Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12 uit 1922. Aan het begin van elk nummer is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. p. 151: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 231: het onjuiste paginanummer 331 is verbeterd. p. 299, noot 22: het onjuiste nootnummer 24 is verbeterd. p. 301, noot 29: in het origineel ontbreekt de nootverwijzing. De noot is in deze digitale editie geplaatst door de redactie. p. 359: Paulive → Pauline: ‘van de hand van Pauline Klaiber-Gottschau laat zich aangenaam’. p. 470: Bibliogarphie → Bibliographie _vla011192201_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 689 E 5 Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12. Mercurius, Antwerpen 1922 Wijze van coderen: standaard Nederlands Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12 Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12 2019-04-03 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12. Mercurius, Antwerpen 1922 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla011192201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} VLAAMSCHE ARBEID {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREUVELS-NUMMER XIIde Jaargang - Nr 1 - Januari 1922 uitgeverij ‘MERCURIUS’ antwerpen {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} VLAAMSCHE ARBEID ALGEMEEN TIJDSCHRIFT VOOR Zuid- en Noord- Nederland ABONNEMENTSPRIJS: Fr. 30,00 per jaar. Voor NEDERLAND: Fl 10,00 per jaar franco per post. Beheer Uitgeverij ‘MERCURIUS’: Roodestraat, 44 Redactie: Mr. J. MULS, Vleminckveld, 27, ANTWERPEN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan onze abonnenten! Gezien de menigvuldige loonsverhoogingen die gedurende den loop van 1921 in het drukkersvak hebben plaats gehad, zien de nieuwe Uitgevers van ‘Vlaamsche Arbeid’ zich genoodzaakt het abonnement van fr. 25. - te verhoogen tot fr. 30. -. Het staat echter den abonnenten vrij dit bedrag, al naar believen, per jaar, per halfjaar of per kwartaal te vereffenen per postcheckrekening 227.60 (De Vos-van Kleef). Aan allen die het bedrag van hun abonnement, 't zij geheel of gedeeltelijk, niet zullen gestort hebben vóór 1 Maart a.s. zal een gewone postkwittantie, verhoogd met de inningskosten, aangeboden worden. Voortaan zal echter een volledige jaargang van ‘Vlaamsche Arbeid’, 12 nummers in plaats van 7 omvatten, die regelmatig om de maand zullen verschijnen op minstens 40 bladzijden, zoodat na afloop daarvan, het tijdschrift ruim 500 paginas zal beslaan. Voor belangstellenden wordt, op het einde van elken jaargang, een smaakvollen stempelband met perkalinnen rug, titel en jaartal, voor de geringe som van fr. 7,50 beschikbaar gesteld. Te zijner tijd zal daarover een berichtje in het laatste Nummer van dezen jaargang verschijnen. Uitgeverij ‘Mercurius’. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvangen boeken: Primitive Gemeinschaftskultur; Beiträge zur Volkskunde und Mythologie von Hans Naumann; Eugen Diederichs Verlag in Jena. Huis en Waereld door Rabindranath Tagore; vertaald door Frederik van Eeden; W. Versluys, Amsterdam. Vergezichten. Een bundel studies door Dr. J.D. Bierens de Haan; S.L. van Looy, Amsterdam. Christusuren door Theophilus; De Vl. Boekenhalle, Leuven. Les Indo-Européens par Albert Carnoy; Vromant & Co, Bruxelles. Het Ventje van Onzen Lieven Heer door C. Lemonnier, naverteld door Antoon Thiry; met houtsneden van Jozef Cantré; N.V. Uitg. Mij Van Loghum, Slaterus en Visser, Arnhem. Rotterdamsche Zedeprenten door M.J. Brusse; W.L. en J. Brusse, Rotterdam. Wie Studiert man Rechtswissenschaft? Das Studium der Rechtswissenschaft und Seine zweckmässige Einrichtung von Prof. Dr. Wolfgang Mittermaier; Verlag von W. Violet, Stuttgart. Grünewald; met einem Geleitwort von Wilhelm Kotzde; Dom. Verlag, Berlin. Opgangen door Wies Moens, met houtsneden van Joz. Cantré; De Sikkel, Antwerpen. Lehrbuch der historischen Methodik von Alfred Feder S.J.; Verlag Jozef Kösel & Friedrich Pustet, Regensburg. Psychologie der Reklame von Dr. Ch. von Hartungen; C.E. Poeschel Verlag, Stuttgart. Nederland en België. Hun gemeenschappelijke geschiedenis en hun onderlinge betrekkingen door Dr. P. Geyl; De Sikkel, Antwerpen. Grundzüge einer Metaphysik der Erkenntnis von Nicolai Hartmann; Vereinigung wissenschaftlicher Verleger, Berlin und Leipzig. Der Neue Nationalismus und die Schuldfrage; wider Fr. W. Foerster von Gregor Huch; D. Ver. für Politik und Geschichte, Berlin. De Gulsigheitt van Guilliam Ogier voor de Seven Sinjoren, uitgegeven door De Sikkel, te Antwerpen. Das Krokodil von Dostojewsky, met 21 Lithographiën van Rahel Szaht-Marcus; Gustav Kiepenheuer Verlag, Potsdam. Die Weltkredit und Finanzreform, ein Aufruf zum Solidarismus von Dr. Hans Heymann; Ernst Rohwolt Verlag, Berlin. Labour's Magna Charta by Archibald Chrisholm M.A.; Longmans, Green and Company, London. Liedjes, Wijzen en Printjes, met pianobegeleiding van F.H. Speenhof; Brusse's Uitg. Mij, Rotterdam. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} VLAAMSCHE ARBEID {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} VLAAMSCHE ARBEID MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN-KUNST - EN WETENSCHAPPEN 12E JAARGANG 1922 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uitgeverij MERCURIUS ANTWERPEN {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] {== afbeelding STIJN STREUVELS ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} JANUARI 1922 No 1 Vlaamsche Arbeid aan Stijn Streuvels Vlaanderen Aan de kust der Noordzee spant de hemelkoepel een onmetelijken praalboog van azuur en vormt er den wijdschen ingang waarachter 't land van Vlaanderen uitstrekt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De vlieger die, hooggezeten, op de deining zijner roeiende zeilen, van uit zee 't Westen instevent, blikt over eene ruimte vol watermist, waar de bodem van 't land niet of nauwelijks van 't zeevlak te onderscheiden valt. Eene dubbele duinenreeks, die in ronde bochten langs de kust opwoelt en in vorm van kuivende barenwenteling uitwijdt, teekent er de scheidslijn over heel den horizont, waar de lage landen blootliggen, - zoo vlak als de bodem eener leeggeloopen zee waarover de baren eeuwenlang gezwalpt en alle onevenheid hebben weggeveegd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hier is 't de wijde voorhalle van Vlaanderen, het uiteinde waar de zee over den effen strandvloer in eeuwige wisseling van ebbe en tij, over en weer wentelt en doodloopt, en de ongelijke, kale, zeemkleurige heuvelhoopen met witbekte neggen op de zandkoppen liggen, als het puin van een verbrokkelden vestingmuur, over heel de lengte van ends ont ends de windstreek. Daarachter strekt eene onafzienbare woestenij van mageren zandgrond, met donkere vegen doorstreept waar turfaders en schorren blootgesteld liggen, heele vlakken met een dofgroen doornachtig gewas dat de gorzen overwoekert, - en baaierd zonder vorm of lijn, vol versmeten zandbarmen, uitgewaaide kreken, pannen en moeren vol drubbel water, of bedriegelijke zompen waar lisch- en rietvinnen uit opsteken. Over den kalen bodem ligt de beweging der zeebaren nagebeeld in de golven van 't duinzand. Over heel de streek weegt onafgebroken, wanhopig en wreed, de verlatene treurigheid, als over het verschroeide oppervlak eener uitgebluschte planeet, aan het woest geweld der rammeiende winden en aan het Noodlot overgelaten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De drempel van Vlaanderen is inderdaad aangrijpend van grootsche woestheid, schrikwekkend, ontzaglijk en geweldig als eene streek uit de voorwereld. In die vereende ruimte zonder grenzen lijkt het alsof in vroeger tijd reuzen hadden geheerd die er malkaar uitmoordden en 't land nadien is blijven liggen, veroordeeld om door een vloed verzwolgen te worden. Dicht in de nabijheid bruischt inderdaad de wilde zee; dreigend heffen de baren soms in de hoogte en giert het zeerot, alsof het monster weer wilde bespringen en inslikken 't geen het in eene aanvlaag van stormwoede eens uitgespogen heeft en aan zijnen greep ontnomen werd. Over al het geschapene is de wind hier heer en meester; uit de {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ongekende verten der zee komt hij aangevlogen en waagt er zijn eersten, geweldigen sprong over de barre vlakte. Weerstand of hinderpaal heeft hij nooit ontmoet, vrij en onbedwongen rukt hij er rond, en in zijne brooddronkene bradheid, briescht en huilt hij om 't gedruisch van het zeerot te overtieren. De regen helpt hem in 't plegen van geweld: het water gulpt en spettert als met gispende roeden; nacht en wintersche duisternis houden 't al gedoken en zonder ophouden of verbeiden, zijn de losgelaten natuur-elementen er aan 't batavieren, houden er dronken sabbath en worstelen ondereen hun ontzettenden heirkamp uit. Altijd weer herneemt een andere strijd van licht en warmte tegen donker en dompige misten; water en wind liggen er in 't harnas en, aangezet door 't hemelsch geweld, woelen ze er den winter lang, en bederschen den zwaren, detschen kleigrond, tot hij tam en murw geslagen, doorzopen, tot moere en brutselende pap verkeerd, in zijne verraderlijke en onbegaanbare kleverige drassigheid, aan den onvolschapen bodem gelijkt, eene eerdvlakte in wording, den baaierd van ten tijde toen water en land nog ongescheiden, de drubbele eenheid vormden van den chaos voor de schepping, eer de zon haar wezen over de wereld had vertoond. Hier in dit eindelooze onland, waar de wolken, zwaar als lood, in de grijze lucht laag tegen den grond voortzwiepen, waar de dikke misten uit den vochtigen bodem opstijgen, waar de dampkring van zout doordrenkt is en de bittere wasems allen groei en wasdom beletten, waar niets van 't gekende leven aarden wil of gedijen, niets 't vermoeden wekt dar er andere streken bestaan, bewoonde landen, waar blijde kleuren en schakeering van groen eene veelvoudige weelde ten toon spreiden; - hier in die opperste desolatie zou een King Lear 't naar zijne gading vinden om er 't geweld zijner wanhoop te ontketenen, er radeloos rond te dompelen, versmoord in de zompen der dikke duisternis; hier zou de oude reus zijne bovenmenschelijke woede tegen 't geluid van den storm kunnen uitbulderen, zijne angst- en wanhoopskreten tegen 't geweld van de zee opjagen, zijne grijze haren laten wapperen in den wind, de armen zwaaien in de ruimte en er als een verwoede gek tevergeefs rondzoeken naar een steen om er zijn arm, moede en afgemarteld hoofd tegen stuk te loopen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hier op deze eigenste plaats zijn de Noorsche snekken eens geland en van hier uit sprongen de wilde horden als baarlijke duivels aan wal en drongen in krioelende benden 't land in om er hunne rooftochten te beginnen. 't Is hier het land der duinekneekers, strandschuimers, die er eertijds als echte vrijbuiters waareerden en met hun verraderlijken lichtbak, de verdwaalde vrachtschepen op strand lokten, er den buit bemeesterden en schippers en zeelieden geplunderd en vermoord wierden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heden ten dage nog is de streek bekend onder den naam van ‘'t Bloote’, om hare kale, blakke verlatenheid, zonder boomen, - de streek waar tijd noch beschaving iets aan de ruwheid van het uitzicht veranderd hebben en de bewoners hun norschen, geslotenen aard behielden van versteende, hardkoppige, ruwharige autochtthonen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eene tweede duinenreeks, dieper 't land in, en daar begint de bewoonde wereld.... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stijn Streuvels. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik denk aan mijn jongensjaren (1895-96) wanneer wij, vóór Streuvels medewerkte aan Van Nu en Straks en vóór hij als schrijver gevierd werd, reeds dweepten met zijn eerste schetsen die Vlaamsch en Vrij, een letterkundig weekblad van dien tijd, publiceerde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Spoedig was hij een der meest gewaardeerde medewerkers der nieuwe reeks van Van Nu en Straks. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daarna, in 1899, verscheen Lenteleven in de Duimpjesuitgave. De Antwerpsche jongeren zorgden voor verspreiding en belangstelling. En dan kwam Streuvels voor de eerste maal te Antwerpen een lezing houden in de Kapel der Falconrui. Hij las een paar onuitgegeven verhalen uit Zonnetij en Zomerland. Voor de eerste maal werd hem openlijk hulde gebracht. Na afloop der lezing, waar jonge kunstenaars en een belangstellend publiek waaronder z.g. anarchisten aanwezig waren, bleef een klein gezelschap samen. Ik herinner mij dat wij Engelsch bier dronken uit tinnen kroezen en in de late uurtjes een bezoek wilden brengen aan het oude Waterhuis in de Brouwersstraat. Maar de portier was onvermurwbaar voor het verzoek van de hoop des vaderlands! Met de lichtende kaarsjes moesten wij door de donkere straatjes aftrekken. De portier vermoedde niet eens dat bij de vroolijke bende ook een later minister van koloniën was!... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Is lang geleden. Streuvels is vijftig geworden, maar onze vereering voor den schrijver is er niet op verminderd. Lode Baekelmans. Er staat en allerschoonste boom gegroeid ten top van een der veie, Vlaamsche heuvels; de zonne schingt er op, de wind, die waait er door en ieder kent dien boom: Stijn Streuvels. Geen grootscher pracht dan van dien boom de dracht in 't weelderig seizoen van bloem en blaâren; of in het bronzen jaarfestijn, als brank op branke breekt van vruchten in 't verzwaren. Geen machtiger melodie dan van dien boom het lied: der vooglen en der wouden zangen. Van duizend heerlijkheden is hij 't hart; en duizend wondren houdt hij nog gevangen. Te Ingooigem staat die lijster-boom en groeit zijn reuzige armen alle heuvels tegen. De wind, die waait er door; de zonne schingt er op... tot Vlaandrens heil en Streuvels' zegen. Isidoor van Beugem. Er word u gevraagd in een korte bijdrage uw menig te zeggen over het werk van Stijn Streuvels, bij gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat is er gemakkelijker? Gij hebt slechts uit het hart neer te schrijven de gevoelens van dankbaarheid die daarin van af de lektuur {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn allereerste, prachtige boekjes zijn blijven huizen. Die warmkleurige romantiek, die trillende fantasie van sommige vroegste verhalen. En daarnaast toch zoveel zin voor harde werkelikheid, merkteken van alle werkelik moderne mensen. Die volmaakte, eenvoudige en toch geheel persoonlike taal. Die kommunie met al wat groeit en bloeit, dat pantheïsme en toch die zachte innigheid. Die machtige epiek van zoveel grotere werken en van zo menige klassieke bladzij ook uit die dagboeken van de oorlog, die door zo veel in konventie gevangen mensen zo deerlik verkeerd begrepen werden, al zijn ze de ondubbelzinnige uiting van een rechtgeaard en vrij gemoed, en zullen ze tot in verste toekomst tot het allerhechtste blijven behoren, wat uit deze schrikkelike jaren aan geschriften is bewaard gebleven. Eug. De Bock. Het is donker in mijn kamer, de zwarte gordijnen heeft men zoo dicht gespeld dat geen straaltje van het heerlijke daglicht er een wegje door kan vinden... Men heeft de briefwisseling gebracht en mijn engelachtige liefdezuster zal alles voorlezen wat de post mij zond.... Men vraagt me een bijdrage voor onze groote dichter Stijn Streuvels. Hoe gaarne zou ik daaraan meegewerkt hebben... 't Zal echter te laat zijn, met groote moeite krijg ik hoogstens een half uur om te dicteeren, zelf mag ik niets doen, hulpeloos, niet dat ik mij te beklagen heb, de menschen hier zijn allen lief, maar de gedachte mij niet te kunnen uitdrukken zooals eertijds, mij niet met herinneringen te mogen kwellen,... herinneringen.... Ik zie u nog voor de eerste maal, prachtig, gedost als sportman naast uw rijwiel, ik teeken nog de ernstige kop in mijn verbeeling, het hooge voorhoofd en een paar vriendelijke oogen mij aanstarend... Ik hoor nog al de stemmen voor de woning van onzen vriend Valerius De Sadeleer, ik denk aan Jules De Praeter, de Van de Woestijnes, Van den Abeele, George Minne, Thijsbaert en nog meer... En St. Martens-Laethem zie ik helder voor mijn geest. Daar zag ik u Stijn Streuvels voor de eerste maal, en nooit ging de groote Vlaming, uit mijn geheugen.... Ge werd voor mij, onzen Maxime Gorki... en van uit mijn ziekenvertrek, wensch ik u heil, op uw vijftigjarig feest, leef lang, gezond, en geef ons nog veel. Bernard G. Bolle. Wanneer de blikken langs mijn boekerijen gaan, hechten ze zich dikwijls aan een blok bekende bandjes. Reeds heeft de hand genomen en blader ik, hier een woordje plukkend, daar een ganschen regel nemend. Een fijn lachje omtrekt mijn lippen en ik buig het hoofd als tegen een oude hartelijke gekende, Aanstonds sta ik te lezen, lees voort,... vervoerd sta ik in de welige Vlaamsche landouwen met zijn forsche en werkzame luiden, ik leef onder hen, deelend in hun droefenis en jool, hun luchthartigheid en bekommernissen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doorzond voel ik mij en gelukkig. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit even wilde ik den schrijver Streuvels zeggen. Haag, Dec. '21. E.G. van Bolhuis. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ‘bondige, literaire bijdrage’ vraagt gij, ‘waarin de waardeering Een ‘bondige, literaire bijdrage’ vraagt gij, ‘waarin die waardeering voor den Meester tot uiting komt.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ziehier wellicht geen literaire, maar zeker een bondige uiting. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stijn Streuvels blijft voor mij: de eerlijkste en de heerlijkste der Vlaamsche schrijvers. Eerlijk: rechtstreeks gewassen uit eigen Vlaamschen bodem; geen kasplant, geen zeldzame variëteit, gekweekt door een bekwaam tuinbouwkundige; niet van elders overgeplant; met al de oorspronkelijke kracht, eigen aan 't onvervalschte ras; met al zijn deugden en gebreken: de groote Westvlaming. Heerlijk: hij is niet alleen de gezapige verteller, de nauwkeurige waarnemer en beschrijver van landschappen met boeren, boomen en vee erin; hij is de epische ziener van de Vlaamsche aarde, waarover een Vlaamsche, geweldige zon schijnt; hij is niet alleen de conterfeiter van Breugelsche boeren, in hun oerkrachtig, sluw en sterk bedrijf; hij heeft aan de wereld geschonken de visie van de grootsche wenteling der seizoenen; hij zag al die menschen en dingen in hun oorspronkelijken staat, alle grooter dan natuur; hij heeft de hartstochtelijkheid van een Vincent van Gogh; de rust van een Ruysdael; soms het heroïsche van een Rubens of een Rembrandt. Er vaart door heel zijn werk een forsche adem, de adem van den grooten scheppenden kunstenaar. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het is pure onzin, van hem een zgn. ‘Europeeschen roman’ te verlangen. Heeft Homerus een ‘Europeesch’ heldendicht geschapen? Hij is niet Europeesch - hij is van héél de wereld. Denk aan den geweldigen tijd van ‘Zonnetij’ en ‘Zomerland’! In welk Vlaamsch gedicht of proza vindt men paarden die draven als in ‘Verovering’? Is dat ‘kopiëerlust des dagelijkschen levens’? Is dat provincialisme? En ‘het abele verloop der vrije jongenschap met al de landelijke leute van 't lustige jonge leven’, ‘Minnehandel’, is dat een ‘gevalletje’, een ‘boerennovelle’, of wentelt daarin een kosmische kracht, en is het veelgevraagd artikel ‘dynamiek’ er in afwezig? Herinner u Verwey, die daarvan getuigde: ‘als de zon kon schrijven...’ enz. Is ‘Langs de Wegen’ enkel 't relaas van een boerenknechten-bestaan, of het epos van 't land, met daarin 't gezwoeg van den boever, den landelijken proletaar, die alle stadia van 't wroetersbestaan doorloopt, om te eindigen als een onnoozele duts, sotternij van de dorpsjeugd? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is ‘Openlucht’ een brave landelijke idylle, of een lofzang aan de ongerepte maagdelijkheid van 't natuurkind? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wordt er niet gepeinsd en gedroomd, is er geen ambergele innigheid van stil weemoedig geluk in ‘Stille avonden’? En wie vergeet er ooit Horieneke uit ‘Lente’? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is ‘de Oogst’ een zoet novelletje, of een fresco, waar al de hitte van een moordende zon in bijt? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hebt gij, sedert Breugel, ooit een wintersche natuur uitgeteekend gezien als in ‘de Lawine’ (Dorpsgeheimen)? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is ‘Jantje Verdure’ geen diepe en fijne studie van het occulte, het geheime in een dorpsziel? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is ‘de Vlaschaard’ een roman of een verhaal, of... is het een gedicht, overspannen door wijde hemelen, met enkele groot gebeeldhouwde figuren erin en een drama, dat klein is naast de oneindigheid van het eeuwig-blijvende? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit alles zweeft me zoo vluggelings voorbij, terwijl ik met {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} de pen droom op 't papier en aan heel dit grandioze werk terugdenk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En die man schreef zoo zeventien boekdeelen! Dikke en dunnere, allemaal met de rustige kracht en de onafwendbare drijfkracht van het ‘moeten’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hij trachtte den oorlog weg te denken, door weg te schuilen in een legende der middeleeuwen. Het was, in den heiligen zin, een ‘oeffeninge’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streuvels is de eerlijkste en de heerlijkste der Vlaamsche, misschien der Nederlandsche schrijvers. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hij is volstrekt zichzelf. Hij is ongelijk in zijn grootheid, maar nergens is hij klein. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geen enkele vreemde literatuur weet een figuur aan te wijzen, die zoo eenvoudig-echt, zoo groot-zuiver en zoo onvervalscht bodem-vast is en geheel een ‘natuurmensch’. Dat is iets eenigs in onzen tijd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hij is, in ieder geval, onze grootste levende schrijver, nog altijd. 3 Dec. '21. Emmanuel de Bom. Een woord van hulde, van waardeering, van bewondering voor Stijn Streuvels, bij gelegenheid van zijn vijftigsten jaardag? Van harte gaarne! Maar allereerst een woord van grooten dank: dank voor alles, wat zijn machtig talent ons, Noord- en Zuid-Nederlanders, heeft geschonken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Reeds zijn eerste bundels deden een rijken oogst verwachten: doch niet altijd gaan beloften over in vervulling. Hier echter was de oogst er een, zooals wij in onze stoutste droomen, bijna niet hadden durven hopen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En nog altijd vragen wij naar méér. De mensch is egoist, gunt de kunstenaar geen rust. Zou Stijn Streuvels, wijzend op alles wat er van hem verschenen is, niet kunnen zeggen: Gaf ik U reeds niet genoeg? - Onze eenige verontschuldiging is: van het aller-allerbeste krijgen wij nooit genoeg! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op een plank in mijn kast staat een rijtje boeken, waarop zijn naam prijkt: welk is het mooist, wààrin komt de kunstenaarsgeest het best, het meest tot uiting? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik zou het niet kunnen zeggen, al tasten mijn vingers, onwillekeurig, dikwijls naar ‘de Vlaschaard’, dat mij altijd opnieuw boeit, altijd opnieuw zijn bekoring doet gevoelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Reeds om dit ééne boek staat Stijn Streuvels bij mij, vóóraan, in de allereerste rij der Zuid- en Noord-Nederlandsche schrijvers, - en hoeveel schoons is er niet reeds, vóór zoowel als na de verschijning van dit boek, ons door hem gegeven? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daarom: een woord van dank, van gróóten dank! Alkmaar. Fine Brinkgreve-Wicherink. Stijn Streuvels de jongere, Waiing Dijkstra de oudere. Stijn Streuvels de Vlaming, Waling Dijkstra de Fries. Twee Bakker-Dichters. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In mijn boekje over de Friesche beweging heb ik ter vergelijking naar Stijn Streuvels verwezen; bij den vijftigsten verjaardag van Stijn Streuvels kan ik niet nalaten tevens aan Waling Dijkstra te denken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het is misschien vreemd, in dit verband over de psychologie der beroepen te spreken, maar vaak vraag ik me af, waarom het de dorpsbakker moest zijn, die mij het eerst met het tooneel vertrouwd maakte en mij de kracht deed gevoelen van de humoristische voordracht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De romantiek van de smidse en de politiek van de snijderstafel, de fantasie van den molen en de poëzie van het vooronder, de scheerwinkelwijsheid en de {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} timmermansdroogheid leggen het af tegen de oubolligheid van de bakkerij. Hier schept de verbeelding dichterlijke figuren uit het voedzame deeg en er is geen schooner symbool voor volkskunst te bedenken dan de creatie van speculaas. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streuvels' gestalten zijn forscher dan die van Waling en zwaarder ook, hetgeen te merkwaardiger is, wijl men in 't zuiden luchtiger pleegt te bakken dan in het noorden. Maar Streuvels gebruikte oorspronkelijker vormen dan zijn Friesche beroepsbroeder, wiens poppen minder diepe insnijdingen vertoonen. Bovendien zijn Friesche duimpjes slechts plaatselijk gebak en Vlaamsch brood eet ieder in Noord en Zuid. Zoodat men in 't Noorden wèl Streuvels kent, maar in 't Zuiden Dijkstra vermoedelijk niet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Friezen zijn niet zoo chauvinistisch als men wel zegt; zij bewonderen een boer, ook zoo hij in Vlaanderen geschapen is. Als 't maar een echte boer is; als men in hem de aarde maar proeft, waaruit Onze Lieve Heer hem gebakken heeft, en den geur van het land maar ruikt, dien Onze Lieve Heer hem in zijn neusgaten heeft geblazen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dan voelt de noordelijke plattelander geestesverwantschap met het landvolk uit het zuiden, omdat hem de gemeenschap van 't algemeen-menschelijke openbaar wordt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Conscience en De Coster, Buysse en Timmermans zijn ook voor 't noorden volksschrijvers geworden, en in hun midden staat de bakker-dichter uit het zuiden: Stijn Streuvels, wien het noordelijk landvolk erkentelijk is voor nieuw levensbesef en deugdelijker zelfkennis en van wien het in de tweede helft zijner eeuw nog gaarne versch geestesbrood weder verwacht. H.G. Cannegieter. Stem van Israël in de Nederlanden: Bijna alle verdeeldheid en misdaad onstaat, doordat zij die niet arbeiden, zich trachten te verrijken met het bezit dergenen, die wel arbeiden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De beste mensch is dus hij, die het meeste arbeidt. Hoe hooger die arbeid staat, des te hooger de mensch, dus hoe dichter bij God. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In Stijn Streuvels eer ik het liefst den trouwen arbeider in den wijngaard des Heeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hij is als zoodanig een symbool van het Belgische volk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Moge het Belgische volk door wederzijdsche waardeering van Vlaamschen en Waalschen arbeid de eendracht in Christus verwerven, die de eendracht van alle creaturen heeft gewild. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik wensch uit den grond mijner ziel het Belgische volk iets goeds op dezen dag. Ik weet, dat ik alleen op deze wijze Frank Lateur kan eeren, zonder in hem de verlegenheid te wekken, welke in den waarachtigen mensch ontstaat, wanneer hij gekregen wordend, zich zelf afvraagt of hij God naar Diens Wil, welgevallig is. Bernard Canter. Of hij 't doen zal weet ik niet, maar als hij 't ooit doet dan wordt het een van Stijn zijn beste werken. Ik meen: een boek over zijn eigen jonge jaren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wanneer ze zoo op een Winteravond achter de stoof zitten, Frans in zijn grijzen huiskiel, Karel, de beeldhouwer, die uit Brugge is overgekomen, Alida met dat gezellige taschje aan haar ceinture, en nog de eene of andere goede kennis van Avelghem of elders, en wanneer {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ze dan aan 't vertellen geraken over hun jonge jaren te Avelghem, dan ziet ge daar opeens een Stijn Streuvels voor u dien ge in zijn boeken nog niet gevonden hebt. Frans zit, of liever: ligt achterover op zijn stoel de voeten tegen den kachelpot, en hij lacht dat zijn oogen er van glimmen en zijn tanden onder zijn zware snor uitkijken. Karel is wat stiller, zou men zeggen. Hij zit met de beenen overeengeslagen geneugelijk aan zijn korte houten pijp te trekken, lacht in zich zelven, kijkt eens over de kamer, heeft er deugd van. Stiller is Karel eigenlijk niet, maar 't is precies of hij zich de moeite niet kan geven het uit te schateren zooals zijn broer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ja, die knapenjaren, toen Stijn bedreigd werd door vader of moeder: ‘dat ze 't aan nonkel Guido zouden zeggen’ wanneer hij wat al te veel van zijn neus maakte. Want nonkel Guido (Gezelle) was de peter van Stijn, en hij is ook meer eens peter geweest in zijn leven. 't Was hij die hem Franciscus doopte, op een 4den October, feestdag van Sint-Francicus. Daags te voren was Stijn, zeer normaal, ter wereld gekomen. De jaren dat hij te Avelghem op kostschool was, dat hij zijn ambacht leerde, dat hij grooter werd en begon te vrijen.... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mirakelen heeft Stijn nooit gedaan, verre van daar, hoor. Hij had niets van een wonderdoener, en was, voor zooveel ik er over oordeelen kan, een dood gewone rakker lijk al de jonge Avelghemnaars van zijn jaren. Daar is een zeker soort van zoogenaamde kunstcritici die in de kinderjaren van een groot kunstenaar reeds de sporen en kenteekenen willen ontdekken van lateren aanleg. Ik geloof daar niks van voor wa in casu Frans Lateur betreft. Of 't moet zijn dat in zijn onverzaadbaren leeslust en in zijn jongens deugenieterij zijn toekomst verborgen lag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Of meent ge dat hij het niet hartgrondig verdomde elken Zaterdag uit de winkelschuif de kluiten, halve-kluiten, centen en halve centen te moeten tellen die er in den loop van de week waren ingekomen? En als vader of moeder Lateur dan gezegd had: ‘Allee, Frans, vooruit, de kluiten tellen!’, dan vatte hij die corvee, die in haar geheel ‘kluiten tellen’ heette, zóó op, dat hij er alleen de vijfcentstukken uit bijeentelde, en al de rest liggen liet, al wist hij heel goed dat ook halve kluiten en centen er bij gemeend waren. Of meent ge dat hij niet woedend was, lijk iedere bengel het zou zijn, toen vader hem eens toebeet: ‘Gij, ge zijt nog het zout op uw patatten niet weerd!’ Ge moet Stijn hooren vertellen van dien bakkersknecht thuis, die, als vader het niet zag, met Karel en Frans liever aan 't ‘schreefke schieten’ ging en de mannen hn centen af won. Hoe die zelfde knecht, als Caesar (Gezelle) eens overkwam, ook Caesar's duiten in een handomdraai wist te bemachtigen en ze ongenadig in zijn vestzak lieten glijden, ondanks het beduusde gezicht van dien armen Caesar. Hoe diezelfde loebas van een knecht met Karel eens wedde dat deze zijn holleblok met zijn voet niet kon over de deurstijl wippen, hoe Karel 't aannam, den holleblok er over wipte, en hoe de holleblok - 't waren pas nieuwe - een barst kreeg. Toen moeder Karel door 't huis hoorde stappen: tek-klets, tek-klets, kwam het uit, en O!.... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Viel daar in de bakkerij nog al gemakkelijk op Karel's kop. Frans wist zijn plan te trekken bij alle gelegenheden, was uitgeslapen, en hij liet het onweer met een zeer ge- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} rust gevoelen over Karel's hoofd nederkomen. De goedhartige Karel trok het zich dan ook niet zoo erg aan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ze speelden alle twee mee in de Comedie te Avelghem, een der groote vermakelijkheden 's winters. Frans was een van de beste acteurs. Den eersten Winter dat Karel ook moest meespelen trok hij twee maanden lang avond voor avond naar de Comedie-zaal om te ‘repeteeren’, en avond voor avond wachtte vader Lateur tot elf uur, of later nog, tot Karel thuis kwam. Geen kwestie van den sleutel mee te krijgen! En toen de opvoering plaats had, zat vader Lateur in de zaal, op een gegeven oogenblik treedt er in 't spel een facteur op die eenvoudig een brief afgeeft en zegt: ‘Asteblieft’, en de rest van 't stuk niets meer te doen had. Die facteur was Karel. En of vader Lateur het ook kalm opnam toen hij zag dat hij daarvoor twee maanden lang elken avond tot elf uur had zitten wachten! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En van dien keer dat Frans 's nachts ziek was.... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar Stijn zal dat zelf allemaal wel eens vertellen, hij kent al de plooien van de jongensziel, al het denken en droomen, al de streken en knepen van de Avelghemsche bengels, en 't wordt een van zijn beste boeken, dat weet ik zeker. Ernest Claes. Het licht hangt niet altijd om het Lijsternest, de bloemen staan er niet steeds in bloei en de boomen vol veelbelovend ooft, de zomer duurt in Ingoyghem niet langer dan elders, al voelt men er sedert Januari de lente en al ziet men hier meer dan ergens ter wereld bij het verdorren der blaren reeds het blinken der nieuwe knoppen; de winter duurt hier toch ook zijn vollen tijd en er zijn bovendien veel gure voor- en najaarsdagen, zelfs veel triestige zomermorgens met regen en nattigheid.... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar binnen in het Lijsternest daar is het altijd dezelfde atmosfeer, daar is't eeuwige zonneschijn, of nog beter, daar is de winter en de slechte tijd zoo mogelijk nog prettiger, nog opwekkender dan wanneer de zomer hoogtij viert. Komt het door dat Streuvels met zijn pijp en zijn lach de gezelligheid meebrengt? Maar Streuvels is zoo menigmaal afwezig, naar Gent, naar Brugge, naar Holland. Komt het doordat Paula, de oudste, joelt en davert met al de uitbundigheid van haar jonge kracht? Maar Paula was al een paar jaar op kostschool en is nu zelfs naar Amsterdam voor een heelen tijd. Komt het door Paul met zijn zachte, stille hartelijkheid? Maar Paul vliegt nu ook regelmatig weg uit het Lijsternest om hooge wijsheid op te doen in een college te Brugge. Komt het door Dina, dat wondervogeltje van blijheid en levenslust? Maar zelfs voordat Gods engelen in dien droeven oorlogstijd klein Dinaatje brachten ondanks vuur en vijand, was er die geest, was er die geur, was er binnenshuis altijd die atmosfeer van behagelijkheid en warmte.... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .... De vrouw gaat door het huis met haar lichte oogen en haar lichtenden blik, vol bezorgdheid voor de dingen van alledaagsch belang, eenvoudig en pretentieloos als slechts heel fijne zielen kunnen wezen, geeft acht op de gangen van haar huis, op het gemak van haar gasten, op de maarte en het noenmaal, lacht en praat met haar helle blijde stem, die klinkt als een klok boven het gegalm der jeugd uit, geeft ook bij gelegenheid al eens een bevel aan den heer des huizes als er {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} brood gebakken moet worden of hout gehakt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunstenaars zijn gekome om Streuvels' karakteristieken kop te vereeuwigen en schijnen nauwelijks gezien te hebben hoe vergeestelijkt naast hem het zielvolle vrouwengelaat is, bewonderaars, belangstellenden, nieuwsgierigen gaan in en uit op het Lijsternest, ook af en toe wel menige goede vriend, die niet alleen komt om den grooten kunstenaar, maar vooral om den mensch en zijn gezin, en hij weet dat de atmosfeer en de geest op het Lijsternest altijd eender zijn, zoo blijde, zoo volmaakt rustig en opgewekt, de geest van arbeid en tevredenheid, de atmosfeer van liefde en vroomheid, het gewone leven van een gelukkig gezin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .... Want de vrouw ziet naar alles en allen met haar lichtenden blik. Stephanie Claes-Vetter. Wij woonden in een klein provinciestadje, bekend om zijn blinkendkoperen melkketels, hele tanks, - maar fonkelende, feestelike: de melkboeren reden er mee door het stadje, iederen morgen, iederen laten namiddag, tegen vijf. Hun wagentje werd getrokken door een jong paard, een rillende, warmbruine hit. Dat daverde over de ronde ontzaglike keien die de bestrating van het stedeke waren. Dat daverde door het stille stadje, elken morgen, elken laten namiddag, en zette de grijze straatjes in brand door het zonnige kopergefonkel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat was er nog meer in het goede stadje..,. Ja, eigenlik was er niets anders, als ik mij wel bezin. Niets anders. Dàt was het leven; de rest was de stille dood. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wij woonden er in een groot, gezellig echt-provinciaal huis aan de eenzaam-gapende markt. Het marktplein werd enkel levendig als er weekmarkt of kermis was: Dries Leander met zijn draaimolen! Maar dat was maar zo zelden. Het plein was grijs-geel en vooral gapend. Het deftige, schaars-bezochte stadhuis, met een bordes voor de plechtige afkondiging van grondwetsherzieningen, stond ook aan het marktplein. Dan nóg een herenhuis; wat kleine winkels met lang na-beugelende winkelschellekens; het lage postkantoor met de saaigroene gordijnen. In de hoeken: kleine kroegen vol vuil-riekend geheimenis. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Achteraan ons huis, boven, met uitzicht op den tuin door het lover van de platanen heen, had mijn broer zijn studeerkamer. Hij was over de twintig, hij werkte Grieks en Latijn voor zijn staatseksamen. Ik was haast tien jaar jonger. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zijn kamer was zacht-rustig en vol boeken en platen en wonderlikheden. Allerhand nieuwe en kunstvolle tijdschriften, waar het stadje nooit, neen nóóit van vernomen had, lagen daar om-en-om. Boeken die allen in het stadje grillig en bespottelik vonden. Maar hij en een enkele vrind zeiden dat die boeken en platen prachtig en ontroerend waren. En ik begon het ook te geloven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eens lag daar een tijdschrift, waarop - als met aarzelende hand geschreven - ‘Van Nu en Straks’ gedrukt stond. En toen hoorde ik door mijn broer voor 't eerst van mijn leven, dat er Vlamingen waren; dichters die schreven in het Vlaams dat niet was als ons Hollands, maar dan toch een broer ervan, - zo als ik een broertje was van hem. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik lachte. Nog vaak daarna heb ik gelachen van geluk als ik met Vlaamse letterkunde en Vlaams leven in {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} beroering kwam. Gelachen en geschreid. Gelachen ook en geschreid ook bij Streuvels. Omdat een broer me wat zei. Mij wat zei dat geluk gaf; kinder-vreugde van de dingen vàst om ons heen: van een grote tuin achter een stil marktplein, een vredige, schone tuin, gezien door het kantig-groenen lover van platanen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar wie groter wordt, wie groeit en blijft groeien,... trekt toch eindelik het stille stadje met de blinkende koperen melkketels uit. Hij zegt het marktplein en het lieve ouderlik huis vaarwel en schoeit de voeten, voor een nieuwe reis. Hij baant zich een weg, de wereld in; hij voelt aan den lijve de wreedheid, de haat en nijd van een drukke en schorre en harteloze markt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hij groeit, hij groeit boven veel jeugdbewondering uit... en hij gaat de dapperste boeken de mooiste vinden. Boeken en dagboeken, waarin veel leed is uitgezegd; maar waar de mens niet is ten onder gegaan in de verdwazing van vuilen krijg en veilen volkerenhaat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Er zijn er, bij wie de schreeuw, de kreet van verzet nature is. Het is goed. Maar in stilte zoeken wij toch ook - o, over àlle grenzen heen - de hand van hem van wien wij, door zijn mijmerende dagboekbladen, weten dat hij innerlik overend bleef. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wij houden van den jongen Stijn Streuvels, die ons twintig jaar geleden met een plotselinge overdaad van proza gelukkig maakte. Maar meer nog van den gerijpten letterkundige, neen van den rijpen Mens, door sommige oppervlakkigen verguisd omdat hij zich niet liet spannen voor zegekarren, doch die boven alles uit de mens, de gevoelige mens wist te blijven in jaren dat heel Europa, heel de wereld leek te lijden aan verstening van het donkere hart. Enschedee: Kerstmis 1921. Ed. Coenraads. Toen de Rector 25 jaar Rector was, werd een groot feest gegeven: uitgenoodigd werden de Burgemeester, de Curatoren, de deftige dames en de deftige heeren, allemaal schittering en glinstering, ridderorden, goud, zilver, ring en halsketting. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De rector werd toegesproken door al die erkende bekwaamheid en macht. Hij was zeer bewogen, want hij had zijn bescheidenheid niet verloren, en verlegen. In zijn verlegenheid nu wendde hij zich tot een klein meisje, wier naam hij niet kende: zij was pas op school, en de Rector gaf slechts in de hoogste klassen les. De Rector vroeg ontroerd: ‘Ben jij daar ook?’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Meisje antwoordde bijna zoo bedeesd als de Rector: ‘Ja, ik ben er ook.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wij komen allen op Uw feest, Rector Streuvels; de jongens juichen, de Curatoren glimlachen. De burgemeester is er en het kleine meisje ook. Jozef Cohen. De sneeuw van Stijn Streuvels. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe die valt: ‘Omhoog uit den grijzen hemel, runselden en wervelden de vlokken als donkere kruimels, krieuwelden daar rond als een muggenzwerm; maar beneden was 't een spelen en wentelen als van dartele, witte vlinders, zacht, wattige brokken die gruisdikke dooreen draaiden, robbelden op en neer, of in schuinen val van overdweersch wevende draden, grondewaards schoten en daar stil, geruichloos, dood gingen liggen op de dikke, donzige, witte vacht.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ge ziet en gij griezelt. Dat is sneeuw. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} En die ze schildert met woorden van een dichter, van ee boer, van een kind, is wel de Streuvels van Lenteleven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gehhel zijn landschap is ingesneeuwd. De boomen, de struiken, de grachten en barmen, de velden en de voren, de daken, de huizen, 't ligt geduffeld in de wade. Geen zieltje buiten, geen vogel, geen muis, alleen zwarte wolken als donkere bosschen. 't Schijnt al dood te zijn, begraven in rust en eigen-vergetelheid. En door komt nu Stijn de schilder en hij brengt leven over de vlakte, er-op, er-onder, er-boven, overal, een frisch, teer leven. In het landschap van Breughel, toovert hij mannekens allertijde, menschen van werkelijkheid en van fantazij. En 't doet u deugd aan 't harte. Hendrik Coopman Thzn. Het is nu zoowat vijf en twintig jaar geleden, dat alom in Vlaanderen de roep ging: Er is een nieuwe schrijver van talent opgetreden! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het tijdschrift der toenmalige jongeren: Van Nu en Straks had den naam van Stijn Streuvels voor 't eerst onder de oogen van 't letterlievend publiek gebracht en de aandacht op hem gevestigd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wie was die talentvolle, veelbelovende jonge man? Onze nieuwsgierigheid was zeer geprikkeld. Sommigen, die 't goed meenden te weten, beweerden, dat Stijn Streuvels de pseudoniem was van Frans of Frank Lateur, pasteibakker te Avelgem, bij Kortrijk, en de neef van Guido Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik las een paar korte verhalen of liever schetsen van hem, en hoewel ik niet dadelijk opvlamde in geestdriftige bewondering erkende ik toch zonder aarzelen, den rasschrijver in hem, een geboren stylist met flinke oogen in zijn hoofd, een die zien, en kleurig en oorspronkelijk schilderen kon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} We stonden, de letterkundigen van toen, op den uitkijk, vol belangstelling wachtend op hetgeen komen zou. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daar verscheen eensklaps, in Maart 1899, Stijn Streuvels' eerste boek: Lenteleven, in de ietwat vreemd aandoende schamele kleedij van de ‘Duimpjesuitgave’, bij Victor Delille te Maldeghem. Het vormde een bundel van dertien kortere en langere stukken in een zeer eigenaardig proza, frisch en kleurig, gevloeid uit een pen, die beter teekende en schilderde dan vertelde. De taal was geenszins volgens De Vries en Te Winkel! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar het werk maakte opgang, zoowel ginds in Nederland als hier in Vlaanderen; de jongeren dweepten er mee, terwijl de ouderen de lip fronsten en er niet al te veel woorden over loslieten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik geloof, dat ik de eerste geweest ben, die Stijn Streuvels en zijn verhalen in een openbare voordracht voor 't volk heb bekend gemaakt. Dit gebeurde op 't einde van dit eigen jaar 1899 nog, in de Antwerpsche afdeeling van 't Willems-Fonds. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik sprak er over onze Vlaamsche schrijvers en dichters uit de laatste vijftig jaren. De zeer ruime zaal zat stampvol en luisterde met ongeveinsde belangstelling naar de brokjes poëzie en proza, die ik voorlas. En zie nu! al die honderden menschen schenen het meest genot te smaken bij de proeven van de kunst van Stijn Streuvels!... Het was iets nieuws! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat heeft onze rijk begaafde en vruchtbare schrijver op 't gebied der Nederlandsche letteren sedertdien weg afgelegd! Boek na boek liet hij verschijnen, het een al meer geprezen en bewonderd dan het andere. En thans, op zijn vijftigste jaar, schonk een Noord-Neder- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche uitgever hem, den gevierden woordkunstenaar, en ons, zijn dankbaar en bewonderend volk, het smaakvol uitgedost stel der volledige werken, een eer, die slechts aan weinige artisten op dien ouderdom mocht tebeurtvallen! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De faam van Stijn Streuvels vormt de weerga dergene van Hendrik Conscience, beiden lievelingen van 't Vlaamsche volk. De oudere schrijver boeit en betoovert ons door zijn buitengewone gave van vertellen, terwijl de jongere, wiens pen verwant is met het penseel van een Claus en een Courtens, ‘het uitzicht der dingen in ons geliefd Vlaanderen doet leven op zijn bladzijden, met al de kleur en den geur van 't land en de menschen. Heil Stijn Streuvels! Antwerpen. Frans Van Cuyck. Onze kunst is het verbeelden van ons eigen innige voelen, zoo luidt ‘Onze kunst is het verbeelden van ons eigen innige voelen’, zoo luidt de artistieke belijdenis van Stijn Streuvels boven de overpeinzing ‘Ingoyghem’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En steeds, als ik dien schat in mijn boekenkast, die rij schoone banden: ‘Openlucht’, ‘Langs de Wegen’, ‘Dagen’, ‘Zonnetij’, ‘Lenteleven’, ‘Stille Avonden’, ‘Dorpsgeheimen’, ‘Doodendans’, ‘Najaar’, ‘Zomerland’, ‘De Vlaschaard’ - deze bezit ik en in deze volgorde staan zij daar - beschouw en er daar één uitneem, en weer één van die vele malen gelezen verhalen herlees, dan steeds gevoel ik, hoe zuiver en eerlijk deze belijdenis is geweest. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Het verbeelden van ons eigen innige voelen’, het is wel een heel andere karakteristiek dan het onmêedoogend grootsche ‘Kunst is passie’, maar zij is van niet minder waarde voor dezen waarlijk grooten wijsgeerigen poëet, die, uit zijne contemplatie van een landelijk leven, niet minder stoere en schoone kunst doet geboren worden, dan als zij doorleefd ware in eene huivering van hartstocht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Juist in de voorname en edele rust van dit rijk verbeelden, ligt de grensverschrijding tot de hoogere, de klassieke kunst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met hartelijke sympathie doe ik mee met de velen, die dezen bijzonderen Nederlandschen schrijver op zijn vijftigsten verjaardag komen huldigen. Wij hebben dezen meester (dank ook zijn dapperen uitgever L.J. Veen!) voor ons kunstleven zoo onvergetelijk veel te danken. Henri Dekking. Hulde en dank voor zijn schoonen arbeid aan den meester Stijn Streuvels. L. van Deyssel. Stijn Streuvels! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik zit voor mijn schrijfbureau, en ik wil mijne waardeering onder woorden brengen voor dezen Meester, maar... de seconden verloopen in minuten, die de een na de ander zich rijen in de schakels van den tijd, en ik zit nog steeds, zonder dat ik mijne gedachten tot 'n beeld kan vormen, in woorden evenredig aan mijn gevoel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stijn Streuvels! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan dien naam verbinden zich almee de zoetste, de schoonste herinneringen van stil, intiem genot van den zuiversten aard, omdat het genieten was met den geest, door de groote, machtige en oprechte kunst van dezen Vlaamschen schrijver. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waardeering uitspreken? - Hoé zal ik dat? Met welke woorden? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik kèn de Natuur! {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb de Natuur, de goddelijke, lief, met eene veneratie, die past tegenover àl wat verheven en heilig is, en waar wij ons klein tegenover weten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 'n Landschap, in welk jaargetijde ook; - 'n wolkenspel, - zonsopgang of klare maneschijn, - nevelige dagen zoogoed als kletterenden regenval, - de oneindigheid van den levenden Oceaan of 'n enkel dwarrelend verkleurd herfstblad kan mij ontroering geven; - schoonheidsontroering, die in ons zich uit door de zwijgende stilte die er plotseling om ons heele wezen te hangen schijnt; - die bevende stilte, die ons mèt de schoonheid als 't ware isoleert van al wat er buiten die schoonheid-en-onszelf nog bestaat. In die zwijgende schoonheidsontroering warrelen en slingeren chaotische stroomen en golvingen van bovenaardsche klanken en aandoeningen om onze ziel, en wij luisteren in ons hart naar stemmen, die een taal zonder woorden spreken; - die taal, die wij in het nuchtere alledags-leven vergeten zijn, maar die wij op zulke momenten plots weer verstaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het is nu zeker al wel 'n twintigtal jaren terug, dat ik voor het eerst 'n boek van Stijn Streuvels las. - Ik woonde toen ‘op den Buiten’, zooals gij in Vlaanderen dat noemt, en in de rustige beslotenheid van eigen sfeer, te midden der wijde eenzaamheid van verspreide hoeven en afgelegen buitenplaatsen, - in die vreemde, mystieke stilte van winteravonden op het land, heb ik de ontroerende taal weer verstaan, die als 'n blijde Boodschap ópblonk uit het werk van den Apostel der zuivere Schoonheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stijn Streuvels! - Hij heeft mij de schoonheid leeren zien van zijn geliefd, goed Vlaanderen-land! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stijn Streuvels! - Hij heeft mij de schoonheid leeren vóélen van zijn geliefde, zoete Vlaamsche tale! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stijn Streuvels! - Hij heeft mij de schoonheid leeren begrijpen van zijn geliefd, stoer Vlaamsch volk! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stijn Streuvels! - Hij heeft mij de schoonheid leeren geniéten van zijn land, van z'n volk en van zijn taal, door zijne liefde tot die taal, die hij zacht zingen laat als 'n Panfluit, of in machtige klanken doet ruischen gelijk volle orgel-accoorden!; - door zijn liefde tot dat volk, wat hij ons laat zien in alle uitingen van hun warme, rijkbloedige, opene natuur; - door zijn liefde tot dat land, waardoor hij ons leidt in volle lenteweelde, in blakenden zonnetijd, - in zwelgenden herfst en blanke winters! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ja! dat is het land van Teniers, - Jordaens - en van Servaes! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ja! - dat is de tale, die zingt in de zangen van Zuster Hadewijch en van Maerlant; - dezelfde tale, van 'n Rodenbach en van Guido Gezelle, van Hugo Verriest, - van de Clerq; de Vlaamsche tale, die poëzie en zang tegelijk is; - de tale van Tijl Uilenspiegel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ja! dat is wel echt het Vlaamsche Volk! - Dat zijn de ‘Vlaamsche Koppen’ zoo ze waren en zoo ze nog zijn! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat zijn de ‘Keerlen’ van den Gulden-Sporenslag, en de ‘Keerlen’ van den Yser! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En hij, - Stijn Streuvels, die zijn taal, zijn land en zijn volk liefheeft en adoreert, hij is de priester, die in schoonheid de liefde verkondigt, en die door deze liefde ons het zuivere genot van zijn ontroerende kunst brengt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stijn Streuvels! - ik ben U dankbaar, en... ik zeg U hier mijnen dank! Den Haag, Dec. 1921. Caroline Van Dommelen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Onvergankelijk is de indruk, dien het eerste boek dat gij van Stijn Streuvels leest, op u maakt. Kennismaking met zijn verder werk bestendigt dien indruk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stijn Streuvels zingt in zijn proza het glorierijke lied van ons Vlaanderen. En van in den beginne met een slag, die hem gansch eigen was - die te geener stond noodig had krachtiger te moeten optrillen, zóó forsch was zijn geluid al in den aanvang - doch die mettertijd nog leniger en fijner en ruimer wist te groeien. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ons schoone lage land doet Stijn Streuvels vóór onze bewonderende oogen opdoemen, dat gij de boomen hoort waaien onder den daverenden zonnehemel. Vlaamsche menschen houwt hij ten voete uit en onze harteklop slaat mee met den hunnen, dien hij hen uit de bezielende kracht van zijn eigen warm gemoed kon laten winnen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is er dan iemand die betwijfelt, dat Stijn Streuvels' naam zal blijven leven, onvergankelijk? Dr. Robert Foncke. Mijn vader heeft Streuvels voor mij ontdekt. Het lag misschien in de kurve van zijn missie hier op aarde: de man was schabeletter! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik was toen nog bitter jong. Streuvels had voor de eerste maal den ‘Vijfjaarlijkschen Prijs voor Nederlandsche Letterkunde’ veroverd en al de dagbladen staken de loftrompet, hem te eere. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} - En 't is verdorie 'nen bakker, beklemtoonde mijn ouwe heer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vol belangstelling pluisde ik de biografische kantteekeningen uit welke over den Avelghemschen meester verschenen. Mijn vader teende naar de Stedelijke Volksboekerijen waar hij Streuvels' werken in lezing vroeg. Moet ik bekennen dat de eerste lezing van die dialektisch getinte verhalen mij een tikje onthutste.? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Later heb ik het landelijk epos van den glorierijken prozaschrijver herlezen, dikwijls herlezen, leeren begrijpen en hoogschatten. Op iedere bladzijde schier trof mij een nieuwe schoonheid, werd mij een andere zijde van Streuvels' ongebreideld meeserschap geopenbaard. Mannen van beteekenis hebben de groote verdiensten van den stoeren Vlaming en schitterden kunstenaar vastgelegd in merkwaardige opstellen. De echo van hun oordeel kan de gemeenschap missen. De tijd heeft deze meening trouwens reeds bevestigd: vele bladzijden, waaronder Streuvels zijn klauw heeft gezet, zullen klassiek blijven. Het is de erkenning van zijn talent en de ridderslag van zijn roem... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het is de plicht der jongeren hèn te huldigen die de baan voor ons hebben helpen openleggen. Een aangename, vrome plicht is het mij, Stijn Streuvels, ter gelegenheid van zijn 50sten verjaardag openlijk geluk te wenschen en hem mijn onbewimpelde, piëteitvolle en hooge waardeering uit te drukken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En ik dank de redaktie van ‘Vlaamsche(n) Arbeid’ omdat ze mij in de gelegenheid gesteld heeft zulks te doen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat Streuvels zich nog lang moge verheugen in de vereering van zijn volk en de kameraadschappelijkheid van zijn kunstbroeders, dit is mijn oprechte wensch op dezen voor hem zoó heugelijken dag. Antwerpen. Fritz Francken. Misschien is niemand meer verwonderd dan Stijn Streuvels zelf over het feit dat in Vlaanderen zijn 50ste verjaardag niet onopgemerkt voorbijgaat. Eens heb ik hem hooren beweren dat de schoonste jaren van een {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} menschenleven tusschen de dertig en de veertig liggen, omdat men dan bewust van het leven geniet: ik hoop voor hem dat hij nu denkt dat de schoonste jaren dan enkel beginnen. Wat er ook van zij, doet het mij genoegen nog eens mijn onverminderde bewondering voor zijn Werk te mogen uitspreken. Die bewondering heeft mij ten andere reeds ten minste bijna eens duur komen te staan, en was op 't punt mijn levensloop een anderen koers bij te zetten. Toen smaakte ik nog de weinig gewaardeerde genuchten mijn broek op de kostschoolbanken te verslijten, en geen haar breed heeft het gescholden of ik werd tot blijvende schande mijner familie buiten gekegeld omdat de prefekt in mijn lessenaar een exemplaar had ontdekt van ‘De Oogst’. Wat niet belette dat ik nadien Streuvels' volledige werken in het ‘Asile de l'innocence et du bonheur’ heb binnen gesmokkeld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De naam Streuvels is voor mij een huishoudelijk woord in mijn verstandelijken voorraad gebleven. Ik weet nog dat het mij treurig stemde toen ik vernam dat het slechts een deknaam was. Toen ik zoowat achttien jaren telde had de lezing van ‘Langs de Wegen’, dat ik steeds voor een der zeldzame groote werken onzer literatuur blijf aanzien, een werk waar het fatalisme der Vlaamsche ziel in ligt zooals de schaduw der boomen op den rand onzer waterwegen, mij in zulke vervulling gebracht dat de zucht om een handschrift van den vereerden schrijver te veroveren mij belette te slapen. De dag dat de postbode mij een omslag ter hand stelde waarop het lijsternest prijkte en ik er een kaart uittrok waarop Stijn met zijn ganzenpen had geschreven: ‘Wat zit er in de menschen dat zij zich steeds van buiten willen toogen 't geen ze binnen niet en zijn’ (Minnehandel), is een der Sinterklaasherinneringen gebleven uit mijn vlegeljaren. En nu dat Streuvels in zijn Oorlogsboek een zoo waardeerende bladzijden heeft gewijd aan den man die hem over de Hollandsche grens piloteerde, mijn overleden vriend dokter Gerard Bruinsma, den edelsten man dien ik heb ontmoet, is zijn naam mij nog duurbaarder geworden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Thans ga ik mij veroorloven een wensch te uiten: ik wou dat Streuvels een boek schreef over den Vlaamschen buiten zooals hij is en zooals hij hem kent. Er zou gehuil en geknarsetand opgaan in 't land, doch 't zou een denkmaal zijn waarvoor het ons allen loonen zou soms eenige oogenblikken te gaan nadenken. Het ‘Glorierijke Licht’ heeft hij opgedragen ‘aan den heerlijksten zomer die ooit de wereld bescheen’. Daaraan is genoeg te zien dat het hem niet schelen kon of de kraaien van de hitte gapen en de boeren om regen kermen. Zoo Streuvels eens den stroom door den Vlaamschen Augias' stal leidt zullen de achteruitkruipers wel tranen met tuiten weenen, doch dat zou mogelijk 't begin van 't einde zijn der verwaandheid van enkelen die er een professie van maken zich in te beelden dat hier alles beter is dan elders. In den laatsten tijd werd Streuvels nogal bitterheid bedeeld. In gepaste maat, is dat het beste kruid voor den geest. Zijn schouders zijn breed. Diegenen welke onze generatie verwijten reeds met een verkankerde maag rond te loopen, nemen hem misschien zijn gezondheid kwalijk. En wat een plezier is het om te gaan met een schrijver die niet gedurig het woord zedelijkheid in den {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} mond heeft. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daarom, al ging Streuvels nu ook op zijn lauweren rusten en denken dat niets in de wereld mooier is dan een Ingooygemsche hemel en de glorie van het licht, ik blijf hem dankbaar voor het genot aan zijn woord beloofd. En het mag hem welgevallen of niet, een vijftigjarige, een jubilaris of iets naar de maat van lieden die aan buitenissigheid of aan literatuur doen wordt hij voor mij nooit. Firmin van Hecke. Ingoyghem: Het kleine nest in de Leyestreek bij Vichte, dat z'n goedsmoedig, stompzinnig dorpersgezicht bij 'n kaal-wiekende molen, op een bult van het land, onooglijk schier naar voren steekt: Ingoyghem, waar de herfst winden als in een winterland van sprookjes, de dorre, verschrompelde bladeren kruien langs de eenzame verlatenheid van elke hobbelige wegeling: Ingoyghem met zijn ‘Vaderlandsche treurboom’ die tusschen gevlochten prikkeldraad de ‘Vrijheid’ betreurt: Ingoyghem, heeft in deze monotone stemming, een ‘priester der gedachte’ gevierd. Streuvels, de verstreuvelde Stijn, de zaaier van milde natuurweelde en schoonheid, de denker die communiceerde met de goedheid van het Leven, de ‘eenzame’ uit het land der ‘eenzame menschen’, Stijn Streuvels heeft een halve eeuw gekranst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het ‘Lijsternest’ is er niets veranderd. Alleen het poezelig Dineke zal dien dag wel een gedichtje hebben gezegd, en Streuvels, de verstreuvelde Stijn, zal zich om het vroom geluk van den vader, en om z'n zottebollig ‘Prutseken’, wel het meest gelukkig hebben gevoeld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo viert Vlaanderen zijn groote mannen. De treurnis van den na-oorlogschen weemoed, drukt haar stempel op elke uitging van het leven, of ze blij of pijnlijk is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En de jongeren, zij die putten aan de wilskrachtige overlevering van een verleden dat groot was, de taaie moed en de sterke vermogens, om de bakens van het ontredderd ‘heden’ te verzetten naar een betere ‘Toekomst’, zij kunnen enkel vol dankbaarheid opzien naar deze die een halve eeuw ten beste gaf voor zijn geestelijk-armoedig volk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stijn Streuvels, is in Vlaanderen, tijdens de gruwelijke oorlogsverdwazing, één der weinigen, één der zeldzamen geweest, die de ‘hoogere roeping’ van den ‘redelijken mensch’ begreep, en die de ‘Gedachte’ niet binden liet in de opgestelde oorlogsklem. En indien ik in Hem den denker bewonderen zou, dan ligt het vertrekpunt dààr: Streuvels, de verstreuvelde Stijn, is een van die éénzamen, één van die weinigen, die als kunstenaars hun roeping zijn bewust gebleven, en hun ‘Mensch-zijn’ hebben hooggehouden, en hunne ‘Rede’, en hunne ‘Liefde’, en hun groot ‘Geloof’ in de goedheid van het ‘Onsterfelijke Leven.’ Ward Hermans. Nu komen de winterdagen dan dag nabij, dat het Kerstekind geboren werd in 't Kouterhuis; want de vorst is gekomen, de vorst en de rijpende wereld is in éénen nacht wonderlijk schoon geworden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het wit-en-blauw ijs ligt gespannen over alle slooten, alle vaarten. De kinderen komen buiten met kleurige mutsen op de zwierende haren. In lange lawaaiïge slierten glijden zij over het glanzende ijs en trekken er de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} lichte sleetjes en het is niets dan juichen en lachen en kwetteren en duikelen om en over elkaar. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Frank en recht met de schaatsen over den schouder komen de jongens en meisjes om te gaan ‘schaverdijnen’ over de harde banen tusschen de lage landen, langs de verre en nabijë dorpen, waar de huizekens zoo vertrouwelijk bijeen liggen en de fijne rook opkrinkelt boven de zuiver-witte versiering van de koesterende stroodaken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En alle menschen hebben blinkende gezichten met roode neuzen en in alle oogen is een tinteling om de pittigheid van de lucht en de blauwheid van den hemel en de feestelijke schittering van al het zilver-wit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En alle stemmen zijn rijker van kleur en in iedere woordenreeks is een lichte opklimming van klanken, die eindigt in een vreugdetoon: ‘Lauwerier, de knier, de Cransio!’ En door de wijde, witte wereld gaan ook zij, die als kleine Veva nog ‘een wereldtje bezitten, dat zij altijd voor zich alleen houden en gedoken’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Langs het oude grachtje gaan zij, waar de gevelhuisjes zuiver en ingetogen staan te droomen achter de stille zwart-getakte iepen vol witte franje; en langs de boschpaden, waar de lage ligusters niets dan zilveren blaadjes hebben, loopen zij met ‘die vreemde begeerte’ diep in hun hart. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar buiten het bosch op de verre velden wordt het hart heel stil, want de vlakte is er zoo eindeloos wijd en de hemel zonder grens koepelt zich boven de rekkende boomen en de stroompjes, die, als verlangend, in krinkels en kronkels de groote rivieren tegemoet gaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daar zijn kunstenaars, die van de gewone dingen des levens kunnen vertellen in eenvoudige woorden. Maar terwijl wij luisteren, is het alsof de hemel hooger wordt en de wereld oneindiger en achter de schamelheid en pooverheid naar het uiterlijk, zien wij de stille, niet-te-weten macht van de liefde en het verlangen van al, ‘wat elders toebehoort’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En dan kan het zijn, die ‘die vreemde begeerte’, waarmee menschenkinderen door deze onrustige wereld gaan, voor een korte wijle gestild wordt. Den Haag. Begin December 1921. C.M. van Hille-Gaerthé. Voor zooverrej mijn heugenissen terug gaan, naar den tijd toen ik Streuvels bezocht op zijn pasgebouwd huis, 't Lijsternest, en nadien en wellicht ook daarvoor, als we elkaar ontmoetten op een bijeenkomst, een kongres, waar de hand werd gedrukt, een oogenblikje koutend, of langer aan de feestdisch te zamen waren, dan trof het mij, en telkens opnieuw, het franke, opene in zijn gelaat, het heldere kijken boven de streuvelende snor en heel de vaste eenvoud van zijn persoon, die zich niet de minste moeite geeft zich beter voor te doen dan hij is. En die het daarmee dan ook dadelijk wint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ge moet mijn vrouw verontschuldigen, zei hij dien eersten keer op zijn huis, ze heeft vandaag de wasch. Dat enkele zinnetje, flegmatisch gezegd, toont al hoe in Streuvels het gezin en de landelijkheid boven-aan staan. Hij de breede schrijver van Vlaanderen, geheel één met zijn Vlaamsche volk, wil niet anders zijn dan zooals het leven te lande dit mede brengt. Gulhartig trok hij dan voor ons, zijn gasten, een flesch Rijnsche wijn open, en als we daar zoo gezeten aan die groote, ruime tafel op de deele, en de vrouw, de blanke, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} struische, toch wel een momentke haar huislijk werk achterwege liet en zich bij haar mans gasten zette, ja, toen besefte ik, die destijds nog lichtelijk als een literaere zwerver door de vele gewesten gastreerde en doolde, hoe hier een eigen haard was ingemetseld en hoezeer dit alles strookte met Streuvels aard, die open en kordaat zijn leven richte naar de taak, zichzelf gesteld, om Vlaamsch, bovenal Vlaamsch en niets anders dan Vlaamsch te zijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Deze schrijver, dit voelt men zoo stevig heeft ondanks zijn Welsche familie-naam, Lateur, geen druppelke Welsch in zijn aderen. En hij is wel geheel de geletterde man, verzot op mooie boeken en dingen uit oude tijden, die ge vindt als ge van de huishoudkamer gaat naar zijn werkvertrek opgehoopt-vol met allerlei merkwaardigheden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In zijn hooge ‘Lijsternest’, op de grens van Frankrijk en West-Vlaanderen, zit hij als een klare ‘wake’, de sappige uitvoerder van zijn levenstaak, argeloos, doch vast van wil. 't Zou mij niet verwonderen als Streuvels hier verwonderd opkijkt en vraagt: Ben ik zoo, is dat mijn diepste zelf, heb ik, Streuvels, me dit opgelegd...? Maar zie: dat alles van zelf gebeurt, dit is het klaarst bewijs, hoe diep 't hem in 't bloed zit, want onverveerd en zonder veel gepeins doet hij de dingen met vaste hand. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streuvels is het open karakter die het niet verstaat anders te zijn dan hij is, en die zich aangetrokken voelt tot hem of haar die even frank als hij zijn leven trekt, doch zich behoedzaam waar voor den franzenheld en voor hem die op zijwegen gaat. Heil Vlaanderen, dat op den rechten tijd, nadat de goedige Conscience zijn volk het lezen leerde, zulk een schrijverman onder zijn hemel geboren en getogen zag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streuvels eerste werk was realistisch, romantisch-realistisch, tot op het kantje soms van het griezelige af, dan verbreedde het zich, zooals een stroom die vele beekjes opneemt, en werd magistraal. Zijn Vlasschaert geldt daarvoor als bewijs. Te voren liet hij nog gaan die reeksen kleine verhalen, ontboezemingen soms, beschrijvingen meestal, het landschap vereenzelvigend met zijn persoon, om daarna heel zijn wezen op-te-lossen in het toegewijde dat niets hipokratisch heeft, doch steunen blijft op zijn eenvoudszin, zijn landelijken aard en zijn Vlaamsche openheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zóó, als ik Streuvels zie, kon hij in 1914, ook niet anders zijn. Hij was de toeschouwende Vlaming, die de strijd aanzag, niet van uit het beperkte Belgische hoekje, doch als de gigantenkamp langverwacht en nu eindelijk uitgebroken tusschen Galliër en Germaan. Hij dacht er niet aan zich partij te stellen, al liepen ze ook over erf en veld. Voor Vlaanderen's belang, als dat er in betrokken werd, zou hij zeker opkomen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo zagen wij, in het Noorden, Streuvels. En dit uitte zich 't sterkst bij Jac. v. Looy. Die zei: Als ge Streuvels niet meer hebben wilt, dan komt hij maar hier, wij willen hem wèl, al zijn wij het niet eens met wat hij deed. Van een schrijver verwachten we onafhankelijkheidszin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van alle Noord-Nederlandsche schrijvers heeft van Looy de meeste overeenkomst met Streuvels. Ze zijn evenknieën, al blijkt er verschil. Ze houden beiden den blik gericht naar het zonnige, als inhearent aan hun natuur. Het verschil zit hier, dat de zon in 't Noorden iets grilliger doet, het klimaat eer kiliger, wisselvalliger en onberekender blijkt, waardoor de waarneming ook iets anders {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. Bij van Looy komen de indrukken plotseling, terwijl het bij den Vlaming meer stevent naar vaste maat en tijd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streuvels blijft voor mij, Vlaanderens open gelaat. Daar schuilt ook maar niets in hem wat niet en mag. Als men hem in zijn oogen ziet, zijn hand drukt, dan weet men: Dat is een man, een kameraad. Scheveningen, 2 December 1921. G. Van Hulzen. Zoo vaak hoor men geestdriftige beschouwingen over allerlei onmogelijke kunstprincipen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo vaak, en meestal luid genoeg, hoort men daarbij beweren, dat werkelijkheidskunst toch in den grond niet moeilijk zijn kan. Want dat zij ten deele, bij manier van zeggen, wetenschappelijke arbeid beteekent, ten deele althans iets mechanisch - en dat het minder een vrij-uit scheppen, minder vrije poëzie mag heeten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ja. En daarnaast ziet men dan meesmuilend, hoe toch zoo vele schrijvers, lange jaren aaneen, zonder gunstig gevolg, zich inspannen, de steile rotsen van het Zijnde te beklimmen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot welk getuigenis, gezien deze beide feiten, voelt het hart zich gedrongen op het feest van Stijn Streuvels? Tot dit: Zoolang, eenerzijds, wij het scheppen van kunst zullen aanvaarden als de uiting eener geestelijke personaliteit; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoolang, anderzijds, wij onwaarachtigheid en wezenszwakte zullen verwerpen, ook al doet zij zich geestrijk voor of al is zij modern en elegant gekleed; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zóólang ook mogen wij niet ophouden te manen, dat de moeilijkste kunst is deze: uit de gewone werkelijkheid, uit stof aan het aarde-leven ontnomen, levende blijvende kunstwerken te scheppen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit, door alle tijden heen, zal voor den prozadichter blijven de zwaarste, tegelijk de schóónste taak. En zij die, gelijk Stijn Streuvels, onbevangen, overgegeven, in zuiveren wil zich ganschelijk in deze stof te verliezen, de wereld van het werkelijke uitbeelden tot eene schoon begrepen bovenwerkelijkheid, zullen op alle anders-gerichte kunstpogingen dit ééne immer vooruit hebben: dat zij eene lichtende zekerheid bezitten omtrent de levenskracht van hunne kunst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Is daarom, dat ik Streuvels'kunst beschouw te zijn: kunst van alle tijden. D.Th. Jaarsma. Al zaaide Dood op uwe Vlaamsche velden, Al zaaide Dood op uwe Vlaamsche velden, En was de oogst de honger en de smart, Aan uwe lippen immer meer ontwelde De vreugde van het èchte Vlaamsche hart! Een schoone dag is weder opgestegen, Een gouden lente blaast de bloemen wakker, Wij dolen met u langs de witte wegen Der wolken en de voren van den akker. Wanneer wij uwe stille woorden hooren Diep in ons hart, dan worden wij weer sterk, Dan is de strijd voorbij, dan zijn de voren Die pijn ons trok, weer glad... Voor 't heilig werk, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Den groei der nieuwe menschheid strijden wij, En als wij slagen eens, Vrede zien rijzen, Dan danken wij het mannen zooals gij Die God ons, door het schoon der aarde, wijzen! Miek Janssen. Dat is het voorrecht van den waarachtigen kunstenaar, dat hij veel meer vrienden heeft, dan weet. Zoo ook gij. Dankbaar voor menig genotvol urr, rekent zich daar met vreugde toe Felicie Jehu. Thans, nu de levensvolle Vlaming Stijn Streuvels op het toppunt staat van zijn kunnen en zijn roem, is het voor ons een prettige voldoening, om in herinnering te mogen brengen, dat wij de eersten in Holland waren, die den sympathieken en begaafden jongen kunstenaar inleidden bij het Noord-Nederlandsche publiek, door de plaatsing van zijn ‘Meimorgen’ in Arcadia van 15 April 1900, en van ‘Zomerland’ in de Juni-aflevering Nieuwe Gids van het zelfde jaar, terwijl hem later, in 1911, óók van ganscher harte de ‘Nieuwe Gidsprijs’ werd toegekend. Geluk en nogmaals geluk, Stijn Streuvels! Want voor de schoonheid uwer werken zult Gij hoog-geeërd blijven ook in den toekomenden tijd! Willem Kloos. Stille stoere Vlaamsche werker, Kort zij 't woord aan u gewijd; Uw kloek proza is een sterker: Geur en kleur en weligheid. Den Haag, 1 December 1921. Edward B. Koster. Van 't stralende najaar en 't oogsteland, En het glorierijke licht; Van avonden stil en van zonnebrand Hebt gij voor ons gedicht. Trots den doodendans, die ons den tijd heeft verkeerd In een chaos van jammer en haat, Hebt gij van het uitzicht der dingen geleerd En van heerlijkheid, die niet vergaat. Elise Knuttel-Fabius. De groote auteurs, dichters of prosaisten, vertegenwoordigen, op enkele uitzonderingen na, meestentijds één bizondere deugd, één broksken waarheid hun alleen eigen, één, hun kenschetsende eigenschap; niet ten onrechte placht men dit te noemen, de gouden draad gewoven door het gansche weefsel hunner verbeelding; somtijds is zij een vezel maar nauwlijks zichtbaar. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In de lange reeks werken die deze rijkgevige Vlaming aan Zuid-Nederland en Noord-Nederland schonk, is wel de draad van edel metaal die aan geen een bladzijde ontbreekt: de eenvoud. Men denke hier toch vooral niet aan iets goeds maar toch tegelijk wat armelijk, aan iets braafs maar tegelijkertijd wat pover, de eenvoud van Streuvels, welke zoowel de kern is van zijn aandoening als van zijn {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeelding, dus van den inhoud en den vorm van zijn werk, is oerkrachtig en puur, en dat wel omdat ze onvermengd en niets anders dan zich-zelve is. Vondels engelen beschrijven de Godheid als iemand die: ‘bij zich bestaet, geen steun van buiten ontleent, maer op zich zelven rust’. Zoo ook Streuvels, die ondanks zijn groote belezenheid slechts eigen verwerking geeft, geput uit zijn binnenste binnen. En daarom is het ook niet merkwaardig dat op zulk een lange reeks werken er niet een half geslaagde, of iet-of-wat mislukte onder is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zijn verbeelding ontsteek zijn gloed aan wat men noemt de gewone wereld, aan alledaagsche menschen met ongecompliceerde naturen, aan de gewone dingen van huis en tuin, aan de heusche werkelijkheid, aan het leed maar bovenal aan het lief van de vele Prutskens die door het leven drentelen. De rasechte schrijver Frank Lateur beschrijft ze, beeldt ze uit, zonder schrijvers houding of frasen, zonder zinnen fabrikage of gemeenplaatsen, zonder mode gedachten of confectie gevoelens. Hij verstout zich niet aan de vele vormen der verbeelding, verspilt zich niet aan allerlei litteratuurvormen, doch beperkt zich in een bewuste of onbewuste eenvoud aan uisluitend een vorm: het verhaal. En hierin bereikt hij iets smetteloos goed. Het is waarlijk een voorrecht hulde te mogen brengen aan zulk een stoere arbeider, aan zulk een heerlijk talent. H. Lamman Trip de Beaufort. Een ‘bondig’ woordje op te stellen ter gelegenheid dat de groote Vlaamsche schrijver Stijn Streuvels vijftig jaar is geworden, een woordje tevens dat onze bewondering zegt en groote genegenheid voor zijn werk, is niet zoo'n gemakkelijke zaak. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik herinner mij nu, hoe ik, toen wij nog niet lang buiten woonden, 's middags eens wandelde in de Soesterakkers. Hoe in een diep, rul karrewegje een man te praten stond naar een andre man op de berm van een akker en hoe zij van elkander weêr gingen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nooit, lijkt mij nu, heeft mij een stem in de open lucht zoo aangesproken. En nu zou ik wel willen, met dezelfde ruimte-klank, dezelfde liefde voor den alouden grond, dezelfde vertrouwelijkheid elkanders leven te kennen en met hetzelfde gebaar en op dezelfde loopgang van die krachtige kerel op de berm te kunnen roepen: ‘Goeden middag, Streuvels!’ Jac. van Looy. Alwie mijn Dietsche tale spreekt En voor haar rechten pleit, Al wie tot schooner bloei haar kweekt En voor haar leeft en lijdt, Dien groet ik als mijn strijdgenoot Voor 't heiligst, wat 't Verleden bood. Maar die haar voert met meesterhand En 't oor tot luistren dwingt, Hoe zoet de ziel van Vaandrenland {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} In Dietsche tale zingt, Die heeft zijn stam aan zich verplicht, Zijn volk een eerzuil opgericht. Grave, 2-12-'21. W. Lovendaal. Al heb ik reeds in de ‘Nieuwe Eeuw’ van 8 October 1921 te midden van vel's geboortejaar in menig handboek der Nederlandsche Letterkunde en vooral van de Ridder's verregaande slordigheid, den vijftigsten verjaardag van Stijn Streuvels herdacht - gaarne wil ik nogmaals hulde brengen en nu mét de Vlaamsche vrienden, aan hun grooten landgenoot, en hem mijn hartelijke bewondering en dankbaarheid zeggen voor het volle genot dat hij ons zoo dikwerf gegeven heeft met zijn schoonverwoorde visie van het machtig en wonder spel der natuur. Want in de uitbeelding van het gebeuren der aarde, in het plastisch vertellen van het leven der luchten, is hij een meester. Hij is 'n onvolprezen landschapschilder met woorden. We hopen hartelik, dat God hem nog vele jaren werkkracht schenke om tal van boeken te schrijven waarin zijn verrukkend gezicht op de bloeiende wereld van zijn Vlaanderen-land ontroert en gelukkig maakt door den levend-natuurlijken rhythmus en den sterken, innigen klank van zijn proza. P. van der Meer de Walcheren. Wij hebben Breughel. Wij hebben Streuvels. Zij volledigen elkander. Zij vormen samen de synthesis van den Vlaamschen Buiten. Zoolang de kunst kwestie zal blijven van adem, visie en geloof, zóólang zal hun beider naam er maar één vormen. Richard Minne. Nog deed ik niet de stilaan klassiek-wordende pelgrimage naar het Vlaamsche Mekka, naar Ingoyghem, gelijk zoovele in heldenvereering zwelgende joffers met literaire bevliegingen! Ik ken Streuvels enkel door zijn werk. En toch voel ik hem soms zoo nabij als een heel goede, vertrouwde vriend, die veel voor me deed. Een dichter als Streuvels brengt ons immers loutering van levensinzicht. De horizont van ons bestaan verwijdt hij, wijl hij ons openbaart een deel menschelijkheid, die voor rechtstreeksche waarneming versloten bleek. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het gaat niet nog wat nieuws over Streuvels te vertellen. Zijn literaire persoonlijkheid rijst daar scherp-omlijnd en hel-verlicht voor ons op nadat door zooveel bevoegden welsprekende bladzijden aan zijn werk werden gewijd. Wij kunnen hem slechts in ootmoed dank zeggen voor de gaven, die hij zijn volk bood, het meest wel voor die levende heerlijkheden als Lenteleven... De Oogst... De Vlaschaard... Zouden we ze niet alle moeten noemen, de talrijke boeken uit zijn vruchtbaar talent ontstaan? - Wij kunnen ook nog den wensch uitdrukken, dat Streuvels eindelijk verwerven zou de Europeesche vermaardheid, waarop hij recht heeft en die onze heele Vlaamsche kultuur moet ten goede komen. Die wereldroem komt indien wij, Vlamingen, niet aarzelen om in buitenlandsche tijdschriften de waarde onzer mannen te bevestigen. De tijd der Vlaamsche expansie is aangebroken! Ibsen en Björnson deden meer voor hun land dan legioenen van diplo- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} maten. Door onze literatuur in den vreemde te doen kennen zullen we ook door Europa het levensrecht van Vlaanderen doen aanvaarden. Streuvels zij de eerste afgezant door het intellectueele Vlaanderen naar het buitenland gezonden. Zijn werk toch bezit representatieve kracht... Lode Monteijne. Toen ik Conscience las, - ik was dan nog een kind - leefde ik buiten mij zelf in een wereld van fantasie. Niet alleen de historische verhalen ontvoerden mij, maar ook De Gierigaard, De plaag der dorpen.... Zij waren met zulk een romantisch waas omgeven dat niets mij aan eenige werkelijkheid binnen of buiten mij herinnerde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toen ik Streuvels las den allereersten keer - ik zal dan wel achtien jaar geweest zijn, ik zat in de stadsbibliotheek van Antwerpen aan de groote tafel onder het groen-glimmend glazen kapje van een electrische lamp, die ik zelf had aangedraaid en wier heldere gloed het witte Van Gelder papier, waarop de Kalfkoe gedrukt stond in het Van-Nu-en-Straks-nummer, nog kostbaarder deed voorkomen, zoo dat mijn vingeren als met vroomheid de bladen omkeerden - (van belagrijke gebeurtenissen onthoudt men de minste bijzonderheden), toen was elk woord voor mij zóo echt en zóo waar, toen greep de werkelijkheid die daar beschreven stond mij zóo aan dat ik voor het eerst ten volle bewust werd dat ik zelf geleefd had en een verleden bezat vol geziene dingen, gebeurtenissen en ontroeringen. Ik was als de kleine Jean-Christophe in L'Aube van Romain Rolland die voor eerst zijn lijf ziet en met verwondering en geboeide aandacht kijkt naar al zijn lichaamsdeelen. Ik keek voor 't eerst in mij zelf en ontdekte de kamers mijner ziel met alles wat daar opgeborgen zat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dien avond heb ik mij onzeggelijk rijk en gelukkig gevoeld. Want ik wist dat ik in mij droeg: dorpen en steden, velden en hemelen, straten vol rumoer en huizen vol menschen, licht en duisternis, blijheid en droefenis en dat ik maar te vertellen had van al die verholenheden om ook schrijver te worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik heb dat nog niet gedaan, Stijn Streuvels, maar het besef der mogelijkheid is een groote gebeurtenis in 's menschen leven en 't wordt met de jaren een zware last. Jozef Muls. Tegenover Streuvels zwijgt de kritiek, zooals er geen kritiek is op het groote Vlaamsche land, de eeuwige Zon, de teisterende wilde machten, met den mensch die leeft op dat land en er één mee is. Frans Mijnssen. Een oubakken tijd in Zuid-Nederland toen Streuvels' ‘Lenteleven’ verscheen; De Mont's ‘Lentesotternieën’ waren de idylische aanmelding en reeds stond Gezelle daar. Vooraf tamme novelletjes en versjes in een trant van ‘rozen, maneschijn en kabbelende beekjes’, mede de zware Blieck-rethorika, De Koninck's ‘Menschdom Verlost’, Prudens Van Duyse; de ‘Vaderlandsche Poëzie’ ronkte inmiddels uit Olympische keteltrommen en Van Peene's tooneel bleef onecht en gemaakt. Conscience en Snieders schreven sentimenteel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De natuurkunst van Streuvels moest daarom voor ons een buitengewone openbaring wezen, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} meer nog dan voor Noord-Nederland. En zulks was ze inderdaad, Streuvels' ‘Lenteleven’ verlegde rond 1896 de literaire lijn der Vlaamsche novellistiek: hij gaf ‘jus'qu'à l'exclusivité’ den dadelijken oersmaak van de Vlaamsche aarde en reageerde zeer vrijpostig op de Vlaamsche sentimentaliteit. Uit lucht, landschap en volksleven kneedde hij een episch stuk onmiddellijke kunst. ‘Lenteleven is het begin der historische opfrissching onzer novellistiek en geen geringe eer is het voor Streuvels met later werk die kenterings-hoek te hebben ‘afgebouwd’. Karel van den Oever. Als iedereen leerde ik Streuvels eerst kennen door zijn werk. Van het oogenblik af dat ik een novelle of een roman van hem had gelezen is het dichterlijk proza, waarin ze geschreven zijn, voor mij geweest de schildering bij uitmuntendheid van het Vlaamsche landschap. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sinds ik persoonlijk met hem in kennis kwam zie ik hem thans altoos midden in het natuurtafereel van landelijk Vlaanderen, dat hij zelf met de alleen aan hem eigene sierlijke zinnen, breed en eeuwig afwisselend deinend als de golving van de zee, in beeld heeft gezet. En dit nogal in beelden waarvan machtiger en dieper bezieling uitgaat, als van de van levend licht stralende kleuren van Claus' schilderijen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat er leeft in het gaan van den wind over de vlasgaarden tusschen Leie en Schelde, wat er gloriet of schreit in de zomersche blarenbosschen of in de van pijn verkneukelde naakte kruinen van beuken en populieren, die in dreven slingeren over onze gouwen; wat er wazemt uit het gezonde bedrijf van menschen en beesten op het land en op de hoeve; wat er heimelijk huist rond de zwart berookte haardstêe in de landsche hutjes met strooien dak; wat er bloeit, brandt en kwijnt in hart en oog der buitenlieden, levend als deel van het geheel, aardworm naar hand en huid maar mensch naar zin en ziel; al wat er zingt in de zonnige meilucht of bibbert in den klampigen mist van het najaar, waaronder onze lichtelijk hellende en heuvelende bodem mêedeint in het eeuwige seizoenentij van den wereldgang; van dat alles leerde ik eerst in Streuvels werk den harmonischen samenhang zien, de natuurgrootschheid bewonderen en om de mystische beteekenis ervan liefhebben... zoowat meer dan een stêeling gewoonlijk van het buiten houdt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wanneer ik thans denk aan Stijn Streuvels raak ik maar niet los van een herinnering aan een geschilderd portret van hem, dat ik eens zag in het atelier van Modest Huys en waarop hij uit het landschap oprijst als een reus majestatisch in zijn eenvoudige maar grootsche stoerheid. Dat dit doek niet steeds vóorkomt bij de gedachte aan Streuvels en zijn werk zal wel zijn om de symbolische beteekenis van den titel, welke bij de beeltenis van onzen dichter-schilder met proza evenzoo waarachtig waar is als hij kloek klinkt: ‘De Koning van Vlaanderen.’ Gent, 23 December 1921. Herman Van Overbeke. Met hoogachting en bewondering voor den Vlaamschen Meester. E. Overduyn-Heyligers. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Streuvels is voor mij geen romancier, maar bovenal dichter, zich uitend in fraai, zangerig beeldend proza. Hij is ook zeer de dichter van de kunstrichting der zoogenaamde tachtigers, d.w.z. meer de dichter van het bijzondere woord dan van den bijzonderen inhoud. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoewel hij graag bij uitstek verteller wil zijn, vertelt hij eigenlijk niet veel, zijn figuren zijn weinig belangrijk en heeft de handeling evenmin veel om 't lijf. Hoe zou 't ook anders bij dezen stuggen, stoeren, eenzamen kerel? De wijde velden van zijn landstreek zijn hem voldoende en hij voelt zich niet aangetrokken tot het feitelijk en zielkundig vlechtwerk van den roman der steden, noch tot de handig-samengestelde gedrongenheid van de pakkende vertelling. Hij ziet zijn land en zijn woord vangt aan te zingen, zooals de vogel, onbewust van wat hij zingt en hoe hij zingt, zijn levensverrukking met zwellende keel doet trillen. Maar dan is Streuvels heel echt en heel groot. Dan staat zijn proza geweldig tusschen het oorspronkelijke geknutsel van velen zijner schrijf- en tijdgenooten. Door dit schoone proza waart een diepe en milde liefde voor al wat leeft, voor de natuur en voor de menschen en voor zich zelven. Want Streuvels is verzot op het warme geluid van zijn eigen stem en hij weeft duizend kunstige versieringen om het voorwerp zijner beelding, hij krijgt er nimmer genoeg van, hij beziet het weer en weer en immer heeft hij de dingen meer lief. Hij herhaalt zich telkens, als een kind dat zijn dankbaarheid uit in een: ‘hoe mooi, hoe mooi, hoe mooi!’ en steeds is zijn stem anders en altijd schoon! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streuvels is de groote vrijmaker van Uw taal, Vlamingen! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hij heeft in een land als het Uwe, aangetoond, dat Vlaanderen een taal heeft. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streuvels is een grondlegger, bouwt gij, jongeren, daarop voort! Zijn taal is rijk en overvloedig, gij kunt er leerend uit putten, zooveel gij wilt! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar laat Uw bouwsel waardig zijn aan dezen tijd, richt U niet alleen tot bosch en boom, tot veld en vee, maar ziet om U heen naar mensch en maatschappij en toont de wereld dat het Vlaamsch behalve de taal van den stillen, dweepzieken natuurminnaar, ook die kan wezen van den modernen psycholoog, stads- en milieubeelder! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dan pas zult gij aan Uwen Streuvels zijn grootste beteekenis geven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Overigens wensch ik met zijnen verjaardag naast den schrijver ook het land geluk dat zulk eenen dichter tot zijn kinderen mag rekenen. Amsterdam, 5 December 1921. François Pauwels. Lijk Streuvels zich in Vlaanderland vermeide; En, innig-teer, zijn ziel er scheppend leven zag, Geroerd door 't taaie wroeten dat ons volk vermag; Geschokt door 't drukkend juk van 't keerend lijden, Zoowel bij 't winterwee als bij den lentelach, Prijkt heel zijn werk, in 't wiss'len der getijden, Gelijk een gulden oogst op vruchtbre weiden, Vol spranklend licht van zonnedronken zomerdag. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo menig boek heeft Streuvels reeds geschonken Aan Vlaandrens volk, waarvan 't de sterkte en goedheid draagt Zijn kunst heeft 't sap van eigen grond gedronken. De goddelijke schoonheid, die Streuvels werk schraagt Voert verder dan het land haar rijke vonken, En wijdt tot Meester hem, wien 't zingen zóo behaagt. Jan Peeters. Tijdens de oorlog en door de oorlog werd een sociale Vlaamsche beweging geboren; zij ontstond in de loopgraven en in het bezette gebied; en zij ontstond, omdat het volk zijn nooden leerde kennen. De beweging groeit en gaat haar bloei tegemoet. Het volk ontwaakt, de massa wordt bewust en gaat mee. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu is de letterkundige Vl. beweging in een sociale Vl. beweging over gegaan en nu is het niet enkel meer om Vlaanderen's schoonheid te doen, doch ook om haar welvaart op economisch gebied. We willen weer een vlaamsch volk zijn met eigen kracht en met eigen ontwikkeling. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Voor de oorlog waren het enkelingen, mag men zeggen, die dat alles wilden; persoonlijkheden die zooals Ulenspiegel Vlaanderen's ziel levend in zich droegen, als een lichtende vlam. Zij waren de fakkeldragers die de weg belichtten en het volk vooraf gingen. Nu dat de zegepraal nabij is moeten wij hen in dankbaarheid gedenken en eeren. Door geloof en liefde hielden zij stand; Vlaanderen hielden zij hoog, als hunne moeder en dienden haar werkend. Zij streden voor haar schoonheid, zij wilden haar heerlijk en groot. Onder hen tellen wij een Gezelle, een Verriest, een Rodenbach.... een Streuvels. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stijn Streuvels... het type van Vlaanderen's zonen; gezond en sterk, rijk van geest en hart; vruchtbaar als Vlaanderen's aarde waarop hij leeft. Hij schrijft zoo als Rubens schilderde met de zelfde gedurfde, rake techniek en warme kleuren. In zijn werk voelen wij het hart van zijn volk levend kloppen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wij die door U werden wakker geschud, brengen U hulde, Stijn Streuvels, en danken U. Dec. 1921. Magda Peeters. Van Hugo Verriest wordt zoo dikwijls gezeid: ‘de eeuwig-jonge’. bijzooverre dat de goede paster eens de vrees uitdrukte dat hij misschien wel den een of den anderen dag kindsch zou kunnen worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar wie ook niet veroudert, en nooit verouderen zal, dat is Stijn Streuvels, onze Streuvels, de Koning van Vlaanderen! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zijn oogen blijven flikkeren in zijn kop als van 'n twintigjarige. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} D'r is geen mensch die denkt op 50 jaar hij zijn oog laat vallen op dat kwajongensprofiel. Maar als de blik dan gaat naar de lange rei van Streuvels' volledige werken, dan vindt hij die 50 jaar heel natuurlijk, dan gaat hij onbewust 'n grenzeloos respect voelen en als zijn blik terug valt op den man, dan bekijkt hij onbewust dat hooge voorhoofd en dien streuveligen haarbos, en dan slaat hij 'n moment den blik neer, denkt even na, en buigt dan diep het hoofd, als 'n schooljongen voor zijn meester. Willem Putman. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien éen kunstenaar, dan is het wel Stijn Streuvels die de hulde verdient van een volk, wiens innigste betrachtingen hij zoo trouw heeft begrepen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zijn werk behoort tot het mooiste, dat de Vlaamsche literatuur heeft voortgebracht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het is, als zuivere kunstuiting, een der schitterendste getuigenissen van het levensrecht van ons Vlaamsche volk. Herman Van Puymbrouck. Met ‘Lente’ maakte ik voor het eerst kennis met het sappige, bloemrijke Vlaamsch van Streuvels en op slag had hij mijne belangstelling gewonnen. Nooit is de figuur van de kleine Horieneke meer uit mijn geheugen gegaan en het kostelijk boekje Lenteleven, waarin deze schets is opgenomen, staat in mijn boekenkast op een plaats, waarvan ik het telkens ter hand nemen en opslaan kan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Telkens als Streuvels ons de muziek brengt van zijn schoone taal en hij ons een schildering geeft van het Vlaanderen, dat hij lief heeft is er blijdschap in mij en mijn huis. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jacqueline Reyneke van Stuwe. In een tijd als de onze, waarin gedachte en fantazie steeds een ruimer plaats in de literatuur gaan innemen, doet voorzeker het werk van Streuvels iets of wat anakronistisch aan, naar geest en onderwerp. Toch is 't en blijft 't zoo diep-menschelijk, zoo stevig en eenvoudig, zoo klaar en direct, dat het boven den tijd uitgroeit: men voelt hier iets aan van een klassicisme, dat niet-gewild is, endat toch weer modern is, door het essentieele en het stevige van zijn lijn, het kosmische van zijn ordening. 't Is uit zijn aard flerk van gisteren eer dan voor morgen, toch ook misschien werk voor altijd, maar zeker geen ouderwetsch. We zullen het wel nooit verwaarloozen. Want we weten dat dit méér is dan impressionnistisch-kleurig snipperwerk, dan anecdotisch-vlakke beschrijvingskunst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streuvels is héél en al natuur, doch niet in wilden groei, maar gestyliseerd; daarin ligt heel het geheim van zijn wezen: zijn grootheid en zijn onvolkomenheid. Voor zoover men op de grootheid van een wezenlijken kunstenaar ook kan afdingen. Dàt heeft méér ervaring en wijsheid althans aan ondergeteekende geleerd: dat men het leven aanvaardt zooals het is en niet anders zijn kan, en zoo aanvaardt men ook iederen mensch, en alle kunst zooals ze zijn; ook dat het tot niets helpt daaraan te tornen en te knoeien, of er iets aan te willen veranderen. Dit moge voor den Srteuvels-biograaf in zekere mate een ‘mea culpa’ zijn, waar hij (in een boek dat zeer verspreid is) medejammerde over de eenzijdigheid van Streuvels' kunnen, over de beperktheid van dezes landelijk oeuvre. Nu nog betreurt hij, evenzeer als toen, deze enkelvoudigheid, en dezen vlakken doch wijdschen opzet, maar beseft beter, dat wat Streuvels in den beginne gaf, gemeten was naar eigen kracht en kunnen, en aangepast op ee nintuïtieve en toch vaste en zekere zelfkennis, tevens eerlijk en bescheiden en wijs. Alleen vindt deze biograaf 't spijtig, dat hij - met eenige anderen - er misschien toe bijgedragen heeft Streuvels eerzuchtiger en roekeloozer te maken, waar er zelfs meer van hem werd geëischt dan hij geven kon, zonder zijn talent te forceeren. We hebben {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo dikwijls herhaald dat de zwakke, soms vage psychologische uitbeelding van Streuvels' personnagiën in zijn boeken een wel zeer storende leemte was, en beweerd dat zijn werk er veel bij zou winnen met dieper te tasten in den menschelijken ondergrond, en dat er meer ‘bergen en dalen’ in moesten komen, dat ik me thans afvraag of Streuvels toch niet een beetje het oor heeft geleend aan al deze berispingen en al deze raadgevingen. En als wewerkelijk, indien deze gevolgzaamheid niet denkbeeldig is, werk als zijn Oorlogsdagboek, zijn Najaar, zijn Dorpsleven aan dergelijk streven naar vernieuwing en verrijking te danken - of scherper gezegd: te wijten hebben - dan kunnen we niet anders dan den wensch uitspreken, dat Streuvels al onze influisteringen maar voor goed vergete en weer terug de oude worde; de niet naar veelzijdigheid en afwisseling zoekende, de niet analyseerende, de niet op Europeesche grootheid beluste Streuvels van vroeger, de Streuvels van Zonnetij en Langs de Wegen, van Dorpsgeheimen en De Vlaschaard, de echte. Zoo luiden - bij dezen 50sten verjaardag - onze felicitaties en onze wensch... Hij is van onze vorige Vlaamsche generatie, ondanks zijn eenvoud, toch de ontroerendste en zuiverst-menschelijke schrijver. Laten we hem nemen zooals hij is. En van anderen weer iets anders verhopen, in den rijken levensgang. Andre dé Ridder. Stijn Streuvels is de groote baanbreker geweest voor de Vlaamsche litteratuur in Nederland. Hem lezen beteekende van hem houden. Zijn heldere, opene, teedere, gulle, en daarbij zoo machtige, zoo diep en groot visionaire natuur veroverde de hollandsche harten stormenderhand, bekoorde den litterator zoo goed als den leek-in-litteratuur. ‘Lenteleven’, ‘Zonnetij’, en ‘Zomerland’, in éen jaar verschijnend, welk een plotselinge en heerlijke openbaring voor ons mistige Holland! Ja, 't is toch altijd maar wêer de zich uitende persoonlijkheid, die de grootheid, de deugd, de bekoring van al het geschrevene uitmaakt - ten minste wanneer die uiting een werkelijke, d.i. een krachtige en oprechte, een juiste en geslaagde uiting is. En hoezeer was zij dat bij Streuvels! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vijftig jaar? Maar dan begint een novellist pas goed! Streuvels' oeuvre overzien, en het zijn plaats trachten aan te wijzen - wij zullen 't nog maar een derdig jaar uitstellen, vindt u niet? Herman Robbers. Voor hen die binnen de steden leven, zal die streuvelige kerel van te lande steeds de verschijning blijven van een oermensch en een boer, die de openlucht, de wolken en de aarde bemint en wiens gezonde zenuwen maar alleen tot schoonheid kunnen en willen verwerken den rijkdom aan zinnelijke pracht van menschen en dingen. In onze hokken van kamers brengt hij steeds een bries uit Vlaanderen, dat daar plotselings in zijn effenheid en lichte heuveling begint te leven onder de zon, met de weligheid en veelvervigheid, met de grootschheid en gemeten gang in den tijd, waarmede alleen de natuur haar eeuwigheid voltrekt. Vraagt hem niet u binnen bespiegeling of zelfbeschouwing te leiden, vraagt hem niet u een weergalm te geven op den roep in den donkere van uw hart, vraagt hem niet u een oplossing voor te stellen voor de geestelijke {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} of maatschappelijke problemen, die tegenwoordig zooveel hersens met spoken bevolken, vraagt hem niet de mysteriën van onze tranen en menschelijkheid met den bliksem van één oogenblik klaarte te belichten: hij zou wellicht zijn benagelde schoenen aantrekken en u zwijgend voorgaan langs binnenweg en wegel, naar den barm waar reusachtige boomen hebben gestaan en nu de wind geen kruin meer bestormt, hij zou een blijden monkel krijgen onder zijn streuvelsnor, wanneer hij zijn blik heel langzaam in den blauwen ring der kimmen doet draaien, en mocht het dan gebeuren dat hij uitzonderlijk eens den welweter wil spelen, hij zou u zeggen: ‘Begint met dit allemaal te beminnen.’ Heeft hij, particularistisch naar vorm en inhoud, inderdaad de eenvoudige doening van de velden en dorpen, wier uitzicht hij heeft, niet verheven tot een gebeuren, waarvan de simpelen van gemoed zoowel als de zoekers met speurzin den vrede, de wijding en de grootheid ondergaan? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Men zou bij dezen eerlijken landman de soberheid in den rijkdom willen roemen, de gemoedsrust en het evenwicht van den gezonden man die zich aan het wisselen der mode niet gelegen laat, den gemeenschapszin van iemand die alle grootsprakerige leuzen aan zijn zolen lapt en zijn stukje Vlaanderen niet te gering acht om er zijn krachtige persoonlijkheid mede uit te drukken. Men wijst echter bij voorkeur op de groote sereniteit waarmede hij zaait en oogst: het gerucht en gerammel van theoretici en kritikasters laat hem als een wijze: hij werkt en zwijgt. M. Roelants. Dat Leven en Natuur innig verbonden zijn, wie heeft het ons, kinderen der jagende en jachtende twintigste eeuw in Groot Nederland beter in herinnering gebracht dan Streuvels? Hij heeft ons getoond dat er nog wijde hemelen zijn, verre horizonten en een felbrandende en weldoende zon. Onbewust heeft hij ons weer midden in de oneindigheid gezet, de natuurkrachten in herinnering gebracht en zoo bijgedragen tot breeder en dieper levensinzicht. Telkens verschijnen zijn boeken, blakend van zon, overgoten met dauw, geurend nog naar het hooi, telkens weer verplaatst hij onze verstrikte gedachten naar de wijde natuur en doet hij een weldaad aan ons. Dit is slechts een van zijn vele verdiensten. Ik geloof echter dat het niet zijn geringste is. Nico Rost. De naam van den kunstenaar, dien wij thans huldigen, kan nergens in het zich bewuste Vlaanderen opklinken zonder een vonkje van vreugde in de oogen of een vriendelijken plooi van hartelijke genegenheid om de lippen te brengen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En dat is zoo omdat Streuvels'kunst het spiegelbeeld en de verheerlijking geeft van zoovele dingen, die wij met een gemeenschappelijke liefde omvatten: de ziel van onze menschen met haar oer-eenvoudige, vaak Bijbelsche grootschheid; de kwetterende blijheid onzer morgenden en de zwijgende vroomheid onzer avonden; de wijdluchtigheid onzer hemelen; de harmonische glooiingen en peinzende vlakten van ons land. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat is zoo omdat zijn kunst een genade is, hem toebedeeld om ze ons simpel en gul te laten genieten, zooals de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} bron haar wateren; - omdat zijn dichterschap ons zijn scheppingen aanbrengt met den milden rijkdom der seizoenen, die bij hun wisseling de voorraadkameren telkens weer met hun rijpgeurig ooft komen vullen; - omdat het taalvermogen, dat zijn woorden in edelen gang laat voortschrijden, een natuurkracht is als die, waaraan de tellen van het raspaard hun sierlijke lenigheid ontleenen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die zegeningen blijven nog lang over hem! 10 Dec. 1921. Maurits Sabbe. Er wordt me gevraagd om een litteraire bijdrage ten einde van mijn waardeering voor Uw werk te vertellen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een litteraire bijdrage is dit misschien in het geheel niet. Immers wanneer men spontaan iemand die men in gedachten eert van harte wil huldigen dan is 't vaak in een taal waarbij de zinsbouw en de stijl geen eerste rol spelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar ik zal niet gaan uitwijden; lees deze hier volgende korte geschiedenis maar en misschien begrijpt ge dan hoe blij ik ben U met Uw vijftigsten geboortedag geluk te kunnen wenschen: Blindheid is het ergste wat wij menschen ons als ramp kunnen indenken, wat wij het meest vreezen, omdat het zoo weerloos maakt. Blindheid is vaak een zoo groote moreele ramp voor den mensch dat zijn geest het niet draagt en hij versuft het leven doorgedragen moet worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar de blindheid kan ook zijn een verdieping voor het gemoedsleven van hem die anders in den tredmolen van het voortmoeten geen tijd zou krijgen om zijn denkleven uit te leven, en dan is de ramp een finantieele maar geen moreele. Zoo iemand moet ge u denken: jong, energiek, levenslustig. Er is maar een moeilijkheid voor hem maar ook een groote. De zonnestralen die zijn geest moeten koesteren, de boeken moeten zijn geschreven in brailleschrift. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En wanneer ik ergens binnenkom in de voor weten hoeveel blijde lieflijkheid zon en vroolijkheid in Uw werken tintelen naar hem gingen en waar we niet vermochten het over te schrijven hem voorlazen. Vele schrijvers zijn zoo tot hem gekomen, tot hem en tot andere denkende en werkende blinden die snakten naar licht, vooral 't licht van den geest. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En wanneer ik ergens binnenkom in de voor mij zoo bekende blinden-wereld dan voelen ze dat ik hen niet kom beklagen, neen, ik breng hen een levensblij boek mee en dat troost hen. Immers ik kan 't weten. Ik zelf was drie en twintig jaar blind, en in die dagen van nacht heb ik menigmaal mijn moede hoofd neergelegd en gedroomd van zoo eens te mogen schrijven, ook zoo de menschen gelukkig te maken als U het doet aan ons die uw werk lezen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat er foutief of goed aan is dat komt misschien wel tot uiting in kritieken van menschen die dat graag willen en ook moeten beoordeelen, maar als wij blinden lezen voelen we intuitief de fijnzinnigheid van den schrijver. Wij hebben menigen vriend of vriendin Uw Kerstekind in de handen gegeven en hun toegevoegd, ‘als je daar je handen aan hebt, kun je er niet meer afblijven’ en zie, nu ge van allen zult hooren dat Uw werk blijheid bracht en geluk mogen deze bijzonderheden u niet onthouden worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Immers wij die schrijven, weten dat we niet anders; kunnen; daarom is het zeer gelukkig dat we anderen er blijde mee {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} maken en gij kunt u die gedachte geven, dat er vele mooie boeken zijn, en nog - veel meer schrijvers, maar da ze allen niet blijven in het hart der lezers en velen onder hen mochten niet geven hetgeen U werd gegund: blijdheid en licht te brengen onder blinden. Kweekelinge van het Blindeninstituut te A'dam. Truus Salomons Wie den Dichter wil verstaan, moet in 't land des Dichters gaan, zegt Goethe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik ben bij Stijn Streuvels op het Lijsternestje te gast geweest. Hij heeft mij op zijnen Vlaschaard rondgeleid. Ik heb zijne kouters met hunne heuvelenrijen in het Zuiden gezien. Ik heb dit geweldig landschap met zijne zware paarden en logge runderen gezien; ik heb over dien kleigrond gegaan, waar men de teelkracht meent te hooren ruischen; de forsche kleur, het verblindend licht, het uitspattend leven maakt u duizelig. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stijn, met zijn door de zon verschroeid aangezicht, zijn steenrooden hals, zijne scherp gemarkeerde trekken, zijn bonkigen kop en hoekig lijf stoffeerde het landschap; dat was niet alleen de man van dit land, het was de vrucht van dien grond. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik herlas de werken van Stijn Streuvels, en zegde: Die wondere tafereelen, zoo vol licht, zoo vol zon, zoo weelderig gekleurd, zijn het decor van Streuvels' land; de menschen zijner streek, zoo gezond, zoo krachtig, zoo uitspattend, zijn het personeel, het materiaal van zijn werk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De verwantschap tusschen Peter Benoit en Stijn Streuvels, wellicht de geweldigst bewerktuigde geesten, de weelderigste koloristen, de grootste kunstenaars, welke sinds onze nationale onafhankelijkheid uit het Vlaamsche volk sproten, beiden illustraties van gansch het land, komt nooit zoo treffend uit, dan wanneer men het land bezoekt, waar beiden hunne kinder- en jongelingsjaren doorbrachten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Slechts de gezegende zuidhoek van Vlaanderen kon ons mannen als Stijn Streuvels en Peter Benoit schenken Hoogstraten. Gustaaf Segers. Oan Styn Streuvels as er fyftich jier wirdt. Lyts is de krite, hwer 't jouw ljeafde oergiet, Lyts binn' de minsken faek ek dy 't der wenje, En lyts ek 't kliberke, dat scil beljenje Jouw, ljeafde, dy 't it hert fen allen riedt. Mar great is 't ljeafjen, dat by 't wurk jou liedt: It is jouw sibbe, 't folk, dat jou biskriuwe; Jou meie 't tyskje soms, jou scille bliuwe De klok fen 't libben, dy 't oer Flaendren liedt. 'k Hear yn elts wurk fen jou de ljeafde lieden: ‘Op, minsken, sjoch myn hearlik Flaenderlân, It lân dat ut syn wounen leit to blieden, Dat net mear 't eigen stjûr hat yn 'e hân {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat sa moai der leit dochs - to beniden Mei al syn goeds yn 't hert - oan 't Noardséstrân. Lyts is de krite ek hwerfor ik wol sjong Yn Fryske tael, hwat trillet yn 'e siele, Mar jou scill' ek dat selde yn jou fiele, Dat my sa faek ta nije lietsjes twong. Us folk oan 't Noardséstrân is ek net jong; Oer us ek hat de tiid mei foarsens wiele; 't Hat ek tsjin de oermacht jimmer ynskeviele, Mar giet de wei yet lâns dy 't ieuwen gong. Us tael is ek ta twade lânstael wirden; Yn 't great regear klinke amper ris us wirden, Nammenstomear waerd us us eigen tael. Och né, elts hoedet dy by us net; ljouw mar: Der binn' ek lytse Friezen! Wy, wy bljouw hjar Yn 't herte dragen as us ideael. En derom wol ik jou, myn stamfrjeon, earje: Fries, Flaming, Afrikaner bliuwe ien Fen libbensdoel: hja wolle neat bigearje As t'hâlden, hwat hat de ieuwen troch bistien. It eigene, de spraek, is fen de hoek de stien: Wij trijen bouwe in hûs, om yn to libjen, Om frij us tael to sprekken lyk wy dien', Om deryn nei de heechste kinst to stribjen. Lied oan daer, Flaemske klok, mei Fryske klokken En Afrikaense, dy al mannich lokken, Om op to sjen nei heger ideael! Lit trije-klank fen lûd it folk oerglide! Meie oare folken us dy klank binide En Flaendren ek lûd earje de eigen tael! Haerlem, 10 December 1921. J.B. Schepers. Waar is de tijd toen Duimpje aandragen kwam in zijn kleinen holleblok met het eerste boek van den jongen bakker: dat oersappige Lenteleven, de verboden vrucht die wij, collegejongens, verstolen genoten achter een stapel dikke duffe woordenboeken - en Suske Bril moest ons met zijn elleboog een por in de ribben geven als de surveillant van 't gestoelte zou treden om zijn bespiedende en bestraffende ronde te maken in de gonzende studiezaal - dit heerlijke boek, van hand tot hand met liefde overgeleend, waarmee wij dweepten omdat het ons oogen gaf voor het vlaamsche landschap, omdat die kunst nieuw, onschoolsch en frisch was, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} echt en vlaamsch; een brok van Vlaanderen en een stuk van ons zelf. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Iets van die inwerkende jeugdontroering, die zoolang in ons gemoed zou natrillen met een gevoel van diep geluk om dien lichtschijn van stralende schoonheid, heb ik trachten weer te geven waar Bonifacius Suyckerbuyck, wijl zijne makkers reeds volop genieten van den eersten vacantiedag-met-sneeuw, op 't college nog opgesloten zit straf te schrijven. Horieneken komt hem troosten, in glanzend wit gewaad, met stille stappen nader tredend.... en ze buigt voor Bonne, en ze fluistert hem in 't oor: ‘Wij zijn vriendekens, niet waar; kom, we gaan samen bidden. Onz' moeder slaapt nog en ik moet mijn Eerste Communie doen....’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onverminderd de hooge waarde die wij ‘De Vlaschaard’ en zoo menigen bundel uit den rijken oogst van Streuvels' werk niet ontzeggen, heeft nog een boek, bij zijn verschijnen, ons overweldigd: de stoere brok-uit-één-geut: ‘Langs de Wegen’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gaarne, uit enthousiaste bewondering voor zijne kunst, breng ik mijn bescheiden huldegroet aan den grootmeester van het Vlaamsche proza, ten volle beämend van Albert Verwey het gevleugelde woord: ‘Als de zon kon schrijven zou zij het min of meer doen als Stijn Streuvels... Hij ziet de aarde van boven af, alles in-eenen, en vóór hij begint schijnt alles op zijn plaats te staan...’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ad multos annos! Schilde, 1 December 1921. Jozef Simons. Nu men Stijn Streuvels bij zijn 50e jaar gaat huldigen, mag ik misschien overschrijven, wat ik in December 1899, als redacteur van het weekblad ‘Hollandia’ liet drukken over zijn eersten bundel ‘Lenteleven’, in de ‘Duimpjes’-uitgaaf van Maldeghem verschenen, en mij (als mijn geheugen me niet bedriegt) door vriend de Bom toegezonden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Stijn Streuvels’ - aldus schreef ik toen - ‘heeft het vermogen om, zonder aanzetten, de harde onwrikbaarheid en den bitteren weedom van dit tegenwoordig leven te doen voelen. Maar in de menschen, de jongen vooral, droomen van heerlijkheid en blijheid in het leven opfladderen en versmelten met de natuur rondom hen, komt de nijping der werkelijkheid die verpletteren. De eentonigheid, de eenvoud, de gemoedelijkheid, de kleinzieligheid, de hardheid, de verdierlijking, de onderwerping aan het onvermijdelijke in de onderworpenen van land en stad, zijn alle in deze schetsen, die, bij al hun Vlaamschheid, aldus tevens algemeen eind-negentiende-eeuwsch aandoen en wier samentitel Lenteleven een ironieke vertaling wordt van Contes Cruels. Vergeleken bij de koele puntigheid, glimlachende schuinigheid, even aangestipte bitterheid van Guy de Maupassant, die wèl ook de hardvochtigheid van het landvolk straf heeft neergezet, blijken de schetsen van Streuvels zuiver Vlaamsch en eindeeuwsch. Hij heeft een warmer meevoelen met de diepten in zijn personen; een warmer en molliger toon en streek, vooral in zijn natuurmeelevingen; zijn ziening is meer direct bewegelijk en minder gevat op scherp samenpunten dan op het laten uitschommelen van aandoeningen. Hij voelt en ziet de menschen vooral in hun omgeving, en van hun hardheid en verdierlijking wordt aldus een sterk reflex gewenteld op die omgeving; daarmee hun eigen aard en aanleg in de sterke uitingen, die {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zij vertoonen, verontschuldigen. Met dat al slaan z'n gemoedelijkheid en gevoeligheid onder sterker zelfbeheersching dan die van eenig Vlaam; zij vertoonen, verontschuldigend. Met dat al staan z'n gemoedelijkheid al gaat hij niet zoo kunstig direct op een pointe af, gelijk waarin de Maupassant zijn irenie afspitst, hij verstaat die kunst evenzeer....’ Ik was begonnen met te zeggen, dat we de Vlaamsche en dus ook onze Nederlandsche letterkunde door dezen bundel ontzaglijk verrijkt vinden. En na de ruime ontplooiïng van zijn welige begaafdheid in werk op werk zullen we deze constateering voor gansch zijn arbeid niet meer behoeven te verdedigen. Streuvels is er in geslaagd, zijn dorpsverhalen te geven als een wijde levensvisie; er ruimte en grootheid in te leggen. Hij heeft de mooie belofte van zijn eersten bundel tot een gerijpte werkelijkheid gemaakt, en zijn kunstontwikkeling heeft hem gelukkig niet beroofd van zijn grootste deugd als kunstenaar èn mensch: Zijn eerlijke en eenvoudige oprechtheid. L. Simons. Een vijftiental jaar geleden - in den geest niet ouder als een gebeur tenis van gisteren - maakten we kennis met het werk van Stijn Streuvels. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het was in het begin van onzen kweekelingentijd: pas de korte jongensbroek ontgroeid, maar reeds in de gewichtige periode van het leven waarin de latere wegen en richtingen van ons bestaan zich in vastere lijnen beginnen af te teekenen. De bibliotheek der kostschool was arm en oud: Conscience sliep er onder een dikke laag stof naast Snieders en eenige vergeten Fransche geschiedschrijvers en hoe Multatuli's ‘Max Havelaar’, het eenige werk waar vraag naar was, daar eveneens tusschen versukkeld stond, zal wel nooit iemand verklaren. Ook werd dan na elk verlof een nieuw lot boeken binnengesmokkeld als eenige geestelijke versnapering voor de lange maanden internaat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo kregen we ‘Lenteleven’ in handen. Daar lag het boek voor ons met dien frisschen titel onder den naam van den schrijver: Stijn Streuvels. Die naam alleen reeds half luid uitgesproken met een zekere instinctmatige vereering, klonk als muziek, als een nieuw en welluidend, een mannelijk en tevens zoet akkoord. Van af de eerste regelen voelden we ons machtig aangegrepen. Het was de ontdekking van iets nieuws en grootsch! En zin na zin, bladzijde na bladzijde werd de vreugde grooter in ons hart. Daar werd iets wakker geschud in ons binnenste. Een scherm ging voor ons op en door de bedrukte vellen papier heen, keken we nu de dingen aan met andere oogen: de Schoonheid was ons geopenbaard! Zoo was dus de natuur, zoo waren de boomen, de velden, de luchten, zoo de regen en de zonne, zoo de beesten en zoo de menschen. En we lazen en herlazen ons zat aan die heerlijke zinnen, welke geurden als de versch-omgeploegde aarde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dank, Stijn Streuvels, om dit groote genot, dank om die Schoonheid, dank om die goddelijke openbaring! Frans Smits. Bij Streuvels herrijst het ‘land’ in onze letterkunde op jaarlijk nieuwe wijze. Niet de suikerzoete idylle van vroeger, niet de ‘dorpsvertelling’ noch sentimenteele salonboeren, ook niet de romantische landroman waarin de boeren óf volmaakte deugdmenschen óf doortrapte schurken {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} en steeds in hun rol zijn; en evenmin het land à la Zola met zijn verliederlijkte bevolking. Wat Björnson voor de Noorsche, heeft Streuvels voor de Nederlandsche boerenvertelling gedaan. Hij de Vlaming, rechtmatige erfgenaam van de Rubens', de Jordaens' de Breughel's; de ware realist: hij mint de gezonde zinnelijkheid, hij kent de geheimen van den bodem, de natuur en de eigenaardigheden der onderscheiden gewassen, doch óók - en hier verschijnt een nieuw, een eigen element, - de ziel en de neigingen der menschen. Zaaien en oogsten worden onder zijne handen tot feesten, heilige plechtigheden, doch volkomen overeenkomstig den aard en de diepere beteekenis dezer voor den boer zoo gewichtige handelingen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Er heerscht een schoon evenwicht tusschen de beschrijvingen van het landleven en den landbouw, en de gedragingen der menschen. In dit opzicht ook is de compositie van de ‘Vlaschaard’ een meesterstuk. En met hetzelfde doordringingsvermogen, waarmede Streuvels de geheimen van den bodem, het mysterieuze leven der natuur ontdekt en openbaart, analyseert hij de geheimen der boerenziel. Hij raakt zijne sujetten niet lichtigjes en oppervlakkig aan, - hij laat ze niet los voordat ze hem hun wezen in zijn diepste verborgenheid ontsluierd hebben. En de beschrijvingen! Alleen groote meesters kunnen een ‘processie’ schilderen als Streuvels doet: geheel naar het leven, met boeren wier vrome aandacht door wereldsche en zondige gedachten wordt afgeleid. Als Bartele uitgaat om wiedsters te zoeken moet ik aan Homerus denken, de primordiale eenvoud van Nausicaa als zij naar de stad rijdt. En waar vindt men in onze letterkunde een beschrijving gelijk die van de wiedsters als zij zich op de werf van den boer komen aanmelden? Nog ruischt het rythmische proza waarin al die verschillende deernen, de bruine, de lichte, de koornblonde van haar, verrijzen, in mijne ooren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een werk als dit behoort tot de wereldliteratuur. Mr. D. Spanjaard. Streuvels is een wel biezonder dichter. Niet de invollende idee, niet wat uitzonderlik is of type-tekenend, niet het vluchtige zingt hij, niet de bevlieging begeestert hem,... hij zingt zoals hij àdemt, gewoon en gelijkelik. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hij zingt niet iéts van Vlaanderen, niet de énkeling uit het volk, hij zingt Vlaanderen zélf en de Vlamen, heél het land en àl wat daar leeft. Hij maàkt geen kunst, hij geéft zich zelve maar, zich zelve, die kunstenaar is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Benijdenswaardig kunstenaar: met brede beide benen staat hij op d'eigen grond, te midden van de Vlamingen de Vlaming. Hij weet, hij hoeft slechts ‘grijpen in het volle leven en waar hij grijpt, daar is het interessant’. Nee, meer, daar grijpt en beeldt hij 't Schone naar de Waarheid! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gelukkig Vlaanderen, dat zo een dichter heeft; gelukkig kunstenaar in zo een land. Den Haag. G.W. Spitzen. Mijn wintercel kwam frissche wind doorvaren. De stugge wanden weken - en ik zag De maaiers zwoegen, in den blauwen dag, In zongeweld en zee van blonde baren. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Hoorde, als een bel een hellen meisjeslach. 'k Zag vroolijk menglen goud van meisjesharen Met blauw van vlas en geel van korenâren. 'k Zag bloemgestrooi en 't wappren van een vlag. Ik rook aroom van akker, vlier en linden, Ik zag een dorpje ombloeid van hagewinden, Ik hoorde een leeuwrik juichen boven 't land. 't Was àl uw gaaf. Hoe zal ik woorden vinden Om rond uw schoon mijn krans van dank te winden, O Zonnedichter! Aarde 's zielverwant? Hélène Swarth. Stijn Streuvels.... vijftiger? Wie dacht daaraan? Zooals hij er vijf en twintig jaar geleden innerlijk en uiterlijk uitzag, zoo ziet hij er immers thans nog uit, de zeldzame keeren dat hij zijn Ingooyghemsche eenzaamheid verlaat om te verschijnen onder de menschen - die hij niet acht, die hij ook niet veracht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streuvels..... vijftiger! Ja, aan ervaring is hij thans weer rijker. Doch welke invloed heeft dit voortschrijden langs het levenspad op zijn kunst, op de kinderen van zijn geest? Eigenlijk toch geen: van den aanvang aan vertoont Streuvels' werk de diepe rustige kwaliteiten van het rijpe ooft. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Telken jare draagt de boom zijn vruchten. Steeds zijn die vruchten geurig en sappig. Zijn zon en regen bijzonder gunstig, dan is het ooft nog geuriger en sappiger dan anders. Doch niemand kan zeggen of de vrucht die hem wordt voorgezet, door een jongen dan wel een zwaarderen stam werd gedragen. Niemand ook, die de vrucht schilt en geniet, vraagt hoe de boom, waarop ze stond, er, jong of oud, uitziet? De peer is de vrucht van den perelaar, de appel de vrucht van den appelboom, de druif de vrucht van den druivelaar. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De werken, van Lenteleven tot Genoveva, die Streuvels ons heeft geschonken, staan daar op een rek neven elkaêr. Elk jaar bracht zijn oogst. Is Lenteleven het werk van een jongen man; Genoveva 't werk van een vijftiger? Ik weet het niet en zoek het niet te weten. Het eene werk staat daar sinds langer dan het laatste; mijn oog is gewend het sedert langer dààr te zien; doch verder gelijken zij rustig op elkaêr: Het zijn alle rijpe vruchten. Geen enkele is wrang, geen enkele zoeterig, geen enkele dor. Maar door 't gezegende spel van geest en verbeelding is er hier en daar één, die geuriger en sappiger is dan de rest: doch daarmede hebben de jaren niets te maken, alleen het wisselen der seizoenen die niet worden geteld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De boom die ze droeg heet Streuvels. Bezie dezen boom: Nu rust hij, dan bloeit hij, dan draagt hij zijn vruchten. Maar altijd is hij jong, omdat hij bloemen geeft, en altijd oud, omdat hij vruchten draagt. En schooner boom groeit er in Vlaanderen niet. F.V. Toussaint van Boelaere. De ‘Vlaamsche Arbeid’ brengt U de hulde van al wat op de wereld Vlaamsch of Nederlandsch spreekt: Noord, Zuid, ten Oosten of ten Westen. Geheel het Vlaamsche volk doet mede. Gij zijt een glorie van {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ons herleven; een prijsvogel die prijs haalt bij de keurders en bij al dat spreekt, vertaalt of leest. - Ik kome ook uit West-Vlaanderen te groeten en huldigen: ik, Hugo Verriest, de oude man, die van over 75 jaren dat Vlaamsch hier en daar hebbe zien bortelen en priemen, die dat Vlaamsch door zonne van uwen oom, Guido Gezelle, hebbe zien groeien en bloeien en smakelijke vruchten dragen, en die nu door hem en door U Vlaanderens kunst zie de wereld overglanzen. - All right! maar nu moete ik U een raad geven. Ik, in mijne tachentig jaren, zie en voele wat wij meest in letterkunde en kunst noodig hebben. Wij leven in het zwart, in den donker. - Geen licht en lucht genoeg. - Gij, Stijn Streuvels, met veel jonger volk, kunt ons dat geven: licht, blijheid, schoonheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het glorierijke Licht! dat geheel het Vlaamsche volk overstraalt, zoo dat het zijn hoofd, zijn hert, zijn woord voele tintelen en hoore klinken, gezond en schoon! Hugo Verriest. O 't zomerland in 't dal van Leie en Mandel, 't land van stille avonden en open lucht! En langs de wegen waar 'k bewondrend wandel, 't uitzicht der dingen schijnt mij goud-verlucht als 't zonnetij stroomt over 't verst gehucht, de dagen richt en aller menschen wandel! Langs beemd en vlaschaard nauw een windje zucht te koelen 't veld vol lust en minnehandel. Als 't goud van de' oogst vlamt onder 't eeuwge azuur, de werkman zwoegt in atmosfeer van vuur tot 't najaar komt, vervullend, rijk, zijn wenschen. En steeds, - dat lenteleven tempre strengen plicht, of enge dorpslucht kwel' zijn stoere menschen, - straalt 't heerlijk Vlaandre' in 't glorierijke Licht! Brussel, 25 December 1921. U. Vandevoorde. De morgen ligt zoo kerngezond De meerschen en de gouwen rond, En lijk een heerscher over zee Van velden staat de boerestêe Breedschonkig, hoog van flank en front, Gevensterd op den horizont. En lijk een heerscher, stug en sterk, Nog zonder kreuk in 't ruggemerk, Geduchtig in zijn grauwen baard, Van oogen fel en onvervaard, Wijst d'oude kort van zin zijn zoon Het koorn te zaaien vol en schoon.... En waar de grauwkop wenkt en duidt, Schrijdt barsch de jonge borst vooruit, Al even stug, al even stoer {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Van bouwsel als de oude boer, Den linkerarm om 't koorngelaai, Den rechter vrij tot gouden zwaai. De jonge zaaier, hoog van staat... Recht door den rooden dageraad, Recht door het ruw roestkleurig land, Recht door de vogels, snel ter hand, Recht door de blauwe wereld gaat De jonge zaaier, hoog van staat... En d'oude, als een zuil gesteld Voor aan zijn wijd-vergolvend veld, Beziet, bespiedt den donk'ren zoon, Die zwaait zoo koninklijk en schoon Het rijke koren, aan den grond, Of sloot hij eeuwiglijk verbond. Met àl deze' landen, breed en klaar, Zóó of hij heer en meester waar Geworden in deez' eersten tocht, Waarop hij hem de Lent' afkocht.... Wat is 't dat d'oude 't wezen splijt. In warme en wrange vreugdigheid? Henglo (O.) December 1921. Margot Vos. Voor deze bescheiden hulde aan den grooten kunstenaar heeft ‘Vlaamsche Arbeid’ medewerking gevraagd aan de leden der Noord- en Zuid-Nederlandsche Vereenigingen van Letterkundigen. Voor de vele blijken van instemming danken we hartelijk in de hoop de namen van deze gelegenheidsmedewerkers nog vaak in ‘Vlaamsche Arbeid’ te mogen lezen. Namens de Redaktie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kronieken en boekbesprekingen zullen in het Februarinummer verschijnen dat o.m. brengen zal het bekroonde tooneelspel van Willem Putman ‘Het Stille huis’, het begin van een nieuw werk van Karel van den Oever ‘Het innerlijk leven van Paul’, een essan van O. Dambre ‘over Justus de Harduyn’ en van W. Meyboom ‘over den ontwikkelingsgang der oud-Duitsche schilderkunst’. Onze nieuwe medewerker Wies Moens geeft een bijdrage ‘over Tagore’. Verder aanteekeningen ‘over internationaal kultuurleven.’ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] FEBRUARI 1922 Nr 2 Vlaamsche Arbeid Het Inwendig leven van Paul I. Paul's gesprek met God. PAUL is fijn en vroom: hij las St. Hieronymus; nu het boek dicht lag onder zijn elleboog, een cigaret tusschen het gelezen en ongelezen, had hij ruimte ver uit het venster over de pannen der daken, rood als vleesch; de botergele wolk aan het uiteinde der stad was geen hindernis; zelfs de kerk rechts, als een historisch gebed, geen oponthoud. Hij kende Christus. Onmiddellijkheid was noodig uit behoefte aan wezen. Achter hem duizend boeken langs de wanden der kamer, te middelijk, meer schijn dan kern. Thomas, Hieronymus, Bonaventura, opruimers van schijn... Hij herinnerde zich een oude nacht: de starren bevestiging eener historie vóór hem, lang vóór hem en over de maan schreef ook Augustinus. 's Nachts is het hart van God den Vader het dichtst bij; de roode roos links in het knoopsgat; de starren worden gesproeid: zilverdruppels; de volmaan het Alziende Oog. En nu? God riep in zijn hart: ‘Paul!’ Hij luistert. Hij ziet ook. De open mond des Vaders als een krater, inwendig de vlam Christi: beider stem één. Paul's oogen waren nu gelijklijnig aan het rood Heilig Hart vóór hem; immers, God's voeten laag onder de aarde en zijn Hoofd onbereikbaar; het bereikbaarst was de stad, maar voor hem alleen bereikbaar door het Heilig Hart. Duidelijk: dat men door God het liefst en innigst een menschdom bereikt; de tuinman is ook het dichtst bij de Schepping; Paul hoorde uit God-zelf: de priester - en Paul ook - het dichtst bij de Schepping door zijn Geest. Hier hoorde hij duidelijk Hieronymus: zijn stem kwam Oostelijk, uit Rome. Onder Paul's oogen zaten warme musschen in de droge dak-goot; duiven waren ook broeierig op een schoorsteen; de boter-gele wolk rookte rond de zon. Paul sprak hen toe: de woorden Gods. Maar Paul zelf sprak zonder woorden. Opeens dacht hij er aan dat hij God kussen wilde: heeft iemand ooit God gezoend? Deed het Augustinus? Paul wilde: uit liefde naar Liefde. Hij kuste. De zon, de maan, de sterren: wit vuur op zijn lippen. Zijn kus doordringender: ach, de kreunende versmelting: in Christus; eeuwige pijn van onverzadigdheid en weer verzadigd. Het begin dezer werkdadige liefde had voor Paul geen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} einde. In God kon Paul's liefde niet eindigen. Hoe zou dat? En toch... Ook hij was een fijn maar gewoon, uiterst gewoon mensch: hij begon een cigaret te rooken. De rook schilferde onmachtig en nutteloos uiteen tegen de starre ruit die veel te onverbiddelijk was. Maar nu kon Paul scherpzinnig waarnemen: dat de aarde als een blauw-glazen bal met een goud kruis er-op, evenwichtig rustte in de breede hand des Vaders; een stellige getuigenis uit hem-zelf; een direct waargenomen getuigenis evenveel in zijn eigen persoon, als in de menschheid; verzichtbaard getuigenis midden zijn bibliotheek, tusschen de duizend boeken. Paul, na deze aanschouwing, bad het ‘Onze Vader’. II. Paul is de ware minnaar. 's Anderdaags toen Paul, na de Mis, op zijn mansardebibliotheek teruggekeerd was, opende hij het venster, kruimelde brood voor de musschen, begoot de roode geraniums. Hij hoorde inwendig: ‘Paul’. Onmiddellijk zag hij met innerlijken geest de blonde vlechten van Onze-Lieve-Vrouw; ook haar blauwe mantel. Gelijktijdig zag hij naar buiten: aan de horizont der stad de aanwezigheid der gouden haarlokken van de zon; de lucht Delftsch-blauw. Beider soort zichtbaarheid was bijna identiek. Maar de kerk rechts kwam in verwonderde contemplatie. Paul ondervond het: serafieke aanvechting onmiddellijk uit de kerk. Een venster viel open: hij zag de koperen punten van de brandende kaarsen; verder het soepel en warm beeld van Onze-Lieve-Vrouw. Paul sprak tot haar: ‘Ave Maria’. Hij sprak zeer bewust als goed katholiek, bewuster nog, want het hoofd der Heilige Maagd had de richting der Heilige Linie; Paul sprak nog tot haar: ‘Ave Maria!’ God en hij: beiden wisten dat zijn offer reeds gebracht was: het sacrificie van zijn natuurlijk instinct aan elke bovennatuurlijke wet; niet het offer der passie zelf. Paul walgde van zelf-verminking der ziel; zijn passie werd veredelde soort en buiten de zinnen: Beatrice onduldbaar: zij was hem Latijnsch-nationalistisch; Laura nog meer onduldbaar, want heidensch. Maria, de Heilige, Maria alleen. Paul bad zijn Rozenkrans; de blonde vlechten van Onze-Lieve-Vrouw werden duidelijker in hem; de mantel vergeet-mij-niet-blauw; ook aan de horizont der stad werd de aanwezigheid der zon veel precieser; de haarlokken der zon stonden als stijf-gestraald goud. De koperen nimbus achter het beeld der Heilige Maagd in de kerk rechts was hieraan identiek. Toen Paul zijn Rozenkrans gebeden had verbeeldde hij zich even de zilveren beiers der sterren 's nachts; dan sloot hij, na deze aanschouwing het venster en las Bonaventura's ‘Itinerarium mentis in Deum’. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Paul is een overwinnaar. Diezelfde avond nam Paul het souper: bruin brood met radijsjes, in het nevenkamertje waar het stil was, want witgekalkt; buiten bromde een stoomboot op de Schelde. Hij zag de thee traag en heet walmen uit het kopje; het Empire-penduul op den schoorsteen tikte als een houtworm. Paul overdacht: ‘Relinque te, resigne te, et frueris magna interna pace’. Het was een ‘divinum responsum’ dat hij inwendig hoorde; vooraf hoorde hij weer zijn naam, niet uit zijn hart, maar onmiddellijk uit de kerk, rechts. Tezelfdertijd tampte de zondaarsklok; er zou een lof zijn; de on-persoonlijke galmen ontploften hard tegen het venster dat klirde. Paul wist duidelijk dat de innerlijke eenheid in hem zoo pas gebroken werd; er was een duivel in hem sterker dan Christus; die toestand was niet ongewoon. De causaliteit ervan had hij erkend: hij aanvaardde een verleidingsstemming, dezelfde van Gretchen: ‘Wie kommt das schöne Kästchen hier herein!’ Paul dwong zich-zelf een verbeeldingovergang af: hij moest een moreele tegenstelling hebben aan de verleidingsstemming; innerlijk stond hij door plotse wil vóór het Heilig Sacrament in de kerk. Hij hoorde zich-zelf inwendig bidden: ‘de Spiritu eroris, libera me, Spiritus Dei vivi!’ Paul deed daarop de concrete daad: hij ging naar het Lof. Buiten in de straat was er een jonge geur als pas-opengebroken perzikken; de gracht lag er als een blauw-metalen mes en toen hij de sterren zag kreeg hij weer gedachten aan een zilveren Rozenkrans en aan Onze-Lieve-Vrouw die op elke ster patrones was. Vóór dat Paul de kerk intrad had hij reeds den smaak harer heiligheid. God den Vader's hart brandde vroolijk in al de hooge ramen; de Heilige Moederkerk bromde aan het orgel: een bijkorf; uitwendig was de klok: profeet Sint Jan en diens eeuwige mondbreedheid. ‘Dominus meus et Deus meus’. Paul knielde, knie na knie, vóór het Heilig Sacrament. O, Paul, Paul, hoe nederig! De harde biezenstoel knelde zijn beenen. Er schoof een gouden balk licht uit de gewijde Remonstrans tot onder Paul's kin, midden in zijn borst: warm vleesch en bloed uit God-zelf. Met navolgbare geleidelijkheid ondervond Paul dat de innerlijke eenheid hersteld werd; hij ontwaardde inwendig: glimlach na glimlach van Engelen en Heiligen; kuische vingers zochten aan zijn hart; hij-zelf deed een volkomen ‘hingabe’. Verder: de uitwendige geur van wierook kon hij onmogelijk nog waarnemen; iemand anders jubelde zonder woorden in hem: ‘Tu gloria mea, tu exultatio cordis mei!’ Daarna bleef Paul fijn en stil. Karel van den Oever. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik Weet IK weet, dat ik bij je ben in den opaal-schemerigen morgen, als je, ontwakend, zegt ‘goedendag’ en de liefdehanden strekt om mij te zegenen en de lippen laat lach-bogen tot een zoen: je weent verborgen tranen; je omarmt, hooghartig, en zoent, verrukt, ons kindje. Als je uitgaat door de drukke straat van de nijverige stad, wandel ik aan je zij, fluister je speelsche woorden aan 't oor en je voelt mijn hand en hart en dat maakt je onnoemlijk blij. Aan den grootsten winkel, waar de mooiste boeken wenken, houd je stil voor mij; je denkt aan 't oneindig begin onzer min, aan 't eindelijk wederzien hier in de stad, aan de scheiding opnieuw, al-door aan 't begin. Met de rest van je nietig gewin, wil je beurende liederen koopen voor mij; maar ik vul je hart met nieuwere muziek en je gaat droomend voorbij. En heel de stad door loop ik mede met jou als een zonnige schaduw, tot je komt in de koelt van gevangeniskamer, waar je me als een liefhebbend kindje drukt aan je borst en te sluiten tracht in je hart als het kostbaarste kleinood. Ja, ik weet, dat ik bij je ben en zal zijn in de fluweele rust van den avond, als je, slapengaand, zult zeggen ‘goedennacht’ en de liefdearmen voelt strekken om mij te omarmen en de lippen laat lach-bogen tot den laatsten zoen. Ja, ik weet, dat ik bij je ben. Hulpgevangenis-Gent: 30-IV-'21. I. Van Beughem. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ontwikkelingsgang van de oud-Duitsche Schilderkunst Anita Orienter: Der seelische Ausdruck in der altdeutschen Malerei. - Delphin-Verlag, München. WAT men in naam der scheppende persoonlijkheid tegen de nieuwere opvatting van kunstgeschiedenis moge inbrengen, die in het verzameld werk van een kultuurperiode de uiting zoekt van een anoniemen geest waarvan de kunstenaars het instrument waren, - voor de oud-Duitsche schilderkunst kan men zich bezwaarlijk een ander methode indenken. Uit oude dokumenten heeft men slechts enkele namen opgehaald, waarrond met eenige wetenschappelijke zekerheid een oeuvre kon gegroepeerd worden. De geschiedenis van de Duitsche schilderkunst blijft een verward en verwarrend probleem. Niet zoo heel lang geleden dacht men er ernstig aan het werk der Keulensche meesters als moderne pastiche van kant te schuiven. Onder welke invloeden de Rijnsche, Frankische en Boheemsche scholen evolueerden en hoe ze op elkaar inwerkten blijkt een onopgeloste vraag. Alleen de ontleding van wat naar beeldinhoud en beeldvorm het werk van zooveel verschillende handen gemeenzaam is of onderscheidt, brengt wat overzichtelijkheid in dien baaierd. De middeleeuwsche gemeenschapsgeest die aan kunst geen eischen stelde van individualistische oorspronkelijkheid, verdraagt ook best een studie die kunstenaarsnamen voorbijgaat, om de evolutie van het artistieke willen en zien voet voor voet in elke voorstelling te volgen. Fritz Bürger, de dyonisische baanbreker van de expressionnistische kunstgeschiedenis, heeft in zijn onvoltooid gebleven ‘Die Deutsche Malerei’ (I, 1913) een wijsgeerig-religieuze synthese gegeven van haar geestelijken inhoud. Hij stelt het transcendentaal realisme der Germanen tegenover het transcendentaal realisme der Antieke en Romaansche kunst. De Duitsche kunst ‘wollte daher nicht so sehr das Ideal in einer objektiven Einheit verwirklichen, als die alles bestimmende Idee aus dem Wesen des Individuellen gewinnen. Die grossen Klassiker der italienischen Renaissance suchen im Formalen die ordnende Regel im Dasein, die Deutschen den Urgrund des alles Einzelne bestimmenden Gesetzes. Die Italiener verwirklichen ihr sinnliches Ideal, die Deutschen suchen hinter die Idee des individuellen zu schauen’. Zoo'n tegenstellingen worden natuurlijk meer intuitief gevat dan uit een wetenschappelijken inventaris van Duitsche en Italiaansche kunst afgeleid. Met in een treffend beeld samengebalde impressies hebben we anders geleerd wat {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzichtig om te gaan: Vermeylen zou er wel eens de Campo-Santo-fresken van Pisa kunnen bijhalen. Maar als evokatie van een geestelijke atmosfeer, die de eigenaardige schoonheid van vaak zoo vreemd aandoende scheppingen beter doet begrijpen blijft Bürger's werk van waarde. Méér nog, misschien, om de scherpzinnige ontleding van den beeldvorm en den beeldinhoud in de oude Duitsche schilderkunst. Het lijkt wel of het boek van Anita Orienter dat hier voorligt geïnspireerd werd door de vergelijkende aanteekeningen van Bürger bij de evolutie van de voorstelling der ‘Aanbidding der Wijzen’ (I, 34), al wordt het werk in de inleiding niet aangehaald. Van de met vluchtige hand, aan een enkel voorbeeld uitgestippelde ontwikkelingsgang van de beeld-gedachte geeft Orienter een wetenschappelijk zeer ernstig gedokumenteerd overzicht. In het eerste deel wordt de uitdrukking van smart, woede, vrees, liefde en vroomheid ikonografisch ontleed. Telkens teekent zich een indeeling af der op zeer diverse wijze behandelde onderwerpen die de ontwikkelingskurve van de ziele-uitdrukking in de oud-Duitsche schilderkunst aangeeft: starre epiek; lyrisch doorvoelde uitbeelding; naturalistische vormkultus; dramatisch doorleefde herschepping van den dogmatischen inhoud. In het tweede deel wordt de beteekenis van den gevoelsinhoud voor den bouw van het beeld historisch nagegaan. De indruk die zich uit al deze uiteenzettingen losmaakt is wel deze: dat het voorgoed uit is met het sprookje van een Renaissance, die in de Germaansche landen schoonschip maakte met middeleeuwsche opvattingen en een nieuwe wereld ontsloot. De jonge wijn van Italiaansche vormenbekoring deed wel een oogenblik argelooze Duitschers er het geestelijk evenwicht bij inschieten. Maar de groote renaissance-kunst in het Noorden grijpt over die manieristen terug naar de bezielde traditie der middeleeuwen. Waar ligt de Renaissance-kloof tusschen het Tucheraltaar en Dürer's Apostelfiguren? In de eerste periode der middeleeuwsche schilderkunst is het beeld niet de aesthetische verwezenlijking van een levensgevoel. Wandschilderingen willen niet meer zijn dan beeldschrift voor de katechisatie van ongeletterden. Naar traditionneele schema's worden de groepen in elkaar gezet. De handwerker teekent didaktische symbolen, waaraan eigen zieleleven geen deel heeft, waarop zijn scheppend vormgevoel niet inwerken mag. Er heerscht een geconcentreerde eenvoud in de voorstelling die de naïeve aandacht der gemeente niet afleiden kan van den dogmatischen kern. De hoofdpersoon staat groot op den voorgrond. Alle gelaatstrekken zijn gefigeerd in konventionneele expressieloosheid. Het beeld wil niet ontroeren. Alleen de grondwaarheden des geloofs in het geheugen prenten. Het is {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} volkomen overbodig hier metaphysische symboliek bij te halen en in die nuchtere figuren extatische menschen te zien die ‘mit grossen unheimlichen Augen in das letzte Geheimnis des Weltgrundes sich einbohren’ (bl. 15). Een enkele maal gebeurt het wel dat de lyrische fantasie het schoolsch gegeven tot stralende vizioenen omschept: de evangelisten b.v. uit het evangelieboek van Otto III. In de miniaturen noodde de losser techniek den kunstenaar tot persoonlijke interpretatie. Pas in de tweede periode, die in de veertiende eeuw te situeeren is, krijgen we ook in de eigenlijke schilderkunst aesthetische realiseering van een gevoelsinhoud. Een teedere devotie gaat over het lijden van Kristus mediteeren. In de mystieke geschriften wordt de innige bruiloft van de Godminnende ziel met haar Schepper bezongen. ‘... zum ersten Male schmilzt nun die eisige Starrheit, die alle Gestalten christlicher Kunst umfing so weit, dass ihr lähmender Ernst von einem aus befreiter Seele erblühenden Lächeln verdrängt wird; jedoch diese gesteigerte Menschlichkeit wirkt sich in den altgewohnten Formen aus, deren Gefüge nur gelockert, aber nicht gesprengt wird’ (bl. 15). De psychologische verdieping is lyrisch: de gevoelige atmosfeer waarin de voorstelling gebaad wordt; niet dramatisch door psychologische differentieering der verschillende akteurs. De konstruktieve eenheid van beeldinhoud en beeldvorm blijft behouden, wordt verinnigd door de vorderingen der perspektief die een meer gekoncentreerde schikking der figuren mogelijk maakt. Typisch voor deze periode natuurlijk de Rijnsche primitieven. Om tot een dramatische toespitsing van den beeld-inhoud te komen, moeten nog enkele technische grepen bijgeleerd worden. Dat zou het werk zijn van de groep naturalisten die in de laat-Gothische periode, rond 1430-1440, aan het woord komen. Hun rijke vormspraak dekt geen inhoud. Het gewijd verhaal wordt door anekdotisch bijwerk verdrongen. Met de religieuze atmosfeer als beeldeenheid gaat het plastische zien-des-geheels verloren. Koude observatiegeest komt in de plaats, een impressionnistische atomiseering van het beeld dat in allerlei overscherp geaccentueerde details uiteenvalt. Er wordt door een buitengewoon groot aantal figuranten onmogelijk druk gedaan, zonder dat er dramatisch leven uit flitst. In de overladen detailleering gaat de hoofdhandeling heelemaal onder. Tafereelen lijken uit fragmentarische krabbels van een schetsboek in elkaar gezet. Tot nog toe waren de gothische meesters er enkel in geslaagd blijvende stemmingen te weerspiegelen in een gelaat. Nu krijgen we physiognomische instantanés: grimassen vóór een spiegel, geen uiting van emotie. Dat de Duitsche meesters der z.g. Renaissance zich naar de geestelijke traditie der middeleeuwsche bloeiperiode geschikt hebben zal niet meer tegengesproken worden. Maar ook de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} naturalisten der herfstelijke middeleeuwen hooren in de evolutie dier traditie tehuis. Zij hebben elk detail geforceerd zonder artistieke noodzaak, maar daarmede ook Dürer den weg gewezen: met schematische beeldschikkingen, konventionneele gelaatsuitdrukkingen is het nu voor goed gedaan: elke trek van het beeld wordt nu heelemaal doorvoeld, elk detail krijgt een eigen leven, maar dat in het harmonisch geheel opgaat. Als naar de oude vormen weer gegrepen wordt is het niet uit traditie-geest, maar met een bewuste artistieke bedoeling: er is in Dürer veel ‘bezielde’ rethoriek. Bij de dolle vorm-verhaspelingen der laat-Gothiekers denkt men aan het anarchistisch proza van sommige Nieuwe Gidsers. Zij hebben den in banaliteit verstarden zinbouw omgewroet tot een subjektivistischen chaos, waar niemand nog iets van begreep. Wat later komt de klassieke bezinning tot een levend-bewogen woordkunst, die de eigen waarde van elken klank en elke beteekenis-nuance en elke zinswending wist te doen gelden. In de monumentale kunst van Dürer en Grünewald, Holbein en Baldung Grien gaat de landschappelijke of architekturale scenerie heelemaal in de handeling op. Maar het is niet meer als bij de Rijnsche meesters de vrome ontroering van den kunstenaar, die het tafereel tot een melodisch geheel omdoezelt. Psychologische tegenstellingen worden uitgediept, een oneindige rijkdom van vormen en gedachten, van gebaren en emoties wordt georchestreerd en tot dramatische eenheid gebald, die als een aangrijpend symbool aandoet. Epiek, lyriek, een naturalistisch tusschenspel met groteske tendens, dramatiek: de ontwikkelingsmogelijkheden zijn hiermede afgesloten voor de oud-Duitsche schilderkunst. De nacht gaat in. Deze uiteenzetting heeft hier en daar de vlakker lijnen van geleidelijkheid moeten forceeren. Kunstperioden werpen maar schaduwbeelden met zeer vervaagde omtrekken af, die steeds met eenige willekeur bijgeteekend of afgerand worden in een resumé. Het komt hier alleen op groote richtlijnen in de evolutie der opvattingen aan. De kurve, hier geteekend, resumeert (met zeer veel persoonlijke vrijheden, moet ik bekennen), zoo bondig mogelijk Anita Orienter's ‘entwickelungsgeschichtlicher Versuch’. Het is een zeer ernstig studiewerk, waarvan de schriftuur toch zeer aangenaam blijft. Veel herhalingen had de auteur kunnen vermijden door beide deelen van het boek, dat er ook aan eenheid zou bij gewonnen hebben, te versmelten. De physiognomische zielsuitdrukking is in de oud-Duitsche schilderkunst toch niet te scheiden van de weerspiegeling van dit zieleleven in den uitbouw van het beeld. (Meer nadruk zagen we in dit verband gaarne op het landschap als begeleidingsmotief gelegd.) Door de verdeeling van het werk in een ikonografisch en {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} een meer algemeen historisch hoofdstuk is de eigenlijke beteekenis van ‘seelische Ausdruck’ wel wat verdoezeld geraakt. In het eerste deel wordt er meer de ontroeringstemperatuur van de afgebeelde personen, in het tweede deel de gevoelsverhouding waarin de schilder tegenover zijn werk staat mede bedoeld. Of we bij een detail-studie der oud-Nederlandsche schilderkunst tot dezelfde resultaten zouden komen? De miniaturen der primitieve periode kunnen nog wat leeren, al is het zeer moeilijk uit te maken waar Vlaamsche, waar Fransche meesters aan het werk waren. De ontwikkeling van de schilderkunst wordt te zeer door de ‘Aanbidding van het Lam’ gedomineerd. Veel zoeken en tasten werd voor goed overbodig gemaakt door de geniale greep van de gebroeders van Eyck. Het persoonlijke komt ook te zeer op den voorgrond. De Rijnsche lyriek van Memling is niet overgang tot de pathetische dramatiek van Van der Weyden in een gesloten evolutiegang. Voor de ontzettend nuchtere gebroeders van Eyck, die zich als stillevenschilders aan het uitzicht der dingen vastgezogen hadden, is ‘die Wendung von dem religiösen Spiritualismus zu einer wachsenden Wertung des irdischen Diesseits’ in het XIVe-eeuwsche Duitschland reeds volkomen afgesloten. Van vroom gevoel, van religieus binnenleven is in hun werk niet veel meer te merken. Op ikonografische gronden kan getwist worden of de troonende figuur God de Vader of de Christus is. Voor ons gevoel is het niet meer dan een zelfbewust en welgedaan koopmansfiguur, zooals ook Holbein ze schilderde (b.v. in het K. Kupferstichkabinett, Berlijn). Alleen de plechtige attributen en de heerschende plaats in het veelluik suggereeren iets van Goddelijke verhevenheid. Antwerpen, 5 Januari 1922. W. Meyboom. Rabindranath Tagore Huis en Waereld. (Vertaald door Frederik van Eeden. Amsterdam. - W. Versluys.) TOEN zijn witte profetegestalte wandelde door onze kille Noorderstraten, over onze pleinen, in onze stationhallen, als een toorts ontstoken aan het witte licht dat de eeuwige sneewtoppen van de Himalaya omgloriet, - was ik een celgevangene, dof en gepijnd. Ik heb de boodschap van het woud niet gehoord. Maar een verslag in de krant was voldoende om het geruis van zijn woord over me heen te voelen gaan - en in dat woord mij te voelen klein maar eeuwig, van God bezeten en alle verten als iemand die doorwaaid staat van de adem der zee, hoog {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen op de duintop. - ‘Huis en Waereld’, het sublieme boek, heb ik gelezen als soldaat, tussen mijn stomme bureelwerk door, omstuwd van mensen die dag in dag uit tot taak hebben het Leven te helpen vermoorden. En het is mij bijwijlen geweest alsof ik gebogen zat over een wierookvat, zoet en edel, - en uit de leugen en de beklemming sprong het Leven op als een hoge fontein, Waarheidsteken stond als de kruisster schitterend over de kazerne; Waarheid was het blinkende zwaard dat opdook uit de heimelike en wilde geuren van dit boek, als de iris, slank en zuiver en majesteitvol, uit een perk van violen en dronken rozen. Tagore's bekoring is om ons. Wie zal het ons niet vergeven dat het ons moeite kost deze bekoring van ons af te zetten, - waar van ons wordt gevraagd dat wij, zonder lyrisme, wijs en gewetensvol, dit boek inleiden bij het Zuidnederlandse publiek? ‘Huis en Waereld’ is een roman. Niet de roman zooals wij hem hebben, fors, gebalde levenskracht, ronk zwaar van bloed en instinkt, bij Knut Hamsun. De àl-wijdende geest van Tagore heeft zich doordrenkt van het leven van Nikhil en Bimala en Sandip; ziel deint voor ons open, eindeloos diep, in de verhalen, beurt om beurt, van deze drie. Ziel van deze drie staat tot in haar uiterste schuilhoeken voor ons doorlicht. Nikhil: synthese van àlle Nikhils; Bimala: synthese van àlle Bimala's; Sandip: synthese van àlle Sandips. Nikhil de wijze, Sandip de roekeloze, uiterste polen van het menselike streven, met tussen beiden, as, Bimala: de eeuwige vrouw. Architektuur van alle zielsmogelikheden; driedimensionale struktuur van wil, instinkt en gevoel. Aldus de kreatie van Tagore: dichter en profeet, kunstenaar en kamper. De harmonie tussen kunst en tendenz vestigt de meesterschap, volkomen, gaaf en sereen. * * * In het oude huis, met zijn erentfeste gebruiken, heeft Nikhil de eenvoudige, niet mooie Bimala als vrouw binnengevoerd. Nikhil studeerde verder voor M.A. en leerde Bimala vertrouwd geraken met de moderne levensstanddaard, tot grote ontstichting van zijn zuster, die eveneens maar niet kan begrijpen hoe Nikhil, die dan toch een man is lijk al de mannen uit hun geslacht, zo geheel en alleen kan leven van zijn ene vrouw, iets wat tot nogtoe nooit in de familie is gebeurd. Het boek begint met een verhaal van Bimala. Zij prijst de Liefde van haar echtgenoot, maar klaagt, zoet als een tortel, omdat zijn Liefde elke verering van haar kant uitsluit; deze verering waarnaar haar hele wezen te reikhalzen staat en die ‘het vermiljoen teken op haar voorhoofd doet opgloeien, lichtend als de morgenster’. Nikhil, de wijze, hij leeft voor zijn wetenschap, leeft voor de Waarheid wier rijk hij vestigen wil. Hij, en zijn goedheid met hem, zitten verstrikt in de dingen des geestes; tot het milde, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} warme nest dat is het binnenste heiligdom van het Leven dringt hij nimmer door - en vandaaruit klinkt verloren de roep van Bimala als van een verlaten vogeltje. Een plotse beroering komt over het leven van Nikhil en Bimala door de Swadeshi, dat is een nationalistiese beweging, oorspronkelik meer ekonomies dan politiek, en die het bevorderen der inlandse nijverheid bedoelde. De strijdroep van de Swadeshi, het wilde ‘Bande Mataram!’ *) (Heil, Moeder!) heeft de wanden van Bimala's huis gespleten: en daar ligt nu de wereld, de boze, de sublieme, de lokkende verten, storm en dageraad, levensgetij klimt en omklotst het nest van Bimala: arme vogel! - Bimala's onbevredigde behoefte aan verering schept zich een God in de persoon van Sandip, de aanvoerder der Swadeshi. Sandi Baboe is de kracht, het geweld, de storm die haar doet sidderen en ineenkrimpen, die haar klein laat zijn. Zo is het goed. Bimala's leven dat zijn hoogste ekstaze maar bereikte in het wegnemen van het stof van haar man's voeten, ongezien, ongeweten, staat nu één voortdurend mirakel opengebloeid voor ieders oog, opengerukt van altijd nieuwe entoesiasmen, één licht, één zwijmel, één roes. Hoor Sandip Baboe: ‘Wij zijn mannen, wij zijn koningen, en wij eisen onze schatting! Sedert wij op aarde wonen hebben wij die aarde geplunderd; en hoe gebiedender wij eisten, hoe onderworpener zij gaf’. - Sandip heeft Bimala geidentificeerd met het land dat hij heet te dienen, tot koningin der Swadeshi heeft hij haar verheven: het volk wil een God in vlees en bloed! Nikhils wijsheid blijft koel en hard tegenover de niets-ontziende overwinningszucht van Sandips ‘Wille zùr Macht’. Wij staan temidden van het dubbele konflikt in Tagore's roman: Bimala - Nikhil, Swadeshi - de wereld of nationalisme - internationalisme. Het probleem ‘Huis en Wereld’, voor de vrouw: het stil-blijë zich geven in verering (euritmie van de vrede) - of het wilde, verrukkende zich laten nemen en dragen, van weelde gebroken en smart, over alle hoogten en alle diepten (furioso-dienamiek van op- en ondergang); voor de man: de Swadeshi, met haar sluwheden en laagheden, haar macciavellisme, haar wreedheid en de rest - of de leer van Chandranath (Nikhil's Meester): ‘de samenwerking van alle rassen van de wereld is noodwendig om de geschiedenis van de mens op te bouwen; en dit verkopen van het geweten om politieke redenen, een fetish maken van het eigen land - het is alles uit den boze’, Chandranath's waarheidsleer van de éne, geldende liefde, met vlak ernaast: de verguizing door eigen landgenoten, het mis- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} begrepen worden, de smaad, en kalvarie! Bimala tegenover echtgenoot of minnaar, Nikhil tegenover Indië of de wereld! Wanneer het vermiljoen teken der echtgenote-moeder op Bimala's voorhoofd zal verdwenen zijn voor het schandemerk van de diefstal, wanneer de prijs voor haar verlossing een kind zal zijn, Amoelya, Sandips disciepel (alleen het leven van een kind was zuiver en kostelik genoeg om te dienen als verlossingsprijs); wanneer Nikhil uit het kille hoogland van zijn idealisme zal neergedaald zijn en ziet: dat het goed is in het dal; wanneer hij zich-zelf zal hebben teruggevonden in demoediging en deze bekentenis breekt uit het diepste van zijn wezen: ‘Mensen zoals ik, die gevangen zijn in een idee, vinden alleen maar waarlik samengaan bij hen die met onze beginselen kunnen instemmen, eisen wij het van anderen, dan zullen zij ons bedriegen... Kon ik niet weer teruggaan tot het begin? Dan zou ik zeker de eenvoudige weg nemen. Ik zou niet meer de gezellin van mijn leven willen vastklinken aan mijn ideeën; maar ik zou mijn fluit nemen en in een stroom van blijde melodieën zou ik van mijn liefde zingen. En dan zou ik zeggen: heb je mij lief? Zoek dan in het licht van die liefde de weg voor je ware zelf. Mijn eigen invloed zal ik terughouden, nederig met mijn gedachte op de achtergrond blijven, dat waarlijk Gods bestemming zich aan je vervulle - dan is tegelijkertijd met het konflikt Bimala-Nikhil, ook het konflikt Indië-wereld opgelost: omdat bevestigd wordt de triomf van de Goedheid, van de Liefde die waarheid is en die niet een deel wil, maar àlles in dezelfde volkomenheid. Het konflikt is opgelost. Onvervuld echter: de taak van de romanschrijver. Niemand beter dan Tagore weet dat lijden de enige, verlossende kracht is. Aan Bimala gaf hij het berouw dat haar zuiveren moet als een brand; Nikhil laat hij wonden slaan in zijn vlees. Als de Swadeshi de woede der Musulmannen laat neerkomen over zijn volk, werpt Nikhil, hij die door Swadeshi voor renegaat werd gesmaad, zich in het heetste van het gevaar. Dodelik gewond wordt hij thuisgebracht. Dit is het einde. * * * Het einde van het verhaal, niet het einde van het Boek. Het boek gaat verder, het draagt de boodschap van zijn maker van ziel tot ziel, en het zal niet stilstaan vóór allen in dit boek de ene, glanzende Waarheid hebben erkend. Van Tagore's levenshouding moet over ons, verwonnelingen van leugen en haat, een nieuwe wijding komen. Nu strekt deze wijding zich verder uit dan over het leven van één mens tot één mens, zij omvat het leven van één mens tot zijn land, van de mens tot alle mensen uit alle werelddelen. Wie enigzins met Tagore's leven en streven vertrouwd is, kent ook de rol die hij als opvoeder, d.i. én {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} als pedagoog én als leraar, in zijn land heeft willen vervullen, ziende in haar, nevens zijn dichterschap, geboren uit zijn dichterschap dat er als het ware de kroon en de luister van is, zijn allerhoogste levenstaak. Indien iemand in Indië ‘nationalist’ is, dan is het zeker Tagore. Maar zijn ‘nationalisme’ verschijnt in dit boek aan ons als de natuurlike bloei van het zuiverste en volkomenste mens-zijn: Tagore's mens-zijn dat als een mystieke rozelaar, door de heimelikste en kostbaarste sappen des levens gevoed, bloeit onder elke hemel en elke lucht, het ‘inliefde-bloeiende’ mens-zijn van Tagore! Wanneer Chandranath Baboe, Nikhil's wijze meester, in de Swadeshi maar een uitloper ziet van de talloze nationalismen in Europa, en de klacht slaakt: ‘welk een afschuwelike epidemie van kwaad hebben vreemde landen over ons gebracht!’ - dan is voor ons, Westerlingen, het uur geslagen om over alle dwalingen het uiteindelike mea culpa te slaan, en eens voor goed te beseffen de botte, treurige wreedheid van élk chauvinisme zonder onderscheid, - en dat het beter is voor een volk, want alleen onsterfelikheid ervend, te sterven voor de Waarheid dan te leven of zijn leven te redden door een leugen! * * * Nikhils demoediging voor Bimala: de geest die buigt voor het Leven, en de kleinheid van het zelfbehoud tegenover de groei der gemeenschap, dubbel motief van ‘Huis en Waereld’ waarop gedragen wordt Waarheids gloeiende gebod dat één is en eeuwig: zó dit werk van Tagore, als een witte kathedraal - met het geweerschot dat Amoelya, de aanminnelike, z'n hart doorboort en de wond in Nikhils hoofd als twee barsten in de steen, maar die bewijzen de sterkte van het GEBOUW! Wies Moens. Interieur MIJN kamer is de veilige kajuit In 't hooge schip van 't avond-somber huis... 't Zilver-wit licht vloeit streelend er langs 't bruin Der eiken kasten waar de bonte banden Der trouwe boeken schemeren bleek-tintig Achter 't glas-watergroen der hooge rechthoek-ruit. Uit de open klep der koesterende kachel Breekt gulden bres in 't rood-en-blauw tapijt, Van uit hun acajou en donker-eiken lijsten {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlakkend breed-hoog aan grijs-behangen wand Staren mij beelden en portretten aan Met ernstig-wijde, mystiek-levende oogen Waar 'k eenzaam-droomend bij De zware tafel zit, Tot klare groepen mijn gepeinzen rijend. Daarbuiten weet ik 't lang kanaal der straat Vol vochten schemer, licht-starren doorpriemd, De breede baai der ruischende avond-stad Waarrond de zee van 't duister-liggend land Haar grauwe golven slaat, En verder, verder, de oceaan De stormende oceaan der eeuw'ge, groote wereld. Mijn kamer is de vredige kajuit... Ik voel me wiegen, kalm en diep gedragen Op 't deinend spel van mijmer-stillen droom Naar 't groenend eiland van een rijke rust: 't Heimwee naar tal van ongesproken dingen Ligt troost gestild gelijk een blauw-groot meer, Ik ben bewust en kalm en accepteer Dit leven met sereen gelaat In al zijn schande en schoonheid Zijn vreugde en verdoemenis, Zijn zonde en zaligheid... Zóó is het goed... Nu sterk en waardig zijn, Uit ied're neerlaag manlijk-fierder opstaan En strijden, strijden om dit armlijk zelf Hoog-mooi te maken in een mooiere menschheid. Moeten wij niet de meesters van ons leven zijn? Spoor-zoekend in 't woud van ons weten, Talmend bij den kruisweg van twijfel, Wadend door de waat'ren der wanhoop, Herlevend op d'oevers der hoop Zullen wij eens, geloovend, vast-betrouwend, Genaken 't lang-gezocht Eldorado Van zuivren inkeer, hoog're harmonie, Breed-menschelijk gegroeid naar het begrijpen Van vele andren, zelven nog zoekend, Den strijd nog wagend dien wij wonnen... O wij die vonden laat ons vriendlijk zijn {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} En hulp-gereed en van veel goeden wil Voor hen die vragend gaan de poort voorbij Van onze ziel, ver dolend in den nacht... Ik leef... De kamer leeft... Ik hoor de stilt' Het licht gloeit kalm en klaar... O vrede! Nu moet ik bidden, bidden, Dan ‘Leven... à nous deux!’ Mijn kamer is de rust-blanke kajuit In 't donker schip van 't nacht-zwaar-sluimrend huis. 19-9-21. Frans De Wilde. De Erfzonde IK eet de duisternis met dezen mond in een zwarten kelder waar ik leef, duisternis, zwart als aarde, oovral rond: hoor, mijn lichaam eet; ik bied, ik geef het de onverteerde, nooit begonnen nacht. Luister, luister: dààr is de stap van God die klinkt op 't hol gewelf vol kracht: eet ik de duisternis naar zijn gebod? En nu: zijn voet talmt aan die kelderdeur; ik vrees, helaas, het witte hemellicht, de gloed zijner schaduw, zijn stem, zijn geur. Maar ik eet de nacht; de deur zwart, dicht. Karel van den Oever. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Stille Huis Familiedrama in drie akten. (1) Aan mijn Onkel en Tante M. en Mevr. Octaaf Putman-Vullers als blijk van mijne dankbare genegenheid opgedragen. Dramatis personae: Rens, Hans, Hilde, Mirjam, Adelheid, Dr. Hugo Bandt. Eerste akt. Tooneel: De huiskamer van het huis van Rens. Twee deuren links, en 'n dubbeldeur in den achtergrond. Rechts twee vensters. Als het doek rijst: Het is avond. Rens zit in 'n zetel links, peinzend, alsof ie zich herinnerde langgeleden dingen. Zijn gelaat is oud, met rond den neus twee scherp-geteekende trekken, die den indruk verwekken van 'n steeds-blijvenden grijnslach; zachte, weemoedige oogen. De gestalte van 'n reus, maar 'n klein beetje gebogen. Lange, verwarde, grijze haarlokken, groote handen. Verwaarloosde kleedij, die anders voornaam zou zijn. Adelheid zit op de pianokruk aan 't klavier, dat rechts staat tusschen de twee vensters. Haar blanke handen liggen roerloos op de blanke toetsen. Ze ziet er uit als 'n ontluikende bloem, het ontwakendvrouwelijke met al zijn charme. Beeldmooi. Ze heeft gespeeld en mijmert. Het lijkt wel alsof er nog 'n herinnering aan de melodie over de kamer blijft hangen. Hilde zit aan de tafel middenplan. Vóór haar ligt 'n open boek, waarin ze niet leest. Haar donkere oogen staren vaag, als 'n groot raadsel. Donkere kleedij. Op haar gelaat intens leed. Ze ziet er uit als 'n verslenste bloem. Als ze spreekt, wordt ze in een keer veel ouder. Ze is zeer oud. Het is twee minuten stil. Het is de gewone avondsluimer van het stille huis. Aan den wand kijken in stomme plechtigheid de portretten {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} van Beethoven, Bach, Mozart, Chopin. In die stilte klinkt dan opeens, bruusk en brutaal, 'n zeer sonore belleklank die 'n oogenblik blijft ruischen in de gewelfde vestibule. Ze kijken malkander aan, alsof ze reeds lang op dat geluid wachtten. HILDE (kijkt Rens aan alsof ze vragen wou: Nu reeds?) RENS ('n beweging met het hoofd, die zeggen wil: Ga de deur openen!) HILDE (verlaat het tooneel langs deur voorplan links). (Op den vloer liggen mollige tapijten, zoodat men nauwelijks de stappen van de menschen hoort.) ADELHEID (staat recht): Vader... uw handen beven. RENS (gromt): Onzin! ADELHEID (bij hem): Zult ge sterk kunnen blijven? Waarom zeidet ge niets vanavond? (Traag): Ik heb het zoo vreeselijk gevonden dat niemand sprak... RENS (dof): Wat hoeft er ook gezeid? ADELHEID: Het is me reeds de heele week alsof er 'n onheil boven 't huis hangt... RENS: Het onheil staat vóór de deur. ADELHEID: Nee. Dat niet! RENS: Vóór twee jaar heb ik hem buitengeworpen. En nu duld ik... ADELHEID: Vadertje... RENS: Zijn hoofd gebogen! Dat wil ik. (Plots opvarend): En die slet!... ADELHEID (zeer zacht): Hij zegt dat ze goed is... RENS (gromt): Goed?... Goed?... Wie is er hier goed?... Gij zijt het... alleen... (Poosje): Adelheid, kom... kom hier! Zoo. Blijf zoo bij me. Ik kan niet leven zonder dat gij bij me zijt. Begrijpt ge dat? ADELHEID: Maar ge weet toch immers wel, vader... RENS (zeer pijnlijk): Wat weet ik? Dat er morgen, of overmorgen, of binnen 'n paar maand... of 'n paar jaar 'n vreemde komt, die u zal smeeken met hem te gaan. ADELHEID (nerveus): Och, waar haalt ge die dingen toch, vader? RENS (weemoedig): Ie zal jong en schoon zijn... en u vertellen van het wijde leven, hier buiten... ADELHEID: Kom, maar ge weet toch wel dat ik bij u zal blijven! RENS: Uit medelijden. ADELHEID: Maar... RENS: Nee, zeg me niets meer. Laat me kapot gaan in die mizerie! ADELHEID: Hoor! ze zijn daar. Blijf nu toch stil. Maak nu geen scènes, vader. Ze zullen moe zijn. Jullie kunnen dan morgen wel eens praten... RENS (hard): Vanavond zeg ik wat ik te zeggen heb! ADELHEID: Och, en ge hadt beloofd... (Angstig.) {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} RENS: Ik moet de baas over u blijven. Koppige kinderen, met uw verdomd zwijgen... en uw slechte neigingen... ADELHEID (ontzenuwd): Och... (Naar rechts). RENS (plots): Gij niet! Gij niet!... De andere... Ik wil weten wat hier omgaat. HANS (binnen langs de deur van 3e plan links; hij aarzelt 'n moment, ontmoet den blik van zijn vader, staat overweldigd en vergeet oogenblikkelijk ‘De Terugkomst’ te spelen lijk hij ze had voorbereid. Eigenlijk is hij 'n aardige jongen met 'n droomerigen, soms bijna dweependen blik. Warme stem. Op bepaalde momenten bijna-kinderlijke allures. 'n Zeer gewone verschijning. Hij is 'n paar stappen vooruit gekomen en staat achter de tafel middenplan.) MIRJAM (zijn vrouw, volgt hem. Ze is 'n jodinnetje alhier ergens in 'n kroeg verzeild. Nerveus, enthousiast, wrokkig, jaloersch, mooi, koket, en wat al kwaliteiten dit soort dames nogal meer hebben. Donkere gelaatstint, vinnige oogjes en pertig mondje, maar niet banaal, wel integendeel dadelijk interessant. Bij haar eerste verschijnen stelt ze zich ietwat brutaal aan, wellicht door de onbescheidenheid van h'r blik. Ze gaat staan in den achtergrond, geleund tegen de dubbeldeur van de studeerkamer.) HILDE (die laatst binnenkwam, blijft staan in den hoek achtergrond links). RENS (kijkt zijn jongen eerst woedend aan, staat op het punt los te barsten, maar Hans' kalmte brengt hem even van zijn stuk. Hij wendt het gelaat af, laat zijn blik op Adelheid vallen, die rechts staat, en ongerust van den eenen naar den anderen kijkt. Medeen schijnt Rens het incident te negeeren, 'n paar maal heeft hij gegromd... nu zegt hij met 'n aarzelige stem): Adelheid... zeg hem dat ie... welgekomen is... zeg het hem! HANS: Ik dank u, vader. Ik heb naar dezen dag... RENS (kort): Zwijg. Ik verlang niets verders over uw gemoedstoestand te kennen. Ik hoop dat uw zusters u 'n aangenamen avond zullen bezorgen. (Staat op): Ik ga slapen... ADELHEID (dadelijk): En de heer die vanavond komt... RENS: Wie komt er? ADELHEID: Maar ge hebt me toch zelf den brief getoond, waarin ie vroeg om... RENS: Nu ja; waarom moest ie ook vandaag?... Ik ontvang geen menschen. Hier moet niemand komen! En als mijn zoon... (grijnslacht) wel verdomd, heb ik dan nog waarlijk 'n zoon? En heeft die zoon dan niet zijn lief gekozen... vóór mij... een vreemde meid?... HANS: Waarom wilt ge mijn vrouw kwetsen, vader? RENS (dof): Uw vrouw?... (Gromt). HANS: Toen ik haar uw brief toonde... heeft ze geschreid... en ze zei: uw vader is 'n goede man, Hans... Het was 'n oogenblik van {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} geluk voor ons. We dachten dat dit nu ook voor u zou zijn: 'n oogenblik van geluk... ADELHEID (innig): Vader... RENS (dof): Geluk?... HANS: Oh! Adelheid, nu merk ik u eerst (zoent ze). Kijk eens, Mirjam, hier hebt ge nu die edele zuster van me, die aan m'n vader zei dat gij niet slecht kondet zijn, vermits ik u liefheb. MIRJAM (roerloos, leunend tegen de dubbeldeur, met 'n bedenkelijk lachje): ... Slecht?... HANS: Kijk! Reed staan d'r traantjes in h'r oogen. Kom, Mirjam, kus ze af. Het doet me pijn als ik m'n zusje zie schreien... MIRJAM (nadert 'n paar stappen): Zult ge goed voor me zijn? ADELHEID: Als gij goed voor hem zijt, en voor vader... waarom zou ik dat dan niet voor u zijn? HILDE (in den achtergrond): Hebt ge geen honger, Hans? HANS: Nee. Dank, Hilde. We hebben gesoupeerd. Kan ik weer op mijn ouwe kamer boven? (Plots): Vader, kom, geef me nu eens 'n hand! RENS (steekt ze uit). HANS (drukt ze). HILDE (in den achtergrond): Nu denk ik dat er iets zal veranderen in het stille huis. MIRJAM: Oh! Dit huis is werkelijk zoo vreemd. Zijt ge nooit bang hier? HILDE (in den achtergrond): Nu denk ik dat we vanavond God danken zullen omdat ie geluk liet komen over ons... RENS: Heu... wat raast ze van God? MIRJAM: Ook de menschen praten hier vreemd, Hans. HANS (neemt zwijgend de hand van Mirjam en legt ze in de hand van Rens). RENS (ziet Mirjam aarzelig aan). MIRJAM (toont plots 'n rei parelblanke tanden): Is dát nu de vuurproef?... Wel, oudje, hoe vindt ge die kleine heks, die van uw zoon zoo'n ondeugende jongen heeft gemaakt? HANS: Ze is zoo goed, vader. Ze heeft m'n tranen opgedroogd, dien avond dat gij me buitenwierpt. RENS: Dat was verkeerd van h'r. HANS: We hielden zooveel van mekaar, vader. RENS: Gij hieldt meer van haar dan van mij. MIRJAM (ineens): Mocht dat wellicht niet? ADELHEID (zachtjes invallend): Mirjam, ge moet begrijpen dat ie zich hier zoo alleen voelt... MIRJAM (tot Rens, met nadruk): Mocht dat wellicht niet? RENS (staart ze aan): He?... MIRJAM (losjes): Kijk eens, papa... maar ga eerst 'n oogenblik zitten... Kom, Hans, praat gij even met uw zusters. Zit ge gemakkelijk zoo?... Wilt ge 'n bankje? Hebt ge geen bankje hier?... Hoe wilt ge {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 't dan gezellig maken... zonder bankje? Mag ik op uw knieën? God! Waarom kijkt ge zoo somber? Net als Hans, als ie boos is. Ja, hij is ook soms wel boos, die lieve zoon van u! En weet ge wat ik dan doe? Kijk eens... (Twee zoenen; medeen zit ze op zijn linker knie). Ge ziet er uit als 'n artist... als die fluitspeler in Monte-Carlo; maar ge zijt veel ouder... (Haar hand door zijn haarlokken). O! Ik kan me best denken dat ge 't vreemd moet vinden... vanavond... D'r is immers 'n vreemde vrouw, die hier binnenvalt - hier waar nooit iemand komt - maar ik wil 'n lief dochtertje van u worden... en 'n vriendinnetje... Zijt ge nog kwaad? Denkt ge nog dat ik slecht ben?... Hoe hebt ge vroeger zooiets kunnen denken? Ik ben niet slecht... Hans zei dat ge niet van me hieldt omdat ik 'n Jodin ben. Hans is soms verbazend naïef. Ik hou zooveel van hem. Kom, zeg nu toch ook eens wat. RENS: Hebt ge zoo tot hem gesproken? MIRJAM: Mocht ik dat niet? RENS (weemoedig): Waarom hebt ge den jongen niet hier gelaten... in de rust van 't vaderhuis? MIRJAM (speelsch): Gij hebt hem toch weggestuurd? RENS: Ik heb 'n oogenblik niet gewild dat ie z'n leven vergooide. MIRJAM (a..h...): Wilt ge dat nu?... RENS: Ik ben 'n zwak mensch... MIRJAM: Jaa. Dat wegzenden van hem, toen, dat was zwakheid. RENS: Nu ben ik 'n zwak mensch. MIRJAM: Waarom? RENS: Omdat ik nu evenals hij, vind dat gij mooie oogen hebt... MIRJAM: Kijk eens, Hans, weet ge wat uw vader nu van me zegt? Dat ik mooie oogen heb... HANS: En wat zegt gij van m'n vader, Mirjam? MIRJAM: Dat ie voor zijn jaren nog erg galant is. RENS (triestig lachje). MIRJAM: En dat ie nog heel aardig lachen kan! RENS: Sta nu op, kind, en spot niet. MIRJAM (recht): Spotten?... Hans, ik verzeker u dat ik met mijn vader heel goed over de baan zal kunnen... Als 't morgen mooi weer is, wou ik eens den ganschen tuin doorwandelen. Ik vind dat heerlijk, zoo'n tuin! HANS: Zijt ge nog altijd evenveel als vroeger verliefd op den vijver, Adelheid?... En gaat ge nog altijd bidden bij de grot, Hilde? HILDE (toonloos): Daar is niets veranderd. MIRJAM: Is de vijver diep, Hans? HANS: Welzeker. MIRJAM: Oh! Dan durf ik er niet op varen. HANS: Niemand vaart er op. D'r is niet eens 'n bootje. Adelheid staat aan den oever en droomt. Dat is alles. MIRJAM (tot Adelheid): Vindt ge dat werkelijk plezierig, ja? - Weet ge wat me vreemd scheen, hier in deze streek... dat groote gewoel ginder 'n weinig verder, al die kleine huizekes en die groote {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} fabrieken. Ik wed dat ge de nabijheid van die dingen moet vervelend vinden! Hans zei dat hier vroeger niet eens 'n spoorlijn lag. En nu?... Zeg eens, wat doet ge zoo iederen avond?... Waarom doet ge nu niet als elken anderen avond? Ik wou dat zoo graag. Ik zou het zoo vervelend vinden als ik wist dat ik hier stoornis breng. Hoe dikwijls heb ik het u niet gezeid, Hans? ADELHEID (ineens): Praat ge zoo maar altijd door?... Het is zoo ongewoon... hier... MIRJAM: Niemand van u zegt iets. De stilte maakt me nerveus. (Poosje werkelijk ontzenuwend. - Belleklank... Ze schrikken op en luisteren alsof er iets heel vreemds te hooren is.) ADELHEID (na 'n poos): De man... RENS (beweging): Hilde? HILDE (kijkt h'r vader vreemd aan; plots doorvaart h'r 'n rilling): Nee, vader... neee. RENS (staat woedend recht): Wat moet?... ADELHEID: Vader, om godswil! Hilde, wordt ge nu gek? HILDE (kort-schuw): Nee... nee... die vreemde... ADELHEID: Zijt ge nu bang voor 'n vreemd mensch, Hilde? Vader, wil ik den man binnenlaten? MIRJAM: Komt hier nu 'n man aanbellen?... Hoe zonderling... HANS: Ga, Adelheid. (Adelheid af). Wees niet zoo nerveus, Hilde, ge zijt nog altijd even luimig. HILDE (opgewonden): Zwijg! MIRJAM: Hans, ge moet haar nu niet nog méér opwinden. Wat weet gij van die dingen? (bij Hilde). Zusje, het valt u wel zwaar, he? De thuiskomst van uw broer en al die vreemde menschen... (neemt h'r hand). Ge rilt... HILDE (zacht): Laat me gerust. RENS (plots losbarstend): Ik... wil weten wat hier omgaat! HANS: Maar niets, vader... Wat moet dat allemaal? Het meisje is overspannen. RENS: Zwijg, bengel... Heu... Vóór ik slapen ga wil ik u spreken, Hilde. Dit huis wordt hier akelig als 'n graf. D'r moet 'n einde komen aan dat verdomdsche zwijgen! Hier moet vrede komen en rust, zooals vroeger! HANS: Vader, we zullen... RENS: Zwijg, Hans! Hier vergeten de kinderen dat ze nog 'n vader hebben. Het stille huis van vroeger... (stokt). (Na 'n lange poos. - De stem van Dr. HUGO BANDT in de vestibule): Ik moet natuurlijk voor mijn bezoeken den avond kiezen, juffrouw. U kan begrijpen dat ik het overdag zeer... zeer druk heb... ADELHEID: Het is prachtig weer buiten, niet? BANDT: 'n Heerlijke Herfst! Dit huis is als 'n schim in den nevel... ADELHEID: Wil u binnengaan? BANDT: O, pardon... (Hij blijft 'n moment stilstaan in de deur {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} achtergrond, links. Dadelijk valt zijn blik op Hilde, dan kijkt hij zeer kalm Rens aan. Hij is niet het minst verward). BANDT: Pardon, Meneer Rens, ik was zoo vrij... Ik hoop dat ik u toch niet stoor. Ik vind u hier zoo gezellig in familie... RENS: U stoort niet. U heeft uw bezoek aangekondigd. Ik heb u verwacht (handdruk) Stel voor, Adelheid! ADELHEID: Mijn zuster Hilde. HILDE (kijkt hem kalm aan; het lijkt of ze in een keer alle emotie overwonnen heeft. Ze drukt zijn hand). BANDT: Aangenaam! ADELHEID: M'n broer Hans en zijn vrouw. BANDT: Oh!... (handdruk). Dus net zooals ik vermoedde. De gansche familie! (omgekeerd). HILDE (ontmoet medeen zijn blik, zegt): Pardon, meneer! (Af links). MIRJAM (dadelijk invallend): Ze is zoo nerveus, meneer. U mag haar niet ten kwade duiden dat ze... Ze voelde zich zoojuist niet goed... RENS (woedend): Heu... ADELHEID: Vader, maak u niet boos. Ge kent ze! HANS: Ze is nog altijd even menschenschuw! ADELHEID (tot Bandt): Duid het niet ten kwade, meneer, maar... BANDT: Hoe zou ik, juffrouw? MIRJAM: Ik loop bij h'r. Pardon, meneer. (Af). BANDT (tot Hans): Een lief vrouwtje, meneer. HANS: We zijn pas vanavond aangekomen. Dat zal mijn zuster ontzenuwd hebben... BANDT: Oh! ik begrijp. Pardon, meneer Rens, maar ik geloof dat mijn bezoek ongelegen komt. HANS: Pardon... (Ineens af). RENS: Het komt niet ongelegen. Ga zitten... Adelheid, geef meneer 'n stoel. Wees niet verwonderd over de gekke kuren mijner kinderen, meneer... Bandt. Hier komt nooit iemand. BANDT: Ik heb dat dadelijk gevoeld. Ik meen: het ongewone van 'n bezoek hier in dit huis. RENS (tot Adelheid): Haal de cigaren, kind. BANDT: Pardon, ik rook zelden. RENS: Doe het dan maar vanavond. Excuseer me 'n oogenblikje. We zullen samen 'n goed glas wijn drinken. BANDT: Oh! U is wel vriendelijk... RENS: Ik heb ouwen wijn: wijn gelijk ge d'r alleen nog maar in huizen als dit hier vindt. Zoo'n flesch wijn, dat is een van die dingen, die ge niet genoeg apprecieeren kunt. BANDT (bijna verwonderd): Vindt u dat? {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} RENS: Al wat vergeten doet, is kostbaar! ADELHEID: Wil ik, vader?... RENS (ineens geestig): Gij?... he, he, nee, kind. In den kelder weet ik alleen den weg. Wel, kijk eens, ik wed dat ge niet eens 't verschil kent tusschen 'n flesch port en 'n flesch bourgogne. BANDT (lacht). ADELHEID (eenvoudig): Als gij het me eens verklaardet... RENS: Waarom zou ik? Jonge meisjes hoeven die dingen niet te kennen... (plots). Waar is Hans? ADELHEID: In de keuken. Bij Hilde, denk ik. RENS: Hou meneer 'n oogenblikje gezelschap. Pardon... BANDT (recht): U is te vriendelijk. RENS (af deur voorplan). ADELHEID (haalt 'n cigarenkistje uit): Asjeblief, meneer. BANDT: Als ik u nu zei, juffrouw, dat ik in tweestrijd ben of ik 'n cigaar nemen zal dan wel niet, dan zou u dat misschien belachelijk vinden. Het is nochtans zoo. Kan u tabaksrook verdragen? ADELHEID (kijkt hem vreemd aan). BANDT (lachje): Nou, het valt toch wel meer voor dat 'n dame, die niet zoozeer gewoon is met mannen om te gaan... ADELHEID: Neem maar 'n cigaar, meneer. BANDT: Nou, dan doe ik het! (neemt er eene). ADELHEID (doet 'n stekje vlammen). BANDT (bemerkt het niet, knipt het puntje der cigaar af). ADELHEID (staat onbeweeglijk met het vlammende stekje tusschen h'r vingeren). BANDT: Oh!... (blaast het uit). Waarom doet u dat? Ik wed dat de vlam u pijn heeft gedaan (neemt h'r handje). Die kleine, lieve vingertjes... ADELHEID (blijft hem vreemd aanstaren, trekt zacht hare hand uit zijne hand). BANDT (doet zelf 'n stekje vlammen, steekt aan, zegt dan tusschen twee rookwolken): U weet niet hoe mooi u is, juffrouw. ADELHEID (retireert naar rechts). BANDT: Speelt u piano? - Het is hier 'n huis van muziek, niet? Uw vader is 'n muzikant. Ik weet het. Hij heeft 'n zeer karakteristieken artistenkop (zit neer). ADELHEID (zit op de pianokruk). - Poosje - BANDT: Hm!... Het... doet me werkelijk genoegen met de familie kennis te hebben gemaakt. Het is ja 'n zeer verheugend feit als ge in deze streek 'n paar menschen ontmoet... Nog altijd voel ik me hier zoo maar niet ingeburgerd. - Poosje - Ik heb dikwijls gedacht, toen ik dit huis zag, tusschen die boomen... (staart). Hoe is het mogelijk dat dáár menschen wonen... menschen, waarvan ik niets weet... Nou, het is hier toch 'n vreemde streek... hier omendom zoo... - Poosje - 'n Avond heb ik hier in den tuin gewandeld (hij werpt haar 'n {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} blik). Jawel. Het was wellicht 'n zondige onbescheidenheid van me... maar daar bestaat: het lokkende der geheimzinnigheid; - want geheimzinnig is hier alles. U voelt dat wellicht niet zoo. Wel een vreemde (stiller). Dien avond hoorde ik 'n wondere muziek (zeer stil). Het was alsof het huis zelf zong 'n hymne aan de stilte... (lachje). Jaa. De herinnering eraan allen stemt me reeds dichtelijk... (opstarend). Ik ben 'n stadsmensch, juffrouw, maar ik voel 'n onbegrensde bewondering voor het schoone! - Poosje - Een anderen keer dat ik hier voorbijging en 'n poos stilstond - heb ik ù gezien... ADELHEID (heeft ademloos geluisterd, met groote oogen. Ze ziet er uit als iemand die wacht op het gebeuren van 'n wonder. Als de man zegt: ‘ù’, schrikt ze op). BANDT (bemerkt het): Jawel. Bij valavond (rookt). Het was mooi als in 'n sprookje (rookt). - Stilte - ADELHEID (kijkt eerst nu Bandt aan, vraagt zeer bevangen): Woont u in de fabriek, meneer? RENS (binnen met 'n flesch): In de stad vindt u zooiets niet. Bourgogne die twee en dertig jaar in mijn kelder ligt, meneer (kijkt Bandt aan - ineens op 'n heel anderen toon). Adelheid, haal roomers! Bevalt de cigaar u? BANDT: Buitengewoon. RENS: Ik was vroeger 'n razend liefhebber. Nu niet meer. BANDT: Oh?! RENS: Nee. Dat is er uit. Hebt ge daar de kurktrekker, kind? Ja. Danke. Die wijn komt alleen eens boven voor 'n feestelijkheid, meneer. BANDT: Ik was net aan 't denken... RENS: Of ook op dagen van groote smart... BANDT: Waarom zegt u dat? RENS (schenkt in, zwijgend - zegt dan traag): Vóór - tien - jaar - werd - hier - de - eerste - fabriek - gebouwd... Vóór - tien - jaar... Het is toch wel zoo, meen ik? BANDT (knikt): Tien jaar. RENS: Toen leefde mijn vrouw nog ('n oogenblikje). Welaan, prosit! BANDT: Drinkt u niet even mee, juffrouw? ADELHEID: Ik? Nee. BANDT: Dan... prosit (ze drinken). Het is als veloers... zoo zacht. RENS (kort): Ga bij de anderen, kind. ADELHEID: Ja vader. (Af). BANDT (na 'n stilte): Zou u... uw zoon d'r maar niet even bijroepen?... RENS (kijkt hem aan). BANDT: U zei daareven: feestelijkheid. U bedoelde natuurlijk: de thuiskomst van uw zoon? Ik verheug me in uw geluk... RENS: Zoo... {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} BANDT: Of wil u maar liever dat we dadelijk de zaak... RENS: 'n Oogenblik. Drink even uw glas uit. Ik heb vandaag voor het eerst behoefte gevoeld om eens met 'n vreemd mensch te spreken. Ik weet niet of u wel heelemaal begrijpt: het zonderlinge van dat gevoelen. Toen u binnenkwam kreeg ik echter net den indruk alsof u niet zoo vreemd was... (schenkt in). Hoe lang is u hier reeds? BANDT: Zes maanden. (Poos). Maare... ik was reeds vroeger hier... 'n tijd lang - toen de fabrieken gebouwd werden - lijk u daareven zei: dat is tien jaar geleden - toen ben ik hier zoo'n zestal weken geweest... RENS: Zoo... BANDT: Ja. Toen leefde mijn vader nog. Ik heb sindsdien gestudeerd, gereisd; de wereld door. Toen mijn vader stierf... RENS: Is dat lang geleden?... BANDT: 'n Jaar ongeveer. Ik heb dadelijk al onze zaken in handen genomen. Vroeger waren hier, lijk u wellicht weet, 'n paar bestuurders. We hebben natuurlijk nog 'n fabriek in de stad. Ik heb... nu ja... ik denk anders over die dingen dan m'n vader - ik heb de fabriek in de stad verkocht. Ik vestig me hier bepaald en ben zinnens de zaak enorm uit te breiden... RENS (nuchter): U, die de wereld heeft rondgezworven, komt nu hier, in deze verlaten streek... BANDT (kalm): Verlaten, zegt u. Mijn fabrieken staan er. De menschen die er wonen zijn mijn knechten. Ik heb in de laatste zes maand vierhonderd arbeiderswoningen gebouwd. RENS: Ja. Het wordt 'n menschenopeenstapeling... ginder. Ik weet er weinig van. Ik hoor alleen de schouwen huilen; de lucht wordt onzuiver. Is u dat ook, die de kroegen bouwt? BANDT: Ja. De menschen hebben ze noodig. RENS: Drink uw glas uit! BANDT: Pardon, ik ben zeer matig. RENS: Drink uit! (schenkt - zijn hand beeft). BANDT (even onthutsts): Ik begrijp maar niet goed, meneer Rens... uwe ontvangst is zoo... nou, ik ben toch voor u... 'n vreemde... RENS: 'n Vreemde?... (heft zijn glas op; ze tikken; het glas beeft in zijn hand). Als u nu in een keer wist... kón weten... BANDT: Wat? RENS: Kijk in m'n oogen, mensch. Ik heb u tien jaar reeds... gehaat!! BANDT (werkelijk 'n oogenblik over 't hoofd geslagen). RENS (met voldoening zijn ontroering bemerkend): Als ik zeg: tien jaar, dan lieg ik. Ik haatte u reeds voor u geboren was. Reeds dan wa u voor mij: het noodlot, het rampzalige dat komen moest, en dat ik vreesde... BANDT (ernstig): Meneer, ik begrijp niets van wat u vertelt (Wordt vervolgd.) {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Kriminalistiek. Het getuigenis. J. Varendonck. - Experimenteele Bijdrage tot de Psychologie van het Getuigenis. (1). WAT deze ‘Bijdrage’ brengt kennen we reeds sedert 1914. Wat de heer Varendonck meent uit de genomen proef te mogen besluiten werd toen breedvoerig medegedeeld en besproken in het Julinummer der ‘Revue de Psychologie’ (2), en als inleidend ‘Historisch Overzicht’ geeft de schrijver een vertaling van het ‘Aperçu Historique’ zijner ‘Psychologie du Témoignage’. Reeds vóór 8 jaren en nu nóg neemt de heer Varendonck het den rechters hier kwalijk dat voor hen ‘de goede getuigen zijn: deze die geloofswaardig zijn, de waarheid kennen en ze willen zeggen; de openhartige, welingelichte menschen’, en dat ze als slechte getuigen aanzien ‘de leugenaars en de verkeerd ingelichten’. Auteursrecht heeft de heer Varendonck op voornoemd bezwaar, verder echter is in deze heele ‘Bijdrage’ niets wat niet reeds vóór hem werd geschreven. Diensvolgens moet deze kroniek zijn: een oordeel over de experimenteele studie van het waarachtig getuigenis. Als dusdanig geef ik zeer saamgevat een hoofdgedachte uit een te verschijnen ‘Kritiek der Getuigenisstudie’. Volgens Stern is de eerste taak der getuigenisstudie: aan de hand van statistieken ‘untersuchen in welchem Grade und welchem Sinne Richtigkeit und Fehlerhaftigkeit der Aussagen abhängen von den verschiedenen Bedigungen, die an ihrem Zustandekommen beteiligt sind’. Op gezag eener zeer eenvoudige bedenking moet, lijkt het me, onmiddellijk tot absolute onwetenschappelijkheid worden besloten. Een statistiek moet eerste frekwenties geven, frekwenties door den voorgang met de enkelvoudigst mogelijke geheelen bereikt. Het juiste en het onjuiste getuigenis nu bereiken hunne eerste frekwenties met het individu, en álle, álle resultaten werden met groep-frekwenties gevonden. Een paar woorden uitleg: wie uit een statistiek b.v. de verhouding tusschen katholicisme en kriminaliteit wil kennen, moet op een statistiek voortgaan die de afzonderlijke deliktenfrekwenties van verscheidene katholieke gewesten aangeeft, het kriminaliteitscijfer van een gewest is het eerste dat door een godsdienst kan worden beïnvloed. Wulffen zag dit over het hoofd en werkte met een statistiek van gezamenlijke frekwenties; aldus kwam hij tot de konklusie dat {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} onze godsdienst de misdadigheid in de hand werkt, dan wanneer er katholieke streken zijn met een kriminaliteitscijfer ver beneden het normale. Ik zou dan veronderstellen dat de door Stern er zijn volgelingen bekomen resultaten eenigszins overeenstemmen. Dit is echter niet waar. Twee voorbeelden. Stern vond dat het getuigenis met de tijd verslecht, Lobsien en Jaffa bevonden dat het daarentegen verbetert, en Wreschner bevond weêr dat het verslecht. Volgens Stern is de vrouw een slechtere, volgens Borst is de vrouw een betere getuige dan de man. Men stelt zich licht voor hoe de eerste frekwenties er uitzien. Wie ter wereld zou nu ook tusschen frekwenties welke het individu bepaalt overeenstemming durven verwachten? De heer Varendonck verhoopt dat de lezer van zijn ‘Bijdrage’ ‘voorzeker geen lang betoog meer zal behoeven om de overtuiging van den schrijver te deelen dat aan iedere faculteit in de rechten een leergang van gerechtelijke psychologie zou dienen ingericht te worden, indien men verlangt dat onze rechtspraak zich niet vervreemde van de moderne wetenschap’. De heer Varendonck heeft achter zich beroemde professoren als daar zijn Gross, Binet, Stern, Lipmann, Stöhr, Claparède, Reichel e.a. En toch verhoop ik dat de lezer dezer korte kroniek er met mij zal van overtuigd zijn dat die zoogenaamde psychologie heelemaal onwaardig is te komen onder het dak onzer universiteiten. K. Van Acker. Zielkunde. De rechte man op de rechte plaats. (1) TOT kennismaking met het probleem der proefondervindelijke beroepsraadgeving is dit boek van Van Ginniken, het tweede uit de interessante reeks ‘Zielkundige verwikkelingen’ (2) een uitstekende wegwijzer. Bestemd voor ieder die belang stelt in het sociaal-ekonomisch gebeuren van onzen tijd, heeft het boek van den, in vele opzichten, baanbrekenden Hollandschen Jesuiet in sociale milieus reeds heel wat ontroering verwekt. Waar door Hollandsche professoren het Taylorisme als alleen zaligmakend systeem werd verkondigd, kwam V.G. op den man af beweren, dat de sociale werkers die zich voor het nieuwe vraagstuk interesseerden, blijkbaar vergaten dat hier een psychologisch vraagstuk aan den dag gekomen was waar zij, hoe waardevol hunne pogingen ook waren, het antwoord aan anderen moesten overlaten. Bovendien werd het Taylorisme aan een strenge kritiek onderworpen en V.G. bevestigde de uitspraak van Curt Pierkowski: {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Während Taylor aus dem einmal vorgefundenen Arbeiter, mittels rationeller Methoden, als sie die gewöhnliche Zufallsarbeit zu bieten vermag eine höhere Leistung bzw. die Höchstleistung herauszuholen sucht, geht Münsterberg von dem Prinzipe aus: ‘Der richtige Mann an den richtigen Platz’. ‘Das ist aber etwas ganz anderes und kulturell ungleich Wertvolleres als der Taylorismus, der falsch angewandt, mitunter doch recht unerfreuliche Nebenerscheinungen mit sich bringen kann’. Op deze wijze werd het probleem op een terrein verschoven waar het met wetenschappelijke methodes en met behulp van het uitgebreide materiaal door Engelsche, Amerikaansche en vooral Duitsche onderzoekers verzameld, opnieuw kon worden onderzocht. Van Ginniken ging dan ook dadelijk aan het werk en stichtte te Utrecht zijn welbekend ‘Centraal Beroepskantoor’. Hoe dit geïnstalleerd is geeft hij zakelijk in zijn boekje op. Voor elke speciale gave of vaardigheid heeft hij in een schuifkast een aparte map met zoo mogelijk alle gegevens en requisieten voor de proef. Naast de kast met de proefmappen heeft hij een andere kast met voor elk beroep een beroepsmap. Deze omvat naast de noodige verwijzingen den vereischten verstandsquotiënt en de nummers van de vaardigheden op de enquêtelijst. Komt nu op het beroepskantoor een bepaalde vraag om beroepsraadgeving toe, zoo wordt aan vrager dag en uur voor een samenkomst opgegeven; beroepsmap en proefmap worden nageslagen, de noodige instrumenten klaargemaakt, en het onderzoek kan beginnen. De proefpersoon wordt zoo charmant mogelijk ontvangen door den Directeur, die zijn persoonlijken indruk onder de vragenlijst aanteekent; vervolgens verklaart de eerste ambtenaar in 't algemeen het doel der proeven en de wijze waarop de proefpersoon zich daarbij te gedragen heeft; daarna begint het eigenlijke onderzoek. Eens de resultaten klaar, worden deze door den Directeur en den eersten ambtenaar onderzocht en de uitslag wordt aan den man meegedeeld. Met de rezultaten dezer proeven worden gedurig de proefregisters gekontroleerd en stilaan kunnen ook de proeven, dank zij steeds terugkeerende korrelaties worden vereenvoudigd. Naast deze zeer belangrijke gegevens ontwikkelt V.G. in zijn boekje op algemeen toegankelijke wijze, de verschillende uitzichten van het probleem, alsook de proeven welke vóór en vooral tijdens den oorlog werden genomen. Duidelijk blijkt het dat V.G. een stap gedaan heeft naar meer positieve beroepsraadgeving, en we merken wel dat dit vraagstuk door hem zeer ernstig wordt onderzocht. Het wordt hoe langer hoe meer. ook door de Duitsche ‘Arbeitsgemeinschaften’, als een behoefte aangevoeld, niet alleen de bepaald gestelde vraag: ‘kan ik dit of dát beroep uitoefenen?’, maar de algemeene vraag: ‘Tot welke beroepen ben ik geschikt?’ te kunnen beantwoorden. Het voorhanden materiaal is echter nog zoo beperkt en de differenceering der beroepen zoo groot, dat voorloopig de tweede vraag {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel langs een omweg en op grond van toevallige gegevens kan worden beantwoord. Het is klaar dat de methodes der psychotechniek nog vrij onvolmaakt zijn en nog een geruimen tijd vooral aan dokumentatie zal moeten besteed worden. Immers het doel moet zijn voor elk beroep een monografie te bekomen die niet enkel de noodzakelijke kwaliteiten bespreekt voor een bepaald beroep maar het heele komplex van gewenschte en contra-indicatieve eigenschappen nauwkeurig beschrijft. Buiten de beroepsmap en de proefmap moet bovendien voor elke vaardigheid een map worden aangelegd die de toegankelijke beroepen opgeeft. Op deze wijze wordt het dan wellicht eens mogelijk de ‘gewisse organische synthesen’ (1) die voor elk beroep van beslissende beteekenis zijn te ontdekken, zoodat niet noodzakelijk op de elementaire komponenten zou moeten teruggegaan worden. Wellicht heeft V.G. deze nijpende behoefte gevoeld en reeds zijn dokumentatie met het oog op een oplossing ingericht. We meenen echter dat van dit standpunt uit de enquête-lijst vrij onvolledig is. Immers we weten dat sommige kwaliteiten voor een zeker beroep niet alleen niet vereischt, maar ongewenscht en zelfs hinderlijk kunnen zijn. Best ware het daarom zich te houden aan het model dat door Martha Ulrich (1) werd vooruitgezet. De hoogervermelde door ons voorgestelde map voor elke vaardigheid zou dan naast de toegankelijke beroepen tevens de ongewenschte, hinderlijke en onvoorwaardelijk uitgesloten beroepen opgeven. Dokumentatie in die richting zou heel gemakkelijk samen met de gewone enquête kunnen verworven worden. Intusschen blijft het onderzoek door enquête-lijsten (Fragebogen) een noodmethode. Sinds de publikatie van het boek van Marbe ‘Die Gleichförmigkeit in der Welt’ (2) zijn we tegenover statistische gegevens die op massa-uitspraken berusten veel voorzichtiger geworden. Afgezien van het feit dat de vragen in de enquête suggestief worden gesteld, moeten we er rekening mee houden dat degenen tot wie de vragen gericht zijn over 't algemeen zeer weinig afweten over hun psychische leven. De kansen dat bij ieder afzonderlijk fouten zullen voorkomen zijn dus vrij groot, en dat bij een groot aantal dergenen welke de vragen beantwoorden dezelfde fouten voorkomen, heeft Marbe ons aan de hand van een ontzaglijk feitenmateriaal voldoende bewezen. We leggen er dus den nadruk op dat de zgn. ‘treffers’ met de grootste omzichtigheid moeten geïnterpreteerd worden en dat er in elk geval meer waarde kan gehecht worden aan de antwoorden van een {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel psycholoog die tevens het onderzochte beroep uitoefent, dan aan de uitspraken van een massa vakmenschen die niet psychologisch geschoold werden. Aan allen die zich voor sociale vraagstukken interesseeren, weze het boek van Van Ginniken warm aanbevolen. Niemand zal het wegleggen zonder ten minste heel wat suggesties mee te dragen. Geen enkel sociaal werker zal het eindigen zonder een praktisch besluit genomen te hebben. Hopen we intusschen dat in ons land stilaan meer belangstelling zal gaan heerschen voor de groote problemen die de ons omringende volkeren zoo intensief bezighouden. 7-12-21. Herman Craeybeckx. Kultuurgeschiedenis. De XIXde eeuw. Ernst Bergmann. - Der Geist des XIX. Jahrhunderts. - Jedermanns Bücherei; Abteilung Philosophie. - Ferdinand Hirt in Breslau, 1922. DIT pas verschenen werkje uit een nieuwe encyklopediese uitgave, genre ‘Sammlung Göschen’, wil voldoen aan de huidige drang naar inzicht in het histories wezen van onze kultuur. Van die drang, welke saamvalt met een in de jongste twee decennia versterkte beoefening van de filozofie der geschiedenis, wil schrijver de hoofdoorzaak zoeken in de bewogenheid van dit tijdsgewricht. Hij meent, een objektievere syntheze te kunnen geven dan b.v. Theobald Ziegler. Deze toch stond midden in de eeuw, waarvan hij zich voorstelde, de balans op te maken en kon onder deze enkel de slotstreep trekken bij een kunstmatig eindpunt, n.l. de afloop van een kalenderperiode. Op onze dagen is het duidelik, dat de komende geslachten zeker 1914 zullen beschouwen als de politieke cesuur tussen de 19e en de 20e eeuw. Of de geestelike kurve hier parallel loopt met de andere ontwikkelingen, is voorshands nog niet te beslechten. Niettemin hebben de aanvangsjaren van onze kalendereeuw een aantal momenten ontvouwd, die ons perspektief over het dichtbije verleden aanmerkelik verdiepen. Het algemeen karakter van de 19e eeuw is niet te vatten in een formule. Elke beknopte bepaling in dit verband blijft fataal eenzijdig. Alleen reeds de tallooze ismen, welke zij heeft geschapen, wijzen op de rijke veelvuldigheid van haar denkobjekten. Wat haar van vorige eeuwen onderscheidt, is haar mangel aan organiese ontwikkeling en ideële eenheid. Beheerst het idealisme het begin der eeuw, zo groeien, sinds de opkomst van het materialisme, in haar tweede helft alle vroegere denkrichtingen dooreen met irrationalisme, intuïtionisme en neo-idealistiese stromingen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergmann heeft ze beurtelings ontleed in vinnige, populaire, soms ietwat breedsprakerige stijl, waarvan hieronder een typiese proeve: ‘Dies nun, dieses Auf und Nieder, dieses Oszillieren des Gemüts zwischen zwei Welten, ist wohl das Geheimnis des Idealismus und sein innerster Geist wie auch der Geist aller wahren Religion. Idealist sein, heisst Wanderer sein zwischen zwei Welten. Jene deutschen Jünglinge, die unter Schillers und Herders Augen gelebt, Hölderlin, Hardenberg, Wackenroder haben diesen schwebenden Gang des echten Idealisten. Ihr Fuss berührt kaum die Blume der Erde. Ein Windhauch, und sie sind verweht. Betrachtet man die zweite Hälfte des Jahrhunderts, so zeigt sich allerdings, dass kulturell für eine solche Haltung des seelischgeistigen Menschen, wie sie noch zu Anfang des Jahrhunderts möglich war, jede Voraussetzung hinweggeschwunden ist. Von einem Ungenügen am Irdischen wie zu früheren Zeiten kann ganz und gar nicht mehr die Rede sein. Der Mensch hat sich mit der Erde und ihren Notwendigkeiten abgefunden, ja er hat sich mit ihr innig befreundet. Das ganze Zeitalter kennzeichnet sich durch Freude am Wirklichen und seinen mannigfachen Möglichkeiten. Der Mensch fühlt sich wohl auf Erden, so wohl wie noch nie. Sein Leben ist reich, voll, interessant. Man vergleiche es etwa mit der Eintönigkeit des mittelalterlichen Lebens. Wissenschaft und Technik gewähren seinem geistigen Auge durch die reiche Zahl ihrer Entdeckungen und Erfindungen ein ununterbrochenes Schauspiel. Gebirge werden durchbohrt, Pole befahren und der fliegende Mensch kommt durch den Himmel. Mit einem schmerzlichen Gefühl sinkt der Greis ins Grab; nicht mehr mitansehen zu können, was der Mensch tut und kann. Wie man ein Kind von einem reichgedeckten Tisch hinwegführt, so schaut er sich um nach dem Leben. Kultur und Geschichtswissenschaften entrollen vor seinem Blick eine Fülle der Bilder und Gesichte, einen farbenreichen Film vom Leben und Treiben der Menschen, den Sitten und Gebräuchen der Völker. Der Makrokosmus tut sich auf und zeigt Wunder wie der Mikroskosmus. Welch ein Glück, die organische Bildung zu betrachten, der Phantasie des Weltgeistes nachzusinnen, zu sehen, wie der Gottheit lebendiges Kleid gewirkt ist. Goethe lebte so, das grosse Wirkliche verehrend, ihm näher als seine ganze Zeit. - Dazu kommt die Erleichterung in der Bereitung der Notdurft des Lebens durch die Errungenschaften der Zivilisation, die Verbesserung, Verfeinerung und Verschönerung des äusseren Daseins durch Handel und Industrie, Technik und Kunstgewerbe. Die Güter der Erde Strömen herbei. “Was Arabien kocht, was die äusserste Thule bereitet”, häuft der Kaufmann auf den Märkten Europas auf. Der Europäer kann nun, weise oder unweise, die ihm genehme Auswahl treffen unter den stimulantien Abgeblassten Lebens, die ihm die Genussmittelfabrikation darbietet. Er braucht nicht mehr stumm zu harren wie der Mystiker, bis die Stunde der Erleuchtung kommt, wie auch der Kranke nicht {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} mehr zu warten braucht, bis die Wasser im Teich von Bethesda sich bewegen. Die Wut der Seuchen ist gebrochen, die dem Mittelalterlichen Menschen die Erde so schreckensvoll machte. Der “Tod von Venedig” entpuppt sich als ein mikroskopisches Lebewesen, das die Desinfektionsspritze mehr fürchtet als den Weihwasserwedel. An Stelle der Taufe trat die Schutzimpfung. Man ist versichert gegen Unfal und Schicksalsschläge jeder Art, gegen sämtliche Uebel des Herrn von Leibniz, ausgenommen die Moralischen. Wahrhaftig: Grosses wurde erreicht. Der Mensch steht an des Jahrhunderts Neige und ruft aus: “Es ist eine Lust zu Leben!” Kein Wunder, dass seine Auge hinwegglit von den Himmeln der grossen und kleinen Erlöser. Wo es doch ein Bankkonto gibt und Wettrennen und Kino, Parlament und Börse, Tanzdiele und Kokaïnteller und den ganzen herrlichen Rummel der Grossstädte.’ Een suggestieve tijdtafel, een goede bibliografie en enkele beeltenissen van geestelike leiders der eeuw, sluiten dit interessant boekje. Het is een welkome aanvulling en in zekere zin ook een korrektief van Ziegler, die al te eenzijdig en niet altijd even onpartijdig nadruk legt op politieke en sociaal-ekonomiese momenten, vaak onder verwaarlozing van hogere kultuurwaarden. ‘Jedermanns Bücherei’ belooft ons in deze afdeling o.m. nog een deeltje over ‘Holländische Philosophie’ van Dr. Lucien Brulez en Dr. Andreas Jolles. O.d.S. Vlaamsche gedachte. Nederland en Belgie. Nederland en België. Hun gemeenschappelijke Geschiedenis en onderlinge betrekkingen, door Prof. Dr. P. Geyl. - ‘De Sikkel’. Antw. z.j. EEN stelselmatige politiek op Vlaamsch-nationalen grondslag kan zich niet langer handhaven zonder met het verband tusschen Noord- en Zuid-Nederland rekening te houden. Jonge Vlaamsche nationalisten hebben dan ook uitgezien naar de middelen om de intensiteit van de betrekkingen met het Noorden te verhoogen. Niet altijd met sukses. Want in Noord-Nederland werd er weinig op de avances van Vlaamsche zijde gereageerd. De meeste Noord-Nederlanders denken nog eng Hollandsch. Zij beschouwen België als een volgroeide, een ongedeelde natie, en hebben van de Nederlandsche krachten die in het volk der Zuidelijke gewesten verborgen liggen, niet het flauwste besef. Opvattingen als van Bakhuyzen van den Brink en Busken Huet, die over de Vlaamsche beweging hun schouders ophalen, vinden nog altijd in breede kringen aanhang. Dr. Geyl wijst op die dwalingen, en doet zijn best om het misverstand van de baan te helpen. Hollandsche geschiedschrijvers hebben de scheuring tusschen Noord en Zuid in de XVIe eeuw niet als een toevallig verloop van de oorlogsgebeurtenissen verstaan, maar als ‘een {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} onvermijdelijk gevolg van een diep liggend verschil tusschen de Noordelijke en Zuidelijke gewesten, in afkomst, in volksaard, in geschiedenis, in godsdienst, in regeeringsvorm, in maatschappelijken toestand’..... ‘Een geluk voor den opstand, dat hij zich slechts een korte poos over geheel Nederland kon uitbreiden, doch op den duur binnen enge grenzen beperkt bleef’. (Fruin.) Wanneer Dr. Colenbrander, in zijn ‘Belgische Omwenteling’, de geschiedenis van de beide Nederlanden, in haar geheel overziet, dan doet hij dit met het opzet om aan te toonen, hoe zij steeds van elkander af en elk naar zijn eigen middenpunt hebben gestreefd. Die beschouwing is niet wezenlijk onderscheiden van Pirenne's Belgicistische geschiedopvatting. Dr. Geyl toont aan, hoe er in al die meeningen verwarring van oorzaak en gevolg is, en behandelt de hoofdtijdperken van de Nederlandsche geschiedenis in drie lezingen, waarvan elk een afzonderlijk geheel is. I. - De gemeenschappelijke geschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland voor de XVe eeuw. Partikularistische stroomingen, en streven naar staatkundige eenheid, dat onder de hertogen van Burgondië zijn hoogtepunt bereikt. II. - De grootsche mislukte poging tot verwezenlijking van de Nederlandsche staatsgedachte in de XVIe eeuw: Evolutie van het Nederlandsche provincialisme, na een kortstondige unie der 17 provinciën, naar dualisme van Noord en Zuid. III. - Verdere ontwikkeling van dit dualisme. Invloeden van de Fransche overheersching. Tijdelijke en kunstmatige unie van 1815-30. Oorzaken van haar uiteenvallen. Huidige stand van het vraagstuk. De tweede lezing is de belangrijkste, want zij behandelt de ‘question brûlante’. Nieuw, en soms verrassend voor ons, enkele inzichten over de invloeden die tot de scheuring hebben geleid: 1. - De godsdienstkwestie mag niet worden overschat. Het onderscheid tusschen het ‘kalvinistische Noorden’ en het ‘katholieke’ Zuiden gaat niet op. Een kalvinistische meerderheid was er aanvankelijk niet eens in Holland en Zeeland, terwijl de overige gewesten - zoowel in het Noorden als in het Zuiden - bijna uitsluitend Roomsch waren. Het is zeer goed mogelijk dat in de bloeiende Zuidelijke provinciën Vlaanderen en Brabant, met hunne talrijke en welvarende steden, het kalvinistische element veel sterker was dan in het afgelegen Gelderland of Overijssel. 2. - Het verloop van den opstand is niet zoo geweest, dat na een kortstondige vereeniging, het Zuiden zich met Spanje verzoende, het Noorden aan de Unie getrouw bleef. Bewuste afval van de nationale zaak was er alleen bij de liga van de ‘Malcontenten’, de Waalsche provinciën: Artois, Waalsch Vlaanderen, Henegouw en Luxemburg. De anderen hebben zich na de verovering door de troepen van Parma, met Spanje laten verzoenen. Vlaanderen, Brabant, en nagenoeg al de Oostelijke provinciën van het huidige Nederland. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. - De Staatschen, die onder Prins Maurits rond 1590 een nieuw offensief begonnen, zijn er in geslaagd het grootste gedeelte van die provinciën terug te nemen, en zelfs een deel van Vlaanderen en Brabant te bezetten (Zeeuwsch-Vlaanderen en Staatsch-Brabant). Ze zouden er misschien in geslaagd zijn Antwerpen te heroveren, indien de oppositie van Holland en vooral van de stad Amsterdam het niet belet had. Holland handelde hier enkel uit eigenbelang. ‘Indien Antwerpen veroverd werd? Zou het dan mogelijk zijn de Schelde gesloten te houden? Ontzaglijke gevestigde belangen waren op het sluiten van de Schelde gegrond. De buitengewone ontwikkeling van Amsterdam zou onmogelijk geweest zijn zonder deze sluiting, en Amsterdam was een groote macht in de Republiek. Amsterdam wenschte de verovering van Antwerpen niet’. Deze regelen zijn buitengewoon leerzaam. Want ze bevestigen dat de opstandelingen opzettelijk hun actiegebied beperkt hebben, en de Zuidelijke Nederlanden in handen van Spanje gelaten hebben, omdat hunne aansluiting bij de Staten-Generaal door enkele Noordelijke gewesten niet gewenscht werd. Het provincialisme, de Nederlandsche erfzonde, heeft steeds de ontwikkeling van de Nederlandsche staatsidee in den weg gestaan, voor het energieke doorzettingsvermogen van mannen als den Zwijger, Marnix, Prins Maurits, een schotje geschoten. De heele geschiedenis van de betrekkingen tusschen Noord- en Zuid-Nederland is daar om te bewijzen, dat het Noorden er zelf het meest heeft toe bijgedragen om de kloof onoverbrugbaar te maken. Het verdrag van Münster, de sluiting van de Schelde, het ‘Barrière-stelsel’, het Hollandsche verzet tegen de Oostendsche Compagnie, ‘er is in de wereldgeschiedenis geen voorbeeld van hardnekkiger en demonischer vijandschap als de maatregelen van de Hollandsche Republiek tegen de Spaansche en Oostenrijksche Nederlanden’. Treurig, dat ik met volle instemming een zin uit de ‘Nation Belge’ haast letterlijk moet overschrijven. Treitschke's ‘Aufsatz’ over ‘Die Republik der Vereinigte Niederlände’ wijst eveneens op de nationale kramersgeest in de Staten-Generaal, die de nationale politiek van de Oranje's hebben gedwarsboomd. Hij rechtvaardigt de maatregelen van deze laatsten tegen de Statenpartij (Oldenbarneveldt, De Witt) als een noodzakelijk elimineeren van schadelijke bestanddeelen. In dit opzicht althans, heeft Tr. volkomen gelijk. Kan er aan die verhoudingen iets veranderd worden? We moeten alle hoop nog niet opgeven, en begroeten juist daarom het merkwaardig intitiatief van Dr. Geyl. De meesten van zijne landgenooten moeten Vlaanderen nog ontdekken; het is hun minder bekend dan Vuurland. Wij, Vlaamsche nationalisten, in 't bizonder, zijn Dr. Geyl 'n bedankje schuldig voor de moeite, die hij gedaan heeft om zijn landgenooten in 't kanaal te krijgen, waar we een boot hebben zeilen. Na de misère van de Hollandsch-Vlaamsche betrekkingen was er moed toe noodig om de absolute noodzakelijkheid van die betrekkingen te durven handhaven. Dr. Geyl heeft het aangedurfd dit standpunt te verdedigen. G.G. Van Bergen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Italie. van Dante tot Tasso, door H.B. Cotterill, M.A., bewerkt door Dr P.A. Van der Laan, Zutphen, W.J. Thieme & Co. - 1921. Van denzelfden auteur werd vroeger reeds een ‘Medieval Italy’ bewerkt in het Nederlandsch, waarvan dit dikke deel het vervolg is. Het boek geeft populaire kultuurgeschiedenis ‘van het standpunt gezien der voornaamste steden’. Daar valt natuurlijk niets tegen in te brengen, als het dan maar lektuur is, populair in den goeden zin van het woord en tevens kultuurhistorisch te betrouwen. Het boek is jammer genoeg bijzonder taai, vol herhalingen en kleine feiten, die niet in een overzichtelijk verband met elkaar gebracht worden. Een vergelijking met Jacob Burckhardt's ‘Die Kultur der Rennaisance in Italien’ valt zeer in het nadeel van Cotterill uit. Historische synthese geeft zijn verhaal haast nooit, en 't is daarbij zeer kleurloos van stijl. Wat is die Huizinga een andere kerel met zijn ‘Herfstgetij der Middeleeuwen’. Van het klassiek Risorgimento was met het feitenmateriaal dat Cotterill zoo maar achteloos aaneenrijgt, een levendige evokatie te geven. De suggestie der Romeinsche idee, die op de Römerzugen der Duitsche keizers inwerkte, gaf ook haar glans aan de kroning van Petrarca op het Kapitool, bezielde, evenals de Brutus-idee, de Fransche revolutionnairen, Cola Rienzi's politieke tragedie van demokratie en nationalisme. En dan ook in de literatuur de evolutie van Dante, (de bitter-uitgevochte zelfinkeer, de kunstenaar, die in het politieke leven ingrijpt), over Petrarca, (de dilettantische vormkunstenaar, vrij onverschillig tegenover het tijdsgebeuren, tot Boccaccio (de cynische praatjesmaker in de veilige villa, ver van de pestellende). Als hij over kunst schrijft, is Coterill doorgaans onuitstaanbaar van oppervlakkig onbegrip. Zoo over Giotto bv. Gelukkig dat er zooveel mooie plaatjes in het boek staan, dat zeer verzorgd werd uitgegeven. Als men een verstandig gebruik van het feitenmateriaal wil maken, is de lektuur van het boek zeker aan te bevelen. Maar vlotte lektuur geeft het precies niet. V.E. De bibliotheekgids. Orgaan van de Vlaamsche Vereeniging van Bibliothekarissen en Bibliotheek-beambten, onder redactie van Lode Baeckelmans, Aimé De Cort, R. Lamberty, N. van Ooyen, Aug. Ossenblok en Prosper Verheyden. Verschijnt maandelijks, behalve in Augustus en September. Abonnementsprijs: 15 fr. per jaar. Uitgeverij: De Sikkel, Karel Oomsstraat, 51, Antwerpen. - Van dit nieuw tijdschrift, dat zeker ter goeder ure op de boekenmarkt verschijnt, en met veel zorg uitgegeven wordt, ontvingen we de Januari-aflevering. Het geeft prettige lektuur en flinke dokumentatie. De lezers van ‘Vlaamsche Arbeid’, die een volledige lijst verlangen van nieuwe Nederlandsche uitgaven, doen goed er ‘De Bibliotheekgids’ bij te nemen. Zooals de lezers van de ‘Bibliotheekgids’, die een kritisch overzicht van nieuw verschenen boeken verlangen, goed doen zich op de ‘Vlaamsche Arbeid’ te abonneeren. Muziek-warande. - Nog een nieuw tijdschrift, dat er zeker niet te veel is. E. Hullebroeck heeft het stuur in handen, en er komen nog een goede reeks medewerkers bij. Het tijdschrift wil vooral praktisch werk leveren, inlichtingen aan maatschappijen en dilettanten, een volledige bibliographie van het Vlaamsche lied. Het is verbazend goedkoop. Maar de inkleeding laat nog te wenschen. De interessantste bijdragen in dit nummer zijn wel: Paul Gilson door A. Meulemans en de Hollandsche kroniek, van De Klerk. Das Deutsche Buch. - Door het deutsche Gesellschaft für Auslandsbuchhandel wordt een maandschrift uitgegeven voor de verspreiding van het Duitsche boek in het buitenland. Van zeer bevoegde hand wordt telkens een kritisch overzicht gegeven van nieuwe boeken over een bepaalde wetenschap. Dan volgt een volledige bibliographie van wat op de Duitsche boekenmarkt verschijnt. Het is een keurige uitgaaf. Walter Tiemann teekende een karakteristieke omslag. Door de zorgen van dezelfde vereeniging werd begin Januari in Den Haag een tentoonstelling {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} van mooie Duitsche boeken ingericht. Als de internationale hemel er wat vriendelijker zal uitzien, hopen we ook in Vlaanderen die tentoonstelling eens te mogen bekijken. Wij zijn hier aan niet veel moois gewoon op dat gebied. LIEDJES, WIJZEN EN PRENTJES, met pianobegeleidingen van J.H. Speenhoff, Brusse's Uitgeversmaatschappij te Rotterdam. - Speenhoff was ons reeds een bekende uit den Alvoorder-tijd; vóór zijn liedjes waardeerden we zijn ironische teekeningen en af en toe probeerde hij destijds in Antwerpen een eerste liedje; hier en in Holland bleef het succes aanvankelijk bij enkele tientallen intellectueelen: nu staat Groot-Nederland ‘op stelten’ rond hem; ook Vlaamsche Fronters brengen half Antwerpen vóór z'n podium. En zoo pas ondernam Brusse, uit Rotterdam, de mooie volksuitgave zijner liedjes; vijf sierlijke bundeltjes liggen op de redactietafel. Al maken we soms eenig politie-achtig voorbehoud op een en ander des inhouds, en vallen meestal de liedjes weinig litterair uit naar wijsjes, die dikwijls één-snarig klinken, we erkennen de prettige volkswaarde van Speenhoff - naast deze van een Chris van Abcoude - die we hier in Zuid-Nederland gansch missen. Hullebroeck is té romantisch-sentimenteel en teert te veel op schild-en-goedendag, de lyrische holheid der Vlaamsche Beweging; Vlaamsche reaalpolitiek heeft behoefte aan de sarcastische nuchterheid van een Speenhoff: het onmiddellijk réalisme van een volkszanger ontbreekt den Zelfbestuur-tijd. De plaats van Andreas De Weerdt - elke tijdsverhouding in acht genomen - heeft tot nog toe niemand vervangen, en waar Speenhoff in Holland een ‘amusement’ is, zou een soortgelijk Vlaming een strijdprikkel wezen. En Door Van Ryswyck ook is reeds lang heen. O. Boschgeheimen. - Het broertje van den beer. - Dierenleven in de wildernis. - (3 deelen), Brusse, R'dam. - Uit 't maagdelijk natuurleven der dieren, waaraan Fabre snoepen zou. Meestal iets anders dan Kipling, die de ‘Jungle’ gaf, want de Amerikaan bespiedde de zeden van boschmuizen, otters, bergeenden, padden, enz., met zulke fijn-psychische en physische nauwkeurigheid, dat het ‘leven der dieren’ frisch en onmiddellijk aandoet; Long heeft zijn boschgeheimen met liefde gadegeslagen, zonder sentimentaliteit; zijn objectieve waarneming verwijdert van ons het idee dat Long menschelijke gevoelens zou overgebracht hebben op dieren, wat sentimenteele juffrouwen wel meer doen; om niet te gewagen van Lafontaine, die gaarne den philosophisch-moreelen mensch uit het dier liet spreken. De huishoudelijke boschzeden van het dier zijn echter bij Long eenvoudig naturistisch, zondermeer en behooren deels tot de wetenschap en deels tot de literatuur. 6 lino's van Jef Peeters, De Sikkel, Antwerpen. - 10 lino's van Maurits Lambrechts, Het Overzicht, Antwerpen. - De linoleum-snede is erg in de mode gekomen in Vlaanderen. Invloed van Sturm-illustraties? Of om het goedkooper cliché? Van de twee is Jozef Peeters natuurlijk de meest moderne. Hij kerft er met de stevigste hand in. Zijn werk geeft niet zoozeer den indruk van in lino gesneden teekeningen. Voor Lambrechts is de lino maar een cliché voor verveelvoudiging van een gewone teekening. - Maar slechts in een vette lino-druk krijgt Peeters' werk de volle kracht van z'n licht en donker. Titels bleven ditmaal weg. Dat spaart ons niet enkel een lastig ontcijferen, (voor hem moeten de letters dekoratief werken en niet al leesteekens, een heel onmoderne opvatting), maar werkt ook zuiverend op zijn conceptie van kunst. Wij zijn niet meer verplicht een ‘seksueele verhouding’ te zoeken in een dekoratief patroon. Laat de jongeren maar nooit meer probeeren abstrakties te concretiseeren in lijnen. Maar een bezwaar blijft nog tegen deze map: Buiten hun dekoratieve funktie in een bouwruimte hebben deze plaatjes volstrekt géén beteekenis. - Lambrechts geeft uitsluitend figuurteekeningen. Boven z'n genre-werk, dat wel eens te dicht bij Gustaaf de Smedt staat, stellen we de twee portretten, die sterk en zuiver aandoen. Maar ook ‘Donderwolk’ mogen we hier even naar voor halen, al verliest het door te veel kris-kras van lijnen wat van zijn aangrijpende eenvoud. De map is weinig verzorgd uitgegeven en het titelplaatje kan er heusch niet door. Over het algemeen: zeer sympathiek dilettantenwerk. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdenkingen, door Dr. A.H. de Hartog, 1921. J. Ploegsma, Zeist. - ‘Nachtgangen der menschheid, hoe wentelt gij u door de doolhoven dezes tijds en der duistre wereldweeën’. - Die zin staat op de 5e bladzijde. Nu is men natuurlijk geneigd het boek dicht te slaan en het proeven van die ‘zwijmelwijn’, (het woord is van Dr. de Hartog), op te geven. Dit zou onbillijk zijn. Dr. de Hartog is een zeer verdienstelijk redenaar en schrijver. Dit worden we dadelijk gewaar, als we ons over den bombast van enkele minder gelukkige uitdrukkingen heenzetten en den woorden- en beeldenrijkdom van die kleine hoofdstukken onbevangen genieten. En de inhoud? Tegenover de verheven schoonheid, de schatten van geloof, hoop en liefde, waaraan die ‘Overdenkingen’ ons rijker maken, is alle kritiek uitgesloten. Hier kunnen we niet oordeelen. Enkel genieten. Treffend vooral in het hoofdstuk met den sprekenden titel ‘Geestmensch - Beestmensch’ wat volgt: ‘Waant niet, dat wat eeuwig is, in één dag groeit. De wonderboom van Jona, die met één wormsteek der droefenis verdort, wast in éénen stond. Een wortellooze Kerstboom staat en licht één avond; morgen ligt hij op de mestvaalt. Maar Gods eikenboomen der gerechtigheid. Zijn planting, hebben lange jaren noodig om tot sterkte te komen. Geen stormwind brengt ze onder, hij schudt ze tot meerdere vastheid, tot meerdere vruchtbaarheid’. Ook het laatste hoofdstuk: ‘Kerstnacht-Pinksterdag’ met Psalm 42 als motto, is teekenend voor het eeuwigheidsverlangen, dat het heele boek dooradert. G. Berg. Elseviers Algemeene Bibliotheek. - Aan het in reeksen uitgeven van boeken, dat in Duitschland op dit oogenblik voor wetenschappelijke critici als Bode onrustbarende uitbreiding neemt, doen de Hollandsche uitgevers flink meê. Het gevaar is er, dat de aandacht van het publiek van ernstige boeken, waarover men niet veel gerucht maakt, afgeleid wordt door vluchtig voor de serie aaneengeflanste, met een mooien en diepzinnigen titel ‘verzamelde opstellen’ over alles en nog wat kamoefleerende uitgaven. Maar voor specialisten, die anders niet naar de pen zouden grijpen, gaat van die ‘bibliotheken’ de prikkel uit voor zeer goede vulgarisatielektuur. Dat blijft de goede zijde van het uitgeversinitiatief. Wat de technische verzorging betreft, komt Elseviers Algemeene Bibliotheek, waarvan nog maar het eerste deeltje voorligt, zeker vooraan in de rij. In groen linnen band zijn het werkelijk zeer keurige boekjes. Anton Van der Valk teekende band, schutblad en titelzijden, door Engelsche modellen geïnspireerd. Het prospectus omschrijft als volgt het doel der uitgave: De in dezen tijd in kracht toenemende invloeden van het egoïsme en het materialisme op het doen en laten van den mensch, zoowel als op zijn geest, moeten worden bestreden met al wat tot ruimere ontwikkeling, tot fijnere beschaving en tot hooger levensgenot leiden kan; het behoort tot de taak van den uitgever, de belangstelling in dat alles te helpen vergrooten. Bij het kiezen, van de te behandelen onderwerpen, en van de te herdrukken klassieke (d.w.z.: schoone en algemeen-menschelijke) litteratuur, zullen wij ons doen leiden door inzichten, verkregen door nauwlettende bestudeering van onzen tijd en zijn eischen, van de evolutie op verschillend gebied en van humane en idealistische denkbeelden, waarop wij onze hoop op een nieuwen tijd, op een betere toekomst mogen bouwen, óf gegrond op overwegingen, die louter met verlangen en streven naar schoonheid verband houden. Het karakter van onze biliotheek zal, in den besten zin van het woord, modern zijn; wij zullen ons steeds afvragen, wat de mensch van nu belangwekkend moet vinden. Een voortreffelijk overzichtelijk boekje van J. de Gruyter over de Russische revolutie, dat in een volgend nummer besproken wordt, opende de reeks. Om de maand komt er een deeltje bij. Onder de aangekondigde boeken interesseeren ons een essay van A. Vermeylen ‘Van Gezelle tot Timmermans’, van Herman Robbers over ‘De Nederlandsche Litteratuur nà 80’, en een vertaling van Tsjechof's ‘De Steppe’. Bij inteekening kosten de deeltjes fl. 1.25, en gebonden fl. 1.75. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen Terechtwijzing. - In het Streuvelsnummer is de naam van Mevrouw Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, onder de bijdrage geteekend Willem Kloos, op onbegrijpelijke wijze weggevallen. Om alle misverstand te vermijden, wenschen we hier deze missing te herstellen. Bruciamenti. - In enkele Duitsche steden werd de strijd tegen Schundliteratuur hardhandig aangepakt: de pornografische lektuur, door de studeerende jeugd verzameld, werd met groote stapels op het marktplein verbrand. Dat doet aan de groote ‘bruciamenti della Vanità’ denken, op den laatsten dag van vastenavond te Firenze in 1497 en 1498, onder Savonarola's theokratisch bewind. Maskers en maskeradepakken, boeken en schilderijen, werden opeengetast. De brandstapel, ongeveer 15 m. hoog, had 7 lagen als Dante's Purgatorio. Zoo groot was de religieuze aandrift, dat de kunstenaars vrijwillig hun wulpsche werken aanbrachten. We vonden deze détails in Cotterill's ‘Van Dante tot Tasso’, (Thieme, Zutphen). KOROLENKO is heengegaan, een stille uit Rusland. Hij begon met schetsen uit Siberië. Het klein-russisch-poolsch milieu, waarin hij opgegroeid was, teekende hij met fijne en innige hand in ‘Blinde Muzikanten’, dat zijn meest bekend werk gebleven is. Een natuurmensch, die gesloten bleef voor de ‘verlichting’ der grootstad. Maar als publicist heeft hij met groote liefde steeds de zaak der sjovelen en verdrukten gediend. In die aktie is ten slotte zijn litteraire arbeid meer op den achtergrond geraakt. Tooneel in Rusland. - Over de tooneelfurie tijdens de omwenteling schrijft Alie Ehrenbourg in ‘L'esprit nouveau’ (XIII). Het kleine gouvernement Toula bezit op dit oogenblik 480 schouwburgen. In het gouvernement Tomsk zijn zoo maar 17.000 tooneelspelers. Het tooneel is weer een van alle intellektueel aestheticisme bevrijd volksvermaak geworden. ‘Nous assistons à une renaissance de la tragédie et de la pièce bouffonne. L'on a ni le goût, ni le temps de suivre un drame d'un homme pris individuellement, et l'on a recours à la tragédie pour exprimer des synthèses. Le comique du sujet est remplacé par celui du geste et des mots. Si l'on considère le repertoire russe actuel, en remarque des reminescences du théâtre espagnol, de celui de Shakespeare, de la Comedia del Arte, etc., mais le fond est resté le même qu'à l'époque où l'on en était au drame de l'adultère. C'est-à-dire que ce théâtre est resté naturaliste, statique et anarchique. Le peuple russe a toujours manifesté un grand dégoût pour le naturalisme en art; peut-être est-ce un soldat que nous exprima le meilleur jugement sur cet art, lorsqu'il disait: “Chez nous, il y a un sous-officier qui dessine, et il fait tellement ressemblant, que cela devient ennuyeux”. Imaginez-vous maintenant un milier de soldats de ce type-là, dans un théâtre, où l'on imite la réalité jusqu'à reproduire les traces des tableaux sur le papier des murs! Les seuls théâtres qui puissent repondre au goût du public actuellement, ce sont ceux d'avant-garde. Il importe d'en finir une bonne fois avec cette légende, que l'art d'avant-garde est l'art officiel en Russie. Malheureusement certains esprits avancés dans le domaine politique et sociologique sont, dans les questions esthétiques absolument reactionnaires, préferent à l'art constructif, l'art à thèse. Toutes les affirmations que les théâtres pompiers sont opprimés, sont fausses. Sur les 20 à 25 théâtres d'Etat à Moscou, il n'y en a que deux ou trois qui soient vraiment révolutionnaires. La seule chose vraie, dans tout celà, c'est que malgré les préférences personnelles des hommes du gouvernement, on a donné, aux régisseurs d'avant-garde de faire des expériences’. Twee stroomingen teekenen zich af: ‘Les uns veulent créer un théâtre purement théâtral, mettre sur la scène, séparée par la rampe, l'essence de l'action. Les autres veulent tout de suite démolir “la boîte du théâtre” et dissoudre cette essence dans la vie, théâtraliser l'existence quotidienne. La meilleure réalisation du premier groupe est le théâtre Kamerü de Moscou. Son directeur. Taïnoff, a compris que le théâtre est basé sur le mouvement organisé. Il {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} en a fini avec l'anarchie, où l'individualité de l'acteur était predominante. Les acteurs dans ce théâtre, ne sont que des élements qu'il faut discipliner; tous les gestes, tous les mots sont calculés comme l'on calcule les mouvements d'une machine moderne... Il a supprimé les decors peints qui faisaient ressembler le théâtre à un harem. Les auteurs qui représentent une forme en trois volumes, demandent un decor en trois volumes. L'architecte remplace le peintre... Ils construisent la scène de telle façon que l'action se déroule, non dans le sens horizontal, mais dans le sens vertical... Le second groupe est conduit par Merhold. Il veut mêler spectateurs et acteurs, et ceci jusque dans le détail; c'est ainsi que non seulement il ne défend pas d'applaudir mais il invite à siffler et a faire des interruptions. Merhold et son école renient le théâtre écrit. Il considère que le texte de la pièce doit être édifié sur la scène même. En prenant les pièces anciennes comme thèmes, il ne craint pas d'être taxé de sacrilège. Il a joué Hamlet en chargeant complètement la scène. La scène avec le fossoyeur, par exemple, est devenue chez lui une boufonnerie politique moderne... Il construit la scène et la salle ensemble, il remplace le grimage par les masques’. Ecole des six. - In N.R.C., (Avondblad, Zaterdag, 7 Januari 1922), een correspondentie over deze belangrijke groep Jong Fransche musici. Wij knippen er enkele karakteristieken uit: ‘Darius Milhaud (geb. 1892), is zeker niet de oorspronkelijkste, doch wel de krachtigste en vruchtbaarste der Six. Met zijn sombersterk, Joodsch temperament, staat hij mijlen ver buiten de Latijnsche klassiek. Hij is de romanticus en dramaticus; de zanger van haat, wanhoop en verschrikking, van alle ten top gedreven hartstochten. Hij is wars van alle details, het beste thuis in de symphonische en dramatische werken, die met breede orkestvegen lijken geschilderd. In “Les Cloëphores” van Aeschylos, (bewerkt door Claudel), heeft hij op magistrale wijze de verschrikking van het antieke theater uitgedrukt, vooral in het tooneel der Voorteekenen, waarbij, ter begeleiding van den gesproken tekst, het orkest zich tot rythmisch slagwerk en in angst gestamelde geluiden, snikken en verzuchtingen beperkt. Soortgelijke georganiseerde geluiden, (hoeveel genialer dan de “bruiteurs” der futuristen, gebruikt Milhaud in “l'Homme et son Désir”, ballet van Claudel om de nachtelijke ontzetting van een tropisch oerwoud op te roepen. ...Het meest bezonken zijn wellicht de Liederen, waarin zich de heele evolutie van den componist weerspiegelt. De “Quatre Poèmes de Leo Latil”, (zie de verrukkelijke lente-extase van de “Rossignol” en ook de “Tourterelle”) zijn nog gansch in de kleur van Debussy. De “Quatre Poèmes de Paul Claudel”, met de donkerbronzen “Chanson d'Automne” en de wreedstriemende Godsaanbidding uit “Obsession” verraden een wijder, breeder inspiratie, evenals de “Poèmes Juifs”, waarin heel de wanhoop en verwachting van Israël is uitgezongen. Weer anders zijn de korte, bijtende etsbeelden uit de “Soirées de Pétrograd”, op liedjes van Chalupt, vlijmscherpe satires op het dekadente Rusland van vóór en na het bolsjewisme. Opvallend is het, dat de componist in deze liederen het Debussy-recitatief langzamerhand tot het motief en de gezongen melodie terugkeert. Dat Milhaud, in plaats van zijn somber romantieke ziel uit te zingen, ook het volksleven kan opwekken, blijkt uit zijn “Fêtes à Montmartre” en uit zijn cinéma-symphonie: “Le Boeuf sur le Toit”, (waarvoor Cocteau een bar-pantomine maakte), een dolzinnige rapsodie op moderne, Amerikaansche danswijzen, door den componist uit Brazilië, waar hij den gezant Paul Claudel als particulier secretaris volgde, mêegebracht en waarvoor Dr. J.C. Hol dezer dagen een feuilleton geschreven heeft. Evenmin als de Joodsche Milhaud, is de tweede groote musicus der Six: Arthur Honegger, in 1892 uit Zwitsersche ouders geboren, zuiver Fransch te noemen. Zijn symphonische, absolute muziek, zijn voorliefde tot ingewikkelde polyphoniën verraden een duidelijken Germaanschen invloed. Volgens Honegger zelf, is zijn groote voorbeeld: J.S. Bach. Diens lijn- en rythme-complexen wil hij echter moderniseeren door de nieuwste harmonische ontdekkingen uit de erfenis van Schönberg en Strawinsky. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} ...Even diepzinnig, doch fijner en van een teedere melancholie is Louis Durey (1888), die in afzondering leeft en zich onlangs om musico-politieke redenen uit de groep der Six heeft teruggetrokken. Zijn uiterst kwetsbare, angstvallig-verborgen gevoeligheid lijkt verwant aan die van Ravel en van den laatsten Debussy. Heel jammer, dat sommige zijner diep ontroerende eerste werken, zooals het fijne Trio, de schrijnende zelfbekentenis uit de “Images de Crusoë” en het Kwarter met zijn aangrijpend middendeel niet gepubliceerd zijn. Wij moeten ons dus bepalen tot de fijn-geciseleerde arabesken, de attische lijnen der “Poèmes de Pétrone”, “Epigrammes de Théocrite”, “Inscriptions pour un Oranger”, en tot de 26 sobere muzikale epigrammen, die Durey voor Apollinaire's “Bestiaire d'Orphée” heeft gecomponeerd. De verdere ontwikkeling van dit verfijnde, elegische temperament wordt met de grootste verwachting tegemoet gezien. Na de ernstige romantici en hypergevoeligen komen wij tot de komici, de waardige opvolgers van Chabrier en Satie. Zij zijn het, die Cocteau's les van eenvoud, klaarheid, terugkeer tot eigen folklore: musichall, kermisparades, enz., het best hebben begrepen. De ontzaglijk-jongbegaafde “Georges Auric” (geb. 1899) is het “enfant terrible” der groep. Hij sprankelt van Parijschen geest, gelijk Sacha Guitry. Zijn liederen: “Trois Interludes”, parodieën op het Second Empire (met iets van de ironie van Ravel), de barokke “Huits Poèmes de Jean Cocteau” met de dwaze “Biplan au Matin”, zijn onovertroffen van geestige karakteriseering en puntige ironie, niet minder dan zijn Foxtrott-parodie: “Adieu New-York”, de “Prelude” voor “Les Marié's de la Tour Eiffel”, (klucht van Coctau waartoe alle Six hebben bijgedragen) en de “Trois Pastorales” voor Piano. Dat al deze ironie en Montmartersche “blague” een diepe gevoeligheid verbergen, blijkt uit de tooneelmuziek, die Auric voor Molière's revue: “Les Fâcheux” schreef, niemendal archaïsche, maar allerfijnste op de Fransche volkswijzen geïnspireerde, muziek. Van een minder scherpen, doch nog brulesker geest, is de even-jeugdige Francis Poulenc (geb. 1899). Zoo iets fijns en geestigs als de “Mouvements perpétuels” voor piano, de vierhandige “Sonatine” (met de geniaal-eenvoudige “Rustique” op het thema: “Voilà mesdames, du bon fromage”) en vooral de “Piano-Suite”, waarin de 18e eeuwsche geest van een Scarlatti of Haydn op verrukkelijke wijze herleeft, is in lang niet geschreven. De “Rapsodie Nègre”, voor stemmen en klein orkest, en de “Cocardes”, voor zang en kermisblazers, zijn niet minder “cocasse”, wat niet uitsluit, dat Poulenc in zijn liederbundel op den “Bestiaire” van Apollinaire, vooral in het laatste kwartijn op de eindeloos-levenden karper: “Poissons de la mélancholie, Es que la mort vous oublie”. een onheimelijken weemoed weet te suggereeren. Ten slotte noemen wij de bevallige Muze der groep, de jeugdige “Germaine Tailleferre”, type van een frank en vrij, modern meisje. Minder agressief dan haar collegas, is zij toch heilzaam weinig traditioneel voor haar sexe. Buitengewoon meesleepend zijn haar “Jeux en plein Air”, voor twee pianos, vooral de dolzinnige “Cache-cache-mitoula”, die temidden van zijn op- en neerstijgende gamma's, in den grootsten weemoed eindigt. Verder produceerde zij o.a. een “Trio”, een sterkbondig “strijkkwartet”, een tintelende “Fantasie” voor piano en orkest, een allerfijnst “Image” voor kamerorkest en “Walsen” voor “Les Mariés de la Tour Eiffel”, waarvoor Ravel's “Valses Nobles et Sentimentales” kennelijk tot voorbeeld hebben gediend. Al de folkloristische vulgariteiten van haar kameraden zijn hier beteugeld door de vrouwelijke distinctie en gratie. Waar de Six ten slotte zullen belanden, is moeilijk te voorspellen. Maar niemand kan ontkennen, dat hun inzet voortreffelijk is gelukt. En is het geen ongemeen verschijnsel, dat de Fransche school, die na het voortbrengen der meest exotische bloeiselen, in verfijning en overbeschaving dreigde ten onder te gaan, na den wereldoorlog op geestig-krachtige wijze is verjongd, wat wèèr eens ten zooveelsten male de wonderbaarlijke levenskracht van het Fransche ras bewijst’. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] Justus De Harduijn (1582-1641) JUSTUS De Harduijn is de zuiverste Nederlandsche Renaissancist: in hem bloeit de Nederlandsche Renaissance in Vlaanderen uit - en vervloeit in de ascetische literatuur der Contra-reformatie. Hij is de grootste Zuid-nederland sche dichter uit de eerste helft der 17e eeuw -. Hem terug in eer te herstellen na drie eeuwen onbekendheid is eenvoudige plicht. Aan Dr Rob. Foncke komt de eer toe opnieuw de belangstelling voor hem gaande gemaakt te hebben. - Wij hopen thans op onze beurt tot zijn eindelijke rehabilitatie iets bij te dragen. Justus De Harduijn is een echt dichter. Zijn woord zingt; het borrelt op uit een onvoldane, smachtende ziel; het leeft op het rhythme van hartstocht en minne; het kneedt zich uit de rijke natuur nieuwe vormen; het zwelt tot een trillend lied van schoonheid. Zijn uiterst emotieve ziel is een klankbodem, resoneerend met eigen geluid op elke ontroering, 't zij deze opwelt uit het onderbewuste van het eigene leven, 't zij ze gewekt wordt door ervaring of zintuigelijke gewaarwordingen. De vonk van het eigen doorleefde gloeit door al zijn verzen, doch om zijn persoonlijke zielsaandoeningen te kunnen veruitwendigen moet hij zichzelf eerst herkennen in anderen. De ingehouden beleving moet eerst een geestelijke schok krijgen, moet omzeggens bevrucht worden door een reeds schoon-belichaamde zelfde beleving-in anderen, vooraleer ze de schors van hare geconcentreerdheid kan doorbreken en zelf vorm krijgen. Maar dan is de eigen zielsgesteldheid van den dichter beslissend. Zeker van zijn steunstam slingert hij zich er omheen, vermeit zich in de weelde van wijd uitgroeiende verzen en groeit tot bloei in de woordentrossen zijner smakelijke, sappige taal. - Wat hij mist, het is de wildhartstochtelijk-uitslaande vlam van het zelf-scheppende genie. Nieuw jong leven onophoudend ‘vercruypen doet zijn bloedt’ en elk nieuw leven schept zich een eigene taal: de zijne is vei als lentegroen, frisch als opspringende fonteintjes; zuiver is ze als vloeiend water, in den beginne zich nog een bedding zoekend door de oude keikens heen, maar welhaast breed en ongerept voortstroomend; ze is muziek, dansend op klinkende rijmvoetjes, zingend in zich ineenvlechtende reien sonnetten en madrigalen, uitruischend in éene symfonie van liefelijkheid. Justus De Harduijn is geheel gevoelsmensch, wiens ‘zijn’ gelijk dit van elk kunstenaar lijden is, lijden uit een bewustzijn van niet bezitten. Dit wekt de groote onvoldaanheid, het nooit rustende streven om de leegte aan te vullen, het zoeken naar het leven en de schoonheid uit geloof eraan. Aan deze wijdt hij zich geheel in den beginne, later wordt ze hem middel en werktuig. Zijn zielsaandoeningen bewegen op de op- en neergaande gol- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ven van zijn lyrisme: dit ook laat hem onvoldaan: rhythmen en strophen blijven zingen in hem, blijven hem kwellen om steeds andere en schoonere vorm te ontvangen. Dit is het wordende in hem, dat hem tot waarachtigen kunstenaar stempelt. In elk leven is er morgen, middag en avond. In het leven van kunstenaars openbaren zich deze uit elkaar groeiende phasen op eene bijzondere wijze, door schakeeringen in hunne kunstvoortbrengsels. Alhoewel lyrisme de essentie is van de poezie van J. De Harduijn, toch beantwoordt ook bij hem een bijzondere vorm ervan aan elk zijner drie levensperioden. De jeugdperiode is die van zuiver lyrisme, met als voorwerp de natuurlijke liefde in den sonnettenbundel ‘Roose-mond’ (1613). In zijn bewondering voor de hem geopenbaarde Renaissance, tooit de dichter zich met haar rijke, sierlijke kleed. Het jonge kloppen van hartstocht, het zich snel verinnigend en weer uitzettend, het hevig opbruischend en uitschuimend gevoel condenseert zich het best in den bekoorlijken en kunstig architectonischen bouw van het sonnet. Veerkrachtig volgen de sonnetten elkaar op, nu en dan reeds aaneengeschakeld door alexandrijnen of madrigalen als door de eerste akkoorden van de latere symfonie. En alles beweegt voort op den statigen zwier van de jambe, de voor onze taal natuurlijke veruitwendiging van zielsaandoeningen, ‘deze eigen vorm der nieuwe kunstgevoelens’ (1) door De Harduijn in zijn later werk tot de volmaaktheid gebracht. Geloof en wanhoop wisselen af in den krans van liederen gevlochten om het aanbeden beeld van de geliefde. Het aanschouwen van Roose-mond heeft de veunzende liefdevonk vlam doen vatten in het hart van den dichter en uit den innerlijk opbruischenden vreugdebrand van het eerste beminnen, belicht hij een voor een al de bezielende schoonheden van zijn Lief. Vooral haar oogen betooveren hem. Hun glans doet tezelfdertijd zijn ‘jeughdigh saysoen als een bladt verdrooghen’ en gedurig ‘zijn bloedt vercruypen’. Hij is er in gevangen, en welhaast worden ze de oorsprong van zijn droefheid: de beproeving komt met de teleurstelling: Roose-mond heeft haar oogen van hem afgewend en nu begint de tragedie van den dichter die haar zoekt terug te winnen en haar spijts alles trouw blijft. Als een getroffen, neergeschoten vogel, die ergens in een hoek onder het snerpen der wonde, zijn vleugelen koortsig open en toe slaat en maar steeds terug op wil vliegen, doch niet meer kan en eindelijk hopeloos neerploft; zoo zal hij, gevangen in het donker kamerken der smart, in afwisselende hoop en wanhoop zich bot vliegen op het hart van de geliefde - in vergeefsche moeite. En door den pijnlijken tweestrijd komt hij stilaan tot berusting in het gedicht: {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ick wil gaen zijn hermijt’. Zijn leven zal er voortaan een zijn van trouwe herinnering aan zijn ontrouwe geliefde. Met het verkiezen van ‘het diepste van haer hert voor zijn graf’ eindigt de ontgoochelde jeugd. (2) Uit de ontrouwe wereld is de dichter dan gevlucht in de afgescheidenheid van het priesterschap en het intensief ascetisme dier dagen. De echo dezer periode van mannenrijpheid ligt in de dichtbundels: ‘Goddelijkcke Lof-sanghen’ en ‘Den Val ende Op-standt van David’ (1620). De eerste bundel is nog meer een naklank uit het vroegere leven en een overgang. De drang naar liefde heeft in haar beweging van eeuwig herbeginnen een nieuw akkoord gekregen. 't ‘Ewig-weibliche’ is gesublimeerd van 't natuurlijke tot het bovennatuurlijke. In plaats van de aardsche geliefde Roose-mond, is thans Maria gekomen, in plaats van den mythologischen minnegod Cupido, Christus. Niettemin blijft de tot iets geestelijks geëvolueerde liefdesgestalte al haar zinnelijkheid bewaren. De nieuwe, onstilbare nood aan liefde loutert al de schoonste woorden en beelden in den smeltkroes van zijn verlangen naar de hemelsche geliefde: en thans viert zijn op-muziek-begeleid lyrisme hoogtij in de onovertroffen Mariagedichten. ‘Maria suyghende haer kindeken’ en ‘Maria cussende haer kindeken’ zijn twee ongeëvenaarde juweeltjes van schoonheid. En de in deze madrigalen aangeheven symfonie bereikt het hoogste in de vloeiende alexandrijnen van ‘Het Liedt der Liedekens’ waarin de liefdesextase van de Bruid, te lentetijd door haren Bruidegom ontmoet, bezongen wordt. Overgang vormen de sonnetten-varianten uit ‘Roosemond’, die hier voorkomen en ditmaal voor Maria gezongen worden. En zoo komen we tot de langere, ascetisch-didactisch getinte gedichten in alexandrijnen geschreven. Hiermede staan we volop in de epische periode: die der kalme, overwinnende rijpheid en bewuste overweging. Bewust geworden van zijn nieuwen toestand, verloochent de dichter nu zijn vroeger jeugdleven. Liefdeliederen zijn boetezangen en klachtrefereinen geworden waarin de jeugdgenietingen beweend worden, waarin gezucht en gevreesd wordt. Er tusschen in worden psalmen geparaphraseerd om Gods glorie te bezingen. Door dit alles ontstaat natuurlijkerwijze in het gemoed van den dichter een zucht naar dieper innerlijk leven en verzen als: ‘Wel aen dan schoonen brandt der goddelijcker min, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel aen komt en de vlieght mijn herte snelligh in.’ (p. 62) leiden ons in tot de derde periode. Doch eerst hebben we nog het lange epische gedicht: ‘Den Val ende ‘Op-standt van David’ dat alhoewel misschien met een didactisch doel geschreven, in feite niets anders is dan het beeld en de synthesis van het eigen leven van den schrijver: de val door de liefde, de wanhoop, het tot inkeer komen en de eenzame boetedoening. Door zelfbeschouwing is de dichter hier gekomen tot het erkennen van zijn eigen grenzen. Kalm vloeien de alexandrijnen voort, nu en dan levendiger aanzwellend onder het bezingen der natuur of de herinnering aan de eerste liefde. In het ons bewaard gebleven fragment van den 88e Psalm, wordt de vormvolmaaktheid gansch bereikt. Dit meesterschap is een gevolg van de volledige, eigen kunstenaarsbewustwording en de berusting in de wisselvalligheden van het leven. Eindelijk komen we tot de mannenwijsheid, den avond van het leven, steeds dramatisch in zijn strijd van licht en duisternis, in zijn conflict van tijd en eeuwigheid. Ascetisme heeft de dichter tot mysticisme geleid. In de ‘Goddelycke Wenschen’ (1629) is zijn ziel thans vereenzelvigd met het zinnelijke beeld van een meisje - en uitverkoren bruid geworden slaakt hij zijn erotische verzuchtingen tot den bruidegom, verpersoonlijkt in een klein, lief knaapje! In de herhaalde zielsinspanningen om het geestelijk ideaal te bereiken, in het geestelijk opwaartsstreven naar nieuwe jeugdgenietingen, in verrukkende beschouwingen verpuurt hij zijn gemoed. Door boete, door bidden is hij opengebloeid in den tuin der goddelijke minne. Hij heeft de groote louteringscrisis doorgemaakt, die voert tot een nieuwe kindsheid in het aanschouwen van het eeuwige. En dit is dramatisch geschied, het is te zeggen dat het tragische zoeken naar den Beminde handelend voorgesteld wordt in hartstochtelijke dialogen met de ziel, den Bruidegom, de natuur, afgewisseld door alleenspraken van de verlangende ziel. Het sonnet is verdwenen hier en vervangen door het madrigal: het losse en sierlijk bewegende, het laaiende in de vlam der passie. Warme uitstorting van eigen gevoel in eigen vorm. Liefde is dus het begin, de kern en het einde van 's dichters zielezang: opbloeiend in de jeugd, zelfonderzoekend en verinnigend na de wanhoop der ontgoocheling om dan gelouterd weer op te borrelen in de tragische uren van het naderend einde. Liefde tot het leven in den mensch en de natuur, is het atmospheer waarin hij leeft en waaruit geboren wordt zijn zingende schoonheidssymfonie. Zij is de groote eenheid die al de afzonderlijke gedichten aaneenvlecht tot een mooi geheel. Zijn taal draagt den sterken stempel van een onmiskenbare persoonlijkheid. Zijn origineele beelden zijn ontleend aan de {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur, den Bijbel en het gezonde, zinnelijke leven. Zijn waarneming van de natuur is dieper en inniger dan ooit te voren. Met één woord, zijn geheele werk staat hoog verheven boven het gerijmel van veel zijner Zuidnederlandsche tijdgenooten, komt Hooft en Bredero nabij en benadert zelfs Vondel in de Psalmberijmingen. Het is de prachtige verwezenlijking van verjongingstheoriën ontstaan in Italië en voor de eerste maal belichaamd in Frankrijk met de Pleïade. Het is eindelijk de bekroning der loffelijke pogingen zijner voorgangers hier te lande, om de poëzie naar vorm en inhoud te vernieuwen - en hier mogen Lucas de Heere, Karel van Mander en vooral Jonker van der Noot genoemd worden. Het is een middenpunt, naar hetwelk een nieuwe Pleïade Vlaamsche dichters zich richtten. Want het is ook de dageraad van een nieuw tijdperk - gelijk elk lyrisme dit is - een dageraad die in ons land helaas niet kon openbloeien tot de Vondeliaansche middaghoogte, ten gevolge van betreurenswaardige politieke en economische omstandigheden. De gedichten van Justus De Harduijn zijn niet enkel blijvende getuigenissen van zijn innerlijk zieleleven, maar ook van de absolute waarde van zijn boven den tijd rijzende kunst. (1) O. Dambre. Nocturne GESCHOMMELD in Uw hand, in Uw glimlach als een eekhoren in de kooiring - maar losgeslingerd - boot van haar anker - los van het leven, los van de ree, o voer mij terug naar de haven: schoot van geneuchten - de matrozen met hun lief dansen er om Uw leest, Uw gordel draagt de sterren van alle paviljoenen - doorzinder ons van de havengeruchten dat wij zoemen als bijenkorven van Levens lied: Te Deum laudamus! Snuivende morgenstations, o steigeren der eksprestreinen! Land vreten, hongeren naar land, onverzadigd van verten en vergezichten dreunen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} (Het lied der wielen heeft ons grote leed gesust zo menigmaal.) Nachtdorpen vluchten aan mij voorbij, rails kreunen van het kreunen van mijn hart naar U! Die de sterren afsteekt als fuseeën over de stad en het blauwe land, Gij zit op een lichtberg, op een muziekberg houdt Gij U verscholen, doolt mijn stem naar U en klinkt desperaat als een revolverschot in ver-affe straat, naar U! Zet nog wat water in mijn ogen, zet nog véél water in mijn ogen voor de droefheden en de weeën die waren, schreiende reeën, door levens herfst, zonloos en vaal! Geef kracht aan mijn handen: te ontvangen handen van vrienden, die vallen moeten als slappe vlaggen in de mijn: het is zo diep te graven en zo lang naar het goud van een gelaat, je niet-vertrouwd: ontvalt je dat, het is als het uitwaaien van het licht over een geliefde boek. Leer mij werken zonder entoesiasme, zonder dat een geliefde mond het ‘moed, jongen!’ van mijn moeder voor mij herhaalt, maar werken om het werk, de goede, zuiverende arbeid: Doopsel en Miserere! Eens, als ik zal dragen in mijn lijf verzameld wrange geur uit volle fabriekzalen, grinniken der machines, dof rumoeren, duffe geheimenis der scheepsruimten, al de geuren en geluiden uit de huizen waar ik de gast was - o de trappen in de vele, onbekende huizen waar op en af wentelde moeheid mijn moeheid! - als ik mijn ogen zal hebben versleten aan het nachtvisioen van zo vele steden, en van mijn hart zal hebben gelaten zoveel dat ik schonk aan ieder die mij wat vroeg van mijn hart, blijft dan over de laatste snik: hij weze een blijgerekte toon, triomfant, en het smorzando een zoete wolk die zich vleit aan Uw voet. Wies Moens. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Bouwkunst tusschen Maas en Moezel Heribert Reiners und Wilhelm Ewald: Kunstdenkmäler zwischen Maas und Mosel. München 1921. F. Bruckmann, A.G. IN sommige kringen spreekt men nog heel druk over wat de Duitschers op gebied van monumentenverwoesting hebben aangericht. Het ligt niet in onze bedoeling die daden, ingegeven door een niet te verantwoorden militarisme, eenigszins goed te praten, maar we willen er toch bij deze gelegenheid even op wijzen dat wanneer een bijzonder mooi kunstgewrocht, zooals de collegiaalkerk van Saint-Quentin of de kerk van Péronne onder het geschutvuur der geallieerden lag, deze evenmin werd geschoond. Daartegenover staat het feit dat de bezetting van vreemde gewesten voor vele kunsthistorici van het Rijk eene welkomen gelegenheid was om over de monumenten dezer landen boekwerken uit te geven welke de inheemsche litteratuur vaak in de schaduw stelden. Zoo verscheen onder leiding van Prof. Paul Clemen en Prof. Wilhelm Gurlitt een prachtwerk over de oude Cistercienzerabdijen in België. Gurlitt schreef ook een boek over de Barokkunst te Warschau uit de dagen der Saksische koningen. Professor Kehrer behandelde onze Vlaamsche beeldhouwer Quelllinus en Häntig het oude woonhuis in Vlaanderen. We laten verder onverlet de talrijke vulgarisatiewerkjes welke over Noord-Frankrijk, België, Polen, Lithauen, Bulgarije en Roemenië verschenen. Dit door ieder objectief denkend intellectueel te waardeeren werk wordt schitterend bekroond door het hier behandelde boekdeel, gewijd aan de kunstgebouwen der streek tusschen Maas en Moezel, d.i. het Noordelijk gedeelte van Fransch-Lotharingen, een gewest welke tot nog toe heel weinig de aandacht der Fransche deskundigen tot zich heeft weten te trekken. Na een historische inleiding, waarin hij eerst verhaalt door welke wisselvalligheden heen deze landen stuk voor stuk van het Duitsche rijk werden losgescheurd om geleidelijk onder Fransche heerschappij te komen en daarna een beknopt overzicht geeft van de kunstgeschiedenis der streek, behandelt Heribert Reiners beurtelings de voornaamste Romaansche gebouwen: de kerken van Olley, Mont-Saint-Martin, Sainte-Marie-au-Bois en Mont-devant-Sassey. Hij legt vooral nadruk op het nauw verband dat er bestaat tusschen hoogergenoemde bouwwerken en deze uit de stad Trier en hare omgeving. In de kerk van Olley (midden XIe eeuw, begin XIIe eeuw omgebouwd en overwelfd) herinneren de lisenen boven de peilers o.m. aan Sint-Mathias te Trier. Mont-Saint-Martin, op het einde der XIe eeuw aangelegd, maar in zijn tegenwoordigen toestand grootendeels uit het midden der XIIe {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw, is een hallekerk met kruisribbengewelf over het middenschip. De ribben dezer gewelven zijn versierd, evenals de dwarsbogen van het koor, deze versiering, de motieven waaruit ze is samengesteld, ook de beren aan de absida, den voor- en zijgevel, wijzen op connexies met het Triersche romaansch. De fel gehavende abdijkerk van Sainte-Marie-au-Bois, uit de eerste helft der XIIe eeuw, werd omstreeks 1450 met kruisribbengewelven overdekt (die van het koor is echter uit de XIIe eeuw). In de ordonantie van den gevel bemerkt men Triersche invloed, ook in het gewelf van het koor en in de versiering. Van de kerk van Mont-devant-Sassey behooren de beuken nog gedeeltelijk tot een vlakgedekte basiliek uit de XIe eeuw. Uit het midden der XIIe eeuw dagteekenen koor en kruisbreuk; daarna werd beurtelings het middenschip verbouwd, de zijbeuken vernieuwd, de middenbeuk gewelfd (de gewelven werden evenwel in 1667 opnieuw gemetseld). Dit laatste gebeurde in de XIIIe eeuw samen met den aanbouw van het rijke portaal. De voorhalle voor het portaal is echter maar een toevoegsel uit het einde der XVIIe eeuw. In de XIVe eeuw kwam de toren tot stand. Weinig gelukkig was de restauratie in de XIXe eeuw, waarbij veel oorspronkelijks vernietigd werd. Het koor der kerk van Mont vertoont een opvallende gelijkenis met het Oostelijk koor der cathedraal van Verdun (1136-1147). Beide bouwwerken hebben het Oostelijk koor van den Trierer dom geïnspireerd (± 1160). Uit dit onderzoek der romaansche kerken besluit schrijver tot het bestaan van een Triersch-Lotharingische bouwgroep, welke bij de Germaansche school aansluit en welke evenals trouwens heel de Rhijnlandsche architectuur uit dien tijd Lombardische invloeden heeft ondergaan. Reiners reageert hier - en wel ten rechte - tegen het standpunt door Durand in zijn ‘Eglises Romanes des Vosges’ ingenomen. Deze Fransche archeoloog beschouwde de romaansche architectuur van het in dien tijd Duitsche Lotharingen te zeer als van Frankrijk afhangend. Reiners laat hier den Duitschen invloed zijn recht wedervaren, maar vergeet ook weer een weinig met de Fransche romaansche bouwscholen rekening te houden, o.m. met de Burgondische, wier invloed zich laat vaststellen mogelijk te Mont-Saint-Martin en zeker in den opstand der kerk van Olley. Ofschoon het beeldhouwwerk van het mooie portaal van Mont-devant-Sassey er veeleer Duitsch dan Fransch uitziet, is voor het overige de Fransche invloed in de Lotharingische vroeggothiek overheerschend. Dit blijkt uit de beschrijvingen welke Reiners ons geeft der stiftskerk van Longuyon en der abdijkerk van Mouzon. Eerstgenoemd bouwwerk, op het einde der XIIe eeuw begonnen, werd in 1207 gewijd. Tot model moet de naburige niet veel oudere Cintercienzer Abdijkerk van Orval gediend hebben. De tweede, het belangrijkste monument van de geheele streek, werd om- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding DE KERK TE MONT-DEVANT-SASSEY. ==} {>>afbeelding<<} {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding MIDDENBEUK VAN DE KERK TE LONGUYON. ==} {>>afbeelding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding DE VIERING IN HET LANGSCHIP VAN DE KERK VAN MOUZON. ==} {>>afbeelding<<} {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding NOORDZIJDE DER BASILIKA TE AVIOTH. ==} {>>afbeelding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} streeks 1186 begonnen en was op de torens na in 1250 voltooid. Tot model diende de cathedraal van Laon; alleen stelde men zich te Mouzon met twee torens aan den Westergevel tevreden, terwijl te Loan nog vijf torens op en om de viering prijkten. De torens van Mouzon kwamen daarbij maar eerst omstreeks het midden der XVe eeuw klaar. Een laatste kapittel wijdt Reiners aan de kasteelen der streek. Hij rept eerst enkele woorden over het XVe-eeuwsch slot van Landreville en van de vesting Jametz in 1673 door Lodewijk XIV verwoest. Daarna behandelt hij beurtelings de renaissance kasteelen van Tassigny (einde XVIe eeuw), van Const. Lagrandaille (1174 begonnen), eindelijk dat van Louppy (omstreeks 1632). Al deze renaissancegebouwen hebben een zuiver Fransch karakter. Volgen dan, ditmaal van de hand van Wilhelm Ewald, beschrijvingen van het stadje Marville en van de bedevaartplaats Aviath. Marville bezit naast enkele merkwaardige laat-gothische en renaissance privaatwoningen twee merkwaardige kerken. De parochiekerk is een hallekerk waarvan het koor uit de eerste helft der XIIIe en de beuk uit de XIVe eeuw dagteekent. In de XVe eeuw werden er bovendien nog zijkapellen aan toegevoegd. De oude parochiekerk uit de XIIe eeuw dient thans tot kerkhofkapel. Men ziet er boven een der zijaltaren een heel interessant steenen ciborium uit de XIVe eeuw, voorts bevat dit kerkje evenals het omliggende kerkhof een eenig interessante serie grafmonumenten uit de gothiek en uit de renaissance. Aviath was eens de belangrijkste bedevaartplaats van Luxemburg. Van dien vroegeren luister getuigt nog zijn kerk of ‘basiliek’ in drie verschillende campagnes gebouwd: de eerste van 1260 tot 1310; de andere van 1340 tot 1365; de vierde van 1375 tot 1400. Betrekkelijk veel heeft deze kerk van haar middeneeuwsche stoffeering weten te bewaren, o.m. het hoogaltaar, het tabernakel, de sedilia, de Maria-troon, de kant voor den Paaschkandelaar. De renaisance preekstoel is mogelijk Mechelsch werk. Interesant is verder de Rece vrune, een open kapel op het kerkhof, uit de XVe eeuw. Een overvloedig en keurig illustratiemateriaal verduidelijkt al deze heel degelijke beschrijvingen. Jammer dat men in de meeste plattegronden geen onderscheid heeft gemaakt tusschen de oudere en jongere deelen der bouwwerken. Ook zijn hier en daar de beschrijvingen zelf wat al te bondig. C. Leurs. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Inwendig leven van Paul IV. Paul's licht en duisternis. EENS dat Paul Goethe's ‘Faust’ gelezen had, zegde hij: ‘allzu menschlich’; de dag nadien las hij ‘De Ware Wijnstok’ van Bonaventura; weêr had hij ruimte over de roode daken; een ruimte, onbeperkt uit iets dat een volle rust was; de stad werd in haar verschijning iets accidenteel: de noodzakelijkheid van materieele vormen was, zelfs in schoonheid, een hindernis; gebondenheid van het eigen inwendig wezen aan de toevalligheid van een lichaam, bleef een voortdurende verbittering; het was disharmonie; dogmatisch toch gaf hem volle overtuiging: de Erfzonde. Hij erkende zich-zelf daarvan een persoonlijk bederf-product, zooals de stad er sociaal een was. De ergernis voor hem lag in de geleidelijke voortduring, zoolang hij niet dood ging. Zijn allerstelligste hoop was in de Heilige Drieeenheid. Paul overdacht dit en rookte traag een cigaret; hij kuierde langs de Schelde. De roestige rompen der schepen: ze waren aanklacht hunner tijdelijkheid; alleen de masten bleven aanwijzing; en hun vertrek een aandringende bekoring. Een onbekend land is mysterie en daarom had Paul de schepen lief die de bekendheid hadden der aarde; ook had hij lief het water om zijn continuiteit: het bond bekendheid met onbekendheid. Eigenlijk, toen Paul aan schepen en water dacht was de werkelijke kern zijner overweging het Verloren Paradijs. De stroom parelmoerde; de kim was bemorst met wolken. Paul zag in de breede hand Gods de witte zon: een sacramenteele Jezus. Achter de dijken gleed een groote stoomboot zeewaarts. Hij schoof in een helder zon-vak als vóór het voetlicht van een tooneel. Paul bemerkte een duivel die de lange rook in pluizen trok: de lucht vervuilde als een zonde. Hij reciteerde het vers van Baudelaire: ‘o Mort, vieux capitaine, il est temps! Levons l'ancre! Ce pays nous ennuie, o Mort! Appareillons!’ Wanneer Paul terug op zijn kamertje was ondervond hij zich dor als papier. Zelfs niet de genade der gelijkmoedigheid; de kerk rechts had niet meer de enthousiaste trouwhartigheid des geloofs; zij lag daar in vastberaden natuurlijkheid en zeer gewoon. Christus kon nog slechts de waarde hebben eener historische verschijning met objectieve aanvaarding: het Geloof. Maar de Christus die ‘in hem leefde’ was tijdelijk uitgegaan: ‘tulerunt Dominum meum’; over den rand van zijn hart ontwaarde hij de krul-horens van de duivel en inwendig hoorde hij zijn bokspooten; ‘es wird mir so, ich weisz nicht wie’ prevelde hij. Toen onderging Paul - niettegenstaande het sacrificie van zijn natuurlijk instinct - de aankomende bekoring eener vrouw. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Paul's Bekoring. In deze toestand bleef Paul drie dagen. Tegen de avond van de derde dag ontving hij een brief; in de schemer van het venster brak hij hem haastig open: het geschrift van zuster Angelina. Zijn vingers werden koud: ontroerd, ontroerd, zeer ontroerd was Paul. ‘Klooster der Dochters van de HH. Harten’ las hij in den linkerbovenhoek en verder ‘Beste Paul. De vrede van Christus wensch ik je. Vergeef me dat ik je schrijf en dat ik tegen de tucht zondig van mijn Heilige Regel. Maar de vrede die ik je wensch verlang ik voor me zelf. Ik lijd en hoop op verklaring. Ik lijd tegen mijn zin. “Qui melior sit pati: majorem tenebit pacem”; met mij niet alzoo. Ik sta in zwaar verzet tegen vele “contraria” waarvan ik de herkomst niet onderscheid. Religieuse verveling? Dan is de Satan een meerdere op mij; waarom moet het gebed een dorre kluif zijn? Ik weersta, Paul, ik weersta, alleen met den moed van gene die voorziet zijn nederlaag. Kon ik vooraf gaan weten wat de lieve Jezus met mij zinnens is. “La tâche est au fond”; zou dit waar zijn? Onder de Heilige Mis heb ik soms veraf een kwellend spiegelbeeld van je vroeger genegenheid voor mij. Verscheur deze brief a.u.b. en antwoord niet.’ Totus tibi in Christo Zuster Angelina. Paul was niet onmiddelijk onder de volle bewustheid van den inhoud; hij opende het venster: hij ondervond de wellust der aarde die uitrustte in de beide handen van God den Vader; de gewaarwording der sacramenteele aanwezigheid van Jezus langs de gansche aarde gaf hem blijdschap; plots kwam nu het inzicht, niet Werther-sentimenteel maar met strenge catholiciteit: de gevaarlijke verhouding van twee zielen, gedoopt in denzelfden Christus. Paul keek met hartstocht naar de kerk rechts; hij stak de saamgevouwen handen uit en bad: ‘Domine, vim patior, responde pro me’. Hij verscheurde gelijkmoedig den brief: de lange snippers lagen dien nacht doelloos in de dakgoot onder het onverschillig licht der maan. VI. Paul's godsdienstig naturisme. Paul's hoofd was de volgende dagen een kaartspel: een ongeluks-kaart midden een gunstige kaartenwaaier. En dan die sterke, felle aandacht onafwendbaar daarop. Zuster Angelina {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} had verkeerde attenties. Paul verstrooide zich op God, bad voor haar en ondernam de lezing van Theresia's ‘Kasteel der Ziel’. Een namiddag had hij tyrannische behoefte aan inwendige Godsconcentratie; hij zou het ‘wereld-gezwel’ met cesaristisch geloofsmes uitsnijden; een uiterste vereenvoudiging had hij noodig; achter zijn hart ondervond hij drang naar muziek; tevens ondervond hij zich ontsteld door een onverklaarbare afkeer van liturgisch-kerkelijke muziek die hij nochtans experimenteel erkende als het zuiverste bindsnoer van God met de ziel. De eenvoudige, kinderlijke uitweg? Paul besloot dien avond de uitvoering van Haydn's ‘Schöpfung’ bij te wonen om God den Vader als kern-vast Wezen dadelijker te ervaren; want Paul zocht God langs elken weg; de vele woningen des Vaders konden slechts langs diverse wegen te bereiken zijn. Het godsdienstig naturisme van Haydn moest hem directe aanschouwing geven van een persoonlijken Schepper. Hij had alleen scrupules dat de godsdienstige ervaring on-kerkelijk werd, misschien zelf niet voldoende christelijk, tenzij aan Christus voorafgaandelijk door een soort Bybelsch naturisme waarin God den Vader het esoterisch middenpunt bleef. Toen Paul de heete concert-zaal binnentrad overdacht hij: ‘Sis devotis et quietis’: hij zonderde zich af in een duistere loge. De electrische gloor schilferde suizend: verouderd zonlicht. Haydn verhaalde als het Gewijde Testament; hij was vriendelijk; hij was eerbiedig; hij was vroom. Toen Haydn in blijdschap zong: ‘Und eine neue Welt entspring auf Gottes Wort’ zag Paul de kleine Haydn: een kind dat vroom huppelde op een ronde aarde overgoten door de formidabele Scheppings-zon uit den Bijbel. Paul zag de leeuwerik verward in het blauw onderkleed van God den Vader, wiens Voet een scheppend zweet druppelde op den bollen aard-buik; af en toe kwamen vrome plaatjes en verzen van Jan Luyken hem voor den geest. Paul werd dien nacht op zijn mansarde-kamertje wakker en noteerde haastig op zijn manchet: ‘O Haydn, gij hebt mij betooverd met het zwierig festoen uwer muziek, met de guirlande van uw klank, met het bloemprieel van uw zang. Gabriël verhaalt dien verschen dag: het arcadisch landschap glooit wijd onder schuw licht; de ochtend stil en frisch over elke wei; heldere dauw drupt van ooft en blad: een honig; langs de rotsen waast een verblauwend bosch; een heldere beek ruischt tusschen bemoste steenen, vinnige vogels tjuiken in de gele kruin der oranjeboomen, waarin de gouden vruchten: verbijsterd na den zilveren maan-nacht. O Haydn, hoe zijt gij uitbundig, vriendelijk, idylisch, schilderachtig; gij jubelt: een kind; gij hebt de blijdschap: een kind; gij hebt de godsvrucht: een kind.’ {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} De avond nadien was deze stemming bij Paul niet geweken: hij kuierde langs de gracht en overzag den sterrenhemel: Paul ondervond zich een zeer eenvoudig kind dat het Scheppings-prentje zijner Gewijde Geschiedenis bekijkt; hij bemerkte links van de scherpe half-maan op een bolle wolk God den Vader en zijn breede Hand strooide de sterren door de lucht als zilvermunt. Paul zag ook de scheppende adem boven den witten baard van God den Vader uitgaan naar de aarde: twee stralen warme rook. Karel van den Oever. Het Stille Huis (Vervolg). RENS (plots): Wat dacht u wel toen u hier binnenkwam - zooeven? BANDT: Niets - niets. Ik dacht niet. Ik onderging 'n indruk. RENS: Waaróm kwam u? BANDT: Ik heb u reeds voorgesteld om maar dadelijk de zaak... RENS: Praat niet van zaken. Ik weet waarom u hier gekomen is. U heeft in de streek waar u heerscht, zes maanden reeds, mijn nabijheid gevoeld. Het bewustzijn, dat hier 'n man woonde - hier, in dat geheimzinnige huis, dat heeft u bekommerd. Ik heb 'n woord van u gehoord dat u uitsprak vóór u binnenkwam; dit huis is als 'n schim. U komt de schim bezoeken. U kon dat niet langer uitstaan... die onzekerheid... die tergende onzekerheid... ‘Schim’, zegt u. Het stille, verborgen huis tusschen uw vierhonderd arbeiderswoningen... BANDT (zeer kalm): U vergist zich... RENS: We zullen d'r maar liever niet over redetwisten... BANDT (met 'n zeker medelijden): U is 'n kunstenaar. Ik stel me zoo voor... dat u van stemmingen leeft... RENS (lacht bedenkelijk). BANDT: U kan zich niet voorstellen wat voor 'n man ik ben! (wacht op 'n réplique van Rens, maar de oude schijnt overbluft). U spreekt van mij alsof ik was het noodlot van uw leven. Dat is 'n holklinkende zin. Ik voel weinig voor zulke dingen. Als u wist, van hoeveel levens ik het noodlot ben! Ik ben 'n man met ambities, meneer Rens. Niet alle menschen... (stokt; misschien kan ie niet verder; het is ook wel mogelijk dat ie niet durft). RENS (na 'n oogenblik - zeer nuchter): Hou nu maar op; we hebben beiden 'n fatsoenlijk ding opgezeid. BANDT: Ik vraag me af waarom u zoo wantrouwig tegenover mij is... RENS: Ben ik dat? BANDT: U komt me bepaald voor als een zeer luimig, zonderling mensch... Tja... Eigenlijk vind ik het gesprek tusschen ons gek; wij, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} die ons heele leven reeds malkander voelen, en die hier nu 'n flesch wijn drinken om de feestelijkheid van den avond, maar... RENS (staat recht): Wil u 'n oogenblik zwijgen... RENS (wandelt). BANDT (steekt opnieuw zijn cigaar aan). RENS (staat stil): Heeft u die vrouw bemerkt van mijn zoon? BANDT: Jawel. RENS: Die kleine heks heeft me vroeger mijn jongen ontstolen. Ook rond universiteiten worden kroegen gebouwd. BANDT: Die kleine heks heeft mooie oogen... RENS: Jaa. Dat moet u gemerkt hebben. Ze is 'n brutaal ding. Vóór twee jaar heb ik die twee hier buitengeworpen. Mijn zoon verkoos die herbergslet... BANDT: Ja. Het is de gewone gang der dngen... RENS (zit - zeer pijnlijk): Och, als u alles wist, zou u hier heel eenvoudig wegloopen. U heeft fabrieken en kroegen gebouwd, en de rust van m'n leven gestoord... BANDT: Pardon, ik vraag me af... RENS: Wind u niet op. Ik heb geen recht u iets te verwijten. Natuurlijk niet. Voor het ongeluk kan de mensch het hoofd buigen. Meer niet. Ik heb me zelf voorgepraat dat mijn jongste kind weer goed kan maken wat de andere misdeden. Ze is 'n engel... Daareven zei u dat u niet begrijpt waarom ik zoo wantrouwig ben... Denkt u nu ook niet dat dat wantrouwen... eerder... zeer begrijpelijk is... BANDT: Meneer Rens, u moet me werkelijk verontschuldigen, maar... RENS: Oh! Heb ik u ontroerd?... Het zou me spijten. Kom, laten wij onze zaken regelen. U kómt toch hier om 'n stuk grond te koopen. Ja, u schreef me daarover. BANDT: Ik heb u misschien wel niet duidelijk genoeg verklaard... RENS: Toch wel; het is goed - ik aanvaard. BANDT: Oh! Ik had niet gedacht dat u zoo maar dadelijk zou toegestemd hebben. RENS: Ik doe dat zoo dadelijk niet, dunkt me. We praten reeds tien minuten lang... BANDT: Maare... RENS: Ik heb geld noodig. BANDT: Oh! RENS: Vroeger nooit. Nu wel. Het leven wordt hier duur... of begrijpt u nog niet, Meneer... Bandt, dat hier in deze streek 'n duel wordt uitgevochten?... BANDT: Pardon, meneer... als u eens ophield gedurig het gesprek te verwarren. Ik kom hier met de eerlijkste bedoelingen. U beeldt zich allerlei gekke dingen in. 'n Vreemdeling die hier voorbijgaat en die fabrieken bemerkt naast dit vreedzame, geheimzinnige huis, zal natuurlijk wel even denken aan dat klassieke onderwerp: het duel van het nieuwe tegen het oude. Daar is 'n roman over te schrijven. Ik hou {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} niet van romans. Die vreemdeling zal zich echter vergissen. Daar is niets dat ik zoo graag duld als dit stille huis naast mijn fabrieken... RENS: Dank u. BANDT: Ik ben 'n stadsmensch, meneer, maar ik voel, 'n onbegrensde bewondering voor het schoone! RENS: Zoo. BANDT: En als hier werkelijk van 'n duel kàn spraak zijn, dan is het in 'n heel anderen zin dan u bedoelt... RENS: U interresseert me. BANDT: Misschien... U sprak zooeven van ‘noodlot’. Die dingen kunnen wel eenvoudiger genoemd worden. U kwam met uw gezin in botsing met het leven. Dit valt overal voor. Sommigen zijn er tegen bestand. Anderen niet. Toen ik daareven uw zoon bemerkte - en zijn vrouw... toen heb ik dat in één keer zoo duidelijk begrepen. Het is niet ‘la peur de vivre’. Meer 'n afschrik. 'n Haat. 'n Wantrouwen. 'n Bewustzijn van eigen zwakheid tegenover het wispelturigwreede der omstandigheden, tegenover die groote tragedie, waarin ieder mensch zijn rol te spelen heeft. Ik heb zooeven uw zoon bemerkt; het gelaat van dien jongen, dat is als 'n weeklacht... RENS: Ie heeft z'n eigen ongeluk gezocht. BANDT: Mijn bedoeling is heelemaal anders. Ga niet denken dat met zoo'n jongen niets te doen is. Kijk eens, mijn waarde heer Rens,... ik moet hier natuurlijk 'n paar mannen hebben. die... nu ja, misschien hou ik me zelf later met heel andere dingen bezig... politiek of wat... Hm! Misschien zal u dit wat vreemd vinden, maar weet u op wien ik daarnet dacht?... Op uw zoon. RENS: M'n zoon? BANDT: Jawel. Ik stel me zoo voor dat die jongen 'n flinken steun noodig heeft, 'n hand die hem leiden kan. Ie kan toch zijn heele leven niet in armzalig nietsdoen voortslenteren. Ik wou u vanavond voorstellen om hem bij mij te nemen - in mijn bureelen... RENS: Bij u?... (recht). BANDT (zeer zakelijk): U zei daareven dat u geld noodig heeft. 'n Zuinig, bekrompen leven, is altijd vervelend. Zelfs hier. RENS: Denkt u dat?.. (zwarte blik). BANDT: Die jongen van u is me dadelijk meegevallen. Uw familie wordt in de streek zeer gewaardeerd. Het volk is hier braaf... maar ik wensch zeer voorzichtig te zijn... RENS: Wat bedoelt u? BANDT: Ik denk dat uw zoon onder mijn leiding 'n man kan worden. Ik wil meester blijven over het volk... RENS: Het volk?... BANDT: Het is soms 'n groot raadsel, denk ik. Ge moet die lui 'n zweep voor hun gezicht houden. Uw zoon zal me 'n goeie hulp zijn. Hoe vindt u... dat plan? RENS: (staart). {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} BANDT (er over glijdend): Ik wou natuurlijk ook even over dat plan met de vrouw van uw zoon spreken... Ik hoop dat ze zal inzien... RENS: Oh! waarschijnlijk; ze heeft mooie oogen! BANDT (a.h.): Het is klaar dat u de zaak even met uw zoon bespreekt. U moet zorgen voor het geluk van uw familie... Wat zegt u?.. RENS (starend): Het is prachtig! BANDT (koel): Nou, we zullen zien hoe 't zal uitvallen. RENS (werpt hem 'n blik): Ik had nooit durven denken dat u zóó sterk is!! BANDT (waardig): Wat bedoelt u? RENS: Heu (gromt): Het geluk van mijn familie... heu, heu, u kan de dingen aardig zeggen!!... BANDT: Waarom lacht u? RENS (driftig): Laten wij onze zaken regelen, mensch. Wat kan mij het volk schelen en de fabrieken! Ge maakt u warm voor wat kinderspeelgoed. Heu, het hangt me de keel uit, dat sentimenteele gedoe van dezen avond. (Gromt). - Zit - Ik zei u reeds dat ik uw aanbod kan aanvaarden. Alleen dat kleine deel dat bij m'n tuin hoort, dat kan ik u in geen geval afstaan... BANDT: U wil uw tuin niet verminken. RENS: Dat niet alleen. De tuin is zoo groot dat ge 't niet eens merken zoudt. Maar juist op die plaats staat er 'n grot. M'n dochter gaat er gewoonlijk bidden. BANDT: Welke dochter? RENS: Hilde! Op die plaats is vroeger 'n ongeluk gebeurd... BANDT (schrikt op). Een... RENS (opstarend): U wordt ineens nerveus. Heu! Als ik u zeg dat me alles ontstolen werd, dan moet het u toch niet verwonderen dat er hier of daar eens 'n ongeluk is gebeurd... BANDT (zeer gewoon): Is die grot daar reeds lang? RENS: Bijna tien jaar, denk ik. Mijn dochter gaat er gewoonlijk bidden. Ze is zeer luimig. (poos). Is u van plan daar ook te bouwen? BANDT: Jawel. 'n Paar villas. Voor m'n fabriekbestuurder.... Misschien... voor uw zoon, zooals ik daarnet voorstelde. RENS: Ja, ja,... (nerveus). Maar dat deel van m'n tuin, dat gaat niet. Beslist niet. Ik heb d'r over nagedacht. Juist aan de overzijde van dat perceel ligt er 'n weide. - Pardon, 'n oogenblik; permitteert u dat ik even mijn plan ga opzoeken in mijn studeerkamer (staat op). BANDT: Oh! Ga gerust... RENS: ...'n oogenblikje dan... (af achtergrond, sluit deur dicht). BANDT (wandelt naar rechts). HILDE (staat plots in de deur links voorplan). BANDT (even verrast): Oh! HILDE (kijkt 'n oogenblik vreemd-verward rond). BANDT: Uw... uw vader is in zijn studeerkamer om 'n plan op te zoeken. Komt u me gezelschap houden? Het... is zeer vriendelijk van u.. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} HILDE (met gesmoorde stem): Hugo, hoe durft ge?... BANDT (vriendelijk): Is u nog immer zoo nerveus? HILDE: Blijf daar om godswil niet zoo kalm staan! BANDT: Maar, kindje, ga nu niet denken dat ik zóó kalm ben! HILDE (ziet hem vol aan): BANDT (niet geimpressioneerd): Ik vind het alleen maar wat vreemd dat u daareven zoo angstig van me wegliep... en dat u nù... HILDE (bevangen): Hugo. BANDT: Wat is er? Kijk me niet zoo vreemd aan: het ontstemt me werkelijk... HILDE: Ik heb... geluisterd... BANDT: Oh!... Daareven?... HILDE (met meer klem): Ik heb dadelijk gevoeld wàt u hierheen drong, Hugo. BANDT: U moet niet zoo hardop praten. Uw vader zou het vreemd vinden dat u mij bij m'n voornaam noemt... HILDE (loopt plots naar den achtergrond en draait de deur op slot). BANDT: Hilde. HILDE (met groote oogen): Wa-at? BANDT: Om godswil...: (bedwingt zich - dan zeer kalm en eenigzins van uit de hoogte). Mag ik me de opmerking veroorlooven, juffrouw, dat ik het eerder vreemd vind dat u die deur sluit. - Wat moet uw vader d'r van denken, als ie straks terug binnen wil? HILDE (aan de deur): Hou op met praten. Kijk eens hoe kalm ik ben! Zie me aan, Hugo... zie me aan!! BANDT: Ik ben geen comediant... en voel geen last naar tragische scene... HILDE (koortsachtig): Ik weet waarom u hier komt. Ik heb het dadelijk gevoeld... gevreesd... daar straks gehoord. Het... klonk zoo vreeselijk. Nee, zwijg, Hugo!... Zwijg, laat me uitspreken... Het kan niet! Het kan niet!! Nee, zwijg, ik wil niets hooren. Ik heb dadelijk besloten u alles te zeggen. Ik moet. Ge weet niet wat hier... BANDT (op 'n ietwat vertrouwelijken toon): Hilda, zult ge mij verplichten uw vader hier te roepen? Om z'n dochter tot bedaren te brengen. Wat moet al die onzin? HILDE (heel stil): Zwijg... zwijg... Vader kan niets hooren... en ik zal heel stil zijn... Het is tien jaar geleden... BANDT: Nou, Hilde, denkt ge ook niet dat... HILDE (nerveus): Zwijg, Hugo... BANDT: Maar om godswil! HILDE: Nee, sta daar nu niet zoo strak te staren; verberg uwe ontroering niet onder dat masker... Herinner u... ik ben in uw armen gevallen... ik heb de wereld en mezelf vergeten... om u (stil). Ik verwijt u niets... (zeer stil) ik zou het niet kunnen. BANDT (waardig, met 'n zeker gevoel): Laat mij u zeggen, Hilde, dat ik heel dikwijls... aan u gedacht heb, gedurende die jaren... {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} HILDE: Gij zijt even flink gebleven... BANDT (mompel): Nou. HILDE (pijnlijk): Ik ben oud geworden... zóó oud... BANDT (moeilijk): Ga dat nu niet denken! HILDE: Waarom onderbreekt ge me telkens? (met 'n zielvolle oprechtheid). Hugo, kunt ge u niet 'n oogenblik herinneren die avonden van vroeger... toen onze blikken samensmolten?... BANDT (bij haar, neemt h'r hand, wil ze zoenen op het voorhoofd). HILDE: Nee... nee... doe het niet. Ik zou het nu akelig vinden... (opgewonden). Druk niet mijn handen... zoo... zoo.. (heel stil). Nu wil ik het u zeggen... (met gesloten oogen). ik heb 'n kind... BANDT (geweldig over 't hoofd geslagen, laat h'r handen los, begrijpt niet). HILDE (ten volle beïnvloed door het moment; als in verrukking): Het is... ons kind. BANDT (vergeet in een keer plaats en houding. Kijkt haar bijna - dwaas aan): Hilde! HILDE: Wat? BANDT: Is dat waar?... Is dat waar?... (grijpt h'r handen). Is dat waar? HILDE: Het is afschuwelijk dat ge zooiets vragen durft! ('t volgende zeer rap). BANDT: Ik heb het recht te weten... HILDE: Ik zweer dat ik geen anderen man gekend heb! Hoe zou ik?... BANDT: Hoe heet het kind? HILDE: Elsje. BANDT: Waar is het? HILDE: Hou op met vragen stellen! BANDT: Maar ik wil dat kind zien. Verdomd! HILDE: Wat? BANDT: Kan 'n kind nu?... Als ge alles wist, zei de oude... Dat is dus het ongeluk... - (Beiden zwijgen. De stemming wordt meteen meer drukkend. Bandt gaat zitten, verward, ontreddered - 'n angstige poos). HILDE: Ik heb me tien jaar lang voorgepraat: ie komt terug... met glanzende oogen en bevende handen. Iederen morgen heb ik me voorgelogen: vandaag komt ie terug! Terug. (staart). Ik heb honderdmaal de terugkomst gedroomd... (opeens) Begrijpt ge nu, Hugo, waarom het niet kan? BANDT (somber): Wat kan niet? HILDE: Mijn zuster is zoo goed, Hugo, ze leeft hier zoo stil en ingetogen... BANDT: Hou op. Laat me nadenken. Praat nu niet over uw zuster... (plots met 'n gebaar). Ga de deur ontsluiten... Ik wil niet dat uw vader vermoedt dat... (stokt). {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} HILDE (doet het, ze lijkt willoos). BANDT (zonder op te kijken): Hoe komt het... dat ik niets wist? HILDE: Niemand weet iets. BANDT: Ook de ouwe niet. Ie zou me dat daar straks in 't gezicht geworpen hebben. HILDE (zit): Ik heb gezwegen... gezwegen... tot in een keer me alles om 't even werd. Ik voelde mij 'n nacht koud als 'n lijk worden. Ik dacht dat ik sterven zou, dat ik gestorven was... mijn moeder kwam bij me... en... ze zag het... - Het was zoo'n akelige necht... - ... M'n moeder is gestorven... BANDT (geëmotioneerd): Was het kind toen al geboren? HILDE: Nee! Oh nee!... Ik werd weggejaagd... bij vreemde menschen. Gedurig huilde vader: van waar komt dat kind? Van wien is dat kind? - Het miek me zoo angstig. Ik heb gezwegen... ik wilde niet; ik kon niet. Ik begrijp niet wat me weerhield!................... Het is zoo'n lief kindje, Hugo. Twee keer per jaar mag ik er naartoe... ver, heel ver... Hebt ge?... (stokt). BANDT: Wat? HILDE (bevangen): Hebt ge nooit gedacht op de mogelijkheid?... BANDT: Zwijg even. Laat me nadenken. HILDE: Zit daar niet zoo koel. BANDT: Hou op met praten. Het helpt niets. (is opgestaan). Laat me den toestand inzien. Ik wil begrijpen. Antwoord op mijn vragen, Hilde. Weet iemand in de gansche streek dat ge dat kind heb? HILDE: Niemand. BANDT: En... Adelheid? HILDE: Zij weet het. Ze begrijpt die dingen niet. Ze is zoo goed. Hans ook weet het. BANDT: En z'n vrouw? HILDE: Nee. Ik heb het daar straks nog aan Hans gevraagd. BANDT: Weet iemand wie de vader is van dat kind? HILDE: Niemand. BANDT: Niemand? HILDE: Niemand. BANDT (na'n poosje): Ik... ben u dankbaar, Hilde... Het is heel kranig geweest van u. Ik... ik kan niet zeggen hoezeer ik dat bewonder. HILDE: Ik ben 'n graf geworden. Daar zijn dagen dat ik geen woord spreek. Dat doet vader dan soms zoo opvliegen! Maar nu kon ik het niet meer uithouden. Nu moest ik u in een keer alles zeggen... me uitspreken! Ik vond het zoo brutaal, zoo geweldig-brutaal dat gansche optreden van u; u die niet wist, noch kon weten! Ik kon uw blik niet dragen, toen ge binnenkwaamt, maar ik heb mezelf overwonnen. Ik voelde dat vanavond de beslissing vallen moest: het was als 'n last op mijn schouders. Ik heb de anderen naar boven gestuurd, en hier, achter de deur, heb ik gewacht tot vader u 'n oogenblikje alleen zou laten. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} BANDT: Het oogenblikje... duurt lang. HILDE (meer en meer opgewonden): Ik moest u... Hugo. ik heb die zekerheid in mij gekoesterd... ik heb nooit gedacht op die mogelijkheid... maar ik ben zoo oud geworden en ellendig... en Adelheid heeft mijn achttien jaren - van toen. BANDT: Ge overdrijft, Hilde. Het is dwaas van u te denken... HILDE (plots): Hugo, ga weg! Ga hier weg!! BANDT (kalm tegen haar woestheid in): Spreek stiller! Uw vader moest het eens hooren! Luister, Hilde. Ga niet denken dat ik de verantwoordelijkheid van zooiets niet begrijp. Ga niet denken dat ik zóó slecht ben. HILDE: Ik denk niet dat ge slecht zijt! BANDT: D'r is 'n geheime macht die ons steeds en overal wil dwarsboomen. Ik wil niet dwaas en futloos het getal van haar slachtoffers gaan vermeerderen. Ik voel... dat ik in mezelf kracht genoeg hebt om het verleden te negeeren. (Kijkt haar naar). Hilde, tracht me te begrijpen; ik ben 'n mensch die opstaat uit zijn verleden, lijk 'n zieke opstaat van zijn bed. Gij zijt 'n sterke vrouw, Hilde. Gij, die tien jaren lang zweegt, gij zult inzien... HILDE (plots): Druk niet mijn hand (staart hem aan). Ik wil weten wat ge hier doen komt! BANDT: Maar... HILDE: Ik wil niet dat de ramp zich herhaalt. Ik wil niet dat ge dat kind.... BANDT: Wat bedoelt ge?... HILDE (opgewonden): Ik zal mijn zusje verdedigen. Ik zal niet toelaten... BANDT: Gekke praat!... Nu zie ik in een keer klaar: ge zijt... jaloersch! HILDE: Hoe durft ge? BANDT: Jaloersch. HILDE: Ik verbied u... (gerucht). BANDT: Om godswil! Uw vader... ('n oogenblik). RENS (opent de deur): Meneer Bandt... Oh! zijt gij daar. Hilde?.. Ik heb 'n oogenblik gedacht dat ik hoorde praten... Ik heb alles gevonden. meneer Bandt. Wil u liever 'n oogenblik hier binnenkomen? BANDT: Graag, meneer. Pardon, juffrouw. (met Rens af achtergrond). HILDE ('n moment roerloos). ADELHEID (dadelijk op, ze beziet Hilde, dan gaat h'r blik onbewust naar de deur van den achtergrond). HILDE: Waar is Hans? ADELHEID: Boven... met Mirgam, ze komen dadelijk. HILDE: Ge ziet er vreemd uit! ADELHEID: Waarom? - (Mirgam schaterlacht) - ADELHEID: Hans overlaadde ze met kussen; ze giegelde van plezier. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} HILDE: Zijt ge dáárvoor weggeloopen? ADELHEID (bevangen): Het breekt zoo in een keer de groote eentonigheid van ons leven, vind ik. Het maakt me... bang ('n moment) Hilde, denkt gij dat Hans gelukkig is?... HILDE: Hoe kan ik dat weten? ADELHEID: Ik denk het... HILDE: Waarom? ADELHEID: Hij heeft Mirgam lief. Dat is geluk. MIRGAM (op met 'n stralend gelaat): Oh! het is er zoo'n stemmig kamertje! Hans is d'r eenvoudig niet uit te krijgen. ADELHEID: Waar is vader, Hilde? HILDE: In de studeerkamer. ADELHEID: Is de vreemdeling bij hem? (Hunne blikken vloeien ineen, stilaan worden ze gewaar hoe ze hier beiden tegenover mekaar staan, en wat die vreemdeling waarover zij zoo koel praten, voor hen in een keer geworden is. Op dit oogenblik komt Mirgam met 'n onschuldig lachje tusschen beide staan). MIRGAM: Als ik u beiden bekijk, dan ben ik er zeker van, Hilde, dat gij er vroeger moet uitgezien hebben juist als Adelheid nu... ADELHEID (verward): Waarom komt Hans niet naar beneden? MIRGAM: Moet ge 't vragen?... Ie heeft er nooit kunnen van zwijgen... zijn kamertje van vroeger!... Tja, al zulke dingen hebben invloed op hem... Hij is zoo'n plezierige jongen, he... ADELHEID: Hebt ge dadelijk van hem gehouden, Mirgam? MIRGAM (zit op de leuning van den zetel): Och... wel, ik herinner 't me zoo goed. We waren met 'n heel gezelschap uitgegaan; ie was d'r bij; ik ook, met 'n ander student. Willy geloof ik. Wacht eens, heette ie nu Willy?... na... enfin; 't heeft weinig belang. (vlugjes). We lagen in 't bosch. Pic-nic. Broodjes met hesp. Het is feitelijk 'n onding dat zooiets moet geëten worden. Ik wou kersen hebben. Dat was zoo'n plotse luim, maar die Julizon gaf me zoo'n razenden lust naar kersen. Tjà, soms vraagt ge u te vergeefs af hoe sommige dingen in uw gedacht kunnen komen! Willy - of, nuwel... ik noem hem dus maar Willy - Willy had geen kersen en wou noch kon me kersen geven, en vond het volstrekt dwaas dat ik kersen wilde. Enfin, dat was me 'n herrie. Toen stond ie op, Hans, meen ik, en toen zeid ie: Wie kersen wil, kome mee met mij! We gaan d'r halen! Enne, ik vond dat nu eens zoo buitengewoon lief van hem - en het deed me zoo'n deugd dien Willy en dien heelen boel eens ordentlijk te ergeren... We gingen samen op schok... na de roode kersen kwamen de roode lipjes en de aardige jongen zwoer me eeuwige liefde... Dat is het belang van zoo'n ding... - (Poosje, ze zwijgen). MIRGAM: Blijft ie daar nu droomen op zijn kamertje? Eigenlijk vind ik het zoo vreemd als ie niet bij me is. (opent de deur) Hans! Hans!... Wacht, 'k breng hem dadelijk hier, hoor! - (Af). - ADELHEID (na 'n poos): Ze kan leuk vertellen... HILDE (tusschen h'r tanden): Leugens! {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ADELHEID: Waarom zegt ge dat? Waarom wordt ge nu in een keer zoo nerveus? HILDE: Zwijg, laat me gerust. Maar luister niet naar die Mirgam. Ze zal leugens vertellen... ADELHEID: Maar... HILDE (opgenwonden): Ze zal u spreken van 'n vreemd geluk. Dat geluk is 'n leugen. Die meid en die directeur zullen hier het ongeluk in huis brengen. We moesten ze hier buiten schoppen... We moesten... (Gerucht. Hilde zijgt in den zetel links). RENS binnen met BANDT uit de studeerkamer; ze laten de deur openstaan. BANDT (zeer gespraakzaam): In orde dus, mijn waarde heer Rens. Bezoek is me werkelijk zeer meegevallen (tot Adelheid). Nou, juffrouw, we hebben mekaar prachtig begrepen, uw vader en ik (handdruk). Tot weerziens! Ik hoop nog wel weer te komen en eens van dichtbij die wondere muziek te hooren, waarvan meneer Rens de geniale componist is (handdruk met Rens). Tot binnenkort. Dan bespreek ik ook alles eens met uw zoon; nu is het oogenblik minder gepast. Nee, ik toef liefst niet langer meer (hij wendt zich tot Hilde; ze staat recht; handdruk). Juffrouw! RENS: Adelheid, leid meneer buiten. HILDE: Nee, vader, ik zal wel... pardon, Meneer. (opent de deur). BANDT: Tot weerziens! (af). - POOS - RENS heeft Bandt zonderling aangestaard, gaat traag in zijn zetel zitten, staart donker voor zich uit): Weer is de stilte binnengeslopen als 'n zeer gewone bezoeker, waarvan de aanwezigheid niet wordt gemerkt. ADELHEID (blijft 'n oogenblik stilstaan, dooft het licht uit). RENS (mijmert; ineens schieten zijn oogen vol tranen; hij legt zijn hoofd in zijn hand en begint gedempt te snikken). HILDE (komt terug binnen, blijft roerloos bij de deur staan, zeer bleek). ADELHEID (komt uit de studeerkamer, sluit de deur, hoort haar vader snikken, komt voorplan, werpt 'n blik naar Hilde, legt dan haar arm om zijn hals): Vader... (ze knielt en trekt zijn hand voor zijn oogen weg). Vader, weent ge?... Waarom weent ge?... MIRGAM ('s giegelstemmetje in de vestibule als 'n uitdagende wanklank): Uw jongste zuster is 'n wondermooi kind, Hans. Ik wed dat die meneer van de fabrieken er verliefd op is. Wat denkt gij? He?... HILDE (opent de deur): Mirgam, zwijg om godswil! RENS (ineens losbarstend): Mirgam, zwijg om godswil! Geef... geef hier uw handen kind... ADELHEID: Vadertje... RENS: Gij zijt mijn groote schat! mijn leven! mijn alles! (drukt haar tegen zich aan). Ie krijgt u niet!! Ie krijgt u niet!! HET DOEK VALT. Willem Putman. N.B. - Daar ‘Het Stille Huis’ eerstdaags in boekvorm verschijnt, wordt het drama hier niet verder gepubliceerd. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Letterkunde. Gemoedsonderzoek. NA een wederopvoering van Weber's ‘Freischütz’ in de Nederlandsche Opera te Antwerpen, weet men niet goed welke geesteshouding aan te nemen tegenover deze romantiek waaraan onmiskenbaar het na-oorlogsch, genevroseerd gemoed behoefte heeft en waartegen nochtans de jongste levens- en kunstervaring waarschuwt. Een verouderde waarde? Ook vooral deze bedoeld als zedelijke? We veronderstelden ons nu, na de oorlogscrisis, vrijgemaakt juist van de overtollige gevoeligheid van het zedelijk idee dezer romantiek die - nog vóór de oorlog - een lyrisch uitgangspunt was voor bepaling en verhouding tot het leven. Zulks dan nog wanneer we allerminst bewust verlangden een ‘romantische kunst’ te scheppen, afgezien van de steeds groeiende behoefte een evenwichtiger kunst te beoefenen waarin vooral de ethische wet regelaarster zou blijven van een ongecontroleerd gevoel. Nu heeft de wederopvoering van de ‘Freischütz’ een innerlijk conflikt, dat we reeds aanwezig wisten, in ons acuut gemaakt, nml. onze dubbele gevoeligheid op romantische en moderne levensinrichting als een moeilijke strijd tusschen hart en geest. De erkenning is wakker dat ‘gemoedsblindheid’ als nagevolg des oorlogs eerder tijdelijk dan echt was; kinemafilm is nu niet minder sentimenteel als voorheen ‘Lelia’ van Georges Sand. En de figuur van Agatha blijft verlokken door zedelijk idealisme! Naar de middelen zijn we door de kinema-dynamiek letterlijk overtroefd en literatuur is slechts een cultureele ‘bijzaak’ geworden; onze persoonlijke literaire maatschappelijkheid is ontoereikend; ook om een gelijkwaardige zedelijke idee als in de ‘Freischütz’, naar nieuwe behoefte en manier, voort te brengen. Het ‘ewig-weibliche’ van Agatha, synoniem als elke Gretchen-figuur aan het verlangen naar een volmaakt vrouw-ideaal, blijft een ideale voltrekking van het Romantisme dat ook de ‘sehnsucht’ van Max heeft voortgebracht en tusschen Duitsche natuur en Duitsch levensgevoel een benijdenswaardig atmosferisch verband heeft gelegd dat nu geen Duitsch expressionist - Daübler zelf niet - te scheppen vermocht, noch op een ‘zijn’ andere wijze heeft bereikt. We worden dus weer retrospectief uit ideale ontoereikendheid. Zal Moens zijn messianniek liefde-hyperbolisme voltrekken tot de ethische volmaaktheid van vroegere figuren als Agatha, Lotte, Gretchen, Annchen? We erkennen: de tegenwoordige maatschappelijkheid des levens is geen collectieve gevoelsbron zooals de romantische al is de tegenwoordige bioscoop-inhoud sentimenteel; en op artistieke eigengewilligheid kan de proef niet gewaagd. Perk's ‘Mathilde’ behoorde gansch aan den individualist, niet het minst aan de Hollandsche maatschappij. De onpractische romantici hadden niet de armoede van {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen ethischen ondergrond, die bij hen, als overdreven gevoelswaarde, aangevoed werd door de zedelijke krachten van Kerk en Nationaliteit, Religie en Staat, Traditie en Christendom. Agatha is universeel-schoon juist om dit alles en Gretchen's populariteit was niets anders dan haar belangrijke stand op het knooppunt der erfzonde. Het wordt duidelijk dat het verwerpen der zedelijk-collectieve waarden van het Christendom én de maatschappij én de artiest verarmd hebben. Heyermans ‘Annemie’ en De Meester's ‘Geertje’ zijn een typisch voorbeeld daarvan. En voor Nestor de Tière's vrouwenfiguren houden we uit pure onbeleefdheid den hoed op! We willen weêr om zedelijken vrouwen-adel ontroerd zijn. Iets minder om de vaderlandsch-duitsche kleur, die toch ook weer Agatha hervormt tot een romantisch-nationalistisch meisje, dan wel om het algemeen type van haar zedelijken adel, dat ‘Virginie’ evenwaardig is, zijn we opnieuw verteederd; we vreezen hier het conflikt niet met Wagner en Reiszmann; voor die beiden waren de zedelijke deugden van den ‘Freischütz’ in hoofdzaak nationalistisch; ‘deutsche Träumerei’ en feitelijk daarna niets meer! Precies of het ‘Waldgebirg’, de twee blonde vlechten van Agatha en de jagershoed van Max den inhoud waren en niets anders zoozeer. Trouwens, Kind en Weber bleven liefst bezorgd om den ethischen inhoud, daar hun ‘Freischütz’ wezenlijk een omwerking is van Apel's folkloristische vertelling waarin juist Agatha en Max ‘unmoralische’ uitkomsten bebereikten wat, volgens de auteurs, het succes zou vernietigen. Agatha en Max moesten een christelijk deugd-succes worden, evenveel als Paul en Virginie.... ‘Deutsche Träumerei’ van Wagner en ‘sensibilité romantique’ van Lasserre, heeft ter zake weinig inslag omdat Agatha's tragedie - met deze van andere Duitsche vrouw-figuren - ten slotte beweegt in menschelijkheid en Christendom, als zonde en deugd. Dat verbeelding en gevoel - deze gemeenplaatsige caracteristiek van het Romantisme - die andere reden en dit ander verstand fanatisch overheerschen, waarvandaan de ‘Freischütz’ minder klassiek dan romantisch moet geacht, zoodat ook Agatha, b.v. in haar lyrische vermenging van natuur en liefde - ‘ob Mond auf seinem Pfad wohl lacht?’ - een onevenwichtig temperament verraadt, blijft dit feitelijk geen pathologische bijzaak? ‘Mijn ziel, mijn hart is geheel liefde, brandende liefde voor U, en voor U alleen’, zoo schrijven we Bilderdijk aan zijn echtgenoote na. ‘All' meine Pulse schlagen Und das Herz wallt ùngestùm, Süsz entzückt entgegen ihm!’ zingt Agatha gelijksoortig. Hysterisch onevenwicht? Het zij zoo! Maar de christelijke waarde van liefde-als-deugd niet minder. Een zedelijke norm van allerbeminnelijkste kwaliteit. Agatha: het algemeen-vrouwelijke type van ideale liefde. Het nu mysticeerend Duitschland dat uit geestelijken nood, de oorspronkelijke cultuur-normen weêr opzoekt o.a. in arische Wodan-cultuur - moet ongetwijfeld straks het Agatha-ideaal op zijn weg ontdekken. Het ‘Gudrun’ type is voor de jongste Zuid- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche kunst ook reeds lang zoek. Helga bleek - reeds bij haar schepping - een schim. Een algemeen, philosophisch type - waarvan het ethisch fatsoen ten slotte niet aanvaard blijft - werd romantisch gecreeërd: Pallieter, de ‘homo carnalis’. Ook een vrouw-figuur: Anna-Marie die, naast Agatha, Lotte, Gretchen, Annchen, Virginie en Adelaïde, niets meer is dan een ‘mooi pak 18de eeuwsche kleêren’. Het conflikt is vreeselijk in ons; we verloren Agatha, de vrouwelijke norm van zedelijke grootheid, die slechts weggeschitterd wordt door een ‘Sancta Maria’. De jonge moderne kunst? Zij heeft een schrijnende zedelijke behoefte, een ‘romantische’ onrust naar de ethisch-christelijke cultuur-waarde die zij eigenlijk niet te dienen wenscht zooals Weber en Kind in de ‘Freischütz’; en, ach, een ‘nieuwe romantiek’ schrikt ons af: we kunnen niet toe laten dat, zelfs met expressionistische middelen, o.m. christelijk geloofsleven weêr een fanatische ‘sensiblerie’ wordt; en toch blijft de benauwende behoefte dat Agatha en Max nog eens de christelijke zuurdeesem van nieuwe kunst moeten worden. Karel van den Oever. Kunstgeschiedenis. Bibliothek der kunstgeschichte. IN Frankrijk domineert de kostbare, op een zeer beperkt getal exemplaren getrokken luxe-editie de boekemarkt; veel herdrukken die er meer zijn om de graphiek dan om den geestelijken inhoud, maar typeerend voor het artistiek epikurisme van de na-oorlogsche bourgeoisie. In Duitschland gaat de belangstelling nog steeds naar het kunsthistorisch boek. Is het enkel een voortwerken van een geestelijke aktiviteit die toch eenmaal in den ekonomischen nood zal verzanden? Of koncentreert het Duitsche intellekt, langs vele zijden door het verdrag van Versailles ingeperkt, zich voor een geestelijk offensief? De drang om de heele kunstgeschiedenis te herzien en tot een synthese te komen naar den geest van Aloïs Riegl is overal aan het gisten gegaan. Veel dilettantisch geschrijf over in stijlvormen gekoncentreerde ‘Weltanschauung’ zal spoedig vergeten zijn. Het is nog niet voldoende een beknopt overzicht van wijsgeerige stroomingen naast een handboek tot de kunstgeschiedenis te lezen, om direkt den worteldiepen samenhang van geestelijke en artistieke vorm-verschijnselen te voelen. Maar het inzicht in de evolutie van den kunstwil in verband met het ‘anders zien’ van schoonheid, de polariteit van abstraktie en invoeling, de richtlijnen in de ontwikkeling van de moderne kunst die Wölfflin vastlegde in zijn geniale ‘Kunstgeschichtliche Grundbegriffe’ blijven duurzaam veroverd. Naast het monumentale ‘Handbuch der Kunstwissenschaft’ van Bürger en Brinckmann, waarvan de voltooiïng maar langzaam vordert en Karl Woermann's meer als gids te gebruiken ‘Geschichte der Kunst aller Zeiten und Völker’, waarvan de tweede, uitstekend bijge- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} werkte editie in zes deelen bijzondere aanbeveling verdient, krijgen we van de bekende uitgeverij E.A. Seemann te Leipzig een ‘Bibliothek der Kunstgeschichte’, onder de leiding van Prof. Dr. Hans Tietze te Weenen. Een kunstgeschiedenis meer voor dilettanten, in 500 kleine, juweelig in telkens ander tinten gekleurde bandjes, die elk 20 zeer verzorgde reprodukties bevatten. Er komen maar enkele bladzijden inleidenden tekst bij, die naar bondige synthese streeft. In de eerste tien deeltjes die hier voor liggen werken de nieuwe opvattingen in de ‘Problemstellung’ flink door. De boekjes verschijnen in losse volgorde en worden ook afzonderlijk verkocht. Heinrich Wölfflin leidt de Bibliotheek zeer gelukkig in met eenvoudige beschouwingen over ‘Das Erklären von Kunstwerken’. Al schijnt een beeld voor zich zelf te spreken, ook het ‘zien’ van kunstwerken moet aangeleerd worden. Niet het opmerken van details, maar het zien des geheels. Als men eenmaal het goede standpunt gevonden heeft, komt het er nog op aan het kunstwerk, dat vereenzaamd zoo onrustig aandoet, atmosfeer te geven. Door het te situeeren in een ontwikkelingsgang waarvan het een schakel is of in de geestelijke omgeving: het oeuvre van den meester, van de school en de nationale gemeenschap waartoe het behoort. Maar met een inventaris van historische feiten alleen komen we nog niet achter de ziel van het kunstwerk: ‘Kunstgeschichte ist Seelengeschichte’. We moeten het gewordene als een noodwendig gewordene leeren begrijpen. De grondstof oefent beperkten invloed op de vorm-uitbeelding. Maar achter elke gestalte is ook niet steeds Weltanschauung te zoeken. Het is moeilijk uit te maken of er ook een van het onderwerp onafhankelijke logika in de evolutie der vormen zit. Blijft dan nog de aesthetische waardeschatting van het kunstwerk. Eindelijk is men tot het inzicht gekomen dat b.v. de Italiaansche kunst van zinnelijk-waarneembare vorm-volmaaktheid niets met waardebegrippen van een kunst van onmiddellijke ziele-uiting als de Germaansche kan beoordeeld worden. Toch blijft het geloof in de laatste opperste eenheid van het Schoone, vrij van alle school-esthetika. Een aantrekkelijk beeld van primitieve grenslandbeschaving geeft C. Praschniker in ‘Kretische Kunst’. Haar evolutie, die valt tusschen 3000 en 2000 v. Kr., is maar een wegdringen van Oostersche ‘Abstraktion’ door Westersche ‘Einfühlung’. In het bronzen tijdperk is de voorliefde er al voor groteske interpretatie van natuurvormen in kleurig hard steenen potwerk. Het plant- en dier-ornament domineert het geometrische. In de XVIIe eeuw viert de barok hoogtij, in den paleizenbouw, waaraan het onrustig steeds in elkaar overglijden van silhouetten een bewogen leven geeft. Door lichtschachten wordt de benauwde ruimte-begrenzing verdoezeld, door wandschilderingen die uitzichten op land en zee voortooveren heelemaal genegeerd. ‘Das Bildnis im alten Aegypten’ wordt door Heinrich Schäfer behandeld. Uit het mystiek geloof dat de ziel na het verscheiden in het beeld voortleeft is deze plastiek gegroeid. Maar naast het strakke dood- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} masker dat door den ingegriften naam, niet door de gelijkenis der gelaatstrekken geïndividualiseerd werd, zijn er ook meer realistische portretten. In het oude rijk weerspiegelen ze den rustigen, stoeren ernst van een landelijke kultuur. Een nerveuzer, tragischer trek vertoont de plastiek van het middenrijk. In een verweerd koningsgelaat droomt onder de hooge opper-Egyptische kroon een gesloten mysterie dat aan Rembrandt's ‘Man met den helm’ doet denken. In het nieuwe rijk wordt alles zooveel gladder van vorm en vlakker van inhoud. Zooals Donatello's H. Joris, door de klaroenende roepstem van het jong individualisme uit het middeleeuwsch schouwende leven gewekt werd, staat de priester Hor uit het museum te Kaïro als grenswachter van het Hellenisme met de strak gespannen energie gekeerd naar dien langen droom van hieratische berusting van de Egyptische kultuur. Geestelijk aktivisme tegenover de sombere symbolen van dood en eeuwigheid. In het te kort bestek heeft K. With het boeiend probleem der ‘Japanische Baukunst’ niet heelemaal kunnen uitwerken. Het Shintoisme, het oorspronkelijk volksgeloof werd in Japan door het Boeddhisme verdrongen. Vandaar twee tempeltypen, die slechts veel later in elkaar groeien. Hier hebben we inderdaad iets als ‘Weltanschauung’ in bouwvormen gekristalliseerd. Maar middelijk natuurlijk: door aanpassing van de architektuur aan de eischen van den eeredienst. Naar een minder bekende periode van de Italiaansche schilderkunst gaat onze aandacht met J. Schlosser's ‘Oberitalienische Trecentisten’. Te Padua had Giotto even te voren de fresken der Arenakapel geschilderd. Maar ook de byzantijnsche invloeden blijven in dit van Venetië afhankelijk gewest voelbaar. Te Siena staat men zelfstandig tusschen de inwerking van Avignon en die van Giotto. Tomasso di Modena geeft reeds realitische portretten met veel ‘Freude am Stofflichen’. In Verona vinden we Altichiero en Avanzi aan het werk die de realistische tendens doorzetten; er komt meer kopieerlust van landschappen; meer gevoel voor kleur en ruimtelijkheid. Bij Avanzi gaat het onderwerp in allerlei realistisch bijwerk verloren. Men voelt meer voor het scherp geobserveerd detail dan voor de dramatische beeldeenheid. In een miniatuurboekje komen reprodukties van ‘Die Sixtinische Decke’ niet heelemaal tot hun recht. De voortreffelijke inleiding is van E. Panofsky. Michel Angelo stond voor den keus de architektuur door illusionnisme te negeeren, of de schildering aan de architektuur dekoratief aan te passen. Invloed van Italiaansche kunst op de Germaansche krijgen we in Hans Tietze's Michael Pacher und sein Kreis. Ook als heksluiter van de Gothiek een groot voorganger van Dürer. Hij kwam uit Duitsch-Tirol. In de nerveuze gratie van zijn beeldsnijwerk doet hij soms aan Fransche kunst denken. De schilderijen zijn van een killer realisme. Over Die Niederländischen Manieristen hadden we van M.J. Friedländer gaarne wat meer vernomen. Ook weer kunst uit een over- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} gangsperiode. Tusschen de Gothische traditie en de Romanisanten in staat het werk van een groepje Antwerpsche meesters die rond 1500-1530 aan het werk zijn. Er worden maar enkele namen met zekerheid genoemd: Jan de Beer, Jan de Cock, Pieter Kock van Aalst. Italianisanten zijn het niet. Stylistisch staan ze zeer dicht bij de Duitsche naturalisten der XVe eeuw om hun gewrongen druk-doenerij. Zij houden van groote en slanke figuren met exotisch gelaatstype en vooral van barokke architektuur op den achtergrond. In het midden der XVIe eeuw is het manierisme reeds uitgebloeid. Enkel onzelfstandige meesters hebben aan dat vorm-geknutsel toegegeven. Een Breughel werd er nooit door aangetast. Dan nog twee deeltjes aan moderne meesters gewijd: Wilhelm Leibl en Vincent van Gogh. Aan het noodlot van een on-artistieke maatschappij en een on-sociale kunst zijn beide kunstenaars te gronde gegaan: Leibl, die zich levend begraven heeft in een dorpje om van het onbegrip der menschen maar verlost te raken in de eenzaamheid van zijn pijnlijk scheppen. Van Gogh die met zijn kunst naar de gemeenschap wou en toch even eenzaam ondergegaan is. Leibl is een tragisch voorbeeld van Duitsche ‘Gründlichkeit’. Na de heerlijke Rembranteske portretten uit de jeugdperiode is hij met fantasielooze ‘eerlijkheid’ gaan peuteren aan zijn schilderijen als een miniaturist. E. Waldmann's enthousiasme voor de ‘Boerinnen in de Kerk’ kunnen we niet deelen. Over Leibl hooren we liever Meier Gräfe. Maar Glaser's boekje over Van Gogh geeft een uiterst gevoelig beeld van dat hoogwillend leven dat in waanzin en zelfmoord geëindigd is. Het is de eenige Nederlander die voor de moderne Europeesche kunst ingrijpende beteekenis gekregen heeft. En wat heeft zijn tragisch voorbeeld dan toch weinig voor de kunst van zijn land mogen doen. Antwerpen, 15 Januari 1922. W. Meyboom. Folklore. Primitieve gemeenschapskultuur Hans Naumann: Primitive Gemeinschaftskultur, (Diederich - Jena - 1921.). GEMEENSCHAPSKULTUUR in tegenstelling met individualisme. Onze volksbeschaving, het zoogezegde volksleven is niet de zuiver gemeenschapskultuur; hier hebben we het ‘gemeenschapsgoed’, ‘gezonken kultuurgoed’. Om ééne uiting van het volksleven als voorbeeld te nemen: het hedendaagsche volkslied; hierin vinden wij nevens oorspronkelijk volksgoed als de meeste kinderliederen en arbeidsliederen eveneens vervallen ‘kunst’ liederen. Primitieve gemeenschapskultuur, echte volksbeschaving is ‘individualismuslos’. hare meest kenmerkende eigenschap is algemeene gelijkvormigheid: elkeen de zelfde liederen, hetzelfde geloof, dezelfde zeden, dezelfde feesten, hetzelfde huis, dezelfde kleeding, alles voortspruitende uit ge- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkaardige behoeften en gelijkaardige verlangens. Hoe primitiever, hoe meer uniformiteit. De grootste uniformiteit is te vinden bij de dieren, denk aan diergeluiden, vogelnesten, mierenzeden. Beschaving beteekent dus differentieëring (door hooger selectie-vermogen, onder den drang van densiteits- en behoeften-toename?). Een scherp onderscheid te hebben gemaakt tusschen primitief gemeenschapsgoed en vervallen kultuurgoed, vooral voor wat onze moderne volksbeschaving betreft is een groote verdienste van dit boek. Dit onderscheid is van het hoogste methodologisch belang voor de volkskunde. Als hoofdelement van de primitieve gemeenschapskultuur behandelt Naumann in 't bizonder het doodengeloof, waaraan hij het tweede hoofstuk wijdt: Primitiver Totenglaube, ein Beitrag zur Theorie des Präanimismus. Wij voelen aanstonds dat het den schrijver hier niet zoozeer om doen is de gemeenschapskultuur te verklaren dan wel de theorie van het animisme als primitieve volksvoorstelling, te keer te gaan. De animistische theorie veronderstelt dat de primitieven zich hun omgeving, dieren en planten zoowel als menschen, bezield voorstellen, begaafd met een zelfstandig ageerende kracht. De praeanimistische theorie loochent de primitiviteit van het animisme. De zielsvoorstelling is enkel een gevolg van latere differentieëring. De primitieven aanzien weliswaar dieren en planten, natuurphenomenen zelfs als even levendig, voor evenwaardig en zelfstandig als zich zelf, maar hebben nog geen begrip van een onstoffelijke ziel. Naumann steunt zijne argumentatie uitsluitend op het primitief doodengeloof. Het geloof aan het voortleven na den dood sluit niet eene zielsvoorstelling in zich. De ritus van de grafgiften bewijst dit. Alles wat de primitieven met hun dooden mede in 't graf leggen, ‘spijs en drank, werktuigen, wapens, amuletten, sieraad en vaatwerk; vuur opdat de doode geen koû zou lijden, scheermessen en -gerief, geld, lievelingsdieren en aanbevelingswenschen; dat alles verkrijgt enkel zin, indien men niets weet van eene ziel, die het lichaam verlaat, om op zich zich zelf voort te leven, maar als men gelooft aan het levendige lijk met de meest materieële en lichamelijke behoeften, hetwelk, alhoewel in veranderden toestand, zijn geheimzinnig leven in het graf voortleeft’. Mummies, het balsemen en de menigvuldige hedendaagsche praktijken van de primitieven tot bewaring van de lijken getuigen tegen het animisme. Het spoken-geloof is ook heel en al praeänimistisch, en is gegrond op de vrees dat de doode, de doode zelf ‘der lebende Leichnam’ zooals Naumann zegt, en niet zijn evenbeeld of een onstoffelijke verpersoonlijking, om de eene of andere misnoegdheid de levenden zou komen schaden. Lijkenbegrafenis en lijkenverbranding zouden oorspronkelijk enkel middelen geweest zijn om de dooden het terugkomen te beletten. In een der laatste afleveringen van het tijdschrift ‘Congo’, in een artikel van pater Em. Bouche (Scheut): ‘De Bena Mitumba's (Katanga)’ waar het gaat over begrafenisplechtigheden bij dezen primitieven negerstam, vinden wij feiten gansch in overeenstemming met deze opvattingen: Over het lijk van {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vrouw van zijnen stam spreekt de dorpschef de volgende woorden uit: ‘Mocht gij het wel stellen, wij ook zullen goed blijven, het is Kamana die U geroepen heeft en niemand anders; kom ons toch niet halen...’. De lijkenverbranding, dit afweermiddel, zou dan op zijne beurt bijgedragen hebben tot het ontstaan der zielsvoorstelling. ‘Daar het verbranden natuurlijk niets hielp tegen droomen en phantasieëen, daar de doode alhoewel volkomen vernietigd toch nog terugkwam, kwam men tot het besluit, dat het leven eigenlijk niet aan het lichaam verbonden is, maar iets geheimzinnigs is dat het lijf in den dood, alsook in den slaap en den droom verlaat’. Met de algemeene lijn van zijn onderwerp bekommert de schrijver zich verder niet meer. Het overige werk houdt nog wel verband met primitieve kultuur, maar naar een volledig inzicht een algemeene verklaring wordt er niet gestreeft. Het derde hoofdstuk is een mislukte proef om de sprookjes in hun geheel hoofdzakelijk van het doodengeloof af te leiden. Volgt daarop een verward opstel van Ida Naumann: ‘Zum Schutzgeister-glauben’. De vier laatste ‘Beiträge’ behandelen zeer verschillige onderwerpen ‘Untersuchungen zum Schwertfechterspiel’, ‘Ein deutscher Volksrätsel in lateinischen Gewande’, ‘Bauernhaus und Kornkammer in Litauen’, ‘Studien über den Bänkelgesang’ en zijn vroeger reeds als afzonderlijke tijdschriftartikels verschenen. Maurits De Meyer. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Les indo-europeens, 1921, par A. Carnoy; Vromant, Bruxelles. - De heropbouw van den beschavingstoestand der Indo-Europëers, de voorgeschiedenis van de talen, zeden en geloofsopvattingen van Europa zijn vraagstukken, die de belangstelling prikkelen van om 't even welken nieuwsgierigen geest. Aan de geleerden bieden zij een zware taak. Alleen reeds de reconstitutie van het Indo-Europeesch ideoom stelt groote eischen aan de navorschingsmethode. De ‘toestand kan vergeleken worden met degene, die er zou bestaan, moest men over geen enkelen Latijnschen tekst meer beschikken en er toe genoopt zijn de taal der Romeinen vast te leggen naar de Romeinsche talen, die er uit voortgesproten zijn’. En het is op de studie van den Indo-Europeeschen taalschat, dat voor een groot deel de uitslagen berusten van het onderzoek naar klimaat, plant- en dierenwereld, woningen, kleeding en voedsel bij de bewoners van het ‘oude vaderland’. Daar blijft het niet bij: een koene synthese, die op een ruim terrein de gegevens benuttigt van allerhande wetenschappen, waarbij oudheidkunde, folklore mythologie, letterkunde, enz., in het gedrang komen, zoekt bij de onderscheiden volkeren van I.E. afkomst, de verwantschap in zake structuur van het huisgezin rechts- en vooral geloofsbegrippen, om van daar uit op te klimmen tot den voorhistorischen toestand. De geleerde professor bewijst in dit, zijn werkje, dat hij ook, als 't moet, een helderen vulgarisator weet te zijn. Ons mooi Indie: insulinde. Reisindrukken door Em. Hullebroeck, Meulenhoffeditie. A'dam. - 'n Boek over Nederlandsch Indië, door een Vlaming. Stellig het eerste van dien aard. We kennen allen de uitstekende vertellersgaven van Hullebroeck, den volkszanger. Hij vergast ons dan ook op 'n aangename causerie over land en volk van den Oost. Voor Hollanders ook genietbaar. De meesten hooren wel graag iets over hun kolonie. Maar wat daarover door landgenooten geschreven werd, is meestal zoo zwaar op de hand. De goede smaak van den uitgever, en de interessante photo's hebben van dit boek een begeerenswaardig bezit gemaakt. G. Berg. De pauwenschreeuw, ego! Ego! Roman door Edward Vermeulen. (Vl. Boekenhalle). - Weer een roman ‘...uit het volk en voor het volk’, zooals Pater Callewaert Vermeulen's vooroorlogsch werk reeds kenschetste. Bij den boerenstand is schrijver hier ook weer het best thuis en zooals hij ons een blijden levensdag op De Wee's hofstede meeleven doet, zullen het niet velen Edward Vermeulen nadoen. Hij staat er pal op eigen bodem, in eigen midden, dat hij, de gewezen boer, door en door kent en als schrijver diep doorvoelt. Uitbundig is zijn verhaal- en beschrijftrant. Bondiger mocht wel, en ware het boek met zijn 384 bladzijden tot een deeltje van twee honderd besnoeid, zou het werk er bij winnen kunnen aan lijn en stijl. Minder zwaar en omslachtig zou het gedrongener soberder staan. Verzorgde uitgave met klare, aangenaam-lezende letter gedrukt. Zoo hoort het voor een boek, dat geroepen is gelezen te worden door breede volkslagen. Lentewolken. Blijspel in drie bedrijven, door Herman Roelvinck. (Amsterdam, Van Holkema en Warendorf). - Een moderne studente, Do, is hier met fijn geslepen potlood geschetst. Erg Hollandsch zijn de personaadjes doende in hun bij uitstek Hollandsch decor. Wij zwemmen mee, willen of niet, in het muffe aquarium, waar Roelvinck zijn vischjes laat plassen en als de feministische Do ontdekt dat ze vrouw is en eindelijk haar ware roeping voelt opwellen, herademen we, fleuren we op en zouden het stuk wel eens willen op de planken zien.... in Holland, want bezuiden den Moerdijk moet iemand als Andreas Nieuwenburgh zich vooreerst nog niet wagen. Van denzelfden schrijver verscheen in de ‘Moderne Bibliotheek ook ‘Freuleken’; dit voor wie nader zou willen kennis maken na haar snellen triomftocht door Vlaanderen. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdyk. bloemlezing uit zijn gedichten, door Dr. J. Van der Valk. Uitgave Libertas, Rotterdam. - We geven, boven dit mooi uitgegeven bundeltje, de voorkeur aan de reeds veel oudere bloemlezing, destijds door Kloos in de Nederlandsche Bibliotheek gepubliceerd. Ook om de voorrede, die bij Kloos een klassieker atmosfeer heeft, waardoor de 18de eeuw scherp benaderd is. Toch is deze bloemlezing weer aangenaam om de overvloed aan Bilderdyk's ‘Gewijde Poezie’, welke steeds zijn beste blijft, even zeer als bij Gezelle. Er komt wel nog de tijd, dat een onrustige, verwarde kino-maniak zijn zielsverpoozing zoekt in Bilderdyk's ‘Boetzang’: ziels-hygiene, want er is onbewuste honger naar God en Bilderdyk was steeds daarin zich-zelf een geneesheer, ook voor de Nederlandsche Christenen van verschillende pluimagies. In 't volle leven, door E.J. v.d. Bilt en H.C.M. Wyfels, uitgave Malmberg, Den Bosch-Antwerpen. - Dit is de tweede bundel van zwaarder innerlijke samenstelling dan de voorgaande; tevens een keur uit het jongste en oudere. Roomsche auteurs komen het meest tot hun recht: zaliger ‘Van onzen Tijd’ was daarin voorlichtend. Plezierig is de ruime aanwezigheid van Antwerpsche jongeren. Maar bio- en bibliographische notas ontbreken geheel: Daarin zijn onze Zuid-Nederlandsche bloemlezingen heel wat nauwkeuriger, behoudens een loffelijke uitzondering voor De Jager's ‘Roomsche Keur’; met bio- en bibliographie moet een ‘leesboek’ hoofdzakelijk aan klassieke beteekenis winnen. Malmberg geeft stevig en keurig uit. Holland. Verzen van Albertine Steenhoff-Smulders. Uitgave Van Leeuwen, te Leiden. - Het is schade en schande voor Zuid-Nederlandsche feministen, dat de figuur van Mevr. Albertine Steenhoff-Smulders niet voldoerfde hier wordt opgemerkt; Persyn heeft in ‘Standaard’ en ‘Warande’ met nadruk gewezen op haar Roomsch-sociale verdiensten, en die erkende werkelijkheid zijn naast de gave harer poëzie. Poëten beperken zich natuurlijk uit voorkeur tot haar poëzie, en dan blijven deze Hollandsche verzen over natuur en leven in 't Gooi aandoenlijke droomerijen voor wie een ballingschap gesleten heeft in 't Gooi en Eemland. Stemmingskunst als deze wordt niet door nieuwe, poëtische levensinterpretatie aan den dijk gezet, al is expressionisme iets veel onmiddellijker en van geweldige indringingskracht. De ‘stemming’, zooals Albert Samain die begreep, geeft het visionnaire gewaarwording der dingen uit hun eigen levensindruk op het gemoed. Luister eens naar die vier eerste verzen uit ‘Renouveau’, dat louter ‘stemmingskunst’ is: ‘Het is de wind, die langs het venster gaat, de schijn van 't late lamplicht op den muur, Het is de weemoed van een eenzaam uur, 't Geneurie van een liedje op de straat...’ Voortreffelijk atmosferisch zijn ook de verzen als ‘Winter’ en ‘In 't vroege Voorjaar’ en het gedicht ‘September in 't Gooi’, al is in dit laatste een verbeelding als ‘de nevel wuift’ verkeerde visie. Om de stille, Roomsche extase is poëzie als ‘Credo in Vitam Aeternam’ - dat destijds in ‘Vlaamsche Arbeid’ verscheen - van ontroerende geloofskracht: wat katholieke verinnerlijking betreft, kan Schaepman het daarbij afleggen... V.D.O. Antithese, door J.L. Walch. Tooneelspel in vier bedrijven, A.W. Sythoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden z.j. - Naar het onderwerp verwant aan de ‘Levensstroomingen’ van Mevr. Simons-Mees. Een geestelijk konflikt, in de ziel van een jonge vrouw, tusschen de materialistisch-socialistische wereldbeschouwing van haar echtgenoot en haar eigen christelijk jeugdgeloof. De dood van haar zoontje brengt de katastrophe. Christine's levenstragedie is een bewijs, hoe weinig menschelijke rechtvaardigheidstheoriën bestand zijn tegen de harde aanvoeling van het werkelijk leven. In onze tooneelarme litteratuur mag dit zeer degelijk tooneelstuk met vreugde worden ontvangen. G. Berg. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen FRANS MIJNSSEN vierde zijn vijftigsten verjaardag. Over hem schreef Top Naeff in de Amsterdammer dit gelegenheidsstukje: ‘De tijd heeft aan Mijnssen een en ander goed te maken; aan dat niet sterk theatraal maar onbetwistbaar dramatisch talent bleef de zon der voldoening te lang onthouden’. ‘Het talent een dialoog te schrijven, waarnaar het de moeite waard is te luisteren, is zeldzaam in ons land en op den duur zal zich toch wellicht de behoefte aan een eigen modern repertoire doen gevoelen. Onze tijd heeft terecht ‘den tooneelspeler’ in het middenpunt der belangstelling geplaatst; terecht in dubbelen zin, want de speelkunst alleen kan de basis worden voor een betere schrijfkunst. Keulen en Aken zijn niet in één dag gebouwd. En in het bijzonder rond het talent van Mijnssen lag ons tooneelland lang braak. De strooming ging in de richting van het overdrachtelijk tooneel, van het compleet visioen, en het overwegend litterair tooneel kreeg inmiddels weinig kans. Het gevolg van dit groot, en in veel opzichten heilzaam streven: spelers en toeschouwers al dadelijk door de keuze van het stuk te heffen in een andere dan de daagsche wereld, is, dat er bv. voor een Sheakespeare-vertooning bruikbare krachten en een ontvankelijker publiek werden gevormd, doch dat daartegenover de vertolkers en het publiek voor, - om den voornaamste te noemen - Schnitzler bezwaarlijk te vinden zijn. De vertooning van ‘De eenzame Weg’, enkele stukken in één bedrijf van Schitzler, en van Felix Salten, ‘Das Concert’, van Hermann Bahr, hebben bewezen, hoe moeilijk voor Hollandsche spelers vooralsnog de lichte, even kervende toon voor dit soort werk getroffen wordt, dat intellectueele inhoud, rhytme en atmosfeer hier eischen stellen, waartoe de geest weinig neigt en de routine in het algemeen niet reikt. En onder deze op Neerlands bodem min fortuinlijke schrijversgroep waarvan men al of niet kan houden, doch die er nu eenmaal is, is Frans Mijnssen de gefopte, wijl hij de taal schrijft van dit land, geen Irene Triesch, geen Bassermann gereed vindt de fijne hoedanigheid van zijn werk te releveeren en zijn zwakheden met den mantel van een geraffineerd speeltalent te dekken, en omdat hij met trans-actie niet gebaat is. Daar wil hij ook niet van weten. Recht-toe, recht-aan ging hij zijn ‘een-zamen-weg’, behoedzaam, wars van het berekend effect, zuiver op de graat. Deze dramaturg, die ook als schrijver van gedistingeerde essays zijn halve leven in den schouwurg doorbracht, en dus wel weet wat ‘het doet’ op het tooneel en waarop het publiek reageert, heeft zich niet laten verleiden tot één letter pour le besoin de la cause, tot eenigerlei gebaar buiten het kader van zijn persoonlijk gevoelsterrein of in strijd met de psyche van zijn werk. Zoo ontstonden enkele tooneelspelen, het machtloos overtuigend ‘Huiselijke Haard’ en een paar bundels ‘Dramatische Studies’, schetsen in één bedrijf, die mij als lectuur altijd weer boeien en waarvan mij de vertooning, die ik bijwoonde, een verdriet voor den schrijver toescheen; benevens zijn laatste in druk verschenen stuk: ‘Ida Walh’. Zijn al deze levendige dialogen, de smartelijkheid van ‘Een Huwelijk’, de fijne spot van ‘Een Expériment’ te veel litteratuur, te weinig pakkend tooneel? Wie kan het weten, zoolang het niet eens, maar dan met volle toewijding, met gehoor en gevoel voor wat deze kamerstem fluistert, en met in de richting van het net-voldoende aanstippen en voor de rest luchtig te raden laten, geschoold talent kan worden beproefd? Laten wij den jarige en ook ons zelf toewenschen, dat vóór zijn officieele ‘zestigste’ dit geheim mag zijn geopenbaard. FELIX TIMMERMANS heeft den driejaarlijkschen prijs voor Nederlandsche letterkunde ditmaal gewonnen met ‘Het kindeken Jezus in Vlaanderen’ en ‘De zeer schoone uren van zuster Symphorosa’. Vooral aan dat laatste boekje gunnen wij de onderscheiding. Het is niet alleen het mooiste en zuiverste van wat Timmermans schreef, het is ook het meesterstuk van het Vlaamsch proza na 1815. Het kleine boekje zal ‘Pallieter’ en ‘Het kindeken Jezus’ lang overleven, om de {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} innige menschelijkheid en den allerheldersten eenvoud van het verhaal, ditmaal geen decoratieve fantasie, maar een stil, verheerlijkt deemoedsbeeld. Het is jammer dat het in zijn oeuvre zoo alleen staat. Maar dat zal zoo wel niet blijven. M. Dekadentie. - De indruk, die Maxim Gorki van een bezoek aan Berlijn meedroeg, was niet moedgevend. Hij meende dat het er geestelijk maar ellendig gesteld was, want ‘Indische filosofie, occultische en andere giftige lekkernijen zijn er in de mode’. Tegen spiritualistische uitwassen zijn we in Vlaanderen beter geïmmuniseerd. De zoute vertelsels van ‘Tybaert de Kater’ zullen er altijd meer sukses hebben dan theosofische zieligheden. En daar zijn we niet boos om. Oorlogspsychose. - Hodler, de groote Zwitser, had in 1908 het optrekken der studenten van Jena in 1813, geschilderd in de aula der universiteit. Toen Hodler even na het uitbreken van den oorlog een manifest van Fransche intellektueelen tegen de vernietiging van kustwerken door de Duitsche legers, onderteekende, werden de wandschilderingen, waarvan anders toch bezieling kon uitgaan op dat oogenblik, onder planken weggeborgen. Op de heftige kampagne tegen zijn kunst reageerde Hodler later in een brief aan Karl Ernst Osthaus te Hagen. Hij verzekerde dat zijn protest enkel tegen de vernieling van de Kathedraal van Reims bedoeld was en legde nadruk op zijn innerlijke gemeenschap met het Duitsche volk. In April 1919 rukte de vrij-Duitsche jeugd met geweld de planken weg. Aldus wordt in ‘Der Künstlerspiegel’ verteld. Wanneer plaatst het Antwerpsch magistraat de mooie paardrijdende vrouw, die het Nachtegaal-park versierde weer op haar zuil? Romantiek. - In de Nieuwe Taalgids van Januari-Februari geeft W.H. Staverman kantteekeningen bij het boek van een Harvard-hoogleeraar, Irving Babbitt, ‘Rousseau and Romantisme’. Romantisme is voor hem de emotioneele kant van de naturalistische levenshouding, hooger staat de humanistische, die gematigd, verstandig en fijn-beschavend is. Dan de religieuse trap, de hoogste. Het klassieke streeft naar een algemeen-menschelijke kunst, zoekt een vorm, die boven het gewone, natuurlijk zelf ligt. Het romantische verwierp alle uiterlijk gezag. Iedere mensch is een individualiteit, die zich moet uitleven. Daarom zoeken de Romantici het buitensporige, het schokkende. Maar zij vergeten dat de kunst niet het ongewone, maar het waarschijnlijke eischt. Duitsche tijdschriften over kunst. - Een goed overzicht geeft Dr. Max Osborn in ‘Das deutsche Buch’, IIe Jaargang, 1e Heft: ‘Die Spitze hält die vor 56 Jahren von Carl von Lützow begründete “Zeitschrift für bildende Kunst”. (E.A. Seemann, Leipzig), die sich wiederholt gehändert und modernisiert, in ihrer “Neuen Folge” auch schon den 32. Jahrgang soeben vollendet hat und unter der jetzigen Redaktion von Dr. L. Burchard eine besondere Geschlossenheid und Einheit des Auftretens an den Tag legt. Mit groszem Takt wird hier eine Verbindung von kunsthistorischer Gelehrsamkeit, die alle Provinzen des weiten Landes umschweift, und lebhafter Anteilnahme an den brennenden Fragen der Gegenwart hergestellt. Im Inhaltsverzeichnis des letzten Bandes findet man nebeneinander Aufsätze über die Tonbildnerei der Etrusker und über Renoir und seine Modelle, über Erfurter Tafelmalereien des 14. Jahrhunderts und über Corinths Landschaften. Das Prinzip freilich ist hier wie dort: nur solche Materien zu behandeln, die bereits der historischen Anschauung Stoff bieten. Als eine Tochter dieser erhwürdigent, immer wieder verjüngten Zeitschrift tritt die (von Gustav Kirstein, Prof. Curt Glaser und Prof. Hans Tietze heraugegebene) “Kunstchronik” auf, eine Tochter freilich, die gleichaltrig mit der Mutter ist, doch sich beweglicher und Weltläufiger zu geben weisz seit einigen Jahren sich den Nebentitel und Kunstmarkt’ beigelegt hat und als ‘Wochenschrift für Kenner und Sammler’ auftritt, Wissenschaftliches und Aktuelles geschickt verbindend. - In einem enger abgegrenzten Kreise nimt des repräsentativ ausgestaltete ‘Jahrbuch der Preuszischen Kunstsammlungen’ (Grote, Berlin) in Verein mit dem Nachrichtenblatt ‘Die Berliner Museen’ eine ähnliche Teilung vor. - Der gelehrten Forschung dient fer- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ner seit 43 Jahren das ‘Repertorium für Kunstwissenschaft’, jetzt von Karl Kötschau geleitet (Vereinigung Wissenschaftlicher Verleger, Berlin). - Die ‘Zeitschrift für christliche Kunst’, von dem unvergesslichen Kölner Sammler Alexander Schnütgen begründet, nach seinem Tode durch Schnütgens Nachfolger Dr. Fritz Witte weitergeführt, hat gleichfalls schon den 33. Jahrgang erreicht (L. Schwann, Düsseldorf). Ein Jubiläum beging soeben die ‘Deutsche Kunst und Dekoration’ des Verlages Alexander Koch in Darmstadt. Sie ging hervor aus der groszen kunstgewerblichen Reformbewegung am Ende des vorigen Jahrhunderts. Als ihr erstes Heft im Herbs 1897 erschien, wurde es freudig begrüszt als ein beherzter Versuch, den neuen Bestrebungen die sich ringsum in Deutschland geltend machten, eine vernehmliche Stimme zu geben und dadurch ein Mittel weitausgreifender Kulturpropaganda zu werden. Was die Austellungen der Därmstadter Künstlerkolonie geben wollten, aber tatsächlich nur kurze Zeit boten: ein Gesambilt des neuen Werdens auf allen Gebieten der modernen Kunst, haben diese Hefte nun ein Vierteljahrhundert hindurch in Wahrheit dem Publikum vorgelegt. Kamen hier mit dem aus neuen Anschauungen umgestalteten Kunstgewerbe auch Malerei und Plastik reichlich zu Worte, so beschränkten sich die anderen Zeitschriften des Kochschen Verlages auf Spezialkreise: die ‘Innendekoration’, die sich den Aufgaben der neuen Wohnungsarchitektur und Zimmereinrichtung in allen ihren Verzweigungen widmete, die ‘Tapetenzeitung’ und die ‘Stickerei- und Spitzenrundschau’, die als ‘Blatt der schaffenden Frau’ zur Förderung der künstlerischen Frauenhandarbeit auch schon im 22. Jahrgang steht. Ebenso wie die ‘Deutsche Kunst und Dekoration’ nimmt seit 25 Jahren die bei Bruckmann in München erscheinende ‘Dekorative Kunst’, die Interessen den modernen Kunsthandwerks wahr. Sie hat dies Ziel eifrig weiter verfolgt und sich zugleich mit der älteren, auch für sich allein fortbestehenden Zeitschrift desselben Verlages ‘Die Kunst für Alle’ verschmolzen, um unter dem Gesamttitel ‘Die Kunst’ weite Kreise über das grosze Gebiet der Gegenwartsproduktion zu unterrichten und durch reiches Abbildungsmaterial die Anschauung vom Inhalt dieser mit kritisch sichtendem Blick entworfenen Uebersichten zu vertiefen. Durch einen kühnen Sprung in die Beschäftigung mit den Angelegenheiten der jüngsten Kunst hat der ‘Cicerone’ als ‘Halbmonatsschrift für Künstler, Kunstfreunde und Sammler’ eine gründliche Wandlung an Haupt und Gliedern durchgemacht (Klinkhardt & Biermann, Leipzig, 13. Jahrgang). Schon der Umschlag mit der an Archipenkos Skulpturen erinnernden Zeichnung kündet das vernehmlich an. Die kunstgeschichtlichen Ueberlieferugen der Zeitschrift, an die der verpflichtende Name mahnt, bleiben gleichwohl nicht unbeachtet. Ein Heft etwa enthält Mitteilungen über junge amerikanische Künstler und einen Bericht über mitelalterliche Bildwerke aus Frankfurter Privatbesitz; ein anderes einen Aufsatz über den Expressionisten Johannes Molzahn und eine Schilderung von bosnischen Funden aus einer mittelalterlichen Nekropole. - Ganz aus der Hingabe an die modernen Formvorstellungen und der leidenschaftlichen Freude, für ihre Verbreitung zu werben ging die Begründung des ‘Kunstblattes’ durch Paul Westheim hervor (Kiepenheuer, Potsdam). Hier war nich eine Erwägung maszgebend, dass auch die Arbeit des Aufsteigenden Generation vertiefender Betrachtung wert sei, sondern die eindringlich verfochtene Ueberzeugung, das in ihr allein der Geist der Gegenwart seine wahrhaftige künstlerische Spiegelung erfahren habe. Man wird künftig die Geschichte der nachimpressionistischen Epoche in Deutschland nicht studieren können, ohne das ‘Kunstblatt’ sorgfältig zur Hand zu nehmen, das ebenso mit der Bewegung und aus ihr geboren ward wie etwa Otto Brahms ‘Freie Bühne’ mit und aus dem literarischen Naturalismus um 1890. ‘Kunst und Künstler’ dagegen, von Emil Heilbut begründet, seit langen Jahren schon von Karl Scheffler herausgegeben (Bruno Cassirer, Berlin), ist heute wie in der Zeit der Entstehung der Sammelpunkt aller Freunde dejenigen Kunstanschauung, die im Zeitalter des Impressionismus wurzelt und in der Sphäre der alten Sezessionen {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ihre Ausbildung erfuhr. Hier ist gleichsam das Heim der ‘Klassiker der Moderne’, und wie aus den Werken dieser Meister ist in der ausgezeichnet geführten Monatsschrift der Abglanz einer durchaus einheitlichen und geschlossenen Welt- und Kunstauffassung zu erkennen’. Indische baukunst. - De uitgeverij F.A. Brückmann, te Munchen, heeft de monumentale editie van een rijk-geïllustreerd werk in zes deelen aangedurfd over Indische bouwkunst. Emanuel La Roche en Alfred Sarasin bezorgen de uitgaaf. Wölfflin schreef de inleiding. Prijs: 200 Dollars, asjeblief.... Schoonheid. - In de ‘Verzamelde Opstellen’ van wijlen Prof. Dr. H. Bavinck, vonden we deze beschouwing: ‘Wijl het schoone, zoo rijke, goddelijke gave is, heeft het op onze liefde aanspraak. Wel treedt het niet met zulk verplichtend karakter als het ware en het goede voor ons op; want juist omdat het geen eigen inhoud heeft, de verschijning betreft en eene zaak der aanschouwing is, is het veel nauwer dan het ware en het goede met de weelde des levens verbonden en is het veel later tot vrijheid en zelfstandigheid gekomen. De theïstische wereldbeschouwing blijft daarom als de religieus-ethische tegen de pantheïstische als de aesthetische overstaan. De kunst kan den cultus, het theater kan de kerk en Lessings Nathan kan den Bijbel niet vervangen; schoonheid kan van het beloofde land profeteeren en er uit de verte, als van den berg Nebo, iets van laten zien, maar het is alleen de religie, de verzoening en den vrede met God die ons in het Kanaän der ruste binnenleidt. Desniettemin, ook de schoonheid heeft haar recht en haar waarde. Als uit reactie tegen het intellectualisme bij onderwijs en opvoeding ook “aestetische cultuur” weer een bescheiden plaats gaat innemen, als ambachtsonderwijs aan herstel van het kunsthandwerk wordt dienstbaar gemaakt, als bij woningbouw en stedenaanleg met aestetische eischen rekening wordt gehouden, als “heemschut” tegen ontsiering van het landschap waakt, als zoovele pogingen worden ondernomen om ons volk ook esthetisch een weinig op te voeden, dan verdient dat alles onze hartelijke sympathie. Vooral de laatstgenoemde pogingen hebben aanspraak op onzen steun. Want welke deugden ons volk ook sieren moge, het mist de gratie der Fransche en de welopgevoedheid der Engelsche natie. Het kenmerkt zich al te vaak door een ruwheid, die met alle beschaving spot, en anderzijds door eene stijfheid, die van alle bevalligheid is gespeend’. Voor de volgende nummers liggen bijdragen klaar van bouwmeester J.J.P. Oud (Rotterdam), ‘Over de toekomstige Bouwkunst en hare architectonische mogelijkheden’; van Victor Brunclair: ‘Over Moderne Literatuur’; van Jozef Muls over: ‘James Ensor’; van Edward Leonard over ‘Binnenhuiskunst’; van Karel van den Oever over ‘Pseudo Vlaanderen’; van Herman Vos over: ‘Kunst in verband met Politiek’, schetsen van Noordling. {==t.o. 124==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 125==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] {== afbeelding INDIVIDUALIST. VICTOR DELHEZ. ==} {>>afbeelding<<} {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek in verband met kunst INZOVER is de aanduiding van het onderwerp dat ik in deze lezing (1) zou behandelen onjuist, dat de titel meteen te veel en te weinig zegt. Te veel, daar ik over het verband van de kunst met de politiek in het bizonder slechts als een onderdeel, een konkluzie van mijn uiteenzetting zal handelen. Te weinig, omdat met deze lezing bedoeld wordt meer dan dat bizondere verband aan te tonen, namelik de sociologiese verhouding van kunst en andere kultuurwaarden die voor deze tijd belang hebben, te bepalen. De kern van de stof, die dit kongres onder behandeling neemt, wordt hiermede niet rechtstreeks en zuiver aangeraakt, maar de waarneming van iemand die met andere methoden en van een ander vertrekpunt uit dan het zuiver esthetiese de moderne kunst tracht te begrijpen, kan misschien ook tot de verheldering van het inzicht, ook van de artist, bijdragen. Ter inleiding en ter illustratie moge deze situering van de kunst in het huidige maatschappelike leven en de hedendaagse maatschappelike stromingen, ekonomiese en andere, dienen. Wij beleven een tijd waarin het veranderingsproces der maatschappelike organisatievormen zich voor het oog van de historiese waarnemer zo snel voltrekt, dat dit proces ook tot zijn diepste bewustzijn gemakkelik doordringt. Politiek en sociaal krijgt de wereld een ander uitzicht, hoewel nog op dit ogenblik de oude vormen en begrippen in verstard verzet, het nieuwe en het onzekere tegenhouden. Toch zijn er reeds geweldige eksperimenten die zich voltrekken in het Oosten, en welk beeld van nieuwe sociale ordening de Westerse wereld morgen vertonen zal, weet niemand. Een krizis woedt, die met alle verworven theoretiese kennis der ekonomiese verschijnselen spot: de vrucht van een verarming aan stoffelike goederen en misschien aan geestelike impuls, waarvoor men in gewild optimisme de ogen sluit, treedt open aan de dag. Daarmede is de aanleiding misschien morgen gegeven, dat een oude wereld zich in een nieuwe verkeert. Men spreekt in overijlde generalisatie van een historiese analogie, van een ondergang van het Westen. En misschien mag men terecht de losbandige vreugde van de gemene menigte in music-hall en kabaret in deze tijd vergelijken met de onbedachtzame lichtzinnigheid der feestvierende scharen van het dekadente Romeinse Keizerrijk, toen onder de druk van de Barbaren de grenzen van het rijk onheilspellend weken, waar Ausonius' futiele kunst in het bedreigde land van Ryn en Maas voor de vermoeide en verfijnde Romeinse geesten nabloeide. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst is het onmiddelike geestelike bewustzijn in vorm en beeld van het leven ook in deze tijd. De verbrokkeling van een oude wereld gaat samen met de verwording van bestaande esthetiese normen. Het is dat verschijnsel dat voor de socioloog een bizondere waarde heeft, waarvan bij overweging de diepe betekenis in het licht van de maatschappelike verschijnselen voor de kennis van de menselike psyche blijkt. Men heeft gezegd dat het rijkste materiaal voor de socioloog, d.i. voor degene die zijn wetenschappelike belangstelling richt op de zielkundige reakties van de individuen en maatschappelike groeperingen en de daaruit voortspruitende sociale organisatievormen, de moderne roman, het moderne drama blijft. Inderdaad is daarin het beeld van enkeling en gemeenschap met hun omgeving meestal volledig weergegeven. Maar men kan verder gaan en beweren dat elke artistieke uiting een pregnante vorm is van een kultuur en daarom bron van kulturele-sociologiese kennis. Het is de grote verdienste van Spengler in zijn werk, ‘Der Untergang des Abendlandes’, de betekenis van de kunstvorm, van de stijl, als eksponent van een kultuur te hebben aangetoond. Geen kunstenaar is het die deze poging doet, maar een sociale waarnemer, die de kunst zelve als een hogere levenswaarde beschouwt, als een afhankelike veranderlike van de maatschappelike faktoren. Inzover is zijn intellektuele belangstelling gewekt geworden voor het allernieuwste op artistiek gebied en neemt hij er stelling tegenover. * * * Naar de algemene opinie ligt de oorsprong van het individualisme in het tijdperk der Renaissance. Van het individualisme en van het kapitalisme. Beide begrippen zijn paralleel. Tegenover de afgeslotenheid en de gebondenheid van de Middeleeuwen, de ontbolstering van de individuele en ongebonden krachten, die eerst in de gedachte zelve, in het rationalisme zich uitleven om later de maatschappelike uitwendige vormen, de rechts- en ekonomiese orde te doorbreken. Tegenover het kontemplatieve leven van de mystici, het aktieve leven van het ontkiemende moderne bedrijf. Een strijd daarbij tegen de verstarde organisatievormen der menselike groeperingen. Voor de thesis van Weber valt veel te zeggen: het Puritanisme, het Calvinisme vooral heeft mens en God gescheiden; nog beter: van een wederkerige verhouding van Schepper en schepsel die het laatste in vrome maar hoopvolle aanbidding tot zijn God in gebeden keert en deze in zalvende verzoening de gevallene van zonden laat zuiveren, wordt het dan de eenzijdige heerschappij van de volstrekte Soeverein, die de mens gebukt houdt onder de last van een onzekere en weifelende genade. Het evangelie van de arbeid, niet van de vertroostende arbeid, maar {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} van de voorbestemde Plicht, wie het hemelse loon misschien onthouden blijft, verkondigt deze absolute theokratie. Het rustige tempo van het middeleeuwse leven gaat over in de hijgende arbeidzaamheid, die het produkt daarvan meer en meer van het volle, innerlike gemoedsleven van de mens losmaakt, die het veruiterlikt, abstraheert als een kwantiteit, niet meer als een kwalitatieve waarde, maar als een objekt van winst en winstgevend bezit. De kring van de kapitalistiese dynamiek opent zich. Het begrip van het oneindige, dat in de infinitesimale rekening van Newton en Leibnitz tot een volkomen eindige voorstelling komt, realiseert zich in de ekonomiese kringloop van het kapitalistiese akkumulatieproces, dat Karl Marx onnavolgbaar in zijn hoofdwerk tekende; wat Weber, en Sombart na hem, noemt de ‘Erwerbstrieb’, wat Marx heet de ‘Profitsucht’ - het winstbejag, het is het sterke motief, dat drijft naar de opeenhoping van bezit in handen van het individu: de middeleeuwers hadden het begrip van een objektieve waarde in de voorstelling van een ‘justum pretium’, van de rechtmatige prijs naar de gangbare en geldige opvatting. Het zwaartepunt van de ekonomiese waardering van goederen en diensten lag in deze statieke samenleving bij de gebruikswaarde der dingen. Niet zo in de moderne kapitalistiese maatschappij; de prijs is hier de resultante van op de markt wedijverende subjektieve waarderingen en de juiste prijs is de hoogste prijs, een grensprijs van het bereikbare. Het moderne bedrijf berust niet meer op de behendige kunstvaardigheid van vreugdevolle handwerkers, maar op een berekeningsopgave van de rationele ondernemer. Als gevolg van dit proces: de maatschappelike macht bij uitnemendheid wordt het geld, het bezit, een onpersoonlike en zakelike waarde. En degene die er over beschikt, de nieuwe man, de bourgeois, de kapitalist, hem eert men niet meer om wat hij krachtens zijn funktie of zijn werk is en vertegenwoordigt, maar om wat hij kan en vermag met het onpersoonlike machtsmiddel, de koopkracht waarover hij beschikt. In de 18e eeuw parafraseert Linguet het woord van Montesqieu en verklaart dat ‘L'Esprit des lois c'est la propriété’. Het individu wordt erkend in zijn vrijheid om rijkdom te verwerven, om bezit te vergaren. De bourgeoisie is er zich van bewust, dat haar sociale macht berust op het kapitaal, op haar geakkumuleerd bezit. En zij werpt er een dam rondom. Op haar hoogtepunt gekomen wil zij haar machtspositie behouden door de vrijheid van haar bezitsmonopool aan te wenden. Achteraf gaat ze haar eigen sociale funktie postuleren: zij is de hoeder van de noodzakelike kapitaalsvorming. Een waarde verbindt haar als klasse: het bezit. Maar tot het einde van de 19e eeuw gaat binnen haar sociale groep de individualistiese strijd van ondernemer tegen ondernemer, van konkurrent tegen konkurrent voort. Het zakelik individualisme wijkt {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts op dit tijdstip, wanneer onder de invloed van het massale verschijnsel van het ontstaan van het proletariaat en de moderne vakvereniging de ondernemersklasse zich eveneens konsolideert. Maar tot dan toe een bloeitijd van ekonomies individualisme, dat de sociale betrekkingen atomiseert. Op die grondslag is de individualistiese esthetiek ontstaan. Zij draagt het stempel van een tijd van individuele tegenstellingen, van uiterste differentiatie. Uit het bedrijfsleven zelve teruggedrongen, waarmede zij in oudheid en middeleeuwen zulk intiem kontakt had behouden, wordt de esthetiese behoefte als het ware geabstraheerd van de voedingsbodem van het aktieve leven. Op zich zelf staand eerst wordt het een luksus van de bourgeoisie, van de door het ekonomiese koncentratieproces steeds vernauwende kring der ‘beati possedentes’. En kunst en kunstenaren worden een sociale groep van esthetiese specialisten, die in een waanvoorstelling bevangen, zich allicht mogen voorstellen als noodzakelike voortbrengers van geestelike waarden, voor de bourgeoisie zijn zij niets meer dan beminnelike maar overigens sekundaire en ontbeerlike figuranten van het maatschappelike leven. Men kan zeggen: de hele tijdsignatuur van het groot-kapitalisme moest uitlopen op deze ekstreme in ijle onwezenlikheid vervluchtigende differentiatie van de esthetiese funksie. Zooals elke arbeid verdeeld werd en op zich zelf ging staan zonder organies verband met het geheel, zo ook de kunst en haar beoefenaars. Zo is het dan zelfs begrijpelik, dat sommige gelubde geesten van de individualisties-kapitalistiese samenleving, waar de eenheid van het levensbeeld in een onheilwekkende verdeeldheid werd uitgerafeld tot allerlei sociale funksies die door geen wijsgerige of godsdienstige synthese, onderling werden samengehouden, de ene funksie soms voor de andere namen. Wanneer het bleek dat de godsdienstige voorstelling van wereld en maatschappij in het Europa van de 19e eeuw verbleekte in de schijn van de mekaniese natuurwetenschappelike synthese, werd in de kunst gezocht, de hoogste vorm van de transcendente eenheid van het individu en het heelal, die de kunst als de onmiddelik scheppende vorm van het levensbeeld niet geven kan, maar die slechts een hoger geestelik bewustzijn, religie of filozofie, geven kan. Zo was ten slotte de kunst geworden het fetichisme van het individu, daarbij een verlochening van de gelijkwaardigheid van elke andere kultuurwaarde, een verscheuring van de sociale banden die haar met het leven, het veelvuldige en veelzijdige, verenigden. Maar elk ding draagt in zich zelf om de kiem van zijn eigen ontbinding. Het individualistiese-kapitalistiese tijdperk ontwikkelt zijn eigen negatie of althans zijn eigen tegenstellingen. In de omslag van de kwalitatieve en persoonlike waardering en {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} beoordeling in de kwantitatieve mekaniese en zakelike, ligt de oorsprong van een ontwikkeling, die aan haar eigen tekortkomingen de ontoereikendheid van de individualistiese rationele levens- en maatschappijbeschouwing zou bewijzen. Wanneer men de laatste bepalende sociale faktoren van het huidige tijdsbeeld opspoort, is men ten slotte genoopt deze twee als van overwegend en primair belang te achten voor de uiterlike bouw onzer maatschappij; de grote bevolkingsaangroei, die van de 17e eeuw af een periode na een andere aftekent, en funktioneel hiermede verbonden een techniese revolutie die de krachten evenzeer verveelvuldigde als de individuele dat waren. Twee elementaire gegevens zijn het, die een maatschappelike organisatievorm zoniet verklaren, dan toch ten minste verduideliken. Indien met een enkel woord de nieuwe tijd tegelijkertijd gekenmerkt en gekritizeerd moet worden, zou men dit aldus kunnen formuleren: wij zijn van een tijd van volstrekte individualiteit in een tijd van massaliteit overgegaan. Het kwantitatieve dat de hefboom was van het rationele individualisme, heeft het massale bepaald, dat op de duur de overheersende kracht van de individualiteit moet te niet doen. Tegelijkertijd dat het individu zich ontplooide in volle ongebreidelde kracht van zijn eigenbelang, bevorderden de daardoor veroorzaakte sociale toestanden zijn eigen ondergang en de onhoudbaarheid van zijn levensbeginsel. In de ekonomie is dit zo te verklaren: Het oneindig zich herhalende proces van de kapitaalakkumulatie heeft het hiervan afhankelike verschijnsel van de vorming van de vierde stand bepaald. Het is de hypertrofie van het salariaat, die tot het massale demologiese verschijnsel van het negentiendeeuwse proletariaat heeft geleid, dat in sociaal opzicht de 20e eeuw typeert. Men mag nu van socialisme en van arbeidsbeweging in de oudheid, in het bizonder in het Helleense kultuurtijdvak spreken. veel meer dan een grove analogie bereikt men daarmede niet. Nog afgezien van het feit, dat de meer ongebonden industriele lokalisatie van het moderne grootbedrijf tot de koncentratie van het enorme industriele proletariaat der fabrieken en werkplaatsen voerde, in het teken waarvan de moderne arbeidsbeweging is geplaatst, in tegenstelling met het overwegende agraries karakter der maaschappelike bewegingen in de oudheid. Er is een grens waar het kwantitatieve overgaat in een essentieel verschil. Wie vertrouwd is met de bevolkingsstatistiek van Athene, Rome en de middeleeuwse stad, kan nog onmogelik de oude en de moderne stad als gelijkwaardige en gelijksoortige verschijnselen beschouwen. Het massale karakter van de gehypertrofieerde klasse der gesalarieerden is misschien in laatste aanleg de dieper {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande sociologiese verklaring van de politieke heerschappij van het getal in de moderne demokratie. Ekonomies en sociaal is het dit massale van de in het grootbedrijf verenigde arbeidersbevolking, dat ook hier, waar het verband van ondernemer tot werknemer het meest persoonlike karakter moet dragen, nochtans de verhouding evenzeer verzakelikt, losmaakt van het individuele en er van maakt een onpersoonlike en zakelike verhouding. Het is dat verschijnsel, dat Zola in Germinal tekent in de uitroep van de arbeider aan wie men vraagt aan wie die werkplaatsen, die fabrieken toebehoren, en die antwoordt: ‘A des gens’, d.i. aan allen, die door het oneindig gemobiliseerde en verdeelde kapitaal bij de onderneming betrokken worden. Het is dat verschijnsel, dat het patronalisme tot een onwezenlikheid maakt, maar de tegenstelling der wederzijdse organisatie van werknemer en werkgever tot een dramatiese werkelikheid. Dit is het ene ekonomies-sociale aspekt van het nieuwe tijdsbeeld. Maar het andere is dit: dat er gemoedswaarden verloren gingen door dit proces van objektivering van het meest menselike: de arbeidskracht in dienst van een doelmatige voortbrenging. Maar ook de nieuwe waarde: een nieuwe zin voor het massale, voor een naar een sociaal strijd- of werkplan geordonneerde kollektiviteit: de potentiering van de psychologiese reaktie van individu en menigte door de koncentratie van grote bevolkingskompleksen in de moderne grootstad of in elke andere agglomeratie van individuen: in het grootbedrijf, in de volksvergadering, in het leger, in een monstermeting. Want dit is het uitnemende kenmerk van deze tijd, dat deze massale bevolkingskoncentratie gepaard ging als in oorzakelik verband met een verhoogde intenstiteit en uitbreiding van het menselik verkeer. Uitgebreid werd door de ontzaglike vervolkoming van de techniese verkeersmiddelen de straal van het individuele uiterlike leven. Men zegt dat scherpe waarnemers in de ogen der zeelieden de weerspiegeling vinden van de oneindige verten die zij doorpeilden. Is het gewaagd te veronderstellen dat het oog van de moderne mens fysiologies vervormd werd door de dynamiese trilbeelden van de moderne grootstad? Maar zeker is de psyche van de moderne stadsmens hierdoor beinvloed. Een rechtstreeks verband neemt de socioloog waar tussen het Urbanisme, de konglomeratie van de bevolkingsmassas, de versnelling van het tempo van de uiterlike aktiviteit en de esthetiek van het dynamisme en het simultanisme. Aan intensiteit namen de maatschappelike verhoudingen toe: het individu werd een midden- en een kruispunt van sociale reakties van afhankelikheidsbetrekkingen, van invloeden. De afzondering van het individu, nam tot de grens van het infinitesimale af. Zijn persoonlikheid werd als tot ontelbare facetten {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} geslepen door het drukke spel van techniese- en menschenkrachten om zich heen. De meest individuele ekspressie van het meest individuele sentiment werd veeleer begrijpelik als de resultante van het kaleidoskopiese spel van zich meer en meer versnellende krachten dan als het gevolg van spontaneïteit of inspiratie. De bewuste individualistiese differentiatie in de esthetiek ging uit dus van een waardering van een subjectieve toevalligheid: de resultante van ondergane sensaties in een zogezegd individueel sentiment. Tot de uiterste konsekwentie doordacht zou dit tot de vernietiging van de kunst, die sociale mededeelzaamheid veronderstelt, hebben geleid. Was het logiese vertrekpunt verkeerd, de onwikkeling van dit esthetiese individualisme moest leiden tot een verarming van haar artistieke inhoud. De gewilde passiviteit, het indifferentisme tegenover de meest essentiele kultuurwaarden, die het nieuwe tijdsbeeld vormden, had voor gevolg dat voor de kunstenaar op de duur de geestelike aanknopingspunten met de essentie zelve van het moderne leven gingen ontbreken. In uiterste gevallen kwam het voor, dat de artist, in stede van zijn kunst uit het integrale leven te laten opbloeien, dit laatste negeerde, er zich van afkeerde en de nieuw ontloken schoonheid voorbijging. Intussen werd nu de kunst al meer en meer een buitenissigheid, een overtolligheid zonder eigen sociale ‘raison d'être’. Al wat er aan verheven funktie voor de kunstenaar nog overbleef te doen, was niet méér dan verpozing te schenken aan weinigen. Een noodzakelike levenswaarde bezat zij niet meer. In het laatste stadium van de kapitalistiese evolutie, hield zelfs de kunstenaar op het kreatieve type bij uitnemendheid te zijn. Bij de grote financiers en zakenlieden was ten slotte meer van eigen scheppings- en verbeeldingsvermogen te ontwaren, dan bij alle moderne stemmingsdichters te gader. Zo liep dan het estheties individualisme dood op de resultante van duizendvoudige sensaties waarvan de grillige kombinatie gehouden werd voor immanente oorspronkelikheid - die echter alle noodzakelik verband miste met elke kultuurwaarde. Zo heeft de kunst, in het bizonder de moderne lyriek, dan mede bijgedragen tot de verbreking van onze geestelike eenheid. Afgesneden van elke ethiese, van elke kultuurwaarde, is zij geworden tot een bizondere funktie, die door een morbied sensitivisme meer verdeeldheid in het menselik gemoed bracht dan een bevrijdende synthese van het levensbeeld. Anti-humanisties was ten slotte de invloed van de ultieme uitloper van het in het humanisme wortelende individualisme. De moderne artist was al even hopeloos een Teilmensch als de mechaniese arbeider in de fabriek. Het leven had zich ook voor hem verarmd, want, zonder {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} het te merken was hij er goeddeels gaan buitenstaan in plaats van zich op de nieuwe stroom te laten meevoeren en door de kunst de moderne mens naar zijn ziel te bevrijden van het diepwortelende ressentiment, tegen de oneindige zelfvernietigende differentiatie van alle geestelike levensfunkties. Des te dieper ploegde dit ressentiment zijn voren in het geestelik gemoed, daar het godsdienstig gevoel onmiskenbaar aan sterkte verloor. Dit was ongetwijfeld het fatum van de moderne intellektualist, - ook buiten de kunst onbrak dus elke geestelike synthese. Het Duitse wijsgerige idealisme had wel is waar nog hier en daar een nabloei, - maar met het natuurwetenschappelike positivisme geraakte men hopeloos in een slop. Een ogenblik echter dacht men op deze baan te vinden wat men sinds honderd jaren had verspeeld: een eenheidsbeeld, een eenheidsmotief voor leven en beschouwing, voor gedachte en daad. Sedert de 18e eeuw nam het natuurwetenschappelik denken een groote vlucht. Juist als een funktie van het rationalistiese natuurwetenschappelike kausale denken hebben wij met Weber en Sombart het kapitalisme beschouwd. En heel de moderne techniek, die pas de bestaansmogelikheden voor onze huidige samenleving schept, is tevens de praktijk van het natuurwetenschappelik denken. Dit denken juist richt zich naar het algemene, naar het kausale, naar het steeds toepasselike. De natuur begrijpen of kennen is volgens Kant uit algemene elementen algemene begrippen vormen en zo mogelik onvoorwaardelik algemene oordelen over de werkelikheid geven, d.w.z., natuurwetten ontdekken, waarvan het logiese karakter meebrengt dat zij niets van datgene bevatten dat bij de individuele verschijnselen voorkomt. Hier ligt misschien de oorsprong van de antinomie van het kapitalistiese-rationalistiese individualisme dat krachtens het leidend beginsel zelve, ten slotte tot het kwantitatieve-massale het onpersoonlike mechaniese moet voeren. Van meet af was het duidelik dat de natuurwetenschap in steeds meer omvattende generalisatie naar steeds abstraktere synthetiese formules moest streven. Als bekroning van heel het wetenschappelik gebouw was dus denkbaar de ene mechanies-wiskundige formule, die alle andere natuurwetten van uit haar algemeenheid in hun bizonderheid bepaalde. Laplace reeds heeft dit uitgedrukt, wanneer hij sprak van die ene intelligentie, die in een gegeven ogenblik alle krachten van het heelal en hun respektievelike toestand zou kennen, en die uit de ontleding daarvan de bewegingen van de grootste lichamen en de kleinste atomen zou omvatten, waarvoor niets onzeker zou wezen, en die heden en toekomst voor ogen zou hebben. Onder de indruk van deze voorspelde wetenschappelike synthese is het moderne denken, ook het artistieke, gekomen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het tijdstip juist, dat het dogmatiese religieuze gevoel verzwakte, komt de natuurwetenschap met deze heilboodschap: de denkbaarheid en mogelikheid van de ene, alles omvattende, alles bepalende en alles verklarende kausale formule. Later pas zou de twijfel ook hier zijn werk doen en de betrekkelikheid en onbewijsbaarheid van de meest aksiomatiese grondslagen der natuurwetenschap, de wiskundige koncepties, aantonen. Voorshands liet men zich begeesteren door de ontdekking van het nieuwe geestelike bevrijdingsmiddel, dat alle gegevens in natuur en maatschappij binnen de zekere ban van het meetbare en het berekenbare zou sluiten; - tot zelfs het blote toeval en de waarschijnlijkheid, - welke berekening en voorspelling krachtens hun wezen zelve zouden moeten buitensluiten, - werden kwantitatief bepaalbaar. De grenzen tussen de natuurrijken vervloeiden. Darwin gaf een brede verklaring van de afstammingsleer die planten, dieren en mensen in hun soortenevolutie omvatte. Quetelet en de sociologiese statistici pasten de wiskundige kwantitatieve begrippen toe op de sociale massa. Er was geen scheiding meer tussen natuur en maatschappij. Alle verschijnselen waren in wezen één en voor de begripsvorming, die dienen moest om ze te beheersen, was slechts één methode geldig. En in de sociale wetenschap bij uitnemendheid, de ekonomie, kwam deze stroming tot uitdrukking in het breed opgezette Marxisties historiese materialisme. De naam is als de standaard zelf van de nieuwe opvatting. Marx is de meest bewuste vertegenwoordiger van de natuurwetenschappelike richting in de sociologie. Afgescheiden van zijn betekenis voor de zuivere ekonomie is dit zijn verdienste als socioloog: dat hij door zijn geniale opzet het bewijs geleverd heeft van het ondoenbare der sociologiese natuurwetenschappelike synthese. Een negatieve verdienste, zo men wil, maar de geweldige denkersarbeid, die Marx aan de moeilike opgave besteedde, vermocht ten slotte het probleem veel zuivrder te stellen dan vóór zijn werk verscheen. Marx was van huis uit wijsgeer. Dit verklaart waarom het proces van de integratie der individualisties-atomistiese verdeeldheid der kultuurwaarden bij hem in de hoogste vorm van wetenschappelike bewustheid tot uiting kwam. Veel minder was dit het geval bij de litteratoren, die deze richting vertegenwoordigden. En toch is op hen en op hun werk de invloed van het natuurwetenschappelike denken overwegend. Men heeft er op gewezen, dat Zola het Darwinisme niet heeft gekend. Naar onze mening is dit feit irrelevant. Alle kultuuruitingen houden verband en overigens is de natuurwetenschappelike methode in de praktijk van het leven te zeer toegepast, dan dat niet elkeen ze bijna onbewust zou overnemen. Het naturalisme is voor ons in het esthetiese de parallel van die grote {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} stroming in het denken gedurende de 19e eeuw, die het begrip van de kausale natuurwet als synthese van alle gebeuren beschouwt. Schoonheid en waarheid in naturalistiese zin zijn niets anders dan kausale psychologiese en fysiologiese noodzakelikheid. Dat in deze noodzakelikheid de naturalist de moderne tragiek heeft gelegd is onlochenbaar. Ook in Zola's werk ligt meer dan ‘la nature vue à travers un tempérament’. Het temperament vereenzelvigt zich vaak met een methodies standpunt tegenover mensen en dingen. Voor de naturalist wordt de uiterlike wereld weer een realiteit, de kollektieve waarden, het milieu treden op de voorgrond, het individu is daarin door nawijsbare faktoren gedetermineerd. De esthetiese gewaarwording van het natuurwetenschappelik determinisme is het naturalisme - en de experimentele en psychologiese roman zijn dokumenten van maatschappelike wetmatigheid. Zo past deze literaire stroming in de grote bedding van de kausale natuurwetenschappelike begripsvorming en synthese. Nog zou na het naturalisme een school komen van sociale literatoren, die de lijn van het natuurwetenschappelike denken doortrokken. Bij Ibsen en de Noren eindigt elk drama met een probleem van psychiese krachten. Ook bij hen ten slotte trots alle symboliek en alle ethiese individualisme een algemeen geldige, uit fysiologiese of psychoanalitiese gegevens voortspruitende kausaliteit. En een bewuste verdringing van de kulturele-historiese vormen die buiten het algemeen geldige, het kausale denken staan: de staat, de sociale konventies. Dit is het eindpunt: wetenschap en kunst verenigd in methode en objekt. En de Ibseniaanse symboliek stelt problemen, die de wetenschap van het onderbewuste, van de hypnose en de nevrose, evenzeer stelt. Voor het moderne bewustzijn treedt de mislukking van deze poging om de geestelike synthese langs de lijn van de natuurwetenschappelike hypothese door de kunst heen te voltrekken, open aan de dag. Niets is meer betrekkelik dan een wetenschappelike hypothese. In het teken van de betrekkelikheid stellen deze leermeesters van het moderne leven hun pogen om tot de volstrekte geestelike eenheid te geraken. In onze dagen is het geloof in de absolute geldigheid van de kausale natuurwet aan methodiese twijfel onderworpen. Wie het absolute wil bereiken van een synthese in het denken en in het handelen kan ze niet zoeken in de natuurwetenschap. Zij is een hogere techniek voor de geest om natuur en wereld door onderkenning en onderscheiding te beheersen. Over de hogere waarden, die de mens erkent, over {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} historie en kultuur, die een geestelike zin aan het leven van individu en gemeenschap verlenen, bewaart zij het stilzwijgen. Met een parafrase van het bekende woord van Nietzsche zou men kunnen zeggen: de natuurwetenschappelike stroming in de 19e eeuw heeft in de maatschappijleer en in de kunst veeleer tot een ‘Entwertung’ van alle hogere geestelike goederen, dan tot een ‘Umwertung aller Werte’ geleid. Feuerbach heeft het religieuze gedefinieerd als ‘das Gefühl der schlechthinnigen Abhängigkeit’. In de nieuwe tijd van rationalisme en techniek moest dit gevoel noodwendigerwijze afstompen. De krizis van het moderne bewustzijn is in laatste instantie te herleiden tot een religieuze krizis, en meer bepaaldelijk is zij een krizis van het kristendom en de kristelike ethiek. Nietzsche is de vertegenwoordiger van dit ekstreme type, waartoe in ethiese zin de anti-historiese rationalistiese verafgoding van individu en persoonlikheid moest leiden: de leer van het kultiveren eener amorele machtsbegeerte. In hun tegendeel worden bij hem de geldige norma verkeerd. Voor het ultieme grootkapitalistiese stadium der sociaal-ekonomiese evolutie is zijn ‘Uebermensch’ als geknipt. Maar dit is niet de aanpassing van de oude normen aan de nieuwe toestanden, maar hun vernietiging. Als een dissolvens van het gemeenschapsleven moest deze filozofie werken. Tegenover de massale-kollektieve verschijnselen van de moderne wereld kan zij geen stand houden, en als geneesmiddel deugt zij niet voor de verdeeldheid van ons geestelik wezen en ressentiment. Voor deze tijd van zielsarmoede is de leermeester de grote Rus Fjedor Dostoievsky. In zijn werk eindelik een kunst, die verband houdt met alle levenswaarden en een ethiese integratie van die waarden in een wereld- en maatschappij-opvatting. Want dit is de betekenis van Dostoievsky voor deze tijd, dat hij aan het moede Europa weer bewijst dat een synthese van alle kultuurwaarden mogelik wordt door een religieus dogma. De kunst wordt weder een hogere exponent van de kultuur. Zij kan het alleen worden door het verband met die kulturele waarden rechtstreeks te zoeken. Zonder een ethiese maatstaf gaat dat niet. Bij Dostoievsky is hij voorhanden in zijn orthodokse kristendom. Door Dostoievsky wordt de kunstenaar weer de ziener en krijgt hij als de geestelike projektor van de toekomst een maatschappelike zending. Kunst wordt weer aktief ingrijpen in het debat over de levensvragen. Maar zij erkent zichzelve niet als het hoogste levensbeginsel. maar als een dienares van het Leven. De artist zondert zich niet meer af in passieve kontemplatie van het om zich heen gebeurende, maar weet dat de {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst moet verdorren, die zich in deze tijd vereenzaamt in afzondering van alle gemeenschapsbelangen. Politiek en religie zijn juist de hoogste exponenten van die gemeenschapsbelangen. Daartegenover vooral heeft de artist zich niet alleen receptief te verhouden. Want de zuivere ontvankelikheid is in staatkundige en godsdienstige aangelegenheden ondenkbaar. De kunstenaar hoeft ze te waarderen. Dan alleen kan hij door zijn werk de spiegel van het bewustzijn van de moderne mens worden, wanneer hij de faktoren, die dit bewustzijn in overwegende mate bepalen - en dat zijn in deze tijd de kollektieve waarden, Staat, Maatschappij, politiek en religie - bewust binnen het estheties domein sluit. De betekenis van Dostoievsky gaat boven de kunst uit, schreven wij in ‘Ruimte’. Bij hem is zij organies verbonden met zijn geheel innerlik streven, met zijn denken en doen. Niet meer een gehypertrofieerde, onharmoniese funktie, kunstmatig gevoed aan de bron van een onmaatschappelik en ongodsdienstig individualisme, dat een hovaardige verheffing van het verstand en de miskenning van de kosmiese eenheid in zich bevatte. Wie dit in Dostoievsky's werk voorbijziet: de integratie van alle kultuurwaarden, onder een bij hem als kristelik te gelden ethiek, die de eenheid van leven en kunst weer herstelt, zal niet de gave- en al-menselike schoonheid van dit kunstenaarsleven begrijpen, die hem in de heerlike Puschkin-rede een evangelie van deemoedige arbeid deed verkonden, waarmede hij een, in de hoogere zin van het woord, politiek belang van zijn volk meende te dienen. De bizondere, eigenaardige waardering van de maatschappelike belangen van de Russiese gemeenschap en haar tegenstelling tegenover West-Europa - de zogezegde Slavofieliese inhoud van zijn geschriften is sekundair voor onze Westerse tijdmensen, die weer te leren hebben hun geestelike eenheid te konstrueren langs de weg van ethiek en kunst. Hoofdzaak is dat hij weer bewezen heeft door zijn werk, dat de moderne kunst haar opdracht pas gaat vervullen, wanneer zij van een ethiese waardering der kulturele en maatschappelike belangen uitgaat, dat zij alleen daardoor uit het slop van het inhoudloze sensitivisme geraakt. Toch zouden ook in zijn werk materiele aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor een verwerping van de leer van het individualisme. Niets minder enkelvoudig - het is een gemeenplaats geworden dit te verklaren - dan het individu in het werk van Dostoievsky. ‘Die Männer Dostoievsky's sind Fanatiker eines Phantoms, sind Epileptiker, sind Heiliger und Mörder in einem, Naturen mit zwei Abgründen. Seine Frauen sind Hysterikerinnen, seine Menschen sind wie er selbst: jedem Laster hingege- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, und dann wieder zu jeder Selbstanklage und zu jeder Selbstdemütigung bereit. Sie haben keine Würde, sie sind Barbaren, Knechte ihrer Leidenschaft und Zerknischten ihres strafenden Gewissens. Für sie alle ist ein Erlöschungsmittel gewachsen, die Religion, die zwischen Indien und Europa gedeiht, die Religion Russlands und Dostoievskys: Allbrüderlichkeit, Allliebe, die Persönlichkeit ist bedeutungslos, jede Grenze zwischen Mensch und Mensch schwindet dahin’. Zo worden alle individuen ethies gelijkwaardig, want in allen zijn voorhanden de kiemen van goed en kwaad, het engelachtige en duivelachtige. De simultaniteit in het psychologiese in de mens, is de ethiese artistieke ontdekking van de grote Rus. Die ontdekking is het die hem de deemoed van de mens doet prediken, die boven deze zielsafgronden de mens kan verrukken. Dostoievsky is ons voorlopig niet meer dan een wegwijzer, uit onze zielsverdeeldheid. Hoe weinig, is men geneigd te zeggen: Maar toch hoe veel, wanneer wij weer gaan voelen die kosmiese eenheid, waarvan wij spraken en die de godsdienst in de zielen der gelovigen bewaart. Hoe veel, wanneer het Westerse intellektualisme weer afstand doet van zijn verstandelike hegemonie en de intuitieve gevoels- en gemoedswaarden weer gaat kultiveren, en de kunst zich vormt tot een begrip van een hogere eenheid in beeld, van de uitwendige en inwendige wereld der mensengemeenschap. En dit is de gevolgtrekking, die uit Dostoievsky's werk valt af te leiden, dat de ware kunst, de literatuur die ons twintigeeuwse kinderen iets geven kan, buiten zich uit moet gaan. Aan schoonheid zonder meer hebben we niet genoeg: er is een zielshygiene nodig en de artist alleen, die ons verzoenen kan met de nieuwe vormen van het leven maar ook deze levensvormen kan vergeesteliken, zal onze redder zijn. De wetenschap heeft dit niet vermocht, en de professorenfilozofie is naar het treffend woord van Keyserling een specialiteit van professoren geworden, niet de verkondiging van de levenswaarheid door levenswijzen. De kunst alleen, indien zij de onmiddelike aanraking met het duizendvoudige moderne leven niet schuwt, kan ons een geestelike gids worden. Een exponent van de tijd en de kultuur moet zij wezen. En hier ligt de betekenis van de politiek voor haar open. Onze tijd is massaal en sociale waarneming is hierom van een hoofdzakelik belang, omdat het individu tegenover de kollektieve krachten met zijn invloed op het achterplan wordt geschoven. Ook in de kunst is kennis van de levensvormen voorondersteld. De kollektieve kultuurwaarden, de Staat, de stoffelike {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} welvaart, de natie, het volk, de klasse, geven aan onze tijd zijn eigen inhoud, ik zou bijna zeggen zijn stijl. Meer dan ooit na deze oorlog, nu Europa bijna zieltoogt onder de desorganisatie van het politieke en ekonomiese verkeer. De kunstenaar, als wachter van de tijd, kan ze niet uitschakelen, want hier ligt de kern verscholen van het tijdsprobleem waarop de menselike gedachte en energie gericht is. Hier ligt dus ook de bron van nieuwe schoonheid die de kunst stijlvol heeft uit te drukken. De kunstenaar is de minnaar van het leven in hoogste potentie. In deze dagen klopt het het felst in de massale bewegingen van de moderne demokratien of van de sociale klassen, waaraan de ethies-politieke ideologien richting en beleid geven. Zoals dynamisme en simultanisme om zo te zeggen het versnelde tempo van uiterlike krachten en energiën en hun invloed op de sensatie weerkaatsen en bewust in de kunstuiting opnamen, zo moet, zal de nieuwe kunst werkelik een vergeestelikende faktor zijn van de mens, zij ook meer doen dan de politieke sociale intense aksie van de moderne mensen-groeperingen enregistreren, maar zooals Dostoievsky deed met het Russiese Nihilisme b.v., ze in hun diepere zin beleven en doorleven. Alleen indien deze betrachting bij de artist voorhanden is, het moderne leven in zijn scherpe uitingen en vormen te onderkennen en het te waarderen - zal hij de centrale zienersfiguur worden, die wij meer dan ooit behoeven. De politieke ontwikkeling van de moderne demokratie is het meest ingewikkelde en meest dringende probleem van het Europa der 20e eeuw, van beslissende invloed voor haar verdere ontwikkeling en bestaan. De kunst kan het niet negeren, want hier is de springader van nieuwe emotiviteit. De moderne politiek in brede zin is stof bij uitnemendheid voor de moderne kunst. Met dit opstel werd een poging gewaagd om een sociologiese beschouwing van de nieuwe esthetiek te schetsen. Veel meer dan een schematiese aanduiding kon het niet worden. Te nieuw zijn de problemen die hier gesteld werden. Misschien zal het meer dan éen onder U op vele punten onvoldaan laten. Toch is het de taak van een nieuwe esthetiese en wijsgerige opvatting om het eenheidsverband tussen de kunst en de andere sociale waarden weer aan te knopen, waar vorige geslachten het in het tijdperk van de specialisatie en de differensiatie, verbraken. Ook de kunst kan zich niet onttrekken aan de hogere zending van deze tijd, de verbrokkelde delen van de moderne psyche te integreren in stijlvolle ethiek. Herman Vos. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Inwendig leven van Paul VI. Paul mediteert. OP een strakken, glazigen val-avond van April trad Paul een verbruinde kerk binnen. Na diep geknield te hebben vóór het Heilig Sacrament, schoof hij devoot een bidbank in. Hij overdacht daar, na enkele stonden verstrooidheid, het bitter lijden des Heeren zóó nadrukkelijk dat hij zich als het ware vereenigde met de gebroken beenderen en het vreeselijk bloed-verlies Gods. Een haan kraaide ruig en laag achter een kerkraam. Paul ontroerde: hij zag inwendig een begloeide binnenplaats waarop een vuur rookte midden duisterachtige soldaten; er kwamen luie knechten met Jezus aan taaie touwen... O, die oogen Gods: zij schouwden tot het inwendige in. Petrus, die met aangeroode tunica aan het vuur stond, zweeg verwezen, zijn hoofd zakte: hij ging heen. Toen keek Paul op naar de lucht der binnenplaats; hij vermoedde de ochtend: een scheel licht begon oostelijk en de haan op een ballustrade prikte hardnekkig in zijn pluimen, onderwijl een dienstmeid in haar handen wreef aan de vlammen... ‘Jesu Domine, diligam te’, zuchtte Paul en hij zag verstrooid naar de kleurramen der kerk waarin een zwaar licht brandde. Er tippelde een krom vrouwtje voorbij de banken en Paul rook den zuren, armoedigen reuk van haar vodderigen rok; ook zijn bidbank: klefferig aan zijn handen; eveneens de kerk had een geur van dagelijksch lijkkisten-hout. Paul ondervond een natuurlijke afkeer van deze gewaarwording, maar hij bad vurig: ‘Jezus, heb ook medelijden met mijn armoê!’ Hij probeerde nu een volle overgave aan de meditatie der heilige Vijf Wonden en herinnerde zich den Psalmist: ‘Zij hebben mijne beenderen geteld’; en verder: ‘Non homo sum sed vermis’. Het knetteren van een kaarsen-standaard verwarde hem; ook het gefezel in een biechtstoel en het geslef der stoeltjeszetster verstoorde zijn aandacht... Eindelijk aanzag Paul liefdevol een bloed-begudste Jezus op een kruisbeeld. ‘Dominus meus et Deus meus’, aanbad hij. Paul smeekte om gelijkvormigheid aan het bitter lijden: daarna vestigde hij zijn aandacht sterk aan eigen handen, voeten en zijde zoodat hij ervaarde de pijn des Zaligmakers op geestelijke wijze: hij kreeg een fel innerlijk gezicht en gehoor: de visie der Kruiswonden, de hamer- en geeselslagen, de schok van het kruishout in den kuil en het onafgebroken druppen van het heilig bloed. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul aanzag met groote deernis inwendig de genagelde Jezus: zijn handen en voeten gruwelijke bloed-kraters, het uitgestulpt vleesch rond de gore nagels; de afgescheurde huid: geschild kersen-vleesch. Het bloed als een roode koraal-struik groeide van de handen en de voeten naar de aarde; bloed-kegels hingen stijf uit de doornen-kroon langs zijn aangezicht; bloed-korsten in zijn baard; en het allervreeselijkste: de stompe zijopening met uitgebolde randen waaruit een roode brij in de heilige lenden afdreef. Paul was door een ongewoon medelijden getroffen; zijn eigen zonde-bewustheid werd sterker en hij ervaarde zich-zelf grootelijks verantwoordelijk aan Jezus' Lijden. ‘En als het zesde uur was aangebroken, kwam er duisternis over de geheele aarde’ sprak Marcus in hem. Paul tobde zich af over den wezenlijken aard dier duisternis. Hij bemerkte op een geestelijke wijze een berookt landschap, de zon verroest, een vuilgepleisterde maan en onder verwarde starren drie kruissen met achteraf het verschrikt profiel eener stad... Maar wat was die duisternis? Paul vermoedde onmiddellijk: God de Vader had zich in diepen rouw van het menschdom onder de aarde verwijderd; de duisternis-zelf rookte uit den afgrond. Paul ontwaakte door het rinkelen der kerksleutels: de koster slenterde over het koor. Afgemat en aan-zich-zelf afwezig trad hij buiten: een dronkaard vloekte aan de kerkdeur en ook een slechte vrouw waagde het hem aan te lachen. Paul had enkel een gebaar van medelijdende afkeer: niet om de zondaar maar om de zonde die hij haatte. Bijna eenzaam wandelde hij nadien op het terras langs de Schelde; een heldere oranje-gloor laaide in het Westen als uit een onderaardsch hout-fornuis; de stroom blikkerde met kostbare zeepbel-kleuren; langzaam begon een donkere wolk uit het Noorden over de polders op te rooken als een gebochelde damp uit de hel. ‘De diepte hief haar hand op’ herinnerde zich Paul een psalm-vers. Meteen gleed een groote stoomboot achter den dijk uit aan het strak touw van een sleper. ‘O Jesus, mijn engelbewaarder’ juichte hij. Dit maakte Paul gansch dien avond weêr gelukkig. Karel van den Oever. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Plastiek. Beeldvorm en beeldgedachte. Idee und Gestalt von Max Rafael; Delphin Verlag, München. NU op de ganse lijn het spiritualism in alle kunstuitingen doorbreekt en de platte stofkultus van voorheen verdringt, gaat het kunstwerk zich ongeveer tot de natuur verhouden als een kablogram tot omgangstaal. Zooals een onderzee-boodschap alle omhaal en woordpralerig vertoon uitschakelt om de tijding in haar pregnans over te seinen, zo bemiddelt het moderne stijlbesef zich direct, zonder oponthoud in de zichtbare realiteit, dat terugvoeren zou naar de dwaalwegen der pseudoplastiek. De konkrete voorstelling is transmissiepost, niets meer. In de kultuurgeschiedenis staat elk kunstverschijnsel anders gekodifieerd. Zelden wordt echter het sleutelwoord gevonden. Vertoog na vertoog hebben de opstapelaars der kunstkritiek aan het curiosum van de dag, het ekspressionism, gewijd. Over geaardheid en oogmerken is men het hopeloos oneens. De vlijtigste vorser raakt hier het spoor bijster en mistrouwt zijn brilglazen. Nochtans de kritikaster pontifieert: ‘Zwijg als je tegen mij spreekt! Het ekspressionism is de ventiléring van het oude.’ Natuurlik: allemaal wind! Een ei van Colombus die vondst, maar een windei. Het beeldingstreven van dit tijdperk herbergt, door zijn uitgaan boven de fenomenaliteit een dualisme, dat formaal te effenen valt. De hegeliaanse gradatie der kunsten is heden nog gangbaar. Krachtens haar is het niet realiseerbaar de schilderkunst te ontstoffeliken, zooals de na-impressionistiese kruisvaarders de leus in hun banier schreven. Abstractie is buiten-zintuigelik en wie denkt zich een schilderij onzintuigelik? Er is dus hier een ergerlike contradictio in terminis, terecht als steen des aanstoots op de ekspressionistiese waardetafel. De aanvaarding van het vizuele als gestaltingsmedium beduidt niet een inkeer naar het naturalism. Trouwens, abstrakeren is een functie die de starre rand der verstandelikheid niet buitentreedt, en verhoudt zich met wat ik gemeenplaatselik ‘scheppingsdrang’ noem, polair. De kunst die onvoorwerpelik wordt, en zich tot een afgetrokken diagram schematizeert, wordt begrippenspel. Alle stijl is geworden uit instinkt; waar de rede zich opdringt: something rotten. Denken is een leiband aan 't impuls. Raffinement verspert de weg naar primitiviteit. Deze wordt bewogen door een haast ‘animalischen Trieb’. Wie zei ook dat de raskuntenaar als een woestaard in de klei kneedt? De drang naar eenwording met de wereld buiten hem, is de kunstenaar geen wenk naar de kreits van het begripsmatige. Daar ligt de dode tredmolen. De zuivere rede, en de logica met haar kausaliteitskettingen, waarin zij de veelal te dartele verschijnselwereld wil inschakelen, en ten slotte hem gevangen zet, die haar beschouwt {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} als het woord van Alli Baba naar de berg der wonderen. Het reine denken is transponéring uit de zone der verschijnselen naar het gladde gebied der idee. Ook daar glijdt de meest gedegen wijsgeer uit. Transponéring van het uitzicht der dingen naar hun slotaspect, is geen eenklank met deze dingen. Daar ligt de tweesprong tussen kunst en wijsbegeerte. Intuïtie en verstand. Deze inleiding was nodig om lezer meer skepties te stemmen tegen het doel dat Max Rafael zich met zijn werk stelt. Een zuiver paedagogies doel; gelijktijdig met muzea, schoolwezen, toneel wil hij voorlichting brengen over het wezen der plastiek, om 't even van welke formalistiese herkomst, en daargelaten haar ontstaansperiode. Zijn speurzin is hem daarbij een goede gids bij het juxtaposeren van allerlei plasties kleingoed, dat hij uit zijn gezichtshoek beschouwen gaat. Maar of hij de leek inwijden kan, is eerder afhankelik van diens ontvankelikheid, dan van zijn vulgarizatorstalent. Ik gruw van een kweekschool voor goede smaak, waar de schoonheid als patrones wordt gehuldigd. Het filisterdom zweert bij de schoonheid. In laatste instantie een zeer subjectieve aangelegenheid waaruit geen geldige maatstaf is aan te leggen. In het laat-renaissancistiese tijdvak dat we doormaken is zulke vergoding van schoonheid een uitloper van de in-zich zuivere betrachting naar weelderige vormenpraal, door het neoklassieke schoonheidsideaal nagelaten. De hellenen brachten individualistiese uitingen van een dionyzies wereldgevoel. Uitbundig levenspathos, dat zich nooit tot een diepere schouwing verinnigt. Gewis er was samenstemming tussen het Ik en zijn buitenwereld, maar het bleef bij bacchantiese liefde. Zinnelike vreugde die haar doel in zichzelf stelt, niet religieus wordt doordeesemd. Het transcendentale wordt allerwegen vervangen door een zeer natuurgetrouwe symbolenkunst, die het gebrek aan innerlike ziening niet kan bemantelen. De monumentaliteit, die uitging van de kunst uit het Nijlbekken, en waarin zich gans een geloof, gans een ethos vorm gaf wordt graag, vanuit helleense norm voorgesteld als een vergroving van het natuurbeeld, uit onkunde, het volkomen weer te geven. Haar machtige idéoplastiek wordt er zelden in ontdekt, en, om histories te verspringen naar een gelijkaardige tegenstelling in plastiese zin, de schoonheidsminnaars van alle slag verkiezen ver de ‘sierlike’ boogrondingen der renaissance boven de strenge ogivaalvorm der Gothiek. Hier mooidoenerige esthetery, ginds wijdingsvolle gestemdheid. Hoe ervaart de kunstenaar het creatieve moment, en meer bepaaldelik de plastieker? Is dit moment verweven met motieven van psychologiese of van metaphysiese aard? Al naar gelang het antwoord hierop, is hij tot religieuse of a-religieuse kunst aangewezen. Elke plastiek, inzonderheid oosterse, vindt haar opperste beelding in ekstaze. Bovenzinnelijke schouwing waar het vizuele zich vergeestelikt. Aan de hand van Hegel is te betogen dat het kunstwerk, schilderkunstig of architectonies beschouwd, zich formaal dient om te zetten, wil het niet zijn mededeelzaamheid inboeten. Deze schakel {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} tussen het instinkt en de stof die het zal adelen tot kunst, behoeft niet steeds tot het anatomiese, tot de muskulatuur of tot het vizueel herkenbare te worden teruggeleid. Het intensiteitsvermogen ligt eerder in de kracht der lijn, de diepte der kleur. Uit de luchtlege immaterialiteit, die boven de wereld der dingen uitreikt, moet de schepper waarden bemiddelen binnen het gezichtsveld. Het absolute zonder zichtbaar medium veraanschouweliken is tegensprekelik. Muzikaal bereikbaar, schilderkunstig niet. De gebiedswisseling van muziek naar schilderkunst heeft zich onder ekspressionistiese voogdij voltrokken. Op weg naar stijl een hinderlaag, waar behaagzuchtigen en lyriese temperamenten het afleggen. De stijlzoeker kan Rafael onderschrijven ‘Natur und Kunst haben dieselben metaphysischen Wurzeln, aber einen verschiedenen Erscheinungscharakter, besser noch: Beziehungscharakter zum Menschen. An die Natur treten wir von auszen heran, das heiszt an ihre auszere Gestalt und an ihre wechselnde Zustände, an ihr Gestaltschema und ihre individuelle Bestimmtheit, an ihre Vereinzelung und Zufälligkeit. Die Kunst hingegen zeigt uns die Welt aus ihren einheitlichen (absoluten) Quelle und in der Totalität des Daseienden, in der übereinstimmung von Notwendigkeit und Freiheit, Körper und Seele.’ Terecht kan men natuurnamakers met hun overdreven zin voor objectiviteit vragen: Wat heeft marmer met mensenvlees te maken? Het model, de uiterlike prikkel die scheppingsdrang verwekt, is zeer sekundair: een aanleiding. Het materiaal wordt gemeenlik als een substans beschouwd waar hij die kunst levert niet mag aan tornen. Heel het akademiese bent wendt de materie aan om het stoffelike gehalte ervan te beklemtonen. Mummiekultus. Kleur en lijn, het voertuig der schilderkunst, hebben zich van het dode materiaal ontheven, meer, dienen het zijn stoffelike waarde door het inprenten van een geestelik werk te ontnemen. Faalt dit dan blijft enkel stijlloze phisiolastiek, reproduktie zonder meer, het afbeelden van de verschijnselwereld in haar menigvuldigheid zonder haar kernwezen te benaderen, zonder haar optiese voorstellingen naar een typenkunst uit te bouwen. Max Rafael wil door beeldenkeus en vergelijking onderling, differenteren in hoever zij dragers zijn van een plastiese inhoud. De verluchtingen zijn, grosso modo, zeer gelukkig aangebracht, schilderwerk terzij, omdat hier koloristiek niet tot haar recht komt, maar over de randnotas valt te keuvelen. Zo over de waardebepaling van twee jongelingen (Beeld 6 en 7 De Fiori) die als grondverscheiden typen van beelding worden versleten, dan als ze binnen het individeel-psychologiese verwant blijven, spijts de ongelijke graduéring. Max Rafael laat zich door verbeelding misleiden door uit een vormkompleks onbestaande plastiese bedoelingen af te leiden en er een zin aan toe te dichten die fiktief is. De jongeling die hemelwaarts blikt en hij die voortuitstaart, zonder dat het naturalisties lineaire in hun voorstelling de druk van een inwendige stuwkracht wordt verbroken, zijn daarom niet antinomies als individuaal-emotie en wereldgevoel te rangschikken. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongeling van het wereldgevoel lijkt mij integendeel van plompe natuurgetrouwheid een toonbeeld en ontbeert alle psychostruktuur. Dit is niet het geval voor zijn tegenhanger, wiens gemoed zo smartelik doorwoeld wordt, dat de uitdrukkingsvorm niet met het klassiek-geboetseerde lichaam identies blijft, en de harmonie van het torso in lillende lijnen van leed misvormt, dan als de voor plasties geroemde jongeling athleties een hoge borst zet. Met weinig fantasie denkt men daarbij aan ‘mannelike macht’, ‘bewuste sterkte’ en dies meer, eigenschappen inderdaad aanwezig! maar evenzeer bij een worstelaar grieks-romeinse stijl. Heel de Olympiade is, aldus geredeneerd, plasties onvergelijkbaar, en de negerkunst bestemd voor het panopticum. Dan wordt Beotië niet geërgerd, en de essayist het pad vrij. Max Rafael legt de wirwar van stromingen die kruiseling onze kontemporaine kunst doortrekken, tot vier hoofdlijnen vast. Evenveel tendensen: plasties formale, zielkundig-ekspressieve, lichamelik-imitatieve en kultureel-dekoratieve stijl. Deze vier verschijningsvormen van stijl stoten elkaar echter onderling af. Het is dus een misgreep, ze als elaboraat van eenzelfde drang te kenschetsen, zoals Rafael met graagte doet. Hoogstens zijn beeldingsmomenten voornoemd te aanvaarden als ontwikkelingsstadia naar een uiteindelik stijlbesef, maar in werkelikheid ontbreekt oorzakelike samenhang. Het lichamelik-imitatieve staat estheties in minderwaarde tegenover het kultureel dekoratieve, en ook het plasties-formale is niet met het zielkundig-ekspressieve te vereenzelvigen. Wil men het nog brake terrein der toekomstkunst dus effenen, dat dringt een keur uit deze aanschouwingswijzen zich op. Het disparate moet hier verdwijnen onder de strengheid van een zuiver richtsnoer. Over Wiegeles werk wordt terloops dit twistpunt van het kubisties credo aangeroerd: het platvlak. ‘Zwischen Fläche und naturillusionnistischer Tiefe ist ein in sich geschlossener, sich selbst genügender Kunstraum beschaffen, in dem die Dinge klarer umlicht Funktionen ausüben, ohne die Eigentümlichkeit ihrer sinnlichen Daseins zu verlieren, ohne zu ornamentalen und formalistischen Spielfunktionen herabzusinken’. Daarmee wordt de drogstelling terechtgewezen dat het schilderij zich binnen het tweedimentionale beperkt. Een vlak is niet scheidbaar van een vorm, noch aanschouwelik, noch denkbaar. Perspektiviese achtergrond in een doek is begocheling. Maar het aanwenden der kleur in een bepaalde vlakverdeling is meteen, uit reden harer ongelijke intensiteit een verbrokkeling van het platvlak tot relief. Diepte hoeft in het schilderij niet per se ruimtelik in te werken. Maar, haar als uitdrukkingsmiddel verwerpen, is het schilderij verdorren tot een afgetrokken schema en het inburgeren van de dekoratieve behaagzucht als stijlfunctie. In rechte lijn naar de toegepaste kunst. Het distinguo wijkt tussen kunstenaargaven en vakkennis. Vervaardigers en scheppers op hetzelfde plan. Ontzaggelike malligheid. Landelik gesproken, eenzelfde takséring voor Jef Peeters en Flor Jespers. Een obtuu loopt erin. De beetgenomenen zijn legio. Rafael {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} tracht zich in te denken naar het wezen van de plastiek die hij vergelijkt. Hij blijft daarbij vaak te speculatief, en de grens verdwijnt dikwels tussen onderzoek en verbeelding. Hineinprojizierung is daar een waagspel. Zo wil het Johnson-beeld ons slechts als naar het leven afgekiekt voorkomen, dan als Rafael zich over hersenschimmige eigenschappen begeestert, en een variant aanheft op wereldgevoel. Even betreedt hij ekspressionisties gebied om dadelik onthutst te wijken. Het énige euvel dat hij er in opspoort is het ‘unsachliches Vorstellungsschema’, en van op een akademies-gestoelte banvloekt hij zulke ‘individuationslose Funktionen’. Hoe hij daartegen een uitlating als: ‘Das schliesst nicht aus, das jedes Mittel für sich innerhalb eines Bildes an-und abschwillt nach der Funktion, die es zu erfüllen hat’ kan goedpraten is ons een vraagteeken. Vooral van deze funktie, die zo nevelig geformuleerd blijft, ware de zin naar voor te halen een verdienste. Maar zij laat Rafael perplex. Al te veel wisselt hij van uithangbord, zodat wij moeilik pleisteren kunnen, omdat wij niet doorgronden wie de huisheer is. Windmolenkamp levert hij bij de waarschuwing tegen het gevaar, materiaal van middel tot deel te verheffen. Het is een stereotiep geworden dat kunst ontstaat, na de zegepraal van geest of stof. Een doorvoering van dit beginsel, dat midden het kruisvuur van de hedendaagse scholen onderling, onaangetast bleef, met aangifte, van de schilderkunstige en architectoniese gevolgtrekkingen daaruit had onze instemming meegedragen. Tans blijft het een uitstapje in allle richtingen. Raak betoogt hij over de fundamentale differentiéring tussen gestaltenis en stiléring: ‘Alle Stilisieren geht noch von einem vom Gestaltungsakt unabhängig gegebenen Gegenstand aus, mit dem doppelten Unterschied, dasz der Gegentand hier nicht mehr als dingliches Gebilde, sondern als Bewustseinsvorstellung gegeben ist und dasz ihm gegenüber nicht mehr durch Einfühlung analisierend, sondern durch Abstraktion synthetisierend, verfahren wird. Aber ob Einfühling ob Abstraktion, es bleibt etwas gegeben, also Materie was nicht restlos gestaltet, also nicht Form ist. Die Gestaltung aber ist Analyse und Synthese zugleich und mehr al sie. Ein solcher Künstler schafft nicht, um eine innere oder auszere Materie zu klären, sondern um sein Formvermögen zu konkretisieren, denn der Gehalt ist Ihm nicht Zweck, sondern Mittel.’ Weinig verder verwerpt Rafael echter zijn eigen opvatting over het sekundair-ambachtelike van alle materiaal en luidt de terugkeer naar de natuur als onaantastbaar plastiese substans in: ‘Die gestaltende Kunst braucht die naturorganische Realität der Körpes nicht zu scheuen; ja stärker sie die Realität bildenden Gesetze bejaht, zu einer un so grösseren Idealität kann sie fortschreiten’. Hiermee wordt de kompromiskunst als een brug tussen het heden en 't verleden uitgeworpen; de vaderkens der akademie lachen glunder en strelen vol welgevallen hun besneeuwde favoris, maar de ‘nieuw- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} lichter’ duizelt bij zulk een zonderling aksioom. Het is niet Rafaels énige haast paradoksale bewijsvoering. Maar het opzet is te doorzichtig om zijn sofistiek te verhelen. Zo is de gothiek reeds een precedent van het kubism. Want, de ‘Gothische Engel’ van Orvieto, waaraan Rafael zich omstandig uitspreekt, is tot elementaire grond vormen en volumen te herleiden, en werkt door zijn evenwichtige lineatuur, ruimtelik massaal. Zeer mooi. Maar er wordt verzwegen dat juist deze grondvormen door fiorituren tot nihil worden gebracht, en dat hun uitstralingskracht halfweg breekt. Er is te veel verbizondering in bijbehorige requisiten, die het hoofdeffekt ongedaan maken, Zo de fronsing in het kleed, de uitwaaiering der vleugelen. Ten slotte is elke plastiese vorm tot voluum te vereenvoudigen, maar dan hoeft men detailwerk weg te denken, dat werkelik, als stijlmiddel door de kunstenaar werd benuttigd, dan als het voorhandenzijn van massa door hem stellig van aksidenteel belang werd geacht en blijkbaar als ruw materiaal voor verfijning bestemd. Beter had Rafael verwezen naar de Egyptiese plastiek om de monumentaliteit der konsepten en hun vormwording te betonen. Ook de paralleed tussen het ‘Fischwunder’ van de Florentijn Masaccio en Hodlers ‘Die Einmütigen’ houdt geen steek. Meer cohesief de heiligenrij van Masaccio dan Hodlers opstandelingen rond hun menner. Ook hier moet men de bindende eenheid bij de heiligen onder een overvloed van bizonderheden en mantelplooien naspeuren, dan als Hodler de simultaneïteit van zijn figuren door strenge kontourtekening en somber gebaar onmiddellik oproept, aanschouwelik. Masoccios tafereel vereist van de beschouwer eerst een hertoetsing, die het aspekt ervan naar een eenvoudiger schema terugleidt. Tenslotte wordt het neo-klassieism met kransen ingehaald. Harmonie natuurlik. Vooral natuurorganiese harmonie. God, wat is hij mooi gebouwd! Aldus besluit Rafael zijn opvoedkundig essay en betreurt de vervlakking en de verslijking van het hedendaagse geestesleven: daarom na zijn dwaaltocht door het labyrint zonder leidraad die wij stapvoets poogden te volgen, breekt hij een lans voor het gronden van kunst stichtingen. Onze tijd wordt in droeve tint gezet: ‘Diese Gegenwart, in der Psychoanalyse und Demokratie als Ersatz für Religion gesucht und genommen werden, wo die Kunst zich in egozentrischer Experimente verliert, Politik die stelle des Ethos ersetzt, und das Feuilleton über die Philosophie triumphiert; diese Gegenwart, die erfüllt is von dem Ruf nach mehr Lohn und weiniger Arbeit, in der die Rechtsordnung zerschlagen am Boden liegt, Tyrannei und Anarchie sich vermählen und der Techniker mit dem Ideologen die Helden des Tages sind; diese Gegenwart, die uns den Seufzer aus der Seele ringt: Domine miserere nobis’. Meer dan ooit is de contemporaine kunst zich harer strevingen naar envoud bewust. De kunstbespiegelaars zijn er reeds volslagen simpel op geworden. Maart 1922. V.J. Brunelair. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstgeschiedenis. Een boek van Pol de Mont. De schilderkunst in België van 1830 tot 1921, door Pol de Mont, met 120 platen. - 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1921. POL DE MONT is wel de eenige in het land die zoo uitgerust was om de geschiedenis te schrijven van De Schilderkunst in België van 1830 tot 1921. Het belangrijkste deel van zijn aanzienlijken levensarbeid werd gewijd aan kunstkritiek. Boeken als daar zijn: Vlaamsche meesters der XIXe eeuw, Koppen en Busten, de vele afzonderlijke opstellen van zijne hand verschenen in Die graphischen Künste im heutigen Belgien und ihre meister, in Kunst en Leven, in La Plume, in Het Schilderboek, hebben nagenoeg alle vooraanstaande figuren uit de hedendaagsche kunstwereld van ons land behandeld. Hij was daarbij jarenlang conservator van het Koninklijk Muzeum te Antwerpen en had in die hoedanigheid een rijke verzameling van moderne belgische meesters onder zijne hoede waarvan hij een verdienstelijk Beschrijvend Catalogus heeft opgesteld. Pol de Mont is nooit, gelijk Max Rooses of Van den Brande, de ietwat koele en dorre kunst-historicus geweest die met de nauwgezetheid van een notaris het kunst-gebeuren van vroeger en heden in Vlaanderen acteerde. Zelf dichter, leefde hij in innig verkeer met de schilders van zijn tijd, bezocht hunne ateliers, zag ze aan 't werk, kende hunne inzichten en betrachtingen en bleef door briefwisseling, op afstand, hunne kunstontwikkeling op den voet volgen. Ik denk ook wel dat hij de opvatting van Lodewijlk van Deyssel beaamde die beweerde dat de juiste rol der kritiek eener schilderij hoeft te zijn ‘de nader bepaalde lof’. Want de menigte kan altijd gemakkelijk de fouten, de zwakheden en gebreken zien van een goed werk maar bijna nooit de hoedanigheden zonder hulp daartoe te ontvangen. Pol de Mont heeft steeds in de houding der bewondering tegenover het kunstwerk gestaan en door zijne ontelbare lezingen in het Antwerpsch muzeum en overal elders ook in het vlaamsche land en in den vreemde heeft hij duizenden tot een beter inzicht gebracht van de moderne schoonheid. Rechtstreeksche afstammeling van de Romantiekers, staat Pol de Mont nagenoeg in het midden van het bijna-een-eeuw-lange tijdvak dat hij te behandelen had: op genoegzamen afstand van het neo-classicisme en het romantisme om die strekkingen met een koel hoofd te beschouwen en op beslissende wijze te beoordeelen, met open oog op de materialistische wording van zijn eigen tijd: het realisme, het impressionisme van Charles de Groux tot Emile Claus en met nog genoeg aanvoelings- en aanpassingsvermogen om tegenover de hedendaagsche genesis begrijpend en waardeerend te spreken. Het beste deel van zijn boek is nochtans de eerste helft waar hij het heeft over de historie schilders, de romantiek, Hendrik Leys, Hen- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} drik de Braekeleer en de epigonen van Leys. Dit tijdvak is wondergoed belicht. Hij heeft er de gezaghebbende critici van die dagen, als André van Hasselt en Alvin, eens op nageslagen, en het is stichtend om achteraf na te gaan, hoe schitterend die aanmatigende kunstrechters zich bedrogen en welk een belachelijk criterium zij er bij hunne beoordeeling op na hielden. Pol de Mont beschouwt heel de belgische romantiek als een onbeholpen, zwakke navolging van het hartstochtelijke streven dat zich op denzelfden tijd in Frankrijk ontwikkelde: ‘De Romantiek was hier, in onze gewesten, veel meer een invoerartikel dan een uit aard, aanleg en behoeften des volks van zelf ontstane richting van smaak en geest. Slechts de zeer uitwendige, hoofdzakelijk oppervlakkige zijde ervan, niet haar innigste bedoelingen, ik zou bijna zeggen: niet haar “geest”, haar ziel, wisten onze landgenooten zich eigen te maken. Zij keken van hun buitenlandsche modellen wel de methode af en de middelen; maar de stoute droomen en de grootsche bechoogelingen van hun genie, hun trachten en smachten naar een door de breedst opgevatte vrijheid hervormde, verjongde, vernieuwde maatschappij; hun hartstochtelijken revolutionairen wil; hun met geestdrift en overtuiging uitgeschreeuwde opstandigheid en de diepe Weltschmerz en het verterend mal du siècle, in hun gemoedsleven te weeggebracht door de wrange teleurstelling, die het telkens mis of slechtshalf-gelukken van de politieke omwentelingen hun veroorzaakten; dat alles begrepen noch voelden zelfs de besten onder hen, zoo b.v. niet eens Gallait. Juist het geheel of bijna geheel ontbreken van dien angst, die onrust, dat steeds onverzadigde en aldoor sterker terugkeerende verlangen, dat aan de scheppingen van een Delacroix, een Daumier, ook soms van Prudhon en Géricault, en geenszins minder aan die van den veel ouderen Goya dat eeuwig nieuw blijvende frisson verleent, stempelt hun kunst tot minderwaardig. Geen van hen allen, zelfs in zijn beste schilderijen, heeft het vermocht, voor de innigste verzuchtingen van de menschen, in wier midden zij toch leefden en streefden, een uitdrukking te vinden, die op ons den indruk teweegbrengt van een dier intens-smartelijke snikken of van een dier juichende jubelkreten, welke uit het buitenland van die jaren o.a. uit Frankrijk, bij monde van Lamartine, de Vigny, Hugo, de Musset, de Balzac tot nu toe kunnen vernemen.’ Daar tegenover wordt Leys gezet als de meest waarachtige schilder die ons de volledige begoocheling kon geven van de menschen en het leven uit vroeger tijden. Tusschen de volgelingen van Leys noemt Pol de Mont: Jozef Lies, - wiens waarde te zoeken is, niet in de anekdoten, maar in het landschap waarin deze zich afspelen - Hendrik de Braekeleer, ‘dichter van intimiteiten’ - deze toch was een navolger ook van Vermeer en vooral van Pieter de Hoogh veel meer nog dan van Leys - Juliaan en Albrecht de Vriendt en Leon Fréderic. Voor dezen laatste ook zie ik niet goed het verwantschap, en zeker gaat de schrijver wat ver wanneer hij, over de Braekeleer heen, nog invloed van Leys meent te ontdekken in schilders als Piet Verhaert, Karel Mertens en Delaunois. Deze laat- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ste toch is, mijns inziens, beter terug te vinden in de kerkinterieurs van Bosboom, de Witte en Saenredam dan in de oude kamerhoekjes van den antwerpschen meester. Wat verder aan het boek van af Hoofdstuk VI een ietwat onsamenhangend uitzicht geeft, is de stelselmatige groepeering der schilders volgens het zoogezegde genre dat zij beoefenen. De meesten en de besten laten zich niet rangschikken in afgesloten categorieën van hedendaagsch leven-, portret- dier-, landschap-, of stillevenschilders. Zij beoefenen te gelijk de meest verschillende genres omdat het eigenlijk onderwerp voor hen geen belang heeft maar wel de wijze van zien of uitdrukken van een gegeven onderwerp, zóó dat elk onderwerp van dezelfde belang-rijkheid kan worden. Een piëta, een portret, een landschap, een stilleven van Jacob Smits zijn soortgelijke werken, omdat zij geboren werden uit een zelfde houding tegenover de natuur en het leven. Zoo zijn de Barmhartige Samaritaan en het Zelf portret uit het Louvre, het Landschap met ruïne, het Joodsche Bruidje en de opengespalkte os, alle zoovele soortgelijke ziels uitingen van Rembrandt en zeker niet zoo veel verschillende genres die hij ter afwisseling zou beoefend hebben. Dit zijn vandaag algemeen-aangenomen gedachten die Pol de Mont, ik weet het, zelf beaamt en 't is enkel van hem eene te verre gaande toegevendheid tegenover een verouderd publiek - dat met den dag schaarscher wordt - die hem nog de verdediging doet nemen van voorstellingen uit het hedendaagsche leven tegenover wat de Franschen noemen ‘la grande peinture’. Hij mag gerust weten dat het heelemaal overbodig is voor de lezers van zijn boek. Dat vasthouden aan genres heeft voor gevolg dat wij schilders herhaaldelijk zien terug komen naarmate de schrijver het verder heeft over hedendaagsche leven, portretten, stillevens of landschappen. Iemand als Pol de Mont waarvan wij de uitstekende hoedanigheden in de aanvang dezer beoordeeling hebben geschetst had een wijsgeerig overzicht van de kunst kunnen geven volgens den ontwikkelings gang der ideeën in den loop der negentiende eeuw. De fransche omwenteling had de nieuwe stand der burgerij doen ontstaan, die met buitengewone verwoedheid naar stoffelijk bezit en welzijn streefde. Als reactie tegen deze materialistische levensopvatting ontwikkelde zich de literaire droom van het romantisme en ontstond de eerste liefde voor het landschap als heelmiddel voor verfijnde naturen die door de maatschappij gekwetst werden. Sentimenteel mocht heel deze beweging genoemd worden, zoowel als de reactionaire esthetiek van Ruskin en de preraphaëlieten. Maar de wetenschap die door de nieuwe burgerij voor hare aardsche veroveringen dienstplichtig werd gemaakt, begon stilaan de kunstenaars zelf ontzag in te boezemen en zoo ontstond het realisme van Courbet en het uit zijn werk verder ontwikkelde impressionisme. Het werd een verbrokkeld zoeken in alle richtingen maar dat zich zelf gelijk bleef door een slaafsche onderwerping aan het object, het alledaags waarneembare, in zijn meestvluchtigen schijn, tot dat weer in den aanvang der twintigste eeuw de verbeelding, de samenstelling, de con- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} structie, de uitvinding, het gevoel, zich deden gelden en nieuwe wegen openden. Dergelijke wijsgeerige opvatting van den ontwikkelingsgang der kunst in de negentiende eeuw, hadde Pol de Mont toegelaten niet alleen de schilderkunst maar heel de plastiek van dien tijd te omvatten die toch een zelfden weg volgde. Het laat zich wel vermoeden dat hij de algemeene invloeden op het oog heeft gehad wanneer hij b.v. zeer goed opmerkt dat de landschapschildering van Ommeganck en zijn volgelingen beinvloed werd, door de lectuur van de verweekeijkte en larmoyante schrijvers als Bernardin de St. Pierre, Chateaubriand, Millevoy en Lamartine, maar het is spijtig dat die beschouwingswijze niet doorgevoerd wordt en het verband tusschen de schilders en hun tijd verder verloren gaat. Dat heeft voor gevolg dat er stilgestaan wordt bij namen wier plaats enkel hoefde aangegeven, terwijl anderen die wezenlijk een beslissenden rol speelden in den ontwikkelingsgang der kunst niet voldoende tot hun recht kwamen b.v. Willem Vogels. Zoo krijgen wij soms ook heele reeksen titels van schilderijen te lezen, die ons niets meer zeggen, wanneer wij beter zouden gediend zijn met het algemeene karakter of uitzicht van het vernoemde werk. Ik kan ook niet altijd de bewondering deelen van Pol de Mont, zoo b.v. voor die gestereliseerde en als opgevulde landschappen van Lamorinière. Het syntethische monumentale werk dat wij mochten verwachten na den uitgebreiden en beteekenisvollen fragmentarischen arbeid van dezen schrijver heeft dit boek ons niet gebracht. Het is een schitterende revue gebleven van de belgische schilders sedert 't jaar 30 en een toevallige tentoonstelling van Baertsoen of Edmond Verstraeten is voor den auteur aanleiding geweest tot uitwijdingen die de verhoudingen van het geheel komen verstoren. Toch zal het nu en later de vraagbaak blijven voor al wie nader kennis wil nemen van een belangrijk vak onzer cultuurgeschiedenis. Buiten enkele namen als die van Permeke, Gustave de Smeth, die onvernoemd zijn gebleven en die van Rik Wouters, Evenepoel, en Oleffe die op onvoldoende wijze werden behandeld, staat alles in dit boek vermeld. Het belangrijk hoofdstuk aan Ensor gewijd is het beste bewijs, dat die enkele verwaarloosden begrijpend en waardeerend door den schrijver zouden kunnen gekarakteriseerd geweest zijn. De stelling van Pol de Mont dat de geschiedenis van de Schilderkunst in België van 1830 tot 1921 hoofdzakelijk geweest is, de geschiedenis van de vernieuwde vlaamsche schilderschool uit de XVe, XVIe en XVIIe eeuw kunnen wij ook volledig bijtreden, alhoewel toch zal worden toegegeven dat wij Vlamingen zoowel als alle andere volken afhankelijk zijn geweest van de grootsche kunstbeweging der 19e eeuw in Frankrijk dat zich voor het eerst in zijne cultuurontwikkeling zoo schitterend en persoonlijk uitsprak in de schilderkunst. Het toenemend belang der internationale stroomingen maken overigens van zelf het on- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} derscheid tusschen nationale scholen minder scherp dan in vroeger eeuwen. Het boek is rijk versierd door 120 buiten-tekst-reproducties en op sierlijke wijze uitgegeven door de firma Martinus Nijhoff van 's Gravenhage. Jozef Muls. Volkshuishoudkunde. Naar een Oplossing van het Muntvraagstuk. Het muntproblema doet zich weder voor in zijn meest grillige en moeilijke vormen. Sedert de grijze Oudheid hebben de staatshervormers zich onledig gehouden met deze zoo lastige en ingewikkelde kwestie. In het Oude Griekenland ontging het de nieuwe leiders heel zelden om door een vermindering van de munteenheid de schuldenaarsklasse voor zich te winnen. Ook de Middeleeuwen vormen een onafgebroken keten van de steeds veranderende waarde van de munteenheid. Doch de geschiedkundige gebeurtenis, welke zooveel overeenstemming vertoont met de huidige toestanden, is voorzeker de Fransche Omwentelingstijd met de zoo wilde uitgifte van de assignaten. Een aanhalen van de geschiedenis, hoe belangwekkend misschien ook, kan ons enkel van eenig nut wezen wanneer er praktische vingerwijzingen uit te halen zijn. Het algemeen voorkomend verschijnsel is de ‘inflatie’, d.i. de ongebreidelde uitgifte van bankpapier. De hier volgende getallen spreken een duidelijke taal: Papierengeld omloop in duizendtallen. België Frs. 934.150 28 Mei 1914 6.313.721 19 Januari 1922 Frankrijk Frs. 5.811.875 28 Mei 1914 36.432.843 26 Januari 1922 Duitschland Mks 2.013.860 30 Mei 1914 { 112.593.937 14 Januari 1922 Duitschland Mks 2.013.860 30 Mei 1914 { 8.142.100 (1) Engeland P.st. 28.933 27 Mei 1914 { 122.206 25 Januari 1922 Engeland P.st. 28.933 27 Mei 1914 { 305.004 (2) Zwitserland Frs. 275.925 31 Mei 1914 873.495 23 Januari 1922 Doch de landen, waar de toestand als het ware op de spits gedreven is, zijn wel Rusland, Polen en Duitsch-Oostenrijk. Op 1 Januari 1921 was er in Rusland voor meer dan éen trillioen papierengeld in omloop, nl. 1.168.598 millioenen roebels. Van af December 1920 publiceerde de Oostenrijksche Bank een zelfstandige weekstaat welke een omloop meldde van 28.460 millioenen kronen. Op 31 December 1921 klom dit aantal tot 174.114 milliarden. De Poolsche Bank meldt voor dezelfde dag een beloop van 229.537 milliarden marken. Uit deze enkele cijfers blijkt het dat het kwaad zich in de onderscheidene landen in heel wat verschillende mate voordoet. Men kan {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} beginnen met de neutrale landen b.v. Zwitserland, wiens geld een grootere innerlijke waarde bezit dan dit der Vereenigde Staten, om ten slotte te eindigen met Polen en Rusland. Zooals algemeen bekend is waren het de edele metalen welke de vroegere muntstandaard vormden in de meeste landen. Het goud, hoofdzakelijk bij de Europeanen en Amerikanen, en het zilver in China en Indië. Doch het aanvangen der vijandelijkheden noopte de regeeringen tot groote uitgaven, van daar tot de uitgiften van die milliarden leeningen welke als gevolg het inhouden van de metalen munt en het vermeerderen van het papieren ruilmiddel hadden. Dit vermeerderen van de in omloop zijnde munt ging gepaard met een verminderde voortbrengst en, wat meer is, met het vernietigen van het voortgebrachte. Dit alles werkte met driedubbele kracht tot het stijgen der prijzen. De verhoogde prijzen maakten weder een grootere muntomloop tot eene onafwendbare noodzakelijkheid. Wanneer de Staat, onder welken vorm dan ook, meer uitgeeft dan er werkelijk gespaard is, dan is het stijgen der prijzen het zekere gevolg. De verhoogde prijzen dwingen dit gedeelte van de bevolking, welks inkomen, niet in gelijke mate is gestegen, tot een beperken van hun verbruik. De door den Staat gebruikte goederen komen dus voort uit hetgeen de bevolking al of niet vrijwillig heeft gespaard zooals dit niet anders kon, van het oogenblik dat het buitenland geen hulp verstrekte. De inflatie diende dus als middel om den Staat het noodige te verschaffen. Het is in het bijzonder na het staken der vijandelijkheden dat de inflatie zulke groote verhoudingen aannam. De likwidatie der oorlogsverplichtingen, het heropbouwen van het vernietigde, het ondersteunen der bevolking, om de misnoegdheid te verminderen, vereischte groote uitgaven. Het rapport 1 nummer IV der Brusselsche Conferentie in September 1920, maakte de reeds alleszins belangrijke percentage der inkomsten tot de uitgaven bekend. De zoo juist verschenen Poolsche maandcijfers van vorig jaar zijn wel belangwekkend. Ten honderd van inkomsten tot uitgaven in Polen voor het jaar 1921. Januari 13 April 15,1 Juli 26,8 Februari 10,8 Mei 19,2 September 22,8 Maart 10,3 Juni 19,3 October 26,1 Gedurende de maand December steeg de Poolsche papierengeld omloop met 22,5 milliarden. De in September 1921 uitgebroken ministerkrisis in Polen vond hare oorzaak in het muntvraagstuk. In Duitsch-Oostenrijk steeg de circulatie op een week nl. van 23 tot 31 December 1921 met 13,9 milliarden. Het is dan ook geenszins te verwonderen dat door de verminderde koopkracht van de munteenheid de voortbrengingskosten van de een- en tweekronenbons weldra hooger zullen zijn dan hunne ruilwaarde. Het is buiten kijf dat de zoo deerlijk toegetakelde muntstelsels een der voornaamste oorzaken zijn van onze diep geschokte wereldhuishouding. Want niet alleenlijk de landen, wier ruilmiddel in waarde daalde, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} lijden er onder maar ook deze, welke een hoogen muntstandaard bezitten als Zwitserland en Zweden. Om zich goed het gestelde problema te kunnen voorstellen moet men beginnen met het geld, als dusdanig, buiten beschouwing te laten. Adam Smith zegde terecht: ‘de werkelijke prijs van een waar is de moeite en het werk, welke noodig zijn om ze aan te schaffen.’ Wanneer twee landen handelsbetrekkingen aanknoopen, en als deze niet al te veel door wettelijke bepalingen verhinderd worden, dan zal er als het ware een natuurlijke gemeenschappelijke waardemeter ontstaan, welke, kleine schommelingen daargelaten, een bestendige hoogte aanneemt. Deze waardemeter krijgt zijn stoffelijke uiting volgens de in beide landen in zwang zijnde muntstelsels. Zoolang er geene verandering plaats grijpt in de binnenlandsche koopkracht van een der munten zal die maatstaf, d.i. de wisselkoers, gelijk blijven. Wanneer er zich echter toch een verandering voordoet, bij voorbeeld als gevolg van inflatie, dan zal de wisselkoers van dit land, in verhouding met het andere, in de mate dalen van de verminderde binnenlandsche koopkracht. Als algemeenen regel kan men aannemen: wanneer de geldomloop in twee landen aan inflatie onderhevig is, dan zal de nieuwe wisselkoers gelijk zijn aan de oude vermenigvuldigd met het quotiënt van den inflatiegraad in beide landen. Nemen wij aan dat het eerste land een koopkrachtvermindering kent van 100:200 en het tweede van 100:300 dan is de nieuwe wisselkoers gelijk aan de 2/3 van de oude. Den wisselkoers noemt men ook de ‘koopkrachtpariteit’. Deze pariteit verandert dus naargelang de binnenlandsche geldwaarde verschilde. De theorie van de ‘koopkracht-pariteit’ bewijst afdoende dat er wezenlijk met het muntvraagstuk kan gehandeld worden. Doch vooraleer men aan een begin denken kan moet eerst en vooral aan een paar grondvoorwaarden voldaan worden. De voornaamste is wel het staken van elke nieuwe papierengeld uitgifte. Voorts het onschadelijk maken, door buitenlandsche leeningen enz., van de bankbiljetten, welke zich in vreemde handen bevinden. Als zulks verricht is dan kan er aan hervorming gedacht worden. Welk doelwit zal de munthervormer voor oogen moeten stellen? Is het een terugkeeren tot de vooroorlogsche pariteit ofwel en het vastleggen van de muntwaarde aan een nieuwen metalen standaard ofwel een totaal afbreken met het oude, door het aannemen van een standaard berekend volgens een geschikt index-nummer (G.M. Verrijn-Stuart)? De partijen zijn zeer verdeeld. Doch in hunne verscheidenheid van meening komt een gemeenschappelijke gedachte tot uiting nl.: dat de muntstandaard aan zoo weinig mogelijke schommelingen onderhevig zijn moet. Voor wat de eerste meening betreft, dus deze welke tot de vooroorlogsche pariteit wenscht terug te keeren, daarvoor kunnen hoogstens enkele landen in aanmerking komen. Men weet dat de Amerikaansche dollar volle goudwaarde bezit. De geldkoers te New-York is dus heel belangrijk. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Koers te New-York op 26 Januari 1922. Pariteit. Brussel 7,77 centen voor een frank 19,30 Parijs 8,12 centen voor een frank 19,30 Berlijn 0,4875 centen voor een mark 23,83 Londen 4,23 dollars voor een pond st. 4,8666 Zwitserland (1) 19,46 centen voor een frank 19,30 Voor wat Zwitserland betreft stelt zich het vraagstuk geheel anders. Door grootere leeningen aan het buitenland zal men de koers tot de normale hoogte trachten te brengen. (The Economist, 5 November 1921). Onder de landen, welke een disagio tegenover de Vereenigde Staten hebben, komt Engeland het best. Het disagio dat langen tijd meer dan 20 ten honderd bedroeg is verminderd tot 15. Een terugkeeren tot het vooroorlogsche pari verdient wel de aandacht te trekken. Maar voor landen als België of Frankrijk is dit, op zijn zachtst uitgedrukt, twijfelachtig. Wij zullen nagaan welke voor- en nadeelen verbonden zijn aan het weder instellen van het oude pari. Het spreekt van zelf dat het terug inbrengen van de oude pariteit een groote zedelijke en psychologische overwinning zijn zou, wier belangrijkheid niet te hoog geschat worden. Het terugkeeren tot de oude, klassieke prijzen, het weder in voege treden der voorvaderlijke tarieven zullen gewis het hunne bijdragen om het zoo geschokte vertrouwen te herstellen. Wellicht denke men ook dat het circuleeren der metalen munt een heilzame werking zou uitoefenen. Dit schijnt het geval niet te zullen zijn voor zoo ver men eenig nut trekken kan uit de mislukte poging in Zwitserland. De bankbiljetten hebben burgerrecht veroverd en al hunne zoo gehekelde gebreken zullen het niet vermogen hen te verdringen. De vooroorlogsche schuldeischer, hypotheekgever, obligatiehouder zouden alsdan in een gelijkwaardig bezit komen van het door hen voorgeschoten geld. Doch, wat op dit oogenblik wellicht het meest belangrijke zijn zou, is dat de buitenlandsche schulden aan een meer voordeeligen wisselkoers konden betaald worden, iets wat menig finantie-minister veel hoofdbreken zou besparen. Hoe aanlokkelijk een terugkeeren van het oude pari ook moge zijn, de met zich brengende moeilijkheden, wegen wellicht op tegen de zoo schitterende voordeelen. Immers de vermindering der muntwaarde doet zich sedert jaren voor. De geheele economische huishouding heeft zich aan de nieuwe, veranderde toestanden min of meer aangepast. De voortbrenging en het verbruik, de wedden en de inkomsten, de in- en uitvoer hebben elk verband met het oude pari verbroken. Een groot deel der vroeger aangegane schuld, bedoeld wordt de particuliere, is betaald volgens de veranderde munt. Nieuwe leeningen werden aange- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan in een tijd wanneer het geld een geringe waarde bezat. De oude, vooroorlogsche schuldeischers hebben of wel zich aan hunne schuldvorderingen ontdaan ofwel reeds lang rekenschap gehouden met de werkelijk bestaande toestanden. Nu voor wat de openbare schulden betreft. Om juist te zijn moet dit aangehaald worden, dat een groot deel der buitenlandsche schuld ontleend werd wanneer de geldkoers merkelijk van de pariteit verschilde. Maar er is meer. De tegenhanger van de buitenlandsche schuld is de binnenlandsche. Een verhooging van de muntwaarde verzwaart dus in dezelfde mate de binnenlandsche schuldenlast. Nemen wij b.v., het land, dat een der eersten in aanmerking komen zou voor het weder instellen van het oude pari, dus Engeland. Als men weet dat het Vereenigd Koninkrijk bijna 8 milliarden pond sterling (1) schuld heeft en jaarlijks aan interesten, oorlogspensioenen enz., zoowat 500.000.000 p. st. moet betalen, als men daartegenover een inkomen van ten hoogste 2.250.000.000 p. st. (2) stellen kan, dan wordt het duidelijk dat - de huidige zoo gunstige wisselkoers in aanmerking genomen - een verhooging van de geldwaarde van 15 ten honderd misschien wel noodlottig zijn kan. Het is dan ook een vaststaand iets in de meening van vele bevoegden dat een terugkeeren tot de oude pariteit zinneloos zijn zou. En dit zal den lezer nog veel duidelijker worden wanneer hij weten zal dat de Afrikaansche goudnijverheid zonder de goudpremie onmogelijk voort kan. Wanneer de toestand zich aldus voor Engeland afschildert met een disagio van slechts 15 ten honderd wat dan te zeggen van België, waar de munt dus bijna twee en een halve maal in waarde diende te vermeerderen om het oude pari te bereiken. Het op 1 October 1921 gedagteekend verslag van Bokanowski gaf de volgende getallen voor Frankrijks schuldenlast: 237,867 milliarden binnenlandsche schuld, de buitenlandsche aan pari berekend bedroeg 35,525 milliarden of aan den koers van dien dag 86. Is hier twijfel toegelaten? Wij zullen even nagaan hoe de voorstanders van de oude pariteit te werk zouden gaan. Het bereiken van de oude pariteit noodzaakt een verminderen van de papierengeld omloop, daar de goederen-voortbrengst in zoo groote mate niet kan vermeerderen. In tegenstelling met wat vroeger geschiedde, d.i. de inflatie, hebben wij nu te doen met de ‘deflatie’. Men spreekt van inflationisten en deflationisten. Het is aan ingeweiden goed bekend dat de inflatie, hoe moeilijk en gevaarlijk, hij verre zulke groote onregelmatigheden niet meebrengt als wel de deflatie. Hoe men ook de deflatie in praktijk brenge, de uitwerking is immer de vermindering van de geldcirculatie en het tot stand brengen van een strenge kredietpolitiek door de banken. Dit alles verwekt aan- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} stonds een terugtrekken van de uitstaande kredieten en daarop volgt alras die algemeene overprikkeling, zooals bij iedere krisis, welke afmetingen aanneemt die hoegenaamd geen verband meer houden met de initiale werkelijk toestand. Men kan het oneens zijn over het uitbreken van de huidige krisis, maar het is een feit dat de zoo luid aangekondigde poging tot het in voeren van de deflatie-politiek niet zonder gevolgen is geweest. De voormalige toezichter van het Amerikaansch muntwezen (comptroller of the Currency) J.S. Williams beweerde dat de deflatie-politiek aan de Vereenigde Staten meer verliezen heeft toegebracht dan wel de geheele oorlogsuitgaven. Het is zeker, wanneer men de getallen van de Federal Reserve-Banks nagaat, dat die deflatie betrekkelijk klein is. Doch men verlieze niet uit het oog dat het juist in de wereldeconomie is waar de psychologische factoren de grootste invloed en gevlogen hebben. Door het vermeerderen van de koopkracht van de munt worden terstond de uit het buitenland ingevoerde waren goedkooper. Het Poolsche voorbeeld is belangrijk. In September, vorig jaar, was aldaar het laagste punt van de markenwaarde bereikt. Doch in October en November steeg te valuta, met dit gevolg, dat de buitenlandsche goederen veel goedkooper waren dan de inlandsche. De deflatie brengt een vermindering van de onderscheidene indexen teweeg. Dit is heel gemakkelijk neergeschreven. Weet men wat dat beteekend? Het heele, met zooveel moeite opgetimmerde huishouden dient veranderd. De nijveraars, handelaars zien hun voorraad plots in prijs dalen en als een ware reflex-beweging luidt het: alle voortbrenging en aankoop houden op. De werliedenorganisaties, die na dikwerf langen en harden strijd lotsverbetering bevochten, grijpen aanstonds naar de ‘wapens’ wanneer aan hunne loonen getornd wordt. En de ondernemingen welke nog voort konden produceeren worden in hunne bedrijvigheid tegengewerkt. De sociale strijd ontbrandt en beide partijen werpen de schuld op elkaar. Er dient nu eenmaal terdege afgerekend te worden met de sterke arbeidersvereenigingen en als men de gebeurtenissen in Engeland en Zweden op den voet gevolg heeft dan kan er geen oogenblik getwijfeld worden welken weg men moet inslaan. De voorstanders der oude pariteit werpen op dat de deflatie geleidelijk gaan moet, op dat de staathuishouding niet te veel onder de verandering van den muntstandaard lijden zou. Het is juist, wat door de deflationisten als een reddende engel wordt aanzien, dat het meest onheilspellende is. Wanneer men de deflatie-politiek over jaren gaat uitstrekken dan zal ook gedurende heel dien tijd de malaise de bovenhand hebben. Welke ondernemer zal het aandurven een nieuwe zaak op te richten wanneer hij, aan de hand van de verkondigde regeerings-politiek, kan nagaan hoeveel elk jaar zijne fabriek in waarde verminderen zal. De noodzakelijk geworden loonsverminderingen zullen den socialen strijd gedurende heel de deflatie-periode laai doen opvlammen. De schuldenaarsklasse, de meest werkende, dus ook de meest nuttige voor de samenleving, wordt voor verplichtingen gesteld, welke van {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar tot jaar verzwaren. Waarlijk van een jarenlange deflatie-politiek leven geen sprake zijn. Een door sommige voorstanders der oude pariteit, voorgebrachte meening moeten wij ook hier vluchtig bespreken. Volgens dezen kan deflatie. Hoe men ook de deflatie in praktijk brenge, de uitwerking is immer de vermindering van de geldcirculatie en het tot stand brengen in een minderwaardige munt, volledig met de in waarde vermeerderde standaard zou terugbetalen. In navolging met wat vroeger weleens bij verre zulke groote onregelmatigheden niet meebrengt dan wel de er geen kwestie zijn dat de schuldenaar die som, welke hij ontleende plaats greep, b.v. met de Fransche Revolutie, zouden zij een soort tabel opmaken waarin maand voor maand, misschien wel week voor week de verwisselende koopkracht van de munt in verband met den nieuwen standaard uitgerekend werd. Een som, b.v. ontleend op een tijdstip dat het geld slechts de helft van zijn koopkracht bezat, moet slechts met de helft in de nieuwe munt betaald worden. Hoe juist deze regeling ook zijn kan, het in praktijk stellen zal voorzeker met groote, zooniet onoverkomelijke moeilijkheden, te kampen hebben. Bij het invoeren van den gouden muntstandaard moet men nog met een andere moeilijkheid rekening houden, nl. het aanschaffen van het noodige gele metaal. Dit moet hoofdzakelijk uit Amerika terug gehaald worden en dit zal onvermijdelijk de verhooging van de dollarskoers veroorzaken, dus ook het duurder worden van het goud. De gebeurtenissen in de tweede helft van de vorige eeuw spreken een duidelijke taal. De toomelooze jacht naar goud, van af het jaar 1873, had voor gevolg een waardevermeerdering van bijna 20 ten honderd. Uit een en ander blijkt dus duidelijk dat een terugkeeren tot de oude standaard voor de meeste landen, waaronder België en Frankrijk, onmogelijk is. De theorie der koopkrachtpariteit bewijst afdoende dat een al of niet hooge muntstandaard als dusdanig niet in de geringste mate invloed uitoefent op de staathuishouding, wanneer deze zich eenmaal aan den muntstandaard heeft aangepast. Het bestendigen van de waarde van de huidige munteenheid is de meest doelmatige en gemakkelijke wijze om uit de tallooze moeilijkheden van ons toegetakelde muntwezen te geraken. De stabilisatie der munt heeft een enthousiaste voorkamper in den persoon van den Zweedschen hoogleeraar Gustav Cassel. Hij was het, welke in Juni 1921 in de Internationale Handelskamer te Londen een motie tegen deze van Schuster stelde, welke laatste tot de vooroorlogsche pariteit wilde terugkeeren. Zonderling mag het heeten dat de aldaar aanwezige Belgische en Fransche afgevaardigden vóór de motie Schuster stemden. Het ware alleszins belangwekkend te vernemen hoe deze heeren zich een waardevermeerdering van twee en een halve maal voorstellen, dit bizonderlijk met het oog op onze binnenlandsche schuld. De binnenlandsche stabilisatie van de munt, d.i. het bestendigen van de koopkracht in verband met de goederen, moet het eerste doelwit zijn van elke gezonde muntpolitiek. Wanneer twee landen dit {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} bereikt hebben en hunne handelsbetrekkingen kunnen zich op een gezonde wijze voltrekken, dan zal, zooals hierboven reeds gezegd werd, een nieuwe wisselkoers tot stand komen, die bepaald wordt door de binnenlandsche koopkracht in beide landen. De centrale bank zorge dan, in navolging wat de Oostenrijksche vroeger deed, dat door een doelmatige politiek de eventueele schommelingen binnen min of meer engere grenzen blijven. Voor dit doel is wellicht een reserve noodig welke enkel door het buitenland kan verstrekt worden. Een groot voordeel is bereikt, doordat de edele metalen voorloopig ter zijde worden gelaten en ook dat de voorgeschoten reserve in het buitenland blijven kan. Wanneer men het in Engeland weldra eens mocht worden met de stabilisatie tegenover de Vereenigde Staten, dan zou er alvast een stevige kern ontstaan, waar weldra de meest gezonde en levenskrachtige staten van het Vasteland zouden bij aansluiten. Antwerpen, den 29en Januari 1922. L. Van Varenbergh. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Der weg zum Kunstverständnis, von Prof. Dr. Ingr. Otto Stiehl; Berlin, Vereinigung wissenschaftliger Verleger. - De vele pogingen, om in breeder kringen de artistieke opleiding te bevorderen, hebben teleurstellende resultaten opgeleverd. Aan de eene zijde werkten de kunsthistorici, die voor het artistieke voelen minder aandacht over hebben; aan de andere de kunstenaars, die de wetenschappelijke toerusting missen, om hun opvattingen tot een goed-sluitend geheel te schikken. Stiehl wil beide klippen ontzeilen in deze schoonheidsleer, die toch heelemaal op artistiek standpunt staat. Over de kunsthistorische methode, om artistiek inzicht bij de massa aan te kweeken, is hij slecht te spreken. Het is verloren gearbeid. Het komt immers alleen op het wekken van schoonheidsontroering aan, door het scherpen van den blik voor wat ‘het doet’ in een kunstwerk. Hij is afkeerig van het betheoretiseeren van indrukken, die maar half doordringen door de dikke huid van den ongevoeligen doorsneê-mensch. Hij wil liever de schoonheids-ontroering, die van een werk uitgaat, ontleden in haar komponenten. Alleen aan architekturale voorbeelden wordt aangetoond wat rythmus en symmetrie beteekenen, hoe lijnen omlijsten, hoe vlakken samengeschikt kunnen worden en in de ruimte werken; invloed van licht en omgeving, van gebruiksdoel en grondstof, enz. Op vele plaatsen prikkelt de uiteenzetting tot kritiek of debat. Op het emotioneele element van het kunstgenieten wordt uitsluitend nadruk gelegd. Zinnelijk welbehagen is de eerste eisch, waaraan een bouwwerk moet voldoen. De meeste voorbeelden, die het betoog illustreeren, heeft hij uit kunstperioden gehaald, waarin de ‘Einfühlung’ domineerde. Van meer geestelijke, daarom niet louter abstrakte schoonheid in architektuur, heeft hij een uiterst vaag vermoeden. Wij stellen er dit tegenover: Er is logische schoonheid in den volkomen rationeelen aanleg van een plantentuin. Er is een ethische schoonheid in veel modern ingenieurswerk, dat daarom nog geen kunst is. Het is de schoonheid van de volkomen praktische oplossing, zonder valsch sieraad van dekoratie; eenvoud van wat in het hooger doel opgaat. Dan komt de artistieke schoonheid: een geestelijke inhoud in een zinnelijken vorm geboetseerd. Zóó gaaf harmonisch is het kunstwerk niet vaak, dat de zinnelijke voldoening volkomen in het geestelijk genot overgaat. Ofwel weegt de schaal van de Einfühlung door. Dan krijgen we dekoratieve vormbekoring in de architektuur. Ofwel wint het de geestelijke inhoud en dan krijgen we ekspressieve vormschoonheid. Voor leeken op kunstgebied is het natuurlijk psychologisch makkelijker architektuur te begrijpen die het oog wil behagen. Maar het is verkeerd, zooals Stiehl het deed, de meer intellektueele komponenten van het schoonheidsgenot zoozeer uit te schakelen. Zijn handboek is misschien een uitstekende gids voor renaissance- en barokkunst, voor architektuur, die op schilderachtige effekten spekuleert en harmonisch in het landschapsbeeld wil uitklinken. Voor veel antieke en gothische en moderne architektuur kan zijn kriterium niet dienen. Het ornament is voor hem een optische noodzakelijkheid, ook daar waar het konstruktief geen zin heeft. Het oog haat b.v. de kale ruimte. Kan er een aesthetische indruk bereikt worden met vormen, die onaangenaam op de oogzenuw inwerken? Met een ‘ja’ of een ‘neen’ is de vraag niet door te hakken. Absoluut gesproken, kàn een afstootende vorm logisch of ethisch schoon zijn, maar niet aesthetisch. Doch het oog heeft een zoo soepel aanpassingsvermogen, dat na eenig tasten de ‘hatelijke’ vorm volstrekt niet meer hindert en de ideëele inhoud triomfeert over de verminkte materie. Een onvoltooide gothische torenstomp doet een gewoon mensch zeker onbevredigend aan. Het zou veel ‘netter’ staan, kon hij in een fijn tipje uitloopen, denkt de burger. Maar wie niet alleen aan optische eischen toegeeft, wie de hemelbestormende drift van de gothiek begrepen heeft, ziet in het onvolgroeide de tragiek van alle oneindig pogen, te schoon om hier werkelijkheid te kunnen worden. Daarom laat de voltooide Dom van Keulen ons geestelijk onbevredigd. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Er staan goede dingen in het handboek van Stiehl. Maar zijn kunstinzicht is veel te begrensd. Voor de edukatie van het oog is het goed. Vooral de onderschriften bij de plaatjes zijn flink en bondig typeerend. De tekst zelf is tamelijk wijdloopig, niet genoeg gekoncentreerd. Van Schmarsow's ‘Grundbegriffe der Kunstwissenschaft’ moet hij de scherpe begripsformuleering nog leeren, (van 't pittoreske bv. geeft hij een vage voorstelling). Het boek is meer geschikt als handleiding voor leeraars en voordrachtgevers (1). Het geeft leiding en levert daarbij een uitstekend, alhoewel weer eenzijdig, gekozen illustratiemateriaal. (Waarom die plaatjes niet liever in een apart atlas gedrukt?) Maar Stiehl zit nog wat in het impressionnisme vast. Wie in architektuur gekristalliseerde synthese zoekt, komt met zijn handboek, dat hij inderdaad veel beter ‘Der Weg zur Kunstempfindung’ dan ‘zum Kunstverständnis’ kon getiteld hebben, niet terecht. Maar als ontleding van de emotioneele waarde van bouwkunst is het zeker van het voortreffelijkste, dat in het meer vulgariseerende genre geschreven werd. W. Meyboom. De betooverde heide, door Karel Van den Oever, met penteekeningen van F. v.d. Velde. Uitgeverij ‘Mercurius’, Antwerpen. - Dit boekje is ontstaan in het land van de stilte, om en rond de Calmphoutsche heide. Ik herinner mij nog den heerlijken zomer, dat de dichter daar woonde. Het was in 1911. Ja, dit boekje telt al enkele jaren, een bewijs, dat het soms heel wat tijd vraagt om een uitgever met kunstsmaak te vinden, die het waagt, werk van dergelijke gehalte in de wereld te zenden. Maar het heeft dezelfde frischheid bewaard, die de gedichten reeds hadden toen wij ze voor het eerst, nu jaren geleden, in dit tijdschrift te lezen kregen. Wanneer het duizendvoudige rumoer der groote stad eindelijk geheel is uitgestorven in deze verre eenzaamheid, dan schijnt de rust zoo volledig, dat zij bijna pijnlijk aandoet. Maar wanneer men is gaan neerliggen, met zijn hoofd op de warme mastspelden of het zongeblakerd zand van een duinheuvel, dan verneemt men pas de menigvuldige geluiden, die de stilte bevolken: het verre varen van den wind, het gemurmel van de dennen, het snaargeluid der insekten, het zingen van de vogels, het kraken van de boomschors in de zomerhitte, het neerploffen van een mastentop, het sprinkelen van water in de vennen en de poelen en het gekwaak van vorschen langs kanten in de verten van den avond. De vier gedichten van dit boekje geven leven aan die ontelbare geluiden der eenzaamheid. Alleen een waarachtig dichter, die dagen lang in vrome aandacht wist te luisteren, kon zich zoo inleven in dat kosmische gebeuren, dat niets hem meer ontsnapt van het grootsche in het kleine en het vele en zijn adem gaat op den adem der natuur. Niet het verhaal Hoe Moeder Puit stierf, hoe waarschijnlijk en aantrekkelijk ons deze antropomorphe vorschenwereld ook wordt voorgesteld, is van belang, maar wel het oneindige, dat daar vernomen wordt op de heide, de avonden, die koperkleurig branden in de bosschen, het mysterie van den nacht onder maanlicht, het opkomen van den dageraad en het verbleeken van de sterren. De dichter heeft woorden gevonden voor het duizendvoudige onuitspreekbare en wanneer wij hem lezen, baden wij in de volle natuur en ruiken de geuren van de aarde Zoo is de Verzonken Klok de mythische voorstelling van het zeewind-geroef door het dennenwoud. De ooren, dul-geraasd, vernemen de vreemdste geluiden, waar bovenuit het gebons van een klok gaat ronken en heel de heide als betooverd raakt. Een Wonderavond in Noord-Brabant geeft het mysterie van den nacht en wat met de haasjes daar gebeurt en met het oude ‘schichtig wijveken’, dient maar om de mateloosheid der zandwoestijn voor oogen te brengen, die daar strekt van Nieuw- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} moer tot Kruishout, van Wildert tot Zundert en Fraesen, van Hoogerheide tot Huybergen, van Putte tot Stabroeck, Vliet en Waterend. De bloedkaros van Wildert geeft in een grootsch folcloristisch symbool het eeuwig sterven van de zon, bloedrood achter de verre lage kim van zwarte bosschen, over de eindelooze heidevlakte. Dit boekje is mee van het beste uit het werk van een dichter, die altijd den eigenaardigen smaak van zijn streek aan zijn verzen en proza wist te geven, 't zij dat zijn verbeelding beweegt in de stad van zijn hart, Antwerpen, hetzij hij droomend doolt door zijn geliefde Kempen, het land van zijn vertelsels en maanrondekens, het land van zijn hart. Jozef Muls. Over bedrijfsorganisatie, door Alfons Bus, m.s.c. Vlaamsche Boekenhalle, Leuven. - Deze brochure heeft de verdienste een klare voorstelling te geven van de organisatie der bedrijven en meer bizonder van het Bedrijfsradenstelsel, zooals dit in Noord-Nederland werd opgevat.- Met het oordeel en de aangebrachte bewijsvoering van P. Bus kunnen we niet akkoord gaan. Sociologie is nu eenmaal geen wetenschap, die leeft van a-prioristische constructies - en dit is voor ons juist het Bedrijfsradenstelsel: eene ideëele en tevens zeer ideale opvatting in hare eerste incarnatie. En of dit plannetje zoo maar te verwezelijken is volgens schrijver's bewering, durven we sterk betwijfelen: laat het ons liever aanzien als een van die onmogelijke droombeelden, waar men wel kan naar streven, doch die steeds verre idealen blijven. Trouwens, wat schrijver er ook over zegge, we staan hier slechts voor eene eerste incarnatie van het Bedrijfsradenstelsel, dat in Noord-Nederland zelf reeds aan 't evolueeren schijnt. Op blz. 52 brengt hij een redeneering in, die al te eenvoudig blijkt en die hierop neerkomt: daalt de waarde van een produkt, dan moet men den werkman langer laten werken, opdat hij hetzelfde loon blijve verdienen - dit om te bewijzen dat de arbeidsduur niet al te streng mag worden bepaald door den Centralen Raad. Zeer mooi, maar overproduktie genezen door nog grooter voortbrengst, is een vrij zonderlinge toepassing der homoeopathie in dit sociaal vraagstuk. Met dit voorbehoud, weze de brochure aanbevolen aan al wie van het veelbesproken Bedrijfsradenstelsel een gedacht wil hebben: al het noodige daarover kan men er kort en klaar vinden. Fragmenten uit onze literatuur. - Een viertal nieuwe nummertjes zijn nog verschenen voor M.U.L.O., door G.M.A. Jansen en J.C. Snijders. - De Vlaamsche prozaschrijvers hebben hun afzonderlijk deeltje, maar zijn niet compleet vertegenwoordigd; tusschen Conscience en Eeckels ligt nog heel wat, ook voor de M.U.L.O. De al te korte bio- en bibliographische notas zijn zeer oppervlakkig; over Renier Snieders alleen: ‘geneesheer te Turnhout’; was zijn broer August niet iets meer dan een schrijver van ‘Kempische romans’? Hij deed ook aan historische romantiek en zeden-verhaal. De keur der opstelletjes blijft echter niet onaardig. De werelden die ons omringen, door Dr. G.C.A. Valewink; Elsevier, Amsterdam, 1922. - Voor wat de zoeklichten der wetenschap in het mysterie van het heelal reeds mochten aangloeien of doorstralen, houdt de stoutste fantasie haar adem in. Vooral nu de camera het observeeren der sterren zooveel gemakkelijker gemaakt heeft, is men een heel eind opgeschoten. Het boekje van Valewink geeft in korte hoofdstukken den huidigen stand der wetenschap aan voor de kennis der voornaamste hemellichamen. Doel der uitgave was vooral de belangstellende hulp der amateurs in te roepen, die de astronomie steeds ten goede is gekomen in het opteekenen van verschijnselen, bij veranderende sterren bv. C. Vredeleven. Naar het Fransch door Dom. Van Houtryve. Uitgave de Vl. Boekenhalle, Leuven. - Ascetische medidatie; geoefende christenen hebben hooger voorkeur, nl. Franciscus van Sales en Thomas à Kempis. Deze overwegingen zijn de paraphraseering van het reeds gekende uit de ‘Navolging Christi’. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen Landschapstijl in tuinarchitectuur. - De landschapstijl is onwaar, ook al is hij verlost van de in den beginne met hem samengaande romantiek met haar grotten, tempels, ruïnes en hermitages. Het getuigt waarlijk wel van averechtschen kijk op de dingen, den architectonischen stijl ‘gezocht’ te noemen, terwijl hij - we hebben hier te doen met een kunstschepping van menschen - zoo voor de hand ligt. Waarom moet er bij den tuin, bij het park, naar gestreefd worden, te voorkomen dat men terstond ziet met een schepping van menschen te doen te hebben? Waarom toch wil men bij den aanleg van een tuin, een park, de natuur nabootsen? Natuur nabootsen is een contradictio in terminis: natuur en nabootsen zijn twee tegestrijdige begrippen. De z.g.n. landschapstuin geeft geen natuur, maar onnatuur te zien, blijft een menschenschepping, maar komt er niet rond voor uit, en mist daarom karakter; de tuin in architectonischen stijl doet niet de minste moeite om op de natuur te gelijken, en is daarom wààr. Deze tuin is een kunstig gegroepeerde vezameling van bloemen en planten, die elk op zich zelve, natuurscheppingen zijn, maar door de hand van den mensch allen te zamen een kunstprodukt vormen. Moeten we nu terug tot het andere uiterste, tot den tuin, die overladen is met allerlei smakelooze versierselen, en waarin de natuur, zooals die zich openbaart in boom en bloem, op alle mogelijke wijzen geweld wordt aangedaan? Zéker niet. En het maakt dan ook geheel geen indruk op ons, als de aanhangers van den landschapsstijl waarschuwend naar Duitschland wijzen, waar men zich bij den aanleg van kunsttuinen aan allerlei excessen te buiten gaat. Wij behoeven waarlijk den in grondbegin tegenwoordig naar het abnormale neigenden Duitscher niet te volgen. Hoofdzaak is, dat men ophoudt de natuur, op toch altijd gebrekkige wijze, na te bootsen, dat men weer heerlijke kunsttuinen schept, en weer de architectuur over de tuinkunst laat heerschen, in plaats van de schilderkunst, en nog wel de schilderkunst van een periode, die voorbij is. (Buiten, Maart 1922). Het individu na den oorlog. - ‘Het is smartelijk na den oorlog, de antithese gemeenschap-individu te moeten beklemtonen met de uitspraak: het ergst door den oorlog geslachtofferd is het individu!’ schrijft Herman van den Bergh in het ‘Getij’ (1922, III). ‘in en na den oorlog is, naar de wisseling der beurten, iedere factor van het wereldbestaan achtereenvolgens in bescherming genomen, in tel geraakt, toen bewonderd, van lieverlede in gezag verhoogd. En eindelijk: autocratie geworden. Er is een eindelooze schakeering van tyranieën; er is ten slotte nog maar één nietig en heilig ding, dat ze alle heeft te lijden: de eenling. Strijders, millioenen strijders zijn, tot den bodem toe veronpersoonlijkt onder de smadelijke nivelleering, die de ‘gemeenschappelijke zaak’ hun als een banvloek oplegde, naar huis gekomen, en sleepten met zich het laatste ideaal, de laatste toevlucht, die ze uit hun psychisch bankroet hadden weten te redden: de massadroom, die door de ‘handiger’ elementen, de sociaal-intellectueelen van alle kampen in zoogenaamd grijpbare producten werd omgezet. Waarin? In al wat naar oude begrippen ‘leven’ beteekent, doch wat in waarheid ‘dood’ is, als al datgene wat geen leven naast zich duldt. Daar waren democratie en communisme als sociale buit - laten we met de aanhangers aannemen dat de vóór-oorlogsche vormen versleten zijn, - daar waren op het terrein der wereldhuishouding het streven naar economische eenheid en dat naar volstrekten vrijhandel, in verband met elkaar. Deze alle zijn, wat ook verder, massa-droomen, die zich bij uitsluiting vlijen tegen der massa heil en geluk. ...Ten aanzien van de tegenstelling individu-gemeenschap laat het probleem van de kip en het ei zich niet stellen. De enkeling is het begin, zoowel voor de geloovige als voor de al-ontkenner. Nog na den aanvang der wereld zijn alle brandpunten der geschiedenis daar, om er de essentieele waarachtigheid van deze uitspraak aan te toetsen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een simplistische menschen-universaliteit noch van een zelfs nog zoo volslagen statengemeenschap heeft het individu eenige geestelijke baat tegemoet te zien, tenzij dan een waardelooze, onherkenbare flarde van wat het zelf aan de samenleving afstond. Maar door beiden lijdt het schade. Niet in zijn innerlijke waardij die - n'en déplaise al te geloofsgetrouwe marxisten - volstrekt vrij staat van iedere sociale ordening. Doch in zijn uitingskansen welke gebroken worden door het rumoer van een steeds rauwer, steeds opdringeriger en onbeschofter uniformiteit, door de altijd wassende globaliseering en vervlakking. En uiteraard: door het opnieuw verdwijnen van zoveel oude stukken romantiek, de wonderdoende teerkost die het op zijn weg heeft meegekregen. Wij hebben de gemeenschapszin zonder aarzeling te ontzeggen het karakter van springbron voor levend persoonlijk bestaan, het karakter dat het zich dagelijks aanmatigt. Er heeft tegenover de moordende overschatting van de ietwat zielige geaardheid- en aanlegfragmentjes, die het gemeengoed vormen van alle enkelingen, en tegenover de monsterlijke uitbuiting van dat geringe gemeen-zijn, een verweer, een onbewust uitschietend en trotsch egoïsme - waarlijk niet meer dan trachten naar zelfbehoud! - postgevat bij een aantal der allerkostbaarste geesten van dezen tijd. Het vernederend gevoel heerscht, dat de mensch dezer wereld alleen gul is met zichzelf, omdat hij er van is doordrongen dat hij niets heeft om weg te schenken. Zij die beter weten, zien in, dat, wie zijn waarden aan het totaal der anderen gunt, zich als levend begrip moet plaatsen en vooral zich staande houden in het gezicht der gemeenschap. Deze laatste zij dan voor hen wat ze mogen zijn: aristocratie of democratie, militair-kapitalistische of proletarische dictatuur, liberaal naar den trant van het ‘laisser faire’ of in de aardkleurige camouflage van den huidigen tijd, afgesnoerd in nationalismen of uitgevloeid tot één internationaal menschen-universum. Het bewustzijn groeit dat er geen eigenlijke, afzonderlijke taak is ten opzichte van het gemeenschapslichaam; dat de plicht tegenover de samen-leving is afgeleid uit de plicht tegenover eigen persoonlijkheid; dat die samen-leving eenvoudig een som is, miljarden entiteiten omvattend, en door iedere entiteit in den meest grootschen zin gediend zoo ze zorgt voor de vervulling van haar wezen: door zelfbesloten, bitter spaarzaam met zichzelf te zijn. Door te zijn. De eeuwen zijn geweest, dat ‘gemeenschap’ en ‘samen-leving’ elkaar dekten en de hierboven getrokken hautaine tegenstelling niet bestond. De voortschrijding der sociale groepeering vernietigde deze conformiteit; de oorlog, met zijn tallooze en nog in geen jaren te controleeren onderstroomingen, heeft de scherpstelling der beide wereldbegrippen tegenover elkaar voltooid. Het zijn oneindige aantallen geweest, die in de loopgraven, in de vertegenwoordigingen, in de bureelen van administratie hun persoonlijkheid hebben ingeboet. Wendden zij zich later naar den kant der stilte, en riepen zij troosteloos de stilte aan, dan zweeg deze, wijl ze hen niet meer verstond. Dàt is ons ‘ras’. Het kan thans zijn keer nemen; er zijn dingen die erop wijzen, dat de aan zichzelf ontstorvenen zich in een volgend leven eigener, menschelijker, heerlijker zullen terugvinden dan zij waren, en dan de inwendig langzaam uitgeteerden waren, die in de laatste eeuw aan hen voorafgingen. Een traditie van honderd jaar is niet veel. En verder behoeven we niet terug te zoeken. De traditie der persoonlijkheid die, naar wordt gezegd, de menschheid verkruimelt doch inderdaad den mensch tot deel van het leven kroont, zal triumfeeren, in naam van dat leven zelf. De Belgische ziel. - Over het laatste boek van wijlen Prof. Dr. Paul Hamelius, de Vlaamschgezinde Luxemburger (uit het Groot-Hertogdom), die in oorlogs-voordrachten de geestelijke eenheid van de Belgische letterkunde wou aantoonen, schrijft August Vermeylen zeer nuchter in het Letterkundig Weekblad (Nr 26) van N.R.C. Hij wil een betrekkelijke Belgische eenheid aannemen. ‘Doch dat Belgische “temperament”, wat ook zijn gewicht zij, heeft zich dan toch langzamerhand gevormd; het is niet het primaire verschijnsel, waardoor België om zoo te zeggen van binnen naar buiten werd geboetseerd; het is grootendeels een gevolg {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} van allerlei politieke gebeurtenissen, die alleen een fatalistisch geschiedschrijver, aanbidder van het voldongen feit, voor noodzakelijk, voor werktuigen eener voorbestemming kan houden’. ‘....in de absolute leus: “De Taal is gansch een Volk”, geloof ik niet, en ik heb er niets tegen, als men de “Vlaamsche ziel” zoowel als de “Waalsche ziel”, overblijfsel van een losjes-zwevend spiritualisme uit vroegere dagen, met anderen romantischen rommel voor goed opbergt. Maar het schijnt me toe, dat de Belgische saamhoorigheid, zooals ze door de uitvinders van eene “âme belge” is voorgesteld, eigenlijk uit dezelfde troebele bron spruit’. Voor het jong Vlaamsch intellekt zijn deze beschouwingen niet bijzonder nieuw. Maar Vermeylen, die zoo bewonderend naar de middeleeuwsche gemeenschapskultuur opstaart, moet daarin toch ook zooiets als een ‘ziel’ erkennen, die niets meer dan de harmonisch gegroeide eenheid is van veel individueele uitingen? Denkt Vermeylen dat men in Vlaanderen nog heusch in een op den zevenden scheppingsdag in eeuwigen vorm gegoten Vlaamsche ziel gelooft, als een ideale, metaphisische realiteit? W.M. Gustave Flaubert. - Dirk Coster in ‘De Stem’: ‘Dus blijft het werk van Flaubert somber, onherroepelijk somber. Het is niet koud, het is bijna een misdadige vergissing geweest van de litteratuurhistorie te meenen dat het koud zou zijn en liefdeloos. Integendeel: het stroomt over van liefde, van medegevoel, maar het is een troostelooze liefde, een treurende liefde, een liefde die zich nimmer heeft durven vertrouwen en die nimmer een doel zag. Uit heel zijn werk, uit heel de uitgestrekte wereld van zijn werk, stijgt voortdurend één lange en bijna bedwelmende melodie omhoog, één langgerekte droomerige klacht, een klacht over de illusie van het leven: waartoe dan al die hoop, waartoe dat hartstochtelijke uittrekken in den morgen en de ontgoocheling aan het einde? Waartoe? En behalve door de gansche atmosfeer, die om deze wereld hangt, die de menschenfiguren als uit- en inademen, uit deze troosteloosheid zich vooral door de herinnering. Flaubert zelf was altijd vol herinnering, hij was haast ziek van herinnering. Zijn brieven vloeien over van uitroepen als: ‘het verleden verslindt mij’, of ‘M'n God, wat is dat alles lang geleden’, of anders weer, in de gouden avondschemering, strekken zijn geliefde dooden de armen naar hem uit en roepen hem. Van dien herinneringsdrang nu hebben al zijn figuren de volle maat meegekregen. En het is altijd, en dit is zeer belangrijk omdat het verraadt wat steeds verzwegen bleef - het is altijd de herinnering aan den tijd toen de mensch nog jong was en hoop had, toen het vertrouwen in de absolute heerlijkheid nog ongerept was, toen hij nog gelooven kon, kortom in zijn schoone droomen. Wanneer Fréderic Moreau oud en moe geworden is, dan komt Madame Arnoux hem nog eenmaal bezoeken, en samen zeggen zij elkander de eerste tijden van hun arme en nooit-vervulde liefde, - wanneer Mathô, de held van Salammbo, wordt verscheurd door het woedende Carthaagsche volk, voelt hij de pijnen niet, want opeens herinnert hij zich het oogenblik, waarop hij door hetzelfde huilende volk heenliep met de kracht van zijn liefde in zijn binnenste en de mantel van de Godin Tanit over zijn schouders. Wanneer de Griek Spendius aan zijn hooge kruis genageld is, en de aarde begint als een reusachtig rad onder zijn stervende oogen te draaien, wendt hij zijn hoofd nog eenmaal om en zegt tegen den naast hem hangende, - zegt met ‘een onbeschrijfelijken glimlach’: ‘Herinner jij je nog de gekruisigde leeuwen op den weg naar Sicca?’ - ‘Dat waren onze broeders, antwoordde Autharite en stierf.’ - En wanneer Saint Antoine door den duivel is losgelaten en weer verdoofd op aarde ligt, dan weet ook hij, in de diepste diepte van zijn vertwijfeling, niets anders meer te doen, dan... zich te herinnneren. Hij herinnert zich den tijd, het oogenblik, dat hij zich van alles losscheurde om zijn Christus te volgen, toen hij nog brandend van hoop was en zeker van zijn zaligheid. (1) L'art pour l'art. - Kurt Hiller in zijn ‘Aufbruch zum Paredies’: ‘Mann muss wissen, wozu man auf der Welt ist; dann weiss man auch, wie man Kunst zu beurteilen habe; dann kennt man den Massstab. Kunst ist wenig, wenn sie nicht ist als Kunst. Es gibt Höheres als Kunst’. [Nummer 5] {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de toekomstige bouwkunst en hare architectonische mogelijkheden (1) DE bouwkunst verkeert in een voor haar ontwikkeling uiterst belangrijk tijdperk, een tijdperk, waarvan de belangrijkheid niet voldoende erkend wordt in de richting waarin zij gezocht moet worden. Na de overwinning op het Academisme heeft zich een vernieuwing baangebroken van welker uiteindelijke tendenzen slechts de eerste sporen zichtbaar zijn. Het is een onjuiste conclusie - gevolg der verouderde (Ruskinsche) opvatting, dat in de worsteling de hoogste esthetische openbaring gelegen zou zijn, - dat deze vernieuwing reeds tevens een hoogtepunt en dus ook een einde zou zijn. Het leven is strijd, maar de kunst in haar hoogsten vorm is overwinning, d.i. bevrediging. Wat onze tijd aan geestelijke, maatschappelijke en technische vooruitgang kan aanwijzen, is in bouwkunst nog nooit verwezenlijkt. Niet alleen is de bouwkunst van thans haar tijd niet vooruit, zij is zelfs niet op de hoogte van haar tijd, en werkt bijwijlen reactionnair op de noodwendige ontwikkeling van het leven. Verkeer, hygiëne, ten deele ook woningnood, om enkele te noemen, kunnen daarvan getuigen. Zij stelt zich niet meer ten doel de meest wenschelijke wijze van huisvesting in schoonen vorm te belichamen, maar offert alles en allen op aan een vooropgestelde schoonheids-visie, die uit andere omstandigheden geboren, eene belemmering tot levensontplooiïng geworden is. Oorzaak en gevolg zijn verwisseld. Zoo komt het, dat op bouwgebied niet elk produkt van technischen vooruitgang reeds dadelijk dankbaar toepassing vindt, maar eerst aan de heerschende kunstopvatting getoetst wordt, en in den regel, als daarmede in strijd, slechts moeizaam stand houdt tegenover het piëteitvolle architectendom! Spiegelglas, gewapend beton, ijzer, machinale bouw- en siersteen, enz., enz. - het een meer, het ander minder - leveren daarvan de bewijzen. Geen kunst is moeilijker te hervormen dan de bouwkunst, omdat in geen kunst de vormgeving dwingerder door de materie bepaald wordt. Zoo bleef ook in geen kunst, door de eeuwen, meer uiterlijke vormtraditie bewaard dan in de bouwkunst. Het vernietigen om beter weer op te bouwen, kent zij niet: zij evolueert steeds, revolueert nooit. Vernietiging van uiterlijken vorm - zoo noodig door altijddurende verandering van vormbepalende omstandigheden - kwam bij haar niet voor. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Renaissance bouwde op Gothiek, Gothiek op Romaansch, Romaansch op Byzantijnsch, enz., en wat het eigenlijk wezen der bouwkunst uitmaakt: het evenwichtig krachtenspel van steun en last, van trek en druk, van actie en reactie, kwam in den loop der tijden nooit in zuiverheid tot uitbeelding, maar steeds omsluierd, door fantastische bekleeding omhuld. Het schijnt een axioma, dat bouwkunst eerst dan verdiept en waardevol is, als zij resultaat is van eindeloos doorbeelden of abstraheeren van traditioneele vormen, als alle vroegere pogingen tot stofbezieling gecomprimeerd en geraffineerd uit haar spreken. De ware waarde der traditie evenwel is slechts gelegen in het enkele feit, dat kunst veruiterlijking van innerlijkheid, van levensgevoel, is. Een zuiver begrip van traditie beteekent daarom ten opzichte van vroegere kunst, opstandigheid, geen onderworpenheid. Het levensgevoel van een tijd is richtlijn voor zijn kunst, niet de vormtraditie! Nooit was dit levensgevoel meer innerlijk bewogen dan thans, nooit scherper van tegenstelling zijner tot het uiterste opgevoerde contrasten. Nooit was de chaos grooter! Natuurlijke waarden worden verdrongen, maar blijven aantrekkingskracht uitoefenen; geestelijke waarden ontstaan maar stooten af. De onvermijdelijke levensconsequentie voltrekt zich niettemin met ijzeren noodzakelijkheid: geest overwint natuur. Mechanisme verdringt dierlijke kracht: wijsbegeerte geloof (1). De stabiliteit van het oude levensgevoel is ondermijnd: de natuurlijke samenhang zijner organen verstoord. Nieuwe, geestelijke, levenscomplexen vormen zich, maken zich van de oude, natuurlijke, los en zoeken onderling evenwicht. Het nieuwe levensgevoel begint zich op voorloopig nog onevenwichtige wijze te openbaren. Een nieuw levensrythme is geboren, waarin zich een nieuwe esthetische energie en een nieuw vormideaal in groote trekken afteekenen. Slechts de bouwkunst, die afspiegeling van de cultuur van haar tijd heet te zijn, blijft geestelijk-immuun onder dit gebeuren! Het is voor het eerst in schilder- en beeldhouwkunst, dat dit nieuwe levensgevoel zich bewust-esthetisch, op de voor zoo gewijzigde omstandigheden eenig denkbare, d.i. op revolutionnaire wijze, verwerkelijkt. Waar het leven nog niet tot even- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} wichtigheid bezonk, kwam ook deze nieuwe, zich op levens-realiteit baseerende, kunstopvatting, de worsteling, de tragiek, nog niet te boven. Maar de worsteling is hier middel, geen doel: middel tot het geestelijk-bevrijdende, tot het zuiver-esthetische. In het Futurisme met zijn poging tot schilderkunstige verzoening van Ruimte en Tijd, zoowel als in het Cubisme met zijn strijd tusschen Realiteit en Abstractie, spiegelt zich het nieuwe levensgevoel reeds af, zonder nog tot rythmisch evenwicht te bezinken. Kan het Futurisme het proto-type blijken eener nieuwe, eener dynamische, zich door vereeniging van cinematografie en schilderij uitdrukkende schilderkunst, zoo bevat het Cubisme ontwikkelingsmogelijkheden van algemeener aard, die het tot overgangsstadium naar een nieuwe, een monumentale, schilderkunst kunnen stempelen. Geslingerd tusschen abstract-constructieven vormdrang en filosofisch-verdiepte natuurliefde, welke laatste het leven zooals het is, d.w.z. wezen en verschijning tegelijk, onder al zijn vormen liefheeft en vereert, maar tegelijkertijd in de betrekkelijkheid zijner uiterlijke verschijningsvorm verwerpt, vertoont het Cubisme uiterlijk nog het tragisch beeld van den overgangstijd. Aanvankelijk nog op overheerschend natuurlijke wijze, maar in wezen revolutionair, want door ontbinding van natuurlijken vorm, voltrekt zich in het Cubisme de overgang van het natuurlijke naar het geestelijke, d.i. van het afbeeldende naar het beeldende of van het begrensde naar het ruimtelijke. Zijn innerlijke drijfkracht volgend, verdringt zijn geestelijke tendenz meer en meer de toevalligheid van het natuurlijk voorbeeld; wat bijkomstig is varen latend, zich verstrakkend in vorm, en vervlakkend in kleur, dringt zich de consequentie op eener zuivere schilderkunst, welke door louter schilderkunstige middelen, door evenwichtige verhouding in stand en maat van kleur, tot ruimtebeelding komt, en in dezen vorm, haar bestaansrecht als schilderij verliezend, van het grootste belang voor de ontwikkeling van het kleurelement in de toekomstige bouwkunst kan blijken. De bouwkunst zelf, de cultureel-belangrijkste aller kunsten, gaat voorloopig innerlijk onberoerd aan dit gistingsproces voorbij. Geestelijk niet toe aan het revolutionair sentiment, waaraan het Cubisme ontsprong, maar dit nog allerminst te boven, vervalt zij uiterlijk van het eene exces in het andere zonder hare natuurlijke neiging tot het bijkomstige, de versiering, te kunnen overwinnen voor een meer geestelijke opvatting, waarin zich het wezenlijke der bouwkunst, het gespannen evenwicht van krachten, direct beeldt. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat zij uit eigen geestelijke kracht niet vermag, wordt uit de macht der omstandigheden, als van zelf, geboren. De bouwkunst is niet, als de vrije kunsten, uitsluitend resultaat van een geestelijk proces, maar bovendien van materieele factoren, van bestemming, materiaal en constructie. Haar doel is tweeslachtig: nuttig en schoon tegelijk. Zooals de geestelijke factoren zich in den loop der tijden wijzigen, zoo wijzigen zich ook de materieele factoren voortdurend, en deze laatsten kunnen slechts kortstondig in hun ontwikkeling belemmerd worden. Dit geldt voor voorwerpen van bouwkunst, zoowel als voor voorwerpen van nijverheid. Worden evenwel de esthetische mogelijkheden van een voorwerp kleiner, en zijn nuttigheidswaarde grooter, dan vermindert de tegenwerking die zijne zuivere vormbepaling van de zijde der heerschende kunstopvatting ondervindt. Zoo is het mogelijk, dat voorwerpen, die in hoofdzaak practische bedoelingen hebben en slechts op betrekkelijk laag plan ook esthetische waarde kunnen bezitten, aan de kunstzinnige aandacht ontsnappen, en op de meest voor het doel geschikte wijze, zuiver technisch, gevormd worden. De schoonheidsdrang in den mensch blijkt dan zoo groot te zijn, dat deze voorwerpen, als vanzelf, boven het zuiver technische uit, tot elementair-esthetischen vorm komen. Zoodanige voorwerpen, zooals b.v. automobielen, stoomschepen, jachten, heerenkleeding, sportkleeding, electrische en sanitaire artikelen, eetgerei, enz., enz., hebben dan als zuivere uiting van hun tijd de elementen der nieuwe esthetische vormgeving in eersten aanleg in zich en kunnen als aanknoopingspunten tot den uiterlijken verschijningsvorm der nieuwe kunst beschouwd worden. Door hun gemis aan versiering, hun strakken vorm en vlakke kleur, door de betrekkelijke volkomenheid van hun materiaal en zuivere verhoudingen - voor een belangrijk deel gevolg der nieuwe (machinale) productiewijze - werken zij indirect bevruchtend op de bouwkunst in haar tegenwoordigen vorm, en doen daarin een - ook door meer directe oorzaken geïnspireerden - drang naar abstractie ontstaan, die zich voorloopig als vergeestelijking van traditioneel vormwezen, niet als manifestatie van nieuw levensgevoel openbaart. Dat deze drang naar abstractie nog negatief is, d.w.z. gevolg meer van levensvervloeiïng dan van levensontplooiïng blijkt, behalve uit onbepaaldheid van vorm, bovenal uit het ontbreken van esthetische energie, van geestelijke gespannenheid. De bouwkunst van thans - zelfs in haar verst ontwikkelden vorm - kent niet die gespannenheid, zooals zij zich esthetisch verwerkelijkt in het groote rythme, in het evenwichtig {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} complex van onderling op elkaar betrekking hebbende en invloed uitoefenende deelen, waarvan het een de esthetische bedoeling van het ander ondersteunt, waar niets bij kan, maar ook niets af mag, waarbij elk deel, in plaats en vorm, zoozeer in verhouding staat tot de andere deelen, op zichzelf en als geheel, dat elke, - ook de kleinste - verandering een algeheele evenwichtsverstoring ten gevolge heeft. Wat de tegenwoordige bouwkunst met eigen middelen in zoodanig evenwicht te kort schiet, corrigeert zij door aanbrenging van ornament. Door toepassing van ornament laat zich elk gebrek aan zuiver bouwkunstig-compositorisch evenwicht, laat zich elke architectonisch mislukte poging tot uitbeelding door louter bouwkunstige middelen, door ramen, deuren, schoorsteenen, balcons, erkers, kleur, enz. uiterlijk herstellen. Ornament is het universeel geneesmiddel voor bouwkunstige impotentie! Een ornamentlooze bouwkunst vereischt de grootst mogelijke zuiverheid van bouwkunstige compositie! Het bestaan eener tendenz naar een ornamentlooze bouwkunst, zooals die uit de voorafgaande factoren indirect, uit nader te noemen factoren direct, af te leiden is, is reeds herhaaldelijk aangetoond, maar ook herhaaldelijk weer verworpen, omdat de opvatting heerscht, dat in hoogste instantie de begrippen schoonheid en versiering elkaar dekken, en omdat geloofd wordt in een onuitroeibare menschelijke behoefte aan versiering. Een behoefte, die - mocht zij aanwezig blijken, - niet noodwendig bevrediging door de kunst vereischt. Alle versiering in kunst is bijkomstigheid: uiterlijke compensatie voor een innerlijk tekort: aanhangsel, geen orgaan; in bouwkunst slechts zoolang noodzakelijk, als uitbeelding met eigen middelen in esthetisch opzicht te kort schiet. Met betrekking tot het geheele bouwkunstige organisme beteekent versiering: uiterlijke harmonie, geen innerlijke energie; altijd samenhang - oppervlakkiger als in de Renaissance of inniger als in de Gothiek - maar nooit contrast, nooit gespannenheid. De ontwikkelingsgeschiedenis der bouwkunst leert, dat haar ontstaanswijze in eersten aanleg tevens de kiemen voor haar verderf bevat. Eerst nadat de eerste hut gebouwd was, versierde men haar, en legde daarmede den grondslag tot de, door alle eeuwen te volgen, ongelijktijdigheid, dus tweeslachtigheid, in uitbeelding van nut en schoonheid, waardoor de verwarrende congruentie schoonheid-versiering geschapen werd, welke tot op onzen tijd een beletsel vormde om tot een zuivere bouwkunst te komen. Onder den drang der omstandigheden en door verruiming van esthetisch inzicht, schijnt eerst thans een uit en door zich {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf beeldende bouwkunst mogelijk, een bouwkunst, waaraan niet de andere kunsten toegepast, en dus ondergeschikt, zullen zijn, maar waarmede zij organisch zullen samenwerken; die reeds van te voren in haar constructieve functies de schoonheid beleeft, d.w.z. die door de gespannenheid harer verhoudingen de constructie zelf boven haar materieele noodzakelijkheid uit tot esthetischen vorm verheft. Een zoodanige bouwkunst verdraagt geen versiering, omdat zij een in zich compleet ruimte-beeldend organisme is, waarbij alle versiering verindividualiseering en dus beperking van het universeele, d.i. van het ruimtelijke, zou zijn. Het verloop van een bouwkunstwikkeling laat zich in haar gecompliceerdheid niet uit enkele factoren verklaren. Een geheel complex van meer of minder menschelijk-bewuste krachten werkt daaraan mede, terwijl slechts zoo nu en dan enkele, meer marquante, zich duidelijker afteekenen, en aangetoond kunnen worden. Wat de meer direct op de bouwkunst zelf betrekking hebbende aangaat, zijn het vooral de veranderende productie-wijzen en de nieuwe materialen, die de omwenteling in haar vormgeving helpen voorbereiden. De vervanging van handwerk door machinaal werk, een maatschappelijke en economische noodzakelijkheid, begint ook in het bouwbedrijf steeds grooter omvang aan te nemen. Aanvankelijk door de esthetici hardnekkig geweerd, breidt de toepassing van het machinale product zich, alle tegenkanting ten spijt, meer en meer uit van ondergeschikte hulpmaterialen naar uiterlijk belangrijke bouwdeelen en doet zijn invloed op de vormgeving gelden. Voorloopig nog in detail, maar juist het detail, waaronder in dit verband alleen te verstaan is: het ornamentale en figurale detail: de versiering, is de quintessence der heerschende bouw-kunstopvatting. In de klassiceerende stylarchitectuur nog betrekkelijk objectief, groeit het, nadat de bouwkunst het Academisme te boven gekomen is, onder den invloed van herlevende middeleeuwsche tendenzen, tot steeds grooter ongebondenheid uit. Wat de streek is voor den violist, is het detail voor den bouwkunstenaar van thans: uitdrukkingsmiddel bij uitstek van innerlijke bewogenheid. Hoe subjectiever de kunstenaar, hoe expressiever het detail. Zijn grootste mogelijkheden liggen dientengevolge in het handwerk. De bloeitijd van het handwerk: de middeleeuwen, was daarom ook: de bloeitijd van het detail. Verval van het handwerk, beteekent ook: verval van het detail. In tegenstelling tot het ambachtelijke, d.i. het op de wijze van het handwerk geproduceerde, detail, dat betrekkelijk onbe- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} paald van vorm en kleur, eindelooze variaties op een hoofdmotief toelaat, is het karakteristieke van het machinale detail, dat het, betrekkelijk bepaald van vorm en kleur, volkomen eenvormig is met soortgelijke - gelijktijdig vervaardigde - details. Het mist daardoor in zichzelf de uitgebreide mogelijkheden tot expressie-beelding, die het ambachtelijke detail in zichzelf bezit, zoodat de noodzakelijkheid ontstaat het individueele accent der bouwkunst in hoofdzaak te verleggen van het detail zelf, naar zijn stand en maat in het geheel, d.w.z. naar zijn plaatsing ten opzichte der overige bouwdeelen. Minder in onderdeelen dan in de onderlinge verhoudingen van het samenstel dier onderdeelen, d.w.z. in het bouwkunstig organisme zelf, zal het persoonlijke zich in de toekomstige bouwkunst beelden. De beteekenis der onderdeelen als versiering vervalt daarmede en wordt teruggebracht tot verhoudingswaarde, d.i. tot vorm en kleur in het geheel. Naast de veranderende productiewijze zullen vooral ijzer, spiegelglas en gewapend beton van revolutionairen invloed op de bestaande bouwkunstige vormgeving blijken. Voor geen dezer materialen is een vormgeving uit de traditioneele vormgeving af te leiden. Ook hier was integendeel de traditioneele vormgeving beletsel tot volledige ontplooiïng hunner mogelijkheden. Nadat aanvankelijk van het ijzer groote verwachtingen voor een nieuwe bouwkunst gekoesterd werden, geraakte het in esthetisch opzicht spoedig op den achtergrond, als gevolg zijner verkeerde toepassing. Uit zijn zoo zichtbare stoffelijkheid - in tegenstelling tot spiegelglas b.v. dat slechts tastbaar stoffelijk is - had men zijn bestemdheid tot massa- en vlakbeelding afgeleid, zonder te bedenken dat het karakteristieke van een ijzerconstructie juist gelegen is in de mogelijkheid om met een minimum van materiaal aan een maximum van kracht weerstand te bieden, zooals dit in het vakwerk tot hoogste uitdrukking komt. In zijn meest geëigenden vorm van toepassing is de verschijningskarakteristiek van het ijzer dan ook doorzichtig, meer open dan gesloten. Zijn bouwkunstige waarde ligt dientengevolge in het uitbeelden van leegte, niet van volheid, d.w.z. in het scheppen van tegenstelling tot de geslotenheid van het muurvlak, en niet in het samenhangend uitbreiden daarvan. Duidelijker in het oogvallend geldt dit voor het speigelglas. Door zijn toepassing verviel de logische noodzakelijkheid tot het indeelen van ramen in betrekkeljk kleine deelen door middel van het bekende netwerk van houten regels, dat optisch {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} de geslotenheid van het muurvlak, als het ware, over de raamopening voortzet. Een spiegelruit, zuiver toegepast, werkt in architectuur als opening zonder meer. Daar waar haar afmetingen zoodanig moeten zijn, dat onderindeeling noodzakelijk is, worden de deelen zoo groot, dat slechts ijzeren regels voldoende stabiliteit waarborgen: haar open karakter gaat dus ook dan niet verloren. De bouwkunstige oplossing van een dergelijke ruit bevredigt constructief en esthetisch slechts dan, als zij inderdaad als opening uitgebeeld is, d.w.z. als zij bij den beschouwer den indruk vestigt door middel van een, statisch behoorlijk ondersteunde, doeltreffende ontlastingsconstructie organisch in het bouwkunstig geheel opgenomen te zijn. Zuivere toepassing van ijzer en spiegelglas op deze grondslagen zal het open element in de architectuur zoodanig kunnen versterken, dat de toekomstige bouwkunst - op volkomen rationeele wijze - haar uiterlijk zwaarte in hooge mate zal kunnen overwinnen. Overeenkomstige perspectieven opent de zuivere toepassing van gewapend beton. Zijn esthetische mogelijkheden zijn - gezien de beperkingen, welke baksteen aan de architectonische vormgeving oplegt - zoo groot, dat zijn meer uitgebreide toepassing op den duur verlossend voor de uitbeeldingsvrijheid der bouwkunst kan blijken. De noodzakelijke ondergeschiktheid aan bepaalde maatverhoudingen, het afhankelijk zijn van, door deze maatverhouding evenzeer bepaalde, boogvormen, leggen de vormgeving bij toepassing van baksteen in hooge mate aan banden. Bovendien belet de ongeschiktheid van het materiaal om trekspanningen op te nemen - afgezien van constructieve afwijkingen, als het ophangen van steenen aan ijzerdraad, enz. - het daarin construeeren van eenigszins belangrijke horizontale overspanningen of uitkragingen. De combinatie der daartoe vereischte hulpmaterialen: hout, ijzer, gewapend beton, enz. met baksteen is voor dergelijke gevallen te heterogeen om in het algemeen tot bevredigende oplossingen te kunnen leiden. Gaat men niet tot bepleistering over, dan zijn in baksteen een strakke, zuivere lijn, noch een zuiver homogeen vlak te construeeren: de kleine deelen en 't groote aantal voegen beletten dit. In gewapend beton daarentegen is homogene samenstelling van dragende en gedragen deelen, zoowel als horizontale uitbreiding van belangrijke afmetingen en zuivere vlak- en massabegrenzing mogelijk. Maar bovendien kan, in afwijking van het oude steun- en laststelsel, waarmede van beneden naar boven slechts in (d.w.z. naar achteren) gebouwd kan worden, van beneden naar boven ook uit (d.w.z. naar voren) gebouwd {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Met dit laatste is de mogelijkheid geschapen tot eene nieuwe bouwkunstige plastiek, die in combinatie met de uitbeeldingsmogelijkkeden van ijzer en spiegelglas - op zuiver constructieve basis - aanleiding kan zijn tot het ontstaan eener bouwkunst van optisch-immateriëele, haast zwevende, verschijningskarakteriestiek. Als laatste belangrijke factor van directen aard voor de vernieuwing der architectuur is ten slotte de kleur nog te noemen. Het kleurelement is in de tegenwoordige bouwkunst, als regel, aan een jammerlijke onverschilligheid overgeleverd. Eenerzijds is dit te verklaren uit de eenzijdige concentratie der schilderkunstige aandacht op het afzonderlijke geval, op het vrije of toegepaste schilderij en de decoratie, maar anderzijds liggen in de tegenwoordige gebruikelijke bouwkundige materialen zelf zoo talrijke belemmeringen tot kleurontwikkeling, dat, zonder verandering van materiaal, geen verbetering te wachten is. In 't bizonder het materiaal tot samenstelling der muren is hierbij van belang. Vrijwel aan elk tegenwoordig bouwwerk overheerscht het muurmateriaal de andere materialen door massa en bijgevolg ook door kleur. Voor het schilderkunstig accent van een bouwwerk is daarom bij evenwichtige kleuruitbeelding - de keuze van het muurmateriaal reeds dadelijk beslissend. Valt het schilderkunstig accent van het muurmateriaal op het picturale, d.w.z. op het genuanceerde, op bestemming, dan is daarmede de kleuruitbeelding van het geheele bouwwerk op het genuanceerde, dus op stemming, aangewezen. In ons land van overheerschenden baksteenbouw is dit laatste bijna altijd het geval. De schilderkunstige waarde van den baksteen ligt - evenals die der meeste, volgens ambachtelijke technieken geproduceerde materialen - niet in zijn kleur als zoodanig, welke als geheel bruin-grauw te noemen is, maar in het geschakeerde van zijn kleur, in de nuance. Zuivere heldere kleur blijft tegenover een dergelijken achtergrond zonder uitwerking: zij valt er uit of wordt door de overheerschende grauwheid onderdrukt. Maar bovendien is de kleurwaarde van den baksteen - in tegenstelling tot die van verf b.v. - van natuurlijken aard, d.w.z. haar waarde, als zoodanig verhoogt onder den invloed van het weer! Aangezien de kleurwaarde der verf constant is - althans behoort te zijn - is de kleurharmonie tusschen baksteen en verf aan veranderlijkheid onderhevig, zoodat een aanvankelijke harmonie reeds na eenige weken in dis-harmonie verkeerd kan zijn. Dis-harmonie, die bij toepassing van heldere kleur scherper in 't oog springt dan bij meer neutrale kleur, een omstan- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid, waaraan waarschijnlijk de, vooral op 't land zoo langen tijd in zwang gebleven, voorkeur voor steengrijs en donkergroen is toe te schrijven. Naast de eerder genoemde redenen is ook hierin een blijvende belemmering tot het ontwikkelen der kleur bij toepassing van baksteen te zoeken. Verblend- en geglazuurde steen, zoowel als gepleisterd muurwerk, verkeeren in dit opzicht reeds in gunstiger omstandigheden. Maar bovenal de met steeds korter tusschenpoozen opdoemende uitvindingen tot gladde en helkleurige afwerking van gepleisterde en betonoppervlakken, openen zoo belangrijk uitzicht voor de ontwikkeling der kleur in de bouwkunst, dat zij in samenwerking met de aangetoonde nieuwe vormmogelijkheden het totaalaspect der architectuur volledig kunnen wijzigen. Samenvattende valt te concludeeren, dat een zich rationeel op de moderne levensomstandigheden baseerende bouwkunst, in elk opzicht een tegenstelling zal vormen tot de tegenwoordige bouwkunst. Zonder in dor rationalisme te vervallen, zal zij vóór alles zakelijk zijn, maar in deze zakelijkheid reeds dadelijk het hoogere beleven. In de scherpst mogelijke tegenstelling tot de ontechnische, vorm- en kleurlooze producten der oogenblikkelijke inspiratie, zooals wij die kennen, zal zij de haar gestelde opgaven in volkomen overgave aan het doel, op haast onpersoonlijke, technischbeeldende, wijze tot organismen van klaren vorm en zuivere verhouding beelden. In plaats van de natuurlijke aantrekkelijkheid van het ongecultiveerde materiaal van het gebrokene van het glas, de bewogenheid van het oppervlak, het troebele van de kleur, het geschifte van de glazuur, het verweerde van den muur, enz. zal zij de bekoring ontvouwen van het gecultiveerde materiaal, van het klare van het glas, het glimmende en rondende van het oppervlak, het glanzende van de verf, het glinsterende van het staal, het schitterende van de kleur enz. Zoo wijst de tendenz der architectonische ontwikkeling naar een bouwkunst, die in wezen meer aan het stoffelijke gebonden dan vroeger, in verschijning daar meer boven uit zal zijn: die zich, los van alle impressionistische stemmingsbeelding, in volheid van licht, ontwikkeld naar een zuiverheid van verhouding, een blankheid van kleur, en een organische klaarheid van vorm, die door het ontbreken van elke bijkomstigheid de klassieke zuiverheid zal kunnen overtreffen. Rotterdam, Februari '21. J.J.P. Oud. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Het inwendig leven van Paul VIII. Paul's nieuwe bekoring. IN den voor-avond van Ons-Heer-Hemelvaart kuierde Paul langs den Rietdijk aan de Schelde; hij rookte lustloos een cigaret; de Rozenkrans in zijn broekzak knelde. Dien morgen had hij gecommuniceerd en de gansche dag bleef hij bekoord: duisternis en dorheid; ook had hij een onbepaalde angst, want hij erkende zich-zelf noch bij de menschen, noch bij God: Paul was overgelaten gansch aan zijn eigen persoon. De inwendige verwarring werd in den namiddag spitsvondiger zonder eenige bezonnenheid: hij vond immers op tafel een brief. De H.H. Harten in een hoekje der enveloppe waren duidelijk: zuster Angelina. De verfrommelde brief haalde Paul met een sterke ruk uit zijn zak: hij las. ‘Klooster der Dochters van de H.H. Harten. Beste Paul! Pax tibi! Ik kom zooeven uit de kapel; ik mediteerde over de mysteries van den Carmel; maar bereik niets, niets. Mijn medezusters meenen toch: Angelina weet alles over den Carmel; dit is ongeveer waar; ik weet. Echter bereiken zij en ik leid hen zonder bereiking. Waarschijnlijk is de Heilige Familie mij-zelf uitgegaan. Waarom toch? Ik ontdek geen “causa”. O, Paul, de pijn is sterk. Nu is de tentatie als suiker: een zoete. Zou Christus een andere weg voor mij wenschen? “Tu gaudium meum et honor meus, Domine!” Wat kan die andere weg zijn? De Heer moet gauw verklaren. Mijn kloosterkleed geurt nog van wierook uit het avond-officie: ik weet dat de Heilige Geest schuil gaat in dien geur; maar ik heb geen “breken des gemoeds”, en geen tranen daarbij. Verscheur ook deze brief, Paul, en antwoord niet. Totus tibi in Christo, Zuster Angelina.’ Als achteloos nam Paul de cigaret uit zijn mond en brandde ijverig bruine gaten in den brief. Carmel-bruin, dacht Paul; de verkoolde papier-snippers dwarrelden langs den dijk. Zijn persoonlijke verhouding tot zuster Angelina had Paul gansch vergeten; eigen gemoedsverwarring hield ook meteen op; Paul kreeg het geestelijk resultaat van vroeger experiment terug dat niet elke innerlijke roep zuiver is en een objectief gezag alleen voorlichting geeft, als ‘stem’ naast ‘stem’ gehoord wordt; Sint Theresia was meer het cymbaal dat geluid gaf onder de uitwendige hand Gods dan een eigen-krachtig instrument; haar biechtvaders waren meer Sint Theresia zelf, dan zij zich-zelf was buiten de Kerk. Wanneer nu Paul aan eigen persoonlijke verhouding tot zuster Angelina terugdacht, verkoos hij daaraan niet te denken; hij wenschte bij haar voorloopig niet te onderkennen: sexueele reflexe-beweging die motorische verwarring {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} te weeg bracht in de verstandelijke aanschouwing, die onbewust bereikt buiten het zinnelijk gevoel. De zielstoestand van zuster Angelina was precair: Paul doorzag het; Paul doordacht het. Hij bad voor haar en herstelde zich levendig in de tegenwoordigheid Gods: de fijne oogen van Paul zagen boven de Schelde een zilvergroene Engel die een banderol uitspreidde ‘Si te ipsum in aliquo quaeris: statim in te deficis et arescis’; onmiddellijk wenschte hij dat God de aanschouwing dezer woorden van Thomas toelaten zou aan zuster Angelina. Toen deze aanschouwing bij Paul zelf verdwenen was zag hij een man, ver op den dijk: hij hield een lange scheepskijker scherp voor zijn een oog: een stoomboot zat pal in den oranjehorizont. Paul verklaarde zich-zelf dat die man onbewust God zocht uit kracht van een verlies, het Verloren-Paradijs-instinct welk verwijderde voorwerpen dichtbij in absoluut bezit begeert. Paul deed zijn oogen groot-open als om de volle wereld te zien; hij bad: ‘Deus meus et omnia’ en ondervond meteen Jezus, sacramenteel in de kerk, rechts van zijn woning. IX. Paul, de Natuur, God. Paul wandelde in het hard-groene stadspark. Diezelfde ochtend deed hij in zijn parochiekerk een uur aanbidding voor het Heilig Sacrament; daarna een meditatie over den psalm ‘Dominus illuminatio mea’; doorgaandelijk bleef hij: houterig, dor, onbevredigd. Zijn geloof nochtans: taaier en scherper naar mate zijn innerlijken tegenstand; hij overdacht niet meer de sceptische brief van zuster Angelina, want het bereiken van eigen zaligheid werd een prikkel sterker dan elk andere. De zelfverhitting zijner vermoeide herssens deed hem hevig verlangen naar God's natuur: koele planten, frissche bloemen; hij rook innig het gekneusde gras, kauwde op een jong blad, zat neer in de koelheid van een boschje seringen; de jeugdige reuk eener narcis voldeed niet geheel: hij at de witte straalblâren om den smaak van den geur. Paul wilde zich verinnigen met de ongereptheid der natuur, onverbiddelijk in bloei en verval. De sterke gezondhed van een grashalmpje deed hem huiveren om evenveel; eigenlijk werd Paul bewust dat gansch zijn ziel vereeniging zocht met God. Naast zijn hoofd in een beuk gilde een pauw; gladde duiven tripten onrustig op het grasplag; kippen kakelden als op kindertrompetten; de zon hing allerfijnst een doekje goudgaas in een donkeren boom; af en toe de sterke geur der aarde. Paul was teleurgesteld om de onderkenning van God's geschapen schoonheid als dualisme; de natuur-eenheid lag buiten zijn persoon als een waarde onverschillig tegenover hem; hij {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ondervond het gebroken evenwicht tusschen God, de Mensch en de Natuur; zelf was hij, Paul, het meest-bewuste strijdmoment: volmachtig en onmachtig. Zijn persoon wenschte hardnekkig alles in allen en alles te zijn. ‘Ich fühlte mich so klein, so grosz’, herinnerde Paul zich meteen. Maar hij had opeens het fel gezicht dat de heilige voeten van God den Vader duizend-voudig op den ronden aard-bal zichtbaar waren; Paul luisterde aan een paarsch seringen-boschje: hij hoorde in de stille diepte het hart van God den Vader; hij betastte een ruwe eik: de bloed-aders van God den Vader voelde hij onuitputbaar kloppen. Hij liep plots naar een lapje zon: verscheurd goud-brokaat; toen lag Paul als Joannes aan den boezem Gods; hij verzadigde zich ‘quemadmodum cervus’; de sacramenteele Jezus was eveneens zeer naderbij: daar tegenover stamelde Paul met volle gemoeds-overgave: ‘Dominus, illuminatio mea et salus mea, quem timebo et quare trepidabo?’ God riep daarna in zijn hart ‘Paul’. Hij opende de oogen: als voorheen zag hij een boter-gele wolk rooken voor de zon; de stijve stralen staken uit als zwaarden: de nimbus achter het hoofd van God den Vader. Deze aanschouwing was oostelijk, uit Rome. Karel van den Oever. Zwarte Kunst Afrikanische Plastik. - Carl Einstein (Orbis Pictus Band 7). NU de stamgenoten van Sessue Hayakawa uit het morgenland ontschepen in onze havens met hun snuisterijen en kleinodieën, komt de exotiese kunst weer op de voorgrond. Het moet voor de beschavers in de tropen een vreemd gevoel wezen, zich plots tegenover de inlandse kunst te zien gesteld. Daar is grief, dat zij verwilderd aandoet niet steeds gemotiveerd, omdat primitiviteit hier vaak als verwildering wordt gedoodverfd. Zopas nog is uit Afrika René Maran met zijn Batouala gekomen: Estheties is gans het vasteland Afrika onontgonnen veld. De krachten die het doorwoelen hebben nog geen draagwijdte verworven, de klanken die het uitzendt nog geen brede resonans. Geen ongewoon verschijnsel, dat de neger-kraalbewoner, wiens wereldervaren door de randlijn der horizonnen wordt afgesloten, maar diep is als de stroom, die hij op zijn praam bevaart, in zijn fetisjkultus de zuiverste boetsering van zijne ethos brengt, van diepe religiositeit een getuigenis en oertoon in zijn liederen. Deze Naturlaut is zijn ras eigen. Choregrafies hebben de Kannibaaldansen de grootse betekenis van het aardse in opgang naar het opperwezen. De rituele tolk, het vertoon {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} wisselt van stam tot stam, maar de sensatie blijft doorvlamd met de intense godsvrucht van een panesk heidendom. De grootmachten die Afrika tot kolonisatieveld in beslag namen, en de voeling brachten tussen inboorling en Europëers zullen, merkantiel als zij indringen, hun werelds raffinement en hun waanwijs pragmatism door de ongekunsteld-impulsieve nikkers als een onwelkom importartikel zien verwerpen. Onze westerwereld vol kapitaalkracht en krenterige ondernemingsgeest haalt het niet bij een moriaantje, dat voor bontkleurig weefsel en een kralensnoer een dag lang labeurt. Als paria, als verworpeling is hij de meester. Bij de achterlikste stam van midden-Afrika moet de westerling zijn beschavingskuur aanvangen. Daar hervindt hij de spontancïteit waarnaar zijn heimweehart in de dolle mekanizering van deze tijd verzucht. Eenvoud en zuiverheid nu, is het panacea der Afrikaanse kunst. Dit is voor Europa een wekroep, nu er de Tonmalerei nog niet onttroond wordt en late triomfen viert, dan als de avantgardisten op muzikaal terrein over de programmuziek lang de staf hebben gebroken en teruggingen naar deze grondlegger der ‘zuivere muziek’, J.S. Bach. Langs de muziek echter is de kentering begonnen, die misschien tot een grote doorbraak versterkt. De rezultaten van Stravinsky en zijn medestanders, nu de blikslager van Bayreuth met zijn levensvreemd mythologiepomposo volle zalen meesterlik verveelt, zijn door hun aansluiting bij de primitiefste negerkunst in de richting van stijl heugeliker dan de ‘etheriese’ pastiches van Debussy. Terecht zijn ‘les Six’ in de leer gegaan in het caf' conc' met zijn jazz-band, om de zuivere rythmiek spijts alle melodiese mooispelerij, terug in te voeren. Wie scheldt: kaserolkromatiek verwart middel en doel. Ook het slavies ethos is hen een goede geleider. De futuristen echter met hun bruiteurs, waarvoor heel Parijs zich zot liep, kunnen wellicht techniese volmaking brengen, maar zolang hun vindingen zich beperken bij het imitatieve (het orkestreren van grootstad-geluiden) blijven zij als ekspressiemiddel nihil. Hoezeer Russolo zelf tot traditionnalist verkalkt van zijn eigen innovatiemanie blijkt uit het feit dat hij de simpathie van Ravel met zijn uitvinding als een aanwinst beschouwt. Een veroverde burgt wat? Over Afrika vaart een drang naar primitieve monumentaliteit. Tweëerlei is zulk verschijnsel te onderzoeken: als neerslagskunst dus ontaarding van vroegere stijlmotieven tot simili vergrofd, of als ideoplastiek. In de scheppingsakt van de neger heeft de natuur een zeer gering aandeel en haar rol is strikt functionneel. In de natuur vindt de kunstenaar met helleense scholing een onaantastbaar ekwivalent voor zijn sensaties die hij beeld geeft. Zijn ideaal verwezenlikt zich zinnelik, uiterlik schoon, ontbeert daarom gedegenheid en diepte. Tot welke wansmakelike mengstijlen zulk een stilstand bij het uitwendig dekoratieve heeft geleid, wordt ieder klaar die een poos de z.g. tuinwijken doordwaalt. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Pseudo-primitiviteit in een schilderij is doorgaans kenbaar door haar onexpressief lijnenspel, dat zich (de laatste overblijfselen van wijlen het kubism onzaliger nagedachtenis, mijnheren), uitgesproken geometries vervormt, door de slordige luk-raak koloristiek, door de onevenwichtigheid in planimetries opzet. Er is ook gekunstelde eenvoud. Heel het oeuvre van Gustave de Smedt, is daar om te getuigen. Ruwborstelig en daarin gemaniereerd. Primitiviteit vergt, wat heelder scharen penseelridders derven: geloof, opgang. Deze gestemdheid is hem weggelegd die boven het subjectieve uitkomt naar een suprapersoonlike schouwing van het uitzicht der dingen in hun binnenwezen. De Smedt is vooralsnog geen vizioennair. Hij blijft bij realistiese stylisering, hertoets met angstvallig behoud van het natuurillusionism. Het prototype van de pseudo-primitief. In het licht der negerplastiek is hij een flauw schijnsel. Ook is de gelijklijnigheid tussen deze kunst en zijn prestaties een onverdiende lof voor hem, door cenakelmannen gratis verstrekt. Het primitief doen is hem een bewust bedrijf, geen uitstorting van wat diep in hem borrelt. Deze veruiterliking naar het zuiver impuls, waarop alle rationalism doodloopt openbaart ons de kunst van onder de Evenaar. Het onderbewustzijn is bij de neger bestendig werkzaam. Waar de westerse dweperij met psycho-analyse, onze ervaringsmomenten voorstelt als een snijpunt in de straalbreking van ons denken op het ongepeilde golfspel der subconsciente invloeden, laat de neger deze laatste de leidsels zijner gedragingen. Gans spontaan doorleeft hij zijn omgeving, onvermengd blijft zijn algevoel. Het volmaaktste pantheisme is de eenklank tussen hem en zijn buitenwereld. Allicht zou men hieruit besluiten dat zijn levensdrift gaat om dit éne: uitleven. Nergens zo intens als bij hem is integendeel het speculatieve aanwezig. Zijn afgodendienst, zijn verering voor talismans duiden op een peinzaam betrachten van het overaardse, dat niet binnen de vangarmen van zijn empirie is te sluiten, en waarvoor hij te vroom is een kenbaar ratio aan te leggen, of het tot wijsbegeerte te verstelselmatigen. Dit godsdienstvuur laat hij echter niet uitlaaien, waardoor het al de gave substansen die hij vervat zou verbruiken, hij voedt het aan. Zijn oermenselike vrees voor de natuurkrachten, zijn besef van nieteling in het heelal, is aangewezen als vruchtbare teelbodem voor religiositeit. Doorgaans vat de neger zijn kunst op, niet als de belichaming van die vage metaphysiese bespiegeling in een objekt, wel als nederige offerande aan een oppermacht onbevroed. Zeer zelden betrapt men hem op allegoriese namaak en schijnplastiek. Met zijn ‘Afrikanische Plastik’ heeft Carl Einstein een koene kruisvaart ondernomen. Het is normaal een werk daarover te zien verschijnen, nu ettelike kunstenaars bekeerling naar de Afrikaanse primitiviteit zijn. Maar zijn kruisvaart is te avontuurlik, en waagt zich vaak op anthropologiese en topografiese dwaalbanen. Om het samenhorigheidsgevoel van de neger te begrijpen is het onontbeerlik dat men allerlei factoren als rasvermenging, klimaat e.d. hoeft te beachten, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} maar of het genealogiese daarbij een hoofdrol speelt, laat zich betwijlen. Immers, Einstein zelf, na het raadplegen van allerlei ethniese bizonderheden, erkent dat, spijts de stamschakkeringen toch een zuivere stijleenheid en formale verwantschap in de Afrikaanse kunst voelbaar blijft. Einstein is behoedzaam waar hij beweert dat een beschouwer vaak een kunsttheoretiése hypothese met zuiver verdichtsel verwart. Eerst ethnologen en kunsthistoirci zullen geldige kriteria kunnen stellen. Of de esthetiese zin hierbij een richtlijn wezen zal wordt na zulke bekentenis, ongewis. Hij is echter hoofdbepaler. De rest is aanhangig. Het leggen van het psychies. Oorzakelike twijn, waaruit het kunstwerk is geweven, durft Einstein niet aan, uit vrees zich te verstrikken. Ofschoon ik instem met zijn stelling, dat menige raakpunten bestaan tussen het kubism en de negerplastiek, moet ik toch voorbehoud maken, wat aangaat de ornamentiek en de ruimtevulling, zoals eén gedeelte der kubisten ze willen inordenen binnen eén bouwkompelks. De negers deze stijlbedenking toedichten is een dwaling, die zij zelf malencontreus zouden noemen. Bij de negers bestaat slechts de verzuchting naar versiersel, zonder vakkundige nevenbedoelingen. Daar is reeds het verdichtsel in werking, waarvoor Einstein zo terugschrok. De neger modelleert om uit te drukken, niet om toe te passen. Juist in zijn kleinkunst bereikt hij de machtigste momumentaliteit, hoe tegensprekelik zulks lijken mag. Immers de afmetingen zijn daarvoor geen getuigenis, want zo geredeneerd was de plompste kolossaalstijl monumentaal. De monumentaliteit ligt veeleer in het onderling wisselwerken van vorm en lijn, en ook een statuet kan een monumentale kracht hebben. Zo de Nipangroe, dat niet barok-bizonder binnen detailtekening blijft als heel wat beeldjes uit psychologiese aandrang in de klei geprent met sensitiese duimduw, maar dat door eurythmiese ruimtewerkingen zichtbare muziek wordt. Veel negerbeeldjes zijn wanstaltig zonder dat voor deze deformatie een stijlprinciep kan worden aangevoerd. Hier totaliseert zich echter het uitdrukkingsvermogen en de techniese uitvoering tot evenwichtige harmonie, die verder reikt dan een lineatuur die louter de gezichtzin behagen zou; de toeschouwer vervroomt bij de aanblik. Psychostruktuur van een godsvruchtig mens, die mededeelzaam naar de omgeving uitstraalt. Stylisering van het natuurgegeven. Maar met een uitgesproken zin voor grondlijnen en massaliteit. Het anatomiese als zodanig is volstrekt bijkomstig. Het wordt aanvaard in zover het de ruimtewerkingen van het beeld aanzet. Daaruit is dit princiep af te leiden: De neger aanvaardt niet het realism, vatbaar voor hertoets, hij gaat niet uit van een buitenissig objekt, waaraan zijn verbeelding ‘déformation logique à l'instar de P.G. Van Hecke’ mag toebrengen, binnen de grenzen van het vizueel-herkenbare; - het processus loopt juist andersom. Hij grijpt rond zich, zeer selektief, naar beelden die zijn bewustzijnsgesteltenis zullen belichamen. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Welbegrepen, de veruiterliking van een wereldbeschouwing. Het is niet aan zijn mangel van intellekt te wijten, dat hij daartoe in het karikaturale en in 't groteske belandt. De ekspressie begint, waar de realistiese struktuur wordt verstoord, en het mutuele spel der verhoudingen aan zijn objektieve bouw onttrokken. Maar het onvolkomen weergeven van een schijf natuur is niet steeds het beantwoorden aan dit beginsel, veeleer een bespotting of een hopeloze misopvatting ervan. Het olikste is dan vanwege de vergrijper tegen dit stijlprinciep, een betweterij over ‘malentendu’. Inderdaad: il a mal entendu, maar toch is het kunststukje knap. Okus pokus: de natuurnamaker moet in de zak der kunstkritiek. Draaiom. Hij metamorfoseert zienderogen tot post-kubist. Roffel de trom. Binnen krijgt men evenwichts-oefeningen op de slappe koord. Voorlopig blijft Carl Einstein in zijn werk bij een allegaartje. De beeldjes die hij zamelt worden binnen hun plaatselik milieu betracht en gekommenteerd. De randnotas treden het kader der topografie niet te buiten. Te veel specialisering. En de studie vooraf durft de doorgrondig van deze ‘wildemans esthetiek’ niet aan. Ten slotte pleit dit voor de eerlikheid van de auteur, want er is weinig dapperheid toe nodig, om, als André de Ridder, bespiegelingen met privaatmerk als richtsnoer der Afrikaner kunst op te vijzelen, aan de goedgelovigen, dan als bespiegelingen voornoemd vanwege de inbetrokken kunstenaars kontroolvrij zijn en blindemannetjestast in ijle waarschijnlikheden. Maart 1922. J.V. Brunclair. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Onderzoek ALS de Engel de poort in het Westen opent waardoor de zon treedt in de zwarte zaal; als de duisternis uit den afgrond klimt langs het dak der aarde; als de lamp der maan is uitgezet in het bleeke raam van het Oosten; als ik den hamer der Engelen hoor die de sterren spijkeren op den blauwen muur: dan weegt God ons hart in den grooten palm van zijn Hand en peilt zijn Oog de zonde onzer nieren. Karel van den Oever. Diana-Beeld in het Bosch HET strevend beeld mijner jacht naar gouden, hemelschen zin: God is einde, Diana mijn begin. O, de spannende smart van den menschlijken boog, de pijl-parabool, groote vlucht van mijn hart. Maar God is hoog. Vaarwel, vaarwel, het bruine bosch; het was wel liefde, geen zonde dat ik God schoot de zuivere wonde: boog, boog, gij zijt nu krachtloos en los. Karel van den Oever. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Aesthetica. Plastiek en ruimte. VAN de hand van Prof. Dr. A.E. Brinckmann is zooeven bij Piper te Munchen een boekje verschenen over ‘Plastik und Raum als Grundformen kunstlerischer Gestaltung’. Voorloopige resultaten van een empirisch onderzoek, meer geeft het niet. De theoretische synthese blijft voor later. Het is een typisch symptoom van de drift waarmede op dit oogenblik de kunstfilosofische klopjacht haar gang gaat in Duitschland, dat geleerden zich het auteursrecht op een nieuw aesthetische theorie moeten verzekeren door de publikatie van hun aanteekeningen, nog voor zij met den systematischen uitbouw klaar zijn. Het herzien en zuiveren van de grondbegrippen is voor Brinckmann op dit oogenblik nog de hoofdzaak. Als voorbeeld van begripsverwarring: plastiek als synoniem van beeldhouwkunst. Uit de ontleding van plastische en ruimtelijke stijlvormen in de nieuwere kunst van Gothiek tot Expressionnisme, moet de lezer dan maar zelf materiaal voor een begripskonstruktie verzamelen. In deze losse aanteekeningen durven we al niet veel meer dan de richting te verkennen die het onderzoek verder zal moeten uitgaan. In zijn boek ‘Baukunst des 17e und 18e Jahrhunderts in den Romanischen Ländern’ (Athenaion, Berlin-Neubabelsberg, 1915) had Brinckmann volgende definities gegeven van ‘ruimte’ en ‘plastiek’: ‘Die Baukunst gestaltet Raüme und plastische Massen. Der Raum findet im Gegensatz zur Plastik seine Begrenzung dort, wo er an die plastischen Massen stösst. Er wird von innen aufgenommen. Dagegen findet jene ihre Begrenzung durch den umgebenden Luftraum. Sie wird von aussen aufgenommen. (blz. 2).’ Een verouderde bepaling die noodzakelijk moet herzien worden. De vraag of ruimte door plastische massa's ingesloten wordt of plastiek door ruimte omgrensd is een veel te materieel kriterium. Al wat architekturale plastiek omvat houdt, geeft ons geen ruimte-indruk. Elk massief lichaam werkt niet plastisch. Een nieuw kunstinzicht moet de vraag anders stellen: heeft de scheppende kunstwil een lichaam met middelpunt-vliedende dynamiek geladen, die zich in de ruimte uitviert, of tot plastiek gebald? Schmarsow die met ongemeen scherpzinnigheid den psychologischen voortgang ontleed heeft in den primitieven mensch die de beeldende vormen uitdacht, houdt in zijn ruimte-opvatting ook weer te veel met materieele faktoren rekening. Hij spreekt van een ‘Gestaltungsraum’: niet meer dan de omvang van het plastisch lichaam waaraan de kunstenaar werkt. Taktiele indrukken zijn overwegend in dat stadium. Maar als het beeld op eenigen afstand komt te staan en zijn tastbaarheid overgaat in zicht- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheid, optische indrukken de haptische vervangen, krijgen we ‘Gesichtsraum’. (Grundbegriffe der Kunstwissenschaft, bl. 263). De min of meer groote afstand tusschen objekt en beschouwer kan toch niet beslissen over de innerlijke dynamiek van een kunstwerk dat ruimtelijk of plastisch gedacht of gewild is door zijn vervaardiger. Jean Cocteau, in Frankrijk de voorvechter van een muziek die bedoelt ‘rester en face de l'auditeur’, geeft in ‘Le cocq et l'arlequin’ een paar aphorismen die zijlichtjes werpen op het probleem dat ons hier bezig houdt: ‘La sculpture (lees hier: de plastiek) si négligée à cause du mépris de la forme et de la masse en faveur du flou, est sans doute un des arts les plus nobles. D'abord, c'est le seul qui nous oblige à lui tourner autour’. Over de Russische en vooral Wagneriaansche muziek schrijft hij: ‘Attention, soyez bien sur vos gardes, car seule parmi tous les arts la musique vous tourne autour.’ Laat ons er nu meer eens een verklaring op wagen. Kunst ligt in de verhouding van een zinnelijk waarneembaar objekt tot het levensgevoel (een noodzakelijk vage term die zinnelijk en geestelijk bewustzijn omvat) van een scheppend of genietend subjekt. Onze levensdrift wil zich in alle vormen der zichtbare wereld uitleven. De pantheïstische Einfühlungsdrang die zich tracht te indentificeeren met alle organische zijnsvormen, ontmoet in een plastisch lichaam een massieven weerstand die ons dwingt er om heen te loopen om in het harde pantser de weeke plek te zoeken waar we ons zouden kunnen inboren. Plastiek wordt steeds drie-dimensionneel gedacht en gevoeld (1). Plastisch genot is evenwichtsgevoel tusschen onze menschelijkheid en een organisch verwant lichaam (omdat de gemeene deeler ontbreekt, kunnen we aesthetisch bezwaarlijk van een pyramide genieten). Plastisch genot geeft verhooging van zelfbewustzijn door het vergelijkend omtasten van een wezensgelijke, zij het dan ook gelouterde vergeestelijkte vorm buiten om. Terwijl gebalde, statische plasticiteit ons eerbiedig op afstand houdt, en het besef van het geïsoleerde, lucht-omgrensde van ons eigen lichamelijke verschijning, reageerend aanscherpt, leeft onze Einfühlung zich volkomen in het ruimtelijke vormen uit. Wij boren ons in die lichamen in, dringen door tot hun dynamische kern, om van daar met hun energetische stralen eigen vitaliteit te laten uitdeinen in de ruimte. Wij identificeeren ons met de gloeiende lens en voelen ons uitstroomen in de stralenbundels van het zoeklicht. Zoover haar lichtende energieën door dringen wordt de lucht voor ons tot ruimte uitgebouwd. Wat het tektonisch geraamte van een ingenieursbouw omvat is geen ruimte voor ons gevoel. We staan er als plastisch geïsoleerd lichaam in verloren. Maar de organische dynamiek van een boomgroei voelen we mee: we {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} identificeeren ons met den stam, waaruit de koepelende kroon oprijst. Eigen levensdrift waaiert open in pluimende fontein-stralingen. We worden opgezogen door den wijden groei van een koepelruimte. Veel beeldhouwwerk is zuiver ruimtelijk bedoeld zooals in veel gebouw-interieurs de ruimte genegeerd wordt. Zoo in Egyptische tempels, waar het aantal zuilen zonder eenige konstruktieve noodzaak vermenigvuldigd werd, opdat door het aksentueeren van plastische lichamen de invoelingsdrang telkens in zich zelf zou teruggestooten worden. De beeldhouwkunst der Barok geeft haast nooit plastiek. We worden door haar vlammend pathos omvat. De heerlijke St. Jakob van Artus Quellinus (in St. J. te Antwerpen) is even ruimtelijk als een Barok kerk-interieur. Men tast er niet om heen, maar wordt dadelijk aangezogen door zijn ruischende hemelvaart. Het vizioen der kroonende Drievuldigheid aanschouwen we niet van uit om het even welk plekje van het koor waar we staan, maar door de licht-drinkende oogen van den heilige zelf. De ruimtelijke vereenzelviging van objekt en subjekt is volkomen. De ruimte van Renaissance-kunst voelen we als een heroïsche uitgroei der persoonlijkheid. Maar het individueele gaat niet onder in een bovenmenschelijke geweld. In veel Renaissance architektuur wordt een diep harmonische eenheid van plastiek-en-ruimte bereikt. Als voorbeeld: Bramante's Tempietto te Rome. Binnen groeit de koepelruimte boven ons uit tot een gekroonde zege. Van alle sluimerende mogelijkheden in ons voelen we hier de rustig-heroïsche verwezenlijking. Onze schamele menschelijkheid beleeft de ideale werkelijkheid van haar Paradijsdroom. Maar alles heeft dat aardsche evenwicht, dat het Barok-mirakel schuwt. Renaissance humanisme. Maar naar buiten is de tempel weer plastisch gedacht. De zuivere zuilenrei staat er als een hooge wacht om heen, die alle gemeenzaam inleven op afstand houdt. Het is een dicht gesloten schrijn. Geen dynamische stralen dringen in de ruimte. Zooals Renaissance-heiligen imponeert het Tempietto ook zonder aureool. Alle plastiek heeft dat tot hoogste evenwicht gekoncentreerde van een tot volkomen rust gekomen middenpunt-zoekende energie. Plastiek is samengeronnen, gekristalliseerde ruimte. ‘Ik ben die is’ zegt Bramante's Tempietto. Wie in zijn verheven nabijheid komt moet er om heen wentelen als een satelliet, zonder ooit in die heerlijkheid te mogen opgaan. Noli me tangere. De Barok heeft de onbegrensde ruimte aesthetisch willen realiseeren. Renaissance-ruimte is de ideale giet-vorm waarin onze persoonlijkheid gelouterd en verheerlijkt wordt. Barok-ruimte heeft dat overstroomende van een dyonisische roes of van een oneindig Godsverlangen. In haar moet de persoonlijkheid onder gaan, zooals de nachtwacht opgezogen wordt door de gulden energiën van Rembrandt's licht dat ruimte schept in den chaos der duisternis. In de muziek heeft de oneindige ruimte der Barok haar positieve uiting gekregen in Beethoven's ‘Seid umschlungen, Milionen’ als een wereldomvattende {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} dynamiek, in Isolde's dood haar negatief symbool: ‘in des Weltatems wehendem All' ertrinken, versinken, unbewust, höchste Lust’. In Sint Pieterskerk te Rome wordt het zegepralend ruimte-motief van het interieur, met verdubbelde intensiteit door de buitenzijde overgenomen. Aan de wereldveroverende dynamiek van het Katholicisme heeft Michel Angelo de adekwate aesthetische vorm kunnen geven. De koepel groeit met jonge elasticiteit uit de energetisch geladen trommel, als een reuzeluchtbal boven zijn gazreservoir. Plastische hoektorens van Romaansche kerken (Genrode bv.) hebben vaak, dat stug-afwerende van bastions. Maar rond St. Pieter breiden de zijkapellen zich uit met de zachte ronding van olievlekken en groeien omvattend naar alle verten toe. Sint Pieter is de ontzaglijkste ruimte-kompositie der Westersche kultuur. In het graf van den apostel wortelt de boom in wiens takken alle vogelen des hemels kunnen huizen. Ons invoelend genieten volgt van deze bron den stroom naar de oneindige zee. We geven deze dilettanten-verklaring van het plastiek-en-ruimteprobleem met veel sceptische zelfkritiek. Maar de richting schijnt toch wel de goede. Plastiek dus: de gekoncentreerde, massieve, statische, vorm, waar onze invoeling onvoldaan om heen kreitst. Bevestiging van onze onvervreemdbare persoonlijkheid. Humanistische kunst van vergeestelijkte materie die haar zwaartekracht toch niet als geketend hemelheimwee voelt. Plastiek, uiting bij uitnemendheid van een heidensch klassieke kultuur. Ruimte: dynamiek die onze vitaliteit vertienvoudigt. Onder den druk van deze levensdrift zet onze persoonlijkheid zich uit, leeft in harmonische vormen haar heroïsche natuur uit, vrij van de toevalligheden die haar knelden; of spat stuk in een extatische roes die alle aardsche banden wegspoelt. Kristelijk romantische kunst. Mogelijk zou het zuiverder inzicht geven de polariteit Abstraktion-Einfühlung door de grondvormen van plasticiteit en ruimtelijkheid te vervangen. Abstrakte kunst is nu toch eenmaal een contradictio in termis. Wat men ‘Raumscheu’ genaamd heeft: het verlangen om enkele dingen te isoleeren uit het verwarde kompleks der verschijningen, is met het wezen der plastiek te verzoenen. Het gaat hier niet tegen de derde dimensie maar tegen de ruimtelijkheid, die de dingen opzuigt. W. Meyboom. Fransch-Belgische letterkunde. Pseudo-vlaanderen. OP de redactietafel ligt ‘Het Ventje van Onzen Lieven Heer’, vertaling door Antoon Thiry in de uitgave Van Loghum, Slaterus en Visser. Thiry, destijds ook redacteur aan ons tijdschrift, de vroegere mede-schrijver aan Timmermans' jeugdwerk - o.a. zijn ‘Begijnhofsprookjes’ - gaf zelfstandig in zijn Hollandsch ballingschap ‘De Schoone Jaren van Carolus’, vertaalde werk van Eugeen De Molder en nu zoo pas de late roman van Camille Lemonnier ‘Le {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Petit Homme du bon Dieu’. Stellig kan beweerd worden dat deze vertaling wél het oorspronkelijke nabij komt, ja-zelfs dat de Fransche tekst onnatuurlijker aandoet dan deze Vlaamsche; deze vertaling immers heft het pijnlijk dualisme op dat steeds bij Belgische schrijvers ‘d'expression française’ aanwezig is: Vlaamsche inhoud en Fransche taal. Veel meer: de Vlaamsche roman-inhoud komt nu eerst tot zijn recht omdat deze bevoegde Zuid-Nederlander een ‘ras-ongeschondene’ is wat Lemonnier bijlange niet was; taal en inhoud zijn tot organischer volkomenheid terug bijeengebracht. ‘Weder Kern noch Schale, sondern alles mit einem Male’, zegt reeds Goethe. In de tweede plaats moet het aan onvoorbereide Pallieter-lezers opvallen de aanverwantschap die tusschen Lemonnier-De Molder's kunst en deze van Timmermans bestaat: niet toch zoo sterk dat Timmermans' talent daardoor zou beschadigd worden; in zoo ver was ‘Pallieter’ niet minder verwant aan ‘Le Vent dans les Moulins’ van Lemonnier. Het betreft slechts een sympathieke school-verwantschap, de overeenstemmende waarde van visie en beeld, de gelijkwaardigheid der folkloristische behandeling. De uitspraak van een nageslacht moet in Timmermans' voordeel blijven. Zoo hebben deze drie auteurs o.m. sneeuw-visies gemeen die, zonder aanzien des persoons, evengoed door een hunner konden geschreven en dan ook door hun gemeenzaam school-karakter bijna uit éen pen komen. Lees eerst Lemonnier in den aanvang van het 12de Hoofdstuk: ‘Op Drie-Koningen begon het sneeuwen: een sneeuwpoeder fijn lijk meel door den teems. Had Kas Onkelaar nu kunnen uitgaan met zijn koningsmantel, het zou er een echten hermelijnen pels over gelegd hebben. Zijn hofken met den witten perelaar en 't palmenboomken geleek op het kleine dennenboschken met watten er op uit herderdoozen. 't Deed zoet aan, alsof de stad stillekens nu begraven werd in een bed van pluksel. De sneeuw dwarrelde daar niet lijk ievers anders, ze was locht lijk de wol van het Goddelijk Lam. 't Was dezelfde sneeuw die reeds viel toen Jezus geboren werd in het stalleken.’ Overeenkomstige sensatie gaf De Molder in zijne ‘Contes d'Yperdamme’ (vert. Marie Koenen): ‘De nacht zat als een uil met wijdgespreide vleugels op den trans van het belfroot, en aldoor sneeuwde het over Yperdamme. De straten werden alaan blank in de duisternis, de uithangborden kregen wollige mutsen op, en het “doof vuur en licht” van den wachter uit den hoogen toren, drong versmoord tot de bedolven huizen door, alsof ook deze horenklanken uit de wolken sneeuwden’. Vergelijk nu Timmermans in het ‘Kindeken Jezus’ (Kapitel der Onnoozele Kinderen-moord): ‘Tegen d'ure van den noen zeefde een losse, luie sneeuw zijn witte waden op de daken en de tinnen. De groote logge vlokken zegen dik en dichte neer, altijd aan en altijd door. Het bovenste der groote stede werd er donzig mee belegd, maar op de straatsteenen smolten de vlokken haastig weg tot killig donker water, en daarbij kwam het, dat die huizenmassa zoo oud en triestig onder al die dikke, blanke huizenkappen lag’. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen geringer overeenkomsten bestaan er tusschen Lemonnier en Timmermans, waar zij atmosferisch hun doode provincie-stadjes weergeven. Lemonnier beschrijft als volgt: ‘'t Eene uur na 't andere viel in den put der dagen. 's Noens ratelden al de kleine blokken uit de school over de keien. Soms kwamen er visschers naar de winkels. Een vrachtwagen rolde traagzaam de markt over ofwel het sjeesje van den doktoor met het kleine gele paardeken waarop het haar gestreuveld stond lijk op de haremuts van een grenadier. Men hoorde de deurbel bij den apotheker bibberen. Herodes kapte vleesch op den blok. Het eeuwige knarsen der vijl in Pilatus' zijn werkhuis deed iemand kiekenvleesch krijgen... Druppelken na druppelken rekte het leven verder met het gerucht van een bloeddroppel op den grond. Na het noeneten sliepen de dikke mevrouwen met hun linten-mutsen achter de venstergordijntjes, den almanach op de knieën... Het was het einde van den dag dat neerzeeg zooals zijgen de slaap en de dood. De kleine huizekens weerspiegelden in hun koude ruitjes een zieken hemel. Een hond op de straatweg blafte. Rook steeg uit de schoorsteenen.’ Ergens op blz. 45: ‘De straat was doodsch lijk een gasthuiszaal.’ Op blz. 48: ‘Op dit uur trok er niemand meer op winkel, iedereen had zijn inkoopen gedaan; achter de beloken deurkens ging het leven van de kleine stad met kleine katte-stapkens den slaap in. Zelfs Christus als hij te Veurne kwam zou lang moeten kloppen aan de huizen.’ Timmermans in ‘Anna-Marie’ voelt even gelijkwaardig zijn oud Vlaamsch stadje aan: ‘Het rammelde twee uren op den toren, traag en helder; daarna was er weer de zonnige stilte over het stadje. en een vrouw zong een slepend raamliedje van Napoleon den Groote’. ‘Zij gaan door de stille straten, over de zonnige pleintjes waar de hitte trilt op de met grasomgroeide kasseien - over de ronde bruggen, voorbij kloosters en kolossale pompen met heiligenbeelden op. Aan veel vensters kleuren helle bloemen, en floddert een vlinder boven de roode daken, in de verte zingt in de zonnige eenzaamheid een leurder “garnaat, versche garnaat, krabben en garnaat!” en 't metaalachtig geluid van een steenkappershamer gonst door de stilte van de stad. De gordijntjes der rijke huizen, waar ze voorbijgaan, worden geheimzinnig op zij geschoven en daarachter loeren nieuwsgierige gezichten’. ‘En dan die oude stad met haar trap- en krulgeveltjes, haar roode daken, haar bruine zonnige muren, haar oude poorten, en haar kerken, en dan alle vijf minuten het klokkenspel van den beiaard om lust aan de menschen te geven. 't Was heelemaal iets nieuws; de horizon, de teedere luchten, de morgenden en de avonden met hun nevels, de plezante frissche regenvlaagskens, de regenbogen, de duiven in de lucht en de menschen!’ ‘Het gras groeide tusschen de steenen, en van uit een andere buurt kwam er soms een haan met zijn kiekens langs hier gewandeld. Danig kalm en rustig sleepten de uren zich voorbij; de trage beiaarddeuntjes vielen hier zuiver en kleer als in een kristallen vaas en van achter de vensters der school ging soms 't eentonig gehommel van {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen die hun lessen spelden. In den hof, ommuurd met de hooge muren van een kloostertuin, was het nog stiller’. Zijn deze vlaamsche sneeuw- en ‘doode stad’ stemmingen niet frappant door soortgelijkheid? En is de onderlinge werkwijze niet gelijkwaardig? Echter worden we meer overtuigd dat dit soort litteratuur - vooral deze Lemonnier-roman - uit den aard van zijn diletanteerend karakter zich-zelf nu reeds sterk overleefd; de gemaniereerde toestanden, hun speelgoedachtige uitbeelding, hun beschrijvingen naar factuur van oud-Vlaamsche schilderijen en Turnhoutsche prentjes, de kliekjes folklore hier, de grappige restjes bijgeloof daar het moesjikkengeloof der personnagies (allerminst religie), enz. doen twijfelen aan de gezonde oprechtheid dezer ‘school’ omdat de onwaarschijnlijkheid zich ten slotte opdringt; toch is voor een dadelijke bepaling niet noodzakelijk het woord ‘caricaturaal’ te bezigen. Misschien toch wél om het soort godsdienstig element dat er bijgehaald wordt niet uit grooten geloofsdrang maar uit ‘pictura poesis’, uit estheterige liefde voor het geloofsmotief, om de kleurig-religieuse oppervlakkigheid van den ‘fetiche’ die meer in de folklore thuis hoort dan in den godsdienst. Er wordt geprofiteerd van de vlaamsche achterlijkheid om deze ‘à thèse’ op geloofsterrein door te drijven. De haarkrullen van ‘Christus’ hadden ten slotte ‘de plooi der heiligheid’ aangenomen, schrijft Lemonnier en zoo staat gansch deze roman in het teeken der religieuze oppervlakkigheid die meer dan eens ergert. Het is een kleurig document onzer vlaamsche stunteligheid; een bijgeloovig prentje van gebrilde gewetens en kwezelachtige druipneuzen die aan den zelfkant des geloofs leven en sterven. Barok dus? Ja, met dien verstande dat geloofs-verschijning van dit soort bij Lemonnier een misvorming is der katholieke geloofs-kern; de omtrekken dezer geloofs-verschijning zijn folkloristiek barok en de dadelijke inhoud van den godsdienst weggedrapeerd. Stellig evenveel voor Vlaanderen: een eenzijdig, versteend barok van onwaarschijnlijke kleur en zeden. Zulk een kunst is als verschijning een vervalschte zichtbaarmaking, de anecdotische nabootsing van een onecht, roomsch Vlaanderen. De werkelijkheid moet toch anders zijn wanneer geloofsleven iets meer is dan de gedraaide haar-papilloten van ‘Christus’. We vragen ons af: Is ergens in Lemonnier-De Molder ooit de diepe tragische, menschelijkheid te vinden van b.v. Vermeylens ‘Wandelende Jood’? Nooit ontdekken we in hun werk - al offert Vermeylen soms ook aan ‘folklore’ - zielsdramatische zinnen als volgt: ‘Soms dacht hij (Ahasverus): ‘Mijn voeten hebben in den dood gestaan, mijn handen hebben den dood gevoeld, ik kan niets, ik ben niets, neem mij tot uwe oneindigheid. o God!’ of: ‘Ahasverus geloofde niet, maar iets was er in hem geslopen, al wist hij 't zelf niet duidelijk, dat altijd heller branden zou in den gloed van zijn donkerwoeste ziel: de hoop, - de hoop dat ook hij eens zijn rust vinden zou, - misschien.... Expressionistische zichtbaarmaking van God binnen en buiten {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} zichzelf, dààr komt het op aan en daartoe heeft men niet noodzakelijk een ‘Vlaanderen’ noodig. Lemonnier probeerde zonder Emmaus-geloof op de twee krukken: het folkloristisch-religieus motief en het versje: ‘Je veux vous évoquer la ville aux pigons noirs, vieille ville flamande....’ Immers, als cultuur-verschijnsel is deze ‘Jeune-Belgique’ kunst in zoo ver typeerend dat de na-naturalistische Lemonnier cum suis Vlaanderen beschouwd hebben als het ‘objet d'art’ dood-geconserveerd onder de glazen stolp zijner archaïsche achterlijkheid. Reeds Charles De Coster had die bijzondere soort Oud-Vlaenderen-stemming te pakken en De Molder kleurde opzettelijk ouwerwetsche prentjes wier goede verdienste een visionnaire is (‘Contes d'Yperdamme’) al missen ze de degelijke historieële kracht van een Om. K. De Laey; ook was het Max Elskamp die uit kinderachtige folklore een onechte fictie maakte en Vlaanderen mystisch individualiseerde. En Maeterlinck's blauwe maneschijn dan? Zijn nevelachtige burchten? Zijn gedroomde princessen? De ‘Villes Mortes’ waren bij hen de strakke conterfeitsels waarin de Vlaamsche menschen onbewegelijk stonden, omdat ze feitelijk reeds lang ‘overleden’ waren; waar ze levend schenen behielden ze het houterig-kleurig gebaar der poppenkast op den achtergrond van een schilderachtig stadje dat echter ‘dood’ was. Vlaanderen was alleen nog de dooie mummie en een antiquariaat in Europa; hun retrospectieve kunst was niet een gelijkwaardig indenken in Middeneeuwen en Renaissance, naar het ‘comprendre c'est égaler’, maar een decadent, gefingeerd aanvoelen zoodat een historische levens- en tijdswaarde aan de hand van een hersteld, ouder taalmateriaal - als middel tot benadering en expressie - niet bereikt werd: daar vandaan ook werd de oorspronkelijke geest van een werkelijk ‘Oud-Vlaanderen’ psychisch niet weergegeven; zoo gaf Georges Rodenbach in ‘Bruges la Morte’ een zeer gewijzigde verbeelding. Is hiervan De Coster's ‘Légende d'Ulenspieghel’ nagenoeg uit de zonderen, toch heeft hij op menige plaats de historische tijdnorm vervalscht waar de dictie nochtans oud-historieel bleef. Wat al bedenkelijks blijft er verder niet te overwegen ‘en marge’ dezer schijn-kunst, die trouwens tweede-hands-litteratuur was, gegrift op oude schilderkunst? Ja, daarvan soms niets minder dan reflexe-beweging? In Antwerpen sprak rond 1900 menig letterkundige ongeveer als volgt: ‘Literariseer Breughel, Bosch, en schrijf ook eens Jésus-Christ en Flandre’, net als de Balsac. Die letterkundige dilletanti waren zeer aardig thuis in de Belgische litteratuur ‘d'expression française’ en kenden De Molder's letterkundige bezigheid. En nu? Na den Europeeschen oorlog? Er gaat nog veel sympathie naar de ‘oude coulissen’ en het ‘papier mâché’ dezer Belgische romantiek die zich blijft voorstellen ‘Vlaanderen’ weer te geven. Nog zoo pas ging in Noord-Nederland de vertooning door van Maeterlinck's tooneelcreatie, verdietscht tot ‘Het Wonder van den Heiligen Antonius’: een ietwat nog erger fictie dan het voorgaande van Lemon- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} nier. De hoofdthesis dezer ‘ernstige klucht’ komt hierop neer dat Sint-Antonius in een oud-Vlaamsch stadje - natuurlijk! - op onze dagen een afgestorven, rijke erflaatster uit den dood opwekt tot groot spijt der geldbeluste erfgenamen. Na ‘Het Kindeken Jezus’ ....Sint-Antonius ‘in Vlaanderen’! De Molder's ‘Onnoozele Kinderen’ kwamen reeds vooraan en zwakke vlaamsche epigoontjes schreven destijds ook in ‘De Arbeid’ een ‘Wrake van Sint Rombouts’. - Maeterlinck, sterk profaneerend, niet alleen tegenover de R.C. Kerk maar tegenover de ‘goede zede’ van Vlaanderen (Cfr. Meyboom over C. Buysse in Vl. Arbeid) herkauwt het verouderd cliché waarbij de ‘Belgische’ letterkunde in Noord-Nederland verdachte vormen aanneemt. Nu reeds schreef de ‘N.R. Crt.’ naar aanleiding van dit tooneelspel: ‘waar dingen, die men meestal op ernstige wijze ziet behandelen, in kluchtigen toon of vorm ons worden vertoond, verlegt men gaarne de handeling naar Vlaanderen’. Daar kunnen de Belgisch-Fransche en Vlaamsche fraaie letteren het voorloopig meê stellen! We worden niet meer ‘au sérieux’ genomen! Zulke uitspraak der Hollandsche tooneel-critiek moet tragisch voorons worden: Vlaanderen nog slechts een kluchtig ‘bibelot’? Maar wie voelt de tragiek niet onzer nar-kap? En is de ruimte van ‘grappenmaker’ tot ‘charlatan’ zoo groot dat de laatste onmogelijk wordt? Intusschen wandelen wij met de titels dezer fijne faam op eigen zak en moeten wij het aanzien - ‘De Nieuwe Eeuw’ neme het ons niet kwalijk! - dat Amsterdam zich een kriek lacht om de meid Virginie die Sint-Antonius haar parapluie boven het onbeschut hoofd houdt terwijl Hij door de politie, in sneeuw en regen, geboeid wordt weggebracht!... Ja, ziet ge, er is van die ‘komiek’ in Vlaanderen waarvan Noord-Nederland de tranen niet begrijpt! We kunnen echter, in noodweer, Holland een raad geven: wanneer Roomsche heiligheid - verschuil je nu niet achter de vergissing der ‘Nieuwe Eeuw’ - het ‘sujet à rire’ uitmaakt kan het voor een Hollandsch publiek - dat steeds van zijn degelijkheid zoo hoog opgeeft - passelijk blijven minder de ‘ernstige’ grappenmaker Maeterlinck dan zijn aangenomen wees Vlaanderen ‘au sérieux’ te nemen. En dat kan de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ - en waarom ‘De Nieuwe Eeuw’ niet evenveel? - ten genoege hunner lezers hen ook eens mededeelen. Karel van den Oever. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche letterkunde. Hendrik de Vries. JONG-HOLLAND dicht. Dit hier is de stem van een Getij-er. (1) In Dop Bles snikt de schrijnende weedom van de fin de siècle: herfstpoesie. Nu moeten wij luisteren naar Hollands morgenlied. Poëzie die uit verdoezelde mistlanden van onwezenlike droom op ons toekomt heeft uitgedaan; daar is er nog die vastgekleefd ligt aan het verleden als een wingerd aan brokkelmuur: Zij kan ons nog lief zijn om de zon die de brokkelmuur koestert, of om de striemende regens, om licht en storm maar.... zij is niet van vandaag; en wij die leven met heel ons hart, die leven willen met heel ons hart in de diepe dag van heden (le profond aujourd'hui!) wij hebben behoefte aan een poëzie die opslaat uit de lichte laaie van de tegenwoordige dag. Al het streven en zoeken, ook al het dwalen van de kunstenaars van deze tijd - is maar een uitgaan naar een nieuwe klassiek, naar ónze klassiek. De poëzie moet een nieuw en vlekkeloos verheugen brengen in het leven van de mens van heden. Aldus zijn de praemissen. En nu: de poëzie van Hendrik de Vries. Alles vindt ge hier bijeen: talent, techniek, virtuositeit, alles behalve: poëzie! Literatuur overheerst. Dat is trouwens van ons allen de grote fout. Verderfelike invloed van de velerlei ismen uit het rijk der plastiese kunst op de kunst van het woord. Wij vergeten dat het woord vlees moet worden eer het leven kan onder ons. Eerst als het woord weer dronken zal staan van het Leven als van een goede, sterke wijn, zal de literatuur van ons afvallen en wij zullen zijn: poëten. Dat geve God, want ik ben een van dezen die geloven dat er wél plaats is in de staat voor de dichter, voor hem die zijn leven en het leven van zijn tijd en medemensen weet te leiden op de modulaties van een nieuw, innig lied, stille arbeider aan de blijdschap van het schone, mens onder de mensen. Het ‘primum vivere’ is voor de dichter van onze tijd jongste wijsheid. Wij willen geloven wat Roel Houwink zegt van De Vries: dat hij ‘is gebannen binnen den tooverkring der moderne wereldstad en haar dynamische techniek, daarbij vergruizeld door den oorlogsmoker.’ Maar hoe ánders triomfant wist de ban te verbreken: Paul van Ostayen (2) in Vlaanderen. Wij bedoelen hier zijn eerste werk, waartoe ieder zich te keren zal hebben die zich rekenschap wil geven van het nieuw ‘lyries geweten’ dat hier zoals elders ten gepasten tijde is ontwaakt. Veel gaven zijn in Hendrik de Vries aanwezig. Zijn concentratievermogen is er maar éne van. ‘Middag’ is karakteristiek; maar hoeveel rijker, alhoewel bijna gelijk van struktuur, hoeveel warmer, jeugdiger, staat daarnevens de ‘Jour d'été’ van Paul Neuhuys (In ‘Le {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} canari et la cérise’). Er is verwantschap tussen de kunst van de Vries en die van Marcel Sauvage, met dien verstande echter: dat achter Sauvage's vormkultus eindeloze zielsbewogenheid opendeint, wijl bij de Vries, Ziel als het ware in de vorm is verstard. Laat ik er ten slotte op wijzen dat wij hier staan voor het werk van een zeer jong kameraad, die van het Leven dus nog veel te leren heeft. En, daar in deze jaren de wonderen nog voortdurend aan ons openbloeien, is het ook mogelik dat eens een nieuw en spontaan lied aan hem uitbreekt. Uit ‘Vlamrood’ dit vers: ‘Vliegtocht’: De schroef gaat óp. De nevelranden Der vlakte dragen hellebranden. De meren worden spiegelglimpen. Herhaald'lijk, zienderoogen, krimpen De torens, tot gespitste naalden. De stand- en stapelplaatsen daalden Met eindeloos verkleinen. De lijnen zijn kristallen kieren Een kaart. Rivieren slieren, ónder De spoed-gesmoorde donder, - goudig In alle deelen, - duizendvoudig Versmolten, tot een duiz'lend wonder; De zeeën, aan de nevelranden Als trappen, ruksgewijs geklommen; En anderzijds doen heidebranden De breedte leven, met kolommen Van wolken. Plotseling verstommen De schoten, en de schroefschijf spat Vertroebeld. Gansch de Stad, gevat In waat'rig staal! De gruis- beladen Speelsloepen! Vijverkloven! Huizen Bij millioenen Bij miriaden door plantsoenen Omstrengeld. Nauwelijks te raden Bekendheid! Zoef! De bladen suizen. De booten, plank bij plank, vergrooten. Omlaag verhevigen de schoten, Langs weiden, die in straling baden, Langs groene slingers; Op de raden De loodsen toe. De landen hebben Ons weer gevangen in hun webben. Wies Moens. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsbegeerte. Godsdienstphilosophie. OP het programma der Theologische Faculteit der Universiteit van Leuven, kwam dit academisch jaar 1921-1922 voor het eerst, voor een afzonderlijk college over godsdienstphilosophie voor. De titularis van dezen nieuwen leerstoel is Professor Leon Noël, hoogleeraar aan het Hooger Instituut voor Wijsbegeerte. Het weze ons toegelaten, heel bescheiden, maar met groote vreugde, deze beslissing der Leuvensche akademische overheid te begroeten. Tot nog toe werd de godsdienstphilosophie veelal, min of meer, als een aanhangsel beschouwd, hetzij van de leergang van Theodieca, van Moraalphilosophie of van de Criteriologie. Alleen om het historisch belang gewaardeerd, kwam zij meestal terecht onder de geschiedenis der Wijsbegeerte: de systematische beschouwing bleef veelal achterwege. Deze opvatting is nu verouderd gebleken. De groote belangstelling der moderne wereld, met haar eeuwigactueele behoefte aan godsdienstige verdieping en godsdienstige waarheid, heeft de noodzakelijkheid doen inzien het ontzaggelijk materiaal. dat de godsdienst-wijsgeerige gedachte, in de laatste jaren, op de boekenmarkt heeft gebracht systematisch te ordenen en aan den toets der critiek te onderwerpen. Langzamerhand heeft zich dan ook een afzonderlijke discipline ontwikkeld die als godsdienstphilosophie algemeen wordt aangeduid. Over de philosophische bedrijvigheid der laatste tien jaren waait een gezonde frissche godsdienstige stemming. De onbegrijpelijke en vooral zeer onwetenschappelijke antipathie, die vroeger in vele ontwikkelde kringen tegen alle godsdienstige uiting heerschte, heeft in de groote kultuurstroomingen van onzen tijd plaats gemaakt voor een openlijke en heldere waardeering van den godsdienst. Het onzalige apriorisme is voorbij, en de verdieping in de wetenschappelijke bedrijvigheid heeft de grenzen der religieuze ideeën eerder verbreed dan vernauwd. De philosophie, die naar de wettelijkheid der dingen streeft, in haar diepsten ondergond, is voor het onbetwistbaar godsdienstig feit komen te staan. De prachtige opbloei der vergelijkende godsdienstgeschiedenis heeft stilaan de vooropgezette ideeën van het eerste uur laten varen, naarmate grondiger beschouwing en algemeener studie, alle subjectivisme der individueele zoekers, als onnoodige ballast, overboord heeft geworpen. De wetenschap heeft nederigheid geleerd, nauwgezetheid en angstvalligheid, omdat de verklaring der feiten in een sfeer thuishoort, die met proefondervindelijke of philologische opzoekingen, heel weinig heeft te maken. Zoo is men gekomen tot een wetenschappelijke godsdienstphilosophie, die met het stipt vastgelegde feitenmateriaal nauwkeurig rekening houdt, maar waarvan de systematisatie, als een afzonderlijk kultuurvak wordt opgenomen. F.V.G. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde. Huch contra foerster. Gregor Huch. Der Neue Nationalismus und die Schuldfrage. (Deutsche Verlagsgesellschaft für Politik und Geschichte. Berlin, 1921.) GREGOR Huch's opvattingen over ‘Der Neue Nationalismus als Weltanschauung’ zijn specifiek ideologisch. Grondslag van nationaal gevoel is plichtbewustzijn in drie hoofdverschijningen: Plicht tegenover zichzelf (Selbstbehauptung); Plicht tegenover ‘das erweiterte Ich’ (de staatsgemeenschap) en Plicht tegenover het nageslacht. Plichtbesef als noodzakelijk bestanddeel van vaderlandsliefde doen uitkomen beteekent zedelijke normen aanvaarden in de politiek. Huch is dus Foerster's bondgenoot in het konflikt tusschen staatkunde en ethiek? Men zou het vermoeden. Wellicht kan hij aan ‘Mein Kampf gegen das militaristische und nationalistische Deutschland’ (*) een interessant hoofdstuk toevoegen over de miskenning van de zedelijke impulsen door de ‘realpolitiker’ van het Bismarcknationalisme, en hunne al te eenzijdige waardeering van het staatsbelang. Foerster heeft al vroeger met de theoretici van de ‘raison d'état’ - Treitchke, Erich Marks, e.a.m. (**) afgerekend. Wat is dan de kern van de antithese Huch-Foerster? Beide leggen zedelijke normen op aan de politiek. Maar bij Foerster is hun waarde absoluut, bij Huch relatief. Dit blijkt vooral uit de wijze waarop deze laatste de schuldvraag behandelt. Hij praat heel mooi over de noodzakelijkheid voor Duitschland ‘die Pflichtverletzungen klar zu erkennen, und die erkannten mit vollem Bewusstsein als solche an zu erkennen’. Hij verklaart zich onomwonden tegen pogingen om Duitschlands' schuld te verdoezelen met een beroep op de overtredingen van andere volken, of op een verkeerd begrepen eergevoel, of op versleten gemeenplaatsen (‘right or wrong, my country’). Niettemin blijft voor zijn nationalisme staatsbelang zelfdoel. De ethiek heeft volgens hem alleen maar opportuniteitswaarde in de politiek. Wanneer hij met zooveel overtuiging, een oprechte schuldbekentenis van Duitsche zijde bepleit, dan bedoelt hij enkel den invloed van pacifistische stroomingen te neutraliseeren, en de Duitsche politiek in banen te leiden van een vernieuwd nationalisme, dat van het oude niet wezenlijk ondercheiden is. Hij zegt het zonder omwegen. ‘Die vollkommen Aufrichtigkeit in der Behandlung der Schuldfrage ist ein Mittel das Volk gegen die Sirenengesänge der Pazifisie widerstandsfähig zu machen, (***) die {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ihm ein fernes Glück vorspiegeln, und es im Elend der Gegenwart verkommen lassen.’ Daarom bestrijdt hij allen die volgens hem van de schuldvraag misbruik maken, omdat ze haar niet enkel van het standpunt van de eer en het heil des vaderlands behandelen. Zulke zijn de Socialisten, Pacifisten, Radikalen, en ‘last not least’ Prof. Foerster zelf, aan wiens ‘Pazifistische Irrgänge’ hij een heel hoofdstuk wijdt. Foerster bestrijdt in Duitschland alle militarisme, nationalisme en imperalisme, maar maakt zich de imperalistische eischen van den vijand eigen. Spreekt van Rusland's rechtmatige uitbreidingsdrang van Frankrijk's bizondere rechten op Marokko, en historische rechten op den Elzas, maar ontzegt Duitschland hetzelfde recht. Hij ziet bij alle andere volken de Pacifisten, in Duitschland echter de militaristen als vertegenwoordigers van de volksopinie aan. Kortom hij doet een heele boel dingen, die in Huch's nationalisme niet te pas komen. Het heele schrift is te veel met eng-persoonlijke polemieken en direkte aantijgingen dooraderd om voor wetenschappelijk door te gaan. Overigens uitstekend geschreven en degelijk verzorgde propagandalitteratuur. Spontane polemieken geven vaak een juister inzicht in politieke toestanden dan een netjes voorbereide thesis. 'n Eenzijdig, maar niet onbelangrijk overzicht van na-oorlogsche geestesstroomingen in Duitschland. G.G. Van Bergen. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Het eeuwige vuur. Een Hindoesche Liefdesgeschiedenis. Uitgave W. de Haan, Utrecht. - ‘Tijdens mijn rustkuur hier in China - rust van afmatting eener verworden van bijna alle schoonheid en wijsheid verlaten Westersche zoogezegde cultuur, die in waarheid de uiterste barbaarschheid is van niet door goddelijke intuïtie in de juiste richting gehouden intellect - heb ik geen Europeesche boeken of tijdschriften kunnen lezen, maar Bain's van sereene oude wijsheid doortrokken Hindoesche verhalen heb ik medegenomen, en het was mij een genot, na heerlijke wandelingen door rotsen en bergen, met wonderschoone vergezichten op de eindelooze zee, 's avonds dit deeltje “Het Eeuwige Vuur” te vertalen, waarachter zooals achter al deze verhalen, de werking te voelen is van de goddelijke machten, die den kosmos en dus ook de menschheid besturen’. Aldus Henri Borel, die uit het Engelsch van F.W. Bain een verhaal vertaalde, waarvan deze beweerde het uit een Sanskriet-manuscript overgezet te hebben. Vermoedelijk een pastiche slechts van Hindoesche literatuur. Van belang is hier vooral de Europeesche geestesstrooming, die naar een nieuw Indisch Arkadië gaat. Borel heeft er de oorzaken uitstekend van aangegeven: moede afkeer van het Europeesch intellectualisme en behoefte aan meer intuïtieve religiositeit. Er komt ook nog de zinnelijke toover van het Oosten bij: sacharine voor de erfzondelijke bitterheid van het Westersche ‘non sine maerore voluptas’. Het dekadente Rome heeft ook de dubbele belangstelling van dezen tijd gekend: de geraffineerde zinnelijkheid van het Oosten met veel mystieke kamoefleering en de oerkracht van allerlei barbaarsch exotisme. Wij gelooven niet dat het voor de Europeesche kultuur zal dagen in het Oosten. Als het werkelijk mocht blijken dat de kultuurtaak van het Westen haar voltooiïng nadert, kunnen we alleen wenschen dat een frissche, primitieve volksgeest, (onbezwaard door de vele problemen, die we ons zelf gesteld hebben, en die we opzettelijk ingewikkeld maakten, om niet onder te gaan in de verveling van een leven, waarin alles volkomen duidelijk zou zijn), weer van meet af mag beginnen met de illusie van de ontginnende spade op een grond, die de verpuinde overblijfselen van een dekadente beschaving begraaft onder den wilden groei van een ongerepte natuur. Oostersche invloeden kunnen alleen ontbindend op ons geestesleven inwerken op dit oogenblik. Verdubbelde aktiviteit brengt ons verder dan bedwelmend vertsagen. Tegen de ascese, die maar gekwetste ijdelheid is, keert zich het verhaal van Bain. Van de Oostersche wijsheid merken we niet bijzonder veel. Het Hindoesche zit in een wijdloopige, toch zoet-prikkelende verhaaltrant door Borel in een teeder-glanzend precieus Nederlandsch voortreffelijk omgezet. Rie Cramer's gekleurde teekeningen zijn niet zoo verfijnd mooi als de illustratie van ‘Tagore's ‘Brief aan den Koning’, in dezelfde serie verschenen. Maar het blauw-gesluierde meisje, tegen bloesemmauve achtergrond geeft toch weer die heimelijke, geraffineerde gratie, die van Cramer's werk de stille bekoring blijft. F.C. Der kunstlerspiegel von Alfred Georg Hartmann, München. - Het is reeds de tweede bloemlezing uit anekdotische biografieën van schilders, beeldhouwers en architekten, door dezen auteur verzameld. Met de lotgevallen van de ‘Aanbidding van het Lam’ zet het boek in en het gaat tot het expressionisme: allerlei kleingoed uit het bonte kunstenaarsleven, veel klagen over stoffelijke miserie, veel kwaad spreken van collega's, wat grappige zetten. Anekdoten, die een zijlicht werpen op de artistieke persoonlijkheid komen zeldzamer voor. Het is voor een goed deel kunsthistorisch onbelangrijk materiaal. Wat we er aan hebben te weten dat Menzel krampen kreeg als hij wat veel feestte? Het is wel jammer dat de goede dingen die er in voorkomen, niet wat smakelijker in de verf gezet werden. Van onzen Karel van Mander heeft Hartmann nog veel te leeren. Deze experten doen zoo pijnlijk nuchter aan. Het titelblad teekende de heerlijke Max Slevogt met zijn gewonen schwung. S. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertelsels uit het schoone hemelrijk, door Stephanie Claes-Vetter, uitgegeven door N.V. Het Vlaamsche Land, te Antwerpen. Een uitstekend idee deze fijnzinnige kindervertellingen in de reeks ‘Vlaamsche Jeugd’ op te nemen. Korte dingetjes van een zachte vroomheid, die heelemaal niet saai en preekerig aandoet, geschreven in een mooi, glanzend Nederlandsch. Vooral van taal-pedagogisch standpunt is de verspreiding op groote schaal van zoo'n keurige boekjes in de Vlaamsche volksschool allerwarmst aan te bevelen. Alleen de flauwe omslagteekening van Sam. de Vriendt is er te veel bij. M.J. De derde nacht-belijdenis. Humanistiese verzen van Frank van den Wijngaert, Lumière Antwerpen. - De auteur van deze pretentieuze verzenbundeltjes heeft ons de moeite uitgespaard een oordeel te formuleeren. In Lumière van 15 Februari 1922 vinden wij een door hem geteekende kritiek van het werk van een ander, zelfs een beetje minder idioot dichter: ‘Il est incontestable que la plupart de nos jeunes flamands manquent de sens autocritique. Ils brochent leurs plus précoces essais en de minimes plaquettes, s'imaginent avoir créé un chef-d'oeuvre, et jettent étourdiment leur balbutiement par portes et fenêtres... Son livre n'est pas l'oeuvre d'un auteur conscient de ses responsabilités. Il prouve au contraire chez son auteur la hantise de l'éternel cauchemar des jeunes: éditer à tous prix’. Ook de heer van den Wijngaert mag zijn ‘essensen’ storten waar hij wil, maar liever niet in boekjes poëzie. Het ‘humanistiese’ van verzen en houtsneden ligt misschien in enkele smeerlapperijtjes. Das krokodil. - Ein ‘Ausserst sonderbarer Vorfall oder was in der Passage passierte. Ein wahrheitsgetreuer Bericht von einem Vorfall, bei dem ein Herr von gewissem Alter und von gewissem Aeussern in einer Passage von einem Krokodil mit Haut und Haaren verschlungen wurde und das daraus folgte, von Dostojefski; Gustav Kiepenheuer Verlag, Potsdam, 1921. - De omslachtige ondertitel zegt het dadelik: het geldt hier de potsierlike historie van Russies ambtenaar die in een soort rarekiektent wordt opgeslokt door een levende krokodil, de eerste, welke ooit in Rusland werd gebracht. Eigenlik blijkt het monster niets anders te zijn dan een huid over een gummizak, zodat Iwan Matwejewitch het in zijn zonderlinge gevangenis best kan uithouden. Terstond na de verbluffende gebeurtenis ontploft hels krakeel tusschen de gade van de verongelukte en de eigenaar van het beest. Iwan er uithalen? Om de drommel niet! ‘Ich lasse mein Krokodil nicht aufschlitzen! Jetzt wirdt sehr viel Publikum kommen und ich werde 50 Kopeken Eintrittsgeld nehmen, und Karlchen (het lekker dier) wird nicht platzen!’ ‘Gott sei Dank’ ergänzte die Iwan (eigenares). ‘Die Leute haben recht’ bemerkte Iwan Matwejewitch kaltblütig, ‘das ekonomische Prinzip geht vor!’ Men zal de chefs van het slachtoffer raadplegen. De man zelf stelt het probleem aldus: ‘in unzerem Zeitalter der wirtschaftlichen Krisis dùrfte es schwierig sein, umsonst den Bauch eines Krokodils aufzutrennen; wir stehen also nun vor der unvermeidlichen Frage: wieviel will der Eigentümer für sein Krokodil haben? und zweiters: wer und dafür zahlen? Denn du weisst, dass ich keine mittel habe...’ Maar de baas van 't spul is onhandelbaar. ‘Ich verkaufe mein Krokodil nicht! Ich verkaufe es nicht für 300 Rubel, für 400 Rubel verkaufe ich es nicht! Jetzt wird viel Publikum kommen. Ich verkaufe das Krokodil nicht für 500 Rubel!’ De achtenswaardige grijsaard Timofei Semjenowitch heeft zeer ernstige gewetensbezwaren om zijn verzwolgen kollega te helpen ‘Sie sehen doch, dass wir selber uns um die Heranziehung ausländischer Kapitalien bemühen, und jetzt urteilen Sie selber: das Kapital herzugezogenen Krokodilbesitzers hat sich soeben durch Iwan Matwejewitch verdoppelt, und nun denken wir statt den ausländischen Eigentümer zu protegieren, daran - dessen grundkapital, den Bauch aufzuschlitzen. Ist das logisch? Als ein treuer Sohn seines Vaterlandes müsste Iwan Matwejewitsch sich, meiner Ansicht nach, noch freuen, dass er mit seiner Person den Preis der ausländischen Krokodils verdoppelt hat. Das ist ja zur Anlockung nötig. Wenn es einem gelungen ist, kommt, eh'man sich's versicht, unn zweiter, und der dritte bringt viel- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} leicht zwei oder drei zugleich mit, und um sie herum grupiert sich das Kapital. Und da haben wir die Bourgeoisie. Nein, dass muss alles unterstützt werden.’ Een voorstel om Iwan, bij 't einde van zijn verloftijd - de man had 'n vers reiskaartjes voor een Europese vakantietournée op zak - in dienst te doen houden mits opdracht, natuurwetenschappelike studies te doen in de balg van het ondier, heeft geen uitzicht op sukses, ‘wegens de volstrekte nieuwigheid van het geval.’ ‘Wenn wir nur irgendein Exempelchen hätten, könnte man ihn vielleicht danach abkommandieren.’ Het ergste is, dat Iwan zelf voorlopig helemaal niets meer geeft om bevrijding. Zoals Diogenes in z'n ton, wil hij opeens worden de filozoof in de krokodil. Niet alleen de filozoof: ook de filoloog, de staatsman, de dichter, de ekonomist; van uit de diepte zal hij aan heel het mensdom de verhevenste en schranderste dingen verkondigen, die hij voortaan in volle kalmte bedenken kan. En ook zijn vrouw wil hij beroemd maken. En duizend jaar oud werden, zooals het beest, waarvan hij nu een deel geworden is. Intussen vindt zijn mooie, jonge vrouw, - ‘ein Bonbon!’ - het prettiger op gemaskerde bals en zint op echtscheiding, onder voorwendsel, dat een deftig echtgenoot aan zijn haard moet vertoeven en niet in een krokodil. Het kostelik sloteffekt is, dat de verlichte Westersgezinde pers de krokodil beklaagd, in plaats van Iwan Matwejewitsch. Dierenbescherming nar Europees voorbeeld! Het boek is uit en het buitengewoon interessant geval blijft onbeslist. Degenen, die in Dostojewski vooral een demoniese figuur willen zien, zullen dit werkje graag aanhalen onder hun bewijsmateriaal. Wanneer men zich heeft overgegeven aan het ontroerende religieuse ethos van Dostojewki's grote romans en zijn schrille realistiek heeft leren begrijpen in haar verband met een diep kristelik medelijden, doet het zonderling aan, dat schamper geluid te horen overslaan tot de toon van de echte groteske. Op superieure wijze hekelt Dostojewski hier de bevlieging van dweepzucht met Europese nieuwigheden, uitwas van de Westersgezinde beweging, die omstreeks de zestiger jaren in Rusland tegen de Slavofielen optornde. Zijn karikatuur laat alle uitingen van Europese beschaving zich vermengen tot een onmogelike hutsepot in 't brein van dezelfde would-be intellektuële beambten, wier mentaliteit we reeds kennen uit Gogols werk. Zij raaskallen over duizend en één ‘Europese dingen’, die naar de mode zijn, zonder onderlegdheid, zonder oordeel, maar met de naiëve zelfzekerheid van betweterige kinderen. In het vreemde, dat ze niet kunnen verduwen, blijven ze steken als de man in de krododil. Rahel Szalit-Marcus heeft voor dit prettig uitgegeven boekje 21 litografieën gegeven, waaronder zeer geestige. De vertaling is van Edith Ziegler. O.d.S. Rotterdamsche zedenprenten. - Uitgave Brusse's uitgeversmaatschappij, Rotterdam. - Geen literatuur maar eerder sociaal-statistische notas over den zedelijken toestand van de Stad Rotterdam, in een realistieken stijl die - om de zaak zelf - meer den kouden, onaandoenlijken toon van het verslag heeft dan het lyrisme van een preek; niet dat deze laatste allerminst noodig was. De moreele indruk is sterk bij den lezer: groot-stads-bederf in al haar akelige wezenlijkheid. Brusse, die deze ‘Zedenprenten’ in de N.R. Crt’ destijds feuilletonistisch verschijnen liet, deed een stichtend werk met deze uitgave, nochtans dat enkele bladzijden ongeschikt zijn voor jonge lezers. Onder den indruk der aangehaalde feiten werd kortelings te Rotterdam reeds een ‘Noodfonds der Rotterdamsche Zedenprenten’ opgericht. Hoeft dit feitelijk in elke grootstad niet tot stand te komen? Brusse is wèl de man om ook in deze toelichtend voor te gaan aan wie hem daarom vraagt. O. Lehrbuch der historischen methodik, von Alred Feder, S.J. 2e Auflage; Verlag J. Kösel & F. Pustet, Regensburg, 1921. - Dit boek verhelpt een euvel in het universitaire onderwijs. Het eerste methodewerk, dat algemeen ter {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} studie aanbevolen wordt is Langlois en Seignobo's ‘Introduction aux études historiques’ dat spijts zijn voortreffelijke latijnsche hoedanigheden wat te zeer nationaal opgevat is op bibliographisch gebied, om aan onze aanvangende geschiedvorschers een dadelijk nut op te leveren. Het verplicht hen steeds naar speciale werken terug te grijpen. De bondige en sympathieke ‘Inleiding tot de studie der Kerkgeschiedenis’, van R. Deschepper, aangepast aan een beperkt doel, is vooral van waarde voor de zeer nuttige locale raadgevingen, want in dien zin blijft het klassieke werk van Ch. De Smedt te theoretisch. Meestal behelpen onze studenten zich met Seignobos en de verkleinde uitgave van Bernheims' ‘Lehrbuch der Historischen Methodik und der Geschichtsphilosophie, al werd het lijvig standaardwerk zelf zelden in zijn geheel aangedurfd. Alfred Feder geeft nu de kursus uit, dien hij doceerde aan de philosophische en theologische leerschool van Valkenburg. Feder is een flink vakmensch, met zeer degelijke philosophische basis. Hij zweeft wel eens ver weg met wijsgeerige indiepingen, die meer bepaald in een criteciologisch handboek te huis hooren, dan in een methodewerk, dat toch voornamelijk ordenend en praktisch moet te werk gaan. Vrij van alle casuistiek is dan ook een zeker deel van zijn louter wijsgeerige uiteenzettingen niet. Het herhaalde ter hulp roepen van Bernheim, als steun en leidsman, kan echter aan dit bondig en volledig handboek geen waarde ontnemen, vooral daar het niet het katholieke standpunt uitschakelt, maar dit met veel dogmatische vastheid en klaarheid, neven het zuiver wetenschappelijk deel en in verband er mee, behandelt. De groote traditioneele indeeling werd geeerbiedigd: Heuristiek, Critiek, Synthesis. Vooral het deel, handelend over de historische critiek, biedt menig nieuw inzicht aan en raakt door de hooger als fout aangewreven philosophische specialiseering wel eens den letterlijken grond der zaken op bizonder scherpe manier. Een fout is m.i. het betrekkelijk zeer weinig nadruk leggen op de geschiedkundige hulpwetenschappen. Is het niet juist daar, waar de belanghebbenden het meeste hinder van ondrvinden, laat dan nog de praktijk na een tijdwijl de groote leermeesteres zijn. Het ontbreekt soms in België aan gelegenheid om in speciale werken het hoofdnoodzakelijke te gaan putten van een onmisbaar instrument. Van zeer hoog belang is wel Feder's indeeling der bronnen, die me rationneeler dan die van Bernheim toelijkt en die van veel praktisch nut kan zijn. In tegenstelling met de Bernheimsche indeeling in Uberreste en Tradition, stelt hij: die sachliche Quellen oder virtuelle Zeugnisse en de redende Quellen oder formelle Zeugnisse. De virtueele bronnen omvatten dan gelijk bij Bernheim, maar onder juister en sprekender benaming, de Uberreste, die op hun beurt ingedeeld worden in: 1) Uberbleibsel, de meer bepaald lichamelijke en klimatologische sporen; 2) Uberreste, de niet-beeldende handwerkelijke en technische voortbrengselen, kunstvoortbrengselen en materieele aanduidingen; 3) Uberlebsel, de geestelijke getuigenissen als tijdsteeken beschouwd, de taal, geestelijke stroomen, toestanden en wetenschap. De formale bronnen is deze: 1o) de bronnen, naar hunne verhouding tegenover de historische waarheid. Die omvatten onder de bronnen met zuiver historisch karakter: de formale bronnen is dee: 1o) de bronnen, naar hunne verhouding tegenover de historische waarheid, die omvatten onder de bronnen met zuvier historisch karakter de berichtende overlevering en de akten als basis van zakenverkeer gebruikt; onder de bronnen met niet zuiver historisch karakter, als beinvloed door het verstand, den wil, of het kunstgevoel; 2o) de bronnen, naar het uiterlijk beoordeeld. Het flinke, logische dezer nieuwe indeeling, tegenover de zwakkere van Langlois-Seignobos is niet te loochenen. Dit leerboek, dat ook voor niet-specialisten geschreven is, vervult een groote taak, die de schrijver zelf uitstekend omschreef in zijn voorwoord: een niet te uitgebreide, maar volledige uiteenzetting te geven der geschiedkundige methodenleer, die op flinke wijsgeerige basis gebouwd is, en geschikt om in breeder kring als theoretisch-practische inleiding te dienen voor geschiedkundig denken, opvatting en arbeid. Daarin nu is Feder ten volle gelukt. De voortreffelijke klaarheid en den verwonderlijken eenvoud van zijn proza, zijn {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} de meest kenmerkende hoedanigheden van dit werk, dat met veel nut zou mogen vertaald worden voor ons land. De typographische schikking van het werk is uitstekend, even goedg gradueerd als verzorgd. R.A. Lentebloesem, door Antoon Coolen. Uitgave Nederl. Boekhuis. Tilburg. - Met dit soort volkslectuur gaan we weer terug naar het goeie opa-proza van Banning en Van der Lans; daarbij nog veel te veel verhaal-in-den-dop en schetsmatigheid-zonder-relief; ‘l'enlisement’ in ‘Les Misérables’, van Victor Hugo, is als angstgeval klassiek: niet hetzelfde is ‘De Helm’ van dezen schrijver; trouwens Van Lennep deed het vóór hem beter in ‘De Roos van Dekama’; de begijn Symforosa bij Timmermans is verder heel wat een ander figuurtje dan het kwezelken Leentje, al is de eerste bladzij niet kwaad. O. Psychologie der reklame, von Dr. Ch. von Hartlungen. (Dr. C. Herting) C.E. Poeschel Verlag, Stuttgart, 1921. - Wat reklame in het hedendaagsch leven beteekent, kunnen wij dagelijks vaststellen, op straat, in stations, in couranten. Om in te slaan, moet ze aan zekere voorwaarden voldoen. Ze moet aangename belangstelling wekken - er bestaat een esthetiek der reklame - ze moet de aandacht prikkelen en verlangens naar de aangeprezen voorwerpen opwekken. M.a.w. ze moet psychologisch werken. Met echt Duitsche ‘Gründlichkeit’ tracht Dr. Ch. von Hartlungen de psychologische wetten van de reklame vast te stellen. De meest diepgaande conclusies van de zielkunde komen te pas bij het vastleggen van de regels, die het succes van de reklame beheerschen. Krasse staaltjes van ‘inslaande’ reklame moeten met tal van reproducties, de toepassing in de praktijk verduidelijken. Zoowel voor den man van praktijk als voor den theoreticus dus, een degelijk handboek. G. Berg. Kritische beitrage zur psychologie der aussage, von Dr. H. Müller; Leemann, Zurich. - De proeven van Stern en zijn volgelingen, hoe talloos zij dan ook mogen wezen, hebben zeer weinig te beduiden; Müller mag zeggen dat hun ‘Vorzehen mit Notwendigkeit letzten Endes dazu führen muss, die ganze experimentelle Psychologie bei Laien und Wissenschaftern in Misskredit zu bringen’. Maar de thesis verdedigen dat die proeven niets waard zijn, juist omdat Stern een toegepaste psychologie van het getuigenis wil geven? Psychologisch is een getuigenis waarachtig of leugenachtig, de psychologie van de getuigenis is de studie der verhoudingen tusschen getuigenis en bewustzijnsinhoud, en de kennis dier verhoudingen is per se praktisch. De studie van het getuigenis, zooals ze door Stern wordt gemaakt, is geen psychologie; zij is gebaseerd op de verhoudingen tusschen getuigenis en werkelijkheid. K.v.A. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen Een voordracht. - De Londensche hoogleeraar P. Geyl hield te Antwerpen namens het ‘Comité voor Nederlandsche Voordrachten’ een belangrijke historische conferentie over aard en soort democratie van de Hollandsche Republiek na de Spaansche overheersching. Professor Geyl zelf is een zeer zelfbewuste intellectueele verschijning: voor ongelijksoortige Vlamingen zooals zijn publiek samengesteld was deed hij aan als een rijke oom pas uit Amerika overgekomen! Een ‘Vlaming’ nu ontsnapt niet aan dàt gevoel: hij is immers een paria in de Belgische maatschappij, de belgische-brusselsche wetenschap is hem steeds een archi-vreemde, het fransch-belgisch intellect heeft ‘hem’ nooit vertrouwelijk toegesproken. Dadelik viel het dan ook op dat Professor Geyl, als vertegenwoordiger van Noord-Nederlandsche wetenschap, met een soort fetichistische eerbied èn door Comité èn door publiek werd aangesproken en aanhoord. Men was het zich bewust dat waar Noord-Nederland uit zijn mond sprak: de ‘Vlaming’, de hersenlooze Vlaming alles te leeren had. De psychologische professor heeft die gemoedstoestand bij Comité en publiek dan ook volkomen gesnapt want hij triomfeerde in een zeer-zelfbewuste voordracht die echter bij sommige intellectueele Vlamingen de zenuwen verbitterde uit gevoel-van-eigen-zwakheid daar tegenover. Maar professor Geyl is het zich ook bewust geweest dat hij vóór zich had een - wat men conventionneel noemt - ‘zeer dankbaar gehoor’; het publiek trouwens was ‘pflichtmässig’ bijeengekomen en ademloos werd geluisterd, minder uit begrip dan uit eerbied en dankbaarheid. Dat was toch eigenlijk weer erg ontroerend; de afwezigheid van intellectueele bazigheid bij het vlaamsch publiek; dit is een prettig gevoel voor den hollandschen conferencier die aan eigen haard de individualistisch-critische gelijkwaardigheid gewoon is; men heeft niet altijd een auditorium voor zich dat uit ‘verwaarloosde kinderen’ is samengesteld; daarbij was de voordrachtgever - als de uitdrukking me toegestaan is - een ‘vaderlijk’ intellect. Professor Geyl heeft een voornaam en loyaal medelijden met onze achterlijkheid; wij, op onze beurt, vertrouwen ons zonder eenig achterdenken aan zijn historische-cultureele geneeswijze. De inhoud der voordracht was modern-pikant; er ontbrak echter wat veel de politieke wijsgeerigheid en de oude verhouding der beide Nederlanden bleek al te weinig toegespitst; voor velen was het feitelijk iets nieuws de oud-Hollandsche Republiek voor een zeer-weinig-democratische-oligarchie te hooren verslijten. En die Republiek zelf in haar laatste historische doeleinden een weinig vroolijke mislukking; de oligarchische gedachtefout heeft zich gewroken aan het in- en uitwendig bestaansleven van Noord-Nederland. Voor een deel ook was het uit de onderbewustheid van Geyl's rede te verstaan dat het Calvinisme als hollandsche minderheid destijds een factor van medeschuld was aan dit verval al eischt het Calvinisme nochtans zichzelf als de theologische oorzaak op van Holland's bloei; wij meenden uit professor's Geyl 's rede te verstaan dat de hollandsche republiek tot verval kwam doordien het Calvinisme de staatkundige rol van Nederland voor-zich-zelf alleen opvorderde met uitsluiting van de roomsche meerderheid en andere minderheden. Typisch was de erkenning dat de nieuwe Calvinistische republiek het nederlandsch volk beroofde van aanmerkelijke middeneeuwsche vrijheden, waarvan het verlies destijds weinig werd opgemerkt. We konden gissen dat er Roomsche Groot-Nederlanders bij deze belangwekkende conferentie aanwezig waren die achteraf dachten: hoe zou zaliger Jan David, de schrijver der ‘Vaderlandsche Geschiedenis’, over de historische opinie van Prof. Geyl geconcludeerd hebben? Want ook Jan David had een opinie over den rol van den hollandsch-Calvinistischen Staat; deze opinie was politiek-wijsgeerig met een katholiek-theologische wortel... En was het dan niet jammer dat aan Prof. Geyl's rede feitelijk een philosophische diepgang ontbrak? O. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Jusqu'au bout. - Einde April 1922 had in Engeland het bokskampioenschap van oorlogsverminkten plaats, de uitslagen waren: Zwaargewicht: Majoor Leahy (een been verloren) won met de punten op M. Philips (één arm); lichtgewicht: Willsher won op Thomson (beiden éénbeenigen). (Standaard). Couperus. - Het ‘Soerabaysch Handelsblad’ is niet te spreken over het ‘charmant type’ dat Louis Couperus heet die voor het oogenblik, aan extra-honoraria, voorlezingen van eigen werk houdt in Nederlandsch Indië. ‘Le divin Louis’ doet soms zeer ‘geindigneerd’ en verwaarloost daarbij elke ‘geaffecteerde conversatie-toon’ wanneer iets niet naar zijn zin is. Schreef hij reeds naar d'Oliviera: ‘Ik ben ijdel genoeg te denken dat u mij reeds gelezen heeft’, nu klinkt het: ‘Weet u dan niet wie ik ben?’ Deze Olympische vraag deed natuurlijk de onwetende goden van den Boeri-Boedoer beven; echter, de Soerabaysche Kunstkring wist wie hij was. Voorzeker, de heer Louis Couperus die à fl. 500. - dien avond voorlezen zou! Michelet schreef over Louis XIV: ‘Il croyait Dieu en lui.... L'orgueil le conserva dans sa forte médiocrité’. Reincarnaties zijn soms bijster gelijkend: ‘le Roi Soleil’ en ‘le divin Louis’! ‘Ik ken u, o Couperus’, riep d'Oliviera hem na... O. Frederik van Eeden. - ‘De Tijd’ gaf ons - we konden het bij de belijdenis-rede in Antwerpen uit zijn eigen mond hooren - het zuiver-mooie gedicht van Frederik van Eeden bij de uitvaart van Pater J.V. De Groot, zijn leermeester. Het gedicht is eigenlijk geschreven onder een Toorop-portret van den betreurden Predikheer; de ‘sensus catholicus’ van Schaepman - maar hoeveel fijner en teerder - ademt reeds uit menige stroof. ‘Ik heb gegeeten van der Englen Brood, ontzondigd ben ik en kan vrij uit juichen, ik mag van God en Zijn gena getuigen tot mijnen dood’. En verder: ‘Ik weet de kracht nu van het vroom gebed. Ik laat niet af, Heer! 't zij dan met uw zegen. Ik roep U, bij elk zeggen of beweegen, bij elken tred.’ Zielstransfiguratie der Tachtiger-persoonlijkheid, die weer Jezus dient. En niets zoo aannemelijk dan dat de Roomsch-Katholieke leer uit den mond van Van Eeden de Nieuwe Gids tegenspreekt. O, ‘dat vervloekte en ergelijke Christendom’! Van Eeden was steeds de meest ethische Nieuw-Gidser: nu juist geen deugd bij een Tachtiger, anders had Kloos de vergelijking Van Eeden-Jacob Van Lennep nooit gewaagd! Daarnaast zal de ‘N. Rott. Crt’ blijven pleiten dat de Kerk niet bij de Kunst hoort; och, Van Deyssel-tje! O. Het Ernst Wasmuth verlag te Berlijn gaf een fraai geïllustreerde katalogus naar aanleiding van het 50 jarig bestaan der firma. Op het gebied van algemeene kunstgeschiedenis, maar vooral voor de bouwkunst heeft deze uitgeverij een bijzondere beteekenis gekregen. Onder de nieuwe uitgaven: Kurt Hielscher: ‘Das unbekannte Spanien’ met 300 groote koperdiepdrukplaten: Gurlitt's ‘Die Baukunst Konstantinopels’; Max Zimmermann: Alte Bauten in Bugariën; Adolph Behne: ‘Holländische Baukunst’; Interessant voor ons is ‘Erdmann Hartig's ‘Flandrische Wohnhaus architektur’. Verder wordt de aandacht op de tijdschriften ‘Wasmuth's Monatshefte für Baukunst’, ‘Der Städtebau’ en ‘Berliner Architekturwelt’ gevestigd. Een serie die voor breede kringen bestemd is: ‘Orbis Pictus, Weltkünstbücherei herausgegeben von Paul Westheim’, die prachtige reprodukties brengt van primitieve en exotische kunst. Nieuwe kunst. - Frans Erens in de ‘Nieuwe Gids’ van April over het synchronisme: ‘Bij het streven naar een nieuwe kunst is de uiterste voorzichtigheid onmisbaar. Misschien is het zelfs uit den booze te streven. Indien wij daar toe moeten {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, zullen wij van zelf wel daar toe worden gedreven. Ook de sterkste vernieuwer of hervormer kan in gerustheid het oude blijven bewonderen. Vanzelf zullen de tekortkomingen van dat oude door hem in den nieuwen vorm worden gegoten. Het Futurisme, het dadaïsme en in de schilderkunst het Cubisme zijn takken van den zelfden boom. Hoofdzakelijk bestaan deze richtingen tot nu toe in theorieën; de kunstwerken volgens deze beginselen geschapen, hebben die van de oudere nog niet geëvenaard, die boom heeft tot nu toe slechts magere vruchten afgeworpen. Te ruim is hier de theorie aan de praktijk voorafgegaan, terwijl het omgekeerd had moeten zijn’. ‘Tot nu toe heeft de kunst van het synchronisme, noch die van het futurisme en die van het cubisme, voor zoo ver mij bekend, groote kunstwerken voortgebracht. Zij heeft tot nu toe alleen de nieuwsgierigheid geprikkeld, maar werkelijk gevoelde bewondering heeft zij nog niet kunnen te weeg brengen. De schoonheid heeft nog geen plaats gevonden in haren tempel. Deze nieuwe richtingen hebben alle gemeen dat zij uitgaan alléén van het verstand. Zij zijn zuivere bedenksels. Een gevoelde noodzakelijkheid gaat daar niet aan vooraf. Iedere kunst moet spreken tot den heelen mensch. Alleen wanneer verstand en gevoel harmonisch te zamen smelten, niet uit wilsakte, maar uit zuivere passiviteit, uit den zuiveren indruk der dingen, kan een kunst ontstaan, die bevredigt en opvoert naar de serene aanschouwing. Goede kunst is afkeerig van dwang, zij wil van geene overheersching weten, zelfs niet die van het eigen verstand; daarbij zou het gevoel in opstand komen.’ ‘Ieder ware dichter zingt in eenzaamheid; daarin alleen trekt het wereldebeeld in ongerepten vorm aan zijn geest voorbij. Een dichter is geen apostel en ook geen wijsgeer van protessie. Hij behoeft niet te onderwijzen, dat wil zeggen, zich niet met andere menschen in direkt contact te stellen, maar hij staat alleen tegenover zijne visioenen.’ {==t.o. 204==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6/7] {== afbeelding ROODE GORDIJNEN PROF. AUG. VERMEYLEN, UKKEL ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 205==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding PADDESTOELEN GIROUX, BRUSSEL ==} {>>afbeelding<<} {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} James Ensor en Rik Wouters I. VOOR wie vermag zich over te geven aan James Ensor en stilaan het ingewikkeld mysterie te doorgronden, dat elk groot kunstenaar is, wordt de verzameling van zijn werk een onafgebroken lichtend vizioen dat denken doet aan de impressie van een duiker die, neergedaald in de Indische zeeën, plots te midden van een koraalwoud zou staan vol wonderbare schelpen en paarlen, vol iriseeringen van opalen en anemonen, waardoor roode, gouden en zilveren visschen bewegen, waarvan hij niet het getal en de grootte, maar alleen de dooreenvlietende kleurschittering een enkel vluchtig oogenblik zou hebben bewonderd. De schepper van deze tooverachtige wereld heeft zijn leven door gebracht in de duffe kamers van het kleinsteedsch midden dat Oostende is buiten de korte zomermaanden, dat de zeekust een cosmopolitische allure krijgt. De geweldige vurige natuur van dezen kunstenaar, die wel eenigszins gelijkenis vertoont met de heldengestalte van een Rubens, - aan wien hij in zijn mannenjaren naar het uiterlijk ook deed denken en met wiens paleizen en gezantschappen hij het wellicht beter zou gesteld hebben, - moest zich dagelijks bekneld en gekneusd voelen door de moeilijke en vijandige levensomstandigheden. Hij die geen paus naast zich had om hem het schilderwerk eener Sixtijnsche kapel op te dragen of den koepel eener St. Pieterskerk te laten bouwen, moest zich redden door de verbeelding en den droom en hij bouwde een cathedraal, grooter en waanzinniger dan al wat ooit de middeleeuwen schiepen, op het stuk papier van een ets. Om zijne kracht in hare volheid te bewaren en zijn gevoel niet te laten schenden heeft hij de wereld aanvaard, waarin hij leefde. Maar hij heeft de schimmen die rond hem bewogen, bekeken doorheen de opgehoopte en opgekropte bitterheid van zijn hart en ze naar hun juiste waarde weergegeven. Wat waren voor hem al die onbestemde menschelijkheden van een geneesheer, een notaris, een rechter, een koopman, een kruidenier, een burgervrouw, een visscher, een garnaalverkoopster, een dronkenlap, die hij elken dag op zijn weg ontmoette, met wie hij te praten had en te leven? Wat waren hem die dames voor wie de dag bestaat in het kopje thee of koffie dat zij bij elkaar om beurt gaan gebruiken en bij wie de schaarsche en onbeduidende woorden dienen om de leegheid of kleinzieligheid te verduiken, die zij in zich ronddragen? Hij heeft ze geschilderd als fantomen in de vergane pracht van burger-salons; en het licht dat door de ramen en de gordijnen valt, dat rond de stoelen en over het vloerkleed speelt, is van een grooter werkelijkheid dan die schimachtige menschelijke verschijningen. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft ze doorkeken al die schijnheiligen, die gluiperds. Hij weet hun ijdel hart en hun leeg hoofd. Hij heeft de slijkbodems ontdekt waar de laagste driften sluimeren, - nijd, afgunst, vrekkigheid, liederlijkheid, vraatzucht, - die verdoken bleven onder de strakheid van het deftig koele gelaat, onder de plechtstatigheid van het ambstkleed. Ensor, die den naam heeft van maskers te schilderen, heeft inderdaad aan heel zijn tijd, aan heel zijn samenleving, het masker afgetrokken. Want op de maskers die hij schildert komt pas de ware natuur van de menschen aan het licht. En hij wreekt zich op gruwelijke wijze over al het leed dat zij hem hebben aangedaan. Hier staan zij met hunne beulen- en slagerszielen, met hunne dierlijke instinkten. De bekkeneelen vallen uiteen, de monsterlijkste grijnzen zijn met een onverbiddelijke echtheid weer gegeven, zij vechten om een pekelharing of een gehangene, lijk razende honden. Hij vervolgt ze met de dood die de fluit speelt boven hunne akelige gezwollen, doodsbleeke of rood-doorkankerde gelaten. Hij heeft geen medelijden met de heete tranen die erbarmelijk over de tot kindschheid weergekeerde tronies rollen. Die vrouw, die de nieuwste mooie bloemenhoed van Parijs meende te dragen, is een doodshoofd geworden waarop het potsierlijke, belachelijke ding van een lang-voorbije mode kantelt. Die man, die in zijn leven nooit anders gedaan heeft dan anderen nagepraat, draagt nu een blauwen papegaai op zijn ontvleeschden schedel, die er de laatste vezels wegpikt. Geen ontzag zelfs voor het kind dat naast moeder een boek leest, want uit het betooverd oud meubel is een geraamte te voorschijn gekomen dat grijnst boven het tafelblad. Heeft hij genoeg het leege van alle verwaandheid, de nutteloosheid van alle herrie, de voosheid van alle pretentie gehekeld? Er zijn geen illusies meer, de liefde is een verkleurde achttiende eeuwsche prent, waarop het bedrogen meisje aan haar moeder de lastige bekentenis doet... Verwelkte bloemen, vergane geuren! Armoede, ontgoocheling, dood is alles wat de menschheid wacht. De slachtoffers worden vervolgd in hunne ellende met het sarcasme van een Voltaire en den bitteren grijnslach van een Goya. Is deze kunstenaar dan zonder hart? Integendeel, zijn hart is groot. Er ontspringen te veel bronnen van teederheid. Zijn gevoel is te machtig naast wat menschen gewoon zijn gevoeligheid te noemen, zoodat schroom hem weerhoudt er rechtstreeks uiting aan te geven. Het romantisme dat hem voorafging had te zeer het sentimenteele en theatrale gehuldigd, de opkomst van het materialisme was te geweldig en de kunstenaar verdook zijn hart en zocht omwegen om zijn gevoel te laten spreken. Daarom heeft hij de vlucht genomen naar die schemerachtige en van licht doortrilde boschjes, de liefdetuinen die alleen konden ont- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} staan uit de herinnering van een mensch die te lang verbitterd en gekneusd in gesloten kamers leefde. Tusschen de schrale boomen, alleen of in trosjes bij elkaar, in lichtende diepten, door nevelachtig struweel, geschikt voor de verholenheden van het minnespel, heeft hij een larvenwereld van maskers als de bontgekleede acteurs eener comédie italienne doen bewegen. De blaren ruischen en de cello's ronken. De kleuren zelf worden muziek. Hij heeft ze ontleend aan het parelmoer van schelpen, het roos van koraal, het rood van Japansche lak, het blauw en het wit van porselein. Hij is teer en subtiel als een Watteau maar zonder diens beminnelijke illusies. Zijn minnende en dansende paren zijn als vlinders of warrelende blaren, die de wind zal verstrooien en ergens neer doen strijken in de vergetelheid en het niet. Hier staat de oneindigheid van de eeuwig-menschelijke verlangens tegenover de nietigheid van het leven. Er is maar een schijn van geluk en een werkelijkheid vol bitterheden. Maar spijts dat donkere pessimisme spreekt uit het werk van Ensor een eindelooze vereering voor het leven, een eindelooze schuchterheid voor het al te groote wonder van de schepping. Al wat roert en beweegt, al wat vorm heeft en gedaante heeft hij bemind en zijn teere kleuren, - verwelkt rose, bleek blauw, zacht geel, koraal rood, gras-groen - zeggen de liefde voor al wat zijn oogen zagen, voor al wat zijn vingers konden betasten en streelen. Wanneer hij de menschen vergeet en alleen staat tegenover de ontzagelijkheid van wateren en hemelen, dan ziet hij God die den storm bedaart met zijn opgeheven hand aan den voorsteven van een visschersschuit, klein en verloren in eene reusachtig opgezweepte baar, die vliet van al de parelmoerachtige tinten eener schelp; of hij bestaart in de ontzetting van een avondbrand boven zee het neerbliksemen van opstandige engelen. Het natuurverschijnsel van den ondergang der zon krijgt eene symbolische beteekenis. De luchten druipen van bloed en wemelen vol roode neertuimelende gedaanten, de watervlakte is ontsteld van de plotselinge overweldiging door een roode larvenwereld die dompelt en duikelt en wegzinkt in den afgrond. Deze man, die bijna nooit zijn ‘geliefkoosde kamer’ verliet, heeft zwermen van vormen en gedaanten over de wereld gezonden, zijn verbeelding heeft de zonderlingste landen bezocht. Hij heeft iets van den overvloed van een Shakespeare in den Midzomernachtsdroom of het Tempeest en hij heeft het mysterie van Rembrandt gekend. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Rik Wouters was de held van het laatste salon van Kunst van heden. Voor hem bleef de eere-zaal voorbehouden met nog een zaaltje daarnaast waar zijn waterverfschilderingen werden gehangen. Men kon hem zien bij het binnenkomen, naast het portret zijner vrouw zooals hij zich zelf geschilderd heeft na de eerste operatie in het ziekenhuis aan de Prinsengracht te Amsterdam. Het is een tragische verschijning: de rechterkant van het hoofd verscholen onder een zwarten lap, het eene zichtbare en overgebleven oog vol weemoedig leven, de slanke gestalte als door kleuren omvlinderd en omspeeld. Het is heel een jeugd die nog gespannen staat ten strijd tegen een knagende en langzaam doodende kwaal, maar reeds bewust werd van de onafwendbaarheid des noodlots en om genade wil gaan roepen, om hulp en bijstand in zijn ellende. De associatie van indrukken is wellicht gewaagd en onverantwoordelijk maar, bij den aanblik van dit portret, hoorde ik weer in mijn herinnering, opkomend uit de zonverlichte arena van Barcelona, het diepklagend geloei van den jongen stier die bloedend en uitgeput, te midden der duizenden vijandige menschen, de kudde uit het verre weiland ter hulp roept, nu hij voelt dat de kracht hem gaat begeven en dat hij sterven moet. Ik vroeg mij af of ik den rampzaligen jongen man niets misdaan had, of ik hem had helpen leven, ik die hem nooit gekend heb of gesproken. Hij was zoo leelijk en zoo schrikkelijk geworden om te zien, dat hij de blutsen en de zwellingen en de diep gekorven putten aan zijn hoofd moest verbergen om zijn vrienden niet te ontstellen, maar hij zal voor ons eeuwig schoon blijven met zijn gehavend gelaat omdat hij zich zelf met die eindelooze deernis in den spiegel heeft bekeken en ons doet medelijden om zijn reddeloos verloren heerlijke jeugd. Zijn werk is als een lente. Door de zaal vaart een gemurmel van leven, als een siddering van bloemen en kruiden. Hij zag bloemen overal en alles werd voor hem een bloeseming van kleur. Bij deze schilderijen denkt men niet in de eerste plaats aan wat zij voorstellen. De wereld komt ons hier voor als een tooverachtig kleurenspel. Het is of de schilder, plotseling ontwaakt na langen slaap, een nieuwe wondere schepping ontdekt had en zijn hand nu niet haastig genoeg noteeren kan al het heerlijke dat zijn verrukte oogen aanschouwen. Het ging hem niet om de werkelijkheid der objecten, der figuren op zich zelf. Hunne eigen speciale schilderachtigheid of lieftalligheid hadden geen belang. Het waren allen bloesems. Hij nam ze op in den besloten tuin vol zingende vogels waarin {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} hij leefde zooals hij ze daar overgebracht zag, gaf hij ze weer, herschapen tot een hooger algemeener leven, het schijnbaar onwezenlijke leven van den droom en het geluk, maar dat inderdaad werkelijker is dan de onbepaalde objecten zelf in hunne tastbare stoffelijkheid. Ik weet van zijn leven alleen dat hij te Mechelen geboren is, te Boschvoorde zijn beste werk heeft gemaakt en te Amsterdam is gaan sterven. Maar zooals het leven voor hem was, elken dag zoo heeft hij het beleden. De kamers waar hij woonde, de landschappen waar hij ademde waren telkens voor hem een nieuw wonder. Het dagelijksche doen, zooals het daar ging en wat hij er bij voelde en dacht werd dadelijk omgezet in die ontelbare kleurige vormen, die als het blijvende zichtbare gelaat van zijn leven zijn geworden. Wij kijken in dat gelaat zooals wij in de blauwe oogen van een argeloos kind zouden kijken om zijn eenvoudig onbezorgd zieltje aan te voelen. Hij verrast telkens het leven in zijn simpelste en aandoenlijkste innigheid. Het stuk waarop zijn vrouw neerzit met afhangende naakte beenen op een wit bed, waar zij knielt op een stoel om door het venster te zien, waar zij staat met haar kleurige japon tusschen roode gordijnen, waar zij zit bij het venster of ligt in een leunstoel, waar zij strijkt, naait, leest, mijmert of slaapt, het zijn geen anekdootjes, geen voorvalletjes, geen ‘schilderachtige tooneeltjes’, het werden muzikale impressies en wij krijgen in kleuren en vormen te zien wat zekere muziek, b.v. die van Debussy, ons in klanken te hooren geeft. De schilder is overal aanwezig. Niet dat hij zich zelf voorstelt bij het geval, maar de vrouw die hij schilderde had een glimlach, een vragende, klagende, moede of verwende uitdrukking die voor hem alleen bestemd was. De kleurige, zingende dingen rondom haar zijn slechts zoo schoon en zoo blij, omdat de schilder er naar keek van uit den onzichtbaren kamerhoek, waar hij het liefelijk gezicht voor altijd noteerde. In die gloeiende goud-gele en koperroode boschdiepten, waar de herfst klaterende watervallen van kleur door elkaar doet bruisen, is in de hoogte ergens een groen bemoste brug als een triomfboog gespanen en 't is of de kunstenaar er nog wandelt door het natuurwonder en er ombulderd en omruischt wordt door die katarakten van kleur. De bloemen bij het raam, de vruchten op de tafel, het waschgoed aan een koord boven de kachel, de lamp die neerhangt van de zoldering, hij heeft al die dingen daar juist gezien toen hij de kamer binnen trad, het is alsof zij gelukkig werden om de verrukte teederheid waarmee hij ze bekeek en wij hooren de geestige muziek die zij voor hem spelen, het snaargetokkel dat hem begroet. Al zijn wisselende stemmingen vinden wij hier terug. Zijn {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} zorg trilt in den schijn van een spiegel in de grijze kamer, zijn kommer is te lezen op het zwaarmoedig of ziek gelaat van zijn vrouw en zijn geluk golft door de golvingen van het zonverlichte landschap dat hij beschouwde door het open raam. Het licht dat zijn interieurs binnenstroomt door wijd-open of onzichtbare vensters is als een tastbare zelfstandigheid die de kamer vult tot in de verste hoeken, overal gelijk-helder als doorschijnend water in een bokaal. De ruimte is vereenzelvigd met het licht. In dat licht verschijnen de objecten, badend als zee-anemonen of koralen in een glazen aquarium. De meestonbeduidende dingen worden schatten van kleur. Men ziet ze eerst als kostbaarheden en weet achteraf maar dat het een stoel is, een tafel, een vrucht, een bloem, een vaas, een gordijn, een schort, een jurk of een theepot. Wanneer de vensters open staan dan is er geen onderbreking tusschen het licht en de ruimte daarbuiten en het licht en de ruimte hier binnen: de bloeiende tuin, het groene vergezicht en de kamerruimte vervloeien in elkaar door het licht. De vrouw, zijn vrouw, vervult een groote plaats in zijn werk. Men vindt ze telkens weêr. Hij heeft ze niet bekeken met de aandacht van een Rembrandt die de ziel blootlegt tot in hare meest-verholen diepte. Zooals wij ze zien in de intieme symphonieën zijner interieurs is zij vaak niets dan een kleurige verschijning, zij bloesemt in het licht der kamer te midden der kleurige dingen om haar heen. Haar werk, haar houding, haar liggen op een bed of in een stoel, haar leunen op een tafel, de lijn van haar heupen en schouders, de kleurige jurken of japonnen, - rood, blauw, wit - die zij droeg waren de schatten die hij zag en het was hem genoeg. Van een technisch oogpunt beschouwd, valt de invloed van Ensor niet te loochenen. Maar er is zooveel persoonlijks bijgekomen. Alle dingen - een stoel, een tafel, een gordijn, een schoorsteen, een venster - worden in zijn schilderijen en vooral in zijn vluchtige aquarellen, meer nog dan bij Ensor, herleid tot de hoofdzakelijkste aanduiding hunner vormelijke en kleurige structuur, maar toch zijn zij de levende bestanddeelen van een werkelijke wereld. Het is niet meer het louter kleurimpressionisme van vroeger, dat de objecten vervaagde en oploste in licht. Bij elk zijner schilderijen krijgt men een globalen indruk. Het is een stukje kosmos, volledig en vast in al zijn onderdeelen, maar toch impressionistisch weergegeven. De ruimte van een kamer-interieur heeft haar hoogte, breedte en diepte en is bevolkt met objecten of figuren aan elkaar verbonden door het gemeenschappelijk bad van licht; maar wanneer men zoekt naar wat nu eigenlijk een wand, een stoel, een vaasje, een tafel-poot of -blad in werkelijkheid is op het doek, dan vindt men maar wat penseelstreekjes, die de volmaakte illusie {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} wekken van het toch vaste geheel. Die kleurige toetsen zijn zoo vluchtig, zoo spontaan, dat er als een trilling vaart over al de voorgestelde dingen alsof ze nog in wording waren, alsof ze in hunne ontwikkeling tot volledig leven en wezenlijkheid door den schilder verrast werden. Elk van zijn schilderijen is een murmelend gebeuren. Er hingen in deze tentoonstelling bij de tachtig stukken. Het is het meest sprekende bewijs van de enorme werkkracht van een die vroeg moest sterven en in korten tijd moest en wilde geven al het moois, dat hij bezat in rijken overvloed. De kunst van Rik Wouters is meer echt primitief dan vele would be primitieve kunst van heden. Het is nu bijna een gemeenplaats geworden te zeggen dat een sikkepit persoonlijkheid beter is dan een encyclopedie van wetenschap. En dat is waar, want wetenschap kan geleerd worden en al wat kan geleerd worden heeft eigenlijk geen waarde vergeleken met de gave die goddelijk is en het deel der enkele uitverkoornen. Maar wanneer ge veel kent en veel weet is het niet voldoende die kennis en wetenschap over boord te smijten om primitief te worden. Primitief is hij die de wereld opnieuw ontdekt en voor de uitbeelding van die nieuw-ontdekte wereld kunnen de van vroeger verworven kennis en kunde zonder gevaar gebruikt worden. Zoo is Rik Wouters primitief. Hij heeft iets van een kind dat alles ziet voor het eerst en met alles gelukkig is, en zijn geluk geniet zonder nagedachte. De onweerstaanbare en - wij weten het thans - dringende nood om aan de voor hem, nieuwe ontroeringen en vizies uiting te geven heeft aan zijn werk die echtheid en de sterkte verleend die van een schijnbaar-ontstuimigen en revolutionairen arbeid nu reeds een klassiek gewrocht maakt van de nieuwe Vlaamsche kunst. Want zijn kunst leeft en alle levende kunst is klassiek van op den dag van haar ontstaan al zien alle menschen dat nog niet omdat zij stilaan met de nieuw-ontdekte wereld van den kunstenaar moeten vertrouwd geraken. Van zijn beeldhouwwerk wordt hier niet gesproken omdat wij er tot heden niet dat volledig overzicht van kregen dat ons herhaaldelijk van zijn schilderkunst werd geboden. Het geeft denzelfden indruk van frischheid en geluk. Het best geslaagde motief dat hij onder alle vormen heeft behandeld is de lach in zijn eindelooze schakeeringen: van het teere, fijne gerimpel op een kinder-gelaat tot het uitgelaten bacchanten-geschater van zijn Dolle maagd. Hij kwam hier ook telkens terug naar zijn vrouw en boetseerde haar in de eenvoudigste houdingen der intimiteit. Zijn vormen hebben die gespannenheid en die ronding die jong bloed en leven aan de huid geven. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste groot werk dat hij voor den oorlog nog te Boschvoorde gemaakt heeft is het stuk ‘Huiselijke zorgen’ dat door het stedelijk museum van Amsterdam werd aangekocht. Ik zag het daar voor het eerst. De forsche, zware Vlaamsche vrouw met bloote armen in haar werkjak en den voorschoot rond de zwellende heupen domineert heel de wijdsche trapzaal. Al het academische beeldhouwwerk daarrond wordt schraal en nietig verdwijnt in de nabijheid van de onbeschaamde en brutale verschijning. Het is de plebeeër-vrouw die bezit heeft genomen van een burgerlijk paleis en de meesters deed vluchten. Enkele dagen voor zijn tweede en laatste operatie was dat werk te Amsterdam aangekomen en kon nog worden tentoongesteld in het stedelijk museum waar vier zalen vol hingen van zijn schilderwerk. Hij ging er nog naar kijken met zijn vrouw en den vriend die 't mij vertelde. Hij kroop letterlijk van den eenen zetel naar den anderen om daar uitgeput en de oogen gesloten te gaan liggen. Maar hij had zijn arbeid nog eens gezien. Hij stierf een paar seconden later in de ziekenverpleging aan de Prinsengracht te Amsterdam. Hij was 33 jaar oud. Jozef Muls. Over moderne Literatuur HET gangbare kunstinzicht is als de vlotbrug: in deining met de golfslag die haar aandoet. De stand ervan is wisselvallig. Onze weg loopt niet er overheen. Wij springen van wal aan boord. Voor uitingen van contemporaine kunst maakt het groot publiek zich in de generaliteit der gevallen als een zeer onkrities en maatstafloos reseptief kenbaar. Is de zaak zo, dan werpt men paarlen voor de zwijnen. Liever is ons de strijd tegen een blinde, vooropgezette kunstopvatting die normatief verzekerd is, dan het zwijgzame sukses der z.g. eklektiese tentoonstellingszalen waar het publiek zich serieus alles laat uitlepelen gaar of ongaar. Bij een schouwing van onze eigen gelederen nu, moeten we het dilletantisme ongenadig uitrotten. Men heeft een standpunt of men heeft er geen. Het doet komies aan sommige ontvankeliken op de schommel te zien tussen de meest divergente stromingen. Zij verklaren zich hartstochtelik voor ‘vernieuwing’ maar geven het hele bent ‘carte blanche’ wat betreft de inslag dier vernieuwing. Meen nu niet dat ze van die schommel tussen standpunten allerhande met een duizelig hoofd afdalen. Loop heen: zij doen hun hoogste boord om en wandelen - magister - bedaard vandaan als miniatuurstapelhuizen vol intellekt. De goede gemeente valt plat van ontzag. Zagen we heer van Doesburg hier {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} geen hyper-wijsgerig betoog als grondsteen leggen aan een esthetiek die als hoogste norm heeft: het inleggen van tegelvloeren, en uit de hoogte neerblikken op het dadaïsme? Nu is het getij gekenterd. Te Weimar beviel heer Van Doesburg van het dadaïsties tijdschrift ‘Meccano’. Wij wensen het een zeer uitgebreid afzetgebied en een lange adem met de erkenning dat deze onze tijd snel is aan evoluties! Het is onze opgaaf, de verschijnselen der jongere kunst nader te omlijnen meer speciaal op literair gebied, en ook onze stellingname tegenover deze verschijnselen in een helder licht te zetten. Met uw verlof nemen wij een overstapje naar de schilderkunst, omdat hiervan uitging de oorspronkelike tendens naar beelding in haar huidige aspekten en ook het eerste lijnvaste beginselschema. Het impressionisme heeft in pointillistiese konfetti-slag uitgewoed. De sensitivist dreef een graadmeter in zijn overprikkeld zenuwleven. In de optiek bracht deze levensverhouding de zin voor kleurverfijning, nuancëring, tonaliteit. Bestendigd bleef de opgaaf, het schilderij te herleiden tot een bisnummer van de natuur, doorheen de subjectiviteit voorgesteld. Stemmingskunst onder atmosferiese voorwaarden. Dat het richtsnoer der prekubisten mijlenver stond van deze estheterij die de natuur interpreteert volgens de individuele aanvoeling ervan, is met hun uitgesproken trachten naar vormenbouw als een aanvangskamp voor de beelding van het ding om zich te aanzien. Er is de fenomentaliteit, de buitenwereld, er is geesteshouding. Verhouding object en subject. Deze verhouding kan zich in velerlei zijn omwerken. De cerebrale, nl. dat men het ding uit zijne verschijning naar het begrip abstraheert en omzet in wat ik noem: de platoniek in kleur en vlak. Dit is de verwerpelike die in de bazis zondigt, wijl zij over het beeld der dingen heenschrijdt en in voorwerpeloosheid vernevelt. Men konkretiseert slechts begrippen langs de stoffelike gelijkwaarde waarin zij zich lokaliseeren. Hiermee is niet het gebied afgesloten voor kleurlyriek waarbij de functie van lijn en vlak gelijkwaardig wordt verklaard aan klank en maat. Deze stemmingskunst met emotioneele uitslag bij uitstek is een uitloper waarbij het individualisme zich zelf vernielt tot een vervallen standpunt. Enkel tegen de aanklacht: dit is werk van mystagogen wilden wij dit kunstbeginsel aanvoeren. Het peil der kunst: na het impressionisme met zijn lijn- en kleurkultus, een streven om zich aan de stof te ontheffen voor de schilderkunst is de balans dadelik gemaakt: Italië: de onhoudbare stelling van dynamiese plastiek. Deze kan slechts de schijn harer dynamiek wekken door een reeks statiese afbeeldingen saam te schakelen. Plastiek is rust, en nooit kontinnu in tijd en ruimte voor te stellen. Het impres- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} sionisme in zijn laatste warreling. Duitsland: de phobie voor natuur en de kultus van de reine voorstelling heeft de schilder op een methaphyziese zandbank geworpen. Abstractschildering in haar meest onvaste verschijning. De totale vlucht uit objektiviteit, met de verzuchting de spiritualistiese achtergrond der dingen bloot te woelen en het schilderij tot direkt bemiddelaar te verheffen, boven het waarnemingsbeeld uit. Holland: Hetzelfde streven naar vergeesteliking waarbij het zich destruktief verhouden tot de natuur tot een onveranderlike dekoratieve uitkomst wordt geleid: een tegelvloer. Dit blijkt te zijn simultaanie de tegewaarde van een groots stadsbeeld of van een stilleven. Kijk wat eenvoud. Hier primeert dus zenderoogen de ambachtelike zijde en blijkt schilderen aanleerbaar na het toepassen van een vakkundig recept. Frankrijk: hier erlangt de schilderkunst haar oorspronkelike bestemming. Het platvlak als werkgebied van de schilder. Stijlbeelding naar architektoniese grondlijnen en massabegrip. Tot zover dus de begeleidingsverschijnselen van de literatuur, die hiermee de geesteshouding gemeen heeft: de drang om uit de individualistiese stemmingskunst ontheven te worden naar een betrachting van de objectieve beeldenwereld in haar grondvorm, dus door de totaalsom saam te ballen van haar trits menigvuldige verbizonderde verschijningen. Voortekenen van de literatuur van heden zijn zeer ver waarneembaar als we de stroom van het verleden opvaren. Het blootleggen van de motieven waardoor zij geaktiveerd wordt noodzaakt me tot een theoreties betoog, wil haar situering beginselhelder blijven. De doorsnee-opvattingen staan doorgaans afkerig van theorien. Het is mondgemeen dat het gevoel bij een raskunstenaar moet dominant blijven. Theorie? Opgepast: hoogspanning, doodsgevaar! De XXe-eeuwse kultuurmens wipt naar zijn veiligst izolatiebankje: de gemeenplaats. Daar kan hij de geleiding ad libitum betasten zonder elektrokutering. Maar wie benadert het aantal volt, de stroomsterkte, de drijfkracht? Theorie is nochtans bestemd voor ‘Uitwendig gebruik’. Het zal steeds instinkt zijn waardoor het werk tot uiting en voldragenheid groeit, geen rationeel-bewust ingrijpen van een factor buiten aandrang uit. Cerebrale kunst staat steeds op de index. De rede vervlakt en de hoogste opdracht haar toe te kennen is, binnen de techniek, een zuivere korrektief vermogen, het werk te ontlasten van zijn detailoverwicht. Dit sluit niet uit dat een inzicht voorlichten moet naar de konkreetwording van het konsept, maar dit inzicht is niet zozeer de dialektiese gave van verstandelingen als de verinnerlikte intuïtie van de veel-eenheid der dingen, een hart aan hart leven met de fenomenen, het unisono van het wezen en de wereld er buiten, met haar sociale verschijningsvormen, haar tijdgeest. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Kernverwant met de uitheemse symbolisten zijn de Van Nu en Straksers de asociale kunst bij uitnemendheid. Het monologéren van ons innerlik leven in een ivoren toren waar Eros festijn houdt kan niet onze opdracht zijn. Hoeksteen van onze kunstinrichting: ethiek. Het sensualism, het raffinement der vorige geslachten heeft afgedaan. Van welke deesem deze ethiek doortrokken is, zullen wij verder uitkneden. Het ware zeer makkelik maar weinig dapper de 90'ers in hun epigonen neer te halen. Een uitwas getuigt immers niet tegen de oorspronkelike gaafheid van een organisme. Maar direkt aan te tasten is de Van Nu en Straks ideologie in haar innigste wezen; wegens haar talent staan bij alle sociale stromingen en haar daadloosheid voor het gebod ook hier, naast een meer evenwichtige sociaalekonomiese bedrijfsregeling, de liefhebbende artisterij van voorheen tot meer ethos, meer religiositeit te louteren. Gewis, Vermeylen hield van open vensters voor alle kultuurwinden, heel zijn geslacht van open deuren in de politiek. De roeping, voor hun volk algehele medezeggingschap te veroveren over eigen lotsbestel, het politieke waarborgen als pand voor hoger geestesleven verstrekken, wordt door de 90'ers met litteraire walg verworpen. Immers, politiek is ontadeling van alle kultuur, politiek is toekomstlezing en kansenspel, politiek is geestdrijverij. Wat stellen de 90'ers daar tegenover: een kulturele herrijzenis voor het volk plus het staatkundig indifferentism. Wat zij aan kultuurgoederen verwerven wordt door de bestendiging van sociale noden dadelik geneutralizeerd. Zij bestrijden het odium dat de machthebbers op ons land laden in zijn gevolgen met de zeer stompe wapens der belletrie, durven niet de wortel te besnoeien, durven niet het Vlaamse vraagstuk te stellen in zijn oorzakelik verband met al de konsekwenties op sociaalekonomies en politiek gebied. Waar hun volk in dienstbaarheid gekneveld ligt beroezen zij zich aan een kosmopolities wereldburgerschap en verdorren Vlaanderen tot een dode cel in het europese gemeenschapsleven. Hun quietism ten overstaan van de Belgiese eenheidsstaat kan door een platoniese kultuurzending niet worden goedgemaakt. Men verwerft het lidmaatschap in de vermemelde Vlaamse Akademie of men verdraagt celregiem. De ethiese meerwaarde van deze gedragingen is niet moelik om takséren. Men zal ons voorwerpen dat wij het internationaal geestesverkeer in Vlaanderen willen stremmen. Dwaling. Maar vooraleer wij deelachtig willen zijn aan uitheemse kultuur, dient ons natuurrechtelike aanspraak op eigen lotsbestemming voltrokken feit te worden. Dubbele taak voor de Vlaamse jongeren is dus het ontvoogdingsproces van de Vlaamse gemeenschap {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} waaruit zij stamden te versnellen en tevens gelijke tred te houden met het wereldleven. Voor de groep het ‘Roode Zeil’ ruikt ieder flamingant a priori naar mest en is hij zojuist achter de ploeg weggelopen. Maar als je lievenvrouwtjes-blauwe-dassen draagt, lemonsquash drinkt en je plunje heerlik naar Floridawater ruikt, dan ben je de man voor een dekadent Vlaanderen. Het dient toegegeven dat Meylanders diatribe over het rederijkersflamingantism stellig gegrond is, maar hij bekijkt dit probleem in voorhistoriese aspekten. Voor hem is een flamingant nog steeds de vleesgeworden uiting van bekrompen partikularism, wereldvreemd stamleven en de heilige vereerder van overleveringen uit de feodaliteit. Het flamingantisme begint en eindigt nog steeds in een letterlievend gezelschap waar ongeschoren en langharige muzeminnaars aan 't blauwvoeteren zijn. Het zal eindelik tijd worden de Vlaamse rechtsvraag niet langer te beperken tot een vrij scherp taalgeschil, maar er ook de ekonomiese en sociale zijgebieden van 't óntginnen. In het hervormingsprocessus dat over het bedrijfsleven vaart dient Vlaanderen als ethniese geleding ingeschakeld. Met de gronding van een toekomststaat naar sociaalekonomiese beginselen, wordt meteen zijn lot beslecht en krijgt het uitzicht op autochtone als uitheemse kultuur. Begeesteren kan deze strijd ons niet. Maar hij gaat om het primum vivere. Kan de literatuur voor de volksopstanding een werkzame factor worden? Is de waar, die onder hoofding gemeenschapskunst wordt rondgevent, teerspijs voor de geestelike gasterij? Men zal opwerpen: de dichter is geen politicus en het kan nooit opdracht voor het literatendom zijn, een strijdpunt dat vooral slaat op de stoffelike bestaansvoorwaarden van de mens te beslechten. In het sociaal imbroglio kan hij ethiese lichtdrager zijn. Maar nergens is de klip zo dreigend als hier. Hoe vaak zien wij de kunst niet bestreken met een volle laag tendens? Hoe menigvuldig zijn niet de thesisstukken, die meer een wetenschappelike bewijsvoering naar voor zetten dan levensspiegel zijn. Vooral na de oorlog is het humanitair gebler van pseudoprofeten tot een machtig koor aangezwollen. Het messianism dat stichtelik wil léraren bereikt als einddoel slechts een berijmeld vade mecum voor menswording. Ethiek als talisman tegen de verzoekingen van het boze en voor het behoud der ongerepte deugd. Werfel in zijn werk ‘der Spiegelmensch’ stelt zich als aanvoerder dezer herderlike dichters voorop. Het tema is oud en afgesleten door velerlei behandeling. Reeds Zoroaster stelt het tweespalt: Goed en kwaad voor als een bestendig konflikt in de mens werkzaam. Door Goethe's Faust legt het een diep spoor, en Wilde in zijn Picture of Dorian Gray verzinnebeeldt {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} het met een pregnans, die énig is. Werfel nu, is het er om te doen te betogen dat de mens nooit van zijn schaduw loskomt, dat zijn alter ego steeds de leidsels viert van zijn driften, van zijn aanvechtingen, en dat de mens willoos wordt voortbewogen tussen machten die elkaar bekampen. Heel zijn werk is dan een bloedloze allegorie van deze innerlike zelfstrijd waar uit de mens als geslagene en verworpeling naar voor treedt en mea culpa verwekt. Het sentiment wordt op een transcendentaal plan verhoogd, het is de verschimming in een berijmd debat. De Werfelianen in Vlaanderen zullen als hij in didaktiek stranden. De ethiek als een inhaerente eigenschap vooropstellen, ethiese aprioriteit huldigen, is haar meteen rationalizeren tot een zedelikheidsgebod dat door de zendeling-dichter moet worden aangepredikt. Vandaar tot propagandapoëzie is een overstapje. De kunst die louterend op haar toehoorder inwerkt gaat gelijken op een zuiveringsautomaat voor de schoonmaak der zielen. Ethiek is te doorleven, het is geen vooropgesteld beginsel dat door kunst moet bewezen worden, geen stelling die door pedagogen moet worden ingeburgerd. In haar wanvoorstelling voert zij lijnrecht naar gezwollen hyperboliese bijbelbeelden, het bewust bezingen van deemoed en de verheerliking van reinheid op dythyrambiese, niet op zuiver lyriese wijze. Ook Francis Jammes begeestert zich soms over zijn deemoed, die daardoor juist blijkt gekunsteld te zijn. Het individualisme kapituleert voor gemeenschapskunst. Het slagwoord heeft burgerrecht. Maar hoe is deze gemeenschapskunst te begrijpen? Jonge plastiekers roepen begeesterd, terwijl zij wijzen op hun werk. De formuul heeft met het ding weinig gemeens. Gelukkig voor de formuul. Het is er hun slechts om te doen met de ellebogen in 't gedrang te werken om op de eerste rij te geraken en vol koddig brani te beweren: Ik ben de ware Jozef! Nomina sunt odiosa. Gebrek aan doorzicht zal ik hem in dezen niet voorwerpen. Hij ziet er inderdaad dwars door. Buitensluit spelen is een gratis tijdverdrijf, zeer kinderlik daarbij. Het schenkt hemzelf behagen en de buitenstaanders worden erdoor geamuseerd. Je moet een heuse booswicht zijn om zo iets te misgunnen. Gemeenschapskunst: kunst, die afdaalt tot het volk met pedagogiese bedoelingen (eenheidsmens - eenheidsworst) onder motto: arbeid adelt, kunst veredelt of kunst die sismografies de beroeringen optekent die de massas doorwoelen. Het is nodig dit begrip van alle dubbelzin te ontmantelen. Van de huidige kunstenaar is te zeggen, dat hij zijn stemmingsinterieur machtig heeft uitgewelfd tot een alomvattend wereldgevoel. Waar de fin de siècle geest door algehele onthouding uit de toenmalige gemeenschapsleven tot een asociale {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst ontbond, heeft de kunst zich weer op het diapason der gebeurtenissen gesteld. Uiting van tijdgeest. Niet als voertuig van een bepaalde maatschappijleer, maar als getuigenis van het saamhorigheidsgevoel tusssen enkeling en kollektiviteit. Het gemekaniseerd dekorum, het versneld verkeerstempo heeft de kunstenaar beïndrukt en zijn vatbaarheid voor buitenissige prikkels geïntensifieerd. De vizie wordt verscherpt, de innerlike beeldenziening in verhouding met de reëliteitsaanvoelingen versneld. Aeros, transatlantieker T.S.F. alle mechaniese uitvindingen hebben het vermogelikt de tijd intensiever te doorleven, en tevens ruimtelik ekspansief zich te verwijden. Zo is de wisselwerking innerlik en uiterlik sneller, de mens filtert niet langer zijne emotietjes, hij neemt aandeel in het gemeensschapsleven, hij voelt ubiquiteit. Massapsychologies ging Jules Romains dit ééngevoel uitzingen in zijn unanimisme. Naar ontindividualiseerng is dt een eerste stap. Maar ook het futuristies vergrijp weegt op hem, nl. dat zijn poëzie de laatste lijnen van het impressionism nog uitstipppelt. Waar de hasschisdromers hun kostbaar sentiment verbijsterden door verdovingsmiddelen, wordt Romains verbijsterd door het razende leven waarmee hij in eenklank is. De factoren buitenaf zijn grondverscheiden, de verwekte sensatie kernverwant. Het mozaïek der indrukken waarin de impressionisten hun gewaarwordingen stijleerden, ontleedkundig, verdwarreld en versnipperd tot konfetti. Verder is zijn cerebrale geesteshouding tegenover zijn buitenwereld veelal een verschrompeling van elke harer aanvoelingen, en vervalt hij al te vaak in een hooglied aan de mechanica. Jules Romains heeft zich moeilik van Verhaereniaanse remniescensie kunnen ontmaken, de voze Rethoriek, die Remy de Gourmont in les Villes Tentaculaires aanwees, is Romains innig lief. Zo treft men veel omschrijvingen en beeldig opgesminkte frazen aan, die er slechts bij zouden winnen, zakelik te zijn voorgesteld. Frazes in den aard van Verhaerens: Le mendiant qui vend du feu dans des boîtes. Perifraze voor lucifers. Dit verschijnsel heeft hij gemeen, met de futuristen, die hun tijd vooruit beweren te staan en nog steeds in aanbidding zinken voor een Bell-telefoon of een taxi dan als den gemene man van tans zich reeds bij alle techniese hervormingen onzer eeuw heeft aangepast, en het dus komies aandoet een idolatie van deze voorwerpen als opperst kunstbeginsel te huldigen. De tijd van verweer tegen het futurism is aangebroken. Uit deze stroming zal enkel het bestreven der synthese zich bestendigen, en gangbaar blijven als een geldig bestanddeel voor het aanmunten ener contemporaine esthetiek. Het is de opdracht voor de kunstenaar de verschijnselwe- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} reld rond hem te herschapen. De wereldbeschouwing die daarbij voorzit, is geen vlucht boven de fenomenen uit, in de luchtledige idealiteit van hemelklimmers geen bindmiddel om de verschijnselen kausaal te ordenen en in wetenschappelike formules te klimmen naar naturalisties voorschrift, wel eens streven om ze naar een al-menselik richtsnoer te herbouwen, om haar esthetise gelijkwaarde vorm te geven. Dit beduidt: na de naturalistiese cochonnerie, na realiteitskiekjes en schijfjes leven, het uittijgen van de primitieve mens naar een elyseies nieuw land, dat het toekomstbeeld afstraalt van de huidige samenleving. Daar de primitieve kunst als richtsnoer wordt voorgehouden en een beroep wordt gedaan op de negerplastek zegt de bourgeois zeer gevat: ‘Negerplastiek, is dat nou geen zwarte kunst’. En al wat nieuwlichterij heet is meteen prullaria. Voor zover de ultras strijdvaardig optreden, loopt hun verweerslijn over een dubbel front: hier tegen de kunstmercantis die het kubism vorstellen als een ‘fin de saison’ en reeds de kompromiskunst Permecke en de Smedt in hun mars hebben aanbevolen als prima waar, ginds de Nebbich, de poenige man van het intellekt, die de rede als een toversleutel naar het Al aanziet en voor elk verschijnsel sito een rationnele verklaring aanvoert. Het gezond verstand in een gezond lichaam. De veelvormigheid der kunst wordt beheerst door tegenstelling die alle gemeen is: Rationalisme of intuïtie. Op een meer wijsgerig gebied zouden wij de Bergsonleerstelling als kentering tegen de positivestisie verstandelingen uit de vorige eeuw als begeleidingsverschijnsel citeren. Is de rede, die ordent en verklaart, in de chaos der kriskrasse indrukken door ons opgedaan, wel het zuiver leidslicht om de schijn uit te vorsen en de kern te raken? De waarnemingen die wij tot een logiese kausaliteit aanschakelen, onthullen zij wel het diepste ervaringsmoment tussen geest en wereld? Of wordt de voorhang van alle schijn slechts gehaald door een impuls dat niet in de zintuigelike waarnemingswereld wordt verwekt? Dit tweestalt wijst de oorsprong van de mystiek, het futurism in zijn na-revolutionnaire verschijnng en dada met als respektievelike verkenningsvelden: het bovenzinnelike voor de mystiek, l'imagination sans fils voor het futurism en het onbewust zijn voor dada. Het individu is nu de totaalsom van het gebeuren rond hem. Zijn wil en voorstellingen worden door het tijdaspekt bestemd. Dit werkt niet alleen op hem in maar leeft onderbewust na. Het aanvoelen van de werkelikheid mengt zich met het snoer van assciatiebeelden die uit hun latente staat worden opgewekt en ongeordend de verbeelding overrompelen. Er is {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} niet enkel de vatbare realiteit, ook haar fantastiese achtergrond. Daar liggen de drijfkrachten van het heelal verborgen, daar is het zijn in zijn veel-eenheid, waarvan de zichtbare werkelikheid, een empiries verschijnsel is. De dwaalstochten boven alle schijn naar het bereik van het zijns mysterie wordt door de literatuur rond Gustav Meyrinck afgebakend. Zijn ‘Golem’ behandelt dit vraagpunt niet natuurfilozofies, maar als een spiritualistiese bespiegeling in het overaardse. Latere werken als zijn ‘Walpurgisnacht’ verlopen jammer in occulte wetenschap, Kabbala en geestenbezwering. Maar vizioennair gaat de Golem verbeeldingspanoramas ontvouwen. De zoeker schrijdt in tot deze landschappen, met de begoocheling, de wonderheimat te vinden. Als desperado versaagt hij op tocht. Buiten de bewustzijnsinhoud wordt de meditatieve gestemdheid in een toverring omsloten, die geen ratio verbreekt. De kaos van indrukken en bewustzijnsmometen wordt niet in een logiese ordening saamgeketend, er ontstaat mystiese fantastiek. Het reaalbeeld projekteert zich in een bovenzinnelike droomwereld, het voorstellingsvermogen wordt een baan opgedreven, waar het gewone denken ontspoort. De stroom die vloeit tussen de zinnelike ervaringswereld en het onontgonnen mysterieland aan de overzij, is overbrugd. In dit no man land is de tweesprong voor alle zoekers of de lichtstad door ekstaze bereiken om wereldvergeten in een Almacht op te gaan, of door kennis, door ‘weten’ het eeuwige enigen wielen ontraadselen en in waanzin verdwazen. Deze polariteit is door heel de moderne literatuur bestendig werkzaam. Zij is de bindstof tussen de twee ekstreme vleugels van het moderne levenservaren: het bovennatuurlike en het subconsciente. De zinnelike waaremingswereld ligt als een middelland in deze twee zones ingesloten. Reeds planten de landmeters der psycho-analyse de bakens voor een grensgebied. Het positivisme achtte de wapens uit zijn tuighuis de nodige scherpte aangeslepen, om de metaphysiek tot een voor de wetenschap bruikbaar terrein te bearbeiden. Heel de ervaringswetenschap is een wijsgerige groteske. Je sais tout. Nooit werd zo achteloos over transcendentale waarden heengegleden, als in het tijdsgewricht dat het naturalism voortbracht, en waarbij Geest tot een stoffelik functioneel vermogen werd herleid. Empriese bevindingen, rationalistiese bewijsvoeringen drongen iedere geestelike norm in de schaduw, en vervingen ze door laboratorium-eksperiment. Godsdienst, vrije wil, spiritualism ethos waren evenveel verworpen standpunten. De symboliek tweelingbroer van het naturalism heeft niet uit de werkelikheid ontheven om allegories de strijdvragen van {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} toen te aanschouweliken. Veelal bleef het bij gestyleerde onmachtige duisterdoenerij, schijndiepzin, door 't aanwenden van techniese stemmingsmiddelen. Zie de cabotins-metaphysiek van Maeterlinck. Als wij het positief gewin der symboliek even in onderzoek nemen op belletrie gebied, dan is alvast tegenover het koude vormenschoon en de Alexandrijnen-tredmolen van de parnassianen, een fluïdifiering van het vers in nauwer samenhang met de zielsdynamiek waar te nemen. De brug tussen prosodie en vrijvers is gelegd. Miserie, ziedaar al deze gebeeldhouwde Sonnetten met invaliditeit geslagen, door de dadaïstiese wildeman. En al de stemmingsdichten met het zo geliefd Wertherwereldwee meteen overstemd door het zinleeg gestamel van Dada. De kunst (chapeau bas) is in gevaar. En een gans heir van muzeminnaars en bleke minestralen maakt zijn borst tot een dam om iedere aanslag te verijdelen. Hérejé alles herrie om niks. De bestendige evolutie der kunst zal toch de stromingen in extremis tot verval doemen. De genetiese lijn wordt doorgetrokken, spijts het oratio pro domo van grootheden die hun lemen voetstuk voelen wankelen. Kunst is tijdspiegel. De symboliek kan onze samenleving geen wederbeeld voorhangen, omdat zij was hyper-individueel, egocentries, zonder maatschappelik inzicht, zonder roeping buiten gevoelsverfijning, met als stelregel Ik-taboe. De Brusselse fatten, die tans Vlaanderen tot een teelbodem van dekandentie willen omdelven om de Vl. boerenmentaliteit te beschaven, zijn late loten van een dorreboom. Hun voornaamste woordvoerder Johan Meylander levert vlakweg op een epikuristies festijn. Ondiepe woordspelingen die voor paradoks fungeren en waarin hij liefdevol wordt bijgestaan en gegobeerd door zijn eerste luitenant Gabriel Opdebeeck wiens aforismen over Vlaamse Beweging zo duizelingwekkend diep zijn, dat ze bodemloos worden. Over Vlaamse kultuuraangelegeheden orakelt hij als een saletjonker tegen een pompernikkel. Dit is zeer voornaam; vooral gemakkelik. Maar de verwilderde beemden tot zaaigrond omdelven, meeltarwebrood kneden is oerkrachtiger werk dan een lotuslelie in een bodem overplanten die niet kiemvrij is en nog geen wasdom had. Het individualisme, wie zal het onttronen? Daar heb je nu die kwanten met hun gemeenschapskunst: unisono van alle harten. Net zo goed kon je de lui in massa léren denken. Op hetzelfde nivo met mijn gebuur? Ik ben niet van de partij. Ieder heeft recht op zijn zeg. Het Nationaliteitenvraagstuk. Er zijn dwazen die dit aan- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} scherpen tot een levenskonflikt. Banbliksems tegen de machthebbers! Kles! Omwerping van het staatswezen! Larie! De oplossing is nochtans zo simplisties: Johan Meylander in Vlaanderen, Paul-Gustave Van Hecke in de Ville Lumière. Kolossaal. Is dat nu geen internationalism, geen broederschap die uitgaat boven het individu, wat? die het individu tot pluraalwezen vermenigvuldigt. En last not least, mijn genoten; fi donc pour toute combinaison régionaliste et humanitaire, mais vive celle du p'tit trottin. Bij dageraad zit de redaktiestaf van het Rode zeil in mystieke dronkenschap voor halve liters verschaalde faro en het dekadent Vlaanderen heeft zijn coming men. Slot volgt. V.J. Brunclair. Het inwendig leven van Paul X. Paul in het Maanlicht. EENS, na een wandeling door de heide, zag Paul de half-maan: tin-wit boven de dennenbosschen; hij prevelde ootmoedig de laatste wees-gegroetjes aan zijn Rozenkrans en bleef dan met devotie toezien hoe de hand van God den Vader de fijne maansnede langzaam over den aard-bol ophief. De dennenbosschen werden zondeloos bevloeid van zacht licht; alom reine harst-geur: wierookachtig gelijk in een kerk; het gekikker der vorschen in de verre venen: een verwijderde Goeden-Vrijdag-ratel. De heide lag er gedroomd en onwezenlijk; bijna stoffeloos. Een groene gloor als uit verouderde kerkruiten hing stil over alles; Paul ondervond hoe het grijze hoofd van God den Vader peinzend en ingekeerd neerboog over den maan-beschenen aard-bol. ‘God overdenkt zichzelf’, meende Paul, ‘Hij overweegt zijn eigen Wezen’. Daarop ging Paul de koele heistruiken door; hij trad peinzend in een plechtig dennenbosch waarin de maan straalde als in de vreemde flora van een aquarium. Het was er zoo stil dat Paul den adem Gods hoorde en hij een ontroerend gevoel kreeg van zijn onmiddellijke nabijheid. Toen een zuivere maan-straal uit een den-kruin op zijn gelaat gleed werd hij zoo heftig door zijn liefde tot God bewogen dat hij levendig bad: ‘Signatum est super nos lumen vultus tui, Domine’; hij bleef in het deugdzaam licht een weinig onbeweeglijk met de gewaarwording dat God hem zoende. Paul had een sterke neiging tot schreien nu hij zich herinnerde hoe de goede Jezus te Getshemane angstig uitgestrekt {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} lag onder dit zelfde maan-licht waarmee zijn vader hem omhulde. Om den aard dezer indrukken was hij steeds dankbaar gestemd jegens God; hij aanvaardde immers uit den wil Gods de indruk der natuur die hem onweerstaanbaar telkens in aanvoeling bracht met de hemelsche zaken. Een weinig nadien stond Paul voor een kleine veen-plas midden het bosch: de witte maan-scherf lag in het koel en donker water te gloeden. ‘Mijn God’, dacht hij ernstig, ‘de ware maan zal eens zooals haar spiegelbeeld beneden mij stralen, wanneer ik in uw hemel aankom; zooals zij in dezen kalmen plas staat afgebeeld weet ik zelf hierboven in uw hart mij afgebeeld’. Paul bad een Onze-Vader, blikte op naar de ‘heilige plaats Gods’, en stak toevallig zijn twee open hand-palmen uit, zoodat zij met fluweelig licht gevuld werden; hij beschouwde het mirakel der maan in de holte zijner handen ‘witblinkend als de sneeuw op Selmon’. Het werd laat; Paul spoedde zich haastig terug naar zijn pension in het naaste dorp; onderweg bad hij aandachtig de ‘Completen’. Wanneer hij aan de pension-deur even Oostelijk omkeek, bemerkte hij nog hoe de hand van God den Vader steeds hooger de helder-gouden maan-snede boven de bleeke heide ophief. Karel van den Oever. Afgrond HIJ beweegt in zijn bed. Een paar seconden duurt de bewustwording, bruggeschommel tusschen landen van slaap en landen van wake. Een paar seconden duurt de overgang en alles vergaat. Een vlinder die uit zijn huls breekt moet zoo voelen voor hij de zon indartelt. 't Is een angstig ontluiken, een bliksemsnel tasten in herinneringen, een beklemd vonksken hoop dat knettert om vlam te worden, dat in eens dood gaat als de werkelijkheid zwaar er op neervalt, de nieuwe dag neerploffend naast den dag van gisteren, weer een steen naast al de anderen in den levenskasseiweg. Hij ligt wakker en zegt: ‘Ik leef’. Dan draait hij den rug naar den lichtgeut van het raam, sluit de oogen, en het hoofd in de armen gedoken hunkert hij terug naar de schaduwen van den nacht. Hij is opgestaan want geluiden dringen tot hem door, stemmen van bedrijvige menschen op de lochting beneden, ijverend in 't eerste gedoe van den vroegen morgen. Men mocht hem eens roepen, gereed met een potje versche {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} melk of een handvol kersen die hij dan ophalen moest in een mandje met een koord. De menschen meenden het goed met hem. Hij mocht niet vadsig zijn. Hij zou de ellende verbergen waar zij niets van begrepen, d'ellende die hij voor zichzelf hield, waar hij mee doen moest als de vrek doet met zijn goud, verbergen, begraven voor zich alleen. Gewasschen en gekleed staat hij te zien naar het blauw van de lucht, een lange, lange poos. Dan gaat hij terug naar het bed en ligt neer. De musschen en veel andere neeringdoende vogels tjirpen en kwetteren. De dichter nachtegaal zwijgt. Een stalpoort zeurt in haar hengsels, pomparmen piepen en kotsen, klompen klefferen, een hondenketting ratelt over den rand van het kot. Kippen gaan opeens ploertig kakelen. 't Zijn appelwijven van kiekens, ze doen gemeen, als schandaalslonsen in een krottengang. Kon hij die nu een voor een den nek omwringen, hij deed het met wellust. Hij glimlacht, betrapt zich op een verlangen, een aandrang naar een daad. En welk een daad! 't Duurt weer een kwartier voor 't schandaal gestild is in 't kiekenkot en de sletten weer normaal aan 't kakelen en knorren gaan. Hij ligt roerloos, voelt zich een vormlooze leegte waar geluiden om dwarrelen. Hij ligt zoo heel lang. Opeens, binnenzeilend op den helderen wind in de witte kamer, getink van een kloksken! De klank wordt aangedragen over 't hoogtijdige water van den stroom als op schenkende handpalmen. Hij deint golvig als een vluchtige sluier, doorzichtig en teer en breekt als broos kristal tegen den steenen wand. Hij ligt ademloos en drinkt de muziek met heel zijn lijf. Wat is dat? Hij ligt roerloos en laat de openbaring opwolken en al de netten van zijn begeerte liggen geworpen en gespannen, om te behouden, te bemachtigen wat daar onvatbaar is. Het kloksken giet zijn kamer vol zaligheid, een nooit geproefde zoetdruppende rust. Een prieeltje van witte kanten beeldekens weeft het rondom. Hij leeft er in geborgen als in een kapelleken omgoten van myrrewolkskens. Hij laat alles geschieden, alles vergaan en drijft stillekens op gedobber van zilver in klokkende golfkens. Hij voelt zich meegedragen naar elders..... aan de ruimte ontrukt, door een waas van mysterie omweven en gaande naar een goede milde macht die hem beschutten zal. Hij voelt zich drijven naar een vreemden lokkenden schijn. Een riezeling door 't loover en de leegte zuigt hem op. Gedaan. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer als voorheen, maar met een doode kille herinnering meer. Een herinnering meer. Aarzelend peist hij heel lang. Zou dat het geloof zijn? Een kevieken voor den geest om gezellig in rond te wippen, met wat moer en kempzaad en 'n ringetje waar ge gemakkelijk in touteren kunt? Een kevieken dat beveiligt tegen den havik van buiten, den rakker die loert diep in het blauw naar de vogeltjes beneden? 't Moet wel gezellig zijn in zoo'n hokje, als 't klokje maar kleppen blijft en zijn wonderbare kapellekens weeft. Het klokje moet kleppen, want daar vloeit het wonder. Zwijgt het dan sterft een wilde vogel ook in de mooiste kooi. Al hangen er flochen aan de hoeken en bengelt er een toutertje in. Hij blijft liggen, roert zich niet uren en uren. Maar de leegte wordt stilaan gevuld, behangen met waaierende beeldekens. Roerloos ligt hij en laat ze verwaaien een voor een. 't Wordt stilaan een genot. Ze drijven voorbij en de herinnering van het pas beleefde verlicht ze, begiet ze met warmen schijn. De litaniën opgepreveld van de lochting naar zijn hooge raam ziet hij verstrengeld groeien tot vredige prieeltjes, kapellekens met het lam Gods en de maagd Maria en de arke des verbonds in de kanten paneelkens geweven. Ze vinden er vrede, de lochtingmenschen. Op een zingende wolk drijven ze over den afgrond. Hij ligt roerloos tot de avond valt. Weer is de vloed gewasschen en op paarlemoeren schilden drijft het licht boven de dijken. Hij ligt stil heel lang. En nog is het niet gedaan, want daar slaat de nachtegaal. Dat wordt een andere geschiedenis. Hij beluistert het wonder. In de lucht trilt het mysterie. De vogel zwijgt na elk zinderend zinnetje, na elke donkervloeren klacht. Peist hij op 't volgend vooske of wacht hij tot alles verriezelt en de stilte weer hijgende smacht? Op zijn bed ligt hij zwaar asemend te luisteren en na elk vooske zucht hij, verslagen ‘Jezus, Maria!’ Noordling. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Plastiek. Kunst van heden. HET getuigt van den goeden smaak en den geest van piëteit van Kunst van Heden, dat dit jaar de groote hulde gebracht werd aan de nagedachtenis van dien uitverkorene Rik Wouters, door de gratie getoetst. Hij was een lente, zwaar van milde beloften; een lente die kwam met een spettering van licht, met ontploffingen van kleuren, met een doordringende warmte, een razend vuurwerk van bloesems die opgingen, openknalden, en zich uitstortten in veelkleurige cascaden. Wat een prachtig stuk leven, nietwaar, zonder waarschuwing opgetreden in de kunstwereld, zoo'n tierelierende wildbras, die goochelde met de pure kleuren der natuur, die van 's morgens tot 's avonds, de bewegingen van het leven rond hem vastlegde in schietsnelle krabbels en de beving van het licht in zijn stoutmoedige sensueele schilderijen, met een tragische jacht alsof hij wist dat de tijd kort zou zijn. Laat ons het noodlottig vizioen van zijn einde afweren, en dankbaar zijn dat de schallende knaap een zoo imponeerend werk nagelaten heeft, een rijkdom voor de Vlaamsche schilderkunst. Eene plaats is hem ingeruimd die niemand zal betwisten, en reeds verschijnt meer dan een boek om zijne genialiteit toe te lichten... Laat ons hopen dat in dit salon de menschen van goeden wil de waarde hebben leeren beseffen van dit kostbaar bezit! Naast Rik Wouters - Mellery! Het was een stoute keuze. Na den verrukkenden en verrukten enthusiast, de ingetogen mysticus; daar de opborrelende kleurenweelde, van een die opgaat in het visueele aspect der dingen; hier de symphonie van de teere nuances der schemering, het doffe licht in winterkloostertuinen of, hoogstens, de goudgele avondkim achter reien van peinzende of dansende gestalten, vervuld van spiritueele blijdschap. Daar het summum van sterk zintuiglijk stemmingsleven, de uitbundig-lyrische vertolking van oogenblikkelijke indrukken; hier de drang naar het symbolische bewustzijn, de meditatie, de neiging tot het opsporen van zinnebeeldige beteekenis die den kunstenaar beweegt om zijn inzichten zelfs toe te lichten met de opschriften van een humanitair idealist... En toch, ondanks de sterke tegenstelling van die twee uitgelezen temperamenten, en het verschil van hun uitdrukking, is er een eenheid die hen omspant, de eenheid van het rassengenie, dat zich beweegt van de sensualiteit naar de mystiek, zooals het gaat van Ruysbroeck naar Cyriel Buysse. Niet minder gelukkig was de keuze van het werk van eenige vreemde gasten. Gauguin, de meester van Tahiti, die de levensvreugde ging zoeken in Bretonsche dorpen en in tropische paradijzen; die {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} in maagdelijke archipels de tempels van zijn droomen versierde, en de weemoedige vizioenen naliet van verre gelukzaligheid te Papeete of te Pont-Aven. En dan die Sluyters, dien Just Havelaar noemt ‘den schilder van het passie-leven dat den kamp uitvecht met het innerlijk ideaal’; Sluyters die met zijn hetaïren en burgervrouwen, zijnen ‘neger’ en zijn stillevens zich verdiept tot geestelijke conceptie en van wien elk schilderij de vertolking is van een zedelijk conflict. Le Fauconnier, merkwaardig in zijn te zeldzame landschappen, in zijn ravijnen van Ploumanach, in zijn eenvoudige stillevens, en zoo ongenietbaar in zjn denkbeeldige catastrofen. En ten slotte het verrassend plastisch werk van Degas, die verrukkelijke vluchtige impressies, die als de voortzetting zijn van zijn teekenwerk en waarmee hij zich vasthecht aan de Fransche traditie van Pigalle en Pajou. Zijn zenuwachtige pittige arbeid staat zoo vlug en fijn tegenover het niet minder belangwekkend plastieke werk, hier verzameld, en beheerscht door deze grootsche herinnering: Jef Lambeaux's Driften der Menschen, waarvan het karton zoo onverwacht ontrukt is aan de duisternis. En wat zullen wij zeggen van de meewerkende leden van Kunst van Heden en hunne inlandsche gasten? Het salon was merkwaardig, door de verscheidenheid, door de veelzijdigheid en de densiteit van den arbeid, door de beteekenis van de meeste werken op zichzelf, en door den geest die er door heenloopt. Daar zijn de oudsten, die wij gaarne ontmoeten, maar van wie wij de verrassing niet mogen verwachten van nieuwe gasten; onze gedachten gaan naar Laermans, Smits, Baseleer, Ensor, Daeye, - met hun stevige faam, die reeds lang een benijdenswaardige stelligheid bereikten langs de moeilijke wegen van jarenlang worstelen met de groote kunstproblemen, en tóch nog immer nieuw leven scheppen met onveranderlijke middelen, magnifieke lessen van studie en zelftucht! Daar zijn de jongeren, zoo sympathiek door hun pogingen om stevigheid te geven aan hun zieleleven, gekweekt door de levensconceptie van onzen tijd. Rusteloos trachten zij dóór te dringen tot het wezenlijke, soms bewogen door de bedenkelijke drift veel te willen zeggen in weinig woorden, wat wel eens leidt tot hermetisme. Het is een schoon en eigenaardig schouwspel, zooveel temperamenten in één huis. Ja, het was sterkend, in deze zalen te overwegen dat hier kloeke, zelfstandige getuigenissen zijn van de omzwenking in den geest der moderne menschheid! En dat wij tot den schouder in dien tijd staan en ons voor het moeilijke werk bevinden de roerselen des tijds te leeren begrijpen. En is het niet beter te houden van vermetele concepties, driftige voorkeuren, beter dan het levensbewustzijn in te sussen? Ik aarzel niet te zeggen dat in deze zalen menig beeld was waarin de tijd zich een zelfbelijdenis geschapen heeft. Overigens zijn allen representatief, ware het slechts omdat zij de conventioneele voorschriften bevechten en aldus de ware eenige gezonde {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} traditie voortplanten. En zijn er soms schijnbare malligheden, overweegt dan het verstandige woord van André Salmon: ‘L'art a besoin du ferment de l'absurde’, en vergeten wij niet dat de levendigste tijdstippen in de kunst juist die zijn van groote buitensporigheden wanneer de levensraadselen met brandende nieuwsgierigheid ondervraagd worden. Ik druk de hoop uit, dat men ook in zeer breeden kring de beteekenis van de hier zichtbare betrachtingen zal leeren begrijpen. Het is de schoone verdienste van Kunst van Heden een leven-onderhoudend en, door haar voorbeeld, levenwekkend organisme te zijn. Daarom heeft Kunst van Heden te recht den naam aan de spits te staan van de kunst in België, en hebben hare praestaties de verstreikende beteekenis. Arthur H. Cornette. Nederlandsche letterkunde. Heyermans en Van Schendel. ‘Dageraad’, door Herman Heyermans, (van Loghum, Slaterus en Visser, Arnhem). VAN de poëzie (1) naar het toneel, en van een jongere naar iemand die al lang zijn sporen heeft verdiend. Ik lees het eerste en tweede bedrijf van Heyermans' ‘Dageraad’ en zeg ‘ja!’. Tot deze literaire kunst word je gedwongen ‘ja’ te zeggen. Heyermans' taal is gesneden uit het Leven, uit het hart van het Leven: Zij is het opengebloeide wonder van het mysterie mens. Het doet vreemd aan deze auteur van ‘Op Hoop van Zegen’ (om er maar een te noemen uit de reeks) hier plots het vers te zien hanteren, met een ongedwongenheid van ‘wat kan 't me schelen of de Musen griniken!’ - maar met een oprechtheid in kleur en klank en plastiek die de gedrapeerde Muse beschaamd laat staan. De geschiedenis is in het geheel niet nieuw, wel integendeel. Het is de klassieke geschiedenis van de uitvinder. Aan de aanvang staat de bleke armoede. Doch, op een brede stroom van altruïsme wordt, koninklik, als een feestelik schip, de vreugd gedragen om het nieuwe werk. Roem, rijkdom en geluk staan voor de deur, dringen de hut binnen. Dan loert de doem. Het werk van de uitvinder, dat de mensen tot een zegen moest worden, een grote, blijë zegen over hun schamel leven en hun kreupel getob, wordt deze zelfde mensen tot een onafwendbare vloek wanneer de reddingsmachine wordt: een geldmachine voor de uitbater. Dat is de val. Als een lawiene stort de haat van het volk, stort de vreselike doem van het verworden ideaal neer op hem die te veel en te lang had gekeken in het goud van zijn triomfante droom. Waar de hand van de moordenaar, zwaaiend de {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} wraak van het volk, slechts door een mirakel wordt afgehouden van zijn hoofd - de vrouw die niet zo hoog kon blikken als hij is reeds andere wegen gegaan - daar schemert, als een allerlaatste verlossing, de morgen van een mooie, hoge Liefde, eenzaam maar getrouw. Langs deze lijn beweegt het spel, met sterke bewogenheid. Een romantiese bewogenheid ook, en die in het laatste bedrijf de bouw van het stuk dreigt te doen uiteenspatten. Het mirakel dat aan Marjolein geschiedt past anders wel in dit middeleewse kader, en bij een kristelik dichter was dit verbeeldingsdrama wellicht uitgegroeid tot de ideële ver-eenvoud van het mirakelspel waarvan wij de renovatie hebben begroet in Claudel's ziels diepe ‘L'annonce fait à Marie’, of het ‘verbeeldingsspel’ waartoe Heyermans zich in de laatste tijd heeft gekeerd, de meesterschap van deze grote Nederlander hoger zal schragen kan ook ‘Dageraad’ ons nog niet voorspellen. Er zijn nu ‘Dageraad’ gedeelten, scènes, van zo eenvoudige en sterke ontroering dat, wie ze eens doorleefde, steeds met liefde zal teruggaan naar hun klare, diepe schoonheid. Raket, de kreupele poppesnijder, grootmenselik getekend als Sancho Pancha zal een van Heyermans' onsterfelike figuren blijven. Uit het vijfde toneel van het laatste (vierde) bedrijf. Pioen, de uitgehongerde werkman, wil Lukas, de uitvinder van het waterrad dat de pedalen in de poppesnijderij moet doen gaan, te lijf. Tussen beiden springt Marjolein de blinde die plots weer ziende is geworden, en zegt in stijgende ekstaze: Je steekt niet toe Pioen, dat doe je nièt... Als je mij stak - noù - noù - terwijl ik zie je goeie, bruine oogen, kameraad - Dan zou jij nooit meer in het heerlijk licht van d'ochtendzon - dié zilvren weerschijn is De zon - de zon - de zon - daar brandt het niet! En nooit meer in het zalig avondrood Of in de oogen van je zieke vrouw, je eigen kindren durven zien... Ik beef van lachend wonder en ik kus jouw hand, Ik kus je hand waarmee je werken wou En het niet kon!... Wat zijn je slapen grijs geworden, sinds ik je 't laatste zag en van je afscheid nam... Ik bukte angstig Bij de forellenbeek - weet je dat nog? - Waar lenteklokjes bloeien als daar staan Je zei: val er niet in en plukte ze Ook met die hand - ook met dat mes, waarmee je ze voor mij gesneden had... Ik keek je hijgend en doodsangstig aan, omdat ik in datzelfde uur mijn oogenlicht voor goed verloor, jij bracht me vriendlijk thuis. Jij was mijn eerste steun... Nou zie ik je weer - Dezelfde hand, Pioen - 't zelfde mes - 't Is of er niets gebeurd, veranderd is... {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik neem je wangen, lieve kameraad, Ik dank jou, voor ik iemand dank... (zij kust hem...) Nietwaar, er is iets in dit ‘lied’ van Marjolein - en, hoe onverwacht ook, van een auteur als Heyermans, klinkt nog op andere plaatsen dezelfde innig-warme toon - iets van de vrome, gewijde geestdrift van Henriette Roland Holst voor het in goedheid zich gevende, naar goedheid openbloeiende hart van de ‘kameraad’. ‘Der Liefde Bloesems’, door Arthur van Schendel, (Meulenhoff, Amsterdam). ‘De liefde die de zielen vereenigt, toont dat zij uit eendere geboorte zijn. De wegen echter die zij zoekt om te leven kunnen zoo wijd uiteengaan dat het schijnt of hun einden recht tegenover elkander zijn gesteld, of de zielen welke zij er langs drijft voortkomen uit oorsprongen die elkander haten. Gelijk zij zich openbaarde in deze twee (Landro en Dianora) scheen het of ieder hunner een anderen schepper had gehad. Nochtans ontvingen zij overvloedig de vreugden der vereeniging, en hoe zij ook dwalen mochten ieder van zijn weg, of hoe zij ook naar hun aard verschillend mochten zoeken, zij wisten beiden van den aanvang voor immer dat zij elkaar behoorden.’ (bl. 82). Ziedaar het summarium van deze roman, en tegelijk de synthese van de slagvelden der Liefde luidt hier het verhaal troubadours-romantiek, even zinnelik-rijk maar ook even mysties-verinnigd, en warm van een gloed die komt uit het diepste der ziel en peilt naar de diepten van God: de Vrede. Van Schendel blijft zich-zelf getrouw. Hij ziet het heil in een vernieuwde Romantiek. Dat is zijn recht. Het is ook zijn kracht, en welk een persoonlike! Maar het blijft een ‘literaire’ romantiek; zij rukt ons los uit het leven van nù en uit alles wat dit leven van nù in ons en om ons heen heeft opgebouwd. Van Schendel heeft niet de schone moed van een Dostojefski (levens-romantiek). Daarom blijft de tover die van zijn werk op ons uitgaat veeleer een artifisiële: tover van het mooie woord, van de rijke frase - één bekoring zijn taal: geen wijn die u dronken maakt, maar een wonderbaar, mirakuleus sap dat u gestaag doorzindert met zonnige, warme verrukking - waait geen geur van Heiligheid om ons. Een oud probleem werd door de auteur van ‘Der Liefde Bloesems’ weer opgenomen: de strijd tussen geest en zinnen. Van Verschaeve is het woord: ‘der zinnen wielen’; zij vlammen goud en donker vóór ons. Tussen geest en zinnen de harmonie te vinden; de man wiens blik peilt naar de verte van God, de vrouw die al de bloesems van haar vlees moet schenken, te verzoenen in de Liefde: dat was de taak die de romanschrijver hier had aanvaard. En hoe {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} hij haar volbrengt en de oplossing vindt van het probleem dat even oud is als de liefde van de mens, mag blijken ten slotte uit de brief van Landro aan Dianora: ‘Deze dagen heb ik gezocht in vele gedachten en gevonden dat ik een recht bezit dat ik nemen moet. God heeft ons hier een spanne tijds gegeven waarvan wij iedere kleine stonde zuiver moeten leven, in ons beiden is de wil om zoo te doen gelijk een ander. Eenmaal liet ik je alleen, eenmaal vluchtte je van mij, ofschoon onze innigste wensch was om te keeren en dichter bij elkaar te zijn. De liefste waarheid is dat ieder moet geven uit zijn liefde, gelijk ieder ontvangt uit de liefde waar al het levende uit geboren wordt, de warmte moet van ons stralen, van de handen zoowel als van de oogen. De zucht om zoo te geven is gemakkelijk te voldoen, maar het geweten vraagt naar het hoe en vindt daarin zijn moeiten, of het beter is den Schepper te geven of de schepping. De eene of de andere weg staat open, die tot het bereikbaar geluk der natuur of die tot den eindeloozen eeuwigen God... Gansch en al naar het hier genegen is geen enkel, gelijk geen enkel gansch en al daarginder zoekt, maar het geweten vraagt wat meer is, langs den weg der onvolmaaktheid of langs dien der liefde tot God alleen. Beide wegen voeren wel tot het eender doel, maar die door de wereld gaat is die waar veel genomen wordt, de andere is die van louter gaven. Wij beiden, geliefde, wij hebben beiden hetzelfde gedaan, de een heeft te veel, de ander te weinig genomen, de een te weinig, de ander te veel gegeven, beiden hebben wij God en zijn wereld te kort gedaan. Ik wil niet langer zonder de eenige voor wie ik geboren ben, de eenige in wie ik mijn aardsch heil vinden kan, mijn recht dat ik verwaarloosd heb... Dianora, eeuwige van mijn ziel, wij weten dat de liefde van de wereld een hemel maakt. Die liefde heeft God ons gegeven, laat ons de dagen loven van dit aardsche paradijs’. - Et nunc, Domine, fac eos plenius benedicere te! In demoedig buigen voor het Leven wordt de harmonie tussen twee zielen hersteld en het pad naar God gevonden. Zie Tagore's ‘Huis en Waereld’, hier reeds besproken: hetzelfde slot! Eender is de geestelike uitkomst; eender de drama-realizatie ervan: het doorschoten hart van Amoelya, bij Tagore; de onnozel-vermoorde Nannina, het kind, bij Van Schendel. En toch, zij zijn er niet bijgehaald ‘ex machina’. Geen wedergeboorte der ziel is mogelik zonder zoen offer; en zó is de onomstootbare orde: dat het geluk wordt betaald met tranen en bloed. In deze eeuwige wet staan wij allen verdemoedigd tegenover elkander. Van het zoeken naar erotiese Vrede (boven de erotiese bevrediging, die tijdelik is en wispelturig) is dit boek van Van Schendel een nieuwe illustratie, sterker echter dan de ‘lering’ zal uit dat boek steeds de ‘literatuur’ spreken tot ons. In haar zuivere, krachtige glans staat de ‘lering’ in Paulus' brief aan de Ephesiërs. Zijn woord gaat open op het vreugdevisioen uit de 127e Psalm! ‘Uxor tua sicut vitis abundans in lateribus domus tuae. Filii tui, sicut novellae olivarum in circuitu mensae tuae!’ Wies Moens. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostersche poezie. China. Das Blumenschiff, Erich Reiss Verlag, Berlin. KLABUND is een onvermoeibaar na-dichter van Chineesche poëten, en de Chineesche poëzie blijkt een oneindige bron. We moeten deze fijne liedjes ‘im Wind gesungen’ waardeeren om hun broosheid en hun exotisch gevoel. - Het meest treffende in deze poëzie is toch juist dit: dat we onwillekeurig uitroepen bij 't lezen: ‘dat is zuiver Goethiaansch, net Petrarca’, enz. En dit is wellicht een bewijs dat we meer uit nieuwsgierig estheticisme naar Oostersche poëzie trachten dan wel uit meegevoel. Is poëzie geen verdachte spiegel aller zielen? Glijden we dan langs tuinen die steeds vol perzikbloesems staan door een porceleinen land, toch vloekt opeens de krachtige Li-tai-pe met levens-echte brutaliteit door al die broosheid: Ich will meinen Pelz versaufen, Herr Wirt. Ich will mir einen Knaben kaufen, Der mein lieblicher Diener wird. Der Pelz hält aussen warm: Der Wein heisst innen. Hängt, eine Kette, Euch in meinen Arm! Des Leben ward noch nie begonnen. Wir wollen's beginnen. Tschau-tschi war ein guter Dichter und konnte prächtig saufen Könnt ich's ihm gleichtun! Ich will mein Pferd verkaufen, Und will es gleich tun. Die Philosophie ist eine Gottesgabe, Es gab Philosophen, die nie einen Tropfen getrunken haben. Glaubt Ihr, dass sie im Grabe Weniger gestunken haben? Ich will meine Schuhe in Zahlung geben, Ich muss noch manchen Becher durch die Kehle seiben Ich kann ja auf allen Vieren nach Hause streben, Meinetwegen will ich auch ewig hier liegen bleiben. In een Brouwer-paneel zou Li-tai-pe niet misstaan. Maar dieper dan een anecdotische zuippartij is zijn berusten in een gedachtelijke cercle vicieux. Groote levenswrangheid schreeuwt bizonder klaar bij hem midden de eentonige liefdeliedjes van wachten en verwachten. En het mooie lied over de Hunnen toont hoe er nog wat anders gevoeld werd in dat wonderdiepe land, dan de minou-gebaartjes van poppig-fijne vrouwen en den overdadigen trots van een gouden mandarijn. - Hoor hoe ze in het land komen, en de wondere plastiek van den anoniemen dichter: - of is het die van Klabund zelf? {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Sie fressen das rohe Fleisch in sich hinein. Sie schwanken trunken im Sattel vom geraubten Wein. Die Raben zu ihren Häuptern krächzen. Die Frauen singen. Der Sirius blinkt in ihren roten Klingen. Klabund is een bekend invoerder van Oostersche producten. Meer dan andere landen leed Duitschland in het laatste decenium onder de exotische manie. Als alles herkauwd is roept een stervende cultuur de uiteinden der wereld ter hulp. En het wil dan zijn dat de verlossende kunst er eene is die al eeuwen verstard ligt in de rigiede Confuciusleer - waarin alles naar beneên trekt. De Opperste poëet heeft er niets beters op gevonden dan een flinke roes - zijn metgezellen zingen van fijne meisjes die lotusbloemen gelijk, in schoonheid even gruwelijk onnuttig zijn. Denk er aan dat ‘men een dochter als een ledig vat aan zijn gebuur ten huwelijk geeft’. Zooals Li-tai-pe het elders zoo plastisch zegt. Perzikbloesems en hongersnood blijven de twee symbolen der Chineesche poëzie. Wat daartusschen ligt: het zoeken, hopen en verwachten, zal Li-tai-pe wel zeggen. Technisch zijn deze stemmingsverzen voortreffelijk en vol estetischen tact, en in volmaakt zuiveren vorm overgebracht. Het boekje is zeer stemmig geïllustreerd door Erna Pinner en zorgvuldig-mooi uitgegeven. J. Staatkunde. Ethiek en politiek. Bij Dr. Bavinck's Verzamelde Opstellen op het gebied van Godsdienst en Wetenschap, J.H. Kok, Kampen, 1921. GELEGENHEID om op de beschouwingen over Ethiek en Politiek naar aanleiding van de polemiek tusschen Huch en Foerster terug te komen, vond ik in Dr. Bavinck's Verzamelde Opstellen op het gebied van Godsdienst en Wetenschap. Volkomen instemming met zijn opvattingen is voor de waardeering van dezen eminenten geleerde onnoodig. De gevaren die het wezen zelf van onze levensbeschouwingen bedreigen en de heele Europeesche kultuur, zijn ernstig genoeg om ieder streven dat met die gevaren rekening houdt te waardeeren. Dit is met Dr. Bavinck het geval. Zijn beschouwingen steunen op Christelijk realisme en hebben dus de superioriteit van ethische ervaring boven aesthetische illuzie, die Dr. B. bij alle verschijningen in het godsdienstig, wetenschappelijk en maatschappelijk leven bestrijdt. Bizonder belangrijk het opstel over Ethiek en Politiek. Want op dit gebied vooral moet het systematisch uitschakelen van zedelijke normen gevreesd worden. Sedert Macchiavelli's pogingen om de politiek, van de christelijke moraal te emancipeeren, is het historisch {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} konflikt tusschen Ethiek en Politiek in Europa een chronische kwaal geworden. De moderne staat, op materialistischen grondslag gebouwd, verstaat de politiek als staatsmachtsleer en kan in de praktijk enkel aan ‘Realpolitik’ doen. Ook als de verantwoordelijke staatsleden haar theoretisch verwerpen. Het bondig résumé, dat Dr. Bavinck van die theroieën geeft is zeer belangrijk. Het geeft een pragnante voorstelling van de sophismen waarmee de mentors van nationaal egoïsme - Treitschke, Marks, Bernhardi, Huch e.a.m. - boekdeelen hebben gevuld. ‘De oorlog is (volgens Bagehot) de voornaamste drijfveer tot volmaking der volken, de oorlogskunst het prachtigste verschijnsel in de geschiedenis der menschheid. Bij dien strijd komt het uitsluitend op de macht aan. Moraal komt hierbij niet te pas. De staat is wezenlijk macht; hij staat boven en buiten het recht en is zelf het hoogste recht; voor zijne instandhouding mag hij alles eischen en doen; toewijding aan den staat is hoogste plicht van den burger. Die staatsmacht is tevens de moeder van het recht. Van natuurlijke of aangeboren rechten geen sprake; recht wordt altijd geboren uit strijd van ongelijke groepen, stammen, volken, en komt alleen in eene verbinding van zulke groepen door een machtsorganisatie tot stand; in elk recht steekt een stuk staat of staatsmacht; buiten den staat is er geen recht; justitie volgt steeds op politie. Wel kweekt de staat door dit recht op zijn beurt ook een moraal, maar die moraal is een gansch andere als die weleer door gewoonte, conventie, enz. in een groep gevormd. Zij staat veel hooger en leeft er mee in voortdurenden strijd. Maar zoo komt het juist weer tot verdere rechtsontwikkeling, waarbij altijd door in den strijd tusschen groepen, klassen, volken, de macht den doorslag geeft’. Hooghartige verontwaardiging over de ‘onzedelijkheid’ van die theorieën is niet moeilijk. Maar erg onpraktisch om ze te weerleggen. Van een hooger standpunt beschouwd is het wellicht niet te betreuren dat de menschheid op die eenigszins brutale manier er aan herinnerd wordt dat vage idealistische bespiegelingen heelemaal niet helpen waar het er om gaat sociale of politieke orde te scheppen of te handhaven. De christelijke ethiek kan enkel zegevierend tegenover macchiavelllistische inbreuken op het recht, in de praktijk van het politieke leven optreden, als ze zich eens en vooral uit de abstrakte sfeer van het enkel bovenzinnelijke losmaakt, en met de konkrete werkelijkheid rekening houdt. ‘Er ligt waarheid in de omschrijving dat de staat macht is’. De fout begint eerst daar waar de macht van den staat als doel wordt voorgesteld en ophoudt middel voor de handhaving der gerechtigheid te zijn’. Want hoewel dit door de staatslieden van het nationaal egoïsme stelselmatig verloochend wordt: ‘De staatsmacht is en blijft naar haar wezen aan de gerechtigheid dienstbaar’. Iedere afwijking van dien stelregel in de politiek moet zich vroeg of laat wreken en juist dat euvel veroorzaken dat de realpolitici zóó zochten {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} te vermijden, dat ze voor dit doel, niet voor 'n misdaad terugdeinsden. Tucht en offervaardigheid, onmisbaar in de politiek, zijn Christelijke deugden bij uitnemendheid. Zij worden juist door het Macchiavellisme ondermijnd. Uiterlijke dwang leidt tot innerlijke roerigheid, en zoo zien we overal, waar het Macchiavellisme heerscht, trots alle voorbijgaande machteffecten, politieke ontbinding. De tragische voorbeelden van Duitschland en Rusland eens de klassieke landen van machtsvergoding geven de proef op de som. ‘De zedelijke energie waarmee de staat alle centrifugale krachten overwint, is niet verschillend van de energie waarmee het persoonlijk geweten over alle egocentrische harstochten triomfeert. Anarchie in de ziel veroorzaakt anarchie in den staat’. De staatsman, wien het werkelijk om het heil van zijn land te doen is, volgens Gino Capponi moest hij daaraan zelfs zijn zielenheil opofferen, mag niet uit het oog verliezen dat hij er niets bij kan winnen met zedelijke normen lichtzinnig om te gaan. Niet alleen in de betrekkingen met het eigen volk, maar bovenal in de buitenlandsche politiek. Daar wordt het konflikt tusschen recht en macht het nijdigst uitgevochten. De onlangs doorgemaakte wereldoorlog, en de nog altijd sleepende ‘malaise’ in de buitenlandsche betrekkingen zijn er tragische bewijzen van. In het belang, zoowel van de welbegrepen staatkunde als van de algemeene zedeleer, moet er eens en vooral van afgezien worden eigen veiligheid te verzekeren door inbreuk op de rechten van anderen. Vreemde belangen moeten zou verstaan en bevorderd worden dat ze met de eigen belangen in overeensteming worden gebracht. Stellig, het leven van de volken is een strijd om het bestaan en de bevoorrechte plaats. Als men echter bij die zuiver natuurlijke overweging staan blijft, doet men een toestand van onrust en wantrouwen voortduren waarin alle hoogere beschaving onmogelijk wordt, en iedere tijdelijke overwinning het gevaar van een weerwraak in zich draagt. Zelfs van dit politiek standpunt uit, is het duidelijk dat onveiligheid nooit bevordelijk kan zijn voor de belangen van een staat. De politicus moet leeren, dat zij aan de verplichtingen die de roeping van den staat meebrengt te kort komt, als hij de rechten van vreemde volken miskent. Alle scheiding tusschen volken is kunstmatig: verengt de eigen invloedsfeer. Zorg voor den medemensch is in laatste instantie zorg voor zichzelf. Politiek in grooten stijl, is altijd gegrond op synthese van eigen en vreemd leven. Tot de roeping van den staatsman behoort de konsekwente en volledige uitwerking van die synthese. Het kan Dr Bavinck als 'n grief worden aangerekend, dat hij op die noodzakelijke synthese niet voldoende nadruk heeft gelegd, en al te eenzijdig tegen Grotius' natuurrechtelijke beginselen te keer gaat. Europa is niet met juristische spitsvondigheden te redden. In {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} zooverre is Bavinck's kritiek op Grotius rechtvaardig, maar hij is toch wat te oppervlakkig heengestapt over de zware verantwoordelijkheid die op een christelijk staatsman rust. Begripsverwarring tusschen ‘christelijke politiek’ en ‘politiek klerikalisme’ moet worden vermeden. Er is een principeel onderscheid. Zoogenaamde Christelijke staatslieden, die met Macchiavellistische kunstgrepen het belang van Godsdienst en Kerk meenen te dienen zijn er meer dan genoeg. In den Europeeschen chaos van het oogenblik is er behoefte aan staatslieden die met de ontbindende invloeden van zelfzucht en vijandschap willen breken, en den modernen staat uit den maalstroom van de tegenstrijdige krachten willen verlossen. Dit is het gemakkelijkst en zekerst te bereiken, als ze zich door de algemeen bindende kracht van de Christelijke Ethiek laten doordringen. Want deze opent inderdaad een wijdsch perspektief van volmaakte geestelijke synthesis: ‘die allen aan God onderwerpt, opdat Hij ze allen zou behouden’. G.G. Van Bergen. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Vergezichten. Studies van Dr J.D. Bierens De Haan, Amsterdam, S.L. Van Looy, 1921. - In deze bundel essays richt Bierens de Haan zijn wijsgerigheid op het menselike leven en de menselike kultuur. Over ‘levenskunst’ handelt hij; ook over ‘het raadsel van den mens’; ‘het geluk’; over ‘de grond der kultuur’; over ‘religie in kunst’; over ‘geboorte en dood’. Een paar malen in twee gesprek. Het valt te betwijfelen, of onze tijd, die ons gewoon heeft gemaakt aan gesloten dialektiek, waar het hogere aangelegenheden des geestes betreft, nog over de baan kan met het filozofiese dialoog, waarvan de bestaansreden feitelik de Oudheid niet heeft overleefd en dat derhalve de moderne smaak als gekunsteld aandoet. Voor zeker achten wij intussen, dat de poging van slechts luttel zal worden gewaardeerd want de schrijver heeft daarbij zooveel pseudo-literaire mooidoenerij te pas gebracht, dat zijn betoog er vaak troebel en onsamenhangend onder wordt. Hinderlik zijn ook de reminizensies van Helleense oorsprong: uitdrukkingen die klinken als vertaalde Griekse cliché's; af en toe een aanloop om de Sokratiese metode te mimeren. Een uiterlike pedanterij, die gemakkelik leiden kan tot 'n minder gunstig oordeel over de ideëen van deze breedsprakerige aangeleerde essayist. Wat hij te vertellen heeft, is nochtans meestal belangwekkend. Zijn opstel over ‘de oude en nieuwe orde (over religie in kunst) is misschien wel het beste van heel de bundel. Waar hij spreekt over het Griekse denken, wijkt de nevel van zijn woord en vindt hij voor zijn begrippen een vertolking, die door haar warme klaarheid onwillekeurig herinnert aan sommige bladzijden van Allard Pierson. De gedachtengang van zijn betoog is deze: ‘Zooals de kunst Aziaties aanvangt bij een Godsbegrip, waarin het menselike niet is medegeweten (Oude Orde), en zich omwendt naar het goddelike, waarin het menselike wel mee-geweten is (Nieuwe Orde) - zo gaat de kunst al meer tot het menselike, om zozeer zich in het menselike te storten, dat zij tot de bodem hiervan gekomen, het Goddelike hervindt’. Ons blijft Dr Bierens de Haan na deze ‘Vergezichten’, simpatieker als kultuur beschouwer dan als vak-filozoof. O.d.S. Le feu dans la brousse, par Herman Grégoire, 2e Editition, éditions de la Renaissance d'Occident, Bruxelles, Paris, MCMXII. - Het konflikt van enkele zonderlinge mensenaturen in de Kongolese wildernis wil ons deze roman schetsen; een konflikt, waarbij de vrouw met haar zinnelike instinkten verderf brengt aan de wilszwakken en zelf ten onder gaat door haar onmacht tegenover een oersterke mannelijkheid. De veruiterliking van dit konflikt is dikwels erg gezocht en ongenietbaar door effekbejag. Valse diepzinnigheid wisselt af met oppervlakkige reportage van mensen en dingen. Heel nevelig blijft het kader, het Afrikaanse land, dat eigenlik als een essentiele faktor moest ingrijpen in dit spel van hartstochten. Men kan zich haast nooit losmaken van de indruk, dat de hoofdfiguren zich bewegen als theaterbeelden vóór een beschilderd spandoek. Wat in dit boek mag steken aan persoonlike ervaring, laat geen pakkende emotie na, zooals sommige bladzijden uit Henri van Booven's ‘Tropenwee’ b.v. Hier verdringen de bedenksels van een klungelende verstandelikheid al te zeer de spontaneïtiet van gevoel en vizie, waarvan Grégoire terloops wel laat blijken. O.d.S. De confessiones van Augustinus. - Rede ter aanvaarding van het ambt van hoogleeraar in de Latijnsche taal- en letterkunde aan de Universiteit te Leiden, op Woensdag 5 Oktober 1921, uitgesproken door Dr Frederik Muller Jzn. - J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, 1921. - Dit is wel degelijk ‘het mirakel van Holland’, deze zeldzame elegante welbespraaktheid waarmede de heer Muller zijn ambt van hoogleeraar heeft aanvaard. Deze hooger causerie zet enkele leidende {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ideëen vooruit die trachten een lijn in Augustinus' leven te vinden. Samenvattend besluit hij zijn uiteenzetting aldus: ‘een eenzaam mensch in niets ontziende eerlijkheid zijn volle zwakheid toonend aan de Hoogste Macht in zijn gemoed en denken, de beteekenis van het individu geheel te buiten ging, banden van plaats en tijd verbrak en een openbaring van Goddelijkheid in het geschapene werd, rechtstreeks en zonder autoriteit van kerk of kerkdienaar, schijnbaar uit zichzelf in eigen kracht, in werkelijkheid door afstand van zichzelf te doen, dat blijft het wonder in de biecht van dezen katholiek, den lateren priester, dit blijft het meest eenvoudig, meest diepzinnig zielsgeheim’. Na deze woorden doet Dr Muller zijn statigste bef aan en apostrophieert zijn nieuwe collegas in volgenden toon. ‘Het schijnt mij thans een eer om achter in dien langen stoet van Leidsch Atheen te mogen opgaan bij dit Pan-Athenaeënfeest, mijn schreden regelend naar den afgemeten tred van uw bezonken wijsheid’. J.G. Lais, poesies diverses, ballades en jargon de Françoys Villon, Pandorabibliotheek, 47, Insel-Verlag, Leipzig. - Van de meest menschelijke dichter der laat-middeleeuwsche literatuur in Frankrijk wordt hier 't minder bekende ‘kleine Testament’: Les lais gegeven. Les lais is van zoo'n mooie brutale zelfironie die later in ‘le Testament’ nog monumentaler uitgroeide; enkel de waarachtige ellende van Jean Rictus' Solliloques du pauvre kan dit gevoel en deze zeggingskracht benaderen. Uit de poésies diverses blijkt stellig de ‘Ballade des pendus’ een eenig stuk wereldliteratuur. Wie kent den aanhef niet, zoo diep aangrijpend: Frères humains qui après nous vivez, N'ayez les cuers contre nous endurcis, Car, si pitié de nous povres avez Dieu aura plus tort de vous merci’. Uit de ‘ballades en jargon’ zal de lezer die niet de uitgave van Dr F. Guillion bezit wel niet veel nut halen. Erg bijzonder, behalve als cultuur historisch document, zijn ze niet. De uitgave door W. Malertt bezorgd en van een kleine biographische nota voorzien is philologisch betrouwbaar. J. Boudewijn, drama in 5 bedr., door R. Ysabie. - Gaarne leid ik bij 't Vlaamsch publiek 't drama ‘Boudewijn van Constantinopel’ in, omdat het hoogstaand werk van een nieuw dichter en omdat het, ofschoon van een jong dichter, klassieke kunst is. Klassiek roept in mij de school in geen enkele van hare beteekenissen op, maar wel 't geen buiten en boven alle scholen staat en dus in geen tijd van zijn tijd, maar van alle tijden is. Klassieke kunst blijft dicht bij de kern, onthult haar door de eenvoudigste middelen, maar heel en volledig, is m.a.w. vast, helder, peilend en uiputtend. Is ze drama - dan stelt ze er het problema van gansch het leven in, en de dood is in haar noch toeval noch ongeval, maar noodzakelijk gevolg uit en oplossing van 't probleem; - losgelaten driften en zedelijke afweringsmiddelen doet ze levenskrachten zijn, geen zenuwtrekken, ziekten, beheptheden, kuren, geen snipperlingen van den mensch; - niet ingewikkeld in kleinigheden, niet verhaspeld in bizonderheden, niet langs bochtjes van afgekeken tic's of betrapte zonderlinghedetjes, laveeren de karakters naar ons toe, maar loopen den rechten gang der karakters, die de waarheid van hun menschelijkheid niet verliezen door hun peuteren naar werkelijkheid; - haar taal noch vermast, noch gekromd onder haar eigen vracht, noch slepend aan haar sieraden, noch troebel of ondoorzichtbaar door haar kleuren, maar golft lyrisch bewogen door denkbeelden, beschouwingen, driften die zij draagt en die haar {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen, zij is doorschijnend tot aan het hart, en een peillood tot in zijn diepte: als alles naar boven gehaald werd scheidt ze uit mee te klinken. Op zoo een wijze is ‘Boudewijn van Constantinopel’ klassiek. 't Probleem is 't oude, ook in onze taal door Vondel behandeld. Boudewijn v. C. is onze Vlaamsche Jozef van Egypte, martelaar der zuiverheid. De lijnen zijn levenslijnen, helder en klaar getrokken: de stralende schoonheid zijner witte ziel wekt den drift, verijdelt hem, dwingt hem tot wraak en trekt hem dan mee op naar haar hooger plan in een mystische vereeniging. De lyriek draagt de hoogste gedachten en zweeft mee op tot zegehoogten van de ziel, doch brandt en gloeit ook van drifthitte, even waar in beider kring. Als 't stuk af is hebben de tooneelen in hun klinkende verzen twee zielen in al haar wisselwerkingen op elkaar en in al haar opvolgende gevoelens weergegeven; ze hebben de heele ronde van twee harten gedaan. 't Spel is af, 't leven ook. De lezer besluit: de eene ziel is steeds voor de andere een proef; de eene trekt de andere mee 't zij naar omhoog 't zij naar omlaag. En nu kan 't me weinig schelen of dit stuk in zijn stof of in zijn techniek nieuw dan wel oud is; het kan me namelijk weinig schelen of wat eeuwig is ook modern is, en ik wensch uit ter harte Reinier Ysabie met zijn ‘Boudewijn’ geluk. Cyriel Verschaeve. Les grands hommes en liberte, van Pierre Billotey. Bibliothèque des Marges, 1922. - Enkele amusante en weinig schadelijke parodies op bekende Fransche schrijvers van academische reputatie. Met goedmoedige ironie worden Bazin Masson, Bertrand, S. Guitry, Gide en Bordeaux in typische avontuurtjes op 't tooneelgebracht. Vooral het stukje over Masson en dit over Jammes zijn van een pincesans-rire geestigheid die wel wat goeds in heeft. Een Amerikaan die F. Jammes bezoeken gaat hoort van over de heg een man in den tuin de vogelen toespreken op deze wijze ‘Mes frères les oiseaux, voici un ver que Dieu fit pour vous et que son serviteur vous transmet’. Bij de kennismaking zegt F. Jammes onder meer: ‘Je suis tout simplement un type dans le genre de Saint François d'Assise’. - Plezierige feuilleton-literatuur, misschien wat anti-clericaal. J. Het drama en het tooneel in hun ontwikkeling, door L. Simons, Nederlandsche Bibliotheek. Zoo vlak na het verschijnen van Vermeylen's straksynthetische ‘Geschiedenis der Europeeschen schilderkunst en plastiek’ in dezelfde serie monographieën, laat de lectuur van deze geschiedenis der dramatische letterkunde, die later een derde deel zal komen voltooien, eerst een indruk die wel wat teleurstelt. Simons schrijft ook met zoo'n vlotte nonchalence, komt elk oogenblik op zijn praatstoel te zitten om den inhoud van allerlei treur- of kluchtspelen allerplezierigst na te vertellen. Ook in de inleidende beschouwingen over het wezen van drama en tooneel wordt alles zoo simpel voorgesteld, dat we niet eens gelegenheid krijgen bedenkingen aan te brengen. Voor het profane publiek heeft L. Simons deze schets, die toch de vrucht is van vele jaren belangstelling van het tooneel, bestemd. En daarmee kunnen al veel als bezwaar bedoelde opmerkingen in een kompliment verkeeren. Het was geen gemakkelijke taak, en ze veronderstelt een veelzijdige belezenheid. Simons heeft niet een enkele maal geprobeerd eigen labeur op den lezer te wreken. Het blijft een levendige uiteenzetting, ook in de saaiste perioden van de tooneel-ontwikkeling. Op vele plaatsen bleef de mogelijkheid om in sterker synthetische trekken den ontwikkelingsgang vast te leggen ongebruikt. Dat hij zijn aandacht tot de dramatische verwikkeling beperkte zal daar wel schuld aan hebben, maar beperking was noodzaak. Geen kunstuiting heeft een zoo gecompliceerde natuur als tooneel. Daar komen veel elementen bij te pas die thans aan onze opzoekingen ontsnappen. Van de scheppende kunsten is tooneel het meest aan de uitvoerende gebonden. Hoe kan men precies over de tooneel-opvattingen der Grieken oordeelen als men niet weet of hun prachtig sobere tekst door strenge plastiek versterkt werd in de {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoering of integendeel feller gekleurd? Wat weten we van de tooneelillusie in vroeger tijd? Tooneel kan ook niet losgemaakt worden van de maatschappelijke omgeving waarin het bloeide. De verhouding, kunst en gemeenschap is doorslaggevend. Waarom zou de moderne tooneelproductie vóór het voetlicht zoo aarzelend en bleek aandoen? Waarom gaat de ‘groote opera’ dood evenals het historisch drama voor het intiem theater? Eenvoudig, omdat we geen ‘gebaren’ meer durven maken, omdat we die zoo valsch en hol vinden, wat ze inderdaad ook moeten worden, als ze niet meer als gebalde formulen van een groot gemeenschapsvoelen zijn. Tegenover de rustige rethoriek van oude kunst staat het pijnlijk gestamel van de jongste dramatiek, als een Marchbanks tegenover den stijlvollen en welsprekenden dominee. Op die diepere stijl-problemen kan Simons natuurlijk niet ingaan. In de inleiding geeft hij, induktief, bepalingen van drama en tooneel, die zeer aannemelijk zijn. Interessant is de opmerking dat socialistische kunst niet tragisch kan aandoen juist omdat het historisch-materialisme de ‘hoogere macht’ uitsluit waarop de beperkte menschelijke energie moet aanbotsen. Dan volgt een voortreffelijk geïllustreerde geschiedenis van den tooneelbouw. De dramatische literatuur, van het Hindoe-tooneel, over Griekeland, Rome, de Middeleeuwen, het Engelsche drama tot het romantisme in Spanje, krijgen we in vogelvlucht te overschouwen. De meeste zorg werd besteed aan de vergelijkende studie van de evolutie die een intrigue in de verschillende landen en kunstperioden doormaakt. Er is weinig nieuws onder de zon... Het is een, ondanks al het gekompileerde materiaal, aantrekkelijk boek. Simons bedoelde het ook een beetje als gids bij de lezing van wat reeds in zijn tooneelbibliotheek verscheen. Achteraan een praktisch register. Als ook het derde deel, dat de moderne dramatiek behandelt, zal verschenen zijn, wordt het een voor tooneeliefhebbers onontbeerlijk nachslage-boek. W.M. Mathias Grunewald, herausgegeben von der Freien Lehrervereinigung für Kunstpflege, Berlin, Pr. M. 18. -. Het vormwezen van Grünewalds kunst is bij uitstek gothisch gebleven met een overwegend germaansch karakter, naast dit zijner katholiciteit; laat-gothisch: de doorloopende indruk zonder opgeven nochtans van de oudere kern; in enkele schilderstukken slechts vermoeden wij doorheen de gothische stijl-lijnen de nieuwe vormen van het opkomend humanisme; Jan van Scorel had dit overgangs-karakter, maar sterk-uitgedrukt, bewust-gewild en dan overheerschend italjaansch. Dit weinige bij Grünewald moet niet verwonderen: want Grünewald leefde in een noord-duitsche tijd, reeds door de latijnsche-humanistische geesteshouding aangetast; Bellini, Da Vinci, Michel-Angelo, Perugiano, waren ontzaggelijk en Erasmus had in Duitschland fellen invloed, ook op schilders-tijdgenooten van Grünewald; nochtans is een humanistisch Italië der 15e eeuw nagenoeg onzichtbaar in zijn werk wat hij gemeens heeft met Dürer, Cranach, reeds minder bij Holbein, wier karakteristieke uitvoerigheid als germaansch bijzonderheid overeenkomstig is aan Grünewald's kunst daarvandaan dat zelfs scherpe kenners der schilderkunst Grünewald's arbeid met Dürer's compositie hebben verward. Trouwens die verwarring blijft zeer goed mogelijk: germaansche schilders uit die tijden hebben stellig onder elkaar uitvoerige realistiek gemeen die hen niet onderscheidt; dit collectieve type onderscheidt hen evenwel van de Renaissance. Deze laatste ook oppervlakkiger, met meer franje, meer ‘mise-en-scène’ en minder psyche. Psychisch heeft dan ook Grünewald vóór Dürer en Holbein meer waarde op Cranach om de bij hem sterk-uitgesproken katholieke norm die als christelijke idee buiten de Hervorming stond; ook dan nog wanneer we weten dat Dürer en Holbein wél kerkelijke schilderstukken hebben uitgevoerd; waarschijnlijk is de individueele geesteshouding bij Grünewald het meest uitgeschakeld; zij blijft in haar geheel kerkelijk-objectief. Ook deze heeft ongeveer het prophetische - een tekort bij Dürer en Holbein - wat hier gelijkvaardig is aan den visionnair-godsdienstigen blik. Voor een noord-germaansch gemoed is daarom deze oud-duitsche kunst zoo wonderbaar om de karakteristieke vermenging van den katholieken geest met een oud-germaansche innerlijkheid. Het naturalisme der ‘Kreuzigung’ bracht een J.K. Huysmans {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} in vervoering: Frankrijk zelf bleef koud er bij. Eigenlijk vond Grünewald's kunst spontane aanrakings-punten in de noord-hollandsche herkomst van J. K Huysmans. Latijnsch en germaansch begrip van schoonheid zullen dus ook wel noodzakelijk te onderscheiden blijven: Rafael en Grünewald zijn onverzoenbaar. Latijnsche schilderkunst heeft meestal psychische uitdieping te kort; daarentegen bezit germaansche schilderkunst groote zielsverinnerlijking in minder ‘mooie’ vorm waarneembaar, echter vol dadelijke aanmelding. Aannemelijk wordt het dat Grünewald - en in het algemeen elke oud-duitsche kunst - minder door de strakker hardheid der lijnen dan vooral het ‘anders aanwenden’ van den geest, ook wel nog door alles wat ‘germaansch’ is, onsympathisch door zuidelijke kunstenaars aanvaard wordt. Om die reden zal Grünewald in hoofdzaak nog steeds een ‘duitsch’ schilder blijven en een eigenaardige, oud-christelijke uiting van duitsche collectiviteit die tenauwernood latijnsche erkenning ontmoet... Deze kantteekeningen schreven we naast de twaalf levendige koperdrukken van Grünewald's werk met begeleidend voorwoord van Dr. Wilhelm Kotzde, welke door het ‘Dom-Verlag’ te Berlijn onder een rustig groen omslag werden uitgegeven met het doel de ‘gebildeten Deutschen’ goedkoop oude en nieuwe vaderlandsche kunst ter hand te stellen. Een uitgebreid prospectus meldt tevens dat werk van Kampf, Feuerbach, Trübner, Thoma, Von Uhde derwijze reeds verschenen; straks volgen Baldung, Von Kalckreuth, Knaus, Leibl, Menzel, Runge, Richter, enz. Zou na dit hoog-Duitsch voorbeeld vulgarisatie der Nederlandsche schilderkunst onder eigen volk ook niet een behoefte wezen? K.V.D.O. Achtste Vlaamsche sociale week, 1921. Volledig verslag, Boekhan del van het Algemeen Verbond der Studiekringen, Ploegstraat, 23, Antwerpen. - 't Kan bij den eersten aanblik onverkwikkelijk schijnen, zoo'n verzameling van voordrachten, op een sociale week gehouden, te moeten doorbladeren en doorlezen: vrees voor slechte vertering van niet-bijeenpassende spijzen? Toch voelt men alleen in dergelijke sociale lectuur frissche wind van levende beweging en van jonge gedachten, wanneer handboeken over economie en sociologie u slechts net gerang schikte kapittels, gevuld met verouderde theorieën en levenlooze constructies te verduwen geven. Er loopt wel één lijn door een gedeelte van deze voordrachten: het gaat en nl. over standsorganisatie. Gewezen dient daar naar de bijdrage van E.H. Floris Prims, die een frisch-nieuw kader wist te steken, de gedachten over standorganisatie, die hij bij alle gelegenheden zaait, in woord en schrift, sinds 1920. Meer practisch en positief-droog vallen U daartegen op de serie voordrachten over nieuwe en ook te vernieuwen sociale wetgeving door adv. Orban, E.P. Rutten, adv. Moyersoen, Gust. Gabriel, aangaande de wetgeving op de collectieve arbeidsovereenkomsten, op de beroepsvereenigingen, enz. Positief-droog heeten wij ze wel, maar onmisbaar voor wie in de sociale actie niet wil vastloopen in louter theoretisch gebazel. Verder vindt men in dezen bundel de degelijke lessen van René Carels over ‘Moderne mogelijkheden tot organisatie der voortbrengst’, met treffende beschouwingen over bedrijfsraden, van E.H. Kan. Broeckx over ‘Cooperatie’ en van Mej. Maria Baers over ‘Vrouwenorganisatie’. Wie wat heeft op te werpen tegen theorieën en actie van de christelijke sociale beweging, vindt zijn antwoord in de les van E.P. Perquy O.P. voor de ‘Oplossing der moeilijkheden tegen ons programma ingebracht’. Hoog boven al die voordrachten steekt de gedachten-zware verhandeling uit van adv. Prosper Thuysbaert over ‘Zedelijkheid in het economisch en maatschappelijk leven’: wie ze doorleest tot het einde, voelt zich onweerstaanbaar getrokken tot ‘het collectivisme der heiligheid, dat zijn werkelijke uitdrukking vindt in genade’, bl. 35. Menschen en dingen, door Jaak Lemmers. (V. Resseler, Antwerpen, 1921). Twaalf studietjes in proza, zooals schrijver ze zelf noemt, waaronder een paar die getuigen dat Lemmers opmerken, voelen, en het geziene en gevoelde opteekenen kan. ‘Zieke Jongeling’ is wel het stemmigste met zijn weeë atmosfeer, die er over hangt. En dan ‘Zomerstraat’, met de huivering van een straatslet, als ze den ver- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} borgen weedom van een ziekenhuis dichtbij voelt. Moge ons vermoeden dat schrijver nog jong is, gegrond zijn; dan kan hij zich wellicht genezen van een ernstige kwaal die zijn proza op vele plaatsen ongenietbaar maakt: pletore aan hoedanigheidswoorden. De zinnen zijn er van getruffeld doorspekt, gesaust; 't wordt een obsessie en een marteling voor den lezer, die dat alles slikken, verduwen moet en de begrippen te ordenen tracht. Dat schrijver tot penitentie eens beproeve een proza studietje neer te pennen, zonder zich ook maar aan een kwalifikatief te vergrijpen. 't Zal hem een heilzame oefening zijn en een afkoelende remedie tevens tegen nog een ander euvel, neiging tot grootspraak en bombast. Eenvoud en ingetogenheid! Zóó weze Lemmers' zijn leus, indien hij er aan houdt als schrijver eens genietbaar kunstwerk te leveren Bij de 100e verjaring van L. Guicciardini's geboortedag, door Dr Maurits Sabbe. Drukkerij Erasmus, Gent, 1921. - Versl. en Meded. der K. Vl. Academie. - L. Guicciardini is een der eerste Renaissance-menschen, wier invloed in de Nederlanden met groote weldadigheid werkte. Zijn ‘Descritione di tutti i Paesi Bassi’ (1567) was de eerste practische revelatie van een ‘homo universalis’, van een breed-ontwikkelden humanist. Naast zijn werk blijft Calvete de Estella's ‘Felicissimo viage’ als een volslagen middeneeuwsch variteiten-chroniek in de schaduw staan. Zijn notities over den Antwerpschen handel en de stad, posthuum aan dezer glorietijd, zijn tot nu toe, met de verspreide bijdragen van Prof. L. Van der Essen over de politieke en economische toestanden, de eenige basis gebleven voor de economische geschiedenis van het XVIe eeuwsche Antwerpen. De weergave van het actueel interesse, dat G. zijn tijd en tweede vaderland toedroeg, heeft de latere geschiedschrijving mogelijk gemaakt (Pirenne T. III) en ons een prachtig-beleefd beeld gelaten van het toenmalige leven. - Dr M. Sabbe heeft op een vlugge biographische wijze het leven en werken van dezen hartstochtelijken bewonderaar der Scheldestad weergegeven ter gelegenheid der 400e verjaring zijner geboorte. Hij deed deze rechtvaardige daad van hulde met veel begrijpen en stevige documentatie. G. Christen Ideaal, gevolgd van Liefderozen, geplukt in de legende der H. Elisabeth door M.E. Belpaire; Antwerpen. Het Vlaamsche Land. De derde druk reeds. En heelemaal identiek aan de verzorgde vooroorlogsche edities: een weelde, die niet elk auteur zich zou kunnen veroorloven. Als essay-schrijfster is Mej. Belpaire baanbrekend te werk gegaan in Vlaanderen. ‘Christen Ideaal’ is nu wel wat verouderd van stijl en meer nog de verzen, die er als een toemaatje bij komen. Maar Mej. Belpaire, die zooeven nog met een koninklijk gebaar haar Instituut aan de Hoogeschool voor Vrouwen schonk, heeft recht op een eereplaats onder de grondleggers van onze kultuur. E. Jedermann's Bucherei, Ferd. Hirt, Breslau, 1922. - Wie serie-uitgaven aanpakt, weet dat hij aan eene algemeen gevoelde behoefte voldoet, op voorwaarde natuurlijk, dat hij, hetgeen in die serie zal verschijnen, aan een nauwgezette schifting onderwerpt. Een klaar begrip van hetgeen op het oogenblik gevraagd wordt, is bij dergelijke ondernemingen onmisbaar. - In Nederland zijn er verschillende gunstig gekende Serie-uitgaven: Wereldbibliotheek, Volksuniversiteitsbibliotheek, Gulden's editie, om alleen de best-gekende te noemen. Ook in Vlaanderen zijn er reeds vele - niet altijd succesvolle - pogingen in die richting gedaan. In Duitschland hadden we Reclam-bücher, Göschen-editie, Aus Natur und Geisteswelt, Kösel. Zeer degelijke en praktische boekjes, maar niet altijd even keurig van vorm. Aan die laatste vereischte tracht nu de nieuwe uitgave van Ferd. Hirt te voldoen. Die boekjes zijn zeer netjes; druk en uitzicht zijn uitstekend verzorgd, eenige fijne foto's zijn er aan toegevoegd, om de belangstelling te vergrooten. Wat den inhoud betreft: bedoeld wordt, te geven: ‘Natur aller Länder, Religion und Kultur aller Völker, Wissen und Technik aller Zeiten’. Dus werkelijk Jedermann's Bücherei. Het eerst verschenen deel: van de afdeeling aardrijkskunde: ‘Griechisches Mitelmeergebiet’, door Dr Otto Maull, van de Universiteit Frankfürt a/M., is tegen alle kritiek opgewassen. Bevredigend vooral, - en kenmerkend voor de Duitsche ‘Gründlichkeit’ - het uitgebreide ‘Literaturverzeichnis’ en het alphabetisch naam- en zaakregister aan het slot. E. Berg. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 8] Langendonckiana IN oude papieren schommelend, vind ik nog twee brieven van wijlen Prosper van Langendonck, die me wel het drukken waard lijken, omdat ze licht werpen op 's mans houding als katholiek en tevens op zijn verhouding tot de Vlaamsche letterkunde van ‘Van Nu en Straks’ en - later. Ge zult u, met eenige inspanning, misschien wel herinneren, dat ik vele jaren geleden, in mijn onstuimige jeugd, óók eens een tijdschrift heb opgericht, de ‘Groene Linde’ verdorder gedachtenis. Ik had ook Prosper van Langendonck uitgenoodigd om onder de kruin van dien boom, als mederedakteur, te komen dichten en redeneeren. En ziehier wat hij mij d.d. 27 Maart 1908, onder andere, antwoordde: ‘Tegen de door u voorgestelde lijst van redaktieleden heb ik niets in te brengen; allen, zonder uitzondering, zijn mij zeer sympathiek. Nochtans moet ik u zeggen, dat ik tot heden heb samengewerkt met mijne boezemvrienden Vermeylen, de Bom en Hegenscheidt - en ik ken geen eerlijker, alleszins vertrouwbaarder mannen dan dezen - en ook met Herman Teirlinck, van wien ik ook in den laatsten tijd heel wat vriendschap en toewijding heb genoten, en het zou mij eenigszins wroegen die zoo maar ineens over boord te werpen zonder te weten welke hunne verdere inzichten zijn. Ondanks den val van “Vlaanderen” blijft de groep bestaan zonder oneenigheid op literair gebied, met dezelfde vrije strekking en dezelfde kunstidealen als vroeger, en het is niet zoo onmogelijk dat zij van plan zou zijn een nieuw orgaan te stichten in den zin van 't vroegere “Van Nu en Straks”. Ik moet u dus oorlof vragen om mij over de inzichten mijner strijdmakkers van sinds 1893 te vergewissen en ze van eene mogelijke medewerking, zonder hen, aan “De Linde” te verwittigen’... ‘Ik had zoowat het voornemen een tijdschrift te stichten of te helpen stichten, dat eene idealistische strekking zou hebben, waarin de Geest meer tot zijn recht zou komen, maar ik verstond dat in dezen zin, dat al de gore, plat-naturalistische bijdragen, die thans de pest onzer letterkunde zijn, ze tot eene lompe-boeren- en straatloopersliteratuur stempelen, zouden worden geweerd en dat alleen de werken met een zuiver, schoon gevoel, met eene edele gedachte, zouden opgenomen worden. Maar onder deze rekende ik bijdragen als “De Wandelende Jood” en de kritische opstellen van Vermeylen, “Starkadd” van Alfred Hegenscheidt, de Serjanszoonvertellingen, de “Vurige Droom” en menige andere stukken van Herman Teirlinck, en bijna al wat door de Bom werd geschreven; daartoe ook de sociale bijdragen van Lodewijk de Raedt.’ ‘Welnu, gij zegt dat het te stichten tijdschrift niets zou mogen opnemen dat kwetsend is voor het katholiek geweten. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wanneer wordt dat gekwetst? Waar is de scheidslijn? Kwetsen, volgens u, de voormelde werken het katholiek geweten? Dat geweten is een zeer subjectief iets en zal meestal afhangen van den min of meerderen graad van ontwikkeling van eenieder in 't bijzonder. Zoo werd veler katholiek geweten gekwetst door sommige stukken van den katholieken Streuvels, van den katholieken v.d. Woestijne, misschien ook wel van den katholieken Van Langendonck.’ ‘Mijne bedoeling was eene poging te doen in den zin der edelheid, der verhevenheid, van “das Geistige”. Ik neem heel goed aan dat men tendentieuse anti-katholieke (in “Vlaanderen” werden die ook geweigerd), zelfs zooveel mogelijk alle bijdragen weigert, waar de tendenz te veel op den voorgrond treedt, - maar wanneer het werken geldt waarin een kunstenaar, in volle oprechtheid, lucht geeft aan een verheven, edel of fijn gevoel of idem gedachte, al zijn die dan niet altijd zoo orthodox, moeten die afgewezen worden?’ ‘Indien ik de kwestie zoo kategoriek stel is 't om later misverstand te vermijden. Misschien zouden we de zaak wel eens met ons beiden kunnen bepraten: in den grond lacht zij mij zeer toe omdat er middel zou zijn door eene voorzichtige, wijze, niet al te confessionneele leiding onze gansche letterkunde eenen meer ideëelen weg op te stuwen, er wat meer eene “littérature de bonne compagnie” van te maken, iets wat ook wel de meening is van Vermeylen, Hegenscheidt, De Bom en Teirlinck.’ Tot een mondelinge bespreking kwam het ondertusschen niet, maar, een paar dagen later, 1 April, schreef van Langendonck me een tweeden brief, waarin het o.a. heet: ‘Al schijnt, na uw laatsten brief, de zaak van De Linde bepaald afgehandeld, acht ik mij genoodzaakt er toch op terug te komen, deels om mogelijk misverstand uit den weg te ruimen, deels ook om de kwestie duidelijker te stellen.’ ‘Ik vroeg u of gij er geen bezwaar in vondt dat ik er over sprak met Vermeylen, enz. om te zien of zij geene inzichten hadden. Let wel: hadden zij er geene, dan was ik bepaald vrij, wel te verstaan wat de kieschheid te hunnen opzichte betreft. Want feitelijk ben ik aan niemand of niets gebonden en ik heb hun altijd wel op het hart gedrukt. dat ik mijne gansche persoonlijke vrijheid behield. Ik vroeg u dan of desnoods bijdragen van hunne hand, in den zin dergene die ik aanhaalde, zouden opgenomen worden. Wanneer zij mijne medewerking aan De Linde met leede oogen zouden zien, kon ik hun dan zeggen: “Maar gij kunt ook meewerken, mits die en die voorwaarde”. Vonden zij echter geen bezwaar in mijne medewerking of beter: hadden zij geen plan om zelf iets op te richten dat mij beviel, dan ging ik met u mede op zuiver katholieken weg en ik mag u {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} verzekeren: met groote vreugde, omdat ik in zulk tijdschrift al de krachten mijner ziel kon laten losgaan. In dergelijk geval ware ik volstrekt niet achteruitgeweken voor eene revue, die meer dan “zuiver letterkundig”, die algemeen katholiek ware geweest, die heel het katholieke leven en streven, zoo op maatschappelijk als wijsgeerig en apologetisch gebied zou hebben omvat, doch natuurlijk in breede, moderne richting...’ ‘Laat mij toe een blik te werpen op het verleden: Hadde ik, vóór de stichting van “Van Nu en Straks”, katholieken van eenige waarde gevonden om een modern tijdschrift te stichten, nooit ware ik toen met andersdenkenden meegegaan. Er waren er, helaas! geene. En toch was er toen in onze letterkunde groot werk te verrichten. 't Was veel beter dat ik meeging dan dat ik die jongens aan hun eigen overliet: ik heb langzamerhand de verrotte fransche literatuur, de hollandsche taalverknoeiïng uit het tijdschrift geweerd, de bewondering voor Gezelle, Verriest, Rodenbach, bij de jongeren aangekweekt, enz. Daardoor heeft de groep heel gewichtige diensten bewezen en eene zeer gezonde kunstopvatting verspreid, gegroeid op de gedachten dier groote West-Vlamingen. Met spijt zag ik het anarchisme er binnendringen, doch vreesde het niet te zeer: 't was maar een mode en in “Vlaanderen” was dat geweten.’ Hier weidt van Langendonck uit over de oorzaken van den val van 't tijdschrift ‘Vlaanderen’ en vervolgt dan: ‘Maar ik wijk hier af en wil verder ingaan op mijne gedachte: wanneer ik sprak van eene “voorzichtige, wijze, niet al te confessionneele leiding”, dan blijkt uit die uitdrukkingen zelf dat die onderneming niet “onzijdig”, niet “beginselloos” ware geweest. Ik zou echter, in de veronderstelling die ik vroeger deed, d.i., mogelijke medewerking der andersdenkenden van “Vlaanderen”, wat spel hebben gelaten en dat kon dan door overwegend zuiver-katholiek werk wel goed gemaakt worden. In dien zin is het jammer dat niet meer katholieken aan “Vlaanderen” medewerkten om dat tijdschrift meer naar zuivere Christene kunst te doen overhellen.’ ‘Wat gij zegt over de onverdraagzaamheid der waarheid, in de kunst zie ik dat anders in dan gij, me dunkt ruimer en hooger’... ‘Maar dit vergt eene woordelijke bespreking, want er zouden vele bladzijden noodig zijn om daarover mijne ideeën uiteen te zetten. Misschien heb ik ongelijk; ik ben dan toch ook maar een leek op dat gebied en zie dat natuurlijk maar in als eenvoudig mensch en als artiest.’ ‘Wat er ook van zij, zooals gij zegt: een geringer kwaad is altijd beter dan het ergste, en in 't verleden heb ik dikwijls mijn belang, mijne rust en reputatie prijsgegeven om dat ergste kwaad te vermijden. Maar onzijdig ben ik in het geheel niet en wil ik niet zijn! Van de eerste reeks van “Van Nu en Straks” {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} af, heb ik mijne katholieke gedachten met zooveel klem uitgedrukt als dat ooit in “Dietsche Warande en Belfort” geschiedde, doch ik heb ze, op literair gebied, zoo breed trachten te houden als ze bij Dante en Vondel zijn te vinden. 't Is zelfs de studie van den eersten dier dichters die me mijne ideeën deed ordenen. - Wanneer ik sprak van een idealistisch tijdschrift (met v.d. Woestijne was dat bedoeld) dan was het om de andersdenkenden niet aan zichzelven over te laten, en toen ik dat plan opvatte, wist ik niets van uw voornemen. Ik zie de zaak zoo in: iedereen heeft zoo eene bijzondere zending in de wereld te vervullen: misschien was het mijne plicht mijne ouwe makkers niet te laten varen om op hen een goeden invloed uit te oefenen. Gemakzucht, zielsvoldoening zouden mij eer op uwen weg drijven, zooals ik u hierboven schreef.’ ‘... Het zou me pijn doen, moest gij een verkeerd denkbeeld over mijne geestesrichting hebben: daarom schrijf ik u zoo breedvoerig...’ Een nadenkend lezer heeft bij deze ontboezeming geen toelichtingen noodig. Jozef de Cock. Over moderne Literatuur II. NA dit intermezzo hervatten wij onze beschouwingen over de nawerkingen der symboliek. Uit haar draagt Dada een aanzienlijk erfdeel mee. Meer technies dan zuiver estheties. Mallarmé in zijn Coup de Dés is er de onmiddellike grondlegger van. Het vers is de uitdeining van een vloedgolf, die zijn stuwkracht heeft in het onderbewustzijn en waarvoor de logica geen beddinglegger is. Vaag nog, altans theoreties gezien, beoogmerkt hij het ‘Absolute’. De kunst was zolang voertuig van het sentiment en het verstand. Tans zou zij seingeefster worden van het machtig eengevoel tussen mens en universum. Het dadaïsm laat zijn peillood neer in het onpeilbare. Minder met het inzicht, in de diepste schatkameren van ons wezen licht op te steken en er de vensterblinden te ontgrendelen, dan met de voorvoeling dat deze kameren eindeloos door elkaar lopen en men steeds blijft ingemuurd. De kleinodiën daar opgedolven, worden hun glans beroofd wanneer men ze keurt door het intellektueel monocle. Iemand zei: Kunst is georganiseerde intuïtie. De man verzoent graag water en vuur. Inderdaad: intuïtie die kontrool laat uitoefenen, heft zichzelf op. Het tegendeel volhouden kan slechts een sofism zijn. Subconsciente invloeden zijn niet te raadplegen, wel te ondergaan. Beduidt dit: reseptief staan tegenover alle onderbewuste prik- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} kels zonder inmenging van de rede, die ze ordenen zou? De rede wordt uitgeschakeld, maar het zal juist een volmaking van het konsept zijn, indien het zich voldragen realiseert, zonder serebrale knutselingen. Daarom anti-kunst in deze zin, dat ieder rationneel ingrijpen om het subconscient telegram dat uit de diepste regionen van onszelf wordt overgeseind, in omgangstaal te verwerken, reeds een tekstverminking insluit en in maakwerk verkeert. Het dadaïsm is de boeman voor kunstgeleerden. De goedmoedigen verontschuldigen: ‘Het is een zonderling of een schalk’ en de voorname heer in rok oordeelt korrekt: ‘Het is een pathologies geval’. Tu parles! Maar heel het arsenaal der geijkte stereotiepen en lege frazes, die zo breed als eng, zo diep als ondiep zijn, het arsenaal waar het intellektualism zich als in een ‘bombensicheren Unterstand’ meende te verschansen, is in een oogwenk opgeblazen. Het wordt steeds als een grief aangevoerd dat het dadaïsm geen exoteriese kunst is en enkel vatbaar voor ingewijden en zodra zegt de common sense: het is chinezerij. Maar als de enige toetssteen ligt in het bevattingsvermogen van buitenstaanders, dat zo verscheiden geschakkeerd is, hoogten en laagten heeft, waar blijft dan de vaste maatstaf, waaraan kunst dient getoetst? Grondwaarheid: ‘Wer den Dichter will verstehn, muss in Dichter's Lande gehn’. Dadelik dient uit het dadaïsm de negatieve waarde bezijdigd. Van Picabia tot Tzara ligt meer dan een schakkering: het is een substantieel verschil. Picabia raskunstenaar, Tzara fumist, Picabia geroepene, Tzara mystagoog. Het dadaïsm als een ruitenbrekerige beeldstormerij beschouwen: pour démolir le Louvre, is er de zin van verengen. Als uitvloeisel van een ontredderde samenleving als krisiskunst is het een trouw tijdsbeeld. In een tijdsgewricht waar alle werkelikheid tot in het zinloze verdwarrelt en alle dromen ontzield op de baar liggen is het de zuivere tegenwaarde van de maatschappelike ineenstorting en de bouwvallige tijdsmoraal. Maar uit de bouwval is grondstof te vergaren voor het metsen van nieuwe hoekstenen. Vanaf tans is te voorspellen dat het dadaïsm zich heeft geopenbaard als een volstrekt Nihil, een tragies tot de grond richten van al wat is, en dat het afgesloten wordt door het interregnum van vernietiging dat de wereld in haar vitale krachten heeft geteisterd. Het razend Hokus Pokus van een samenleving, die uit de baan naar haar bestemming werd geslingerd en in kokasse kreitsloop naar ondergang wegwentelt. Klabund zegt: der Kunterbuntergang des Abendlandes. Tegen het geweld der gebeurtenissen en hun fatale wending stelde zich voor de kunstenaar het radeloze: A quoi bon? Het geloof in een toekomstwereld die toen vooral hersenschimmig leek en een zeepbel-utopie, is verloren. Het dadaïsm is uiting van onmacht en vertwijfeling, het ganse ge- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} beuren rond ons tot een ideaalbeeld om te scheppen. Het dadaïsm is onmacht in grootse tragiek. Het is de diepe Weltschmerz dezer eeuw. Men werpt Dada een gebrek aan evenwicht voor en de verstandeling kan het slechts als ‘dartele fantazij’ of ‘geestelike kapriolen’ aanvaarden. Welke pedante klucht de kunstkenners met goede smaak, ook nog fijnproevers genoemd, zo schrander over evenwicht te horen gewagen, als zij zelf op het vlakke laagland der logica standnemen. Hoe makkelik is het, zich daar op de onverplaatsbaarheid van zijn centrum gravitatis te beroepen. Maar over evenwicht heeft slechts het woord van hem waarde, die ekwilibrist is op de rand van diepten grondeloos. Het kubism heeft zijn platvlak theorie. Beotië heeft zijn zitvlak-theorie: het objektieve denken. Gevolg: kritiek met aambeien. De dadaïsten waren tegen het zitten: zij hadden gelijk. In vogelvlucht hebben wij tans de gebieden van de mystiek en Dada doorreisd. Blijft het futurism. De rol van het futurism is met de invoer van een gans nieuwe terminologie en zijn verheerliking van het modern decorum niet uitgespeeld. Dit zich beroezen aan een gemekaniseerde omgeving zou weldra bezinken tot rijper inzicht en normenstelling. Zo beoogmerkt het futurism de tegenwaarde uit te beelden van de objektieve wereld, produkt na de innige mutuele doordringing van ervaring en verschijnsel. Niet een realisties duplicata van de natuur, niet haar momentverschijning, wel haar kernwezen. De bruikbare zinbouw (trots der filologen) vermag het slechts de dingen te omschrijven en benadert periferies. Het futurism wil de weg uitgaan naar het centrum. Daarom voorschriften over zinbouw zijn ballast. Het woord moet onmiddellik vizioennair Oproepen, zonder narratief te zijn. Door de aanwending van op elkaar gehoopte kompakte beelden, die geen syntaxis-nasleep meedragen, komt men tot precisere struktuur van wat analytiese werkwijzen onvolkomen en fragmentaries zouden weergeven. Totalisering van de indruk en de uitdrukking op dit plan afgegoten. Het vlakke frontale zinsverband wordt dus naar een diepere perspectief uitgegraven. Beschrijving van de werkelikheid levert een fotografies afdruk. Het syntheties naar voor kristalliseren van haar diepste beeltenis onderschept haar grondgestalte. Geen kodakapparaat met kiekje dadelik klaar. Geen reproductie, wel rekonstruktie. De indruk uit zijn aksidentaanblik ontschorsen, het waarnemingsbeeld zuiveren en herbouwen. Het surrogaat-futurism wou het reproduktief beginsel ontwijken door een totaalsom van toevalligheden, die uit hun los verband kombinatories werden saamgeklemd, als alfa en omega van moderne vizie uit te roepen. In plaats van een uitvoerig een stenografies verslag, maar desondanks de handhaving van het reproduktief beginsel. De enige aanwinst ervan was, dat waar {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} de optiese dynamiek van het grootstadsgebeuren of een sportprestatie naar geijkte stelregels van detailschildering in beschrijving zou verlomen, tans de mogelikheid openkwam deze dynamiek op de hiel te volgen, te vangen en rythmies om te zetten. Maar enkel ‘raccourci’, enkel snapshots naast elkaar zetten, zou zich tot beweging verhouden als een statiese aanzichtskaart tot stadsanimo, als gehakt tot levend vlees. Schilderkunstig was het uitgesloten de beweging kontinu voorstelling te geven, gezien de onbewogenheid van de vizuele indruk, waarbuiten schilderkunst nooit vermag weer te geven. En een dooreenvriemeling van talloze dier trilbeelden van het netvlies zou in evenredige verhouding leiden naar een parcellering van de dynamiek, niet tot haar verfilming. Dynamiek sluit in: richting in tijd en ruimte. Het schilderij sluit in: situering in tijd en ruimte. Richting en situering sluiten elkaar uit: Dynamiese plastiek vermag niet haar richtsnoer te bereiken, zij draagt de tegenstelling in zich en vervalt steeds in de methodes die zij aanvecht. In de literatuur komt de weergave van beweging kompleter tot haar recht, omdat zij niet vasthangt aan een star, opties beeld, maar de kontinuïteit oproepen kan en rythmies dooraderen. Het invoeren van de onomatopee als uitdrukkingsmiddel is vieux jeu. Immers geen wiegelied of het heeft zijn: doe, doe; in Volendam zingt men bij de blokkendans: Klompeke, klompeke, klep voeteke, voeteke, rep en geen smidslied of het zegt ringking. In feite is dit de grofste nabootsing en zeer terecht heet Frans Coenen in Groot-Nederland zulk piekerwerk: impressionnism in de luiers. De futuristiese stormloop had ook zijn weerslag in de politiek. Maar dat Marinetti zich heeft gespannen in het gareel van de landhongerige pyjama-poëet d'Annunzio, pleit niet voor zijn demokraties inzicht. Het eviva la guerra tot een stelregel verheffen is een idioot dienstgebaar ten overstaan van het bourgeois-kapitalism en de Italia irredenta expansiezucht, een stroming die met de drijverijen van de Groot-Belg Neuray in het zelfde militaristiese vaarwater dobbert. Dat anderzijds veel futuristen het kommunism aankleven wijst bij deze belijders van een zo grondverscheiden maatschappelik credo op een algemeen-aanwezige, mystieke drift om het defekte sociale raderwerk algeheel te ontwrichten en een natuurrechtelike levensregeling te bestreven. Hier vindt ze haar ideologiese grond in het pan-romaans kultuurideaal, ginds in de diktatuur van het proletariaat. Het algemeenzicht der contemporaine kunst heb ik hiermee zeer schetsmatig en vluchtig opgezet. Op een ontwikkelingstheoretiese kurve mag dit betoog geen aanspraak maken, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} op kronologiese methodiek evenmin. In de veelvormigheid harer verschijningen poogde ik de zin nabij te komen. De vulgarisators van wat hier gemeenlik voor nieuwlichterij geldt besluiten in de regel tot een voorstelling van de jonge Vlaamse dichtkunst als volgzame sleepdraagster het spoor optrekkend van haar overrijnse geestelike vaders. Immers het daghet in den Oosten. Een inwijding in het expressionisties heiligdom: daar heb je de hogepriesters: Werfel, Däubler, Lasker Schüler heel de trits, en in een adem, zonder dat de man die zegt: ik weet het, zich verslikt. Dat vogelen van zo diverse pluimage in dezelfde kooi worden omtralied laat de kakelkritiek toe haar vlerken uit te slaan en op de hoogste sport als opperkakatoe waanwijs te kwetteren. Het is er mij niet om te doen op hen, die rondgaan met het staalboek der mensheidslyriek, iets af te dingen. Maar de verwarring die zij stichten door voormelde dichters voor te stellen als enkel door schakkeringen in een algemeen streven gedifferentieerd is ergerlik zoniet grof, omdat grondverscheiden opvattingen zonder verder onderzoek klakkeloos worden vereenzelvigd. Rond Werfel, de Vader Cats van heden, wordt op de trom geroffeld om hem te lauweren. Däubler, zojuist van de Parnassus verhuisd, is ook van de partij. Döblin en Stramm zinken in het niet. Het is steeds gewaagd met namen te gochelen, ook al begunstigt men ze met een eervolle vermelding of met een spotgoedkoop epitheet als: prachtmens of albetrachter. Ars ancilla ethicae, het Sesam open U van deze dichters naar een ‘seinsollende Welt’ is een vervallen beginsel. Aanvaardt men op de ganse lijn de beijvering van een toekomststaat als van primair belang, dan ligt het voor de hand, dat men alles dienstbaar maakt om dit streven de politieke stuwkracht bij te zetten waardoor het overwicht verwerft als machtsfaktor en doorslagkracht op de schalen van het feitenapparaat. Daar kan belletrie opdoeken. Het gemeenschapsideaal zal zich verwezenliken, mijnheren, langs de stembus of op de barrikade, dit naar gelang het politieke kansenspel op een al dan niet schaakmat staan van de aan te vechten machten uitzicht opent. De verletterkundiging leidt tot revolutie-romantiek, aanklacht tegen de staat (Ward Hermans vooruit) en als onze kunstvulgarisators nu werkelik menen kiemen van ‘nieuw leven’ te ontdekken in het bombasties en woordpralerig werk van Toller dan hoeven ze maar even aan de Grote Vooravend te denken. Het onderscheid ligt in de requisiten en in de zeer bijbehorige episodiek. Maar de kunstkritieker, waagt hij ook een sprong in een vreemde ideeënkreits, valt toch steeds op zijn poten terug als een zeer wijze kater (met of zonder heelkundige behandeling). Aplomb, mijnheren, aplomb alleen kan u redden. Daarbij neemt hij natuurlik alles plechtstatig au sérieux, zichzelf vooraan. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij staan, na de révolte, voor een organisatoriese taak. Het is tans nodig het kaf uit het koren te lezen en in de wan der vergeten dingen te werpen. Eerste toets voor ons waardeoordeel: een juister toespitsen van de normenstelling. Of dit door een formuul als: het expressionism is geen bepaalde richting in de kunst kan worden ingezet, is meer dan twijfelachtig. Nochtans de goedmoedse doorsnee intellektueel, die over alle uitingen van geestelike bedrijvigheid (de terminologie is van hem) graag zijn zeg heeft en graag op een gestoelte staat, houdt de expressionistiese kronkelstroom binnen de zeer brede oeverlijnen van zijn eklekticism. De bedding precies delven durft hij niet aan. Hij kanaliseert liever een overgroot stroomgebied. De vloed zal er zijn loop wel volgen. Het zal in het land van die man nooit grote watersnood worden. Ik hou van grote watersnood. De verbruikte substansen worden afgevoerd en het land wordt vruchtbaar als de stroom terug binnen zijn bedding treedt. Zulkdanig moment doet zich tans voor. We hoeven ons als vaarman te orienteeren. Hogere, gevraakte formuul, als rubber rekbaar, biedt geen houvast, en ze is aangewezen voor lui van wie te zeggen is: ‘Les philistins gobent le modernisme comme ils goberaient un oeuf: avec sérénité, avec béatitude’. Het duitse expressionism is meer dan een reagens op de stippelige gevoelsmozaiek uit de impressionistiese romantijd, tegen de proefkonijntjes van de experimentele psychologie, tegen de Lebensschnittchen (met of zonder kruiderij) van de realisten, tegen de ledepoppen der symboliek. Het verdient alle lof een terugwerking in te luiden tegen de simili wetenschappelike dramatiek, die onder haar tragiese opgeblazenheid koude diagnose herbergt en te herleiden blijft tot een min of meer kompleks geval van nervenaandoening (Spoken van Ibsen blijft na de neo-Salvarsaanbehandeling lastig misbaar) om de kunst terug te voeren op het plan der vermenseliking en der primitiviteit. Deze wekroep is echter leuzenleeg. Vermenseliking: door werfeliaanse predikant-poëzie en ersatz-godsdienst of door maatschappelike hervormingen? De rol der ethiek is hier zowat omschreven als reinigingsdienst van een evenwichtiger sociale orde. Voor het overige gaat ze te raad bij Jean Jacques Rousseau en vindt als maatschappelike haar uiting in het graagbeleden kommunism. Na eeuwenlange kultus van Utopia, het koekoeksheim der romantiek en het fiktief toevluchtsoord van alle aangetasten met wereldwee beveelt de kategoriese imperatief ons de gronding van een maatschappelik Eden door de Daad. Geen gedroomde nevenzijdige wereldorde, geen Koninkrijk Gods dat een breekbare ideologie voorspiegelt, maar een ervaarbare werkelikheid. De politisering van alle geestkracht naar de gestalte- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} nis van een Elyseum in de kern van het wereldgebeuren hergeeft de staatsmanschap haar oorspronkelike bestemming: d.i. naast het behartigen der volkswelvaart, ook de geestelike luister in een hoger licht stellen. De Daad zal het bouwvallige der samenleving slopen, niet reformisties herplaasteren, om de toekomststaat op te trekken. Zo zet idee zich om in handeling: maatschappelike vormwording van ons ethos. Feiten zijn feiten. Er is daarover niet fantasmagories weg te mijmeren: ze zijn te aanvaarden als onmiddellik reformgegeven. Zo is zuiver ethies betracht, recht slechts te verwezenliken door macht, zijn tegenvoeter. De Daad, hiermee bedoel ik zelfs de overwogen daad als rezultante van een ideaalpolitiese gedragslijn, draagt ambivalens in zich. De Daad is tweesnijdig. Zij kan slechts konkreet worden door het verwerven van een machthebberschap dat ethies verwerpelik is. De Daad als revolutionnaire agitatie is enkel tot verwezenliking aangewezen na de fermentering van het volksgemoed. Zolang deze fermentering (een wellust voor troebelwatervissers) niet loskomt, blijft politiek een schipperij tussen partijprogrammas. Het doel heiligt de middelen. Jawel, maar hoe vaak ontadelen niet de middelen het doel? Een hervorming die zich maatschappelik verwerkelikt en bestendigt, vervalt onfeilbaar in haar tegendeel. Haar staties karakter vermag niet met de wisselingen in het wereldbewustzijn in harmonie te blijven. Wat heden onder is is morgen boven en vice versa. Men zal voorwerpen: dit is de navelkijkerij, het indifferentism van ‘Van Nu en Straks’ in eer herstellen. Dwaling. Het anarchisties individualism dat zich bij de 90ers uit het gemeenschapsleven loshaakte om zich mikrokosmies te vereenzamen in het verfijnen van private wellust, werkte zich politiek uit tot een volslagen ruggegraatloosheid, belletries tot een verzeldzaming in overprikkeld, niet zelden wereldmoe sensitivism. De fin de siècle-geest, het egocentries zelfbehagen en zelfbespiegelen is dood aan daden en bracht geen ethos. Daartegenover stellen wij het religieuze algevoel, dat de uiteenlopendste confessionnele of wijsgerige belijdenissen in zijn zuiver hymne aan de schepping versmelt. De schakkeringen liggen hier evenwijdig met evenveel leerstellingen, 't zij van spiritualistiese of pantheistiese geaardheid, maar grondlaag is de begenadiging, deze wereld te schouwen in haar universele rondgang, haar bestendige metamorfoze. Of dit zich manifesteert in dyoniziese roes of in kontemplatief godsverlangen, grondverschil is hier niet, want deze universele beleving van het Al zal zich verweven met individuele gestemdheden. Maar alle beweegt toch één reagens: de verwijding van {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} het Ik uit het kwade koortstempo der dekadentie om zijn hartslag te verhevigen, intens in eenklank met het algebeuren. Mijn skepsis tegenover politiek als gestaltingsmedium der Idee berust niet in theoreties geschil, maar is een slotsom uit feitenmateriaal. Het welslagen ener hervorming is reeds de val der hervorming. Maar evolutief gaan de beschavingsmomenten het volmaakte toe. En het loont een gans labeurleven, dit processus slechts met één stond te versnellen. De ‘vita nuova’ is te stellen als een maatschappelik experiment en berekening van politieke hypothezen. Als zodanig kan slechts het tastbaar feit bewijsvoering voor de ideologie zijn en in de gegeven omstandigheden acht ik pronostics daaromtrent een voorbarige inductie op mogelikheden die tegengesteld kunnen uitvallen, acht ik toekomstmuziek georkestreerd op onvaste motieven. Naast de beijvering van een maatschappelik Nieuwland een ethiese opstanding inluiden, dit is de poolster in ons firmament. III. De Vlaamse literatuur thans? Komt het schouwspel zien. Op het gelijkvloers hebt U de gelagzaal. Zetel van de lettergilde: De Korenbloem. De festijnen met slappe gersten zijn aan de gang. Fritz Francken is magister bibendi. Rond zijn slapen klautert nog de lauwer van de Rode Pelikaanprijskamp. O zoete drank der mokkaboon. Ledeganck bis. Naast hem tweelingbroeder in de rederijkerij, distilleert Ward Hermans bombast. In een hoek, uit de woeling weggelopen, staan de allerjongsten in romanties zelfbeklag en maanziek gebazel over uit vrijen gaan. Zoeven werd Pol de Mont ingeleid en de talentbedeling gaat aanvangen. In de tabakswalm marsjeert de schimmenstoet van Vlaanderens heldenheir uit roemrijk verleden. Fritz Francken, de liereman, roept manhaftig: Slaat op den trommele! De tremolo is nog niet van de lucht of een muzenzieke maagd kweelt iddylies: Mijn hart is droef en schoon. Nachtegalenslag, maanmirakels, traanklierpoezie begeleid met de buikspraak der begeesterde bombarie. De romantiek bloeit hier zachies uit. Hogerop liftman! Het patheties grosse-caisse gedonder verstomt stilaan. Daar hebt U zoetere melodie. Walsmuziek. En treedt uit: hier ontmoeten zich de mondaine lui. Herman Teirlinck staat voor een fijngeslepen psyche, waar het licht in iriseert, zelfgenoegzaam te pozeren en doet schalks. In zijn mondhoeken kwijlt nog het pallieteriaans pruimensap: Zwanzers zijn wijsgeren. U kunt de formuul gerust omkeren. Johan Meylander heeft het tot chef de rayon gebracht en beveelt zijn fashionkledij aan als attribuut van verfijning. Hij {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} klontert de Vlaamse pootaarde van zijn geverniste schoentippen. Excuus heren dekadenten voor deze bolwassing. Maar U houdt zo zielsveel van shampooing en ongraag haal ik een te ruwe roskam door Uw zo fijn frisuur. Daarnaast een bergplaats voor waterproofs. De van de Woestijnianen ijveren voor de impermeabilisering van het Ik. Daarom lopen ze zo vaak van de regen in de drop en, om de aquatiese vergelijking door te zetten (een bokaal goudvissen heeft Teirlinck de Vertraagde Film geïnspireerd) als het stortregent in Vlaanderen, kan het dun Fonteintje van Roelants en Herremans niet eens zijn eigen gelispel beluisteren. De dekadentie is een glanstijd geweest in de Franse literatuur. Na het naturalisties gruwel, een inkeer naar subtielere genietingen. Aangescherpte zintuigelikheid, zeldzame receptiviteit was haar kenmerk. Overfijnd door het aansluiten van stimulansen met onadekwate zintuigen. Synestesia. Geluid wekt vizuele indrukken: grondsteen der progammuziek. Een opties beeld zet zich klankmatig om: grondsteen der kleurlyriek (Kandinsky). Op de spits gedreven leidt deze ontvankelikheid tot het motto dat als hoofding voor heel de neerslagkunst bovenaan is te stellen: Curaçao is de muziek der doemelingen. Mijlenver staat deze nabootsing van uitheemse fin de siècle kunst van het epikurisme dat Jean des Esseintes in ‘A rebours’ drijft tot ‘un jeu de symphonies intérieures’. Van deze leer hebben de Rode Zeilers als epigonen slechts de uitwendigheden afgeschuimd. Een ‘gommeux’ die kleeft van pommade en sandwichman is voor een modewinkel als dekadent uitzenden, is dit begrip ondiep maken, tot in het minderwaardige exhibitionnisme toe. Liftman hogerop! Daar staan de sensaties van de ivoren torenwachters netjes in rarekiekkasten geordend en Van de Woestijne uit zijn zwaar beklag in een doorwoeld twelingbed. Zijn stem is hartochthees en morrenmoe. Zal straks het gebed hem vervromen, wijding over hem vaardig worden? Altijd excelsior, liftman! Zovele lagen van de Vlaamse geest hebben wij doorstegen en de benauwenis grijpt ons naar de keel. Daar mediteert Wies Moens in zijn benediktijnersel. Er is geestdrift over eigen deemoed, die in groteske hoogmoed dreigt om te slaan. Ontferm U over de geringen, je eigen suprioriteit wordt groter naarmate je haar maatstaf verkleint. Feestelik bedankt voor de profetenparade. Kunst is geen filantropie. Op de top komt Paul van Ostayen als windmaker om de muffe kamertjesbeklemming die wij doorstegen, duchtig te ventileren. Nauw is hij aan de gang of de beeltenissen vallen van de wand. Music Hall, Het Sienjaal en Bezette stad: een drieluik wordt in de plaats gehangen. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Music Hall. De blasé toon van het luchtig dandysme dat er zich in openbaart wordt reeds gepuurd tot een fris, onbevangen, lichtelik vroom levensgevoel. Gezien midden de rotzo van onze dichters met stemminkjes, hypokondriese en sentimentele, is dit boek een hele verruiming. De bleke kniezers over verloren dulcinées, ook de filodokse ‘Goden in 't diepst van hun gedachten’ worden met één slag bezijdigd. Toch is het moeilik deze verschijning te begroeten als van aard om het uitheemse handicap op Vlaanderen in te halen, om gelijke tred te houden met aanverwante figuren uit het buitenland. En evenmin is hiermee betoogd dat van Ostayen zich als epigoon, als overnemer van vreemde avantgardisten aanstelt al draagt zijn werk vaak hun invloed onverwerkt in zich. Twee polaire gestemdheden betwisten elkaar het voorplan bij van Ostayen. Sensualisme dat soms in fletse boulevard-zinnelikheid verweekt (Klabund invloed) en dat in geval dominant zich wellicht tot een satanies baudelairiaans levensnihil zou ontwikkelen, en religiositeit, die in het Sienjaal de toppen der mystiek betreedt, Godnabij. Het Sienjaal is geloof, Godsvrucht, wijding. Onmiddelliker in volle eenvoud dan de opgeschroefde bijbelteksten van Wies Moens, die vaak tweedehandse Tagore zijn. Waar van Ostayen's poëzie direkte beleving van omgeving en tijd inhoudt, teert Moens op fikties en vervalt in koddig deemoeddilletantisme. Als zodanig is hij even gemaniereerd als de simili-dekadenten die van alluur houden. In beiden veroordelen wij het gebaar, het onvergroeide, het liefhebberen bovenop, hier als genieter, daar als boeteling. Het Sienjaal draagt whitmaniaanse sporen en ook de jong Duitse lyriek rilt in de snaren. Wiegelied voor het Geliefde is een omwerking van Else Lasker Schüler's ‘Die Pavianmutter wiegt ihr Paviänchen in Schlaf’ met een paar lichtelike varianten. Het Sienjaal is een opgetogen hosannah aan het leven, dat in Bezette Stad tot een bang lamento zou vervrangen. Midden het ontredderd gebeuren der oorlogsjaren stonden wij algeheel mesjogge: De music-hallchansonnier heeft het voor ons zoo onvergankelik verklankt: ‘Nous avons perdu la boussole’. Het inhaerent geloof in hogere zijnwaarden en het geweld der werkelikheid die tot een schrijnende tegenstelling leiden tussen Idee en Zijn, ontkrachten ook de laatste hoop in een aards Elyseum. Negatie op heel de lijn: Dada. Alle aktie, als politieke gedraging of als ethies verkondigingsgebaar weerspreekt haar richtsnoer zohaast verwezenlikt en gehandhaafd, de dromen dwarrelen neer, vleugellam. Het politieke dobbelspel, de didaktiese kanselpreek: geen heil. Kunst een werkzame factor voor de loutering van het mensdom? Resultaat zero. Kunst resept voor menswording? Idem. Kunst als uitingsmiddel voor enkele {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} subtielen? Diamantslijperij. De verhouding van de esthetiek ten overstaan van sociologiese vraagpunten zal geen dienstgebaar zijn. Kompromissen dienen principieel afgewezen. De kunst is niet schatplichtig en heeft in het gemeenschapsleven geen invoerrecht af te dragen aan de staathuishoudkunde. Zij staat tolvrij. Niets aan te melden heren! L'art pour l'art dan? Maar niet in parnassiaanse zin. Wel kunst is wereldgevoel door vizie. Vizie is geen nuchter, zintuigelik vermogen, wel verinnerlikte schouwing buitenwaarts geprojekteerd in het voldragen beeld. Ontindividualisering van de sensaties naar eenwording met het aanschouwde objekt. Evenwichtige verhouding tussen het subject en het reaalbeeld in zijn binnenwezen. Ziedaar nieuwe richtlijnen waarlangs Bezette Stad zich ontwikkelt. Rythmiese typografie is echter een stelregel die bij doorvoering van van Ostayen's standpunt zelf vervallen moet. Rythmiese typografie is vooreerst uitheems import (Calligrammes Apollinaire) en brengt een offer aan het zo gevraakte naturalism. Schilderkunstig wordt alle natuurnamaak verworpen, een stelling die we algeheel en zonder voorbehoud kunnen omhelzen, maar belletries smokkelt men dit reproduktief beginsel terug over de grens die deze twee kunstuitingen scheidt. Pikturaal verwerpen wat belletries wordt toegepast. Waar blijft de konsekwens? Het aanwenden van rythmiese typografie kan een fantasia zijn. Het tot een onaantastbaar beginsel verheffen is een pikturale werkwijze letterkundig transponeren, wat vreemd aandoet waar normatief alle kunstuitingen binnen hun gebied worden teruggeleid. Letterkunde werkt niet vizueel. Bezette Stad is als zijn voorgangers kruising van velerlei invloeden waaronder dadelik het simultaneïsm van Cendrar's Fin du Monde filmée par l'Archange opvalt, wat de gestemdheid betreft en de futuristiese techniek die terugslaat op de vorm. Van Ostayen ontrolt à rebours de episodiek van het bezettingsleven, waar het leed zich bij wijlen tot schrijnende humoreske vermomt. Het hooglied aan Nihil, walg voor al wat is, overzat verwerpen van bestaansvormen komt echter niet gedegen tot uiting als een gerijpt inzicht, veeleer als een woeste révolte, een bang gebaar naar bevrijding. De dynamiek, het associatief bestanddeel in het versverband loopt vaak over het oppervlak weg. Zo in het Nihilgedicht, dat wordt aangeregen met een rij klankverwante woorden die geen dieper verband hebben, dan dat waarom een rijmwoordenboek ze onder dezelfde hoofding zou rubriceren. Sous les Ponts de Paris, naklanken van Het Sienjaal, is in zijn vervrongen toon humaner dan drie bundels metaforieze mooizeggerij {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} van Moens. Het is bij van Ostayen reeël doorleven als Moens bont opsmuksel vlecht rond een vage ideologie. Dit ene vers doet het overige van Bezette Stad wanklinken, de groteske gedeelten terzij. Generaalkenmerk: het is herkauwsel van Music-Hall. De slotverzen hernieuwen de verzuchting naar het Nieuwland, dat het Sienjaal voorschemerde: kommunie van alle Godskinderen in oerliefde voor de Moederaarde. Maar de politisering van de letterkunde, zo ze zich volstrekt langs het simplisties gebod van Max Brod: ‘Wenn du Mensch dich gut zu sein entscheidest, wirst den Weltenlauf du umgebärden’ kan moeilik meer verwekken dan een zeer ondoelmatige Schwärmerei, die bij ‘Clarté’ wellicht ettelike belijders aanwerft, maar die de loop der Genua-konferentie (met of zonder Lenin) toch niet verstoren, laat staan beïnvloeden zal. Een delirium ins Blaue hinein blijft voor de gelovers in de daad hopeloos ideologies en luchtleeg, als ze hun paradijsdroom maatschappelik willen omzetten. De aankweek van een ethies humunculus als standaardtype der toekomstsamenleving zie ik intussen met interesse tegemoet. Of de realisering van het Eden in ons maatschappelik bedrijfsleven organies vergroeien kan, laat ik, evenals het geloofspunt: ‘Het Koninkrijk Gods is niet van deze wereld’ een open vraag Een antwoord pro of contra ware een blanco wissel op de toekomst. Activism of quietism? Reeds de gebroeders Mann staan met antinomiese opvattingen op dit stuk. Heinrich Mann wil de kunst opstuwen als draagster van een politiek credo. Thomas Mann wil haar binnen het rein esthetiese beperken. An sich is de leer der Daad als revolutionnaire hervorming slechts te aanvaarden onder beding van reaalpolities inzicht en vormingswil, in casu dus zou de rol de literatuur omschreven zijn als de bewerker van een evenwichtigere sociale orde door schotshriften, randbemerkingen bij naarvoorspringende maatschappelike gebeurtenissen. Het stellen van een politiek doel als kriterium onderschrijf ik algeheel hoewel ik het geloof ontbeer in het gunstig uitvallen van om 't even welk maatschappelik eksperiment. Soviet Rusland waar het gemeenschapsideaal, de profetengroep van Dostojewski en Tolstoï de werkelikheid inging wordt stilaan een vruchtbare teelbodem voor uitheemse kapitaalkracht. Tussen Foch en Trotzky ligt slechts een ethiese schakkering. Hun kampmiddelen zijn analoog. Maatschappelike systemen worden aangeordend naar gelang de wisselingen in het rechtbewustzijn van de gemeenschap. Door de toepassing van een politiek en sociaalekonomies stelsel plus de uitgave van een prakties handboek voor staatsmoraal met de kantiaanse imperatief: Handel zo dat er samenstemming is tussen Uw daad en {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} de maatschappelike wetmatigheid (bij de Königberger wijsgeer een ethiese stelregel als dekmantel van een generaalkommando over het autonoom geweten) wordt het menselik verkeer geen ethies saamhorigheidsgevoel. Dit zal groeien: van binnen uit. Caritas, broederschap hebben met sociaalekonomiese demonstratielust geen verwantschap. De kunst noch de wijsbegeerte zullen hier tot politieke vroondiensten worden verlaagd. Een nevelig humanism evenwel kan de verlossing brengen voor dweepzuchtige kontemplatieven en zieners. Het is fata morgana. De ideaalstaat, belichaming van een wereld waar de arbeid gelijkelik wordt verdeeld en waar geestelike eenheid geen loos woord is, kan slechts door reaalpolitiese kampmiddelen in zijn maatschappelike vorm overgaan. Of het dualisme tussen Idee en werkelikheid, tussen waarheid en feiten ermee wordt opgeheven, zal de mensheids-ethiek te beslechten hebben. Tweeledig dus zijn de geesteshoudingen ten overstaan van de regeneratoriese opdracht te bepalen: Ethies als zoektocht naar de louteringsberg waar ons wezen uit zijn lagere instinkten wordt ontvoogd om de andere helling in alschouwing en geadeld tot het Koninkrijk Gods in zijn aardse gestaltenis, te betreden. Maatschappelik: als een ordening van het bedrijfsleven naar ethiese normen. De Westerwereld, het Avendland ligt in Baalsdienst en viert de veile kultus van het mammonism. Een histories materialist, die kapitalisme door kommunisme vervangt zonder ethies richtsnoer, misleidt zich in de waan, dat toestanden buitenaf bepalers zijn van het intellektueel en zedelik tijdsgehalte. Het wereldbeeld is, andersom, het geloof in een immanent rechtsgebod, dat zich maatschappelik realiseert. Dit mengsel van mystiek en sociale gestaltingswil is het zuiverst belichaamd in het volk van Israël. Verstrooid over de ganse globe heeft geen volk als het joodse een zo gekultiveerd saamhorigheidsgevoel. Uit Tzaren Rusland door pogroms verdreven, uitgeweken naar het onherbergzame Far-West, boet het in gore ghettos zwaar de schuld zijn zielezuiverheid te hebben verkwanseld voor een schepel koren. Maar allerwegen is de roepstem hoorbaar die het wenkt naar het nieuwe Zionteken. Martin Buber in zijn werk ‘Der heilige Weg’ geeft uiting aan deze drang naar herrijzenis, die zijn stamgenoten met verweer tegen de crux suastica doorstuwt. Overzichtelik neemt hij de strijdmiddelen in ogenschouw, die het zionism aanwenden kan ter verovering van eigen lotsbestemming en hij komt tot het inzicht, dat het Koninkrijk Gods niet een religieus nevelbeeld dient te zijn, een arkanum bereikbaar in bespiegelingen maar een maatschappelike, vormgeworden, ervaarbare ideaalheimat, waarin de geest zijn wederbeeld herkent en kan over- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} treden. Het aziaties ethos dat stoffelike goederen verwerpt en door ziening en extaze met een opperwereld kommunieert, is wegwijzer naar de Geest. Wijsgerig houdt de westerling op het domein der ervaringswetenschap stand en staat schoorvoeteling als een bovenzinnelik Jenseits voor hem opgaat, ethies heeft machtskultus en hang naar heerszucht tot algehele verwording geleid. In alle westerstaten is het landbeleid monopolie van maatschappelike privilegiedragers, die hun gezag danken aan de bestendiging der volsnoden. Tot humaniteitsleuzen toe worden op de vlag geschreven en in top gehesen op de roofschepen van het Europees imperialism. De kentering kan worden ingeluid door het drijven van een geestelike politiek, die alle bewusten van de hoge opdracht de wereld te herscheppen tot een godbegenadigde mensenheimat, overlands omspannen zou, om niet als voorheen in passieve aanschouwing maar door aktieve deelname aan het sociale heilwerk, de verschijnselen tot hun ideaal-vorm op te voeren. Ver van ieder sociologies postulaat, ver van ieder godsdienstdogma is dit inzicht het aanvansstadium van een vervulbaar gemeenschapsideaal. De Daad, konkreetwording van een beginsel, draagt aan zich haar regeneratories merk, maar haar kausaal verloop, de feitenreeks die zij oproept, zal vaak in haar tegenpool belanden. Ook de maatschappelike status in zijn menigvuldige geledingen, in zijn volle omgang, wordt door een dynamiek beheerst, waarvan de Geest dienstregelaar worden kan. Wijsgerig heeft het materialism met zijn waanwijze deducties uit koel natuuronderzoek afgedaan. Het geloof in machten buiten de functionneel stoffelike, een nieuw spiritualism heeft zich geopenbaard. Ethies wordt eenvoud en deemoediging het verlossingswoord. Stallen wij echter deze gevoelens niet uit. De geest is het archimediese steunpunt om de wereld naar hoger idealiteit te heffen. De medestanders in geestelike politiek staan evenver van ideologiese bespiegelaars als van opportunistiese horoskooptrekkers. Zij belijden het geloof in een ideaalstaat door het tot aksie om te zetten. De wetenschappelike specialisatie en de narcisdichterschap worden door een ethiese hervormingsstreving omvademd, die hun het merk van een hoog-menselike opdracht inprent. Sociologen hebben de maatschappelike taak voorgeschreven en de dichterschap zal de ethiese voedbodem aanleggen, waaruit de grondlaag van een toekomstsamenleving haar wasdom zal doen gedijen. Prediking en boodschap is daartoe een leeg wachtwoord naar het Walhalla der gelukzaligen maar het offer brengt de vleeswording van de roep van heiligheid. Zo volstrekt zich in Vlaanderen de ‘Umwertung aller {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Werte’ spijts theoretiese muntschroders hier afgesleten pasgeld willen in omloop brengen. * * * Illico wordt de Blitzzug door het jonge Vlaanderen gehaald. Bij het vertrek komen de epigonen het perron opgestormd. André de Ridder (tu quoque) zei de jong Wener wekelingen te laat vaarwel en laat zijn zwaar gepak vallen. Boertige cluyte: de trein te laat. Fijnzinnig maar vooral leuk is de Ridder waar hij het heeft over pseudo-moderniteit. Dwaling leraart hij: de hernieuwing voor te stellen als gaande van gavotte tot shimmy, indien de gezichtshoek dezelfde blijft. Moet men scherpschutter zijn om zulke gaai te doen tuimelen als de wip zo bijster laag is? Een heuse Herakles voorwaar. Inderdaad deze uitwendigheden liggen van de kernkwestie ver. Het geestelik elaboraat heeft zijn oorsprong in de omwoeling van het levensinzicht. Maar hoe oordeelt zijn siameese twelingbroer Johan Meylander hierover, als hij het flamingantism verwerpt met zijn reukzin of vergeelde modebladeren als kriterium? Marnix Gysen in zijn Franciskuslitanie, heeft sporadies goddank, inbreuk gepleegd op dit primair beginsel. Door een omzetting der attributen wisselt niet de geest die ze aanwenden zal. Franciskus niet als voorheen naar wierook doen ruiken. maar naar benzien (Uw stem is een autosireen) kan als werkwijze geen vrijgeleide zijn op expressionisties gebied. Het realisme keek de werkelikheid af om ze te konterfeiten. Het herboren idealism in eenklank met de strevingen naar monumentale stijl als tegenwaarde van ons tijdsbewustzijn ontwerpt een realiteitsplan, dat de drang weergeeft om aan een onvolkomen tijdsaspekt naar een weidser vergezicht te ontkomen. Charley Chaplin ziet sterren als de knods op zijn krulhoofd terecht komt. Zo zijn wij-durch Leiden Freude-de geslagenen die alle passies en koortsen, al het leed van deze tijd in ons vlees voelen geënt en daardoor hoger heil bereiden. Veel is niet na te laten. De mistige meersen waar de modderen Man ter plaats staat te dabben in het slib dat stagneert, de zonneloze serres chaudes waar de laatste orchidee spijts kunstkweek vaal ontbladert. Misschien komen velen in bommeltrein achterna. Of U de reis meemaakt mijn hoorders? Het is als op de pascentrale, waar men een vrijgeleide haalt om een zeer ver land van rhapsodiese duisterlingen zonder hinder te doorkruisen. Een visa wordt enkel verstrekt op vertoon van elks identiteit. Enkele medereizigers voelen zich onthutst in de railwayvaart. Halen zij straks het noodsein over of gaan ze hun bestemming tegemoet? {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is niet de trein uit Prikaz van André Salmon: ‘Le train sans horaire, Le train sans direction, Le train mené par un étudiant fou qui poursuit ses études’. Want wij betrouwen op de geestelike seinwachters, die standnemen bij het wisselspoor. V.J. Brunclair. Voordracht gedeeltelik gehouden op het Kongres voor Moderne Kunst (Jan. 1922). Brevier GOUDEN vat vol edeler reuken, als daar uit den oosten ooit, in paleis of kerkebeuken, wierd in 't rookend vier gestrooid, boek vol altijd nieuwe spreuken, of gij nog zoo oud al waart, boek vol geheimenissen, duizend jaar bijeenvergaerd, edele zalve van mijn herte, Sprankel die mijn ziele ontvlamt, troost in lijden en in smerte, maat en makker mij zoo lief, Vriend en meester al te saam, Bid en meditatieboek, Overvol poêzie vlammen, Zaad van mijn begeestering, Dichten van der dichtren vader, Bron van tranen en geween, Speeltuig met gewijde snaren, Wijn met zuur en melk gemengd, Wijn met myhre en gal daarin, Leven van mijn Heere en Schepper, Leven van zijn kindren al, Gij gedachtenis van die dagen, Waar de groote wonderheid, Ik moet op mijn schouders dragen, Zaligende boete van mijn zonde, Wees gegroet o mijn Brevier, Beeld van allerlei couleuren, Blombed altijd vol gebloeid, Moedontwekker leedversmachter, Leer en wijs en wetendheid, overvol van stroomen water, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} groeve vol van edelsteenen, nooit noch uit noch doorgegraafd, Wijzer van 't geducht nadezen, Leidster van 't gevaarlijk hier, Dierder dan elk dierbaar wezen, Wees gegroet o mijn Brevier, Een ander handschrift, over 't zelfde, maar veel ouder: Gouden vat vol dierbre geuren, In den oosten daer gegroeid, Beeld van allerlei koleuren, Bloembed altijd vol gebloeid, Vruchtschael die mijn dorst kunt laven, Als geen ander vocht het kan, Wijn waar aller dranken gaven, in zijn, en de kracht ervan, Edele zalf der kranken zachten, troost in 't lijden en de smert, (dan de balsam) van 't gebrijzeld hert, Moedontwekker krachtversmachter, Maet en makker mij zoo kostbaer, Aen mijn zijde al waer ik ga, (Als mijn eigen zelf bijna), Vriend en meester al te saem, Wapen aen en wederstrijdig, Ondeurdringbaer en deur al, borend dat de vijand nijdig, om zijn lagen leggen zal, (om zijn schansen zetten zal), Beke uit d'hoogsten berg gesproten, Overvol van stroomend nat, en den voet van 't lam ontstaen, Morgendauw.........., Waer het lam gewond aen 't hert, (waer het lam met zijnen voet), 't eeuwig water neergestooten, op der aerden dalen doet, Waer 't geslachte lam op staet, Water dat waer eerst genoten, 't hert niet weder dorsten laet, Morgendauw en avondzoelte, schaduw in de middagzon, rust bij nachte en in de koelte, Warmend. Guido Gezelle. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Het inwendig leven van Paul XI. Paul's Bedevaart. PAUL stond, op Nepomucenusdag te weesgegroeten aan zijn Rozenkrans bij Scherpenheuvel. De groene aarde welfde en zonk wijd achteraf; een blauwend melkgaas van zon op verre dennen, graanvelden, speelgoedachtige huisjes, opschuivende hoogten: een landschapgobelijn. Paul was in buitengewone geest-verheffing; hij begeerde immers Maria te zien: boven hem aan de gouden starren-spijkers spande reeds strak haar blauwe overmantel; haar kleine voeten waren voorzeker achter de heuvel van Sichem; over de koepelkerk van Scherpenheuvel glimlachte Maria's porcelein-helder gelaat; de aandoening van haar heilig lichaam ging Paul gedurig rakelings voorbij: een honig-lucht. Hij hoorde tusschendoor de kralen van zijn Rozenkrans klateren in zijn handen. Ook Paul bad in het Latijn zooals Sint Bernardus die veel vuriger dan hij Maria lief had. Met inwendigen zin bemerkte hij dat elk ‘Ave Maria’ telkens in een driehoekig banderol zijn mond verliet. Zoo zag Paul ook de ‘Wees-gegroeten’ opstijgen boven de koepelkerk van Scherpenheuvel: eerst scheen het hem een rook, daarna een zwerm vogeltjes, eindelijk een ontelbare hoeveelheid driehoekige banderolletjes. De Litanie van Onze-Lieve-Vrouw kon hij ook zichtbaar opmerken in de richting van Diest: een onveranderlijk groene eik. Op de groote blâren las Paul de heilige attributen van Maria's litanie; twee engelen in kleêren van zilverdraad hingen weerszijden. Beurtelings waren eveneens van achter de malsche heuvelruggen verschijningen van Maria's attributen zichtbaar: de ‘Ark des Verbonds’, de ‘Geestelijke Roos’, de ‘Toren van David’: engelen zweefden er mee langs den rand der aarde en over de aangename deuken en bulten van het land. Paul herinnerde zich uit Psalm LXVII: ‘De berg Gods is een vette berg’ en luid bad hij uit Psalm XLIV: ‘De luister van des Konings dochter is geheel van binnen: zij is omhangen met een kleed, alom verscheiden met goud doorregen’. Hij zag het wonder-scherp: de fijne glimlach van Onzelieve-Vrouw omvatte gansch het Scherpenheuvelsch landschap; haar vrouwelijke geestelijkheid was een zaad in de lucht, haar goddelijk moederschap maakte het land goed en innig; het onschuldig landschap had den smaak der Bethleemsche melk. Uit een holle weg klonk met gewijde langzaamheid: bol, hard en glad: kopermuziek; een blauw vaandel, stofrook, een zwerm trage pelgrims. Het ‘Wees-gegroet’ ronkte: een wolk torren. Een zieke reuk van menschen-zweet broeide na. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul overwoog levendig: de goedheid van God den Vader. Zonder Maria bleef de Nieuwe Wet onvolmaakt; elk mensch had behoefte aan de Hoogste Vrouw zonder wie ‘de vruchten des Vijgebooms niet zullen te voorschijn komen’. De Heilige Maria ontnam aan Paul de hardheid des mans en de baloorigheid des gemoeds; het inwendig hart der christelijke vrouw begreep hij alleen door de minzame vrouwelijkheid van Maria. Eén ‘Ave Maria’ was revelatief: Paul ervaarde te Scherpenheuvel een zedelijke verrijking. Hij was tevens verbaasd over den gedurigen ‘Wees-gegroet’: de gong van het vrouwelijk gebed der Kerk. XII. Paul en de Heilige Communie. Het gebeurde telkens bij een vol-maan-avond dat Paul op zijn mansarde voor het venster stond en het nachtelijk werk Gods bewonderde; de wereld daarbuiten: een groot en geheimzinnig vertrek, blauw en zilver behangen, verlicht door een groene luchter die hing aan de hand des Vaders. Paul was er verbaasd over dat wanneer hij op zijn mansardekamer in Gods tegenwoordigheid bad, God de Vader hier evenveel zijn gebed hoorde als in Australië of elders: niets meer en ook niets minder; zijn gebed was bij Jezus' Vader even sterk hoorbaar in de Pampas als in de Siberische Steppen, tot voorbij al de sterren, ja voorbij de ruimte, buiten welke God steeds evenveel aanwezig bleef. Zoo was Paul gelijk de Psalmist zegt, ‘des 's nachts in bedenking met zijn hart’ en hij smachtte naar de omhelzing Gods. Morgen ochtend zou hij de Heilige Communie ontvangen; hij wilde altijd onmiddellijker denken: Jezus, de levende Zoon Gods zelf. Zooals allerlei fijne vruchten, in suiker geconfijt, aldus werd de ziel van Paul telkens door de Heilige Eucharistie ‘ingemaakt’ en bleef hij: zonder bederf. Het viel hem elken ochtend bitter en hard het warme bed te verlaten; vooral in de koele jaargetijden was het voorafdenken aan de grafachtige verkleuming der groote kerk hem een felle hindernis; slaperig en kouwelijk kon hij soms op zijn stoel knielen, afwezig aan elke devotie, maar met den hardnekkigen geloofswil Jezus te eeren in zijn allerliefst Geheim. Wie onder de menschen zou zijn eucharistische hartstocht begrijpen? Vreemd: Paul zelf begreep daarvan niets. De eucharistische ervaring was een omhelzing Gods; dit was Paul genoeg. Soms onderging hij deze buitengewone omhelzing niet onder de Heilige Communie, maar dikwijls laat in den dag tijdens zeer gewone bezigheid. Zij overviel hem ook des 's nachts: de {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} randen zijner ziel werden dan van ver aangelicht door de rijzende zon Christi. Zijn eucharistisch verlangen was zoo fel dat hij bereidwillig elke ochtend geld zou gegeven hebben om de sacramenteele Jezus te bezitten zelfs dan wanneer hij wist daardoor de armste mensch der aarde te worden. Elke keer dat Paul de Heilige Communie ontvangen had was het de gansche dag alsof er in zijn lichaam een zachte lamp brandde die hem gansch verlichtte. Het bijwonen der Heilige Mis zonder persoonlijke communie was hem ontoereikend: éen dag zonder beiden gaf hem een onophoudende zielspijn. ‘Percussus sum sicut foenum quia oblitus sum manducare panem meum’, zuchtte hij de H. Schrift na, zoodat hij ervaarde de eenzaame verlatenheid van een zondaar. Nooit kon Paul éen Nederlandsch woord vinden om iets uit te drukken van die geheimzinnige Tegenwoordigheid na de Heilige Communie. ‘Dominus illuminatio mea’: aan het woord ‘illuminatio’ kon hij niets bijvoegen. De bezoeking Gods scheen: een fijne vuur-regen op zijn geest die eindelijk daarvan gloeide; zijn hart kreeg een groote uitgebreidheid; inwendig ondervond hij God als een heilig wandelaar; de blijde God overtrof in hem zijn ziel want Jezus was hooger dan de hemel, dieper dan de afgrond, langer dan de aarde, breeder dan de zee. Paul was erg schuw deze inwendige toestand aan andere menschen te verklaren: de vernietiging van zijn ziel in het hart van God den Vader, haar ‘geheime dood’ in de duisternis Gods, haar vlammende ijver, haar geestelijke verkwijning en wegsmelting, haar geestelijke dronkenschap, haar innerlijke stilzwijgendheid; de kus des Woords, ontroering, verrukking, stilstand en vele onuitsprekelijke toestanden die als geziene voorwerpen in hem verbleven. Met die ontzaggelijke aanwezigheid Gods in hem bleef Paul naar buiten staren voor het klein en duister vensterraam zijner mansarde; nogmaals overzag hij den arbeid Gods in het groot en geheimzinnig vertrek der wereld waarin de groene luchter brandde en hij bad: ‘Van waar komt zoo groot een genade dat mijn Heer mij bezoekt?’ Hij keek, vereerend God's Schepping, naar de zilveren damasceering der sterren op den blauwen wand van den nacht; de vier hoeken van het stille wereld-vertrek waren ernstig en ademloos. Paul zag beneden hem op den grooten vloer een onnoembare rommel neergestort: ‘de stad’. Een vleermuis schreef over de melk-reine daken haar zwarte arabesken die Paul beangstigden. Waarom? Was hij niet de gele zon-bloem steeds zijn God toegewend? Moest hij iets vree- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} zen? De vleermuis fladderde langs de vol-maan: een zwarte zonde. Meteen werd Paul zich bewust van de groote ontsteltenis die hij bijwijlen onderging vóór de Heilige Communie; de wijde, verre angst die hem soms uit onherkenbare richtingen aanwaaide; door roode pijlen uit een onbekende duisternis werd hij aangeschoten; de zwarte tegenstand in en rond zijn hersens deed hem zuchten uit benauwdheid dat God op hem vertoornd was. Paul herinnerde zich zijn groote afkeer die hij dikwijls had van den priester die hem de Heilige Communie uitreikte, de vreeselijke vloeken die hij inwendig hoorde toen hij op de Communiebank aanzat, ook het naakte meisje dat achter de Heilige Kelk te voorschijn kwam zoodat Paul gruwelijk verward werd. ‘Ik geloof, Heer, help mijn ongeloof’, bad hij vurig. Toen ondervond Paul de aanwezigheid van zijn Engelbewaarder die uit Isaias hem toesprak: ‘De Heer zal U altijd rust geven en uwe ziel vervullen met een klaren schijn’. Paul keek met groote vroomheid zijwaarts naar de kerk, rechts. Een smaragdgloor hing als een damp over het kerk-dak; meteen ervaarde hij de sacramenteele blijdschap die hij soms na de Heilige Communie onderging. Er gleed een vale wolk over de vol-maan en op al de daken der stad kwam weer de oude, zwarte nacht; slechts de smaragd-gloor bleef boven het kerk-dak gloeden. Paul begreep fel dat de zaligmakende liefde van den Zoon Gods een voortzetting is in de kerken van de scheppende liefde van God den Vader die elke dag zon en maan over den ronden aardbol opheft. ‘Herzliebster Jezu’, fluisterde hij Bach na; Paul boog eerbiedig in de richting der kerk, rechts. XIII. Paul belijdt. Dag en nacht was Paul bezorgd om zijn liefde tot Jezus; hij wenschte: de weeke, jonge kriek te blijven en vreesde de verharding door sleur en gewoonte; hij vreesde ook de schaduwen der buien die ‘verkoeling’ brachten. Jezus! Paul's lippen werden telkens bleek en strak als hij de Zoete Naam uitsprak; zijn energie werd als verteerd door de brandende bezorgdheid in zijn hart om Jezus onbeschadigd in zich te behouden; zijn innerlijke dispositie tot Jezus ondervond hij als een voortdurend gebed; hij las slechts dan het gewoon gebedsformulier wanneer zijn geest lauw en zijn hart koel was. Daarbij kwam een doordringende zonde-bewustheid en hij ondervond zich: een beslijmde slak. De oude koorts van een afgedankt leven benauwde zijn bloed dat slechts door het innerlijk gebed afgekoeld werd; zijn betrachting tot Jezus erkende hij als ge- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} vaarlijk-onmatig omdat dikwijls gevoel en zenuwen hem bedrogen waardoor het verstandelijk geloofsinzicht bijna opgeheven werd. Paul wist zich: een kind dat redeloos en gulzig, zonder tucht, naar de melk der moederborst verlangt. Telkens pleegde daarnaast de zonde een sterk verraad tegen zijn geest die niet steeds voorbereid was. Maar mirakel nochtans: de zonde bracht hem nooit tot zelf-vernietiging en genade-verlies; immers, de tegenstelling tusschen licht en duisternis bleef steeds zoo schril dat onmiddellijk elk zondefeit Paul als het ware opveerde tot grooter gemeenzaamheid met God; eigenlijk was het de zonde die, hem telkens verschrikkend in het schemerachtig gewelf van zijn hart, hem dadelijk God weerom deed begeeren met een diep berouw en een vast voornemen. Het gebeurde soms dat er tusschen Paul en God een langdurig afscheid voorkwam: voor Paul zelf was het nooit duidelijk wie afwezig begon te zijn: hij door zijn zonde of God om beproeving. Uit nederigheid gaf hij zich daarvan zelf de schuld; hij had daarvan inwendig groot verdriet, maar liet niets naar buiten blijken opdat de menschen niet zouden glimlachen. Jezus scheen dan als de zon uitgebluscht in een wolk totdat de wolkrand verlicht en hij straks weêr overgoten werd van het gouden zon-water. Was God's afwezigheid voor Paul een ontzaggelijke droefheid, de constateering daarvan gebeurde steeds door een schril tekort aan het ‘welzijn des geloofs’. Hij trachtte eerst deze geloofs-onlust, die hem identificeerde aan den ‘passer solitarius’ uit te leggen door de goede ‘geloofsgewoonte’ die hij aangenomen had, zooals hij gewoon was aan zonneschijn, water en wind; maar nooit overtuigde hij zich stellig dat hij tegenover Jezus lusteloos werd door ‘gewoonte’ en des te eerder verklaarde hij steeds Gods afwezigheid door zijn zonde. Het gebrek aan rustige harmonie met God bleef hij ontdekken aan eigen zondeschuld. Goed en slecht, leelijk en schoon, vleesch en geest waren in hem aanwezig als twee personen, die om beurt of moeder of feeks waren en hem op de wang kusten hetzij met een heiligen, hetzij met een zinnelijken mond, zoodat hij geen woorden had om dezen tweestrijd uit te drukken. De zonde was voor hem een hard oproer binnenshuis. Merkten de menschen daarbuiten wél de gloed in de vensters? Hoorden zij Paul wél om bijstand roepen uit de binnenkamers? Vooral zijn geheugen eener jeugd veroorzaakte deze pijn: geheugen aan late bier-gelagen, gesprekken met lichtzinnige vrouwen, omgang met mondaine vrienden; ja, geheugen aan plezier-nachten, aan dagen neutraal tegenover God, aan onrechtvaardig geld, aan een tijd vol verdeeldheid tusschen God en de vrouw. Paul erkende dat vooral zijn geest daardoor bedrogen werd; immers, wanneer het lichaam reeds onverschillig was aan zijn zonde, behield de geest altijd herinnering en kennis {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} daaraan; de zielspijn kwam uit de herinnering vandaan; het treurspel ontwikkelde zich in het geheugen. Paul doorzag God's rechtvaardigheid daarin: elke dag stond hij voor eigen herinnering als voor een bleeke, waterachtige spiegel. Mephistopheles' voortdurende weerkaatsing kwelde hem; ook deze van Hille Bobbe, beenderig, spichtig, tandeloos, wier bezem afschaduwde op een roest-gloed. Voor Paul was zulks het ‘uur der duisternis’; hij bad dan met aandrang om God's bezoek: ‘Jesu, defende me contra hostes tuos!’ Jezus kwam: Paul hoordde den strijd in de hoogste binnenkamer, het breken van een rapier en een duistere vlucht. Paul gevoelde zich daarop onmiddellijk getroost en vol blijdschap. Karel van den Oever. Abrikozen EEN voorkamer met twee ramen uitziend op den singel; een achterkamer, donkerder, met een glazen schuifdeur, toegang gevend tot een verandatje dat op hooge schoren boven een verwaarloosd tuintje hangt. Tusschen vóór- en achterhok een donkere doorgang met ingemaakte kasten links en rechts. Vóór, het kantoor van den baas; achterin een typiste, nog een juffrouw en hijzelf, nu niet, maar na negen en verder tot vijf uur, want 't is pas acht. Minus hijzelf is 't ledig nog bij Claxton & Packer, New-York, Import & Export, Rotterdam-Branch. Hoe hij bij Claxton & Packer een job kreeg is een heele geschiedenis, om den broode in alle geval en niet voor zijn plezier. Hoe hij daar nu om acht uur 's morgens in den doorgang staat en waarom, is spoediger gezegd. Hij staat er voor eene der ingebouwde kasten. Een matras houdt hij met d'eene hand bij de lurven alsof ze een gedrocht ware; twee wollen dekens slodderen over zijn linkerarm. De matras plant hij rechtop in de nis, de dekens komen er bovenop te liggen. Een bundel slaapgerief, kam en scheergerij gaat er nog op een hooger schabbetje bij, dan deur er tegenaan geperst, sleutel af en op zak. Nu naar 't verandatje, het gasstel uitdraaien, een kop thee drinken, een ei slurpen. Broodkruimels weg in den tuin voor ratten en musschen, want eten moet iedereen, dan heel de rommel in een blikken doos achter 't gordijntje en klaar. Dat is ‘hoe’! Waarom hij niet op een gezellige kamer woont, op den grond slaapt onder een lessenaar en op minder dan vijf minuten {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} op den hoek van een schraag gezeten met een kop thee en wat brood zijn lichaam voedt? Dat kwam zóó. Hij is veertig en heeft vrouw en kind in een ander land, waar die ook weeral eten moeten. Nu komt hij er door met een vijftig gulden in de maand. Het dubbele in franks omgezet is al een heel sommetje en dat gaat naar hen. De rest zit opgespaard in een lederen tesch binnenzaks, een hard, stevig kussentje. Dat kussentje kon van alles worden. Elke maand wordt het wat dikker, bevoelt hij onder het leder tastbaarder steeds, een beetje gecondenseerde, opgehoopte vrijheid. Of zou het wegsmelten zekeren dag, als sneeuw in de zon, vertuikeld met een gasthuisrekening of een lijkbiddersmenu? Ook goed, beter wellicht, wie weet? Halfnegen. De bel. 't Mensch dat de gang komt dwijlen en met een vod over de meubels slieren. Hij gaat vóór bij het raam staan. Het menschengetijde vloeide al naar de stad toe. Dat begluurt hij een half uurtje iederen morgen, maar het raadsel blijft onopgelost. Wat drijft ze voort? Welke kracht stuwt het getijde op en af, altijd door, dag na dag? Van sommige enkelingen meent hij het te weten, gestalten die hij elken dag voorbij ziet tjokken als in een Dante-droom, die hij volgt in gedachten naar hunne vunzig-duistere werkhokjes en tegen de steile laddertrapjes op naar de achterkamertjes waar ze wonen. Van sommigen had hij 't levensdoel gepeild, maar de anderen, de velen, de duizenden, wat dreef ze voort? Vijf vóór negen. Het mensch weg. De marmervloering van den gang nu natglimmend. Blank opdroogend om niet te durven doorloopen. Dan al met eens de klerken van boven, fluitend en gillend de trap op, met slijkschoenen alles bemorsend, ook het marmer dat, eventjes maar, glimmend te spiegelen lag tegen den lichtworp der opene deur. Dat vindt hij steeds jammer. Het doet pijnlijk aan en hinderlijk, de morsige menschensporen op het gepolijste blanke vlak. En hij moet er toch telkens om lachen om het kwalijk gevoel, want wat ging het hem aan toch, wat kon het hem deren? Negen. Nog eens naar 't raam, zien naar den toren, cementen zuil die omhoog kruipt stilaan, een spanne hooger al dan de huizen, met twee drie menschjes scharrelend langs de stellingen die haar omgorden. Een toren beurt je steeds op, heft je mee omhoog, het is alsof een verzuchting je meetrekt als het zog van een schip, maar omhoog, naar de ijlte. Binnen de typiste. ‘Morgen, mijnheer’. - ‘Dag, jufvrouw’. - ‘Lekker weertje’. - ‘Prachtig’. - En zoo als een wekker die aframmelt, de noodige zinnetjes van elken dag. Achter de zinnetjes, in zijn brein of waar ook dan, hij weet {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} het zelf niet, het andere dat daar stil staat, een constructie van gevoelens, te hoope dicht als een stad, als een bosch, met een eigen atmosfeer, zeldzame luchten er over heen en dieper nog een labyrintbouw van kamers, zalen, gangen, krochten, met landschappen wegblauwend in 't verschiet waar wegels en watervallen in de dellingen leven. Zijn eigen ongerepte, verborgen wereld. Nu zit ze neer. Het handzakje, de zakdoek, het nagelvijltje en 't kammetje. De gebaartjes van elken morgen herhalen zich koel, koud, rustig, alsof het zoo onvermijdelijk beschikt was en niet anders zijn kon. De baas binnen. Het harnas nu aangegord, het hard engsluitend masker, waar men heelemaal in wegkruipt. ‘To hell with the merchants, try the shops, see them all, we must get rid of the stuff, get a move on and give them the fope.’ ‘We zullen 't eens probeeren..... 'k Zal er vandaag eens op uit gaan.’ ‘Probeeren! Damm you! Verkoopen moeten wij, verkoopen, begrijpt gij! Steek dat eens goed in je hoofd: verkoopen, 'k wil er van af!’ Hij hoort de woorden als kogels tegen zijn harnas tokkelen. Naar de winkeltjes dus. Best! Twee blikken passen in het lederen valiesje. Tien kilo is zoo geen vrachtje. Hij drentelt al de singel af naar de Elektrische op, want hij zal het eerst eens in den Haag beproeven. De straat over. Waarom? Voor die zandschuit met het vaalgroene berghout en den verlepten wimpel in den barstigen mast? Ja, die lokt hem. ‘Ouwe zwerver’, grinnikt hij. Mooi he, in 't eindje halfgedempt drassig grachtwater. ‘Ouwe zwerver die uw weg vindt langs de lischboorden der blauwe banen, terwijl je wimpel over het duin naar de zee rilt. Ik wil je t'avend nog eens weerzien wanneer de rosse gloed der bioscopen langs den singel danst. Dan kom ik nog eens in je schaduw op den meerpaal rusten, genieten daar, op het eenzaam eindje kaai, van de excommunicatie die uit je opstaat, het donker kruis van je takeling uitgezweept over den laaienden waanzin...’ Mompelend drentelt hij verder. 't Station. Ha, ha, een klaarte, een verademing, frisch als een bries na durende stilte. Waarom die koelte hem hier steeds streelen komt? Hij beent drie vier treden tegelijk de trappen op. Hij wordt de halle binnengezogen en de treinen staan er ongeduldig, reikhalzend om weg. Het valiesje bonst op het rekje, hij in een hoek bij het groote raam, een Rotterdammer als een schut voor 't gezicht. De trein schuift en de stad vlucht, valt weg achteruit. Honderden hokjes, ontelbaar gestapeld met lagen tot blokken en kavels, allen vol menschjes die er aan het peuteren zijn. Vroeger, heel veel vroeger, kevers zoo in een doos, met gaatjes voor {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} de lucht en slabladjes om aan te knabbelen; de hakige pootjes hoort hij nog krevelen. De Vlakte. Groen, boomen, molens, daarachter de zee. Verder nog zeeën en landen, de planeet, wentelend om de zon, draaiend als een tol..... zou ze ook zoo ronken? Hij vliegt door de verten, als een jong paard holt hij jolig achter de lichtkladden die jagen met de wolkenschaduw. De molens draaien zot tegen den wind. Hoerah! Hoerah? Neen, owee! Het valiesje daarboven en spoedig, spoedig de stad, de huizenblokken en de winkeltjes onderaan ingeboord, winkeltjes met rinkelende schellen, alle soorten schellen die het uitgillen in je nek dat je daar bent, dat je iets te versjacheren hebt, zóó dat de gezichten achter de toog, of opduikend uit de achterkamertjes op voorhand al verwrongen staan van wantrouwen en argwaan en de monden ‘neen’ knijpen van verre in de somberte nog der achterkamertjes. Korzelig wordt hij bij het naderdraaien der torens uit de verte. Rotterdammer weg, ongelezen voor straks, straks wanneer al het geploeter dat dien dag nog in aantocht is, al verleden zal zijn, zinksel in den sterfput bij de rest. Tegenover hem, even opglurend naar het gezicht van achter de krant, twee sjacheraars, knikhoofden, diklippig, zwaarneuzig, over een gele breede hand, waarop ringetjes rinkelen met steentjes bezet. Wrijven en polijsten der dingetjes op het bilkussen, lonken met schuine koppen als het licht op de prutsjes valt, prijzen en keuren, loven en bieden, met rochelstemmen die uit ingewand opborrelen langs de gluiperig spiedende koppen. Een bekruiping, heel zijn lijf door, tot in zijn tjokkende voet, om met een schop naar die hand al die prulletjes de lucht in te wippen. In 't krakeel brak dan wellicht iets kapot van het juk dat hij droeg..... een drukkende vracht waar knagende memel in boorde. Er komt weer niets van. Den Haag! De trappen af, naar de winkeltjes, met het hardgladde leder schurend tegen zijn dijen. Wat zou het wegen? Tien kilo saam? Twee vierliter blik, densiteit van gekookte abrikozen, dikke pulp, zwaarder dan water, plus de blikjes en 't valiesje. Tien kilo amper, toch een vrachtje op 't laatst. Hij sleurt er mee voort, naar en door en langs de winkeltjes. Hij sleurt straat op straat af, want hij wil, wil iets bereiken. Er moet iets kapot, iets dat taai en koppig weerstand biedt. Er moet iets kapot dat hij al jaren bevecht en te wurgen tracht, tevergeefsch. Zou hij nu, nu soms lukken? De angst moet kapot die hem niet lossen wil, die nijpend hem bekruipt telkens hij weer binnen moet in zoo'n hok, met de rinkelende bel, de toog, de {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} schabbetjes en..... de menschen, de wezens die hem begluren, die met hun blikken zijn lijf doorkerven tot het ettert al zijn ellende. God! Die angst, die walging tevens. Maar hij zal ze telijf, want hij weet immers, weet zoo zeker dat alles illuzie is, zinsbedrog. Dat al die wezens, die verschijningen, zoo ze tijdelijk, een stonde maar reëel zijn, toch al stervend, haast gestorven zijn. Hij bevroedt het, voelt het door en door en toch blijft de beangstigende afschuw tergen. Worstelend voelt hij stilaan iets in hem dood gaan. Iets gaat kapot, dat hij met gejaagde koppigheid bekampen blijft. Weer zwaait een deur. Hij binnen. Geen schel, de draden doorgeroest, de boel verloopen. Schamel schabbetjes met ledige doozen wijd vaneen. Armoedig gescharrel huist hier. Hij weet het vóór nog het begordijnde achterhokje open gaat en het beeld van ellende vertoont dat met niets ziende oogen zwijgend neen schudt. Hij koopt een latje sjokola en is spoedig weg. Twee deuren verder weer binnen. Een pretentieuse nijdige schel die al maar doorrinkelt zoo als een waakhond keffen blijft naar een onverlegen schooier. De winkel wit verlakt, wandkasten vol doosjes, een gespetter van bontwemelende kleuren. Mijnheer in blauw colbert, hoed in den nek, cigaar in roodgezond gezicht, handen in de zakken, drentelend op zijn dooie gemak achter zijn toog uit. Zwijgend beziet hij de man met de blikken, starend als op een curiositeit en behoedzaam slorpend terwijl den geurigen rook. De man met de blikjes rammelt zijn bonniment en zwijgt, eens alles gezegd. De andere, geweldig heerschend, zegt niets, rookt stom-flegmatisch door, geniet behaaglijk de langgerokken, durende stilte, fier-bewust van zijn voorrecht, zoo te kunnen zwijgen. ‘Nee! aan geen prijs!’ Klinkt het eindelijk. ‘Ook niet aan vijftig cents het blik, vier kilos abrikoos, heerlijke kwaliteit, een prachtkoopje?’ Winkelman's oogjes flikkeren nauw merkbaar. ‘Nu, laat eens kijken dan!’ En de andere het blik terug in zijn tesch ploffend, lakoniek: ‘Nee, aan geen prijs!’ Weer een andere gelegenheid. Reuzenbokalen vol gebrande koffie, kisten met thee, oranje festoenen en barikaden ingemaakt als achtergrond. Op den spiegel, in gulden letters: Druyventros en Draak. Er binnen. Zwarte lak en gouden biesjes, bepaald voor de hoogere stand. Hofleveranciers? Zut! zoemt het door zijn hoofd en met logge stappen voorbij de geschandaliseerde winkelknechten, houterige gerieftuigen doende achter de goudgerande toog, naar 't kantoor. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Een sierlijke groet, het valiesje neer en met het blikje in de rechterhand hoort hij het bonniment uit zich oprammelen als uit een fonograaf. Was dat nu Druyventros of Draak, dat stuk hofmaarschalk of staatssecretaris in zwarte slipjas, strepen broek met messcherpe vouw en glimmend verlakte schoenen? Rechtstaand, naar de deur toegekeerd, hoog boven het bureau-ministre uit, waarop een telefoonstel en een lederen map, heerschte hij gewichtig, zakelijk, ordelijk, een zilveren potlood tikkend op de geringde vingeren, kalm maar dringend verlangend naar de beteekenis van 't brutale bezoek. Dan, uit de hoogte, met toch een vlokje neerdwarrelende toegevendheid voor den onzaligen stumperd: ‘U is hier bij Druyventros en Draak. Uitsluitend op schriftelijke offerten wordt hier gereflecteerd.’ ‘Rrringg.....’ het telefoonschelletje op de groene tafel. Het gewichtig gevaarte deed ineens heel gedwee in het hoornen doosje: ‘Tot uw dienst Mevrouw... uitwisselen tegen bruine kandij, klontjes wenscht U Mevrouw, een pond, kan ik voor U wel in orde brengen Mevrouw..... komt U op twee en een halve cent toeslag per pond Mevrouw. In orde Mevrouw, beleefd bedankt, tot uw dienst Mevrouw.’ Hij liet de klontjes- en kandijman uitwisselen en noteeren, trok er uit met zijn blikken, weer maar de straat op naar andere zaken waar het burgerlijker toeging. Op een bank, onder hoog geboomte. Rondom muren van groen en stamzuilen torschend ruischende vrachten, gedrongen rijzing van orgelpijpen. 't Valiesje ligt ellendig aan zijn voeten. want middag nu en overal in hun steenen hokjes zijn de menschen in de weer met kopjes en pannetjes, beschuitjes en thee en vlimmetjes kaas en saucies. Op dezelfde bank een bejaarde stumperd, schooier of bedelaar, een mensch in alle geval. Met een mes kerft hij aan een vieslijk zwart brokje, een eindje paardeworst. Gezellig zoo, met zijn beidjes. Wel een breede kloof. Hoe breed zou ze wel zijn? Maar toch een zoekend slingerplantje dat uitrankt naar d'overzij, waar de andere leeft. Rekken achteruit over de bankleun, de stijfgedragen armen. De lucht drinkt je zoo met heel je lijf, met oogen en mond tegelijk. Torens en tinnen pieken door 't loover, boren vallend den hemel in. 't Vredepaleis. Een burcht van vrede in 't stille bosch, en een zang van vrede die door 't geblaarte vaart. Zoo zal het wel altoos blijven, het bosch met zijn stilte en die bank, vredige pleisterplaats voor twee menschjes. Heerlijk, zoo eens reikhalzend heelemaal uitslieren het moeë lijf. Nu recht weer. Daar tusschen gindsche stammen, rododendrons, bloedende heuvels, laag wolkende somberheid en gillend genot. Lotusbloemen ook al en nenuphars. Slijk van {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} den vijvergrond, uw verlangen daar drijvend in die sterrenschuitjes, door vlottende bladpaneelen als met heilige schermen beschut. Een trap klimt uit het vijvervlak tusschen massieve hoekpilasters. Alles baksteen, mooi gestapeld, een harmonisch opstijgen van 't gebouw daarachter uit de watergronden, tot het rozelachend rijst, tusschen zingende bloemsluiers, met den zwaren wal der boomen. Mooie genotbron, weelderig evenwichtig. Goed, goed, bijna niets dat hindert, dat de vredestemming schokken kan. Op de vijvertrap, in een mauve kleedje, zou heel lief daar zitten, zijn vrouw..... het jochje in het park ravottend of plassend tusschen 't geklink der geele lischbellen. ‘Een mooi gedoetje, Mijnheer’. De mond zegt het die 't laatste knoftje viezig zwart kauwt. ‘Van Heuveltop, Mijnheer, Heuveltop & Co, wel van gehoord, he, de boterman, een mooi gedoetje zeg ik maar!’ ‘Verkoopt die boter, ouwe?’ Een pak met broodjes heeft hij juist uit zijn tesch gevischt, drooge broodjes waar wat ham nu tusschen zou. ‘Of hie der verkoopt? Een reuzenzaak! Schatten schept die man zich met zijn margarine!’ ‘Zeg, ouwe, dat valt me mee! Haal jij eens een onsje boter voor me, of een half pondje ook goed, we deelen dan, hier heb je een gulden.’ De ouwe proestte 't uit, werd plots gemeenzaam: ‘Ben je belazerd, man! Ze zouden me wat gerieven! Zeg, ga jij maar hoor! Nee, die is goed!’ Doordrongen was de vent van d'ongeschreven wet, doordrongen als een boterpapier. De ongeschreven wet die groeide, wortelde in de oudste lagen der geslachten, toen Toegather nog koeienmelkster was en van geen margarine wist. Zou hij zelf bij Heuveltop eens aan gaan kloppen. Maar neen, 't gebod is ook men zijn eigen lijf en ziel innig vergroeid, al kwam er hier en daar een barstje splijten. Hij kauwde zijn broodjes met nijdigen beet, zwelgt de laffe berusting naar binnen en laat zijn oogen grazen over den vijver en om het mooie gebouw. 't Valiesje krijgt een schop. ‘Dag ouwe!’ Weer ging het naar de winkeltjes, waar van hooge boterbarrikaden blauwe blazoenen tartend hem tegenjuichten: Heuveltop & Co! En hij ziet de ziel van dien Heuveltop in een witte nenuphar op een vijver drijven, en rondom de vijver staan barrikaden van hardgeperste boterklompen. Zóó kon men zoetjes droomen. Weer naar de winkeltjes, maar 't ging niet, het ging bepaald niet! Een hotelgang ook maar binnen. Al was 't slechts een paar kistjes, want verkoopen zou hij! Maar 't fijne bristol helpt niets. In zijn vesting zat de Directeur, ongenaakbaar en {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} met een wuivende servet dreef een dronken kellner hem de straat op. Zut! Eerst een poosje lachen. Dan met een pijp de tram op in ‘rooken’. 't Werd een behaaglijk schuiven voorbij de winkelkrochten, naar de lanen en het strand. De zee! Met een rapte de duinen in. Een genot zoo te ploeteren door 't mulle zand, het naakte vleesch van de wereld door geen asphalten korset meer gekneld. Het duin in..... alles uit, en loopen, hollen tegen de golven op..... de stad en de winkeltjes, straten en menschjes van je wegwerken met stampende voeten, vechtend tegen den golfslag, den fellen zouten zoen van de zee..... het misselijke achter je wegwerken, als een hondje dat wat gedaan heeft het zand doet stuiven met zijn krabbelpootjes. Dan in het duin liggen rooken, lettend op d'avondzon en ver van 't valiesje. 't Valiesje, daar ligt het achter het duinhelm en piept er overheen, heel trêterachtig. Er zitten twee blik abrikozen in, heele halve vruchten, goudgeel, gekookt in eigen sap. Ze komen van Californië. Daar groeiden ze, och arme! Spaansche zijn veel goedkooper, minderwaardig, en ze drukken de markt. In 't pakhuis te Rotterdam staat er een toren, een berg van die blikjes in kistjes van zes. Een toren, hij is er eens opgeklaferd, heeft de leeggeplunderde kistjes geteld, beschimmelde, leeggezopen blikjes verzameld. Wat men daar verorberen kan in zoo'n pakhuis! En wat er daar nog te rotten ligt aan eetwaar, tot torenhooge bergen omhooggewerkt, zoo, dat de onderste kisten en vaten berstend bezwijken! Een dagreis daar vandaan verhongeren de menschen, maar over de grens, over de grens, dat spreekt van zelf..... Hij slentert naar 't valiesje heen, jongleert met de bussen als een atleet met gewichten. Overhands gaan ze de lucht in. Drie kastjes van zes heeft hij verkocht. Twee aan een pasteibakker en een aan een dame die daar toevallig een lunch genoot en er dolgraag een hebben wou. Ze hield pension. Drie van de drie duizend die in het pakhuis gestapeld liggen en waar de sjouwers van feesten. Dat succes dient gevierd, jandorie! Een strandloopertje op zoek naar pieren zorgde voor 't servies en onder hun twee, elk met een ledige mosselschelp lepelen ze een halve bus naar binnen. Zelden heeft hem een maal zoo lekker gesmaakt. Met de rest trippelt het jochie langs den zeerand huistoe en 't is of hij de zon onder zijn arm draagt, zoo sprankelt zijn prooi daar verre in 't avondlicht. Noordling. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Over plastiek HET tegenwoordige standpunt der kunst brengt vele lieden in het onzekere, en is vooral niet van gehalte door het wispelturige karakter harer aanhangers, de sceptiek te overwinnen van een toeschouwend tijdgenoot. Wij merken op, dat er stilaan eene versmelting plaats grijpt tusschen de drie baanbrekende richtingen: Futurisme, Cubisme en Expressionisme. Dit was te verwachten en is zeer gewenscht. Wij moeten begrijpen dat de aanhangers dezer richtingen bij hunne ontstaansperiode, omstreeks 1910, weinig van mekaar afwisten en zij rond dezelfde jaren tot conclusies kwamen, waarvoor hunne werken borgen, die getuigen van een ommekeer der moreele zoowel als esthetische waardebepaling. De revolutie in de plastiek, verwekt door deze drie richtingen, is het begin van zoeken naar de formuul, die den stijl onzer beschaving zal bevestigen in de toekomst. Dit zoeken naar onzen stijl omvat het oplossen onzer levenssphinx of het totaal bewust doorleven van het wereldaspect, dat varieert op de vroegere beschavingen. Dit nieuwe wereldaspect is duidelijk waarneembaar in de beelden der Futuristen, Cubisten en Expressionisten. Deze maken indruk door de revolutie, welke zij daarstellen, door hun verschillend uitzicht met vroegere beelding. Nochtans volstonden ze niet om te overtuigen. Door afgescheiden werking kwamen zij tot verscheiden conclusies die, samengevoegd, een goeden grondslag vormen, en de basis-tradieties der moderne plastiek uitmaken. Op zich zelf gaf iedere richting slechts een factor van het geheel. Het eenige dat zij gemeen hadden, was de aandrift, om het nieuwe schoon te veroveren en duidelijk uit te spreken. Verschillige, dier destijds zoo stoere werkers, zijn nu niet meer bij machte om door hun hedendaagsch werk ons den eerbied af te dwingen, die wij hun, historisch gezien, verschuldigd zijn. Door zich nu aan een stelsel over te geven vergeilen zij hun vroeger werk, en houden toch krampachtig vast aan de benaming hunner eerste uiting. Deze is niet meer geldig voor de geëvolueerde werkers uit hun midden, die erkennen dat de toenmalige horizonnen van Futurisme, Cubisme en Expressionisme afgedaan hebben. Hun tegenwoordig werk hoort samen met nieuwe resultaten, die stilaan ontstaan zijn door en nevens de drie baanbrekende richtingen. Zij kunnen zich niet onder de oude blazoenen plaatsen en nemen er aldus nieuwe aan. Zoo ontstaat in onze directe omgeving, de zuivere beelding en de gemeenschapkunst, waarvan de laatste mijns inziens de verstreikende is. Om nu deductief te besluiten van beeld naar ontstaansbegrip, wat de eenige {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} logische weg is, om tot een degelijke gevolgtrekking te komen in zake kunst, zal het noodwendig zijn, dat ik bedoeling en resultaat der gemeenschapskunst omschrijf. De gemeenschap-kunstenaar wil werk vervaardigen dat voor den breedst mogelijken kring van publiek te genieten is. Hij wil voldoen aan de gemeenschappelijke esthetische behoefte met zijn werk. Hij begrijpt den toeschouwer als een wezen uit het samenhorig aardsverband, waaraan geene ontwikkeling van buiten af kan aangebracht worden. Ieder mensch doet zijne levenswijsheid op, door eigen beleefde bevinding en niet door nagekeken of aangeleerde. Aldus komt eene plastiek den toeschouwer van nutte, wanneer die plastiek hem een wereld biedt, waarin hij leven kan, en moet aldus een resultaat zijn dat over het persoonlijke heen van den vervaardiger, ontstaan is. Is eene plastiek een persoonlijk resultaat, gemaakt voor eigen bevrediging, zal het slechts aan een toeschouwer een psychologische studie op den vervaardiger aanbieden, waarmede hij heelemaal niets te maken heeft. Doch wanneer eene plastiek een compleet beeld is, aldus een eigen wereld, blijft een toeschouwer vrij, zonder op iemands anders persoonlijke aangelegenheden te parasiteeren en geniet rechtstreeks van een geschapen ding. Om nu aangrijpingskracht te hebben op een toeschouwer en met recht aanspraak te kunnen maken op een volledige schepping volgens zijn aard, mag dit compleet geen twijfel wekken. Daarom heeft een plastieker zich strikt te houden, wanneer hij een plat vlak bewerkt. aan het tweedimentionale. Dit heeft zijne eigen begoochelingen, die hij kennen en benutten moet, maar hij kan geene begoochelingen uit eene andere dimentie aanbrengen in eene, waarin zij niet hoort. De perspectief bijvoorbeeld is eene begoocheling der 3 dimenties en haar toepassen bij 2 dimenties, is de mogelijkheden dier dimentie te buiten gaan. Dit wijst op een baroktoestand der kunst. De gemeenschapkunstenaar kan zijne beelden niet ontleenen aan het objectieve, hij moet ze uit zich zelf diepen, omdat hij geen bestaand lichaam kent, dat niet in drie dimenties leeft en hij aldus dit lichaam niet kan nabootsen in 2 dimenties, zonder physioplastiek en kinderkunst te maken. Ook is het onmogelijk uit de wereld der 3 dimenties, waar geen statiek, maar integendeel de grootste onstandvastige vormbelichaming heerscht eene vormontleening te doen voor 2 dimenties die uit den aard der zaak vormbevestigend is. Wij geven ons aan de grootste scheppingsmogelijkheid, aan de eeuwige variatie onzer vizie, der geometrale vlakkenbeelding. Wij kennen sensitief den invloed van geometraal kleurvlak en lijn op den toeschouwer. Deze voeren wij door tot hunne hoogste aangrijpingsmomenten, als voorbeeld neem ik de rust {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} van den rechten hoek, de spanning van den boog en de omsluiting van den cirkel. Deze geometrale vlakken van een doek grijpen aan, leiden u tot zenuwspanning en ontspanning buiten uw wil om, en genieting der plastiek heeft plaats. Dus: Geen litterair genieten meer door inwerking op romantieke of beuzelachtige eigenschappen van een toeschouwer, maar een totaal genieten van zijn wezen door de uitsluitelijke kracht der plastieke eigenschappen. Om tot zulke resultaten te komen werkt een kunstenaar niet onder drang van zijn gemoed of een ander facet zijner constelatie, maar hij werkt in een harmonischen toestand van zijn gansche wezen, onder constructieven aandrift. Dit is geen uitzonderingsdrift, maar een algemeen menschelijke. Wij zien geen onderscheid aan waarde tusschen losse of toegepaste kunst. Beide zijn resultaten van oprechten kunstzin. Daarom zien wij uit en wenschen algemeen onze resultaten en onze kracht te kunnen paren aan de bouwkunst, zoodat het mogelijk worde, dat het kunstwerk samenleeft in opgang met het menschdom, dat het tot onstaan bracht, tot staving der kultuur, die in de bouwkunst steen wordt en die verbinding met den aardgrond vindt. Dit zijn feiten. De gemeenschappelijke geest brengt echter even veel logische als onlogische daden tot stand. Het is dus noodig dat wij, alvorens de gemeenschapkunst te kunnen approuveeren, de oorzaak dier kunstopvatting opzoeken en haar toetsen aan de tegenwoordige levensopvatting. De oorzaak van die nieuwe beeldingswijze ligt in eene verandering van opvatting der wereldorde. Door oppositie aan voortlevenden ouden sleur revolteert de futurist. Deze revolte vindt logischer wijze weerslag in zijn werk. De tegenwoordige kunstrichtingen staan in oppositie tegen de losbandigheid der vroegere en tegen het werken uit louter genot. Hiertegenover zetten wij het feit dat geene daad gedaan kan worden dan in het algemeen welzijn en uit noodwendigheid. Het terugvinden der tradities van de Plastiek, die orde zijn zonder tot stelsels te verwijzen, toonen ons eene behoefte aan kultuur. Dit is een scherpe tegenstelling aan de renaissance opvatting die een afwerken van stellingen is, aldus op civilisatie duidt, daar een stelsel of bepaald schoonheidsbegrip slechts daar ontstaat waar het verstand het hart vervangt of van een fenomeen tot een stelsel doet besluiten. Een kultuur houdt op waar de civilisatie begint, en daar wij na eene doodgeloopen civilisatie eene nieuwe kultuur periode intreden, mag het ongewone van onze werken niet verwon- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, daar eene nieuwe kultuur de voorbode is van een nieuwen stijl. De toekomstige nieuwe stijl door ons werk bevestigd, is op zichzelf en afbreken van den ouden bestaanden stijl, zijn schoonheidsbegrip en zijne verdorde stelsels. Wij aanzien al het vroeger werk, gesteund op de vroegere dualistische begrippen van geest- stof en ruimte, als historische merkwaardigheden en resultaten even vreemd aan ons, als de Grieksche bepaaldheid van het lichaam. Voor de oogen van een ouden Griek zou een beeld van Watteau of een impressionist onbegrijpelijk of onwaar schijnen, omdat hij het impressionistisch ruimte begrip niet vat. Zoo zal de houding van een impressionist tegenover ons zijn. Onze stijl-betrachting is nu totaal verscheiden van eender welke vroegere beschaving omdat wij het summum van alle vroegere resultaten in ons dragen en er aldus boven en buiten gewassen zijn. Om stijl betrachten ijveren beteekent het gezamelijk natuurbeeld verklaren. Daarom staan wij vijandig aan ieder stelsel, dat nooit anders kan dan een hinderpaal zijn voor eene daadzakelijke verklaring van het wereldaspect. Dit neemt werkend vasteren vorm aan. Het geeft ons overtuigingskracht, omdat wij gewaar worden dat de massa er aan beantwoordt. Deze toetsteen borgt voor zijn gehalte. Wij nemen waar dat de mensch, door de geschiedenis van zijn bestaan heen, verschillende eigenschappen ontwikkelt die mekaar aanvullen en zijne mogelijkheden uitbreiden. Wij bevestigen deze waarneming, doordat wij geschiedkundig aangelegd zijn en het heden in al zijne nuancering behandelen, aldus terzelfder tijd verleden en toekomst verzorgen.. Die kijk komt ons uiterst ten goede, daar een kultuur die geen blik op het verleden heeft, geene overtuiging op den te volgen weg meedraagt. Hierdoor ook ontstaat de proefsteen voor de waarde van een werk in verband met zijnen tijd, aldus de sleutel om het wereldaspect te begrijpen. Wat heeft het compleet plastiek beeld te beduiden of te verduidelijken? Het is geen vorm voortvloeiend uit ruimte behoefte, maar een streng bepaald geheel. Het biedt een constructie, die op hare wijze zal inwerken op den toeschouwer. Het is geschapen in omstandigheden, die toelaten aan de grootste mogelijke hoeveelheid van toeschouwers het door te leven in volle vrijheid en aldus sterkend, in plaats van zich in gemoedstoestanden van den vervaardiger te moeten verplaatsen. Dit is de hoofdkarakteristiek onzer kunst. Wij wenschen ons niet van den organischen grond af te wenden of abstraktheden voor te houden. Wij kunnen de woorden abstrakt zoowel als konkreet schrabben tot vertolking onzer konstellatie. Het abstrakte lost het dualistische princiep niet op; {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} het maakt het los van den organischen bodem. Wij integendeel zien geene mogelijkheid beide begrippen: Geest en stof neven elkaar te denken. Wij zien een wezen in zijne uitdeinende eigenschappen. Ruimte, kracht en stof vormen slechts een. Wij kunnen onmogelijk eene conceptie eener electrodynamische energie hebben, zonder de daarbij behoorende stof van den lichtether. Onze plastiek heeft geen inhoud maar is uitsluitelijk een opdrijven der geometrale kleurvlakken tot overweldiging van den toeschouwer, door benuttiging der in-eigen mogelijkheden van het te gebruiken materiaal. Het dient wel verstaan dat dit tot heden een overtuiging is, waaraan niet zal getornd worden, maar wel bijgevoegd daar wij niet indenken kunnen dat het oogenblik reeds gekomen is om onzen stijl door schoonheidsformuls te bevestigen. Wij gelooven niet dat onze kultuur reeds volstaat om in civilisatie over te gaan. * * * Nemen wij ter verduidelijking van het voorgaande even met kritischen blik het werk onder handen, dat pseudo modern is: de laatste en meest anarchistische resultaten van het doodgeloopen impressionisme waaronder het destructionisme. Deze zijn steeds gevoed met een individualistisch begrip en komen alleenlijk den vervaardiger ten goede. Het is storend bij het beschouwen van een werk zich te bevinden voor een misbakken beeld van een voorwerp dat steeds aan de werkelijkheid herinnert en tot vergelijken hiermede dwingt; waarbij het beeld het dan natuurlijk inboeten moet. Het is niet noodig lang te blijven praten rond werk, waarop objectiviteiten voorkomen, zulk werk is onlogisch. Nochtans door winstbejag gedreven, doen handelaars en marktmakers al het mogelijk door schriften enz. om juist dit werk aan te bevelen aan kooplustig publiek. Zij spekuleeren op het behoudingsgezinde in het publiek en zien hierin de mogelijkheid om dit halvelingswerk, dat zich nog eenigszins aan past aan vroegere kunst uitingen die waarde op de markt verkregen, als de eenige werkelijke kunstrichting uit te roepen. De toeschouwer is daarmede sterk bedrogen, want zulk werk, dat in zijn kern niet los kan van vorige beschaving is naar uiterlijken vorm slechts een mode van zwakkelingen, die met ons mede willen, maar niet kunnen en blijven steken bij een modisch procedé. Deze bewuste zwendelarij wordt soms onbewust bijgestaan door letterkundigen, die zonder eenig voorbehoud met kritischen zin zich zelven uiten over kunstwerken, zonder daadzakelijke ondervinding, alzoo meestal den bal misslagen en verwarring stichten bij het lezend publiek. Kritische geest volstaat niet om over een bepaald iets te spreken, men moet er ook kunde van hebben wil men plastiek duidelijk kunnen verklaren. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat bieden ons de drij baanbrekende richtingen? De futurist Marinetti zag graag alle boekerijen en museums de lucht ingaan omdat hij van oordeel is dat de spoedige ontwikkeling der schilderkunst te danken is aan de vrijheid en de ongebondenheid aan historischen schakel. Het futurisme stelt inderdaad een revolte daar tegen alle voortleven van vroegere resultaten en onze tegenwoordige beschaving. Nochtans is die gelukkige omstandigheid niet sterk genoeg geweest om de futuristische kunst van alle atavistische plastische gewoonten te vrijwaren. Deze vinden wij ondragelijk terug in de wijze waarop zij dynamiek van objectieve vormen weergeven en alzoo het onstandvastige van dezen willen verduidelijken. Deze dynamiek geeft ons filmopname eener objectiviteit en beeldt slechts een aantal plastieke opnamen die steeds statiek zijn, in onbeholpen dynamische belichaming. Zoolang men objectiviteiten of vertrekpunten waarnemen kan in eene plastiek zooals bij het cubisme, dan mag het ook consequent tegenover het vlak zijn, zal men geen duidelijk begrip stichten van het hedendaagsch wereldaspect. Het cubisme dat wel eene traditie der plastiek opdiept is aan het wereldaspect niet consequent, omdat het aan een toeschouwer in zekere mate parasiteert door de associatie zijner gedachten met de uitbeelding van een hem bekend voorwerp. Zoo is er mogelijkheid van stelselmatig te werken en streng individueel te blijven, in plaats van het persoonlijke heen te geraken. Wij hebben voorbeelden in Grise, die niet van objectiviteiten vertrekt, maar door een persoonlijk stelsel tot vormen komt die gewone voorwerpen sugereeren, en waarbij men zich aan geen gegeneraliseerden vorm te houden heeft zooals dit wel eens bij het expressionisme geschiedt, maar aan een uiterst individueelen vorm. Ik moet hierbij opmerken dat hier evenals tijdens het objectivisme het zuiver ondergaan der plastiek bemoeilijkt wordt door een kromme tafel of misbakken glas, tijdens het objectivisme door de uitbeelding van een gemoedstoestand. Ofwel Metzinger die door zijn objectiviteiten, waartoe hij stelselmatig komt denkt eene tegemoetkoming aan het publiek te geven. Aanpalend aan vorig geval dient de opmerking dat die objectiviteit den toeschouwer tot lezen dwingt in plaats van tot ondergaan. En laat mij er nogmaals op drukken dat men eene schilderij moet ondergaan en men een boek leest. * * * Aan het expressionisme ontleenden wij verleden jaar nog den naam tot betittelen onzer resultaten, omdat wij te goeder trouw bleven aan de zoo flink begonnen uitingen tijdens de periode van ‘der blaue Reiter’ met Mare en Kandinsky. Na {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} het oplossen van het probleem der suggestieve kracht van lijn en kleur, is dit verwaterd tot een doodloopend fantaisisten-stelsel of vervallen tot gemoedskunst. Ook is het in verschillende gevallen duidelijk hoe zeer werken die der oudheid benaderen; wat ons doet besluiten dat zij het hervinden eener traditioneele eigenschap der plastiek (de kracht van lijn en kleur) niet weten te benutten om de opvatting van het huidige wereldaspect te vertolken, onder wiens aandrang zij vertrokken waren; maar integendeel door hunne vormen lang afgewerkte toestanden terug oprakelen. De zuivere beelding is de eenige richting die, uiterlijk gezien, voldoet nevens de gemeenschapkunst om den toeschouwer eene plastiek te doen ondergaan. Hier heb ik voornamelijk het werk van den stichter Piet Mondriaan voor oogen, daar het werk zijner aanhangers in verschillende gevallen niet meer dan stilleering van objectieve opname zijn, wat ons dan even ondragelijk hindert bij het genieten als de ontleening van objectieve vormen bij het cubisme. Doch wanneer wij het gansche werk van Mondriaan beschouwen en steeds hetzelfde beeldingsprinciep ondervinden, gesteund op het horizontaal en vertikaal, om de grootst mogelijke rust te suggeeren moeten wij bekennen dat zulke werkwijze een stelsel wordt en accidenteel is door den vervaardiger, die uit persoonlijke omstandigheden geen behoefte heeft, iets anders dan rust te geven. Mijns inziens is ons kultuurstadium te jong, om reeds op zijn einde te loopen. Een stelsel kenmerkt immer den overgang van kultuur in civilisatie. Daarom ofschoon de zuivere beelding approuveerend van Mondriaan kunnen wij geene vrees hebben met zijn benuttigen van slechts één grometrale beeldings mogelijkheid, en stellen daar tegenover het gebruik van eender welk geometraal constructief princiep. Er is pseudo modern werk dat zich oogenschijnlijk voegt bij de gemeenschapkunst, en voor den leek moeilijk te scheiden valt van degelijk werk waarin de gansche bevroeding van ons wereldaspect duidelijk is. Wij geven aldus een compleet beeld in twee dimenties, daarvan kan er geen voortleven der lijnen bestaan buiten den lijst. Alle lijnen moeten er binnen blijven. Teekening moet met coloriet overeenstemmen bij het breken der oppervlakte der kleur. De omlijning van een vlak mag niet zooals wij meermaals bestatigen getuigen voor de onkunde van den schilder tegenover de ineigen wetten der kleuren op een vlak. Zulke resultaten wijzen op een niet intuitief doorvoelen der wetten van de schilderkunst, dus op onvermogen als kunstenaar. Beoogen slechts oogstreeling en zijn te rangschikken onder decoratie in den slechten zin. Het werk van een werkelijk gemeenschapkunstenaar is niet aan stelsels gebonden, wel aan eene noodwendige traditie die nooit aan de scheppende vrijheid schaadt, maar wel het kunstenmaken belet. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij werken wanneer al de facetten van ons bestaan in harmonie zijn met de voorhanden materie, waarin wij beelden gaan. De grootste consequentie tegenover die materie is noodzakelijk. Bijvoorbeeld een lino afdruk mag niet gelijk staan aan eene teekening. Wij beelden in de grootste scheppingsmogelijkheid, in de eeuwige variatie der geometrale kleurvlakken beelding, buiten alle ontleening aan natuur tafereelen. Wij drijven deze vormen in hunne eigen wereld van mogelijkheden door tot hoogste spanning en aangrijpingsvermogen op den toeschouwer, die voor eene compleete en aldus logische schepping staat en er vrij als individu kan van genieten, zonder op hinderende zijwegen gebracht te worden door persoonlijke aangelegenheden van den vervaardiger. Antwerpen, 20-1-22. Jozef Peeters. De weidsche nacht DE weidsche nacht aâmt van Verlangen; verlangend zingt mijn hart gezangen: in doezlig-blank ligt heel de vlakte; gespannen in serenen strakte, welft zich de hemel boven 't Zijn van lagere Aarde, in sterrenschijn. Naar alle dichte en verre wegen, waarop 't Verlangen is gestegen, gaan nu mijn wijde stralende oogen, en peilen onder reine bogen, gestoken over winterpracht van dezen sprookjes-schoonen nacht. In 't stil half-duister naadren menschen gelijk van mij gebroken wenschen langs naakte boomen eenzaam loomen, en droomend vreezen 't nooit ontkomen aan 't Ongeluk, dat verder schrijdt en laat alleen Onzekerheid. Maar eindeloozer groeien bogen, door 't wijder stralen van mijn oogen; klaar klinkt mijn hoog-verrukt Verlangen in naderende hemelzangen, en heel de Wijdte, rein in schroom, wordt rijker dan de schoonste droom. Moorsel, 1917-1920. I. van Beughem. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Nederlandsche letterkunde. Rond Lode Baekelmans. IETS nader schrijven over de figuur van Baekelmans gelijkt meer aan een persoonlijke levensbiecht; vele gebeurtenissen rond hem hebben een simultaan snijpunt, trouwens voor velen van de ‘jongeren’ van omstreeks het jaar 1900. Mijn eerste verzen en Baekelmans' ‘Uit Grauwe Nevels’ verschenen gelijktijdig op de pers van drukker Gilliams, dezelfde wiens zoon nu ‘Elegieen’ schrijft. Het was, na het overlijden van ‘Onze Vlagge’, de veel minder sociologische ‘Sturm’-tijd van ‘Het Weekschrift voor Vlaanderen’ en ‘Alvoorder’; Van Nu en Straks had met groote nadrukkelijkheid gesproken en in ‘De Nieuwe Gids’ vergeurde reeds de nabloei van Willem Kloos' ‘Adoratie’ sonnetten; de gedroomde stichting van den ‘Internationalen Bond der Jeugd’ door Jef van Overloop - de schrijver van ‘Wintertijd’ - had mij en anderen cosmischer aangelokt. Onmiddellijk daarna waren Baekelmans en De Lattin in Antwerpen de organisatorische krachten en, na onze eerste opstellen en gedichten, hoorden we, met sterke zelfingenomendheid, uit Brussel en Holland de felicitaties aan ons adres. Toen schreef Baekelmans, zelfbewust en romantisch, in een warme, ‘schwärmeriche’ atmosfeer zijn ‘Marieken van Nymegen’: het bohemerachtig ‘rendez-vous’ der poëten van ‘Alvoorder’, onder verbeelde namen, in directe tegenstelling met den sleur der burgerlijke conventie onder een gedroomd licht van Antwerpsch leven. De tijd van Teirlinck's ‘Wonderbare Wereld’ en De Meyere's ‘Bloedend Hart van Daneelken’ was aanbroken en Teirlinck kwam op theebezoek bij den schrijver van ‘Langs den Stroom’; onder jongeren werd gedweept met Antoon Van Welie: de photograaf en kunstschilder Arthur Verbeeck miek stemmige photo's van Van Welie's ‘Ophelia’ en zijn ‘Vioolspeler’ die weldra in elk studievertrek hingen; Jan Bogaerts, de leerling van Van Welie, noodigde ons telkens uit op zijn atelier waar witte waterlelies in een kopje steeds wachtten om nagepenseeld te worden op zijn schilderij ‘De Twee Koningskinderen’; onder dezen invloed schreef ik mijn eerste reële proza-bijdrage ‘Van een verdronken Princes’ in ‘Alvoorder’; de gezonde Antwerpsche realistiek van Walter Vaes, mede door de nuchterheid van Piet Verhaert, moest echter spoedig een zeer gezonde reactie zijn tegen deze ziekelijke kunstneigingen. De Maeterlincksche en Peladansche besmetting, waarvan Jan Eelen de fanatische ‘aansteker’ was, werd nochtans niet zoo gauw overwonnen; Jan Eelen was een zangerig en rythmisch ‘toovenaar’ èn door het mild fluweel van zijn costuum èn door zijn kabalistieken armband èn zijn nevelige theosofie; zijn paradoxen waren exotische zalf en een ‘charmeur’ bleef hij wanneer hij zijn ‘Lentelinde’ voorlas. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Baekelmans had voor de gewone avond-vergaderingen de Kapel op de Falconrui aangeduid; bij het stemming licht van bruine waskaarsen lazen we er de Hollandsche en Fransche anarchistische tijdschriften, redigeerden er ernstig ‘Alvoorder’, luisterden er zielsverloren naar Emile Verhaeren die we uitgenoodigd hadden om zijn verzen voor te dragen; Lodewijk Mortelmans speelde er dikwijls eigen werk op piano en toen Vermeylen uit Brussel eens overkwam om te spreken over literatuur en sociologie aanzagen wij hem als een soort ‘Godsgezant’. Het bleef typisch dat ons kultuur-flamingantisme niet onder stoelen en banken verstak een voorliefde naar ‘La Jeune Belgique’ en ‘Le Cocq Rouge’, terwijl we een haat hadden tegen Coremans, officieel en oppervlakkig flamingantisme. Er was verder heel ietwat bereikt toen De Meyere redacteur voor Vlaanderen werd aan de Hollandsche ‘Arbeid’ en ik-zelf dito in ‘Jong-Holland’; Baekelmans was de eerste die ons met zijn Hollandschen uitgever verrastte. En toen De Meyere in de Moonsstraat, waar hij woonde, de ‘Vrije Akademie’ stichtte waar elk op beurt zijn werk voordroeg, wisten we heusch niet naar wat de ‘Koninklijke Vlaamsche Akademie’ wachtte om zich ‘failliet’ te erkennen! Daar werd de Hollandsche ‘Arbeid’ uit de voorgelezen kopij samengesteld en luisterden we met bazige aandacht naar de proza-verhaaltjes der juffers De Vries, wat de deur voor goed dicht deed op Mevrouw Courtmans en de Gezusters Loveling: ten minste zóó geloofden we! Als de herinnering niet hapert was toenmaals Walter Vaes een ‘prijs van Rome’ en hebben we hem gevierd op zijn Breugelsch. We gevoelden ons toen reeds potentieel zeer sterk dissident op ‘Van Nu en Straks’, vooral door ‘De Arbeid’ en ‘Alvoorder’ die de sociologische basis van ‘Van Nu en Straks’ verwierpen terwijl het oudere ‘Ontwaking’ van den nu liberaal-burgerlijken Resseler doctrinair Jacques Mesnil bleef napraten; het was een feit dat de meest gezaghebbende onder ons, en zulks bleef ongetwijfeld wel Baekelmans door zijn sociale Antwerpschheid, gansch het Brusselsch individualisme buitensloot; en wanneer we met ‘z'n vijven’ het onmogelijk feuilleton voor het ‘Weekschrift voor Vlaanderen’ aaneenprutsten, pleegden we bewust maar oolijk een aanslag op de ivoren ongereptheid van ‘Van Nu en Straks’. Heerlijke oogenblikken waren het wanneer, na een jolige redactie-zitting in de ‘Cour de Londres’, we langs de dokken kuierden te rijk aan eigen leven; we smulden slenterend aan onze ‘patates frites’, zongen een ode aan de maan en lieten den smoor onzer pijpen onder haar platten zilverneus krullen zoodat ze toch eindelijk niezen zou: en wanneer we in die ‘entzückende’ oogenblikken, bij den roestigen schijn van een laten taveern-lantaren, het afscheid beproefden zong het chorus der jongeren Jan Eelen's lijflied: ‘Les petits Pavés’ waarna Alfons De Ridder tegenover het Bonaparte-dok eindigde met zijn ‘poème lyrique’: ‘'k Heb in mijn jeugd gelijk een beest gezopen’. Het gebeurde dan ook dat enkelen onzer nadien droomen en peinzen gingen op een houtstapel aan het Loodshuis ‘om naar de {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} stilte te luisteren’, meende een ‘allerjongste’ zeer ernstig! Een ankerketting, ergens op den stroom, ratelde intusschen gedurig. Op de tjalk waarmeê tijdens ‘groot verlof’ de Alvoorder-jongeren een godgansche week de beneden-Schelde ‘onveilig’ maakten, kwamen we het eerst in kennis met de duitsche verzen van Otto Julius Bierbaum die Ary Delen met een gewichtig germaansch accent ‘con amore’ voordroeg; Vaes zat dan gewoonlijk aan de boegspriet en schilderde het portret van Fons De Ridder die zelf, op een mistigen Zondag-ochtend, in een Walchersche kreek met een bleek vervoerd gelaat het ‘Geuzenvendel’ deklameerde en het ‘Wilhelmus’ zong; Baekelmans moet het nog weten hoe hij daar op een vreemde manier ‘zwemmen’ leerde en hoe René Leclercq, dezelfde die Baekelmans ‘Waard uit den Bloeienden Eglantier’ illustreerde, als kok-aan-boord een rooi-kool op zijn Spaansch peperde, juist toen de waterton droog stond. Van me-zelf kan ik verhalen de nachtelijke opvoering van ‘Aglavaine et Sélysette’, waaraan Baekelmans zoo een uitbundige pret had! O die Schelde-nachten; we lagen in een vochtig zeil aan dek; de hemel boven; éen melk-gruis van sterren; Zierikzee ver, als onder wazige acetyleen-stolp; innige en koele reuk van water; het branderig plassen aan de boeg; de rustige lantaarn in de mast; wijde en onbekende lichten: seinen, lantarens, vlam-boeien; en plots langzaam de naderende vuur-buik van de Harwich-boot uit Antwerpen; ‘des Menschen Seele gleicht den Wasser’. Welke plezierige eenvoud was er in die kortstondige terugkeer naar zuiver natuur, ver van het Antwerpsch cultureel strijd-terrein. Daar was vooral Baekelmans naast Delattin - de schrijver van een bundel naturalistische schetsen - heelemaal in zijn soliedste vechtersplunje: in de ‘Vroegpost’, het Weekschrift voor Vlaanderen’, ‘Alvoorder’ verdedigde hij op Olympische wijze ons goed recht meestal tegen hetzelfde perscanaille dat nu nog Vlaanderen in den weg staat. Het achterhuis van den boekhandel van Van Melle op de St-Jacobsmarkt was 's Zaterdag 's avonds het gemeenschappelijk redactiekantoor waar we tevens eigen en vreemd werk voorlazen; ik geloof dat de meeste verzen uit ‘Van Stille Dingen’ daar ‘voorgemurmeld’ werden en Baekelmans er fragmentarisch zijn ‘Waard’ voordroeg; de tabakspotten op de lange, groene tafel waren overvloedig vol van het geurig kruid dat we smoorden uit zware steenen pijpen; in den nevel geraakte de voorlezer soms onzichtbaar en stikte bijna in hoesten en kuchen; ook de steenen kroezen schuimden ‘jugendglücklich’ van het water-koel gerstenbier dat Fons De Ridder uit den naburigen ‘Sint Jacob’ ophaalde; als er geen druppel meer voorradig was begon de terugtocht der ‘jongeren’ - bevangen van hoogen levensmoed - langs de Spaansche trapgevels der Antwerpsche straten onder de volle maan die met haar groen-gekneusd gezicht tusschen de bogen van Sint-Andriestoren glimlachtte. O, de middeneeuwsche coulissen van een oud, zeer oud Antwerpen! {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} In dien romantischen tijd van de jaren rond 1900 is een groot deel van Baekelmans' jeugdwerk gegroeid. Uit ‘Souvenirs’ Karel van den Oever. Italiaansche letterkunde. ‘Storia di Cristo’ van Papini. (1) IN de verschrikking van de oorlog heeft Papini de apocalyptische ruiters zien opdoemen. En ten vierden male hoorde ik een stem: ‘kom en zie’ en ik zag een vaal paard en die daarop zat had tot naam: de Dood. In het gelaat van onze tijd slingert deze Florentijn de vitriool van zijn haat. Ook hij heeft de Inferno gezien. En in het ‘gebed’ dat zijn ‘Vita di Cristo’ besluit, smeekt hij Christus om terug te komen, ons te redden uit deze tijd van weedom. ‘Alle geslachten zijn gelijk aan het geslacht dat U kruisigde. Ontelbaar zijn sedert Uw komst de Judassen en de Pilatussen geweest. De lakeien, de portiers, de gendarmen der onrechtvaardige bezitters van geld en macht hebben U ontelbare keeren gegeeseld. Gij echter hebt vergeven alles en altijd. Gij kent onze ongelukkige natuur, beulen van ons zelf, die ons wentelen in het kwaad lijk een dronkaard in zijn braaksel. Nooit echter was de verlaging zoo diep als nu. De menschen zijn gedompeld in de drek waaruit ze af en toe, door waanzin gedreven, opstaan en op hoop van reiniging zich storten in een bloedbad. Pas zijn ze teruggekeerd van een onoverzienbare uitroeiing en hebben zij zich teruggeworpen in het algemeene slijk. Millioenen lijken, genoeg om een Rijk te bevolken, rotten bij de wormen der aarde. En als was dit nog maar een eerste begin der algemeene verwoesting, men gaat voort met dooden. De rijke landen veroordeelen de arme tot den honger; de opstandelingen slaan hun meesters van gisteren neer, de meesters doen de opstandelingen neerslaan door hun huurlingen. De dierlijke liefde van ieder mensch voor zich zelf, van iedere klas voor zich zelf, van ieder volk voor zich zelf alleen, is nog blinder na deze jaren die de haat overdekte met vuur en rook, met graven en beenderen. De vraatzucht van het overtollige bracht voort het gebrek aan het noodwendige, de kitteling der lusten de knaging der pijnen. Overal een chaos in beweging, een lawaai zonder hoop, een krioelen dat de stikkende lucht bezwaart, een onrust over alles ontevreden en vooral over de eigene ontevredenheid. In de sinistere dronkenschap van alle giften zoekt men de dood. Terwijl de wereld zich vier lange jaren met bloed besmeurde om te beslissen wie de grootste brok bemachtigen zou, is iedereen {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} nu armer dan te voren. De goddelijke Taak en de heilige Munt regeert. Gewoon aan de verspilling der voorbije jaren zijn de matigen tot veelvraten geworden, de eerlijken werden oplichters, de zuiversten plegen hoererij. Slechts een godsdienst wordt, zoo niet met den mond dan toch metterdaad, beoefend door de wereld, de Drievuldigheid van Wodan, Mammon en Priapus; het geweld met als symbool het zwaard en als tempel de kazerne; de Rijkdom met als symbool het Goud en als tempel de Beurs; het Vleesch met als symbool de Phallus en als tempel het Bordeel. De hoeren, de openbare en de geheime, heerschen over een volk van gekrepeerden en syfilitieken.’ * * * De haat is soms maar een onvolmaakte liefde, zegt ergens Papini. In elk geval is zij een betere leerschool der liefde dan de onverschilligheid. Nieuwe Saulus-Paulus droeg Papini niet enkel de bovenkleederen der steenwerpers, maar hij zelf beleedigde Christus lijk weinigen vóór hem hadden gedaan. Zijn vader was een atheïst. ‘Voor mij is God nooit gestorven omdat hij nooit levend geweest is in mijn ziel’. Nog een kind las Papini voltairiaansche geschriftjes en Carducci's ‘Inne a Satana’ en voelde zich sedert dien steeds meer genegen ‘tot de opstandige Engel dan tot de Oude die in de hemelen is’. Een zijner eerste jongelingsdroomen was een rationalistisch commentaar te leveren op de Bijbel. Hij laat geen gelegenheid ontglippen om te smalen op de ‘Christuslegende’ en het ‘Nazarenisme’. Als ik mij goed herinner had hij vóór de oorlog in zijn futuristische periode moeilijkheden met het gerecht wegens een scandaleus verhaal ‘Christus’. In ‘Un nomo finito’ heeft Papini ons gegeven een lyrische geschiedenis van zijn brein, van zijn ‘don Giovannismo cerebrale’ gegeven. En in zijn uitvoerig voorwoord tot de ‘Storia di Cristo’ belijdt hij dat zijn onstandvastigheid hem dreef langs al de wegen van het absurde. Wat in hem wel het sterkst opvalt is zijn tegenvoeterschap van ‘de gulden middelweg’ geen wonder dan ook dat de maatvolle Goethe voor hem de ‘sublieme filister’ is. Papini is een integrale. Hij was dan ook een integrale atheïst; voor hem was maar keus tusschen God en niets. Afkeerig van alle geestelijk vasalschap ging hij met hooge geestdrift en diepe ontgoochelingen door vele ervaringen, de meest verscheidene en de nieuwste die hij vinden kon. De gechiedenis van zijn bekeering tot Christus en de Roomsche Kerk ken ik niet. Niet de vrees voor de ouderdom heeft hem gedreven, zegt hij, want hij mag zich nog jong noemen. In zijn ‘Dichiarazione di stile’ van 1912 verklaarde hij revolutionnair te zijn geboren. ‘Qualunque sia il governo del mondo saró sempre all' opposizione. L'espressione naturale del mio spirito è la protesta’. In hoever zijn oppositiegeest hem naar Rome heeft gebracht kan ik, met wat ik maar van Papini afweet, niet uitmaken. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bekeering is een diepst-innerlijk processus. Wie kan al de roerselen van onze handelingen naspeuren? Kan de bekeerling het zelf? Vóór zulke feiten past eerbiedig toeschouwen. Papini zelf verhaalt dat hij na zes jaren van groot lijden en verwoesting binnen en buiten hem, na lange maanden van gespannen nadenken, plots een sedert lang op 't getouw staand werk onderbrak om éen boek te beginnen over Christus. Tot Christus teruggekeerd zag hij Christus verraden en, erger nog, vergeten. En hij voelde zich gedrongen Hem te herdenken en te verdedigen. Is hij geen kind van de gemeente die in 1527 door een volksdecreet Jesus Christus tot koning koos? * * * ‘Jaren geleden verhaalde de schrijver het melancholische leven van een mensch die een oogenblik God wilde worden. Thans heeft hij, in de rijpheid van de jaren en van het geweten, getracht het leven te schrijven van een God die mensch werd’. Deze levensbeschrijving is geen wetenschappelijk-historisch werk, wil dit ook niet zijn. Niet in bibliotheken werd dit boek geschreven, maar verre van de stad in een verre wilde landstreek. Weinig boeken had de schrijver bij de hand. Hij raadpleegde geen vrienden, liet zijn werk niet herzien door meesters. Al vindt de dichter dat de blanke eenvoud der Evangeliën door geen fonkelingen van stijl en poëzie kan worden overschitterd, toch heeft hij zijn Storia di Cristo willen schrijven. Wie immers leest thans nog de Evangeliën? Overigens ieder tijdvak moet zijn Evangelie herschrijven, de oude onveranderlijke waarheid her-vatten in het schrijn der nieuwe woorden en der nieuwe poëzie. Bij zijn arbeid heeft de bekeerling zich gesteund op de vier Evangeliën, die hij van a tot z aanneemt. ‘Christus is in de Evangeliën, in de Overlevering en in de Kerk’. Nevens de vier Evangeliën gebruikte Papini enkele apocryphe teksten en negen of tien moderne boeken. In zijn voorwoord neemt de kunstenaar een loopje met de meeste stichtelijke compilators. ‘Er geurt in hun werk een reukje van oude wierook en slechte olie. Hun verhalen zijn aaneengenaaid met gemeenplaatsen. En het wordt nog erger wanneer hun knol de galop der lyriek aannemen wil. Als ze zich niet verstrikken in de doornen der scholastiek vervallen zij tot de zalvende grootsprakerigheid van een Zondagpreek’. Nog min is hij te spreken over de monopoolhouders der ‘geschiedkundige waarheid’, die overigens al niet beter schrijven dan de eersten. Se la fede li divide la cacografia li unisce! Wat Papini wil geven is een boek van een leek voor leeken, voor hen die geen christenen zijn of het zeer oppervlakkig zijn, een boek van iemand die de kunst eerbiedigt en die ook de aandacht der vijandigen vestigen kan. Menig kunstenaar reeds voelde in de rijpheid zijner kunst het verlangen wakker worden om het leven van ‘den Mensch van Naza- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} reth’ te herschrijven. Wanhopig werk. Waar we zoo veeleischend zijn voor een leven van Christus moet de afstand tusschen ideaal en werkelijkheid steeds pijnlijk gevoeld worden. De Italiaansche dichter spreekt met felle woorden zijn misprijzen uit voor de methoden van den ‘wetenschappelijken historicus’. Inachtgenomen de zeldzaamheid waarmede het historisch en het poëtisch talent in eenzelfde persoon op eminente wijze voorkomen, zal men die schampscheuten vanwege een dichter, vooral als hij zoo scheldlustig is als Papini, wel begrijpen. Temeer daar men de geschiedenis heel wat op haar passief kan schrijven. En toch als we al onze gal gelucht hebben tegen de geschiedschrijving, dan blijft toch nog altijd de eisch recht om een historische persoonlijkheid, vooral als zij zoo diep haar zegel sloeg op haar tijd en de tijden na haar, te plaatsen midden in haar tijd. We willen Jesus zien te midden de Palestijnsche landschappen, de vlekken en de steden. Wij willen Christus zien te midden het Joodsche volk en het Judaïsme, de oude overleveringen, de nieuwe strevingen. En dat deze opvatting samen kan gaan met kleurige beschrijving bewees nog onlangs in Vlaanderen Th. Van Tichelen met zijn ‘jeudigen Paulus’. Papini zelf heeft ten andere de noodzakelijkheid van deze milieubeschrijving gevoeld. Krast zijn pen ons geen portret van Octavianus, den zoon van den woekeraar van Veletri, geen beeld van Herodes? Schetst hij ons geen overzicht van de Joodsche geschiedenis? Geeft hij geen hoofdstuk over de voorspelde verwoesting van Jerusalem. En zoo voort. Tusschen zijn voorwoord en de het boek besluitende ‘Bede tot Christus’ geeft Papini ons 128 kapitteltjes, 128 modellen van opstellen: portretten van Octavianus, Herodes, Joannes, Petrus, Judas, Pilatus; levenswijze beschouwingen over de woestijn, het discipelschap, de kinderen, enz.; zoovele heerlijke beschrijvingen. Welke mooie bladzijden over het timmerbedrijf, over de luidjes, Christus' eerste hoorders in de synagoog te Capharnaüm. En als de Messias met Paschen triomfantelijk binnen Jerusalem tiegt, luister naar dees zuivere verwoording van een zuidelijke April: Era il principio dell' aprile arioso e della primavera. L'ora dorata del meriggio si stendeva attorna alla città, nei campi svegliati, nei vigneti verdi e negli orti, colla sua rusticitá fortificante. Il cielo, aperto sull' infinito era d'una serenitá miracolosa. Un immenso cielo di fiordaliso, lindo e goiante come la promessa d'un occhio divino. Non si vedevan le stelle ma pareva che fulgesse, insieme al nostra sole, anche la quieta brillantezza degli alfri soli distanti. Un vento tiepido, ancora insaporata di paradiso, piegava con tenerezza le ingenue cime degli alberi e cambiava il colore delle vergini foglie in crescenza. Era un di quei giorni che l'azzurro sembra piu azzurro, il verde più verde, la luce più illuminante, l'amore più amoroso. Papini is dichter. De dichter is als het kind. Hij is de eeuwige verwonderde. Hij voelt de verhoudingen in hun oer-oude wezenheid. Hij ziet de dingen als paradijselijk-nieuw, pas gekomen uit de han- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} den Gods. Voor hem is het in zijn begenadigde oogenblikken steeds ‘de eerste dag der wereld, de eerste morgenstond’. In sommige zijner schetsen zag Streuvels aldus Vlaanderen als een primitief-bijbelsch landschap. Hoe worden thans de oude Evangelieverhalen nieuw onder het licht van Papini's poëzie. De primitieve dingen - Papini schrijft ze met een hoofdletter - treden naar voren met een hevig relief. De dichter zelf heeft mooi gezegd: ‘Voor de mensch van verbeelding is alles nieuw en tegenwoordig. Ieder groote star die des nachts beweegt kan deze zijn die de hut aantoont waar een Zoon Gods geboren wordt; iedere stal heeft een krib, die, gevuld met gedroogd hooi en gekuischt stroo, een wieg kan worden; iedere naakte berg die gloeiend van licht in de goudene morgenden zich verheft boven het nog donkere dal, kan die Sinaï zijn of de Thabor; in de riet- of houtskoolvuren die 's avonds schitteren op de heuvelen kunt ge de vlam zien door God ontstoken om u te leiden in de woestijn; en de rookzuil stijgende uit de haard van de arme toont van ver de weg aan de daglooner op de terugkeer. De ezel met op het zadel de herderin terugkomend van het melken is dezelfde als die de profeet heenvoerde naar de tenten Israëls of afdaalde naar Hierusalem voor het Paaschfeest. De duif kirrend op de rand van het pannendak is dezelfde als die aan de aartsvader het einde kondigde van de kastijding of neerdaalde op het water van de Jordaan. Tutto è uguale e onnipresente, per il poeta, e ogni storia è storia sacra.... Toen Joris-Karel Huysmans zijn weg had gevonden naar de Liturgische Schoonheid bezong de naturalist van de vroegere “Croquis Parisiens” met de oude methode, met de materieele woorden, waarmede hij de verlaging van Parijzer middens had geschilderd, de verrukkingen der mystiek en de goedheid “des âmes qui sentent bon”. Ook in de stem van de bekeerling Papini trilt de toon van de vetus homo door. La mia figura preferita è l'invettiva e l'insulto, schreef hij vroeger. Zijn lust tot schelden viert hij thans bot tegen den paganitischen tijdgeest en tegen de kwezelaars, tegen de verwaande buffels die de bibliotheken tot stal genomen hebben, tegen de fabrikanten van godsdiensten voor het verbruik der ongodsdienstigen, tegen de vijanden van Christus. Hij heeft woorden die er doorgaan als een bajonet. Hij houdt van krasse woorden. Escrementi, stabbio, concio, sterco, letame keeren steeds terug onder zijn pen. Nietsche wordt il povero anti-cristo sifilitico, Octovianus una canaglia avventuricra. Horatius moet het als epitheet stellen met “il piccolo grasso plagiario orazio”. De wormen vreten de teelballen van Herodes. Deze “atile violento d'opposizioni e di scorci” vindt Papini noodig om de aandacht van het huidige publiek te boeien op een stichtelijk onderwerp. Hij beroept zich ter verdediging op het omnia omnibus van Paulus. Want deze dichter wil stichten, “niet in de verkwezelde beteekenis van het woord, maar in de menschelijke en mannelijke zin van herstel der zielen”. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Cardarelli heeft Italië “paese di retori” genoemd. Papini in elk geval versmaadt de welsprekendheid niet. Het leven van Christus, zegt hij, is zulk drama en zulk poeem dat wij, in plaats van de verbruikte woorden, “deze verscheurde en steigerende worden” zouden moeten ter beschikking hebben, waarvan Passavanti sprak. Ik had soms een vermetele en verterende welsprekendheid gewild om ieder hart te doen beven, een schittering van verbeelding om door plotse betoovering de zielen te vervoeren in een wereld van licht, van goud en van vuur. Op andere oogenblikken speet het mij bijna te zeer artist te zijn, te zeer litterair en de dingen niet te kunnen laten in hun machtige naaktheid. Zeer zeker heeft Papini op menige plaats die machtige eenvoud en die smeltende welsprekendheid bereikt. Maar hij heeft zich niet kunnen hoeden voor de klip der welsprekendheid, de rhetorika. Met zijn heftig temperament kon deze Toscaner een prachtig redenaar wezen. Ieder gevoel, iedere gedachte dringt zich zoodanig op den voorgrond van zijn voelen dat hij er zich niet kan van ontlasten met ze eenmaal te verwoorden en ze telkens herhaalt met nieuwe woorden en schitteren doet van nieuwe beelden. Wel bewonderen wij aanvankelijk deze echt-zuidelijke brio, maar die matelooze veelheid werkt bij het geschreven woord weldra vermoeiend. Had deze temperamentsmensch maar wat van het overleg van een Cardarelli! Die overladenheid speelt hem ook parten in zijn woordspelingen, waar hij zich b.v. laat verleiden tot gekunsteldheden als: un libro vivo che rende più vivo Cristo, il sempre vivente, con amorosa vivezza, agli occhi degli vivi. Che lo faccia sentir presente, d'un eterna presenza, ai presenti. Che lo raffiguri in tutta la sua vivente e presente grandezza’. En soms heeft hij van de vondsten, die regelrecht uit een middeleeuwsche heiligenvita overgekomen schijnen, lijk in het hoofdstuk ‘Soffriró molte cose’ waar Papini zich bezondigt aan getallen-spitsvondigheden. ‘Driemaal hadden de Joden getracht Christus te dooden, driemaal werd hij als Messias gehuldigd, driemaal voorspelt hij zijn dood, drie soorten menschen zullen bevel geven hem te dooden, de medeplichtigen zullen ten getale van drie wezen, enz. enz.’. Zulke gezochtheden doen, voor ons gevoel, afbreuk aan de ernst van een ‘geschiedenis’ van Christus. F. D'Haese. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis. De Merchant Adventurers in de Nederlanden. Inleidende Studies tot de Geschiedenis van de Engelse Handel met Antwerpen in de Middeleeuwen. II. (*) NIET immer zijn de Merchant Adventurers verenigd geweest tot een geregelde broederschap, zoals in de 16e eeuw en later. Er was een tijd dat zij, buiten alle verband, hun tochten op touw zetten; maar het is aan te nemen, dat de gevaren van de vreemde konkurrentie, alsook hun gemeenschappelik georienteerde bedrijvigheid, zeer spoedig de behoefte aan onderlinge steun bij hen verwekten en aanleiding gaven tot het ontstaan van kleine koopmanskorpsen met min of meer aanzienlike levensduur. Een overblijfsel van die aanvankelike kerngroepen zou men op Engelse bodem zelf kunnen onderkennen in de betrekkelik zelfstandige subsidiary courts, welke de Fellowship aldaar op de sommige plaatsen nog bezat, toen zij reeds tot een sterk gecentralizeerd lichaam was uitgegroeid. (1) Daarnaast bijkt de vroege aaneensluiting van de Wagende Kooplieden in het buitenland een alleszins gangbare hypothese, alleen reeds op grond van het saamhorigheidsbesef, dat bij de eerste pioniers van de Engelse wereldhandel louter uit zakelike motieven reeds sterk genoeg kon gedijen in die kiemperiode van het nationaal gevoel. Dit geldt biezonder voor Vlaanderen en Brabant. In deze gewesten verleenden de vorsten wellicht van het begin der 13e eeuw af privileges aan de Engelse koopmanschap. Door die vrijbrieven hebben de Merchant Adventurers uit latere tijden zich laten verleiden om het geboortejaar van hun Fellowship dieper in 't verleden te schuiven dan de waarschijnlijkheid veroorlooft. Zo dateren zij, onder de regering van Elizabeth, in een petitie aan het Parlement om opheffing van de akte 12 Hen. VII c. 6, hun broederschap van 1216, want in dit jaar, beweren zij, heeft Hertog Jan van Brabant aan de Engelse kooplieden belangrijke gunsten verleend, o.m. vrij verkeer, het recht om een kapitein of konsul te kiezen en om tegen hen gepleegde misdrijven te vonnissen, uitgezonderd verwonding en manslag. (2) Toen de Merchant Adventurers in 1638 schriftelik rekenschap aflegden aan het House of Commons, zouden zij 1296 als het jaar van hun oorsprong hebben opgegeven en betoogd, dat zij zich toen te Antwerpen gevestigd en zich met al de daarheen komende kooplieden tot een maatschappij verbonden hadden. Wheeler noemt 1248, vermits toen een handelsgilde, ‘the Brotherhood of St. Thomas a Becket of Canterbury’, van Jan van Brabant privileges zou hebben verkregen, die door de Koning werden be- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtigd. Met anderen plaatsen Misselden en Malynes de betwiste oorsprong onder de regering van Hendrik IV. (3) Ten opzichte van die overgeleverde gegevens worden wij al dadelik zeer krities gestemd, wanneer wij bedenken, dat het een bekende taktiek van de M.A. was, speciaal op hun Fellowship al de privileges te betrekken, die in de Nederlanden werden geschonken aan de gezamenlike Engelse koopmanschap. Buiten dit doorzichtig opzet dient men rekening te houden met het verschijnsel, dat de mens uitteraard geneigd is om sociale vormen en verhoudingen uit het verleden te begrijpen naar analogie met het beeld van zijn eigen omgeving. Er is veel kans, dat de zestiendeeuwse Fellows en hun opvolgers er aldus toe kwamen om met stelligheid te gewagen van heuse, georganizeerde Merchant Adventurers vóór de 14e eeuw. Dat die bezwaarlik konden bestaan vóór de opwekking van het privaat initiatief door buitenlandse voorbeelden, lijkt men integendeel te mogen afleiden uit de ontwikkeling van de Engelse ekonomie zelf. Daar is dan nog het gebrek aan histories materiaal, waardoor de ouderdom van de Broederschap met enige zekerheid zou te bepalen zijn. Het Antwerps privilege van 1305 slaat blijkbaar op alle Engelsen zonder onderscheid; met geen enkel woord besnoeit het de algemeenheid van zijn strekking. In heel de 14e eeuw ontmoeten wij slechts één stuk, dat een aanduiding zou kunnen behelzen omtrent het bestaan van een korps in bovenbedoelde zin en wel een vrijbrief van graaf Lodewijk van Male aan een groep Engelse kooplieden, welke te Brugge waren verenigd onder een goeverneur. Dit dokument werd hetzelfde jaar, in 1359, bekrachtigd door Edward III. (4) De vraag naar het karakter van het hier gekonstateerde handelsverband is echter zeer uiteenlopend beantwoord geworden. In 1353 bracht Edward III de Stapel over van Brugge naar Engeland. Te Lintum vermoedt dat, bij het opbreken van de Stapel, de vrije Engelse kooplieden dadelik in legio de ledige plaats in de Vlaamse havenstad zijn komen bezetten en dat zij, niet meer vertrouwend op de vroegere privilegiën, zich aldaar aaneensloten om gezamenlik nieuwe, biezondere voordeelen te verwerven, wat dan de oorsprong zou geweest zijn van de allereerste broederschap van Merchant Adventurers. In tegenstellling daarmee meent Schanz, (5) dat het besproken privilege hoegenaamd niets bewijst ten gunste van een dergelijke veronderstelling. Deze kon steun zoeken in de overweging, dat de Stapelmayor in Engeland bezwaarlik tegelijk konsul in Brugge kon zijn en het vermelden van een goeverneur op die plaats derhalve zou wijzen op een organizatie van onafhankelike kooplieden aldaar. Hiertegen valt in te brengen, dat later de Stapelmayor van Calais wel degelik tevens goeverneur van de Engelse kooplieden in Vlaanderen {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Verder, dat de betrokken voorrechten slechts een bevestiging waren van oudere keuren; dat de graaf ze vernieuwde op aandringen van Brugge zelf en van de overige ‘goede’ steden, met het inzicht, de Stapel weer naar zijn landen te lokken, welke poging overigens faliekant uitviel. Neemt men met Schanz aan, dat geen voldoende bewijsgrond voorhanden is om te besluiten tot het bestaan van een geregelde Fellowship bij de afkondiging van voormeld karter, dan is daarmee toch niets afgedongen van de benaderde zekerheid, dat na het opdoeken van de Stapel een aantal vrije Engelse kooplieden achterbleven te Brugge, van meetaf immers, naast Antwerpen, een aangewezen ontschepings- en doorvoerplaats voor hun lakens. Eenmaal de Stapel-konkurrentie voor goed geweken, konden zij er zich natuurlik veel losser bewegen, wat ongetwijfeld hun aangroei heeft bevorderd. Mettertijd begint hun samenhang strakker lijnen te vertonen. In zulke mate, dat bij 't begin der 15e eeuw hun gemeenschap aanzien genoeg heef verworven om haar officiële erkenning te mogen erlangen van Hendrik IV. Deze verleent aan alle Engelse kooplieden, die handelen op de Nederlanden, zelfs op heel het Europees vasteland, dus aan alle Merchant Adventurers in de breedste zin, de door Schanz aldus gedoopte ‘Consulatscharte’, waarbij hun vergund wordt, op een willekeurige plaats zich aaneen te sluiten en een goeverneur of konsul te kiezen, welke met hun raad alle handelsaangelegenheden zou regelen en rechtspraak zou bezitten. (6) De zogezegde privileges van 1216 gelijken treffend op deze vrijbrief. Hij behelst de juridiese grondslag voor het afzonderlik bestaan van de Merchant Adventurers. In zover bekrachtigt hij enkel het rezultaat van lange ontwikkelingen, wettigt hij een zakelike toestand, welke belicht wordt door het feit, dat in hetzelfde jaar (1407) de Engelse kooplieden van de Antwerpse Magistraat een huis ten geschenke krijgen, waarin zij de faktorij van hun Broederschap vestigen. (7) Sinds het einde van de 14e eeuw was het verkeer van de Engelse lakenimporteurs met de Scheldestad steeds drukker geworden. De aantrekkingskracht van haar uitmuntende ligging, waarvan de voordelen nog werden verhoogd door de haar ruimschoots toegemeten hertoglike begunstiging, wies echter weldra in evenredigheid met het geleidelik verval van Brugge. Het huis te Antwerpen wordt een kern, waarrond zich nieuwe elementen komen vastzetten, telkenmale hun bewegingsvrijheid in de Vlaamse haven wordt verstoord, hetzij door beschermende maatregelen ten bate van de fel beproefde inheemse lakennijverheid, hetzij door politieke beroerten, waarin de verbitte- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van de verhongerende wevers een aanzienlik deel had. Reeds in 1411 verplaatsen de Merchant Adventurers hun court naar Middelburg. (8) Wanneer dan, na 1432, de verzanding van het Zwijn in onrustbarend tempo voortschrijdt (9) en de uittocht van handelslui naar Antwerpen op grote schaal inzet, weerstaan zij niet lang aan de naar het nieuw ekonomies middenpunt strevende tijdstroom. Tussen 1442 en 1444 bereikt hun toevloed zijn toppunt (10) en ten slotte planten zij, in dit laatste jaar, hun stapel naar het jonge emporium over. (11) Later zullen wij gelegenheid vinden om er nadruk op te leggen, dat de Fellowship een faktor van eerste gehalte is gebleken voor de ontplooiïng van de toekomstige wereldmarkt. De definitieve vestiging van de Wagende Kooplieden te Antwerpen is tevens een mijlpaal in hun eigen geschiedenis. Van meetaf genoten zij er aanzienlike vrijheden; deze kregen vaster lijnen door de privileges van 1446 en 1450 en werden van stadswege nog uitgebreid in 1474, toen de Magistraat o.m. aan de Engelsen een ruim huis in de Wolstraat afstond. Tot 1462 berustte de uitoefening van hun rechterlike macht bij een Konsul. In dit jaar veroorloofde Hendrik VI door een karter aan de Adventurers te Antwerpen, 12 assistants of bijzitters te kiezen, terwijl hijzelf een governor benoemde. (12) De onverholen bewijzen van de koninklike genegenheid hebben dan de Fellowship enigszins verwend en haar streven naar monopolizatie van de handel in wollen stoffen gestijfd. Weliswaar waagde zij het niet, kortweg alle eksporteurs van dergelijke produkten naar de Nederlanden het lidmaatschap van haar Korps op te dringen. Zij wilde hen echter onderwerpen aan een kontributie, die zij reeds lang van haar leden eiste en die, aanvankelik 1 old noble sterling groot, ten slotte in 1497 reeds 20 pond sterling bedroeg. (13) De daaruit voortvloeiende konflikten hebben {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} wij hier niet nader te beschouwen. Vooral dat met de Stapelkooplieden liep zeer hoog. In de Nederlanden was hun opkomst trouwens ook niet zonder slag of stoot gebeurd. Inzonderheid de tweede helft van de 15e eeuw zou voor hen rijk aan wisselvalligheden zijn. Ondanks hun veelvuldige suksessen werd hun pozitie voortdurend in wankelbaar evenwicht gehouden door een samenspel van ekonomiese tegenstellingen, waarin de terugslag van het Burgondiese staatsbeleid zich deed gelden. In de lage landen aan de zee traden zij immers op als bondgenoten van de Kroon, die de vastelandse konkurrentie wilde ondermijnen door stelselmatig intensifiëren van de Engelse weefnijverheid, met wier fabrikaten de heerschappij over de wereldmarkt moest worden veroverd. Tegen dit opzet weert zich vertwijfeld de oude, vervallende Vlaamse tekstielindustrie, aan de zijde van een jonger zusterbedrijf in Brabant en de Noordelike Nederlanden. (14) In de loop van dit tweegevecht grijpt echter het dualisme in tussen de nijverheids- en de handelsbelangen van de Burgondiese gewesten. Zoekt het Opperst Gezag heil in een protektionnistiese nijverheidspolitiek, dan verdrijft het de Engelsen daardoor van markten als Antwerpen en Bergen-op-Zoom, die in de eerste plaats door hun verkeer tot wereldvermaardheid waren opgeklommen. Langs de andere kant betekent handhaven van de vrijhandel het verkwijnen van een der voornaamste bronnen van de volkswelvaart. Zo zijn dan de hertogen verplicht tot een kiese taktiek van beurtgewijze spanning en ontlading, die ten slotte toch noodlottig moet blijken voor de zwakkere beschermeling, de industrie. Laten wij even de feiten spreken. Edward III had het industrializeringsproses zo'n stuwkracht verleend, dat het zich zonder onderbreking verder voltrok tijdens de woelige regering van Richard II. In de laatste helft van de 14e eeuw slorpt de Engelse weefnijverheid reeds zoveel grondstof op, dat de uitvoer van onbewerkte wol bij onverminderde produktie met de helft afneemt. Aan de behoeften van een nationale industrie offert de Kroon zonder aarzelen de belangen van de Stapelhandel op. Zij verlaat het oude voor een moderner machtsmiddel. De Lancasters openen een lange reeks van beschermende maatregelen ten gunste van de inheemse fabrikatie. In 1425 verbiedt Hendrik VI de uitvoer van wolschapen; in 1464/65, onder Edward IV, verwerven de drapeniers het voorkooprecht over ongeschoren en in 1488/89, onder Hendrik VII, eveneens over geschoren wol, ten nadele van de Stapelkooplieden. Edward IV, de krachtdadige hersteller van de autokratie, zelf handelend tot in Italië en Griekenland met wol, laken en tin, verbiedt in 1467 de uitvoer van wolgaren en ongevolde lakens, later, in 1487, alle uitvoer {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} van lakens vóór het vollen, kaarden en scheren, slechts goedkope massa-artikelen mogen nog onafgewerkt het Rijk verlaten, zodat ook de eindprocessen van de fabrikatie aan de Engelse grond worden gebonden. (15) Tegen de Engelse mededinging had Vlaanderen zich reeds in 1307 schrap gezet. (16) Steeds hardnekkiger werd het verweer van de steedse lakennijverheid sinds het loskomen van een ekonomies offensief in regel, onder Edward III. De getouwen vielen stil bij gebrek aan grondstof. Ieperen ging ten gronde. Wat kon ten slotte uitsluiting van de Engelse lakens nog helpen, wanneer deze verkocht werden beneden de kostprijs van de immer schaarser wordende ruwe wol? Lodewijk van Male mocht, in 1379, een tol stellen op de van Vlaanderen te water of te land uitgevoerde wol: in 1451 brengt deze belasting eenvoudig niets meer op, omdat het binnenlands verbruik zelf zijn behoeften niet eens meer kan dekken. (17) Na 1433 lenigt weliswaar de stijgende aanvoer van Spaanse wol enigermate de krizis; doch de steedse industrie kan haar doodstrijd niet meer ontlopen en stuiptrekt nog enkele decennia, terwijl het platteland zich oefent in het weven van lijnwaad, een artikel, dat in de 16e eeuw nog eenmaal de faam van de Vlaamse techniek in de wereld zal doen opgloren. Het is zeker geen geringe verdienste van Filips de Goede, dat hij de voornaamste industrie van zijn landen opluchting heeft getracht te verschaffen door een lange reeks van protektionnistiese maatregelen. Nochtans is hij daartoe niet uitsluitend aangespoord geworden door de verarming van zijn onderdanen. Na zijn snelle machtsuitbreiding over de meeste Nederlanden moest inderdaad de nieuwe politieke konjunktuur hem afkeren van zijn bondgenootschap met Engeland. Die zwenking in zijn gedragslijn wordt aangekondigd door zijn besluit van 1434. Had hij, in 1429, niet onmiddellik gereageerd op de Engelse wet tegen de Vlaamse wolsmokkelarij, zo verbiedt hij tans de invoer van Engelse lakens en garens in de Burgondiese staten. Een jaar nadien kiest hij, te Atrecht, weer de zijde van Frankrijk in de Honderdjarige Oorlog. De intercursus, welke in Oktober 1439 door tussenkomst van hertogin Isabella voor een termijn van drie jaar werd bezegeld, en naderhand herhaaldelik werd verlengd, zou hem niet beletten, evenals in 1439, ook in 1446 en 1448 zijn invoerverbod te bekrachtigen. Terecht merkt Pirenne op: ‘Le nombre même de ces prohibitions prouve qu'elles ne furent pas respectées. Les Pays-Bas, en effet, ne pouvaient protéger leur industrie sans ruiner leur commerce’. (18) Dezelfde reden verklaart, waarom Filips niettemin {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1446 (19) de Merchant Adventurers een gewichtig voorrecht verleent: bij smokkelarij zullen zij hun waren niet meer verbeuren; de maksimumstraf zal zijn een viervoudige betaling van de verschuldigde tolrechten. Eerst op 15 April 1452 laat hij, in strijd met de algemene ordonnanciën, voorlopig weer de verkoop van Engelse lakens te Antwerpen toe en geeft tot nader order vergunning om deze stoffen van daar uit verder te zenden. Dit alles in 's lands belang, zoals het karter uitdrukkelik zegt. (20) Het volgende decennium bracht echter nieuwe verwikkelingen. Het Parlement van Westminster vaardigde in 1463 een reeks van handelspolitieke verordeningen uit, met het oog op de bevordering van de inheemse nijverheid en bestrijding van de Burgondiese konkurrentie. (21) Het antwoord talmt niet. Op 26 Oktober 1464, nog vóór de afloop van jongste verlenging van de Intercursus, hernieuwt Filips met de meeste klem zijn algemeen invoerverbod van Engelse tekstiel-fabrikaten. Al de in Vlaanderen of Brabant gebrachte Engelse lakens zullen openbaar verbrand worden; kopers en verkopers zullen voor elk stuk laken beboet worden met 50 pond parisis. (22) Daarmee slaat de spanning tussen Engeland en Burgondië over tot een geregelde handelsoorlog. Dadelik werden de Merchant Adventurers er allerzwaarst door getroffen. Sinds de eerste ekonomiese schermutselingen tussen Filips en hun Koning was de politieke macht van de grote hertog bestendig gewassen, zodat zijn jongste dekreet niet enkel meer Vlaanderen, Brabant en Holland voor hen versperde, maar meteen ook Henegouwen, Limburg, Namen, Luksemburg, Zeeland, Artois en zelfs Pikardië. Wilden zij niet berusten in daadloosheid tot het konflikt luwde, dan moesten zij noodgedwongen Antwerpen verlaten en hun operatiebazis vestigen in Friesland, Gelder of Utrecht, de enige gouwen, waarop de tegen hen gerichte boykot geen greep had. Alhoewel Groningen of Harderwijk best geschikt schenen om hen op te nemen, (23) verhuisden zij in 1464 naar Utrecht, misschien wel in navolging van de Hanze, die destijds haar kantoor van Brugge naar Deventer en vandaar naar de oude biskopstad had verplaatst. (24) Hun goeverneur was op dat krities ogenblik niemand minder {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} dan William Caxton, (25) dezelfde die, als leerling van Colard Mansion, uit Brugge de boekdrukkunst in Engeland invoerde. Op 15 Junie 1463 had Edward IV te zijnen voordele de goeverneur der Engelse kooplieden in Brabant, Vlaanderen, Henegouwen, Holland en Zeeland, William Obray, pas op 6 April van 't zelfde jaar benoemd, van zijn waardigheid ontheven. (26) Reeds tijdens het grootste deel van Obray's ambtsduur had Caxton in zijn plaats gefungeerd. Nog op 20 Oktober 1464, zes dagen vóór de radikale breuk dus, had de Koning hem, samen met Richard Whitehill, volmacht geschonken tot het aanknopen van op dat uur bij voorbaat hopeloze onderhandelingen met de Burgondiese Regering. (27) Onder zijn geleide slaan de Wagende Kooplieden hun tenten op in de hoofdstad van het Sticht. Zij verwerven er in 1466 een zeer voordelig privilege. Op den duur zou hun noodverblijf nochtans steeds minder passen bij hun behoeften. Als op 15 Junie 1467 Filips sterft en kort daarna (24 November), Burgondië en Engeland een dertigjarig handelsverdrag sluiten, (28) waaraan beide kontraktanten respektievelik in Januarie en in Februarie van het volgend jaar hun bekrachtiging hechten, haasten de Merchant Adventurers zich, om naar hun vroeger hoofdkwartier Antwerpen terug te keren. Zij blijven er tot de dagen van Filips II. Evenwel niet zonder onderbreking. Want gedurende haar taaie strijd om de meest bevoorrechte pozitie in de Nederlanden, verlochende de broederschap, ondanks haar officieel cachet, nooit haar beweeglikheid, de grondtrek van haar karakter. Met veel sluwheid spekuleerde zij op de onderlinge naijver van de havensteden uit de Scheldekom. Toonde Antwerpen zich niet toeschietelik genoeg naar haar zin, dan verlegde zij dadelik, ongeacht moeite en kosten, haar Stapel naar Bergen-op-Zoom en, zo nodig, van hier naar Middelburg. Een dergelijke taktiek was immers voor haar de enig mogelike ten overstaan van de koelheid, die zowel Karel de Stoute als Maria van Burgondië jegens haar betoonden, en de gedwongen koncentratie van heel de Koninklike bezorgdheid op de oorlog der Twee Rozen. Per slot van rekening ontnam deze strijd aan de Adventurers zelfs alle uitzicht op feitelike steun vanwege Edward IV en bond integendeel de gunst van deze vorst beurtelings aan de twee doodsvijanden van {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} de Fellowship: eerst aan de Stapelkompagnie, toen de goeverneur van Calais, Warwick ‘the Kingmaker’, Edward gewapenderhand op de troon lief; later won hij zijn Kroon terug dank zij de Duitse Hanze, wier privileges hij uit erkentelikheid bij het verdrag van Utrecht (1473) vernieuwde. Inmiddels voltooide zich de verplanting van de Engelse handel uit Brugge naar Antwerpen. Naar de aanleiding van de botsing tussen de Vlaamse koopstad en Aartshertog Maksimiliaan, waarbij Sluis ten onder gaat, geven de laatste Engelsen het kwijnend emporium op, terzelfdertijd als de overige natie's, o.m. de Portugezen die, na het vinden van de zeeweg om de Kaap, te Antwerpen de Stapel van hun Indiese speserijen oprichten. De opkomst van de Tudors in 1485 betekent een kentering ten voordele van de Adventurers. Zij waren voorbestemd om het voornaamste werktuig te worden van de merkantilistiese politiek, door Hendrik VII ingeluid. Vooraf stond hun echter nog een onstuimige tijd te wachten. De aanleiding daartoe is te zoeken in de kuiperijen van Margareta van York, hertogin van Burgondië, met de voornaamste aanhangers van de Witte Roos, die niet konden berusten in de nederlaag van hun partij te Bosworth. Zij staken driester de koppen op, bij 't bericht dat te Cork een jonkman ontscheept was (1491), die zich liet doorgaan voor Richard, jongste broer van Edward V, en zogezegd uit de Tower was ontsnapt. In waarheid verborg die naam een avontuurlike Waal uit Doornik, Pierrot Warbeck, later berucht als Perkin of Peerken Warbeeck. Onverwijld daagden gerede handlangers van de bedrieger op, o.m. de graven van Desmond en van Kildare. Karel VIII, in oorlog met Hendrik VII, ontbiedt de valse prins naar Frankrijk, met het doel, hem openlik te erkennen. Na het sluiten van de vrede moet Warbeck uitwijken. Hij belandt aan het hof van Margareta van Burgondië, die hem behandelt als haar neef en veel werk maakt van zijn diplomatiese opvoeding. De Engelse Koning beklaagt zich weldra over het gestook tegen hem. Daar hij geen voldoening krijgt, verbiedt hij kortweg de handel van zijn onderdanen met de Nederlanden, doet de lakenstapel der Merchant Adventurers van Antwerpen naar Calais verplaatsen en verdrijft de Vlamingen uit Engeland. Deze maatregel heeft als eerste gevolg een arbeidersoploop tegen de Hanze in Londen zelf, waar de Duitsers, die alleen de waren van het vasteland bleven aanvoeren, worden belegerd in de Steelyard. Langs de andere kant verbieden Filips de Schone en Maksimiliaan van Oostenrijk op 8 April 1494 de invoer van Engelse wollen, lakens en weefsels in de Nederlanden en dringen op 18 Januarie 1495 aan op strenge naleving van hun dekreet. Daarbij beperken zich de représailles niet. Maksimiliaan verstaat zich met Margareta voor het uitrus- (29) {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van een ekspeditie tegen Hendrik VIII. In 1495 wordt het plan te Antwerpen uitvoerig beraamd. Perkin Warbeck ontmoet er zijn schutsvrouw, alsook Robert van Cliffort en William van Barley vooraanstaande Yorkisten. De waakzaamheid van Hendrik VII vertraagt de uitvoering van het komplot, dat op een sisser eindigt met een jammerlike operette-landing van Warbeck te Deal, op de kust van Kent. (30) Hendrik haalt gemakkelik het overwicht, laat zich pramen tot onderhandelingen met Filips de Schone, welke tot deze stap vooral werd bewogen door de vertoogschriften van het Antwerpse Koopmansgilde over de smadelike bejegening van zijn leden in Engeland. Op 24 Februarie 1496 legt hij in de Magnus Intercursus de volkenrechtelike beginselen vast, waarvan de erkenning een verwarde periode afsluit en tevens de noodzakelike voorwaarde schept tot het ontvoogden van de Engelse handel. Aldus opent de avond van de 15e eeuw voor de Merchant Adventurers weer vrije kimmen. Op dat gewichtig ogenblik stonden zij sterker dan ooit. Overmoedig geworden door de hun verknochte koninklike gunst, streefden zij onbewimpeld naar volledige opslorping van de Stapelkompagnie; bewijze hun strijd om de kontributie. Al remde de Koning zelf hun voortvarende dwangpolitiek, toch had het oude korps het ruimste deel van zijn belangstelling verbeurd en kon de Broederschap geleidelik de beste Staple Merchants tot zich lokken. De nieuwe tijd eiste een ander koopmanstype, een andere zakegeest. Zo is dan de Stapelkompagnie onvermijdelik in de schaduw geweken en omstreeks het einde van de 16e eeuw voor immer verdwenen. (31) Terzelfdertijd waren de Adventurers er in geslaagd, met de hulp van Hendrik VII een breuk te houwen in het pantser van aloude privileges, dat zolang de opperheerschappij van de Duitse Hanze over de Nederlanden had beveiligd. In 1491 had de Engelse vorst afgevaardigden van dat machtige handelsverbond tot een konferentie te Antwerpen beroepen. Daar durfde hij 't aan, ‘met diplomatiese schaamteloosheid’ (32) vier weken lang te treuzelen, tot hij bericht had ontvangen van de gezanten, door hem naar Denemarken gezonden om een verdrag af te sluiten, dat de Hanze in de hoogste mate zou benadelen. Dan eerst begonnen de onderhandelingen. Zij duurden tot 1499. De einduitslag was, dat de Adventurers iedere overeenkomst verwierpen, welke maar enigzins de bewegingsvrijheid van de Engelse koopman had kunnen kortwieken en dat zij het Verbond uiterst ongunstige voorwaarden opdrongen. Een absoluut overwicht over hun konkurrent zou zich nochtans eerst diep in de 16e eeuw aftekenen, toen de Engelse Regering met hoge differentiaaltarieven voor de dag kwam. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dan toe bleven de voorrechten van de Fellowship in de Nederlanden hun deugdelikste wapen. Welk aandeel Antwerpen heeft gehad in het bestand van die privileges, daarvan zal blijken in een volgende studie. Daar ook zal worden verduidelikt, hoe de Scheldestad inzonderheid de korporizatie van de Merchant Adventurers heeft bevorderd door de centralizerende invloed, die zij op hun aanvankelik los aaneengeregen krachten heeft uitgeoefend. Oskar de Smedt. Zielkunde. Psycho-analyse. Nieuwe Richtingen in de Zielkunde, door J.H. Van der Hoop; Van Loghem Slaterus en Visser. Arnhem. WIE bij ons hoort van nieuwe richtingen in de zielkunde, denkt natuurlijk aan de experimenteele Psychologie, een nieuw vak ontstaan op het einde der laatste eeuw, hetwelk in sommige landen, vooral in Duitschland en Amerika, vele geestdriftige beoefenaars telt. Iedere duitsche universiteit heeft haar psychologisch laboratorium. Hier nu wordt deze wetenschappelijke psychologie en tevens de psychologie die voorafging op schokschouderen onthaald en oneerbiedig genoemd: ‘de academische psychologie of officieele universiteitspsychologie’. Welk is nu deze nieuwe richting volgens Van der Hoop? Het is die richting van psychologie en psychiatrie die ik verleden jaar in mijn les te Leuven, over ‘psychiatrie en opvoeding’ afwees met te zeggen dat zij meer op kwakzalverij gelijkt dan op wetenschap. Deze nieuwe richting ontstond uit de psychische ziektekunde, daaruit blijkt zij reeds in haar oorsprong bedorven te zijn, want de kennis van de algemeene en normale wetmatigheid moet niet berusten op de kennis van een enkel soort van bijzonderheden en vooral niet van abnormaliteiten. Van der Hoop is dus wat vermetel met te meenen dat de nieuwe richting de psychologie in haar geheel gaat vernieuwen en de vroegere psychologie over boord werpen. Wat hij behandelt is slechts een hoekje van dit uitgebreid arbeidsveld. Breuer was de grondlegger der nieuwe leer. Freud, zenuwarts te Weenen, breidde haar toepassingsveld uit en verspreidde ze over de wereld. Om zijne leer meer bewijskracht bij te zetten gebruikte hij een nieuwe eigenaardige terminologie. De hysterie was het proefveld der nieuwe psychologen. Er werd opgemerkt dat bij lijders aan hysterie, door blootlegging van de ontstaansgeschiedenis van een hysterisch verschijnsel, dit zelfde ging verdwijnen. Breuer en Freud vonden echter gewoonlijk bij het blootleggen dezer voorgeschiedenis eenen hevigen weerstand totdat plotseling onder hevige gemoedsaandoening vervlogene gebeurtenissen in het bewustzijn opdaagden. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop volgde langzamerhand de meening dat de oorsprong der hysterische stoornissen moest liggen in onaangenamen daarom onderdrukte psychische gebeurtenissen. Deze onlustvolle gewaarwordingen, gedachten en vooral gevoelens worden uit het bewustzijn verjaagd naar het gebied van het onbewuste en van daaruit winnen zij nu hunne ziekmakende kracht. Het vertrekpunt is steeds eene sterke emotie of eene voorstelling met hevige gemoedsbeweging gepaard. Indien de betrokkene persoon zijne emotiestreving of verlangen kan uitspreken of uitwerken, dan wordt de ziel ontlast en de emotie of de aandrift verloopt normaal. Zij heeft zich dan kunnen ‘afreageeren’. Gemoedsbewegingen echter stemmen dikwijls niet overeen met de omgeving, met de maatschappelijke en zedelijke omstandigheden of met andere persoonlijke gevoelens en hare uiting moet dus onderdrukt worden. Gelukt deze onderdrukking voluit, dan ontstaat er ‘sublimeering’. Alzoo, indien een meisje haar natuurlijk verlangen naar liefde en huwelijk onderdrukt, maar in de plaats daarvan zich gaat wijden aan maatschappelijken dienst of ziekenverpleging en daarin voldoening vindt, dan heeft zij haar aandrift ‘gesublimeerd’. De harmonie is dan weer hersteld. Gelukt echter die wegduwing slechts half en half, dan ontstaat er ‘Conversie’ d.i. de omzetting van de onderdrukte onbewust gewordene emotioneele streving in een ziekteverschijnsel. Een voorbeeld van Freud: een meisje leed aan hevig en onweerstaanbaar hikken, Freud onderzocht met haar, door hetgeen hij noemt, de psychoanalyse, haar voorgaande leven en kwam te weten dat het meisje getwist had met hare moeder nopens het opgeven van een kleinhandel. Haar verdriet had zich geuit in huilbuien, snikken en hikken. 's Anderendaags, na den slaap dus, was zij het twistgesprek vergeten, maar leed aan een hik waar geen ophouden aan was. Het was haar dus gelukt de pijnlijke gebeurtenis uit haar bewustzijn te verdringen, maar eene gedeeltelijke omgezette uiting bleef toch bestaan als een soort symbool van het weggestopte verdriet. Freud ging nog verder. De gevoelens en aandriften welke verdrongen worden en later omgezet in hysterische verschijnselen, zijn steeds van sexueelen aard of behooren toch, in algemeenen zin, tot het gebied van het liefdeleven. Hierin komt hij dus terug tot eene verouderde opvatting, welke echter bij het groote publiek nog wel aangetroffen wordt. Zoo hebben wij de kern van het Freudisme. Dit genoot weldra een ongewonen bijval in zekere middens van half geleerden; Freud gebruikte trouwens de methode der vulgarisatie om zijne leer ingang te doen vinden, deze werd echter met kracht afgewezen door de meeste geleerden welke in staat waren om over zijn standpunt te oordeelen. Volgens Freud werd de hysterie eene verworvene ziekte, wij wisten daarentegen sedert lang dat hysterie berust op een bijzonderen aanleg, op geestesontaarding. Ook zijn sexueele opvatting werd als dwaas verzinsel gebrandmerkt. Freud geeft steeds wat toe maar weet immer door nieuwere opvattingen {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} stand te houden. Den aanleg voor hysterie moest Freud toegeven, maar hij bleef beweren dat uit de onderdrukking van emoties en gevoelsstrevingen de ziekteverschijnselen hunnen bepaalden vorm en inhoud kregen. Ook blijft hij het zwaartepunt leggen in de levensomstandigheden en vooral in eene verkeerde richting gegeven aan het gevoelsleven in de kinderjaren. Ook andere ziekteverschijnselen zijn het gevolg van dezen inwendigen strijd tusschen de bewuste persoonlijkheid en de onbewuste onderdrukte neigingen. Daardoor zouden ook ontstaan de angstpsychose, de phobiën, dwanggedachten en dwanghandelingen. Om zijne leer al meer en meer uit te breiden en vooral om haren sexueelen grondslag te kunnen bevestigen, gebruikt Freud de symboliek, en van nu af wordt hij onoverwinnelijk, want zijn symboliseeren gaat tot het uiterste; een pychische inhoud kan zelfs het symbool worden van zijn tegengestelde. Freud is dan ook zijne theorie gaan toepassen op het psychisch gebeuren bij gezonde menschen. Deze vertoonen kleine stoornissen welke niet als pathologisch kunnen aangezien worden. Freud vat ze op als uitingsvormen van gevoelsconflicten. Zoo zijn b.v. het verspreken, verschrijven en vergeten. Een klant zeide aan Freud zelf: ‘Ik heb nu geen geld voor uwe rekening bij mij, maar ik zal dat de volgende maal wel vergeten’. Dit beduidt dat de klant niet gaarne zijne rekening betaalde. Een redenaar die zegt dat hij steeds op de meest baatzuchtige wijze voor het algemeen belang is opgekomen, bedoelt natuurlijk ‘op de meest onbaatzuchtige wijze’ maar werkelijk toont hij daardoor dat hij baatzuchtig is. Een dokter zag niet gaarne eene zijner verpleegsters; op zekeren dag moest hij haar een recept voorschrijven wegens zwakte en wilde haar ferratine geven. Hij schreef echter bij vergissing veratrine, een hevig vergif. Dit bewees, volgens Freud, hoe weinig hij deze verpleegster achtte. Iemand die in een huis zijn parapluie of wandelstok laat staan, toont daarmee dat hij graag terug wil komen. Een geschenk wordt snel gebroken of verloren nadat men in ruzie ligt met den gever. Volgens Freud heeft alle psychisch gebeuren eenen zin, eene symboliek en de psychoanalyse is de kunst deze symboliek te kunnen ontwarren en verklaren. Droomen zijn geen bedrog, maar hebben eene beteekenis. Men droomt met symbolen. Het lichaam wordt dikwijls voorgesteld door een huis, de ouders verschijnen als keizer en keizerin, de kinderen als kleine dieren. De geboorte hangt samen met water: vallen in het water, gered worden uit het water. Het sterven wordt voorgesteld door wegreizen of verdwijnen, de naaktheid juist door haar tegengestelde: kleeren en uniform. Freud wordt waarlijk koddig in zijne ingewikkelde en meervoudige symboliek van het sexueele leven. Vooral in de droomen weet Freud een samenhang te {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden die wijst op onderdrukte wenschen en strevingen welke met het liefdeleven betrekking hebben. Freud doet ook aan kinderpsychologie. De kinderen van drie tot zes jaar vertoonen gewoonlijk een voorkeur voor een der ouders; vooral de kleine zoon wordt door zijne moeder aangetrokken en begint den vader als mededinger te aanzien. De vader moet maar op reis gaan, of naar den oorlog, of doodgaan, hij zal dan wel op moeder passen. Hij zoekt er dan ook met te trouwen. Dit noemt Freud het OEdipuscomplex. De perversiteiten van het geslachtelijk instinkt zijn volgens deze leer geene aangeboren afwijkingen, maar zijn het gevolg van eene gebeurtenis, of van hevige gevoelens in den vroegeren kindertijd. Zij zijn eene ‘fixatie’ van kinderavonturen. Aan de puberteit en de opvoeding in die jaren hecht Freud het grootste belang voor het latere leven en daarin heeft hij gelijk. Van der Hoop blijkt een trouwe aanhanger van Freud te zijn en meent met dezen dat de hevige critiek welke de nieuwe leer ondergaat, ook al weer toe te schrijven is aan gevoelsconflicten bij de critiekers. De beschouwingen van Freud zouden bij ons gevoelens van afweer verwekken omdat wij ons zelven niet willen kennen, omdat wij ons eigen binnenste niet willen bekijken. Die critiek zou ook nog ontstaan zijn omdat Freud de psychologie die hij op ons allen wil toepassen, gaan halen is bij abnormale menschen. De eenige critiek die Van der Hoop als gegrond beschouwt, is dat het Freudisme weinig practisch belang oplevert, weinig doelmatig is. Freud ontleedt den gevoelsmensch en laat het daarbij. Deze ontleding zelve verschaft wel eens genezing, en Freud kent ook het nuttig beginsel van sublimeering of omzetting van onbruikbare gevoelsvormen in beter aangepaste uitingsvormen van het gevoel, jammer dat hij geen middelen aan de hand weet te doen om die sublimeeringen teweeg te brengen. Van der Hoop houdt dan vast aan den grondslag der Freudsche psychologie, het onbewuste gevoelsleven, maar wil daarop met Jung en Maeder uit Zürich eene meer synthetische psychologie bouwen. Deze zoeken in het materiaal van Freud vingerwijzingen en richtingen te vinden tot innerlijken groei en ontwikkeling der persoonlijkheid. Zij beweren dat er bepaalde manieren moeten bestaan om bepaalde gevoelsconflicten op te lossen en dat het inzicht in die onbewuste processen tot sublimeering en harmonie moet voeren. Wij zouden allen eene aangeborene onbewuste tendenz bezitten naar innerlijken opbouw en naar harmonie. Ook het onbewuste bouwt op b.v. droomen kunnen verstandelijke oplossingen en moreele ontwikkeling verschaffen. Wij moeten dus in den psychischen inhoud niet alleen den samenhang met het verleden zoeken, zooals Freud, maar ook de mogelijkheden voor de toekomst. Er zijn niet alleen droomen welke eene ontlading van onderdrukte aandriften beteekenen, maar er zijn ook voorbereidende, naar eene oplossing tastende droomen. Ook de symbolen wijzen niet alleen op het oude, op wat voorbij is maar ook op het nieuwe, er zijn re- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} gressieve en progressieve symbolen. Alzoo heeft eene nieuwe gevoelssynthese, die nog niet rijp is, een symbool noodig als voorloopige samenvatting. De synthetische psychologie moet rekening houden met het verschil van aard en aanleg bij de menschen, en het gevoelsleven, het centrale punt der nieuwe richting, vertoont in 't bijzonder aanzienlijke verschillen. Daarom komt het er op aan de innerlijke geschiktheden bij de menschen na te speuren om alzoo eene algemeene leer op te kunnen stellen der ontwikkelingsmogelijkheden of m.a.w. de leer der psychische typen. Freud als zenuwarts bekommerde zich om typische ziekelijke vormen, Jung doet eene poging om de typische geslaagde menschen op te stellen, en dit is van groot belang voor de opvoeding en ook wel voor het onderling samenleven en het begrijpen van elkanders karakter. Jung onderscheidt vier grondleggende psychische eigenschappen: het verstand, het gevoel, de intuïtie en de gewaarwording. Zoodra eene daarvan, en dit is bijna immer het geval de bovenhand heeft, maakt hij een type uit. Daarbij behoort dan nog eene andere indeeling volgens de algemeene geestesrichting, namelijk een naar buiten en een naar binnen gekeerde, een extraverse en intraverse geestesrichting, naar gelang de buitenwereld of de binnenwereld den hoofdrol speelt. Zoo hebben wij den extraversen en intraversen gevoelsmensch. De eerste leeft vooral in gevoelsbetrekkingen met menschen en andere wezens van buiten; vrouwen behooren meestal tot dit type, ook redenaars, en tooneelspelers. Zij schijnen ons dikwijls te veel omslachtig. De tweede leeft in zich zelf gekeerd, in schijn koel en onverschillig, maar met een rijk, verborgen gevoelsleven welk zich niet om de buitenwereld bekommert. Zoo hebben wij ook, meest bij de mannen, den verstandelijken extravers en intravers, naarmate hij zijne ervaringen in de buitenwereld opdoet en zich naar buiten uitwerkt, of afgetrokken leeft, met eigen oordeel, zelfstandig denken, groote innerlijke vrijheid van ontwikkeling maar onhandig en onachtzaam tegenover de omgeving. Uit dit verschil tusschen menschentypen spruiten veel misverstanden en tegenstellingen; de kennis er van zal meer sociale samenwerking en sympathie teweeg brengen. De psychologie door Van der Hoop uiteengezet heeft deze nieuwigheid dat zij het gevoelsleven als het zwaartepunt der psychologie wil doen doorgaan. Dit is voorzeker eenzijdig maar wij vinden daartegen toch geen bezwaar; het kan ons slechts verheugen dat pogingen gedaan worden om het gevoelsleven in al zijn schakeeringen, ontstaan en ontwikkeling, te doorvorschen. Dit gebied bleef tot hiertoe de duistere hoek der psychologie. Eene andere nieuwigheid bestaat hierin dat het zwaartepunt ook komt te liggen in het onbewuste psychisch leven en dit is een paradox. De psychologie is toch per se eerst en vooral de studie van het bewuste psychisch gebeuren, het onbewute is om zoo te zeggen het psychische niet. Freud spreekt zich zelf tegen. Hij beweert eenerzijds dat psychische ziekteverschijn- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} selen voortspruiten uit onbewuste gevoelens door omzetting of conversie. Anderzijds leert hij dat, indien de wegduwing naar het onbewuste onvolledig is, er ziekte ontstaat maar niet indien de wegduwing volledig is. Dus veroorzaken de onderdrukte gevoelens ziekteverschijnselen voor zooveel deze gevoelens nog bewust gebleven zijn. Een strijd in het gevoelsleven is voorzeker een schadelijke toestand, dat wisten wij ook voor Freud. Waarlijk onbewuste inhouden kunnen echter geene ziekteverschijnselen teweeg brengen. Het Freudisme is voor 't overige een eenzijdig overdrijven en uitbreiden naar het geheele gebied der psychologie van een bijzonder medisch standpunt. Het veralgemeenen van het sexueel gevoel als grondslag dezer geneeskundige psychologie moet als onware, verderfelijke en gevaarlijke theorie beschouwd worden. Jung hecht nog wel veel belang aan het onbewuste, dit komt voort uit den breeden zin dien hij aan dit woord hecht. De erfelijke aanleg, de constitutie, het instinct, de dispositie voor invallen, geniaal denken en inspiratie, dat alles heet het onbewuste. Wij waren gewoon slechts onbewust te heeten datgene wat op dien gegeven ogenblik wel bewust had kunnen zijn daar het vroeger bewust geweest was. Het onbewuste blijft dus bij Jung en zijne volgelingen de rijke bron van psychisch leven, en dit is eene opvatting die wij als redelijk kunnen aannemen. Hoofdzaak is dat de bouwmaterialen zijner psychologie weer uit het bewuste, gewaarworden, denken en voelen, samengesteld worden. Zijne psycische tijpen, wat Stern genoemd heeft: de psychologie der individueele verschillen, zijn een zeer interessant gebied der toegepaste psychologie. Dat het gemoedsleven hier van groot gewicht is, is weer aan te nemen daar de menschen op dit gebied de talrijkste en fijnste schakeeringen vertoonen. Waarom daarbij deze psychologen de algemeene psychologie met minachting beschouwen, is niet te begrijpen, want de algemeene analytische psychologie blijft de noodzakelijke wetenschappelijke grondslag voor alle psychologische toepassingen. De practische scheikundige die opgaat in de scheikundige toepassingen heeft evenmin reden om de theorestische scheikunde te misprijzen. Er dient echter te worden opgemerkt dat deze algemeene ‘academische psychologie’, die de leer van Freud tegenspreken, zoo b.v.: wat naar het onbewuste gaat, verbleekt en verzwakt; wat geoefend en in het bewustzijn levendig gehouden wordt, beïnvloedt met de grootste kracht onze gansche persoonlijkheid. Ik moest dus van uit mijn standpunt den schrijver de opmerking maken dat hij ‘de nieuwe richting, niet critisch en zelfstandig genoeg beoordeelt, ik hadde graag de overdrijvingen van Freud stevig weerlegd gezien, het boek zou er veel bij gewonnen hebben. Maar daartoe is Van der Hoop zelf te zeer verstrikt in de beschouwingswijze van Freud en waagt het zelfs dezen zenuwarts, die het aandurft eene psychologie op te bouwen met de uitspraken van hysterische personen, geniaal te noemen. Nochtans geen slechter getuigen dan hysterie- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} ken want hysterie beduidt leugen, inbeelding, suggestie, behaagzucht, enz. Wat den vorm betreft, is de behandeling van het onderwerp overzichtelijk, volledig, en opgesteld in eene wetenschappelijke taal die men zelden genieten kan in onze Nederlandsche wetenschappelijke litteratuur. Dr. Fransen. Muziek. A. Verhoeven. Arth. Verhoeven. Vijf liederen van ingetogen stemming, op teksten van Jozef Simons. Buiten abonnementsreeks verkrijgbaar bij ‘De Ring’, 17, Laurierstraat, Berchem. Prijs 6.00 fr. Fransche vertaling van E.P. Hil. Thans. (Nr 3 uit dezen bundel werd geschreven voor 4 gemengde stemmen.) REEDS vroeger kregen we gelegenheid te zeggen dat Arth. Verhoeven in onze lied-litteratuur een verschijning was van vruchtbaren ernst. We meenden dit te mogen zeggen op grond van zijn onvermoeibaar voortbrengen waarin we meteen de bewijzen meenden te ontdekken van technisch kunnen en van oprechte bezieling. Deze reeks staaft die meening en het zal ons niet euvel worden geduid wanneer we, in stede het eertijds geschrevene te herzeggen, te dezer gelegenheid den toondichter even vragen of hij het met ons kan eens zijn wanneer we zeggen dat hij in de keerjaren van zijn kunstleven is en met al de kracht van zijn wil partij te kiezen heeft voor de rechte baan. Verhoeven dreigt over te hellen naar een gevoelerige romantiek. We leeren het in de geschiedenis - en we leeren het in ons zelf dat, de mensch een geheel vormende van rede en zinnen, een ‘volledig’ menschenwerk beheerscht wordt door beiden, of het althans dient te zijn! - de geschiedenis herhaalt het in iedere eeuw dat de zuivergevoelsromantiekers die enkel oor hebben voor uiterlijke lijn en goedkoopgevulde ruimte, niet lang 't crediet behouden van de menschen. Arth. Verhoeven is niet in dat geval. Doch, al zette hij enkel één voet op de eerste sport, hij staat op dezelfde ladder. Zijn uiterlijke lijn, hoe mooi ook van richting, gaat het verband met het woord opgeven! Indien de rijkbegaafde Verhoeven niet toeziet gaat hij zingen waar niet hoeft gezongen te worden. Ook in de ruimte van zijn lied ligt datzelfde streven. Zijn instrumentatie ligt in een rustende harmonie, die te rijk is om ze ongebruikt te laten in de ruimte waar de plaats openbijft voor een gewenscht tekstcommentaar. Indien Arth. Verhoeven zijn melodiën bij de teugel houdt en zijn harmoniën uitbouwt tot psychologische teksttoelichting zal hij de {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde van zijn liederen met driedubbel kapitaal verhoogen en ze bestand maken tegen de tijden. Daarom kan het geen kwaad dat een kunstenaar even uitruste van het lied en den uitbouw van zijn harmoniënschat beproeve aan zuiver-instrumentaal werk, om na enkele tijd, beide samentebrengen in een persoonlijken en vasten stijl. De periode van zelftuchtvorming moet ieder mensch door, ook de kunstenaar. We wenschen Arth. Verhoeven succes. Van een groeiende gehalte zijn we verzekerd! Floris Van der Mueren. Wijsbegeerte In memoriam prof. Bolland en prof. De Groot. IN het begin van dit jaar heeft de Nederlandsch-sprekende wijsbegeerte, twee harer vooral in Vlaanderen meest-beroemde vertegenwoordigers verloren: Prof. Bolland, hoogleeraar te Leiden en Prof. De Groot, hoogleeraar te Amsterdam. Bij hun heengaan, verrijst voor ons, de synthetische indruk, dien wij van hun leven en werk, langs het honderdvoudige wisselende spel van onduidelijke en onnaspeurbare impressies hebben gekregen. Nu de tijd hierover stilaan de rust heeft gebracht, om het geestesbeeld dezer twee groote Nederlandsche denkers voldoende te laten bezinken, mag het niet al te roekeloos voorkomen, eenvoudig deze wellicht eenigszins subjectieve bevinding wat nader te omlijnen. Een stoere, krachtige verschijning, zoo bewaart onze herinnering het beeld van Prof. Bolland, zooals wij hem zagen en hoorden, toen hij te Gent vóor den oorlog een reeks wijsgeerige voordrachten kwam houden en later toen hij in Vlaanderen het ‘Nederlandsch, als voertaal voor hoogere geestesaangelegenheden’ kwam huldigen. Wat ons vooral toen trof was de werkelijke verbazende virtuositeit, waarmede hij in een schittering van gewilde paradoxen, de duistere hegeliaansche gedachten verheerlijkte: het taalspel en de wondere smijdigheid, die de Nederlandsche taal op zijne lippen kreeg. Er lag tevens een kracht van abstraheeren in dien man, die met een ongewoon meesterschap, de verschillende acetten van éen groote grondidee wist te doen glanzen: rond een centrale eenheid, werden de cirkels getrokken, van blijkbaar met ijzeren verstandskracht doorgevoerde gevolgtrekkingen eener groote gedachte. Er lag vooral een kampersziel in dien man - en niets wat zou herinnerd hebben aan den zachten studieman, die angstvallig in het duistere van het ongekende, stille klaarheid brengt, zooals wij ons gaarne den geleerde voorstellen. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn onharmonische opleiding zal daartoe hebben, bijgedragen: hij had niet gekend den geleidelijkn groei van een modern wetenschappelijk gevormd geleerde, maar het scheen soms, dat hij als beroesd was, door de intellectueele dranken, die achtereenvolgens zijn brein hadden verhit. Hij was en is ten slotte bij Hegel blijven staan, maar ook hier bleek weer deze disharmonie, dat hij de orthodoxe hegeliaansche gedachte terugwou verdedigen, terwijl toch het negentieneeuwsche geestesleven tot een aanmerkelijke wijziging der eerste hegelianen was geraakt. Hij bleek al de hoedanigheden te hebben - de goede, voorzeker, maar ook de min goede - van een reusachtig ontwikkeld autodidact. Hij had geen, eigenlijke universitaire opleiding genoten, zoodat hij zeer zeker en zeer gelukkig, dien onuitstaanbaren superieuren glimlach niet kende van ‘nous connaissons tuut ça’, die alle mannelijke denkkracht lamlegt - maar ook anderzijds weer, die verrukkelijke genuanceerde hoffelijkheid - cette politesse d'esprit - scheen te missen, die de hoogste vrucht is van een veeljarige hoogeschool-opleiding. Hoe geheel anders is het beeld, dat ons van Prof. De Groot is bijgebleven, zooals wij hem te Maasstricht ontmoetten op het Mariacongres. Ook hij was een buitengewoon begaafd redenaar, een minnaar der Nederlandsche taalschoonheid, die onze moedertaal de rijkste en de diepste gedachten met sierlijkheid liet dragen, een denker, die het Nederlandsch wijsgeerig patrimonium heeft verrijkt, een werker en een studiekop. Maar wat, ten slotte, bij hem de indruk bleef, was een hoogere wijding die lag over het spreken, het schrijven, het handelen van dien man. Het bescheiden schijnende inwendige licht van het christelijke geloof omgaf zijn gedachtengang. Hij kende werkelijk de geestelijke blijheid, waarin voor ons, de hoogste uitdrukking ligt van het christelijke leven. Dit hebben wij vooral van Prof. De Groot, onthouden, dat de diepere gronden waaruit ons dagelijksch zieleleven groeit, niet door de eigenlijk-wetenschappelijke opleiding worden beroerd; over deze diepere werkelijkheid schuiven de wijsgeerige stelsels, als onoplosbaar voorbij, omdat zij onbekwaam blijken, onze levensmotieven te beheerschen. F.V.G. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Der ewige Jude, von August Vermeylen. Aus dem Flämischen übertragen von Anton Kippenberg; Leipzig. Insel Verlag 1921. - Nu hij zoo plechtig-mooi uitgegeven voorligt, met 12 houtsneden van Frans Masereel, zijn we wel fier op Vermeylen's ‘Wandelende Jood’, de schoonste poging in Vlaanderen, om geestelijken diepgang en algemeen-menschelijke beteekenis te geven aan de literatuur. In onze felste kritiek op Van nu en Straks, hebben we nooit geprobeerd de geestelijke beteekenis van Vermeylen's initiatief te kleineeren. Zijn Kritiek der Vlaamsche beweging kunnen we zoo maar niet uit den ontwikkelingsgang van eigen denken wegcijferen. En voor ons modernste streven naar artistieke gezondwording vinden we in de ‘Verzamelde Opstellen’ reeds, richting-gevende leuzen. Alleen werd Vermeylen niet zoozeer door de goden bemind als Rodenbach... en zoo kwam het, dat we het beste van den geest van den jongen Vermeylen hebben moeten verdedigen tegen de verwording der Van Nu en Straks niet alleen, maar ook tegen de bourgeois-verstarring van den overlevenden auteur. Vermeylen is een der eerste kritische flaminganten geweest, die zich zelf rekenschap durfden te geven. En terwijl bijna alle Vlaamsche literatoren knutselen aan artikilaristische taalkrulletjes, die in vertaling als de slapste onzin zouden aandoen, schreef hij in het zuiverste proza, dat Vlaanderen tot op dit oogenblik mocht geven, zijn ‘Wandelende Jood’, symbool van een geestelijke onrust, die als een broeiend onweer over Europa somberde. Het was niet, als andere ‘Europeesche’ pogingen in Vlaanderen, onrijpe imitatie van onbegrepen buitenlandsche literatuur. Elke zin klinkt als gelouterd metaal. De geestelijke architektuur is helaas fragmentarisch gebleven. De taak ging boven de kracht. Van dezen tijd kunnen de kunstenaars alleen de verscheurdheid weergeven. Er zijn geen kathedraalbouwers meer... In het goede hout heeft Frans Masereel 12 prenten gesneden: volksch en derb als het verhaal, maar niet zoo parnassiaansch van vorm. Deze Vlaming, die in Zwitserland een Europeeschen naam kreeg en door een zooveel gevoeliger toets heel wat boven het werk van zijn handige imitatoren blijft, is zeker een der schitterendste illustratoren van dezen tijd. Het archaïsch-eenvoudige van de houtsnede wordt door hem niet geëxploiteerd om simplistische reminiscenzen van oude volksprenten als modernste waar op de markt te brengen. Bij hem is een verfijnde toespitsing van elk detail naast vlotte epiek. Ook in prentjes, waarin meerdere episoden gegroepeerd werden, blijft de harmonische samengroei onverzwakt. Ontzettend suggestief werken op blz. 40 bv. de neerdeinende daken en de kurve van den kasseiweg: als de zwijmelende Ahasver de diepte in stort. En dan die onwezenlijke straling van den Kristus midden het gepeupel... Als het waar is, dat deze Duitsche vertaling buiten Vermeylen om verscheen, terwijl hij zelf destijds voor de Fransche mocht zorgen, hebben we veer wat medidatiestof. W. Meyboom. Uit Sovjet Rusland, Beelden en Beschouwingen, door H. Roland Holst, uitgave Brusse, Rotterdam. - De Engelschman Bernard Russell heette het Bolsjevisme reeds ‘une tragique illusion’; allerminst was hij onsympathiek aan het Russisch Communisme; Mevr. Roland Holst keerde uit Rusland weerom, méér ontgoocheld dan haar lief was; haar sceptisch onderhoud met Gorki over de onbetrouwbaarheid van den communistischen massa-wil zal wel den doorslag in haar teleurstelling gegeven hebben. Ook de lezer wordt door haar lyrische film-indrukken niet overtuigd: er zal ook bij den Hollandschen Bolsjewist, na lectuur, moreele inzinking gebeuren; als groote en eerlijke oprechtheid soms schaadt, dan wél dit journaal, dat ongeveer de erkenning is van een fiasco en dan ook het propagandistisch doel mist. Onze christelijk-sociaal-ethiek houdt het vooralsnog met Maritain's inzicht dat het individualistisch kapitalisme en het Bolsjevisme gelijksoortige boosheden zijn, die beiden {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} God en de rechten Gods uit Staat en Maatschappij gebannen hebben; geen bewust Christen denkt er aan deze of gene voor te spreken of te redden; er wordt door ons gedacht en gearbeid aan het herstel van het Gods-rijk onder alle menschen; er bestaat een maatschappelijk en onbaatzuchtig ‘communisme’ van honger oorsprong en evenwichtiger realiteiten. Godsdienst opium voor het volk? Het beeld is pakkend en slaat infernaal in: maar wie aan zijn subversisme gelooft verzwakt zijn werkelijkheidszin, al wordt andersom beweerd. Ook een later en ander communisme zal den goeden God moeten dienen. Reeds Russell verklaart: ‘Pour qu'un monde plus heureux puisse être créé, il faudra une mentalité toute différente’. Wij moeten het woord ‘mentalité’ wijzigen in ‘eine weltentfammende ethische Idee’; deze bepaling is van Lange. En Dr J.H. Carp, in zijn proefschrift over het russisch Communisme, zegt: ‘Het Bolsjevisme, dat zich zoo uiterst fél kant tegen de verschillende geestesrichtingen en den godsdienst, dat zich in den aanvang uitsluitend door de nastreving van materieele doeleinden laat beheerschen, bevat niet in zichzelf de kracht der menschheid “eine Weltentflammende ethische Idee” te geven. Ja, een zoodanige idee is zelfs op geenerlei wijze uit het Bolsjevisme als levensbeschouwing af te leiden’. Het Russisch Communisme kan dus niet aandragen met een werkelijke waarborg: een zedelijk ideaal. De christelijke ethische idee alleen heeft een historisch-maatschappelijk en onbaatzuchtig bestaansrecht, waarvan het ‘ethisch postulaat verband (houdt) met 's menschen religieus gevoel’. Het christelijk ‘postulaat der naastenliefde’ kan alleen een geleidelijk en algemeen communisme doen ontstaan uit internationale liefde en geenszins uit internationale wanhoop, zooals nu. Het wraakgevoel zit bij den tegenwoordigen Bolsjewist nog te veel vooraf; het nieuw sociaal geluk is juist daardoor bij hem constructief mislukt. Garcia Moreno was van een stijl en aard, dat zijn christelijk Ecuador een uitnemend communistische Staat ware geweest. Maar helaas, de smaak van het ‘zout der aarde’ is aan elk ontgaan, ook aan Mevrouw Roland Holst, Holland's begaafde en fijne dichteres. Wij stellen vast dat haar zedelijk levensleed of proletarisch ‘spleen’ aan dit van George Sand wel identiek is: ‘Je suis en désaccord avec tout, et mon âme crie au sein de la création, comme une corde qui se brise, au milieu des mélodies d'un instrument sacre’. O. Kann ich auch jetzt noch mein Haus bauen? Richtlinien für den wirklich sparsamen Bau des bürgerlichen Einfamilienhauses unter den wirtschaftlichen Beschränkungen der Gegenwart mit Beispielen von Herman Muthessius. München. F. Bruckmann A.G. - Op gebied van woningbouw heeft Muthesius wat te vertellen. Zulks bewijzen zoowel het aantal boekdeelen, dat hij liet verschijnen, als de woningen van allerlei aard, naar zijn ontwerpen opgericht. Dat een boekje met bovenstaanden titel in vakkundige kringen bijgevolg belangstelling wekken moest, staat vast. Dat echter de inhoud niet is wat verwacht wordt, is aan den te veel belovenden titel te wijten. Evenwel zij daarmede Muthesius' laatste werk niet zonder meer terzijde gesteld. Lost het boek de vraag, welke zijn titel aangeeft, niet op, het geeft wel degelijk de vele wegen aan die moeten bewandeld, wil een oplossing eens mogelijk geacht worden. Het lijkt me hier niet de plaats om vakkundig de 18 onderverdeelingen en de praktische voorbeelden, die het boek behelst, te behandelen. Ik wensch slechts nadruk te leggen op punten van groot belang, waarover Muthesius nuchter en objectief oordeelt. Van drie dingen hangt een spaarzamen woningbouw af: van de vermindering van bebouwde oppervlakte, van een vereenvoudiging der versiering en van een goedkoopere bouwwijze. In verhouding tot den geheelen bouw speelt punt 2 een kleinen rol. Zeer gewenschte besparingen kunnen zonder bezwaar in de onbebouwde woningruimte verwezenlijkt worden, maar doorslaggevend zou evenwel slechts een werkelijk goedkooper bouwwijze zijn. En voorloopig komt daar nog niet veel van terecht. ‘Das hat hauptsachlich seinen Grund darin, das die besten Arbeitsweisen für sie noch nicht entwickelt, die Bauunternehmung auf sie noch nicht eingestellt, die Bauarbeiter noch nicht eingeschult sind’.... ‘Das ganze Gebiet der Ersatzbaustoffe ist eben {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} noch zu stark in der Entwicklung begriffen, auch sind die Ergebnisse noch vielfach schwankend und ungewiss. Es kommt noch hinzu, das die in Ersatzstoffen gebauten Häuser in der Preiswertung nicht für voll angesehen werden, was angesichts der Notwendigkeit, beim Hause auch die spätere Verkaufsmöglichkeit zu berücksictigen, von grösster wirtschaftlicher Bedeutung ist’. Ofschoon Muthesius verklaart, dat deze toestand zich kan wijzigen, en hij zich aan geen voorspellingen wenscht te wagen, acht hij toch noodig te verklaren, dat elk vakman in de huidige verhoudingen, indien eenigszins mogelijk, toch de goede, oude, beproefde materialen moet gebruiken. En in een ander kapittel geeft hij daarvoor de geldige reden: ‘Dem Bauen entspringen Werke, die nicht für Jahre, sondern für Jahrzehnte, ja für Jahrhunderte geschaffen sind. Deshalb darf sich die vorübergehende Not einen Jahrzehnts nicht in ihnen niederschlagen. Grosse Werte würden durch ungediegene ausführung verschwendet, ein manhafter teil des Volksvermögens in Frage gestellt werden’. Dat de nieuwe woningen, die zeker niet aan degelijkheid en komfort te kort mogen komen, aan oppervlakte moeten verliezen in verhouding tot de oude, is, zooals reeds gezegd, een eisch. ‘Der Aufenthalt in einem grossen weitem Raum hat immer etwas befreiendes. Besonders für Leute, die geistig arbeiten, ist ein grosser Raum ein unbedingtes Erfordernis. Das führt zu der Notwendigkeit, dem gebildeten Menschen in seinen Hause, mag es sonst so beschränkt und klein sein wie es wolle, zum mindesten einen grossen Raum zu geben. Es liegt nabe dafür den Raum zu wählen, in dem die familie wirklich wohnt, also im Falle des kleinen bürgerlichen Hauses das Wohn-und Esszimmer. Das Ziel ist also das kleine Haus mit dem einen grossen Zimmer.’ Kan dit vanwege sommige, of helaas vele, huidig huurders, gewoon aan de drie-dooreen-loopende kamers, waarvan minstens twee niet in gebruik zijn, bezwaar ondervinden, meer zal dit nog vanwege dezelfde soort menschen het geval zijn, wanneer het huis met de ingebouwde meubels algemeener zou worden. En nochtans ‘Nur Stühle, Bänke und Tische - en ik voeg er bij bedden - sind im Ein-familiën-hause als Möbel berechtigt’. Deze enkele punten zijn zoowat het gewichtigste, van wat in Muthesius' werk voorkomt. Zeker zijn er nog vele beschouwingen over vereenvoudigingen van allerlei aard, over besparingen aan materialen en brandstof, over reeksenbouw en normalisatie, maar meestal zullen zijn meeningen over die kwesties geen tegenspraak ondervinden. De ontwerpen, ter illustratie bijgevoegd, toonen den knappen plannensamensteller Muthesius, maar tevens evenzeer dat de titel van zijn boek onopgelost bleef: bij de meeste staat vermeld, dat uitvoering tot betere tijden uitgesteld is. Moet nu nog gezegd worden, dat alle architekten iets aan het hoek zullen hebben? Edw. L. De keerende kudde, Verzen van C.S. Adema van Scheltema. Uitgave W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam. - Het gedicht in dezen bundel, dat Scheltema's kunst het meest typeert is wél ‘In 't Herfstbosch’, èn om de plastische levensvisie èn om de troostelooze ethiek. ‘Het herfstbosch verteert zich als een doodstil vuur in den fonklenden morgen - Goud en azuur’. De twee eerste regels zijn van een sensitief-visionnaire plastiek, die men geestelijk blijft naproeven; van meer belang echter is Scheltema's vraag: ‘Is dit dan alles - Dit zwijgende licht? Mijn God, wat is achter Uw aangezicht -? {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} We weten, dat Scheltema hier heerlijk-pantheistisch bedoelt en zijn ‘God’ heeft geen andere waarde; feitelijk betreurt Scheltema, dat die ‘God’ geen andere levenswaarde voor hem heeft; want, zou zijn allerlaatste onderbewustheid niet een ‘heimwee naar het Christendom’ zijn? Hoor de laatste stroppen: ‘Wat zijt gij dan, wereld? Ach, altijd weer Een beeld van beelden - Is er niet meer? Niet meer, dat eenmaal Voor onze oogen daagt -?’ De lezer ondervindt dat hier het Christendom zich aan 's dichters hart heeft aangemeld; de ouwe sloor-van-het-agnosticisme roept echter uit het diepe binnenhuis: ‘O - gelukkig, die leven kan en niet vraagt!’ Scheltema's lyriek heeft zich zóó op deze wijze telkens herhaald; minder, veel minder sentimenteel dan Hélène Swart, maar in 's harten grond ethisch-identiek; sceptische rymen als ‘Boutade’ blijven geriskeerd: het staat heusch niet netjes, zijn eigen lijk te bespotten, dat 's levensrivier afdrijft. Maar och, Scheltema blijft die goeie, vragende, onvoldane dichter, wiens ‘teleurstelling’ een eucharistisch medelijden verdient. O. Le film 1914, par Lucien Laforgue, édité par Clarté, Paris. - Een op vuil krantenpapier gedrukt album, met een dertigtal teekeningen. Met een beklemd gevoel bladert men het door. Wat is een gruwelfilm over Russische hongerellende naast deze ontzettende verbeelding van Frankrijk-in-oorlog? Kneuzingen van den groven galgenhumor, die een enkele maal heiligschennend hoont, zijn nog zoo schrijnend niet als het bitter besef van schuld aan de oorlogsgruwelen, dat ook de radikaalste dienstweigeraar nog in zich draagt. Aan de schitterende virtuositeit van deze, met enkele brutale lijnen samengebalde karikaturen denkt men geen oogenblik. Wat heeft kunst nog te beteekenen voor den grooten haat, die hier naar uiting drong? De teekening heeft niet mee te beteekenen als de opschriften. Op de slotbladzijde was de revolutionnaire drift zoo geweldig, dat alle verbeelding te kort schoot en enkel het simpele woord bleef van wanhopige hoop. Heeft ooit een menschengeweten zoo'n hoonend ‘J'accuse’ tegen zijn eigen land gericht? Een boek als een bom. Men voelt, dat bittere onmacht naar een lino deed grijpen, waar de bom alleen uitkomst geeft. Men denke aan R. Roland's fijn-ironische Lillulli. Zoo hoog fijn en spot alleen wie zich au dessus de la mèlee gevoeld heeft. Maar dit album is de tragisch wraak van een, die een ongeneeslijke wonde meedraagt uit de Europeesche nachtmerrie. Van het oorlogs-Frankrijk heeft hij alleen de zedelijke verwildering, de geëmbuskeerde hypokrisie, de officieele leugens en ophitsingen onthouden. In al hun wrangheid, met de ironie van een tranenloos leed, krijgen we de oorlogspsychose van massa en leiders uitgebeeld: het kapitalisme, dat ‘un bonne saignée’ noodig acht en het Jeanne d'Arc-patriotisme. Ook de dekadente immoraliteit in een ontzettend gedurfde voorstelling, te walgelijk om schunnig te zijn. Bij de na-oorlogsche misère zwijgen de opschriften: het daklooze vrouwtje, het hongerende gezin rond de haringgraat, de gevangene achter de tralies... De mooiste van alle prenten is misschien nog die met den reuzigen proletariër, turend naar de fabrieken, waarvoor een lilliputtig politiekorps de wacht optrekt. Wat zijn Vlaamsche spotprenten onnoozele grapjes tegenover zoo'n gebalde spot. M.C. Wat is de wijsbegeerte der geschiedenis?, door Ed. Vlietinck. Antwerpen 1922. - Een betoog, wat hard en dor soms in zijn bondigheid, voor genetische geschiedenis. Nadruk wordt gelegd op de inwerking van het stoffelijk {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} en natuurlijk midden, de actie der economische factoren en ten sotte van de geestelijke en zedelijke omstandigheden op de menschelijke daden. Aanleiding kan deze degelijke voordracht worden tot breede uitweiding: daartoe kan de beknopte bibliographie aan het slot van het boekje leiddraad en gelegenheid bieden. J.A.G. Polnische literatur, von Alexander Brückner. - Gecondenseerd in een kleine honderdtal bladzijden, een bondig, doch volledig overzicht der Poolsche literatuur vanaf 1400 tot den dag van heden. Nevens de biografie der schrijvers, vindt men er hun werk met enkele breede toetsen ontleed. Een tijdtafel en naamregister volledigen deze handleiding en een tiental simili-afdrukken van de beeltenissen der bijzonderste auteurs, krijgt men er op den koop toe achterin. Degeljik uitgegeven door Ferd. Hirt, te Breslau, onder modern omslag, in ‘Jedermans' Bucherei’, die op algemeen wetenschappelijk gebied reeds menig belangwekkend nummer in de wereld zond. In koele schaduw. Schetsen van M. Molenaar M.S.C. Uitgave Nederl. Boekhuis. Tilburg. - Bij ons is er herinnering aan suggestief proza van dezen Franciscaner-pater uit Hollandsche tijdschriften; schets na schets van dezen bundel: lyrische visie op God; vermengde beschouwing, literaire beschouwing, die het alluur aanneemt van het contemplatief-lyrisch verhaal. Zonder de kleurloosheid van een Bruno Destrée hebben ze, jammer genoeg, toch niet de gedrongen puntigheid van den oer-Hollandschen Böhmer-protestant Luyken; in deze vrome literatuur moeten we ons tevreden houden met: fijne, lyrische adem; ja, soms te veel periphrase, de gesymboliseerde zegging, die hinderlijk is aan onmiddellijke uitdrukking; veel in den rythmischen opzet der zinnen: ‘l'ennui de l'uniformité’: toch zijn er gansche gedeelten, die naar christelijken aard en naar visie gelijkwaardig zijn aan het beste van Claudel's ‘Corona Benignitatis anni Dei’, naast andere, die ofwél te precieus - door zegging of gevoel - ofwel te gemakkelijk-lyrisch aandoen; met minder lyrische zin-vorming zou de schrijver allerlei beters bereiken. Van het slechtste is een zin als: ‘De hevige droefheid van 't pas vernomen doodbericht droomde nu uitgedeind in een effen gelatenheid met enkele heuvelingen van opstijgend smartgevoel’. Na ‘Warholt’ zijn we reeds lang over dergelijke lintworm-preciositeit heen! De inhoud van het boek vroeg een beter titel. Paul Cezanne, von A. Vollard. Mit 24 Abbildungen, Kurt Wolff Verlag, München, 1921. - Cézanne is een persoonlikheid die velen wel eenigermate juist weten te appresieren. Toch zal een werk als dat van Vollard, de bekende Parijsche kunsthandelaar en intimus van de schilder, van een bizonder waarde blijven. Niet alleen omdat het prettig geschreven en goed vertaald is, of met 24 niet te zeer bekende werken is verlucht. Het zijn juist de kleine levensbizonderheden - ook van Cézanne's dorpsgenoten Zola en Baille staan er karakteriserende dingen in - manies, tegenslagen en suksessen, atelier-observaties e.d. die een juiste kijk geven in de psyche van den artiest, wiens baanbrekende kunst zoveel omstreden is geworden. En van de karakterisering van deze kunst is psychologiese kennis van den schepper ook van zeer groot belang. Jammer dat als dusdanig Vollard's boek toch niet geheel geslaagd is. Het is wat te luchtig, te vlotweg geschreven en van Cézanne's duidelik merkbaar streven naar vorm rept maar een enkel klein zinnetje, een uitroep van Cézanne zelf. Een boek om er konklusies uit te halen is het niet, maar voor iemand die Cézanne's kunst meent te kennen, is er toch nog heel wat te leren. En prettig te leren. En als zodanig heeft het werk zijn waarde, want in de hopeloze verwarring van de hedendaagse kunst en voonamelik kunstteoriën, is een absolute kennis van de baanbrekende meesters onzer periode, hoogst gewenscht. De uitgave is zeer goed verzorgd. J.v.d.V. Ferdinand Hodler, von Adolf Frei. H. Haessel Verlag, Leipzig, 1922. - Evenals het werk van Vollard over Cézanne, is dit boekje over Hodler voornamelik als materiaal voor psychologies inzicht van belang. Het is wel meer teoreties en mist {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} hierdoor het prettig levendige van Vollard's werk, maar anderzijds is het in al zijn beknoptheid ook dieper en algemener. En evenals ik hierboven schreef over Cézanne, ook de verdieping onzer kennis omtrent Hodler is zeer gewenst. Uit de vloed van boeken en boekjes, welke over de allermodernste schilders verschijnen, kan zelfs de meest veelzijdige en penetrantste meelever van het hedendaagse kunstgebeuren maar een min of meer verwarde inzicht verkrijgen. De geschiedkundige, onbevooroordeeld kalme waardeering der kunst wordt door boekjes, als hier besproken, ten zeerste bevorderd met als direkt gevolg dat de kunst in hare evolutie dieper wordt doorschouwd. Is het niet de taak der geschiedenis, ons standpunt in het heden en de richtlijnen voor de toekomst te helpen bepalen? Nu we het expressionisme rondom ons zien zieltogen, Picasso zich inspireert op Ingres en Meidner het Verisme proklameert, kan alleen hij, die de geschiedenis der schilderkunst heel, heel goed beheerst, iets wagen te veronderstellen in welke richting de onderbewuste aandrang der meest sensiebele artisten, ons voeren zal. En waar Piccaso - dit is een echt artiest - van de grootst mogelike vormverbreking weer zoekt naar hoogste vormvolmaking, durf ik beweren dat Hodler zijn grootste waardering tegemoet gaat. Cézanne, als uitlooper der impressionisten, maakte alles ondergeschikt aan het subtiele wonder der kleuren. De vormverbreking, welke hierdoor ontstond in de details, dwong hem tot aksentuering der groote kompositorielijn, sterker dan ooit was gezien. Het ekspressionisme, dat aan het dynamies vermogen hoogste waarde hechttte, ging steeds verder in deze vormverwaarlozing der onderdelen, om in de grote lijn na veel en te veel geteoretiseer in de impasse te raken der abstrakte beelding. Nu moet de heethoofdige lezer niet direct menen dat ik hiermee ekspressionisme of abstrakte beelding of wat ook afbreken wil. De objectieve waarde van een van Eyck. van een Rembrandt, een Rubens, een Cézanne en ook een abstrakte Maas. De Troyer of Piet Mondriaan, zijn best te bepalen en te vergelijken. Dat het geval Picasso en het Verisme-manifest van Meidner c.s., etc., de bekampers van het ekspressionisme zal doen grijnslachen in ijdele zelfgenoegzaamheid, is niet erg. Prof. W. Worringer schrijft aan hun adres in Kunstlerische Zeitfragen, p. 8: ihr Triumf ist der Triumph der Ahnungslosigkeit. Er sei ihnen gezönt. Wir begnügen uns damit, ihnen das Recht, rechtzuhaben, zu bestreiten und schreiben ihnen met ruhigen Lächeln ins Stammbuch, was Friedrich Hebbel so kurz und pragnant formulierte: ‘Der Philister hat sehr oft in den Sache recht, nie in den Gründen’. Nie in den Gründen! Und darauf allein komt es bei solchen Fragen an. Met overslaan van de ekspressionistiese periode zal noch de gewone man, noch de jonge artiest komen tot de grootste zuiverheid van modern voelen, die hem een neo-Ingres zal laten genieten of scheppen. En ik zeg hier neo-Ingres omdat het geval Piccaso het meest bekend is. Maar juister zal na min of meer langen tijd gesproken worden van een nieuwe Hodler indien altans Hodler tot de anderen mag gerekend worden. Zijn kleur, zijn lijn, zijn geestelike visie, zullen hem sterk op den voorgrond plaatsen. Veel van Hodler te weten, diep hem te kennen, zal dan zeer wenselik zijn. J.v.d.V. Het zingende lied, door Jan J. Zeldenthuis. (Uitgave Amsterdam. J. Emmering). - Hoe staat het met de Hollandsche dichtkunst? Is deze nieuwe dichtbundel een antwoord, dan zijn we wel fel-sceptisch: met zulk een boekje is Hollandsche poezie feitelijk wél ‘à terme’; Quérido's lof in ‘Het Handelsblad’ begrijpen we niet. Gladde rijmen, geschaafde regels, dichterlijke gemeenplaatsen bij de vleet: nergens een beeld dat iemand letterlijk overstag gooit: werkelijk nergens: alles is zoo ivoor-glad als een biljart-bal. Wat men zooal hoort in Zeldenthuis' poetische gemoedskamer? Van alles en nog wat, vooral de na-resonantie der poezie van '80; de stemmen van bekende poeeten klinken er uit historische verte in na; alles is reeds vroeger zooveel krachtiger en beter, zooveel smakelijker, zooveel echter gezegd; we hebben het eens veel frisscher, veel inniger gehoord. Drie zaken maken ons tureluursch: dat voor die afgelurkte poezie Holland een uitgever te veel heeft, dat er steeds een regiment lezers klaar staat om die Muze te begroeten, dat de Hollandsche kritiek dit slach poezie even lovend introduceert als rond 80 in de ‘Julia’- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} periode; ‘Jan Salie’ bewijze dat wij ons vergissen! En dan hangen wij onze lier aan de wilgen. O. Dichters na '80 (verzameld door Dr. D.C. Tinbergen en Herman Middendorp), Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. - Een titel als ‘dichters’ beteekent natuurlijk niet ‘de dichters’: dit kan onvolledigheid ten goede duiden. Maar onvolledig blijft keur en samenstelling in elk geval. Aan opzet denken we niet, wel aan onwetendheid. Tegenover de Zuid-Nederlanders bleven de verzamelaars schromelijk te kort; zoo werden o.m. ‘voorbijgegaan’: Om. K. De Laey, Constant Eeckels, Jan van Nijlen, Herman Baccaert, Jan Hammenecker, August Van Cauwelaert, Emiel Van der Straeten, Jozef Muls, Delfien Van Haute, Alois Walgrave, Lambrecht Lambrechts, Hugo Verriest, Vermeylen, Ontrop, De Meyere, Herckenrath; ook niets van de allerjongsten, b.v.: Paul van Ostaeyen. De verontschuldiging ‘dii minores: gaat niet op! Als Daan F. Boens, een Vlaamsch gelegenheids-dichtertje van den kouden grond, met vier gedichten prijkt, bewijst dit, na wansmaak, dat de verzamelaars geen benul, geen kennis hebben aan een beter soort Zuid-Nederlandsche dichters. Overigens, hoevelen der besten in Vlaanderen moeten voorbijgegaan voor men literair-critisch berechtigd is de poezie van ‘korporaal Daan F. Boens’ te plaatsen? Ten overstaan van Noord-Nederland is deze bloemlezing minder sterk onvolledig; zulks om poezie-opname van jongeren as François Pauwels, Willem de Mérode, J.J. De Haan, J.J. De Stoppelaar, Volker, M. Beversluys e.a. wat prettig aanstemt. Waarom echter niet evenzeer vertegenwoordigt dichters als Aart van der Leeuw, Bloem, Nyhoff, Bonn, Uyldert, Greshoff, Walch, Zeldenthuis, Binnewierts, Smulders, De Clerck, Kemp, Miek Jansen, enz.? De ‘Getij’ en ‘Stem’-jongeren noem ik nog niet eens.... Deze anthologie had belangrijk aan beteekenis gewonnen hadden de verzamelaars enkel gegaard uit de werkelijke na-Tachtigers, met uitsluiting van Nieuwe Gids, Van Nu en Straks (buiten V. Langendonck en V. d. Woestijne bleven de overige Van Nu en Straksers ongeplaatst) en de West-Vlaamsche Gezelle-periode, die overal elders ‘ruim vertegenwoordigd’ zijn; er werden nu plaatsen geusupeerd waarop de jongeren en de allerjongsten recht hadden. Een volledig historisch beeld schenkt deze bloemlezing dus niet; uit het werk der geplaatste Hollandsche jongeren is echter in het algemeen met smaak gekeurd en als ‘kennismaking’ verdient het in vele Vlaamsche handen. O. Prof. Dr. H. Bavinck, door Fr. S. Rombouts. Nr. 9 uit de Malmberg's Paed. Bibl. ('s Hertogenbosch, Antwerpen). fl. 3. - Geene dorre biografie, maar een gids bij de studie van Bavinck's werken; waarvan eene kompakte samenvatting onder katholiek-kritische belichting. Ofschoon het verdienstelijkst werk van Dr. Bavinck, als paedagoog, wel geweest is, onder uitgesproken invloed der Duitsche school, de breede en kristelijk-gezonde opv. beginselen in Nederland te vulgarizeeren, zal het ons toch de moeite loonen, aan de hand van Rombaut's boek, in nader kontakt te treden met dees eminente verschijning, die de Nederl. paedagogiek zoo omwentelend beinvloed heeft. Zelfopvoeding, door W.F. Becx, Pr. Nr. 10 uit Malmberg's Paedag. Bibl. ('s Hertogenbosch, Antwerpen), fl. 3. - Het staat schitterend met de opvoedkunde! Ten minste, indien we op onze plezierige dagen in boekreklaam vastelijk gelooven moeten. Inderdaad, voor enkele franken kunnen we o.m. koopen: wilsopleiding, zelfbeheersching, karaktervorming, zelfopvoeding... Eere dus aan W.F. Becx, die in zijn voorwoord den bluf van z'n boektitel herleidt tot: eene poging om iemand tot zelfopvoeding te brengen. In die poging is de schrijver dan ook meesterlijk gelukt: beters kan er desbetreffend niet gepresteerd worden. Alhoewel een paar inleidende hoofdstukken (o.a. Natuur, Familieleven) ietwat te los in mekaar zijn geworpen, valt ons des te meer de stevige concentratie op van al 't geen er aan zakelijke gegevens over de reeks toonaangevende theologische en paedagogische werken verspreid ligt. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten deze hoofdverdienste, verovert het werk vooral z'n eigen-aardigheid door het anti-classicale van z'n procédé, vertrekkend niet van de menschelijke eindbestemming, maar wel van de menschelijke konstruktie. Warm aanbevolen aan ieder die 'n mise au point van z'n levensstandpunt wenscht. T.V. Godsdienstige en sociale tracten (Geloofsverdediging, Antwerpen). - Dominicaansche apologie des geloofs is thomistisch verstandswerk, dat daardoor een sterk behoedmiddel blijft tegen valsch geloofs-gevoel; deze tracten bedoelen dan ook het socialiseeren der zuivere religie-kern, niet in een bestudeerden stijl, noch in een moilijken vorm, maar met zakelijke bevattelijkheid, bestemd voor de ‘gewone lezer. Twee brochuren ‘Het H. Sacrament des Autaars’ en ‘Dat zij één wezen’ openen de nieuwe reeks van dit jaar. Zij sluiten sympathiek aan bij de Noord-Nederlandsche apologetische werkjes van zaliger Pater Bensdorp (Famulus); zij wenschen ook niet ten achter te staan bij de anti-kettersche apologie van priester Van Dorp in ‘De Tijd’, uit Holland, Roomsch Noord en Zuid herwinnen socialer bedrevenheid in het hanteeren der geloofswapens; dit is polemische verdienste! O. Binnen en buiten (Leesmethode-uitg. De Sikkel, Antwerpen). - Een vriendelijk kinderboekje, voor de school bestemd, naar den trant der Hollandsche leesboekjes, die door Vlaamsche kinderen zoo graag begeerd worden; de illustraties veraangenamen natuurlijk de lezing. Het leven van de heilige Lutgart, door Thomas van Cantimprè, verdietscht en ingeleid door Al. Janssens, Uitgave S.V. de Vlsamche Boekenhalle, Leuven, 1921. - Het leven van deze Vlaamschen heilige - zoo vernemen we uit de flinke, losse inleiding - danken we aan een even behendige als godvruchtige chantage der abdis Hadewich, van het klooster van Aywiers. Aan Thomas, die in vertrouwelijke relaties stond tot de heilige - familiarissimus ejus - werd door Lutgard zelf een relikwie - den vinger der heilige - toegezegd. De abdis echter wou die enkel afgeven op voorwaarde dat Thomas Lutgart's leven zou beschrijven. Al is het werk nu wel aan Hadewich opgedragen, het heeft historische onafhankelijkheid van geest genoeg om de misbruiken in het klooster te critiseeren, waar deze de betamelijke uitoefening van den godsdienst belemmerden of schaadden. Reeds door deze onpartijdigheid is het Leven van hooge waarde, zoowel algemeen cultureel als hagiographisch. Het mist daarbij het aartstamme der meeste moderne heiligenlevens, wier schrijvers in zelfvoldane superioriteit stikken al dekken ze geestelijke armoede met overdadigen ootmoed. Thomas' proza is warmbloedig en zachtvloeiend lijk enkel een middeneeuwsche ziel kon schrijven. In heiligen eenvoud. ‘Gelijk een voedster, met den waaier het kind in de wieg beschermt, zoodat de onbeschaamde vliegen zijn rust niet storen, zoo verwijlde Christus van dien dag af aan de poort van haar hart om het te bewaken’. De vertaling is lenig en vlug. Ze eerbiedigt den tekst in een aangenaam naief rythme. Heel het werkje door loopt de tekst in voetnota paralleel met het Leven van Lutgard in verzen van Willem van Afflighem; eene paraphrase, die bij poozen een schoone literaire waarde bezit. Lees het boekje voor uw naief genoegen en uw bescheiden Vlaamsche devotie. En als ge kunt volg dan de behendige Baedeker-aanduidingen der inleiding voor een pelgrimagie naar Aywiers. J.G. Karl Marx. Geschiedenis van zijn leven, door Franz Mehring, Geautoriseerde vertaling, door Jan Romein; W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam. - Dit breed opgezette levensbeeld, dat toch voor de arbeiders bestemd was, blijft het laatste groot werk van den historikus van het Duitsch soialisme. Op verzoek van mevrouw Lafargue, Marx' dochter, had hij toezicht op de bewerking van diens omvangrijke korrespondentie. Uit dezen arbeid is deze Marx-biographie gevloeid, de aantrekklijkste en ook de volledigste. Het was een gelukkig idee van den vertaler een eenvoudig levensbericht van den auteur vooraan te plaatsen. Mehring is een typisch {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} overgangstype in het Duitsh socialisme. Een dominee-zoon uit Achter-Pommeren, die zelf theologische studies gedaan had en slechts langzaam naar het socialisme geëvolueerd is. Hij heeft met weemoed aan die generatie teruggedacht, die ‘de reinste kracht der burgerlijke beschaving in den dienst van den proletarischen klassenstrijd wist te stellen’. Zuiver Duitsch bleef het kultuurbesef van dezen geleerde, die aan de Duitsche klassieken bijzonder interessante studies heeft gewijd. Het Joodsche type bleef daartegennover zuiver kosmopolitisch. Als orthodox Marxist was hij geen angstvallig schriftgeleerde: ‘Het Marxisme is geen onfeilbaar dogma, maar een wetenschappelijke methode’. Zijn anti-Reformisme bleef hij in den wereldoorlog trouw. Deze Duitsche bourgeois bleek ten slotte beter tegen de patriotische epidemie bestand. De zwakke oude man werd geknakt door het bericht van den moord op Rosa Luxemburg, die een kapittel schreef in deze Marx-biographie. Van hem is het bitter woord: ‘Als de Pruisische generaalskliek weer aan de macht komt, zal zij Noske wel aanhouden, want van zulke methoden nemen zelfs de Pruisische Jonkers de verantwoording niet op eigen rekening’. Over zijn dood hingen in Sovjet Rusland de vlaggen halftop. In de biographie, die zeker geen werk van blinde adoratie is, wordt ook het inniger gezinsleven van Marx mooi en innig beschreven. Zij geeft van het bewogen Europeesch geestesleven, waarin Marx met zoo fel-gebiedende hand gegrepen heeft, een zeer breed beeld. Zonnige jeugd. Kinderliederen van Arhur Meulemans, Seyffardt's Muziekhandel, Amsterdam. - In een genre, dat zelden aan de banaliteit ontsnapt, heeft Meulemans toch weer een paar frisch klinkende liedjes gegeven. Jammer dat de bewerkte tekst zoo nuchter is. Er moet toch plezieriger inspiratie te vinden zijn! Van wingewest naar zelfbestuur in nederlandsch indie, door J.E. Stokvis. Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’ Amsterdam. (Elsevier's Alg. Bibl. Nr. 3). - Een eeuw Nederlandsch-Indische geschiedenis. Wat Multatuli in gloeiende verontwaardiging ‘Max Havelaar’ deed scheppen, wordt hier objektief behandeld. Het kaHpitalistische liberale cultuurstelsel, in Multatuli's tijd het heerschend regiem in Indië, huldigde het materialistische beginsel, dat den mensch een slaaf maakt van zijn economische behoeften. Dit cultuurstelsel moest - volgens het rapport van commissaris-generaal Dubus de Gisignies - Java dienstbaar maken aan het moederland en de Europeesche markt en den Javaan aan het Europeesche kapitaal. En vooral ‘no sentiment in business’. In de z.g. ‘ethische periode’ - na 30 jaren van overgang en onzekerheid - zocht het exploitatie-stelsel gewetensrust in de staatkunde der ‘zedelijke roeping’ jegens de inlandsche bevolking. Tot ook deze periode met het ontwaken der Indische volksbeweging, in 1912, een natuurlijk einde vond. Sedertdien wordt de praktische koloniale politiek gedrongen in de richting van Indië's zelfbestuur. Een stellig accoord werd nog niet gevonden, maar de vervulling van dit program-punt, zal voor Indië een eerste zweem van de onafhankelijkheid zijn, die de Indische Partij tracht te verwezenlijken. De ontwikkeling van de Nederlandsche koloniale politiek in de richting van zelfbestuur wordt in dit boekje kort geschetst. Het bezit al de kwaliteiten die we in de tot nog toe verschenen deeltjes van deze serie-bibliotheek mochten waardeeren. Een interessante kijk op Nederlandsch-Indische toestanden. Ook voor den Zuid-Nederlandsche lezer vol nuttige wenken. G. Berg. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen U. van de Voorde. - In het letterkundig bijblad (nr 38) van de ‘N.R. Ct.’. heeft Dirk Coster de dichter Urbain Van de Voorde bij de voorname Vlaamsche poeëten ingelijfd; zulks naar aanleiding van diens dichtbundel ‘De Haard der Ziel’; erkenning gaat er naast, dat de muze van Van de Voorde eerder conservatief dan modern is: een dichter van verouderde moderniteit; hij blijkt hem ook te zijn: een waardig jongere van Karel Van de Woestijne, waarvan hij essentieel weinig verschilt. Wat echter ons meest nadenken deed was Coster's meening, dat Van de Voorde's dichterlijke bekentenis eener psychische nederlaag, geworteld in Byron's ‘niet-gevragd-bestaan’ heilzaam is, waar ‘luttel geloof’ door gemakkelijke menschheidsrethoriek wordt overwoekerd. God - ook de Vrouw - ondervindt hij in de huidige Nederlandsche letterkunde niet slechts als een ‘soort van litteraire verplichting’, maar evenveel als een ‘gemakkelijke litteraire oplossing’. Coster is eerlijk, daar twijfelt geen mensch aan. Toch had hij in dit geval kunnen uitzonderen vanaf Bilderdijk, over Da Costa naar Geerten Gossaert, en van Gezelle naar Eeckels had hij o.m. niet te erkennen dat God voor Guido Gezelle een zedelijke behoefte en verplichting was? Er zijn jongeren, ook iets-jongeren in Vlaanderen voor wien God niets problematisch is, zooals Hij problematisch is bij dichter V. de Voorde. Hun speciale inhoud is de orthodoxie van 't Roomsch geloof als bezielingsstof; geen litteraire, maar innerlijke verplichtingen; men is begaan om het heilzaam aanvang- en slotaccoord: God. Zonderen wij uit: deze litteraten, die, door ethische ledigheid, slechts ‘litteraire verplichting’ hebben tot de objecten God en de Vrouw, dan resten nog die anderen - b.v. Van Langendonck - wier gansche werkelijkheid, uit zedelijke verplichting, God is. Had Coster nagedacht aan de erfzondelijke zwoelheid van de vrouw in Van de Woestijne, hij had niet het idee ‘litteraire verplichting’ neergeschreven. Daarbij, het gaat niet op b.v. Gezelle's religieuze poezie in aanraking te brengen met het idee: ‘verleiding der gemakkelijke litteraire oplossing’; tot zoover zal Coster het met zich zelf niet durven consequent zijn. Voorzeker heeft Coster niet gansch ongelijk: hij had - evenals wij allen - minderwaardige personnaliteiten in de letterkundige wereld op het oog, voor wien God en de Vrouw onoprechte ‘faux-fuyants’ zijn: daarin hoeven we Coster niet terecht te wijzen; maar aan zulke slecht-ethische minderheden gunt men niet de attentie; ‘nett e’ personen gaan daaraan voorbij; zij wachten zich wel algemeene - en dan eenzijdige - uitspraken te vellen, die door andere feiten straks worden ingehaald: valt het ons niet even gemakkelijk van Constant Eeckels' heilzame geloofswerkelijkheid te praten? Het kosmisch, maar sociaal-onvruchtbaar individualisme van Van de Voorde ware beter niet uitgespeeld tegen het ‘luttel geloof’, dat - Coster laat het zoo verstaan - minder heilzaam heet, omdat het af en toe ook niet vrij blijft van ‘makkelijke menschheidsrethoriek’. Wat is dit toch onrechtvaardig-krenkend voor Christelijke ethiekers, die God nog steeds ondervinden als een ‘aanval’ en als een ‘geestelijke kwetsuur?’ En dan: heilzaam tot wat? De sociaal in-zich-zelf wegduizelende Van de Voorde, die, als worstelend slachtoffer der erfzonde, geen eenvoudige zekerheden kent, geeft geen heil: noch zijn sceptische vraagteekens, noch zijn mooie noodseinen bevatten een heilzaamheid, wél een ergernis. Het gaat daarmee als met de boeken der Platonici, waarvan St. Augustinus zegt: ‘Op hunne bladzijden staan niet de trekken der godsvrucht, noch de tranen der bekentenis, niets van het offer van den berouwhebbenden geest, van het vermorzeld en vernederd hart, niets van het heil des volks, van de bruid der stad Gods, niets van het onderpand van den Heiligen Geest, niets van den kelk onzer verlossing’. Tusschen beider onheil: de litterator, die God misbruikt als een ‘litteraire verplichting’ en deze, die God als eenvoudige levenswaarheid niet orthodox aanvaard, hebben wij geen keus; het is evenveel verachtelijk. K.v.d.O. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Prosper van Langendonck. - Op de bijzonder groote beteekenis van de brieven in dit nummer door Dr. J. de Cock gepubliceerd hopen wij in een volgende aflevering wat meer nadruk te leggen. Niet alleen als getuigenis van een bijzondere gevoeligheid hebben die brieven waarde. Nu zeer hoogstaande geesten in Vlaanderen er weer aan denken de geestelijke samenwerking op te geven tusschen intellektueelen van alle religieuze groepen (de groote winst die we uit de oorlogsellende toch nog mochten overhouden), om weer aan een kultureel provincialisme te gaan doen, waarmee de katholieke idee in Vlaanderen allerminst gediend wordt, verdient de innige gedachte van Prosper van Langendonck aller aandacht en overweging. W. Meyboom. Corrigenda. - Aan de bijdrage ‘Over Moderne Literatuur’ (Juninummer) valt nog te verbeteren: Blz. 212 al. 10 in plaats van: verzekerd, lees: verkeerd. Blz. 212 al. 12 in plaats van: uitlepelen, lees: inlepelen. Blz. 213 al. 28 in plaats van: zijn, lees: zin. Blz. 213 al. 37 in plaats van: uitslag, lees: inslag. Blz. 215 al. 5 in plaats van: kunstinrichting lees: kunstrichting. Blz. 215 al. 15 in plaats van: liefhebbende, lees: liefhebberende. Blz. 218 al. 40 in plaats van: idolatie, lees: idolatrie. Blz. 219 al. 1 in plaats van: herschapen, lees: herscheppen. Blz. 219 al. 5 in plaats van: klimmen, lees: klemmen. Blz. 219 al. 10 in plaats van: nieuw land, lees: Nieuwland. Blz. 219 al. 27 in plaats van: posivestisie, lees: positivistiese. Blz. 220 al. 18 in plaats van: bewustzijnmometen, lees: bewustzijnmomenten. Blz. 220 al. 25 in plaats van: no man land, lees: no man's land. Blz. 220 al. 28 in plaats van: enigen wielen, lees: enige willen. Blz. 220 al. 47 in plaats van: niet, lees: zich. Blz. 221 al. 5 in plaats van: belletrie, lees: belletries. Blz. 212 al. 10 in plaats van: miserie, lees: miserere. Blz. 221 al. 16 in plaats van: minestralen, lees: minestrelen. Blz. 221 al. 29 in plaats van: vlakweg, lees: vlakwerk. Blz. 221 al. 30 in plaats van: festijn, lees: twijn. Blz. 221 al. 39 in plaats van: meeltarwebrood, lees: mul tarwebrood. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 9] Moderne Muziek SEDERT lang al leeft in ons deze beschouwing der dingen, dat niets in het heelal onbewegelijk is. Alles wat bestaat, van af de atoom van een element, tot de meest ingewikkelde maatschappelijke verschijnselen, is voortdurend in beweging. De kunst, uiting van het maatschappelijk leven evengoed als de exacte wetenschappen of de wijsbegeerte, ontsnapt aan dit groote beginsel niet. Ook zij wisselt met het oogenblik van uitzicht. Schilderkunst of muziek van gister zijn niet dezelfde als die van heden. Die van morgen zullen weer verschillend zijn. De kunsten zijn nooit onveranderlijk. Ze evolueeren en hun beweging valt nooit stil. Elke tijd in de geschiedenis heeft een eigen schoonheidsleer die hem kenmerkt. Het geheel van al die verschillende schoonheidsleeringen mag bij het eerste aanschouwen vreemd-ingewikkeld lijken. Maar als men zich de moeite getroost, wat na te denken over de aaneenschakeling der opelkaarvolgende kunst-tijdvakken, als men de kunsten van een historisch standpunt uit overschouwt, dan komt men er heel snel toe, uit die schijnbare saamgesteldheid en verwarring, enkele zeer eenvoudige beginselen los te maken. Beginselen, die het leven der kunst regelmatig maken, zooals het hart den bloeds-omloop regelt. * * * Laat ons eerst even vaststellen dat de evolutie der kunst in niets het domein dat haar eigen is aanraakt. Muziek, dichtkunst, beeldende kunsten verheerlijken sedert onheuglijke tijden dezelfde onderwerpen. Poëzie en muziek hebben altijd den mensch en zijn hartstocht bezongen; de plastiek vertolkt het schouwspel der natuur. En alle onderwerpen, door de kunstenaars gekozen, zijn zoo algemeen mogelijke begrippen, ontdaan van alle toevallige bijkomstigheid. Bij voorbeeld: God, de liefde, de haat, de zee, het woud, de dood. De evolutie geschiedt veeleer in de wijze waarop de menschen de natuur aanschouwen. De schoonheidstheorieën, de stijlen hangen af van de houding die de menschen aannemen tegenover de thema's die hun scheppende geest gebruikt. Deze betrekkelijke houdingen, deze manieren van beschouwen, deze ‘standpunten’ zijn niet talrijk. Daar zijn er maar twee - en meer kunnen er niet bestaan. Want het is de menschelijke geest die beschouwt; en in elke handeling van den geest, moet men rekening houden met twee factoren: de gewaarwording, de sensatie, die de gevoeligheid doet ontwaken, en de rede, die de opgevangen indrukken ordent: werk, dat uitloopt op een samenvatting, een synthese, of in elk geval op een samenstelling, een constructie. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit werkt een dezer twee geestelijke bestanddeelen geheel afgezonderd van het andere. Maar één van die bestanddeelen kan een overwegende rol spelen. Wanneer de rede zich door het gevoel laat beheerschen zal de geest romantisch zijn. Indien anderzijds het opbouwende, ordenende element krachtig genoeg is om op den óp-zwaai van het gevoel toezicht te houden, dan zal de geest klassiek zijn. Deze belangrijke waarneming wordt bevestigd door de studie der geschiedenis. En bijzonder in de kunst is het gemakkelijk aan te toonen dat de evolutie vooral slingert tusschen twee steeds dezelfde polen: romantiek en klassicisme. Daar ligt voor de kunst een levensbelang in, op deze wijze heen en weer te slingeren. Want zonder dat zou zij twijfelloos in een duf academisme ontaarden. Een klassiek tijdvak is dus bij bepaling opbouwend en ordenend, vermits de rede, het verstand er een wezenlijke, essentieele rol in spelen. In klassieke tijdvakken zullen ontstaan de sterk opgebouwde werken, met eenvoudigen, soberen stijl. Maar na een zekeren tijd, als de kunstenaars geheel het dicht-begroeide veld der sensaties hebben afgezocht om ze in schoon-evenwichtige werken te verzamelen, zal er een gebrek aan nieuwe en persoonlijke gedachten ontstaan. Deze schaarschte zal gekenschetst worden door herhalingen, naschrijverij, door het ‘reeds geziene’, het banale. Op dat oogenblik zal de klassieke geest vervallen zijn in academisme. Het rijk van ‘l'art pompier’ begint. De mooie bouwkunstige vondsten worden bijeengeraapt tot wet en in hun kleinzieligsten en engsten geest uitgelegd. De geest wijkt voor de doode letter. De scheppende kunst wordt teruggebracht tot een reeks schooloefeningen. Ze verwelkt en verdroogt. Dit is het oogenblik waarop het gevoel een belangrijke rol te vervullen krijgt. De mensch gaat trachten in zijn hersens een voorraad nieuwe indrukken op te hoopen. Hij opent de vensters en wendt zijn oog naar de natuur in de plaats van zich te bepalen bij zuiver abstrakte beschouwingen over vorm en opbouw. In zijn werk zal hij indrukken opteekenen. Hij zal er zijn gevoelens en zijn gewaarwordingen ontleden, weinig bezorgd zal hij zijn om het voortbrengen van zuivere vormen. Werken die stammen uit deze romantische tijdvakken zijn niet de meest harmonische, zijn niet het schoonst geëvenredigd. Daartegenover stellen ze een overvloed van kleuren en schakeeringen, dikwijls overdreven, zeker! maar een overvloed die aan de stervende akademische kunst het leven zal terugschenken. Wanneer de grondstoffen, door de romantiek aangebracht, voldoende zullen zijn om een nieuw monument op te richten, met volmaakte lijnen, en met vólbloeiend leven bezield, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zullen nieuwe kunstenaars komen die het werk van opbouw weer zullen aanvangen. Kortom, klassieke tijdvakken bouwen. Ze houden zich bezig met werk van abstrakten aard. De romantische perioden keeren zich af van de zuivere abstractie om weer te keeren naar de natuur die ze ondervragen. Nooit zijn classicisme en romantiek door waterdichte tusschenschotten van mekaar gescheiden. Ze volgen niet op elkaar zonder overgang. Deze oogenblikken van overgangen tusschen tegenovergestelde en elkaar aanvullende tijdsgewrichten zijn dikwijls troebel. Doorgaans heerscht er een groote verwarring. De werken, op die oogenblikken voortgebracht, zijn niet de meest uitblinkende, en hun scheppers worden zelden beroemd. Maar in die jaren wordt geleverd een arbeid van het allerhoogste belang voor het leven der kunst; dan verschijnen mannen, waarvan soms de kunstwaarde van geheel een eeuw afhangt; want die kunstenaars zijn het die, door hun ongekend, en door de geschiedenis soms miskend genie, de noodzakelijkheid van den ommekeer voorvoelen. * * * De slingering der kunst tusschen romantisme of kleurperiode en classicisme of bouwperiode is een historisch feit. Wij mogen er ons dus op steunen om te bepalen welke richting te wenschen is, op een gegeven oogenblik, voor de geestes-activiteit van de kunstenaars. Wat de muziek betreft, is het ware classicisme dood sedert Mozart. Met Beethoven begint de romantische periode. Nieuwe materialen worden bijgebracht. Gansch de Europeesche muziek tracht de nieuwe voelswijzen uit te drukken. Daarom zijn nieuwe akkoorden, nieuwe melodiën, nieuwe instrumenten noodig. Dit groote werk van de hernieuwing der materialen, der uitdrukkingsmiddelen, duurt meer dan eene eeuw. Het is voltooid door Debussy, Ravel, Schoenberg en Stravinsky. De twee laatste perioden van dit romantisch tijdperk zijn het Impressionisme, met Debussy en Ravel, en ‘l'art Fauve’, die kunst van Bonnard, Matisse en Vuillard, met Schoenberg en Stravinsky. De taal der muziek is door hen volledig hernieuwd. Wij bezitten nu nieuwe uitdrukkingen in overvloed. De kleinste nuances van onze moderne gevoeligheid kunnen wij uitdrukken. Maar, door dat streven naar nieuwe uitdrukkingsmiddelen, is ook bij ons de eigenschap om een werk op te bouwen verloren gegaan. Dat overfijne gevoel en dat volledig gebrek aan orde zijn de karakters van het Fauvisme. Arnold Schoenberg, Oostenrijker, is een groot fauve com- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ponist. In de 6 kleine Klavierstücke vindt men voor de eerste maal de zuivere atonaliteit. De dissonancen worden niet voortgebracht door harmonie, maar door contrapunt, belangrijk feit waarvan ik later zal spreken. Deze stukjes zijn voor de muziek wat voor de litteratuur de samengeperste lyriek van Altenberg is. Het langste telt 18 maten. Wonderbare uitdrukking, zooals de Weensche dichter het zegt, van het ‘Abgekürtzte Verfahren’, van den telegraphischen stijl der ziel. Hier zijn we dus op het einde van het romantisme. Constructie is totaal afwezig. Wat moet er nu volstrekt gebeuren in de toonkunst? Wat hebben we noodig? Architectuur! Mag zij komen? Zijn we rijk genoeg in materialen om te bouwen? Ja. Dat komt gij te hooren. Gevoeligheidsmateriaal is er in overvloed. De volledige vrijmaking die men in de voorgaande werken bemerkt voor de tonaliteit, de harmonie, wordt door Stravinsky ook terzelvertijd voltooid voor den rythmus. Deze is volkomen vrij sedert ‘le Sacre du Printemps’, het meesterwerk, het toppunt der fauve muziek. In Rag-Music begint de opbouwperiode van de nieuwe muziek. Ge zult merken hoe krachtig dit werk gesteund is, hoe het thema, zonder verandering, door gansch het werk loopt, gelijk een balk die gansch de constructie draagt. Stravinsky heeft dus het Romantisme definitief geëindigd. Vooraleer verder te loopen, houd ik er aan hier drie componisten te noemen. Het zijn kunstenaars van zeer groote waarde. Zij behooren tot het Fauvisme, en zijn in volle evolutie. De eene is Francesco Malifiera, een Italiaan, die eene wedergeboorte voor zijn land meebrengt. De twee anderen zijn Spanjaarden. Manuel de Falla schrijft balletten die wonderbaar zijn van kleur. Frederico Mompou is minder gekend. Zeer eenvoudig, heeft hij mee geholpen om de spraak te hernieuwen. Nu zullen wij overgaan tot de nieuwe periode der toonkunst. Het nieuwe klassicisme is ontstaan in Frankrijk. Om u die geboorte klaar te doen verstaan, ben ik gedwongen u eerst een overzicht te geven van de Fransche muziek die vóór den oorlog bestond. I. Voor 1914. In 1914 konden de musici van waarde, talrijk en zeer verscheiden van strekking, verdeeld worden in drie groepen. De eerste had als leider Vincent d'Indy, en verlengt de lijn die Beethoven over Schumann, Liszt en Wagner, zonder Brahms te vergeten, met César Franck verbindt. Op het terrein der zuivere muziek hebben deze volgelingen van Franck als richtend beginsel de steeds verdere ontwikke- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} ling van Beethoven's symphonischen vorm. Buiten de formesonate en de groote variatie bestaat voor hun geen heil. Hun vernieuwingen bestaan in hun bestendige vormverrijkingen met nieuwe manieren van uitwerking, die niet ophouden zich steeds meer in te wikkelen, maar die niet nieuw zijn. Ze drijven, over 't geheel, de methode van groote variatie en choral varié tot hun uiterste consequentie's, steeds de bijzonderheden verfijnend. De waarachtige bouw wordt ten slotte bedolven onder een overtollige menigte versieringen die door geen enkele constructieve noodwendigheid gevraagd worden. De ideeën van Franck's volgelingen zijn dan ook zuiver romantisch. De eenige werkelijk-gedurfde vernieuwingen zijn van louter harmonischen aard. Hun contrapunt blijft klassiek, zelfs akademisch. De namen van d'Indy, Chausson, de Bréville zijn genoegzaam verspreid om mij ervan te ontslaan ze hier nader te kenschetsen. Wat echter Albéric Magnard betreft, schijnt men nog niet te hebben begrepen welke opperste schoonheid zijn gewilde strengheid in zich draagt. Onder dramatisch oogpunt is Franck's school er nooit toe gekomen zich van Wagner los te maken. Magnard is het, die op dezen weg de twee verhevenste en gelukkigst verwezenlijkte werken schijnt te hebben voortgebracht: Guercoeur en zijn meesterstuk: Bérénice. * * * De tweede richting die vóór den oorlog bestond was die der Impressionisten. Feitelijk was alleen Debussy impressionist. De kunst van Debussy staat lijnrecht tegenover het neo-romantisme van de Franckisten, Debussy was, met Erik Satie, waarover ik het verder zal hebben, de eerste die in Frankrijk begreep dat de Beethoveniaansche vorm der sonate uitgeput en voortaan onvruchtbaar was. Het eerst ook beproefde hij het zoeken naar nieuwe evenwichten. In de eerste helft van zijn voortbrengst schiep hij voor eigen gebruik een geheel nieuwe harmonische taal. Of liever: hij deed de evolutie van de moderne harmonie op haar logisch einde uitloopen. Inderdaad, sedert Wagner trachtte men, door retards en appogiaturen, meer en meer ingewikkeld, den grooten afstand uit te lengen die bestond tusschen eene dissonance en hare resolutie, afstand die steeds grooter werd. In werkelijkheid, van af het aanvangsaccoord van ‘Tristan en Isolde’ was men gaan twijfelen aan de volstrekte noodzakelijkheid van deze resoluties. Satie, in tijdsorde de eerste, componeerde in 1888 overigens zeer mooie ‘Sarabandes’ die kortweg den knoop doorhakten: de dissonantie's hebben er geene resoluties meer. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat later had Debussy denzelfden genialen durf. Daar nu ligt de sleutel van de moderne evolutie in de muziek. Tot daar moet men teruggaan om te weten hoeveel er gewijzigd is in de toonkunst. Na zijn vondst trok Erik Satie zich terug in de schaduw, want hij had onmiddellijk gevoeld dat deze harmonische hernieuwing gevaarlijk zou worden - juist door haar verleidingsmacht. Om deze harmonische vondst te volledigen en het evenwicht der toekomende werken niet te schaden, moest ze vergezeld gaan van een vernieuwing van den vorm. En Satie voelde zich nog niet gereed om dit te duchten vraagstuk met welslagen aan te vatten. Debussy zweeg echter niet; want de nieuwe harmonie paste wonderwel met zijn temperament. Hij maakte er dan ook een zeer bizonder gebruik van. Nu de dissonante harmonieën zich niet meer resolveerden, plaatste hij ze de eene naast de andere en veroorzaakte deswijze glanzende opeenvolgingen van klank-samenvoegingen. Elke noot van een melodie was verdeeld in verscheidene samenstellende noten boven elkaar gesteld. In plaats van ronduit den zin uit te spreken, maakte hij er slechts toespeling op. Hij sluierde zijn gedachte, omringde ze met een parelmoerig glanzende en warm-kleurige wolk. Deze kunst, symbolistisch als die van Mallarmé en Maeterlinck, en impressionistisch in den aard van Renoir en Monet, kwam volmaakt op haar tijd. Door deze nieuwe schoonheidsleer in zijn werk over te zetten schiep Debussy enkele meesterwerken. Les Nocturnes, l'Après-midi d'un Faune, la Mer, les Images, zijn stukken voor piano en zang vormen een cyclus van een ongeëvenaarde pracht en rijkdom. Maar, zoals Satie voorzien had, werd de vorm-quaestie, nu de vorm bijzaak geworden was, zelf minder vaststaand. Zoo de meeste van Debussy's werken prachtvol evenwichtig zijn, dan is het niettegenstaande zijn leer, en dank aan zijn ongemeen genie. Maar dit dwong Debussy's kunst een afgezonderd geval te blijven. Hij zelf begreep dat overigens heel wel, en de tweede helft van zijn leven wijdde hij aan het zoeken naar zuivere en juiste, aan het nieuwe gevoel beantwoordende vormen, die ook op andere werken dan de zijne zouden kunnen toegepast worden. We zullen verder spreken over deze tweede Debussyaansche periode. Ook in het drama aanvaardt Debussy het symbolistische beginsel en schiep dat wondervolle meesterstuk: ‘Pelleas en Melisande’. Symbolisme van bestendige zinspelingen. Theater dat niets onmiddellijks heeft, waar de geheele handeling zich laat gissen door het op en neer deinen van de ziel der personage's. De impressionistische muziek paste zich wonderwel bij {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} deze formule aan. Laat ons eveneens aanstippen dat deze tooneelmuziek reeds den weg opgaat naar de opvatting van een lyrisch tooneel met zuivere muziek, los van alle litteraire gedachte. Het leidmotief is bij Debussy reeds veroordeeld. Laat ons thans een blik slaan op de derde groep van toondichters. In feite vormen deze laatste geen gelijksoortige groep. Laat ons hen dus, als ge wilt, de Onafhankelijken noemen. Onder hen is er een overvloed van eersterangs persoonlijkheden: Gabriel Fauré, Maurice Ravel, Albert Roussel, Paul Dukas (1). In dit korte beeld van de voor-oorlogsche muziek kan ik er niet aan denken de kunst van elk hunner in bijzonderheden te bepalen. Een kenmerk dat ze gemeen hebben, brengt deze vier groote scheppers samen: ze houden zich even ver van het neo-romantisme als van het impressionisme, maar deelen in beide uiteenloopende bewegingen. Ze vormen er eenigszins de resultante van. Ravel en Dukas, de harmonische opvattingen van Debussy naar eigen temperament ontwikkelend, gieten hun denkbeelden in reeds gekende vormen, Dukas met een voorliefde voor de cyclischen vorm van Franck, Ravel soms zelfs tot Saint-Saëns terugkeerend. Fauré is eveneens met Saint-Saëns verwant in zijn oudere werken. Maar hij is niet door Debussy's harmonie beïnvloed geworden. De accoorden, zoo nieuw en zoo schoon, zijn geen van elkaar onafhankelijke samenvoegingen: ze ontspruiten uit een zeer vrijen loop der melodische lijnen. Zijn taal is hoofdzakelijk contrapunctisch. Hij gelukte er in, voor 't eerst het contra-punt van de schoolsche regels te bevrijden en dààrom is hij met Satie en Debussy een der stichters van de nieuwe Fransche muziek. Wat ten slotte Roussel betreft, laat ons zeggen dat zijn opmerkenswaardige persoonlijkheid tegelijk aan Franck, Debussy en Fauré schatplichtig is. Tegenwoordig bereikt hij een zeer eigenaardigen, korten, preciesen en forschen stijl, en zijn muziek is vooral zeer persoonlijk geworden. Ze vormt den overgang tusschen de neo-romantische muziek en die der nieuwe toondichters. Het is opmerkelijk hoe de meeste werken van deze vier toondichters tegelijk sterk en soepel gebouwd zijn, van een veel minder ingewikkelde, veel minder overladen samenstelling dan die der zuivere Franckisten. In het tooneel verwerpt hun opvatting het lyrisch drama, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} om een grondiger klassieken, dit is, meer evenwichtigen vorm aan te nemen. Dit is slechts dàn mogelijk, als aan de muziek een groot overwicht op de handeling wordt toegestaan. Pénélope van Fauré, Ariadne et Barbe Bleue zijn hiervoor zeer typisch. Dezelfde gedachte brengt hen ertoe balletten te schrijven waar de muziek vrij spel heeft om haar eigen compositiewetten te doen gelden: de Peri (Dukas), Daphnis et Chloé (Rave!), le Festin de l'Araignée (Roussel). Al de tot nu genoemde toondichters, en de hen onderscheidende eigenaardigheden, zijn kenmerkend voor de Fransche toonkunst zooals ze vóór den oorlog was. (Slot volgt.) P. Collaer. Het inwendig leven van Paul XIV. Paul op St. Sacraments-avond. PAUL stond weer voor het venster, kruimelde brood voor de musschen, begoot de roode geraniums. Het was ongeveer bij avond: kort na het Lof. De ruimte over de stad: contemplatief; de pannen daken hadden een zeer milde aanschouwing; de torens der kerken: ingekeerd, vol gebed, religieuse aandacht onderling. Een oude klok luidde achter een groep huizen. Zoo was reeds voor Paul de gansche dag: zelf-heiliging, natuur-heiliging. En telkens die fijne stem binnen in hem: ‘Paul, wees volmaakt zooals uw Vader volmaakt is’. Aan den horizont der stad ontbladerde de zon in een roodachtigen oven-rook: gansch Sacraments-dag bleef voor Paul in het heilig teeken der Roode Roos, de sacramenteele Jezus. Op het dak der kerk, rechts: roode bloedstorting en heilig, roomsch goud. Een vledermuis die voorbij schichtte gaf aan Paul het onbestemd gevoel der zonde; dit gevoel was echter zeer vluchtig; immers zijn inwendige gesteldheid geleek eer aan een pijnlijke warmte van liefde om Jezus en Deze sacramenteel. Psalm LXVII was dien dag zijn overvloedige meditatie geweest, vooral het IIde vers: ‘Die Mij eten zullen nog honger hebben en die Mij drinken zullen nog dorstig zijn’. Na de ochtend-communie bleef hij onverzadigd in zijn verzadigdheid; met een toepassing op deze woorden en op zijn toestand had hij gedurfd zich te herinneren de overweging van den on-christelijken Faust: ‘So taumle ich von Begierde zu Genusz, und im Genusz verschmacht' ich nach Begierde’. Paul leefde namelijk in de ervaring dat Christus door de Heilige Geest geen einde aan gaven bezat, geen einde aan eigen liefde, want God; aan een {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelooze liefde moest Paul onverzadigd blijven daar deze Liefde nooit einde aan haar-zelf stellen kon; daarbij overdacht Paul hoe Christus' uitgestorte liefde in hem een uiterst begrensd begin was dat God-zelf in de eeuwigheid nadien nooit kon voleinden. Het heilig Sacrament des Autaars: een kleine inzet op het eeuwig Leven, een hervormde voor-spijs. Paul die Jezus' sacramenteele liefde dikwijls ondervond bleef gelijktijdig ondervinden: een begeerte naar genot, een genot in de begeerte, want onverzadigd omdat de ‘gloed der Liefderoos’ eeuwig is. In den aard en de soort dezer gevoelens van liefde tegenover Jezus-Christus erkende Paul zich-zelf: de ‘homo pneumaticus’ der Bonaventurische gesteldheid; een evenveel aan pro-messianieke liefde. Naar Bonaventura's voorstelling wist hij zich: de tijger, de leeuw, de beer, die overvloedig aan begeerte bleven naar bloed, wanneer ze eenmaal den smaak van het menschelijk bloed kenden; Paul had den geestelijken smaak van Jezus-Christus' Lichaam en Bloed: hij kon niets anders dan blijven begeeren en in verzadigdheid onverzadigd blijven. Paul bleef overwegen aan het open venster: ongevoelig hing de gieter aan zijn hand. In de dakgoot toernooiden de snibbige musschen rond de kruimels brood. Over de bochtige stad hing nog de na-reuk van gekneusd bloemen-strooisel en wierook der processie; de groote klanken van het ‘Pange Lingua’ waren nog aanwezig, straat na straat: roode en gouden lijnigheden. Maar de kerk, rechts, had de volle Tegenwoordigheid; God-zelf had uit de hooge kleur-ramen zuivere aandacht over den ronden aard-bal; het dogma was onveranderlijk zichtbaar op den groen-koperen torenkoepel en nu met liturgischen zin; een rood als druifbloed en een goud als Roomsche kerk-heiligheid, want achter in den horizont ontbladerde nog de zon: de Liefde-roos. Dien avond schreef Paul - die een letterkundige was - een katholiek gedicht: ‘De Aanwezigheid’. XV. Paul in de Vespers. Elke Zondag-namiddag was voor Paul een inwoning in den Heiligen Geest: de stad porceleinachtig-stil en hij hoorde binnen in hem een zeer geestelijke duidelijkheid; hij ondervond tevens de rust van God den Vader: God's zelf-contemplatie als de Heiligste inwoner der stad. De stad verder: zeldzaam geheiligd; kerken, kapellen, kloosters (niet meer als dienstknechten, echter als vrienden des Heeren): hun historische houding naar de ‘sol oriens’ en inwendig vol gedurig gebed ‘Kyrie, Kyrie eleison, Jezus, Jezus, beste Jezus! Allerzuiver- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} ste Jezus! Allergoedertierenste Jezus!’ En die gebeds-gedurigheid: éen ziedend gesprek tusschen God en de ziel. Zoolang deze Zondag-namiddag duurde wist Paul zich vóór den warmen mond van God den Vader onder den adem van zijn Hart. Hij wandelde alleen door de ledige straten, rookte cigaretten, las een stukje uit een buitenlandsch katholiek tijdschrift dat hij in den zak had, en overdacht godvruchtig den waarschijnlijken aard der wezenlijkheid van Christus' overschaduwing door de Heilige Geest. In het woord ‘overschaduwing’ lag voor hem het zoetst Geheim; eigenlijk zegde het Latijn ‘obumbratio’ hem veel meer; het was de koelheid der warmte; Paul begreep niet juist, maar éen verklaring had hij graag: het ingrijpen van het goddelijk verstand in de goddelijke Liefde. Aan een eenvoudige voorstelling daarvan had hij weer onmiddelijk behoefte: Jezus' Doop-prentje uit de Gewijde Geschiedenis. En Paul zag het als een werkelijk gebeuren: de Heilige Geest, onder de schijn-gedaante der duif, pal in een stralende krans goud-zwaarden boven Jezus; water en boomen verguld: onder een ‘gouden schaduw’. De aard-bal daarom als een bronzen vol-maan: onder de ‘gouden schaduw’. Dat daarbij de Aarde een stem hoorde uit een holle wolk: ‘Deze is mijn welbeminde Zoon’, gaf toen aan den aard-bal het onuitsprekelijk geluk der inwoning van de Heilige Drieëenheid in haar. Paul was de stad uitgewandeld vóór deze overweging ten einde was: hij ging een dorpskerk binnen om de Vespers. Het ‘Dixit Dominus’ begon juist. Voor Paul waren de Vespers het heiligst tijd-moment van gansch de Zondag. Toen bad Godzelf, gansch voor zich-zelf. Elke ‘recto-tono’-psalm stond ver en hoog buiten tijd en aarde. Paul had geen aandacht voor den instrumenteelen mond: het koor, de kapelaans, de pastoor. De Remonstrans brandde in eigen adoratie; de gouden punten der kaarsen waren: onbewegelijke aanschouwing; de pastoor, versteven in heilig toezicht, onder aan den trap des autaars. O, de Vespers: God in-zich-zelf gekeerd tot de abstractie van den mensch toe; elke psalm: éen afwentelend goud-doek uit den hemel naar de aarde, van de aarde naar den hemel. In de kleurramen ontstak een Serafijnsche glimlach Gods; de zon verlichtte de inwendige muren met zeer oud, Bijbelsch licht; de Israelitische atmosfeer der Profeten was waarneembaar achter Christus, in een hooger tijd. O, de Vespers: de hoogste uitwendige zichtbaar-making van de geestelijke oer-kern Gods; als de slag van een brekende ruit daarnaast: het neo-grieksch naturalisme, de kino-materialisatie, de verpolitieking des geloofs. Telkens Paul de Vespers bijwoonde ontvielen hem, zooals {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Lazarus, de aardsche lijkdoeken en hij aanschouwde zijn God die vooraf om hem bad; het was hem een genot te weten hoe de instrumenteele Kerk, scherp en vast, de omtrek van het Psalm-beeld onmiddelijker de oer-kern Gods aanpastte, naar mate de kino-film de kontoereering van haar beeld op een aan-God-geledigde natuur doortrok. Paul mijmerde, na de Vespers, in een veldpad en zag op den verren, lagen straatweg een haastige automobiel loopen: een reuzen-spin. En weêr ervaarde hij den indruk: een averechts en zeer gehaast verlangen van den mensch naar God den Vader, die echter onmiddelijk op den straatweg was en langs verre afstanden met grooten spoed wordt gezocht. XVI. Paul ontmoet God aan de zee. Nooit was Paul naderbij de scheppende hand van God-den-Vader als toen hij, weken nadien, aan het zeestrand lanterfantte en de groen-porphieren water-vloer zag. Meer dan oudeeuwsch: oer-bijbelsch. Hij had dadelijk een sterke herinnering aan psalm XCII en in triomfantelijke liefde jegens den Heiligen Geest bad hij aan de uiterste keien van een baanbreker: ‘De waterstroomen hebben, o Heer, de waterstroomen hebben hun gedruisch doen hooren; de waterstroomen hebben hun baren verheven, onder het bruischen van groote wateren; wonderbaar zijn de opbruischingen der zee: echter wonderbaar is de Heer daarboven’. De brandende zee klotste tusschen de keien; de visschige reuk der mosselbaarden aan de harde palen en scharrelende krabben in de heldere plasjes. Paul wandelde langs het strand: de schelpen kraakten als oud gebeente onder zijn voeten en hij wist zijn eigen beenderen niet beter, straks als de dood kwam. De gedachte aan zeif-nietigheid kwelde hem zoo fel dat enkel de Eeuwigheid leefbaar bleef en dan ook zand, duinen, zee als waarachtige dingen die hem straks overleefden. De zee verwrakte langs het glazig strand: o, die eigen ziels-ontoereikendheid; ook, hardnekkige water-ontploffingen aan de strandpalen: waren dit niet de ‘elationes mari’ waarvan de Heilige Geest spreekt? Achteloos raapte Paul nagelroze en leipaarse schelpen die God de Vader had gekleurd uit dageraad en storm en hij overdacht, inzichtelijk op eeuwigheid en eigen kortstondig leven, het bleeke kreng van een krabbetje dat dood in het zeewier lag en nauwelijks van het leven bewust was geweest. Het wassen der namiddag-tij ving aan en Paul bleef langen tijd mijmeren naar de knettering van het water tegen den rooden strandmuur: het gooien van zijn eigen ziel tegen God's hart. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Telkens die schuimkroon aan een ducdalf waar Paul dan wist dat de zee een neerlaag leed: de neerlagen der ziel. Er was een gonzing van water en wind als uit den Geest Gods en de groene zee stekelpuntte; de duinen: verbleekte meel-heuvels; de onpersoonlijke badstoelen: ijdele en onnutte prullen. Meer en meer knalde de zee tegen de losse basaltsteenen: het ondergrondsch schot dat Paul zoo duidelijk bij-zich-zelf kende in de bekoring van duivel, wereld en vleesch. De grootste hoop voor Paul waren minder de duinen dan de vuurtoren waartegen de zee kruifde als de witte krullen van een pruik. Geloofsvastheid! ‘O, mijn God’, bad Paul, ‘dat mijn hart een harnas des geloofs zij en niet minder dan deze vuurtoren; maak mijn hart gelijkvormig aan zijn heerlijke sterkte!’ In de witte en heete kim-lijn de zee golfde: een gouden rups. De rookflarden van een onzichtbare stoomboot somberden uit de richting van Engeland en Paul was getroffen door de gelijkenis van dien rook met de bruine wol van een bel-hamel. Aan de klacht der zielen des Vagevuurs moest hij geruimen tijd denken toen een onbekende brul-boei bleef klagen, ergens ver uit de zee. Des voor-avonds, op een hoog en tochtig duin, staarde Paul verlangend naar den horizont waar de zon onderging; de Rozenkrans ritselde tusschen zijn vingers en hij had vreeselijke kwelling aan God's afwezigheid, alhoewel hij verstandelijk zuiver en helder wist niet alleen Gods onmiddelijke nabijheid maar zijn Tegenwoordigheid in hem; des te feller was God's schijnbare verborgenheid hem een pijn daar Paul tusschen de menschen en zich-zelf een Egyptische duisternis had opgeroepen: een ondoordringbaar zielsgordijn waardoorheen enkel God en zijn biechtvader konden kijken. Maar nu God zich dikwijls in dezelfde duisternis terugtrok werd hij vreezig en zwermde zijn gemoed in het donker-zonder-rustpunt. Toch had Paul steeds zijn God als de inwoner zijns harten betracht en daarom zich de menschen tot vreemdelingen gemaakt. De zee broeide warm: een oud en geronnen zilver. In het grijze onderkleed des Vaders rustte het verborgen vuur der zon; de sintels stortten neer op de zee; de offer-rook der wolken vorderde; uit de groote handen Gods was immers de zon in roode stukken gevallen tegen den aard-rand en flonkerde tusschen God's voeten dood. Het werd voor Paul een allerheiligst moment: de norsche vuurtoren, op een grijs duin, deed zijn éen-oog open en dicht als een ontzaggelijk vermaan en terwijl Paul de glorierijke mysteries aan zijn Rozenkrans prevelde hoorde hij een stem binnen in zijn hart: ‘Paul, hebt ge me lief?’ - ‘Heer, gij weet dat ik U lief heb’, antwoordde Paul eenvoudig en hij was sterk ontroerd. Karel van den Oever. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Dekoratieve kunst Het binnenhuis. DE bekende Duitsche professor Konrad Lange liet in 1912 in ‘Die Kunst’ (München) een uitgebreid opstel verschijnen over den nood waarin o.m. door overproduktie van schilderijen, de kunstschilders gekomen zijn. In dat artikel staat ook 't volgende te lezen: ‘Meer en meer moet de overtuiging gevestigd worden, dat de schilder den aangewezen raadsman is voor alle kwesties van woninginrichting, dat den architekt het praktische, konstruktieve bijzonder van het uiterlijke van den bouw, den schilder daarentegen de fijnere inrichting van het binnenste, de kleurenbehandeling van het interieur, toekomt’. Ons wil het voorkomen dat het voorstel van Prof. Lange een euvel wil verhelpen maar er onvermijdelijk een ander moet in 't leven roepen. Het is niet voldoende te zeggen dat een schilder voor de fijnere inrichting en de kleurenbehandeling van het huis moet zorgen, men moet ook bedenken, dat die fijnere inrichting en die kleurenbehandeling sterke technische kennissen vereischen. En die te erlangen kan niet in de lijn van den kunstschilder liggen, want dan gaat hij er zeker een goed deel van zijn intuitiviteit bij inschieten. Het binnenhuis is samengesteld uit ruimten waarvan de grenzen en afmetingen door den architekt bepaald zijn; daarmede kan zijn taak echter niet als afgedaan beschouwd worden, want hij heeft toch, begrijpelijkerwijze, aan het aankleeden van de vertrekken van zijn bouw gedacht. Trouwens, Berlage definieert ergens de architektuur uitmuntend als: ‘de kunst der zuivere samenstelling; zij schept hare werken volgens de begrippen van ruimte, en daardoor van licht, schaduw en kleur, van massa, - en daardoor van maat, vorm en evenwicht’. In princiep mogen we dus wel aannemen, dat óók de inrichting van het binnenhuis tot de taak van den bouwmeester behoort. Dat hij daartoe de hulp van schilder, beeldhouwer en kunstambachtsman heeft in te roepen is klaar, maar de leiding moet in zijn handen berusten. Er dient erkend, dat vele onzer hedendaagsche architekten niet goed voor het ontwerpen van binnenhuisinrichtingen berekend zijn. Er mag wel onderzocht of architekten met bijzonderen aanleg zich, ook in ons land, niet zouden specialiseeren tot binnenhuiskunstenaars, maar nooit mag vergeten worden dat het begrip architect in feite alles omvat wat met bouw en inrichting van een gebouw samenhangt. Dát eenmaal vastgesteld en aangenomen, moeten we erkennen: wij hebben geen binnenhuiskunst. Dat feit kan door de enkele kunstenaars die er in gelukten een eigen interieur te scheppen niet weggeholpen worden. Maar waarom hebben wij geen binnenhuiskunst? De voor de hand liggende reden: omdat we geen algemeene kultuur {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} bezitten. Behalve de enkele interieurs, die onder architektenleiding tot stand komen, blijven de duinende welke door het volk zelf ingericht worden op zijn best, met als zgn. garnituur gekochte meubelen. En die geven den doorslag. Daaraan wordt een kultuur gemeten, want de drang van het volk naar versieren, naar mooi maken komt er best in tot uiting. Terwijl er ongeveer honderd jaar geleden nog een eenheidsgedachte, een algemeen heerschende geestelijke ondergrond was, die als een norma gold, ging met de opkomst van techniek en industrie en den geweldigen aanwas der steden een onzekerheid gepaard, die in het navolgen van oude stijlen en in het tot stand komen van die twijfelachtige, overladen interieurs haar klaarste beeld vindt. Ik houd er aan van die laatste kategorie een schets te geven, die bijna als een type mag gelden van wat bij de gegoede burgerij van over een twintigtal jaren een gewoon verschijnsel was. 't Is een zgn. salon waar ik binnengeleid werd. Terwijl een paneel van de hooge dubbele deur opengedraaid wordt en ik binnen stap, rolt een zwaren wagen voorbij het huis. Ik hoor een rinkelend geluid. Men biedt mij een stoel en ik word alleen gelaten. Wanneer men eenmaal de passie bezit van den smaak der menschen te onderzoeken, is zulk wachten, in gelijk welk milieu, een welkome gelegenheid om een vertrek op te nemen.... Nu, het rinkelend geluid, dat nog zachtjes náklinkt, heeft zijn oorzaak in de kamer: weerszijden van de deur staan op spiraalvormig gedraaide kolonnetjes geknielde zinkbronzen krijgers, die met moeite een vierarmigen luchter torschen waarin groene, insgelijks gedraaide, kaarsen staan. Onder de steunen van elk dier kaarsen hangen acht kristallen driehoekige staafjes met een kristallen parel aan 't uiteinde. De davering heeft ze tegen elkaar aangetikt. Op den schoorsteen, vóór een machtigen spiegel, bekroond door zeemonsters, staat een klok. Daarop zit wachtend een geweldig-wreed uitziend krijgsman, in ijzer geharnast, de hellebaard in den arm rustend. Van weerszijden staan nog kandelaren met groene gedraaide kaarsen. Een paar donker karmijnen gordijnen bedekken gedeeltelijk de witte gordijnen, die aan de venster hangen en een driekwart afgelaten rolgordijn doet in het vertrek die zoo dol geliefde gezellige - of ongezellige? - halve donkerte heerschen, door onze burgerij geliefd. Waarschijnlijk is tegenover de vensters nog zulke hooge dubbel deur, maar zij is verborgen achter een eveneens karmijn-rood schuifgordijn. Aan de eene zijde van den wit-marmeren schoorsteen een lage akajou-kast. Op die kast, van de zink-bronzen familie der krijgers, een visscher en een visscherin met hun vangst in handen. Aan den anderen kant een damen-bureau met kleine schuifjes en laden, van hetzelfde hout als de kast. Om schrijfwerk te doen mag men het niet gebruiken, want het zou kunnen bevuild worden, en daar is het toch te mooi voor. Omdat het zoo mooi is werd het volgezet met familieportretten in aan krampen lijdende kaders; om toch door iets de bestemming van dit prachtmeubel te doen uitschijnen, staat er een vergulden zinken luxe-inktkoker op, maar die mag niet gevuld worden, want dat zou {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} hem bederven. De stoelen zitten verscholen onder wit-roode katoenen kleederen. Op de ronde tafel in 't midden ligt een wit geborduurde looper en daarop een kristallen coupe gedragen op de bekken van drie ooievaars in namaak-zilver. Een ligzetel schuin tusschen de twee dubbel deuren geplaatst en daarachter, om den hoek te vullen, op een staander een buste van den Apollo van den Belvedere in roode klei. O! eenig stuk in dezen wansmakelijken boel, hoe zijt gij hier gekomen? Een luchter met vele krullen en een twaalftal gaskaarsen die nooit gebruikt worden, en de onvermijdelijke familieportretten aan de muren volledigen het geheel. Er is niets overdreven in deze beschrijving, en iedereen kent broertjes en zusjes van zulke kamers - en vrees ik zelfs - maar al te veel. Nevens interieurs van twijfelachtigen stijl als het beschrevene kennen we de zgn. stijl-interieurs, waarbij dan salons in Louis XV of Louis XVI, eetkamers liefst in een of anderen Renaissance-stijl, eventueele verandas in Moorschen of Japanschen trant meest gezocht worden. Dat de vormentaal dezer namaak-artikelen gewoonlijk bitter weinig uitstaans heeft met wat oorspronkelijk onder die stijlformules verstaan werd, schijnt van minder belang, en dat er allerminst op gelet wordt bij zulk stijl-mobilier het behang en de versieringen aan te passen die er bij hooren, bewijst dat geen innerlijke noodwendigheid de menschen naar stijlmeubelen dreef, maar het slechts modedrift is die hen aanzet hun woningen ermede te vullen. Eindelijk, een paar woorden over een reeks menschen die, uit werkelijke genegenheid, uit liefde, in een echt ouderwetsch of stijlinterieur leven. Die zijn er steeds geweest en zullen er altijd zijn, maar op de scheppende kunstenaars, die er ten huidigen dage toch evengoed als over vele eeuwen zijn, zouden, indien menschen met zulken sterken hang aan het verleden de groote meerder moesten zijn, een schrikkelijk belemmerenden invloed uitoefenen als ze in meerderheid zijn. Nochtans, zooals Corn. Van der Sluis terecht zegt: (1) ‘Wanneer iemand uit een werkelijk antiek milieu niet los kan komen, late men hem zijn vrijheid, dan is er ook voor de kunst niets verloren; daarin kan zelfs zuiverenden steun worden gevonden. Wat goed is blijve geëerd. Dat daar ten slotte gevaar in steekt, is klaar want, gaat V.d.S. voort, wanneer zulks overslaat tot het weer laten maken, het reproduceeren van oude kunstvormen, dan wordt het iets anders; dan gebruikt men dit eigen verlangen als een hefboom op andere individuen, dan forceert men er den kunstenaar toe om iets te doen dat afwijkt van zijn wezenlijke taak, die scheppend is’. De moderne beweging heeft al zekeren invloed uitgeoefend op de interieurs van heden, of die inlvoed steeds goed geweest is, dat is een andere vraag. Echter juist in die milieus van waar uit op het volk ten voordeele van een goede moderne binnenhuiskunst een {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} sterken invloed zou kunnen uitgaan, is er niets van te merken. Bezoeken we slechts onze meubelmagazijnen en de toonvensters van onze eerste-rangs meubelmakers. Wat daar te zien is geeft ons het peil aan van den inboedel welke bij de jongeren aangetroffen wordt: of een would-be misbegrepen nagemaakt modern of schitterende nabootsing van of gefantaseer op oude stijlmeubelen. Van beide kategorieën werden ons in de tentoonstellingen van Burgers- en Rubenskring, kort geleden te Antwerpen gehouden, nog bedenkelijke specimen getoond. Alles bewijs van gebrek aan kultuur, aan geestelijke eenheid. In de veronderstelling nu dat er een zekere eenheid zou tot stand komen, in hoever kunnen dan de interieurs der huidige woningen er aan aangepast worden? Een vraag die wel gesteld moet worden. Een woning inrichten en versieren, al mooi, maar zooals de architekt om de eischen van zijn klienten te verwezenlijken, gebonden is aan het terrein, zoo moet de binnenhuiskunstenaar afrekenen met afmetingen en verhoudingen van de plaatsen welke hij in te richten heeft. Op zeldzame uitzonderingen na zijn al onze woningen op diepte perceelen gebouwd en hun planverdeeling schijnt daarvan een rechtstreeks gevolg. Voorkamer, achterkamer, veranda met keuken er naast, komen algemeen voor. De kelderkeuken, welke bij de grootere huizen overal in gebruik is, komt in gewone burgershuizen zelden voor. Dergelijke woningen hebben gewoonlijk een breedte van 5 tot 6 meter, in nieuwe buurten van de stad, zelfs maar 4.50 m. en zeer uitzonderlijk 6.50 m. en meer. Het zijn voornamelijk de woningen van 4 tot 5 meter die ik hier wensch aan te klagen, want de grootste helft ervan moet onvermijdelijk uit vertrekken van onmogelijke verhoudingen bestaan. En die verhouding wordt vooral zóó slecht door de verdiepinghoogte die het bouwreglement voorschrijft. Deze zijn meest overdreven, en worden soms nog door den bouwer verhoogd. Zoo krijgen we kamers die soms merkelijk hooger zijn dan lengte of breedte maat; op zijn best genomen zijn ze 3 × 4 × 3.5 m. of 4 × 4 × 3.5 m., terwijl bij een dergelijke hoogte 6 × 5 m., de afmetingen zouden moeten zijn. Men heeft sinds ca. een halve eeuw het hygienevraagstuk der woning trachten op te lossen door het aangegeven van verdiepinghoogten, waarbij dan vergeten werd, dat de hoogte alleen geen resultaat kan geven, daar slechts een regelmatige verluchting of een deugdelijk verplichtend gemaakt verluchtingsstelsel werkelijk van invloed zijn kan op de kameratmosfeer. Al de afmetingen der woning moeten in verhouding tot de menschelijke maat staan en voor kamers van een gewoon huis mag 3.50 en 4 m. als merkelijk te hoog gelden. Voor gelijkvloers zou nooit 3. - meter mogen overschreden worden en voor verdiepingen is 2.80 zelfs 2.60 ruimschoots voldoende. Ik weet wel, dat de verordeningen dit thans nog niet toelaten, maar ook op dat gebied zal men weldra niet zooveel meer eischen, zonder daarom iets minder goede woningen of kamers te maken. Wel integendeel. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} De meeste onzer woningen zijn, wat Eberstadt genoemd heeft, drievensterwoningen. Beneden een kamer met twee, boven een met drie, of een met twee vensters en een met één venster. Daaruit spruit een dubbel nadeel: het is quasi onmogelijk eenig meubel tegenaan de aansluitende muren te plaatsen, daar het dan gedeeltelijk voor het venster staat, zoodat dit laatste niet meer geopend kan worden, en, de muurvlakken tusschen de vensters zijn niet bruikbaar, werpen daarbij balkachtige schaduwen in de kamer die niet mooi zijn. Overdrijf ik? Misschien wel, maar het ideaal voor kamers van afmetingen als voor een burgershuis gewenscht, is en blijft: één raam van zoo groot mogelijke oppervlakte. Het geeft goed licht en vergemakkelijkt het plaatsen van meubelen. Eigenlijk zijn er twee voor de hand liggende redenen waarom aan al de vensters van al de huizen gordijnen en rolgordijnen hangen: te beletten dat buren en voorbijgangers binnen kijken en dat de zon de garneering van muren en mobilier ontkleurt. In de derde plaats komt eerst het verlangen naar versiering. Eenig streven naar een meer afgesloten zijn van de kamers, schijnt slechts volkomen onbewust te bestaan. Nochtans is het opvallend hoe, met het in zwang komen van de groote spiegelruiten, de gordijnen meer belang hebben gekregen als vensterafsluiting. Het is ook een niet weg te redeneeren feit, dat een vertrek met vensters met kleine ruiten aangenamer aandoet, dan een met zgn. spiegelruiten, waarbij dan nog moet aangemerkt, dat de eerste zonder hulp van gordijnen de kamer voldoende afsluiten, terwijl de andere in hetzelfde geval onaangename holten blijken. Wanneer de ramen met kleine ruiten terug in voege komen, zullen de bewoners misschien beter leeren gordijnen en rolgordijnen tot het uiterste te beperken, en, dusdoende zon en licht binnen laten in de plaats van die levensfaktoren te beletten in woning te dringen. De deuren vormen het zwakste punt van onze interieurs, ze beletten eerst werkelijk er iets degelijks in tot stand te brengen. De voorname dubbel deur waarmede van den gang in de voorkamer wordt gegaan, en de twee dubbel- of viervleugel-deuren waarmede voor- en achterkamer en veranda verbonden zijn, en dan nog de dubbel schuifdeur die deze laatste plaats eventueel met de keuken verbindt, zijn eerst recht de wanhoop van hem die beproeven wil de vertrekken zijner woning tot stemmige en gemoedelijke ruimten te maken. Wanneer we onze voorkamers met twee wanden deuren, één wand vensters, en één wand minstens door een derde door een schoorsteen ingenomen beschouwen, wordt het ons recht duidelijk waarom onze zgn. salongarnituren zoo onbenullig gedachteloos éénzelfde type tot in het oneindige herhalen. En bij onze achterkamers, eetkamers genoemd maar slechts uitzonderlijk als dusdanig in gebruik, heeft een meestal te bekrompen breedte als reslutaat, dat de eenig wand waar ruimte is niet kan gebruikt worden voor het opstellen van meubelen. Zoo vinden we, als gevolg van het huisplan, het eetkamer-garnituur, met de twee buffetten weerszijde van den schoorsteen, in {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} elk huis. De mogelijkheid eenige vindingrijke wijziging aan deze ultrabanale kamerinrichtngen te brengen schijnt niet te bestaan. Dat het niet eenvoudig is, kan toegegeven worden. Dat het huisplan met de dooreenloopende kamers, dat zich nochtans algemeen ingeburgerd heeft allerdwaast is, laat geen twijfel. Terwijl de middelste kamer geen rechtstreeks licht ontvangt, is de bewoner gedwongen de vleugeldeuren die voorkamer en veranda ermede verbinden geopend te laten. Die deuren nemen niet alleen plaats in, doch brengen onrustige lijnen in de kamer. Om dit euvel te verhelpen worden de deuren wel eens eenvoudig uitgehangen of, bij de nieuwere woningen, door een soort portiek met kolommen vervangen. Veel verbetering brengt het niet, want nooit zullen twee of drie kamers door groote openingen verbonden, maar elk naar anderen geest bemeubeld - en dat ook is zoowat overal het geval - tot eenheid worden. Omdat met deze kamers eenheid bereiken onmogelijk is, zijn ze ook onbewoonbaar. En, ik meen, dat het bijna evenveel dáárom dan om de mooie meubelen is, dat in veruit de meeste burgerhuizen voor- en achterkamers niet gebruikt worden. De burgerij van morgen zal minder gelegenheid hebben overbodige kamers te vullen dan die van gister - en indien alle teekens niet bedriegen zal zij er meer op uit zijn praktisch bruikbare en vooral gemoedelijke woonruimten te erlangen. Het een en het ander zijn slechts mogelijk indien men afziet van de deurmanie, en, indien de vensters beter aangepast worden, dan zulks tot hiertoe gewoonlijk het geval is geweest. Bijgevolg kunnen we tot de scherpe en klare uitspraak van Alfred Lichtwark komen: ‘Een deur ver van het venster en één venster met hooge vensterbank, één deur zoo klein, een venster zoo groot mogelijk maken het behaaglijke vertrek, dat dat we niet meer kennen’. Het plan der woning ontstaat uit behoeften, dit mag als een axioma aangenomen worden, en nochtans, bij het nagaan van het gebruik, dat in veruit de meeste woningen van salon en eetkamer gemaakt wordt, is er toch heusch geen reden om van behoeften te spreken. Er is hierbij veeleer een kwestie van mode onder dwang van de smalle lange oppervlakte van de bouwgronden ontstaan. Kan daaraan verholpen worden? Voor de bestaande en in de laatste jaren ontworpen stadsdeelen, waar de straten en rioleeringen aangelegd werden, is er niet veel anders te doen dan zich bij de bestaande toestanden aansluiten en ze voortzetten. Toch zou er verbetering kunnen aangebracht worden door blokwoningen, zoodat het bouwsysteem in de diepte verlaten kan worden. Voorloopig zal dit echter niet gemakkelijk gaan. De smalle diepe bouwperceelen zijn een gevolg van de duurte van stratenaanleg, kasseiïng en rioleering. Thans eerst zien we goed in, dat men in de 19e eeuw op dit gebied in het algemeen te veeleischend is geweest. Er bestaat immers middel zooniet evengoed, dan toch evenzoo bruikbaar en evenzoo praktisch te doen, en zeker ekonomisch niet te {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} overzien voordeel te winnen. Bij het nagaan van het groot verkeer komt ten klaatste uit, dat zulks, (voornamelijk in de nieuwe wijken), tot eenige straten beperkt blijft. Heeft men daarop gelet bij den stratenbouw en die minder belangrijke straten een bescheidener bestrating gegeven? Volstrekt niet. En mocht dit al vóór den wereldoorlog van niet zoo overwegend belang zijn geweest, wat evenwel te betwisten is, nu zal men bij het aanleggen van nieuwe wijken het stelsel van verkeer- en woonstraten, in de tuinsteden in gebruik, stelselmatig moeten invoeren. En een maal de stratenaanleg derwijze aangenomen kunnen aanleg en inrichtingsontwerpen zonder groote onkosten minder perceelverdeelingen voorzien. En zoo zou men dan komen tot de woning met rechtstreeks licht en lucht in overvloed in al de vertrekken die van goede verhoudingen zullen kunnen zijn. En dan zal het woningplan aan werkelijk bestaande behoeften kunnen aangepast worden. Welke zijn de behoeften van het doorsnee-gezin? De vraag werd reeds vaak gesteld, het antwoord hangt af van het standpunt dat men inneemt: dat der behoeften of dat der financies. Toch mag alleminst bij het woning-probleem, de financieele kant doorslaggevend zijn. De gezondheid van het volk hangt er van af, en dus stel ik volgende eischen: een keuken, een flinke woonkamer en drie slaapkamers naar gelang de samenstelling van het gezin. Kan daarbij nog een kleine kamer gevoegd worden, die dan als studievertrek voor schoolgaande kinderen, werkkamer voor den vader, of zelf als speelkamer voor de kleintjes ingericht wordt, dan hebben we de woning die, zelfs als ze in de huurhuizen in de groote steden, goed afgesloten ligt, uitmuntend mag heeten. Werkelijk ideaal zal ze echter slechts in de tuinwijken zijn, waar elk gezin ook over een klein tuintje kan beschikken. Gaan we nu tot de behandeling van het eigenlijk binnenhuis terug. Bij het binnentreden zijn we in den gang en zien we den trap meest voor ons. We komen dan onmiddellijk in aanraking met een mode, die voornamelijk in de vorige eeuw in gebruik is gekomen, en nog in voege is: muren worden in marmer en deuren in eik of mahony geschilderd. De zucht naar valsche paal, naar namaak, die met de stijging van den algemeenen rijkdom is toegenomen, laat zich gelden. En, de nabootsingwoede van marmer- en houtsoorten is nog niet voorbij. In de nijverheids- zoowel als in de vakscholen voor schilders wordt nog een onnoemlijk getal uren aan het aanleeren van zulk werk besteed. Met de mode in kwestie moet kortaf gebroken worden, willen onze woningen het karakter van eerlijkheid krijgen, dat de oude binnenhuizen bezitten. Dus, muren in een effen toon met eventueel een bescheiden aangepaste dekoratie, en deuren, die niet in een mooie houtsoort zijn, in een sprekende heldere kleur of uitzonderlijk, wanneer men raam en vulling wil tegeneenstellen in een paar kleuren. Nooit echter, wat onze schilders met hun dekoratie-zucht en wanbegrip van konstruktie nog steeds doen, een derde kleur {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruiken voor de afschuinsing van het paneel. Dit mag natuurlijk voor alle deuren van heel het huis gelden. In zekere mate is het ook toepasselijk op de zolderingen (plafonds), voornamelijk der huizen uit het begin van het laatste kwartaal der 19e eeuw, waar zoo rijkelijk stuc-ornamenten zijn aangebracht, die allerminst in de burgerwoning passen. Men doet best te trachten door een bescheiden stille kleur misschien met een paar ietwat meer uitkomende banden zulke zolderingen onschadelijk te maken. De wandbehandeling is ongetwijfeld van het grootste belang, want daarop is toch natuurlijkerwijze de blik gevestigd. We moeten terug tot vóór den tijd der wandpapieren om gedachten te vinden die eenigzins van nut kunnen zijn voor heden en toekomst. Bij den behanger kunnen we honderd stalen zien eer er een geschikt is om er onze inzichten mede te verwezenlijken. Naturalistische bloemrijke modellen van sierlooze lijnen en onrustige kleurschakeeringen, thans eenigzins onder invloed van de moderne beweging, doch in feite niets beten dan die over twintig jaar, blijven nog schering en inslag. Het vertikale strepen model, dat nu als het modernste geldt, en waarmede wel iets te bereiken is, wordt onbegrepen gebruikt, en wansmaak is voor en na overal te zien. Behalve natuurlijk waar werkelijke kunstenaars hun veelvuldige invallen artistiek kunnen verwerken, kan slechts aangeraden worden effen kleuren te gebruiken. In onze te hooge kamers een breed fries van dekoratieve kleuren en lijnen aan te brengen is een van zelfsprekenden eisch. Op al wat er verder mee samenhangt, kan hier niet verder ingegaan worden, laat mij echter de uitspraak van Hermann Muthesius aanhalen, die zeer juist de rol van den muur bepaalde: ‘Bleibt die Wand dass was Sie sein soll: ein Hintergrund’. Immers tegen hem aan worden platen of schilderijen gehangen en meubelen opgesteld, hij mag versierd worden, doch mag niet versierend zijn. Voor de vloeren zijn linoleum en wasdoek de meest aangegeven materialen en het moet als een gelukkig feit beschouwd worden, dat nevens de patroons welke naar tapijtmodellen en houten parketten ontworpen werden, er reeds in den handel zijn die zich aanpassen aan den aard der verwerkte materie, en artistiek en dekoratief voldoen. Liefde tot de kunst vindt in de woning haar voor de handliggend werkterrein. Daaruit volgt dat niets zoo goed de hoogte weergeeft waarop iemand in kunstopzicht staat, dan de muurversiering. Deze, veel meer dan de eigenlijke inrichting zelf, dit om vele redenen waarop hier niet nader kan ingegaan worden. Zijn het schilderij, teekening of ets, zelfs eenvoudige kleurendrukken spreken de taal van het hart van den bewoner. Bij het ophangen ervan wordt echter slechts uitzonderlijk naar verhouding tusschen het beschikbaar muurvlak en het op te hangen beeld gezien. En daarom ontstaat slechts zelden eenheid. De werkelijk ideale woninginrichting zal slechts tot stand komen {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} in het eigenhuis of in dat waarvan de bewoner ongeveer zeker weet, dat hij er zijn leven zal slijten. En nog meer zal dit het geval zijn wanneer de woning gebouwd is naar de bijzondere wenschen van den bewoner. Daar dit laatste evenwel slechts voor enkelingen kan gebeuren, en in de toekomst nog minder dan voorheen, zal de taak van bewoner, of eventueel binnenhuis-architekt, bestaan in het aanpassen van de inrichting en versiering bij de bestaande kamers. Met dit verschil dat er dan mogelijk kamers van betere verhoudingen, lichtbronnen en muurvlakken zullen zijn. En die mogen ook niet langer zoo vervelend regelmatig zijn als thans het geval is, want praktisch aangebrachte erkers of hoekjes zullen de bruikbaarheid ervan verhoogen. Dit heeft wel het meeste belang voor de woonkamer, die de grootste vertrek van het huis moet innemen, daar het familieleven er zich afspeelt, en die onregelmatigheid zal nog wel meest dan van beteekenis zijn, wanneer er ook de maaltijden genomen worden. Zoo komen we tot de behandeling van de kamers als ‘ding an sich’ met hun mobilair dat er niet alleen praktisch noodwendig bij hoort, maar ook voor het aangenaam, stemmig en dekoratief uitzicht van het binnenhuis doorslaggevend is. In de werklieden- kleinburgers- en zelfs burgerswoning is het salon een niet erbij hoorend bestanddeel. Kan het er zijn, dan worde het bruikbaar ingericht d.w.z. als ontvangkamer waar een gesprek gevoerd kan worden, waar men gemoedelijk zit, al weet men ook dat het voor korten duur is. Of, en nog beter, want deze inrichting zal meestal passender zijn, men make er, zooals reeds gezegd, een speelkamer voor de kleintjes, of een studievertrek voor de schoolgaande kinderen van. Bij de kleine burgerij en bij het werkvolk wordt aan de slaapkamers ten onrechte veel te weinig belang gehecht. Niet alleen wordt de uiterlijke verschijning ervan verwaarloosd, maar de noodzakelijkste regelen van gezondheidsleer genegeerd dat het een aard heeft. Eenvoudige verlakte meubelen, vooral met het oog op bruikbaarheid gekonstrueerd, zijn aan te raden, wanneer geen fraaië, heldere houtsoorten verwerkt kunnen worden. Voor de slaapkamer is eik geen ideaal. Die keuken moet zoo bescheiden mogelijk gehouden worden, opdat de huisvrouw alle over en weer geloop tot het uiterste kunne beperken. Dat verlakte meubelen er zeer op hun plaats zijn hoeft wel niet gezegd te worden. Stoof, kast, tafel en pomp vormen den inboedel. En nu de woonkamer, die van een primordiaal belang is, daar alle vrije uren thuis, behalve die aan slapen gewijd, er doorgebracht worden. Stemming, gemoedelijk en aantrekkelijk moet ze zijn, opdat elk uurtje dat wij er doorbrengen in onze ziel zou blijven leven. In onzen tijd van dol-driftige ‘struggle for life’, van onrustig gejaag achter genietingen buitenshuis ligt juist dààr, in de stille familie-woonkamer die zachte, zoele, aangenaam aandoende gezelligheid, welke geen zaal vol menschen kan bieden. In onzen tijd waar, en niet ten on- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} rechte, met het woord gemeenschap zooveel geschermd wordt, en waar wij ons allen, als de menschen in vroegere kultuurperioden, kunnen voelen als een deel van een flink opwillend, arbeidend geslacht, worde de woonkamer de plaats waar na al het gedruisch en gewoel van het gemeenschappelijke, het eigene en persoonlijke kan teruggevonden worden, waar wij onze individualiteit kunnen uitleven in stille kalmte en rust. Daar het gezin uit verschillende personen bestaat, en elk toch weer min of meer zijn eigen afgeteekenden aard en aanleg of werk heeft, zal daar bij de inrichting van de woonkamer in de mate van het mogelijke mede afgerekend worden. Zoo zal een hoekzitje, een erker, en haardzit voorzien worden. En dan is er nog de groote familietafel, die voor de eetmalen dient en achteraf nog als werktafel of studeerplaats kan dienst doen. Een klein boekenrekje, een theetafeltje, een naaitafeltje, soms een schrijftafel kunnen het mobilier van de woonkamer aanvullen. Toch moet men opletten, dat de kamer niet te vol staat, zoodat een rommelige plaatsing het geheel uitzicht zou bederven al ware elk der voorwerpen op zich zelf nog zoo mooi. Nu nog een woord over het meubel als voornaamste stuk van het binnenhuis. Nooit mag vergeten worden, dat meubelen gebruiksvoorwerpen zijn, waarvan de huisvrouw, of haar helpster, den onderhoud heeft te verzekeren. De eenvoudigste vorm zal dan ook gewoonlijk de beste zijn; toch doet het zoeken van den kunstenaar naar esthetische lijnen en vormen hem wel eens van de eigenlijke bestemming van het meubel afdwalen. Dat geschiedt hoofdzakelijk in twee richtingen: een overdreven konstruktieve en een overdreven dekoratieve. Beide staan in feite aan het begin van de moderne beweging als polen. Terwijl Van de Velde theoretisch de waarde van den nuchter konstruktieven vorm verkondigde, maar in zijn ontwerpen in de wildste schilderachtigheid verviel, konstrueerde Berlage zijn stoelen en zetels en tafels en kasten volgens haast middeleeuwsche formules. De konstruktie werd overal sterk onderlijnd. Later zag en begreep men, ‘dat al is een in beginsel zuivere samenstelling ook in beginsel mooi, de graad van schoonheid nog zeer veel afhangt van de wijze waarop dergelijke samenstelling is behandeld’. (1) En vooral zag men in, dat een goede doch ruwe konstruktie zonder meer, eer een terugkeer beteekent. De nieuwere meubelen van Berlage toonen dit keerpunt. De verbinding van het konstruktieve en dekoratieve toonde over 20 jaar reeds de weg en vandaag zien we weer de drie richtingen. Tegenover de Jugendstilmeubelen, zelfs van de beste, staan we thans sceptisch, en wanneer we er de oorzaak van ontleden stellen we vast, dat ongeveer dezelfde redenen gelden voor sommige ultra-meubelen van thans, onverschillig of hun vorm hoofdzakeijk dekoratief of konstruktief bedoeld is. Trouwens, pas is de moderne richting, met den Jugendstil aangevangen, tot een zekere ontwikkeling gekomen, die in haar de kiemdraagster van een algemeenen stijl kon doen {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, of ze wordt reeds onder de verachting van de jongstgekomenen begraven. En in dien warboel van strijd tusschen verschillende scholen loopt de burger, die zijn huis moet inrichten, verloren. Hij koopt in het magazijn wat er naar zijn gading is, en daar stijlmeubelen toch een onbestreden faam hebben, genieten ze zijn voorkeur. Hoe die toestanden te verbeteren? De binnenhuisarchitekt voor elk interieur, van het rijkste en voornaamste tot het eenvoudigste toe zou het ideaal zijn. Maar behalve voor enkelingen, uitzonderingen, niet zoo spoedig te verwezenlijken. Nochtans zouden, ten minste zij die voelen voor een eigen interieur, hoe bescheiden het ook zij, zich tot een architekt moeten wenden. Hun daad is dan als pioniersdaad te begroeten. Willen we dat echter algemeen bereiken dan moet nog heel de opvoeding van den smaak bij het volk geschieden, wat de taak van het onderwijs kan zijn. En indien daarbij de artistieke opleiding van de meubelmakers en de meubelontwerpers der groote fabrieken degelijker werd aangevat, zou na eenige jaren, zooniet een algemeene stijl van hooge beteekenis, dan toch een zekere smaakkultuur, zich in al de huishoudelijke voorwerpen laten gelden. En dat zou al heel wat zijn. Edw. Leonard. Aesthetica. Kunstpsychologie. DE strijd tusschen de objektivistische aesthetica en de subjektivistische kunstpsychologie is nog niet uitgevochten, ondanks de verzoenende poging van de psychologische aesthetica. De wijsbegeerte der kunst wil de ongeschreven wetten der schoonheid condificeeren, waaraan het kunstwerk moet beantwoorden. Naar de innerlijke volmaaktheid van het objekt gaat haar aandacht, dus ook meer naar de scheppende daad van den maker, dan naar het bewonderend genieten van een toeschouwer. Terwijl de kunstpsychologen voor een goed deel agnostiekers zijn wat de algemeen kunstbeginselen betreft. Hun taak beperkt zich tot het ontleden van de schoonheidsontroering van het subject in haar emotioneele en geestelijke componenten. ‘Asthetisch kann uns also niemals een Gegenstand an sich sein, nein jeden Gegenstand kann zum Asthetischen werden, indem er ästhetisches Erleben anregt oder auf ästhetisches Erleben zuruckführbar ist.’ Aldus Richard Müller-Freienfels (1). Slechts het eerste deel van zijn ‘Psychologie der Kunst’ ligt vóór: de studie van het kunstaesthetisch genot. In het tweede deel komt de psychologie van het artistiek scheppen, van den stijl en de waardeering aan de beurt. In het laatste worden de psychologische grondslagen van elke kunst in het bijzonder ontleed. Het aesthetische onderscheidt zich volgens hem van het praktische hoofdzakelijk hierdoor dat het eerste ‘eigenveertig’ is, zijn {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} doel in zich zelf vindt, terwijl het praktische ‘fremdwertig’ is, op iets gericht is dat buiten het voorwerp der handeling ligt. Kant ziet in het aesthetische het ‘interesselose’, Schopenhauer het kontemplatieve. En de uitmuntende katholieke wijsgeer Jacques Maritain motiveert in zijn fijne ‘Art et Scholastique’, dat Müller nog niet schijnt te kennen, het aesthetisch monopolium onder de zintuigen van gehoor en gezicht, omdat het zijn ‘les seuls sens capables de connaissance désinteressée’. Of het aesthetisch genot dan zuiver platonisch blijft? Hier valt te onderscheiden tusschen het zuiver dierlijk begeerteleven en de menschelijke streving die zinnelijk en geestelijk genieten kan omvatten. Na een heelen voormiddag door een museum gedwaald en ‘gesmuld’ te hebben van oud Nederlandsche vruchtentillevens en gulzige keukeninterieurs, kwam het physiek hongergevoel pas boven, toen uit een conciergevertrek een geur van gebraad binnenwoei in de zaal. Asexueel, werkelijk platonisch is de schoonheidsontroering zeker niet die van Giorgione's slapende Venus uitgaat. Zinnelijk welbehagen komt er als gedempte begeleiding bij. Het aesthetische geeft een innerlijke weelde die niet meer naar materieel bezit verlangt. Deze zijde van het probleem wordt door Müller haast niet aangeroerd. Over de zielshygienische noodwendigheid van kunst worden we het makkelijk eens. In kunst leven zich doorgaans die vermogens uit die in de beperkingen der wereld zoolicht geatrofieerd geraken. Een bourgeois heeft behoefte aan heroïsche avonturen-romans. Alleen reeds daarom mag men niet zooiets als een abstrakt type van schoonheidsgenieter als aesthetische waardemeter voorop stellen. In de laatste tijden heeft men precies geprobeerd langs experimenteelen weg, o.m. door de rondvraagmethode, gegevens te verzamelen over de psychologische differentieering van het kunstgenieten. In het ‘de gustibus non est disputandum’ lag al zooveel aesthetisch scepticisme. Men tracht nu enkel zooveel verscheidenheid van smaak en voorkeur op aesthetisch gebied tot enkele voorname typen terug te brengen. Het zou bv. interessant zijn in de impulsieve bladzijden van bewondering voor kunstwerken van Verschaeve en Muls, de subjektieve elementen van hun schoonheidsgenieten te ontleden. Verschaeve's aanteekeningen bij schilderijën zijn onuitstaanbaar als men er een reproduktie van bij de hand heeft. (1) Kunst-kritisch dus bijna waardeloos. Elke indruk die van het objekt uitgaat prikkelt onmiddelijk zijn scheppende vermogens. Het doek verschemert voor zijn oogen, eigen plastische fantasieën komen in de plaats. Verschaeve is meer herschepper dan genieter. Muls, meer genieter dan herschepper. Alleen worden de objectieve indrukken zéér sterk met associatieve verwerkt. Telkens komen er herinneringsbeelden van kunstnatuur- en stedenschoon, van aangrijpende levenservaringen bij. (2) {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Muls beleeft eigenlijk in het werk van anderen den roman dien hij niet geschreven heeft. Als de proefkonijntjes geen bezwaar hebben tegen deze nuchtere vivisectie kunnen we nog wel eens laboratorium-spelen! Het interessantste deel van Müller's kunstpsychologie begint met het erkennen dat kunstwerken niet elk mensch kunnen aanspreken. Niet allen hebben dezelfde gevoelsontvankelijkheid. Met de jaren neemt die eigenlijk af. Het eenvoudigste kunstgenieten vereischt buiten een ontvankelijk gemoedsleven ook de ontwikkeling van de geestelijke vermogens die de zinnelijke indrukken moeten opvangen en verwerken. Daarbij hoort nog het uitschakelen van de ‘praktische’ neigingen. Dank aan het vooropgesteld princiep dat het kunstgenieten niet een enkelvoudige bewustzijns inhoud is maar een bewustzijnsstroom, een menigvuldigheid van wisselende, elkaar opvolgende of in elkaar overvloeiende ‘Erlebnissen’, gelukt Müller er uistekend in de meest tegenstrijdige aesthetische systemen in een theorie te omvatten. Zóó de tegenstelling ‘Abstraktion-Einfühlung’. Beide vormen van kunstgenieten komen zelfs in één enkel individu gelijktijdig vóór: het als toeschouwer (Kontemplation) of als medespeler (Einfühlung) genieten van tooneel als voorbeeld. Naar de een of andere houding domineert kunnen we van een type spreken. Zoo kan de ontvankelijkheid voor de gevoelswaarde van kunst bij een subjekt zoo groot zijn, dat geen aandacht overschiet voor de geestelijke faktoren. Zooals anderen in de Divina Comedia enkel de mystieke architektuur zien en doof blijven voor de zingende bekoring van het vers. W. Meyboom. Amerikaansche letterkunde. Jack London. JACK LONDON is, wat men noemt, een ‘écrivain à la mode’; zijn brutale levenseerlijkheid prikkelt onze burgerlijke geblaseerdheid; hij is een ‘natuur-wilde’ die aan onzen zelfkant leeft; maatschappelijk is hij een ‘out-law’ en religieus een a-morale determinist; een gewoon soort lezers dat het zonder meer houdt bij het ‘amerikaansch avontuur’ snapt niet gewillig levens- en geesteshouding, waarvandaan ten slotte moet afgeleid de verwerping of de aanvaarding eener levensopvatting. Waaraan deze zedelijke onwilligheid ligt? Natuurlijk aan het gebrek eener moreele, positieve norm bij den lezer die dan evenveel a-moraal blijkt als de schrijver; van meet af verwerpen wij, christelijken, het ‘individueel en subjectief moralisme’: Jack London heeft juist wèl dit slach moraal dat nu eens frappant christelijk aandoet maar dan straks in een verder avontuur-anecdoot vervloeit tot ondeugd die een deugd schijnt; tusschen natuur en Christendom zijn de grenzen verzonken en dit als ‘moraal’ een bedenkelijk a-moralisme. Er is levenswijze en levensinrichting {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} bij hem die, na eerste ondervinding, absoluut niet kwaadaardig aandoet en eigenlijk door baldadige eerlijkheid de onnadenkendheid beet neemt; dat Jack London uit honger steelt of liegt is op zich-zelf niet buitengewoon erg, zelfs effenaf niet erg; de voorstelling daarvan wordt echter iets heldhaftig, ets episch, ja daarom iets prijzenswaardig; men ondergaat diefstal en logen als een gewone maatschappelijke deugd; er is een doorloopende indruk dat de bestolen of belogen maatschappij alleen schuld heeft, ja, omdat zij feitelijk steelt en liegt, in christelijke vormen den ‘hobo’ verschopt, oorzaak is van dezes verwerping. Jack London alleen treft nooit persoonlijk medeschuld! Ge hebt na het lezen van Jack London's vaak allerbitterste avonturen niet alleen den ruwen indruk van scherpen levensstrijd, maar tevens van een onmetelijk zedelijk levens-tekort, dat terug doet verlangen naar den ‘verouderden’ Dickens. Men hoeft niet alle verhalen van Jack London na te gaan om aldus te concludeeren; men bepale zich slechts bij het boekje ‘Tusschen de Wielen’ (Uitgave Wereldbibliotheek, Amsterdam). Het best is Jack London's amoreel determinisme te ervaren wanneer hij buiten het anecdotisch avontuur treedt en zich waagt in de eene of andere philosophische bespiegeling. ‘Ik ging tusschen de wielen omdat ik er niet vandaan kon blijven; omdat ik geen geld in mijn “meeluk” had om kaartjes te koopen; omdat ik nu eenmaal zoo gemaakt was dat ik niet mijn heele leven in éen richting kon sturen; omdat, wel, alleen maar omdat het gemakkelijker was het te doen dan het niet te doen’. Iets verder: ‘Ik had in dien tijd een duizelingwekkende reputatie in mijn eigen kring van avonturiers. Bij hen stond ik bekend als de Prins der Oester-piraten. Het is waar, menschen die buiten mijn kring stonden, als schippers op de baai, kaaiwerkers, jachtzeilers en de wettige eigenaars van de oesters, noemden me vlegel, schoft, boefje, dief, roover, en allerlei minder mooie dingen - hetgeen ik me als een compliment rekende en de duizelingwekkende hoogte van mijn positie nog vermeerderde. Ik had dien tijd nog niet “Paradise Lost” gelezen en later toen ik Milton's “Better to reign in hell than serve in heaven” las, was ik ervan overtuigd dat groote geesten verwant zijn.’ In deze laatste passus is natuurlijk de argelooze gedupeerd, want die denkt natuurlijk dat het ongelijk allerminst langs den kant van Jack London ligt; de eerste passus is een staaltje van London's fatalisme en sociale willoosheid. Jack London's activiteit - en deze is enorm - blijft verschrikkelijk onvruchtbaar en is slechts uitgelokt door zijn passief en willoos determinisme; zijn schooien-om-brood steunt op de leugen van ‘geschiedenisjes’, al gaat het in hem opeens met een heerlijken christelijken ruk naar boven dat ‘alleen de armen liefdadig zijn’. Wat een eerlijk-verwarde ziel! Maar later bepleit hij het bestaansrecht der vagebonden en ‘apachen’; waarom? Daar zij de broodwinning verzekeren van duizenden ‘vlijtige en godvreezende leden der maatschappij’ (‘De hobo lacht met de maatschappij, en de waakhonden van de maatschappij slaan uit hem hun boter- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} ham’). Toch maar niet consequent, want voor Jack London - en ook voor ons, Christenen - is de kapitalistische maatschappij nu eenmaal slecht en de distel bracht nooit vijgen voort; wie laat toe: een godvreezende broodwinning uit een sociale immoraliteit? Hier staat Jack London zonder ethisch geneesmiddel tegenover die maatschappij; uit haar bestaansfeit tracht hij enkel allerlei soort persoonlijk profijt te halen met een enorme verkwisting aan levensenergie; tusschen hem en de samenleving is het steeds minder een duel dan een tournooi; hij zelf heet het een ‘spel’ wat bij een anarchist-van-de-daad nooit het geval is; London doodt ook niet; hij wenscht zelf ook niet gedood te worden; de wet van het sacrificie ging aan hem voorbij; zijn ideaal is niet de slechte maatschappij te hervormen of te redden maar zooveel mogelijk aan haar zelfkant van haar te profiteeren; ja, wij erkennen: zijn ontzaggelijk energieverbruik is ‘uebermenschlich’ en heeft meestal iets episch-Nietschiaansch; echter wint Jack London steeds zijn veldslagen op dit terrein: physisch en mechanisch, niet psychisch en religieus; de bedelnap van Franciscus had een hooge moreele beteekenis; bij Jack London is het enkel een ‘comedie’ een ‘spel’ met een gewoon stuk brood als einddoel; de finaliteit van alles is zijn maag. Elk avontuur - beleefde de Apostel niet evenveel? - beleeft hij om zijn lichaam; nooit en nergens om God en om zijn ziel. Is er een uitgeverij die zulks hachelijk en bedenkelijk vindt? Geen enkel uitgever van London's werken, meen ik. De waarschuwing moet dan weer van ‘vervloekte Christenen’ uitgaan: want na zijn amoralisme, na zijn determinisme, is Jack London een a-deist die met opzet of niet - wie zal het verklaren? - de aardbol op en afrent zonder God; bij een goed Christen staat het sein op onveilig als de aanranding Gods in een boek rechtstreeks en open gebeurt; het soort dezer boeken moet toch minder onveilig zijn dan een ‘avontuur’ waarin men God nooit en nergens ontmoet. Jack London is tegenover God van een allersterkste grijze neutraliteit: hij noemt Hem, eenvoudig niet. De bewering dat hij met opzet dit doet heeft minder belang; de constateering volstaat. God: ‘une quantité négligeable’. Als zijn expresstreinen ronken over de ruggraat der ‘Rockies’ heeft Jack geen ideetje, geen enkel behoefte aan God en bij meer dan éen doodstgevaar blijft Jack London koel als een ijsblok: die bidt ook niet. Ook bij christen lezers is Jack London een ‘écrivain à la mode’; wij kantteekenen: ‘un (chrétien) averti en vaut deux’. We voegen er nog bij: Jack London eindigde zijn leven door een zelfmoord. Karel van den Oever. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis. Een gedenkboek. Vom staatlichem Werden und Wesen. Festschrift Erich Marcks zum 60. Geburtstage. Cotta'sche Buchhandlung Nachfolger. Stuttgart und Berlin, 1921. VERLEDEN jaar werd Prof. Erich Marcks zestig jaren. Acht historici, leerlingen van professor, boden hem te dier gelegenheid bovenvermeld Festschrift aan. Marcks wetenschappelijke nieuwsgierigheid werd vooral gaande gemaakt door het individueele leven: krachtige persoonlijkheden als de eiserner Kanzelier in Duitschland, als Coligny in Frankrijk trokken hem aan. Ook de Engelsche politiek vestigde zijn aandacht. De bijdragen, waarmede zijn beste leerlingen hem huldigden, verplaatsen ons insgelijks op het gebied der staatkundige geschiedenis. - Vom Staatlichem Werden und Wesen. Het is niet te verwonderen dat wij in een Duitsch werk over dit onderwerp een verhandeling te lezen krijgen over een zoo scherp afgelijnd staatstype als het Pruisische. Arnold Oskar Meyer deelt ons de bevindingen mede van zijn studie over de betrekkingen tusschen ‘Kants Ethik und der preusische Staat’. Sedert den wereldoorlog heeft men ook in eenigzins breederen kring oog gekregen voor wat Treitschke genoemd heeft de ‘beiden schöpferischen Mächte der neueren Geschichte Deutschlands’, de Pruisische staat eenerzijds met zijn mechanistische inrichting en zijn kras-egoïstische begrensdheid en daarnevens en daartegen het Duitsche universalisme van Herder, Goethe, Schiller dat gericht stond op de Menschheid. Deze beide Duitschlanden der 18e eeuw kenmerkt Meyer aldus: das Reich des preusischen Machtstaates mit seiner straffen politischen und militärischen organisation, mit seiner unerbittlichen Unterordnung des Einzelwillens unter das gesamtwohl, und das Reich der deutschen Bildung mit seinem Ideal der freien, harmonischen Persönlichkeit, mit seinem staatsfremden Universalismus, der auf Erziehung und Beglückung der ganzen Menschheit gerichtet war. De jonge Herder, de eenige Pruis onder de Weimarsche grooten, sprak met afschuw over de ‘Sklaverei seines Geburtslandes’. Niet zoo Kant. In zijn schriftje ‘Was ist Aufklärung?’ heeft de eenzame van Koenigsberg een krans gevlochten voor zijn koning Friedrich wegens het verleenen der geestesvrijheid. Kant hield zich ook overtuigd van de noodzakelijkheid van sterke militaire macht voor de Pruisische staat, deze ‘Bürge der öffentlichen Ruhe’ en eerst op het einde van het schrift is een klank van kritiek waarneembaar waar de wijsgeer uitspreekt dat de vrijheid van denken stilaan het volk bekwaam maakt voor de vrijheid van handelen en eindelijk ook van invloed is ‘auf die Grundsätze der Regierung, die es ihr selbst zuträglich findet, den Menschen, der nun mehr als Maschine ist, seiner Würde gemäsz zu behandelen’. (De spatiëering is van Kant zelve). Parallelen tusschen Kants' philosophie van de plicht en de Pruisi- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} sche staat heeft men in Duitschland vaak getrokken, veelal in een geest van bewondering. maar soms ook wel ironiseerend, lijk toen Max Scheler in 1917 beweerde dat Kants ‘theoretische Vernunft, eine Art in das innere des Menschen verlegter, verdünnter und sublimierter preusischer staat ist’. Scheler verwierp dan ook voor niet-pruisische Duitschers ‘diese in metaphysische Ausdrucke gefaszte Geschichte Altpreuszens’. In zijn bijdrage wil Meyer een antwoord brengen op de vraag of de ethiek van Kant wel degelijk in de geest van de oud-pruisische staat wortelt. De zedeleer van Kant is de vrucht van de eeuw, die in de humaniteitsgedachte haar leidstar zag, staagt op dezelfde bodem als de Duitsche klassieken. Herder zegde van de Königsbergsche professor: ‘er war mir ein wahrer Lehrer der Humanität’. De diep-gevoelde kern van Kants' zedeleer is de waardigheid van de menschheid in ons. Zijn gebod luidt: ‘Handle so, dasz du die Menschheit sowohl in deiner Person, als in der Person eines jeden andern jederzeit zugleich als Zweck, niemals blosz als mittel brauchst’. Indien er dus betrekking (wat nog niet noodzakelijk is) tusschen de zedelijkheidsgedachte van Kant en de absolute in-standen-ingedeelde soldaten- en beambtenstaat van het achtiendeeuwsche Pruisen, dan kan het bij alle bewondering van de wijsgeer voor de staat van Frederik toch enkel die van een tegenstelling zijn, al weze het nu ook, lijk we hooger reeds zagen, geen volledige. In elk geval verwerpt Kant de lijfeigenschap en het soldeniersleger. En al verdedigt Kant in ‘Was ist Aufklärung?’ eenigermate de mechanistische staatstheorie, die deze was van zijn staat en zijn tijd, toch hoorden wij een schuchtere kritiek het boek uitklinken. Kants ethiek keerde zich tegen het eudaimonisme, dat ook het stelsel was van koning Frederik, vond dan ook in het Berlijn der 18e eeuw geen dankbaar gehoor. Het nieuwe Pruisen echter, het Pruisen der hervorming van Stein-Hardenberg hielp hij door zijn werk voorbereiden. Waar de wijsgeer het heeft over de beste staatsinrichting botst men op tegenstrijdigheden. In hem lagen de republikeinsche denker en de loyale burger overhoop. Zoo sprak hij zich ergens uit tegen omwenteling en was toch een bewonderaar der Fransche revolutie. De beste staatsinrichting is voor hem het representatieve stelsel, 't zij in republikeinsche vorm, 't zij als grondwettelijke monarchie. Kant gelooft in een verborgen plan der natuur om uit de strijd der staten naar binnen en naar buiten eindelijk een volmaakte orde te scheppen. Zijn gedachte - de staat als voornaamste middel tot opvoeding van het menschdom -, gedachte waarin de beide polen der Duitsche geschiedenis der 18e eeuw, staatsidee en humaniteitsidee, hun verzoening vonden was ook de gemeenschappelijke grondgedachte der geestelijke leiders uit de pruisische hervormingstijd, begin der 19e eeuw. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een paar andere bijdragen hebben het over de geschiedenis van Pruisen. Zoo Manfred Laubert over ‘Die Provinz Posen und die preusische Verfassungsfrage’. Lijk men weet hadden de Duitsche vorsten in 1813 een grondwet beloofd - een belofte die achteraf bleek van die soort te zijn om de dwazen in vreugde te doen leven - en werden dientengevolge een aantal leidende personen in de verschillende provinciën geraadpleegd. Laubert deelt het antwoord mede der geraadpleegden in de provincie Posen, meestal edellieden en hoogere beambten. Kenschetsend is hun wantrouwen tegen de geleerden. Terwijl slechts twee gekant waren tegen de deelneming van vertegenwoordigers van handel en nijverheid aan de landsvertegenwoordiging, werden er negen gevonden tegen de deelneming van mannen van wetenschap en kunst. En steeds weer vragen de Polen - en eigenaardig genoeg ook de goed-reactionaire Duitsche ridder von Rappard - benevens het behoud van de voorrechten der ridderschap, het handhaven der Poolsche nationaliteit. Volgens Laubert had de Pruisische overheid daaruit dienen te besluiten tot de onzinnigheid der hoop om door toegevingen een partij te winnen, die een tot verloochening van iedere staatssamenhang opgeschroefd behoud hunner nationaliteit als hoofdvoorwaarde van hun trouw aan de staat stelde. ‘Das auch nach dieser Richting das gesammelte Material nicht verwertet wurde, war ein Fehler, unter dessen Folgen die gegenwart am schwersten leidet’ is Lauberts' besluit. Onder de overige bijdragen (Karl Wild. Die freundschaftlichen Beziehungen Englands zur Türkei; Karl Stählen. Orient unt Okzident im Ablauf der indischen staatsgeschichte; Ludwig Bergsträszer, Die Cahiers de Doléance als geschichtliche Quelle) raakt het onderwerp door Wolfgang Windelband behandeld in zijn studie over Willem III van Oranje en het Europeesch statensysteem, ons het nauwst. Het is daarbij zeer leesbaar geschreven, een kwaliteit die men al te vaak mist in het Duitsch wetenschappelijk proza. Windelband ziet in de Oranjer een der zeldzame staatslieden, die niettegenstaande de liefde tot zijn land, Europeesch voelt en overeenkomstig dit gevoel handelt. Zijn politiek werd dan ook Europa, niet zijn vaderland, ten zegen. Een gewikste diplomaat was deze Europeeër. Terwijl nog onlangs in de strijd tusschen Spanje en Frankrijk de Europeesche staten hun hulp hadden verdeeld over de eene of de andere der strijdende partijen ziet men onder het beleid van Oranje al de staten van Europa hun kracht bundelen tegen een naar universalisme strevende continentaalstaat, het Frankrijk van Louis XIV. Het tijdvak der godsdienstoorlogen behoort tot het verleden. Protestanten en katholieken scharen zich te zamen onder leiding van Willem. En onverwachts genoeg krijgt deze laatste, als hij den katholiciseerende Jacob van de troon van Engeland gaat verdrijven, diplomatische hulp van de H. Stoel. Toen Louis XIV er niet in slaagde Engeland binnen te vallen was ook zijn lot, lijk dit van Napoleon en van Duitschland na hem, bezegeld. De politiek van de Oranjer is in Engeland niet in de vergeetboek geraakt. En daarbij {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} onderlijnt Windelband de ‘gesamteuropäische rücksichten’, van Willem, die de vrijheid van Europa tegen een overheerscher wilde verdedigen, in tegenstelling met de latere Engelsche politiek, die enkel wil beletten dat een tweede staat de hoogte bereike waartoe Engeland na Willem is opgeklommen. De Duitscher, die de allerjongste geschiedenis niet kan verkroppen, vergeet echter dat dit verschil in de beweegredenen niet noodzakelijkerwijs een verschil in de gevolgen medebrengt. Een overmachtige continentale mogendheid schijnt voor vele Europeers verlies van vrijheid mede te brengen. Zonder terug te gaan tot de Napoleontische tijd heeft de Duitsch-kaiserliche poging met haar Mittel-Europa en haar randstatenstelsel daarover meer klaarheid gebracht. Uit deze bijdrage weze nog het volgende aangestipt, dat wellicht ook voor onze tijd weer interessant kan worden. In 1677 bericht een Fransch agent te Londen aan Louis XIV: ‘Il a passé tout d'une voix dans la chambre basse que les Anglais vendront jusqu'à leurs chemises pour faire la guerre à la France pour la conservation des Pays-Bas’. Bedoeld zijn hier de Spaansche Nederlanden. Frans D'Haese. Staatkunde. De Russische revolutie en het socialisme. J. De Gruyter. De Russische Revolutie. Een onderzoek naar hare wording en toekomst. Andr. Sternheim. Het Socialisme in zijne nieuwste Schakeeringen. (Uitg. Mij ‘Elsevier’, A'dam. MCMXXII). Ch. Gide. Le Bolsjévisme. (Etudes Sociales: Le Christianisme Social, 1922. No 2). MEER dan ooit dient hij bij het beschouwen der Russische Revolutie duidelijk op den klaren voorgrond te worden gesteld, dat wij ons te zeer bevinden midden in de concrete gebeurtenissen, dat wij te veel zien de ‘Begleiterscheinùngen’ van deze titanische worsteling, dat wij te zeer door sympathie en antipathie voor bepaalde verschijnselen zijn bevangen, dan dat het ons mogelijk zou zijn zonder vooroordeelen en met volledige objectiviteit de ontwikkeling der Revolutie gade te slaan. Een citaat uit Andr. Sternheim's studie over de Russische Revolutie, dat ons de lyrische verheerlijking van het bolsjewisme in J. De Gruyter's historisch onderzoek naar wording en toekomst van de Russische revolutie beter doet begrijpen. De heer De Gruyter hecht zich te veel aan ‘Begleiterscheinùngen’. Dit is het eenige wat aan die, overigens zeer degelijke en flink geschreven brochure kan worden {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} verweten. Maar 'n verontschuldiging daarvoor is licht te vinden: 'n objectief inzicht in de politieke ontwikkeling in het huidige Rusland blijkt in de gegeven omstandigheden onmogelijk; daarvoor zijn we te zeer ‘door sympathie en antipathie voor bepaalde verschijnselen beinvloed’. Bovendien is Rusland onder het huidige regiem ‘in den smeltkroes’, in een overgangstadium. De volkomen ontreddering van het staatkundig, ekonomisch en maatschappelijk leven is het barens, wee van een nieuw tijdperk in de Russische geschiedenis. De toekomst moet leeren of het Sowjet-regiem, behalve afbrekend, ook opbouwend werk zal kunnen verrichten, en de ekonomische theorieën van het Marxisme voor verwezenlijking vatbaar zijn. De heer De Gruyter is vol goeden moed; ‘Het mooie, dat wij in de Russische Revolutie bewonderen, is het dageraadschijnsel van een nieuwe maatschappij. Dit zullen wij er in blijven zien, ondanks de reeds gemaakte of nog te maken fouten, de reeds begane of nog te begane uitspattingen.’ Het algemeen oordeel over de Russische toestanden luidt niet zoo sympathiek. Men wijst op de ‘Roode Terreur’ de gruweldaden van het Bolsjewistisch regiem. In hoeverre het relaas daarover, in de pers en in reisverhalen van personen die Rusland bezochten, overdreven is, kan niet worden nagegaan. Maar alle gefantaseer terzijde latend, blijft het een gruwelijke werkelijkheid dat de ‘bevrijding’ van het Russisch volk millioenen slachtoffers heeft gekost, en er vaak met waanzinnige wreedheid is opgetreden. Met 'n beroep op de ideale drijfveeren van bolsjewistische leiders, die de ontvoogding van het Russisch proletariaat beoogen, deze excessen goedpraten gaat niet op. ‘Het doel heiligt de midden’ blijft in alle omstandigheden een immoreel sophisme. Noodweer tegen het contra-revolutionnaire gevaar kan evenmin worden ingeroepen. Massamoord en terrorisatie mogen nooit aangewend worden om een regiem te handhaven. Indien de verarming en ondergang van een gansche natie noodig zijn om een ideaal te verwezenlijken, is het de prijs niet waard dien men er voor betaalt. Men kan dus niet scherp genoeg de praktijken van het Russisch terrorisme veroordeelen. In het belang van het Russisch proletariaat, dat door die praktijken in stoffelijk en vooral in zedelijk opzicht zelf het meest benadeeld wordt. Besliste aanhangers van het socialisme, als Mrs. Snowden en Karl Kautsky, hebben dan ook aan de Bolsjewistische methoden, om aanhangers te winnen en tegenstrevers onschadelijk te maken, hun kritiek niet gespaard. J. De Gruyter en naast hem iemand, wiens politieke en ekonomische opvattingen zoo, ver mogelijk van het Bolsjewisme verwijderd zijn: Prof. Ch. Gide trachten het terrorisme, niet te vergoelijken, maar te verklaren. Deze gruwelen zijn niet speciaal Russisch, maar algemeen menschelijk. Opgewonden revolutionairs hebben er zelden beenen in gevonden, met dergelijke middelen hun ‘bevrijdingsidealen’ aan de {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} massa op te dringen. De Gruyter haalt krasse voorbeelden aan: het regiem van Noske, de gebeurtenissen in Ierland, de slachting te Amritsar. Prof. Gide wijst op de bestendige pogrom-atmosfeer in Oost-Europa en Klein-Azië, de uitspattingen der Duitschers in Frankrijk en der Franschen in Duitschland. Dit lijstje kon tot in het oneindige worden aangevuld. Onverdraagzaamheid en wreedheid schijnen gemeengoed te zijn van alle beschaafde, Christelijke natiën. ‘La bête humaine est comme ces diables à ressort qu'on donnait autrefois aux enfants. Tant que pèse sur lui le couvercle des lois et de la police, il se tient coi, sitôt qu'à la suite de quelque catastrophe le couvercle se soulève, le diable jaillit.’ Aldus Ch. Gide. Zeer juist opgemerkt. In Rusland's plaats zouden we precies hetzelfde doen. Dit te erkennen is simpele eerlijkheid. En dan behoeden we ons tenminste voor de huichelachtige eigengerechtigheid die in gloeiende verontwaardiging losbarst over eigen misdaden, als ze toevallig door anderen worden bedreven. * * * Als we het Bolsjewisme in zijn juiste beteekenis willen beoordeelen, dienen we het te beschouwen als een sociaal experiment: een eerste poging om, in een staat van 150 millioen zielen, een kommunistische maatschappij te verwezenlijken. Een flinke handleiding daartoe gaf ons de heer Sternheim. Geen historisch overzicht. Een analytische studie van de Russische revolutie in verband met andere stroomingen in het socialisme. In de richting van het Kommunisme sturen de meeste Sowjet-maatregelen van ekonomischen aard. Die maatregelen beoogen: 1. Afschaffing van het grondbezit of agiarische Socialisatie (dekreet 26 Okt./18 Nov. 1917. 2. Socialisatie van fabrieken, mijnen enz. 3. Afschaffing van het roerend eigendom door middel van reusachtige opeischingen van verbruiksartiekelen. 4. Afschaffing van rente en goederenhandel. 5. Afschaffing van het geld. Niet één van die maatregelen gaf het verwachte resultaat. De voorgenomen sociale ‘Umstülpung’ liep af met een jantje-van-leiden. Rusland bleek voor dergelijke proefnemingen, een ongeschikt terrein. Uitlatingen van Sowjetleiders zijn in dit opzicht vaak merkwaardig. Lenin vooral hakt er met den groven bijl in, en laakt scherp, de tot nog toe gevolgde koers. Zijn steeds ‘crescendo’ gaande kritiek, culmineert in volgende bekentenis: ‘De Kommunistische leiders hebben zich in de krachten van het proletariaat vergist, dat nog onvoorbereid is voor de beslissende actie die het van het kapitalistisch juk zal bevrijden... Vermits wij nog niet in staat zijn den onmiddelijken overgang van de kleine productie naar het socialisme te bewerken, is het kapitalisme in zekeren zin onvermijdbaar geworden.’ Het valt moeilijk te ontkennen dat de Russische politiek in de {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste maanden rechtsomkeer heeft gemaakt. De steeds dringender beroepen op buitenlandsche toenadering en zoozeer begeerde erkenning door kapitalistische regeeringen, zijn duidelijke kenmerken. De kommunist Radek in zijn onlangs verschenen brochure ‘Wege der Russische Revolution’ motiveert de veranderde houding van de Sowjets. De konsekwent kommunistische koers van den aanvang was gebaseerd op de verwachting dat de opstand op andere landen zou overslaan en overal Sowjet-Republieken zouden gesticht worden. Rusland is in het kapitalistisch statensysteem een ‘Fremdkörper’ en moet zich bij de heerschende toestanden aanpassen. Vandaar de gezochte samenwerking met het buitenlandsch kapitaal. In die omstandigheden moet uit de Sowjet-Republiek in het overgangstadium groeien: ‘een kapitalistisch staat, geregeerd door arbeiders en boeren, waarin het financieel kapitaal aan het proletariaat vergaande concessies doet, ten aanzien van de wijze van leven’. Dit is zeer mooi gezegd, maar beteekent voor ons een formeel loslaten van het oorspronkelijk kommunistisch programma. Anders zal het gaan wanneer de wereldrevolutie voortschrijdt: ‘Wanneer de wereldrevolutie langzaam maar zeker voortschrijdt, zooals we kunnen aannemen, zal de kwestie van het belang van het vreemde kapitaal noch omvang, noch duur kunnen hebben, die de werkelijke macht van het proletariaat bedreigen’. Zoo schijnt dan het Sowjet kommunisme de ontwikkeling door te maken, die in de socialistische partijen van West-Europa reeds lang voltrokken is: aanpassing en uitbating van het kapitalitisch productie en verdeelingselsel met, als kleefstof voor de massa, de hoop op verwezenlijking van een kommunistisch Eden in zeer verre toekomst. Wil dit zeggen dat binnen enkele jaren van de Russische revolutie, zooals van Parijzer Commune niets meer zal overblijven als de herinnering aan een bloedige nachtmerrie? Volstrekt niet. Een zoo geweldige en vérstrekkende omwenteling kan niet meer ongedaan worden gemaakt. Vooral omdat ze niet kan en mag beschouwd worden als een op zichzelf staand gebeuren maar als een phase in de immense worsteling tusschen bezitters en onterfden, tusschen kapitaal en arbeid. Blijvend zijn talrijke ekonomische hervormingen in Rusland. De onteigening van het groot grondbezit vooral. Vrees voor 'n terugkeer naar het ‘ancien régime’ heeft juist de ondernemingen van Koltsjak, Denikin, Wrangel en e.s. op den tegenstand van de boeren doen spaak loopen. Deze laatsten, die zich van het grondbezit van den adel hebben meester gemaakt, zullen dit, onder welk regiem ook, nooit weer prijsgeven. Blijvend ook de kultuurarbeid, dien de Sowjets, ondanks burgeroorlog en ellende, konden verrichten. Zoowel J. De Gruyter als Andr. Sternheim wijden een belangrijk hoofdstuk aan de uitbreiding van onderwijs en volksontwikkeling in {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} dit land van bijna uitsluitend analphabeten. In dit opzicht heeft het Sowjetregiem veel van het vroeger verzuimde ingehaald. Statistieken door A. Sternheim overgenomen uit het boekje van den Heer J.C. Ceton over ‘School en Kind in Sowjet-Rusland’ (A'dam 1921) bewijzen het ‘Je sais que les historiens de l'avenir, quand ils examineront ce que la classe ouvrière russe a réalisé en une année, ne pourront retenir leur admiration pour l'oeuvre brillante accomplie au profit de la civilisation’. (1) Natuurlijk is die aanmoediging van het onderwijs niet vrij van nevenbedoelingen: Kommunistische propaganda speelt er de groote rol. ‘De meeste leeraren in Rusland werken in den geest van het kommunisme, 30% zijn overtuigde kommunisten (2). De bestrijding van het analphabetisme zal echter voor de toekomst van Rusland een weldaad blijven van het grootste gewicht. De onklaarheid van den huidigen toestand maakt ieder oordeel voorbarig. Rusland maakt een overgangsperiode door, waaruit alles kan worden. Eén feit staat echter als een paal boven water. Zooals het nu gaat, kan het niet langer. Geen land houdt den toestand van wetteloosheid en anarchie uit, die in Rusalnd nu al haast vijf jaren onafgebroken heerscht. De geschiedenis zal met afschuw gewagen van de uitspattingen, die de vestiging van het nieuw regiem meebracht. De menschheid heeft weer eens kunnen leeren, dat ze vruchteloos naar de verwezenlijking van haar idealen streeft, zoolang ze het Christendom als zedelijken maatstaf voor de politiek uitschakelt. Maar tegenover dit strenge oordeel zal staan waardeering voor het opbouwend en opvoedend werk dat zelfs in die koortsperiode kon verricht worden en dat, we hopen het, het verachterde en verwaarloosde Russische volk zal rijp maken voor een regiem van ware vrijheid en broederlijkheid. Antwerpen, 8 Oogst 1922. G.G. van Bergen. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Als de lente bloeit.... door Robert van Passen, Duimpjesuitgave. Maldeghem. - De menscheneter Oorlog heeft den kabouter niet dood gekregen: daar komt hij weer met ‘primeurs’ aanzetten in zijn reuzeklomp. de Lille is het niet vergeten dat hij Streuvels en Timmermans in de letterkundige wereld heeft mogen binnenleiden. Hij wil het met de jongere generatie nog eens probeeren. Al maakt men zich niet te veel illusies over wat de Vlaamsche jongeren in dezen bloedarmen tijd zullen kunnen presteeren, plezierig doet het weder-verschijnen van de Duimpjesbundels als uiting van onverwoestbaar levengeloof aan. Jongeren gelegenheid te geven hun werk te publiceeren is een daarbij in veel opzichten te loven initiatief, dat ander landen ons misschien mogen benijden. Het werk van vrienden te recenseeren is niet de plezierigste karwei die een recensent izch indenken kan. Plato en literaire eerlijkheid in de wankelende schaal... Tusschen ons bestaat wel niet de innige zielsverwantschap van kinderen die samen slapend uit circussen werden thuisgebracht (W. Moens). Wij hebben alleen wat gesoesd naast elkaar op langwijlige collegebanken.... Wat is er tijd over heen gegaan! Pol van Ostayen die voor ons toen al een heele baas was, omdat hij ‘schetsen’ publiceerde in een onooglijk gepolygrafieerd papiertje: ‘Dietsche Jeugd’ of iets van dien klank, smokkelde voor ons de nieuwe leer binnen in den vorm van Teirlinck's ‘Wonderbare Wereld’. Het was in de vijfde humaniora. In oude papieren rust nog een huilerige pastiche van de historie van den Djuze, met naïeve ornamentjes waar een paragraaf begint. Wat later werd Van Passen, die het van ‘De Wonderbare Wereld’ tot ‘Zon’ had gebracht tot homme de lettres gewijd: hij haalde zoo maar twee maal na elkaar den prijs van ‘Ons Volk’ weg voor de beste Paasch-novelle. Na voor ons tijdgevoel zooveel jaren van zwijgen komt deze roman op de redactietafel. Je moet er hart voor hebben om de vroeg-ouwelijke zelfgenoegzaamheid van het ‘memoreeren’ weg te dringen en met kritische onhebbelijkheden af te komen tegenover een oud kameraad, voor wie literatuur nog geen overwonnen standpunt is. Er is in den opzet der novelle van R. Van Passen iets van idyllischen eenvoud, een teruggaan naar oude romantische motieven, die ons misschien weer eens volkslektuur kan bezorgen. Maar verhalen is toch nog wat anders. Dat moeten we nog van Conscience leeren, hoor. Er is te veel impressionistische literatuur in den slechter zin aan die eenvoudige liefdehistorie verkwist. Het lyrisch proza der beschrijvrigen is van een taal-overdadigheid die al heel ouderwetsch aan het worden is. Als een roze en blauw gekleurde slagroom liggen al die zoetelijke, impressionnistische fantasiewoorden vingerdik gepunttorend en gekrulletterd op de roggebrood-snee van het landelijk verhaal. Het is wel jammer voor al die mooie adjectieven waar we in onze pruikenstormerij zoo voor gestreden hebben tegen proffen-wijsheid in: maar nu hebben we het ook liefst wat soberder. ‘Een lamme sufheid loomde’, ‘lekkend van 't nat’, ‘een bloem van bloesemende witheid’. Compressons, compressons.... ook in de literatuur. Op zijn best is Van Passen in den dialoog, een smakelijk dialekt dat alleen voor die menschen pallieteriaansch schijnt, die de landkaart der provincie Antwerpen niet kennen. ‘Zijde gij ne mensch? vroeg Anneke - Neeë... schudde Gustje diepzinnig. - Wa zijde dan? - E kind! - Zoude gij giene mensch wille weure? - Nieë... - Woroem nie? - Oemda 'k nog e kind ben! - Mor ge zult toch groot weurre! plaagde ze terug. - Misschien!... En hij keek heel ernstig voor zich uit: Als ik altijd goe man keusten oep-eet!’ Van Passen, die nu zooveel dichter bij het kleuterleven staat, moet er zijn oor maar eens te luisteren leggen: het kan met zijn verbazend gemak van schrijven iets heel moois worden. Zelfs zonder kleuren-confetti. Wanneer krijgen we eens de roman van een klas? Geen anekdootjes over witte grappenmakers, maar de massa-psychologie, het op elkaar inwerken van zooveel anders geaarde menschjes. Zelfs in onzen Vlaamschen achterhoek zijn nog zooveel beeld-mogelijkheden. Als we zelf maar geestelijk aan den Vlaamschen achterhoek ontsnappen en leeren concentreeren en verduurzamen. Het impressionnisme {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft het in Vlaanderen langer kunnen uithouden dan elders, omdat het een gedachteloos gekladder met woorden is en intellekt nu eenmaal een zeldzame plant in onzen tuin. Maar lang zal het nu niet meer tieren. Er zijn goede wegwijzers: pastoor Munte en vooral Symphorosa, de stervende boer en vooral Paul...; R. van Passen heeft maar te kiezen. W.M. Die weiber am Brunnen. Roman van Knut Hamsun; Albert Langen, München. 1921. - Men kan leven ook zonder literatuur. Als we niet meer op de vork kregen dan wat de Vlaamsche letterkundigen ons in dezen tijd voorschotelen, zou dat wel noodzaak zijn. Men kan zich bezwaarlijk iets erger onbeduidend indenken. Afgelikte verzen en afgelikt proza, zonder geestelijke inslag, zonder eigen vormpregnans. Gelukkig hebben we dat heerlijke Skandinavië nog en gelukkig hebben we daar nog een Hamsun. Wat sloeg De Ridder er naast, toen hij het tegen de boerennovelle opnam en geestelijke verfrissching van den stadsroman verwachtte. Het komt alleen op de geestelijkheid van den auteur aan, of die in de uitbeelding van de dufste negerij een dieper perspektief op menschenleven en menschenlot openlaat. In Vlaamsche boerennovelletjes wordt geploegd en gezaaid, net als in Hamsun's ‘Hoe het groeide’, maar waar men zich te lande aan anekdotische onbelangrijkheden vergaapt, groeit de roman van Hamsun tot een tijdeloos symbool van menschelijke arbeid uit. Ondanks enkele naturalistische opzettelijkheden hebben we gelukkig Stijn's ‘Hard Labeur’ in Vlaanderen, dat iets van de synthetische mogelijkheden van den boerenroman laat vermoeden. De vrouwen aan de bron leven niet als Izaak in een Genesis-landschap. Deze zwaar gedetailleerde, lange roman heeft een heel aparte atmosfeer: het klein gebeuren van een Noorsch kuststadje, zooals het leeft in de zelfvoldane of jaloersche verbeelding der kletsende lui: de vrouwen aan de bron. Een matroos valt in het ruim, keert eenbeenig en nog pijnlijker verminkt naar de heimat. Van dat tevens zwammig en avontuurlijk leven om aan brood te komen, verhaalt het boek met gemoedelijke ironie. Deze grootspreker, die vreemde landen zag en zich zelf allerlei wijsmaakt, groeit tot een monumentale verbeelding in het klein decor. Van een wrange komiek is de historie van het vaderschap van dit physiek wrak, vader-voor-de-menschen van een heel huishouden: hoe hij in eigen oogen gerehabiliteerd wordt door de verdachte praatjes dat een meid ergens een kindje van hem moet gekregen hebben.... Rond hem leven de machtbewuste Konsul Johnson, de venijnige atheistische arts, de strebende advokaat en de innige mystieker, die de arme postmeester is, en waaraan Hamsun de schoonste bladzijden van het boek heeft gewijd. Onder de kinderen van den Kreupele vinden we de zonen van Izaak terug: de ‘intellectueel’ is hier een dorre philoloog, over Hamsun's paedagogische idealen laat de uitbeelding van Abel geen twijfel: leve de avontuurlijke vlegeljaren en de dappere handenarbeid boven alle fossiel en pretentieus geblok. We hopen dat dit machtig en tevens humoristisch boek spoedig door een Nederlandsche vertaling gemeengoed zal worden voor ons volk. De Duitsche overzetting van de hand van Pauline Klaiber-Gottschau laat zich aangenaam lezen. M. Grote ogen. Verzen van Jean van de Voort, te Heerlen. - Als experiment (soms wel eens ab absurdo bedoeld) van een nieuwe poëtiek is het bundeltje interessanter voor een kunst-psycholoog dan voor gevoelige verzen-snoepers. Is het maar een grap een bruiteurs-concert met een clavecimbel-wijsje te introduceeren? ‘Schijn’ heet het sentimenteel dingetje, waarmee het bundeltje onschuldig opengaat. ‘Zooals ik langs de bloemen ga - met vingertop heel even streel - langs kleurfluweel - zo wil ik langs het leven gaan - en met de mooie verre schijn - gelukkig zijn’. Of déze ‘nufjes-gevoeligheid’ eigenlijk de ‘schijn’ is en niet het modern akrobaten-cynisme, dat wat later aan de beurt komt? Weeke dansglijdingen van een meisjes-gevoeligheid, mechanische bokkesprongen van een kille cerebraliteit: Jean van de Voort zwijmelt er radeloos tusschen door. De dichter, die geweldige dingen van zich zelf vertelt, doet denken aan een in apache verkleede varieté-artiste: ondanks alle branie, o de teere rijzing van het voetje {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de dievenpantoffels! In een paar zeer aardige gedichten (Sirkus bv.) zingt de auteur een zuiverder toon. In de modern-gewilde is de inspiratie zoo dun als het streepje inkt, dat uit zijn vloeipen vloeide toen hij ze neerschreef. Soms zijn het enkel schema's van gedichten. Werkelijk een treffend beeld als ‘Markonist’ blijft een opgaaf voor een te dichten lied van broederlijke verwachting. De verbeelding van den dichter spreidt kleurige Chineesche vliegers uit over het speelveld. Maar geen adem komt leven geven aan de gulden draken, die zoo mooi kunnen deinen in de lucht, als ze den wind maar in de vinnen krijgen. Voor teere fluisteringen bezit de muze des heeren van de Voort precies adem genoeg. Op een kamer-harmonium speelt men geen kosmisch Te Deum. Poëzie is ook geen ‘banket-werk’ van aardige invallen. Maar we snappen niet waarom de Hollandsche kritiek, die alle poetische liflafferijen à la Zeldenthuis nog savoureert, tegen deze poging een hoogen rug opzet en stoom afblaast? Is bij gelijke afwezigheid van ‘poetische ziel’ een modern experiment niet interessanter dan een herkauwende epigoon? Het bundeltje was op roomgeel papier zeer voornaam gedrukt. F.C.. Reis- en levensbeelden. Proza en Verzen door Joris Caeymaex, Vlaamsche Boekenhalle, Leuven. - Een dun bundeltje reisimpressies uit Noord-Italië en de Alpen, zeer keurig gedrukt. De verzen, die er als toemaatje bijkomen, overtuigen ons minder van den poetischen aanleg van den auteur dan een paar werkelijk fijngeïnspireerde prozabladzijden uit de Riviera. Droomers, door Knùt Hamsun, geïllustreerd. Uitgegeven in de Scandinavische bibliotheek, onder redactie van Prof. Dr. H. Logeman, door de A.W. Sijthoff's Uitgevers Maatschappij, Leiden. - Droomers, zooals Mej. G. Meuleman, ‘Svaermere’ omzet, zag in 1904 het licht en eerst 16 jaar later krijgen we dit meesterwerkje in het Nederlandsch te genieten. Na den pessimistischen onderstroom zijner voorgaande novellen, laat hier Knùt Hamsun voor 't eerst een hoopvoller woord klinken. Het wrange pessimisme, dat in 1890 met zijn eersteling ‘Honger’ overweldigend opflakkerde en vlammen bleef in de meest zijner volgende werken, schijnt hier plotseling gedempt door een nieuwe overtuiging. De hoofdpersoon Rolandson is hier weer 's schrijvers lieveling. Men voelt hoe hij er onweerstaanbaar in opgaat, hem als het ware tersluiks aanmoedigt en toejuicht. Rolandson is weer eens de typische Noor; de mensch uit de ijzige nevels en wilde stormen, die ineens weer vluchten als in de Lente, de zon van de bergen rolt. Rolandsen is de groote Droomer, tusschen de kleinere ‘Droomers’, zijn dorpsgenoten. Hij droomt zijn leven, dwaalt bijna tastend door het gebeuren dat voor hem oprijst, maar blijft toch als onbewust, stevenen naar een baken en volgens de ingevingen van een verborgen stem diep in zijn binnenste. Zooals in zijn vorige novellen, schuift Hamsun hier weer de vrouw dwars in den weg van zijn held. 't Schijnt wel een schaakspel. Maar Rolandsen ontwijkt de zet meesterlijk: noch het zoo typisch geschilderde wufte domineesvrouwtje, noch de handige huishoudster, noch de anderen kunnen hem begoochelen. Ook de sterke, willende, diep voelende Elise, is en heele tijd maar een droombeeld, tot eindelijk de verborgen stem in zijn binnenste haar wil doet kennen en de ‘droomers’ tot de Daad van zijn leven dwingt. Dit moment is kenschetsend; wij voelen de schrijver overwonnen door zijn eigen schepping. Het mooi gekartonneerd boekje is prettig geïllustreerd met de origineele teekeningen der 1ste Noorsche uitgave. Der aufbruch zum Paradies. Sätze von Kurt Hiller, Kurt Wolff, Munchen. Nu we zelf zitten te tobben over de vraag: hoe moet de kunstenaar tegenover de maatschappij staan, omdat we meenen dat alleen een sociale gezondwording der kunstproductie ons aesthetisch uit het impressionnistisch moeras helpt, hooren we graag het incisieve, tevens domgatisch stellige woord van Kurt Hiller. De strooming tegen alle ivoren-torens, die zich vóór den oorlog reeds afteekende onder Duitse intellektueelen en werkdadiger wou ingrijpen in het openbaar leven, groeide onder {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} den schaduw der sociale omwenteling die zich reeds over het militaristisch oorlogsland uitbreidde. Van het Expressionnisme was het Aktivisme de politieke en ethische kern. Maar onder de aanhangers van dit nieuw Messiassisme kwam het spoedig tot een kerndeeling. Voor wie eenmaal bewust geworden was van zijn sociaal-politieke taak, werd de literatuur spoedig kinderspel. Wat zooveel kunstenaars naar het Communisine dreef was precies het verlangen naar eindelijk een daad, zonder literaire franje. Hiller behoort tot de niet zeer talrijke getrouwen, die het kind niet met het badwater willen wegwerpen. Kunst heeft voor hem nog alle beteekenis niet verloren. ‘Sag kein Wort gegen das Schreiben! Schreiben ist nichts als Sagen - auf eine Art dass viele es hören, dass sie es auf grosse Entfernungen hin hören... und möglicherfalls auch auf grosse Zeitentfernungen hin’. Maar geen doel-in-zich draagt de kunst ‘Kunst ist wenig, wenn sie nichts ist als Kunst. Es gibt Höheres als Kunst’. En verder: ‘Es gibt zweierlei: zu den Ereignissen Worte machen und durch Worte Ereignisse machen. Reportage und Prophetie; nichts Drittes’. (Waarbij nuchter te bedenken valt dat degenen die door woorden gebeurtenissen verwekken eigenlijk de slimmerds zijn die door anderen de kastanjes uit het vuur laten hengelen)... Ondanks al onzen weerzin voor het impressionnistisch ‘l'art pour l'art’ en onze sympathie voor een flinke doelstelling in het leven, moeten we toch even onderscheiden. Het Kunstwerk dient geen ander doel dan de Schoonheid, waarvan het de eeuwige stralen zoo zuiver mogelijk moet weerkaatsen. De verhouding van maker tot Kunstwerk is zelfs amoreel in dezen zin dat de arbeid geen ander eischen stelt dan een zoo pregnant mogelijke en tevens zoo aangenaam mogelijke uitdrukking van een geestelijken inhoud. Tegenover de zedewet moet natuurlijk de menschelijke handeling die de schepping van een kunstwerk is verrechtvaardigd worden. Maar hier staat de aesthetische wet naast de ethische, de wet van het objektieve kunstwerk naast de wet van de subjektieve handeling. Dat kunst moet getuigen kunnen we aanvaarden, als men de beteekenis van ‘getuigen’ wil beperken tot ‘uitdrukking van een geestelijken inhoud’. Maar onzin is de frase: ‘Tendenslooze kunst is geen kunst’ in de gewone beteekenis van het woord tendens. Even dwaas zou het zijn te beweren dat taalstudie die niet literair-aesthetisch inwerkt geen filologie is. Kunst heeft geen ander doel dan schoonheidsontroering te verwekken. Maar nu is het waar dat die schoonheidsontroering niet niet enkel zinnelijk welbehagen is, dat bij even adekwate uitdrukking, de kunst met grootsten diepgang het wint op de meer oppervlakkige, Apostolisch werkt het enthousiasme dat van de hoogste geestelijke idealen uitgaat. Asthetisch kan de erotische poezie bv. van een Maria Eichhorn (Dolorosa) of gravin de Noailles even mooi zijn als Schiller's ‘An die Freude’ of Withman's zangen van menschenliefde, als in beide de inhoud zijn stralende beeld vond. Maar we zullen het als complete menschen toch liever met het laatste genre houden. De tendens kan afstraling zijn van het kunstwerk, niet het doel zelf. Over de filantropische idealen van Kurt Hiller kunnen we wat vlugger heenstappen. Zijn leus: geen optimisme, geen pessimisme, maar meliorisme. Diesseitsmensch is hij heelemaal. De mensch moet het paradijs op aarde veroveren. Van de medische wetenschap verwacht hij zelfs de eindelijke overwinning op den dood. Het onbegrijpelijkst komt deze aphoristische, niet systematische denker me voor in zijn sexueele theorie. Hoe zijn pleidooi voor tendenskunst overeen te brengen is met zijn propaganda voor vrije liefde, die toch niets anders is dan een transpositie van het ‘l'art pour l'art’-beginsel op het gebied der voortplantingsdrift, blijft een logisch raadsel. Voor hem is het een ‘ungeheure Lüge dass der Geschlechtstrieb einen “Zweck”, habe, dass er zur Fortpflanzung bestimmt sei’. Waarom zou de kunst dan een geestelijk apostolaat moeten aanvaarden? Kan de toover der zinnen ook haar eigen doel niet zijn? W.M. Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde, door Frans Bastiaense; Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam. - Het tweede deel van dit handboek begint met den Muyderkring en gaat tot Wolff en Deken. In het verstandig kombineeren van literatuurgeschiedenis en {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} bloemlezing (na elk kapittel komen een paar karakteristieke citaten ter verluchting van den tekst) ligt de eigen waarde en beteekenis van het werk van Bastiaense. In het tweede deel gaat de bloemlezing zelfs aan beteekenis winnen. Het te verwerken feitenmateriaal is zoo belangrijk in deze periode dat voor persoonlijke waardeering slechts zelden ruimte openblijft. Historisch en aesthetisch opent deze geschiedenis geen nieuwe vergezichten. En niet ieder mensch kan als Mr. Prinssen in zijn subtiel handboek de vervelende poëzie van de ‘kaasmakende natie’ doormaken en toch nog humeur bewaren om onder stralende triomfbogen-van-taal de enkele waarachtig mooie dingen binnen te halen, waar de Nederlandsche gemeenschap op roemen mag. Illustraties ontbreken ditmaal. Maar de heldere en zuivere druk met de mooie letter steken gunstig af bij den eersten bundel. M.C. Aanteekening Dr. EUGEEN VAN OYE. - In ‘De Standaard’ van Dinsdag 15 Augustus vertelt een redacteur van een bezoek aan den 82-jarigen dichter. Met een vrachtauto werd hij in het gezelschap an 9 lichtekooien na zijn aanhouding naar Brugge gevoerd. Ondanks de vrijspraak voor het Assisenhof bleef hij gebroodroofd, zoodat hij om den kop boven water te houden en ondanks een oogkwaal, die hij in de cel opdeed, moet blijven pratikeeren. Vóór de uitspraak van het gerecht had de Vlaamsche Koninklijke Akademie hem reeds geschrapt als lid en het blijft een pijnlijke angel in de gevoelige ziel van den ouden dichter dat nà de vrijspraak aan dat besluit niets veranderd werd. Hij weze getroost. Wie in de schatkamer der ziel herinneringen bewaart als Gezelle's ‘Dien avond en die rooze’, kan de sympathie wel missen van een instelling als de K.V.A., die aan het noodlot niet ontkomen is, dat op elk Vlaamsch organisme in Belgisch staatslivrei drukt. (1). Men vergelijke de geestelijke impuls die van het werk van Mac Leod en Frans Daels is uitgegaan, men vergelijke de Vl. Wetenschappelijke Kongressen met wat de seniel-onmachtige Vl. Akademie heeft gepresteerd! Het is wel klein dat na den wapenstilstand menschen gevonden werden in Vlaanderen om de plaatsen te bezetten die met eere waren opengebleven. Laat ons Dr. van Oye op praktischer wijze sympathie betuigen dan om de genade van de K.V.A. te bedelen. W.M. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 10] Prutske Het winterhalfjaar. Wir sollen es mit den Kindern machen, wie Gott mit uns, der uns am glüchlichsten macht, wenn er uns in freundlichen Wahne so hintaumeln lässt. Goethe (Werther). DE dorpskermis vormt voor Prutske de scheiding tusschen zomer en winter. De kermis op zich zelf is ook eene der merkwaardigste gebeurtenissen van het heele jaar. Het bezoek van nonkels en tanten, kozijns en nichten, ondergaat Prutske als eene overrompeling; het feestmaal zegt haar niet veel, zij verlangt enkel naar de boeretaart, en meer nog dan naar de taart zelf, om van tafel weg te geraken en naar de dorpsplaats te gaan, 't geen voor Prutske de eigenlijke kermis beteekent. De kramen en tenten, de touter en de peerdjesmolen hebben aan het dorp een ander aanschijn gegeven, - Prutske herkent er zich niet meer, verliest er den weg in: op het kerkplein en over heel de straat speieren de witte zeilen en huiven, er is beweging van vroolijke kermisgasten die er over en weer wandelen, er is gerucht, gezang, muziek van orgels, trompetten, trommels en schalmeien, de lucht vol! Prutske huppelt opgetogen aan de hand van nonkel of tante en hare oogen hunkeren naar 't geen zij in de verte, onder eene wemeling van geweldige kleuren, ontwaart als een wonder. Want de kermis in haar geheel beschouwt Prutske als een mirakel uit den hemel gedaald, iets dat de ronde doet over de wereld en waarvan elk dorp op zijne beurt, een enkelen keer in 't jaar, genieten mag. In de woelige menigte wordt Prutske al gauw opgeslorpt, versmolten, vermengd, verdwijnt er in als een deel van het geheel; voortaan hebben alle gemoedsaandoeningen opgehouden, de zintuigen nemen de dingen op zonder reflex, - Prutske is heel en al bewondering, geeft zich onvoorwaardelijk over aan 't genot van 't geen rondom te zien en te hooren is. Op goed geluk, al naarmate de wonderbeden zich aan haar blik voordoen, wekken zij elk hun eigenen indruk, waarvan het geheel den roes der opgetogenheid uitmaakt die zich aan Prutske mededeelt gelijk aan al de dorpsgenooten die er, als in een kluwen verward, om elkaar heenzwermen. Op de tafels, tot hoog onder 't gewelf der tenten ligt eene onoverzienbare menigte speelgoed opengespreid, tusschen hoopen koeken, spekken, spekulaas en lekkernij; doch 't geen vooral Prutske's aandacht wekt: 't zijn de poppen die met opene armen en slappe beenen, aan een touw opgeritst, in het ruim te zwemeten hangen. Eén voor één overgaat Prutske om in hun voorkomen, gedaante of in de uitdrukking hunner tronie, eene kennis te ontdekken die met iemand van haar eigen Fietengezin zou kunen verwant zijn... {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Met verbazing en schrik staart Prutske op het toutertuig, waar druistige kerels met hun meissen, in lichte schuitjes gezeten, heen en weer zwieren, hoog in de lucht; dat pleizier komt Prutske te geweldig voor en zij voelt geen lust er aan mee te doen. De peerdjesmolen integendeel maakt voor Prutske de groote aantrekkelijkheid uit van de heele kermis, - 't geen waar zij 't meest naar heeft verlangd en waar zij nu in stille verrukking van genieten zal met er naar te kijken. Heel het complex van den molen komt haar bekend voor, alsof zij er sedert onheugelijke tijden mede vertrouwd ware. De puntvormige daktent, de baas en de bazin en het ellendige peerdje dat er geblinddoekt, op een sukkeldrafje in rondloopt en het tuig aan 't draaien brengt, vormen er een geheel waarvan in den loop der jaren niets veranderd is, of zou kunnen veranderen, zonder dat het heele ding uit elkaar valt; de houten peerden die in twee rijen naast elkaar aan eene ijzeren stang ophangen en in strakken kringloop, evenwijdig, altijd op gelijken afstand van elkander, de voorsten achterna loopen zonder ze ooit in te halen, herkent Prutske elk afzonderlijk aan een of andere bijzonderheid van vorm of voorkomen. Zij zijn haar eerbiedwaardige dingen die heel oud zijn en van onbekenden oorsprong, - geheimzinnige wezens, onder wier strakke uitdrukking een eigen leven en gevoelen schuilt; hunne ledematen hebben de malsche ronde vormen, aangenaam om er met de hand over te streelen; hunne huid is glimmend, zwart de eene, bruin, geappeld, baaide de andere, alle hebben een kostelijk zadel op en een toom van echt lederen riemen in den muil; hunne pooten staan gestrekt in 't gebaar van eene stormende vlucht. Er zijn ook een paar leeuwen onder, met lange manen om den dikken kop, heel in 't geel gekleurd, met groote, kwaadkijkende oogen en de opengesperde muil is van eene dubbele rij scherpe tanden voorzien. Het wreedaardig voorkomen dier wilde beesten boezemt Prutske echter geene vrees in, want hunne houtene strakheid staat borg voor het vreedzame van hun gemoed. De kinderen die peerden en leeuwen berijden, wekken Prutske's bijzondere aandacht; alhoewel zij in verbijsterende vaart voortsnorren, kan Prutske toch heel goed raden wat er in hun gemoed omgaat; sommigen schijnen onder den indruk eener geweldige aandoening, - zitten rechtop, de beenen om den romp van het peerd geklemd en houden met beide handen krampachtig de stang vast, alsof zij boven een afgrond hingen en tegen hun wil door de ruimte werden meegeslingerd, zonder te weten waar het uitkomen zal; anderen kijken hopeloos in de verte, bleek als de dood, aangedaan door zeeziekte, met den angst in de oogen en 't verlangen om toch maar gauw weer op vasten bodem te geraken; voor sommigen echter is het eene gelegenheid hun overmoed en onverschrokkenheid voor 't publiek ten toon te spreiden; zij {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten er zwierig en los als ruiters in eene renbaan, zwaaien de beenen over den rug van het peerd, rijden zonder teugel of toom en geven hun ros van de sporen om het aan te zetten en geweldiger te doen stormen, - met den priem loeren zij om, in 't voorbijrijden, den ring te steken die de baas aan een dwarshout ophoudt... Prutske's bewondering gaat echter nog 't meest naar de meisjes die, behagelijk als in eene koets met veren, achterover uitgestrekt liggen in de schuitjes die aan vier kettingen ophangen en, tusschen de peerden en leeuwen in, meezwieren. Eerst nadat Prustke langen tijd van het schouwspel genoten heeft, ontstaat bij haar den lust er ook aan mee te doen. Bleek van ontroering neemt zij plaats in een schuitje, maar nu zij van wal gestapt is en zich daar hoog tusschen hemel en aarde bevindt, komt het haar gewaagd voor en de aandoening bevangt haar alsof zij afscheid nemen moest en eene reis ondernemen naar 't onbekende. Zoo gauw de molen in beweging komt, gaat alles om haar heen aan 't draaien: haar blik ontmoet nergens vasten stand en van al wat zij in de vlucht ontwaren kan, onderscheidt zij geen duidelijken vorm. De menschen die in dichten ommestand den molen insluiten, wentelen en wemelen tot een kluwen dooreen, op mate van den dreunenden orgelzang en het tromgeroffel, waarboven angstkreten, gelach en vreugde-geschetter opklinken. Van nu voort heeft Prutske geen houvast meer aan de werkelijkheid, - hare handen voelen wel de kettingen waaraan het schuitje ophangt, haar blik staat star op het koppel peerden gericht die met krommen nek, fieren kop en hoogopslaande voorpooten op haar aanstormen, doch voor 't overige voelt zij zich licht als een pluimke, ontheven van alle zwaarte-wetten en laat zich meezwieren in de wervelende vaart die alles meeslingert rond den middenmast van den molen. Als zij het echter wagen durft de oogen dicht te doen, lijkt het alsof zij de hoogte ingezwiept wordt, tot in de wolken, en de drift van de lucht haar als een felle snelte-wind om de ooren blaast. Den angst ondergaat zij als een wellust - 't schreien en 't lachen dringen haar beurtelings en telkens zij 't gevoel heeft uit de hoogte neer te ploffen en vol schrik de oogen opent, bevangt haar seffens weer den lust het nog eens te wagen en 't is haar onmogelijk aan de verzoeking te weerstaan. Als de molen eindelijk stilhoudt en Prutske alles weer in zijnen gewonen stand terugziet, voelt zij de deernis omdat het voorbij is en zij wil het nogmaals herdoen, om er meer van te genieten... In de weerdij van minder dan een uur is heel de kermisvreugd afgeloopen, de straat en het kerkplein kan men in één blik overkijken en, buiten de drie, vier kramen, den touter en den peerdjesmolen is er niets te zien, - in Prutske's verbeelding echter wordt het iets grootsch, waarbij alle gewone dingen {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} onkennelijk zijn, - in den roes die de menigte aan haar mededeelt en waarin zij opgaat, heeft zij alle besef van tijd vergeten en de wonderheden die zij voor de twintigste maal terugziet, komen haar altijd even nieuw voor... Eindelijk moet zij afscheid nemen en, met de armen vol koeken, overladen met nougat, spekken, een duivel aan een springtouw, een zakuurwerk, een trompet, een kaatsbal en al wat de kermis verder van kostbaarheden bevat en dat zij door tusschenkomst van nonkels en tanten heeft mogen uitkiezen, trekt Prutske welgezind en opgetogen naar huis. Eens uit het gewoel der menigte, hangt de stilte als droefheid over den eenzamen straatweg, - de muziek en de geluiden der kermisvreugd lokken Prutske uit de verte aan, en voor 't eerst ondergaat zij den weemoed om iets dat voorbij is. Het nieuw gekregen speelgoed en lekkernij verliezen opeens alle waarde, zijn niet in staat het vreemd gevoel te verdrijven dat Prutske niet eens bij naam bekend is... 't Huis gekomen haast zij zich aan elk end een hare ondervindingen en indrukken te vertellen, - zij windt zich op, onbewust toegevend aan den nood hare neerslachtigheid te boven te komen en de kermisstemming te doen voortduren. 's Anderen daags keert alles weer in zijnen gewonen doen en nu is het wintergetijde ingetreden. Dit beteekent voor Prutske voorloopig niets anders dan dat de lamp ontstoken wordt bij het avondeten en dat de wandeling door de velden diensvolgens wordt afgeschaft, doch Prutske weet wat zij er voor in de plaats krijgt! Die stonde na het avondeten is Prutske het kostelijskte wat er op de wereld bestaat, daarvoor zou zij heel haar bezit, àl hare schatten cadeau geven! Toen zij nog klein meiske was - voor de beschieting dus - was zij er reeds op gesteld - het reikt verder dan haar geheugen! - Na het eten houdt zij vader in 't oog en zorgt vooral dat zij op tijd klaar komt; zij zit het aan te zien hoe hij van tafel opstaat en zijn groote, meerschuimen pijp stopt en aansteekt; - zij wacht het oogenblik af tot hij in den rieten zetel in den hoek van den heerd plaats neemt, en zij die er anders nooit toe te krijgen was op iemands schoot te zitten, kruipt nu op vaders knie en zet er zich behagelijk neer, alsof het zoo hoorde. - Begin nu maar, Vader, zegt zij en beziet hem met oogen die verwachten dat zoohaast de hemel zal opengaan. Daarmede bedoelt Prutske het vertelsel. * * * Uit den tijd dat Prutske, in gezelschap van Broer en Zus, naar Vaders vertelsels zat te luisteren, is haar niets meer bijgebleven, - toen deelde zij enkel mede in de verrukking, zonder {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} maar iets te begrijpen van het wonder: hoe, bij 't verklanken van die oneindige woordenreeks, de gewone dingen in de keuken onzichtbaar werden, wanden en zoldering uitwijdden, een geheimzinnige klaarte begon te schijnen die met een tooverglans over blauwe verten lichtte, waar op de toppen van glazene bergen, goudene kasteelen verrezen, met uitgestrekte weiden vol kleurige bloemen, vijvers vol sprekende visschen, bosschen vol zingende vogelen, boomen met gouden appelen beladen, lommerwegen waar prinsen te peerd, op avontuur uitzetten om betooverde prinsessen te verlossen... Elken avond gebeurde datzelfde wonder, zelfs voor Prutske's tijd, maar Moeder beweert dat het kind in de wieg er naar te luisteren lag, geen kik geven dorst, geen vin verroerde, er zijne zuigflesch en kleuterspaan bij vergat en in extaze, de oogen in 't verhemelte der wieg gericht hield, heel den tijd dat het vertelsel duurde. Zoo gauw uit den bundsel, is Prutske dan ook op Vaders schoot komen zitten, om van dicht bij het wonder te aanhooren. 't Geen haar als eerste begin, het allerverst in 't geheugen staat, is het vertelsel van Puid en de Kraai, Roodkapje, Duimke, en verder de oneindige reeks rijmspreuken en kinderversjes, aaneengeregen woorden zonder zin, doch waarvan de klanken bij haar eene eigene en diepe beteekenis verwekten. Prutske's tong was nog niet heelemaal los en zij beschikte nog maar over een minimum woorden, toen zij 't vertelsel van Roodkapje en van Duimke - in eene vereenvoudigde versie van eigen vinding - navertelde: - Roodkapje moest naar Grootmoeder gaan - door een groot bosch - kwam daar een wolf en slokte Roodkapje op! - Duimke lei een pruimke - was zoo blij lei er drij - was zoo bermhertig lei er dertig - was zoo verwonderd lei er honderd - was zoo dul lei heel zijn broekske vul! Elk harer vertelsels sloot zij met een triomfantelijk: ‘... en 't is uit!’ Toen ter tijde stelde zij zelf het programma op en vroeg naar 't geen haar 't meest bekoorde en zij nooit moe was opnieuw te hooren vertellen; achterna kende zij de heele reeks kinder-lore van buiten en vroeg ze telkens op dezelfde volgorde, bij den titel of bij 't aanvangsvers: - Treze, mijn Beze Wanneer zal 't zijn? 't Avond in den avond Als 't maantje schingt! - A, B, C. De katte gaat mee, De hond blijft thuis, Wiep! zei de muis Al over 't huis! {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} - Er was een kindeke geboren Op 't toppeltje van 't huis, 't Had zijn bonnetje verloren En 't ging al schreien naar huis. - 'k Kwam daar met mijn perregjie An e klijtmoksgjie En mij perregjie schoot er in tot an zij kokertjie 'k Gingk nor tante Wyngors om è borrigjie En 'k bordege d' èèrde uyt ze kokertjie! - Eunom, deunom dèès Pater konfijs kofèès Anne Miane Piekelapane Ga naar Gent om stokvèès! - Tiereliereliereluitjespoot, 't Hondje liep met ze' kuitje bloot, Er kwam daar een wallonke Die zei dat hondje is dronke Er kwam daar eenen temmerman Die temmende dat hondje's steertje an! Verder, in eindelooze reeks, van: Treze Moeie's katje, Kroenenkranen witte Zwanen, Haken en oogen, Schellevisch, Kerrekolle Kieva, 't Wijveken dat spon gieregon, Marion en Marionette, Rozie Roza Rapissussisia, Heyflank koliflank, Rozeblommen op mijnen hoed, Maroufelke, Op den berg van Gilia, Blauw blauw blomme, enz. Maar 't geen Prutske, bij 't eerste hooren in verrukking bracht, was: het ‘Grafschrift van Dadizeele’, dat zekeren keer, door een oom, bij onbedachtheid in Prutske's bijzijn werd aangehaald. Tot tienmaal naar een moest hij het herhalen, en als zij het vast had, pakte zij er mede uit: - Hier ligt begraven: Een cont en een contès. En een klein contje daarbij. Bidt voor de conten alle dry. Prutske was verzot op die dingen, in een zwong had zij er een aangeleerd, zegde ze op met ingetogenheid, als schietgebedetjes en vergat ze nooit meer; in hare verbeelding kregen zij een plastischen vorm en eene eigene beteekenis die met den onsamenhangenden zin der woorden niets te maken had. Naderhand en geleidelijk is Prutske's smaak gelouterd, is zij naar sprookjes gaan vragen van langeren adem en ingewikkelder gebeurtenissen, en van dan af beschouwde zij die leuterdingen nog enkel als toemaat, om er zich wat mede te verlustigen na het eigenlijke sprookje. In de eerste periode ging Prutske's voorliefde naar de vertelsels waarin sprekende dieren voorkwamen en onder deze {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} waren 't de wilde huisdieren - de huis-fauna - die, om hunne vluchtige en geheimzinnige verschijning, haar 't meest bekoorden: muizen, ratten, wezels, vissen, mollen en bijzonderlijk de hagepuiden, boschuilen en zwarte katten, door heksen en toovenaars gebruikt om hunne kunsten uit te voeren. Later waren het de eigenlijke sprookjes, vol ingewikkelde en wondere gebeurtenissen, waarvan de langste haar de schoonste schenen te zijn. Onder de zulke hebben de vertelsels van Rapunzel, Hans en Grietje, 't Visschertje uit de Roode Zee, Het Dappere Kleermakertje, Asschepoetser, De Zeven Raven, De Stadsmuzikanten, De Zingende Beenderen, De Duivel met de drie Goudene Haren, Tafeltje dek-je, Machandelboom, Doornroosje, De Goudene Vogel, De Schoone Slaapster, en andere van dien aard, het meest bijval en wekken Prutske's groote bewondering. Boven alles houdt zij echter van Sneeuwwitje, dat voor haar de opperste schoonheid voorstelt, dat zij, met al de bijzonderheden, te beginnen met het wit sneeuwvlokje, het raam van zwart ebbenhout en de drie druppeltjes rood bloed, evenals de versjes die er in voorkomen, glad van buiten kent en overal waar zich eene gunstige gelegenheid voordoet, in zijn geheel opdischt. Er zijn vertelsels die Prutske aanhoort zonder verpinken, heel en al vervoering, waarvan de gebeurtenissen beeldelijk voor haren geest verschijnen; dan luistert zij met den blik ingekeerd, zonder eene opmerking of vraag naar uitleg te durven doen, uit vrees de betoovering te zullen verbreken, - aan het slot blijft Prutske met de oogen in de verte gericht, den glimlach om den mond, roerloos zitten luisteren als naar de welluidende trilling van den klank eener harpsnaar, of het nagonzen van den orgeltoon door de groote pedaal aangehouden, tot de stilte zelf haar eindelijk weer tot de werkelijkheid terugbrengt. Dan slaat zij beide handen vóór de oogen, buigt het hoofd en fluistert: - 't Is schoon! 't Is zoo schoon! Maar waarom is 't nu al uit?! In den toon van dat ééne woord ligt de weemoed besloten waarin Prutske ondergedompeld wordt, en de deernis waarmede zij telkens uit de hoogten der verrukking weer tot de werkelijkheid terugkeert. Andere sprookjes, van gemoedelijken aard, waar wezenlooze voorwerpen, gelijk boone, worst, stroohalm en kole handelend optreden, of waarin sprekende dieren voorkomen, gelijk de Wolf en de zeven Geitjes, leeft Prutske heel en al mede: onder 't aanhooren vraagt zij om uitleg, loopt de gebeurtenissen voor en werpt er gedurig een instemmend, goedkeurend, bewonderend of bevestigend ‘Ja’ tusschen, - een onbeduidend voorval brengt haar soms onbedaarlijk aan 't lachen. Sommige vertelsels wordt Prutske nooit moe te hooren herhalen en vraagt ze als extra-gunst altijd weer, dat zijn: Smedje-Smee, Rood- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} kapje, de Wolf en de Zeven Geitjes. Enkele neemt zij op hun geheel in hare voorliefde, bij andere is 't een enkele episode, eene bijzonderheid die haar boeit en buitenmate bevalt, zoo met den Kikkerkoning en de IJzere Hendrik is 't de ‘plits plets, plits plets’ der natte pooten van den kikker die langs de marmertrap in de zaal van 't kasteel komt, - daar gekomen jubelt zij telkens alsof er iets wonders gebeurde. 't Meerendeel der sprookjes aanhoort Prutske met wijding, geslagen door de dichterlijke schoonheid er van; sommige echter vallen voor altijd uit haar geheugen weg, andere blijven er, op 't eerste hooren geheel of gedeeltelijk in vast, vermengen zich met andere die zij vroeger gehoord heeft en worden al dan niet, weer opgehaald en naverteld. Prutske heeft er ook van eigen vinding, en dàt zijn de wonderste van al. Zoo kent zij er een met name: Jantje en Mietje, dat zij maanden lang in den mond heeft gehad, zonder dat zij het ooit verder dan den titel heeft kunnen brengen. Onveranderlijk zette zij aan met gemeenstigen ernst: ‘Jantje en Mietje...’ haperde wat, om de belangstelling gaande te maken en vervolgde: ‘Jantje en Mietje...’ smakkend met de lippen: ‘... enne... Jantje en Mietje...’ en zoo voorts, tot in 't oneindige, altijd met eene verschillige uitdrukking op het gelaat, nu eens op strengen, dan weer zachteren of speelschen toon, maar van het vertelsel zelf hebben de toehoorders nooit iets meer kunnen vernemen. Voor wie in Prutske's binnenste dringen kan en haar weet af te luisteren is het sprookje van Jantje en Mietje vol spannende gebeurtenissen en fantastische verwikkelingen. Alzoo, heel den winter lang, elken avond na het avondeten, krijgt Prutske een vertelsel te aanhooren; dat is haar recht - en vol overtuiging vraagt zij, telkens zij vader moet komen roepen voor 't avondeten: - Vader, hoe heet het vertelsel vanavond? op den toon van iemand die vragen zou: ‘Wat heeft de pot gekookt?’ Als zij 't vernomen heeft, loopt zij gauw naar de keuken om het groote nieuws aan Moeder mede te deelen, en ondereen maken zij dan commentaar en onderstellingen over den titel en 't geen hij belooft. In de vertellingen is er verscheidenheid genoeg, want zij worden gegeven in de volgorde gelijk ze in het boek van Grimm voorkomen, en het gebeurt dikwijls dat, als de reeks van voor af aan herbegint, Prutske er hier en daar een als een oude kennis terug vindt, doch daar gebaart zij nooit van en het doet haar dubbel pleizier als zij op voorhand weet hoe het afloopen zal. * * * Eens dat het vertelsel uit is, springt Prutske gewoonlijk van Vaders knie en herneemt hare bezigheden, zonder meer. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gebeurt echter ook wel dat zij zitten blijft en van haar recht gebruik maakt, tot Vaders pijp is uitgerookt. Dan loopt het gesprek over den inhoud van het vertelsel of vraagt zij op den man af: - Vader, mag ik er nu ook eentje uit mijn botten slaan? Zij noemt een aantal titels op en laat Vader de keus: - Van de Twee Ratten, van 't Haantje en 't Hennetje, van de Vier en Twintig Muisjes, van Margrietje en de Kabouters..... Prutske is haar eigen dichter en vinder, zij stelt er eerspijt in en beschouwt het als plagiaat aan Vader iets te vertellen dat zij van hem heeft afgeluisterd (dat doet zij enkel met Basiel, met Tone, met tanten en nonkels op bezoek, met de geiten en de Fieten). Aan Vader vertelt Prutske dus enkel sprookjes van eigen vinding en dat schijnt haar bovendien heel gewoon. De titel doet niet ter zaak, is slechts eene aanleiding om er een motief op te borduren, want onder het vertellen, verziert en verzint zij effen aan de gebeurtenissen. Waar het gaat over bloemen, geuren, vogelen en zang, wanneer Prutske de subtielste en onaanraakbaarste dingen personifieert en handelend laat optreden, is hare taal niet te volgen, noch hare woorden weer te geven - ça frôle l'éthéré -; dan stijgen Prutske's volzinnen als glanzende zeepbellen in de hoogte, waar zij in 't schitterlicht openklakken en verdwijnen, om er als een kraal van parels in 't onzichtbare aaneengeregen te worden. Zelfs wanneer zij het over gekende levende wezens heeft, schijnen de slingerlijnen waarmede Prutske hare t