waaraan zelfs Leys in zijne eerste Hollandsch-klein-meester-periode niet ontsnapt is. In de beteekenis van Leys' kunst was De Braekeleer nooit visionnair; De Braekeleer's kleur en licht was dit wel; maar Leys was visionnair naar historie, verbeelding en kleur; De Braekeleer was, evenals Schaefels, bij oogenblikken verliefd op het historisch element van muur, balk, zolder en kamer, maar met eene eenvoudige burgerlijke vriendelijkheid die zich analytisch-uitvoerig tevreden stelde met de toevallige overblijfsels van den ouden tijd zooals die eenmaal met stukken en brokken in Antwerpen overgebleven was; het historisch element van een wand in oud-corduaansch leder had alleen voor hem waarde door zijn schilderachtigheid en belichting: dit was De Braekeleers's burgerlijke romantiek. De verliefdheid op een ouden vorm uit verleden tijd. En met nadruk: burgerlijke romantiek. Immers De Braekeleer had aan een fijn-porceleinen kopje of een bloemruiker of eene beschimmelde wijnflesch genoeg; weliswaar, atmosferische geestelijkheid begrensd door de lijnen van het burgerlijk gevoel; het afschilferend licht op een gebladderde muur, de schaduw in een hoek, doet er stellig ‘iets bij denken’, zoo zegde laatst Jozef Muls. Werkelijk, men vermoedt aanwezigheid van dingen wier inhoud op eene andere wijze aangeduid is; maar nogmaals, die wezenlijkheid gaat niet buiten het burgerlijk mysterie dat in de ontzaggelijke techniek van De Braekeleer periodisch beperkt bleef; de wezenlijkheid van het geschilderd motief bleef daarbij wellicht grooter dan het vermoede mysterie, omdat bij De Braekeleer de weergave van eene binnenkamer, een wand, een stoel, een bloempotje, de atmosferische eigenheid bezat van die dingen zelven. De Braekeleer wordt daarom voor de toekomst minder bepaald door zijn inhoud, dan door zijn atmosferischen vorm, en als bestanddeel daarvan: dit kruimig, pittig, goudachtig koloriet, rondachtig-naar-binnen-werkend met ontwijking der lange, strakke, gehoekte lijnen die episch affirmeeren. Waar Leys behoefte had aan de psychische heropbouwing eener vroegere maatschappij uit kracht zijner melancolische ziel, was De Braekeleer's burgerlijke eenvoud tevreden met de kruimige schilderachtigheid van een stuk oud wandleder, een eiken stoel, eene gebeeldhouwde tafel, een kleurig tapijt, een schemerende zoldering; het ondergeschikte bijmotief {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Leys werd aldus hoofdmotief voor De Braekeleer. En niet alleen deze verhouding; de voornaamheid van het motief onderscheidt Leys' romantiek van deze van De Braekeleer. Voor deze laatste is het eene biezondere scène dat een boer zich een volle borrel schenkt achter een krakende toog; Leys bewoog op een hooger plan: hij werd meditatief voor de fijnere levensvormen der groote cultuur-maatschappij in de xvie eeuw. Dit lag in de lijn van Leys' kunst-aristocratie, evenals het andere in het karakter lag van De Braekeleer's burgerlijkheid. Naar zijne bedoelingen en resultaten is De Braekeleer de antithesis van Leys, die beiden echter als tijdgenooten, bloedverwanten en als leerling en meester te samen worden genoemd. Niets minder waar is dan ook de onzin van Max Rooses die De Braekeleer geheeten heeft een onmiddellijke volgeling van Leys. In De Braekeleer is op eene geestelijke wijze geen enkel element aanwezig dat tragisch inwerkt, want er is bij hem een groot gemis aan diepgaand gedachten-leven Leys eigen, maar ontbrekend aan de meeste vlaamsche schilders. De Braekeleer is romanticus om zijne liefde tot de kleuren der oude, schilderachtige dingen; Leys is ternauwernood romanticus: hij bleef het om zijn esoterische verachting van de moderne ziel; al de rest is bij hem klassieke menschelijkheid. Tusschen Leys en een Wiertz ligt bovendien de ethische krankzinnigheid van dezen laatste. Karel van den Oever. Muziek Het Plantin-concert 1.. - De Plantindagen konden geen waardiger bekroning vinden dan het concert dat de Chorale Coecilia, onder de leiding van Lod. De Vocht, op de decoratieve binnenplaats van 't Plantin-museum als slotfeest gaf. De keuze reeds der werken stond in het teeken van de keurigste artisticiteit. De a-capella muziekliteratuur der xvie en xviie eeuw leverde de rijkste bronnen op. Men hoefde om deze muziek oordeelkundig te smaken zich terug te denken in het weelderige Renaissance-Antwerpen, dat reeds wereldberoemd was met zijn Rubens terwijl ‘op toonkundig gebied de roemrijke overleveringen (werden) voortgezet van de boven alles uitblinkende school der Nederlandsche contrapuntisten 2.’. De keuze was des te belangwekkender daar vele der uitgelezen auteurs in de Antwerpsche kathedraal op het podium hadden gestaan, en niet enkel als dirigent doch ook als komponist den roem der Scheldestad hoog hadden opgevoerd. Vooral Pévernage (1543 Kortrijk † 1591 Antwerpen); Sweelinck (1652 Deventer † 1621 A'dam) leerling van den Venetiaan Zarlino 3.; Faigneut († 1570 Antwerpen); Verdonck (1564 † 1625 Antwerpen); Clemens non Papa († 1588); Waelrant (1517 Tongerloo † 1595). Het koor van De Vocht stond voor de hoogste muzikale en technische {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijkheden. Het was immers niet voldoende de werken uit te voeren, doch 't kwam er op aan de ziel van die muziek te doen leven. Welnu dat heeft De Vocht bekomen; hij heeft zijn koor ingewerkt in de composities, naar den geest van dien tijd, want wat vooral trof - buiten de hoogstaande technische waarde der uitvoering - was het muzikaal begrip dat uit de interpretatie sprak. Het kunstlievende Antwerpen heeft onder den oorlog de concerten van De Vocht gevolgd, en van den eersten oogenblik af, was 't een voldongen feit, hoe zijn koor torenhoog boven alle andere stond. De Vocht immers is een eerste rang chef. De bezieling die zijne directie kenschetste bij de helaas! al te korte reeks der Klassieke Concerten is hem bijgebleven, doch is verhoogd en verzuiverd door een verfijning waaraan we in ons landeke niet zijn gewend. Het hoogtepunt dat hij van meet af aan bijna, met zijn vrouwenkoor bereikte, is hij nu met zijn mannenkoor aan 't bereiken, zoodat we nu - in dien zin was het Plantinconcert éénig - van volledige homogeniteit mogen spreken. Men voelt het de zangers en zangeressen aan, dat ze één gesloten massa vormen, waarvan de afzonderlijke deelen alleen er toe dienen, het harmonische geheel te doen uitkomen. Het klinkt daaruit een rijke klankgehalte die kan streelen en fluisteren, hameren en dreunen, gepaard aan een dictie die geen enkelen klank of geen enkel geruisch laat verloren gaan of verzwijmen. Hij heeft zijn koor zoo geschoold, dat een buitenstaander de technische overwinningen bijna niet meer merkt, zoo dat hij ten slotte ‘halsbrekerijen’ (sit venia verbo!) als Jane, moye al claer van Hellinck (nr 15) heel natuurlijk gaat vinden. Het programma was ook zóó saamgesteld, dat De Vocht al de vlakken van zijn kunst-als-dirigent kon laten schitteren: het streelende van Vous qui goûtez la paix; het breed-majestueuze van Faigneut's Ick sal den Heer ghebenedijden; het plechtige in den Psalm der Psouter-liedekens en de triomfantelijke, uitbundige slothymne van Pévernage's Gloire au Combattant, terwijl in Gastoldi's Al mormorar de liquidi cristalli (zesstemmig madrigaal) de beekjes letterlijk aan 't babbelen gingen 1. en de Lattre's Quand mon mari vient de dehors, met een bitse nijdigheid en leuke openhartigheid triomfeerde in de slotverzen: C'est un vilain rioteux, grommeleux... Je suis jeune et il est vieux.’ Héél en al renaissance was O amoreusich mondeken root, met zijn hoogtepunt in 't pakkend-weergegeven: Hij brengt mij heel in prangen Met sinnen rigoreus... * * * Zoo was dit concert op vokaal gebied een echte gebeurtenis in de Scheldestad, en ééne zaak slechts is bejammerenswaardig, dat geen grooter {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} aantal er van kon genieten, want het moet me van 't hart: ik had den indruk dat het min of meer ondankbaar publiek was, dat zeker niet van in den beginne zich rekenschap gaf van de hooge kunstprestatie die werd geleverd 1.. Het is te hopen dat het bij deze ééne uitvoering niet zal worden gelaten, en dat buiten de officieele lui en de enkele begenadigden, het muzikale Antwerpen deze hooge uiting van nationale vocaalmuziek zal mogen smaken 2.. Kan er ook niet voor gezorgd worden, dat de Coecilia-Chorale buiten Antwerpen optrede, om zoo mede te werken aan de muzikale opvoeding van ons volk? Meteen zou het een spoorslag zijn voor onze componisten, die daardoor een gelegenheid zouden vinden hun werk waardevol te hooren uitvoeren, tot grooteren bloei van onze nationale en specifiek van onze vlaamsche toonkunst. Dát ware degelijke vlaamsche arbeid. 11 Augustus 1920. M. van Hoeck. Liturgie De Roomsche Liturgie, bewerkt in vragen en antwoorden door de Liturgische Vereeniging in 't Bisdom van 's-Hertogenbosch, uitgegeven door Arn. M. Greven te Zevenbergen (Nederland). Ze is wel bescheiden de Inleiding tot dit degelijk, echt liturgisch werk: ‘Het streven van de Liturgische Vereeniging in 't Bisdom 's-Hertogenboschis: de kennis van en het medeleven met de heilige Liturgie te bevorderen. Daarom hebben eenige leden der Vereeniging dit boekje samengesteld. De bewerkers hebben zich niet tot het uitsluitend-liturgische bepaald, maar ook gegevens verstrekt, welke zijdelings met de Roomsche Liturgie verband houden.’ En toch was een rijke inhoud in die 1450 vragen en antwoorden bijeengebracht, om het geloovige volk een klaar en duidelijk begrip te geven van de kerkelijke plechtigheden, gebruiken en voorwerpen. Wie dit boekje, in Katechismus-vorm, leest en herleest, wordt een liturgist in de allerbeste beteekenis van het woord; want hij zal verstaan, en bijgevolg waardeeren, de zinnebeeldige taal waarin de Kerk tot ons spreekt door gewaden en kleuren, door ceremoniën en gebeden; hij zal medeleven met de Kerkplechtigheden, hij zal God aanbidden en verheerlijken zooals Deze door ons wil aanbeden en verheerlijkt worden, hij zal voor zijn ziel zorgen op de volmaaktst mogelijke manier. Een praktisch ingericht woord- en zaakregister verhoogt nog de waarde van dit kostelijk boekje, dat we aan onze Lezers nooit genoeg kunnen aanbevelen. Dit in aangenamen en onderhoudenden stijl geschreven boekje van 366 bladzijden in 12o is verdeeld in vier deelen, onderverdeeld in hoofdstukken en paragraphen. Ieder dezer vier deelen is voorafgegaan door een plaatje, dat ons de hoofdinhoud van dat deel in beeld voor oogen stelt. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste deel: Over Liturgische voorwerpen (boeken, gewijde plaatsen, kerkmeubelen, liturgisch vaatwerk, paramenten en ornamenten: koorkleedij, mis-paramenten, lit.-kleuren, Bisschoppelijk en Pauselijk ornaat), Tweede deel: Over de liturgische plechtigheden (Sacramentaliën Sacramenten, Goddelijk Officie, H. Mis, Pontificale plechtigheden). Derde deel: Over het Kerkelijk Jaar (in 't algemeen, Kerstkring, Paaschkring, Tijd na Pinksteren, Feestdagen der H. Maagd, der H. Engelen, der Heiligen, Kerkelijke Bede- en Boetedagen). Vierde deel: Over de Liturgie en de Kunst (in 't algemeen, kerkmuziek, beeldende kunsten). Dit degelijke liturgische werk, dat in geen enkel Roomsch huisgezin zou mogen ontbreken, verdient én voor inhoud én voor vorm den meesten lof en de warmste aanbeveling; het doet de Liturgische Vereeniging van 't Bisdom 's-Hertogenbosch en ook den uitgever alle eer aan. Abdij Affligem. Dom Albericus Jonkers O.S.B. Snuffelaarshoekje J.-K. Rensburg. Eenige vrienden en kunstbroeders hebben op 24 Maart l.l. in intiemen kring hulde gebracht aan den dichter J.-K. Rensburg, die vijftig jaar is geworden. Er bestaat van dit nerveuze gelaat een prachtig portret door Leo Gestel. Nu heeft Leyden hem geteekend voor de N. Amst. en daaronder schrijft de redacteur M. Wiessing: ‘Ernst Leyden heeft hem zonder lorgnet geportreteerd... Rensburgs onrustige, op 't ideaal gerichte blikken sluieren zich en zijn minder sprekend, als zij de hulpmiddelen van 't geslepen glas missen moeten. Leyden moge hem nog eens schilderen, of hem schildere Severini of Bocioni als het wandelend futuristisch schilderij, den Mars-dichter, dien wij huldigen bij zijn vijftigste, terwijl hij de geest heeft van een twintigjarigen god, die bij ongeluk uit den hemel viel (tot van ons en tot onze leering). Wat wij van Rensburg leeren kunnen is onder meer de volstrekte spiritueele vrijheid. Hij is lichter dan de rook, die van Abels offerande omhoogsteeg, hij is licht als lichtstralen en verkeert aan de andere zijde van 't heelal met Lenins nieuwste brochure, die hem van idee heeft doen veranderen. Want tweede deugd van dezen dichter: Rensburg is de onbevangenheid zelf. Hij is niet doctrinair, de gedachte dat men hem zoo noemen zou, doet glimlachen! Wilt gij in Nederland iemand ontmoeten, die niet voor zich zelf, maar zelfs niet voor anderen leeft, die geen zaak, geen stelsel, geen toekomst, en 't allerminst aardsche doelen nastreeft, maar die als een dolende ridder de molenwieken bevecht van den absoluten geest, zoo nader J.-K. Rensburg, den man zonder leeftijd, dien men, waarschijnlijk uit behoefte aan paradoxale vreugde, om een bijkomstige leeftijds-quaestie met hartelijkheid bejegent. Zal het mogelijk zijn dat er ooit een tijd komt, waarin Amsterdam is zonder Rensburg's nachtelijke wandelingen tot luide onderrichting van de tegen hem aanloopende jeugd, met citaten uit zijn standaardwerk: den Cyclus van Interasteraal Naturalisme, als in Américain niet meer zijn helle lach klinkt en de Leidsche straat door hem niet wordt zig-zag beschreven, op de wijze waarop de “schrijverkes” van Gezelle, - ook zij met de hieroglyphen der Eeuwigheid, hun banen volzetten?’ Een standbeeld voor Cervantes. De spaansche kolonie te Algiers zal een standbeeld voor Cervantes oprichten. Het komt in een park, dat men stichten wil op de plaats waar de schrij- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} ver van Don Quichote zich verborg toen hij uit Moorsche gevangenschap trachtte te ontvluchten. Cervantes werd als soldaat gevangen genomen door zeeroovers toen hij na den slag van Lepanto als gewonde getransporteerd werd. Hij bleef vijf jaar in gevangenschap, beleefde er de romantische avonturen die niet zonder invloed op zijn meesterwerken bleven, ontmoette er zijn Zoraïde, vluchtte, leefde zeven maanden in een grot, waar thans het standbeeld zal worden opgericht, werd verraden en bereikte ten slotte, na nieuwe gevangenschap, Spanje, waar hij zijn loopbaan als schrijver begon. Men zal feestelijkheden aan de onthulling van het monument verbinden, waarbij delegaties der Fransche en Spaansche academiën zijn uitgenoodigd. Bialik en de Nobelprijs. Dr Markus Ehrenpreis heeft, te zamen met den Zweedschen dichter Josefsohn, de gedichten van den bekenden Hebreeuwschen dichter Bialik in het Zweedsch vertaald. Hij stelt pogingen in het werk, om Bialik voor den Nobelprijs in aanmerking te doen komen. Handschriften van Oscar Wilde. In het laatst der vorige maand is te New York de uitgebreide collectie handschriften en brieven van Oscar Wilde onder den hamer gekomen, bijeengebracht door John B. Stetson en waarvan de 473 stukken te zamen het hooge totaal van 46.686 dollar opbrachten. Het belangrijkste van de verzameling - voor de kooplustigen - bleek een reeks van vijf en twintig brieven van Wilde aan Sir Alfred Douglas, welke met 7900 dollar betaald werd. Verschillende oorspronkelijke manuscripten werden het eigendom van denzelfden kooper, Dr. Rosenbach The True Value and Function of Criticism voor 2150 dollars, The Decay of Lying 1525 dollars. Het getypte manuscript van The Picture of Dorian Gray ging voor 670 dollar, dat van A Good Woman, de oorspronkelijke vorm van Lady Windermere's Fan, voor 450 dollar. Negentig stanza's van The Sphinx in handschriften werden betaald met 1350 dollar, het oorspronkelijke manuscript van het derde canto van The Ballad of Reading Goal met drie brieven van den dichter aan Leonard Smithers, die er betrekking op hadden, met 600 dollar. The Importance of Poeing Earnest, dat eerst Lady Lansing heette, in getypt manuscript, haalde 500 dollars, het handschrift van het vierde bedrijf van An Ideal Husband dezelfde vorm. Het handschrift van de inleiding voor Wilde's eerste verzenbundel Rose-Leaf and Apple Leaf, door Sir Rennell Rodd, steeg tot 1075 dollars, het sonnet On the Sale by Auction of Keats Love Letters ging voor 450 dollars, vier brieven van Whistler aan Wilde voor 650 dollars. H. de Regnier als criticus. Henri de Regnier ving de literaire kroniek in de Figaro aan met, na een inleiding over hemzelf, de waarde te roemen van een boekje over Verlaine, door een bewonderaar, Ernest Delahaye (Messein). De dichter-criticus eindigt met te reppen van Verlaine's laatste woning en laatsten tijd, in de rue Descartes, waar hij als wachtte op den dood, om hierna herboren te worden, ‘glorieux, parce qu'il avait tiré de sa vie, de ses misères, de ses souffrances, de ses faiblesses, de ses repentirs, de l'homme fragile et douloureux qu'il avait été, un chant, si humble, si beau, si amer, si naïf, qu'on ne pouvait l'entendre à la fois sans sourire et sans pleurer, et parce que, au talus de la route où il avait si souvent trébuché et titubé, et où il était tombé à genoux, il avait cueilli une petite fleur si odorante, que toute la poésie de son temps en avait été parfumée’. Engelsche letterkunde in Amerika. Amerika schijnt tegenwoordig het paradijs te zijn voor jongere en oudere Engelsche letterkundigen. De romanschrijvers Hugh Walpole en Gilbert Cannan, St. John Eroine, die er zijn tooneelstuk Jane Clegg zag opvoeren, Lord Dunsany, Siegfried Sassoon en W.B. Yedts houden er op het oogenblik lezingen. John Drinkwater is op weg naar Engeland, werkende aan een nieuw tooneelwerk na het succes van zijn Abraham Lincoln. Alfred Noyes en Sir Olivier Lodge completeeren de lijst. 1. Zal binnen kort verschijnen bij Paul Brand te Bussum (Holland). 1. Uit ‘Oorlogsdagen’. 1. Van nu en straks, nieuwe reeks, 1ste jaargang 1896, blz. 60. 1 Uit een te verschijnen bundel ‘Het Blanke Huis’ 1. Uit Heidevertellingen. 1. Voor de bediedenis van Speyer, zie: Verwys (E.) en Verdam (J.) Middel-Nederlandsch woordenboek. vii, 1773 enz. - Grimm. (J.u.W.). Deutsches Wörterbuch. X, 2082 enz. 1. Deze lezing werd gehouden op de openingszitting van de Vlaamsche Conferentie der Antwerpsche Balie, den 21 December 1919. Filip de Pillecyn schreef in vorig nummer van ‘Vlaamsche Arbeid’ dat we geene Oorlogsliteratuur hebben. Bedoelt hij daardoor dat we nog niet het drama, het epos, de roman, het gedicht van den oorlog hebben, dan wil ik dat gaarne onderschrijven. Naar mijn meening konden we dat ook moeilijk hebben op dit oogenblik. We stonden allen te dicht bij den strijd, onze horizont was te begrensd, en het leven op het front te moordend voor het zingende zieleleven van een kunstenaar. Maar intusschen hebben we literatuur uit en over den oorlog, in vers en proza. Over dat werk ging deze lezing. Kritisch is deze niet bedoeld; enkel heb ik de aandacht willen vestigen op wat enkelen uit het slijkerige laagland van den Yzer hebben meegebracht aan schoonheid. 2. La Vie des Martyrs, van Georges Duhamel, die doctor was aan het front, is een werk van groote beteekenis. 1. Charles Péguy sneuvelde aan de Marne den 5 September 1914. Zijn lijk werd eerst den 12en November teruggevonden en, op verzoek van Mme Péguy, ter plaatse begraven midden de manschappen die sneuvelden aan zijne zijde. Charles Müller werd den 26en September 1914 te Longueval door een granaatscherf getroffen in de long en stierf in het hospitaal den 1en October. Ernest Psichari sneuvelde den 22en Augustus 1914 te St-Vincent-Rossignol, nabij Virton, terwijl hij zijn batterij verdedigde tegen de oprukkende Duitschers. 1. Laat ik naast Rupert Brooke vermelden de jonge Amerikaansche dichter Alan Seeger, die als vrijwilliger strijden kwam in de rangen van het Fransche leger. Den 28en Juni 1916, daags voor zijn dood, schreef hij aan een vriend: ‘We go up to the attack to morrow. We are to have the honour of marching in the first wave - I am glad to be going in the first wave. If you areen this thing at all it is the best to be into the limit. And this is the supreme experience’. 2. Rupert Brooke, 1914, Other Poems, London, Sidgwick S. Jackson. 1. Uit: De Vijf Glorierijke wonden. 1. Uit Stem uit België, II, Juni 1915. 1. Fritz Francken gaf uit: De Vijf Glorierijke wonden, Het Heilige Schrijn en De Blijde Kruistocht. 1. Van Daan Boens verscheen: Van Glorie en Lijden en Menschen in de Grachten. 1. Uit: Menschen in de Grachten. 1. Uitgekozen Gedichten van Johan Alfried de Laet, uitgave ‘De Sikkel’ Antwerpen. 1. Uit Oorlogsdagen. 1. Uitgave van de ‘Nouvelle Librairie’, Paris, 3, place du Panthéon. Een eerste editie verscheen in Juli 1919, met beperkte oplaag, bij Emile-Paul, frères. 1. Een vulgarisatie-rede over Dante Alighieri, gehouden te Brussel den 1sten. Februari 1920, ter voorbereiding der internationale viering van 's dichters VIIe eeuwfeest. 2. Par., xvi, 40. 3. Een goede uitgave verscheen te Florentië, 1895, in twee deelen. 4. Dante. Rome, 1901. 5. Dante. Parijs, 1908. 1. Zij was namelijk de eerste van een reeks waarin beurtelings behandeld werden: Dante's Vita Nuova door Jozef Muls, Dante's Ballingschap door staatsminister Van de Vyvere, Dante's Inferno door P. St. Van de Velde, Dante's Purgatorio door E.H. Aloïs Walgrave, Dante's Paradiso door Julius Persyn, en die ingericht werd, naast een eensluidende Fransche, door het Belgische Dante-Comiteit onder de hooge leiding van Z.E. Kardinaal Mercier. 1. Histoire artistique des ordres mendiants. Parijs, 1912. 2. Op. cit., bl. 26. 3. L'art religieux en France à la fin du Moyen âge. Parijs, 1910. 1. Verkeerdelijk toegeschreven aan de H. Bonaventura. De jongste mij bekende uitgave komt voor in Ch. de Riamey, Les Méditations de la vie du Christ. Parijs, 1847. 2. Inf., xxiii, 8o. 1. De reductione artium ad theologiam. Aangehaald door F. Ozanam, Dante et la Philosophie catholique au XIIIe siècle, Parijs, 1840. 2. De secretis artis et naturae. Aangehaald door F. Ozanam, op cit., 1. Vita di Danti, uitg. Maeri-Leone, blz. 14. Florentië, 1888. Niet om hun geschiedkundige waarde natuurlijk, maar om hun poëtische schoonheid, worden deze regelen hier geciteerd. Wat het Beatrice-vraagstuk hier betreft, onmogelijk er hier wetenschappelijk grondig op in te gaan. Onze stelling, in deze, wordt nagenoeg weergegeven door M. Paléologue, op. cit. blz. 51, waar hij het heeft over realisten en symbolisten en de meening uitdrukt: “La vérité est peut-être dans une conciliation des deux systèmes”; en beter nog door Nico van Suchtelen in zijn inleiding tot de vertaling van Dante's Vita Nuova (Het nieuwe Leven, in de Wereldbibliotheek van L. Simons, nr 303) waar hij concludeert, blz. 4: “Beatrice is werkelijkheid en symbool, de Vita Nuova spontane lyriek en bedachte allegorie”. 2. Florentië, 1887, Commentarius super Dantis Comoediam, band iv, blz. 211. 1. Par., xxv, 5. 2. Vita di Dante, cit., blz. 61. 3. Opere minore, bkd. III, blz. 500. 1. Dante et la Philosophie catholique au XIIIe siècle. Paris, 1840. 2. Rome, 1844. 1. Inf. III. 60. 1. Par., xxvii, 22-26. 2. Purg., xx, 86-98. 3. Opere minori, bkd. IV. Il convito e le epistole, blz. 486, uitg. G. Fraticelli, Florentië, 1893. 1. Par., xxiv, 130-132. 2. Lucifer, 233-234. 3. Par., xxiii, 88-89. 4. Par., xxiii, 101-102. 5. Opere minore, bkd. I. Il consoniere. Florentië, 1894. 6. Inf. xix, 96. 1. Par., xvii, 68-69. 2. Convito, 306. 3. Aangehaald door Pierre Gauthier, op cit., bl. 32. 1. Ook in zijn brief aan den Florentijnschen vriend over zijn terugkeer naar de vaderstad klinkt dezelfde toon: ‘Zie ik niet overal de spiegels van zon en sterren? En kan ik niet overal onder den hemel peinzen op zeer zoete waarheden zonder mij eerst overladen te hebben met laagheid en schande?’ Opere minori, bkd. III, blz. 500. 2. Convito, iii, 1. 3. Is. xxxviii, 10, Inf., i, 1. 1. Inf. iv, 131. 2. Convito, iii, 5. 3. Pierre Gauthier, op. cit., blz. 261. 4. Dante bl. 168, Parijs, 1909. 1. Pierre Gauthier, op. cit., bl. 200. 2. Inf., v, 120. 3. Inf. v. 1 Een boek dat kortelings verschijnt in de Wereld-bibliotheek, Amsterdam. 1. Uit: ‘Uren van Eenzaamheid’. 1. Vervolg, zie het begin in Vlaamsche Arbeid, afl. 4-5, blz. 157. 1. In dien kring wonnen meest al de meer liberale literatoren hun eerste sporen. Zooals Lode Baekelmans, V. De Meyere, ook A. Monet - pour l'appeler par son nom - en andere. 1. Wel dreven Oscar Jespers, de Antwerpsche beeldhouwer, en zijn broeder Floris, de schilder, hunne princiepen nog niet tot uiterste consequentie, en beperkte Floris zich tot een doorgevoerd kleur-fanatisme dat de lijn van Rik Wouters verder trok. 1. Uit Jazz-Band: een bundel nouvellen en schetsen, die binnenkort verschijnt bij ‘De Vlaamsche Boekenhalle’, Leuven. Inschrijvingsprijs, fr. 3.90. 1. Tweede vervolg en einde; zie afl. 4-5, blz. 157 en afl. 6-7, blz. 249. 1. Uit Roeping en andere gedichten, deel I, II, verschijnt in 1920 bij de N.V. De Zonnebloem, te Apeldoorn. 1. Opstel: Poètes nationaux et Art populaire. 1. J. Barbey d'Aurevilly, Les oeuvres et les Hommes. 1. Derde vervolg; zie afl. 8-9. blz. 326. 1. Concert van xvie en xviie eeuwsche A-Capella Muziek, gegeven den 9en Oogst 1920, ter gelegenheid van de herdenking der 400e verjaring van Plantin's Geboorte. 2. Inleiding tot het Programma, blz. 5. 3. Zijn volledige werken werden door de Vereeniging voor de Noord-Nederlandsche muziek bij Breitkopf uitgegeven (1895-1905). 1. In dien zin deed De Vocht vroeger een van zijn komposities uitvoeren op Gezelle's tekst: Hoort hoe die twee waterleikens (achtstemmig bewerkt), waarin eveneens het kabbelend water aan 't zingen gaat. 1. Een bewijs er van dat het de muzikale waarde niet altijd in juiste mate wist te schatten, was het buitengewoon succes waarmede De Lattre's O la o che bon eco ging loopen, dat toonkundig zeker niet het eerste was. 2. Een tweede opvoering greep plaats in de Beurs den 11en September.