Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13 uit 1923. p. 333: Iudrukken → Indrukken: ‘Indrukken van den nacht voor de bedevaartsdagen van St. Donatus te Reek’. p. 386: het onjuiste paginanummer 86 is verbeterd. p. 434, noot 21: in het origineel ontbreekt de nootverwijzing. De noot is in deze digitale editie geplaatst door de redactie. p. 437: bet → het: ‘eersteling, misschien nog vóór het aanbreken der’. _vla011192301_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 689 E 5 Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13. Mercurius, Antwerpen 1923 Wijze van coderen: standaard Nederlands Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13 Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13 2019-04-03 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13. Mercurius, Antwerpen 1923 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla011192301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} VLAAMSCHE ARBEID {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XIIIde Jaarg. Nr 1 Januari 1923 INHOUD: 1. Justus Lipsius over Staatsgodsdienst en gewetensvrijheid: Hendrik J. Elias. - 2. Contes Cruels: Stephanie Claes-Vetter. - 3. De Zonde: Karel van den Oever. - Kronieken: Zelfonderzoek: Herman Craeybeckx. - Ekstatische Konfessionen: Dr. L. Reypens. - Reizen: W.M. - Bibliographie. - Aanteekeningen. uitgeverij ‘MERCURIUS’ antwerpen {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Arbeid ALGEMEEN TIJDSCHRIFT VOOR Zuid- en Noord- Nederland ABONNEMENTSPRIJS: Fr. 30,00 per jaar. Voor NEDERLAND: Fl 7,50 per jaar franco per post. Beheer Uitgeverij ‘MERCURIUS’: Roodestraat, 44 Redactie: Mr. J. MULS, Vleminckveld, 27, ANTWERPEN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} VLAAMSCHE ARBEID ONDER HOOFDREDACTIE VAN JOZEF MULS {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1923 BRUSSEL N.V. STANDAARD-BOEKHANDEL {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Justus Lipsius over Staatsgodsdienst en Gewetensvrijheid (1) ‘Zij die denken dat wij enkel verstand hebben van grammaticale vraagstukken, vergissen zich: over geschiedenis, politiek en wijsbegeerte zullen wij op zulke wijze schrijven, dat de benijders zelf bewonderend zullen opkijken’ (2). Zoo schreef de Leidsche hoogleeraar aan zijn vriend Janus Douza en hij hield woord. Na zijn, door de Variarum Lectionum libri IIII (Antverpiae 1569) zoo schitterend ingezette loopbaan als philoloog door de uitstekende Tacitus' uitgave van 1574 bekroond te hebben, zou hij ons nog een reeks werken schenken op politiek en philosophisch gebied. Voor hem was trouwens de philologie maar een minderwaardige wetenschap in vergelijking met de wijsbegeerte, tot dewelke zij ons leiden moet (3). Eerst en vooral gaf hij den burger een vade-mecum voor die beroerde tijden; zijn De Constantia Libri duo, 1584 in 4o; later, als tegenhanger, een handboek voor den prins; de Politicorum sive civilis doctrinae libri VI qui ad principatum maxime spectant, Lugd. Bat. 1589 in 8o. Dit boek zou hem een pennestrijd kosten met D.V. Coornhert en hem menig onaangenaam voorval doen beleven. Op philosophisch gebied trachtte hij door zijn Manuductionis ad stoïcam Philosophiam libri tres, Antverpiae 1604, het Christendom en het Stoïcisme te verzoenen, om een nieuwe wijsbegeerte te bouwen op de puinen der scholastiek, waarvan Lipsius, als menig ander humanist, den heropbloei niet wilde zien (4). {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Politicorum met de daarin voorkomende kapittels over Staatsgodsdienst en gewetensvrijheid, over den strijd met Coornhert en de latere moeilijkheden die Lipsius met dit boek beleefde, gaat deze studie. I. Reeds sedert 1587 werkte Lipsius ernstig door aan zijn ‘Politica’, al klaagt hij danig over den slakkengang van dien arbeid (5). Het boek, alhoewel maar een aaneenrijgen van citaten uit oude en nieuwe schrijvers, ‘meo texto, non tamen filo’, vroeg hem meer tijd dan hij gedacht had. Daarbij belette hem ook nog zijn ziekelijke toestand, het boek reeds in 1588 uit te geven, zooals hij eerst had verhoopt (6). Eindelijk nochtans was, midden 1589, het werk klaar. Lipsius - in zijn briefwisseling - slaakt een zucht van verlichting om den zwaren arbeid die geleverd werd, nu zal hij dien, door wat lichter werk, aflossen (7). Toch was ook een zekere vrees niet vreemd geweest aan het lang uitblijven van dit boek: Lipsius was eenigszins beducht voor kabaal en tengenspraak; iets waarvan hij in 't geheel niet wilde weten (8). Hij was er zich eenigszins van bewust, dat wat hij over godsdienst geschreven had niet in den smaak van iedereen zou vallen, en misschien wel wat ongelegen kwam (9). Ook hij, had open oog voor de beroerten en de twisten van dien tijd, en bizonder van het woelzieke Holland. Alvorens verder te werken wil hij dan ook het oordeel over zijn Politicorum afwachten; tegen ieders meening in wil hij niet voortschrijven: waarom inderdaad tegen wind in varen? (10) Ook zijn Ad Libros Politicorum breves notae liet hij onvoleindigd; door de groote hitte gekweld, was het hem onmogelijk er verder aan te werken (11). * * * De ‘Politicorum, sive Civilis Doctrinae Libri VI’ zijn zooals wij reeds zegden, een bloemlezing, en bonte mozaiek-citaten uit oude en nieuwe schrijvers. Hoofdbron zijn de geschiedschrijvers, en onder hen bizonder Tacitus, deels om Lip- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} sius' meerdere vertrouwdheid met hem, deels om dezes voorkeur voor spreuken en zijn uitstekend politiek doorzicht. Van de Latijnsche schrijvers komen na Tacitus bizonder in aanmerking: Sallustius, Livius, Seneca, Cicero, Quintus Curtius, Plinius de jongere en Flavius Vegetus; van de Grieken Aristoteles, Thucydides, Plato en Xenophon, naast een groot aantal, toch meestal heidensche schrijvers. Het werk, aan keizers, koningen en prinsen opgedragen, is, zooals de titel aangeeft, in zes boeken verdeeld. In het eerste boek, dat tien kapittels omvat, zet J.L. het doel van zijn werk uiteen en geeft de algemeene grondslagen aan waarop het zal komen te rusten. Hij wil den weg aantoonen, dien wij in 't maatschappelijk leven (vita civilis) te volgen hebben: daarte ziin noodig de Virtus en de Prudentia (I). Virtus, d.i. eenerzijds de ware kennis van God (II) en anderzijds het onderhouden van den waren godsdienst; deze mag nochtans niet ontaarden in bijgeloof en uiterlijkheden (III). Tot het volgen van dien rechten weg is ook noodig de Prudentia, d.i. de theoretische en practische kennis van wat de mensch er tegenkomt; kennis die eenerzijds verkregen wordt door de studie der geschiedenis, van den anderen kant door onderrichtingen en raadgevingen (VIII). In het tweede boek vat de schrijver het onderwerp zelf aan. Het boek is onderverdeeld in 17 hoofdstukken. Zonder gezag of regeering is de maatschappij onmogelijk (I): van de verschillende regeeringsvormen is de monarchie de beste (II-III) en dat volgens het princiep der troonopvolging door erfelijkheid (IV). Het doel van den prins is het algemeen welzijn (bonum publicum) (VI) waartoe de prins de virtus en prudentia noodig heeft (VII). Meer bepaald gesproken, moet een prins rechtvaardig ziin (X) goedertieren (XII) trouw aan het gegeven woord (XIV) en nog meerdere andere deugden bezitten. Het derde boek telt elf hoofdstukken en behandelt de Prudentia aliena, d.i. de raadgevingen van ministers en raadsheeren (II). Deze moeten eerlijk zijn en handelen met kennis van zaken en van menschen (IV) en bizonder, goeden raad geven (V). Verders geeft Lipsius aan wat de raadgevers moeten vermijden (VI) en hoe de Prins van hun hulp moet weten gebruik te maken (VIII); hoe de Koning zijne beambten moet kiezen (X), hoe de beambten zelf zich moeten gedragen (XI). Het vierde boek behandelt in 14 kapittels de Prudentia propria, d.i. ‘eam quam inesse Principi volumus’ (I). Zij wordt verdeeld in burgerlijke en militaire; de burgerlijke zelf is onderverdeeld in menschelijke en goddelijke, want de Prins heeft ook een zeker recht van opzicht ‘inspectatio quaedam’ over den godsdienst. De eerste zorg in den staat is de zorg voor {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} den godsdienst, en wien komt dat meer toe dan aan den prins? Deze moet zorgen voor de handhaving van één godsdienst en de ruststoorders straffen (II). Andere godsdiensten mogen maar voor een tijd toegelaten worden (III). Wie rustig blijft, late men bij voorkeur gerust (IV). Daarna behandelt Lipsius de ‘prudentia togata in humanis’, de prins leere den aard van het volk kennen (V) en het karakter van het Koningschap en van de Regeering (VI). Om zijn rijk te bevestigen heeft de koning verdediging noodig (VII), hij hebbe ook aanzien en gezag (IX). Er wordt hem ook gewezen op de gevaren voor zijn troon (X). Het vijfde boek (20 kapittels) spreekt over de ‘prudentia militaris’. J.L. geeft er den vorst raadgevingen voor de te volgen gedragslijn in geval van buitenlandschen oorlog, hij handelt er over de noodige voorwaarden tot voeren van een rechtvaardigen oorlog, over de manier om soldaten aan te werven; daarna over de kwaliteiten der legerbevelhebbers, over wat een prins bij overwinning of bij nederlaag te doen heeft. Het zesde en laatste boek omvat 7 hoofdstukken die handelen over den burgeroorlog. Dezes oorzaken worden aangeduid, tevens de middelen opgeven om hem ten einde te brengen. De Ad Libros Politicorum Breves Notae geven enkel wat naderen uitleg over de opgeworpen gedachten: zij zijn meestal niets meer dan een uitbreiding van 't geen reeds kort en bondig in het boek zelf werd gezegd. * * * Voor ons onderwerp verdienen kapittel II, III en IV van het IVde Boek een diepergaande ontleding. J.L. verdedigt er ‘ex professo’ zijne gedachten over Staat en godsdienst, ketterdooden en gewetensvrijheid. K. II. Buiten de ‘prudentia militaris’ en de ‘prudentia togata in rebus humanis’ moet de prins eerst en vooral nog bezitten de ‘prudentia in rebus divinis’, d.i., voorzoover dat den prins aangaat, de zorg voor den godsdienst. Hier heeft hij inderdaad geen onbeperkte macht. Hij moet een waakzaam oog houden op den godsdienst, en dat meer om hem te verdedigen dan om er over te oordeelen. Verdediging van den godsdienst: deze is immers de grondslag van den Staat ‘Serio cogitare debet Princeps, Religio neglecta ant prolapsa traxit semper rempublicam secum et trahet’ (Notae Ad. Libr. I in cap. III). En wie beter dan de prins zal daarvoor zorg dragen: past het niet dat het hoogste door het hoogste worde in eer gehouden? Dat past niet enkel, maar het moet ook; wil de prins gerust leven, wil hij, door de hulp van God, zijn rijk vergrooten, wil hij orde behouden in de maatschappij, zoo moet daarom niet {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen er een godsdienst zijn, maar meer bizonder, één enkele godsdienst (12). Allen moeten ertoe gedwongen worden, want meerdere godsdiensten zijn oorzaak van twist en tweedracht: ‘a confusa ea (d.i. religione), semper turbae’. Alwie daarbij, in dien éénen godsdienst, de oude gebruiken wil vernieuwen, worde gestraft. K. III. Maar moet men dan altijd alwie van een andere godsdienstige overtuiging is straffen, en dat zonder uitzonderingen? Neen, onderscheid moet gemaakt worden: steeds, en zonder genade, moet men de publiek andersdenkenden straffen, t.t.z. diegenen die anderen aanzetten tot het aannemen hunner valsche godsgedachte: branden moet men en snijden opdat eerder een deel, dan gansch het lichaam sterve: ‘ure, seca, ut membrorum potius aliquod, quam totum corpus intereat’. Men mag ze dulden, maar voor een tijd, ‘in tempus’ indien het bedwingen en neerwerpen niet gaat zonder grootere onlusten en wanneer een ‘subita coërcitio’ den Staat meer kwaad zou doen. K. IV. Wat de anderen betreft, de private ketters, d.i. diegenen die in een slecht geloof zijn, maar voor zich alleen, zich onthoudend van alle propaganda, de rustigen ‘quieti’, moeten ook die opgezocht en gestraft worden? Het schijnt van neen. Waarom te veel opzoeken? Van het hart is geen koning de heer, niemand kan me, tegen mijn wil in, tot het geloof dwingen ‘fides suadenda est, non imperanda’. Hier zal overreding meer verkrijgen dan geweld. ‘Doctore magis hic opus quam tortore’. Het hoofdstuk eindigt met den wensch, dat alle geloovigen zouden één worden naar hart en ziel. * * * Tot zoover Justus Lipsius. De curatoren der Leidsche Hoogeschool, steeds begeerig om Lipsius nieuwe blijken hunner bewondering te geven, schonken hem ter gelegenheid van dit boek 300 fl. (13). Maar niet iedereen was met de verdedigde opinies zoo ingenomen. Dat kon ook moeilijk anders in het Holland dier dagen, waar velen buiten alle kerkverband leefden {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} en niets meer vroegen - als J.L. zelf vroeger (14) - dan vrijheid van hun godsdienstige overtuiging en hun philosophische gedachten. Niet zoohaast kreeg Coornhert, de libertijn, ‘die geslage vijandt van 't ketterdooden en alle conscientiedwang’ (15) het boek in handen, of hij zag er een gevaar in voor zijn, hem boven alles duurbare vrijheid van geweten. Aanstonds (19 Maart 1590) schreef hij naar Lipsius om uitleg, 't zij mondelings, 't zij schriftelijk over kapittel II en III van 't vierde boek. Tot Paschen verleende hij hem tijd om te antwoorden; zoo Coornhert dan geen bescheid gekregen had, zou hij openlijk tegen zijn werk schrijven, want hij zag er een poging in ‘om weder te helpen bedelven de vrijheydt in 's geloofs saken’ (16). Lipsius antwoordde ontwijkend. Eén godsdienst is nuttig en heilzaam voor het rijk; indien hij goed is, moet er niets aan veranderd worden: wie dit (en bizonder door oproer) doen, zijn strafbaar. Wie anders voelt en denkt, doch rustig en stil blijft, late men met vrede. - Lipsius' antwoord voldeed Coornhert niet: iemand dooden om zijn godsdienstige overtuiging - zoo schreef hij terug - was ongeoorloofd. Hoe zal een prins trouwens oordeelen welke de ware godsdienst is? En welke is de ware godsdienst, dien Lipsius aanbeveelt? - Ditmaal antwoordde Lipsius nog meer ontwijkend: hij weigerde te zeggen welke, volgens hem, de ware godsdienst was; van den anderen kant verzachtte hij het gebruikte ‘ure et seca’, waaraan Coornhert aanstoot had gevonden, door hem uit te leggen hoe deze woorden aan de geneeskundige terminologie ontleend waren. Oproerige ketters (seditiosi, turbidi) - zoo schreef hij verder - moesten gestraft worden, maar dan nog, moet in de straf onderscheid gemaakt worden: voor de eenen boete, voor de anderen verbanning, zelden maar, de doodstraf. Indien Coornhert een ander oplossing had, was hij vrij die voor te stellen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Coornhert zag dat er geen uitkomen aan was: Lipsius hield aan zijn theorie van 't ketterdooden vast: daarbij stond hij met den Paus, Granvelle en den koning van Spanje, tegen de Staten Generaal en het door Duitschland en Frankrijk gegeven voorbeeld; hij weigerde daarbij te zeggen welke de ware godsdienst was: Coornhert zou openlijk tegen hem te velde trekken (Brief van 7 April 1590). Alvorens nochtans de hand aan het werk te slaan, raadpleegde hij zijn vrienden Caspar Coolhaes, Burgemeester van der Laen, en H.L. Spieghel. Toen zette hij zich aan 't werk, en einde 1590 verscheen zijn: Proces van 't ketterdoden ende dwang der Conscientiën. Tusschen Justum Lipsium, schrijver van de Politien anno 1589 daarvoor ende Dirick Coornhert daarteghen sprekende. Het eerste deel Polityck, Ter Goude 1590 in 8o (17). Het bevatte ook nog, als aanhangsel, een weerlegging van een het jaar te voren te Antwerpen uitgekomen boek van J. Pamelius De Religionibus diversis non admittentis. Het tweede deel ‘Kerkelyck’ was gericht tegen een verdediger van Beza's Traicté de l'autorité du magistrat en la punition des Hérétiques, fait en latin par Theodore de Beza (1560) en was eveneens genaamd: Proces van 't ketterdooden ende dwangh der Conscientiën, tusschen Wolfaert Bisschop, advokaat van Theodore de Beza met den zijnen daarvoor en D.V.C. daar teghen sprekende (18). Laten wij het eerste deel, tegen Lipsius gericht, ontleden en onderzoeken: het is aan de wethouders der stad Leyden opgedragen. Tevens zond Coornhert een exemplaar aan de regenten en andere hollandsche steden om hen te waarschuwen tegen de gevaarlijke leer van Lipsius (19). Lipsius' leer, zoo beweert Coornhert, zal de twist die in Europa heerscht nog meer aanstoken. Hij verwart twee gansch verscheiden rijken: dat der zielen en dat der lichamen. Wat uitstaans heeft een prins met godsdienstzaken? Religie is Gods-dienst, niet 's Prinsen-dienst: zij wordt beschermd door God zelf, en deze gaf daartoe aan de prinsen noch de macht, noch aan het meerendeel onder hen het daartoe noodige verstand. Dat meerdere godsdiensten twist veroorzaken en tweedracht is onzin; en diegenen die wat nieuws willen inbrengen strafbaar verklaren, is Kristus zelf en zijn apostelen maken tot {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} opstandelingen. Oproermakers straffe men, maar de vredige verspreiders van een anderen godsdienst late men met vrede. Welke is ten andere de ware godsdienst? J.L. door zijn aanraden van gewetensdwang staat aan de zijde van Rome en Spanje, tegen de Gereformeerden. Wie trouwens zal oordeelen of 't oogenblik geschikt is tot onderdrukking of niet? Lipsius' leer leidt in ieder geval tot dwang in gewetenszaken, en moet als verderfelijk bestreden worden. Een voor Lipsius onaangenamer boek kon Coornhert bezwaarlijk schrijven. Er werd hem vrij hard herinnerd dat hij niet te Rome was, maar wel in Holland (nr 512 vlgd.), en Coornhert scheen er zijn genoegen in gehad te hebben aan te toonen hoe erg Lipsius aan den kant van Rome stond (nr 262, 316, 419, 437 en passim) en daardoor de Nederlanders tot vulgaire opstandelingen en rebellen verlaagde; hoe anderzijds hij in tegenspraak was met de leer der Staten en der stad Leyden (o.m. nrs 64, 301, 436). Lipsius, die zich in dat predikantenmidden zoo weinig thuis bevond (20) en wiens lust om naar de katholieke Nederlanden weer te keeren, niet onbekend was, bleef bij dezen aanval niet koud en zonder verweer. Hij antwoordde kort daarop met zijn Adversus dialogistam Liber de Una Religione in quo tria capita libri quarti Politicorum explicantur, Lugduni Batavorum 1590 in 4o (21). Na, in zijn opdracht aan de ‘Illustres Ordines’ even zijn vijand te hebben gescholden, verklaart Lipsius enkel geschreven te hebben op aandringen zijner vrienden en om niet te doen gelooven dat hij het eens is met Coornhert's antwoord. Deze is een ‘homo inquietus, turbidus: et cui unum hoc studium, litigare’ (22). Lipsius is er over ontstemd en kwalijk over te spreken dat Coornhert, door in 't Nederlandsch te schrijven, de zaak voor de openbare opinie heeft gesleurd: ‘testor me plebi nihil scripsisse’, om 't volk was het Lipsius niet te doen, wel om de regeerders (23). De prins, - zoo zet hij verder zijn theorie uiteen - heeft wel degelijk een recht van toezicht op de kerk: hij moet haar verdedigen: roof, geweld en beroerten moet hij van haar afhouden en dat in overleg en met hulp van raadgevers. De godsdienst is de grondslag van den Staat: ook de {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ouderen schreven daar wijze zaken over en dat Coornhert hem daarom aanvalt is enkel omdat hij alle litteratuurstudie dooden wil. Maar de koning moet niet alleen het goede voorbeeld geven; hij moet ook voor de handhaving van één godsdienst zorgen: vrijheid van godsdienst is de ondergang van den godsdienst. Dwang in geloofszaken is niet tegenstrijdig met de vrijheid van den mensch: de Staat belet b.v. ook het dooden. ‘Novatores’ werden altijd en moeten nu nog gestraft worden: dat is wel het geval voor wereldlijke aangelegenheden, en ook voor den godsdienst was dat overal zoo. Enkel na rijp beraad en in overleg met de daartoe bekwame raadsleden zal de prins iets nieuws inbrengen. De ware godsdienst is de christene (24). (In caput II). Wat de ketters betreft, hier moet men onderscheid maken: ‘qui errant sibi et qui alios inducunt’. Bizonder de woelzieke elementen ‘turbatores’ moeten gestraft worden: zij gaan te werk 't zij in 't openbaar en met geweld, 't zij in 't geheim. Voor hen is geen genade ‘clementiae non hic locus’. Het befaamde ‘ure et seca’ is ontnomen aan het gebruik der oude geneeskunde: men zal eerst en vooral met zachtheid te werk gaan en zoo opklimmen tot uiterste gestrengheid. Boete, openbare schande (ignominia), verbanning (de meest passende straf) en eindelijk, maar zoo zeldzaam mogelijk en dan nog zonder pijniging en in 't geheim, de doodstraf. Een practisch middel om alle godsdienstvraagstukken te vermijden, ware de boekencensuur en het aanslaan van zekere reeds uitgegeven boeken. (In caput III). De toelichting van kapittel IV brengt ons niets nieuws over Lipsius' gedachten. Het werk eindigt met een vermaning aan Coornhert: zoo deze lust heeft verder te schrijven, is hij vrij dit te doen: Lipsius zal niet verder meer antwoorden. Indien de Staten er ook aldus over denken, dat zij dan allen twist hierover verbieden: ‘Quod si aliter tibi visum, fiat; sitamen, Ordines, vobis ita visum: quos ego censeam utrique nostrum stilo et calamo interdicere, in hunc quidem usum. Non semper debent esse saturnalia’. Bij al dat getwist vreesden de Leidsche regenten dat Lipsius het zou moe worden en zijn reeds lang uitgedrukten wensch om te vertrekken, eindelijk zou kunnen ten uitvoer brengen. Om dit te voorkomen en den grootsten luister hunner pasgestichte Universiteit niet te zien vertrekken, verklaarden zij plechtig Coornhert's boek te weigeren: die opdracht had hen noch eer, noch genoegen gedaan. Het boek verbieden deden zij {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, maar zij gaven den raad tevens Lipsius' werken te lezen en drukten hun bewondering voor diens geschriften uit (25). De Staten van Holland op hunne beurt, bij het vernemen van Lipsius' vertrek, en vreezende dat Coornhert's werk er wel voor iets mocht tusschen zitten, betuigen aan Lipsius hun spijt over het verschijnen van Coornhert's werk, en gaven aan die van Gouda bevel het ter pers liggende antwoord van Coornhert aan te slaan. Zij verboden tevens nog verder over die zaak te publiceeren en gaven aan de verschillende steden bevel de aldaar te koop uitgestelde exemplaren van Coornhert's werk aan te slaan (26). Het valt moeilijk te zeggen in hoeverre Lipsius aan deze gewelddadige onderdrukking heeft mede geholpen. Onze bronnen spreken mekaar tegen en Lipsius' gedrag zelf is niet heel klaar en logisch. G. Brandt t.a.p. bl. 766, beweert dat Lipsius tevergeefs zou getracht hebben allen strijd over zijn Politicorum te doen verbieden. Dit mislukte bij de Staten, dank zij de tusschenkomst van Geeraerdt de Lange, burgemeester van Gouda. Dit bericht is ontegensprekelijk valsch, daar er geen enkele reden bestaat om aan de echtheid van de Resolutie van de Staten van Holland te twijfelen en deze wel degelijk het werk verbiedt (27). Maar aan den anderen kant is Lipsius in tegenspraak met zichzelve: In het boek zelf doet hij een oproep tot de Staten om allen twist erover te verbieden of de censuur in te stellen (zie den door ons aangehaalden tekst), terwijl hij daarentegen in zijn briefwisseling met Aerssens die tusschenkomst verwerpt. (Brief aan Aerssens III Non. Sept. 1590) (28). Wat later nochtans schijnt hij er niet meer zoo vijandig tegenover gestaan te hebben. (Aan denzelfde 14 kalend. Novemb. 1590) (29). Wij meenen hieruit te mogen besluiten dat Lipsius zelf niet rechtstreeksch heeft aangedrongen tot verbieden van allen twist: hij gaf er misschien aanleiding toe door het slot van zijn De Una Religione en stond er, bij het toenemend kabaal, op het einde misschien niet zoo vijandig meer tegenover als in het begin. Aan de Resolutie der Staten van Holland valt niet te twijfelen, maar of daartegen in den schoot zelf der vergadering geen oppositie geweest is? Heeft burgemeester De Lange werkelijk verzet aangeteekend? Wij weten het niet. * * * {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De Staten van Holland hadden het drukken van Coornhert's antwoord op het De Una Religione verboden. Deze had inderdaad den strijd niet opgegeven. In het aanschijn van den dood vond de rustelooze werker nog de kracht om te schrijven zijn Verantwoordinghe van 't Proces van den ketteren niet te dooden, tegen de drie hoofdstucken des vierden boecx Justi Lipsii, van de Politie of Burgerlycke Regheeringhe. Ende Wederlegginghe eens Boecxkens van denselven Lipsio, teghen den schrijver van de T'samen-spraken (30). Hijzelf nochtans zou het niet uitgeven. Een latijnsche vertaling werd door zijne erfgenamen na zijnen dood bezorgd: Defensio Processus De non occidendis Haereticis contra tria capita libri IV Politicorum J. Lipsii. Ejusque libri Adversus Dialogistam Confutatio, Goudae 1591. Ook Coornhert levert aan den wereldlijken arm diegenen der ketters over die oproer maken en geweld gebruiken, even als diegenen die onder den mantel van den godsdienst, geweld en opstand verbergen (p. 21-22), maar niet de rustige verspreiders eener gedachte. Wie ontkent dat de prins de kerken tegen alle geweld moet beschermen? Maar wat uitstaans heeft dat met ketterij? ‘Quid haec ad innocentes disputatores? Ecclesia vera tuetur suum dogma et seipsam potenti veritatis scuto. Hoc Christi, hoc ministrorum est officium, non externi Principis. Quid mitrae cum galea?’ (p. 26). Eenheid van godsdienst is voorzeker wenschelijk, en bevordert eenheid, maar of dat ook het geval is voor de gewelddadige verdediging van dien godsdienst? Niet steeds zijn verscheiden godsdiensten reden tot twist. Welke godsdienst daarbij - van de christene - is de ware? Wie heeft gelijk? Roomschen, Luterschen of Anabaptisten? En zoo Lipsius de vredige hernieuwers veroordeelt, dan beteekent dat de veroordeeling van Christus en de apostelen zelf. Tevens wees Coornhert op de smaadwoorden van Lipsius o.m. de onzinnige bewering als zou hij alle literatuurstudie willen dooden, dan als hij op gevorderden ouderdom nog aan de studie van het latijn begon en menig latijnsch werk daarbij in 't Nederlandsch vertaalde (31). Lipsius zelf bevond zich intusschen reeds buiten schot. Na enkele moeilijkheden had hij in Maart 1591 verlof gekregen om in 't buitenland zijn diep geknakte gezondheid te herstellen. Hij maakte van de gelegenheid gebruik om niet meer naar Leiden terug te keeren. Wat hij reeds in 1586 had getracht ten {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoer te brengen, deed hij nu: door bemiddeling der Jesuieten verzoende Lipsius - zelf een hunner oud-leerlingen - zich plechtig met de Roomsche kerk. Eveneens door hun bemiddeling, alsook die van Torrentius en Oudaert - keerde hij naar Leuven terug, na het pardon van den koning te hebben bekomen. Hij vroeg zijn ontslag te Leiden en werd te Leuven hoogleeraar benoemd in 't latijn aan het Collegium Trilingue en in de geschiedenis. Hij deed dan natuurlijk eerst en vooral - naar de voorschriften van Pius IV - zijn plechtige geloofsbelijdenis der Roomsch-katholieke kerk en kreeg dan ook zijn bewijs van verzoening. Leiden's grootste geleerde was tot de oude Alma Mater teruggekeerd en zou er waardig de rij der groote vijftien- en zestiendeeuwsche taalgeleerden sluiten. Erycius Puteanus, zijn opvolger, was inderdaad niets meer dan een schitterend epigoon (32). II. Maar ook hier stonden Lipsius erge moeilijkheden te wachten. Was voor een deel van de Noordelijke Nederlanden het boek al te streng opgevat geweest, zoo vond het Zuiden het nog al te gematigd. Begin 1593 vernam J.L. uit Rome het verrassende nieuws dat zijn Politicorum opgenomen waren op den Index der verboden boeken die bij bevel van Clemens VIII weldra zou worden uitgegeven (33). Lipsius, die alle moeilijkheden dacht van de baan te hebben geruimd door zijn De Una Religione, werd er pijnlijk door verrast en schreef aanstonds aan zijn vriend Fr. Bencius S.J. om hulp en om te vermijden dat die smaad hem zou worden aangedaan (34). Bizonder aan boek IV kap. 4 had Rome aanstoot genomen (35). Lipsius - die ten allen prijze orthodox wilde blijven - vroeg niet beter dan de foutieve opvattingen of uitdrukkingen te veranderen of weg te laten: hij stuurde aan zijn vrienden te Rome dan ook de voorgenomen verbeteringen, hen tevens hun oordeel erover vragend. Bereidwillig stonden Baronius, Bellarminus en Bencius den ‘grooten bekeerling’ ter zijde. Daar Bellarminus evenwel sedert verscheidene maanden niet meer op de Congregatie van den Index geweest was, kon hij enkel zijn persoonlijk oordeel erover geven (36). Door een gelukkig toeval had J.L. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} nog den tijd, voor het verschijnen van den Index, een verbeterde uitgave te bezorgen: hij werd er dan ook niet in opgenomen. Om redenen - die wij hier niet te onderzoeken hebben - was inderdaad de publicatie van den Index door den Paus uitgesteld geweest. Met groote vreugde deelde Bencius dat nieuws mede, en raadde Lipsius tevens aan, voor alle moeilijkheden zich in vertrouwen te wenden tot Henricus Cuyckius (37). Hij duidde eveneens enkele (op aanraden van Bellarminus) aan te brengen verbeteringen aan. ‘Doctore primum hic opus quam tortore’ zou best veranderd worden in ‘quod si doctor non persuasit, deinde tortore...’ of iets dergelijks (38). Lipsius volgde den raad zijner vrienden en bleef aldus ‘purus interpuros’ (39). Ten koste van niet weinige of onbelangrijke veranderingen! Aanmerkelijk strenger dan de vorige was deze nieuwe uitgave! Het ‘doctore magis hic opus quam tortore’ had plaats gemaakt voor ‘doctore primum hic opus quam tortore’, zoodat een vroegere kwestie van princiep thans niet meer was dan een opportuniteitsvraag. Wie rustig bleef als ketter, zou dus ook, indien overreding niet hielp, in de handen van den beul komen. De kantteekening ‘Errones simplices vix puniendi’ werd aldus vervangen door ‘non statim puniendi’. Het ‘fortasse nec nimis inquierendus, nam cui bono?’ dat misschien wel de Spaansche Inquisitie bedoelde of haar al te hard kon zijn, viel eenvoudig weg. Eveneens het ‘Europam hanc cogitatione peragra, videbis acerbis istis judiciis vastari magis civitates quam corrigi’. Wel werd nog overreding aangeraden, maar eenvoudig als eerst te gebruiken middel: ‘vide ne, in statu simili, tutior via altera docendi’; de straf eveneens vond er haar verrechtvaardiging ‘paena etiam saepe reposuit, et lentis tepidisque animis quod cohortatio quieta non suasit, mirax subito tenor extorsit’ (40). Zoo was de theorie van 't ketterdooden en de ‘dwang der conscientiën’ nog heel wat strenger geworden en was zelfs private ketterij veroordeeld. Al wat tegen de Spaansche Inquisitie kon worden opgenomen was verwijderd en haar scheen dus alle reden tot ergernis ontnomen. En wat Lipsius eenmaal zoo'n moeilijk te beantwoorden vraag was geweest, daarop kon hij nu ook klaar en duidelijk verklaren: de eenige ware godsdienst, was de Christene ‘idque pro Ecclesiae Catholicae sensu’. En toch! {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Vond deze verbeterde uitgave genade in de oogen van Rome, zoo bleef zij daarom nog niet vrij van allen smaad: de Spaansche Inquisitie vond ze nog te mild; de editie der Politicorum (Antverpiae 1604), naar de edities van 1596 en 1599, werd nog opgenomen in den ‘Index librorum prohibitorum et expurgandorum novissimus pro Catholicis Hispaniorum regnis Philippi IV... Antonii a Sotomaior... generalis inquisitoris... jussu ac studiis... recognitus, Madrid 1667 in fo. Kapittels 3 en 4 van het IVe Boek moesten heel eenvoudig geschrapt worden. Ook de Una Religione werd ter verbetering opgenomen (41). * * * Buiten zijn Politicorum en De Una Religione gaf Justus Lipsius nog zijn: Monita et Exempla Politica Libri duo, qui virtutes et vitia principum spectant, Antverpiae 1605. Het boek moest nog verder worden aangevuld door twee andere over burgerlijke en militaire prudentia. Hij had evenwel den tijd niet dat plan te verwezenlijken. Het boek is als een toelichting door voorbeelden (exempla) en vermaningen (monita) der Politicorum. Nog eens wordt gewezen op de noodzakelijkheid van den godsdienst ‘vinculum et firmamentum reipublicae’ (I. 2), hoe koningen en rijken door God gegeven en genomen worden (I. 5), hoe de Prins er is, niet voor zichzelve, maar voor de gemeenschap (II. 7). Ieder monitum is opgeluisterd door een aantal voorbeelden uit oude en nieuwe geschiedenis: wij leeren er niet veel meer over Lipsius' politieke en godsdienstige gedachten. Het is als illustratie bij den tekst der Politicorum (42). III. In die 16de eeuw, waarin reeds de moderne gedachten in aantocht waren, maar de middeleeuwsche opvattingen nog levendig doorwerkten, is ook Lipsius, als zoovele anderen, halverwege blijven steken. Over de middeleeuwen heen gaat hij naar Aristoteles als zijn grootmeester in de politiek. Het doel van den Staat is het wereldsch geluk der burgers; de Staat is niet meer een middel ter zaligmaking, ondergeschikt aan de kerk, maar hij heeft zijn eigen reden van bestaan. Is daartoe de godsdienst noodig, zoo zal de eenheid van geloof voortaan niets meer zijn dan een vereischte der ‘Staatsraison’. Lipsius zelf was vroeger voorstander van gewetensvrijheid: het is enkel bij het zicht der menigvuldige catastrophen, veroorzaakt door {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} het naast mekaar bestaan van verscheidene godsdiensten, dat hij van gedachte veranderde (43). De Staat is niet meer als vroeger, een ‘brachium saeculare’, maar integendeel is de godsdienst voor hem geworden: een ‘instrumentum regni’ (44). Wel zegt Lipsius dat de godsdienst is ‘fundamentum reipublicae’, maar dat moet verstaan in dezen zin, dat zonder godsdienst een staat niet mogelijk is, want waar bleef anders de eerbied der overheid en der wetten? Juist daarom is ook éénheid van godsdienst noodig, omdat meerdere godsdiensten oorzaak zijn van twist en tweedracht en aldus het tijdelijk geluk van den burger - doel van den Staat - verstoren. De godsdienst is hier dus maar een middel om den Staat recht te houden: een soort godsdienstig machiavelisme. Practisch moest dat uitloopen op de bekende formule: cujus regio illius et religio’, zooals Coornhert terecht opmerkte en tot verdrukking leiden der minderheden, ten voordeele van den overwegenden Staatsgodsdienst, welke deze ook zijn mocht. Dit vervagen van het godsdienstig begrip ten voordeele van den Staat, is niet eigen aan Justus Lipsius; het is een algemeen verschijnsel bij de humanisten van zijn tijd. Hoe weinig dezen zich ook met Staatstheoriën mogen bezig gehouden hebben, slorpt de oude Staatsidee, ook bij hen, toch alles op en plaatst zich in schrap absolutisme in het centrum van alle belangen. Dat was grootendeels het gevolg van hun opvatting van den godsdienst, die herleid werd tot een zaak van zuiver private aangelegenheid. Lipsius behoort tot den groep der zoogenaamde ‘politici’, waartoe trouwens de meeste humanisten behoorden. Buiten het privaat leven werd de godsdienst uit al hun bekommernissen weggeschakeld: als de humanist of de professor aan 't woord kwam, viel de geloovige - voor zoover hij nog bestond - weg (45). Niettegenstaande Lipsius' solemneele verklaringen (46), blijft zijn godsdienstige overtuiging voor ons, die hem zagen den Staatsgodsdienst volgen te Yena, Leuven en Leiden, en voor wie hij de schrijver blijft der Orationes Octo, nog steeds, zooniet twijfelachtig, dan toch zeker verdacht en van een bizonder opmerkelijke onbestendigheid. Heel vast heeft hij daarin, tenzij op 't einde van zijn leven, nooit gestaan. Bij het negeeren van de noodzakelijkheid, om dogmatische redenen, van één godsdienst, is zijn staat wel godsdienstig {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven van vorm, maar niet van wezen. En zoo komt het, dat indien hijzelf niet heeft ingezien dat een dergelijke opvatting, logisch doorgedreven, tot verdraagzaamheid moest leiden, hij toch een onderdeel is in die half bewuste, half onbewuste stroom naar gewetensvrijheid. Het karakter van zijn staat, die ten allen prijze vrede en eendracht eischte, laat het naast mekaar bestaan van verscheiden godsdiensten niet toe, maar doordien die gewilde éénheid niet meer van dogmatischen, maar van politieken aard is, kon een verdraagzaamheidspolitiek bij uitzondering door den Staat gevoerd worden. Dat Lipsius uit het karakter van zijn godsdienst niet logisch de gevolgtrekking heeft gemaakt die leiden moest tot gewetensvrijheid kunnen wij hem bezwaarlijk verwijten. Hij staat hierin op dezelfde lijn als de verdedigers van den natuur-rechterlijken oorsprong van den Staat: dezen evenmin hebben logisch doorgedacht. Bij Lipsius was het trouwens geen vaste, diepoverdachte theorie die hem tot die opvatting van den Staatsdwang heeft gebracht: een leidende idee van architectonische kracht zal men moeilijk in zijn Politicorum vinden: de haast waarmede hij de eerste uitgaven veranderde, zonder er zich om te bekommeren of alsdan het logisch verband niet werd gebroken, zou, bij gebrek aan andere bewijzen, dat reeds kunnen aantoonen. Lipsius heeft aldus, alhoewel voorstaander van dwang en vijand van gewetensvrijheid, als menig ander humanist meegeholpen aan de vrijmaking van de godsdienstige gedachte van allen Staatsdwang (47). Hij is nog niet gansch vrij van het middeleeuwsch begrip van den Staatsgodsdienst; doch, bij zijn terugkeer tot de oude Staatsidee, door het negeeren van den dogmatischen grondslag der noodzakelijke geloofséénheid, door het verlagen van den godsdienst tot hulpmiddel der Staatspolitiek, heeft hij - vrijwel onbewust - medegeholpen tot de vorming van den a-godsdienstigen, modernen Staat, die noodzakelijkerwijze de godsdienstvrijheid zou mede brengen. Hendrik J. Elias. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Contes Cruels I. DE vrouw zit voor het haardvuur en staart in den gloed. Op haar schoot ligt een boek en ze glimlacht zacht terwijl ze leest, maar ieder oogenblik zwerven haar oogen van de letters naar de lokkende vlammen om de groote blokken en de zacht-roode lippen glimlachen innig-tevreden. Er is een warme glanzing in haar oogen. Ze draagt een kleed van lichte zijde en daaronder niets anders dan een zijden hemd. Ze heeft een geur om zich van boschviooltjes en seringen, met iets als van Russische tabak. Ze is jong en mooi en ziet er gelukkig uit, zoo volkomen gezond en gelukkig. Heur haar is zijïg en golvend en kringelt om voorhoofd en slapen; het is vastgestoken met een zilveren naald, een zware kostbare naald, die zij er uit heeft getrokken om het boek open te snijden, waarin zij ijverig voortleest, om telkens op te houden en in het vuur te kijken met een stillen gelukkigen blik. De kamer is warm en licht. Het licht komt van de groote lamp in het midden boven de tafel, waaraan de man zit te werken en van de staande leeslamp naast de jonge vrouw. Er komt ook veel warmte en licht van het open vuur, en het weerkaatst in het blonde haar der vrouw, dat rossig glinstert onder de streeling der flakkerende vlammen. De man zit aan tafel en schrijft. Hij is niet jong meer en ziet er vermoeid uit. Zijn haar is dun en grijst reeds aan de slapen en er ligt een rimpel tusschen zijn oogen, waar hij nu en dan met zijn vingers over heen strijkt en dan over zijn schedel naar achteren, waar de hand even bliift liggen, zoodat het hoofd er in rust. Hij is goed gekleed, alleen zijn jas behoort niet bij hem: het is een oude jas, die hij maar zoolang heeft aangetrokken. Zijn handen zijn bleek en slank. Maar als hij naar de vrouw kijkt, die is als een voorwerp van louter weelde in de lichte kamer, glimlacht hij even en buigt zich aanstonds weer over zijn werk. - Nu hebben wij het toch goed, niet waar lieveling? vraagt hij even aarzelend. - O ja, stemt de vrouw volmondig toe en staart weer glimlachend in de vlammen, we hebben het zoo heerlijk. En haar droomerige oogen gaan met hun blijde glanzing van het haardvuur naar de gestalte van den man. - Je moet er wel erg hard voor werken, vervolgt ze peinzend. - O, dat is het minste, als jij... als we het maar naar je zin hebben... {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij buigt zich weer over zijn arbeid, maar de linkerhand maakt vaker de beweging over oogen en voorhoofd alsof een lichte pijn hem kwelde. Het vuur knettert, de lamp suist even, de man kijkt weer op naar de trevreden vrouw, die is als een voorwerp van louter weelde en ook hij glimlacht: een vermoeiden glimlach van rustig bezit en innige voldaanheid. ... De vrouw zit bij den haard, in verre gepeinzen, en droomt van een ander. II. Het meisje is iedere week bij hem gekomen. Ze weten geen van beiden juist waarom, doch er was telkens een reden voor, een heel goede reden, die ze moesten zoeken noch vinden. Ze zagen elkaar dan nog in den tusschentijd, nu hier, dan daar, en soms ging ze wel eens met hem mede in zijn auto, het meisje en haar broer met nog enkelen, doch niet dikwijls, want de broer gaat liever met zijn motorfiets en het meisje zit dan in den zijwagen, om plaats voor onderen te laten in de auto. Het meisje is jong, nog zoo heel jong, dat men niet altijd juist weet of zij reeds een meisje is of slechts een kind. Als zij grappig en onschuldig deed zou men natuurlijk dadelijk weten, dat zij reeds volwassen is, maar ze heeft stille zachte gebaren en spreekt heel verstandig als een groot mensch, en als zij lacht dan klinkt haar stem vol en diep en doet denken aan den smaak van rijp fruit. Maar ze is rank en rilde naast den man, die groot en breed is en minstens twee maal zoo oud als zij, en als ze bij hem komt in het groote huis met de vele kamers, zij zoo heel alleen, wordt ze niet schuw als een echt meisje of eene echte vrouw, maar ze blijft vroolijk en onbevangen en dan denkt de man, dat zij toch eigenlijk maar een kind moet zijn. Zij weten geen van beiden hoe het zoo natuurlijk gekomen is dat zij iedere week bij hem binnentreedt in de grootste en somberste kamer. Den eersten keer was het met een boodschap van haar vader, daarna moest zij een studieboek teruggeven, dat haar broer in bruikleen had en sindsdien is het vanzelf zoo gegaan en ze zouden beiden zeer verwonderd zijn als ze een heele week weggebleven was. De man is altijd teruggetrokken en gesloten geweest en toen hij in een jaar tijds zijn vrouw en zijn zoon verloor, verwonderde zich niemand daarover, dat het nog erger werd. Sommigen vreesden dat hij ziek zou worden, maar hij haalde de schouders op bij het minste teeken van bezorgdheid hem betoond. Hij had niet gaarne dat de menschen zich met zijn aangelegenheden bemoeiden. Hij bemoeide zich met de hunne als een kundig rechtsgeleerde, dat was voldoende. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer het meisje binnengetreden is, verandert alles. Hij neemt haar beide handen in de zijne en trekt haar mede naar de groote bank, dicht bij het raam, dat op den tuin uitgeeft. De tuin is goed onderhouden en staat vol kleurige bloemen en dat is vreemd achter een zoo groot en somber huis. Het meisje kijkt naar de bloemen en naar den man en begint te vragen: wat hij gedaan heeft deze week, of hij zich nu beter voelt, of hij niet wat gaat wandelen iederen dag? Maar hij schudt van neen en wijst op den tuin, daar is lucht genoeg voor hem. Dan vraagt ze onmiddellijk om mede te mogen in de auto aanstaanden Zondag en hij stemt gereedelijk toe, al weten ze dat er op het laatste oogenblik toch door het meisje plaats gemaakt wordt voor een van de anderen. Het gesprek vlot altijd rustig heen en weer over alledaagsche dingen. Ze schertsen niet, maar ze spreken toch ook niet heel ernstig. Soms plaagt hij haar, want ze studeert niet zeer ijverig en komt dikwijls met een aanmerking terug van het conservatorium en dat is wonderlijk voor zoo'n verstandig, plichtbetrachtend meisje, dat haars vaders huishouden zoo voorbeeldig bestiert. Als zij hem bekent dat het met de pianolessen weer niet in den haak is geweest, kleurt ze een beetje, en dan weet de man niet goed of zij wel al heelemaal groot is. Hij beknort haar zachtjes en merkt dat zij dit niet prettig vindt, maar het toch gewillig aanneemt. Een volwassen meisje zou het misschien prettig vinden, maar doen of ze er boos om was, en een vrouw zou zeker een dergelijke bevitting uitlokken. Hij zou niet graag hebben dat het meisje wist, hoe goed hij de vrouwen kent. Een deel van de kamer blijft altijd donker, omdat zij zoo groot is en zoo diep, maar bij het venster is het licht en behagelijk en daar zitten ze samen een poos. Niet heel lang, zij kan nooit lang blijven en hij heeft nimmer getracht haar terug te houden, omdat het zoo vanzelf sprak, dat ze toch spoedig weer zou keeren en plotseling met haar lichte stem en haar licht kleed midden in de kamerholte staan, van waar hij haar meetrekt naar het venster en het uitzicht op den bloementuin. * * * Het kerkhof ligt een heel eind buiten de stad. Eerst neemt men den tram tot aan het eindpunt, men moet een kleine beukenlaan door, dan langs een elzenboschje en over een zonnig grasveld en eindelijk bereikt men het zware ijzeren hek, met de groote grijze pilaren ter weerszijden. Iedere week gaat het meisje naar het kerkhof en zij doet dit tersluiks, zonder er ooit met iemand over te spreken, zelfs niet met den man. Ze heeft altijd een grooten bos bloemen in de hand en loopt vlug, want haar tijd is nauwkeurig afgebakend. Het kerkhof ligt ver en haar uren zijn juist gevuld van {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 's morgens tot 's avonds. Het is wonderlijk dat zij iedere week op denzelfden dag, of ongeveer, tijd vindt om naar het kerkhof te gaan en de oude portier vraagt zich af, hoe dit meisje in haar licht kleed zoo regelmatig komt, waar anderen in zwaren rouw hem vreemd van aangezicht worden. In haars vaders huis spreekt het meisje evenmin van dit wekelijksch bezoek. Als ze naar den man gaat vertelt zij het aan iedereen en men vindt dat heel natuurlijk. Doch het kerkhof is zoo maar een zoet geheim tusschen het meisje en den lichten hof van het sombere huis, waar de bloemen al zoo menigvuldig geurden zeker toen de vrouw nog leefde. Het meisje denkt dit, want in dien tijd kwam zij nog niet bij den man, omdat haar vader haar geen boodschappen opdroeg, of haar broer nog geen boeken van hem leende, en zij hem zoodoende alleen groette op straat als hij den hoed voor haar afnam, wetend dat dit haars vaders rechtskundige raadsman was. Het meisje loopt altijd eerst door het breede middelpad, dan de tweede laan rechts in en dan weer links om, tot zij komt aan een rij tamelijk nieuwe graven. Daar knielt ze neer en is toch getroffen den naam van den man te lezen. Zij wilde liever dat men den meisjesnaam van de doode in het marmer had gebeiteld, maar zoo is het ook goed, want nu is het iets van hem. Zij doet een kort gebed en legt de bloemen zorgvuldig neder, ledigt een der potten, vult die met frisch water en vervangt zoo telkenmale haar eigen ruiker of dien van anderen. Somtijds verwondert zij zich dat er zoo weinig bloemen op het graf staan en menigmaal is het reeds gebeurd dat alleen de hare het sierden. Zij dacht dan dat de man te zeer door zijn zaken in beslag werd genomen, of misschien geen bloemen meebracht als hij kwam. Ze had gaarne willen weten of hij er iederen dag heenging, of om den anderen, of misschien slechts eens ter week zooals zijzelve, maar hoewel zij hem nauwkeurig ondervraagt over heel zijn doen, is dit een onderwerp, dat zij geen van beiden ooit aanroeren. Als het meisje weggaat bukt zij zich en kust het marmer op de plek waar de letters gegrift staan, die den naam van den man vormen. Zij rilt dan even onwillekeurig, want haar lippen worden koud. Zij denkt wel dat de doode reeds in den hemel moet wezen, of althans aan het einde van haar vagevuur. Men zegt dat het een goede vrouw was. Het meisje bidt heel innig voor de doode; misschien doet de doode het ook voor haar, ofschoon zij eigenlijk niets bijzonders noodig heeft. * * * Dezer keer is het meisje lichter en vlugger binnengekomen en de man heeft geglimlacht, met in zijn oogen iets van de blijheid, die steeds in de hare ligt. Hij neemt haar beide handjes in de zijne om haar mede te troonen naar de bank bij het ven- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ster, als zij ze plotseling terugtrekt, het boek dat op zijn werktafel neergelegd is weer opneemt en hem daaruit twee bloemen geeft, twee mooie violen, zoo zorgvuldig gedroogd, dat zij hun gloed en fulpen zachtheid behouden hebben. - Dat is lief van je, zegt de man, maar er is aarzeling in zijn stem. Breng je bloemen voor me mee... Waar heb je die geplukt? Het meisje is plotseling ernstig geworden en het schijnt hem of haar gelaat veel bleeker is nu. - Geplukt? vraagt ze verwonderd. Geplukt?... Natuurlijk op het graf van uw vrouw, waarom zou ik ze anders voor u meebrengen? Hij wijkt een stap terug en wendt het gelaat af. - Dat is heel vriendelijk van je, zegt hij toonloos, heel vriendelijk. - Er is niets vriendelijks aan, ik dacht dat u ze zelf niet kon drogen, daarom heb ik het gedaan. Ze loopen zwijgend naar de groote bank, waar het meisje plaats neemt als gewoonlijk en voor de eerste maal gaat de man naast haar zitten, en voor de eerste maal ook hangt de stilte, die anders zoo prettig en vertrouwelijk is tusschen hen, als iets vreemds en afzonderlijks in de kamer. - Ik moet je iets vragen, begint de man, maar je zult er wel heel boos om zijn. Het is niet de toon, dien hij gewoonlijk tegen haar aanneemt. Ze heeft hem wel eens zoo hooren spreken tegen anderen; heel zelden toch maar, want hij is niet van schertsenden aard. - Waarom zou ik boos kunnen worden? U moogt immers alles vragen. - Ging je dikwijls naar het kerkhof? - Elke week. Ik bracht er wat bloemen, vervolgde zij eenvoudig, maar ik heb er nooit met iemand over gesproken. De violen plukte ik maar voor u, omdat uw vrouw nu een jaar dood is. - Zoo... die bloemen waren dus steeds van jou... - Had ik er misschien een kaartje bij moeten doen? lachte ze op eens weer vroolijk. Daarvoor waren ze niet mooi genoeg. Als u zelf kwam was het er niet zoo eenzaam, daarom deed ik het. Ze sprak voort, wel voelend dat dit toch eigenlijk niet de vraag was geweest, die hij haar had willen stellen. Dus wachtte ze. - Vind je dat men hertrouwen mag? Ze schrok. Het kwam onverwacht, zoodat zij den tijd niet had om te blozen of verward te worden, maar het trof zoo diep, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij zich onmiddellijk wapende met dapperheid en wilskracht, zonder het zelf te weten. Haar stem was alleen blanker dan gewoonlijk toen ze antwoordde: - O ja, waarom niet, het is de gewone loop der dingen. Het gebeurt bijna altijd. Gaat u trouwen? - Je bent er dus niet boos om? - Wat een dwaze vraag. Ik ben immers nooit boos, zeker niet op u. Ze loog niet, zelfs niet met haar oogen, ze wapende zich alleen, zooals heel moedigen zich wapenen uit trots of uit zelfverweer, en hij voelde sterker dan ooit dat zij geen meisje was, maar wederom wist hij toch niet of zij nog kind was of reeds vrouw. En het meisje zelve verwonderde zich dat de uiterste zelfbeheersching zoozeer gelijken moet op de grootste argeloosheid. De man haalde verlicht adem. - Ik ben blij dat je het goed opneemt, zuchtte hij. - Waarom zou ik het niet goed opnemen? vroeg het meisje. Alleen, ik had het niet gedacht... niet van u. Is het al gauw? - Ja, antwoordde hij effen, de volgende maand. Het is een jonge vrouw, die ik vroeger reeds kende. Zij was bevriend met mijn overleden... - Nu moet ik naar huis gaan, sprak het meisje snel. Zij stond voor hem midden in de groote kamerholte met het licht van het venster, dat op den bloementuin uitzag, achter zich. Zij stond heel rank en recht en rilde daar en glimlachte, maar ze was wonderlijk bleek. Ze wist nog niet veel van het leven, als een meisje dat thuis bezig is met het huishouden en de jongeren en haar muziek. Maar als je later vrouw bent, als je een kindje krijgt, dan draag je dat bij je, heel dicht bij je hart. En soms sterft zoo'n kindje in je, voor het in zijn wiegje ligt. Nu leek het of zij ook een kindje gedragen had, een mooi lachend klein kindje en de man had dit gedood, zoo maar ineens met die paar woorden. Hoe het kwam zou zij niet kunnen zeggen, want de man had nooit anders aangeraakt dan hare handen. Maar iets van hem was toch in haar geweest en dat stierf nu. Zou ze hier wel weg kunnen met dat doode kindje, of met dàt, wat was als een dood kindje, in zich? Plotseling boog de man zich, want het meisje reikte nauwelijks tot aan zijn schouder. Hij nam haar beide handen in de zijne en kuste haar zeer voorzichtig. Zij was verwonderd, dat een zoo groote sterke man zoo'n zachten kus gaf. Toen ging ze heen, maar niet sneller dan gewoonlijk en keek nog eens om naar de twee violen. Zij wist nu dat ze niet {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de doode vrouw, maar voor zichzelve naar het kerkhof was gegaan heel dit jaar, omdat die vrouw een kindje van den man, lang geleden, gedragen had, en dus nog iets van hem was, zelfs in het graf. Naar het kerkhof zou zij toch blijven gaan, dat was een groote troost. Eigenlijk wilde zij de violen wel gaarne weer mede nemen, maar durfde niet goed. - Het is vandaag een mooie dag, zei het meisje. - Ja, antwoordde de man, een mooie dag... Stephanie Claes-Vetter. De Zonde GROOTE God, Gij houdt gestrekt de vuur-hoepel der zonde, waardoor ik spring, ik, smart-volle clown, zoodat mijn gezengde ziel, vol bloed, vol wonde, met verduisterden kreet, ten gronde viel. O, neen, in het net - de barmhartige mazen - dat elk Engel mij strekt, val ik: lenig en zacht. Laat, laat de cirkus nóg razen: ik rust in het net, zonder klacht. Karel van den Oever. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Wijsbegeerte. Zelfonderzoek. ‘Zür selbstprüfùng der Gegenwart anbefohlen’, door S.K. Kierkegaard, vertaald door A. Dorner en Chr. Schrempf, Diederichs Verlag, Jena, 1922. DE ‘Gegenwart’, die hier bedoeld wordt, is het jaar 1855. Dus een boek uit de oude doos, met begrippen van een tijdperk, dat ons niet erg sympathiek is? Niets is minder juist. Het is door en door ‘up-to-date’ en we zijn de bekende firma Diederichs wel een bedankje schuldig voor haar gelukkig initiatief, de werken van dezen eigenaardigen Deenschen denker opnieuw te vertalen en uit te geven. Het deel, dat ons toegezonden werd, is het voorlaatste van de reeks, die den volledigen letterkundigen en philosofischen arbeid van Kierkegaard omvat. Langen tijd bleef hij een onbekende, zelfs voor intellektueelen. Niet alleen in Vlaanderen - daar is zulks niet verwonderlijk - maar ook in andere landen, zelfs in zijn eigen vaderland. Daarvoor leefde hij ook in een tijd, die weinig geschikt was om zijne ideeën te waardeeren. De filisters van den vooruitgang vierden hoogtij. Ze meenden dat wetenschap en verlichting alle leed en ongerechtigheid uit de wereld zouden bannen, als ze maar overal konden doordringen. Anderzijds onderging men in christelijke kringen de nawerking van de geestelijke verstarring, door de karakterlooze 18e eeuw teweeggebracht. Men waagde het niet, het eigen standpunt tegenover de apostels van het wetenschappelijk onderzoek duidelijk te omschrijven. Kierkegaard stond alléén. Hij was niet van zijnen tijd. Evenals de diep-menschelijke en soms diep-religieuze denker Schopenhauer, trad hij met de gangbare begrippen van zijn omgeving scherp in 't gericht, en moest dan ook een halve eeuw wachten, vooraleer hij begrepen en gewaardeerd werd. De geestesstroomingen van onzen tijd zijn beter geschikt om Kierkegaard's ideeën op te nemen. In F.W. Foerster, W. James, H. Lhotzky, Joh. Müller en in het Katholieke kamp Léon Bloy, herkennen we verre geestverwanten van Kierkegaard. Ook in hunne werken vinden we telkens het geestelijk konflikt in het persoonlijk leven behandeld. Wat wij bij hen bewonderen, treffen we ook bij Kierkegaard aan. Kierkegaard onderscheidt drie levenssferen: de aesthetische, de ethische en de religieuze. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Die levenssferen zijn stadia op den weg der geestelijke ontwikkeling; ze hebben elk een nauw afgebakend terrein. (1) ‘De aestheticus leeft in droomen, in het aesthetische nevelrijk buiten de werkelijkheid, in het land der sprookjes, “ins Blaue hinein”. Hij heeft zichzelf vervluchtigd, en zweeft nu boven zichzelf; onder-zich ziet hij eene menigte stemmingen en toestanden, welke hij gebruikt, om interessante aanraking met het leven te krijgen’. (W. Leendertz, blz. 73, naar aanleiding van ‘Het dagboek van een Verleider’.) ‘Bij het ethische stadium is het redeneeren uit den aard der zaak veel sterker; een samenhangende aesthetische levensbeschouwing laat zich niet denken, een ethische wel, daar is het leven in de realiteit, doch ook hier zal men stranden, want: ‘Alles blijft in de immanentie: uit zichzelf put de mensch zijne krachten; het is het humane standpunt’. (Leendertz, bl. 88). Op godsdienstig terrein zijn we nog niet. Het ethische leeft van werkelijkheden, het religieuze van waarheid. De religieuze sfeer - die der waarheid - gaat boven de werkelijkheid uit. (‘Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld’). Ze is die van alles wat irrationneel is, (de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God) van het absurde, dat tegen al ons denken ingaat en toch voor ons de eenige absolute waarheid bevat: het ‘credo quia absurdum’. In zijne mooie beschouwingen over ‘Frygt og Baeven’ (Vrees en Beven) heeft S.K. die gedachte meesterlijk ontwikkeld: ‘Het geloof is een absolute plicht jegens God, want in deze verhouding verhoudt de enkeling, als enkeling, zich absoluut tegenover het absolute’. Als type van dit geloofsleven behandelt hij Abraham's offer. Menschelijk gesproken was het onzinnig. Men kan het zich niet voorstellen, dat een vader op zoo barbaarsche wijze zijn eigen kind wil opofferen, om te gehoorzamen aan het Goddelijk bevel. Zichzelf opofferen terwille van zijn kind, is iets groots, dwingt onze bewondering af, beschouwen wij als heldhaftige plichtvervulling; zijn eigen kind afstaan, als God zulks eischt, lijkt bovenmenschelijk, maar Abraham's offer gaat daar nog ver boven uit: hij doet het met blijdschap. We zouden begrijpen dat hij het deed, met droefheid in 't hart, in 't onvermijdelijke berustte, maar dat hij het blijmoedig doet, met de zekerheid, die het geloof hem gaf: ‘dat God wel een lam ten brandoffer zou voorzien’, dat is het ‘credo quia absurdum’, de beweging des geloofs, die krachtens het absurde geschiedt. Kierkegaard wordt zelden begrepen, en bijna altijd verkeerd verstaan. Gemakkelijke lektuur hebben we nu eenmaal niet aan zijne werken. Zijne voorliefde voor paradoxen heeft daaraan vaak schuld, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} maar harmonieert met zijne opvattingen. In zijne ‘Philos. Smuler’ (1) breekt hij trouwens meer dan eens een lans voor de paradox, die hij de hartstocht van den denker heet: ‘Man skal ikke taenke ilde om Paradoxet; thi Paradoxet er tankens Lidenskab, og den Taenker, som er uden Paradox, kan er ligesom den Elsker, der er uden Lidenskab: en maadelig Patron’. (2) Verder stelt hij het geduld van zijne lezers dikwijls op de proef, door zijne behoefte, om ieder denkbeed tot in zijne uiterste konsekwenties te achtervolgen. Daardoor snijdt hij ieder oppervlakkige lectuur den weg af, en dwingt ons aandachtig te overwegen, of van de lectuur af te zien. Zijne ‘Selbstprüfung der Gegenwart’, en het posthuum gevolg daarop: ‘Richtet selbst’ zijn in dit opzicht niet zoo zwaar. Omdat ze meer konkrete levensvragen behandelen, en niet in het abstrakte afdwalen. De bestaande christelijke organismen - de Luthersche Staatskerk van Denemarken - moeten het onder de scherpe pen van den schrijver erg ontgelden, maar het christendom zelf blijft ongerept. Ook dit werk is, evenals alle andere, ingegeven door alles beheerschende religieuze gedachte: ‘in de christenheid christen te zijn’, ondanks alle hinderpalen, door de vertegenwoordigers van het officieele christendom in den weg gelegd. G.G. van Bergen. Zielkunde. Het instinkt en het onbewuste. ‘Instinct and the Unconscious’ by W.H.R. Rivers, 2d edition. Cambridge at the University Press, 1922. IN de geschiedenis der klinische psychologie gedurende de laatste decenniën teekent Rivers met deze studie een belangrijken datum. Terwijl de meeste psychoanalysten enkel epigonenwerk verrichtten, heef Rivers er zich gedurende den oorlog op toegelegd, aan de hand van heel nieuw en rijk materiaal, de theorieën van Freud van dichtbij te kontroleeren en uit te diepen. Zijn onderzoekingen brachten hem tot een biologische theorie der psycho-neurosen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Freud wees op het verband tusschen de psychoneurosen en infantiele reactievormen (psychogenesis); Rivers gaat echter terug tot het ontstaan der soorten (psylogenesis) en brengt de verschillende Freudsche mechanismen onder een algemeene biologische wet. Ons doel is niet het zeer uitgebreide materiaal van deze studie te behandelen, alleen wenschen we enkele, voor verschillende grenswetenschappen belangwekkende rezultaten even te onderlijnen. Schrijver gaat uit van de proefnemingen van Head over den tastzin. Uit deze proefnemingen bleek dat na verdeeling van een zenuw de sensibiliteit twee phasen doorloopt. Gedurende de eerste phase, welke R. met den naam van protopathische bestempelt, zijn de sensaties vaag en ruw, de juistheid in onderscheiding en lokaliseering van prikkels is totaal afwezig: deze wekken enkel een sterk onlustgevoel op met als begeleidende uitdrukkingsverschijnselen reflex-bewegingen van de voorwerpen af. Alleen het onderscheid tusschen kontakt en drukking, koude en warmte, is mogelijk, het onderscheidingsvermogen voor intensiteitsverschillen is echter geheel verdwenen. Gedurende de tweede phase, die Rivers de epikritische noemt, komen geleidelijk oordeel- en lokalisatievermogen terug. Daardoor ook onstaat weer juistheid in de reaktiebewegingen. Tot dit resultaat van onderzoek brengt R. heel zijne theorie terug. Hoofdzaak in deze is de konklusie dat de protopathische en de epikritische phase twee phasen zijn in de phylogenetische ontwikkeling. Deze ontwikkeling is echter niet zoo dat er een bepaalde grens kan getrokken worden tusschen beide phasen. De protopathische sensibliteit vermengt zich eenerzijds met de epikritische en blijft anderzijds voortbestaan in het onbewuste. Head wees er namelijk op dat het radiëeren der oorspronkelijke sensatie en de verlegging der prikkelplaats, symptomatologisch voor de protopathische phase, na genezing weer oveheerschend worden, wanneer het lidmaat (in casu Head's arm) verkoeld wordt. Zoo is het ook waarschijnlijk dat bij het individu het protopathische blijft voortbestaan in het onbewuste. Het bestaan der protopathische sensibiliteit werd enkel ontdekt in het begin van de 20e eeuw. Zij bestond nochtans op verschillende plaatsen van het lichaam. Daarop wijzen de proeven met den aesthesiometer (rug-hand enz.). Bij den glans penis ontbreken de warmtecellen en de epitikrische sensibileteit geheel. Boven de normale grenzen van temperatuur (40o-44o C.) is het gevoel van onlust verdrongen omdat daar de aanwezigheid van pijn zou interfereeren met het lust-karakter der warmtesensatie. Head en Holmes hebben ook een relatie ontdekt tusschen neopallium en optische thalamus. Deze relatie vertoont veel gelijkenis met de betrekking tusschen protopathische en epikritische sensabiliteit. De optische thalamus is namelijk het overheerschende deel in de hersenen der lagere werveldieren, terwijl het neo-pallium tot een veel later ontwikkelingsstadium behoort. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Wordt het neo-pallium bij een dier weggenomen, dan vertoont de prikkeling van de huid een affektief karakter, de sensaties zijn vaag en missen objektiviteit. Radiatie en verlegging der prikkelingsplaats is hier echter afwezig en dit omdat de suppressie van deze reaktievormen op de peripherie gehandhaafd blijft. Rivers gelooft dat alle vroegere ervaring veranderingen ondergaat zooals deze welke de protopathische sensibiliteit vertoont en hij verklaart deze ontwikkeling door het teleogische beginsel dat alles verdrongen wordt wat niet met de individueele en sociale behoeften van het individu in éénklank is. Van groot belang zijn de beschouwingen welke R. van uit dit standpunt aan de begrippen instinkt en verstand verbindt. We weten dat wanneer een dier of een kind reageert op gevaar deze reaktie gebeurt in al haar sterkte, zonder verhouding tusschen gevaar en reaktie. Zij handelen volgens het ‘al-of-niet’ beginsel. Dit beginsel nu teekent juist het hoofdkarakter der instinktieve handeling (protopathische sensatie schept protopathische reaktievormen). Bij het normale volwassen individu zijn de reaktievormen echter gegradueerd, komplex en delikaat. Daarop wijst de phychophysische wet van Weber-Fechner dat de sensatie recht evenredig is met de logarithme van den prikkel. Deze reaktievormen, welke Rivers epikritisch noemt, bestaan niet alleen bij den mensch, maar spelen ook vaak een rol in het dierenleven. (Pronuba Yacadella, Cerambix miles). De verschillende Freudsche mechanicmen kunnen tot de twee door Rivers beschreven phasen in hun samenstelling ontleed worden. Rivers heeft deze ontleding vooral doorgevoerd met behulp van het materiaal dat hem door den oorlog gegeven werd nam. de gevaarinstinkten. De oudste vormen tusschen deze, de vlucht en de agressie, zijn louter protopathisch; bij de reaktie door onbeweeglijkheid worden alle bewegingen ‘verdrongen’. Ook deze vorm is primitief protopathisch; de manupulatieve reaktievorm moet als essentieel epikritisch worden beschouwd. Hij eischt juiste en berekende bewegingen, dus epikritische sensibiliteit; interessant is de reaktie op gevaar door onregelmatige bewegingen welke in niets het gevaar afwenden. Haller verklaart deze wijze van reageeren als een fout in het instinkt van zelfbehoud ten voordeele der selektie. Volgens R. is ze karakteristiek bij den mensch bij wien alle reakteivormen in zekeren graad bestaan zoo dat niet een hunner ontwikkeld is. We hebben zooeven gezien dat onbeweeglijkheid tegenover het gevaar door suppressie moet verklaard worden. Deze gaat dus oogenschijnlijk ver terug in het dierenrijk. Ook bij manipulatieve aktiviteit moet met suppressie rekening gehouden worden. Hier wordt inderdaad de vrees verdrongen. Deze verdringing is echter epikritisch en R. betoogt dat daar waar sociale nooden automatische reaktievormen noodzakelijk maken, deze ipso facto epikritisch worden. Zij zijn dus het produkt van individueele en sociale behoeften. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dit standpunt uit beschouwt de schrijver de verdringing, de dissociatie, het komplex, de suggestie, de intuïtie, het hypnotisme en den slaap. Wij zullen er ons toe bepalen enkele resultaten in los verband op te geven, om den lezer toe te laten zich een idee te vormen van het belang van River's onderzoekingen. 1. Interessant voor de ethnologie is deze beschouwing: De overgang tusschen de prelogische periode (Levy Bruhl) en de beschaving is hierdoor gekenmerkt dat met de religieuse vormen inkompatiebele ideeën aangenomen worden: de religie is om zoo te zeggen opgesloten in logika-dichte schotten. Dit veschijnsel kan enkel verklaard worden door dissociatie. Deze belemmert de integreerende funkties van het bewustzijn en maakt aldus een onafhankelijk bestaan van twee inkompatiebele psychische inhouden mogelijk. De suggestie speelt in het behoud van de groep een voorname rol. Zij is een instinkt van het onbewuste alhoewel ze, evenals de verdringing, door den wil kan bevorderd worden. Zij vertoont drie onderscheiden aspecten: intuïtie, sympathie en mimesis, welke samen de cohesie van den groep bewerkstelligen. Hypnotisme schijnt individueel; volgens Rivers echter is het niets anders dan vermomde suggestie. Schrijver bewijst ook dat er een bepaald verband bestaat tusschen de hypnose en het instinkt van onbeweeglijkheid. Hypnotisme is dus een artificieel proces bij hetwelk de mensch bewust gebruik gemaakt heeft van een proces of een groep processen, welke normaal onbewust - en als uiting van een kollektief instinkt - plaats hebben. Ook de slaap is in verband met het instinkt van onbeweeglijkheid. Het is echter noodig voor het behoud van de groep dat gedurende den slaap gereageerd wordt op prikkels, die met gevaar betrekking hebben en niet op andere, zooniet zou de weldoende invloed van den slaap geschaad worden. De faktor suppressie speelt dus een aktieve rol, maar hij is hier gegradueerd en laat reaktie toe op fijn-onderscheiden en uitgekozen prikkels. De slaap is dus tengevolge van sociale behoeften een epikritisch instinktief proces geworden. Na deze algemeene bio-phychologische beschouwingen gaat schrijver over tot de studie der psychoneurosen. Volgens hem hangt de geestelijke geozndheid af van een evenwichtstoestand tusschen instinktieve neigingen en de fakoren, door dewelke deze gekontroleerd worden. De psychoneurosen berusten op verzwakking van dit evenwicht. Wanneer zulk een verzwakking tot stand komt, treden zekere processen, instinktieve en verstandelijke, in werking om het evenwicht te herstellen. De speciale vorm van psychoreurose is afhankelijk, gedeeltelijk van de natuur van de verzwakking en van de processen door dewelke deze ontstaan is, gedeeltelijk van de restoratieve processen die in werking treden, en gedeeltelijk van den graad van welgelukken. Een frekwente vorm van het konflikt door hetwelk oorlogsneuro- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} rosen ontstaan, is het konflikt tusschen het weer bewust geworden gevaarinstinkt met zijn uiterlijke verschijning als vrees en de gewone standaard van ons sociale leven, dat vrees leelijk is. Wanneer de repressie van vrees niet gelukt, dan ontstaat ofwel repressie-neurose (angst-neurose), ofwel substitutie-neurose (hysterie). Van groot belang vor de psychopathologie zijn de ervaringen, welke R. in verband met hysterie verzameld heeft. Deze hebben hem tot de konklusie geleid dat de symptomen van hysterie zijn toe te schrijven aan onvolkomen substitutie van een vroegere instinktieve reaktie aan andere reaktievormen op gevaar. Tengevolge van paralysie, of anaesthesie van gezicht of gehoor kan de patient geen oorlog meer voeren. Zoo is dan het konflikt beslecht tusschen het gevaarinstinkt en den kontrolleerenden faktor: plicht. Het gevaarinstinkt heeft dus hier een beschermende funkie verricht. De gewone paralysieën en anaesthesieën als symptomen van hysterie zijn maar gedeeltelijke openbaringen van een volledige gevoelloosheid, welke zou intreden indien het proces volledig was. De funktie van het gevaar-instinkt bij hysterie is dus enkel tegen het gevaar te beschutten. R. werpt de vraag op of dit ook zoo is in het burgerlijk leven. Waarschijnlijk hebben we hier te doen met twee soorten van hysterie, aetiologisch verschillend. Schrijver bespreekt verder verschillende andere vormen, waarin het konflikt eindigen kan, onder deze vooral: dissociatie, phobieën, compulsie-neurose, rationalisatie en dementia-praecox. Van algemeen belang is de relatie, die R. vastlegt tusschen alkohol-misbruik en psychose. De bedoeling van den zieke is enkel het konflikt te verdoezelen door verzwakking der kontrolleerende faktoren. Bij paranoia (zeer dikwijls alkoholiekers), wordt eerst het gevoel van inferioriteit gerationaliseerd; deze inferioriteit komt echter in konflikt men sociale behoeften; vandaar gaat de weg naar grootheidswaanzin. Voor de psychotherapie leidt R. uit zijne onderzoekingen de volgende konklusies af: Bij de behandeling van psychosen moet afgebroken worden met de gewone methode. De patiënt moet voor de werkelijke situatie gesteld worden. In plaats van repressie aan te bevelen, moet de medicus integendeel door catharsis de verdrongen ervaring trachten bewust te maken en den patiënt met zijn toestand verzoenen. Op deze wijze wordt het komplex met de normale persoonlijkheid van den leider geintegreerd. Hierbij helpen ook suggestie en geloof. Het werk eindigt met een zeer belangrijk hoofdstuk over het instinkt van aquisitie. Hierop komen we echter later wel eens terug. Eens te meer hebben wij in dit boek den verstrekkenden invloed van de phycho-analyse kunnen ondervinden. Door de onderzoekingen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rivers komt deze echter in een ander licht te staan. Het geheel illustreert op suggestieve wijze de bekende formule: Psychogenesis = phylogenesis. Het werk heeft bovendien de groote verdienste nieuwe problemen op te gooien en het terrein voor te bereiden tot nieuwe onderzoekingen. Herman Craeybeckx. Mystiek. Ekstatische konfessionen. Martin Buber: Ekstatische Konfessionen, Veränderte Neuausgabe, Leipzig, Insel-Verlag, 1921. DE veranderingen in dezen nieuwen druk beperken zich tot een paar kleinigheden, bij zoover, dat het Vorwort niet meent, ze verder te moeten aanduiden. Al is deze na-oorlogsche druk bescheidener dan die van 1909 (bij Diederichs, te Iena), al is het papier niet meer zoo zwaar, en de letter niet zoo weidsch, minder verzorgd mag deze herdruk bij het Insel-Verlag zeker niet heeten, en ternauwernood minder mooi. En deze voornaamheid past bij een bloemlezing van mystische uitingen ten zeerste. Voor wien de vorige uitgave niet onder de oogen kwam, moge de verzameling hier wat nader gekenmerkt worden. ‘Mystiesch’ zijn de samengebrachte uittreksels in den breeden zin van het woord. Ze zijn vergaderd uit alle tijden, volkeren en belijdenissen: een ongelijksoortige en ongelijkwaardige verzameling dus, naar het wisselend gehalte der bizondere opvatting, die elk der aangehaalde ‘mystiekers’ er op na hield omtrent het Absolute, en naar de mate, waarin elk hunner met het Absolute werkelijk vereenigd werd, of er zich vereenigd mee waande. Echte mystiek dus en pseudo-mystiek, hoe verwant of identisch de uitdrukking soms ook zij of schijne. Want nergens is het uitzicht van het toch maar ééne spel der psychologische krachten bedriegelijker dan op mystiesch gebied, en nergens is dan ook de waardebepaling onontbeerlijker omtrent den inhoud van dat spel. Als men Buber's Vorwort alleen nog maar gelezen heeft, zou men kunnen meenen, dat hij juist die waardebepaling heeft willen vermijden, en alleen van dilettantisch standpunt uit een beginsel van eenheid voor zijn bloemlezing wou kiezen: namelijk het opnemen van die brokken alleen, die aandoen als het meest direkt uitbreken der zielsspanning, die ontstaat bij de overweldiging door het onzegbare en toch tot spreken pramende Absolute. Men zou meenen dat Buber, naar zijn eigen uitdrukking het ‘Woord’ zoekt, dat is het woord in zijn meest praegnante beteekenis, en dat Woord om zichzelf. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} En ja, van dit standpunt uit heeft de bloemlezing werkelijk eenheid: zij geeft veel loutere direktheden van menschelijke zitting-op-het-hoogst. Dit is echter voor de verzameling een tamelijk betrekkelijke, vermits dilettantische waarde. Dat er voor Buber, in den grond, een heel wat diepere eenheid in zijn bloemlezing ligt, die voor hem een heel wat ander belang heeft, ziet men al gauw, als men, na het Vorwort, ook de Einleitung door is. Hier geeft de verzamelaar tamelijk uitvoerig zijn theorie over het Absolute, over de bewuste eenwording ermee in wat hij noemt de ‘Ekstase’, en over het uitstamelen dier Ekstase in het Woord. Daargelaten dit laatste punt, dat er feitelijk onafhankelijk van is, en dat door schrijver goed getypeerd wordt, is Buber's theorie een pantheistische. Het is die van het bewust worden van ons God-zijn in den grond van het Ik, waar dit laatste de synthese is van wereld en geest, en één leven heeft en is met den Wereldgeest. Het is deze bewustwording, die Buber ziet en ‘onmiddellijk’ uitgedrukt vindt in de gekozen uitingen van mystiekers, tot wat Godsdienst of overtuiging zij ook behoorden, wat ze ook zelf over het Absolute mogen gedacht, ondervonden en uitgesproken hebben, en al zouden velen hunner, de talrijke katholieken inzonderheid, over deze duiding hunner ervaring en het hun gegeven gezelschap wel eenigszins verbaasd staan. Maar een bezwaar is dit voor Buber in zooverre niet, dat hun theisme voor hem nu wel lang ‘uit den tijd’ zal schijnen. Vandaar eenige uitlatingen erover, die al de gestudeerde aanhangers eener theistische wijsbegeerte als niet steekhoudend en zelfs als oppervlakkig moeten aanzien. Zij in het bizonder, die nader konden kennis maken met de theorie, die christelijke levensbeschouwing omtrent het mystiesch probleem mogelijk maakt, zullen zich weinig aangetrokken voelen door een Ikvergoding die, zonder ze teontwarren, de moeilijkheid alleen verplaatst, waarvan de aanhangers van het pantheisme de harmonische oplossing in een theistische leer, en meer bepaald in de katholiek christene levensbeschouwing, het voordeel niet hadden te mogen zien. Het is in een recensie niet mogelijk hier verder op in te gaan. Dat Buber bij de Nederlandsche mystiekers-met-onmiddellijkeuiting de groote Hadewijch niet gerekend heeft, is wel een leemte. En al is Ruusbroec inderdaad over 't algemeen meer didaktisch en theoretisch dan direkt, er zijn bij hem ook wel opbloeiingen van woord in de praegnante beteekenissen, die het doen betreuren dat zijn naam wegblijft. Om het, in mystiek opzicht, zoo ongelijksoortige dezer bloemlezing, vraagt zij bij den lezer die er nut wil uit trekken, en met een louter dilettantisch standpunt geen vrede kan hebben, ten zeerste den geest des onderscheids. Dat, vooral om de inleiding en in betrekking ermee, het boekverbod op deze verzameling voor katholieken toepasselijk is, hoeft niet gezegd. Dr. L. Reypens. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Het mooie boek. Reizen. REIZEN is toerisme geworden. Het reizen om het reizen. Wat nog anders is, dan profiteeren van valuta-inzinkingen. Als men het reizen als sport opvat, gaat het veel minder om de schoonheid der dingen, waarlangs onze aandacht streelt, dan om de spannende vreugde van telkens nieuwe vergezichten. Men gaat op reis, om uit den druk van een onaangename arbeidssfeer los te komen, om aan geestelijke verstramming te ontsnappen. Maar om van natuurschoon te genieten, blijft men best in zijn onmiddellijke omgeving. De bekoring van het vinden, de romantische harmonie tusschen een landschap, dat men plots met nieuwe oogen ziet en ons eigen zielsbeleven, eischt een vertrouwde omgang, een innige kennis. Havenzichten, die bij dag een rommelige boel schijnen, worden in den lantaarndoorpinkelenden nacht aangrijpend van heimwee. In het blonde lentelicht fleurt het paars der schaliedaken in een oude stadsbuurt op tot een subtiel akkoord met het gepatineerde geel der gevels. Er zijn zielige baksteenmuren, die gaan bloeien als geraniums, als de ondergaande zon ze rood beklatert door het diep groen gebladert. Maar als men met een reisgids op zak loopt, heeft men er mooi zoeken naar. En als de ochtendmist in de bergen de klassieke beschrijving van den stralenden zonsopgang komt verbrodden, en U de gelegenheid niet hebt, er Uw tenten op te slaan tot het door het reisagentschap besproken natuurwonder zich eens voordoet, is de geheele dag bedorven. Men gaat natuurlijk op reis om wat te zien. Vandaar een vreeslijke prikkelbaarheid, als de mooie voorspiegelingen niet heelemaal uitkomen. Een museum, dat dien dag toevallig niet opengaat, een monument, dat precies voor de gelegenheid onder een stellage verborgen zit, brengen ons heelemaal uit ons humeur. Men kan ook zelden iets aandachtig beschouwen, er rustig van genieten. Toeristen draven met hun Bädeker door musea, kijken veel meer naar de beschrijving, die hun Cicerone geeft, dan naar de werken zelf. Men is er vooral om bekommerd, te zien of de inventaris wel klopt. Er valt meer te genieten van een eenvoudige reproduktie van een schilderij, dan van het origineel in die nekropolen die musea heeten, waarvan de wanden meer weg hebben van bladzijden uit een postzegelalbum. Om zich in een Van der Weyden te verdiepen in de ontzettend lege en toch onmogelijk overladen groote zaal der Primitieven in het Brusselsch museum, moet men zich geweldig concentreeren. Dan maar liever de zwervende tochten der verbeelding in de rust van onze geestelijke schatkamer. Men heeft voor niet zoo heel veel geld het mooiste uit de kunstverzamelingen van Europa in zijn eigenste bezit. Reprodukties, die men een voor een kan beschouwen in ongestoorde aandacht of samenbrengen in een nieuw verband, waar- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} door het vergelijkende inzicht aangescherpt wordt. En nu de koperdiepdruk de mooiste foto's in hun fijnste toonigheden weergeeft, veel stemmiger dan de stereoskoop, die te zeer de plasticiteit der dingen aanpapt, kunnen we de reis meemaken vanuit de stille studeerkamer. Het boek, dat de Berlijnsche uitgeverij Ernst Wasmuth in haar gulden jubeljaar publiceerde, en dat aanleiding gaf tot dit praatje over de pelgrimagie's der verbeelding, is heel wat meer dan een toeristentrein met breede glasramen. Het brengt het mooiste, wat jarenlange omzwervingen in onbekend Spanje wisten te ontdekken aan ongerept karakteristieks. Voor een studieaangelegenheid was de auteur, Kurt Hielscher, naar Spanje gegaan. De oorlog maakte de terugreis naar Duitschland onmogelijk. Dan is hij er maar met zijn Ika-camera op uitgetrokken. Van de 2000 foto's, die hij maakte op zijn 45000 K.M. lange reis, brengt Das Unbekannte Spanien een keur van 304 reprodukties in koperdiepdruk, groot formaat, in een prachtig groen-linnen band. Het zal wel het allermooiste boek van 1922 blijven. Er is evenveel aandacht voor het Spaansche landschap, als voor de architectuur. Het is een boek van stemmingen, geen systematisch platenboek. Op de eerste bladzijde het Alhambra van Grenada, schemerig onder de sneeuwkammen der Sierra Nevada, gezien uit het galmgat van een toren, waarvan het donker klok-silhouet met plechtigheid het boek inluidt. Volgen enkele bijzonder stemmige interieurs van het Moorsch sprookjespaleis. O, die pluimige wacht der cypressen rond de fonteinkom in het dichtbelooverde patio de Daraxa, de binnentuin der Sultanvrouwen. Uit Sevilla de luchtige traliepoort van het Casa di Pilato en enkele weelderige parkzichten uit het Alcazar. En dan gaat de reis naar het meer onbekende Spanje, de tragische rotslandschappen met de antieke burchten, ongenaakbaar in hun verwilderde ongereptheid. Wat bij Zuolaga wel eens romantische fantasie scheen op den achtergrond zijner schilderijen, blijkt nog maar een dekoratieve verwatering van de geweldige kanteelen van Jativa, b.v. Er zijn merkwaardige architekturen te vinden in eenvoudige kalvariepoorten als te Sagonte, krijtwit tegen de donkere kandelaren der cypressen. De landschappen uit de Pyreneeën brengen meer bekende dingen in een steeds mooie of geestige pagineering, b v. met een boerenhuifkar groot op het voorplan, en de geweldige rotsmassa steil er over heen. Het meest verbazende decor geeft de onderaardsche stad in Sierra de Guadix te zien. Wit aangestreken, vlekken de deuren van deze spelonken op de mergelige rots. Enkel de kleine ronde schoorsteenen loeren boven den grond uit. La prochaine dernière guerre zou hier zeer interessant kunnen worden. Heel wat ander aspekt biedt de Moorennederzetting Mochagar: een kubistische stad, met de terrasdaken, op-trappend tegen de cactus-begroeide rotsen. De laatste foto is van den weemoed van het heengaan vervuld: de zon, ondergaand over zee, in een somberbewolkte lucht. We konden maar enkele grepen doen uit dit heel bijzonder boek, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} dat bij elk doorblaren nieuwe dingen van schoonheid laat zien. In diezelfde serie kondigt de uitgeverij Ernst Wasmuth een boek over Griekenland aan, dat nog in het najaar zou verschijnen. Velen zullen er in de wereld verlangend naar zijn, die met Das Unbekannte Spanien kennis maakten. Bij de onderschriften, in vijf talen, zouden we gaarne ook Nederlandsche zien. En mocht de schoonheid van het onbekend Vlaanderen eens even waardig in een album verzameld worden, vóor een anders gezinde tijd veel karakteristieks doet verdwijnen. W.M. Bibliogarphie Vondel, Balthasar Moretus II, Leonardus Marius en Hendrik Barentsen, door Dr. Maurits Sabbe. Drukkerij Erasmus, 1921. Gent. Verh. en Meded. K. Vl. Akademie. - Al zijn de resultaten der opzoekingen, in deze korte schets neergelegd, beperkt tot enkele klein-typeerende détails, de aanloop tot verder onderzoek die ze opleveren, mag niet onderschat worden. De bizonderheden omtrent de fratsen van Joost van den Vondel Junior zullen wel niet veel belang opleveren; maar tot het reconstitueeren van het milieu waarin Vondel Senior als jonge bekeerling evolueerde, kunnen ze waardevol bijdragen. Typisch blijft dit feit van een late reciprociteit: B. Moretus II drukt een tractje van H. Barentsen: Roomsche smokkel-literatuur die noordwaarts gaat, op dezelfde persen, die de mystischkettersche werken van het Huis der Liefde in 't licht brachten. J.d.G. Solaes, door J.W. De Boer (Uitgave Brusse, te Rotterdam). - Deze De Boer schreef reeds vroeger vreemde romans als ‘De Gek’ en ‘De Kolk in de Kreek’, en maakte er naam meê. Zijn ‘Solaes’ is volle neo-romantiek, ademloos geschreven ‘in een Meimaand’, getrouw aan zijn motto ‘I'll dip my pen into my heart, and write’. Ongetoomd proza, dat niet de nuchtere ingehoudenheid kent van vele hoog-hollandsche auteurs, die zeer bedachte zinnen schrijven en aan uiterst preciese woordkunst doen. On-hollandsch is dit roman inzoover de als-van-zelf-opwellende woorden de visie en het beeld, de feiten en gebeurtenissen onregelmatig als vooruitloopen, zonder dat kloeke kristaliseering ontstaat van personen en omgeving. Het leeft on-echt achter een bleek en blauw gaas: een onwezenlijke sluier, waarin Solaes, de hoofdfiguur, en de overige personaliteiten met romantische namen, eerder vermoed dan werklijk gezien worden. Men hoort de menschen in dit verhaal spreken als achter een doek, uit een nevel, in een diepte. Het is bij van Schendel zijn minste kwaliteit dat hij in zijn ‘Zwervers’-geschiedenissen ook nevelpijpjes rookte; want ook Van Schendel proeft men in De Boer, zoowel als Van Oordt en {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Marie Koenen; maar juist met verre aanvoeling, omdat Van Oordt nu zoo heelemaal klaar-precies is en Marie Koenen veel reëel-Limburgscher dan deze Limburgsche roman. Deze heb ik niet ten einde kunnen lezen door het onbehagelijk gevoel maar steeds in ‘mist en nevel’ te tasten met telkens een struikelen over gansche bladzijden woorden en verwardheden. Zal men nooit begrijpen, dat het woord de grootste vijand is van een schrijver? En is dit boek weer niet een uitgestrekt woorden-moeras, waarin de goedwilligste lezer verdrinkt? K.v.d.O. Hektor, door Anna van Gogh - Kaulbach (Uitgave Brusse, te Rotterdam). - Een dierengeschiedenis die het belang en den omvang verkrijgt van een gewoon romantisch menschenleven is bedenkelijk; Fabre en Long zijn dierenliefhebbers, die haast met objectieve wetenschappelijkheid over het dier schreven, zoodat hun sympathieën niet zoover romantisch uitgroeiden dat daardoor de werkelijke waardigheid van den mensch aangetast werd. Het dierensprookje valt uit deze beschouwing gansch buiten: Grimm en Lafontaine, ook Jules Renard, de schrijver der ‘Histoires Naturelles’, hielden het gefingeerde tastelijk voorop, al handelden de dieren werkelijk als menschen; het sprookje zelf leeft buiten de gewone menschelijke verhoudingen om, al worden wél menschelijke gevoelens in de dieren gelegd. Bij de begaafde schrijfster Anna van Gogh gaat het heusch wat anders. De hond Hektor is 146 blz. lang een zeer individualistische, erg opdringerige persoonlijkheid, die feitelijk het hem omringende menschenwereldje buiten de natuurlijke proportie beheerscht; het wordt ten slotte niet aannemelijk en het is dan ook best mogelijk, dat een weinig beproefd honden-vriend zich aan die ‘hondsche’ levensuitrafeling ergeren zal; het gaat ook om zoo heel weinig-ongeweten en niet om het oer-onbekende, zooals bij Long en Fabre; Hektor is een doorsnee-burgerlijke hond, wiens ‘ik-je’ voor zijn ‘middelmatisme’ veel te veel de menschelijke belangstelling opeischt. En dat ook is mis, glad-mis. Bij Anna Van Gogh werd deze hondenroman een psychologische fout, daar zij geenszins een sprookje, noch een kinderboek heeft gefantaseerd, maar een ernstig roman geschreven voor geoefende romanlezers. 't Is werkelijk jammer voor zooveel sterk en lenig schrijftalent. Echter geef ik toe, dat bij oude juffrouwen deze Hektor zal ‘verslonden’ worden. Het versje is nog waar: ‘De vriendschap van het lieve dier, verschaft mij elken dag plezier’. K.v.d.O. De Nederlandsche litteratuur na 1880, door Herman Robbers (Elsevier's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam). - Naast het nuchter-constateerende, dat De Vooy's ‘Historische Schets van de Nederl. Letterkunde’ kenmerkt en diens statistiek van beperkte puntigheid, doet Herman Robbers breed-causeerend en aangenaam verhalend aan, zooals hij het werkelijk laatst deed op het Stadhuis te {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen; rad, vlot, uitgebreid-belezen. Hij ‘vlindert’ over de bloemen der Tachtiger-literatuur, waarvan hij-zelf een uiterst sympathiek vertegenwoordiger is. Maar zijn meeningen hebben den subjectieven hartstocht, die evenveel haten doet als minnen; het is de bekende ‘parti pris farouche’ van J.K. Huysmans, zonder wat een kunstenaar als Robbers niet te verbeelden is. Toch, aan de objectieve noodzakelijkheid schaadt het wel, daar bij de artiesten zijner voorliefde met meer belangstelling wordt stilgestaan dan bij anderen; eigenlijk doen wij dit allen ook, al hoeft elk zich wél te wachten ‘groepeeringen’ of ‘verschijnselen’ van historische beteekenis zoo voorbij te gaan, dat verwaarloozing storend inwerkt op het relief der literaire gebeurtenissen. En dan is het allerjammerlijkst, dat Robbers - onze oprechte ‘vriend’ Robbers - de Roomsch-Nederlandsche literatuur niet, zooals het hoort, in zijn merkwaardig boekje tot haar recht doet komen en, ja, eenigszins (smalend, de Roomsch-Nederlandsche tijdschriften ginds bejegend, zonder zelfs ze te noemen of ze gegradeerd bestaansrecht toe te kennen. Dit heeten wij op onze beurt een tendentieus apriorisme, dat fél schaadt aan de innerlijke waarde zijner beschouwingen. Geestverwanten of niet, Calvinistisch of Katholiek, andersdenkenden als wij zijn, ons komt erkenning toe, wanneer eigen literatuur haar voortreffelijke waarde heeft. Kan beinvloeding onzer kunst door godsdienst een beletsel wezen? Bij aanvaarding van dit standpunt hoeft ook alle Roomsche Schoonheid verworpen, die juist uit de ethische diepten des geloofs hare ontroerende, waarde ontving. Ontdoe Gezelle van zijn Geloofs-inhoud als bron van inspiratie, en zijn dichterschap-zelf is verdwenen! Men heeft elke literatuur te aanvaarden, ook in haar ‘binnenkant’, of liever in haar ‘binnenwezen’, zelfs wanneer zij niet met een andere levensbeschouwing strookt. Alle letterkunde is betrouwbaar qua schoonheid, ook dan nog wanneer haar inwendige levenswaarde afkeer verwekt en tegenspraak. Den critici staat het achteraf vrij, zich niet met het levensbeginsel des schrijvers eens te verklaren en daartoe hunne meeningen te doen gelden. Gaf ik, waarde vriend Robbers, elastische ruimte genoeg aan dees meening? Ik schreef ze loyaal met een volstrekt aanzien van uw letterkundige persoon, die ook een recht heeft op vergissing, bv. tegenover.... Van Eeden. K.v.d.O. Ver uit het gewoel, verzen van Edw. B. Koster (Uitgave Luctor et Emergo, Den Haag). - Edward B. Koster is een soort ‘overgangsdichter’ van '80; in verre na niet los van de rhetorische dichterlijke taal via Hofdijk, heeft hij toch, in zijn beste oogenblikken, een adempje der Tachtigers; hij is een tamelijk grove ‘inleider’ of bijlooper’ van de ‘Nieuwe Gids’, maar een, die in zijn natuur-sonnetten de plastische fijnheid van Perk mist. Hij gaf daarbij soms epiek - we herinneren ons goede brokstukken uit zijn ‘Niobe’ - die slechts de Grieksch-heldere uitgehouwenheid van Kloos' ‘Okea- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} nos’ misten, om zeer goed te zijn. En in dezen dichtbundel-met-den-slechten-titel is er afzonderlijk wél eenig moois te ontdekken, dat alleen reeds Robbers had moeten doen besluiten, hem in zijn ‘Nederlandsche Litteratuur’ te citeeren. Toch is in het algemeen de schrijver van ‘Tonen en Tinten’ niet te genieten om de lang-dradige, nietszeggende vodderigheid zijner meeste verzen. Een voorbeeld: De wind springt uit zijn diep-verborgen krocht en rent al wapprend door de onstuimige lucht, de blaadren drijvend tot een rondedans om stoere boomen, die met streng gebaar den wildzang weren, en hun takken wijd van 't steile lichaam uitslaan naar den dwaas, die hen met hol gegalm verschrikken wil’. Dit is van 't allerslechtste, ook als visie, zoodat het bundeltje, op vele plaatsen iets soortgelijks, onecht getooid is met de waardelooze schaaf-krullen van de Nieuwe Gids-rhetoriek. K.v.d.O. Politische erdkunde, door Arth. Dix, Jedermanns Bücherei, uitg. Ferd. Hirt, Breslau. 1922. - De ingrijpende wijzigingen in den politieken en ekonomischen status van landen en volken, door den oorlog teweeggebracht, heeft versche belangstelling voor landen volkenkunde gewekt. Politieke aardrijkskunde is de analytische studie van het staatkundig leven der volken op den aardbodem; in den geest van Arth. Dix behandelt ze: ‘das Verhältnis der politischen Gemeinschaften zu den bewohnten Erdräumen und Verkehrsgebieten’. ‘Das Neue Weltbild’, de veranderde kaart van Europa, en vooral de materieele en ideëele ‘Triebkräfte’, die op afbakening en wijziging der staatkundige grenzen aansturen, mochten zich in de bizondere belangstelling van den schrijver verheugen. In deze ‘Politische Erdkunde’ zijn alle elementen aanwezig, om de belangstelling te boeien van allen, die zich met de kultuurproblemen bezig houden. Een twaalftal kaarten dienen om de historische ontwikkeling van zekere politieke stroomingen te verduidelijken, en maken interessante vasstellingen mogelijk. Schrijver en uitgever hebben er naar gestreefd, ons een degelijk geschreven en smaakvol uitgegeven overzicht van de na-oorlogsche politieke- en ekonomische stroomingen te geven. En verdienen daarom alle waardeering. G. Berg. The purpose of corneille's cid. Gustave L. Van Roosbroeck Pioneer Printers, Minneapolis, 1921. - De verloren zoon zend naar 't oude vaderhuis dezen blijk van zijn werkzaamheid. En het is heusch niet kwaad. Van Roosbroeck beschouwt in dit werkje de oorzaken of juister de gelegenheid, die Corneille plots, na een periode van betrekkelijk goed werk, een meesterstuk deed voortbrengen {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} in Le Cid. Veel gewicht wordt er gelegd op het punt, waarom C. een Spaansch held voor 't licht bracht in den tijd van den Fransch-Spaanschen oorlog (1635-1638), wat aan een verzoenend gebaar van Anna van Oostenrijk, de dochter van Philip III, moet te wijten zijn. Ook Richelieu's houding wordt aan de hand van literair-historische gegevens opgeklaard in zake zijn afkeuring van Le Cid. Het is een brokje, wat specieuce, maar levende en interessante literatuurgeschiedenis. J.G. Aanteekening De evolutie van August Vermeylen. - Bij den uitgever C.A.J. Van Dishoeck te Bussum is verschenen de tweede druk van den Eersten Bundel van Aug. Vermeylen's Verzamelde Opstellen. Wij hopen dat de gelegenheid om deze reeds vrij oude opstellen te bespreken, zich spoedig aanbieden zal. We werden opnieuw getroffen door den grooten drang naar geestelijke gezondwording, die en den Vermeylen van Van Nu en Straks reeds aanwezig is. Ondanks alle opportuniteit, ondanks de zwakheid van een individualistisch anarchisme, dat hij in de voorrede van den nieuwen druk scherp verloochent, zonder, helaas, iets positiefs in de plaats te geven, is de geestelijke verwantschap niet te loochenen tusschen het jongste Vlaanderen en Vermeylen in zijn fin-de-siècle-periode. We wenschen hier alleen een verklaring te releveeren uit het korte woord vooraf, dat 1919 gejaarteekend is. Het gaat hier over de kritiek der Vlaamsche Beweging. Wij citeeren: ‘Er lag in die bladzijden een tegenspraak, die heel natuurlijk mag heeten, als men pas in de twintig is, maar me thans nogal jongensachtig voorkomt: overgenomen beginselen waande ik van de baan te vegen, om slechts werkelijkheid onder mijn greep te hebben, doch tevens, verblind als ik was door idealen, keek ik weer over velerlei werkelijkheden heen. De wensch om een zuiver en groot einddoel voor oogen te houden, doet niets af aan den plicht, zich voor gedeeltelijke hervormingen in te spannen, in deze menschenmaatschappij, die toch het rijk van het betrekkelijke is. Die gedeeltelijke hervormingen worden mede bepaald door al de historische omstandigheden, die van ons volk gemaakt hebben wat het thans is. En onder die historische omstandigheden zal men niet licht den oorlog vergeten: hij heeft ons scherper dan ooit doen vatten en voelen, dat België veel meer is dan een woord. Door aanhaling van volzinnen uit hun verband gerukt en beschouwd buiten den geest die het geheel samenhoudt, heeft men ook nog vaak genoeg de strekking van dit vertoog verwrongen. De verrassing bleef me niet bespaard, dat sommige activisten er zich op beriepen, waarbij ze dan zorgvuldig mijn woord vooraf oversloegen. Zij werden wellicht niet gewaar, dat ik {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral de kracht wilde opwekken, die de menschen van binnen naar buiten boetseert, terwijl zij het Vlaamsche volk door vreemd geweld van buiten af meenden te ‘ontvoogden’? Wij kunnen het treiterachtig plezier van ‘sommige activisten’ nogal begrijpen, die in een hartstochtelijk debat Vermeylen citaten onder den neus wreven uit die Kritiek der Vlaamsche beweging, waarvan voor velen de stoot uitgegaan was voor een radikale anti-Belgische politiek. De Gentsche Studentenkring ‘Ter Waarheid’, die de kritiek afzonderlijk liet drukken, heeft, naar we meenen, in het activisme een grooten rol gespeeld. Maar toch was het verkeerd. Wij hebben het eerst hier aangetoond dat de gedachtengang van Vermeylen een heel andere is als de nationalistische. Hij viel den staat als staat aan. Het feit dat de staatsorganisatie in België anti-Vlaamsch was, maakte die nog onsympathieker. Maar het was een toevallige bijzaak. Als het anarchistisch geloof verdween, was het ook met het flamingantisch radikalisme gedaan. De vurigste anarchisten worden doorgaans de stijfste boergeois. Vermeylen is er niet aan ontsnapt. Vandaar zijn overtuiging van thans: de oorlog ‘heeft ons scherper dan ooit doen vatten en doen voelen, dat België veel meer is dan een woord’. Vlaanderen heeft geen oorlog noodig gehad om tot het besef te komen dat België meer is dan een woord! Het is de bitterste realiteit van ons geestelijk verval. De grappenmakers van den Raad van Vlaanderen hebben ook eens in een plechtige vergadering den naam en het begrip België afgeschaft! Het zal beide extremen misschien verbazen hier een aanrakingspunt te vinden. Maar zoover hebben we de onnoozelheid nooit kunnen drijven. België beteekent de systematische verwaarloozing van de Vlaamsche volkskracht, zoo op geestelijk als op ekonomisch gebied. Onderdrukking van de geestelijke zelfstandigheid van het Nederlandsch sprekend volkdeel, koloniseering van het Vlaamsche achterland door Waalsche ambtenaren, analfabeten en Drubbeliana. Al die dingen en veel andere meer is België voor ons. W.M. Aanteekening. - Vóór dat recensie in dit tijdschrift ingaat melden wij terloops aan onze lezers het verschijnen van Feber's essay over ‘Frederik van Eeden's ontwikkelingsgang’; we zeggen niet te veel als we meenen dat tot dusver niemand het christelijk peillood zoo diep heeft laten dalen in van Eeden's levensethiek; geen levensdraad van den bekeerling of ze werd door Feber doorwogen tot haar uiterste moraliteit in haar dadelijkst verband met het Christendom; we ondervinden beter dan vroeger de zedelijke scheiding die van af de Kleine Joannes tusschen deze Tachtiger en zijn collegas bestond en telkens de occulte oorzaak was der vinnige aanvallen jegens hem. Het boekje heeft daarenboven zeer hooge stijlwaarde, al is zij wat zwaar en moeilijk voor Zuid-Nederlandsche hersens. Bij nader gelegenheid gaan we wat dieper in op den massieven inhoud, die van nu af de andersdenkende kritiek met christelijk prikkeldraad streng afspert... K.v.d.O. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Schildersatelier (1) TANTE, ik grijp naar papier, ik grijp naar een pen, om 't u in aller ijl meê te deelen: ik moet het uitproesten van 't lachen! Nog altijd; want eigenlijk is 't al gisteravond gebeurd. Verbeeld u, ik kreeg dan gisteren, 's avonds bij mijn thuiskomst, een briefje van Agnes mij berichtende dat zij Sylvie (ge weet wel: onze slonsige meid!), dewelke tijdens hare afwezigheid vieze oneer-volle dingen had gepleegd, op staanden voet heeft weggezonden; en dat die tamme, foei-leelijke Sylvie, heel de schuld van haar fout, van haar misstap, misschien van haar val, heeft gegooid op al die roerlooze bronzen beelden en academisch naakte dames, die Papa, - had de goeië man 't mogen beleven, wat een fijn fleschje bourgogne zou hij er op hebben gezet! - zoo voornaam heeft verzameld! Lacht ge dáárom zoo onverzadelijk, vraagt ge. Neen; maar dat briefje van Agnes ontving ik juist toen ik terug was van bij mijn boezemvriend Medard, waar ik Carmen, - ge weet wel: het danseresje! - óók naakt, in levenden lijve náákt, had beschouwd en bewonderd. En dit in alle eer en deugd, want ze poseerde, is er lachwekkender toeval denkbaar? Maar Sylvie's onverwachte hekel aan naaktheden zal nochtans op mijn leven vèr-strekkenden invloed hebben; in elk geval verder strekkenden invloed dan Carmen's petiljante los-kleedigheid. Want Agnes schrijft dat ze de heele boel thuis onderst boven gaat keeren. Al de beelden die Sylvie's wellustige humeuren hebben opgewekt, zullen in mijn appartement onderdak komen, arme goden en godinnen: ik ben immers immuun (dat bleek me trouwens gisteren óók, en overtuigend!). De kleine boekenkasten, elk met enkele dozijnen mooi uitgezochte achttiende-eeuwsche drukken, zoo gezellig in vele kamers verspreid: die zullen thans in één lokaal worden opgeborgen, achter slot en grendel gesloten; en de oude Toonen, die haast lezen noch schrijven kan, zal voortaan er Cerberiaansch over waken. Agnes gaat enkel een paar kamers voor zich zelf behouden. Och, mij ook goed! Maar nu zal ik, - die er zoo zeer op gesteld was dat het oude voorkomen der vaderlijke woning, waar ál onze herinneringen zijn aan verbonden, onveranderd zou blijven, - mij {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} daar ook eerst prettig thuis gaan voelen! Toch laat ik Agnes maar begaan. 't Is beter zóó... Carmen echter, wat een wonder dier; wat een aardig ‘petit chameau’ is dit! Ik kwam er toevallig, bij Medard. Een lange stofferige gang door, een onooglijke deur. Ik klop. Ik hoor gebrul, treed binnen, zie onverwachts - zooals men plotseling een zwaan ziet opduiken op het vijverwater - 't naakte lijf; wil bescheiden terug, hoor echter nieuw gebrul. Medard tiert: ‘Binnen, o nieuwe Jozef, Carmen is 't, niet het wijf van Putiphar!’ Ik keek - schuchter - naar Carmen, en Carmen zei: ‘Mais entrez donc, wat complimenten! Et puis, het tocht; zie je niet dat ik geen hemd aan heb’. Dit gaf, tante, den doorslag. Ik kon dat meisje toch geen sleepende kwaal op den hals halen, niet? Wij werden van ver, plechtig aan elkaêr voorgesteld: ‘Carmen - een dichter’. Ik boog, hoffelijk; Carmen knikte, voornaam. Doch Medard schreeuwde woest: ‘In de houding, in de houding!’ Ik bleef staan, weifelend, niet goed begrijpend wat er gaande was. Carmen zat weêr strak, knipoogde even. Wat een aardige, zonnige meid! Medard schilderde hartstochtelijk voort. Hij zei plots, zonder om te kijken: ‘Zet u’. Ik keek nu rond. Een onbestemde rommel zonder weêrgâ: pleisteren beelden, lijsten zonder doeken en doeken zonder lijsten: dit alles zoo maar op den stoffigen grond. Aan de wanden een paar omlijste schilderijen, vele zorgloos los aan den muur vastgespijkerde studies en krabbels, met daar tusschen in een Empire-trommel, een vierkantje kleurig oud tapijt, een Arabisch of Marokaansch geweer, een Delftsche schotel, een Rouaansche blaker, een opengespreiden Indischen sjaal, een driekleurigen oppervogel - en een heele boel andere voorwerpen, die 'k niet heb gezien. Te midden van de kamer stond een tafel, beklad, bestoven, beladen: enkele boeken, een oude bijbel, een zonnige Potpourri-vaas met een zonderling-kleurige tuil rood-en-gele strooien immortellen, waarnevens, door 't volle licht beschenen, een rood-koperen pulle speelsch gloorde... Ik zocht eigenlijk naar een stoel. Ik zag een Louis XV zetel: had echter slechts drie pooten. Ik vond ook ten slotte, achter een der ezels, een klein driepikkeltje: dat leek ten minste stabiel. Doch nu wist ik niet waar ik, welvoegelijk zou gaan zitten. En schoof eindelijk wat ter zijde, evenwel, tusschen Carmen en Medard in: niet buitensporig vèr van Carmen, niet te dicht toch ook. Immers: in medio virtus. Ik ben toch geen kleine jongen meer - en nog geen aftandsche operabezoeker! Daar zat ik dan, op dit kleine, ongemakkelijke schabelletje, met mijn overjas tot aan den grond toegeknoopt, en mijn hoedje zedig op den schoot. Zie je mij? Men hoorde in 't atelier 't ronken van de kachel. Anders was het muisstil. Medard werkte dapper door. Zoodat ik ten {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} slotte wel naar Carmen kijken moest: ik voelde inderdaad dat ik mij dom aanstelde, indien ik het niet deed. Ik keek dus maar even, in schijn dood gewoon. Toch wel belangstellend, omdat ik daar zóó potsierlijk toch zat op dat schabelletje... vergeet het niet! - met een rond bolhoedje op den schoot. De naakte Carmen rustte half overeind op een breede, diepe purperroode sofa. Achter haar, aan den muurwand, hing een groote gras-groene lap als achterfond. Die schelle kleuren-tegenstelling drong zich eerst onstuimig op; zij deed zelfs aanvankelijk pijnlijk aan. Maar er heerschte in dien hoek der kamer, en meer bepaaldelijk aan den kant der sofa waartegen Carmen aanleunde, zulke, vernuftig gevonden, prachtige lichtverdeeling, dat de zure kleuren, over 't naakte lijf heên, weêr wonderlijk samensmolten: en daar ging na korten tijd een geweldige indruk van nieuwe ongekende schoonheid van uit. Carmen heeft kort donker-zwart haar, om haar hoofdje krullend als een kostelijke pruik. De weêrglans van de scherpe grasgroene achtergrond maakte dat donker zwart nog dieper, steviger. Ook over 't fijn-bescheiden, niet volle, niet magere gelaat zweefde die zelfde groene weêrschijn; de lijn der brauwen leek te zwart, te hard; de holte der oogen te breed - de blik was thans neêrgeslagen. Niet zedig - o neen! - maar volontair. Een onbestemde, vage, vreemde glimlach verlévendigde den scherp-rooden mond: hij leek wel een breede bloedende snede achter een weifelende ragfijne schemerte. Het hoofd was lichtjes voorovergebogen: op de kin viel nochtans scherper goudenschijnender licht. Doch verder, over den hals en 't naakte lichaam brandde overwegend de gloed los van 't purperrroode overtreksel der sofa. Die levende weêrschijn scheen 't warme bloed onder de huid op te willen zoeken. Hij leek een rozig licht fluidium, dat door alle poriën van 't lichaam drong, en de paarlemoeren vleeschkleuren doorgloeide. De contour-lijnen verdoezelden, werden doorschemerend rose. Haar wonderbare, zeldzame, naakte lichaam kreeg tevens een materieele volte, een volumen, een diepte van toon, die 'k nooit had vermoed: dat was de mysterieuse zang van het vleesch. Toen eerst, toen plots, ook driftig kijkend, werd ik 't schoone lijf gewaar, de goud-glanzende ronde hals, de zon-gladde schouders met lichtende vlakken en rosige strepen, de ronde borsten, het wondere lange, smalle middel; de diepe schoot: een gebeeldhouwd ivoren schild. En dan, in 't roode schrijn, de korte dijen, de glorende gepolijste knieën, rose-omwasemd; en de twee sterke magere beenen die, onaangeraakt, ongerept den vlammenden brand der purperen stof doorstaan - met de twee naakte voetjes, waaraan één nagel door 't spattend licht in 't bizonder zonderling blonk, glitterend paarlemoer... In haar schoot had Carmen een garve gele winterrozen met lichte-rose hart, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} dewelke, door hare glazige doorschijnendheid, tegen de steviger vleeschkleur en 't brallende rood der sofa afstaken: stemmig, helder en broos als druppels gouden wijn. Hoe had Medard dit stoute stuk aangedurfd? De buigzame doornlooze stelen der bloemen waren bruin-rood lijk veelvertakte aders: daarop lag Carmen's lichte, magere hand, waaraan, eenzaam en fel, een diepe robijn fonkelde..... Zonder die bloemen had het wel een Salomee kunnen zijn, doch deze stille tuil gele rozen verleende aan het tafereel een rustigheid, een vernuftige voornaamheid, die alle bij-denken uitsloot, alléén 't genieten van de warme, bizondere kleurenweelde toeliet. Want Carmen's kleine voetjes stonden stil, roerloos op een mollig dik Smyrna-tapijt, geweven uit wol van klaren, verlegen kleurtoon, waar doorheen subtielgroene banen symmetrisch liepen: zij vingen den blik rustig op en weêrhielden hem..... - ‘Genoeg!’ brulde eensklaps Medard. Meteen stond hij brusk van zijn stoeltje op, gooide zijn gereedschap neêr. Begon driftig te wandelen, ontstak een sigaret - en bood er mij eindelijk ook een aan. En liet me zitten om naar zijn werk te gaan kijken. Ik stond op. - ‘Carmen, rook je, 'n sigaret?’ Carmen lei den bloemtuil van haar schoot weg, zat daar met in haar mond de sigaret - die niet brandde. En Medard wandelde maar van her heen en weêr, gejaagd en onverschillig. - ‘Hee, wat vuur’, vroeg Carmen. Ik keek even naar Medard. Hoort die dan niet? Ik kon 't hem toch zélf niet zeggen. Zie Carmen wachten, - 't is dom, dom. Leg mijn hoedje op 't schabelletje. En, jas toegeknoopt tot van onder, ga naar Carmen toe, die recht staat; en buig, brandende sigaret in den mond, tot haar mond neêr. Zoo kreeg ze vuur. Ik..... bloô, bloô..... schaamrood. Medard keert zich om, ziet het zonderlinge bedrijf - en mijn lange, zware toegeknoopte overjas. Boersch moest ik er uit zien, dat spreekt wel! Hij lacht: ‘Vriest het hier, soms, Jozef?’ De kachel ronkte geweldig. Ik had het onduldbaar warm. - ‘Integendeel’, verdedig ik mij en, rondkijkend: ‘Maar waar zou 'k hem weghangen?’ - ‘'t Is waar ook’, beaamt Medard. ‘Toe, Carmen, fais donc les honneurs de la maison!’ Sigaret in den mond, daar hebt ge Carmen naakt, al aan het trekken aan mijn mouw, neemt van mij den jas en loopt trippelend hem weghangen achter een Japansch beschot: haar kleedkamer, waar ze wat rondscharrelt. - ‘Zet je’, meent dan Medard, en wijst me een plaats aan op de sofa, nevens hem. Want nu stapt op haar beurt Carmen, door 't warme atelier zoo wat heên en weêr... We zwijgen alle drie. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Moe, Carmen?’ vraagt Medard ten slotte. - ‘Nee, maar zoo wat beweging doet me deugd’. Medard kijkt naar heur, zijn hoofd helt wat ter zijde, hij knijpt de oogen half toe: - ‘Een mooi diertje toch, onze petit Chameau’, besluit hij. ‘Kijk’..... En met zijn duim beschrijft hij in de ruimte een ideale lijn. - ‘Zeg’, onderbrak echter Carmen brusk de beschrijving, ‘je houdt me toch niet voor 'n paard, hé?’ - ‘Daarom zijt ge mij te lief’, verbeterde haastig Medard. ‘Carmen, nog 'n sigaret?’ Dat vond Carmen goed: zij kwam met kleine afgemeten passen naar de sofa toe om de sigaret in ontvangst te nemen; boog van uit de hoogte weêr naar mij neêr, die op de sofa zat, om vuur..... - ‘Zet je’, gebood dan Medard, en schoof nog wat ter zij, opdat Carmen tusschen ons beiden plaats zou kunnen nemen; wat ze deed, de ellebogen op de knieën, de brandende sigaret in den mond. ‘Wij hadden, onze dichter en ik’, vervolgde hij toen, ‘het, een paar dagen geleden, over de liefde, Carmen; de liefde welke in de rij onzer aandoeningen is als de roos onder de bloemen: wanneer je idealistisch voelt; als de tong onder de spijzen, nu eens de beste dan weêr de slechtste spijs: wanneer je kritisch zijt aangelegd; als het residu van een scheikundige operatie: wanneer het pessimisme over u vaardig is. Er is ruime keus, Carmen. Wat meent gij?’ Carmen blies een fijn kronkelend wolkje rook ten hemel. Een dunne blauwe nevel werd het, die langzaam verging. - ‘Peuh, meende ze, wat hebt ge daarover steeds te bazelen. Wat is een mansmensch toch dom. Faites-le!..... en zwijg er anders over. 't Is een ‘saleté!’ Een nieuw wolkje ging de ruimte in: een aantal rondetjes die altijd kleiner uit haar mond te voorschijn kwamen en sloten met een..... ‘peuh’. Ze haalde brusk den rechter schouder éven op: haar borstje bewoog meê. Vindt ge niet, tante, dat Carmen een bizonderen zin heeft voor philosophie? - ‘Zoo, zoo’, weêrvoer echter Medard, ‘een ongelukkige liefde?’ Maar Carmen zong: ‘L'amour est enfant de Bohême’. Trillend klonk haar stem door 't naakte atelier. Ze stond recht, de vunzende sigaret tusschen haar vingers; en ging, met kleine afgemeten passen, 't bruin-tippige knolletje daar ergens gooien in een bakje. - ‘Zooveel zit ik er meê in’, snauwde ze. ‘Zeg, gaan we nog voort, vandaag?’ - ‘Vandaag?’ bromde Medard, en strekte zich, achter mij, languit op de sofa, en geeuwde. ‘Zoo-zoo, Carmen, ze- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} nuwachtig? Ha, ha, de liefde. Is het niet een vers van Burne Jones, poëet? Ja, een ongelukkige liefde! Beter dát dan niets. Want dan hebt ge toch óók liefde gekend. En dat weet ge... “tous les autres plaisirs ne valent pas ses peines”. Is het niet, Frank?’ - ‘Ge vergeet dat ik hier naakt sta’, beet Carmen toe. Werkt ge nog vandaag?’ - ‘Dat ziet ge toch wel, lieve: neen, 'k ben moe, 'k ben áf. Neen, Carmen, L'amour is niet enfant de Bohême. Dat dacht wel is waar La Rochefoucauld ook ongeveer, waar hij schreef dat standvastigheid in de liefde een aanhoudende onstandvastigheid is, waardoor ons hart zich achtereenvolgens gaat hechten aan al de eigenschappen van den beminde, nu eens aan de eene, dan weêr aan een andere eigenschap de voorkeur gevende, zoodat, begrijpt ge, Carmen? deze standvastigheid slechts onstandvastigheid is, beperkt tot een enkel individu. Aldus zou men kunnen betoogen, dat liefde niet is enfant de Bohême, doch een zelfde gevoel is dat nu ja eens den eenen dan den anderen vastklampt, dat.....’ - ‘Assez’, onderbrak Carmen; ‘tu es fou, mon ami. Ik ga me weêr aankleeden’. - ‘Goed, maar wat denkt gij van de liefde, Poëet?’ Carmen bleef staan. Dáárom zei ik, die daar had gezeten met mijn hoedje op m'n schoot: - ‘Ik, niets. Misschien meen ik met Chamfort dat het is l'échange de deux fantaisies et le contact de deux épidermes.....’ - ‘Shame’, riep Medard, ‘dat zal Carmen u niet toegeven.....’ - ‘Ten ware’, corrigeerde ik, ‘ik moest vreezen, verliefd te worden, dán.....’ - ‘Dan zijt ge 't al, verliefd’, brutaliseerde Medard, ‘vlucht dan Carmen, kleed u aan! En adieu, tot morgen. Maar geef toch eerst den jas van mijnheer.....’ Carmen kwam er meê terug. Zij hielp me bij 't aankleeden. Een vrouwelijke Eros, want toen ik, met haar hulp, mijn jas aantrok, raakte mijn handpalm, onvrijwillig, over haar huid. Een zachtheid die 'k nog voel..... - ‘Adieu, Carmen, adieu tot morgen! Sluit de deur met zorg’. Even liep hij nog kijken naar zijn schilderij, monter kwam hij terug. ‘En stop den sleutel onder de mat’. Wij gingen naar beneên..... - ‘Is 't niet een aardige ‘petit chameau’? vroeg lachend Medard op den drempel. ‘Waar gaan we heên?’ - ‘Bah, zooals zoovele andere’, merkte ik bazig op. ‘Naar 't bosch, als ge wilt’. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat denkt gij ervan, tante? Dit is nu eens een Brusselsch tafereel. Misschien valt het niet in uw smaak. Maar de degelijkste geschiedschrijver is ook de onverschilligste. En toen ik van de wandeling terug thuis kwam, vond ik Agnes' brief, die me onbedaarlijk deed lachen. Maar had ik daartoe geen reden? Vaarwel, lieve tante. Wat zijn de zeden, die u in Pelagie's huishouden (1) zóó hebben getroffen, dan toch aanbevelenswaarder! En nochtans weet Pelagie en haar man misschien niet beter, - of Chamfort hééft gelijk..... Vaarwel. F.V. Toussaint van Boelaere. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Zon op de Stad HET zwaard van den Aartsengel bliksemt door de lucht. In de lichtschichten uit het oosten omhoog rijzen geveltoppen overeind, helmen van goud, een leger in slagorde met geglim van armuren. In het straat-perspectief wit-gloeiende obelisken, balken van licht tot hooge pilonen, over diepte van duistre tempelpoort. De huizen worden van marmer of goudmetaal, dragen glimmend verweer van rondas en van schilden. De bazuinen zijn gestoken op de hemelbalkons Het davert over de daken. Lichtdoorwaaid is de stad nu, de straten in feest verwachten de komst van een koning. Gent, Januari '23. Jan van Holder. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De historie van Guido Gezelle en de ‘Ruitenbrekers’ (Thielt 1885) SEDERT 1881 had Gezelle zijn tijdblad Loquela: gesticht voor eigen Vlaamsche taalgeleerdheid. ‘Voor de schrijvers van Loquela is de tale de tale gelijk de sterren de sterren zijn; zij bestaat, zij is daar, zij leeft en roert nog dagelijks, en wij zoeken ze met eerbied te kennen en te doen kennen in haar weten, in haar waarheid, in hare eerbaarheid of goedheid, en in hare bewonderlijke schoonheid’. Loquela was de uitkomst en de vrucht van een leven van zoeken en werken, dat hem, gedurende zijne eerste jaren te Kortrijk ook troost en heropbeuring had gebracht. Dat kijken in de taal was hem een diep genot geworden, meer dan voor 't verstand: zijn dichterlijk gemoed zelf ontvlamde erbij, en uit de beelden of klanken die de taal hem schonk, ontsprongen in 1881-1882 vooral, en de twee volgende jaren, van zijn schoonste en duurzaamste lierdichten. Het was dan geene liefhebberij als die van den verzamelaar van zeldzame postzegels of oud porcelein, geen manie, die alle ander werk belette of alle andere bekommering deed sterven. Neen, intusschen was hij werkzaam als onderpastor, tot het invoeren van beteren kerkzang, meêgezongen, waar 't kon, door het geloovig volk; hij was onvermoeibaar voor het heil der zielen, en deed overal goed; hij was de Vlaamsche priester die zijn volk, van laag tot hoog, wilde vormen tot een schoon, een edel, een eigenaardig Vlaamsch onderdeel der H. Katholieke Kerk. Met alles deed hij mede, wat ook maar eenigszins daartoe leiden kon. Het oprichten van een museum van oudheden te Kortrijk vindt in hem een krachtigen helper. 't Zal de Kortrijkzanen dienen om het verleden te leeren kennen, zegt hij. Hij geeft aan zijne stadgenooten Engelsche lessen, vol leerzaamheid en eigenaardige wetenschap; hij helpt mede in Rond den Heerd aan 't verdietschen van wiskundige woorden; sedert geruimen tijd is hij aan 't bewerken van zijne vertaling van Longfellow's Hiawatha, en vindt dan nog tijd om de jonge Limburgers te helpen hun 't Daghet in den Oosten stichten en schrijven: ‘Dat is me nu eene recht- en diepgevoelde blijdschap’, zegt hij hun, ‘dat gij mij belieft te schrijven dat ik u helpe in 't beminnen en verdedigen van Gods waarheid. Gij verstaat het alzoo dan! Hier en verstaan het helaas, allen zoo niet, maar zoo is het inderdaad! 't Is wel Gods werk en waarheid die ik vooren sta, in eene van zijne openbaringen, te weten de eigene menschelijke taal, niet zoo als zij van elders opgedrongen wordt, maar zooals zij ons door Gods toedoen, vrij en onbedwongen uit het herte {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} vloeit. Dat is mij de arca salutis, bovendien, van 't volk en wij behooren, dunkt mij, aan die arke naar krachten mee te bouwen en te timmeren, lijk Noë’ (1). Als hij 't eerste nummer gelezen heeft schrijft hij hun: ‘'t Daghet overtreft al mijn verwachten. Hoe min studenten-opstelletjes hoe beter. Laat het volk spreken!’ Zoo helpt hij ook al wat hij kan aan 't verspreiden van een bladje voor Fransch-Vlaanderen: Ons oud Vlaamsch, ‘om de oude en eerbiedweerdige moedertale der Fransche Vlamingen te leeren, te helpen bewaren, voortzetten en verdedigen’, zegt hij. Men ziet hoe hoog hij die zaak der volkstaal opvat; zij is eigenlijk zijne roeping en hoogste bekommering, en 't is niet te verwonderen dat hij andere soorten van werking voor Vlaamsche taal en rechten verkeerd begrijpt of minder acht. Hij ging zelfs zeer ver in zijne toegevendheid voor sommige wantoestanden, als zij maar niet raakten, volgens zijne opvatting, aan de ‘eerbiedweerdige tale van het volk’. Voegt daarbij dat Gezelle, eenzame werker, schuchter gemoed, eigenmachtige geest, uitteraard blootgesteld was aan het gevaar, al 't overige naar zijne doeleinden en volgens zijne doenwijze te willen sturen. Wat niet daarmee strookte weerde hij, soms wel met eenige koppigheid en vinnigheid, zooals zijne geschiedenis uitvoerig bewijst. Van daar het geval van Thielt, en de roerige tegenstand van de ‘Ruitenbrekers’, waarvan hier de bijzonderheden volgen. Het voorgaande dient daartoe als inleiding, om te doen zien, eerste en vooral, dat Gezelle, zooals zijn voorganger en vriend De Bo, niet uit bloote liefhebberij; maar wel uit liefde voor eigen taal en volk werkte. * * * ... Gezelle, met zijn dieperen inkijk en machtiger vlucht, was vuriger en ging verder in het toepassen van zijne beginselen. De Bo, hoewel ook een dichterlijke geest, ging zachter en gemoedelijker te werk. Van hem nam men alles gemakkelijker aan. Het is voldoende om dat te voelen, zijne inleiding tot het Westvlaamsch Idioticon te lezen, of zijne rede in Ste-Luitgaarde-gilde ‘Over de dialectische woorden en wendingen die burgerrecht in de schrijvende taal verdienen’. Een stille, hartelijk overtuigende wijsheid komt u daaruit toespreken. De brave man was laatst, na een kortstondig herderschap te Ruysselede, in April 1884 tot Pastor van St. Berthen's te Poperinghe, en Deken der omliggende kerstenheid benoemd (2). {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zijn gezondheid was geknakt. Aan Karel de Gheldere, die hem in een eergedicht gelukwenschte en hem naast heilvol priesterschap ook rijken taaloogst voorspiegelde, schreef hij zuchtend: ‘Gij vraagt niet of ik kan!’ en aan een anderen vriend: ‘Iedereen wenscht mij geluk En niemand en heeft compassie!’ Hij verviel zienderoogen in korten tijd; den 15n Augustus 1884 deed hij zijn laatste sermoen, en sedertdien bleef hij te bedde of in den leunstoel, geduldig de grootste pijnen verdragend. Zijne vrienden bezochten hem van alle zijden. In Maart 1885 kwam Gezelle. ‘Wij hebben gesproken’, schreef de zieke aan P. Baes, ‘van vele dingen. oude en nieuwe, van J. Winkler, die hem waarschijnlijk zal bekeeren, van Loquela, van het bijvoegsel op 't Idioticon waarvoor Guido bereid is, alles wat hij heeft ten beste te geven, van den Vl.-Fr. en Fr.-Vl. woordenboek dien hij ook als hoogst noodzakelijk aanschouwt, en dien gij bijgevolg niet en moogt laten steken. Dat Mr. Gezelle in die fransche Revue van Leuven (3) schrijft, dat is op aandringen van den directeur, die een Waal is nochtans; Guido heeft twee vliegen met éénen lap geslegen, hij is gekomen om mij te bezoeken, hij is vertrokken met “Lexicon Frisicum” van Helbertsma. Gij moet weten, al ware 't maar door Loquela, dat de Friesche taal tegenwoordig de groote bezigheid is van Guido’. Loquela had van eerst af de trouwe hulp van De Bo: ‘Multa habeo quae omnia tibi’ had hij aan Gezelle geschreven in April 1881. Deze zei later in Loquela: ‘Op zijn sterfbedde vergaderde hij nog de epea pteroënta, de ongeboekte woorden die troostende of hulpweerdige vrienden soms ontvielen en hij poogde, tusschen de vlagen van zijn lijden om er speur van te laten op 't papier, welk papier dan zorgvuldig bewaard bleef voor Loquela. Van al 't gedrukte dat den lijder toegezonden wierd, en was 't maar “dat klein gazetje daar” meer, dat hij nog opendeed als 't wel ging. Loquela is de band die laatst van al, op het eigenlijke sterven na, gebroken heeft’. De dood kwam den goeden Deken verlossen, den 24n Augustus 1885 's avonds. Geheel Vlaanderen door liep de mare als een groot wee. Op St. Augustinusdag, 28 Augustus, was de lijkdienst. Mgr. Van Hove sprak de lijkrede uit. In hertroerende en welsprekende woorden, zooals hij dat kon, verklaarde hij {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} en paste op De Bo toe dien tekst van de Wijsheid: Justum deduxit Dominus per vias rectas, et ostendit illi regnum Dei et dedit illi scientiam sanctorum, honestavit illum in laboribus, et complevit labores illius. Groot was de indruk op de ontelbare, toegestroomde schare van vrienden en vereerders; op 't graf werd geen woord gesproken; de droefheid was te groot en in de ziel gemeend. Dit mocht echter zoo niet blijven. Te Thielt, waar De Bo zijne studiën gedaan had, hield het Davidsfonds een plechtigen huldedag te zijner nagedachtenis op 30 September. Omtrent achthonderd Vlamingen uit alle streken waren daar. Zij woonden eerst eenen rouwdienst bij in St. Pieterskerk. Na den middag was een uitstalling of toog van allerlei gedachtenissen des overledenen, door zijne beste vrienden samengebracht: handschriften, boeken met zijn eigenhandige aanteekeningen, kruidenverzamelingen, beeltenissen van hem zelf en van andere groote taalkundigen, zijn ganzenpen in een glazen rol besloten (4). Eindelijk klom men naar de zaal, waar een prachtige vergadering begon. Al wat Vlaanderen bezat aan mannen van studie en kunst, was aanwezig of had brieven van instemming gezonden. De voorzitter was P. Willems, als algemeen voorzitter van het Davidsfonds. Na de gebruikelijke openingswoorden en 't lezen van brieven der afwezigen, droeg Karel de Gheldere zijn gedicht voor: Geen stem heeft op zijn graf een enkel woord gesproken Wij stonden daar verstomd, het hert van wee gebroken En niemand van ons al die 't spreken wagen dorst En zeggen wat er woedde in ons beklemde borst... Na hem kwam pastor Claeys, van Oostacker. Hij huldigde het streven dezer mannen van Vlaanderen voor de vrije, levende taal: Het volk stamt uit geen boeken Maar 't boek stamme uit het volk. Wilt u van 't woord niet keeren Dat vader heeft geëerd Gaat in een boek misleeren Wat moeder heeft geleerd. En daar mocht Gezelle hooren, hoe zijn eigen werk door een Oost-Vlaming geacht werd. Hoort, zei de dichter: {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De zangen van het leven De zangen van de streek, 't Excelsior verheven, Den zoom der Mandelbeek, Het dampgedrocht aan 't varen, Heel 't wisslend voglenlied, 't Mysterie der altaren, Het ruischend ranke riet. De heilige Kerkhofbloemen, De schelpjes van het strand, Ons helden hoog te roemen, Ons heerd en Vaderland. En naast het zielgenoegen Van eigen poezij Gaf ons een heilig zwoegen Den grond dier taal er bij.... De rede van prof. Willems, die hierna volgde, bracht een onverdachte hulde aan de zoetgevooisde dichters en de stoere taalwerkers van het gewest. Hij erkende, wat hij vroeger niet altijd gedaan had, de macht van zulk streven op het volk en wenschte in alle gouwen een De Bo te zien opstaan, om de jeugd te bezielen met de liefde, die ze hier in West-Vlaanderen heeft, ‘en onze Vlaamsche, Dietsche beweging zal zoo machtig zijn, dat niets, niets ter wereld haren loop zal vermogen te stuiten’ (5). Toen kwam Gezelle op het spreekgestoelte. Hij was de voornaamste lofredenaar en met spanning verwachtten de aanwezigen zijn woord. Nog nooit had hij zulk een uitgelezen en genegen vergadering mogen toespreken. Allen waren hier zijne vrienden en bewonderaars en hij mocht met blijdschap zoo menige hem toegekeerde aangezichten aanblikken van mannen, die hij, rechtstreeks of onrechtstreeks had gevormd tot wat zij nu waren. Hij sprak, en zijne woorden waren: Kerkhofblommen geplukt bij het graf van zaliger den zeer eerweerden Heer Pastor en Deken, L.L. De Bo.... (6) {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals hij gedaan had, bijna dertig jaar geleden, na de thuiskomst van 't kerkhof van Staden, voor zijne leerjongens, zoo deed hij hier, eene maand na de Bo's begrafenis, voor hen, die stoffelijk of met het herte daar met hem aanwezig waren geweest. Hij herinnerde aan dien dag, in de kerk en op 't kerkhof, en plukte de bloemen der indachtigeid, die men uit de Bo's leven en dood bewaren zou. Dichterlijk waar, en stil roerend, het verhaal van den lijkdienst, de lofrede en de liturgische plechtigheid op het kerkhof. ..... ‘Ach, en wat deed het ons deugd, als wij mochten aanschouwen, hoe plechtiglijk en hoe eerbiediglijk onze moeder de H. Kerke, zelfs het ontzielde lichaam handhaafde van haar gewezen kind en dienaar, van onzen onsterflijk geworden goeden vriend en Meester. Wij gingen, wij baden, wij offerden. Zij kwam en zij zong en zij sprak diep, diep treffende woorden. Zij wierookte en zij sproeide gewijd water. De klokken treurden. En de engelen kwamen, docht het ons en zij aanbaden, nedergedaald, hunnen en onzen neergedaalden God.... Daar wierd ons gepredikt.... Heilige woorden konden den overledene toegepast worden: Justum deduxit Dominus. God had hem voorbeschikkend bij de hand geleid en laten geboren worden van brave en christelijke ouders. Per vias rectas, langs de rechte paden zijner kinds- en jonkheid was hij, uit vaders en moeders handen, door de handen zijner meesters tot onder de handen des Bisschops gekomen. En hij was priester geworden.’ In zulke schoone taal vatte de spreker van Thielt de schoone rede samen van den spreker van Poperinghe, Vanhove. Hoe sticht het nu nog dat te lezen, en dien vromen eerbied te vernemen voor de weerdigheid en de welsprekendheid van dengene, die vroeger als zijn onmiddellijke overste, hem toch kwalijk begrepen en behandeld had! Thans kwam het verhaal der begraving: ‘De klokken luiden te puttewaards. 't Staan weinig van Gods lieve bloemen op het kerkhof van Poperinghe. Daar staan schoone en onschoone grafteekens, ijdel en vergankelijk menschenwerk. Zouden der omtrent het graf van eenen De Bo geene levende bloemen moeten staan, en zoo lange als er Vlamingen zijn blijven bloeien? {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft zijn leven lang Gods bloemen, kruiden en gewassen geern gezien, ondervraagd en toegesproken.... De klokken hadden opgehouden te luiden; de trompetten en hoorde men niet meer. 't Was binst de plechtige stilte, korts na den noenestond, dat wij de begravinge ten einde brachten. Het laatste woord... bleef aan onze Moeder de H. Kerke. Wij keerden steewaarts, bedenkende bij ons zelven de gebeden, die wij met het ronken der wreede koorden, die van onder de schrijne terug gehaald wierden, met het geruchte van den gewijden kerkhofgrond, die kistewaarts viel, gelijk eenen vermomden en gedonkerden trommelslag, vernomen hadden. ‘Requiem!’ Ach ruste en hebt ge niet willen genieten op deze aarde, eerweerde Heer De Bo, ruste en hebt gij U zelven niet toegestaan, noch in uw jonkheid, noch in uwe jaren van mannelijke kracht, noch in uwe ziekte, noch zelfs, mag ik zeggen, in uwen langen en pijnlijken doodstrijd. Tijdelijke ruste en kendet gij niet: eeuwige ruste geve U God! Rust in vreden, rust in vreden eer wij weg en huiswaarts treden zij nog eens, nog eens gezeid rust, tot in der eeuwigheid! ‘Requiem aeternam dona ei, Domine!’ ‘Et lux!....’ Zaliger eerw. H. De Bo slachtte de planten, die hij met zooveel liefde gekweekt heeft...’ Immers zoo als deze uit den duisteren hun scheuten naar 't licht uitzenden en het verlangend te gemoet gaan. ‘Zoo was De Bo.... in de duisternisse die ons en alle ding eenen tijd omringende is. Hij speurde licht, en waar hij licht speurde, daar, spoedde hij met opene handen en met blijde, begroetende gelaatstrekken naartoe. “En dat licht, het mocht hem van God komen en door Gods H. Kerke getoond zijn, het mocht hem, in onuitsprekelijke samenhandelingen met God, nu en dan verleend en geschonken worden; het mocht van God geborgen in eenen enkelen rietstaf, in eenen gershalm, in een kruidranke, in een oud verlaten volkswoord te vinden liggen, hij speurde licht, en hij vergat voor eenige blijde stonden, den duisteren kerkerwand, de pramende ketenen, de pijnen, de kwellingen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} des levens, en in zijne vrome ziele was er gelukzaligheid boven mate”.... Lux Perpetua luceat ei!... Requiscat in pace! Gij waart een man des vreden, eerweerde Heer De Bo...; Vrede is uw leven, vrede is uw leeren geweest, vrede was uwe dood, vrede zij u, in de eeuwige rustende gelukzaligheid! R.I.P. Amen!’ Aldus luidde het eerste deel. Nu nog, bij 't herlezen, ziet men den dichterlijken redenaar staan, ziet men de ontroerde vergadering zitten luisteren, men hoort die ingehouden mannenstem, en de ziel waagt en trilt mede, in bewondering en deernis voor den doode, in bewondering en geluk bij 't vernemen van die onvervalschte, zinrijke dichtertaal. In dat tweede deel laat Gezelle eerst den dichter de Bo zelve spreken, om bewijs te geven van zijn gevoelens jegens al wat hem dierbaar was: Ouders en magen, land en Godsdienst, voor wie hij in strijdlustige liederen opgaat. Toch zegt hij ‘misverstaat’ mijnen vreedzamen De Bo niet, zelfs dan, wanneer hij, ontvlamd, zulke vurige woorden uit als ge daar komt te hooren. De strijd, daar hij van spreekt, beteekent werkzaamheid. ......‘Men spreekt van vele en dikmaals van Vlaamsche beweginge, een woord, onder ons, dat eigenlijk maar een Vlaamsche naboorte en is van het Belgisch-Fransche Mouvement flamand. De Bo was waarlijk eene beweginge die nooit en stond en nooit en rustte. Hij was de Vlaamsche beweginge in den oprecht vlaamschen zin van 't woord, immers, hij was een vorbeeld van priesterlijke, christelijke en echt vlaamsche werkzaamheid. Dat was zijn strijd, dat was zijn slagveld, en op dat slagveld is hij, vrij van allen hoogmoed, vrij van alle baatzuchtigheid, vrij van twist en dwersdrijverije, trouw tot ter dood en onderdanig aan zijne oversten, op dat slagveld is hij, met de wapens in de hand gevallen en gestorven. Te veel Vlamingen zijn der, eilaas, die mast en zeilen, roer en palen kwijt, gelijk aan weerlooze wrakken, geen ander beweginge en kennen als die van de vreemde, onvlaamsche vaartuigen, door welke zij gevangen en op sleeptouw, mee gevoerd worden in den dollen wereldstroom. Te veel Vlamingen zijn er, wier nuttelooze beweginge te vergelijken is bij een deel vreemde sprongen en aardige tuimelperten, ja, bij naamloos guitenwerk en verwaande ruitebrekerije van machtelooze kinders, wier ouders naderhand de boete betalen. Te veel Vlamingen zijn er, die ons, in den doodstrijd, zoo zij meenden, verlaten hebbende, hunne zalige vermaningen ten beste geven, hoe wij zonder veel gerucht, stille weg en op een behoorlijke wijze den keizer groetende, behoorden te sterven. Al die zoo verschil- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} lende bewegingen kende en verdroeg De Bo, met veel verschoonende toegevendheid, maar zijn beweginge, die was anders. Hij liet ze vreemde goden dienen, aardige sprongen wagen, spotten zelfs met hem, al die daarin vermaak vonden, en hij arbeidde voort. Hij liet zijne jongere medepeerden en peerdjes brad en wild zijn, al speet het hem ook, hij trok zijnen string door de ongebaande strate, en hij en zag niet om, gelijkende den sterken, den vastberaden den stille, den edelen, den koelmoedigen werkosse. Maar, zoo hoore ik hier fransche lichtzinnigheid vragen, dans quel sens, in welke richting arbeidde De Bo, was hij progressiste, was hij rétrograde? onder welke dier te wel gekende en vereerde fransche benamingen behoorde zijne werkzaamheid? Met uwen oorlof, M.H., tot geen eene van beiden en behoorde ze, maar zijne pogingen den priester en den Vlaming weerd, gingen ter zelver tijde omleegewaarts en omhoogewaarts. Dat had hij waarschijnlijk van zijn lieve boomen geleerd, die diepe in den moederlijken grond hun taaie wortelen vlechten, terwijl zij, vrij en schoone, hun gewaai, hunne bloemen, ja en hunne kostbare vruchten omhooge heffen en ten tooge spreiden hemelwaarts. ..... De Bo's beweginge was omleegewaarts. De Bo's beweginge was naar ons volk toe. De Bo was een oprechte volksman. En hier hoorde ik wederom de lichtveerdige franschgezindheid mij toeroepen en zeggen: Ja, de Bo was met ons, voor de ontvoogding, voor de verlichtinge des volks. Onschuld, M.H., het volk en is niet te ontvoogden op het taalgebied, het volk is meester; op taalgebied en heeft het volk geen verlichtinge van doen. Het volk is zelve een licht’. Niets heeft onze taal kunnen vernietigen; door alle dwingelandij en verdrukking heen is zij Vlaamsch gebleven, in het volk, en daar is het, dat wij haar nemen moeten om haar vruchten te doen dragen: ‘De Bo's beweging was omleegewaarts en omhoogewaarts. Als de Henegausche koolgraver het licht van den dag en de liefde van zijn huisgezin verlaat, om in de diepste verholenheden des aardbodems zijn stuk brood te gaan verdienen, zoo is zijne beweginge insgelijks omleegewaards. Welhaast nochtans ziet men hem weer boven komen met de vrucht van zijnen arbeid, zegge met die glinsterende zwarte bonken, die gestoofd, gebrand, geroosterd in het vier, ofwel dat helder licht uitademen, dat onze nachten verblijdt, of wel de koesterende warmte verwekken, die noch keuken, noch kamer missen en kan, of wel uit den schoot des waters dien machtigen dampreuze doet opstaan {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} die ons koorn maalt, die onze kleederen weeft, die in 't gareel gespannen, langs het vlugge spoor ons naar hier heeft gebracht’. ‘Zoo deed De Bo, hij boorde in volkstaal en taal van het verleden, doorlas de boeken der ouden, boekte de schoonste woorden en wendingen hunner tale: Hij hoorde Kiliaan en Maerlant spreken onder 't volk, en hij zeide verontweerdigd: sprekende zooals die mannen spraken, zullen wij ons van een deel hervormde hervormers laten in de ban doen? Neen! En De Bo schreef zijn onsterfelijk Idioticon! Hier zou ik u getuigenissen van geleerden kunnen aanhalen, maar laat liever het werk zelf getuigen. Antwoord dan gij zelve, o dierbaar welsprekend overblijfsel van den welsprekenden en welschrijvenden meester. Antwoord, struisch en welvarend kroost dat hij met zooveel arbeid gekweekt heeft! Antwoord, dierbaar kind.... en gij hebt uwen vader zijn dood gekost! Antwoord! En het antwoord is dat er in dat Idioticon 28318 Vlaamsche woorden vergaard en uitgeleid staan, en aan de wereld bekend zijn gemaakt. Ik eindig waar ik begonnen was, te weten bij zijn graf, en met diepgevoelde, eerbiedige deernisse... zegge ik: Waarom het graf bedicht met Vlaamsche of andere woorden waarom niet liever stil gezwegen en geweend, als hij gestorven is en weg naar betere boorden dien God, te onlange helaas, aan Vlaanderen heeft verleend? Waar zouden wij, 't is waar, 't zij enden of beginnen te leven aan het werk dat zijn kunste ontviel? Veel beter zullen wij den kunstenaar beminnen en leven in den glans van zijne groote ziel.... (7) ‘Bijkans eene ure’, zegt het Verslag der vergadering in ‘R.d.H.’, ‘wierd spreker met veel aandachtigheid aanhoord, en luidruchtig was de bijval, als hij Deken De Bo, Deken Verraest (8) en Z. Hoogw. den Bisschop als in eene driedubbele kroon van toejuichende dankbaarheid vereenigde en vermeldde’. Met het koor Vlaanderen (9), door al de aanwezigen medegezongen, werd de dag besloten. * * * {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was dubbel nuttig, deze rede breedvoerig aan te halen. Vooreerst, zij is een prachtig stuk woordkunst, beeldende voor onze oogen den spreker en den Vereerde, ja den spreker dóór den Vereerde. Want het is doorzichtig: Wat Gezelle in De Bo looft en bewondert, dat is en doet hij zelf, ook zijne beweging is werk voor het Vlaamsch christen volk. Dan, de rede moest herlezen worden, om het zinsverband te toonen van de woorden, waarover men den spreker ging rekenschap vragen. In het woord van elk verstandig mensch zit er een grond van waarheid of een deel waarheid. Ontegensprekelijk zijn er altijd studenten geweest, en andere Vlaamschgezinden ook, die middel voor doel namen, die meededen om 't genot van tegen de Meesters te zijn. Zelfs vindt men er overal, die hunnen strijd deden dienen als voorwendsel tot kwajongensstreken. Al de hoofdmannen en leiders der Katholieke studentenbeweging hebben dit gezien, betreurd en afgeraden. Tot daar had Gezelle gelijk. Maar dan hadde hij duidelijk onderscheid kunnen maken, en den schijn moeten vermijden allen Vlaamschen kamp van studenten op denzelfden voet te stellen. Misschien wilde hij dit niet, maar vielen zijne woorden in eene omgeving, van menschen en meeningen, waarin zij natuurlijk mis moesten opgenomen worden; dan was 't onvrijwillig geschied: Men kan in een rede elk bijkomend denkbeeld niet gaan onderscheiden en verklaren. Maar het is waarschijnlijker, dat Gezelle hier sprak onder den druk van eigen zieletoestanden en ook van eene al te uitsluitende opvatting van wat hij noemde den strijd voor de taal. Nogmaals, het is waar, en het zou niemand gekwetst hebben het te zeggen, dat voor Vlaamsche studenten, spijtigheid en bijtend tegenwerk niet volstaan, dat zij moeten werken, studeeren. (10) Dat was ook altijd Gezelle's bedoeling geweest. Reeds in de opdracht zijner Dichtoefeningen zegt hij tot de studenten, dat zijn inzicht is, hen ‘tot gelijkdanige, ja treffender krachtinspanning aan te sperken en te bewegen’, en hij spreekt de hoop uit, dat zij zullen ‘houden aan al wat nog Vlaamsch is’ en ook wel (in het streven daartoe) ‘hun deel zullen doen en hunnen kant keeren’. Naderhand ook komen er in zijne verzen opwekkende woorden genoeg voor, die door oud en jong {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} als strijdleus waren gebruikt. Maar zijn strijd, lijk die van De Bo, was de taal doorgronden en tot hooger doel aanwenden, zoodat zij in aller oogen geheiligd en verheven werd. Pas geleden nog wakkerde hij daartoe de jonge Limburgers aan: ‘geen of weinig studentenopstelletjes’ maar ernstig werk, ‘christen Vlaamsche tonen!’ christen Vlaamsche deugd en waarheid. Toch kon de Meester niet vragen, dat alle geschrijf en werk van studenten, zou bepaald blijven tot Taalstudie, en hij kon wel denken, dat zijn eigen leering verder grijpen moest dan in 't letterleven, maar waarheid worden zou in 't wezenlijk leven van zijn volk. Waarom dan de jonge vurige kerels aanvatten? Zonder het te weten, hadden zij Gezelle een beetje ‘gestraald’. Te allen tijde had hun tijdschrift: ‘De Vlaamsche Vlagge’ hem geëerd en verdedigd, zijne verzen, waar zij die ook vonden, opgenomen en doen bewonderen. Nu, sedert Nieuwjaar 1885, was de Vlagge van bestuur en opstel veranderd. ‘Omdat de Vlagge wat oud wierd, en ook wordende te wijs was, te gezapig, te voorzichtig, te verstandig, te geleerd! De Vlagge is geschreven voor ons jong volk, en daarom moet zij jong zijn en blijven....’ Dat was de hoofdgedachte van het inleidend woord, dit jaar, en 't behelst waarheid genoeg. Een studentenblad moest geen professorsblad zijn. En de Vlagge, eenige jaren vroeger, was jong maar prachtig ook. Dus, verjongen! Al wel, 't was nu te zien hoe die verjonging zou opgenomen worden. Zij was, naar den zin der ouderen van dagen en van herte, wat al te onbescheiden en te bijtend. Zij hekelde het Davidsfonds soms al te ongenadig en lachte er mee, als met een verzameling oude slapers; zij beknibbelde sermoenen en vermaningen van de Meesters, ‘bracht de Schole op strate’ dat het een aard had; en gelijk jongens doen, sprak zij in die beknibbelingen al eens een woordje, dat als oneerbiedig voor heilige dingen kon uitgeleid worden, en... uitgeleid wierd. ‘Zij zijn kwaad op ons’, schreef De Vlagge. Er kwam een artikel vol goeden raad, in andere bladen; welmeenende menschen vermaanden de studenten, dat ze zouden ophouden van schimpen op eerbiedweerdige personen en zaken, en, met dat al, ontstond er een gepraat en geschrijf voor of tegen, waarin veel waarheid, ook al veel overdrijving, en soms kwaadwilligheid lagen. ('t Vervolgt). Al. Walgrave. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ziel O, bange duif in de kooi des doods, bevlerk de sterke tralie, waar achter God roept in het blauw tent-doek. Zoek, zoek, befladder de tralie-ruif, dat uw teêre veêren breken. Ziet gij, buiten, de bruine bij die omgonst de anjelier en haar besnoept? Ziet gij de zoekende goud-visch die omzwermt het aas? O, gij, bange duif, die uw veêren breekt in de tralie-nis, ijvrig en dwaas, wanneer vermolmt uw kooi en verroest de tralie? Wanneer duikt gij in de Bloem en eet gij het Aas? Wanneer vliedt gij achter de blauwe falie in God's warmen arm? Karel van den Oever. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Vlaamsche letterkunde. Het jonge Vlaanderen (1) DE bloemlezing ‘Het jonge Vlaanderen’ - zooals de Heer A.W. Grauls het ons voorstelt - brengt ons in het uitgelezen gezelschap van de jongere dichters van heden, die wellicht de groote dichters van morgen zullen zijn. In elk geval hebben wij hier het beste van wat er thans omgaat in de dichterlijke jeugd van Vlaanderen. Aan de menschen die dit boek lezen, zou ik willen zeggen: lees het met liefde. Tracht deze verzen voor u te maken tot eigen bezit en innerlijke verrijking. Daarom sta er tegenover met die geestelijke nederigheid, waardoor alleen communie mogelijk wordt. De dichter is immer een uitzonderingswezen. Wanneer hij ons niet verrast en vewondert, is hij geen dichter. Laat dan zijn uitzonderlijkheid geen hinderpaal wezen voor onze vereerende bewondering. Deze nieuwe tijd is er een van reactie tegen romantisme en rethoriek, tegen symbolisme en egocentrisch gefantazeer, tegen realisme en natuurgetrouwe beschrijving. De jongeren hebben het land aan alle uitweiding, aan alle omslachtigheid, aan alle overlading. Zij misprijzen zelfs vaak te erg de schoone logische schikking van een zin, en hun werk schijnt soms arm en naakt van woorden, maar zij hebben de soberheid en de rijke beknoptheid. Hun duistere zinbouw laat meer vermoeden dan hij in werkelijkheid uitdrukt. Zij leeren ons ook dat er geen dichterlijke onderwerpen meer zijn, want dat de dichter overal zijn stof kan vinden, dat zijne ontroering niet afhankelijk is van een maannacht, een dageraad, een avondschemering, of een nachtegalenzang. De gevoeligheid is hedendaagsch geworden. Het zijn de menschen van dezen tijd die tot ons spreken. Zij hebben nieuwe waarden in de poëzie gebracht. De dichters willen niet teeder meer blijken. Van tranen op hun wangen geen spoor. Zij hebben het aristocratische ‘self-control’ geleerd, te fier om hun leed te klagen, te mannelijk om getroost te worden. Zij zeuren niet meer over zich zelf. Wanneer wij nog iets van hun innerlijk gebeuren vernemen, dan is het de strijd naar eigen verbetering, het streven naar goedheid. Maar al hun aandacht gaat naar den evenmensch, naar de massa in een broederlijk medelijden, dat bij Wies Moens of Marnix Gysen b.v., de waarde van een godsdienst krijgt en ons tot in de diepste gronden van ons wezen ontroert. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichters zijn niet langer meer de parasieten van de werkelijkheid. Hunne kunst is schepping, niet voorstelling. Zij geven geen kopie meer van de natuur, geen ‘Casselkoeien’, geen nabootsing, geen kiekjes, geen beschrijving der uiterlijke wereld als iets buiten den mensch, maar den mensch éen met de schepping. Niet slechts het beperkte zichtbare, maar het gewetene en het gevoelde in het heelal: het cosmische. De dichtkunst bleef dan niet langer meer aan Vlaanderen gebonden, zij wordt internationaal, universeel, algemeen menschelijk. ‘Over de volle aarde’ ziet Karel van den Oever het dodsgeval. ‘Tusschen aarde en hemel staat het oude geraamte, ook tusschen de sterrenfestoenen’. Wies Moens zegt: ‘Gij wentelt ons in bergen en dalen als lente wolken in uw blauw’. Burssens luistert naar de Internationale en ziet ‘de dichte drommen tiegen door de stad’ terwijl ‘de wind fluit als een steamer in nood’ en Frank van den Wyngaert doet alle volkeren der aarde het ‘Heil! Broederen!’ toeroepen aan de russische communisten. ‘De T.S.F. stations verduizendvoudigen hem, die Roep! Schepen op zee vangen hem op... Luchtvloten snorren aan...’ Niet alle de hier voorgestelde dichters kwamen in opstand tegen de voorgaande geslachten. De letterkunde van elk volk is een traditie. Het is hare macht, het is hare grootschheid. Aug. van Cauwelaert, Fritz Francken, Daan Boens, Urbain Van de Voorde, Frans de Wilde, Reimond Herreman, Richard Minne, Alice Nahon bleven verliefd op het mooie woord en getrouw aan schoongebonden stijl en het zorgzaam bewerkte vers. Toch staan zij alle in den nieuwen tijd. De drie eersten hebben iets van den grooten oorlog in hun verzen vastgelegd en wanneer de oude inspiratie nog nawerkt in de andere, dan gebeurt dit toch in eenvoud, in simpele natuurlijkheid, met nuchterheid ook en een tikje ironie bij Minne, met jeugd en frischheid en fijn vrouwelijk gevoel bij Alice Nahon. Bij A.W. Grauls vinden wij reeds die ‘scherpe gedachtensprongen’, die ook een der kenmerken zijn der nieuwste hollandsche dichtkunst. Elk vers is een afzonderlijke druk, alle verzen te zamen geven het volledige beeld. Hij wijkt ook af van de oude natuurbeschrijving. Het wordt bij hem een fijn muzikaal gevoel. Bij Wies Moens, Karel van den Oever, Marnix Gysen, Burssens, Brunclair, Van den Wyngaert, Van Ostayen vernemen wij het nieuwe geluid uit het vrije vers met het zins-accent. Zij moderniseerden het dichterlijk materiaal. Zij hoorden de almachtige snaarsiddering door telegraafdraden, het ‘geweld in verre sirenen’ het geraas van een ‘dommeldolle dancing’, het fluiten van een steamer in nood. Zij werden bewust van onvermoede emoties: het verliefd getoef ‘in de wachtzalen der spoorhallen en in de heimelijkheid der lichtlooze treinen’, de melopee roep der dagbladventers, het getoet van een roodhelle tram, de geur van riekende appelen uit koele keldermonden, de lichtschittering van een open karoessel. De universeele misdaad, de ontzaglijke broedermoord hebben de {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} besten tot inkeer gebracht. De zedelijke bekommernissen, de drang naar algemeene menschenliefde die tot uiting kwamen in het werk van Romain Roland, Barbusse, Claudel, Duhamel, hebben ook weerklank gevonden in Vlaanderen. De Verzen van Wies Moens, de Loflitanie van den H. Franciscus van Assisië door Marnix Gysen, bevatten de verzuchtingen van menschen, die eerst het eigen leven tot een kunstwerk willen maken, die vooraleer aan schoonheid te denken, de goedheid in zichzelf willen verwezenlijken. Hun werk is geboren van uit een staat van heiligheid die het hart verruimt. Als liefde- en vredeboden willen zij uitgaan tot de menschen. Karel van den Oever heeft de eeuwenoude katholieke theologie en ascese bij het moderne gevoel aangepast en tot de ontstellende hedendaagschheden gemaakt. Zijn kerk is het heelal: De schaduw van God strekt, lang en rood over de vervloekte aard-bol. Over de zeven regenbogen de Vader op de wolk met den witten baard diep achter de aarde en de voeten in het schuim der zee. In een apocalyptisch vizioen meet hij de ruimte en ziet het universeele gebeuren. Zijn verzen klinken als vermaningen in de algemeene ontreddering. Burssens stelt zijn hoop op een nieuwe menschheid en verwacht het heil van het kind: De held rot onder een appelboom. Ginds licht het wicht en 't land wordt vruchtbaar. In Brunclair en Van Ostayen is er soms een schijnbare onsamenhangende orde van gedachten, maar die de pregnante uitdrukking is der geestelijke vertroebeling in een verwarde en dolle wereld. Hunne verzen zijn vaak als zoo vele slechts aanduiding gevende toetsen en krabbels die voor een niet geduldig en leidzaam lezer tot een raadselbeeld kunnen worden. Maar wanneer men hun hermetisme heeft opgeklaard dan ontdekt men hunne ingewikkelde gevoeligheid die verhuld gaat onder een ietwat bittere nuchterheid en ontgoochelde ironie. Zij willen ten koste van alles oorspronkelijkheid in de uitdrukking en de beeldspraak en zoeken ze zelfs in aan-de-dichtkunst-geheel vreemde factoren, als de typographische schikking van een vers, naar het voorbeeld van Guillaume Appolinaire of de fransche cubistische dichters van de revues ‘Sic’, ‘Nord-Sud’ en ‘L'Elan’. Even als op de voorgaande tijdvakken onzer dichtkunst is de fransche invloed van eenig belang gebleven op het jonge Vlaan- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} deren. In de verzen dezer bloemlezing alleen reeds kan men den naklank hooren van de école unanimiste met Georges Duhamel, Jules Romains en Charles Vildrac. Wij vernemen ook hier en daar het geluid der cubistische dichters als Guillaume Appolinaire, Cendrars, Jean Cocteau, Max Jacob, ook wel van Paul Claudel en André Salmon. Maar het is geen navolging, evenmin als de Kunst van Karel van de Woestyne navolging was van de fransche symbolisten, van Verlaine, Rimbaud, Regnier, Viellé, Griffin en Francis Jammes. Duitsche invloeden werkten ook in, rechtstreeks, van over den Rijn of, langs Holland om, over den Moerdijk. Klabund mag hier worden vernoemd en bij het Sienjaal van Van Ostayen denkt men vooral aan Else Lasker, Schuler en Franz Werfel. In de Bezette Stad daarentegen duikt weer gedeeltelijk de fransche inspiratie op met inwerking ook van de groep ‘Der Sturm’ die intusschen dada geworden was. Deze bloemlezing levert ook het bewijs dat het centrum der literaire beweging dat met Rodenbach en Gezelle in West-Vlaanderen lag, met ‘Van Nu en Straks’ naar Brussel werd verlegd nu in Antwerpen geplaatst moet worden. Van de hier voorgestelde dichters werd de overwegende meerderheid in Antwerpen geboren en zij werkt in deze stad. Jozef Muls. De Zinnelijkheid in Pol de Mont's ‘Zomervlammen’ WE lazen de Mont's ‘Zomervlammen’, deden het boek dicht en bleven een poos stil. Het werd een zeer bizondere overweging van de innerlijke levenslijn van Pol de Mont, een geestelijk aanvoelen van zijn zedelijk wezen, zooals het zich in den zuid-nederlandschen tijd en door het literair toeval verklaard had in poëzie en proza. Buiten zijn kunstwezen om, zochten we naar de eigen-aardigste zijner levenshoudingen, uit deze die hij eens aanvaardde en deze die hij dan weer losliet. We herlazen daartoe het voorwoord van Victor de Meyere om een diepere opheldering en vonden ze niet. Er bleven nadien enkel de Mont's gedichten en ons eigen inzicht langs de verzen van dit boek: verzen eener fijn-nervige zinnelijkheid. Om de Mont's zinnelijkheid zouden we een vergelijking wagen langs de erotiek van Bilderdijk, die zijn beste poëzie, na zijn religieuse verzen - of misschien wel gelijkwaardig daaraan - door Eros-zelf schrijven liet. Lauwe zinnelijkheid - lafheid des vleesches heeft een hinderende beteekenis - is natuurlijk het flonkerendst element in dit soort poëzie en niet de christelijke Maagd-Moeder maar de Venus uit den Hörselberg is er de ‘dominatrix’ zijns levens. Uit dezen brandenden gemoedsaard zijn de Mont's erotieke gedichten, - de ‘Lentesotternieën’ zijn niet daaruit te sluiten, - het waarachtigste van hem en de essentia van een zedelijke wezenheid die in Pol de Mont steeds met doordrin- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} genden zielsnood overwegend aanwezig was. Veel gemakkelijker afmeetbaar en overzichtelijk is andere mooie kunst van hem naast die van andere dichters-tijdgenooten die veel tamme en conventionneele erotische gedichten schreven. Immers, na Bilderdijk en enkele Tachtigers, was de impuls van het liefde-vers nooit zoo pregnant en super-gevoelig als bij hem; de zedelijke normen van zijn leven bestonden bijna uitsluitend daaruit in zoover dat, vergelijkenderwijs, zijn anders evenzeer oprechte ‘liefde’ voor Vlaanderen veel minder echt moet schijnen. Hooft zelf had in zijn erotiek meer ‘gebonden hartstocht’ dan de Mont die aan zijn lyrische liefdes-uitbundigheid - helaas, ook niet steeds door een christelijke tempering - geen hindernis stelde maar tevens ook minder aanschouwelijker erotiek leverde dan b.v. Bilderdijk. Het voornaamste dichtwerk van de Mont is daarom vooral om zijn lyrische zinnelijkheid het sterkst opvallend; langs dien kant toch ligt de felste en folterendste wonde van zijn innerlijk levenswezen die de Mont wél een grooter diepgang des levens gaf dan hem door oppervlakkige critici om zijn temperamentvolle veel-bedrijvigheid toegemeten wordt. Gezelle had de warme, aandoenlijke geloofssfeer van het Katholicisme waaruit zijn verhevenste gedichten vloeiden en die als ethische waarde aan de Mont's erotiek dreigend tegenoverstaan; maar als quantum van een andersoortig zedelijk wezen had de Mont evenveel diepgang in zijn eigen erotiek als Gezelle in het Katholiek Geloof, met dit onderscheid dat voor ons, Christenen, Gezelle's geest een allerhoogste overwinning blijft op den ‘homo sensualis’ die de Mont niet heeft wenschen af te leggen. Uit deze ‘Zomervlammen’ blijkt nog eens met nadrukkelijke onstuimigheid dat de Mont - wilt ge ze toch uit een lager zinnelijkheid heeten? - zich vol verfijnde lyrische overgave hield tegenover de Vrouw, waar, langs de andere zijde, Gezelle zich in hooge vlucht, passief-lyrisch, overgaf aan God. Dat daarvandaan de Mont zijn zinnelijke liefde voor de Vrouw uitzong ‘als een heiden’? De suggestie van dit laatste woord is zwaar, zeer zwaar: zij kan aanleiding geven tot mis-teekening der zinnelijke norm bij de Mont: Assyriërs geeselden hun slavinnen die gesluierd gingen en de Mont schreef in zijn ‘Zomervlammen’ een christelijk vers dat ‘Blauwe Meinacht’ heet. Tusschen die twee uitersten beweegt de sensualiteit van de Mont, die niet gansch van den Roomschen bodem los is. Rubens ook bewoog tusschen zijn naakt-Renaissance en zijn spaansch Katholicisme dat zijn ‘Venusfeest’ toeliet. Er is verheiligde zinnelijkheid waarvan het Vaticaan het monopool heeft daar het Katholicisme ook de natuurlijke hartstocht onder geheiligde geregeldheid bracht; was zulks niet zoo dan waren de Christelijke Renaissancisten pure ‘paganini’. Naastbij kan de Mont's zinnelijk wezen van huis uit oorzakelijk een christelijk zijn met de eerst {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} latere opheffing van den roomschen slagboom die er wél noodig was om den schoonen Schepper-aller-Vrouwen niet in het gedrang te brengen. Want niet zoozeer zijn zinnelijkheid is als moreel wezen een verkeerde dan wel de onverdragelijke voorrang die de Mont aan het mooie schepsel om-zich-zelf gegeven heeft boven de absoluut-mooie Schepper. Eens schreef Auguste Comte: ‘La manière d'être de l'homme pour la femme témoigne pour ou contre lui’. De realiteit van dit getuigenis is niet verzwakt. De Mont's erotiek is per se niet slechter en niet beter dan de gewettigde zinnelijkheid van elk goed roomsch huwelijk, maar zijn erotische lyriek is telkens een hartstochtelijke, zielsverschroeiende terugkeer tot-haar-zelf zonder de christelijke einddoelen daarvan en daarbuiten. Zijn zinnelijkheid heeft slechts uitsluitelijke voleinding in de Vrouw en met zulke onbeteugelden aandrang dat de Mont noodzakelijk de versregel schrijven moest: ‘'k wil tot je gaan zooals men gaat tot God’. Hier heeft de Mont voor Venus-Astarté geknield zooals een priester voor het H. Tabernakel. En dát wijzigt verhoudingen, dát vertroebelt betrekkingen die, moesten wij ze als gangbare levensstand aanvaarden, onzen christelijken wil in buitengewone verwarring zouden brengen. En verwildering is daarvan niet ver af! Slechts het Christendom geeft harmonische bevrijding ook uit de zedelijke ongezondheid die de Vrouw - als zondenzware Eva - opwekt, daar zij alleen die innerlijke verscheurdheid doet ontstaan waaruit de Mont's langoureuze erotiek geboren is. En staat nu bij de Mont niet elk zinnelijk gedicht buiten het christelijk dualisme, toch is vele op zich-zelf-terugwentelende erotiek reeds in vele gedichten over de grens van het conflict waar de tegenstelling ophoudt in de strijdlooze charme der goedleefsche vrouw die ten slotte bij de Mont het vroegste erotisch jeugdconflikt - een van christelijken aard - ómgooide zoodat zijn erotiek zich niet tot Augustiniaansche epiek heeft kunnen omzetten. Is het niet jammer dat deze gezonde zinnelijkheid niet in God vrijgemaakt werdt? Senecca was een heiden en schreef: ‘Parere Deo libertas est’. Karel van den Oever. Fransche literatuur-geschiedenis. Een onbekende brief van Voltaire over J.J. Rousseau. IK hoef wel geen verontschuldiging aan te bieden om de reeds zoo omvangrijke kollektie van Voltaire's brieven met een onbekenden brief te verrijken! Deze gewichtige verzameling schijnt wel op weg een volledig spiegelbeeld te worden van het 18de eeuwsche. Frankrijk, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} voornamelijk sinds, in de laatste jaren, verscheidene nieuwe brieven aan 't licht zijn gekomen. De onbekende brief dien in hier afdruk is een dokument voor den langdurigen twist tusschen Voltaire en Rousseau en een goed voorbeeld van Voltaire's kunst van schelden. Hij is gericht aan Jean-André de Luc, van Genève (1727-1817), met wie Voltaire gedurende de jaren 1765-66 een tamelijk uitgebreide briefwisseling onderhield. De Luc is best bekend om zijn werk als geoloog. In zijn Discours Préliminaire van zijn Lettres sur l'Histoire physique de la Terre (1798), schreef hij een opstel over zijn betrekkingen met Voltaire en Rousseau. Het was door zijn bemiddeling dat, in 1764, Voltaire aan Rousseau een schuilplaats aanbood in zijn kasteel te Ferney, en dat, gedurende eenigen tijd, vruchtelooze pogingen werden aangewend om de twee vijanden te verzoenen. De hoofdtrekken van zjin karakter, zegt men, waren gematigdheid en oprechtheid en hij moet in der waarheid, deze deugden hoog noodig gehad hebben in zijn betrekkingen met de twee driftige en wantrouwige schrijvers. Het is in elk geval zeer opmerkenswaard dat hij gedurende langen tijd het volledig vertrouwen van beide behield. Hij speelde ook een niet onbelangrijke rol in de Zwitsersche politiek van den tijd. Ik ontleen aan het Bulletin de la Société d'Histoire et d'Archéologie de Genève (1911, p. 218) de volgende inlichtingen over hem: ‘Avant de cultiver les sciences, J. A, de Luc s'était adonné à la politique, moins par goût, semble-t-il, que par un sentiment de dévouement filial. Dans une lettre intime et intéressante datée d'Angleterre, 1782, il raconte que son père, Jacques-François de Luc (1698-1780), maître horloger, s'étant engagé, avec trop de passion et malgré les conseils de sa famille, dans les querelles qui divisaient sa patrie, et y ayant compromis à la fois son repos et sa fortune, lui, Jean-André, crut de son devoir de se joindre à son père ‘afin de gagner par là, un peu de sa confiance et de tâcher de le diriger’. C'est ainsi que de Luc l'aîné (on l'appelait ainsi parce qu'il avait un frère cadet, Guillaume-Antoine, qui joua également un certain rôle) devint, en partie contre son gré, un des chefs les plus en vue du parti des Représentants. C'était un homme sincère et au fond beaucoup plus modéré et équitable que la plupart des novateurs d'alors. Voltaire l'appelle le ‘Paoli de Genève’. Voltaire's brief aan hem, die ik hier publiceer, komt uit een 18de eeuwsch handschrift in mijn bezit: Recueil de Pièces fugitives tant en prose qu'en vers, bl. 203. Op den band is in gouden letters de naam van den schrijver dezer verzameling gedrukt: M. de Villeneuve. Nu, deze verzamelaar van zeldzame gedichten en dokumenten van zijn tijd, is meer dan waarschijnlijk de neef van Mme Dupin, met wie Voltaire in 1744 in betrekking kwam. Het Ms. bevat een aanzienlijk getal gedichten bij Voltaire, waartusschen er eenige zijn die onuitgegeven schijnen, en het jaartal van de vroegste gedichten, 1747, valt bijna te zamen met den tijd der eerste ontmoeting van Voltaire met {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} den jeugdigen de Villeneuve (1). Indien de eerste bezitter van dit Ms. een vriend van Voltaire was, schijnt het feit dat het een brief en een aantal gedichten van hem bevat die nergens anders voorkomen, gemakkelijk uitgelegd: hij ontving afschriften van Voltaire zelve of van een zijner sekretarissen. Het Ms. behoorde bij het begin van verleden eeuw aan den bekenden geleerde M. de Mommerqué en, op verscheiden bladzijden zijn notas van zijn hand te vinden. Hij moet het voornemen gehad hebben van den brief van Voltaire uit te geven, want op den rand van de bladzijde schreef hij een nota, die ik bij den brief voeg: Recueil de Pièces fugitives tant en prose qu'en vers. Ex. Meis, bl. 203: Sur le mot Imprudent dont Jean Jacques s'est servi contre M. de Voltaire dans une de ses lettres à M. de Luc. 1766. On doutoit qu'il y eut dans cette lettre Imprudent ou Impudent. De brief zegt: Monsieur de Luc doit faire convenir M. Jean Jacques Rousseau de la valeur du mot imprudent. L'imprudent est celui qui pouvant vivre heureux chez-lui, s'est mis au point de n'avoir ni feu ni lieu. Qui a changé de religion trois fois. Qui s'est pâmé de joie en communiant de la main de M. de Montmolin et qui, le lendemain, a écrit contre son prédicant. Qui a barbouillé une comédie, et qui ensuite a barbouillé du papier contre la comédie. Qui s'est fait avocat pour et contre, sans en être prié de personne comme l'avocat Breniquet. Qui s'est mêlé de vouloir laver les prédicants de Genève de l'accusation de socianisme et qui ensuite a imrpimé qu'ils étaient Sociniens. L'imprudent est celui qui s'est brouillé avec tous ses amis et avec ses bienfaiteurs. On conseille à Jean Jacques de ne plus se contredire, de tâcher de vivre heureux, et alors il sera prudent, mais comme il n'a jamais eu la simplicité de la Colombe, il ne faudra pas qu'il ait la prudence du Serpent. N.B. - Si dans la lettre de Jean Jacques à M. de Luc il y a impudent et non pas imprudent, il faut encore le faire convenir qu'un impudent est celui qui ayant dit et fait tant de sottises, veut qu'on lui érige une statue. Par M. de Voltaire. 1766. Op den rand van de bladzijde schreef M. de Montmerqué: ‘J'ai vainement cherché la lettre à M. Deluc dans les Oeuvres de Rousseau, ed. Musset-Pathay. Is Voltaire's brief echt? Verscheiden vervalschte brieven werden aan Voltaire toegeschreven door zijn vijanden, of door uitgevers op zoek naar sensationeele artikels - zou men kunnen opwerpen - en {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} M. de Villeneuve werd misschien tegen zijn wil door een dezer om den tuin geleid... Het doel van een valsche of veronderstelde brief is natuurlijk het groote publiek te bereiken om den zoogezegden schrijver te schaden. Indien Voltaire's vijanden hem een kwade faam wilden geven, of indien een gewetenlooze uitgever zijn naam verlangde te gebruiken voor het succes van een boek, dan waren zij verplicht hun uitvindingen te doen drukken. Nu, deze brief bestaat alleen in handschrift en schijnt alleen in mijn Ms. te zijn bewaard gebleven. In de veronderstelling dat hij verzonnen was door Voltaire's vijanden, dan moeten zij besluiten dat zij, na zich de moeite te hebben gegeven van een valschen brief op te maken, geen maatregelen namen om hem te doen kennen en in 't publiek te verspreiden. Zulk een handelwijze is te onlogisch om waarschijnlijk te heeten. De brief hierboven afgedrukt is van het jaar 1766 en Voltaire's Correspondance bewijst dat hij gedurende dat jaar zonder ophouden Rousseau aanviel. Hij is bovendien geheel in Voltaire's stijl: de zinnen beginnende met Qui zijn verwant met zijn pamfletten tegen Le Franc de Pompignan en anderen, met Les Quand, Les Si, enz., waarin elke paragraaf mee in deze pamfletten begint. De verscheiden fouten, die Voltaire hier aan Rousseau verwijt, vindt men ook vermeld en in bijna dezelfde woorden, in Voltaire's brieven van de jaren 1765-66. (2) Maar het hoofdbewijs der echtheid van den hier afgedrukten brief is dat er gedurende de jaren 1765 en 1766 een uitgebreide briefwisseling tusschen Voltaire en J.A. de Luc bestond, die op dit oogenblik en voor de volgende anderhalve eeuw geheim bleef en eerst in 1911 en 1913 gedeeltelijk werd uitgegeven in 't Bulletin de la Société d'Histoire et d'Archéologie de Genève. Zij bevat beschouwingen over de Zwitsersche politiek, plannen en voorstellen tot verzoening, door Voltaire's bemiddeling, van eenige strijdende groepen en bittere uitvallen tegen Rousseau. Het is niet moeilijk te begrijpen waarom J.A. de Luc een getrouwe vriend van Rousseau en meestal tegen zijn wil in de politiek zijner vaderstad gemengd, er nooit in toestemde deze brieven openbaar te maken. Zij werden door zijn achter-kleinzoon tusschen zijn nagelaten gescchriften gevonden. De uitval tegen Rousseau in mijn Ms. gevonden is zeer duidelijk een gedeelte van dezelfde briefwisseling. Voltaire verdedigt zich erin tegen de beschuldiging dat hij in zekere mate verantwoordelijk was voor het besluit van den Raad van Genève tegen Rousseau en voor zijn verbanning uit het Canton Berne. Op Oktober 19, 1765, zend hij aan de Luc een Mémoire over zijn betrekkingen met Rousseau (3), dat in stijl en gedachtengang zeer nauw verwant is met den lateren brief, hooger afgedrukt: {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Il a cru qu'en me calomniant il se justifierait, et il s'est trompé. Si je voulais publier ses lettres de Venise, il serait couvert d'oppobre. S'il écrit contre moi, je les publierai. Si la personne qui s'intéresse à lui veut lui rendre un vrai service, elle lui dira exactement la vérité, parce qu'il faut qu'il la connaisse pour en rougir et pour se corriger. S'il avait entendu ses intérêts et ceux de ses amis, il aurait eu une conduite moins insensée et moins malhonnête. S'il est possible qu'il se répente et qu'il se corrige, je lui pardonnerai sincèrement.’ Deze zinnen, beginnede met Si herinneren aan de zinnen beginnende met Qui en de toon van beide brieven is dezelfde. Indien nu de brief in mijn Ms. gevonden niet echt was, zouden deze overeenkomsten onuitlegbaar blijven, en aan zijn schrijver zouden we een merkwaardige kennis van het voor hem verholene moeten toeschrijven. Ofschoon Voltaire's briefwisseling met de Luc over Rousseau geheim bleef tot op onze dagen, zou hij, in 1766, geraden hebben dat zij bestond. En, bovendien, hij zou zelfs den stijl en de uitdrukkingen van Voltaire in deze brieven gegist hebben zonder dat zij ooit onder zijn oogen kwamen... Aan de andere zijde zou men de opwerping kunnen maken dat er tusschen Rousseau's brieven een voorkomt, op 24 Februari 1765 aan de Luc gezonden, waarin hij verklaart: ‘Je me retire au dedans de moi. Je ne veux plus entendre parler de Genève, ni de ce qui s'y passe. Ici finit notre correspondance. Je vous aimerai toute ma vie, mais je ne vous écrirai plus.’ Hoe kunnen we dan uitleggen dat de brief uit mijn Ms. een antwoord is op een schrijven van Rousseau aan de Luc in 1766, een vol jaar achter zijn besluit van met hem af te breken? Een blik in Moultou's Lettres inédites de Rousseau (4) bewijst dat de Citoyen de Genève niet bij zijn besluit bleef, want in Augustus 22, 1765, zes maanden later, schreef hij opnieuw op vriendelijken toon aan de Luc. Hij begint met de woorden: ‘Je suis très sensible, mon cher et bon ami, à la continuation des témoignages de votre amitié...’ De breuk in hun briefwisseling was dan maar tijdelijk; zij was opnieuw aan gang bij het einde van 1765. De brief van Voltaire hier voor 't eerst afgedrukt moet dan bij zijn correspondentie met de Luc gevoegd worden. Hij bewijst dat, in 1766, een nieuwe poging tot verzoening waarvan er ook sporen te vinden zijn in andere brieven van dit tijdvak, vernietigd werd door Rousseau's wantrouwen en Voltaire's lichtgeraaktheid. University of Minnesota, U.S.A. Gust. L. van Roosbroeck. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsgeerige kroniek. Pasteur over Auguste Comte. DEN 27 April 1882 werd Pasteur in de Académie française als nieuwverkozen lid opgenomen. Hij nam er de plaats in van Littré en naar het gebruik der hooge vergadering schetste hij de loopbaan van zijn voorganger, in een ‘Discours de réception’. Littré was prositivist geweest, in zijn wijsgeerig-wetenschappelijke opvattingen, leerling van Auguste Comte, die in zijn ‘Système de Philosophie positive’ een der grootste gedachtenstroomingen van het 19e eeuwsche geestelsleven had vastgelegd. Over het hoofd van Littré heen stonden dus tegenover elkaar, de natuurvorscher Pasteur en de baanbreker van het positivisme, dat juist in natuurwetenschappelijke kringen vele volgelingen zou vinden, Auguste Comte; wij vergissen ons erg, of wij meenen dat dit onderzoek der positivistische gedachte door Pasteur een merkwaardig oogenblik was, in het groote leven van den franschen geleerde, waarop wij, in onze wijsgeerige kroniek, bij gelegenheid van zijn eeuwfeest, de aandacht wenschen te vestigen. Want, het was wel degelijk met Comte, dat Pasteur wenschte te spreken: Pasteur was een te klare kop, om niet te voelen, hoe Littré alleen een naklank ças geweest, een volgeling, een transitieman, een tweederangsfiguur. Hij sprak het ten andere duidelijk genoeg uit: ‘c'est ce qui me fait un devoir d'un jugement personnel sur la valeur de l'ouvrage d'Auguste Comte’. De verschillende denkbeelden van Pasteur en Comte vinden hun oorsprong, in een afwijkende opvatting van wetenschappelijk onderzoek. Comte blijkt twee begrippen en werkmethoden niet uit elkaar te houden, die nochtans wel degelijk, in den werkelijken wetenschappelijken arbeid duidelijk worden onderscheiden: waarneming en proefondervinding (observation et expérimentation). Waarneming is het meer passieve nagaan van wat geweest is: zij is de eenige methode voor opzoekingen over geschiedenis, taalkunde, wetenschappelijke en litteraire eruditie. Wat in deze vakken wordt bestudeerd gaat over feiten uit het verleden: niets kan hieraan worden toegevoegd, niets hiervan ontnomen. Waarneming volstaat, doch waarneming kan veelal geen nauwgezette bewijsvoering geven. Proefondervinding, integendeel, gaat over feiten die nog ongekend zijn, die alleen in de mogelijkheid liggen, tot wetenschappelijke wetten te worden herleid (en puissance de devenir {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} dans les lois naturelles). Het ongekende is het mogelijke - niet het ongekende in het verleden, ziedaar haar werkveld. Zij kan en mag enkele feiten achterwege laten; andere uitlokken; de natuur ondervragen; de natuur tot antwoordgeven dwingen: zij wil niet stilhouden vooraleer de geest tot volledige rust is gekomen. Van meet af aan en op elk oogenblik, kan zij hare leidende principes wettigen, en haar uitslagen bewijzen. Hierin nu ligt een eerste dwaling van Auguste Comte, deze proefondervindelijke methode met de meer beperkte waarneming te hebben verward. Auguste Comte (evenmin als Littré) heeft zelf nooit de proefondervindelijke methode beoefend: hij gebruikt het woord ‘onderzoek’ (expérience), maar ‘expérience’ is in de gewone taal eenvoudig ‘waarneming’ en de inductie, hieruit afgeleid, met min of meer recht, gaat van wat was tot wat zou kunnen zijn (de ce qui a été à ce qui pourrait être). Proefondervinding integendeel duldt geen tegenspraak, als zij besluit ‘jusqu'à la preuve sans réplique’. Een tweede grief vindt Pasteur in Comte's aprioristisch afwijzen van de kenmogelijkheid van het Opperwezen en van de ziels-onsterfelijkheid. Hierop volgt een wederwoord, dat schittert van diep gevoel en inwendigen gloed. Wat kan dit ‘apriori’ rechtvaardigen: en waarop steunt zoo'n houding? Uit naam van welke nieuwe wijsgeerige of wetenschappelijke ontdekking kan aan de ziel deze hooge bekommeringen worden ontzegd? Eeuwig zijn die problemen, omdat ook het mysterie, dat het Heelal omhult, uit zijn aard eeuwig is, en omdat die problemen door het mysterievolle Heelal zelf worden gesteld. Hij maakt de woorden van Faraday tot de zijne: ‘Ik ben een vertegenwoordiger van de experimenteele wetenschap, maar het begrip en de eerbied van Gods komen tot mijn verstand, langs wegen zoo zeker, als de wegen, die mij tot de waarheden van de physische natuur leiden’. De experimenteele wetenschap is weliswaar, in den grond, positivistisch, in dien zin, dat zij nooit naar het wezen der dingen vraagt, naar den oorsprong der wereld en naar haar eiddoel. Zij weet, dat geen metaphysische bespiegeling haar proef ondervindelijk zeker kan vooruithelpen. Zij kan de hypothese niet missen, maar alleen als gids, als handleiding bij het onderzoek, als spoorslag en onder voorbehoud van een stipte controol. Alleen vooropgezette aprioristische ideeën worden afgewezen: hypothesen worden voor vervallen verklaard, zoodra de proefondervinding heeft uitgemaak, dat zij aan de gegeven werkelijkheid niet beantwoorden. Maar het apriori van het positivisme bestaat juist in het gewilde begrenzen van wetenschappelijk on- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} derzoek tot de positivistische proefondervinding. Is de experimentische wetenschap dan heel de wetenschap? Alleen aan oppervlakkige geesten kan Aug. Comte laten gelooven, dat zijn systeem op dezelfde principes steunt als de wetenschappelijke methode der groote vorschers: Archimedes, Galileo, Pascal, Newton, Lavoisier. De laatste beschouwing van Pasteur is echter de merkwaardigste en glanst tevens van verheven taalschoonheid: het is een brok fransche letterkunde, dat in vele anthologies, en wel terecht, wordt aangetroffen. Littré had het positivisme bepaald: als ‘tout ce qui se fait dans la société pour l'organiser suivant la conception positive c'est-à-dire scientifique du monde’. - Wij denken ons hier den wikkenden scherpen geest van Pasteur in stille meditatie op die verleidelijke verklaring. Wat zal zijn antwoord wezen? - Want het is geen geheim dat hier de kern van het positivisme wordt blootgelegd; van dit positivisme dat in de laatste jaren der negentiende eeuw zoo'n bekoring op de geesten uitoefende. Laat mij toe het antwoord van Pasteur in zijn oorspronkelijke taalschoonheid over te schrijven, omdat zij zoo goed de houding aangeeft, die steeds aan den gerechtigden eisch van het positivisme moet beantwoorden. ‘Je suis prêt à accepter cette définition, à la condition qu'il en soit fait une application rigoureuse; mais la grande et visible lacune du système consiste en ce que, dans la conception positive du monde, il ne tient pas compte de la plus importante des notions positives, celle de l'infini’. ‘Au delà de cette voûte étoilée, qu'y a-t-il? De nouveaux cieux étoilés. Soit! Et au delà? L'esprit humain, poussé par une force invisible ne cessera jamais de se demander: qu'y a-t-il au delà? Veut-il s'arrêter soit dans le temps, soit dans l'espace? Comme le point où il s'arrête n'est qu'une grandeur finie, plus grande seulement que toutes celles qui l'ont précédée, à peine commence-t-il à l'envisager, que revient l'implacable question, et toujours sans qu'il puisse faire taire le cri de sa curiosité. Il ne sert de rien de répondre: au delà sont des espaces, des temps et des grandeurs sans limites. Nul ne comprend ces paroles. Celui qui proclame l'existence de l'infini et personne ne peut y échapper, accumule dans cette affirmation plus de surnaturel qu'il n'y en a dans tous les miracles de toutes les religions; car la notion de l'infini à ce double caractère de s'imposer et d'être incompréhensible. Quand cette notion s'empare de l'entendement, il n'y a qu'à se prosterner. Encore à ce moment de poignantes angoisses, il faut demander grâce à sa raison: tous les ressorts de la vie intellectuelle menacent de se détendre; on se sent près d'être saisi par la sublime folie de {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Pascal. Cette notion positive et primordiale, le positivisme l'écarte gratuitement, elle et toutes ses conséquences dans la vie des sociétés’. ‘La notion de l'infini dans le monde, j'en vois partout l'inévitable expression. Par elle le surnaturel est au fond de tous les coeurs. L'idée de Dieu est une forme de l'idée de l'infini. Tant que le mystère de l'infin pèsera sur la pensée humaine, des temples seront élevés au culte de l'Infini, que le Dieu s'appelle Brahma, Allah, Jehovah ou Jésus. Et sur la dalle de ces temples, vous verrez des hommes agenouillés, posternés, abîmés dans la pensée de l'infini. La métaphysique ne fait que traduire au dehors de nous la notion dominatrice de l'infini. La conception de l'idéal n'est-elle pas encore la faculté, reflet de l'infini, qui, en présence de la beauté, nous porte à imager une beauté supérieure? La science et la passion de comprendre sont elles autres choses que l'effet de l'aiguillon du savoir que met en notre âme le mystère de l'Univers? Où sont les vraies sources de la dignité humaine, de la liberté et de la démocratie moderne, sinon dans la notion de l'infini, devant laquelle tous les hommes sont égaux?’ F.V.G. Sociale kroniek. Beginselen der economische bedrijfsorganisatie. Door Prof. Dr J.A. Veraart. Uitgegeven voor Nederland bij de N.V. Uitg. Mij. Voorheen Paul Brand, te Bussum, en voor België bij de N.V. De Standaard, te Brussel, in het jaar 1921. - Prijs: 12 fr. 25 ctm. HEEFT men, in de wereld der economisten, reeds lang afgebroken met het blind geloof in de automatische orde door onbeperkte vrijheid van productie en handel, en zijn ‘Les Harmonies’, eertijds zoo dithyrambisch bezongen door Bastiat, voor goed weggeruimd naar den gemeenen rommelzolder ten uitsluitende gebruike voor historici, toch is het maar moeizaam gegaan om de bedrijven te brengen onder de macht van wettelijke regeling en sociale organisatie. En bij elken stap door den Staat of door onderlinge vereeniging gezet in de richting van maatschappelijke regeling en organisatie, ging er telkens gehuil op bij de gelukkige bezitters, gezegend door het Manchesteriaansch liberalisme: ‘de nijverheid wordt bedreigd in hare levenskrachten. De buitenlandsche industrie zal de nationale overvleugelen’. Net zooals het schermen met ‘de nationale {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} eenheid in gevaar’ der goeie patriotten, in actie tegen de vlaamsche beweging. Gelukkig schrikten de regeeringen van West-Europa en de nieuwe wereld niet terug voor dat gehuil van ‘coffres-forts en délire’ en zoo zag men overal den Staat beschermend optreden voor de arbeiders bij den bedrijfsarbeid zelf: kinderen werden onttrokken aan den arbeid in fabrieken en bepaalde arbeid werd aan beperking onderworpen. Wat later trok de staat zich de veiligheid aan bij het verblijven in fabrieken en werkplaatsen. Maar, bij gebrek aan passende sociale organismen, moest de staat de uitvoering van die maatregelen toevertrouwen aan ambtelijke inrichtingen, o.a. de arbeidsinspectie. En dat werd nog erger, toen de Staat een verzekeringspolitiek moest voeren, ter voorziening in verschillende eventualiteiten, die den arbeider met loonverlies bedreigen, ongevallen, invaliditeit, ziekte, ouderdom, werkloosheid. Parallel met de sociale werking van den Staat, liep de actie van vakvereenigingen en soortgelijke organismen, zoodra het coalitieverbod (bij ons de Chapelier-wet) in de verschillende West-europeesche landen was geheven. Buiten enkele neutrale vakvereenigingen met meestal beperkt economisch doel, zag men overal ontstaan de tegenstelling van christelijke en socialistische vakvereenigingen, veelal bedoeld als strijdmiddel tegen de werkgevers, met als uiterste wapen de werkstaking. En daartegen stelden de werkgevers hunne vakvereenigingen met het strijdmiddel der uitsluiting. Dus wederzijdsch geregelde economische strijd, des te scherper, omdat hij nu georganiseerd was. Uit dien strijd der vakvereenigingen is de collectieve arbeidsovereenkomst geboren: opende dit instituut geen enkel nieuw perspectief, toch had het groote economische en sociale beteekenis, want het bracht de vakvereeniging tot de erkenning van het bedrijf als een sociaal economische eenheid. In dien georganiseerden strijd, waar het hoofdzakelijk en soms uitsluitend gaat om geldelijke voordeelen, wordt dikwijls veel kracht bijgezet door het geloof in een nieuwe toekomstmaatschappij. Dat was ongetwijfeld 'n voordeel voor de socialistische vakorganisaties, die de arbeiders wisten te bekoren door het tooverwoord ‘socialisatie’ en daarbij veel scherper waren in hun critiek der huidige productiewijze. Al stonden de christelijke vakorganisaties zedelijk hooger, omdat ze vooraf de moreele perken omlijnden, waarbuiten hunne actie niet mocht treden, hunne beweging was feitelijk zwakker, omdat het hun mangelde aan een voorstelling der toekomstige maatschappij, geordend naar hunne theorieën. Dit zwaar tekort werd in de laatste vier jaren ingewonnen door de Nederlandsche katholiek-socialen met hun Bedrijfsradenstelsel, en tot die conceptie heeft Prof. Veraart krachtig bijgedragen. Aanleiding daartoe gaf bizonder de ontwikkeling van de collectieve arbeidsovereenkomst in het grafisch- en boekbedrijf: hier had een eerste C.A. (1914-1916) de concurrentie weten te regelen door het verplicht lidmaatschap, ter ondersteuning van de {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} prijspolitiek der patroons. En het contract van 1917-1919 bracht nog meer veranderingen: ontslag kon niet meer gegeven dan met geldige leden en voor de rechtspraakcommissie in arbeidsgeschillen kon de geldigheid der reden worden betwist. Toen dacht de R.K. vakbeweging, dat ze mocht vooruittreden met een plan tot ingrijpende hervorming der economie van het bedrijfsleven: 1919 was het geschikte jaar, omdat toen de arbeidersvakvereenigingen hun volle kracht hadden gekregen. In ditzelfde voorjaar verscheen het paaschmanifest, dat hervorming wilde, gesteund op samengaan van ondernemers-kapitalisten en arbeiders bedrijfsgewijze: dus behandeling hunner wederzijdsche economische belangen in bestendige organismen voor elk complex van ondernemingen of bedrijf opgericht, rechtspraak door colleges, in den schoot van het bedrijf genoemd, enz.... Het Congres van Juli 1919 te 's Gravenhage was het hoogtepunt dier werking. Maar de R.K. groot-werkgevers kwamen in verzet, bizonder toen men er toe streefde om ‘publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie’ op het R.K. staatsprogramma te plaatsen en alzoo den weg te banen tot publiekrechtelijke erkenning der bedrijfsraden, uitschakeling van staatsbemoeienis inzake sociale wetgeving en uitvoering dier maatregelen door de georganiseerde bedrijven. De reactie echter werd alom heviger en soms ging de strijd persoonlijk hatelijk tegen Veraart zelf. Zoodat hij afzag van zijn eerste plan, om zijn boek ‘Vraagstukken der Economische Bedrijfsorganisatie’ heruit te geven en het liever omwerkte tot deze ‘Beginselen....’. Hij wil geen anti-critiek leveren, maar een uiteenzetting der groote lijnen van de problemen, die samenhangen met de Economische Bedrijfsorganisatie, doch geprikkeld door de hevige critiek, gevoerd tegen 'schrijvers vorig boek, stelde hij zijne ‘Beginselen’ in een levendige, bijna scherp-polemische allure, die in niets schaadt aan de wetenschappelijke waarde en wat verkwikkender lectuur verschaft dan de gezochte sereniteit van een Gide of de pedante wetenschappelijkheid van een Pierson. Spijtig dat het soms wat den aard heeft naar een pro-domo. Toch blijft het een boek, dat moet gelezen worden door ieder, wil hij de zoo bloeiende activiteit der R.K. Vakbeweging in Nederland, gedurende de tien laatste jaren, kennen en begrijpen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekening Hollandsche onkunde. - Ook in Zuid-Nederlandsche middens slaat men de ‘wetenschappelijkheid’ van Dr. J. Prinsen's ‘Handboek tot de Nederlandsche letterkundige Geschiedenis’ nog al hoog aan. Toch is zoo'n dik boek weer een uitknijper van realiteit en erger dan een ploertendooder! Het ‘vestigt’ de openbare meening die meer ontzag heeft voor het papieren voluum dan voor de innerlijke waarheid. En betreffende vlaamsche literatuur doet Dr. Prinsen meer dan eens die waarheid te kort o.m. in zake ‘tijdschriften’. Na de verdwijning van ‘Vlaanderen’ typeert Dr. Prinsen de tijdschriften-toestand als volgt: ‘Gedurende 1910 verscheen in het Zuiden nog “De Boomgaard”, in 1912 werd “De Tijd” opgericht’. Nu zullen, aan de hand van den Zeer Geleerden Heer Dr. Prinsen, de hollandsche lezers duidelijk weten dat ‘Vlaamsche Arbeid’ nooit bestaan heeft, zoomin als ‘Dietsche Warande en Belfort’, ‘Jong Dietschland’, ‘Iris’, ‘De Groene Linde’, Biekorf’., enz.! Vlaamsche vereeniging van letterkundigen. - Op 18 September 1921 hield deze vereeniging hare laatste afzonderlijke vergadering in de aula der Hoogeschool voor vrouwen te Antwerpen. Er werd toen overgegaan tot de aanstelling van een beperkt bestuur voor een jaar. Dit bestuur is samengesteld uit de Heeren Herman Teirlinck, voorzitter, Karel van den Oever, ondervoorzitter, Lode Monteyne en Herreman, secretarissen, en Lode Baeckelmans, penningmeester. Hugo Verriest werd tot eere-voorzitter aangesteld. Rond 18 September 1922 moest dus een nieuwe vergadering bijeengeroepen worden maar het werd tot heden verzuimd en er zijn reeds vijf volle maanden sedertdien verloopen zonder dat wij nog iets van de Vereeniging vernamen. Daar het bestuur slechts een mandaat had voor een jaar wordt het hoogstdringend een nieuwe algemeene vergadering bijeen te roepen om dat mandaat neer te leggen en de leden in gelegenheid te stellen het definitief bestuur aan te stellen. Van naoorlogsche vertroebeling der geesten en van het herstellen der goede verstandhouding onder de leden kan nu niet ernstig meer gesproken worden. Alle zelfdenkende Vlamingen en dat zijn toch eerst en vooral de letterkundigen, voelen zich vandaag vereend tegenover het offensief der reactionairs die de tweetaligheid van Vlaanderen willen bestendigen en de Nederlandsche Hoogeschool van Gent saboteeren. Victor de la Montagne. - Het bestuur der Vereeniging van Vlaamsche letterkundigen had ook beloofd dat het zich ging bezig houden met het overbrengen van het stoffelijk overschot van dezen dichter die tijdens den oorlog te Havre overleed en daar begraven ligt. Wij hebben tot heden van deze overbrengst nog niets vernomen. Het is weinig troostelijk dat de lieve zachtgevooisde poeet door de eigen verantwoordelijke collega's zoo vergeten wordt wanneer de staat noch- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} tans alle gemakkelijkheid verstrekt voor het overbrengen van lijken der in ballingschap gestorven landgenooten die niet eens dichters waren en ornament onzer nationale cultuur. Leesavonden. - Wanneer wordt opnieuw de hand gelegd aan het inrichten van leesavonden als deze die voor den oorlog in de Trouwzaal op het Stadhuis van Antwerpen werden gehouden? Om de maand kwamen gekende vlaamsche letterkundigen daar lezing houden uit eigen werk. Nooit was het gemeentebestuur van Antwerpen zoo gunstig gestemd dan heden tegenover de vlaamsche letterkundigen. De ontvangst ten stadhuize van de Noord en Zuid Nederlandsche letterkundigen verleden jaar is er het bewijs van. Waarom dus geen beroep gedaan op het magistraat van Antwerpen en andere vlaamsche gemeenten? Het optreden van vlaamsche schrijvers onder deze omstandigheden zou heel wat bijbrengen tot de verspreiding onder het volk van de Vlaamsche letterkunde. Verschaeve als kritikus. - De heer Vansina publiceerde in de reeks verhandelingen van de Algemeene Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding een mosaiek van citaten rond het onderwerp Cyriel Verschaeve. Het blijkt uit een voetnota dat de heer Vansina geërgerd werd door mijn stukje over Kunstpsychologie, in het Septembernummer verschenen. Het is steeds aangenaam te bemerken dat men gelezen wordt. Maar de heer Vansina leest buitengewoon slecht. Omdat ik niet graag voor een kleineerder van Cyriel Verschaeve doorga, moet ik terechtwijzen. Ik konstateerde het feit dat de aanteekeningen van Verschaeve bij schilderijen onuitstaanbaar zijn, als men er een reproduktie van bij de hand heeft. Ik achtte deze bladzijden daarom kunst-kritisch bijna waardeloos. De heer Vansina weet het beter en doet me schrijven dat de studiën van V. kunst-kritisch waardeloos zijn. Het is niet heelemaal hetzelfde, waarde tegenspreker. Ik voeg er gaarne bij dat ik den hoogsten eerbied heb voor de Uren bewondering. Maar dat was hier de zaak niet. Zijne opstellen, ik heb het hier over de aanteekeningen bij plastiek, niet over DE studiën, zijn veel belangrijker voor de kennis van Verschaeve dan voor de kennis van het besproken werk. Ik meen dat ze enkel kwaad kunnen doen aan jonge menschen, die nog niet vertrouwd zijn met het uitzicht van de schilderij of het beeld. De groote zaak, waar het op aan komt in het kunstonderwijs, is niet te leeren bewonderen, maar te leeren zien. Het is de moeilijkste zaak van de wereld den inhoud van een schilderij aandachtig in zich op te nemen, elk detail en ook het geheel. Dat moet absoluut zonder literaire ballast geschieden. Verschaeve doet te veel aan geniaal hinein interpreteeren. Ik las zijn schitterende parafrase op de Aphrodite van Knidos voor ik er ooit en reproduktie van gezien had. Toen ik het beeld te zien kreeg, leek het me akademisch koud. De gloedende fantasie van V. had het voor mij bedorven. Hetzelfde gebeurde met Ruysdael's Molen. Verschaeve heeft in het armzalig stukje stroom, dat Ruysdael op het voorplan {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderde, de lyriek van zijn Zeesymfonieën gegooid. Ik dacht wat is Ruysdael toch een slappeling, naast de geniale visie van den dichter! Het waren weer uren bewondering voor Verschaeve. Ruysdael werd het kind van de rekening. Zijn schitterend essay over Rubens is veel objektiever, omdat beider temperament beter overeenkomt. Met Rembrandt loopt het weer mis. De eerste zin reeds waarin de Renaissance-kunst beschouwd wordt als de verheerlijking van de beweging. Als de klassieke Renaissance reeds bewogen is, wat dan met de barok gedaan? Laat ons Verschaeve eeren als de sterkste persoonlijkheid van het levende Vlaanderen. Maar niet met onhandige complimenten. Hij kan die missen. W.M. 10 Vlaamsche koppen, door Maurits Lambreghts en Victor Delhez. Uitgave van het Overzicht, Antwerpen. - Een groote map, royaal formaat, met zorg gedrukt. De lino-afdrukken op stemmige grijs-groene bladen geplakt. De lino-techniek werd hier te lande in hoofdzaak voor avant-gardistische doeleinden gebruikt. Voor de veel teederder lijning van een portret is deze techniek misschien minder geschikt. Des te grooter waardeering verdient het resultaat, dat deze jonge graphiekers er mede bereikt hebben. Van beiden is Delhez de geestigste illustrator. Hij geeft spelende fantasieën op het portret-motief dat hij behandelt. Geen kerfje in het lino-vlak, of hij maakt er een fijn detail van. De kop van Van Cauwelaert is een geestig akkoord van zwart, wit en zwart-wit. Het bedoelt geen psychische verdieping. Maar het staat er toch stevig suggestief. Het mooiste uit zijn reeks blijft toch de kop van Dr Borms. Hier is het meer dan spel van arabesken. Het fanatisme van dien kalen schedel is werkelijk magistraal gegeven. Hoe hij daarnaast een Timmermans heeft durven plaatsen, zoo gruwelijk slecht, snappen we niet. Maurits Lambreghts is een veel objectiever uitbeelder van het menschengelaat. Er zijn minder hoogten en laagten in zijn werk. Indien hier naar het model gewerkt werd, zou het resultaat voor hem zeker schitterender geweest zijn. Hij observeert beter, er is bij hem meer aandacht voor het objekt. Hij is veel expressiever in wat hij duidelijk teekent dan in wat hij maar suggereert. Precies het tegenovergestelde dus van Delhez. Zijn factuur is steviger in de realistiek dan in de styleering. In de verdeeling van zijn wit en zwart spreekt zijn schilderstemperament. Dat blijkt het sterkst uit zijn zeer mooien Verriest-kop. De haren schijnen teeder geborsteld, niet gekerfd. De lino is nergens zuiver bewerkt als bij Delhez. Rimpels bv. zijn tastende krabbels. We gelooven, dat hij met de houtskool meer en beter zou bereiken. We wijzen hier alleen nog op het diep-deemoedig gelaat van Gezelle. Een der fijnste verbeeldingen van den dichter, die we ooit zagen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Weg naar Bethlehem EN eindelijk dan, zagen Melchior en Kaspar, vóór zich uit, de torens van Jeruzalem groeien, in den schemer der gekeperde morgenhemelen... Langs de Bronnenpoort drongen ze door, tot in het hartje van de Akra, en de eerste lek goud van de zon viel op den koepel van het Paleis der Makkabeeërs, toen, op het Zion, schalden de gloeiende bazuinen van de tempelwachters. Ze waren nu het stadhuis genaderd. Hun aandacht werd gewekt door het gesnap van ezeldrijvers en waterdragers, die vóór een van ouds bekende afspanning, den draak staken met een dronken, nazareensche totebel, en giechelend lucht gaven, aan hun opwellingen van liederlijken spot. De waard der afspanning meende echter dat de rekels het ál te bont maakten, en verdreef hèn en het zatte wijf, met een woesten vloek. Melchior lei de hand op den schouder van zijn jongeren reisgezel. - Laten we dáár uitrusten, zei hij. Zoodra de waard bemerkte dat de twee vreemde klanten zijn herberg op 't oog hadden, trad hij hen tegemoet. Onderdanig groette hij: - Welkom, heeren, welkom in het huis van uw onwaardigen dienaar. Maar Melchior sloeg geen acht op hem en zette zich néér op de bank tegen den afgeblotten gevel. Vleiend vroeg de waard: - Wat zal de heeren believen? - Breng wijn, brood en kaas, gebood Kaspar. - We zijn aan 't einde van onze reis, verzekerde Melchior, nadat hij zich gelaafd had met teugen zoeten, koelen palmwijn. Kaspar at met appetijt. Vóór de afspanning strekte zich het pleintje uit. Het was marktdag. De kramers spanden de zeilen van hun tenten óp en stalden hun waar uit: reukflesschen, weefsels, ivoren snuisterijen, spartaansche wandelstokken, perzische tapijten, egyptisch vaatwerk, fruit, wapens. Naast het kraam van een bocheljoentje, dat siciliaansche duiven te koop bood, krakeelden twee gebrilde schriftgeleerden. Op het pleintje heerschte spoedig drukte. Vrouwen, die in den Voorhof van den Tempel hadden gebeden, keerden langzaam huiswaarts. De kramers en kwakzalvers prezen luidruchtig hun waar aan en ranselden met een zweep over het gewikste janhagel, dat, op roof belust, opzettelijk-dicht langsheen de toogladen scheerde. Hooghartig baanden de romeinsche officieren zich een weg door de drommen nieuwsgierigen, wandelaars en kooplustigen; ze keken smalend néér op de hooge {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ambtenaars, die ootmoedig naast hen aanstapten, en wier verborgen doel was, hun dochters uit te huwelijken of den overheerscher in 't gevlij te komen. Met geleerde gezichten begaven de sanhedrieten zich naar het gerechtshof, waar, in deze troebele tijden, bestendig werd vergaderd. Op de hoeken der straten, welke naar de markt voerden, zaten melaatsche bedelaars neergehurkt; vele lieden traden hen, uitwijkend en met ingehouden adem, voorbij; enkelen wierpen hen, van ter zij, een aalmoes toe... Syriërs, Pheniciërs, Araben en zelfs Grieken, - die hier, in 't bergland, hun op de Westkust ontscheept vrachtje aan den man kwamen brengen, - drentelden in bonte wemeling over het rumoerige pleintje. Ook de herbergen en afspanningen rondom de markt waren druk bezet. Pakjesdragers, op boodschap, liepen er in en uit. Smousen en ronselaars sloten er verdachte koopjes achter de bedompte ruiten. Er waren boeren en stedelingen, visschers en voerlui, leursters, tollenaars, dienders... Van lieverlede stroomden verbruikers toe, in de afspanning, waar Melchior en Kaspar gezeten waren. Mannen en vrouwen, die er hun stuiten verorberden, beglunderden, zichtbaar verwonderd, de opzichtelijk gekleede vreemdelingen. - Het zijn Samariërs, werd er gefluisterd. - Ze komen uit het Noorden. - Onzin, vertel je. Ze komen uit het Oosten. - Ze zijn van Galilea. Het zijn Magiërs. - Ze kennen het geheim van steenen en planeten. - Sterrenwichelaars zijn 't! Majestatisch zat Melchior naast zijn reismakker. Hij streelde zijn vollen, grijzen baard. Het wit van zijn amandeloogen blonk als glit. Diepe groeven verhoogden den ernst van zijn nobel gelaat. De schoudergesp van zijn scharlaken mantel was een zilveren arendsklauw, waar het licht op afschampte. Tusschen de knieën hield hij een van boven omgekrulden staf geklemd. Kaspar, jong en blond, keek met kinderlijke bezorgdheid naar Melchior op, en zei: - We zullen vragen of ze de ster hier óók gezien hebben. Zalvend sprak Melchior: - Kan het anders? Hebben wij haar stralen niet boven Jeruzalem zien uitspatten, nog vóór we over 't gebergte van Judea heen waren? Denk aan de voorspelling van den Profeet: uit het zaad van Zoroaster zal de Verlosser geboren worden. Kaspar, ik zeg het hem ná: het rijk van Ormoezd zal eindelijk hersteld worden op deze bedorven aarde. - De tijden zijn rijp, Melchior. Er zijn teekenen. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} - Er is bovenal het teeken, Kaspar, het glorierijke teeken: de ster! Kaspar wenkte den waard. - Heb jelui hier ook de nieuwe ster aan den hemel gezien? Haar stralen zijn als een vurige streep... - ?... - In het Boek der Profeten werd zij beschreven, voltooide Melchior. Zij is de ster welke de geboorte van den Verlosser moet aankondigen. 's Avonds staat ze in het Zuid-Westen... - Zij is de ster van den Heer, zei Kaspar. Waarop Melchior weer: - Haar stralen wijzen de geloovigen den weg aan, welken ze óp moeten, om den Koning der Koningen te gaan begroeten! Verbluft gaapte de waard Melchior aan. Wat waren dát nu voor fabeltjes? Schouderophalend ging hij heen. Verbruikers hadden onwillekeurig de woorden van Kaspar en Melchior opgevangen; in een oogwenk verspreidde zich door de stad, het nieuws van de aanwezigheid der vreemde magiërs, die spraken van de glorierijke ster en de geboorte van den nieuwen Koning. De menigte zakte naar de marktplaats af, verdrong zich vóór 't stadhuis. Skribenten vertoonden hun ontstelde gezichten aan de hooge smalle vensters. Zoowat overal ontstonden er samenscholingen. De kramers maakten zich boos in de onverschilligheid der marktgangers. De hoogepriesters waren de kluts kwijt. De rechters spraken, uit louter verstrooidheid, een overspelige vrouw vrij, alhoewel de strafuitvoerders reeds, in de gangen van het Sanhedrin, de roeden voor de openbare tuchtiging toonden aan den gefopten echtgenoot. Het werd de schabeletters onmogelijk nog langer het straatverkeer te regelen. De onrust was niet van de lucht. Er broeide wat... Melchior en Kaspar stapten óp. Met moeite raakten ze uit de drukte. Terloops hoorden zij van hun optreden gewag maken, en zij waren zelve verbaasd over de opschudding welke hun woorden hadden verwekt. Men wees hen met den vinger ná. Zij verwijderden zich van het marktplein, staken de brug over, nabij de zuilengaanderij van het Xystus en sloegen den weg in, welke den achterkant van het Paleis der Makkabeeërs begrensde. Ter hoogte van de Ephraïmspoort, werden ze plots tegengehouden door twee gehelmde lansknechten, die hun, op den man áf, vroegen: - Ben jelui het, die het nieuws van de geboorte van een nieuwen Koning in de stad verspreidt? Melchior, de hand op het hart, antwoordde: - Naar het woord van den Profeet verklaren wij het teeken aan den hemel! {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} - Volgt ons, zei de schraalste der lansknechten, die uit dat orakeltaaltje niet wijs werd. - Waarheen? vroeg Kaspar, zijn staf opheffend, krikkel. Melchior glimlachte. - Kaspar, suste hij, wees je gelofte indachtig. Wie durft er het woord van den Profeet te verloochenen? Schuimertjes en schooiertjes daagden aldra op, schaarden zich rond de vier mannen. En toen dezen, te saam, dezelfde richting uitgingen, vergezelden een bende nieuwsgierige barrevoeters en baliekluivers hen, de voorbijgangers toesnauwend: - Onderuit! Onderuit! Hier zijn ze met de toovenaars! Vóór het paleis van Herodes werd dat gepeupel echter kordaat uiteengeknuppeld door een kordon veiligheidsagenten. Een majordoom, verguld op snee, kwam Melchior en Kaspar, op de trappen van het marmeren gebouw afhalen. Groetend verdwenen de lansknechten. - Zoo de heeren me willen volgen, zei de majordoom, minzaam. Het viel Melchior dadelijk op, hoe geveinsd de hoffelijkheid was van dezen hoogwaardigheidsbekleeder. De majordoom loodste beide reisgezellen naar een der ruime voorzalen, waar Herodes hen opwachtte. Verrast bleven Melchior en Kaspar staan. Was dát nu de potentaat, voor wien heel Judea beefde? Twee maal in zijn leven, vele jaren geleden, had Melchior Herodes gezien, een eerste maal, toen deze nog stadhouder was van Galilea en een tweeden keer, kort ná Herodes' huwelijk met Marianme, toen hij, als belooning voor zijn overwinning op Antigonus, door de Romeinen tot tetrarch was bevorderd geworden. Op ál dien tijd scheen Herodes erg verouderd. Hij was kaler, dikker en rooder dan ooit. Zijn gevlamde, pafferige tronie was bedekt met zweren en puisten. Hij steunde op twee stokken en sleepte zijn jichtige knobbelvoeten. Eindelijk gewaardigde Herodes zich, Melchior en Kaspar, toe te spreken. - Welnu, vroeg hij, uit zijn humeur, - wat heeft ál dat geklets over een nieuwen Koning te beteekenen? - Genadige vorst, zei Melchior met vaste stem, wij zoeken den Verlosser. Hij... Verbolgen, korzelig, onderbrak Herodes: - Den Verlosser? Ben ik dan de Verlosser van Judea niet? Hij was zóó heftig, dat hij zijn gezwollen knoesel omklonk en kreunde van pijn. - Sire, wedervoer Melchior, en zijn oogen glinsterden ondeugend, uwe hoogheid vergist zich! Hem dien wij zoeken zal zijn de Verlosser van ál de verdrukten. Herodes fronste de wenkbrauwen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wie is hij dan, ùw Verlosser? Waar werd hij geboren? Waar houdt hij zich op? - Waar hij geboren werd, waar hij zich ophoudt, weten wij niet. Wij zoeken hem, geleid door de ster, in het teeken waarvan hij ter wereld gekomen is! Wie hij is kunnen we u wèl zeggen. Hij is de door God uitverkorene om, naar het woord van den Profeet, het rijk van Ormoezd op aarde te herstellen. - Wie heeft u dát alles verteld? - Het firmament is voor ons een open boek, wij zijn vertrouwd met zijn geheimen, zei Melchior, overtuigend. De bezielende glans van Melchior's oogappels, de volle galm van zijn stem, troffen Herodes. Zijn blik was groen van argwaan. Een plotse angst greep den tyran aan. Hij waande zich reeds bedreigd op zijn door list en geweld veroverden troon. Zoo dat borelingsken nù de gemoederen in beroering bracht, hoe zou zijn macht dan mettertijd niet toenemen? Tegen die macht moest hij zich schrap zetten. De Romeinen hadden steeds zijn staatsmansbeleid, zijn beslistheid, zijn overleg hoog op prijs gesteld. Hij zou den hoogen dunk van zijn meesters niet beschamen, zijn eigen faam geen afbreuk doen. Zijn besluit stond vast: korte metten zou hij maken met dien nieuwen Koning! Omzichtig diende hij echter te werk te gaan. Schijnbaar vervoerd sprak hij: - Ware ik niet ziek, ik zou u vergezellen op uw tocht. Ik blaak van verlangen om den Verlosser te aanschouwen! Gaat en zoekt hem. En zoo ge zijn verblijf ontdekt hebt, bericht het me dan ten spoedigste. Ik wil dat goddelijke wicht hulde brengen, het met geschenken overladen. Ik ween van geluk! En werkelijk, de schijnheilige bietekroot pinkte een traan weg. - Neemt intusschen reeds dit mee, vervolgde hij. Herodes klapte in de handen. De majordoom schoot toe. - Kies de twee schoonste amforen uit m'n verzameling, gebood hij. Vul er een met goud en een met wierook. Het weze m'n eerste offerande ter eere van den Verlosser. De majordoom deed wat hem geboden was. Kaspar zou het goud dragen, Melchior de amfoor met wierook. Vóór het afscheid, legde Herodes nogmaals nadruk op zijn verzoek - Bericht me ten spoedigste waar de Verlosser zich bevindt, opdat ik en mijn Hof, hem komen groeten, met den luister welke den Koning der Koningen past! De schildwachten die Herodes' paleis bewaakten, staken de lans óp, bij wijze van eeresaluut, toen Melchior en Kaspar buiten traden. Uit de menigte, in dwang gehouden door veiligheidsagenten en soldaten, stegen kreten op. - Daar zijn ze! Daar zijn ze! klonk het, luidkeels. Doch Melchior en Kaspar, de amfoor onder den mantel {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} verborgen, zwenkten een zijstraat in en versnelden hun schreden. Aan de flauwe schaduw op een zonnewijzer merkten ze dat het middaguur sedert lang verstreken was. - Zoo we wat te eten zochten? aarzelde Melchior. In een verlaten afspanning, nabij den tweeden stadsmuur, bestelde Melchior een sober maal. Na den eten sloegen de magiërs een praatje met den spraakzamen waard. - Heb jelui al gehoord van de wonderlijke ster? vroeg deze, argeloos. Kaspar knikte ironisch. - Er moet hier omtrent een nieuwe Koning geboren zijn, babbelde de waard. Twee magiërs, die er wat van áf weten en uit het Oosten zijn toegekomen, hebben het gezegd. Héél de stad is er vol van. - Zoo, zoo, zei Melchior, bescheiden. 't Werd avond. De eerste sterren flonkerden in de lila-hemelen. Daar ontwaarde Melchior eensklaps in de ruit van een zijvenster, de groote, heldere ster weer, die hij en Kaspar nu al drie dagen te reke hadden opgemerkt. Met een zegekreet riep hij uit: - Kijk, daar is de ster! Gedrieën staarden ze naar de wonderbare ster; ze tintelde. Om haar stond een krans van groen, wemelend licht. De waard kneep de oogen dicht, en dan zag hij als een vurige streep, die van de ster naar de aarde flitste. - Die straal valt op Bethlehem, zei de waard, ontdaan. - Op Bethlehem? Is dat ver van hier? vroeg Kaspar. - Een loopje, meende de waard. - Spoeden wij ons, drong Melchior aan. De waard begreep die overhaasting niet. - Ga je vanavond nog naar Bethlehem? polste hij. Melchior straalde van geluk. - De Heer zij dank, stamelde hij. En zich tot den waard keerend: Mensch, zei hij, Bethlehem is het zalige oord waar de Verlosser geboren is. De Profeet heeft het voorspeld: waar de stralen van de ster de aarde raken is de Verlosser ter wereld gekomen! Maar de waard, die nog al héél wat meegemaakt had in zijn leven, liet zich door Melchior's betoog niet overtuigen. Hij deed de twee vreemde gasten uitgeleide tot aan de deur, en borst in een schater los, zoodra het geluid van hun hielen in den donkere weggestorven was... Melchior en Kaspar schreden, in gedachten verzonken, langs de baan. In den zachten schijn van maan en sterren, slingerden de bergen van Judea hun zwarte keten over de aarde; het was op hun flanken dat de nachten werden gebalsemd. Melchior en Kaspar waren echter te zeer begaan met de schoonheid {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} welke ze in zich droegen, dan dat ze zich zouden verheugd hebben in de uiterlijke schoonheid van het landschap. Heel-en-ál dank waren ze, om het geluk dat hen beving, heel en ál vervoering, heel en ál bezieling. Op dat oogenblik van innerlijke verteedering was het, dat Melchior zich plots weerom herinnerde, hoe God hem tot deze uur van opperste zaligheid had geleid. Want niet altijd was hij geweest, de man die leefde in vrome gelatenheid, de wijze, die den luister der sterren, als een ban van betoovering, om zich heen trok... Melchior was de oudste uit een gezin van dertien kinderen. Hij werd, piepjong nog, door zijn vader verhuurd bij een rijken grondeigenaar die tevens een ontzaglijk aantal schapen bezat. De herders, waarmede hij, op de hoogvlakte, de kudde te grazen leidde, leerden hem de psalmen lezen en begrijpen en vestigden zijn aandacht op de natuurverschijnselen, welke zich voordoen op het land en in de lucht. Melchior maakte snelle vorderingen in het verklaren der geheimen van het firmament, van steenen en planten. Zijn gespitste geest verbaasde tot zijn leermeesters. Die bijeengescharrelde kennis joeg echter het hoofd van het veertienjarige schapenhoedertje op hol! Van toen hij nog een dreumes was, had men hem tot echtgenoot aangewezen van Sarah, het dochtertje van een Kanaäniet; deze werkte met Melchior's vader op den akker van een gemeenschappelijken meester. Uit de platonische genegenheid, welke Melchior en Sarah in den beginne voor elkaar koesterden, gedijde een gevoelen van liefde, dat, na jaren van speelschheid, oversloeg tot diepen ernst. Uren zaten ze met de handen in mekaar, de gelieven, 's avonds, ná 't werk, en één lichtende horizon van verteedering was de wijdte van hun blijk... Daar kwam de verzoeking opdagen, in de gedaante van Judith, de mooie, kittige dochter van Melchior's meester. Het was een grillige deerne, slank en zwart. Waar haar lach schalde, laaiden verdoken hartstochten óp. Zij schertste soms met de knechten van haar vader. Het tengere, naïeve schapenhoedertje werd harer behaagzucht een wisse prooi. Judith streelde Melchior's lokken en het was geen louter toeval, dat heur adem hem telkens over de wangen aaide. Haar verschijning wekte in het gemoed van den opgeschoten knaap ten slotte een zinnelijke begeerte op, waarin de krolsche deerne behagen schepte. De gedurige temptatie mitsgaders een voorbarige ontvoogding werden den onervaren, ontvankelijken Melchior noodlottig. Zijn liefde voor Sarah, die hij te min en te bloo achtte, bezweek onder de woeste aanvechtingen des vleezen. Sarah was daar ontroostbaar droevig over. Niet zonder pijn droeg de verstooten geliefde haar wanhoop. En voor de ontaarde Judith, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} was het leed van de ongelukkige Sarah, een genot te meer, in haar liefdespelletje met Melchior. De oude Tobias waarschuwde het dwaze schapenhoedertje. Hij wees op de maatschappelijke wanverhouding tusschen hem en Judith, op den waan, die zijn levenskijk benevelde, op de kuische liefde van Sarah, in tegenstelling met de ziekelijke erotische afwijkingen van Judith. Melchior versmaadde den wijzen raad van den grijzen herder. Sarah stierf van verdriet. Het akelige huilen der klaagvrouwen noch de aangrijpende aria's van de luitspelers brachten Melchior tot inkeer. De rinkel van de gemaakte lachjes van Judith liet niet áf van zijn ooren. Na den dood van Sarah werd Melchior integendeel stouter. Het was of hij in een oplaaiïng van hartstocht, de tragische herinnering aan zijn verscheiden bruid, wilde doen opgaan. Het dacht hem nochtans dat Judith hem minder zocht dan vroeger. Dat was inderdaad zóó. Het overlijden van Sarah had het rolletje van verleidster dat Judith speelde, van heel wat charme ontdaan. Doch Melchior's verlangen naar de liefkoozingen van de perverse meid, werd intenser, naarmate dezer belangstelling verminderde. En op zekeren morgen, toen de vertwijfelde minnaar Judith haar onverschilligheid verweet, striemde zij hem, met haar zweep in 't aangezicht. Het duizelde Melchior voor de oogen. Nog vóór hij een steen had kunnen oprapen was de helsche Judith verdwenen. In de verte klonk haar valsche lach. Melchior vluchtte heen, na die gloeiende vernedering. Dagen en nachten zwierf hij rond, den hoon der roode linken op het strak gelaat. Hij liep zich de voeten ten bloede. Aan lompen flodderde zijn gewaad hem om de vermagerde lenden. Hij werd soldaat. Met de romeinsche legerscharen vocht hij heel Syrië door. Zijn dapperheid werd legendarisch. Wee de vrouwen der overwonnelingen, die hem niet goedschiks ter wille waren! Melchior kende God noch gebod meer! Eens, - de zege was hardnekkig bevochten geworden, - zat de tot centurio bevorderde Melchior, naast één der zeldzame, in den nacht opflakkerende wachtvuren. Een oude zwerver, de handen op den rug gebonden, dien Melchior's onderhoorigen voor een bespieder hielden en in wien Melchior zelf, achteraf, bij den gloed van het waakvuur, den ouden Tobias herkende, werd vóór hem gesleurd. Hij zonderde zich met den grijzen herder af, ontdeed hem van zijn boeien. Als een snik borst het woord in zijn keel open, dof: - Judith? Tobias schudde meewarig den zilveren kop: - Judith, zei hij, traag, - de fraaie, looze Judith heeft zich verdaan. Melchior ontstelde zichtbaar. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} - Had ze wroeging? vroeg hij. - Ze werd het aangezicht geschonden tijdens een brand, welke het huis en de stallingen haars vaders neerblaakte. Haar mooi gelaat was nog enkel één gruwelijke wondeplek. Melchior huiverde. - De wind is killig, loog hij. - De Heer is gestreng, doch rechtvaardig, Melchior, zei de oude Tobias. Vergeet het niet: de hoogmoedigen worden steeds vernederd! Langzaam herhaalde Melchior de verschrikkelijke woorden: - De hoogmoedigen worden steeds vernederd! Weenend zeeg Melchior aan de voeten van den vromen herder neer. Hij zoende den rand van dezes armoedigen mantel. - Tobias, Tobias, snikte hij. Het was of zijn oogen tranen van lood schreiden. Tobias tilde hem op, sloeg den arm beschermend om zijn schouder. - Kom, zei hij, zacht. Wankelend schreden ze langsheen de tenten van het rustige kamp. Het was dien nacht, dat Melchior, ten teeken van onderworpenheid, zijn zwaard brak op de knie, en weer onder de herders ging leven, in 't gebergte, van waaruit zijn faam zich, met de jaren verspreidde. Hij werd geprezen als een toonbeeld van wijsheid en deugdzaamheid. En tot de velen, wien zijn woord een troost geweest was, behoorde ook Kaspar, die nu, vol heiligen iever, het goede woord hielp verkondigen... Melchior en Kaspar kwamen aan een open, breed plein, waar drie wegen elkaar kruisten... - Melchior, ginder, kijk, een karavaan, riep Kaspar uit, verrast. Het was een stoet van dansende schimmen die uit het duister te voorschijn traden; kameelen en ezels, belast en beladen, en vergezeld van drijvers, dragers, slaven en slavinnen. Onder het baldakijn, dat zwart was in den opalen nacht, lag, op een draagbaar uitgestrekt, een negerkoning. Want - zooals het elders wordt verteld - het was Balthazar, de Ethiopiër, die zich, - ná zijn grievend avontuur met Balkis, de Sabbijnsche vorstin, en geleid door de ster, welke hij van op den toren van zijn paleis had ontdekt, - naar Bethlehem begaf, om er den nieuwen Koning te begroeten en geschenken aan te bieden. En tesaam togen de drie Wijzen uit het Oosten dan verder: Melchior, - die zijn hoogmoed overwonnen had, en wierook droeg; Kaspar, - die zijn wreedheid overwonnen had, en goud droeg; Balthazar; - die zijn geilheid overwonnen had, en myrre droeg, tot, aan een kromming van den weg, eensklaps {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} gejubel van welluidend koorgezang ópsteeg, en de ziel der magiërs met vreugde vervulde. Beslaan in 't goud van milden sterrenschijn, stond daar het stalleken Bethlehem's, waar, het moederlijke gelaat van Maria het kindeken Jezus, in zijn kribbe, tegenlachte, terwijl Jozef, de timmerman, in zijn leegen knapzak zocht, naar iets dat hij niet vinden kon... 20-30 Nov. 1922. Fritz Francken. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdoemde Steden DE kerken zijn leeg, verlaten pleinen in de harten der steden, kruisingen van wegen zonder karavanen om er te rusten rond de tent van God. In het duister woud der gewelven een enkel rood licht en tusschen twee kaarsen een oude man in een koningskleed en zijn eeuwig gebaar voor de heilige tafel en het breken van 't Brood dat niemand meer nut. Kinemazalen zijn katedralen waar de massa communiceert. Ziet in den nacht de donkere stoeten uit goud-portalen, grotten van licht, paradijs-poorten vol schittering. Zijn de steden verdoemd? Is 't de hand van den engel die 't Mane Tekel Fares schrijft op den koepel van den nacht? Gods bevelen in woorden van vuur zijn réclames van sigaretten. De jasz band dreunt, de negers huilen en alle steden over den aardbol dragen aureolen van solfer in de duisternis. Gent, Dec. '22. Jan van Holder. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kunst en het Gerecht NIET alle menschen gelooven nog vandaag in het bestaan van een eenigen, almachtigen, onfaalbaren Rechter die dag en nacht zijn goddelijk aangezicht over de dalen der aarde nederbuigt, tot in de diepste verholenheden onzer gepeinzen nederblikt, de minste onzer gevoelens en daden kent en de gerechtigheid in deze wereld handhaaft en ze hiernamaals volledigt en verbetert. Maar dat geloof in den oppersten Rechter heeft vele eeuwen lang bestaan en de menschelijke gerechtelijke instellingen beïnvloed. Heden ten dage nu dat geloof voor velen een mooie legende, een lang voorbije mythe geworden is, blijft het nog, en dat tot in den meest gelaïciseerden Staat de rechtspleging beïnvloeden: Het kruis dat van den hoogen wand dezer zaal ons allen beheerscht is er een sprekend bewijs van en nog elken dag wordt hier bij eedaflegging der getuigen tot staving van de waarheid, de hulp der Godheid ingeroepen. Het begrip recht was van de oudste tijden af gegrondvest op het Gods-geloof en de Wet had steeds een mysterieusen of goddelijken oorsprong. De tafelen met de tien geboden die op den berg Sinaï te midden van donder en bliksem, als 't geluid van den oppersten Rechter, aan Mozes werden overhandigd, mogen hier even herinnerd worden en de ontstellende beelden, die Claus Sluter en Michel Angelo van dezen grooten wetgever en herder der volken gemaakt hebben, wijzen op de beteekenis die aan deze ontzaglijke figuur in de 15e en 16e eeuw werd gegeven en die schier onverminderd bleef tot op onze dagen. Bij de Friezen leefde een oude sage die verhaalde dat: ‘God aan de rechters van hun stam het wetboek rechtstreeks uit den hemel had gebracht’. De offerpriesters bij de oude Germanen waren, volgens Tacitus, de behoeders van het Recht. Bij hen berustte de rechtspraak en de uitvoering van het vonnis. Het was een godsdienstritus. Elk geschil werd geslecht op het maalfeest van den god Things, van daar de namen ding, geding, gedingdag, waaraan ook de naam van dingsdag of dinsdag zijn oorsprong zou te danken hebben. Het godsgerecht, met de bijgeloovige gebruiken van de water- en vuurproef en het tweegevecht, die tot in de late middeleeuwen in gebruik bleven, veronderstelde een rechtstreeksche tusschenkomst van de Godheid in het beoordeelen van de onschuld en de boosheid, want God kon niet toelaten dat de hand {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} van een onschuldige bij het vastgrijpen van een gloeiend stuk ijzer zou verbranden, dat hij zou versmachten in 't water of omkomen in den strijd. Ook zien wij dat de oudste symbolen der gerechtigheid die wij in de plastische kunsten zullen ontmoeten met den godsdienst in betrekking staan en dat de oudste voorstellingen van rechtbanken die zijn van het laatste oordeel waar, beslist en onfaalbaar, over goed en kwaad van elk mensch wordt gerecht. De egyptische papuros, ‘Het boek der dooden’, een gewijd geschrift vol hiërogliefen en figuren dat naast elke mummie werd neergelegd om den overledene te beschermen en te leiden doorheen de beproevingen van het ander leven en hem te helpen zonder moeite en gevaar ter zaligheid te geraken, bevat vele hoofdstukken waarvan het laatste handelt over hetgeen den doode te doen staat nadat hij, door god Annubis langs allerhande doolhoven geleid, eindelijk verschijnt voor de rechtbank van Osiris, den oppersten zonnegod. Hier begint een nieuw verhoor in tegenwoordigheid van 42 assessoren. De doode zegt: ‘Ik ben zuiver, ik ben zuiver, ik heb niet gedood, ik heb niet gelogen, ik heb de weduwe niet doen schreien’. Wanneer hij zich zoo over alles verechtvaardigd heeft, wordt zijn hart gewogen in de balans der gerechtigheid. De papuros uit het British Museum van Londen vertoont hier een werktuig van de uiterste nauwkeurigheid en het is, naar ik meen, de eerste bekende verschijning van de weegschaal als eeuwig symbool van de Justitia. Nadat de 42 gezwoornen de wetenschap en de onschuld van den doode erkend hebben, velt Osiris zijn vonnis dat door Thot, griffier van de goddelijke rechtbank, wordt opgeschreven en de doode wordt eindelijk onder de gelukzaligen opgenomen. De booze die zich niet kon verechtvaardigen wordt veroordeeld tot vernietiging. De rechtvaardige daarentegen zweeft opwaarts in de hemelsche regionen, hij wordt aan Osiris gelijk en draagt diens uiterlijke kenteekens, hij wordt toegelaten in de schuit der zon en doorkruist met haar de verschillende woonsten van den boven-hemel en van het onderste halfrond. In de Grieksche mythologie berustte de weegschaal der gerechtigheid bij Themis, dochter van Oeranos en van Gaea, de Aarde. Zij regeerde in Thessalië met zooveel wijsheid dat zij sindsdien vereerd werd als de godin van het gerecht. Uit een huwelijk met Zeus werden haar drie dochters geboren, de Hores, die waken over 't werk der menschen, en die waren: Eunomia, de wettigheid, de naleving der wetten, Dikè, de gerechtigheid, en Eiréné, de vrede. Zij bleef de raadgeefster van Zeus en verpersoonlijkte de gerechtigheid zooals Metis de wijsheid. De voorstellingen der antieke beeldhouwkunst en uit later tijd gaven haar een strengen blik. Haar linker hand houdt de weegschaal, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} haar rechterhand een opgeheven zwaard. Soms zijn hare oogen geblinddoekt. Nemesis, een andere Grieksche mythologische figuur, bezat ook het gerechtszwaard. Dochter van den Nacht en den Oceaan was zij de godin der wraak en moest de boosdoeners kastijden. Zij wordt voorgesteld met vleugels. Gewapend met slangen en toortsen draagt zij eene kroon op het hoofd. De vleugels beteekenen hare snelheid en dat de straf dikwijls onmiddellijk op de misdaad volgt. De christelijke voorstellingen van het laatste oordeel berusten hoofdzakelijk op het tweede vizioen van Johannes uit het boek der veropenbaring (IV 2, 7) en op het eerste hoofdstuk van de Gulden legende door Jacobus van Voragina. Nadat de voorafgaande teekens en de omstandigheden van het oordeel werden opgesomd gaat Jacobus van Voragina in dezer voege voort: ‘De Rechter zal van eene onverbiddelijke strengheid wezen. Hij zal zich niet laten vermurwen noch door vrees, want hij is almachtig, noch door geschenken, want hij is de rijkheid zelf, noch door haat, want hij is de goedheid zelf, noch door liefde, want hij is de gerechtigheid zelf, noch door dwaling, want hij is de wijsheid zelf, en tegen deze wijsheid zullen noch de beweringen van advocaten, noch de drogredenen van wijsgeeren, noch de perioden van redenaars, noch de streken van schijnheiligen iets vermogen. Zoo streng als de Rechter is zoo streng zal ook de aanklager zijn, of beter: de zondaar zal drie aanklagers voor zich zien: ten eerste, de duivel, ten tweede, de zonde zelf, ten derde, de heele wereld, want gelijk Chrisostomus zegt, dien dag zullen de hemel en de aarde, het water, de zon en de maan, de dag en de nacht, in één woord, de heele wereld tegen ons opstaan voor God tot getuigenis onzer zonden. En zoo zullen ook drie getuigen tegen ons spreken, drie onfaalbare getuigen: eerstens God zelf die ons door Jeremias' stem zegt: Ik ben tegelijk rechter en getuige; tweedens ons geweten, derdens onze engelbewaarder, want in het boek van Job lezen wij: de hemelen, dat zijn de engelen, zullen zijne zonden veropenbaren. En het vonnis zal onherroepelijk zijn om drie redenen: 1o de uitmuntendheid van den rechter; 2o het onloochenbare der fout; 3o de onmogelijkheid om het vonnis te verdagen. Want in het vonnis tegen ons geveld in het laatste oordeel zullen deze drie voorwaarden vervuld zijn en er zal geen koning, keizer of paus wezen bij wie wij in beroep zullen kunnen komen wegens het vonnis tegen ons uitgesproken.’ De Apocalypse verhaalt hoe God stralend, van een schitterende klaarheid op zijn troon gezeten het verbreken van de zegels bijwoont, terwijl de wonderen gebeuren die het einde der tijden aankondigen. Tusschen de vier schrikwekkende ruiters die over den aard- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} bol verschijnen is er een gezeten op een zwart paard die de weegschaal houdt. De voorstelling van het laatste oordeel op deze gegevens gesteund, wordt in de beeldengroepen der cathedraal-portalen der 13e eeuw een grootsch drama in verschillende bedrijven. De voorafgaande teekens die het einde der wereld aankondigen staan gewoonlijk afgebeeld tusschen de gewelfribben van het portaal. De verschijning van God als rechter op de wolken vult het bovengedeelte van het tympanon. Hij heeft noch kroon noch gordelriem, hij is de zoon des menschen, hij heft zijne twee handen omhoog en laat zijn wonden zien. De engelen zijn daar met de teekens der passie. Maria en Johannes liggen geknield aan Christus' voeten. Tegen de leering in der theologen, dat op den jongsten dag de rechter door niets meer zou te vermurwen zijn, hoopte het volksgeloof in Maria en Johannes nog machtige voorsprekers te vinden. De H. Maagd werd gebeden onder de aanroeping ‘Maria advocata nostra’. Zoo wist het volk de lieflijkheid tegenover de onverbiddelijkheid der wet te plaatsen. Te midden het gestrenge apparaat der gerechtigheid glom de zachte schijn der hoop. In het portaal van Amiens zitten de beide voorsprekers op hunne knieën zoo dicht bij den troon en den rechter, hunne handen zijn zoo strak naar hem uitgestrekt dat hun smeeken waarlijk onweerstaanbaar schijnt. De rechtbank zetelt nu en de advocaten zijn aanwezig, nu worden de dooden gedagvaard. In het onderste deel van het tympanon ziet men engelen die de trompen doen klinken. De dooden heffen hunne grafsteenen op en maken zich gereed om voor den rechterstoel te komen. Nu kan het oordeel beginnen. Christus is niet de Judex unicus, hij heeft twaalf bijzitters in de twaalf apostelen en soms 24 bijzitters wanneer de twaalf groote profeten uit het oud verbond er nog bijkomen. De bijzonderste acteur bij de verdere rechtspleging wordt voortaan de aartsengel St. Michiel. Wij zien hem doorgaans in een lang kleed in het midden van het tympanon. Hij houdt de weegschaal in de hand. Eene ziel naast hem wacht hoe over haar lot zal beslist worden. In de eene schaal worden hare deugden in de andere hare zonden neergelegd. De duivel is aanwezig ook. Hij oefent bij dit tribunaal het ambt uit van procureur. Hij is een allerfijnste advocaat-generaal en weet soms behendig een stootje te geven aan de weegschaal. Maar St. Michiel bezit een feilloos instrument. Wanneer de duivel overwonnen is dan streelt de engel de uitverkorene ziel. Het laatste bedrijf van het drama verbeeldt de scheiding van de goeden en de boozen. De verdoemden worden door schrikwekkende duivels in den grooten opengespalkten muil der hel gedreven of in een grooten ziedenden ketel gedompeld. De gelukzaligen trekken naar den {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} hemel, zij worden gekleed door engelen en krijgen kronen op hun hoofd. St. Pieter ontvangt ze aan de poort. Het laatste oordeel zooals eenieder weet was voorspeld in de middeleeuwen voor het jaar 1000. De profetes Hildegardis plaatste het in 1180 en de abt Joachim, door Dante een ziener genoemd, beweerde dat het zou gebeuren in 1200 en in de 13e eeuw werden nieuwe berekeningen gemaakt die op het jaar 1300 uitkwamen. Het moet dus wel indrukwekkend geweest zijn, voor de tijdgenooten der cathedralen, de engelen bij den ingang der kerk boven hun hoofd op de trompen te zien blazen voor het jongste gerecht dat morgen eene schrikkelijke werkelijkheid kon worden. En dat plechtig drama herhaalde zich nagenoeg in al de portalen der Noord-Fransche kerken, overal langs den kant der ondergaande zon die het rood belichtte, terwijl de Rechter neerzat om de afgedane taak der menschen te zien wegen. De laatste oordeelen in de schilderkunst zijn door dezelfde bronnen geïnspireerd als de sculpturen der cathedralen. Wanneer wij in de kerk van Orvieto Jezus als rechter zien gezeten op de wolken zooals Fra Angelico hem daar in hemelsche kleuren op het gewelf heeft geschilderd, dan denken wij dadelijk op de verschijning uit het boek der Veropenbaring. In de Vlaamsche schilderkunst der 15e eeuw zijn de laatste oordeelen zeer talrijk en onder de merkwaardigsten kunnen hier vernoemd worden dat van Rogier van der Weyden in het Hôtel Dieu te Beaune en dat van Memling in de Mariakerk van Dantzig. Wij zien er de apostelen als bijzitters, links en rechts van den oppersten Rechter, Maria en Johannes de dooper als voorsprekers en St. Michiel in gouden koorkap of harnas als weger met eene reusachtige balans. Doch de geweldigste figuur van oppersten rechter is wel die door Michel Angelo geschapen in zijn laatste oordeel ter Sixtijnsche kapel. Hij is de donderende Zeus. De heiligen zelf beven onder zijn neerbliksemend gebaar, terwijl zij daar staan nochtans met het getuigenis hunner marteling in de hand. De H. Maagd die in de gothische beeldhouwkunst zulke hartstochtelijke en onweerstaanbare voorspreekster was der zondaars, schijnt zelf bevreesd nu in het orkaan van wraak en straf waarin de zielen dwarrelen als losgerukte blaren en zij schuilt hulpeloos aan de zijde van haar goddelijk vergramden Zoon. Afzonderlijke voorstellingen van de abstracte idee der gerechtigheid zijn een geliefkoosd onderwerp voor de Italiaansche schilders uit het Quatrocento. Volgens de leer der oude schrijvers Plato, Aristoteles en Cicero waren er vier voorname geestesgesteltenissen die beschermen en bewaren al wat voor 't beste in elk mensch aanwezig is en zij werden daarom kardinale deugden genoemd, namelijk: de voorzichtigheid, de gerechtig- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, de sterkte en de matigheid. Volgens Plato waren deze vier deugden de summa der opvoeding. In het boek Alcibiades I laat hij Socrates, sprekend over de opvoeding der Perzische koningen, zeggen dat zij vier leermeesters kregen, gekozen tusschen de edelen uit het land. De meest-wijze leerde hun de Godsvereering en de plichten van den koning, de meest-rechtvaardige leerde hun waarheid spreken en recht doen, de meestmatige leerde hun de lusten in toom te houden en de meestmoedige leerde hun onbevreesd zijn voor elk gevaar. De kerkvaders en christen godgeleerden, die de heidensche met de nieuwe wet wilden vereenigen, voegden aan de vier kardinale deugden, de drie goddelijke deugden toe die zijn: het geloof, de hoop en de liefde. De gerechtigheid, als eene der kardinale deugden, werd in de plastische kunst voorgesteld onder de gedaante eener vrouw. Het schoonste zinnebeeld dat aldus tot stand kwam is wel de Justitia die Giotto schilderde op den wand der Arenakapel te Padua, waar de zeven deugden tegenover de zeven ondeugden werden aangebracht. De Justitia van Giotto zit onder een gothisch baldakijn op een troon in de breede plooien van haren mantel en zij draagt eene kroon op het hoofd ten teeken van hare macht. Zij houdt niet als naar gewoonte de balans bij den steunstaaf vast, maar wel eene schaal op elke hand, waardoor verduidelijkt wordt dit schoon gedacht dat haar wegen niet onderworpen is aan de natuurlijke wet der zwaartekracht, maar aan het oogenblikkelijke schatten en aanvoelen van elk geval op hare eigen handen. In de eene schaal ziet men een beul die een moordenaar onthoofdt, in de andere een engel die een man kroont die aan 't werk is achter eene schaafbank. Zij is niet geblinddoekt, een diepe plechtige ernst straalt uit hare oogen, terwijl hare handen wegen denkt de geest na over de waarde van elk geval en het verdiende loon of de rechtvaardige straf. Onder hare voeten is een kleine predella waar we verschillende standen van menschen zien die te paard door de eenzaamheid van een bosch rijden, terwijl in het midden dansende figuurtjes zijn voorgesteld, beteekenend den vrede, de veiligheid, de vreugde en het geluk die op aarde heerschen bij goede toepassing der gerechtigheid. De latere Justitia's van het renaissance tijdvak worden theatrale figuren zooals die van Andrea del Sarto in het Scalzo te Florence. Het is eene rechtopstaande grootsche breed-gedrapeerde vrouw. Haar rechter hand houdt een reusachtig zwaard met het punt naar den grond, maar zij is niet meer de aandachtige weegster van Giotto. Zij is een zorgelooze mondaine die met dezelfde linkerhand waarin zij de weegschaal draagt haar kleed in sierlijke vouwen omhoog fronst. De Justitia van Raphaël in het Vaticaan is nog een nobele {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} gestalte. Zij is gezeten op de wolken en haar rechterhand steekt het zwaard omhoog, terwijl haar linkerhand de weegschaal houdt. Cherubijntjes omringen haar met opschriften. Hare oogen zijn geloken, er glijdt een groote zachtheid over haar wezen. De kracht en de gestrengheid zitten haar alleen in den wrekenden arm. De goedheid overheerscht in haar gelaat met het hooge voorhoofd onder de gouden kroon. Van denzelfden schilder is ook in het Vaticaan de bewonderenswaardige voorstelling der Juris-Prudentia. De gerechtigheid van Titiaan, een verloren geraakt werk, dat wij enkel kennen naar de plaat die Zanneti ervan maakte, vertoont denzelfden zachten glimlach van goedheid, terwijl zij nochtans haar voet op een afgehouwen hoofd heeft gezet en haar hand nog dreigend het zwaard geheven houdt. Op de zuilen van de gaanderij die het dogenpaleis te Venetië onderschragen zijn er twee die op hunne kapiteelen de verbeelding der Justitia dragen, alsof de Venetianen er de grondvesting wilden van maken van het trotsche gebouw waarin de hoogste burgerdeugd der oude republiek belichaamd werd. De negende zuil langs den zeekant is versierd met een gekroonde Justitia tronend op een zetel boven twee leeuwen, terwijl de zeven andere zijden van het achtkantig kapiteel voorbeelden vertoonen van goede rechtspleging en regeering of beelden van goede wetgevers: Aristoteles, die de wet verklaart; Solon, een der zeven wijzen van Griekenland; Scipio, de vlekkelooze Romein; Numa Pompilius, die tempels bouwt; Mozes, die de wet ontvangt, en Trajanus, die recht doet aan de weduwe. Daarboven in hoog verheven beeldwerk zijn de hoeksteenen uitgekorven tot een mooie groep die het oordeel van Salomon voorstelt, zoodat deze hoek van het Dogenpaleis in zijn wonderbare steenbloesem waarlijk als de volledigste verheerlijking van het gerecht door de kunst mag aanzien worden. Maar dat alle idealen slechts betrekkelijk zijn op deze wereld bewijst de steenen brug die van hetzelfde paleis, gegrondvest op de gerechtigheid, voerde naar de staatsgevangenis over den Rio del Palazzo en die in den volksmond den beteekenisvollen naam kreeg van Ponte dei Sospiri, of brug der zuchten, omdat zoovele politieke gevangenen na hunne veroordeeling in de zaal van den grooten raad daar voor het laatst met een zucht het blauwe licht aanschouwden boven de lagunen en het San Giorgio-eiland om voor altijd neer te dalen in de donkere kerkers van den anderen oever. Dezelfde eerbied die de Italiaansche schilders voor de gerechtigheid lieten blijken, gevoelden zij ook voor de studie van het burgerlijk en kerkelijk recht zelf, die volgens de scholastieke opvattingen en de specialiseering der toen bloeiende universiteiten van Padua, Bologna, Perugia en Parijs behoorden, samen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} met de vijf onderverdeelingen van de godgeleerdheid, tot de zeven hemelsche wetenschappen, terwijl de zeven aardsche wetenschappen dan waren: de Grammatica, de Rhetorica, de Logica, de Muziek, de Sterrekunde, de Vormleer en de Wiskunde. In de Spaansche kapel, die in het stille kloosterpand van Santa Maria Novella te Florence uitkomt, zien wij op een gloeiend en reusachtig Fresco, dat thans algemeen aan Andrea da Firenze wordt toegeschreven, heel dat systeem der opvoeding verheerlijkt dat volgens de strenge middeleeuwsche opvattingen noodzakelijk was voor het in stand houden van een bloeiend rijk. Het is het edelste stuk van geschilderde wijsbegeerte en godgeleerdheid dat in Italië te vinden is. Links onder het gewelfveld, waar de nederdaling van den H. Geest door Taddeo Gaddi werd verbeeld, als zijnde de oorsprong en de aanvang van alle wijsheid en deugd, is een heele wand beschilderd met de symbolische figuren van kardinale en goddelijke deugden, van heiligen en profeten die ze beoefend hebben, en daaronder volgen in grootsche rei de voorstellingen der hemelsche en aardsche wetenschappen. Vooraan in de rei, als het vertrekpunt en de grondvesting van al de overige hemelsche wetenschappen, staat de verbeelding van het burgerlijk recht, niet als een lokale wet opgevat, maar als de universeele Justitia, het gerecht dat de vredevolle betrekkingen in stand houdt onder al de menschen van de wereld. Daarom draagt zij den wereldbol op hare hand en houdt het ontbloote zwaard recht opgestoken voor hare borst. Zij is in 't rood gekleed en heeft een kalm, lief en schoon gelaat met ietwat gespannen uitdrukking onder het simpel gouden bandje van haar kroon dat met aardbezieloof is doorvlochten. Onder haar staat keizer Justinianus afgebeeld, in blauwen mantel met kegelvormigen meiter op het hoofd, wit en goud; zijn profiel- gelaat is zeer schoon, hij houdt den keizerlijken staf in zijn rechterhand en het boek der Instituten in zijn linker. Na het zinnebeeld van het burgerlijk recht, dat de menschen onderling regeert, verschijnt het symbool van het kerkelijk recht dat de gemeenschap der christenen bestuurt: naast de strenge rechtvaardigheid van de menschen, het napeinzende medelijden van de christen tucht. Zij draagt een gouden kleed met witten mantel, in haar linkerhand torscht zij een klein kerkgebouw en haar rijzende rechterhand wijst met opgestoken vinger de hemelsche bron van de eeuwige wet. Hetzelfde onderwerp, maar in lateren tijd, vinden wij bij Jordaens in zijn werk uit het Antwerpsch museum, de Menschelijke wet op de Goddelijke gevestigd. Van hem bestaat ook eene Justitia. Het zou ons te ver leiden, moesten wij overal in de kunst de {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstellingen der gerechtigheid nagaan. Zij bleef het geliefkoosd symbool tot in de late Renaissance en het Baroktijdvak. Wij vinden haar weer op vele monumentale bronnen in oude Duitsche steden: te Franckfurt op de mooie fontein voor den ouden Römer en te Nurenberg op Wurzelbauer's beroemde Bron der deugden staat de Justitia steeds in top met het rechtopgeheven fijne zwaard en de onvermijdelijke balans. Het waren de laatste bewijzen van de eerbiedwaardige, maar stilaan uitstervende overlevering der middeleeuwers met hunne sterke en strakke moraal en hunnen strengen scherpen zin voor recht en onrecht. Het vrije onderzoek en de haar begeleidende kritiek haalde zelfs de Justitia van haar troon. De beelden die er soms nog van gemaakt worden, zijn kopieën naar vroeger werk door menschen die er niet meer aan gelooven of louter decoratieve voorstellingen als de Justitia van Xavier Mellery of Abry of de gerechtigheid van Juliaan Dillens. Wij kijken niet meer vandaag met de vroomheid onzer voorouders naar de Justitia in de nis van ons stadhuis. Wie denkt er nog aan de gouden schalen die Cornelis De Vriendt, bijgenaamd Floris, haar in de hand gaf? Ze zijn alleen nog gekend door de duiven die er hun nest hebben gebouwd. ('t Vervolgt.) Jozef Muls. De historie van Guido Gezelle en de ‘Ruitenbrekers’ (Vervolg.) GEZELLE was daar uit zijn eigen niet veel mede bezig, maar het geronk dat rondom de nieuwste blauwvoeterij ontstaan was, kwam toch ook aan zijne ooren, en zoo werd hij wat zenuwachtig. Zijn naam was eenigszins met de Vlagge gemengd, en hij had er genoeg van, sedert lang, mistrouwd en verdacht te zijn. Voor hem konden de studenten en hun blad niet te wijs, te voorzichtig, te verstandig en te geleerd worden, en nooit had hij een woord in 't openbaar gezegd, geschreven of geduld tegen het gezag. Dat was tegen zijnen aard, en ook, zijn weg liep langs die richting niet.... Als hij dat al las, of nog meer, hoorde zeggen, schoot hij uit zijne gewone bedaardheid op. Daarbij - genus irritabile vatum! - De Vlagge kondigde daar juist, met een half schimpken op 't Davidsfonds aan, dat dit genootschap Hiawatha ging uitgeven, ‘het werk’, zeide zij, ‘van Dr. Emile Lauwers en van Heer ende Meester Guido Gezelle’. Dat stak hem tegen, omdat hij de vertaling, eertijds met Lauwers begonnen, sedert eenigen tijd tot eigen werk en voor eigen rekening had genomen, en het onbescheid van dat {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} studentenblad hem nu, zonder verderen uitleg, die vaderschap scheen te betwisten. Kwam nu de hulde aan De Bo. Zij ging uit van het Davidsfonds, wiens algemeene voorzitter, P. Willems, de vergadering moest leiden. Zij zou vele oudere priesters en burgers ter plaatse brengen, die niet met de nieuwere ‘Blauwvoeterie’ instemden. Gezelle moest het woord voeren, en hij meende dat zijn toestand eischte in een scherp woord alle onbesuisde beweging te verloochenen. Aldus kan men verklaren hoe hij, de goede Gezelle, daar lijk boos scheen. Men vergete echter ook niet, dat er in hem een Dr. Spoker schuilde, die soms eens bovensprong. Algelijk, 't viel de jongens hard, van die hand geslagen te worden. En zij zouden het zeggen. Op zeer verschillende toon, toch. Die van Antwerpen gaven een vlugschriftje uit, ‘De Ruitenbrekers’ betiteld (1), dat een koddig verschijnsel was van ‘eerste-broek-politiek’. 't Was alsof zij een wedding gemaakt hadden, om elk op zijn best de hoedanigheden, die Gezelle hun had toegepast, waar te maken. Naamloos werk was het, natuurlijk; ruitenbrekers noemden zij zichzelf en ze zetten hun W.-Vl. makkers tot dat werk aan. Verwaand was de toon en waren de bewoordingen in den hoogsten graad. Guitig? of Guitelijk? Men oordeele naar deze eenige volzinnen: (2) ‘Gretig, zegt men, werd die venijnige lastertaal door aanwezige lauwaards en verraders verwacht, aanhoord en toegejuicht. Daarom is 't dat wij in onze onafhankelijke Scheldestad het woord opnemen van den redenaar (en nu ontworden beweger en hoofdman) Gezelle, en hem vrijweg en gemeend tegenroepen: “Uwe taal was logen en laster tegen alle vrijzinnig en vrijkampend volk.....” Is uwe beweging de Vlaamsche taalvorsching, wij eeren die, doch zeggen: eerder waardige liefhebberij is het dan beweging. Onze beweging intusschen is een andere, en leidt naar 't herwinnen, stormenderhand, waar het noodig is, onzer Vlaamsche rechten..... Uwe werkzucht is verheven, maar kan nooit een volksbeweging heeten..... U, W.-Vl. strijdbare mannen, u jonge knapen raden wij..... heeft G. zijne rechte meening uitgesproken en uit eigen beweging uwen edelen kamp gelasterd, slaat hem van kant en laat hem allen als een weerloos kind tegen onze machtige en vooruitrukkende beweging oploopen. .....Indien ik, vrienden uit W.-Vl., Gezelle's handelwijs vrijmoedig mag bestempelen; heet ik dezen eenen politieken misstap, en gij weet, op die stappen komt een leader nooit terug..... Nadat de Vl. studenten uit Antwerpen zijn gekneveld geweest, is de beurt aan die {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} van W.-Vlaanderen gekomen. Maar knevelarij is ginder niet genoeg geweest, tuimelarij of kazakkeering moest er bij zijn. De oud-leeraar en groot dichter, die van tal zijner leerlingen moedige verdedigers van taal en zeden heeft gevormd en door de blauwvoeten (3) met den naam van Heer ende Meester is bestempeld geweest, heeft in openbare vergadering den naam van Ruitenbrekers en tuimelaars naar het hoofd geworpen der leerlingen, door hem zelve opgewekt!... ..... Daarom roepen wij u toe: Breekt ruiten dat het klettert, anders dringt ge nooit in uw eigen woning.’ De West Vlaamsche studenten echter waren niet met zulken praat gediend. Hun hoofdman van toen zegt nu zelf: ‘De indruk van Gezelle's woord op ons, was zeker verrassend en ontmoedigend. Wij meenden 't immers zoo wel met Gezelle en De Bo, en waren naar Thielt gekomen met de hope van voor en door beiden een zegedag te beleven. ......Maar de ‘Ruitenbrekers’, waaraan zoo 't schijnt ook De Visschere, zeker de eenige Westvlaming, medewerkte, werd bij ons sober onthaald. Die jongens van buiten W. Vl. kenden of begrepen Gezelle niet, die geheel buiten den eigenlijken strijd stond, al geweldig Vlaming zijn’. Men denke er nog bij: die schrijvers kenden evenmin den aard der West Vlamingen, met hun beslotenheid en schalkschheid. Blaaskakerij kon er bij hen niet inslaan. Gezelle hield vast aan zijn woord: Hij liet de gewraakte volzinnen in Loquela herdrukken, en aan Duclos, die voor R.d.H. tot Gezelle's verdediging verscheidene brieven had ontvangen, wier schrijvers niet wenschten gekend te zijn, schreef hij 't volgend antwoord op de vraag, wat er mede moest gedaan worden: ‘Daar en mag hoegenaamd niet nameloos geantwoord worden. De aansprake te Thielt was gedrukt, met eenen name onderteekend, voor acht honderd getuigen afgelezen, zonder tegensprake of eenig teeken van afkeuringe vanwege de toehoorders, integendeel. Nameloos antwoorden ware de principia, de denk- en daadbeginsels aanveerden van den ongekenden vijand. Daarbij, elk antwoordt recht bij zijn eigen zelven; laat iedereen 't genoegen van uit eigene vrije overtuiging 't gebeurde goed of kwaad te keuren; de oordeelen van verre 't meeste getal zullen uitkomen, nabij genoeg, op 't geen de ‘onthoofde’ Vlaming schrijft. Elk die ondervindt dat zijn nabuur oordeelt zooals hij, zal daarin zelve kracht en moed vinden. Waarom nu antwoorden? Laat eerst de Vlagge en den Student {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken. Laat eerst hooren wat zij zullen zeggen van het namelooze stuk van Antwerpen (4). Uit de verschillige zeg-, doen-, handel- en schrijfwijze zult gij gemakkelijk het geheele ontwerp, den geheelen drijf van den vijand geware worden. En antwoordt dan! Dat nameloos schrijven is onvlaamsch, is fransch, gelijk geheel die zoo gezeid Vlaamsche beweging. Mouvement: agitation, zegt Littré. Agissez, n'agitez pas, zegt Pius IX of Leo XIII (5). Wat Rond den Heerd aangaat, ik zou volgens die principia handelen, maar ze niet drukken. Al de goeden kennen ze en volgen ze; de anderen gaan der mee lachen, ze vervalschen, enz. Ik ben voor niet loquendo maar agendo te antwoorden, en dat overal, en voort te doen alsof er niets, hoegenaamd niets gebeurd en ware. Waarom als zoo erg aanzien datgene waarover niemand het herte en heeft te zeggen: Ik ben daar vader en dader van! Laat ons hooren wat b.v. Winkler zegt, en andeern. Van zoo haast als 't stuk van Antwerpen uitgekomen is, heb ik brieven ontvangen van de beste vrienden uit, smeekende: en antwoordt niet. Heel die zake is fransche valschheid. Men wilt het de studenten ten laste legen en t'en zijn de studenten niet die er de schuld van zijn. Zij hebben 't lange op G.G. zijnen rugge geleid met doodsanctjes, etc..... in de Vlagge te drukken, en te roepen van ‘Heere ende Meester (6). Nu en kunnen de ware vaders en daders dat niet meer: 't zijn nu de studenten van Antwerpen! G.G. heeft tot Thielt (7) de studenten verdedigd tegen sommigen die vreesden dat ze Mr. Willems, enz. gingen uitschuifelen, en gezeid dat hij de studenten voor treffelijker aanzag en kende. En zoo zijn zij ook. Maar bachten die arme studenten zitten één of twéé of drie, in één woord, te veel Vlamingen, wier beweginge bestaat in... nameloos guitenwerk, tot voldoening van hun eigene vernederde, gramme spijtigheid (8). Wederom gezeid, ik en zou hoegenaamd niets anwoorden, noch slinks, noch rechts, noch onder, noch boven water, niets, indachtig het woord van Cicero: “Ego quidem neminem nomino quapropter nemo poterit in me irasci, nisi antea voluerit de seipso confiteri”; indachtig {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} de parabel: “inimicus homo, de nocte caeteris dormientibus, superseminavit zizania, et abiit. Sinite crescere usque ad messem!” Wilt gij iets doen, laat Beyaert een groot plakkaat drukken, aldus: “Antwoorde van G.G. aan al zijne tegenstrevers, eertijds, nu, en in 't toekomende, kortbondiglijk bevat en uitgegeven ten prijze van éénen frank, bij Beyaart Storie te Brugge, wezende een boekdeel van 365 bldz. kleen 12o geheeten: De Vlaamsche Duikalmanak voor 't jaar O.H. 1886”. Wilt gij nog iets? Drukt zelve een spotschrift tegen mij, 't is gelijk waar, met of zonder name van drukker en zendt het waar gij peist dat de “Ruitenbrekers” gezonden geweest zijn, en zet daarin: Teveel Vlamingen zijnder die..... etc... Wij, die namelooze guiten, weten door eenen bijzonderen schijnvriend van G.G. dat hij het Vlaamsch volk niet alleenlijk en wil verfranschen, maar verengelschen. Peist daarop! Hij geeft tweemaal in de week (hij steekt het weg, maar 't is geweten) in 't Hôtel du Nord, een gekend fransch gasthof te Kortrijk, engelsche lesse voor nieten; hij en spreekt daar nooit anders als engelsch..... en fransch, ja, en met dat schandelijk verraderlijk spel, weet hij zelfs volk te trekken, studenten ook, ja, ja, studenten, verbasterde studenten, die in 't geheel niet en schijnen in acht te nemen dat G.G. tegenwoordig in den ban geslegen is te Antwerpen, en dat hij van zijne beste vrienden, als hadde hij de veepeste, geschuwd, gehaat en verfoeid wordt. Erger! Alle maanden preekt hij in 't fransch, voor een deel damen en jufvrouwen, tegen de Vlaamsche beweging, net gelijk hij te Thielt gedaan heeft voor de mannemenschen, en dat heet hij Congregatie. Nog erger, maar hier moet ik voorzichtig zijn om geheel nameloos te werk te gaan, anders..... Tot op zijne kamer toe, die een toogbeeld is van franschen ‘beau desordre’, bij hem ‘un effet de lard’, hangt er een raam met Loué soit Jésus Christ daarin, gestikt of geschilderd, die 't mij gezeid heeft en wist het niet geheel zeker, door eene fransche hand. En dat in Kortrijk, zoo nabij het Groeninghe veld, waar..... ‘o tempora’! Maar dit blaast de keerse uit: Alle avonde drinkt hij, de valsche Meester, uit eene kom waarop in groote letters te lezen staat: Guidon Gezelle (horresco referens) - chineeschen, ja, chineeschen, thee, in plaatse van lindeblomkes te drinken lijk ne ware Vlaming, Expellatur’. Een naamlooze guit. ‘Spoker redivivus’, mogen wij wel zeggen. Maar tevens zien wij ook, dat de man het eerlijk meende en geen opstoken van anderen behoefd had, om vrij zijn gedacht te zeggen, en dat hij 't zelfde genoegen aan anderen gunde. De Duikalmanak, waarvan hij gewaagt, was 7 September {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} verschenen voor 't jaar 1886. Onder den nederigen vorm van een scheuralmanak, gaf de Christen Vlaamsche wroeter er inderdaad het bewijs, dat zijn werk, hoe verborgen en weinig ‘radikaal’ ook, ook tot volksgebruik en ten nutte van het volk grootelijks strekken kon. Elf jaren lang heeft hij aldus de eigen Vlaamsche kennis, poëzie en christen gebruiken in het land verspreid. Hij kon niet leven van afbreken, hij was een bouwer en stichter. De laatste luide weergalm op Thielt kwam met de Nieuwjaar-Vlagge van 1886. Het eerste deel was eene reeks van 7 brieven: 1.Aan Z.H. den Bisschop van Brugge, door Primus. 2.Aan den Z.E.H. Dambre, toeziener van het vrij middelbaar onderwijs in het Bisdom van Brugge, door Secundus. 3.Aan den E.H. Guido Gezelle, onderpastor te Kortrijk, door Tertius. 4.Aan den zeer vermaarden Heer Ruitenbreker in Europa, door Quartus. 5.Aan den Heeren tegenkanters, die zoo jubileerden om het woord van Gezelle te Thielt, door Quintus. 6.Aan den zeer geachten Heer Vanderblixem, door Sextus. 7.Aan alle oversten Superiors Principaals enz...., door Septimus. Brieven 1, 2, 6 en 7 raakten slechts van verre ons onderwerp aan. Zij doelen meer algemeen op de spijtige toestanden in de vrije onderwijsgestichten, te dien tijd, en zijn hoogst belangrijk voor de geschiedenis der studentenbeweging. Brief no. 3 is prachtig, weerdig en... raak. Geen grooter tegenstelling is denkbaar dan die, tusschen deze redenen en de Antwerpsche woordenkramerij. Niet dat Gezelle gelijk krijgt, o neen! ‘Heer ende Meester..., alzoo spreken was van uwentwege eene groote misse’. (9) Er wordt hem getoond waarom: Hoe hij zelf gescholden en misverstaan werd, toen hij zijn eigen Vlaamsch begon te schrijven. Hoe men riep ‘Stratevlaamsch! Prulleboekskens’, wier systema openlijk moest bestreden en tegengekampt worden. Hoe hij gebrandmerkt werd als een ‘revolutiemaker’, als een ‘overdreven aardigaard’, een ‘kwade geest’, die moest uit het collegie gebannen zijn, hoe zijn werk en woord en gedacht moesten dood geleid worden. ‘Welnu’, vraagt de schrijver dan, ‘wie heeft er u verdedigd, bemind, uwen naam en uwe boeken rond België gevoerd? Het waren die studenten. Zijn dat misschien hunne vreemde sprongen en aardige tuimelperten?’ {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezelle had nog gezegd: ‘De Bo liet zijne jonge medepeerden en peerdjes brad en wild zijn, al speet het hem zoo. ‘Dat nog moeten wij u zeggen’, schrijft Tertius, ‘het en speet hem niet’. Hij beminde de Vlagge, en moedigde ze aan. Een enkele maal heeft hij gezeid: dat is mis, 't was op een ander strijdbladje: Kwaepenninck. En dan, om te eindigen: ‘Welnu, onze Meester, gij hebt gemist. Het zij zoo. Maar toch blijft gij onze Meester. Gij zijt onze dichter, de Koning onzer schrijvers. Gij zijt onze taalkender, de Koning onzer taalmeesters, niemand kan achter U. Daarbij, gij zijt het begin, de oorsprong, de bronne van geheel onze taal- en volksbeweging in W.-Vl. en dat en zullen wij nooit vergeten. Gij zijt onze glorie, onze hoogmoed, en dat en zullen wij nooit vergeten. Wij blijven met u zingen: ‘Gij zegt dat 't Vlaamsch te niet zal gaan! 't En zal’..... etc. Zoo lange als wij ons weren, wij 't en zal, 't en zal, 't en zal! Wij, wij, wij, Uw woord van ‘Thielt’ vergetend, rechten eens een standbeeld op, in Vlaanderen Aan den Meester! Dat is ons laatste, en wij brengen U de hulde van onze onveranderlijke dankbaarheid en liefde. Tertius.’ Hoe ver, niet waar, van: ‘Slaat hem van kante en laat hem als een weerloos kind tegen onze machtige beweging oploopen!’ Hoe ver ook van ‘Uwe taal was leugen en laster!’ Gezelle liegen en lasteren! Neen, dat nam de Vlagge niet aan, en zij liet spreken, in naam der studenten, de taal der rechtschapenheid en der dankbaarheid. Zij had daartoe den rechten man, want - dat mag nu wel geweten zijn, de schrijver dier zeven brieven was Hugo Verriest, Principaal te Yper, raadgever en leider der jonkheid van West Vlaanderen. Hij kon spreken, hij wist! En hij sprak en deed hier spreken, zoo hij altijd poogde te doen, de alleen-verlossende waarheid, zoo aan Gezelle, zijn vereerden Meester, zoo aan de al te voorbarige jongelui van Antwerpen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie herkent zijn prettig woord niet, b.v. in den vierden brief: ‘Aan den zeer vermaarden Heer Ruitenbreker, in Europa (10). Mijn jonge Heer, Uwe dulle brieven heb ik al monkelen gelezen, er over mijn grijs hoofd geschud, en gezeid: Die Heer en kent Gezelle niet. Het is dertig jaar dat ik met Guido Gezelle vriend ben, met hem leve, zijne lessen indachtig blijve. Nu nog woon ik zijne lessen van Engelsch bij, en aanhoore ze gretig en met blijden lust. Neen, Heer Ruitenbreker, gij en kent Guido Gezelle niet, noch en weet wat hij gedaan heeft. In ons Vlaanderen lag bij de jonkheid de Vlaamsche tale dood; in ons Vlaanderen lag eigen letterkunde en kunst dood; in ons Vlaanderen lag eigen schoon dood; in ons Vlaanderen lagen woord en dicht en wetenschap dood; in ons Vlaanderen lag ons eigen leven dood, noch en roerde er iets meer. Hij heeft dat al doen verrijzen, hij heeft dat al leven gegeven. Hij heeft Vlaanderen weer doen gaan en staan, roeren, leven! Hij heeft eenige steenen uit den weg geschopt en de bronne is aan 't spruiten gegaan en haar water loopt en stroomt... hoe en waar en weet hij zelve niet... Uit zijnen geest, uit zijn hert, uit zijn werk spruit die bronne. Heeft hij nu, het geruisch hoorende van dat water, dat de doode stilte stoorde, en schuimde en brobbelde tegen de steenen en rotsblokken die men op zijnen weg wierp, - heeft hij, zegge ik, eenen steen aanveerd, dien men hem in de handen gaf en dien gesmeten naar die ruischende en bruischende studentenriviere, dat kan wel zijn, en..... ik geloove 't. Maar dat hij is of ooit was: de hoofdman der Vlaamsche of Westvlaamsche beweging; de beweger; de leader. Dat zijn woord een politieke misstap is, waarop een leader nooit terugkomt. DAAR EN IS NIETS VAN! Hij en heeft nooit een enkel woord in de Vlagge geschreven. Hij en heeft nooit aan de studentenroeringe gesproken of geholpen. Hij en heeft nooit in studentenvergaderingen tegenwoordig geweest. Hij en heeft nooit een woord daarvan aan studenten noch aan ons gesproken (11). Gezelle leefde en leeft daarbuiten. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij leeft buiten alle andere beweginge die spreekt van recht, van herstellinge waarvan het ook zij, hij leeft buiten alle beweginge die spreekt van de Vlaamsche beweginge zelf. Hij leeft in zijn eigene beweginge die hierin bestaat: hij spreekt, schrijft, studeert Vlaamsch en wil het zonder gerucht, door dagelijksch werk, door woord en zang en studie en leering, doen kennen, beminnen en uit- en voortzetten, quasi van eigen. Dat is Gezelle. Wat gij dus scheldt en zegt tegen dien leader is wind. Hij is, en blijft, en zal blijven: de bronne met klaar, deugend, zingend water! Maar om Godswille, en moeit hem met geen Vlaamsche beweginge, noch voor, noch tegen. Hoe hij daar, al met eenen keer, te Thielt, buiten zijn werk en doening gesprongen en alzoo gesproken heeft, blijft een mysterie, waarvan wij wel eens den uitleg zullen vinden. Maar als men achterna gepeisd heeft van hem te doen spreken, en een quasi programma te doen uitgeven; als een vriend, kanonik van Brugge (12) naar Kortrijk gegaan is om hem daartoe te bewegen; al waren al de stukken, of ten minste nota's gereed voor Rond den Heerd, Gezelle was al weder binnen zijn eigen werk en leven, het voortzettende ongeroerd, en zeggende van de jonge Ruitenbrekers: wel, dat ze 'ne keer hun herte ophalen. Wel, mijn jonge heer, nu dat ik u Guido Gezelle hebbe leeren kennen, ik geve u eene lesse daarbij en zegge u: Roert gij lieden maar voort in uwen rechtveerdigen strijd en kamp, maar: LAAT GEZELLE GERUST. Ik groete u beleefd en genegen. Quartus. Gezelle's doen en streven staat daar prachtig geteekend, toch, er ontbreekt iets: quasi van eigen gaat er niets in de wereld. Gezelle wrocht in kommer en leed, niet alleen voor de taal, vooral voor zijn eigen volk, en niet alleen met studie of poësie, neen, met zijn heele wezen. Zijn dagelijksch priesterwerk was samengegroeid met zijn studie en dicht, en lag geheel verknocht aan het christen vlaamsche volk. Ja, wat die Ruitenbreker zegt van dien leader is wind, maar wat hij zegt van Gezelle's beweging ‘als zijnde een waardige liefhebberij’ is nog veel grooter wind. Ik weet wonder welke politieker er ooit meer aan 't volk gebracht heeft in Vlaamschen geest en ander hooger leven, dan Gezelle, met zijn ‘weerdige liefhebberij’. Het einde van Quartus' brief maakt veronderstellingen over {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezelle's beweegredenen. Zij zijn ernevens gegist. Gezelle heeft te Thielt uit eigen beweging gesproken, hij was alzóó overtuigd; geheel zijn leven is er een bewijs van. Ten andere zijn brief laat geen twijfel bestaan. Op 't einde van 't zelfde nummer staat nog een brief van ‘Ouderman’, die de jongens vermaant, voor leuze te houden: ‘allemaal meê!’ ‘In uw jongen drift, zijt gij, dunkt het mij, wat genegen om af te keuren en te beknibbelen die uw werk niet en doen, maar elders en anders als gij met het Vlaamsch bezig zijn. Naar mijnen zin is dat mis. Iedereen, die, volgens zijne natuur en volgens zijn eigenaardig wezen, bezig is met iets dat aan de Vlaamsche beweging behoort, zoudt gij moeten aanzien als meedoende met u... zelfs als hij tegen u zou spreken. Gij peist soms dat uw werk het eenigste is, gij zijt mis. Anderen peizen dat hun werk het eenigste is, en zij zijn altemets kwaad op u. Zij zijn mis. Al dat bezig is in de wereld, doet almaal mêe.’ Hoe waar is dat, nu nog! En hoe wijs, het toen te zeggen. Ouderman wederom was Verriest. Zijn wijs en geestig woord stilde de jonge, vurige gemoederen. Zij werden spoedig gewaar dat hier een misverstand was, en dat Gezelle's werk, en zijn heel verleden, ver boven een oogenblikkelijke haastigheid verheven waren. Het ‘incident’ was dan zoo goed als besloten. Nog een woordje in 't Paaschnummer, op Quartus' brief, om te zeggen dat men toch Gezelle niet onbeantwoord had kunnen laten, maar 't nieuws was er al af. Verriest wist het zoo goed aan te leggen, dat de Blauwvoeten van de Vlagge bij den dichter ontvangen werden aan tafel. Elk bracht iets aan om feeste te houden: drank of spijze, en Guido, door al die jeugd omgeven en gevierd, ondervond hetgene hij bedoelen zou in zijn innig versje: Mijn hert, mijn hert is krank en broos en onstandvastig in 't verblijden maar als 't hem welgaat éénen stond 't kan dagen lang weer honger lijden. Hij was vroolijk en mededeelzaam, en zong hun van zijne verzen voor, o.m. zijn gedicht van 't Goddelijk Blijspel: In die tijden, in die stonden kwam, van Godswege afgezonden..... (13) {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} en verder nog 't zielgedichtje, dat voor een paar jaren in de Vlagge had gestaan, op de wijze van Vexilla Regis: Hoe menig boom heeft zijne hand gekort, gezaagd, in Vlanderland en nu ligt hij, een boom gelijk in berd gekleed op 't aarderijk. Dat was een Vlaamsche wagenmaker.... Gezelle was met dat dichtje terecht ingenomen, en hij zong het, al was hij geen felle zanger, uit genegenheid voor zijne gasten. Aan goedheid was hij zoo gevoelig! En daarna.... ging hij neerstig weer aan den arbeid, priesterlijk en dichterlijk, voor zijn volk van Kortrijk en verder. Palinodia I, Vlaamsche Vlagge, Nieuwjaar 1887 ('t Had feeste geweest te Kortrijk, den 30 September 1886, ter eere van Gezelle). ‘Wie van U, studenten, en heeft niet hooren spreken van Guido Gezelle? Wie en heeft zijne wonderschoone gedichten niet gelezen, en vol blijde genot en innige geestdrift uitgeroepen: Gezelle is een Meester in het scheppen van dicht en lied! Ik weet het goed, G.G. heeft uwe achtinge, liefde en genegenheid ten volle verworven. Gij eert, bemint en bewondert hem, gij zoudt uren verre gaan om het geluk te hebben hem eens te zien, en uit zijnen mond het levende, zingende Vlaamsche woord te hooren klinken... Guido Gezelle, onze meester, ontvang den heuschen groet en hertelijken dank van de Vlaamsche jongelingschap, die genegen naar uw woord en lesse luistert.’ Conferatur: ‘U, West-Vlaamsche strijdbare mannen, u jonge knapen, raden wij.... slaat G. van kant’... op zulken politieken misstap ‘komt een leader nooit terug’... All's well that ends well. Palinodia 2. De eerste gouwdag dien ik in mijn leven - knaap van 13 jaar - bijwoonde, was te Lier in De Valk, April 1889. Uit Duffel waren wij daar naartoe getrokken. Onder anderen spraken daar de Antwerpsche Ruitenbrekers in persoon, om ons te overtuigen dat wij eerst Vlaamsch, en dan Katholiek moesten zijn, en om te protesteeren tegen den Bisschop van Brugge en zijne onderhoorige overheden, dat zij den grooten Vlaming en Dichter in een nietige plaats vernederd hielden, omdat hij het hoofd der Vlaamsche werkers was. Mijn vader, die {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} het verslag van dien gouwdag voor 't Fondsenblad inzond, klopte die jongens op de duimen: ‘Neen, neen, goede jongens, die u met dien grooten Vlaming bezig houdt, als gij hem kendet, gij zoudt niet handelen zoo als nu, maar zwijgen. Houd u dit voor gezegd door iemand, die de eer heeft onzen held van over lang en grondig te kennen’. Nu moest men ze bedaren in het verdedigen van den ‘Ontworden beweger en hoofdman Gezelle’, zoo hoog hielden zij hem weer in eere.... om naar andere koppen te smijten. Was dat niet vermakelijk? Gelukkig voor hen was Lier verre van Thielt en 1889 was reeds 4 jaar na 1885. Nu, aan de jeugd moet men veel vergeven ook! Al. Walgrave. Kronieken Engelsche letterkunde. Shakespeare. MET groote belangstelling las ik den arbeid van ons geacht medelid, den Heer Gustaaf Segers, waaruit liefde en bewondering voor de poëzie en veel ernstige studie spreken. Daarin wordt echter van Shakespeare gewaagd op eene wijze, die aanvulling wenschelijk maakt. Sedert 1855 heb ik mij met Shakespeare bezig gehouden, sedert 1876 toen de eerste reproductie van de first folio 1623 uitkwam, begon ik ernstig studie van de werken te maken en sedert tien jaar is dit mijne hoofdbezigheid geworden, in dien tijd betrof mijn arbeid hoofdzakelijk, bewijzen te leveren voor het feit, dat Francis Bacon van Verulam de schrijver der dramas was, die sedert 1623 ten name van Shakespeare staan. Ik heb een belangrijk aandeel genomen aan de groote beweging voor dat doel en mijne geschriften, in Engeland, Amerika en Duitschland verschenen, zijn zeer talrijk. In Nederland gaf ik eene brochure uit (Eye Openers), die niet in den handel is, plaatste artikelen in verschillende groote dagbladen; verder, met tusschenruimte, drie groote artikelen in het tijdschrift ‘Nederland’ en een boek ‘Shakespeare.... een pseudoniem’ waarvan zich een exemplaar in de bibliotheek der Vlaamsche Akademie bevindt en onlangs plaatste ik nog een belangrijk artikel in het Amsterdamsche dagblad ‘Algemeen Handelsblad’ en een ander in de ‘N.R.C.’. Nu lees ik op bl. 59 van het Januari-Nummer der ‘Verslagen en Mededeelingen’ een citaat uit Bodenstedt, wat volkomen waar is, maar dat de niet volledig ingelichte lezers op een dwaalspoor zou brengen, waarom aanvulling gewenscht is. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} William Shaxper (verbastering van Jacques Pierre) werd in 1564 te Stratford on Avon geboren, een plaatsje van 1200 inwoners, bekend om de daar heerschende vuilheid, (de mesthoopen lagen er voor de deur) met zoo weinig ontwikkeling, dat slechts enkele leden van het bestuur hun naam konden teekenen (William's vader kon dit ook niet). William schijnt eenigen tijd school te hebben gegaan, maar op 14 jarigen leeftijd moest hij de school verlaten, daar zijn vader het schoolgeld niet kon betalen. Al vroeg leidde hij een losbandig leven en op 18 jarigen leeftijd trad hij overhaast in het huwelijk; dra werd hij vader en voor hij 20 was liet hij zijn vrouw en drie kinderen aan hun lot over en ging te voet naar Londen. Hij kon niet schrijven, de zes handteekeningen, die voor de zijne moeten doorgaan zijn gesteld door den ambtenaar, die de acte opstelde. Doorslaande bewijzen daarvoor leverde in 1848 Joseph C. Hert in de eerste der ‘Voyages in Yachting’; in 1888 J. Watts in ‘Is Shakespeare after all a myth?’; in 1919 Magdalena Thumm-Kintz in ‘Der Menschenkennenr’; voor Januari; in 1910 Dr. Wallace in Harper's Monthly Magazine terwijl wijlen Sir Edwin Durning Lawrence in ‘Bacon is Shakespeare’ dit bevestigt op gezag van door hem geraadpleegde hooggeplaatste rechtsgeleerden. William sprak het, voor Engelschen volkomen onverstaanbare, dialect van Stratford, dat voor een zeer groot deel bestaat uit woorden, die verder in Engeland onbekend zijn en dus geheel ongeschikt voor eenigen geestelijken arbeid, kwam hij niet in aanmerking voor tooneelspeler en had natuurlijk ook geen omgang met personen van eenige beteekenis. Er kan dus ook geen sprake van zijn, dat hij een middel vond om de veelzijdige kennis en wetenschap te verkrijgen waarvan de dramas getuigen. Na allerlei schijnonderhandelingen over een huwelijk trouwde koningin Elisabeth met Robert Dudley, graaf van Leicester, nadat zij (gelijk historisch vaststaat) de minnares was geweest van Lord Seymour, die Catharina Parr getouwd had, de weduwe van Henry VIII; Voor zij 17 jaar oud was, kreeg zij een kind van Seymour, dat ze dadelijk liet ombrengen. Dit alles wordt met meer of minder uitvoerigheid bevestigd door Froude, Hume, de National Biography en verschillende State Papers. Dit huwelijk in den gebruikelijken vorm voor een geestelijke gesloten, moest verzwegen worden, Anna Dowe werd op 13 Augustus 1560 gevangen genomen omdat ze verteld had, dat Elisabeth een kind van Leicester verwachtte en de ongelukkige werd levend verbrand. Het bericht bleek juist te zijn, want op 22 Januari 1561 werd Francis geboren. Deze moest ook omgebracht worden, maar Lady Bacon, die bij de geboorte tegenwoordig was en bevriend met Elisabeth, verkreeg, dat zij het kind mocht meenemen. Thuis gekomen beviel zij ontijdig van een dood kind en Francis werd als zoon van den Grootzegelbewaarder gedoopt, gelijk blijkt uit de acte, die luidt als volgt: ‘Jany {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 26 Baptisatus fuit Mr. Franciscus Bacon Filius Dm. Nisho Magni Anglie Sigilli Gustodi’. Dat een doopeling Mijnheer genoemd wordt en dat de Familienaam er bij staat is zeker niet alledaags. Lady Bacon was eene vrouw van zeldzame bekwaamheid en ontwikkeling en Francis een kind van den allerbuitengewoonsten aanleg, zoodat hij op jeugdigen leeftijd Latijn, Grieksch Fransch en Italiaansch kende. Op zijn dertiende jaar kwam hij te Cambridge en bleef er drie jaar; toen promoveerde hij en verliet de Universiteit, gelijk Macaulay met nadruk beweert, met diepe minachting voor de wijze, waarop daar onderwijs werd gegeven en de beuzelarijen, waarmede men zich daar bezig hield. Eerst op 18 jarigen leeftijd wist hij, dat Elisabeth zijne moeder was en leed zwaar onder het gevoel, een verstooteling te zijn. Zijn broeder Robert werd op 8 November 1567 geboren en in de familie van Lord Hereford opgevoed. Hij voerde den familienaam van Graaf Essex tot welke waardigheid Elisabeth Lord Hereford benoemde; Robert werd op bevel van Elisabeth, na een alleszins eerlijk proces, ter dood gebracht, omdat hij haar van den troon had willen stooten. In den Tower schreef hij daags voor de terechtstelling op den muur ‘Robart Tidir’ (oude spelling voor Tudor) en ‘Robart Dudley’ als wilde hij tot den dood toe volhouden, dat hij een zoon was van Leicester en Elisabeth. Francis moest de documenten opmaken en hij moest wel zwijgen, wilde hij zijn leven niet in gevaar brengen. Hij werkte zeer ijverig gelijk de massa werken bewijzen, die ook voor een groot gedeelte in Nederland werden uitgegeven. Met bijzondere toewijding echter arbeidde hij aan dramas, waarin hij, wat een gedeelte dier kunstwerken betreft, zijn leven teekende en zijn lijden beschreef, lucht gaf aan zijn bezwaard gemoed, altijd met de vrees, dat zijn leven gevaar zou loopen, als men wist, dat die werken van hem afkomstig waren. Daarom zorgden zijne vrienden, dat Shaxper, die voor het vuile werk aan een schouwburg verbonden was, werd omgekocht, om stilzwijgend toe te laten, dat het heette, dat de dramas van Will waren. Deze ging toen naar Stratford terug als een welgesteld man, die land kocht, geld op woeker leende, veel dronk en eindelijk in 1616 aan delirium tremens stierf. Dit alles betreft alleen de werken, die als first folio in 1623 verschenen; want het succes der werken was oorzaak, dat er veel werken op naam van Skakespeare werden uitgegeven, die van allerlei menschen afkomstig waren. De voorrede is blijkbaar een spotrede, die de zoogenaamde bewerkers, acteurs, die gelijk toen meest 't geval was, zeer weinig ontwikkeling hadden, onmogelijk konden geschreven hebben. In die editie en in geene andere ligt het bewijs, dat Bacon de schrijver is. In 1876 verscheen er eene fotografische reproductie in folio waarvan ook goedkooper edities in kleiner formaat verschenen, die tot hetzelfde doel geschikt zijn. De oorspronkelijke editie wordt vaak voor £1500. - en meer verkocht. De koninklijke Bibliotheek in den Haag, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} bezit een echt exemplaar en eene folio reproductie, de eerste wordt in een afzonderlijke brandkast bewaard, maar geen van beide wordt uitgeleend. Die editie bevat alle gewenschte onthullingen, verborgen op de meest vernuftige manier: sommige bladzijden zijn niet andere verkeerd gepagineerd, kryptogrammen en anagrammen zijn overal te vinden, verbasterd Engelsch en verbasterd Latijn doen dienst, waar gewoon Engelsch moeilijkheden zou opleveren, soms staat er wat veel op onzin lijkt, alleen om weer iets geheims te doen raden. Jammer is, dat over de kwestie Bacon-Shakespeare personen meespreken, die de zaak nooit grondig hebben onderzocht, en die zelfs vreemd bleven aan de hulpmiddelen, die daarvoor noodig zijn. Zoo heeft Prof. Celestin Demblon te Brussel, te Parijs omvangrijke werken doen verschijnen, die van veel studie getuigen, maar ongelukkig alle waren grond misssen, immers er is uit de werken niet bewezen, dat Lord Rutland, die, volgens Prof. Demblon, de schrijver zou zijn, ergens ook met een enkel woord dit van zich zelf getuigt. Zoo is er o.a. veel plaats ingeruimd voor de historische dramas, terwijl zulks behalve Richard II, maar weinig met de eigenlijke zaak te maken heeft. De oorzaak van deze failure is, dat Prof Demblon, gelijk hij getuigt ‘ne connait pas la langue de Goethe’ wat ik zoo vrij ben onder voorbehoud op te vatten, althans de Prof. heeft Bleibtreu's werk gebruikt, die toch in 't Duitsch heeft geschreven. Het is flink, dat Demblon erkent, dat er geen portret, geen handschrift en geen handteekening bestaat, bewijs, dat we te doen hebben met iemand, die degelijk onderzocht heeft, maar de grootste zorg is aan die studie in Duitschland besteed en onvoldoende kennis van de Duitsche taal is een groot beletsel om in deze tot voldoende hulpmiddelen te komen. Dat de studiën eerst in een dagblad van Demblon's partij gepubliceerd waren, had reeds vooruit de aandacht er op gevestigd. Ze werden daar later echter bestreden. Tot de personen, die tegenwerken, behooren in de eerste plaats de Professoren en de leeraren in het Engelsch, die den moed niet hebben, eene omvangrijke studie te maken, om te trachten op wetenschappelijke gronden de Baconians te bestrijden; enkelen zijn denkelijk overtuigd, dat zij tegen dien strijd niet zijn opgewassen. Ergerlijker nog is, dat schouburgbezoekers op hoogen toon beweren, dat zij volhouden, dat ze van Bacon niets willen weten; zij die zooveel van die werken gezien hebben. Ze vergeten, dat ze maar van elk stuk 2/3 of soms als bijv. van Macbeth of Hamlet 1/2 te zien krijgen. De werken bevatten 3000 tot 4000 regels en bij de groote zorg, die aan de insceneering besteed wordt, kan er tegenwoordig niet meer dan 2000 regels per avond worden gegeven. Bovendien, ellendige vertalingen, die van Van Looy, maken, dat het publiek zelfs niet verstaat, wat er gezegd wordt, terwijl de Directeuren zelden of nooit studie van de zaak gemaakt hebben, wordt bijv. ‘Midzomernachtsdroom’, schitterend gemonteerd en daardoor veel {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} gesnoeid, een kijkspel met muziek, waarmede goede zaken gemaakt worden en dat dus geprezen wordt. De kritiek merkt van de tekortkomingen niet het minste. Toch bevat ‘Midzomernachtsdroom’ het roerendste van al den jammer, dien Bacon in zijn dramas heeft uitgestort. Als een meesterstuk van Beethoven of Wagner mishandeld werd, zoo als onze tooneelgezelschappen Shakespeare mishandelen, dan zouden de kranten geen papier genoeg hebben om den toorn der muziekkenners uit te drukken. Wat letterkundige kunst is, weet haast niemand meer. Het is met de letterkunde thans nog erger dan ik die in 1874 in ‘De Gids’ noemde nl. ‘Asschepoester’. Het zou te veel plaats innemen, als ik al de middelen noemde welke Bacon gebruikte om zijn auteursschap te bewijzen; ik wil twee staaltjes opgeven waaruit dit zomerklaar kan blijken. De heele wereld houdt Cervantes voor den schrijver van ‘Don Quichote’ maar toch is hij alleen de vertaler; immers hij schrijft zelf, dat hij niet de vader, maar de stiefvader van het boek is en dit wereldberoemd werk is van..... Bacon, die de ridderromans wilde doen verdwijnen, wat hem uitmuntend is gelukt. Het heette, dat er van dat boek eene Engelsche vertaling bestond. En nu is de vraag, te bewijzen, dat de vertaling in het Engelsch eigenlijk het oorspronkelijke was. Niets is eenvoudiger. Ik laat daar, dat het werk duidelijk bewijst in Engeland geschreven te zijn, naar de Engelsche gebruiken, die er duidelijk in geteekend zijn. De naam Cid Hamet Hen-en-Baken verschreven tot ‘Ham ete ham and bacon’ en de voorliefde van Engelschen voor ontbijt ‘Ham and eggs’ doet aan iets anders denken. Maar genoeg. De vertaler heette Thomas Shelton en drie honderd jaar is overal naar den drager van dien naam gezocht. Nu weten we wie dit was. Thomas Shelton heeft volgens het Kay-stelsel (waarbij K = I en na z volgt a, terwijl i en j voor éen letter tellen even als u en v) tot getalwaarde 264 of 2 maal 132; 132 is 4 maal 33, 33 is de getalwaarde van Bacon en van 132 zijn de letters a, c, b, of b, a, c. Dit is stellig geen toeval, maar een bewijs, dat de naam Shelton na lang zoeken is gekozen. Tevens blijkt daaruit, dat er heel wat overleg noodig is, om met eenige zekerheid iets stelligs vast te stellen. Een vondst, die dadelijk opvalt is de volgende, die bewijst dat Henry VIII niet door Shaxper en niet door Rutland geschreven werd, maar door Bacon: Op 6 Juli 1613 schreef Sir Henry Wotton aan zijn neef, over het spectakelstuk, dat op den avond van den brand gespeeld werd ‘het heette ‘All is true’ en vertoonde ‘some principal pieces of the reign of Henry VIII’. Dit is een ander stuk, dan wat we nu als Henry VIII kennen, immers dit laatstgenoemde stuk is hoogst ernstig, gelijk ook blijkt uit den proloog: {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} I come no more to make you laugh; things now, That bear a weighty and a serious brow, Sad, high and working, full of state and woe Such noble scenes as draw the eye to flow We now present. Nu is er geen meer doorslaand bewijs, dat alleen Bacon Henry VIII kan geschreven hebben, dan het feit, dat den Kardinaal Wolsey het Grootzegel werd ontnomen door vier dignitarissen, terwijl er echter maar twee waren en dat deze vier dezelfde namen dragen als die, welke Bacon dat zegel afnamen bij zijn val. Het is toch eene onmogelijkheid, dat Shaxper, die in een verwijderd plaatsje stierf, dit vooruit zou vermoed hebben. Bacon viel in 1621 zoodat sedert Shaxper's dood vijf jaren verloopen waren. Het eerst wees men op dit verschijnsel in ‘The Gentleman's Magazine’ van Augustus 1850, in een artikel getiteld ‘Who wrote Henry VIII?’. De strijd over dit twistpunt zal nooit opgegeven worden, daar Stratford zijn rijke inkomsten niet wil missen en de High Church en de Staat er niet aan mogen denken, te erkennen, dat Bacon de zoon zou geweest zijn, van de ‘maagdelijke’ Queen Bess. Immers als dit erkend werd, zouden alle wetten en benoemingen van James I tot het huis van Hannover ongeldig zijn geweest, wat een schromelijke verwarring ten gevolge zou hebben. Het is alleen de vraag of de geest van Bacon vaardig zal worden over onzen egoïstischen tijd; hij, de groote altruïst, moge ons tot nobeler houding bezielen. Tevens moge er een tijd komen, dat de dramas, die steeds geroemd worden, door personen, die er niets van weten, veel minder begrijpen, eindelijk tot volkomen begrip komen door den invloed van beter ingelichten. Moge dit artikel daartoe iets bijdragen. 's-Gravenhage. Taco H. de Beer. Buitenlandsch eerelid der Kon. Vl. Academie. Lid van het Hoofdbestuur der ‘Österreichischen Shakespeare-Bacon Gesellschaft’ te Weenen. Bibliogarphie Zoeklicht. Een Nederlandsche Encyclopedie voor Allen. Onder leiding van Dr. T.P. Sevensma, Directeur der openbare Bibliotheek en Leeszaal te Amsterdam. Eerste deel. N.V. Uitgeversmaatschappij Van Loghum, Slaterus en Visser, Arnhem. Dit eerste deeltje van de nieuwe encyclopedie door de Arnhemsche firma opgezet was een blijde verrassing. Tot dusver was deze jongst geborene onder de voorname Hollandsche uitgeverijen uitsluitend op literair gebied werkzaam geweest. Het groot braakland der algemeene volksontwikkeling heeft thans ook deze firma aangetrokken {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een onderneming die in deze tijden van ekonomischen druk werkelijk gedurfd mag heeten. Een keurige band, stevig in groenlinnen, handig formaat. Op ongeveer 450 blz. geserreerden druk op twee kolommen vindt men werkelijk een heele boel wetenswaardigs verklaard. De aanteekeningen bij kunstenaars hadden we wel eens steviger gedokumenteerd gewenscht, meer realia en elk woord van beteekenis. Maar met het gebodene zullen zeer velen reeds eenigermate op de hoogte geraken van wat onder het zoeklicht genomen werd. De groote verdienste van deze bloemlezing ligt zeker in haar actualiteit. Over de Als-ob-philosofie vindt men even goed bescheid als over een of ander acteur. Onder de bibliografische aanteekeningen vindt men zeer recente werken vermeld. Het biografisch werk is bijzonder goed verzorgd. Als type van minder geslaagde details zouden we b.v. het zinnetje over Hendrik van Balen kunnen citeeren: ‘Zijn werken zijn in binnen- en buitenlandsche musea’. Dat mag vrij vanzelfsprekend heeten! Over het aandeel dat Vlaanderen in deze encyclopedie toebedacht is zullen de volgende deelen meer brengen. Dit gaat slechts van A tot Beranger. Wij hopen dat de artikels over Zuid-Nederland door Vlamingen zullen geredigeerd worden of nagezien althans. Het stukje over Activisten is niet heelemaal objektief en wat met het zinnetje over België: ‘aan 't hoofd der geestelijkheid, die een hevigen strijd met de liberale en sociaal-demokratische Katholieken voert, staat de aartsbisschop van Mechelen’, bedoeld wordt, wil ons maar niet duidelijk worden. Buiten enkele kleine teekeningen in den tekst brengt dit deel twee mooie kleurendrukken: Delftsch aardewerk uit het Ned. Museum van Geschiedenis en Kunst te Amsterdam. We kunnen de nieuwe encyclopedie gerust aanbevelen. Terwijl zoovelen in Vlaanderen zich moeten behelpen met Fransche woordenboeken die heelemaal niets te vertellen hebben over ons eigen kultuur, kan ‘Zoeklicht’ de noodzakelijke aanvulling brengen. De uitgave zal compleet zijn in 8 deelen à fl. 5 per deel. Alphonse Belpaire, door zijne dochter M.E. Belpaire. Drukkerij J.E. Buschmann. Antwerpen, 1922. In deze levensbeschrijving van Alphonse Belpaire berust het prachtig materiaal voor een roman uit den hoogeren burgerstand van Antwerpen in de jaren '40 en '50. Wanneer het bijzondere dezer hoogst belangwekkende gegevens kon verwerkt worden tot een monumentaal geheel van meer algemeenen aard, dan kregen wij hier een gewrocht eenig in zijn soort in onze vlaamsche letterkunde nog zoo arm aan voorstellingen uit een hoogere samenleving. Mejufvrouw Belpaire is bij het bijzondere van haars vaders leven gebleven, maar zij legt ons de nota-boekjes en de familiebrieven met zooveel vroomheid onder de oogen, met al de herinneringen die ze bij haar opwekten, dat wij om zoo te zeggen deelgenoot worden van dat {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} leven en het voor ons verschijnt in zijn romantisch waas en tevens in zijn dadenrijke en eenvoudige grootheid. Het is ons bij het lezen alsof wij waren neergezeten in haar groote stille lichte kamer met uitzicht op den ouden tuin der Markgravenlei en wij, in haar vertrouwen opgenomen, mogen luisteren naar al het innigste wat zij van een voorbijen tijd en een dierbaren doode zoovele jaren in haar hart had bewaard. Zij moet ook wel den roman vermoed hebben die er uit deze levensbeschrijving te verwerken viel. Het schema is er van aangegeven. Op den achtergrond van den zich toen vormenden Staat België volgen wij den ontwikkelingsgang van een jong en begaafd ingenieur en mathematikus en diens aarzelende en schroomvallige liefde voor een beminnelijk, maar ook terughoudend meisje: ‘De liefde mijns vaders voor mijne moeder, dit is het onderwerp, de ziel van dit boek’. Die liefde groeit en bloeit in den huiskring der Teichman's en der Belpaire's, doorheen de werkzaamheden van den jongen ingenieur, op de feestjes en danspartijtjes in het enge nog in zijn spaansche vestingen gesloten Antwerpen, op het buitenverblijf te Wetteren te midden het eeuwgetijde van Rubens, waar de heele stad in opging, en wij zien rond de twee geliefden een heele schare antwerpsche figuren verschijnen, uit de kunst en zakenwereld, uit de politiek van dien tijd, burgers van alle slag in gezellig verkeer levend met elkaar, tot de dienstmeiden toe die door hare aanhankelijkheid als levende stukken van den huisraad waren. Het was een stille tijd van streng en toch gemoedelijk leven, vol gewetensplicht en levensernst. In 1835, wanneer Alphonse Belpaire van Antwerpen uit, weer eens zijn geboortestad bezocht, reed hij nog met een trage diligence naar Gent om van daar per sleepboot langs de vaart over Brugge, Oostende te bereiken. Dit boek brengt ook, o zeer bescheiden, gegevens over het innerlijk wezen van de schrijfster zelf. Zegt zij niet ergens dat ze haar eigen wezen niet kan verklaren zonder op te klimmen tot haars vaders ‘droefgeestigheid, zijn afkeer van het aardsche, zijn trek naar het ideaal’? Hare levenswijsheid staat op meer dan eene bladzijde te lezen. Zoo o.m.: ‘Men spreekt altijd van de ondervinding der bejaarden; hoe ouder ik word, hoe klaarder ik leer inzien dat de jonkheid de tijd is van het helder verstand, van de warmhertige beweging, van het grootmoedig zich schenken’. Veel is er sinds den tijd, waarvan dit boek verhaalt, verandert. De vergissingen van den belgischen Staat in het aanschijn van het onweerstaanbaar zich opwerkende Vlaanderen veroorloven niet meer het onbegrensd vertrouwen en de toewijding van het geslacht der jaren '40 en '50. Het verfranschte Antwerpen van toen is een Vlaamsche Stad geworden en Jufvrouw Belpaire zelf schrijft met de fransche notaboekjes en brieven haars vaders een vlaamsch boek. J.M. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekening Politieke vrijheid. - Vóór enkele maanden werd door Th. van der Schelden in een weekblad druk geageerd voor een rangorde der liefde, die de Vlaamschgezindheid steeds ondergeschikt maakt aan de Katholieke prioriteit. Aansluiting bij de katholieke unie wordt voor Katholieke flaminganten plicht geacht op den grond, dat alleen deze groepeering de verdediging van de godsdienstige belangen op haar program heeft staan. Al wordt er tevens de nationalistische gedachte uitgesloten, toch hebben Katholieken geen keus, als het op stemmen aankomt, tusschen een neutrale partij die in Vlaamsch opzicht waarborg geeft, en de katholieke, die anti-nationalistisch is. (Natuurlijk alleen als dat nationalisme Vlaamsch is!) Het is hier de plaats niet om de zonderlinge redeneering van Th. van der Schelden aan de Katholieke feiten te toetsen. Schrijver vroeg op welk gezag de Katholieke Unie de Vlaamsche zelfstandigheid verkettert. Wij zouden kunnen vragen op welk gezag de Katholieke Unie zich het monopolium van de Katholiciteit toe-eigent! In het Hollandsch weekblad de ‘Nieuwe Eeuw’ werd zeer interessant gedebatteerd over de stembusvrijheid van den Katholieken staatsburger. Dit naar aanleiding van de scheuring in de Katholieke staatspartij, die door afwijkende inzichten op het gebied der sociaal-ekonomische wetgeving veroorzaakt werd. Dr. Wagenaar had in ‘De Tijd’ beweerd dat de vrijheid door Leo XIII, o.m. toegekend aan de Katholieke staatsburgers, enkel geldt voor een idealen staat die zijn recht nooit te buiten gaat, maar dat in den modernen staat, die aanspraak maakt op volkomen souvereiniteit, de religieuse belangen steeds in gevaar zijn. En zelfs in de veronderstelling dat er op dit oogenblik geen gevaar dreigt, zou het nog niet toegelaten zijn de geconstitueerde katholieke partij te verlaten, omdat er elk oogenblik onraad te verwachten is, en men een noodzakelijk wapen niet mag weggooien. Met veel recht werd door den kroniekschrijver van de ‘Nieuwe Eeuw’ daar tegen aangevoerd dat praktisch de heele politieke vrijheid daarmede opgevouwen is. Als men enkel over de problematische middelen beschikt, die een direkte aktie op de kiesvereenigingen bij het kandidaat-stellen toelaat, is er praktisch geen mogelijkheid een afwijkende opinie in ekonomische aangelegenheden door te zetten. In deze acht hij een ingrijpen der Geestelijke overheid ongewettigd en ook gevaarlijk. Hij citeert het voorbeeld van Frankrijk en Tcheco-Slowakije. Hij had evengoed op de Vlaamsche toestanden kunnen wijzen. Het conflikt tusschen de Franschgezinde geestelijke overheid en de Vlaamschgezinde geloovigen met den lageren clerus aan het hoofd, is nooit tot een buigen of barsten gekomen. Alleen hierom omdat de Vlaamsche insubordinatie zuiver innerlijk en politiek bleef, en de machthebbers met strijdmiddelen werkten waartegen niet gediskuteerd kon worden: verplaatsingen, etc. In elk geval heeft het Katho- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} licisme er geen zijde bij gesponnen dat seminaristen het kleed weer moesten afleggen, omdat ze niet ‘geroepen’ waren, vermits ze de politieke opvattingen van hun bisschop niet deelden. Onlangs werd door een naamloos briefschrijver in de ‘Standaard’ er op aangedrongen dat de katholieke flaminganten eindelijk eens goed hun verhouding tot het episkopaat zouden regelen. Dat zou inderdaad zeer interessant zijn. En ons de gelegenheid geven met nadruk voor onze politieke vrijheid, naar den geest van Leo XIII, op te komen. De Belgicistische staat is al even weinig met de belangen van het Katholicisme verbonden, als de monarchistische regeeringsvorm in Frankrijk. We hebben er absoluut genoeg van de Zondagsmis te zien ontstichten door herderlijke brieven die zich met problemen bemoeien, die we buiten de kerk willen uitvechten. Indien onder den drang der omstandigheden een Vlaamschgezind bisschop op den kansel propaganda zou maken voor Vlaanderens geestelijke Zelfstandigheid, zouden we dat evenzeer misplaatst vinden. De inmenging van de geestelijke overheid in politieke aangelegenheden is vooral daarom zoo onsympathiek, omdat beschouwingen van kaste-belang den doorslag geven. Het belang der Kerk is soms een middeltje geweest dat de beati possidentes van alle slag moest dienen. We hebben zeer sterk den indruk dat in België zoo lang aangesleept werd met schoolhervormingen, om het gevoelig hart van de Katholieke Vlaamschgezinden en demokraten aan een zaak te binden die anti-vlaamsch en anti-demokratisch was. Maar ja, voor de schoone ziel van het kind bracht men zooveel ten offer! Het was een schitterende lokvogel voor de reactie. Laat de Katholieke Unie ons even aantoonen welke Katholieke belangen zoo zeer op het spel staan, dat de rangorde der liefde gebiedt onze eischen nog wat op zak te houden. Wij zullen aantoonen hoe noodlottig voor de kaholieke idee alle klerikalisme geweest is. De toenadering tusschen Katholieke demokraten en Vlaamsche socialisten is de gelukkigste kentering die het politiek leven ons ooit te zien gaf in ons land. Laat ze maar ketteren tegen klassenstrijd, zoohaast de arbeiders zich organiseeren. Uitbuiting is klassenstrijd in zijn ergsten vorm. In Vlaanderen zullen we wel wegen vinden die de arbeiders met den geest en met de hand verzoent. Laat ze maar donderen tegen nationalisme en la patrie au-dessus de tout! We weten gelukkig wel beter. We houden niet van Brabançonnes in de kerk, maar laten er den Vlaamschen Leeuw ook liever buiten met zijn gebrul. Het Te Deum is het nationaal lied van een rijk dat niet van deze wereld is. En het verbaast alleen dat officieel Katholieken het enkel aanheffen om koningen te vieren op hun feestdag, of om den dood van ander Kristenen te bejubileeren in allerlei frissche en rechtvaardige oorlogen... Erasmus. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Lente ER gaan sienjalen, helgroen, over den boog der aarde, azuurblauw, over den berg der zee. Van den Atlantischen oceaan tot aan het Oeral-gebergte ligt een weg van madeliefjes door den angst en 't leed der volken. De wereld wacht de komst van Hemel-ambassadeurs, de boden en de borgen van den eindelijken vrede. In Japan gaan de boeren uren ver met vrouw en kinderen, - blauwe en gele kimono's, kleurige vogels en chrysanten - om de kerzelaars te zien bloeien, die met duizend rose lipjes 't blauwe van den hemel kussen en zij kijken in verrukking tot er duizend witte vlinders waggelen langs den boord der beek. Op den boord van het bassin in het park van Luxembourg, zit een jongen met zijn meisje en hij speelt met hare vingers terwijl ze ruikt aan wat viooltjes en stil luistert naar zijn stem. Het eene voetje hangt te wiegelen en haar glimlach is heel ver. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} In Polen worden kapelletjes als vogelkooitjes bontgekleurd. Verloren herdertjes in 't rood zijn kollebloemen in de wei; de vrouwen, - groene en gele shals en helder gefladder van linten, - de bloemen- en de eier-korven dragen voor de zegening van Paschen. Van Gibraltar tot Marmara geurt de middellandsche zee en zij legt een zoom van goud langs alle kusten, rond alle kapen, tot in de verste en diepste golven, - heerlijke opstapeling van steden in zon -, de Balearen en den Archipel, vlottende paradijsen op het blauw kobalt. En langs de Leye in Vlaanderen zijn al de meerschen overstroomd van 't blije goud der paardebloemen en al de huizekens vergaan, hulpeloos, in het wit geluk van de bloeiende boomengaarden en ieder hofje is gereed voor de boodschap van den Engel. Jan van Holder. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kunst en het Gerecht WANNEER wij nu van de abstracte idee der gerechtigheid ons wenden naar de practische toepassing van het gerecht, dan worden de voorstellingen in de kunst zoo talrijk dat een overzicht der ikonographie van dit onderwerp een geschiedenis in beeld wordt van de rechtspleging zelf. De Heidelberger Sachsenspiegel, een handschrift uit de 13e eeuw, de Bambergische halsgerichtsordnung, verschenen te Mainz in 1508, de Praxis criminalis van Milloeus, verschenen te Parijs in 1541, de Praxis rerum criminalium van onzen Damhoudere, verschenen te Antwerpen in 1554, geven in miniaturen of houtsneden de meest verschillende kijkjes op het rechterlijk leven uit de oudste dagen. Wij zien er hoe bij de eerste Germanen en later bij de Franken de rechtszittingen plaats hadden onder de open lucht onder een boomengroep die hoog boven de streek uitstak en waarheen klagers en beklaagden bij het luiden van de banklok van wijd en zijd gereisd kwamen. De rechter, hij weze koning, priester, vorst of gouwgraaf, is reeds ter plaatse met zijn schepenen of bijzitters. De gerechtsplaats wordt nauwkeurig afgebakend. Eene speer staat naast den rechterzetel in den grond geplant en het schild van den graaf is er aan opgehangen. Met een lans of een staf beschrijft de rechter een ring rond zijnen stoel. Soms is er een paal waar hij zijn paard aan vastbindt en zoover het paard aan den uitgelengden toom kon reiken moest het volk op afstand blijven. De afbakening der gerechtsplaats wees op hare onschendbaarheid. Soms wordt de grond rondom wat aangehoogd tot een aarden muurtje, andere keeren is er een afrastering van planken of aangesneden struikhout, een zijden draad was zelfs voldoende om de menschen op afstand te houden, zoozeer was iedereen doordrongen van de heiligheid der plaats. Zij had doorgaans een ronden vorm, zoodat de belanghebbenden er in een kring rondom heen waren geschaard. De rechter heft zijn staf omhoog ten teeken dat de zitting aanvang heeft genomen. Gedurende den zittijd mocht die staf wel opgehangen, maar nimmer neergelegd worden. De rechter moest ook blijven zitten op zijn zetel tot zonsondergang. In de Heidelberger Sachsenspiegel komt eene teekening voor waar de bijzitters van den rechter wijzen naar een zon die nog boven de horizontlijn staat om te beteekenen aan de rechters dat zij nog te zetelen hebben tot de zon lager zal zijn gedaald. In lateren tijd werd er een bank geplaatst op de geweide plaats onder den boom. Het werd de rechtbank waar rechters en bijzitters neerzaten. Ter zij en langs achter was zij voorzien van een beschot, zoodat alleen langs voor de ingang vrij bleef. De {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} rechter zat er neer op een rood of wit kussen naar gelang zijner waardigheid. De houtsneden en de miniaturen uit dezelfde werken vertoonen ons de verschillende vormen van godsoordeel die in gebruik waren en vooral op lijfeigenen of vrouwen werden toegepast, omdat zij niet tot de eedaflegging werden toegelaten. Er was de proef van het gloeiend ijzer dat in de hand moest worden genomen. De hand werd onmiddellijk na de proefneming omwonden, verzegeld en na drie dagen onderzocht. Was zij ongedeerd dan bleek daaruit de onschuld. De heksenproef bestond hierin dat de verdachte heks op het water werd gelegd, dreef zij boven dan was zij schuldig, de watergod wilde geen misdadigers van dat slach in zijn schoot. Bij de ketelproef moest men een ring of een sleutel uit kokend water naar boven halen, kon dat met blooten arm ongedeerd geschieden, dan bestond er geene fout. De minder-bekende baarproef berustte op het naïef geloof dat het slachtoffer opnieuw uit zijne wonden begint te bloeden wanneer de moordenaar het lijk nadert. Daarom werd hij, naakt en over geheel het lichaam geschoren, bij de baar gebracht. Gingen de wonden niet open en bleef het bloed gestold, dan was de man onplichtig. Het tweegevecht was ook een vorm van godsproef, maar die alleen ter beschikking stond van vrij volk en edellieden. Van de verschillende wijzen van foltering zijn ook de meest ijzingwekkende documenten overgebleven. Maar de voorstelling in de boeken van het vak zijn zoo geweldig van realiteit dat zij afstootend werkt. Ik zal u zelfs de opsomming sparen van al de gruwelijkheden die eeuwen aan elkaar den mensch zijn evenmensch en broeder in koelen bloede heeft aangedaan en die dan nog onder de bescherming van de Godheid werden geplaatst. In 1710 verscheen nog te Bern een boek van Waldkirch dat voor titel draagt De gerechte Folterbank. Doch de tooneelen uit het leven der heilige martelaars, zooals ze o.m. door Fra Angelico en vooral de Vlaamsche primitieven worden voorgesteld, kunnen ons een gedacht geven van de strafuitvoeringen in de middeleeuwen, omdat Fra Angelico, zoowel als de Vlaamsche schilders, die martelingen en gerechtstooneelen hebben voorgesteld alsof zij gebeurd waren op hunne dagen en in de aanwezigheid van gerechtsdienaars die zij kenden. De schoonheid van lijnen en samenstelling, de harmonie en tevens de gloed der kleuren, de sereniteit ook der gefolterden, maken het onmenschelijke van die strafuitvoeringen duldbaar voor de oogen. Fra Angelico heeft naar het leven van de H.H. Cosmas en Damiaan een reeks tafereelen gemaakt die verspreid geraakten in de Pinakoteek van Munchen, de akademie van Florence en het Louvre-museum van Parijs en ons vier verschillende wijzen {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} van terechtstelling voor oogen brengen, zooals die in de vroegere middeleeuwen nog in gebruik waren, namelijk het verdrinken, het doodschieten met pijlen, het steenigen en het halsrechten. Het eerste tafereel, de veroordeeling der heiligen, is merkwaardig om de figuur van den rechter die er in voorkomt. Hij is gezeten op een troon tusschen de twee marmeren zuilen van een marmeren muur. Zijn breed-gebaard gelaat met de hooge breed-uitzettende baret teekent scherp af tegen een kleurig wandtapijt dat achter hem hangt, zijn mantel is hem tot in de lenden afgerezen en laat zijn donker onderkleed zien met een kraag van hermelijn. Eerst worden de heiligen in zee gestort van op een rotsachtigen heuvel waar slanke cypressen groeien nabij een ronden tempel. Maar een engel duikelt met hen in de golven en wij zien hoe ze op het volgend stuk veilig uit het water en nog met droge kleeren weer terug aan kant worden gebracht. Daarna wordt er met pijlen naar geschoten en met steenen naar geworpen, terwijl de heiligen aan een kruis zijn vastgehecht. Maar ziet, de pijlen buigen hun punt voordat zij de heiligen raken en de steenen vallen terug op het hoofd der beulen. Van de halsrechting eindelijk werd een idyllische voorstelling gemaakt waar het rood der onthoofde rompen in de kleurweelde van de groene weide slechts een hoogeren bloei brengt in de pracht der bloemen die er te allen kant ontluiken. De rij van Vlaamsche schilders die rechters, gerechtsdienaars en rechtspleging voor onderwerp hebben genomen, opent met de gebroeders van Eyck. De stoet van rechtvaardige rechters die zij doen optrekken door een rotsachtig landschap met groene boomen en hoogvlakten vereenigt in zich al de schitterende pracht van het huis van Burgondië. Het is een solemneel gezantschap van plechtstatige mannen met ernstig-overwegende gelaten, in rijke mantels van brokaat en damast gehuld, die ergens in een ver land of afgelegen stad over een wereldgeschil gaan beslissen. Dit schilderij zou op zijn plaats zijn in de raadzaal van den Volkenbond. De gerechts-tafereelen die Rogier van der Weyden maakte voor de schepen-kamer op het stadhuis te Brussel en daar bewonderd werden door Dürer, door koning Filip II, door Guicciardini en Van Mander, zijn jammer genoeg verloren gegaan. Zij werden slechts bewaard op de vier groote tapijten naar de kartons van van der Weyden geweven en die in het kamp van Karel de Stoute te Granson door de Zwitsers werden buit gemaakt. De twee eerste tapijten verhalen de legende van keizer Trajanus, bekend om zijne gerechtigheid en de twee laatsten vertoonen graaf Herkenbaldt die zijn eigen neef doodt omdat hij zich schuldig had gemaakt aan verkrachting en die in 't stervensuur op wonderbare wijze de hostie kreeg die hem door den bisschop was ontzegd, sprekend teeken dat zijn vonnis rechtvaardig was geweest. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Dirk Bouts, naar het voorbeeld van Van der Weyden te Brussel, schilderde voor het raadhuis van Leuven twee gerechtstafereelen, Keizer Otho's onrechtvaardig vonnis voorstellend, die zich thans in het Brusselsch museum bevinden. Op het eene zien wij de halsrechting te midden van de ongevoeligste getuigen die als goede burgers en magistraten van Leuven niets dan hun strengen plicht kennen; op het andere zien wij de vuurproef, de keizer is ontsteld bij de ontdekking van de verraden onschuld en op den achtergrond zien wij de valsche keizerin tot den brandstapel veroordeeld. Dirk Bouts is een der meest vruchtbare schilders van folteringen en doodstraffen. Te Leuven in de St. Pieterskerk wordt zijn marteldood van St. Erasmus bewaard. Het is een idyllisch voorbeeld van eene der meest gruwelijke folteringen, het uitdarmen van den veroordeelde. Maar de heilige Erasmus ligt zoo kalm en gelaten op het foltertuig dat wij geen oogenblik aan pijn of gruwel denken. De rechter met zijn staf en zijn college van bijzitters, de beulen zelfs schijnen, afwezig, te droomen in dat wonderschoone landschap dat met heuvelen en dalen achter hen zich uitstrekt naar een blauwen hemel. De marteling van den H. Hipolytus in de St. Salvatorkerk van Brugge is geweldiger van vertoon. De heilige ligt er naakt gestrekt met handen en voeten aan vier paarden gebonden die, door beulsknechten bereden, op het punt zijn hem te vierendeelen. Van Geraart David kennen wij uit het stedelijk museum te Brugge het oordeel van Cambyses en de foltering van den ontrouwen rechter. Het zijn ook twee justitie-stukken waarvan het bestaan met eene rechterlijke gebeurtenis verbonden is. Na den opstand van Brugge tegen Maximiliaan werd de schout der stad, Peter Langhals, met nog andere magistraten beschuldigd van ambtsmisdaad. Zij werden in verhoor genomen, gevonnisd en onthoofd. De nieuwe magistraten, in hunne plaats door den koning van Frankrijk aangesteld, droegen aan David deze twee gerechts-stukken op om zich altijd de onomkoopbaarheid van hun ambt te herinneren. Op het eerste stuk wordt de rechter Sisamnes volgens het verhaal van Herodotus gevat op zijn eigen zetel, terwijl de koning zijne misdaden opsomt. Op het tweede zien wij den rechter levend villen. Maar zelfs dat rood lillend vleesch van een gedeeltelijk reeds gestroopt been en het bloedig mes dat de beul tusschen de tanden houdt om het vel als een handschoen af te sloven, doen niet ontstellend aan voor ons en deden het nog minder voor den schilder. Het is een rood dat zich herhaalt in de koele harmonie van het schilderij. De kunstenaar is een even nuchter harmonist als de beulen het zijn bij hun werk. Van denzelfden David is in het Antwerpsch museum een {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} groep van rechters en Romeinsche soldaten, die deel uitmaakt van een verspreid geraakt triptiek met de kruisiging in 't midden. Merkwaardig is vooral de rechter die te paard gezeten met een gebaar van duim en wijsvinger het juist getal der slagen telt die mogen worden toegediend, terwijl de griffier van op een perkamenten rol het verloop volgt van de strafuitvoering. In aansluiting met dit laatste stuk kunnen ook de rechtvaardige rechters van Jan Gossaert genoemd worden. In de 16e eeuw ontmoeten wij nog andere folteringen, altijd ter gelegenheid van voorstellingen uit de heiligen levens, maar die in de gewone strafrechtspleging van den tijd der schilders nog steeds in voege bleven. Zoo het koken in ziedende olie op het triptiek der graflegging van Matsys, het riemen snijden uit den rug op het schilderij van Francken, de marteldood van St. Crispijn en St. Crispiaan die overigens nog met andere liefelijkheden uit de folterkamer worden vereerd, namelijk het steken van stalen punten onder de nagels van de vingers; het tanden uittrekken op het schilderij van Jordaens, de marteldood der H. Appolonia, zooals de menigvuldige voorstellingen ook der H. Catharina ons het gruwelijke radbreken in herinnering brengen, waarbij de veroordeelde met boeien aan den grond vastgeklonken op zijn naakt lichaam de zware slagen van een telkens omhoog getortst en neerploffend wiel in onvangst moest nemen, tot zijn aldus geraadbraakte leden, tusschen de spaken van het wiel gevlochten, op een paal werden tentoongesteld, waar dan langzaam en pijnlijk de dood moest worden afgewacht. Jan Luycken, in zijn onverbiddelijk getrouwe koperplaten, zou later de vele folteringen der Spaansche inquisitie voor het nageslacht aanklagen, zooals het branden van de tong, het geeselen op den blooten rug, het levend verdrinken, het versmooren in een ton en de vele brandstapels waarvan de smoor voor langen tijd den hemel der Nederlanden moest verduisteren. De allergruwelijkste foltering die mij uit de heele geschiedenis der kunst bekend werd, is wel deze door Lucas Cranach voorgesteld op een zijner beroemde koperplaten waar wij een man zien die, het hoofd omlaag met beide beenen opgehangen, van onder tot boven in twee wordt gezaagd. Van dezen zelfden Duitschen meester is de eerste voorstelling van de valbijl, die enkele eeuwen dus voor de zoogezegde uitvinding der guillotine reeds bij halsrechtingen werd gebruikt. Merkwaardig mag het heeten dat in heel dat kunstwerk van twee drie eeuwen tijds, buiten Jan Luyken, en dan nog zoo bescheiden, geen enkele aanklacht wordt vernomen tegen een zinnelooze en voor ons hedendaagsch gevoel wraakroepende gerechtigheid en 't lijkt als een satire wanneer wij op het Ecco Homo van Rembrandt de Justitia met hare weegschaal zien afgebeeld wanneer de gegeeselde en gefolterde Ecco Homo's {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar door de eeuwen hebben opgevolgd onder dezelfde gerechtigheids-balans zonder dat ooit de openbare opinie tegen hare wettelijke wreedheid in opstand is gekomen. Het moet wel zijn dat de algemeene gevoeligheid der menschen toen op een lager pijl stond en de vrijheid van denken nog niet geheel was veroverd. Als een encyclopedie in beeld van heel dat oude rechtskundig tijdvak van het bruutste geweld kan Breughels Justitia worden aangehaald zooals die ons bekend is door de prent naar teekening van Breughel door van Schijndel gegraveerd. Zij stelt een gerechtshof voor in de 16e eeuw met allerlei figuren van rechters, advocaten, boden, soldaten, beulen, enz. Op den achtergrond ziet men de voorstelling van strafoefeningen. Zij diende tot frontispice van een boek door de Groot, Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid. * * * De eerste kritiek op rechters en juristen ontmoeten wij in Holbein's doodendans, waar wij magistraten door den knokkeman verrast zien op hetzelfde oogenblik dat zij in de beroepsuitoefening, die straks misschien foltering voor den beklaagde kan beteekenen, zich laten omkoopen door de klagers. Wel is het waar dat de heele en halve geleerden, de doctores juris, de doctores utruisque, die met hunne kinderachtige quaestiones et deductiones rond het corpus juris aasden en de werkelijkheid der levende menschen uit het oog verloren, in de humanisten en de volksschrijvers vijanden hebben gevonden die met felle roeden wisten te geeselen. Erasmus, in zijn Lof der zotheid, had reeds scherpe woorden voor de juristen. ‘Onder alle geleerden, zoo schreef hij, begeren de rechtsgeleerden den eersten rang en geen zijn zoo vol eigenwaan dan deze. Al hun streven gelijkt het steenen-opstapelen van Sisyphus. In een adem lijmen zij een menigte van wetten aan elkaar, zonder zich verder af te vragen of zij tot iets deugen. Zij hoopen verklaringen op verklaringen, adviesen op adviesen en maken alzoo dat hunne wetenschap de zwaarste van alle schijnt’. De advocaten ook bleven niet gespaard ‘multi sunt advocati pauci electi’ werd de evangelische tekst op hen verdraaid. ‘Zij gelijken waschvrouwen’, zegt een volksschrijver van den tijd, ‘gelijk waschvrouwen hun goed uitwringen terwijl de eene links en de andere rechts draait tot alle vocht eruit is, zoo doen ook de geldzuchtige en gewetenlooze advocaten, doordat zij klager en beklaagde zoolang de beurs uitpersen tot er niets meer in zit’. Een ander haalt het voorbeeld aan van een rechter die van eene der partijen een kalf had aangenomen. Toen de andere partij dit vernam, schonk zij een koe aan des rechters vrouw. Toen de zaak moest voorkomen bemerkte deze die het kalf ge- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding CORNELIS SAFTLEVEN: ALLEGORIE OP DE VEROORDEELING VAN JOHAN VAN OLDENBARNEVELD. (Amsterdam Rijksmuseum). ==} {>>afbeelding<<} {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding PIETER DE BLOOT: DE STUDIE VAN EEN ADVOCAAT. (Amsterdam Rijksmuseum). ==} {>>afbeelding<<} {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} geven had dat zijn zaak niet vooruitging zooals het hem eerst werd voorgespiegeld en meende bedekt aan den rechter te mogen herinneren dat zijn proces zoo klaar was dat een kalf daarin wel recht zou kunnen spreken. De rechter gaf hem voor antwoord dat de koe zoo luid geloeid had dat hij het kalf niet meer kon hooren. In aansluiting met dezen gedachten-gang onder het publiek tegenover advocaten en juristen kan hier worden aangehaald het stuk bij den advocaat van kwade zaken uit de school van Breughel en waarvan een der vele nagenoeg geheel op elkander gelijkende exemplaren in het Antwerpsch museum aanwezig is. Wij zien er boeren met allerlei mondkost die bedeesd en verlegen te wachten staan tot zij door den schraapzuchtigen advocaat achter zijne met stapels papieren beladen tafel zullen aanhoord worden. Tot dezelfde soort behoort het stuk van Quinten Matsys, de advocaat en zijn kliënten. Wij zien er een rechtsgeleerde die twee partijen, een man en een vrouw, tot akkoord wil brengen, maar schijnbaar het meest toegevendheid toont voor den man die de open beurs reeds in gereedheid houdt. Eigenaardig is ook het stuk Boer en advocaat van een meester der Antwerpsche school uit den aanvang der 17e eeuw. Wij zien er een advocaat die voornaam en gewichtig een stuk leest, terwijl met klagend gebaar de kliënt zijne zaak uitlegt. Scherper wordt de satyre tegen den advocaat in het stuk van Cornelis Salftleven uit het Boymans museum te Rotterdam. Het is een zaal met twee kantoren. Aan het eerste links op den achtergrond worden de menschen in ontvangst genomen. Een boer en zijn vrouw raadplegen er een man die schijnbaar de helper of handlanger is van den advocaat, die wij wat verder zien. In het midden van de zaal staat een ander helper met kop en pooten van een roofvogel. Hij wijst op een papier iets aan een boer met hondenkop en een beurs in de hand. Eindelijk voor het kantoor van den beroemden practizijn zijn de menschen weer als dieren voorgesteld. De advocaat zelf heeft den kop van een uil met zwarte baret en toga met bont afgezet. In een groot boek schrijft hij gewichtig wat een boer en boerin hem vertellen. De boer heeft een varkenskop en pooten, draagt aan den gordel een groote geldbeurs. In zijn rechterhand heeft hij hoed en stok, met de linker biedt hij den advocaat een goudstuk. De vrouw heeft een eendenkop en pooten. Een geweldige kikker zit naast het paar. Boven het bureau van den advocaat is een papier opgehangen waarop het oud Hollandsch spreekwoord: Die wil rechten om een koe, die blijft vrij tuys of brengt er nog een toe. Er om heen hangen worsten, links een zak in den vorm van een half varken. Op den achtergrond hangt een spiegel, een portret en liggen op een schab bundels paperassen, waarboven {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} een reeks zakken, de dossiers van den tijd, met een etiquette op elk. Links op den voorgrond een mand met eieren, een schaap, een koe, de giften in natura voor den rechtsgeleerde. Het stuk doelt zichtbaar op de domheid der kliënten en de aanstellerige waanwijsheid van den advocaat. Pieter de Bloot, een ander Hollandsch meester uit het begin der 17e eeuw, heeft ongeveer hetzelfde geval, maar minder fabelachtig, voorgesteld. De kliënten moeten klaarblijkelijk hier ook weer voor twee kantoren komen, alvorens bij den meester in verhoor te worden genomen. De figuren voor 't bureau zijn hier deftige burgers. De advocaat maakt een gebaar van geld te willen zien, de man rechts dubt over zijn leege beurs. De ander kliënten zijn arme lui die in deemoed wachten op hunne beurt. Aan den ingang zien wij een man met eene koe, want dezelfde spreuk staat boven den lessenaar van den rechtsgeleerde geschreven. Aan de wanden hangen dezelfde zakken als bij Saftleven met de bundels der in behandeling zijnde zaken. Bij de Bloot is er meegevoel voor het domme volk dat zich laat uitpersen. Saftleven daarentegen stelt ze venijnig voor als domme honden, varkens of eenden. In de tweede helft der zeventiende eeuw van den zelfde Cornelis Saftleven ontmoeten wij een beroemd proces van den tijd, de veroordeeling van Johan van Oldenbarneveld, advocaat der Staten van Holland, slachtoffer van een van 't zijne verschillend staatsinzicht en van den hartstocht en den haat zijner tegenpartij. Vier en twintig rechters, met Nicolaas Kromhout als voorzitter, werden over hem en zijne medegevangenen aangesteld. Oldenbarneveld werd ter dood veroordeeld. Op 13 Mei 1619 trad de een en zeventigjarige grijsaard leunend op zijn stokje naar 't schavot, dat op het binnenhof te 's Gravenhage was opgericht. Hij zuchtte: ‘o God, wat komt er van den mensch’, betuigde nog eens zijn onschuld, knielde neer voor den kapblok en hief toen biddend de handen omhoog, zoo nabij den hals dat hem met het hoofd ook eenige vingertoppen werden afgehouwen. De tijdgenooten reeds noemden de vier en twintig die den grooten man veroordeeld hadden een bloedraad en Saftleven heeft ze met een bijtend sarcasme voorgesteld in de gedaante van wilde dieren die den onschuldigen aangrijnzen vol haat en blinden hartstocht. Het stuk Palamedes of de vermoorde Onnoozelheid van Vondel werd door de Oldenbarneveld-gebeurtenis geïnspireerd. Het is van den eersten regel tot den laatste ook een bijtende en kermende aanklacht tegen de kerkelijke partij die de terechtstelling op den Lands-advocaat volvoerd had. David Bles behandelde een ander proces; Ferdinand Huyck voor de schepenbank waar de edelheid en voornaamheid van {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} den verdachte duidelijk uitkomt tegen de brute woede zijner aanklagers en de domheid zijner rechters. Maar eerst in de 19e eeuw ontmoeten wij een beslist en verpletterend aanklager tegen alle geweld en onrecht van de wettelijke macht en vooral van de militaire dwingelandij. Het is de spaansche schilder Goya die in een reeks van tafereelen, ontleend aan de overrompeling van Spanje door Napoleon, een onweerstaanbaar rekwisitorium uitspreekt tegen de barbaarschheid van elken oorlog en het militair gerecht dat er bij van toepassing komt. Want het is vooral tegen het willekeurig militair gerecht dat hij optreedt. Op den tweeden Mei van het jaar 1808, den bloedigen dos de Mayo uit de geschiedenis van Spanje, werden te Madrid een groep burgers door Marats troepen gefusileerd. Op een donkeren avondhemel, waar de toren en een verre stad grijs op afgeteekend staan, ziet men in den valen schijn van een lantaarnlicht een rampzalige groep van menschen naast een plas bloed en den lijkenhoop der reeds gevallen slachtoffers. Er zijn er die nederknielen en met gebaren van schrik en ontzetting de handen in wanhoop wringen, eene staat recht met wijd-open armen, uitpuilende oogen en verschrikkelijk ontdaan gelaat. Maar onvermurwbaar staan de Fransche soldaten in gelid, de geweerloopen met bajonetten recht op de weerlooze menschen gericht. Het salvo gaat weerklinken. Goya moet razend geweest zijn toen hij dat meesterstuk schiep. Men voelt erin den brandenden haat voor den klank der sporen van Marat's huzaren op de steenen van Madrid, men hoort eruit den wanhoopschreeuw van een reddeloos verloren massa. Toen de kunstenaar, doof geworden en menschenschuw, in eenzaamheid ging leven op zijn villa buiten Madrid, terwijl de zwarte dagen voor zijn land nog duurden, kwam al de vroegere bitterheid van zijn hart nog eens naar boven en hij schiep zijn werk ‘Desastres de la Guerra’, dat als een wraakkreet is van een rechtvaardig man tegen het onrecht van den oorlog en de barbaarschheid van de militaire terechtstellingen. Callot had vroeger reeds de ruwheid van den 30-jarigen oorlog aangeklaagd, maar hij miste den gloed van verontwaardiging en de overtuigende kracht van Goya. Wij zien in de talrijke reeks platen die het werk uitmaken, stervende mannen, doode en verminkte lichamen, verkrachte vrouwen, kinderen die aan stukken gehakt worden onder de oogen der van angst verdwaalde moeders, vrouwen die met den moed der wanhoop en gewapend met steenen en bijlen tegen de Fransche dragonders inloopen of de lont uit de handen der stervende artilleristen rukken om de kanonnen af te vuren, in één woord, al de gruwelen van een overrompeling met moord, gewelddaad, hongersnood, desolatie, heldenmoed en barbaarschheid. De nutte- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} loosheid van elken oorlog klinkt door heel de reeks als een echo die de kunstenaar verduidelijkt in het onderschrift van een zijner teekeningen: Tot wat einde? en waarop het antwoord viel: Nada! voor niets! Maar na hem zou Parijs het kokende centrum worden van waar voortaan alle aanklachten uitgaan tegen een verouderd gerecht. In de eerste helft had Preud'hon nog klassieke gerechtstukken gemaakt, als La vengeance divine trainant le crime devant la Justice humaine, en la Justice et la Vengeance divine poursuivant le crime. Het zijn nog opvattingen uit den tijd dat alleen de misdaad belang had en het al of niet toerekenbare van den dader door de moderne criminologie en anthropologie nog niet waren bestudeerd door mannen als Lombroso, Max Nordau en Enrico Ferrer. Een ander even romantisch akademisch stuk is de gerechtigheid van Trajanus door Delacroix. Maar de hekelende kritiek op het gerecht begint pas met Daumier. Hij is een rechtvaardige en hartstochtelijke minnaar van de waarheid. De wet trekt hij zich niet aan en nog minder wat rond hem voor gerechtigheid geldt. Hij wordt voor het assisenhof gesleurd om zijne teekeningen en herhaaldelijk tot boeten en gevangenis veroordeeld. Hij wordt er nog heviger om. Overal waar een ideaal vertrapt, een arme vernederd, een zwakke over 't lijf geloopen wordt, snelt hij ter hulp om te beschermen en te wreken. Hij is gedurig op het justitiepaleis en zijne teekeningen zijn als zweepslagen in 't gelaat van onrechtvaardige rechters of liegende advocaten. Van op de tribunen in de Kamer van Volksvertegenwoordigers boetseert hij de koppen, de knieën en de buiken van de wetgevers. Niemand heeft als hij de beroepsmisvorming betrapt van zekere juristen en pleiters. Na Daumier neemt de Fransche karikatuur een aanloop tegen het gerecht en hare bedienaars waarvan de uitlatingen niet meer te volgen zijn in het bestek van deze rede: Dumas, Grand Jouan, Bernard Naudin, Ricardo Florès, Delannoy, d'Ostoya, Jossot, Paul Poncet, zijn met geweldige teekeningen te velde getrokken tegen de Fransche rechters, de advocaten, de mouchards, de dwaasheden van het rechterlijk onderzoek, de onmenschelijke wreedheid van de nog steeds bestaande doodstraf, de valsche begrippen van de eer, l'honneur, de verouderde instelling van de jury en hare verrassende vermakelijkheden, de gruwelen van La petite Roquette, waar minderjarige kinderen te Parijs worden opgesloten. Onder al deze kunstenaars is Georges Rouault misschien de grootste. Conservator van het Musée Gustave Moreau te Parijs en met een zuiver klassieke opleiding onder dezen bijna Grieksch-aandoenden meester, heeft hij zich op het aller-modernste geworpen van zijn tijd. Hij schilderde herhaaldelijk tooneelen uit de boetstraffelijke rechtbank of het assisenhof te {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijs. Hij staat voor die tooneelen niet hekelend en opstandig als de teekenaars van l'Assiette au beurre. Hij geeft ze weer zooals hij ze ziet, maar hij ziet ze, als de janklaas-poppen van een foorkraam. Men voelt ook in zijn voorstellingen van rechtbanken, duidelijk uitgedrukt, den angst om het leven en de hoogste belangen der enkelingen die er op het spel staan en wat een geweldige ontroering onder het theatraal uitzicht der justitie verdoken ligt. Men wordt bij zijn werk ook innig er van bewust dat er geen menschelijk gerecht is en dat ten slotte alle vonnissen maar vergelijken zijn of benaderingen van wat het ware gerecht zou kunnen wezen. Een aandoenlijk stuk dat van diep meegevoel spreekt voor den vervolgde en de pijnlijke gestrengheid van een altijd toch faalbaar gerecht, vinden wij in den vader van den veroordeelde, door Jacob Smits. In de Melancholia van Durer, die als een verkorte inhoud van heel des kunstenaars prachtig werk ken gelden, zien wij het menschelijk genie in de gedaante eener sombere vrouw neerzitten tusschen al de veroveringen van den geest. Spijts hare ontzaglijke vleugels waarmee zij heel de aarde en de hemelen heeft bestreken, kon zij niets leeren van blijvende waarde en duurzaam geluk. Die vrouw stelt wellicht Dürer zelf voor, die ook als Dr. Faust alle werelden had bezocht op jacht naar illusies die hij niet te pakken kon krijgen. En tusschen de vele illusies die daar nu als een rommelhoop neerliggen rondom hem, hangt ook de weegschaal der gerechtigheid als een waardeloos tuig aan den ouden grijzen muur. In dezen, onzen tijd, dat alle menschelijke instellingen worden aangevochten, is het niet te verwonderen dat de kunstenaars die steeds vooraan gingen in de groote geestelijke omwentelingen, ook het gerecht niet hebben gespaard. Wanneer eerst hier en daar en met den dag luider en luider overal stemmen weerklinken, die roepen, dit is onrecht en dit is mijn wet, dan is zulks een veeg teeken voor het bestaande recht en de vastgestelde orde. Maar het is nochtans de strenge plicht van magistraten en advocaten van het bestaande recht te handhaven zoolang een nieuwe wet en een nieuwe orde niet sterk genoeg gebleken zijn om de oude te verdringen. De toga die wij dragen en die ons magistraten en advocaten op zekere oogenblikken van het leven om zoo te zeggen tot eene afzonderlijke caste maakt, waaraan de uitvoering en de goede toepassing der wet en der gerechtigheid zijn toevertrouwd, moet ons herinneren aan de waardigheid van een ambt dat spijts de kritiek waaraan geen enkele menschelijke instelling kan ontsnappen, toch zijn ouden hoogen adel heeft en zijn onloochenbare schoonheid. Jozef Muls. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} De gekke Gast Boosaardig dramatisch spel in fantastische kleur. Verdeeling: - 'n Inleiding. - Twee bedrijven. Personen: Arjaan, de vader. - Selm, de zoon. - Begga, de dochter. - De Gekke Gast. - De Man-der-Wet. - De Schoolmeester. - Eerste binder. - Tweede binder. - Een drager. - Eerste dief. - Tweede dief. - Binders, bindsters, dragers. Inleiding. Scherm: Een stoppelveld, door geboomt omgeven. Het koren, juist gemaaid, staat reeds gedeeltelijk in schoven opgebonden. Wat nog neerligt, wordt door binders en bindsters vergaard en rechtop gezet. 't Is bij valavond. In vage schemering ligt in de verte het dorp. Ie Tooneel. Eerste Binder: Als 't niet voor wijf en kind was, 'k zou geen enkle, geen enkle garve binden op dit land... Zoo'n kliever als Arjaan, zoo'n bruute kerel die daadlijk met een vloek u muilbandt en al ons wroeten rekent als een spel dat hoogstens een paar centen daags mag kosten... Tweede Binder: Laat gaan, man... Wat vermag het heele dorp als hij z'n grove taal doet hooren? Niets! Die vent is ver gekomen; hij is rijk, maar moest ik kiezen tusschen zijn bezit en mijn miserie.... 'k koos, kerdjee, het laatste. 'n Bindster: Gij ziet niet verder dan uw neus... Tweede Binder: Waarom? Wat denkt gij dat die man... maar 'k zwijg daarvan. .....Ja, 'k meen dat heel z'n rijkdom niet zoo klaar is als 't water van de pomp.... {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n Bindster: Zoudt ge soms meenen dat hij... Tweede Binder: 't Is klinkend schoon en 't heeft geen geur. Wat in z'n koffers ligt geborgen, spreekt niet en wat wij weten, moeten we verkroppen omdat ons armoe afhangt van zijn macht. 'n Bindster: 'k Beklaag die tengre Begga... Wat 'n meisje voor zulk 'n vader... Eerste Binder: Als ik in haar plaats was ik had reeds lang m'n afscheid kort gemaakt. Tweede Binder: Besluit: veel kaf in 't koren! (Hij meet het land met de oogen.) 't Stuk wordt kort; nog tien, twaalf schoven en de dag is om. Eerste Binder (neuriënd): Hij was 'n flinke boerenzoon en zij 'n ronde deerne schoon; wat kwam er van het plagen? Een paradijs-behagen... Tweede Binder: 'k Zie Selm daar komen; 't kan wat vlugger gaan. Straks bromt hij weer en bulkt gelijk z'n vaartje... IIe Tooneel. Selm: Is 't haast gedaan?... Die schoven staan te krom. De minste zucht, 't ligt alles plat... En dan? Schoor al die bundels en zet de andre recht! Eerste Binder (neuriënd): Zoo ras de pikke rusten kon keek hij de meid aan en verzon een list om haar te kussen... Wat kan de liefde blusschen? Wat kan de liefde... Kijk, daar komt zoowaar een vos op 't erf gesnuffeld... Mijd u, kip, of straks zijt ge al uw pluimen kwijt... {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} IIIe Tooneel. De Schoolmeester: Goênavond! O... zacht wat, mensch! Ge stoot zoo hard mij aan en ziet niet waar ge met uw pezige armen in 't ronde slaat... Eerste Binder: We zijn zoo onvolmaakt en missen vast twee oogen op den rug, om ruggewaarts geen meester te verkreuken... De Schoolmeester: Uw spot is lomp, mensch, en hij deert me niet. Eerste Binder: Ik zie 't u aan, dat ge nog jonggezel en vrouwloos zijt... Dat kan toch wel verkeeren. De jacht is open... Selm: Doe uw werk en zwijg. IVe Tooneel. (Begga komt traagzaam op. In haar zwakke wezen ligt de gelatenheid besloten.) De Schoolmeester: Dag Begga... Selm: 't Is geen vrijerstijd, hoor, meester. Eerste Binder: Nee, zeker niet. De Schoolmeester: 'k Belet u niet te werken zooals ge 't gaarne doet.... Eerste Binder: Hij ziet het gaarne. Selm: Zwijg! De Schoolmeester (tot Begga): Is 't geen borg van ware trouwe vriendschap dat ik 'n groet u breng, nu 't zomerweer den mensch tot alle goede daden aanspoort en droomen doet van philantropisch ijvren voor 's naasten welzijn... Gij begrijpt me, Begga... {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Selm: 'k Versta niet alles van uw avondpreek, maar als ge spreekt van borg en ware vriendschap, dan kondt ge wel uw mouwen hooger stroopen en binden meenge bundel binnen 't uur... Indien 't u lust... Eerste Binder: Haha... Dat maakt hem mislijk... De Schoolmeester: Geen mensch was ooit profeet in eigen land. Mijn kracht steekt in den geest die u ontbreekt; gij hebt twee vuisten die aan mij niet passen.... Zoo heeft elkeen z'n eigen instrument om kracht en wil in daden om te zetten... Nietwaar, m'n lieve Begga?... (Begga heeft zich aan 't aren lezen gezet, maar 't is haar aan te zien dat ze te zwak is voor langen arbeid.) Begga: Ga uw gang. Ik werk... De Schoolmeester: Gij bloeit in zomerrijpe weelde, zoo heerlijk... Eerste Binder: Roekedoe... De Schoolmeester: ...zoo warm en goed. Maar liefst zag ik u rusten. Laat ons rusten. Eén oogenblik geeft zaligheid aan 't hart dat u verlangt met zoo'n gewijd gevoelen... Begga: Ja, wacht nog even... De Schoolmeester: Mag ik dan tóch hopen? Selm: Genoeg gewerkt! Tot morgen allemaal! Te vijven hier... Dan maaien wij de rogge... Goê rust. Binders en bindsters: Goê rust! (Binders en bindsters af. - Selm zet verder de laatste schoven recht.) {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schoolmeester: Het is wel zoel van avond. Begga: Ja, 't is wel zoel... Maar toch niet drukkend. Begga: Nee, niet drukkend. De Schoolmeester: Juist geschikt voor stil gedroom en wandeling of rust in Amor's gaarde... Selm: Wat zegt hij? Begga: 'k Weet het niet... De Schoolmeester: Hebt ge al gedacht aan al de vreugden van het huwelijk, Begga? Begga: Aan 't huwlijk wel maar niet aan zijne vreugden; die zult gij nooit me schenken... De Schoolmeester: Meent ge dat? Zoolang reeds dwaal ik, als 'n trouwe satelliet rondom de sterre die 'k in u ontwaarde... Begga: Spreek nu eens duidlijk, meester. Is 't gemeend, dan gaat ge naar m'n vader en verzoekt om z'n gedachte... Mijn gedachte kent ge. De Schoolmeester: Het schijnt wel frisch te worden... Begga: Ja, 't wordt frisch. De Schoolmeester (tot Selm): Gedaan met maaien? Selm: Toch niet dank aan u. Geen twintig liefdezieke preekers oogsten in twintig predicatie-lange dagen, wat vijf, zes maaiers afslaan op één dag. De Schoolmeester (tot Begga): Nu, Begga... Mag ik niet een wijl geleiden uw schreden naar het stille vaderhuis?... {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Begga: Ik vind m'n weg wel... De Schoolmeester: Mag ik morgen komen? Dan hebt ge minder werk en gaan we saam eens praten over een en ander... Begga: Mooglijk... De Schoolmeester: Dus oefen nog geduld, m'n hart. Selm: Geduld is eene lange koord; men kan er zich gemaklijk dood aan trekken. De Schoolmeester: Navend, Begga. Begga: Goê rust. De Schoolmeester: Tot morgen. Selm: Ja; ga uit den weg en loop geen schoof omver... De Schoolmeester: Tot morgen, Begga! (af.) Ve Tooneel. Selm: Daar staat de laatste... Beî m'n armen zijn verlamd van 't binden en het hard gesjouw der zware vrachten... De avond schijnt te walmen in lauwe lucht... 't Belooft 'n heete dag vol zon voor morgen... Begga: Nog één enkel uur ga 'k aren lezen; minstens toch zoolang als 't scheemren blijft. Selm: Wat denkt ge van den meester? Die gekt nu dag aan dag rond u en zoekt, gelijk 't serpent het deed, met zoet gevoois 'n uitverkoren Eva te verleiden... {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Begga: Zwijg daarvan. Selm: Waarom? Begga: Dat raakt u niet het minst. Selm: Viel op uw dak 'n sprankel van z'n vuur? Begga: Wat zou het? Selm: Ja.... mij laat het onverschillig al voel ik soms wel lust om zijn talent te kraken in m'n handpalm... als een eikel. Begga: Gij zijt zoo ruw als vader; net als hij bedreigt en vloekt ge om al wat ooit 'n vrouwe gevoelen of verlangen kan... - 'k verzwijg wat in m'n binnenst huist. Dat blijft het mijne. Misschien komt eens de gast die u negeert en treed ik buiten de enge, koude ruimte door eigen bloed zoo hartloos afgebakend. Selm: Is hij die gast? Begga: Ik ken hem zelf nog niet. Toeft hij nog ver of is hij naderbij? 'k Weet niets daarvan, maar 'k wacht en werk en zwijg. Selm: Wat ge bedoelt is onzin, kinderpraat. Dat is geen boerentaal, maar steedsch gepronk met pauweveeren op 'n ganzenkrop... Begga: Ge schimpt... zooals ge met 'n zweepe ranselt; uw kracht is poos en bloed... Mij zit de kracht in 't hart, zooals bij moeder zaalger... Zij verging omdat ze werd ten grond geknepen door ijzren vuisten, tuk op meesterschap... 'k vergeet het niet... Bij God! 'k vergeet het niet! Selm: Een koppig jong', zegt de ouwe... Koppig, ja, keikoppig zijt ge! Schat de boerendochter zich hooger dan heur vader, dan heur broer? {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Hihi, wat zou een zijden sleep u gaan met zwierig hoofdbeweeg en voetgetrippel... Begga: Geen zijden sleep. Ik bleef mezelf, Goddank, waar allen rond mij heen hun ziel verkrachtten en alle vezels van 't oorspronklijk goed, om wille van hun dolle driften, scheurden... Ei mij! Wat gaf me de eenvoud, zoo ik eens een mensch ontmoette met 'n simpel hart dat niet 'n mesthoop lijkt zooals het uwe! Selm (bedreigend): O... nietig ding, wat spuwt ge veel venijn! Wat doet men bij 'n adder?... Zeg, wat doe ik? (in de verte klinkt 'n koehoorn.) Begga: 't Sinjaal voor 't avondeten. Ga nu gauw naar huis en vul uw mage gretig... Selm: Blijft gij hier? Waarom? Het deemstert al... Begga: Zeg vader dat ik straks wel keer. Ik heb geen leidsman noodig. (Selm af. - Eene drukkende stilte heerscht rondom. - De Gekke Gast is onopgemerkt te midden van 't veld verschenen.) VIe Tooneel. De Gekke Gast: Goênavond. Begga (schrikkend): ....Navond. De Gekke Gast: Zijt gij nog aan 't aren lezen? Zijt gij hier als meid gehuurd, of is die grond uw eigen veld? Dan moogt ge danken voor zoo'n zegenrijken oogst... Begga: Wie zijt ge, man, en wat begeert ge? De Gekke Gast: 'k Zoek hier of daar 'n stille hoek waar ik m'n zeise kan gebruiken. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zoek geen werk.... Het werk is eindloos, maar 't lust mij, als 'n grillig kind, te kiezen wààr ik werken zal... en 't schijnt mij, dat ik mocht belanden in welig, frisch en rustig oord. Zoo bied ik u mijn dienst. Begga: M'n vader zal wel beslissen of ge kunt. 't Is gek toch dat gij 'n dienst zoekt nà den oogst... tenzij voor 't dorschen... Kunt gij dorschen? Misschien wil vader voor dit werk. Ginds staat de hoef. De Gekke Gast: 'k Wil even rusten en kouten met 'n lieve meid. Terwijl gij aren leest, ga 'k vlechten 'n kollebloemenkrans voor u... Begga: Wat zotternij... Laat mij alleen, man, en wilt ge werken, ga ter hoeve of draai u weg en stoor me niet. De Gekke Gast ('n krans vlechtend): 'n Kransje voor uw blonde haren. 'k Voel soms wel meelij... één sekonde, wanneer ik zulke haren zie die weeldrig wuiven rond de wangen zoo rozig bloeiend als 'n roze. Begga: Waarom dit meelij? De Gekke Gast (uitvarend): 'k Heb geen meelij! Indien ik daarvan spreek, is 't onzin. Het meelij zou m'n zeis ontscherpen en aarzel ik en draal ik soms, dan is 't berekend! Begga: Ik begrijp niet. De Gekke Gast: Gelukkig voor die blonde haren en wat daaronder schuilt aan geest. Begga: Ga verderop. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gekke Gast: 'n Klets der zweepe voor mij, die immer verder draaf. Dat 's menschen-meelij. M'n ervaring groeit met den dag... Begga: Man, ge spreekt wartaal. Ge zijt bedronken ofwel zinloos. De Gekke Gast: Het bijten past niet aan zoo'n mondje. 't Moest zingen, zingen, blij en luid. 'n Frissche deern maakt frisscher leven en vlucht voor al te snellen herfst. Begga (voor zichzelf): M'n werk tot morgen... 't Wordt te donker. De Gekke Gast: Nee... Ga nog niet. De nacht geeft nuchter- of schuchterheid... Mij past het eerste vermits ge mij voor dronken houdt. Zeg uwen vader, als ge thuis komt, dat morgen vroeg 'n knecht hem wacht. 'k Zal hier wel blijven in de schoven. Ik kan 't niet vinden onder dak; te burgerlijk voor m'n ellende zijn heerd en bed en koffiedamp en week gewalm van warme meelpap. De wijde wereld..... 'k Word té nuchter en straks zoudt gij me gaan begrijpen. Goênacht, meid... Hier, m'n mooie kransje... Dat kunt ge hangen waar ge wilt, doch liefst bij uwe slaapstee, meisje, dan droomt ge van 'n vrijerstrits. Begga (spottend): Slaap gij uw roes uit, viezig heerschap. Uw krans behoort in 't zwijnenhok... (Begga af.) VIIe Tooneel. De Gekke Gast: Slaap gij uw roes uit... Wàt is slapen? Dat moet iets lekkers zijn, een roes, een slapensroes van eenge jaren... {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenge jaren... duizend... min of meer. 'k Verdool te snel in zoo'n arithmetica en tellen hoeft niet in m'n duister vak. ........ 'n Mensch kàn slapen, na z'n dagtaak, en vloeken dat de morgen veel te vroeg z'n bedstee insluipt en hij, rekkebeenend, z'n geeuwerige moeheid niet voldeed.... maar 't staat hem vrij toch, zich den slaap te geven die langer wacht op wekkend haangekraai? Is 't lafheid, gekheid, dat hij tegenspartelt wanneer ik, steeds dienstvaardig, hem 't geschenk van duizend jaren - min of meer - te slapen, bij 't vredig kloppen op z'n deure, bied? ........ Dat schiet te hoog voor 't holle van m'n schedel. ........ M'n studiereis is moeilijk denkenswerk en 't ongewone van ontmoeting en van denken brengt ongewoon gevoel van leegheid mee. ........ Indien m'n maskerade in volle daglicht niet al te snel de sjofelheid verraadt van m'n structuur, die niet op vet kan bogen, dan hoop ik - bij m'n zeis! - op 't avontuur en grif in kalk van tibia of ribbe wat eens ervoer, bij 't menschenras, de Dood! VIIIe Tooneel. (Het veld ligt in 'n wazig maanlicht. - Arjaan komt op, zich voorlichtend met 'n lantaarn.) Arjaan. Waar toeft ge, Begga!... Begga!... Koppig jong'... Waar zit ge weer verdoken dezen avond? De Gekke Gast: Ze zit niet weer verdoken dezen avond. Arjaan. Wat? De Gekke Gast: Boer, ze ging zoo juist naar 't vadererf. Arjaan. Wat doet gij hier? {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gekke Gast: Ik wacht op uw bevelen. Aanzie mij als een vlijtig hoeveknecht. Van morgen af zal ik uw koren schuren of werken, waar het u believen zal. Arjaan. Niet noodig, man. Biedt elders uwe diensten. M'n oogst geraakt geborgen zonder u. De Gekke Gast: Wel mooglijk, boer, maar slaap er nog eens over en morgen komt gij hier mij boodschap doen van wat de macht u sussend inspireerde. Arjaan. Niet noodig. De Gekke Gast: Hoor, gij kent niet eens m'n eischen en van m'n kwaliteiten spreek ik niet, omdat die veel te hoog staan... Arjaan. 't Zal wat geven! Ge prijst te veel uw eigen waren, man, en dan... uw eischen... De Gekke Gast: ...zijn beneên uw aanbod. Geen cent, geen voedsel. Slechts de vreugd van 't werk en af en toe wat praten..... Ja... 't is zonde, maar van het praten doe 'k geen afstand, boer, omdat ik nu - en is 't niet onbegrijpelijk? - voor 't eerst kan praten, sedert m'n ontstaan. Arjaan. Zeg, kerel, neemt ge mij in 't ootje? De Gekke Gast: 'k Dacht het. Ik zei u: onbegrijpelijk is 't. M'n goeie, m'n trouwgediende baas-van-morgen, talm niet! Sla toe! Het is 'n koopje, zonder meer. Beproef 'n week of twee m'n kostloos knechtschap en dra verbindt ge mij voor langer tijd. Arjaan. Geen cent, geen voedsel.... De Gekke Gast: Af en toe wat praten. Arjaan. En zijt ge sterk? {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gekke Gast: Ik meen het. Arjaan. En hoe oud wel? De Gekke Gast: Hm... Om en bij de... duizend... min of meer... Arjaan. He? De Gekke Gast: Ja, dat is m'n zwakke domme zijde. Geen cijfers, boer! Dat ligt niet in m'n kraam. Schat zelf m'n jaren... Denkt ge dat het meer is dan vult ge, naar uw oordeel, nog wat aan... Arjaan. 't Is gek... maar dat ge zonder cent of voedsel... De Gekke Gast: Akkoord. Arjaan. 't Is aardig... De Gekke Gast: Och, m'n drang naar werk. Arjaan. 't Is goed... De Gekke Gast: Is 't goed? Arjaan. 't Is goed. Het kon niet beter. Van morgen af begint ge met de vork en tascht het koren... Kom nu mee naar huis toe. Ge legt u in de schuur voor dezen nacht. De Gekke Gast: Niet noodig. 'k Blijf en waak op uwen akker en jaag de kraaien van de schoven weg... Arjaan. Mij goed. De Gekke Gast: Goênacht. Arjaan. 'k Zal morgen onzen meester eens spreken over u. Hij leert u daadlijk het cijfren. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gekke Gast: Ja... en m'n geboortejaar! (Arjaan af.) IXe Tooneel. De Gekke Gast: (Hij scherpt z'n zeis met rythmisch beweeg.) Zoo vind ik, dank aan al m'n hoflijkheden, m'n eersten meester die mij leeren gaat der menschen kennis en der menschen daden, getoetst aan cijfers... O, 't zal prettig zijn! Geen cent, geen voedsel. Wat 'n felle machtspreuk die alles opent, zelfs 'n boerenharte, indien de boer z'n eigen beurze spaart!...... Aïe... 't jeukt mij in de dorre kille knoken. ‘Chassez le naturel...’ Ik moet weer voort! M'n treuzlen heeft te lang mij opgehouden; nu wringt de zeis m'n prangend handgewricht. ........ De wereld slaapt..... Ik, arme, ken geen slapen. Ik geef den slaap en word erom gevloekt. ........ (zich in het been griffend) M'n eerste nota.... Heden aangeworven als hoeveknecht... Geen voedsel... ook geen cent. Origineel zoo'n krassend tatoueeren... En nu aan 't werk. Ei, 'k zie gedaanten ginds... Dàt zijn geen kraaien... Zwijgen is 't consigne. Ik plaats mij hier en ben 'n vogelschrik. (Hij gaat rechtop staan, de armen wijd open en blijft onbeweeglijk.) Xe Tooneel. Eerste Dief: Geen mensch te zien... De pachter ligt te bedde. We nemen saam 'n vrachtje rijp en dik en zeggen dan 'n heel geloovig ‘amen’ voor 's pachters ruste, dankend voor den buit. Tweede Dief: Hou vast... Ik trek... Eerste Dief: Is 't klaar? {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Dief: Da's nummer één, man, Nu deze schoof, want anders zou men 't merken en doen we 't zoo, verdeelend hier en daar, dan, als de boer ten minste niet geteld heeft, vermoedt hij niets en zijn we nooit verdacht. De Gekke Gast: Verstikt in 't koren, allebei, gij dieven! Eerste Dief: Verraad! (rent weg.) Tweede dief (blijft als verlamd ter plaatse): Ach... De Gekke Gast: Zwijg... Uw koren is té rijp. Ik was naïef, wanneer ik dacht de kraaien van 't erf te houden door m'n zwijgersrol en m'n poseeren... Tweede Dief: 't Is m'n buurman, vriendschap, die 't eerst begon met plan en nachtlijk werk De Gekke Gast: Hier staat de Maaier dien ge wilt ontduiken, de stille Maaier die nooit rusten kan. Gij schijnt mij rijp als die gestolen aren. Daar zoeft m'n zeis... Tweede Dief (neervallend): O wee... De Gekke Gast: Requiescat! (Hij legt den bloemkrans op 's dooden hoofd.) Nu, wereld, hoor! Na 't guitig preludeeren m'n eerlijk werk. Ik voel mij steeds verjongen en geef geen lor om duizend... min of meer... (Hij verwijdert zich in de vage diepte, knellend in zijne vuist de scherpe zeis.) DOEK. ('t Vervolgt.) Anton Van de Velde. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Kunst. Memlinc. (1) MEMLINC was niet de arme doolaard der legende die voor de donkere poort van het Sint-Jans-hospitaal te Brugge om een onderkomen kwam vragen. De historie heeft hem ons doen zien als een rijk man, een artiste à la mode, die te midden van een talrijke groep leerlingen werkte, door de europeesche aristocratie van zijn tijd gezocht werd en zijn portretten en godsdienstige tafereelen duur liet betalen. Komt hij van Memelinc in Hollandt of van Mömling bij Mainz? Wij weten het niet. Wat wij weten is dat hij in Keulen woonde en al de gebouwen er had geschetst om ze zoo trouw mogelijk op de Rijve van St. Ursula te schilderen. Bij Rogier Van der Weyden te Brussel werkte van 1443 tot 1448 een zekere Hayne, Jone peintre, waar Fierens-Gevaert Hans Memlinc heeft van gemaakt. Bij Van der Weyden kreeg hij zin voor waarheid en de gave om innerlijk leed en lichamelijk lijden weer te geven, de groote vaardigheid ook om goddelijke en menschelijke figuren in een mooi décor te plaatsen. Brussel was toen een kunstcentrum waar Italiaansche, Duitsche, Portugeesche, Vlaamsche schilders rond Van der Weyden bewogen. Hoe is Memlinc te Brugge geraakt? Wij weten enkel dat hij er was in 1468. Heerlijke stad! In de haven de hooggebouwde schepen van de Rijve van Ste-Ursula, schitterend gekleed scheepsvolk. De wijnvaten worden gelost met de groote kraan die wij zien achter het Mystiek huwelijk der H. Catherina. De kooplui rijden aan op hunnen paarden door de poorten der stad zooals de koningen op de Aanbidding der Wijzen. Twee honderd duizend inwoners. Rijkdom, weelde, de praal van het Burgondische hof, de feesten bij het huwelijk van Karel de Stoute met Margaretha van York. Bloemen, fonteinen van wijn, tapijten aan de gevels, tornooien en stoeten. Memlinc trouwt met Anna van Valkenaere; in 1480 is hij een van de rijkste burgers der stad. Hij sterft op 9 Oogst 1494 en wordt begraven op het kerkhof van St. Gilles. Slechts vijftien werken kunnen met zekerheid gedateerd worden. Wij bezitten geen enkel echt portret van den schilder. Memlinc door hemzelf uit de National Gallery is een werk van Dirk Bouts. Het muzeum van Antwerpen bezit zijn oudste schilderij: de beeltenis van Nicola di Sforzore Spinelli, florentijnsch graveur, met een van zijn muntstukken in de hand en achter hem een zuidersche groei van struiken en palmen. Het is reeds een meesterstuk. Tusschen de {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} oudste werken moet ook gerekend worden het triptiek der familie Donne (Chatsworth). John Donne was een engelschman die met zijn vrouw en zijn dochter naar Brugge was gereisd om de huwelijksfeesten van Margaretha van York bij te wonen. Het diptiek van Jean du Celier uit het Louvre is meer werk van een miniaturist. De Passie van Turijn laat ons de verbeeldingskracht en het lyrisch gevoel van Memlinc begrijpen. Hier vinden wij ook sporen van den invloed der tooneelspelen op de schilderkunst. De gebeurtenissen uit den lijdensweg zijn voorgesteld als een mysteriespel. Het oeuvre van Memlinc laat zich nochtans niet verdeelen in oud en jong werk. Er is bij hem geen evolutie waar te nemen. Hij is altijd zichzelf gelijk gebleven, ietwat verouderd en nog steeds in de middeleeuwen levend op een oogenblik dat in Italië de schilders moderne wegen opgingen. In zijne voorstellingen van de madonna vinden wij twee manieren: die van Martinus van Nieuwenhoven te Brugge of die van Jacques Floreins uit het Louvre en die der madonna's uit Weenen en de Uffizi. De eene sober, eenvoudig en vroom, de andere overladen met het overwegend belang van het décor. Memlinc ontleent veel aan zijn voorgangers: de spiegel b.v. naast het raam bij de Madonna van Nieuwenhoven zagen we reeds bij de Arnolfini van Jan Van Eyck. Andere bijkomstigheden neemt hij van Hubert Van Eyck en Rogier Van der Weyden over. In dien zin kunnen de Aanbidding der Wijzen van Memlinc met het Triptiek der Koningen van Van der Weyden vergeleken worden. De gelijkenis is treffend. Heel vindingrijk blijkt Memlinc niet geweest te zijn, maar door de teederheid en de waarde der behandelde gelaten zou hij zijn meester verre ovetreffen. In zijn heiligen, in zijn heilige vrouwen vooral, is Memlinc op zijn best. Zij werden zoo scherp gekarakteriseerd dat men er portretten heef meenen in terug te vinden. Zoo de H. Barbara uit het Mystiek huwelijk zou Margaretha van York wezen, de H. Catherina zou Marie van Burgondië voorstellen en de drie heerschappen in rijke kleedij die bij de onthoofding van Johannes op het zijluik aanwezig zijn, zouden Karel de Stoute, Hubert en Jan van Eyck verbeelden. Wat er ook van zij, de gelaten van de H. Catherina en van de H. Barbara maken Memlinc tot een eenigen schilder van de vrouwelijke schoonheid in de XVe eeuw. In de Rijve van Ste-Ursula wordt Memlinc de nauwgezette verluchter van de Gulden Legende, zooals die het verhaal geeft van de wondere heilige en hare 11.000 gezellinnen. Georges Huisman noemt dit werk een ‘maagdelijke symfonie’. Het is geen tocht naar het martelaarschap, maar de ontscheping van een zwerm kostschooljuffertjes die met vacantie naar huis komen. Wanneer zij moedig de lange baan opgaan van Bazel naar Rome schorten zij haar rokjes op en bestijgen een voor een of in groepjes den kronkelenden bergweg. Buiten de donateurs die in de grootere composities voorkomen heeft Memlinc een groot getal afzonderlijke portretten geschilderd. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschijnlijk hebben vele van die portretten deel uitgemaakt van diptieken als dat van Martinus van Nieuwenhoven. Zij zijn vol waarheid, soms wel geïdealiseerd, maar zonder eenige wijziging in de houding, in de gelaatstrekken van de modellen. Zijn mannen zijn doorgaans levendiger dan zijn vrouwen. Het Laatste oordeel van Dantzig wordt door Georges Huisman niet meer aan Memlinc toegeschreven, wanneer Fierens-Gevaert in Les primitifs flamands het nog stellig voor een Memlinc houdt. Uit het werkhuis van den schilder en niet van zijne hand zijn onder meer de Madonna met het kindje Jesus en drie musiceerende Engelen uit de verzameling Bethune van Aalst, de Afdeeling van het Kruis uit het St. Jans Hospitaal van Brugge en de Marteling van St. Sebastiaan uit het Brusselsch muzeum. In dit laatste werk vindt Huisman wel de techniek van den meester, maar niets van zijn bevallige harmonie. Een geheel verkeerd aan Memlinc toegeschreven werk is het stuk uit het Antwerpsch Muzeum: Christus en de Musiceerende Engelen. Georges Huisman schijnt hier wel gelijk te hebben. Nergens vindt men bij Memlinc de goud-fond waarop de figuren zich afteekenen, de wolken ook liggen niet in zijn werkwijze. De Christus-figuur doet misschien nog wel aan Memlinc denken, maar de engelen gelijken meer op die van Hubert van Eyck uit de Turijnsche Uren of die van Dirk Bouts uit de Kroning van Maria te Weenen. Memlinc is geen oorspronkelijke figuur. Het type zijner madonna's ontstond onder invloed der gebroeders van Eyck en der duitsche primitieven. Aan Van der Weyden ontleent hij zijn rustige landschappen, zijn sierlijke middeleeuwsche steden, de composities ook van een Geboorte, een Aanbidding, een Besnijdenis, een Kruisiging, een Kruisafdoening, een Verrijzenis. Zelfs kleinigheden en gebreken werden klakkeloos overgenomen, zooals de te korte beenen van zijn Christuslijken, de harmonieuse plooitjes der kleeren, de waarachtige tranen der madonna's. Hij onderging ook invloed van Dirk Bouts, vooral bij de portretten en van den verluchter Simon Marmion, die hem de miniatuurschildering leerde. Memlinc mag ook geen groot mystiek schilder genoemd worden. Hij blijft te nuchter van geest tot in de meest tragische tafereelen uit het leven van Christus of Maria. Uit zijn werk spreekt slechts de dagelijksche devotie van een oprecht geloovige. De maat, de bevalligheid, een groote handigheid waren zijn deel. Hij wist zijn kleine liefelijke, lachende en mooi gekleede heiligen zoo sierlijk bij elkaar te brengen op het perspectief van een gothische stad of een lentelandschap. De wereld waarop zijn figuren zich afteekenen heeft iets van die beminnelijke teederheid die een zieke man aan het uitzicht der dingen geeft wanneer hij na langen tijd herstellend weer voor 't eerst bij het open raam mag zitten en droomen. P.B. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziek. Overzicht. Bouwgrond. UIT de persoonlike herinneringen van Gabriel Fauré over het Niedermeyer instituut, waar hij opgeleid werd, knippen we het volgende, dat ons een biezondere wenk schijnt te geven: ‘Un point capital dans l'organisation de l'Ecole, c'est que, sous le régime de l'internat, l'enseignement des humanités y était donné de pair avec l'enseignement de la musique.’ We geloven hier een verklaring gevonden te hebben voor de achterlikheid onzer Vlaamse school: absolute eenzijdigheid in de opleiding onzer komponisten. Hoevelen onder hen zijn er bekwaam om een degelike verhandeling over esthetiek te schrijven? (Lode Ontrop is zowat de enige die hier uitzondering maakt). Resultaat: een school zonder esthetiek, een school zonder princiepes, een school die haar eigen bestaan niet formuleren kan, die zich vastklampen moet aan een intuitief gevoelde tradietie, en die in die tradietie stikt! Schuld hieraan heeft grotendeels de geest die de leiding van ons Conservatorium beheerst: klein-burgerlike eenzijdigheid. Programma en lesuren zijn er rechtstreeks op gericht alle neven-ontwikkeling te beletten. Een leerling die het Conservatorium normaal doorlopen wil, moet er op 14-jarigen ouderdom van afzien de kursussen van andere gestichten te volgen. Dat is dus de intellektuele bagage waarmee het zijn ‘eerste prijzen’ het artistieke leven inzendt. Zelf voegt het er niets aan toe. Wel bestaat er een uitgebreide bibliotheek, die, zegt men, zelf tamelik up to date is, maar, die is natuurlik niet toegankelik voor de leerlingen. Parade is iets waarmee men in ons Conservatorium gaarne zichzelf en anderen zand in de ogen strooit. Zijn de fameuze ‘Concours’ iets anders dan parade? Resultaat, kwintessense en samenvatting van zulk systeem kunnen ze niets anders zijn dan akrobatie-exhibitions. De leerling levert er zijn techniek, zijn vingervaardigheid, maar zijn realisatievermogen, zijn fakulteit om een werk te begrijpen en uit het dode teken te reconstrueren blijven er op 't achterplan, omdat zijn prestatie gedurende zowat een jaar tijds met het oog op de gebeurtenis door de leraar gemouleerd, gekneed en herkneed is. De innerlike psyché van de konkurent is een zaak waar men zich niet om bekommert, en die men gemakkelikeidshalve, met het oog op het eind-resultaat, herleidt tot een wassen fonograafplaat waarin de leeraar het juiste aantal voorgeschreven trillingen stift. Heel het streven van ons Conservatorium hoorden we een professor in een klavierklas resumeren: ‘Als ge hier niet komt om er (= de muziek) uw brood mee te verdienen, sta dan uw plaats af aan een die dit wel van plan is’. Zijn brood verdienen! 't Is een noodzakelikheid, en we zijn ver van te beweren dat een musicus uit idealisme moet verhongeren. Maar {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} de trekorgelvent, die zijn gezanik van de een herberg in de andere sleept, verdient zijn brood ook! Als een Conservatorium niets meer opleveren kan dan gestyleerde orgelventen in zwarte jas, is zijn kulturele rol nul. En zo is de toestand. Waar zijn ze, die eerste prijzen, die er jaarliks met tientallen uitkomen? Ze worden opgeslorpt door 't muzikale leven, trachten een ogenblik in 't centrum van het lustig wiel, dat ons Fox-Trott-wereldje is, te geraken, maar worden weggeslingerd, naar de randkussens toe, waar niets meer leeft, waar niemand ze nog opmerkt en het enige wat nog aan hun enkel-optreden herinnert is het lokbord achter hun venster (voorzien van het belastingszegel): Leçons de piano par professeur diplômé. - Prix modérés’... Zalige broodwinning! Programma en lessenrooster van ons Conservatorium dienen herzien te worden. De lucht wat opgeklaard. Wat minder klatergoud en wat meer degelik onderricht. Op 't ogenblik is 't een karikatuur van wat het wezen moest. Een gebreveteerde fabriek van opera- en nachtbarorkesten. Brussel: Eerste uitvoering van: Valse (poème corégraphique). Ravel. De uitvoering van dit coregrafies poema (volkskoncerten) heeft in de hoofdstad heel wat diskussie uitgelokt. Voor hen, die in Ravel niets erkennen willen dan de gerafineerde mozaieklegger van ‘Ma Mère l'Oie’, was dit kernachtig oeuvre een desillusie, natuurlik; voor wie echter de waarde van Ravel als kunstenaar erkent, zonder met zijn over-sensuele, naar dekadens leidende tendens mee te gaan, deed Ravel zich hier heel sympathiek voor. De Valse is wat ze zijn moet: een uitgangspunt van plastiese dynamiek. Ze bevat rhytmen en kontrasten, die de fortuin van een danser uitmaken moeten. Stevig en toch zwierig, kort en afwisselend van lijn doet ze enigszins denken aan Chabrier's España, doortrokken van de geest der Wienerwalz à la Strauss. Oude koormuziek. Een kongres voor gregoriaans gezang en kerkelike kunst, had plaats te Parijs op 8 December - paralleel met illustrerende uitvoeringen in verschillende kerken. Een heel interessante tak der muziekgeschiedenis, van aktuele waarde, waaraan bij ons op 't ogenblik weinig belang gehecht wordt. Op dit terrein ware nochtans voor degelike koren, zoals we er een paar bezitten, nuttig werk te leveren. Het is een feit dat er over 't algemeen te weinig lijn in het werkplan van al onze konsert-organisaties ligt. In dit opzicht is het zeer betreurenswaard na de oorlog de konserten voor Gewijde Muziek (leider L. Ontrop) niet heringericht te zien. Zou de proef niet weer te wagen zijn? We maken een periode {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} door van reaktie tegen het materialisme, van zoeken naar een nieuw ideaal, en we twijfelen er niet aan, dat een inrichting als de genoemde uit zulk een periode een niet te negeren levenskracht zou kunnen trekken. Een openbaring van de in die lijn ligende werken uit vroeger perioden, zou, anderzijds, in al ons zoeken heel wat klaarte en stevigheid kunnen brengen. De buitenlandsche kronieken en wij. Uit de belgiese bijdragen in buitenlandse kronieken over Cesar Franck hulden en herdenkingen, spreekt weer duidelik het onbevooroordeeld optreden, dat de Brusselse kroniekers, zoals in al hunne verslagen, bezield. Het kleinste brusselse recital vindt er zijn plaats, terwijl van heel de verdienstelike prestatie van de ‘Nieuwe Concerten’ (leider L. De Vocht) geen spraak is. Moet men nog steeds ‘en vogue à Bruxelles’ zijn, eer men waard is aan Parijs gesignaleerd te worden? Ingezonden. E.L.T. Mesens. Danse pour le piano. Mesens is een kind van zijn tijd en zijn werk is er de incarnatie van. De realistiese klankomzetting van het moderne leven. Eenvoudig: de fox-trott formule omgezet in esthetiese waarden. Het dancing-deuntje geëvolueerd tot artistieke stijl. Eén varieteit van lijn en rhytme, koortsig als het leven zelf. Geen droog muzeum-exemplaar op sterk water, maar een dans, die dans gebleven is, die bij het styleringsproces zijn vitaliteit bewaarde. Dancing-pianisten mogen hem gerust gebruiken zonder scrupule van heiligschennis. De eerlike uiting van een jong mens, vol artistieke intuitie, meer dan vol wetenschap, vrij van would-be gemanieerdheid. Het opus staat eigenlik buiten het werk van Mesens. Catalogeerders worden verzocht nog wat te wachten een ze het etiketje plakken. A. Verhoeven: 5 klavierstukken. (Uitgave De Ring.) Bij de beoordeeling van ieder kunstwerk is het redelik rekening te houden met wat Jean Cocteau de artistieke hierarchie noemt. Verhoeven behoort tot een generatie die haar laatste woord gezegd heeft, en zijn vijf klavierstukken voegen daaraan niets toe; onder harmonies opzicht staan ze zelfs ten achter op sommige producten uit hetzelfde midden gegroeid, en zijn melodiek mist het persoonlike karakter dat een Jef Van Hoof er steeds op te drukken weet. Meest bevallen ons nr. 2 Wals (waarvan de inzet niet zonder charme is) en nr. 3 Mazurka (niet vrij van Chopin's invloed, maar met en onder rhytmies oogpunt heel karakteristiek slot). Over 't algemeen: mangel aan inspiratie, louter uitwerking van {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} techniek (vooral 1 en 5), die echter niet ‘meisterhaft’ genoeg is om de belangstelling gaande te houden. Het geheel mooi verzorgd uitgegeven door ‘De Ring’, duidelike muziekdruk, fraaie letter, alleen de tamelik dwaze Ex-Libris mocht een metamorphose ondergaan. K. Albert. Bibliographie Ierland en het Iersche volk, door Pater L.J. Callewaert, dominikaan. S.V. De Vlaamsche Boekenhalle. 1923. VII, 700 bldz. De populaire studentenvriend heeft een omvangrijk boek gewijd aan het Ierland van gister en dat van heden. Het was er noodig: zoo verward is voor een gewoon mensch het kluwen der Iersche politiek dat het heel wat tijd en moeite kost om er den draad van te vinden in het gebrekkige en partijdige materiaal dat hem zijn krant levert. Dat heeft Pater Callewaert in zijn lijvig boek gedaan op een volledige en eerlijke manier. Na een te vlugge en nogal slordig geschreven schets der Iersche geschiedenis, beschouwt hij beurtelings de sociale toestand van Ierland, het onderwijs en de opvoeding aldaar. Een zeer belangrijk kapittel is gewijd aan de psychologie van land en volk: het blijft echter te zeer bij de oppervlakte. Het heeft soms wat weg van een thematisch heiligenleven: te weinig teekenend. Om de psychologie van een volk vast te leggen is heel wat scherpte van opmerking en veel synthetisch vermogen noodig. Daaraan schiet dit hoofdstuk werkelijk te kort. Het is zoo gevaarlijk te zeggen: de Vlaming is een drinker, de Walen vloeken veel, enz. De twee laatste hoofdstukken zijn het meest actueel. Het zijn volledige en voortreffelijke verhandelingen over het godsdienstig standpunt in de huidige Iersche politiek en over het Sinn Feinisme in het algemeen. Daar leeft het boek werkelijk van actualiteit en Pater Callewaert zet er wat meer vaart in zijn proza. We vinden in dit werk een nergens te vinden overzicht op een zeer ingewikkeld probleem. En al lijkt de Vlaamsche strijd wel wat klein nevens de ontroerende grootheid van het Iersche drama, toch is er voor ons veel te leeren uit dit eeuwenlang en droevig avontuur. ‘Ik ben er mijzelf van bewust dat mijn boek in onpartijdige wetenschappelijkheid werd begonnen en dat het in geestdriftige bewondering eindigt’, zegt P. Callewaert in de Inleiding. Zeer juist, maar er had beter gestaan: in wetenschappelijke onpartijdigheid, want van het wetenschappelijk appareil zelf mist het heelemaal de kenmerken. De bibliographische opgave vooraan mist de noodige nauwkeurigheid, de werken werden opgegeven zonder vermelding van datum of plaats der uitgave. Dit is een kleinigheid wellicht, maar van belang voor een boek waar geen enkele voetnota, den tekst komt bewijzen. Pater Callewaert heeft dit werk voor ons volk bestemd en niemand zal hem {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} dat euvel nemen, maar hij laat zich te makkelijk meeslepen op een schoone phrase en zijn boek is er te oratorisch door geworden. We waardeeren zijn taalkundige vondsten ten zeerste, maar het kan soms toch niet door den beugel; zoo: voorwerpmatiger, onttodderd, monk, enz., enz., zijn woorden die we niet begrijpen of niet aanvaarden, al zijn we dan niet van Achter-Oolen of uit het hooge Noorden. G. Dr. M. Sabbe: Jan Moretus I als Nederlandsch letterkundige. (K. Vl. Academie: Verslagen en mededeelingen, Juni 1922). Gent, 1922. Dr. Sabbe vraagt hier aandacht voor het literair werk van den onmiddellijke opvolger van Plantijn die benevens zijn omvangrijk werk van zakenman een paar dagen besteedde aan het vertalen van enkele boeken in het nederlandsch. Men kent de eigenaardige lieve rijmen van Plantijn, Moretus bracht het niet tot origineele uitingen, tenzij in zijn los-geschreven en goed typeerende brieven. De voornaamste prikkel tot het vertalen was hem het handelsbelang zijner zaak. Zoo verscheen van zijn hand de vertaling van Lipsius: ‘De Constantia’, waarover de schrijver zelf uiterst tevreden bleek. Meer literair werk leverde Moretus echter in het overbrengen in rijm en maat van ‘Den Eersten Dag’, van de ‘Première Semaine de la Création du Monde’ van G. du Bartas. Dr. Sabbe laat die vertaling in Annexe volgen; ze heeft onbetwistbare kwaliteiten die toelaten Moretus te rangschikken bij hen die naar het woord van Coornhert ‘tot optimmeringhe vant Nederlantsche welsprekendheids tempelken (te) mogen eenighe hantreykinghe helpen doen’. Enkele origineele gelegenheidsgedichten sluiten deze studie. Historisch is de ontleding van het incident rond Lipsius' ‘Constantia’ van belang. G. Erasmus, a lecture delivered for the Genootschap Nederland-Engeland, and for the English Association in Holland, and in the library of the department of education at the University of Liverpool, by P.S. Allen, 1922. Dit is een vlugge en kenschetsende voordracht door den grooten Erasmus-kenner, den bibliothecaris van Merton College te Oxford, gegeven over den grooten philoloog Erasmus. Wel wordt er meer over den mensch en de beteekenis naar buiten van zijn gedacht gezeid dan over het studiewerk van Erasmus zelf, maar dat ligt aan den aard van het onderwerp. De spreker vraagt zich af: waarom is Erasmus' naam nog op onze dagen zoo beroemd en gekend zelfs door minder ontwikkelden? Hij beantwoordt die vraag door het nagaan der gedachten en invloeden die van Erasmus uitgegaan zijn: Is zijn philologenwerk ver vergeten, toch blijft hij het symbool van een levensbeschouwing die P.S. Allen met zorgvuldige charme weet voor te stellen. Het is hier de plaats niet om het debat over Erasmus te openen. We mochten dan wellicht heel de geschiedenis der XVIe eeuw herhalen. Erasmus is de man die geestelijk zeer vermetel, van harte zeer klein, alles heeft los- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} gedraaid wat in de wrakke en vormelijke maatschappij van zijn tijd nog vast stond. Toen is hij lachend heengegaan, maar achter hem kwam de geweldige donderwolk van het Lutheranisme op. Dat hij dat onweer heeft bespoedigd of veroorzaakt dat vergeeft hem geen katholiek, al is de spot en de geestigheid nog zoo'n verlijdelijk wapen. G. Aanteekening Christiaan de Wet. - In het Maartnummer van Gudrun, het tweemaandelijksch tijdschrift voor de christene vlaamsche vrouwen, liet Cyr. Verschaeve een belangrijk artiekel verschijnen over Christiaan de Wet. Schrijver vindt er gelegenheid om de Vlaamsche toestanden aan de Zuid-Afrikaansche eens te toetsen. Bij de Wet's rede van Vrijdag avond 16 Mei 1902 merkt hij aan: ‘De romeinsche senaat die zooveel mannelijke welsprekendheid hoorde, - laten we de Conventies en andere Parlementen waar advocaten snappen en patriotten wauwelen rustig ter zijde liggen - heeft nooit iets gehoord dat deze rede overtreft of evenaart’. ‘Als wij ons overgeven, zoo eindigde die rede, kunnen we op weinig genade van Engeland rekenen. Wij zullen in allen gevalle, het graf van onze onafhankelijkheid gedolven hebben. Welnu, wat is het onderscheid: werkelijk tot ons graf te gaan of het graf voor ons volksbestaan te delven?’ ‘Dit zijn woorden die geen woorden meer zijn’, zegt Verschaeve, alles wat er woord in is viel weg, niets dan de daad, dan heldendaad zijn ze. Ik ken geen hooger triomf van 't woord dan zijn woord-dood. Welaan: leest die machtige bladzijden in den strijd tusschen Boer en Brit en vergelijkt ze met onze Vlaamsche woord-zegepralen... Lafheid, uw naam is woord. Wat Verschaeve verder zegt over de Wet's maten uit den grooten oorlog, Botha, Smuts... is ook op vele Vlaamsche leiders toepasselijk. ‘Zij werden hoe langer hoe meer enkel politieke berekenaars, compromissemannen op 't stuk van den omvang van Zuid-Afrika's zelfbestuur, afleggers van ongevraagde bezweringen, van hun trouw, van hunne verkleefdheid aan Engeland, kortom, bereddenaars van een anglo-boerschen poespas en zeer verstandig lijkende en zeer toegejuichte redenen... Daar tegen verklaarde de Wet als zijn politiek: wij zijn een natie; 't natierecht gaat nooit verloren; dit staat men nooit af, kan men niet afstaan noch door onderwerping noch door vermenging. Hij wandelt op zijn gemak het Parlement uit en roept op den drempel zijn beroemd “Adieu!” Hij is nooit weer verschenen’. De volgende regels naar aanleiding van de Wet's veroordeeling en gevangzitting zijn ook voor Vlaanderen geschreven: ‘'t Graf en 't Gevang is 't gewoon einde der vrijheidshelden, ministerzetels, enz. 't gewoon einde der... laten we zeggen, der anderen. De politieke {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} gerechtshoven, die gelijk overal en altijd zeer veel met politiek en zeer weinig met recht te doen hebben, vonden de Wet's gedraging strafbaar, maar 't hart des volks, dat zich nooit bedriegt, gaf zich geheel aan den gestrafte’. Bij de vrouwenbetooging waar 5.000 vrouwen aan Lord Burton een verzoekschrift om amnestie overreikten, merkt Verschaeve nog op: ‘Onder die vrouwen trof men er aan met al de schoonste namen van 't land: Joubert, de Wet, de la Rey, Metz Marais, Broekhuizen, Roos, Steyn, enz... met de historische de edele, de klinkende door ambt, bediening, rijkdom... Vereerde lezeressen van Gudrun, ik kan op dit oogenblik niet verder vertellen, 'k zie een anderen optocht voor mij, daar gaan Vlaamsche (Vlaamsch van ras en geboorte) vrouwen in, ze dragen namen, die klinken door adel, rijkdom, ambten, posten... alles wat ze van hun volk en land gekregen hebben laten ze gelden tegen... verachting gloeit in mij fel genoeg om er brandijzers in te heeten. Laten we ze kalm en rustig vergeten. Ze zijn dood voor ons’. Staatsminister August Beernaert - prijskamp: zesde tijdvak. - Op 31 December aanstaande loopt het zesde tijdvak van den Beernaert-Prijskamp ten einde. Dit tijdvak strekt zich uit over de jaren 1922-1923. De mededingende werken moeten gedurende die twee jaar uitgegeven of geschreven zijn; zij dienen door de belanghebbenden in dubbel ingezonden bij den Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, Koningstraat, 18, te Gent, uiterlijk binnen de vijf weken volgende op 31 December 1922, met vermelding op het adres: Voor den Aug. Beernaert-Prijskamp. De Beernaert-prijs bedraagt duizend frank en werd ingesteld ter aanmoediging van de Vlaamsche Letterkunde; hij wordt om de twee jaar toegekend aan den Belgischen Schrijver, die in die tijdruimte het beste werk zal voortgebracht hebben. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Een late Idylle I. OP de oostelijke helling van den éenen heuvel verrees het pachthof van Boer Cies. Daar vlak tegenover, op de westelijke helling van een andren heuvel, verhief zich de hofsteê van Boer Jan. Van elk der beide boerderijen steeg een wegeltje al kronkelend neêrwaarts, naar een eenzamen gracht toe, dewelke in 't dal tusschen de twee heuvels vloeide. Een vlondertje over den smallen waterloop verbond de twee paden. Dan, van den vlonder af, liep een weg, breed genoeg voor een ruimen kruiwagen, langsheen 't water meê uit de vallei en bereikte de heirbaan, ginder verder op. Die weg lag op het eigendom van Boer Jan. Het was een oude servituut. II. Boer Cies had een dochter, die Wanne heette, want Boer Jan was haar peter. Boer Jan had een zoon, die Francies werd genoemd, omdat Boer Cies hem ten doop moest houden. Op 't einde van het doopmaal ter eere van Wanne, vroeg Boer Cies aan den peter: dat hij toch eenigszins bij zou dragen in de kosten van onderhoud van den gemeenschappelijken weg, alsmede van 't vlondertje. Boer Jan, verzadigd van zware spijzen, zei gul weg ja. Dies had hij echter des anderdaags al groote spijt. Toen óók Francies ten doop werd gehouden, en een elk buik sta bij had gegeten, klopte Boer Jan vertrouwelijk op den schouder van Boer Cies, en zeî: - Kennis, wat peinsde er van, zou'n we nu den weg niet wa' verbreeden en ook 't vlondertje? - Ik zeg nie' van nee', peter, weervoer Boer Cies. Maar ik moet er toch eerst ne keer op slapen. Oolijk loech hij in zijn vuist. En nooit of nimmer gaf hij antwoord. Dies voelde Boer Jan zijn spijt nog eens zoo scherp. III. 's Ochtends, als ze naar school ging, wachtte Wanne op 't vlondertje naar Francies, die moeilijk uit zijn bed geraakte. Ze zette zich neêr op de planken vloer, haar boeken op den schoot, en liet haar beentjes over 't watertje heên en weêr bengelen. Haar frisch gelaat fleurde. Haar blauwe oogen - onder 't goud van heur zon-beschenen haar, keken vóór zich uit. Als Francies des middags zich ter school begaf, bleef hij steeds op 't vlondertje marren tot Wanne, die bereids meêhielp bij den afwasch, kwam. Hij schoof en verschoof de planken, verbeterde den dijk, gooide met steentjes naar een vischje dat {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in 't water meende te bespeuren, en keek maar voortdurend, met geheven hoofd, naar Boer Cies' hofsteê, of Wanne nog altijd niet verscheen. Verder legden zij samen den weg af. Ze liepen eerst stil neven elkaêr. Dan. aan de heirbaan, zetten ze 't plots op 'n loopje. Ze hadden haast om hun makkers te vervoegen. Als ze terug kwamen was 't echter één lanterfanten. Ze bekeken de kruiden, de heesters, de boomen. Ze gingen de gangen van de mier of den kever in 't stof van 't gele wegelken met twee paar kijkers nà. Ook wisten ze waar aan den slootkant musschen of vinken nestelden, hoeveel eieren in den nest van den merel lagen, wanneer jongskens uit de schelp zouden te voorschijn komen. Samen vervolgden ze de pepels en sloegen met hun blok de wondere molshoopen uiteen. En soms zaten ze, den Donderdagnamiddag, uren lang op 't vlondertje, dicht neven elkaêr, te hengelen met lijnen, door Francies gemaakt van een wis, een draad en een krom-gebogen speld. Vaak, kousen uit en de broek of rokje opgesloofd, baggerden ze in 't vlietend water, om met een blikken doosje de visch te vangen of ook al louter om de zonnige pret..... IV. Toen Francies en Wanne samen voor de eerste maal de Heilige Tafel zouden naderen, kwamen hunne moeders overeen dat een gemeenschappelijk feest 't geluk der kinderen zoude bekronen. Boer Cies was er meê tevreden en Boer Jan zeî niet nee': het feest zou des te weelderiger zijn. Daar waar beider boomgaard aan den waterloop raakte, werd over de sloot en de helling, met planken en stellages een groote brug aangelegd. Van twee jonge appelboomen bleef alleen de bloeiende kruin nog zichtbaar; van weêrskanten van de tent stond er een, en zij leken twee reusachtige tuilen, die frisscher geurden dan ooit een tuil heeft gegeurd. Verder rondom de bruggetent stonden de twee boomgaarden gelijkelijk in vollen bloei. Eén krachtige os werd geslacht, drie varkens en elf viggens, drie en veertig konijnen, zes en vijftig hanen, en honderd en twaalf duiven. Honderd en vijf en zestig groote taarten en vlaaien werden, nadat de zeven en veertig kommen rijstebrij waren leêggegeten, plechtstatig ten disch gebracht. Vóór elken man stonden vijf flesschen roode, vóór elke vrouw twee flesschen witte wijn. En drie knapen liepen voortdurend van de zware tonnen lambik, die in een hoek der tent monumentaal waren opgestapeld, naar de tafel terug om de vele leêge glazen weêrom te vullen. Op de eereplaats, achter een fraai opgevuld sneeuwwit {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} lammetje, met een groot verguld houten kruis, dat er boven uit stak, zaten Wanne en Francies. Wanne was prachtig gedost in een zuiver blank kleed, dat reikte tot den grond. Ze had ook witte kousen en schoentjes aan, maar ze verborg ze zedig onder haar kleed. Over haar borst hing een gouden kruis en op haar goudblond haar stond een maagdelijke bloemenkroon. Haar wangen bloeiden rood; haar oogen waren diep-blauw. Ze wendde heur blik van 't sneeuwwit lammeken niet af. Francies was pront. Hij had een splinternieuw zwart colbertcostuum aan, zwarte kousen en zwart verlakte schoenen met knoopen. Om zijn hals schitterde een witte boord met witten strik. En uit zijn boventesch kwam de lijn van een kanten zakdoek te voorschijn. Zijn haar was tot in den nek gefriseerd. Hij was schoon. Maar graag had hij eens naar 't vlondertje willen loopen om 't vrije spel der visselkens in de waterloop gade te slaan. Doch hij dorst het niet. Hij keek doorgaans voor zich uit naar het sneeuwwit lam; anders keek hij naar zijn telloor. De moeders waren diep aangedaan door den ernst der gebeurtenis en de uitzonderlijke schoonheid hunner kinderen. Het was trouwens een prachtige dag: de zon gloorde in den blauwen hemel. Het gras was groen en malsch. Alle boomen romendom bloeiden rose en wit, en een geur van amandel waarde met de zoele wind door de lucht. Wanne en Francies, wat vormden ze een uitgelezen paar! De vaders waren hoogst tevreden: hun gelaat glunderde van voldaanheid. Indien beider goederen één eigendom werden, geen rijker hof in heel Vlaandrenland. Dàn moest voorwaar een maal aangericht, waarbij dit van heden slechts kinderspel zou wezen.... Daarbij vergat Boer Jan zijn voornemen, om heden van Boer Cies te verkrijgen, dat hij voor 't onderhoud van da' wegelken geen cijns meer zou moeten betalen. En boer Cies vergat het, dat hij plan had ditmaal Boer Jan te dwingen tot het verbreeden van den gemeenschappelijken weg en van het vlondertje. Dies hadden zij beiden des anderdaags op een nieuw te groote spijt en wrokten zij verder in stilte tegen elkaêr. V. Wanneer Boer Cies het eerst zijn buurman óver den waterloop, vlak bij zijn land, bemerkte, zei hij ‘Morgen, Boer Jan’. Had Boer Jan zijn gebuur 't eerst in de gaten, dan riep hij ‘Morgen, Boer Cies’. Beleefd gaf dan elk bescheid. Maar verder ging Boer Cies alléén naar de hoogmis en dit deed ook zijnerzijds Boer Jan. Na de kerkdienst bezocht Boer Jan nu de ‘Merlo’ en Boer Cies dronk zijn borrel in 't ‘Huis van Commercie’. Beiden, ouder gewoonte, keerden telkens krek om half twaalf van her huiswaarts. Maar de ‘Merlo’ lag wat {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter bij de kerk dan 't ‘Huis van Commercie’, zoodat Boer Jan den heelen weg Boer Cies vóór zich uit stappen zag zonder hem te herkennen, en Boer Cies den stap van Boer Jan voortdurend vernam zonder om te zien wie daar zoo hardnekkig hem op de hielen volgde. Des avonds speelde Boer Cies kaart in de ‘Kroon’; Boer Jan vond zijn gezelschap in het ‘Trapken op’. En zoo ontmoetten zij elkaêr nooit meer, noch in het dorp, noch op de heirbaan, noch op den gemeenschappelijken weg. Des Zondags, twintig vóór negen, stapte Wanne en haar moeder uit hun woning; op hetzelfde oogenblik verschenen Francies en zijn moeder in hun deurportaal. Zij kwamen elkaêr heusch tegen aan 't vlondertje. Met hun vieren gingen zij dan naar de mis. Zoo gingen zij eveneens des namiddags naar het lof. En samen ook kwamen zij weêr terug: aan den eenen kant Wanne nevens haar moeder; aan 't ander uiteinde liep Francies. Nu Wanne en Francies hun eerste communie hadden gedaan en dus tot de jaren van verstand waren gekomen, begonnen zij ook meê te werken. Francies spitte; en bij voorkeur spitte hij aan den oever van den waterloop, in de streek van 't vlondertje. En boer Jan kreeg moed op zijn zoon. Want hij merkte al gauw hoe Francies onder 't spitten 't land omdeed tot den uitersten zoom van de beek, en hoe dan telkens een laag kluiten en rulle aarde over de oever-helling neêrwaarts gleed en 't water wat verder verdreef: zoo vergrootte hij stilaan zijn eigendom. Dit bemerkte ook Boer Cies na korten tijd. Hij zag in, dat het hem nóg meer moeite zou kosten om den waterloop naar behooren te ruimen, zóó dat hij geen schade leed; en werd nijdig op dien geniepigen aap van een Francies. Wanne mocht al een koe verzorgen. Zij leidde ze 't liefst langs den zoom van den waterloop, in de buurt van 't vlondertje, te weiden. Ze volgde steeds het wegelken. En boer Cies was er zeer in de nopjes meê. Want hij zag spoedig in, dat hij met het verwaarloosde gras van zijn weg een koe méér voeden kon. Hij liet daarom kruid en onkruid maar tieren en bloeien: de koe zou 't hare wel herkennen voorloopig. Boer Jan ging het gauw bemerken, hoe de weg waarvoor hij toch een cijns betaalde, niet meer werd onderhouden, en hoe Boer Cies dus op zijn rug een koe méér kon mesten. Hij kreeg een hevigen hekel ook aan die gluiperige kreeft van een Wanne. Zijn haat laaide toornig op. ‘Geen knop betaal ik nog voor dien weg’, besloot hij norsch. VI. Cordule, de vrouw van Boer Cies, stierf in 't putje van den Zomer. De plechtige uitvaart had met een 11 uur dienst {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats. De kerk was met rouwlaken, waarop zilveren tranen blonken, geheel behangen; vijftig zware kaarsen brandden op het hoogaltaar en op de zijaltaren; zeven priesters in volle rouwornaat droegen missen op. Na de begrafenis tracteerde Boer Cies te zijnent. Hij had de beste kokin van het dorp gehuurd. Het maal was weelderiger nog dan bij de Eerste communie. Want Boer Cies wilde niet dat iemand zou kunnen gaan denken, dat hij zonder Boer Jan maar een arme luis was. Er werd bij karrevrachten gebraad en wild en visch gegeten; twintig kommen rijstebrij werden ten bodem geleêgd en een en negentig taarten en vlaaien gezapig verslonden. Vijf groote tonnen lambik waren in den tuin opgestapeld en vier knapen liepen onverpoosd heên en weêr om kannen en potten vol te tappen. Van vèr, van ginder vèr aan de heirbaan keken de armen van 't dorp naar hun verward leutig geloop en gestoei. Boer Jan was niet uitgenoodigd. Maar gedurende heel den tijd van het maal kwam hij elke seconde even op den drempel van zijn woning staan in hemdsmouwen, een schitter-witte servet onder de kin gebonden. Zijn gelaat was onherroepelijk glimmend-rood. Af en toe ontstopte hij tusschen zijn gepreste knieën met geweld een flesch wijn, besnoof dan smakkend het kurk en den open hals der flesch, die hij dan met kennersoog in de hoogte hief en oolijk begluurde. Andermalen wreef hij zich met een tip der wit-blekkerende servet het overweldigend zweet uit het gelaat, ontgespte met inspanning even den band van zijn broek en, zwaar tegen de deurpost aangeleund, snakte naar adem: hij scheen geen pap meer te kunnen zeggen. Doch Francies liet zich den heelen dag niet zien. VII. Drie maanden na Cordule's overlijden bezweek Apolline, de vrouw van Boer Jan, aan de treurende kwaal die sedert lang haar gestel ondermijnde. Nog was haar lijk niet koud of Boer Jan ontbood twintig werklieden om een breeden weg te bouwen langs zijnen kant van den waterloop. Van overal liet hij steengruis en fijne asch halen om den nieuwen aardweg te bedekken als met een malsche laag macadam. Het leek wel de inrijweg van een voornaam kasteel. Boer Jan wou niet dat iemand zou gaan denken, dat hij op een dagwand grond zou zien om zich vrij en onafhankelijk van elkendeen te maken. De uitvaart van Appolline had des ochtends plaats met een dienst te 11 uur. De parochiale geestelijkheid in volle ornaat kwam het lijk aan het sterfhuis afhalen. Vier man droegen den lichter. Juist toen de stoet den drempel van Boer Jan's woning verliet en 't kronkelende wegelken naar den waterloop insloeg, kreesch uit Boer Gies' hof een beerkar te voorschijn. De wielen piepten zenuwschokkend van de droogte. De kar daalde lang- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam de helling af, naar 't vlondertje toe, en sloeg den ouden gemeenschappelijken losweg in. Zij hield gelijken tred met den stoet aan den overkant - gelijken tred met Boer Jan en Francies, àchter de lijkbaar Op den dorpel van zijn woonhuis verscheen toen ook Boer Cies. Hij had zijn gewone werkkleêren aan en zijn voeten staken in zware klompen, ruim van stroo voorzien. Op zijn glunder-rood hoofd zijn grauwe pet, met de klep op zij. Zóó bleef hij, onverschillig tegen de deurpost geleund, toe-kijken, een lange breed-walmende pijp in den mond. Maar Wanne werd toen den heelen dag niet gezien. VIII. Zonder een vrouwmensch kon Boer Jan 't op zijn boerderij niet doen. Hij huurde een jonge deerne, in den heelen omtrek bekend als een ware werkos, doch licht van zinnen. Francies kon ze niet rieken noch zien. Boer Jan echter vond dat het eerst en vooral zaak was, dat de boel op wieltjes draaide, en daar zorgde de nieuwe meid uitstekend voor. Nu hij zoo'n prachtigen oprijweg had, kocht Boer Jan ook een looppaard en een sjeeze. Aldus kon hij trouwens veel tijd besparen. Den heelen dag reed hij in en uit. Oorverdoovend liet hij de zweep kletteren telkens hij vertrok of terugkwam; zat keersrecht in de sjeeze en hield de teugels als een baron. Boer Cies mocht hem zien en bespieden, er was niets op af te dingen. Doch nooit kreeg hij, als hij uitreed, Boer Cies in de sniezen, noch ook ooit die kreeft van een Wanne. Francies ook wou nimmer gebruik maken van de sjeeze. Hij liep maar altijd alléén.... Den dag, toen Francies had geloten, keerde hij des middags al stil en kleinmoedig naar huis terug. Boer Cies, als hij hem zóó zag naderen, kwam langzaam op den drempel van zijn hofsteê staan, genoeglijk grinnikend van de pret. Maar nauwlijks was Francies in 't ouderlijk huis verdwenen, of Boer Jan snelde juichend en tierend de helling af; en achter hem danste de nieuwe meid, zwaaiend met de rokken. Boer Cies besefte dat hij zich had vergist: Francies was er uit! Hij leek wel met den helm te zijn geboren, Francies. Spijtig dat hij de zoon was van Boer Jan. Anders had het een prachtig gedoen geweest: de beide hoven saêm. Een oogenblik dacht hij aan verzoenen. Toen zag hij plots het stralend gelaat van Wanne - hoe zij straks ook 't janken nabij was. En hoorde Boer Jan en de nieuwe meid brallen en huilen aan 't vlondertje, aan den fraaien oprijweg. Da' wijf wuifde met een papierken! En Boer Cies ontstak in woede. - Waarom hebt ge zoo'n plezier, Wanne? Om Francies? Weet ge dan niet, dat Boer Jan en Francies alle twee met hun meid hebben te doen? {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ho vader! - Weet-te gij alléén da' nie'? Met hun drieën, 't is wa' schoons.... - Ho vader.... - En daarmeê zou-de gij willen trouwen. Als 'k dood zal zijn.... - Ho vader.... - Als 'k dood zal zijn... daar wacht gij op. Maar probeer het niet, met zoo'n schobbejak, zoo'n geniepige aap. Want ik zou u vermaledijden dan. Hij stond te midden van de donkere huiskamer, de vuist gericht naar 't hof van Boer Jan. Hij gelóófde wat hij zei. Hij beséfte nu dat hij was een goed vader, als in den tijd van Abraham. Wanne kreunde gelaten, vlak aan de tafel gezeten, kijkend, de handen samen op haar schoot. En Boer Cies werd week over zich zelf: dat hij zóó hard moest zijn met zijn eenig kind; maar 't wàs nu toch eenmaal de waarheid... IX. Na verloop van jaren stierf Boer Jan. Hij werd deftig, maar zonder ophef begraven; een plechtig uitvaartmaal werd niet gehouden. De nieuwe meid verliet daags na de teraardebestelling het hof. ‘Ik word weggejaagd’, schreeuwde ze alom; ‘mijn jeugd heb ik dààr versleten en gewerkt als een trekbeest’. Kort daarop nam een oude kween haar intrek bij Francies, en 't leven ging als van ouds zijn gang. Drie maand juist na Boer Jan, wisselde ook Boer Cies het tijdelijke met het eeuwige. In alle stilte en eenvoud werd hij ter ruste gebracht. Een afgeboerde pachter liet zich vinden om Wanne's hof te bestieren. En weêr volgden de seizoenen elkaêr op met hun onderscheiden arbeid en hun eender doel. Een Zondag ontmoette Francies Wanne aan 't vlondertje. Zij waren beiden op weg naar de mis. Francies keek naar Wanne, zijn oogen vochtig als van een verlegen hond. Maar Wanne bleef naar de aarde blikken en ging verder haars weegs. Met den tijd werd ze naar het kleed een echte kwezel. Steeds in 't zwart gedoken, het goud-blond haar plat naar achteren gestreken, verborgen onder een zwart-bruine doek, als onder een onveranderlijk effen kap. Doch alléén des Zondags bezocht ze trouw de kerk. Ze sloofde anders alsof ze een héél gezin had te onderhouden. Haar boerderij ging trouwens flink vooruit, hoewel alleen de stram-bejaarde knecht op 't hof mannenwerk kon verrichten. Doch als het zaai-tijd was, stapte, des avonds laat, nog een grootsche gestalte over haar landerijen, om voort te ploegen en om te zaaien. Vervolgens, bij den eeuwigen kringloop der dingen, verscheen Oogstmaand weêr: en in den zilveren schijn der {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} maan en der tallooze twinkelende starren ruischte ook nog, met het geschitter der zeis, de zalige zang van 't gevelde koren; kreesch de van gouden halmen zware kruiwagen, of klonk nog 't onvermoeid geplof van den vlegel op den dorschvloer. Terwijl anders 't heele hof reeds in donkere rust was gehuld. 's Ochtends vroeg rees Francies' hof, dat op de oostelijke helling van den éenen heuvel lag uitgestrekt, het eerst weêr uit de wijkende nachtelijke duisternis. De witte muren glommen schril; het dak glinsterde dan telkens ook dieprood, 't leek zoo net weêr gevernist. Maar gesloten bleven deuren en blinden, alsof het hof pas de rust was ingetreden. Wanne keek er iederen morgen naar van uit 't portaal harer nog donker omhulde woon. Lieflijk, innig-diep voelde zij zich ontroerd gelijk een argeloos kind. Doch iedermaal stropte haar terstond van her 't harte toe: zij wist hoe Boer Cies, in verleden tijd, hier op de zelfde plek was verschenen, op zijn ruim met stroo gevulde blokken, de muts op zij, de walmende, puffende pijp in den mond, om in 't aanschijn van den dood Boer Jan te hoonen. En aan 't eigen bloed, dat kil in haar aderen werd, meende zij te begrijpen, dat dit een euveldaad is, dewelke vroeg of laat zich wreekt. Haar doode vader onderdrukte haar wil.... Francies echter boerde thans achteruit. De mooie weg, dien Boer Jan had aangelegd en steeds met bizondere zorg had onderhouden, was spoorloos verdwenen onder een tapijt van hard woekerkruid. Maar 't vlondertje, daar vlak bij, leek nog precies zooals vroegertijds te bestaan. Niets scheen er aan veranderd: geen nieuwe balk, geen nieuwe spijker. Ook geen vermolmde plank nochtans. Bruikbaar was de brug te elken stond. Zoodra de avond viel verscheen iederen dag Francies op den drempel van zijn reeds duistere woning. Wanne's hof straalde toen nog eenzaam in den gloor der dalende zon. Warm schitterden óp de witte muren; en 't roode pannendak bloeide als een zoet-geurende vreemde bloem. Francies zag hoe geregeld de seizoenen over Wanne's doening op elkaêr volgden, en hoe alle leven onafwendbaar ontstond en verging in den vastgesloten kring van het jaar. Hij wist zijn werk, 't werk dat dagelijks terugkeerde: samen met de oude meid volbracht hij het lusteloos. Hij besefte ook welke arbeid er op Wanne's hofsteê noodwendig diende verricht. En dit alléén verschafte hem vreugde. Eens had hij Wanne toe willen spreken; zonder de oogen op te heffen was zij haars weegs gegaan. Eens inderdaad óók had Boer Jan zich hier op dezelfde plek insgelijks wreed aangesteld, doende of hij smulde, zweette en het smoddermuilend welgedaan uit moest blazen om Boer Cies ten bloede te sarren. Gedane zaken hebben geen keer. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Wanne stierf. Haar gansche have had zij plichtbeseffend aan Francies vermaakt. Men sprak er in 't dorp wàt over - zoo was onverwachts Boer Cies' en Boer Jan's wensch toch in vervulling gekomen! - toen zweeg weêr een elk. Dit legaat liet Francies onverschillig, nu Wanne er niet meer was. Hij ging dat land met het zijne bedrichten, en bleef 't eene zoowel als 't andere verzorgen naar gelang van zijn krachten. Heel alleen woonde hij op zijn eigen hof. En na verloop van jaren, naar mate hij zwakker en zwakker zich voelde, kromp geleidelijk om hem heên de kring van zijn eenderen arbeid. 't Onkruid stak overal 't starre hoofd op, overgroeide veld en weide en weg. De ongesnoeide boomen in beide boomgaarden tierden in het wild, brachten nochtans voortdurend gezonde vruchten voort, die om beurt rijpten en dan een voor een neêr vielen in 't op-schietende, zon-beschroeide hooi. Maar elken avond rees Francies nog op den dorpel zijner kale woning. Gelaten gelukkig, ademde hij lang den gekenden lucht in der verlatenheid, overal rond hem heen. En hij keek naar Wanne's ledige hofsteê ginder ver: hij zag nu niet meer, hoe zij ook met den dag verging. Ouder zelfs geworden, meende hij, op de helling van den anderen heuvel, vóór haar woning Wanne te zien, die groette en soms met de hand naar hem tóe, wuifde. Maar hij voelde nooit trek om er heên te gaan; de weg die naar 't vlondertje leidde was onzichtbaar geworden, hard begroeid met gras, weegbree en kattenkruid. En 't vlondertje zelf, nutteloos nu Wanne dood was, was geslonken tot één vermolmden, groenbemosten balk. Alleen 't water van de beek kabbelde nog frisch en ruischte zijn eeuwig lied. F.V. Toussaint van Boelaere. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} De gekke Gast (Vervolg.) Scherm. De woonkamer bij Arjaan. - Tusschen de oude meubelen hoeft 'n groote staande klok. - 10 uur in den avond. - Begga zit te naaien. - Arjaan rookt 'n pijp. Ie Tooneel. Arjaan: Waar mag, verdomd, die jongen blijven nestlen, zoo laat? Tien uur... Wat ging hij nog naar 't veld nu alles rust en 't volk z'n deure grendelt? Begga: Ik sprak hem van den knecht, uw eigen aanwinst, die, zoo hij zegt, als waker dienst wil doen en leven met de ratten op den akker, wanneer 'n bed hem hier toch werd geboôn.... Selm is gaan kijken of die gekke kerel geen onraad voor ons is. 't Belangloos aanbod kan u bedriegen.... Selm beviel het niet. Arjaan: Dat zal wat wezen! - Als hij 't werken weigert met leege beurs en dito maag, wat geeft het? Wat zou 'k er bij verliezen? Toch geen penning. En werkt hij... des te beter... 't Batig saldo komt uwen bruidschat, meisje, wel te sta. Begga: M'n bruidschat, lieve Heer, wat onnut is 't! Arjaan: 'n Mensch in 't leven - luister naar m'n woorden - kan elke vreugde en elk geluk verruimen op mate van 't vermogen dat hij heeft of gaart bij 't wroeten met vereelte handen of krijgt... door macht.... Begga: Dat ‘macht’ klinkt wel heel mooi. Arjaan: Zoo heb ik eens gehoord, dat zeker heerschap in twist lag met 'n buur voor weinig zaaks. Hij wilde 'n schove zwaar-bevruchte rogge {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't buurmansveld... voor de eene of de andre rede. De buur, die weigert.... 't Was misschien z'n recht wel... maar, kijk, daar keert zoowaar de koppige eischer, gewapend met 'n vork.... De buur springt op en dekt met heel z'n romp de dikke schove.... Wat denkt ge, dat die vork-man toen wel deed? Hij stak de schoof - natuurlijk mét den buurman - ondanks 't verzet op een en 't zelfde wapen, door hem gekozen voor dit moeilijk pleit.... Begga: 't Is aaklig.... Arjaan: Ja, dat zeggen alle vrouwen. Ik vind het flink, al snijdt zoo'n tuig wel diep. Maar zoo kordaat z'n eigen zaakjes reeglen, dat is, verdomd, toch wel bewondrenswaard! Begga: Bewondrenswaard!... Een moord bewondrenswaard! Rilt dan in u geen enkle vezel, vader, wanneer ge zooiets dierlijks overdenkt, of keurt ge 't goed?... Zeg, vader, keurt ge 't goed? Dat kan niet!... Nee... Dat kan niet! Keurt ge 't goed? Arjaan: Kalm, jong'. Ge zijt toch zeker niet bezeten om zoo te huilen voor 't onnoozel woord waarmee 'k mijn oordeel vel? De wereld is niet zóó verdeeld dat elk hetzelfde meekrijgt. Met eigen hand hoeft men z'n grond te bouwen en grenzen uit te slaan..., ten spijt van al wat op die grenzen in den weg staat. Begga: Laster! Wat eerlijk wordt gewonnen, kan gedijen, maar zóó als gij meent is het onrecht. Arjaan: Wat is onrecht? Moest ik, gebogen, in een duistre hoek, m'n schamelheid verbergen en niet pogen m'n eigen dak te hijschen waar elkeen het hooger ziet dan alles wat daarrond ligt in armoe of niet-durven of niet-kunnen? Begga: Nee.... {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Arjaan: Zwijg! Ik wroet om macht en doe geen onrecht omdat mijn ploeg door alle voren snijdt. De menschen hier begrijpen dat het moet zijn. Zij zwijgen.... 't Is noodzaaklijk. Dat is 't leven! Begga: De menschen zwijgen.... Wat vermag de kudde wanneer 'n wolf z'n scherpgetanden muil tot bijten en verslinden opent? Arjaan: Gekheid! Begga: De menschen zwijgen..., uiterlijk berustend, maar, vader, vreest ge niet dat, innerlijk, het vuur steeds opjaagt en, misschien reeds morgen, u brandmerkt voor uw schuld?... Arjaan: Waar is die schuld? Begga: Een lieve doode moet ik treuren.... Arjaan: Hoor maar! Begga: Zij heeft geleden.... Is dàt soms geen schuld die u moet drukken?... O, zij kon vergeven. Te mild van hart was moeder..., maar het wee, dat andren goed kan maken, bleef hier stom en voer tot grover hoogmoed, tot versteening van 't laatst gevoelen.... Arjaan: Zwijg, of 'k blijf niet kalm! Begga: Sinds langen tijd is 't koud hier en de dagen gaan traagzaam voort en elke dag is lood dat neerdwingt en zich stapelt, altijd zwaarder. Arjaan: Ga steewaarts, als m'n huis u niet bevalt! Ga steewaarts, als het leven hier te ruw is, te ruw voor de eedle dochter van Arjaan! Maar 'k zweer het: Zoo die gril u mocht bekoren, dan zet ge geenen voet meer op den drempel. 'k Onterf u, ik vervloek u zoo ge 't durft! {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Begga: 'k Zal zwijgen... maar als 't kruis mij ooit doet vallen, dan, vader, zult ge rouwen om uw doen! Mij wordt het leven niets.... Arjaan: Dat moet gij weten! Begga: Ik draag al wat ik dragen kan.... Arjaan: Bij God! Geen heilige bleef kalm bij zulk gebazel! Wat doet de boer met een weerspannig paard? Wat doet hij? Vloek!... M'n zweepe! (Hij rukt z'n zweep van den muur en treft Begga, die neergevallen is.) Begga: Moeder!... Moeder!... (Plots vliegt de buitendeur open en Selm struikelt binnen, 'n brandende lantaarn in de hand.) IIe Tooneel. Selm: Ter hulp! Begga: O, moeder.... Arjaan: He? Selm: Daar ligt 'n doode te midden van ons veld! Arjaan: Wat?... Wat?... 'n Doode? Begga: Ach, wat 'n pijn.... Arjaan: Zeg, Selm, geen zotternij! Is 't waarheid, ja of nee? Ligt daar 'n doode? Wat moet die daar? - Waarom? - Maar spreek dan toch! Selm: Ik was naar 't veld gegaan.... {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Arjaan: Vooruit ermee! Wat dan? Wat verder? Selm: 'k Struikel.... 'k Draai m'n licht wat hooger en... God almachtig... 'k zie 't nog vóór m'n oogen: Daar lag, met peers gelaat en strakken blik, een lijk.... Arjaan: En dan? Selm: 'k Ben weggeloopen, vader, half gek van 't schrikken.... Begga: Lust ge wat te drinken? Arjaan: Ga naar uw bed, gij! Begga: 'k Durf niet. Arjaan: Naar uw bedde! (tot Selm) En werd er niets van eigen veld gestolen? Ja, kijk me zoo niet aan en antwoord? Werd ons geen tarwe of veldalaam gestolen? Of zaagt ge niemand vluchten? Selm: 'k Weet van niets, dan dat die oogen mij zoo scherp begluurden in 't vale licht.... Arjaan: Vooruit, en wijs de plaats. Wat, duivels! Schrik in boerenlijven, jongen? 'k Moet zien, of niets op 't erf gestolen werd. (Arjaan en Selm af.) IIIe Tooneel. Begga: Ik durf niet weg.... 't Is alles toch zoo vreemd hier.... zoo duisterzwaar.... Wat zal de morgen brengen? Ik hoor de stilte suizen in m'n ooren en 't tikken van den klokkeslinger gaat {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} eentonig voort... en hakt m'n angstgepeins in zooveel duistre vragen die mij voeren naar verren einder van verborgen dingen.... IVe Tooneel. (De Gekke Gast duwt de deur op 'n kier en wringt zich door de nauwe opening. Hij is in habiet.) De Gekke Gast: Verschoon mij, eedle jonkver, zoo ik u, in 't stil boudoir, onaangemeld en dartel, durf storen.... Begga: God!... Dat is... Gij zijt de knecht... De knecht die gisteravond.... De Gekke Gast: Bah.... Waar ben ik?... Die stem roept tot de werklijkheid mij weer.... Ik dacht reeds dat 'n zeker viezig geurtje van stalmest - 't is bepaald geen fijn parfum - m'n neushol kriewlen kwam.... (Begga wil wegvluchten. De Gekke Gast weerhoudt haar en dwingt haar neer op 'n stoel.) De Gekke Gast: Een oogenblik. Ga zitten, meid, en plaag u toch niet langer met schrik of wat uw hartjë ook beroert.... M'n kostumeering schijnt u te verrassen? 't Is mooi niet? En 'n snit, zoo puur van lijn.... 't Zit mij aan 't lijf gelijk 'n mensch-geweten.... Ik kom zoo juist terug uit eene stad, waar felle vreugd mij even op kon houden.... tot mijne taak.... Pardon, dat wordt te droog voor vrouwenoor- en hart. Om kort te wezen, 'k verdoolde. En m'n ster wou me geleiden naar 't veilig oord waar ik u wedervind. Begga: Wie zijt ge dan, die in de stad uw vreugde en, na de stad, uw ruste herwaarts zoekt? Gij zijt geen knecht.... De Gekke Gast: Heel juist, m'n lieve meisje. M'n naam doet niets terzake in ons geval; dus vraag er mij niet om.... {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nu wij beiden zoo knusjes saamzijn, wil ik even bladen in 't boekje dat m'n notareeks bevat.... Nóg tusschen haakjes.... Vraag niet wie m'n vader of wie m'n moeder was.... Dan blijf ik stom. Begga: Kent gij uw ouders niet? De Gekke Gast: Nee, meisje. 'k Denk wel dat ik, als boorling, snel te vinden werd gelegd. Begga: Och arme.... De Gekke Gast: Dank. Dat woord verkwikt m'n knoken. - 'k Bedoel m'n hart of iets dat daarop lijkt. - Dus, ouderloos en zonder educatie en met 'n vloek - dat wist ik - op m'n schouders, begon ik 't werk dat mij beschoren was.... De luiers die m'n schaamle naaktheid dekten, bevatten, naast 'n droeve profecij, 'n wapenmerk dat duidde op edel afkomst.... Begga: Een edelman?... De Gekke Gast: M'n ootmoed knielt in 't stof. Zoo nam ik op m'n wapen en m'n noodlot en toen begon de lange lange reis.... Begga: Wenscht u geen eten, heer? De Gekke Gast: Ik dank u, meisje. Ik ben niet voedseldicht.... 't Is lastig, hahaha. Nu krijgt ge, na m'n korte ontstaansbewijzen, de kern van m'n verhaal, het eenig doel dat mij hierheen voert met m'n moede leden.... Gij zijt heel jong.... Begga: Ach, heer.... De Gekke Gast: ....en wat de menschen gewoonlijk noemen ‘schoon’.... {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Begga: Wat wilt ge toch? De Gekke Gast: Ik heb geen ouderdom.... Uw vader, kind, heeft me geschat op meer dan duizend jaar, maar 't is 'n leuke gast.... Ik ken z'n nummer en 'k mag soms wel 'n guitig, gekkend woord. Dat streelt mij... na de wilde en eeuwge zaken die drijven m'n gebeent naar Zuid en Noord.... Maar vloek op hen, die mij zoo vaak vervloeken! Verschooning, meid.... Het is mij heusch ontsnapt. Gij weet niet wat mij steeds den grijns doet voeren op 't snuffelend gelaat, noch wat mij brengt naar 't zoeken van de vreugd die 'k steeds moet derven; de menschelike vreugd.... Ik meen: gevoel..... Begga: 'k Begrijp u niet.... Uw woorden doen mij schrikken. De Gekke Gast: Niet noodig, kind. Nog ben ik tam en stil. Wat buiten u en mij ligt wil 'k vergeten omdat de rust hier huist... de goede rust. Begga: Ge schijnt wel moe.... De Gekke Gast: Eenvoudig klinkt uw taal, kind.... Gij zijt het eerste licht dat mij bereikt sinds ik gedaante kreeg en rondzwierf om te zoeken wat de menschen vrede noemen. Begga: Hebt ge geen dorst? De Gekke Gast: Nooit. Begga: Nooit? De Gekke Gast: 't Is nutloos vragen. De vrouwen zijn, sinds Eva, nieuwsbelust en weten graag van alles en nog meer. O, 'k weet wel, 't komt onnoozel van hun lippen gelijk den kus bij 't eerste rendez-vous. Begga: Waarom die kus? {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gekke Gast: Ja... vraag het aan den mulders of brouwersgast van 't dorp.... Die weet het wel. Begga: Ik ga met niemand om.... De Gekke Gast: 'n Jong begijntje? Hebt ge ook 'n psalmboek en 'n kapelien? Begga: Gij spot.... De Gekke Gast: Waarom niet? Begga: ....wijl ge niet beseft hoe loom de dagen drukken, als geen zon ooit schijnen komt.... De Gekke Gast: Dat klinkt zoo hulploos, meid? Begga: M'n vader... De Gekke Gast: ......is 'n rijke boer met nukken, ik weet het, en uw broeder is zijn zoon. - Dus staat ge alleen..... Begga: Hoe kunt gij 't alles weten? De Gekke Gast: 'k Begrijp.... En kan geen enkle kerel hier u vuist en hart bedeelen? Begga: Niemand.... Niemand! De Gekke Gast: Kieskeurig juffertje met boerenmuts, wat loopt ge triestig en verloren rond! Kon ik u helpen, 'k deed het.... Begga: 'k Hoor gerucht. (Zij gaat luisteren aan de deur.) 't Is niets.... Een half uur vroeger en ge zaagt het juffertje ten gronde, lijk 'n lam en zweepslag, vloek en zweepslag voor het beest dat krijschen mocht en zich niet redden kon.... {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gekke Gast: Wie sloeg u? Begga: Hij die andren heeft geslagen, die moeder dood kreeg en slechts leven wil waar meesterschap z'n laagheid kan bedekken.... De Gekke Gast: Hoho!... Begga: 'k Ben moe... 'k ben toch zoo eindloos moe.... De Gekke Gast: Ervaring! Bij m'n zeis! Waar zijn uw grenzen? Een nieuw kapittel voor het zware boek dat, nauw begonnen, reeds te lijvig wordt.... Nu wil ik niets beginnen, meid, maar later zal 'k wis iets voor u doen.... Dus, blijf geduldig. Ve Tooneel. (De Schoolmeester sluipt binnen.) De Schoolmeester: Ik groet u, Begga.... He... wat wil die man daar?... De Gekke Gast: Wat komt dit stil paar sokken hier verrichten? Begga: De meester.... De Gekke Gast: Zoo? Is dat het knappe cijfer? De Schoolmeester: Ontgoocheling kan wreed zijn voor 'n hart. Een andere verovert wat ik dacht mijn eigendom. De Gekke Gast: Ik heb het niet geschonden, o meester-met-een-hart. Blijf maar gerust. M'n toon gaat vaak crescendo.... Ook van avond bracht ons gesprek - het was slechts een gesprek - mij boven 't medium.... Ik heb met u, op raad van boer Arjaan, een vraag te ontwarren. De Schoolmeester: Is 't waar, m'n lieve Begga? {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gekke Gast: Zeg maar ja. De man is nog bedwelmd door z'n vermoeden. Schenk hem wat lindenthee of koude melk, dan wordt hij kalmer. Begga: Wilt ge drinken, meester? De Schoolmeester: Nee, dank u..., dank u.... De Gekke Gast: 'k Bid u, zet u neer. Verzamel al uw wetenschap, heer boekworm; uw kennis, uw ervaring, uw practijk, de volle dosis van uw hersenvulsel en leg drie rimpels in 't geleerde voorhoofd; frons nu de wenkbrauw boven 't peilend oog; uw lippen saam.... De Schoolmeester: Wat wilt ge toch? Begga: Wat wil hij? De Gekke Gast: Zoo is de spanning goed. De les beginne. De boer heeft me gezegd, dat ieder mensch moet kunnen cijfren.... Begga: Spreekt ge van m'n vader? De Gekke Gast: 'k Spreek van ‘de boer’. Dat is toch wel 'n mensch? Dus, ieder mensch moét kunnen cijfren. Mooi zoo. 'n Mensch die 't kan, zàl cijfren. 't Is noodzaaklijk. Hij telt de knoopen van z'n vest en later de vesten in z'n kast; nog later telt hij de kasten in z'n huis; daarna dan telt hij zijn huizen op zijn land.... De Schoolmeester: Niet slecht gevonden.... De Gekke Gast: Bezitten en bezitting grooter maken is, zegt de boer, geluk. Zoo is 't bewezen dat ieder mensch 't geluk in cijfers oplost. Wat is dus 't best: De cijfers of 't geluk? {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schoolmeester: Wat zal ik zeggen?... Begga... 'k ben zoo dorstig.... Begga: Wat wilt ge? De Gekke Gast: Geef hem liefst een glaasje wijn. Hij is z'n stemming kwijt! De Schoolmeester: Wat zal ik zeggen? Uw vraag past minder bij m'n daaglijksch werk. Ik leer de dorpsjeugd... maar m'n schaamle studie hield zich nooit bezig met zoo'n raadsels, heer... Wat is van cijfers of geluk het beste.... Ik meen dat... als, bij voorbeeld, een verloofde zijn meisje vragen moest naar haren bruidschat, hij toch geen afbreuk deed aan haar geluk.... De Gekke gast (tot Begga): Zeg, is 't u duidlijk? Begga: Ja, maar 'k laat hem komen. Als dàt moet liefde heeten.... De Gekke Gast: Meester, hoor eens! Ge hebt haar wat doen schrikken. 't Is wel jammer. Ik acht uw kans verkeken.... 't Is wel jammer. De Schoolmeester: 'k Bedoelde 't eerlijk.... De Gekke Gast: Eerlijk is elastisch. 'n Minnaar heeft twee harten, volgens 't weer. Is 't zonneschijn, dan gespt hij vaak een zwaard om; als 't regent smelt hij als de mulle sneeuw. De Schoolmeester: Is dat voor mij? De Gekke Gast: Het is 'n klein presentje. Steek dat op zak.... Eens zal 'k u nog ontmoeten en zal de ontmoeting niet zoo hoflijk zijn! De Schoolmeester: Wat meent gij? {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gekke Gast: Ha! Gij spreekt van liefde en bruidschat! Gij stelt geluk en cijfers naast elkaar! Wat moet ik, stumperd, bij den mensch ervaren? Steeds ikzucht, ikzucht, grijpensgrage klauwen! Genoeg daarvan! O.... meelij moest gij hebben, gij die getuige zijt, zoolang reeds, van het leed dat deze vrouwe zwijgend moet verkroppen.... Begga: Hij voelt het niet.... De Schoolmeester: Wat voel ik niet? De Gekke Gast: Gij aast op honig uit een rijken korf en krophalst.... Eén ons latijn in honderd ponden vet.... Is 't niet genoeg om eene bruid te winnen? De Schoolmeester: Dat gaat te ver.... 't Geduld heeft grenzen.... De Gekke Gast: Zeker. Blijf zitten. Nog is 't lesje niet voleind! Die vrouw hier.... Begga: Laat hem heengaan... o, ik bid u... De Gekke Gast: Die vrouw hier kan nooit de uwe worden, meester! De Schoolmeester: Wat zegt ge? Begga?... De Gekke Gast: Ik verklaar het u. De Schoolmeester: Waarom zou zij de mijn niet worden? De Gekke Gast: Lafaard! Wat huichelt nog uw wezen, wijl ge voelt dat al m'n woorden priemen in den waanzin die u omkleedt.... Begga: Geen woord meer. Ik zal spreken. Nooit zal 'k één greintje liefde kunnen voeden voor wie mij niet wil helpen om mijzelf. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Te lang reeds mis ik steun, waar alle ruwheid en bruut geweld mij kwetsen in dit huis. Ik zag u nooit, toen mijne moeder leefde... maar toen die arme dood was, kwam de zwerm van geldbeluste minnaars zich ontfermen, kwansuis om mij.. Het gold den lieven bruidschat. De Schoolmeester: Ik protesteer.... Begga: De zelfde maat past u! De Gekke Gast: Hoe, zwijgt gij, cijfermeester! De Schoolmeester: Ploert! De Gekke Gast: Kollega! De Schoolmeester: Dat zet ge mij betaald! De Gekke Gast: Zoodra ge wilt.... Maar ruim u weg... en spoedig, zoo ge niet een handschroef rond uw nek wilt voelen. De Schoolmeester: Begga?... De Gekke Gast: Goê rust en meditatie.... De Schoolmeester: Wacht tot morgen! (De Schoolmeester af.) VIe Tooneel. Begga: O, dank voor dezen dienst... 't Is de eerste maal dat ik gesteund word. De Gekke Gast: 't Is wellicht de laatste. Begga: Wat meent ge? {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gekke Gast: Ja.... M'n arbeid roept me weer naar 't volle leven, her- en derwaarts, eeuwig.... Nu schijnt het of ik rust, maar in de wereld vaart steeds m'n geest.... Dat kunt gij niet begrijpen. Begga: Nee, ik begrijp niet, maar ik dank u, dank u voor 't goede dat ge deed.... De Gekke Gast: In koud bedenken. Gevoel zal ik nooit hebben. 'k Redeneer, maak weefsels van m'n logica en vind veel waarheid in het net van m'n gedachte. De bloeiend-ranke lente heeft gesproken.... Tevreden is de maaiensmoede man. Begga: Wat klinkt dat treurig? De Gekke Gast: Treurig? Bij m'n zeis! Wat klinkt het treurig in 'n holle ton als drinkebroer vergeefs naar laafnis zoekt. Begga: Uw leed en 't mijne vormen ééne schaduw, maar toch ontwaarde ik, dank aan u, wat licht van blijen morgen.... O, ge kunt niet weten hoe goed het is, zich niet alleen te voelen en recht te gaan langs hobbeligen weg.... (knielend) Zie.... Stil is de avond.... Stil zijn m'n gepeinzen.... 'k Zou willen schreien.... De Gekke Gast: Ja, dat moet wel goed zijn; Ik kan het niet. 'k Ben als 'n doode krater, waarin, heel zwart, de dorre diepte gaapt. Begga: Ge wordt zoo somber.... De Gekke Gast: Als een knekelhuis! O, zaagt ge wat in 't binnenst van m'n schedel aan 't wentlen is.... ge zoudt van schrik bezwijmen! Wat zijt ge, poppenspel, een ledig ding, en toch zijn al die poppen personaadjes.... He.... Blauwbaard! Vreet uw vijfde of zesde vrouw! {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier! Hansworst! Sla uw knuppel op dien suffert en schreeuw, met dom gelaat, de dolste klucht! Kom! Vischwijf! Dikgebuikt en rad van tonge.... Doe lachen, schreien, gieren, huilen.... Begga: Nee!!! Niet verder... 'k smeek u... 'k voel m'n bloed verkillen.... De Gekke Gast: Ja.... Gij zijt goed... en daarom zal ik zwijgen. Begga: Wees stil en laat om ons die stilte blijven. De Gekke Gast: Wees stil... Tik-tak... die klok is mijn vriendin. Het koppelteeken tusschen mij en 't leven, maar niemand kent haar taal.... Begga: Ik voel geluk, voor 't eerst sinds vele jaren. De Gekke Gast: Dank die klok! Zij is 't die 't uur moet slaan van eindlijk rijzen voor u die veel geleden hebt, doch niet voor hen die cijfren.... 'k Hoor uw vader komen. Z'n stap klinkt dof en wattig in den nacht. Begga: Ga liever heen. De Gekke Gast: Onnoodig. Begga: 'k Vrees z'n woede. De Gekke Gast: 't Bekoom hem goed. VIIe Tooneel. (Arjaan en Selm.) Arjaan: Verdomd! Wat wil die vent? Selm: Wie is dat? {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Arjaan: 'n Rabauw met saterstreken? Die nachtelijke herrie neemt geen eind. Een doode, buiten; hier 'n onbekende die pinkoogt in het lamplicht.... Zeg eens, heerschap, wat gaf dit needrig huis de hoogë eer van uw bezoek?... Was uw koetsier bedronken of dacht ge, bij afwezigheid der kat, het beste brokje der schapraai te stelen? De Gekke Gast: Zwijg.... Selm: Heer! Wat moois! Straks gaat-ie nog bevelen! De Gekke Gast: Zwijg.... Begga: 'k Ben zoo bang.... Arjaan: Wie zou mij hier doen zwijgen? Maar... zie ik goed? Dat is, zoowaar, de knecht! Zeg, man-van-werk en sterke-zonder-voedsel, hebt gij 'n wandlaar uitgeschud om 't kleed dat als 'n vlagge rond uw kastje fladdert? Daar is de deur.... Ik lust geen graten, hoor. al dekt haar ook 'n rijkgevoederd plunje! Daar is de.... De Gekke Gast: Zwijg, vermeetle gekke boer! Selm: Haal ik den hond? Begga: Nee! Selm! De Gekke Gast: Gaat zitten!... Zitten!! Ik duld geen woord, geen zucht, zoolang ik spreek. Gij, boer, zult mij het beste brokje schenken uit uw schapraai. Arjaan: Verdomd! De Gekke Gast: Gij zult het, boer! Ik zei u gister: Af en toe wat praten. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is mijn tijd van praten, denk ik, daar. Ik ben geen knecht; gij allen zijt mijn knechten! Selm: Haal ik den hond? De Gekke Gast: Die steek ik in m'n zak. Waar ik gebied, daar moet uw mond verstommen, al was hij vol van ongesproken haat of vreugde of leed of welgedijd fortuintje. - In mijn paleis staan alle deuren open, te binnenwaart.... Naar buiten keert niet één! Mijn rijkdom is gemeten aan ùw zwakheid; Gij leeft op aard, mijn rijk is onderaardsch en nooit ontvolkt. Mijn leuze blijft: Gelijkheid. De dikste boer staat even laag als hij die, schraalhans, steeds z'n ribbekast beduimelt. De nar is koning en de koning nar en beider huid - al wordt ook de een gebalsemd - acht ik gelijk voor 't zoolleêr van m'n schoen. Selm: Ik haal den hond! De Gekke Gast: Ja, haal en vreet hem op, man! Gij zanikt als een troostelooze weduw die zucht om al 't blanketsel dat vergeefs haar fletse grauwe wangen opkalfatert, wanneer zij, in 'n crisis van verdriet, den buurman haar beminlijkheden uitstalt! Arjaan: Ga slapen, Begga! De Gekke Gast: Wacht nog even, boer. Het voorwerp van m'n pogen moet verbeiden dit oogenblik dat gij mij familjaar den arm neemt en me noemt: ‘geachte schoonzoon’. Arjaan: Wat wenscht ge dan? Ik weet niet wat me klein maakt voor u... maar 'k ben toch in m'n recht, als hoofd van eigen huis, u klaar bescheid te vragen? Ge biedt u eerst als knecht aan en bespreekt, op willig-kalmen toon, uw needrig' eischen... Ja.... 'k ging akkoord met u... doch, dat ge thans, gelijk 'n losgebroken stier, mij aanvalt,... verdomd! hoe rijm ik dàt te saam? 't Is gek! {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch... uw fraaie kleeding... uw manieren, hoe zonderling ze ook wezen, stemmen mij tot denken en bewegen 't koppig kanten van de eerste ontdekking naar 'n milder doen. Begga: Ach, laat hem gaan. Hij heeft niets kwaads bedreven.... (De Gekke Gast (tot Arjaan): Verstandge taal, boer. 'k Louter uw gedachte en, onbewust, wordt gij 'n goeie vriend! Arjaan: Hebt ge veel geld? De Gekke Gast: Hm, hm... Arjaan: Ik màg dit vragen. 'k Ben heereboer en vader.... De Gekke Gast: Wat is geld? Bedoelt ge zoo een aantal ronde schijven, waarop 'n beeltnis met latijnsche spreuk? En gij, die op de markt 'n koe, 'n ezel, naar hun gewicht keurt, schat uw evenmensch naar het gewicht dat hij aan schijven meebrengt? Dat noem ik onrecht, diefstal.... Gij moest hangen! 'k Bedank voor de eer van zoo'n beluste schoonvaâr! Arjaan: Kom, kom.... De Gekke Gast: Wat larve zijt gij, duizendpootig uit modderigen grond gekropen!... Denk eens, wat wellust zou 't niet zijn, zond ik die larve met flinken schop naar hel en eeuwigheid, gelijk die korendief van gister avond! Arjaan: Wat korendief? Die man door ons gevonden op eigen veld? Begga: Wat angst beklemt me nu?... Arjaan. Die dief?... {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Selm: Die dief?... Wat wil hij daarmee zeggen? Sloegt gij hem neer? De Gekke Gast: Ik heb hem doodgebliksemd. (Selm loopt naar de deur.) (Begga loopt hem achterna, roepend:) Wij zijn gevloekt.... Selm! Selm!!... (Selm rukt de deur open. - Juist op dit oogenblik treden vier mannen voorbij, dragend op 'n berrie, en onder 'n laken, den doode.) De Gekke Gast: Daar is hij juist.... Selm (roepend): Ei! Zet eens neer!... De moordnaar is gevonden! VIIIe Tooneel. (De Man-der-Wet treedt binnen.) De Man-der-Wet: Wat zegt ge?... Een drager ('t hoofd binnen stekend): Toch?... Waarachtig? (Begga is naar 'n zijdeur geloopen, doch blijft er luisterend staan, door angst overweldigd.) De Gekke Gast (tot den Man-der-Wet): Onbeleefdrik! Begin met groeten, eer ge verder sammelt! De Man-der-Wet: Wat zegt ge?... Selm: 't Is 'n gek ofwel 'n duivel, die tot op 't laatste spotten blijft en dol z'n hoogmoed bot viert.... De Gekke Gast: 'k Wensch u goeden nacht, heer! Onnoodig is 't te spreken met veel pathos. Ik heb dien man - toen hij nog ‘man’ kon heeten - gemetamorfozeerd in eene mummie. De Man-der-Wet: Den moordenaar past vooreerst rouwmoedig zwijgen. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Selm: Wat rouw gevoelt zoo'n schurk wel? De Man-der-Wet: Nu geen woord meer. Ik sta hier in 't besef van al m'n plicht en duld geen knipoog waar die hooge plicht mij noopt tot handlen, streng maar ook rechtvaardig. De Gekke Gast: Ik kon op 't zelfde thema ook borduren Ons beider plicht vormt evenwijdge lijnen, met dit verschil, dat gij 'n figurant zijt; Ik speel de hoofdrol, streng maar ook rechtvaardig. Arjaan: Wat muil! De Gekke Gast: Eén enkle maal toch, waarde Wetsman, ter wille van 'n gril, zal ik gedoogen dat gij de rollen keert. Dus, gij de hoofdrol en ik 't ootmoedig werktuig.... Selm: In den leiband!! De Man-der-Wet: Genoeg! Bekent gij uwen manslag, kerel? De Gekke Gast: Ja, hoogeerwaarde..., maar dat ‘kerel’ klinkt niet op hoogeerwaarde lippen in uw ambt. De Man-der-Wet: Uw schuld staat vast. 'k Neem u, in naam der Wet, gevangen en gebied u mij te volgen. De Gekke Gast: Te voet? De Man-der-Wet: Te voet. Arjaan: Wat muil! Wat duivelsmuil! De Gekke Gast: Dat is weer onrecht.... 'k Ben toch de gelijke van gindsche mummie? En die wordt gedragen.... Maar kom..., 'n wandling in den koelen nacht, in stijf gezelschap, stijft ook m'n ervaring en drijft meteen m'n studie hooger op. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De Man-der-Wet: Dragers, voort! De Gekke Gast (tot Begga): Tot weerziens, liefste meisje. Het zou te fel mij spijten, moest ik thans, bij 't afscheid, niet 'n souvenir u schenken... 'n Nuttig ding... voor wie slechts tellen kan... (Hij geeft haar 'n zandlooper.) Steek dat op zak... en is het ding ooit ledig, dan wacht ik u in m'n beloofd paleis.... (Begga neemt werktuigelijk aan.) De Gekke Gast: Tot weerziens! Selm: Schoft! Breek snel uw maagre knoken! Begga (spontaan): Och arme.... De Gekke Gast (tot den Man-der-Wet): Voort! Want licht kon rheumatiek uw hoogeerwaarde beenen komen plagen, indien ge kou vat in dit vunzig hol.... De Man-der-Wet: En route!... De Gekke Gast: 't Wordt heel plechtig en ontroerend. Uw arm, m'nheer.... en speelt u soms ook whist?... (De dragers gaan verder. - De Gekke Gast en de Mander-Wet volgen.) IXe Tooneel. Selm (met de lantaarn aan de deur gaand.) Daar gaat hij... Die verwenschte rare vlegel... Het spijt me dubbel dat ik niet den hond de slippen van z'n jasje deed verkorten.... Arjaan (tot Begga): Wat gaf hij u? Selm: 't Is vast 'n helletuig. Begga (in 'n climax van angst): Ik weet het niet.... Kunt gij die woorden lezen, gegrift in 't glas? {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Arjaan: Dat is weer kostertaal.... Wacht even.... Selm: Zie.... Dat staat soms op de graven, gebeiteld in 't arduin.... Ik lees het wel.... ‘Hodie mihi...’ en... ‘Cras tibi...’, 'k weet het! De kistenmaker heeft mij 't eens gezegd... ‘Ik heden, morgen gij’, bedoelt het.... Vat gij? Begga: 'n Doodenspreuk... Arjaan (gedempt): Verdomd! 'n Doodenspreuk.... Begga: Ach, moeder! Moeder!... Red mij uit m'n onrust.... Is hij de Gast dien 'k reeds zoolang verbeid? Mij draait het hoofd, als dronk ik gif of gal... Eens moest hij komen, 'k wist het.... Arjaan: Wat vertelt zij?... Selm: 'k Versta 't niet.... Begga: ....maar ik wist noch dag noch uur. Is hij de Gast?... Hij spreekt van z'n paleis... en vrede bracht hij, waar ik naast hem was. Hij is het, ja..... Geen meisje van te lande had ooit zoo'n prins te volgen en te minnen. Arjaan: Kom jong', ga naar uw bed.... Begga: Ik durf niet. Hij zal nog komen dezen nacht.... Arjaan: Ga slapen; de rust zal u wel sussen. Selm: Begga, kom.... Begga: Nee... 'k durf niet... Laat mij hem verwachten, menschen. Leg vuur aan, want het is zoo koud in huis... {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaat beiden weg nu.... O.... daar is de boer weer, de boer met koffers goud.... Zijt gij een vader? Nee, 't kan niet, want uw vingers staan te krom.... Arjaan: Ga slapen.... Begga: Waar is z'n geschenk?... Is 't ledig? Nog niet.... Wat duurt het lang!... Arjaan: Ga slapen, zeg ik! Wat heks bezwoer haar? Selm: 't Lijkt wel zinloos praten. Kom, Begga... 'k leid u op de trap... Begga: Wie zijt gij? De knecht moet zwijgen, als ik hem gebied. Gij draagt m'n sleep, wanneer ik hem zal huwen.... maar leer eerst zingen met een open hart.... Arjaan: Verdomd! Trek haar naar boven als het moet. Wat doen we morgen, na zoo'n nacht, op 't veld, met slaaprige oogen en 'n zwakken arm? Ga naar uw bed... Bij God! Wat is zij bleek... Gaat ook die slag mij kraken? Al m'n hoop van mooglijk stijgen in de wereld.... Selm, ga weg en neem haar mee.... Hier hebt ge de lantaarn. Begga: Ben ik nu schoon genoeg.... Wat zegt ge, nar? Wijs m'n vertrek... en, moest de prins mij roepen, ik ben bereid... Wees vriendlijk en beleefd en spreek niet van onze armoe.... Och... hij kent ze! Leg nog wat klatergoud rondom uw halsboord, geachte meester-van-ceremonie.... Tot morgen... Tot morgen.... Licht me voor, heer maarschalk... 't Is grappig in zoo'n oud vermolmd kasteel.... (Begga en Selm af, langs 'n zijdeur.) Xe Tooneel. Arjaan (grendelt de buitendeur, neemt de lamp van de tafel en gaat naar eene zijdeur. - Somber zegt hij:) Wat zou m'n jarenlange wroeten baten als zij moest heengaan.... {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} (Vat den zandlooper en smijt hem in den haard aan stukken.) Dat vervloekte tuig in gruis, daar vóór m'n voet.... Wie tart mij als ik den slagboom van m'n wil verhef? Geen duizend gekken met hun holle stem verschrikken mijn gedachten in m'n leven.... verschrikken mijn gdachten in m'n leven.... ...... De nacht is kort... en morgen rijst de zon... Dan zal ik kalmer voortgaan.... Morgen... morgen.... Af. DOEK. (Slot volgt.) Anton Van de Velde. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Marcel Proust VOOR dat de académie Goncourt hem in 1921 haren jaarlijkschen prijs toekende, was deze fransche schrijver nagenoeg onbekend bij het groote publiek. Wie had er toen Du côté de chez Swann of A l'ombre des jeunes filles en fleurs gelezen? Het waren geen romans, het waren geen mémoires, het waren geen essays. Zij waren dat alles te zamen en het groote publiek grijpt slechts naar boeken, waar een duidelijk etiket kan worden opgeplakt. Hij was 5! jaar toen hij stierf, op het einde van 1922. Dus nog betrekkelijk jong. Hij was geboren te Parijs in 1871 uit een rijk, voornaam en intellectueel gezin. Zijn vader was doctor en professor aan de geneeskundige faculteit van Parijs. Zijn moeder en grootmoeder waren vrouwen van fijne ontwikkeling en met een groote belezenheid. Hare gesprekken - wij vernemen het door heel het eigenaardige oeuvre van Marcel Proust, - waren vol toespelingen op de groote fransche klassieken en de brieven van Mme de Sévigné. Zij bewoonden lang een rijk huis op het Boulevard Malesherbes. Marcel, in zijn kinderjaren, ging bijna dagelijks naar de champs Elysées, waar hij, onder toezicht van een oude provinciale meid, speelde met zijn vriendjes en ook die eerste ontmoetingen had met vriendinnetjes, waaruit later die mooie meisjes-verschijning zou groeien die Gilberte heet in zijn werk en die als de syntetische figuur mag aanzien worden van de vele jeunes filles en fleurs, de meisjes in de knop, met wie hij zijn eerste ontroeringen beleefde en praatte over fransche literatuur. Hij studeerde in het Lycée Condorcet, vooral wijsbegeerte, onder Darlu. Hij bracht zijn vacanties door bij een oude tante te Illiers, op 21 Km. van Chartres of te Trouville en te Houlgate. De herinnering aan die dagen is weer te vinden in zijn twee eerste boeken: Du côté de chez Swann en A l'ombre des jeunes filles en fleurs. In 1892 stichtte hij het tijdschrift Le Banquet met Fern. Gregh, Louis de la Salle, Jacques Bizet, Daniël Halévy, Rob Dreyfus, Henri Rabaud, Rob. de Flers, Gabriël Trarieux, Léon Blumm, Henri Barbusse, Amédée Rouquès, G.A. de Caillavet. Hij was toen een en twintig jaar oud. Zijn schrijven bleek toen meer te zijn een liefhebberij, het werk van een verfijnd dilettant. Hij was eerst en vooral de mondain die uitgebreide relaties had in de aristocratie en de kunstwereld. Ziekelijk teeder en schoon bewoog hij als een verwende prins door de salons van den Parijschen adel. Hij was de welgekomen gast op de ontvangsten bij de prinses Mathilde, de gravinnen Adhéaume de Chévigné, Greffulhe, de Briey et de Broissia, bij lady Lytton, de vrouw van den engelschen ambassadeur, bij den hertog de Guiche en graaf Bertrand de Fénelon. Hij {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} had voor adellijke families diezelfde vereering en bewondering, die een liefhebber heeft voor oude en zeldzame schilderijen. Hij onderzocht den Almanach van Gotha om schoone voornamen te vinden voor de personnages zijner boeken, om de betrekkingen te achterhalen, die er tusschen de adellijke families bestonden. Wanneer hij op een doodsbericht, tusschen de familieleden, den naam van een bisschop, een hertog, een oud-voorzitter van de Republiek ontdekte, dan vond hij daar genoegen in, het genoegen van een geslachtrekenaar of een insektenkenner. Op de vele recepties, waar hij kwam, zag en hoorde hij die massa van menschen, die hij later uit zijn herinneringen zou doen opleven in zijne boeken. Odette, de maîtresse en later de vrouw van Swann, zijn best gelukt figuur, schijnt Laure Heymann geweest te zijn, die een hotel bewoonde in de rue de Bassano, waar zij menschen ontving van een vorige generatie uit het tweede Keizerrijk en het begin der derde Republiek. Zij gaf hem eens Bourget's Gladys Harvey ten geschenke, sierlijk gebonden in de zijde van een harer japonnen. Hij was behaagziek en verloor zijn tijd in het bewijzen van allerlei kleine mondaine dienstjes. Hij was steeds de beschaafde fijne jonge man, vol eerbied voor oudere dames, diep buigend voor haar, vol beleefdheid en voorkomendheid. Hij vergezelde ze bij hare aankoopen in de winkels, bij hare bezoeken aan het Louvre of de tentoonstellingen. Hij woonde lange zittingen bij bij kleermakers en modisten. Het scheen voor hem belang te hebben te weten, hoe een dame uit de hooge wereld haar huis voerde, hoe zij zich kleedde. Er bestond bij hem als een soort eeredienst der vrouw. Hij gaf zelf rijke diners aan huis. Hij zat gewoonlijk voor aan tafel, met vader of moeder over hem, naar gelang de eer aan vrouwen of mannen bewezen werd. Eens werd de Comtesse de Noailles bij hem gevierd en hij had op tafel, na lange en gewetensvolle opzoekingen in hare geschriften, al de bloemen doen zetten, waarvan de namen in hare poëma's voorkwamen. Hij gaf steeds de kostbaarste geschenken, bloemen en zeldzaamheden, aan zijn gasten en vrienden. Het is wat hem eens aan den diplomaat, zijn vriend Robert de Billy, deed schrijven: ‘Ik leef zoo eenvoudig, dat ik voor mijzelf geen 6000 francs 's jaars zou opdoen, maar ik kan mij niet weerhouden 1000 francs te geven voor iets wat ik mooi vind en waarvoor ze mij slechts 100 francs vragen. Zoo komt het, dat mijn jaarlijksche uitgaven nooit beneden de 60.000 francs blijven’. In 1900 bezocht hij voor het eerst Venetië. In 1903 stierf zijn vader en in 1905 zijne moeder. Sinds dien leefde hij meer afgetrokken. Hij leed geweldig aan hooikoorts en was onderhevig aan verstikking. Hij kon geen openlucht, geen buiten verdragen. Alleen aan zee hield hij het uit. Hij liet zich eens in een gesloten rijtuig door Normandië voeren, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} om de appelaars te zien bloeien. Hij leefde bijna voortdurend opgesloten in zijn kamer, heel bezet met kurkwanden, om het straatgeluid te dooven, op den hoek der rue de Courcelles en der rue de Monceau. Hier kon men hem altijd na elf uur vinden, want hij werkte liefst 's nachts. Hij zat dan dikwijls in de eetzaal, ver van alle boeken en, gelijk een kind zijn schoolwerk, zoo schreef hij zijn eerste boeken op een hoekje van de met een rood tapijt gedekte tafel. Soms ging hij uit kuieren in den zoelen zomeravond, de lichte overjas half open boven zijn avondkleedij, een bleeke camélia in zijn knoopsgat. Hij had soms afspraak met enkele vrienden in het restaurant Larue, in de rue Royale. Hij bestelde dan dure soupers met champagne en zeldzame vruchten. Hij zou geen druiventros op tafel geduld hebben, die niet nog vast zat aan den rossen wijntak, waarop hij was gegroeid. Het was bij hem geen aanstellerij. Hij deed het uit goedheid, de royale goedheid van een prins die prinsen ontvangt. Had hij ergens een avondfeest bijgewoond, dan kwam hij zijn indrukken vertellen aan de vrienden. Hij zag alles grootscher en schooner dan het in werkelijkheid geweest was. Van een vrouw, die hij had zien verschijnen in een salon, herinnerde hij zich de feestjapon, hij hoorde nog het gefrons der zijde. Hij wist den naam van elk détail aan haar toilette. Zij werd het type van een princesse de Laumes, een duchesse de Guermantes, die later, zoo sterklevend, uit zijn werk zouden te voorschijn treden, dat men er werkelijk bekende personen heeft meenen in te ondekken. Hij had iedereen opgemerkt, van de livreiknechten tot den minste der genoodigden en had ze tot in de ziel doorkeken. Hij wist wie zich op zijn gemak gevoeld had in het salon en wie er zich onhandig had voorgedaan. De mondain, die zijn tijd scheen te verliezen op ontvangsten en bezoeken, verzamelde aldus het materiaal voor den reusachtigen arbeid, die hij heeft nagelaten en in enkele jaren tot stand gebracht. Zoo verhaalt de gekende musicus Reinaldo Hahn, dat hij ergens op zekeren dag met hem te gast was op een kasteel. Zij wandelden samen door het park en kwamen voorbij een prachtigen rozenstruik. Proust bleef staan kijken en zweeg. Zij gingen weer voort, maar hij was nog geen twintig meter verder, of hij vroeg verlof om nog eens terug naar die rozen te gaan kijken en de musicus zag hem er een heelen tijd voor staan met gespannen aandacht, op zijn knevel bijtend en geheel verdiept in zijn beschouwing. Het was de schrijver in hem die werkte. Maar jarenlang bleef het bij schitterende causeries en was hij alleen gekend en naar waarde geschat door zijne intieme vrienden. Van hem was enkel verschenen Les Plaisirs et les Jours, de verzameling zijner bijdragen in het tijdschrift Le Banquet en een vertaling van John Ruskin's Sesame and Lilies, met een merkwaardige inleiding, waarin {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds heel de eigenaardige stijl van Marcel Proust is vastgelegd. In 1905, het jaar dat zijn moeder stierf, - het is alsof hij zijn leven voortaan als voltrokken aanziet - begint hij te schrijven aan A la recherche du Temps perdu. Dat is de gemeenschappelijke titel van heel zijn later werk en waaronder nu reeds verschenen zijn: Du côte de chez Swann, A l'ombre des jeunes filles en fleurs, Le côte de Guermantes, Sodome et Gomorrhe (I-II) en dat zal eindigen met het nog te verschijnen, maar bij zijn dood reeds voltooide werk: Le temps retrouvé. La précaution inutile, in de verzameling Les Oeuvres libres gepubliceerd, is een vervolg op Sodome et Gomorrhe, dat uit vier boeken bestaat, waarvan er nog slechts twee verschenen. De salon-bezoeker, de hoofsche cavalier der Parijsche mondaines, die meende zijn tijd verloren te hebben, ondernam de lange reis terug naar het verleden, doorheen de voorbije dagen en jaren, om den tijd terug te vinden. Maar zijn gevlinder door de wereld bleek nu een benediktijner documentatie geweest te zijn voor de samenstelling der levende encyclopédie, die, naar het voorbeeld van de Comédie humaine van Balzac, een heel geslacht, de fransche bourgeoise van de tweede helft der 19e eeuw, voor oogen bracht. Het werd niet, als bij Balzac, een reeks van monumentale romans, maar wel een ingewikkeld en gedrongen mozaïek werk, waaruit enkele romans zouden kunnen gelicht worden, doch wier fragmenten verwerkt zijn in ontelbare bijkomstigheden. Zoo maakt het avontuur van Swann, zijn liefde en zijn huwelijk, een geheel uit, dat wij slechts kunnen overzien wanneer wij de zeven reeds verschenen boeken hebben doorgelezen. Zoo is ook de eigen liefdesverhouding van den schrijver tot Gilberte door heel het werk verspreid tusschen het leven en bewegen van ontelbare menschentypen, die in dat werk als op een schouwtooneel te voorschijn treden. Het was hem niet te doen als bij andere romanciers, om het verhaal, om de avonturen zijner personages uit de hooge wereld, maar wel om de ontleding van het midden, waarin zij bewogen, om de verklaring hunner daden, hunner woorden en gebaren. De wijze van binnentreden van een edelman in een salon werd langs de lijn der erfelijkheid teruggebracht op een voorzaat, en het hoofdbewegen eener dame bij het luisteren naar de uitvoering eener sonate, werd tot in zijn diepste psychologische oorzaak opgespoord. Dit zijn slechts voorbeelden uit duizenden van de verregaande analyse van dezen schrijver. Onder den invloed der wijsgeerige theorieën van Bergson zag hij het menschelijk leven als een aaneenschakeling, een continuum in den tijd en in de ruimte. Elk mensch draagt gedurig heel zijn verleden met zich mee. Wat wij gevoeld, gedacht, gewild hebben in onze eerste kinderjaren, hangt nu nog gebogen over ons doen van heden, dat er zich bij aansluit. Ons {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} leven zit ook vast aan alle plaatsen waar het zich heeft bewogen, aan alle menschen met wie het in contact is gekomen. Al wat bij anderen voor altijd verzinkt in de onbewustheid, werd door Marcel Proust naar voor gehaald en in het licht gesteld. De minste herinnering weerhield hij en trachtte ze tot hare volle werkelijkheid terug te brengen. Al het brooze, het tijdelijke, het vergankelijke heeft hij willen vasthouden en tot iets duurzaams en eeuwigs maken. Al wat hij gezien en gehoord had op zijn rondslenteren door de wereld, de menschen als maatschappelijke, gevoelige, zinnelijke wezens, trok hij weer op uit de vergetelheid en met hen het licht, dat eens scheen op een lang voorbijen ochtend, den geur van een hagedoornstruik, die te zweven hing bij het wenden van een veldweg, het beeld van een verren dorpstoren in den avond. Het is achteraf begrijpelijk geworden, hoe deze onverbeterlijke flameur vanaf 1910 om zoo te zeggen als een gevangene of als een kluizenaar in zijn kamer bleef opgesloten en een streng ascetisch leven leidde, alleen met zijn cahiers. De man, die het monumentaalste gewrocht der fransche literatuur van dezen tijd aan 't opbouwen was, kon jaren zwijgen, beroemdheden naast hem zien opkomen, zonder iets los te laten van al de schatten die hij gestadig en volhardend verzamelde. Die afzondering was wel eenigszins gedwongen door zijn ziekelijken toestand. Maar anderen zouden afleiding gezocht hebben en het vergeten hunner kwaal in de afwisseling van het mondaine leven, dat voor hem openstond. Zijn eigen ziekte werd het materiaal voor zijn werk. Het bevat de diepzinnigste bespiegelingen over slapeloosheid, koorts, droom, slaap, doodstrijd en sterven. Hij gaf zijn leven voor zijn werk en het mag gezegd, dat hij aan zijn werk is doodgegaan. Zijn laatsten nacht, in het bewustzijn van het nakend einde, dicteerde hij nog overwegingen met het gedacht dat zij wellicht zouden kunnen dienen voor de dood van Bergotte, de schrijversfiguur, die herhaaldelijk voorkomt in A la recherche du temps-perdu. Tusschen de laatste onleesbare woorden, die men op een met-thee-bezoedeld papiertje in zijn kamer heeft gevonden, stond de naam geschreven van Forcheville, een zijner personages. Die kamer waar hij werkte was van een banale alledaagschheid, heelemaal niet in overeenstemming met zijn fijne natuur. Hij heeft daar de verklaring van gegeven, ergens in zijn werk. Een sierlijk ingericht intérieur waar, volgens de opvatting van William Morris en de engelsche cottage-bouwers, geen enkel storend détail mocht voorkomen, waar alles, van het wandpapier tot de scharnieren en de kruk eener deur, op een totalen indruk van schoonheid moest berekend zijn, liet hem niet toe te denken en te fantazeeren. De kamer drong zich op door hare fraaiheid, moest om haar zelf bekeken en bewonderd worden. Maar een gewone kamer in een hôtel of een burgershuis in {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} een provincie-stadje, waar de meest onsamenhangende voorwerpen bij elkaar waren gebracht, liet hem toe te droomen van het leven, dat er zich had afgespeeld van de geslachten die er, het een na het ander, het hunne hadden bijgebracht. (1) * * * In 1913 verscheen Du côté de chez Swann. Hij was toen nog niet gelanceerd door de Nouvelle revue française, zijn latere uitgeefster en het boek geraakte slechts gekend in zeer beperkten kring. Ik herinner mij nu, dat ik het te lezen kreeg tijdens den oorlog te Parijs, in een exemplaar, door Marcel Proust opgedragen aan Jean Cocteau. In het oerwoud van zijn herinneringen had hij zich weten te orienteeren naar enkele erkenningspunten. Dit eerste boek bracht uit den verloren tijd te voorschijn al wat van ver of nabij in betrekking was geweest met het landgoed van Swann, te Combray, waar ook zijne tante woonde en het kasteel der Guermantes stond. Het volgende boek, A l'ombre des jeunes filles en fleurs, bevat al wat hij gedacht, beleefd, aan menschen gezien had tijdens een verblijf op de kust in Bretanje, in gezelschap van een groepje meisjes die, eerst onbekend en badgasten als hij, later zijn vriendinnetjes waren geworden. Le côté de Guermantes bracht den tijd van zijn nadere kennismaking met de princesse de Guermantes en zijn verkeer in haar kring, in het Opera en de Parijsche adellijke salons. De laatste verschenen bundels, Sodome et Gomorrhe, geven het leven uit dienzelfden kring van menschen met de ontaardingen, die hij er onder den uiterlijken schijn had ontdekt. Die laatste bundels zijn niet, wat hun titel zou kunnen doen vermoeden, de naturalistische schildering van ontucht en dierlijkheid. Het is dezelfde psychologische analyse van menschen en toestanden uit een speciaal sociaal midden, ik zou bijna zeggen het wetenschappelijk onderzoek van een natuursoort, waarvan Proust door heel zijn werk de zeden en de gewoonten heeft bestudeerd en waarvan hij nu pas, als een gewetensvolle en geduldige insektenkenner, eenige bijzondere eigenschappen of uitzonderlijkheden zou hebben waargenomen. Voor fransche lezers moet de eerste kennismaking met dezen schrijver niet zonder moeite geschieden. Zijn zinnen zonder einde, waar bijkomende gedachten als tusschenzinnen worden ingelascht, zijn verouderde zinbouw, het gebrek aan eenvoud in de voorstelling, maken het lezen zijner boeken niet gemakkelijk. Hij is daarbij van een zoo-verre-gaande uitvoerigheid, dat een niet geduldig lezer, wien het alleen om een {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal, om een avontuur te doen is, het boek vervelend moet gaan vinden. Proust heeft verschillende bladzijden noodig om b.v. te zeggen dat zijn zieke grootmoeder den thermometer gebruikt. Men kan ook licht geergerd worden door zijn ziekelijke vereering voor de nog slechts ontwaarde en nog niet van nabijgekende duchesse de Guermantes. Want het is een houding, die bijna naar het snobisme overgaat. Maar wij, Nederlanders, die gewoon geraakt zijn aan de detailkunst van Van Deyssel's Kindleven of Als het dag wordt, die de diepgaande psychologische analyse kennen van speciale sociale middens als die van Feesten en Jaapje, door Jacq Van Looy, die ook weten den ontzaglijken geestelijken inhoud, die door schilders als Vermeer van Delft of Pieter de Hoogh aan wezenlooze dingen, aan de stomme materie, kan worden gegeven, wij zijn bij Marcel Proust op een voor ons vertrouwd gebied. Het geeft ons niets, dat er geen eigenlijke samenstelling, geen intrigue, geen dramatische toestanden met de gebruikelijke inleiding, knoop en slot in deze boeken te vinden zijn. De overlading, de uitvoerigheid worden voor ons de gewetensvolle afgewerktheid, het gedurig terugkomen met haaltjes van woorden, om door het haarfijne tot het volledige en het grandiose te geraken, zooals Vermeer met kleine toetsjes en penseeltrekjes moet gewerkt hebben aan éen geel lichtplekje op een baksteenen muur. Uit de gedrongenheid van den stijl, uit het compacte van de bladzijden, die elkaar opvolgen zonder een enkele verdeeling in hoofdstukken komt ten laatste het epos van een sociale klas tot zijn recht, ontrolt zich het volledig fresco van de fransche maatschappij der laatste dertig jaren. Wij zien heel een oude bourgeoisie weer voor ons leven tusschen gepraat over muziek en kunst, tusschen uitwijdingen over het moderne denken, - wijsbegeerte, sociologie, wetenschap, moraal, - en de eigen belijdenissen van een uitzonderlijk mensch van uiterst scherpe gevoeligheid, die vermocht de eigen persoonlijkheid en de ontelbare scheppingen van zijn verbeelding tot algemeen-menschelijke-verschijningen te maken. Wij denken niet meer aan snobisme, wanneer wij zien met welke, haast wetenschappelijke onverbiddelijkheid hij de karakters en de zeden zijner afgoden ontleedt. Het gaat niet om in den omvang van dit artikel uit Proust te citeeren. Het minste citaat wordt te lang, wil het iets volledig aan zich hebben. Ik geef mij ook rekenschap, dat het moeilijk is om een juist gedacht te geven over zijn werk. Zijn onderwerpen opnoemen zegt niets: een buitenverblijf in het dorp Méséglise, de liefde en het huwelijk van Swann, een zomer op de kust, het avontuur met Gilberte, een avond in het opera, de ontvangst bij een prinses Dat alles is duizend keeren be- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} handeld geweest. Die onderwerpen zijn bijzaak, voorwendsels. Het is alsof wij Laemans of Ensor zouden meenen bepaald te hebben door te zeggen dat de eerste werklieden en de tweede maskers en schelpen heeft geschilderd. Alles ligt in de wijze van zien en Proust heeft alles op een nieuwe wijze gezien, zoodat zijn lange reis terug naar het verleden een ontdekkingsreis geworden is door maagdelijke wouden vol van steeds nieuwe dingen en verrassende uitzichten. Die reis is niet ten einde na een boek, zoodat wij met spannende verwachting uitzien naar het volgende. Het werk is nu bijna volledig, doch ik herinner mij hoe ik, na lezing van het eerste deel, met ongeduld de verschijning van elk nieuw deel verbeidde en verlangend was om dezen schrijver, die nooit uitgepraat scheen, weer opnieuw aan 't woord te hooren. Andere schrijvers werken ook met hunne herinneringen maar zij gebruiken die als materiaal tot het scheppen van toestanden die, aangevuld met elementen van eigen vinding of verbeelding, een min of meer samenhangend geheel vormen, dat een roman, een verhaal, een boek uitmaakt, waarvan wij maar al te dikwijls, tot onze ergernis, de literaire combinatie van doorzien. Het is dat kunstmatige in de samenstelling, dat ons van zoovele en de best gekende romanciers, die jaar in jaar uit zich steeds met ongevraagde boeken aan ons komen opdringen, afkeerig maakt. Bij Marcel Proust zijn de herinneringen het eigenlijke onderwerp van zijn boeken. Zij zijn het object van zijn gestadige ontleding en verklaring. Hij heeft er niets aan toe te voegen, want hij verlangt er niets mee op te bouwen. Hij geeft ze ons als de directe en onvervalschte uitingen van menschelijkheid Het zijn de herinneringen, die hem leiden doorheen de slingerlanen van het verleden, die hem brengen op de uitwijdingen over personen en zaken. De verhalen zelf die in zijn werk voorkomen, zijn herinneringen. Zij dringen zich niet op. Zij zijn de toevallige bloesem van het bont tapijt, dat zich voortdurend ontrolt. Hij zegt alles zonder opzet, juist wat hij te zeggen heeft, eenvoudig, eerlijkweg. De meest ontroerende dingen moeten wij rechtsreeks uit de toestanden voelen. Nooit komt er eenig opgeschroefd lyrisme van den schrijver ons daartoe aanzetten. De mooiste beschrijvingen, de eigenaardigste landschappen komen achteloos in zijn werk voor. Nooit is er eenig uitbundig slot. Een boek eindigt met de nederigste notitie, maar zij is zwaar van onuitgesproken gevoel. ‘Elle me sourit tristement et me serra la main. Elle avait compris qu'il n'y avait pas à me cacher ce que j'avais deviné tout de suite qu'elle venait d'avoir une petite attaque’. Dit zijn de laatste woorden van Le côté de Guermantes (I). Grootmoeder was ziek geworden. Zij kloeg van alles, de doctors wilden hare gewaarwordingen wegpraten. Zij zou moeten wat uit wandelen gaan en wanneer de oude vrouw zich eindelijk had laten overtuigen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} en met haar kleinzoon naar de champs Elysées trok, werd zij onderweg door een kleine beroerte getroffen en moest weer huiswaarts keeren om er te gaan sterven. Die droeve glimlach en die stomme handdruk, het bewustzijn dat er niets meer te verduiken viel, zelfs voor de meeste geliefde wezens, ligt daar niet een wereld van gevoel in besloten, de onuitsprekelijke ontroering van de onvermijdelijke scheiding? Maurice Barrès heeft Marcel Proust de fransche Meredith genoemd. Léon Daudet vergelijkt hem met Montaigne en stelt hem boven Balzac om zijn ontledingsgeest, zijn diepen kijk op menschen en toestanden, zijn niets aan de onbewustheid overlatende zelfkennis. Het staat buiten twijfel dat de invloeden, die op Marcel Proust ingewerkt hebben, buiten de fransche literatuur moeten gezocht worden. Hij heeft dat zelf overigens bekend in een brief aan zijn vriend Rob. de Billy: ‘Il n'y a pas de littérature qui ait sur moi un pouvoir comparable à la littérature anglaise ou américaine, l'Allemagne, l'Italie, bien souvent la France me laissent indifférent’. Thomas Hardy in The Welbeloved Stevenson, Emmerson, George Eliot, Tolstoj in Anna Karenina, kunnen zijn geestelijke bronnen genoemd worden. Doch meer nog dan door eenige literatuur werd de wijze van zien en voorstellen van Marcel Proust beinvloed door de Nederlandsche schilders, Vermeer van Delft, Pieter de Hoogh, Cuyp, Van Dyck. Hij heeft zich daarover niet rechtstreeks uitgesproken. Maar het is opvallend hoe de namen van Vermeer en de Hoogh herhaaldelijk in zijn werk voorkomen. Swann en Bergotte, de mondain en de literator, die twee personnages, waarvan verondersteld mag worden dat zij de dragers zijn van de gedachten van den rijp geworden schrijver Proust, houden zich bijzonder met Vermeer bezig. De eerste schrijft een studie over hem en de tweede sterft in het museum, waar hij zich voor 't laatst had begeven om Het straatje nog eens te zien en hij was van oordeel, dat heel zijn werk aan kracht van uitdrukking zou gewonnen hebben, indien hij de techniek van den Delftschen meester had gevolgd bij het schilderen van dat kleine gele plekje op zijn muur. Wij weten ook hoe Proust in het Louvre getroffen werd door de gratie en den adel der figuren van Cuyp en Van Dyck. Het is wel opvallend hoe twee toppunten van fransche voornaamheid, Watteau en Proust, geestelijk wortelen in het werk van Nederlanders, wanneer zij toch bij uitnemendheid dragers van den meest verfijnden franschen geest genoemd worden. Al de fêtes en amusements champètres van den meester van Valenciennes vinden hun oorsprong in den zwier, de elegancie, den adel van Rubens' liefdetuin en wat de Nederlandsche meesters voor Proust geweest zijn, zagen wij daareven. Al wat om zoo te zeggen achteloos werd uitgedrukt op het wezen der vrouw uit ‘De Brief’ van Vermeer, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt ook de innerlijke gehalte uit van den franschen auteur. Proust had wel bewondering voor enkele fransche schrijvers als Beaudelaire, Lecomte de Lisle, Musset, Lamartine, Hugo, Racine, voor hunne vertolkers op het tooneel, Mounet Sully en Sarah Bernard, die La Berma uit A l'ombre des jeunes filles en fleurs is geworden. Maar om voor hem bij fransche schrijvers eenige verwantschap te vinden, moet men opklimmen tot St. Simon, La Rochefoucauld, La Bruyère, Montaigne. Wij, katholieken, hebben tegen het werk van Proust een groot bezwaar. Niet om zijn behandelen van onzedelijke toestanden. Alhoewel geen kinderlectuur, blijft het altijd te cerebraal door de analyse om een evenwichtig mensch eenigen aanstoot te geven. De vlek op zijn werk is, dat God er totaal uit afwezig is. Hij kende geen God. Hij kende slechts een afgod: zijn werk. Hij dacht alleen om kunst en literatuur. Hij heeft er zijn leven en wellicht nog wat meer voor gegeven. François Mauriac heeft het reeds opgemerkt in zijn mooi artikel over Proust in de Revue hebdomadair. Zijn menschen hebben geen geweten. Zij behooren allen tot een zelfde familie. Het zijn insekten. Zij handelen, zij zetten hun daden voort zonder onrust, zonder wroeging, zonder verlangen naar verbetering of volmaaktheid. De vele zuivere edele figuren, die in zijn werk voorkomen, als zijn moeder, zijn grootmoeder, zijn zuiver en edel zonder het te weten. De genade is niet werkzaam in hunne zielen. Doch is hij hierin ook niet van een onverbiddelijke echtheid geweest? God was niet in de salons en bij de menschen, die hij tot voorwerp van zijn studie had gekozen en hij heeft als kunstenaar geen houding tegenover hen aangenomen. Proust heeft niet als Pascal gebeden om zijn ziekte te mogen gebruiken voor het betrachten der eeuwigheid. Hij is bij het tijdelijke, het vergankelijke gebleven. Doch het schoone woord van denzelfden Pascal: ‘O Dieu qui aimez tant les corps qui souffrent’, mag ons doen veronderstellen dat God ook dezen, van kindsbeen af lijdenden en zieken man, bemind heeft en hem het monument liet voltrekken, dat de volledigste documentatie is van een goddeloozen en verfijnden tijd. Jozef Muls. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Zieleleven van den Misdadiger Het Zieleleven van den Misdadiger. Een maatschappelijk vraagstuk door J.H.F. Kohlbrugge, bij J.B. Wolters. U.M. Groningen, den Haag, 1922. EEN interessant en eigenaardig boek. Schrijver staat op het standpunt, dat misdadigers niet verschillen van de niet strafrechtelijk vervolgde menschen, en dat eenieder misdadig aangelegd is. Ook spreekt hij als een misdadiger tot medemisdadigers. De oorlogstijd heeft de algemeene neiging tot misdaad bewezen, de opvatting van moraliteit en recht was zoo verward geraakt, dat anti-sociale handelingen en rechts-overtredingen als eene gewoonte geworden waren bij de meerderheid. ‘Ieder zorge voor zich zelf’, was de leuze en de rijken bleken nu wel duidelijk evenzoo crimineel aangelegd te zijn als de armen. Maar er was te veel dwang en dat bewijst dat deugdzaamheid en verbetering op geen dwang kan berusten, maar op innerlijke, zedelijke en sociale ontwikkeling. Ook in gewone tijden drinkt de maatschappij de misdaad; in den handel zijn allerlei onzedelijke practijken toegelaten onder de verontschuldigingsformule: ‘dat is handel’; in de politiek schijnen ook leugen, laster, bedrog, enz. geoorloofd te zijn. De nieuwsbladen zijn crimineel, de kinema's eveneens; de rijken zijn misdadig, maar zijn beschermd door het geld. Men zou geneigd zijn hier de uiteenzetting te zien der socialistische criminologische opvatting, er is nochtans een merkelijk verschil. De socialistische school schrijft de misdaad toe aan de verkeerde inrichting der maatschappij en zij meent bijgevolg de misdaad grootendeels te doen verdwijnen door eene grondige sociale omvorming. Kohlbrugge denkt meer psychologisch en hij ziet in iederen mensch den grondslag tot misdaad. Doch het milieu, allerlei levensomstandigheden, de opvoeding vooral kunnen den misdadigen aanleg terughouden of opwekken. Deze manier van opvatten strookt met de laatste gegevens der biologie. In elk levend wezen hebben wij te onderscheiden den erfelijken aanleg en den invloed der levensomstandigheden. De gezamenlijke aanleg is het genotype of grondwezen. Het wezen zooals het er daadwerkelijk uitziet is het phaenotype of gedaantebeeld. Dit is de resultante van den aanleg en de levensomstandigheden. Alle kenteekens, eigenschappen en gebreken zijn te beschouwen als eene reactie van het grondwezen op de levensomstandigheden. Deze reactie blijft nochtans eigenaardig aan het grondwezen, en wordt van hieruit geleid en be- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} perkt. Aanleg en uitwendige factoren vertoonen echter een oneindig aantal van verschillende verhoudingen tot elkander om het gedaantebeeld te scheppen. Indien ik b.v. bij wijze van voorstelling, grondwezen en levensomstandigheden tienvoudig veronderstel in hunne werking, dan verkrijg ik voor het phaenotype de volgende samenstellingen: 10 + 0, 10 + 1, 10 + 2,.... 10 + 10, 9 + 10, 8 + 10,.... 1 + 10, 0 + 10. Toegepast op de criminologie vertegenwoordigt de eerste samenstelling den geboren misdadiger, en de laatste het type van den accidenteelen misdadiger. Tusschenin liggen de groote meerderheid der tusschenvormen. Er zijn dus toestanden welke slechts op aanleg berusten en ook andere welke bijna uitsluitend het werk zijn der uitwendige beïnvloedingen; de eerste noemen wij genotypisch, de tweede paratypisch. Dit is onze opvatting, en deze verschilt slechts van de algemeene beschouwingen over oorzaak der misdadigheid bij Kohlbrugge hierin, dat deze bij alle menschen ongeveer een gelijken aanleg tot misdaad schijnt te willen aannemen. Daar kunnen wij alleszins niet mee instemmen. Maar toch staan wij hier ver van het vroegere redetwisten tusschen criminologen, welke de grondoorzaken der misdaad legden, ofwel in de aangeboren ontaarding, ofwel in het maatschappelijk midden en zich diensvolgens in twee scholen splitsten. In ons land schijnt de leer van het sociaal determinisme het meest in zwang te zijn. Ten onrechte nochtans, want in de groote meerderheid der gevallen is de misdaad de uiting van persoonlijke factoren; dat er daartoe in 't algemeen omstandigheden moeten aanwezig zijn, is toch van zelfsprekend, want zonder omstandigheden, m.a.w. zonder geprikkeld te worden door oorzaken en redenen, handelen wij heelemaal niet. Hoe wij echter handelen of reageeren, dat hangt hoofdzakelijk van persoonlijke disposities af. Als onmiddellijke en bijzondere oorzaken van misdadigheid noemt de schrijver: de dichtheid der bevolking of het leven in grootsteden, den alcohol, gebrek aan opvoeding, verwaarloozing der kinderen door het slechte milieu, ontaarding en kiembeschadiging bij de ouders, die in zeer ongunstige omstandigheden leven wegens alcoholmisbruik, tuberculose, ondervoeding en uitputting. Armoede op zich zelve is geene oorzaak van misdaad, wel indien zij gepaard is met ontevredenheid en dat komt vooral voor in de steden. De algemeene welvaart is relatief meer misdaadwekkend. De arme wordt nochtans gemakkelijker het slachtoffer van het slechte milieu en allerlei genotmiddelen, die hij genoodzaakt is buitenshuis te zoeken, in kroeg en tingeltangel. Kohlbrugge neemt met recht aan dat er steeds een persoonlijke factor moet bijkomen, want op dezelfde oorzaak, b.v. werkloosheid, reageert de een met alcohol drinken, de andere met stelen, de derde met moorden, de vierde met bedelen, de {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} vijfde weet zich te beheerschen en laat zich verhongeren, gelaten of wanhopig. Hebzucht, begeerte om spoedig rijk te worden, luiheid, liefde, haat, suggestie, nadoen enz. zijn persoonlijke factoren. Eene bijzondere persoonlijke factor is de psychopatische constitutie. Er zijn psychopathen met heftig gevoel, anderen met gevoelloosheid. Zij vertoonen disharmonie in den zielsaanleg, zijn zeer onbestendig en laten zich niet opvoeden, kunnen zich dus ook niet aanpassen aan de eischen der openbare zedelijkheid en maatschappelijke orde. Onder zekere gezichtspunten zijn de misdadigers te vergelijken aan kinderen: zooals deze zijn zij egoïst, zonder zelfbeheersching, zorgeloos, onbestendig en impulsief. Vele misdadigers zijn trots, ijdel, zelfvoldaan, versteend en haatdragend. In 't algemeen is hun misdrijf gespecialiseerd. Bestaat er een misdadigerstype zooals Lombroso dat beweerd heeft? Er bestaan wel degeneratieteekens, maar die vinden wij ook bij andere menschen terug, gezonden en abnormalen, zonder misdadige neigingen. Het misdadigerstype, als in uitzicht gekarakteriseerd beeld, is meer verworven dan aangeboren, zoowel als het schoolmeesterstype, het pastoorstype, enz. Het is een door het gevang kunstmatig gekweekt type, zoo b.v. behoudt de oudveroordeelde nog lang in de vrijheid den gevangenenpas, gevolg van het heen en weer loopen in de cel. Men vindt gevangenen met allerlei graden van verstandelijken aanleg; verstandelijke imbeciliteit leidt trouwens niet rechtstreeks tot misdaad, maar verwaarloosde opvoeding geeft bij de zwakzinnigen den doorslag. Ook zekere maniën of gevoelsinpulsen vinden wij bij misdadigers, onder anderen de cleptomanie, de pyromanie, het giftmengen; sommige misdrijfplegers zijn echte geesteszieken: lijders aan epilepsie, hysterie, melancholie, waanzin. De moderne criminaliteit is gekenmerkt door het recidivisme, en dit verschijnsel vereischt onze volle aandacht, en nieuwe middelen tot bestrijding. Recidivisme berust volgens schrijver op verscheidene oorzaken. Eenige oorzaken liggen bij den misdadiger zelf. Sommigen aanzien de misdaad als een bedrijf, eene broodwinning; anderen hervallen uit haat en wraak tegen de maatschappij, weer anderen hervallen uit wilszwakte of uit hartstocht. De hoofdoorzaak ligt, volgens Kohlbrugge, in onze verkeerde behandeling van den misdadiger. Ons strafsysteem loopt uit op maatschappelijke vernietiging, op boete en wraak zonder het berouw en schuldbewustzijn te wekken. De gevangene wordt te veel met verachting en wantrouwen bejegend en hij reageert met onverschilligheid, haat en verharding van het gemoed. De schrijver keurt ook de gemeenschappelijke opsluiting af wegens het gevaar der onderlinge geestelijke besmetting. Alle straffen moeten in de cel aanvangen, en kortdurende straffen moeten in de cel voltrokken worden, ook voor ontwikkelden {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} is het celstelsel verkieslijk. De cellulaire opsluiting, zoodra zij langer duurt dan enkele maanden, geeft slechts lichamelijken, geestelijken en moreelen achteruitgang. Zoo haast mogelijk moet de cellulaire opsluiting getemperd worden door gemeenschappelijk werk. Schrijver onderzoekt dan de strafstelsels van Amerika: het Pensylvania-systeem of streng celsysteem; het Auburnsysteem met cel om te slapen en te rusten en gemeenschappelijk werk, sedert twee jaar toegepast in enkele Belgische gevangenissen; het Elmirasysteem, hetgeen neerkomt op een tot in de minste kleinigheid doordacht stelsel van dwangopvoeding, met een echt schoolsche toepassing van allerlei straffen en belooningen. Dit is het reformatory, bestemd voor misdadigers onder de dertig jaar en wordt ook ‘honorsysteem’ genoemd. Al deze stelsels berusten te veel op machinale behandeling, op al te veel dwang. Men ontwikkele in den gevangene de overtuiging dat hij een vrijen wil heeft en dus verantwoordelijk is voor zijne daden. Daarom moet men hem zooveel vrijheid gunnen als met zijn straf vereenigbaar is, om hem hierdoor te leeren zelf zijn gedrag te bepalen en plichtsgevoel in hem te ontwikkelen. Hij moet leeren kiezen tusschen goed en slecht gedrag. Dit werd voor het eerst toegepast door Osborne in Amerika. Osborne stichtte in zijne gevangenis de ‘Welfare league’, die nog beter zou heeten ‘selfgovernment league’. De bewaking werkt nog slechts van verre, de directeur moet slechts bij grove misdrijven ingrijpen, het gewoon bestuur komt dan te liggen in handen van een comiteit, door de gevangenen zelven verkozen. De uitslagen zijn zeer verheugend en des te meer bewonderingswaardig, daar Osborne niet te doen had met uitgekozene gevangenen, maar allerlei misdadigers, ook beroepsmisdadigers en recidivisten. Een der eigenaardige en veelzeggende gevolgen was dat de oud-leden der league na hunne invrijheidstelling congressen bijeenriepen, waardoor zij nog met elkander in voeling bleven, niet om tot nieuwe misdaden samen te spannen, maar om de waarde en den invloed van het nieuwe stelsel te bespreken. Osborne heeft voorzeker den goeden weg aangewezen: Alhoewel zijne mooie uitslagen wel grootendeels zullen toe te schrijven zijn aan zijn persoonlijken invloed, aan de psychotherapie, uitgaande van zijne groote en liefdadige ziel, toch ware zijn voorbeeld overal na te volgen. Dit kan des te gemakkelijker gedaan worden, daar de Osbornsche gevangenbehandeling geenszins op stelselmatigheid berust, maar op allerlei manieren kan beproefd worden. Het is een nieuwe geest, geen bureaucratisch systeem; de bureaucratie en de administratie-geest zijn trouwens, en dat meent ook Kohlbrugge, de grootste vijanden van alle psychologische behandeling tot verbetering en reclasseering. Zelfs op abnormale personen kunnen de beginselen van Osborne toegepast worden, en dat willen wij dan {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ook al meer en meer doen in het Koloniegesticht van Reckheim. Sedert maanden gaat iedere week een geïnterneerde in verlof, allen zijn regelmatig en tevreden teruggekeerd. Sommigen gaan getweeën wandelen, eenmaal slechts hebben er twee geïnterneerden misbruik van gemaakt met te gaan drinken. Dat was nu ook mijne eigene schuld, daar de dorpskermis eene gelegenheid was, die al te zeer verlokkend werkte. Tot ‘selfgovernment’ zal eveneens in zekere opzichten eene proef gedaan worden. Kohlbrugge is een vurig voorstander van veroordeeling voor onbepaalden tijd, van onder toezicht stellen, voorwaardelijke veroordeeling en vooral van reclasseering. Niet de directeur der gevangenis moet beslissen wanneer een gevangene mag vrij gaan en nog veel minder de minister of andere administratiepersonen. Het gedrag in het gevang mag alleen niet over het ontslag beslissen, want de recidivisten weten zich gewoonlijk het best te gedragen. Het ontslag moet berusten op de kansen tot reclasseering en dit werk hoort hoofdzakelijk gedaan door eene vrije vereeniging of die toch in alle geval buiten de administratie staat. De reclasseering moet niet eerst aanvangen na het ontslag, maar onmiddellijk na de aanhouding; zij heeft dus haar rol te vervullen bij het onderzoek, bij de veroordeeling, bij de strafvoltrekking en bij den terugkeer in de maatschappij. Alhoewel dit alles wel een beetje zweemt naar utopie, toch wekt de zienswijze van Kohlbrugge onze hoogste belangstelling, daar zij berust op gezond verstand, liefde en veel psychologischen en socialen zin. Eigenaardig is ook zijne uiteenzetting over straf en wil. De straf moet paedagogisch zijn, zooals in de kinderopvoeding. Daar sedert lang opgemerkt werd dat de wil relatief gebonden was door uitwendige en inwendige factoren, ouderdom, ziekten, waarneming en gemoedstoestand, kwam men in de criminologie tot beschouwingen als deze: ‘de misdadige wil wordt als erfenis verkregen, of is een gevolg der maatschappelijke toestanden’. Zoo werd het determinisme geboren, die vrijen wil en verantwoordelijkheid ontkent. Alle deterministen voeden nochtans hunne eigene kinderen op alsof zij een vrijen wil bezaten. Men zou kunnen toegeven dat een vrije wil onbegrijpelijk is, maar de onvrije wil is ook niet bewezen. Wat echter wel en in alle geval bestaat, dat is de fictieve voorstelling van den vrijen wil, de illusie der verantwoordelijkheid en deze fictie heeft ontegensprekelijk vele diensten bewezen in de opvoeding en de verbetering der menschen. De practijk leert dat men de suggestie van den onvrijen wil moet afweren en de suggestie vrij te zijn moet onderhouden om beterschap te bewerken Dit gevoel der vrijheid is dus een feit, alhoewel misschien zelf gedetermineerd, maar dan ware het toch logisch van dit gevoel gebruik te maken als psychologischen factor. Wij moeten dus steeds zorgen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de misdadiger de schuld in zich zelf zoeke en niet in anderen, zonder nochtans te overdrijven, want wij weten dat de twee grootste godsdiensten der wereld, het christendom en het Boedhisme, den vrijen wil erkennen, doch naast zijn gedeeltelijk gebonden zijn. Zelfs krankzinnigen worden door verstandige geneesheeren en verplegers behandeld alsof zij toch vrijen wil bezaten. Niets benadeelt dan ook den psychopaath zoozeer, als hem te verschoonen vanwege zijn verkeerden aanleg, want hierdoor maakt men hem tot slaaf van dien aanleg. Ieder is dus toerekenbaar volgens het eenvoudige beginsel dat hij het feit gepleegd heeft. Door zich op dit standpunt te plaatsen, handhaaft men het rechtsbewustzijn bij het volk, dat groote schade lijdt door de vele vrijspraken van de zoogenaamde minder toerekenbaren. Hier overdrijft Kohlbrugge met te bedoelen dat wij bij de abnormale misdrijfplegers het minste overblijfsel van verantwoordelijkheid moeten achterhalen om hen te kunnen straffen. Van zijn standpunt uit heeft hij nog gelijk, want werkten de gevangenissen naar zijn ideaal, dan ware het ook geen kwaad dat eenvoudig abnormalen, zoogenaamde halfkrankzinnigen, daarheen verwezen werden. Maar de gevangenissen zijn nu eenmaal niet zooals Kohlbrugge ze droomt en daarom acht ik het beter dat zulke psychopathen, ten grooten deele althans, in bijzondere gestichten als onverantwoordelijk te recht komen. Het is niet dit geinterneerd worden als onverantwoordelijk, dat verschoonend, vernederend of zedelijk verzwakkend werkt, het komt er maar op aan dat door de behandeling in het gesticht zelf de suggestie van den vrijen wil niet los gelaten worde. Indien de geïnterneerden, hetgeen weinig of niet gbeurt, er bij alle gelegenheden en ter verontschuldiging op zouden aandringen dat zij onverantwoordelijk zijn, dan moet daarop het antwoord klinken: gij kwaamt onverantwoordelijk binnen, maar moet verantwoordelijk buiten gaan. Wat echter wel in dit opzicht gelaakt moet worden, dat zijn die anthropologische methoden, die nu weer in ons land in voege gekomen zijn. Dat Lombroso en zijne opvolgers met wetenschappelijke inzichten eenige reeksen misdadigers nauwkeurig lichamelijk onderzocht, door de anthropometrie, daar kan men niets tegen hebben. Maar dat men alle binnenkomende gevangenen aan allerlei metingen onderwerpt, zooals dit nu bij ons in de bijzonderste gevangenissen gebeurt, dat is af te keuren; dat heeft ten eerste geen nut en ten tweede werkt het voorzeker vernederend en suggestief verzwakkend. Indien Kohlbrugge van deze neus-, oor- en schedelmetingen niet gewaagt, dan zal dit wel zijn omdat dit gebruik in zijn land niet in zwang is en dat hij veronderstelt dat ernstige criminologen zich daarmee niet meer bezig houden. Trouwens het blijkt wel uit gansch het boek dat zijne belangstelling gericht is op de ziel van den mis- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} dadiger, het doorgronden, het begrijpen, het wekken en heropbeuren der zielseigenschappen. De straf mag niet een wraakmiddel der maatschappij zijn, zij moet voor den misdadiger opvoedend, voor de maatschappij beschermend zijn. Daarom is dit boek zoo interessant, omdat Kohlbrugge zoo'n warm voorstander is van modern opvoedend strafstelsel, individualiseerende strafvoltrekking, reclasseering der misdadigers, voorkoming der misdaad, en deze nieuwe idealen nochtans zoo grondig en practisch weet samen te koppelen met eeuwenoude beginselen, waarvan men nooit had mogen afzien. Dit boek overtreft de meeste criminologische werken, welke in 't algemeen te veel berusten op dommen systeem-geest en afbrekende haarklooverij; het is een bondig boek vol liefde en gezonde wetenschap en eene mooie aanvulling bij het boek van Foerster ‘Schuld und Suehne’, daar het practischer uitgewerkt is. Hoogst aan te bevelen. Dr. Fransen. Geneesheer-directeur van het Rijkskoloniegesticht te Reckheim. P.S. - Het Osbornestelsel of de geest der Osbornsche gevangenbehandeling berust op het practisch doel der heropvoeding; het gebruikt daartoe de zedelijke zelfwerkzaamheid. In de gevangenissen waar, zooals gekend is, de straffen een bepaalden duur hebben, blijft het succes van het stelsel tot daar beperkt. In gestichten voor zielszieken en abnormalen zooals dat van Doornik en Reckheim is uit den aard der zaak de duur van den rechterlijken maatregel onbepaald, en er wordt nu veel op aangedrongen dat sommige misdrijfplegers, recidivisten vooral, eveneens voor onbepaalden tijd naar het gevang zouden verwezen worden, totdat het blijke dat zij geen gevaar meer opleveren voor de maatschappij, m.a.w. totdat de gevangene werkelijk verbeterd zij. Daarop zeggen sommigen, dat men in een gesticht of gevang niet kan zien of iemand waarlijk verbeterd is. Onder anderen prof. Vliebergh in zijn ‘Beginselen van Strafrecht, bladz. 56: Wij gelooven niet dat het mogelijk is van een gevaarlijk minderwaardige te bevestigen dat hij op een gegeven oogenblik voor de maatschappij geen gevaar meer oplevert. Dit kan men zeker niet wanneer de minderwaardige niet in vrijheid is, onttrokken aan de vele verzoekingen die hem in het werkelijk leven omringen’. Welnu, onze persoonlijke ondervinding leert dat, bij de opsluiting voor onbepaalden tijd, het Osbornestelsel dit tweede groot nut oplevert, dat wij gemakkelijker kunnen te weten ko- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} men of de geïnterneerde inderdaad zedelijk verbeterd is. In een gesticht waar de gevangenen, door tucht en machinale organisatie, allemaal even kort gehouden worden, daar is natuurlijk het gemiddelde gedrag goed, maar noodzakelijkerwijze kunstmatig. Dit heeft dan ook prof. Vliebergh op het oog. Laat men ze echter meer aan zich zelven over, geeft men hun eene zelfstandige bezigheid of uitspanning, dan toonen zij zich alras zooals zij zijn. De standvastige huichelaars zijn dan uiterst zelden. Dit alles is vooral van belang voor geïnterneerden, wier aanstaand ontslag in 't uitzicht gesteld kan worden. Dan komt de Osbornsche relatieve vrijheid van pas. Dan blijkt weldra dat de sociaal ongeschikte geene vaste gedragslijn bezit, zoohaast mogelijk zijne overheid bedriegt, ofwel uiting geeft aan zijne misdadige neiging of perverse instincten. Voorzeker, het mislukken der proefneming bereidt eenerzijds den verantwoordelijken directeur onaangename wederwaardigheden, maar anderzijds weet hij dan ook waaraan zich te houden, kan hij met gerust gemoed de interneering handhaven en de maatschappij verder beschermen. Het is dan ook mijne overtuiging dat, wordt ooit in de gevangenissen de onbepaalde bestraffing toegepast, de directie genoodzaakt zijn zal in de richting door Osborn aangegeven te werk te gaan; zooniet zullen er velen, ietswat plomp en onbeholpen, maar met goede inzichten bezield, al te lang opgesloten blijven, omdat zij hun goede gesteltenis niet door vrije daden kunnen bewijzen, en velen onverbeterd ontslagen worden, dank aan hunne mooidoenerij, mooi gepraat en geschrijf. Op dit gebied nog meer dan elders, geldt de leuze: Wacht u van de helden met tong en pen! Let alleen op dagelijksche levensrichting en gedraging. Dr. F. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Tooneel. ‘Ik dien’, van Herman Teirlinck. SEDERT Teirlinck zijn kansen heeft gewaagd op het tooneel heeft hij het voorrecht de kritiek van alle dagen het gebruik te ontnemen van haar vrij respectabelen voorraad literaire clichés. Gij weet wel, die kritiek, die catalogeert en resumeert, den korten inhoud geeft van het stuk en de beschrijving van de decors. Die kritiek is heelemaal beduusd. Zij heeft een realistische klap gekregen op de linker en een half mystische klap op de rechteroor. Zij heeft een paar indrukken genoteerd, heeft getracht zich op haar positieven te houden in dien wervelwind van contrasten en zich eindelijk uit den slag getrokken met de doctorale uitspraak: het is een merkwaardig stuk, een mijlpaal in de evolutie van ons Vlaamsch tooneel. Eén is uit den schouwburg gekomen en heeft aan zichzelf eerst en daarna aan zijn lezers gezegd, absoluut, zonder tegenspraak te dulden: ‘Eindelijk hebben wij een dramaturg’. Die man heet Camille Huysmans. * * * Een merkwaardig stuk? Zeker, want het komt van Teirlinck en Teirlinck is een merkwaardig literair mensch. En het begrip ‘merkwaardig’ behelst toch maar doodeenvoudig iets dat uit de gewone rei treedt. Wij hebben niet eens ‘de gewone rei’ in onze tooneelliteratuur, zoodat vrijwel alles wat hier sedert den oorlog buiten het mediocre werd geschreven merkwaardig is. Maar hoe merkwaardig? En hier moet men de menschen niet al te kwalijk nemen dat zij hun indrukken en napeinzingen niet synthetiseeren. Teirlinck heeft reeds in zijn ‘Vertraagde Film’ zoo'n brouwsel gegeven van goed en kwaad, dat beide zaken moeilijk in zijn werk te ontwarren zijn. Men kan mooie bladzijden van lof schrijven om de uitstekende kwaliteiten te belichten; met evenveel recht kan men evenveel papier zwart maken met een analyse van het werkelijk minderwaardige dat er in voorkomt. Dat gebeurt nu, volgens temperament, kliekjesgeest of naijver. Maar dit omvat ‘Ik dien’ niet. * * * Eerst en vooral heeft Teirlinck dit stuk geheeten een ‘spel ter verheerlijking van Zuster Beatrijs’. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer te betwisten. Zuster Beatrijs, de bepaalde, het personnage dat voor ons zijn vasten vorm heeft gekregen, wordt er niet in verheerlijkt, om de goede reden dat het slechts zeer accidenteel gevoeld wordt in dit stuk. Want het eerste en het derde bedrijf, zijn toch maar het kader; Zuster Beatrijs is de gelegenheid voor het tweede bedrijf: het eenige bedrijf dat van Teirlinck is: de film met de felle kleur, de felle taal. Het stuk, dat is het tweede bedrijf. Lang geleden, in het ‘Ivoren Aapje’ zoo ik me niet vergis, schreef Teirlinck het motto waarvan ‘Ik Dien’ de uitwerking is. Het was een van die geforceerde tegenstellingen welke inslaan, maar den indruk verwekken van de literaire foor: ‘Een eerste communiebeeldeken op een hoeren-lavabo’. Zuster Beatrijs is element van contrast, niets meer. Zij centraliseert niet, zij heeft geen eigen leven. Zij is één van de fazen welke een vrouw kan doormaken; zij is één der uitersten van het spel; een onderdeel van het schilderij. Niet als Beatrijs, als een personnage dat zijn eigen levensbladzij schrijft, door de hand van een dramaturg, maar als één uitzicht van de vrouw welke het lijden en de beschaming wil omvatten van een heele klasse van vrouwen. Van het klooster naar den bar! Het contrast van het hierboven geciteerde eerstecommuniebeeldeken; een uitgewerkt contrast, geen ‘verheerlijking van Zuster Beatrijs’. * * * Het is een zeer delicaat ding een literair recept te willen op het tooneel brengen als dit recept in zichzelf zijn leven en zijn handeling moet putten. Molière schildert de Gierigheid. De Gierigheid in al haar gedaanten; met al haar contrasten. ‘L'Avare’ is een vergaarbak van gierigheden, zoo verscheiden en zoo volledig dat hij er zijn individualiteit zou bij inschieten... ware de schrijver Molière niet. Maar ‘l'Avare’ blijft die bepaalde mijnheer, met zijn eigen persoonlijk leven. Zijn mond spreekt niet een parafraze van een thema; hij heeft zijn eigen gebaar. Gij leest het, gij ziet het spelen. Gij hebt den indruk dat een mensch voor u heeft gestaan, die mensch die er zóó en zóó uitziet. En bij redeneering, maar eerst nadien bij redeneering, ontdekt ge het algemeene, thematische dat in hem werd verwerkt. Dat is nu juist het tegenovergestelde met ‘Ik dien’. Van Zuster Beatrijs blijft niets over; het is zoo ‘flou’, zoo niks afgelijnd. Gij hebt tafereelen gezien; een historie van een categorie vrouwen: een historie waarboven ge ‘Mariette’ of ‘Nini’ kunt schrijven evengoed als ‘Zuster Beatrijs’. Natuurlijk dat men een heele kerel kan zijn zonder Molière te heeten; natuurlijk dat men zijn eigen formuleering kan uitwerken zonder daarom met een andere te moeten worden vergeleken, als argu- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} ment van minderwaardigheid. Elk werk put zijn argument in zichzelf, niet in het genre, niet in een traditie of een nieuwigheid. Maar zooals het jongste werk van Teirlinck hier staat, op de planken van het tooneel, mist het synthetische kracht. En de herinnering aan ‘L'Avare’ werd hier alleen bijgehaald om deze meening te verduidelijken. * * * Dat weet Teirlinck zelf in de perfectie. Hij is een te scherpzinnig artist om het niet te voelen. Hij heeft gewerkt onder dit gevoel. Tong en Blik zijn niet alleen die verzinnebeeldingen welke de rederijkers ons hebben voorgedaan. Tong en Blik, dat is wat men, in een stuk waar het zieleleven van Beatrijs zou worden in behandeling genomen, de psychologische ontleding zou noemen. De Beatrijs van Teirlinck heeft te weinig eigen leven opdat het stuk uit haar groeien zou. Teirlinck heeft het niet in Beatrijs kunnen leggen: het veruitwendigen van het psychologisch processus is niet alleen een voorstellingsmethode welke reeds in de ‘Vertraagde Film’ werd aangewend, het is een handig ontsnappen aan het psychologisch te kort van zijn personnage. Daar ligt in dit werk, zooals men het ziet op het tooneel, een groote visueele bekoring. Daarin ligt heel de formule van Teirlink's pogen. De ‘Vertraagde Film’ was het verhaal in beeld; ‘Ik dien’ is nogmaals het verhaal in beeld. Dat staat met één voet op het tooneel, met één voet op een terrein waar revue en film thuis hooren. Dat is een formule zooals een andere. A priori veroordeelen is onzin. Maar redelijk is het, buiten het aandeel van den decor-schilder en den insceneerder, het aandeel te bepalen van den kunstenaar die ziel geeft aan zijn menschen en ze niet afhankelijk maakt van den rijkdom van het decormagazijn. Iedereen die de eerste opvoeringen van ‘Ik dien’ bijwoonde, vond onmiddellijk het woord: knap werk. Knap, inderdaad, verbazend knap. Daarin ligt de greep van iemand die kan en die durft; maar knap had, op de lippen van al die menschen, een weinig literair-artistieken zin. Handigheid is immers wat anders. * * * En kijk nu 's, of liever luister nu 's naar de drie bedrijven. Als Vondel zijn Ghijsbrecht van Amstel schreef meende hij dat Vergilius zijn pen hield. En uit die pen komen de meest onverdraaglijke brokken van zijn stuk. Maar als hij 't vergat en niet op AEneas dacht maar op zijn rond-hollandschen Ghijsbrecht, dan kreeg hij het echte sap erin. Wie heeft de pen gehouden in dat eerste bedrijf van ‘Ik dien’? {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit onnatuurlijke element uit Teirlinck's fel geschakeerde persoonlijkheid dat hem steeds drijft naar literaire acrobatie; dat hem een bladzijde vol rhetoriek doet schrijven en hem daarna loslaat om, uit eigen onvervalscht temperament, kleurige reëele, oprechte kunst te geven. Dit is nu eenmaal Teirlinck's literaire persoonlijkheid; dat is de oorzaak van de verbijstering waarin hij het publiek en de brave kritiek brengt. Dat is het contrast in heel zijn werk. In de ‘Vertraagde Film’ komen heele reeksen van onuitstaanbaar rhetorisch gedeclameer. Dit kan door een flink acteur minder scherp worden gemaakt; maar rhetoriek blijft het. Onnatuurlijk, boekerig, artificieel. Vergelijk nu maar even het eerste en het tweede bedrijf van ‘Ik dien’ om dadelijk te merken welke Teirlinck in beide respectievelijk de pen heeft gehouden. * * * Waarom Beatrijs als kader genomen van de banale, maar altijd schrijnende geschiedenis van de vrouw die verschopt wordt, struikelt, valt; die beloerd wordt door ongezonde nieuwsgierigheid en hypocrisie? Waarom gaan van het klooster uit de middeleeuwen naar de mansarde met het gaskomfoortje en van het hospitaal naar den bar? Daar ligt een zeer mooie grond aan dit contrast. Die grond is dezelfde welke ligt aan De Gruyter's interpretatie van Jozef in Dothan: Jozef's broeders rooken pijpen en loopen in de kapoot van een artillerist; Jozef zelf houdt den afstand van den tijd door zijn bijbelsche kleedij. Als vondst is het heerlijk-symbolisch. Het is een directe overplanten van het eeuwig-reëele in den tijd waarin we leven; de bijbelsche legende en haar toepassing in ons eigen midden. Het laat het bijbelsch verhaal ongerept, maar stelt het met een ruk te midden van ons. Dat is ook de grond van ‘Ik dien’. Beatrijs, de non die afvallig werd, Maria verliet voor de wereld en overstraald bleef door Maria's genade, als uitgangspunt van een geschiedenis van alle tijden; het legendarische element dat de wijding kreeg van vele eeuwen, en de toepassing, de uitwerking in ons eigen wereldje van 1923; het overspannen van eeuwen, door de tragiek welke aan geen enkelen tijd uitsluitend wordt vastgeknoopt. Wie spreekt van anachronisme en rococo? Kan men aan Teirlinck kwalijk nemen dat hij dezen grond legde aan zijn stuk? Men zegge dat een thema geen dramatis persona is, - men heeft gelijk, men zegge dat Teirlinck het contrast heeft opgeblazen, het niet heeft kunnen houden boven het artificieele, het schreeuwerige, het opzettelijke, - men heeft gelijk. Maar men misgunne hem zijn vondst niet. * * * {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nieuwe stuk van Teirlinck wordt in katholieke middens druk besproken. Dat kon niet uitblijven. Daar zijn voorteekenen van een katholieke Renaissance-in-wording, en in dergelijke omstandigheden voelt en zegt men scherper. Nu, zelfs afgezien van alle strikt confessioneele bekommeringen, heeft een katholiek wel wat op te merken; zeer natuurlijk is zulks omdat een religieus thema door hem fijner wordt aangevoeld dan door iemand die er alleen een mooie literaire fictie in vindt. Stel u voor dat een inboorling uit het Land van Waas of de Kempen het in zijn hoofd krijgt een psychologisch roman te schrijven over de wisselwerking tusschen natuur en mensch in het land van de Eskimo's. De Waaslanders en de Kempenaars kunnen er oogenblikken van opgetogenheid bij beleven; wat de Eskimo zal zeggen valt af te wachten. Teirlinck en onze katholieke vrienden vergeven ons de termen van deze vergelijking. Maar een thema als dit welke door Teirlinck werd geëxploiteerd, heeft voor katholieken nuances en klanken welke in dezelfde mate niet voelbaar zijn voor hen die erbuiten staan. Teirlinck bezit het thema niet. Eén enkel détail? Hij laat een godslamp branden voor een autaar waar het H. Sacrament niet berust. Hij heeft die godslamp daar aangebracht omdat het een werkelijk mooi tooneel-effect geeft; het flonkerende rood in de strenge grijsheid van de kapel. Een niet-katholiek vindt er geen aanstoot in: het uiterlijke voldoet hem opperbest. Voor een katholiek beteekent zulks een gemis aan inhoud. Het breekt voor hem de atmosfeer welke de Beatrijs-legende moet omgeven. Dit is geen kwestie van confessioneele vooringenomenheid. Zoo ook is het gesteld met de taal van Zuster Beatrijs. De sierlijke woorden van Teirlinck, zijn schitterende, tot in het pretieuse gaande declamaties, hebben voor een katholiek den klank niet van Beatrijs' taal. Daar valt nu eenmaal niet over te redeneeren: men voelt het of men voelt het niet. Wie het niet voelt kan het een ander niet kwalijk nemen dat hij het wel voelt. Kwestie van atmosfeer. Men heeft ook wel gewezen, op het zedelijke - of onzedelijke - gehalte van ‘Ik dien’. Wij verhoopen dat men als criterium in deze niet de uitroepingen zal nemen van een klant uit den engelenbak die zeer hartig meende: ‘Als ze dit allemaal uitgestoken hebben gaan ze naar 't klooster’. Brutaal is het, opzettelijk brutaal, brutaal in de tegenstelling en brutaal in de uitwerking. Maar onzedelijk is toch wel anders. ‘Ik dien’ zou er niet bij verliezen werden er een paar zinnelijke tirades geschrapt; maar zoo ‘en bloc’ het etiket der perversiteit erop plakken is een onrechtvaardige daad. Het beeld van een geschilderde professioneele van den boulevard, in haar cynisme en haar ellende, is een {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} brutaal stuk werk; wie het prikkelend vindt geeft geen getuigschrift voor zijn inwendigen mensch. Teirlinck voelt het Beatrijs-thema niet zooals wij. Voor iemand die, katholiek gesproken, er zoo ver afstaat, heeft hij van een zeer ernstig pogen tot aanpassing blijk gegeven. Dat hij bij de behandeling van de Beatrijs-legende aanstoot moest geven, was haast onvermijdelijk. Het nivelleeren van den dienst onder Maria's hoede met de dienstbaarheid aan het zinnelijke is voor ons niet aannemelijk. Wat het meest opvalt als onkieschheid in heel dit stuk is wel het slotwoord van het eerste bedrijf, als Beatrijs het zinnelijke leven te gemoet loopt: ‘Ik dien’. * * * Men heeft ook van gemeenschapskunst gesproken. Aan uiterlijk probeeren om dien indruk te verwekken ontbreekt het inderdaad niet: het publiek is acteur, het wordt rechtstreeks toegesproken, de acteurs van het tweede bedrijf roepen van uit de zaal. Maar of men nu de beiaarden liet meespelen en aan het publiek zelf den helft van het stuk overliet, daarmee heeft men geen gemeenschapskunst. Uiterlijkheid heeft hier niets meê te maken: de ziel moet uit de gemeenschap komen. Is het ironisch bedoeld dat de eenige, werkelijk overlevende van een generatie van individualistische kunstenaars, verdord in zelf-contemplatie, onvruchtbaar voor hun volk, de generatie van de levende dooden in onze literatuur, dat Teirlinck nu de roeping voelt voor een werk van en voor de gemeenschap? Jammer genoeg is noch intentie noch talent hierin beslissend. Zoolang wij geen gemeenschap hebben zal onze gemeenschapskunst een vorm zonder inhoud blijven. En dat is de schuld van Teirlinck niet. Filip de Pillecyn. Fransche letterkunde. Rond Pierre Corneille en zijn werk. VAN uit Minnesotta ontvangen we een aantal overdrukken uit Amerikaansche tijdschriften door Gustave L. Van Roosbroeck, wiens studies over de Fransche gouden eeuw onlangs met groote belangstelling in Frankrijk besproken werden. ‘The purpose of Corneille's Cid’ werd hier reeds gerecenseerd; daarbij sluit zich deze nota aan. De eerste verhandeling ‘The Cid theme in France in 1600’ bewijst dat het thema van Le Cid niet zooals vroeger beweerd werd voor het allereerst door Pierre Coneille werd gebruikt, in 1636. Cor- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} neille werd rechtstreeks geïnspireerd door de Mocedades del Cid van Guillen de Castro (1614-1618) dat blijkt ten volle uit de tekst van Le Cid zelf, maar een nieuwe ongekende beïnvloeding wordt hier vooropgesteld en langs het drama heen klaar bewezen, n.l. die van een Fransche novelle van Antoine du Pèrier, sieur de la Salargue: La Hayne et l'Amour d'Arnoul et de Clairemonde (Paris, Du Brieul 1600). Dit werkje beleefde voor het verschijnen van Corneille's Cid drie verschillende uitgaven. Een vroeger werk van den zelfden schrijver moet stellig binnen den kring der belangstelling van Corneille gevallen zijn. Het feit blijft dat du Pèrier's novelle de eerste verschijning daarstelt van het Cid-thema in Frankrijk. In ‘Corneilles Early Friends and Surroundings’ tracht de schrijver de omgeving van Corneille te reconstitueeren, de legende te keer gaand of Rouen zou in de XVIIe eeuw een dood nest geweest zijn en geen brandpunt van intellectueel en literair leven. Hij doet dit aan de hand van de lofgedichten die voorkomen in de eerste editie van La Veuve van 1634. Het eerste vers begint: Le soleil s'est levé, retirez-vous, étoiles. Die sterren nu bespreekt de schrijver een na een. Het zijn weinig gekende rijmliefhebbers uit Rouen en Parijs, maar hunne opsomming bewijst dat Corneille leefde in een kring van menschen die hem begrijpen en steunen konden en niet was lijk de literaire woestijn. Zoo worden nota's gegeven over: J. Collardeau, Pierre de Mabeuf, Du Petit-Val Guérente, Goujon, Charles Beys, Mauduit, Pillastre, Villeneuve, De Canon, Le Noir, Burnel, Marcel, Voille, Beaulieur en Antoine Corneille. Met dit al wil de schrijver bewijzen dat Corneille de meest volmaakte vertolker is geweest van het literaire leven in Rouen en Normandië. Uitgebreider is de studie over ‘The Genesis of Corneille's Mélite’. Mélite was het eerste werk dat van Corneille aan het hof bekend werd, later echter werden zijn spelen die Médée voorafgaan totaal vergeten. Het eerste element in Mélite is een autobiographisch: zijn vergane liefde voor Catherine Hue, die hij van zijn speeljaren af kende. De naam Mélite zelf vond Corneille in de literatuur van zijn tijd, waarbij voorbeelden aangehaald worden. Het avontuur zelf waarop het spel gebrodeerd is blijkt uit het leven van den schrijver te stammen en zoo werd Tircis het portret van den schrijver in het kader der toenmalig gangbare theatertypen. Thema's als dat van den nagemaakten of verloren brief en dat der plotse waanzinnigheid, worden opgevoerd tot hun oorsprong in de tijdsliteratuur. Zoo ook dat der voedster en der vriendinnen. In het tweede deel der studie gaat het over de beïnvloeding van Corneille bij het schrijven van dit stuk en van zijn andere eerste spelen. Een aantal werken worden vergeleken ten dien einde met Corneille's productie. Eens te meer wordt hier bewezen dat hier geen spraak is van een liefdesmirakel, dat een genie plots doet ontluiken. In ‘Corneille's Cinna and the Conspiration des Dames’ bevestigt de schrijver eens te meer de theorie van Lanson dat het de tijdsom- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} standigheden waren die aan Corneille de eerste gedachten van zijn drama's leverden. Cinna werd geschreven in 1640. De twee voorgaande jaren waren voor Rouen zeer tragisch en pijnlijk geweest. ‘Ce n'estoit que misère et calamitez, povreté, impotz, empruntz, sur le povre monde’. In 1639 kwam er ten slotte een opstand. Op 31 December reden de koninklijke troepen in Rouen binnen en de aartsbisschop moest al zijn kracht inspannen om een genadige behandeling te bekomen voor de stad. Er volgde echter een terreur en in dien tijd schreef Corneille zijn ‘Cinna ou la Clémence d'Auguste’. Er bestaat verder nog een connectie tusschen de Conspiration des Dames en Cinna. Want Cinna is de verheerlijking van de welwillende goedheid van Richelieu ten opzichte der samenzwering die het huwelijk van Gaston d'Orléans en Mlle de Montpensier moest verhinderen. De schrijver besluit zijn studie met een zin die de strekking van de hier geanalyseerde bijdragen tot de kennis van Corneille's werk en wezen kon besluiten: ‘If his (Corneilles) heroes are not cold and hieratic like figures on historical frescoes, but live and struggle, love and act like living beings, it is because some of the flame of his own life and of his own feeling glows in them; because they were for him no historical abstractions solely, but animated by reference to reality’. Dit uitstekend studiemateriaal voor de fransche literaire geschiedenis verscheen in ‘Modern Philology’, Vol. XVIII, 1920 en in Vol. XX, 1922. Waar ‘The Genesis’ verscheen is niet aangeduid. ‘The Cid Theme’ werd gelezen voor the Modern Language Group of the University of Minnesota in October 1919. G. Schilderkunst. Willem Witsen. † IN het Maria-paviljoen, waar hij verpleegd werd, is onlangs, na een langdurige ziekte, Willem Witsen gestorven. Witsen werd te Amsterdam in 1860 geboren uit een oud-Amsterdamsch patriciërsgeslacht. Hij studeerde aan de Amsterdamsche Academie onder Allebé, - den meester die zoovele uitnemende kunstenaars heeft opgeleid - en vertrok daarna, omstreeks 1880, in gezelschap van den jong-gestorven schilder Piet Meiners, naar Antwerpen. Teruggekeerd in zijn stad legde hij zich met grooten ijver op het etsen toe, zich oefenend in de verschillende procédés der etstechniek en in het afdrukken van de platen. Toen in 1885 de Nederlandsche Etsclub, onder voorzitterschap van Jan Veth, werd opgericht, behoorde de jonge Witsen reeds tot de allerbeste etsers. In dezen tijd teekende hij ook portretten met krijt en houtskool, waaronder het onvergetelijke portret van Willem Kloos. Portretteeren was Witsen's richting niet en toch kon men zich geen schooner en intenser beeld van jong en hartstochtelijk dichterschap {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} denken dan wat hij schiep, met simpele middelen, in het portret van zijn genialen vriend. In 1888 trok Witsen naar Londen, waar hij ongeveer twee jaar bleef en van waar hij de indrukwekkende stadsgezichten meebracht die in 1891 op de vierde tentoonstelling van de Etsclub zoo groote bewondering wekten. ‘De zijne is’, - zoo schreef Jan Veth in die dagen, - ‘een donker-ernstige, schier norsche, geklonken kunst. In het vernis-mou-procédé nog, wat bij anderen elken zet, verweekelijkt, maakt hij zware trekken dat zij bonzen en dreunen in de vaalheid van zijn savant verkregen ondertinten; en door de wade nog heen van een Londenschen mist, die alles kan doen verschemeren, ziet zijn oog de plans van logge steengevaarten stevig staan als onheilspellende bonken gruwbaar gruis’. Deze monumentale bladen: ‘De Theems’, ‘Trafalgar-square’, ‘Waterloo-bridge’, geven de volle maat van Witsen's zeer oorspronkelijk meesterschap; ze getuigen van de kracht, de energie, de sombere hooghartigheid van zijn karakter; ze vormen het toppunt van zijn kunnen. Witsen zag alles groot en imposant; zoo de tafereelen van veldarbeid die hij te Ede maakte, waar hij in 1893 verbleef: aquarellen waarin de donkere gedaanten van arbeidend landvolk straf en somber uitstaan tegen een schril-verlichten, avondlijken hemel. Hij maakte er ook de zware, steenen molengevaarten en het inwendige van de duistere werkwinkels der dorpsche ambachtslui. Een van zijn statigste aquarellen uit Ede stelt een besneeuwd straatje voor, de ‘Driehoek’ geheeten: een smettelooze blankheid van sneeuw en strak-glanzend winterlicht. Witsen beminde de sneeuw, die de vormen vereenvoudigt, de verten verdiept en de eenzaamheid wijder maakt. Veel van zijn Amsterdamsche stadsgezichten: etsen, aquarellen, schilderijen, zijn gegeven in den weemoed van sneeuw en nevel: een fijn-lichtend grijs, waarin het verborgen leven der oude stad kwijnt achter de vele vensters der trotsch-vervallen huizen. Witsen's Amsterdamsch stadsgezicht is nooit armelijk, nooit schunnig; het is hooghartig-schoon. Het lijkt of van zijn verlaten grachten en brugwallen, waarover een koele, norsche lucht zich welft, het moderne stadsgewoel zich verwijderd houdt, schroomend, voor de stilte vol herinnering, waarin die eeuwen-oude buurten verrezen staan. Men heeft vaak naast zijn kunst die van Breitner gesteld en daardoor aan de verdienste van Witsen's stads-afbeelding te kort gedaan: Breitner's hartstochtelijke bewogenheid is schoon en een roem voor altoos; schoon ook is daarnaast de nobele melancholie van Witsen's stilte: een even waarachtig en onvergankelijk beeld van het levend gelaat der oude stad. Het is thans niet het moment om, gedenkend den pas-gestorven kunstenaar, hier een volledig overzicht te geven van wat hij als etser en schilder van oud-Hollandsch stedenschoon ons schonk; met het {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen van enkele zijner werken als ‘Het Kolkje’, ‘Rechtboomsloot’, ‘Nieuwmarkt’, ‘Oosterpark’, ‘Montelbaanstoren’, ‘Oude Schans’, ‘Brug te Dordrecht’, ‘Oude Huizen te Dordrecht’, ‘Groenendaal te Rotterdam’, kunnen we volstaan om bij den lezer de herinnering op te roepen aan genoten schoon. Het is te hopen dat zijn dood aanleiding zal wezen tot het nog eens samenbrengen eener uitgezochte collectie van zijn werk, - laten het desnoods enkel etsen en aquarellen zijn, - als een hulde aan de nagedachtenis van een kunstenaar, die met zijn besten arbeid zoo voortreffelijk beantwoord heeft aan de artistieke tradities van ons ras. M.V. Paul Joostens. PAUL JOOSTENS is een moderne. Tijdens den oorlog heeft hij zijn draai genomen naar de allernieuwste richting te gelijk met de beide Jespers, - Oscar den beeldhouwer en Floris den schilder, - met Jos. Leonard, Jozef Peeters, Jan Cockx en Van Dooren die thans hier te Antwerpen de futuristisch-cubistische groep uitmaken. Terwijl deze laatsten zich vooral ontwikkelden onder den invloed van het Duitsche expressionisme en de theoriën van Kandinski, leunt Paul Joostens meer aan op de allermodernste Fransche schilders en hunne theoretische verklaarders, Guillaume Apollinaire, Albert Gleizer en Jean Metzinger. Hij verbleef een tijd te Parijs. Zijn fantaisie parisienne is er een herinnering aan, ook La Muse élégante, geschilderd onder den invloed van Blaise Cendrars aan wien het stuk is opgedragen. Hij gaf ons herhaaldelijk in den laatsten tijd een overzicht van de geleidelijke ontwikkeling van zijn schildersmanier. Wij kregen nog ‘wijze’ stukken te zien met op-het-eerste-gezicht herkenbare onderwerpen als Abondance en Regard, waar hij een goed teekenaar en een zeer fijn kolorist blijkt te zijn. Daarnaast zijn die werken waarin hij houding, gebaar en beweging van enkele figuren synthetiseert en herleidt tot meetkundige vlakken die dan als de kleurige glasscherven van een kaleïdoscoop door elkaar wemelen. Maar in die wemeling van vlakken, met booglijnen doortrokken, blijft de figuur nog leesbaar en behoudt de toeschouwer een steunpunt in de werkelijkheid. Door die behandeling krijgt zijne groote Danseuse zelfs eene bijzondere waarde. De voortschrijdende beweging van het in den dans wentelende slanke lijf onder het veelkleurig licht van music-hall-projectoren wordt op uitstekende wijze weergegeven. Niet geheel van de natuur afgeweken zijn de stukken als Bohémienne en Muse élégante waar wij om zoo te zeggen midden in het schilderij geplaatst worden, en er de genesis van bijwonen. Wij zien er niet alleen een sterk gekarakteriseerd Bohemermeisje, maar de kleurvlakken van den achtergrond met stukken zon-verlichte gevels en {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} palmboomen verwekken een Andaloezisch landschap en dit op eene meer omvangrijke en tot-de-verbeelding-sprekende wijze dan het een naar de werkelijkheid gecopieerd landschap zou doen. Zoo ook in Muse élégante zien wij niet slechts één staat, maar al de verschillende staten, waarin de schilder zich deze sterk-zinnelijke muse heeft voorgesteld, zonder dat de bouw van de hiëratisch ten troon gezeten vrouwenfiguur er erg door wordt verstoord. Zijne Bars zijn ook genietbaar omdat het steenrood, het geel, het groen ons tegelijk de verwarring, het schelle licht van deze middens te zien geven en het lawaai ervan laten vermoeden. In denzelfden zin zou La Capitale kunnen genoemd worden. Zijne vrouwenfiguren als Femme mephisto, Jeunesse, Polo, hoe synthetisch opgevat en tot meetkundige vlakken herleid. blijven uitdrukkingsvol in hare pikante perversiteit en getuigen van fijnen, zielkundigen, opmerkingsgeest. Maar over stukken als La dame aux Camélias, Tank en Flandres, Nuit à Venise, La plage verliest de toeschouwer alle controle. Het is een verzameling van driehoeken, kegels, pyramieden, paralelipipedums, bij elkaar gebracht tot een verward puzzle van groen, rood, blauw, dat minder aangenaam aandoet dan een Oostersch tapijt. Er waren op zijne tentoonstellingen ook enkele zeer goede penteekeningen. Over het algemeen blijkt deze schilder te zijn de verbeelder van het kleurige, veelvoudige, beweeglijke, oppervlakkige, perverse grootstadsleven, maar hij moet een vasten voet in de werkelijkheid houden wil hij zijn contact met het publiek niet verliezen. Gustave de Smet en Constant Permeke, die twee andere cubistische Vlamingen, zijn in dien zin veel minder gewaagd dan Paul Joostens in zijn laatste doeken die hij nochtans voor zijn beste aanziet. Ik laat hier dan nog onbesproken zijn reeks samenstellingen uit gekleurd papier waaruit soms profielen van machines te vermoeden vallen. Nu is het wel mogelijk dat heel deze kritiek maar nonsens is voor hem en ik een kapitale vergissing bega van naar eenige beteekenis in zijn werk te zoeken. Maar waarom dan de benaming, specifiek: ‘Tank en Flandres’ en niet ‘Pantserschip op een Kempische vaart’? Waarom mij doen denken op een nacht in Venetië, wanneer ik toch even goed zou aannemen dat er ‘Werkstaking’ onder het stuk stond? Ik vraag niet naar een onderwerp, ik bekommer mij niet om de waarheid of de fantasie of de literaire bedoeling wanneer ik maar, levend, in een werk terugvind eene menschelijke ontroering die ik kan meevoelen. Een rustige samenstelling van kleurvlakken kan mij zelfs voldoen als ik er in opdracht van den schilder maar niets moet bijdenken dat ik in het stuk toch niet terug kan vinden. Voor wat machines betreft houd ik mij liever aan het meetkundig-juist profiel van den ingenieur en ik denk dat de kunstenaar beter doet van te blijven bij een andere soort van schoonheid. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer niet alle leesbaarheid uit Joostens' werk verdwijnt dan krijgen wij steeds de moderne groot-stad te zien of minstens te vermoeden, met hare bars, tingeltangels, dancings, music-halls en bioscopen. Het morbide, het kunstmatige leven heeft hem geboeid. Wij zijn mijlen verwijderd van de gezonde liefkoosende moeders van de Troyer. We zien alles onder een artificieel licht. Het is geen weergave van werkelijkheid, het is een ontleden van geestelijke indrukken die de kunstenaar had bij de afwisselende luid tierende schouwspelen van het nachtelijke stadsleven. Het feestelijke, het opgetogene, het schijnbaargelukkige maar navrant trieste van die gelegenheden heeft hij kleur en vorm weten te geven, maar soms op zoo intens subjectieve wijze, dat het moeilijk valt om volledig mee te genieten en wij enkel genoegen moeten nemen met een verfijnd kleurenspel en een fantastischen groei van onwezenlijke vormen. De stad in den nacht krijgt vreemde uitzichten die wij niet meer erkennen en ons aan architecturen van oud Perzische of Indische miniaturen doen denken die een verhaal van Duizend en één Nacht zouden kunnen verluchten. Jozef Muls. Bouwkunst. Professor Maere contra moderne kunst. HET is voor mij geen zware taak de redactie van Vlaamsche Arbeid te voldoen met een wederwoord op een stuk door Eerw. Heer Kan. Maere gepubliceerd in de Februari-aflevering van Dietsche Waranda en Belfort. Ik stel de wetenschap van den Zeer Geleerden Leuvenschen Professor zeer hoog, mocht hem als mensch meer dan eens waardeeren, en... ben het eens met verschillende der stellingen door hem in dit stuk vooruitgezet. Luistert liever: ‘Ten allen tijde was de kunst de trouwe weerspiegeling van de maatschappelike toestanden’. De meest radicale modernist zegt dit ook, en besluit daaruit dat de kunst van heden in overeenstemming moet zijn met de hedendaagsche toestanden. ‘..... Nieuwe vormen worden dan alleen betwistbaar of zijn te verwerpen, wanneer zij enkel uit willekeur voortkomen en met de gezonde reden niets meer te doen hebben’. Iedere modernist is toch tegen willekeur gekant! ‘..... doch daaruit volgt in geenen wijze dat men zijn ingeving niet meer in een oud kunstwerk of historische stijlen zoeken mag’. Het komt inderdaad ten eenen uit waar de kunstenaar zijn inspiratie gezocht of gevonden heeft; in een kunstwerk gaat het niet om de aanleiding, om de bron der inspiratie, maar om het kunstwerk zelf. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘WEELDEVRUCHTTEN’ ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ‘SIRENE’ ==} {>>afbeelding<<} {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘BOOTJES’ ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ‘JEUGD’ ==} {>>afbeelding<<} {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeker zal men terecht aan onzen tijd verwijten dat hij geen eigen stijl bezit, en dat hij allerhande vroegere stijlen wil navolgen’. Roerend eens, niet? En waar Professor de vraag stelt of ‘X. en Z., die in onze dagbladen optreden als leiders van den groeden smaak, als propheten van het land van belofte der esthetiek... door hun verleden bevoegd (zijn) om zulke zending te vervullen’, zullen wij allen krachtdadige ‘neen’ antwoorden. ‘Wij meenen dat ervaren kunstenaars of kunstleeraren de geschiktste zijn om een nieuwe richting naar waarde te schatten’. Zeker, want het is altijd gebleken dat ervaren kunstenaars de allereerste waren om den polsslag van hun tijd te voelen, om met hun tijd mee te gaan, d.i. om de moderne kunst van hun tijd te helpen worden. Die daar niet aan meedeed, bleek minder - of onervaren kunstenaar te zijn. Het is nu, naar wij ondervinden, nog zoo. * * * Hoe nu, na dergelike positieve uitspraken, Professor Maere ertoe kan komen, den gothischen stijl aan te bevelen voor onze hedendaagsche kunstwerken, dit begrijpen wij niet. ‘Er wordt geen onderscheid gemaakt’, zoo zegt hij, ‘in de manier van vroegere stijlen te verstaan. Het ware voorzeker verkeerd, in deze stijlen de uitwendige vormen te copieeren, zonder het wezen en de ziel van den stijl te begrijpen’. Is er dan meer dan één manier om een stijl te verstaan? En waar heel de moderne kunstwetenschap en alle kunstliefhebbers ploeteren om oude kunstwerken te kunnen verstaan en toch tevens waarschuwen niet te weten of ze wel degelik het wezen en de ziel ervan benaderen, hoe zal dan iemand, die in heel andere toestanden leeft, werken naar dit wezen en naar die ziel kunnen voortbrengen? Ziet ge de gothische(?) gebouwen uit het midden der XIXe eens, zegt Professor zelf. En toch gebruikt hij deze gebouwen om te beweren dat er een onafgebroken gothische traditie bestaat en hij besluit: ‘... een oog op dit verleden en een ander op de toekomst... dit moet de leuze zijn.....’ Heet dit niet: scheel zien? * * * Het is ons vaak gebleken dat zij die zelf geen kunstenaar zijn, die dus geen kunstwerken voortbrengen, een onvolledig, ja zelfs een verkeerd inzicht hebben van moderne kunst. Het stuk van Professor Maere bewijst dit eens te meer. Allereerst verwart hij heelemaal hetgeen zijn leerling, Dr. Stan Leurs, het premoderne noemt, met het moderne. Daar de moderne kunstenaars slechts deze vormen aanvaarden, welke de uiting van een functie zijn, geeft Professor als hun ideaal aan ‘vormen die nooit te zien zijn geweest, hoe zonderling zij ook voorkomen en hoe onredelik zij ook worden toegepast’. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Professor Maere is o.i. bizonder weinig geslaagd bij de esthetische waardeering van moderne of zoogenoemde moderne bouwkunst. Waar Professor schrijft: ‘Hij ware moeilijk degene die geen kunstgenot smaakt in de Sacré-Coeur van Montmartre, in het inwendige van Notre-Dame de Fourvières te Lyon...’ zouden wij schrijven ‘het is moeilik kunstgenot te smaken in, enz.’ Moest men deze gebouwen berooven van de vormen, ontleend aan het gothiek, aan het romaansch, aan het byzantijnsch en het klassiek, waaruit het romaansch is ontstaan, dan zouden zij bijna van alle ornament ontbloot zijn’, hetgene heelemaal niet erg is indien deze gebouwen zuiver architectuurhoedanigheden vertoonen. Waarom toch voortdurend ornament met andere dingen verwarren? Moderne kunst is volgens schrijver zucht naar nieuwigheid, hetgene gelijk staat met verzaken aan compositie, aan kleur, aan schoonheid. Moderne architectuur is er eene die een ‘zonderlinge symetrie (sie) vertoont, ruw van vorm, massaal, cubiek’ is, met ‘schaarsche versiering van sobere ornamenten’ die willekeurig (nog eens!) aangebracht zijn. ‘Wil men die nieuwe strekking van naderbij onderzoeken, dan komt men terecht op betonbouw, en verder op het germaansch, op het duitsch’. Welke schakel er is tusschen betonbouw en germaansch, dit hebben wij noch in het stuk van Professor Maere noch elders kunnen ontdekken. Zou het geen ‘affirmation gratuite’ zijn? Neen, zegt schrijver, want de keizerdomen van Mentz, van Worms, van Speier zijn pakkend door hun massa en hun ruwheid. ‘Daar ligt de oertype van dien wederlandschen en gansch nieuwen stijl... wel maakt die naïeve ruwheid indruk in primitieve gebouwen (wat jammer dat die oude gebouwen niet kunnen het wederwoord geven!) maar zij klinken valsch, wanneer zij naar onze moderne geraffineerde tijden wordt overgebracht’. Hoe klinkt dan de gothiek in onze ‘moderne geraffineerde tijden’? * * * ‘Van waar die stijve houding, die gebrekkige anatomie in zeker ultra-moderne beeld- of schilderwerk’, vraagt schrijver. Wij dachten het overbekend dat moderne schilder- en beeldhouwkunst beeldt, in plaats van af te beelden of te verbeelden. Anatomie is een wetenschap en heeft met moderne kunst niets te maken. * * * O.i. wordt hier een beetje te eenvoudig omgesprongen met moderne kunst. Ze bekampen is ook een bewijs dat ze bestaat; maar ze bekampen op de wijze zooals de geleerde Professor het deed, vermag er niets tegen. Nemen we - om ons tot bouwkunst te beperken - het feit dat er in alle beschaafde landen moderne gebouwen verrijzen die, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder eenige afspraak van de ontwerpers, een zekere verwantschap vertoonen; dit feit is niet met een stukje of een feestrede weg te cijferen. Wanneer men even bedenkt dat de bouwmeester niet vrij is in de verwezenliking van zijn ontwerpen, zooals de schilder, de beeldhouwer, de musicus en de dichter het wel zijn, maar dat ten slotte de opdrachtgever de uitvoering ervan moet toelaten, dan komt men tot de slotsom dat er over de wereld al heel wat menschen te vinden zijn die op kunstgebied modern voelen en wel zoo sterk voelen dat zij er geld voor over hebben; men mag zelfs gerust besluiten dat, Frankrijk en België uitgezonderd, de sturm und drangperiode achter den rug ligt. Een tijd geleden ontving ik de eerste aflevering van het mooie boek van Prof. J.G. Wattjes, Constructie van gebouwen, 1e deel. Waar het eerste hoofdstuk handelt over de architectuur en de constructie, heeft schrijver zijn illustraties gekozen alleen en uitsluitend onder moderne bouwwerken die in Noord-Nederland opgetrokken werden. Ruwheid van vorm, willekeurige ornamenten, duitsch, enz. zijn daar niet te vinden. Massale dingen wel, en dit is geen wonder, daar het behandelen van massa's een zuivere architecturale daad is. ‘Massief’ doen die bouwwerken nog niet aan. Bij het bezien dezer illustraties gevoelt men een heel andere gedachtengang dan bij het lezen van Prof. Maere's stukje. Hier herkend men een geest die de goede dingen van zijn tijd waardeerd, in zich opneemt en aan zijn leerlingen mededeelt. De Delftsche professor tuurt naar de toekomst en bouwt op het goede van heden; de Leuvensche professor ziet om naar hetgene vroeger gebeurd is en vindt er heil in voor de toekomst. Het zijn twee tegenstrijdige opvattingen; wij verkiezen deze van Prof. Wattjes. Het wezen van goed en slecht op gebied van architectuur is wel aan tijd gebonden. Ik wil zeggen dat deze architectuuropvatting, deze bouwvormen die eenmaal, d.i. in bepaalde omstandigheden, gebleken zijn te voldoen, goed te zijn, het daarom niet meer moeten zijn in een anderen tijd, d.i. in andere bepaalde omstandigheden. Dit is iets dat de kunstenaar, de scheppende man instinctmatig aanvoelt. Daarom is de echte kunstenaar altijd van zijn tijd geweest, en daarom ook kunnen wij ons niet vereenigen met het besluit van Prof. Maere waar hij verklaart: ‘de ware kunst, de ware christene kunst, zoekt den middenweg te bewandelen’. Neen, geen middenweg willen wij, geen middelmatigheid; voorop moet de kunstenaar, voorop ‘met kruis in top’ moet de christene kunstenaar. Huib. Hoste. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziek. Het Mariaspel te Halle. NU een nieuwe reeks vertooningen aangekondigd wordt van ‘Maria's Leven’, schijnt het de gepaste tijd om eenige indrukken neer te schrijven over de vroegere uitvoering van dit befaamd werk. Die indrukken werden opgedaan in het bijwonen van twee vertooningen. Het Mariaspel bestaat hoofdzakelijk uit drie bestanddeelen en de bijval die het genoot zou daaromtrent in dezer voege kunnen geëvenredigd worden; 5/10 aan het decorum, 3/10 aan het gedicht en 2/10 aan de muziek. Dat is zoo waar dat duizende Walen zijn komen ‘luisteren’?... Neen, zij verstonden er geen enkel woord van, maar komen ‘zien’. Dit blijkt nog hier uit, dat het volk onder orkestmuziek en koorgezang onverschillig blijft en in spannende ongeduldige verwachting naar nieuwe tafereelen of naar spel hunkert. Als de engelen-aanleidsters declameeren - ze mogen het nog zoo volmaakt doen - en 't mogen de puikste verzen van den dichter zijn - het volk luistert verstrooid weg en verlangt tot ze weer weg zijn. Enkel als er wat handeling gebeurt en er theaterachtige samenspraken te hooren zijn dan wordt de zaal stil en de aandacht weer geboeid. Zoo het herderspel, het tooneel in den tempel, het afscheid van Jezus en zijne moeder, hun ontmoeting op den Kruisweg, enz. Doch wanneer de spanning ten hoogste is, en kreten van verrukking geuit worden, dat is als de gordijnen langzaam openschuiven en prachtige tooneelen zich voor de verblufte blikken der toeschouwers ontrollen: de Onbevlekte Ontvangenis, het waken der Herders, het Kersttooneel, de vlucht naar Egypte, Jezus te Nazareth, de vinding ten tempel, de bruiloft van Kanaan, de Kruisweg, de Kruisiging en bovenal de kroning van Maria ten hemel. Een weidsch theater voorzien van al de hedendaagsche uitvindingen: decors, electrisch licht, kostelijke kostumen, bonte kleuren, gegrimeerde personnages, alles werkt samen om, door de oogen, een diepen onuitwischbaren indruk op de ziel der weinig verwende toeschouwers te maken. De inrichters zelf voelden het, misschien onbewust. Daarom wijdden zij de meeste zorg aan de mise en scène en wisten die tot de hoogste volmaking te voeren. Declamatie en spel integendeel lieten nogal wat te wenschen over en de muziek kwam ook niet tot haar recht. Het zou te ver leiden om die twee punten in het breed te bespreken. Toch scheen het dat goede krachten ontbraken, daar veel schoone rollen door ongeoefende, ongeschikte personen vervuld werden. Wel speelden vele personages met hert en ziel, maar goede wil kan toch geen geschoolde voorbereiding vervangen, noch aanleg, noch geschiktheid. Het bleek ook dat orkest en kooren niet opgewassen {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} waren voor hun taak. Er waren ongetwijfeld goede bestanddeelen tusschen, doch de flauwe en slechte elementen bedierven het geheel. En voor beide, spel en muziek, zal wel een flinke en vooral bevoegde leiding ontbroken hebben. Tooneel en muziekleiders worden moeilijk geïmproviseerd. Wat er ook van zij, die gebreken kunnen bij een volgende opvoering vermeden worden en het ware onredelijk een kritiek die slechts de vertolking geldt op het stuk zelf te doen vallen. Is dan het Mariaspel op zijn eigen een volmaakt iets? Om een gezond oordeel te vellen moeten wij gedicht en muziek afzonderlijk onderzoeken en nagaan of en tot hoever de tweede op het eerste past. De tekst van dichter Walgrave schijnt gegroeid uit een gedicht van Gezelle. Verzen van Gezelle zijn er hier en daar onveranderd ingeweven - Walgrave, een Gezelle-vereerder, doet het zelf uitkomen door ze tusschen haakjes te plaatsen - en geheel het werk sluit er zich nauw aan toe; eenvoud gepaard aan lyrische vlucht, bezieling aan middeleeuwsche naïeveteit, godsvrucht aan geleerdheid. Zijn doel schijnt te zijn een dichtstuk leveren in den aard der oude mysteriespelen; leeren en stichten, roeren en goed doen. Daar is hij in 't algemeen wel in geslaagd en zijn werk verdient daarom hoogen lof. De boodschap des engels namelijk mag het glanspunt van heel het dichtstuk genoemd worden. Niettemin moet erkend worden dat ook 's dichters werk niet vrij is van gebreken. De bijzonderste zijn langdradigheid en gemis aan dramatische kracht. Om maar een voorbeeld te geven; onderzoeken wij het zesde tafereel ‘Jezus onder de leeraars gevonden’. Ongetwijfeld zit dit tooneel goed ineen. Alles wat er in voorkomt is letterlijk uit het Heilig Schrift getrokken en komt wel te pas. Doch acht volle bladzijden is toch al te lang. Waarom alles willen zeggen, waarom zich niet beperken? Dan de onderhandeling der leeraars verliest veel aan ingrijpende macht doordien allen het zoo roerend eens zijn. Enkel Rabbi Schamaï houdt er een eigen zienswijze op na. Doch hoe koel en gemeten verdedigt hij die! Hoever staan we van de dweepzieke karakters door Verschaeve in zijn Judas geschapen. Enkel de schok van keiharde voorwerpen doet gensters ontspringen. Evenzoo in 't rijk der zielen; haat tegen liefde, hartstocht tegen rede. Het tooneel der Kruisdraging en der Kruisiging verdient hetzelfde verwijt. Het ontroert niet genoeg, alles verloopt te kalmpjes. Iets wat gansch verkeerd mag heeten is het tooneel waar Jezus afscheid neemt van zijn moeder. 't Is wel te zien dat de dichter hier niet het evangelie volgde, maar toegaf aan den wensch van veel teerhartige zielen. Deze wilden een aandoenlijk afscheid en ze kregen een. Doch, helaas, hoe worden de hoofdpersonnages Jezus en Maria mishandeld. Maria, de sterke vrouw, de moeder Gods, spreekt een taal niet overeenstemmend met hare waardigheid. Zij verlangt eerst dat {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} haar zoon een stille dood sterve; dan dat hij sneve als een held. Jezus evenmin spreekt de verheven goddelijke taal die 't Evangelie hem in den mond legt, maar treedt voor bijna als een... theaterdeclamator. Dat komt van toe te geven aan de neiging van velen naar gevoelige menschelijke godsvrucht... Een woord over de muziek. Deze is niet gemakkelijk te beoordeelen. Wij staan tegenover een sfinx en vragen ons af; wat beduidt die muziek? Hoe durfde het Moortgat, toenmaals een nog jong toondichter, een gewrocht van zulken omvang, van zulk gehalte aan te vatten? Wel erkent men aan eenige onbeholpen melodieën, aan plotselinge niet gelukkig aangebrachte toonveranderingen den schrijver van eenige zangen uit zijn Geestelijke Liederkrans, doch hoe ontpopt hij zich opeens tot behendige contrapunktist en orchestrator, tot schepper van wonderschoone koralen, lieve zangen, machtige koren, en bovenal van het meesterlijk geharmoniseerd oud Kerstlied ‘Nu syt willekome’? In alle geval was het voor hem een stoute durf en al is zijn goede wil op sommige plaatsen te kort geschoten, toch moet erkend worden dat hij in 't Mariaspel zichzelven overtroffen heeft. De algemeene indruk nochtans die de muziek laat is van iets ongelijk, onsamenhangend: hoogtepunten benevens instortingen, nu boeiend dan vervelend, schoone motieven niet of slecht ontwikkeld; gezochtheden en banaliteiten; jacht naar effect of overdreven ernst; oorspronkelijke trekken benevens herinneringen aan Schumann, Tinel en anderen. Men zou er vruchteloos eenheid van opvatting in zoeken. Wel komen in de zeer verdienstelijke inleiding latere motieven voor. Doch zulks volstaat niet om eene leidende gedachte te geven aan het geheel. Wat nu van 't aanpassen der muziek op het dichtstuk? Hier komen wij te staan voor het hoofdgebrek van het Mariaspel. Moortgat schijnt het Mariaspel anders opgevat te hebben dan de dichter zelf. Waar het slechts te doen was om hier en daar den tekst bescheiden te onderlijnen door eenvoudige recitatieven, melodieën en unisono's, heeft hij er een soort libretto willen in vinden voor zijn muziek en getracht er een Mattheus-passie op zijn Bach's van maken. Het valt te betwijfelen of heel dat getimmer: orchestratie, arias, duos, vierstemmige koralen, geweldige kooren beantwoordt aan het ideaal dat zich de dichter voorstelde. In plaats van de ootmoedige dienares van den tekst te zijn, wil de muziek dien in veel plaatsen overvleugelen... De eenvoudig-godsdienstige stemming, reeds gestoord door al te theatraal prachtvertoon, wordt letterlijk versmacht en gedood door de verkeerde opvatting en aanpassing der muziek. Men zal voorwenden: de menschen willen het zoo. De bijval is er aan te danken. Wel mogelijk. Doch gezonde kritiek dient geen rekening te houden van mode of van smaak en het blijft nog te zien of het Mariaspel niet even aantrekkelijk zijn zou heerschte er meer eenheid tusschen de drie bestanddeelen en werden de toeschouwers geplaatst voor een harmonisch geheel. X. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Een mei van vroomheid, door Maurits Sabbe. Uitgeverij C.A.J. Van Dishoek, te Bussum. - Dit is reeds de derde druk van het zoetelijk verhaal dat Maurits Sabbe in zijn mooie vaderstad situeerde. Het is Brugsche romantiek van zooveel zuiverder gehalte dan het ‘Bruges la Morte’ van Rodenbach. Het pittige van het kleinburgerlijk leventje dat in den ‘Filosoof van het Sashuis’, den dialoog doormonkelt is hier niet heelemaal afwezig. Maar telkens stooten we ons weer aan die weeïge droomsfeer, die het boekje jaren geleden voor ons zoo bekoorlijk maakte. Het paradoxale van het geval is dat een van huize uit vrijzinnig auteur zoo'n specialiteit in vromige verhalen voor pensionnaat-meisjes kon worden. Een paar maal krijgt zijn wierook een verdacht geurtje. ‘En 't was een haast lichamelijk genot, dat haar overmeesterde, toen zij geknield voor 't beeldje, een “Wees Gegroet” met de bloemengeuren vermengde’. Wij hebben het land aan godsdienstige tuberozen. Wij verkiezen het eerlijk boek van een atheïst boven die vage religiositeit zonder kern. G. Prutske, door Stijn Streuvels. L.J. Veen, te Amsterdam. - Wij zullen dit zwaar proza-deel den literator Streuvels maar niet te zwaar aanrekenen, terwille van Vader Lateur, die er zoo sympathiek uitkomt. De vergissing ligt in het publiceeren van een baby-boek als algemeene literatuur. De liefdevolle aandacht van den vader krijgt soms een wetenschappelijke stroefheid. Hij wil systematisch alles over dit kinderleven vertellen. Het moet een stukje biologie worden. Het is zoo weinig verbeelding van kinderleven. Aldoor hooren we de lichtelijk pedante stem van den verstandigen mensch die zich over het onbewuste leven van zijn kind heen buigt. Er is te veel superioriteit in die aandacht. Te weinig meelevende fantazie. Hij deed het zooveel suggestiever in Morgenstond, in Lenteleven. Prutske's zieleleven wordt door de schoolmeesterachtige uitdrukkingen van het verhaal ontkleurd. Van Looy's Jaapje is een interessant voorbeeld van verbeelding van kinderleven. In de fragmenten die thans van het tweede deel verschijnen is de oorspronkelijke toon vergroofd. Het is niet meer de wereld gezien door Jaapjes glanzende oogen. Thans wil de auteur zoo volledig mogelijk vertellen uit de leerjaren. Het is grauw geworden en zonder suggereerende bezieling. Er komen in Streuvels' boek wel betere dingen voor (we noemen enkel het Poppengezin), telkens de observatieve plaats maakt voor het zich inleven in de kinderfantasie. C. ‘Jairus’, bijbelspel in drie bedrijven, door Alfons Lambrecht. (Dendermonde, Koornaard, 13.) Meer dan een prijs tot aanmoediging zou ik aan dit stuk niet willen geven. Met zulke bijbelspelen gaat het kristen tooneel geen triomftocht maken. Ik meen overigens dat schrijvers bedoelingen nederiger zijn. K.E. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De dood der Chimera's’, door Dirk Van Sina. (Uitgaaf ‘Het Vlaamsche Land’, Antwerpen, 1923.) - 5 fr. De Chimera's die sterven zijn: de Rechtvaardigheid en de Liefde. Geerten Gossuit had ze meenen te vinden in Iwann Karganov, een Russisch uitwijkeling, en in zijn meisje: Elsje Verhaert, leerlinge aan het Conservatorium. Maar Iwann drijft zijn principes door tot anarchisme en werpt op een voorbijgaande processie een springbom. En Elsje wordt ontrouw; haar tweede minnaar wordt vermoord door Loulou, een verliefd naaistertje. Dan gilt Geerten het uit: ‘Vergaan dan alle chimera's in dood en bloed?’ Nu zal hij naar het Nirwana van het boeddhisme om redding gaan zoeken, want wanhoop alléén rest hem nog. Men voelt waar de schrijver heen wil. In het moderne leven weer orde brengen; den zin des levens openbaren aan de vele modernen die tasten en zoeken naar Waarheid en Geluk. Zoo voorzie ik het verloop van het aangekondigde dramatische geheel. 't Zal heeten: ‘De deemstering der Zielen’. Deze drie bedrijven maken er het eerste deel van uit. Met één slag staat Dirk Van Sina daarmee buiten en boven het ontredderde realistisch tooneel. Hoe men het nu ook wil heeten: tendenz-tooneel of ideeën-tooneel, we landen aan bij een kunst die wat meer is dan het uiteenrafelen van voorvalletjes en gebeurtenisjes. We grijpen naar de diepste diepten van het ruimste menschelijk gebeuren. We bouwen óp: een synthese. Nu mogen er veel zwakheden zijn in deze drie bedrijven: als b.v. geen vaste teekening der karakters, declamatie hier en daar, onvoldragen psychologisch inzicht; twee dingen drijven boven: daar zit spel in en begeestering van 't beste allooi: Die twee dingen maken van ‘De dood der Chimera's’ hoogstaand letterkundig werk. We verwachten, na rijp worden van dit onbewistbaar schoon talent, dat Van Sina zijn synthese glorieus zal doen schitteren. Hij kondigt die aan in het proloog, waar lijn in zit en begrijpbaar symbolisme: ‘Wij moeten beminnen met een liefde die al omvat, - met een liefde die ál verzaakt wat niet goed is’. Zoo'n stukken blijven niet bij de oppervlakte van aesthetisch gevoel, zij doen ethisch aan en schudden de heele menschelijke ziel brutaal wakker, grootoogend naar 't fataal problema: wát maakt van ons heele leven een waardevol bestaan. De jongere generatie klimt voorwaar den berg op: naar 't volle licht! K.E. Kunst in de opvoeding, door Alb. Steenhoff-Smulders (uitgegeven door den Vrouwenbond Constance Teichmann: 11, De Bomstraat, Antwerpen). Enkele korte bladzijden waarin, zonder veel originaliteit, wordt betoond dat moeders en opvoeders de kinderen reeds vroeg in aanraking moeten brengen met de schoonheid in de natuur en in de kunst. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet voor de schoonheid op zichzelf. Maar opdat de kinderen daardoor nader zouden komen tot God en aan anderen mee zouden deelen van hun geestelijken overvloed. 't Mocht alles eens met nadruk worden gezegd. Want we hebben hier een bron van levensvreugde. K.E. Eenigszins in verband met voorgaande: ‘Het kinderuur’, door Hendrik Van Tichelen. (Sele, uitgever, Antwerpen, 1923.) Het gaat in dit boekje over een instelling door den schrijver zelf begonnen. Doel ervan is: een leerrijke ontspanning aan de kinderen aanbieden door liederen, voordrachten, tooneeltjes, vertelling en bioscoop. Prijzenswaardige werking. Van liberalen kant misschien het beste wat daar ooit is gedaan geweest voor volksveredeling. Ook op gebied van opvoedkunde komt Vlaanderen wakker, en dit is verheugend, want het werd hoog tijd! Met zijn ‘Ontwikkelingsavonden’ staat Floris Prims reeds een heel eind verder. Katholieken hebben van huis-uit apostelzielen. Dit neemt niet weg dat we met vreugde mogen begroeten dit werk van H. Van Tichelen: omdat het helpt tot gezondmaken van ons volk. K.E. ‘Voor mijn volk in nood’, door Prof. Dr. Frans Daels. (Vermaut, Kortrijk, 1922.) Het kan een vloek worden voor een volk dat zijn geleerden moeten afdwalen tot een steegje-zonder-eind van ergens een politiek ghetto. Maar als de gedachten aan 't verwateren zijn en de ‘compromissen’ aan 't rollen in troebele cascaden... dan is het goed dat een duwtje wordt gegeven en een flinken stoot door MANNEN, die staan buiten de ‘kunst der mogelijkheden’. Dan kan er wel eens plots mogelijk worden wat men tot driemaal toe voor ondoenbaar heeft uitgekreten. Dan zijn geleerden van 't slach van Daels een zegen voor hun volk en... een kostbare hulp voor politiekers. Prof. Dr. Frans Daels bundelt enkele oorlogsschetsen en enkele redevoeringen. De laatste ademen misschien meer krijgslust uit dan de eerste. Letterkunde? Neen. Daar is geen tijd besteed aan ‘ciseleeren’. Maar van den rasechten redenaar heeft Prof. Daels de klaarheid in de gedachten, de ontroering van oprechtheid en de onbaatzuchtigheid. Daarom brengt hij zijn hoorders tot begrijpen, tot meevoelen en tot ongemengde sympathie. Ik ken groote literatoren die het nooit zoo ver hebben gebracht. K.E. Over de grondslagen van het rythmisch woord, door Prof. Dr. G. Verriest; uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum. - Een getuigenis uit de Gezelleschool van Gezelle's liefsten leerling. Het is de tweede druk van de Vlaamsche editie. In later jaren heeft Prof. Verriest nog aan het onderwerp doorgewerkt. In de nagelaten papieren komt een massa nota's voor, voor een herdruk bestemd. De beminnelijke hoogleeraar, die nergens zich zoo kantig de vijand van de akademische Schablone getoond heeft als in dit essay, heeft de uitgave niet meer mogen bezorgen. Aan de zin- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} nelijke bekoring van den klank heeft Verriest evenals Gezelle, wel een beetje te veel geofferd. Maar het was een noodzakelijke reactie. En tegen veel boekentaal is deze reactie ook thans nog niet overbodig geworden. C. S. van Mierlo, ingenieur: De Wetenschap en de Bijbel. - Stefaniestraat, 44, Antwerpen, 1923; 107 blz.; prijs: 4 fr. Met alle oprechtheid zoekt de schrijver naar de waarheid, naar de levenswaarheid, die gansch ons bestaan moet inrichten en leiden. De wetenschap - en hij bedoelt ‘in het bijzonder de proefondervindelijke wetenschap’ (blz. 7), kan ons die waarheid niet aan de hand doen: de vaste grond der wetenschap blijkt drijfzand te wezen (bl. 9). Geeft de wetenschap ons dan niets? Toch wel. ‘Ze laat ons beter de wonderen der schepping kennen, zoowel in het groote als in het kleine. Zij vergemakkelijkt ons het leven. Zij werkt de beschaving in de hand. Zij geeft een zekere voldoening aan degenen die haar beoefenen. Maar... al die schoone vruchten worden als gift in de handen der menschen’ (blz. 21) en ‘het spreekt van zelf dat zij ons niet in ons moreel leven helpt’ (blz. 22). ‘Telkens toont de geschiedenis dat de mensch zich door eigen kracht niet kan verheffen’. In 's menschen pogingen is steeds de hoofdgedachte: ‘Laat ons eerst de omgeving verbeteren, dan zal de mensch ook veranderen en gelukkig worden’. Zeer gevat merkt schr. daarbij aan: ‘Als de mensch zelf niet eerst verandert, is alles nutteloos, ja schadelijk, want al die inspanning had moeten gebruikt worden om iets blijvend te bekomen’ (blz. 24). De menschen kunnen ons dan geen uitkomst geven, maar wèl God. En Hij heeft die gegeven door de Openbaring. De Openbaring - schr. spreekt van op protestantsch standpunt - is enkel in den Bijbel vervat. Uit den Bijbel dus moeten wij onze levensbeschouwing ophalen. Dit deel echter van het betoog steekt door zijn zwakte af tegen het eerste waarin het ging over de onmacht der wetenschap. Schr. is niet te spreken over de kritiek: ‘wat men gewoonlijk kritiek noemt is wel toepasselijk op gewone boeken, maar niet op den Bijbel, want anders veronderstellen wij wederom, dat de Schrift met andere boeken kan vergeleken en met dezelfde maat kan gemeten worden. Dan is het onnoodig verder te zoeken dus ook die kritiek te kennen’ (blz. 44). Hier moet men echter bedenken, dat de gewijde schrijvers onder de ingeving toch menschen bleven, met menschelijke taal, stijl en werkwijze, en dat hun schriften als dusdanig door de kritiek kunnen gemeten worden. Daardoor wordt niet geschaad aan hun goddelijk karakter. M.V.M. staat te zeer vijandig tegenover 's menschen rede; hij houdt schier geen rekening met de bevindingen der Bijbelkunde en daarom ook is zijn boekje voor de Bijbelkennis onbruikbaar. Des te meer legt hij den nadruk op gewaagde onderstellingen en aardigheden: op de z.g.n. wet van Brück over de tien leidende vol- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} keren (blz. 40-41), op de beteekenis van het volgnummer der hoofdstukken en verzen uit den Bijbel (blz. 52, g.v.). Dat heeft met grondige of stichtelijke Bijbelkennis niets te maken. Wil de schr. doorstudeeren dan zal hij bevinden dat het woord Gods vervat staat én in den Bijbel, én in de Apostolische Traditie, en ons overgeleverd wordt door de Katholieke Kerk. Van op wetenschappelijk standpunt is het Protestantisme niet houdbaar meer. T.V.T. Miguel de Cervantes: Preciosa, het zigeunermeisje. Uit het spaansch vertaald door Sofie Erens-Bouvy. Meulenhoff, Amsterdam, 1921. 248 bldz. Dit is een van de kleinere novellen die Cervantes vier jaren vóór zijn dood in het licht gaf in een verzameling getiteld: Novelas Ejemplares. Het stukje zelf draagt als titel: La Gitanilla. Weber diende deze novelle tot stof van zijn opera ‘Preciosa’, Catz maakte er zijn ‘Spaansch Heidinnetje’ van. Het is een zeer plezierig los-geschreven verhaaltje dat voor een aanzienlijk deel uit zich opvolgende balladen en romancen bestaat die van een zeer lieve poëzie zijn. Preciosa is een zigeunermeisje dat in alle geestesgaven uitblinkt. Ze is geestig, gevat en bescheiden, daarbij zingt ze geen ondeftige liedjes, hetgeen een zeldzaamheid is, naar het schijnt. Ze geeft marginalia ten beste bij al wat haar overkomt, die zeer dikwijls de geest van Cervantes verraden op een typische wijze. ‘Daarom zocht zij op alle mogelijke wijzen gedichten meester te worden en het ontbrak niet aan dichters die ze haar gaven. Sommigen van dezen n.l. gaan een overeenkomst aan met de Zigeuners, wien ze hun werk verkoopen, zooals er menschen zijn die de blinden helpen om wonderen voor te wenden en dan een deel krijgen in de winst. Er is van alles in de wereld te koop en die verwenschte honger laat groote geesten wel meer dingen doen die niet door den beugel kunnen’. Het geluid der schelmenromans klinkt hier al zeer duidelijk door. Voor het overige is het evenzoo: kinderdiefte, duels en gevecht zijn dagelijksch brood in dit korte romannetje, dat met verbazende lenigheid den tijdgeest overal laat doorspelen. Voor wat den bouw betreft is het eerder een vaudeville dan een novelle. Dat maakt er bij het lezen wellicht de bizondere charme van uit. Het boekje werd goed vertaald en netjes uitgegeven in de serie der kleine luxe-boekjes van Meulenhoff. G. Nellie Barnes: american indian verse. Characteristics of style. Lawrence, 1921. Bulletin of the University of Kansas: Vol. XXII, No 18. Humanistic Studies. Vol. II, No 4. 64 bldz. Mrs. Nellie Barnes komt in het krijt voor een zaak die in de amerikaansche philologenwereld betwist wordt, n.l. is het indiaansche vers een vers libre? Zij wil echter deze stelling alleen niet versterken of bevechten; zij levert positief werk met het bestudeeren van de indiaansche liederen die dateeren van vóór den tijd der christene {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} inwerking op de indiaansche letterkunde. Haar studie is ten zeerste belangwekkend. In het eerste deel ontleed zij den aard der Scheppende krachten die deze poësie doen ontstaan. ‘The American Indians, zegt zij, are the poets of the cosmos’. Zij staaft die bewering met het citeeren van een lied, dat we jammer hier niet overschrijven kunnen, en dat de ‘Introduction of a Child to the Cosmos’ bevat. De opmerkingsgave der Indianen is betrekkelijk weinig ontwikkeld. Soms echter geven zij plots een scherp en sterk beeld. Hunne inbeelding is lijk bij de meeste volkeren waar de mythen zeer vroeg voorkomen, gespitst op de symboliseering der natuurverschijnselen. Mrs. Barnes analyseert de lijst der bepaalde dieren er voorwerpen die tot dit uitbeelden dienden. De zin voor schoonheid komt meer bepaald tot uiting in de liedjes van het Zuidwesten. In het tweede deel analyseert de schrijfster de kenmerken van den stijl. De onomatopea speelt een groote rol in de indiaansche poëzie. Zij is de aanleiding dat die poëzie zich bij voorkeur van de herhaling bedient die het vers voor den oningewijde een monotoon uitzicht geeft. Maar die verzen zijn soms van een aangrijpende innigheid. We schrijven dit fijne vers hier over: Song of the Rain-Chant. Far as man can see, Comes the rain, Comes the rain with me. From the Rain-Mount Rain-Mount far away, Comes the rain, Comes the rain with me. O'er the corn, O'er the corn, tall corn, Comes the rain, Comes the rain with me. 'Mid the lightnings, 'Mid the lightning zigzag, 'Mid the lightning flashing, Comes the rain, Comes the rain with me. 'Mid the swallows, 'Mid the swallows blue Chirping glad together, Comes the rain, Comes the rain with me. Through the pollen, Through the pollen blest, All in pollen hidden, Comes the rain, Comes the rain with me. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Far as man can see, Comes the rain, Comes the rain with me. De verschillende versvormen worden daarna bestudeerd op de indiaansche teksten zelf. Een ander kenmerk dier poëzie is hare buitengewone compacte uitdrukking. Er bestaan scheppingslegenden die in de essentieele punten overeenkomen met de Bijbeloverlevering en waarin dat compacte teekenen bizonder tot uiting komt. In twee lijnen geven die verzen soms een heele brok geschiedenis der menschheid, zooals dat bij ons in Genesis gebeurt. De volkerenverstrooiïng vertelt: ‘They separated at Fish river; the lazy ones remained there’. De groote moeilijkheden waarmede de vertaler te kampen heeft worden met een duidelijk voorbeeld bewezen. De beelding der indiaansche poëzie is zoo teekenend en eigenaardig dat er mogelijkheid bestaat de geschiedenis van een volk te volgen door de beelden zijner poëzie, dát vooral voor de reizende stammen. De topographie speelt daar een groote rol in. Is het volgende vers niet onweerstaanbaar teekenend voor een zonnig lief land: Yellow butterflies Over the blossoming virgin corn, With pollen-painted faces Chase one another in brilliant throng. Blue butterflies Over the blossoming virgin beans, With pollen-painted faces Chase one another in brilliant streams. Nog meer belangwekkende kenmerken analyseert de schrijfster in dit tweede deel, zoo de musicaliteit en de kracht van het vers. Zij sluit hare studie op de volgende conclusies. Voor de formeele zijde zijn er drie kenmerken in de indiaansche poëzie te onderscheiden: schitterende uitbeelding of het gebruik van herhalingen die het rijm als bijdrage tot het rythme moeten vervangen, breed gebruik van beelden en vergelijkingen, en uiterste karigheid in de uitdrukking. De mindere kenmerken zijn humor, pathos en satire. De meest eigene teekens der poëzie zijn de beknoptheid, het rythme, de schoonheid en vooral de oprechtheid die in verband staat met de dominante noot in de indiaansche poëzie, te weten: het religieuse motief. Een volledige bibliographie sluit deze belangrijke en klare studie. G. ‘Le gout du malheur’, door Marcel Thiry. (Editions de la Renaissance d'Occident, 1922.) Een oorlogsboek waarin de ziekelijke toestand en de verstooten liefde van een soldaat naar perverse ideeën leidt, defaitistische gedachten en decadente verlangens. Want die morbiede lust naar 't ongeluk is geen ‘bonne souffrance’! Maar waarom Thiry geneest van zijn pessimisme is onverklaard en onverklaarbaar, en deze 90 bladzijden blijven een geweldige ‘aanklacht tegen de menschheid’, al willen ze misschien een apologie zijn van het ‘jusqu'auboutisme’. Tusschen al {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} dit gebrabbel in, deze passus, scherp als een scalpel en zwaar als een onroerbare constatatie: ‘C'est là que je repris ma conscience d'homme en que s'installa en moi la haine de la guerre’ (bl. 13). Verwijder uit dit boek wat er ziekelijks inligt van decadentenmanie, en ge hebt raak de mentaliteit van meer dan één strijder uit den oorlogstijd. Als documentatie voor 't abnormale in den krijg, heeft dit verhaal onbetwistbare waarde. K.E. ‘Le coeur battant’, door H. Quilgars. (Rennes. Editions du comité de défense des intérêts bretons, 17, rue de Châteaudun, 1922.) Een idylle van melancholie en hooge wijding. De Fransche eenheidstaat trapt de ziel van Bretanje kapot. De Bretoensche ziel steigert. ‘L'âme bretonne est meurtrie, mais elle espère toujours’ (bl. 183). ‘Le progrès doit consister à permettre aux Bretons de faire éclore leur génie d'abord, de s'en servir ensuite pour leur satisfaction’ (bl. 196). Op die gegevens van liefde tot het ras bouwt Quilgars een eenvoudige novelle. Wel klinken erin romantische klanken. Waar ontbreken die in den strijd voor zelfcultuur? Het Bretoensch regionalisme leeft. ‘Je ne compris jamais mieux combien la France connaît peu l'âme bretonne, combien elle l'éloigne de son coeur (bl. 63). Het Bretoensch regionalisme gebruikt niet steeds zoo'n zachte woorden, het durft wel eens reppen over: ‘notre marâtre française’! En, droomend van Vlaanderen en België, sluit men dit verhaal over Bretanje's vernieuwing. K.E. ‘Pourquoi j'aime la Flandre’, door G. Blachon. (Lille, Valentin Bresle, 1922.) - 5 fr. Nog een boek over regionalisme in één vlaag van lyrische golving geschreven. Het leitmotief is een paradoxe: de Vlamingen van 't Fransche Noorden zijn de meest Franschen. En tevens de tegenstrijdige stelling: die Vlamingen moeten Vlamingen blijven. Meer dan alles is dit boek een uitvloeisel van den strijd tusschen antinordisten en antisudisten. 't Is een strijd van belang! Groote oogen zouden veel onzer Belgische Frankrijk-aanbidders openzetten, indien ze maar iets afwisten van 't geen er daarginder reageert tegen 't brutale centralisme. Alhoewel niet alles zeer diepgaand is in deze zeven of acht kapittels, daar zijn toch enkele zinsneden die ons, Vlamingen van 't Noorden, ook wel eens doen nadenken. Ik citeer maar deze twee: ‘En vérité, ce qu'on voudrait voir les Flamands devenir, ce n'est pas des amis, de nobles et fiers amis, mais tout simplement des admirateurs aveugles en d'humbles caudataires’ (bl. 146). ‘Pour organiser la paix de l'Europe... on a donné la parole à l'Amérique, à l'Afrique, à l'Asie, à l'Océanie et même à la C.G.T. Tout l'Univers a été entendu et consulté... tous les peuples du monde, sauf la victime!’ (bl. 159-160). Dit schrijft: niet een Vlaming uit ons Vlaanderen, niet een Vla- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ming uit Fransch-Vlaanderen, maar een Franschman uit Fransch-Frankrijk! En hij doet de leeuwkens nog wat anders dansen dan de ‘braillards’ van onze studentengouwdagen! K.E. Orbis pictus. Welkunst-Bücherei, herausgegeben von Paul Westheim; Verlag Ernst Wasmuth, Berlin. - Aan deze serie platenatlassen uit de kunstgeschiedenis wordt dapper doorgewerkt. Vier nieuwe deelen kwamen van de pers. Aan de technische verzorging der reproductie's wordt meer zorg besteed. De foto's worden ditmaal veel scherper weergegeven dan in het deel over Indische bouwkunst b.v. En dat is voor deze serie hoofdzaak. Het gaat hier immers niet om mooie, stemmige drukken, zooals in andere uitgaven van deze belangrijke uitgeversmaatschappij. Vooral studiemateriaal in de meest populaire beteekenis, brengt Orbis Pictus. Rudolf Utzinger leidt het deeltje in dat speciaal aan de Maskers gewijd is. Het overzicht gaat van een tragisch marmeren masker uit Hellas tot de fantasievolle dansmaskers van de inboorlingen uit Nieuw-Pommeren. Professor Sattar Kheiri schreef het voorwoord voor het deel over de bouwkunst van den Islam. Er komen verrassend mooie dingen in voor. Zoo die toren van Bostam, van een moderne stoere zuiverheid. De leider van de serie Paul Westheim bezorgt de bloemlezing uit de Fransche schilderkunst van de primitieven tot Ingres onder den titel Klassizismus in Frankreich. Door een ongelukkig toeval kwam de inleiding van een ander deeltje in den bundel terecht, zoodat we over de speciale inzichten van den auteur moeilijk kunnen oordeelen. Het jongste deel van de serie is weer aan exotische kunst gewijd. Met een vrij literaire inleiding van Carl Einstein brengt Der Primitive Japanische Holzschnitt 48 reproductie's, die natuurlijk de bekoring der kleur moeten missen. Alle houtsneden komen uit de verzameling Tony Straus-Negbauer. Die Deutsche Philosophie des 20. Jahrhunderts in ihren Hauptrichtungen und ihren Grundproblemen. Von Willy Moog, Privatdozent an der Universität Greifswald. Verlag von Ferdinand Enke, Stuttgart. - Een gids die uitstekende diensten kan bewijzen aan degenen die een weg zoeken in het geestelijk leven van het moderne Duitschland. Nog is het te vroeg om zooveel stroomingen die hun bedding zoeken definitief in een historisch atlas vast te leggen. Men kan enkel samenbrengen in een overzicht geestelijke strevingen die dezelfde richting schijnen uit te gaan. Meer heeft Dr. W. Moog dan ook niet bedoeld. De Babelsche verwarring van de moderne wijsbegeerte karakteriseert voor hem een overgangstijdperk. Wij meenen dat er invloed is van het geestelijk individualisme op de systemenvorming. Zooals in de literatuur de gedachte opgeld deed dat alleen het oorspronkelijke, nooit geziene, nooit gehoorde, waarde had, uitte zich in de wijsbegeerte het verlangen om nieuwe systemen aan zijn naam te verbinden. Het was geen voortbouwen meer aan gemeenschappelijke opgaven. De bouwhut verengt tot een studio, de wijsgeerige school verwordt tot het modieuse individualisme van de persoon- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke theorie. Een boek heeft maar waarde als het van een volkomen nieuw standpunt uit, met heelemaal eigen methoden werkt. Vooraan in het overzicht komt de natuurwetenschappelijke richting. De verwording van de natuurwetenschap begon op het oogenblik dat de kwantitatief-mechanische zijde van de natuur (het eigen objekt van de natuurwetenschap), tot het wezen zelf der natuur gemaakt werd. Haeckel's Monisme, als tijdsverschijnsel veel interessanter dan als philosofie, en Ostwald's Energetisme komen in dit hoofdstuk ter bespreking. Aandacht wordt ook gevraagd voor het positivisme van Avenarius en Mach en voor Vaihinger's Pragmatisch Fiktionalisme, de bekende Als-Ob theorie, die kulmineert in het paradox: Waarheid is de doelmatigste dwaling! De tweede richting van het Duitsche denken, die der geesteswetenschappen, kwam tot interessanter resultaten dan de materialistische. Zij heeft er zijde bij gesponnen dat de geest weer naar een synthese gaat verlangen van al zijn strevingen. Het is romantische onderstroom uit het Klassike tijdperk, die thans weer naar de oppervlakte dringt. De gevoelige kultuurphilosoof W. Dilthey komt hier vooraan, met zijn groot verlangen om alle uitingen van den menschelijken geest in hun innigsten samenhang te zien. Tegenover de houding van kontemplatief beleven en begrijpen die karakteristiek is in het werk van Dilthey, kontrasteert het aktivistisch idealisme van R. Eucken. De relativistische Kultuurphilosofie van Georg Simmel, is zeker de mooiste bloei van het modern dilettantisme. Hier begint de overgang naar de ethisch-praktische richting, naar de philosophie der levensbeschouwing. De literaire-religieuse inslag is hier wel eens van meer beteekenis dan de wijsgeerige. Alle raisons du coeur, waar het nuchter verstand geen uitweg voor gevonden heeft, woelen hier naar boven. Wijsbegeerte wordt minder spekulatief, moet vooral een houvast geven in het donkere leven. De geestelijke nalatenschap van Schopenhauer en Nietsche wordt door veel moderne onrust naar boven gewoeld. In Graaf H. Keyserling vinden we het verlangen van velen belichaamd: niet meer een wijsgeer, maar een wijze te zijn. In het vierde hoofdstuk komt de psychologische richting aan de beurt, met Wundt, Mümsterberg, Stern, Brentano en Lipps. Scherp teekent zich daartegen de logisch-criteriologische school af. Het is de erfenis van Kant. Beurtelings worden behandeld het kritisch-metaphysisch Kantianisme van Volkelt, het logisch realisme van Riehl, Schuppe's Immanenzphilosofie, het transcendentaal Idealisme van Cohen en andere meer. De metaphysische richting komt niet heelemaal tot haar recht in het slothoofdstuk. De beteekenis van het Neo-thomisme kon wel breeder uitgemeten worden. Het is per slot van rekening een merkwaardig overzicht. De verschillende systemen worden bondig en duidelijk uiteengezet, vaak met flinke kritische kantteekeningen. Een personen-en-zaak-register maakt er een handig Nachschlagebuch van. Terwijl de korte bibliografische nota's in den tekst verwerkt, belangstellenden goede diensten kunnen bewijzen. Het werk is nergens zwaar op de hand, maar redeneert er ook nooit op los. Het getuigt van ernstige studie. C. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vriendenkring van Justus De Harduijn Korte inhoud: Belang van een vriendenkring. I.Jeugdvrienden: humanisten zooals Dionysius Harduwijn, Max. De Vriendt, J. Lipsius, A. Hojus, Fr. Sweertius, J. Rycquius, J. Lummenaeus. II.Vrienden uit de mannenjaren: a) geleerden: A. Sanderus, D. Van der Linden; b) renaissancisten: Puteanus, Guilliam Caudron Sr en Jr, Theoderick van Liefvelt Sr en Jr, J. Ymmeloot, J. Thieullier, G.V. Nieuwelandt, J.D. Heemssen, J. Zevecote, Bolswert, Bert, Van Zwaervelde, Gaspar de Craeyer, Nicolaas de Liemaeckere. III.Priester-schrijvers: J. Boonen, S.V. de Kerckhove, J. Scatteman, J. Van der Sterre, B. Campman, B. Haeftenus, W. Van der Elst. Leidende plaats door J. De Harduijn ingenomen. EEN vriendenkring is steeds een echo der gevoelens en gedachten, der geheele geestesbedrijvigheid van hem om en door wien hij ontstaat. Is het dan niet van buitengewoon belang - voor wie den ontwikkelingsgang van een kunstenaarsleven beschouwt - ook nader kennis te maken met degenen, die bekoord door het nieuwe rhythme van een echten dichter, met bewondering en eerbied naar hem opzagen en zich met hem in betrekking stelden om zich op te werken uit de literaire inzinking hunner dagen en de ‘nieuwe lente’ nog bloeiender te maken? Ook met diegenen, naar wie deze priester van de schoonheid zelf is gegaan of wien hij een bizondere vriendschap toedroeg hoeven we nader bekend te zijn. Zoo krijgen we een juister en vollediger inzicht in den groei en het wezen van zijn kunst en begrijpen we beter den invloed dien hij heeft kunnen uitoefenen. En vermits men tot nog toe te weing aandacht geschonken heeft aan de literaire periode die ons bezighoudt, zal het zeker niet ongewenscht noch overbodig zijn in bizonderheden te treden. Men kan de vrienden van Justus De Harduijn in drie hoofdgroepen verdeelen. Ze volgden elkander op en ieder er van beantwoordde aan éen der drie tijdsstroomingen die, in zijn eigen levens- of kunstontwikkeling, markant en beslissend tot uiting kwamen. De jeugdvrienden zijn hoofdzakelijk humanisten; nadien zijn het nationale renaissancisten - het is bekend hoe zeer een ‘literaire kring’ een Renaissance-verschijnsel is - en eindelijk geestelijken en ascetische schrijvers. De jeugdvrienden zijn de familie- en voornamelijk 's vaders (1) vrienden. Voor het meerendeel verpersoonlijken ze {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} het uitstervende Humanisme. Eigenlijke persoonlijke vrienden zijn het dus niet, maar wel aanmoedigers en als 't ware wegbereiders van Justus' roem. De wonderbare gaven van den vader zien ze in hem openbloeien en hij wordt hun troetelkind: op hem stellen ze al hunne hoop. Onder hen treffen we vooreerst zijn eigen bloedverwanten aan: zijn oom Dionysius Harduijn (2), de geschiedschrijver, van wien hij de kostbare bibliotheek (3) - ter waarde van 5 à 600 gulden - erfde; Maximiliaan De Vriendt (4), een der vijf secretarissen van Gent, die hem een bizondere genegenheid toedroeg. Daarna komen geleerden, zooals zijn vermoedelijke professor te Leuven: Justus Lipsius (5) van wien hij het bekende - en elders te citeeren - literaire vrijgeleide kreeg; Andreas Hojus (6), professor in 't Grieksch en 't latijn aan de Universiteit te Dooaais, die lofdichten schreef op De Harduijn's twee eerste dichtbundels (7); Franciscus Sweertius, lid van de Antwerpsche Kamer ‘De Olijftak’, de bekende biograaf, die later zijn vriend ‘den nederlandschen Vergilius’ noemen zal (8). Eindelijk geestelijken: Justus Rycquius (9), Kanunnik van St. Baafs, die Justus in een zijner oden (10) aanwakkerde in alles zijn waardigen vader na te volgen en dezelfde hooge idealen te betrachten; Jacobus Lummenaeus a Marca (11), {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} benedictijnermonnik in St. Pietersabdij te Gent, die Justus' eerste mis bezong (12) en hem ‘den edelen zoon van een onsterfelijken dichter en een tooverachtigen zanger (13)’ noemde. Al deze bewijzen van genegenheid, deze aanmoedigingen en lofbetuigingen zijn als zoovele zonnestralen geweest die de sluimerende krachten en de eigen originaliteit van den jongen Justus De Harduijn hebben helpen ontbolsteren, die de kiemende vrucht hebben opgekoesterd. Want dit is de beteekenis en ook de verdienste dezer oudere vrienden - die, alhoewel allen humanisten, toch ook, en dit grootendeels tengevolge van hunne literaire pelgrimstochten naar Italië en Frankrijk, eerbied en waardeering voor de moedertaal begonnen te gevoelen - dat zij in niets den eigen drang van den jongen dichter tegengewerkt hebben, maar wel zijn aangeboren gaven hebben helpen ontwikkelen. Met éen woord, zij hebben hem bewust gemaakt van zijn eigen kunstenaarschap. Andere en jongere vrienden zouden het hem nu helpen uitzingen: een paar geleerden namelijk en vooral een gansche pleïade van kunstbeoefenaars. Na de vlucht uit de liefdesontgoocheling in de natuureenzaamheid van Audegem (14), - dat De Harduijn's liefdeverzen op eigen beleving berusten hoop ik, bij een andere gelegenheid, te kunnen aantoonen - moet een innerlijke behoefte aan genegenheid en vriendschap zich al ras hebben doen voelen. Moeder en zuster, die na vader's dood (15) bij hem kwamen inwonen, schonken hem gene, zielsverwanten deze. De dood van De Harduijn's vader bracht hem in nauwere voeling met A. Sanderus (16). Naar alle waarschijnlijkheid had hij dezen reeds vroeger leeren kennen te Gent, alwaar hij zijn humaniora voltrok bij de Jezuieten (17). Nu pas had Sanderus tot ‘maître es art’ gepromoveerd te Dooaais. In een roerende rouwbetuiging (18) troostte hij den bedroefden Justus {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} en maande ‘den machtigen zanger van Vlaanderen’ aan zijne klachten te staken. Dit werd het uitgangspunt van nadere kennismaking. Deze werd ten zeerste begunstigd door het feit dat Sanderus ook priester werd en hij, in de rijke bibliotheek welke Justus van zijn oom geërfd had, een kostbare bron vond voor zijn eigen wetenschappelijke ontwikkeling. De door Dionysius Harduwijn nagelaten talrijke handschriften werden de grondvest en het cement van een groot deel van Sanderus' geschiedkundig werk (19). Dit onderstelt natuurlijk het onderhouden van drukke vriendschapsbetrekkingen. Uit de enkele verzen, waarmede Sanderus de twee eerste dichtbundels (20) van zijn vriend begroette en uit zijn biographische aanteekeningen (21) spreekt dan ook zijn volle genegenheid en diepen eerbied voor hem. Justus' merkwaardige bibliotheek (22) oefende een aantrekkingskracht op meer andere geleerden en nl. op Fr. Sweertius, J. D'Hollanderus (23) en bovenal op David Van der Linden (24), den levenslangen boezemvriend van J. De Harduijn. De verhouding tusschen beiden dienen we eenigszins toe te lichten. Toen Justus pas geboren was, moest zijn twaalfjarige stadsgenoot David Van der Linden op de vlucht. In 1583 immers werden zijne ouders, met tal van andere katholieken, om hunne godsdienstige overtuiging uit de stad verdreven door den burgemeester Jan van Hembyze (25). Na eerst naar Leuven getogen te zijn, vestigden zij zich te Dendermonde, van zoohaast deze stad in de handen van den hertog van Parma gevallen was (17 Oogst 1584). Wat hem zijne geboortestad niet geschonken had, zou David Van der Linden daar vinden: vrede en eer. Daarop zou hij dan ook trotsch gaan en zich met liefde toewijden aan de welvaart en den roem van de stad waar hij zich vrij ontwikkelen kon. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne te Gent - onder leiding van Omer De Visscher, Joos en Simon Van de Kerckhove - aangevangen studiën (26) zette hij daar voort, in de latijnsche school of ‘hooge schole’ (27), waar hij buitengewone vorderingen in de studie der classieke talen maakte. Welhaast trad hij zelf in het onderwijs: in Mei 1595 werd hij tot Vice-rector der latijnsche school benoemd, den 25en Sept. 1605 (28) kreeg hij de toelating om een eigen onderwijsgesticht te openen (29) en eindelijk, den 11en Febr. 1607, werd hij rector aan de bovengenoemde school. Te dier gelegenheid sprak hij een philosophische rede (30) uit, waarin hij, in een uit de classieken en den Bijbel gecompileerd tekstmozaïek, handelt over den val van den mensch, zijne daaruitspruitende onwetendheid, de middelen om aan deze kwaal te verhelpen en voornamelijk de studie der letteren. In hetzelfde jaar werd Justus De Harduijn pastoor van Audegem. Alles laat onderstellen dat beiden elkaar al dadelijk zullen opgezocht hebben. Zien wij ze niet beiden, aarzelend om hunne eerste pennevruchten uit te geven, het handschrift van hunne minnegedichten ter beoordeeling sturen naar E. Puteanus? Op denzelfden dag (31) ontvangen zij dezes goedkeuring en aanmoediging. De Harduijn's ‘eRoose-mond’ verschijnt eerst vijf jaar nadien, Van der Linden's ‘Phyllis’ ziet nooit het licht (32). Zijne ‘Geschiedenis van Dendermonde’ (33), een onzer beste geschiedkundige werken uit de 17e eeuw, danken we voor een groot deel aan zijn vriendschap met De Harduijn, bij wien hij tal van documenten vond, zooals blijkt uit den bronnen-index welke aan zijn boek voorafgaat. Daar worden o.a. in opgesomd: ‘Analecta Dionysii Harduini M.S. apud Justum {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Harduinum, F.F.’ - ‘eAnonymus M.S. de gestis Brabantiae, apud Justum Harduinum’ - ‘Anonymus de bello Grimbergensi M.S. ibidem’. - In den loop zelf van het boek wordt nog herhaaldelijk egewag gemaakt van die vriendschap (34). Tusschen beiden moet een zeer innige band bestaan hebben, gevormd door gemeenschappelijke idealen. Want alhoewel humanist en van een andere zielsgeaardheid zijnde, dweepte Van der Linden ook met de ‘lauter Vlaemsche taele’, in dewelke zijn vriend het ‘Hooft der Duytscher Poeten’ dichtte. Hij schreef lange lofgedichten op ‘Roose-mond’ (1613) en ‘Den Val ende Op-stand van David’ (1620), trad als getuige op bij den ondertrouw van Livina De Harduijn (Justus' zuster) met Mr. Gislenus De Riddere (35), te Audegem, hielp op het laatste van zijn leven nog met zijn vriend een ontwerp maken ter versiering van Gent, voor de blijde inkomst van Ferdinand van Oostenrijk en schreef er den latijnschen tekst van (36). Zoo bleven deze ‘Twee in-gheborene van Ghendt ende tusschen het bevangh der Muren deser stede opghebracht’ (37) oprechte vrienden, elkander wederzijdsche hulp betoonend. Samen zullen ze menige aangename stonden en dagen doorgebracht hebben: 't zij in den pastorietuin van Audegem, 't zij op wandel langs de zachtvloeiende Dender, 't zij al treuzelen door de velden, op weg naar het buitengoedje van Appels (bij Dendermonde) (38), 't zij in het woonhuis der Stefaanstraat, dat V. d. Linden in 1620 betrok (39), nadat hij griffier van het Land van Dendermonde geworden was (40). - En toen, het jaar na zijnen dood, hem een kleinzoontje geboren werd, was het nog Livina De Harduijn, die het over de doopvont hield (41) en het den naam van Lieven gaf - Justus zelf zal het wel gedoopt hebben -; dit alles bewijst de intimiteit welke tusschen beide familiën heerschte. De schrandere geschiedschrijver David Van der Linden werd eerst gehuldigd twee eeuwen na zijnen dood (42). In {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} 1850 werd hem een borstbeeld opgericht te Dendermonde en in 1863 liet het toenmalig stadsbestuur een marmeren plaat op een huis ter Veemarkt (43) plaatsen, met volgend opschrift: David Van der Linden geboren te Gent Overleden te Dendermonde Den XXI Sept. 1638 schrijft Dendermonde's stads geschiedenis (44) De levens van beide vrienden zijn omzeggens als ineengevlochten geweest; nochtans kan De Harduijn's geloofs- en schoonheidsontroering, noch zijn kunstopvatting, noch zijn nederlandsch taalbewustzijn door Van der Linden beinvloed zijn geweest. Deze was immers te anders geaard, was zelf geen kunstenaar en in den grond nog een humanist. Hij vormt de schakel tusschen de jeugdvrienden eenerzijds, de geleerden anderzijds en de eigenlijke kunstvrienden van J. De Harduijn, zijn actieve medewerkers, zijn bewonderaars en navolgers, met éen woord zijn eigenlijk milieu. Daar ontmoeten we de vertegenwoordigers van de in Vlaanderen tot bloei komende nationale Renaissance, de strevers naar taalzuivering, de zangers van sonnetten, de voor en door de nieuwe kunst opengaande geesten en harten, de dragers van zelfde aspiraties, de dwepers met de boven Grieksch, Romeinsch, Fransch of Spaansch uitrijzende moedertaal: allen die den nieuwen drang in zich voelend zonder hem echter zelf vorm te kunnen geven, aanvulling zoeken voor hunne onbeholpenheid en betooverd door het schoon-klankig rhythme van met tijm en rosmarijn doorgeurde verzen, de schoonheid erkennen en zich jubelend scharen rond den echten Dichter. De Harduijn schonk men het volle vertrouwen, om hem heen ontbloeide de kunst: hij was de leider van den Nederlandschen smaak in het Vlaanderen zijner dagen. Zonder het misschien rechtstreeeks te willen, heeft Justus De Harduijn in Vlaanderen een weerschijn gegeven van de Pleiade-beweging, veel trouwer en vollediger dan Jonker Jan Van der Noot het kon. De eerste, dien wij onder zijne kunstvrienden kunnen tel- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} len is Erycius Puteanus (45), de raadgever en vriend van alle Nederlandsche kunstenaars en intellectueelen, zoowel uit het Noorden als het Zuiden (46). Zijn lang verblijf in Italië, waar hij getuige was geweest van den invloed der moedertaal op de ontwikkeling van het nationaal bewustzijn, had er hem van overtuigd dat het ook door de taal was dat onze diepgezonken nationale geest terug diende wakkergeschud. Ook aarzelde hij niet als een warme voorstander der moedertaal vooruit te treden, getuige er van volgende merkwaardige passage uit zijn ‘Lofrede der nederlandsche Jonkheid’ (47), welke hij ter gelegenheid van zijn benoeming te Leuven uitsprak (48) en die een geestdriftige apologie van de moedertaal is: ‘Gewis onze jeugd werkt, en werkt met vlijt; doch zij is van het latijn zoodanig doordrongen, dat zij vreest den tempel der zanggodinnen door de moedertaal te besmeuren. Het is waar, er is niets voortreffelijker dan over geschiedenis en oudheid in het latijn te verhandelen.... Doch wij zijn juist onder zulk een ongelukkig gesternte niet geboren, dat wij onze toevlucht hoeven te nemen tot het gebruik van zulk een groote taal, als moesten wij aan eenen vuilen mesthoop zoeken te ontspringen. Neen, wij hebben ook schoonheden en sieraden in onze landsspraak en een wonderlijken rijkdom van woorden. Vast klimt de ouderdom onzer taal niet op tot dien der voorkristelijke talen: doch, indien men aan de oudheid ook haren roem niet betwist, blinken wij onder het meerendeel der hedendaagsche volkeren in taal en geestvermogens uit. Ik verhef derhalve onze taal, omdat zij zuiver en geheel onbevlekt is van uitheemsche pracht. Heden wordt deze taal jammerlijk veracht, alsof het schoon ware in zijn eigen land zich van vreemden bedel te bedienen. Men onteert, door een dwazen hoogmoed, den geest {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} van het land en na de moedertaal verworpen te hebben, zoekt men naar oneigene en ontaarde woorden. Soms neemt hoovaardige dartelheid de plaats van 's lichaams natuurlijke schoonheid in. Zou het met de taal ook zoo niet gelegen zijn? ....Ja, onze taal is gespierd en vol oprechtheid, maar wij zijn niet eeerlijk; wij hebben ze bezwalkt door zucht naar nieuwigheden! Dat de jeugd oppasse! Het is immers een besmettelijke kwaal... In onzen akker, uit eigen zaad gegroeid, is er een aangename en bloeiende taal. Waarom ze dan gemengd met vreemd onkruid? Ik zeg het nog eens: dat de jeugd oppasse! Zij mag alle talen aankweeken, doch geene onteeren. Na de beoefening der drie grondtalen, aan wier studie deze gehoorzaal gewijd is, moet zij haar eigene taal weten te waardeeren; niet alleen met den geest, maar ook door het levende woord moet zij haar vaderland eeren. De taal toch is de tolk van den volksaard. Wij kunnen onze innerlijke schoonheid en deugd niet veruitwendigen, tenzij wij ons in onze eigene taal uitdrukken....e’ Deze klare, krachtige en vurige woorden vonden weerklank in geheel het land en wekten vele sluimerende krachten op. Ze deden voor goed de vroeger door Pontus De Heuiter (49), Simon Stevin (50) en anderen (51) aangaande de moedertaal verspreide theorieën, in het Zuiden zegevieren. Wat hier en daar reeds aan het kiemen was, groeide nu weelderig op. Na de lexicographen (52) en de stilisten stonden nu tal van jonge dichters op die, uit liefde tot de taal, zich beijverden om een eigene, met de classieke en franschen gelijkstaande literatuur te scheppen, in de landstaal, t.t.z. het Nederlandsch. Daarin was J. Van der Noot hen wel voorgegaan, doch met veel meer geestdrift en bewondering scharen zij zich nu rondom Justus De Harduijn. Evenals in het Noorden, de ‘Haarlemsche school’ aan de pogingen van den theoreticus ‘Simon Stevin’ (53) en den dichterlijk aangelegden Karel van Mander beantwoordde, zoo ontstond ook, in het Zuiden, de ‘Audegemsche Kring’ ten gevolge der door den theoreticus Puteanus nieuw bezielde Pleiade-gedachten in de atmosfeer van den dichter Justus De Harduijn. Gene verzamelde de vrucht harer stre- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} vingen in ‘Den Nederduytschen Helicon’ (54) (1610), deze daarentegen verkondigde zijn credo in de inleiding van ‘Roosemond’ (1613) en openbaarde zich in voor een groot deel nog onbekend gebleven dichtbundels, door zijn leden uitgegeven. Al dadelijk dient er hier op gewezen dat de Audegemsche kring, alhoewel grootendeels nog uit rederijkers bestaande, oneindig hooger staat dan de Haarlemsche school, omdat De Harduijn's vrienden verder ontwikkeld zijn, zij den mythologischen klink-klank tot een minimum brengen en vooral omdat zij den Franschen invloed zuiverder, smaakvoller en persoonlijker verwerken. Uit hunne gedichten spreekt een jeugdig gevoel: het zijn, over 't algemeen, geen dorre rijmelarijen meer. E. Puteanus stelde bizonder belang in het heropleven der literatuur. Alwie zich maar eenigszins beijverde om de moedertaal te beoefenen en te zuiveren, stond hij met raad en daad bij (55). Op de jonge kunstenaars-letterkundigen oefende hij een ontegensprekelijk gezag uit, zoodat ze hem het volste betrouwen schonken. Zooals wij boven reeds zagen, sturen ook D.V. d. Linden en J. De Harduijn hem hunnen eersten dichtbundel ter beoordeeling. De uitbundige geestdrift waarmede Puteanus, in 1608, ‘Roose-mond’ begroette en prees, met dewelke hij De Harduijn als den leider van een nieuw dichtersgeslacht uitriep (56), moet ons in niets verwonderen. En alhoewel De Harduijn nog jaren aarzelde vooraleer zijn eersteling in 't licht te laten geven, toch zal Puteanus' lofbrief hem het noodige gezag gegeven hebben om de leden van de Aalstersche Catharinistenkamer - waar hij deel van uitmaakte - warm te maken voor zijne taal- en schoonheidsopvattingen: zijn echtste vaderlijk erfdeel, dat nu een nieuwen beschermer gevonden had. Het spreekt van zelf dat, in laatste instantie, zijne aangeboren dichtersgave, de zachte harmonie van zijn streelend woord, zijn zuivere poëzie daarbij de voornaamste rol speelde. Daardoor zou Puteanus zelf later zoodanig bekoord worden, dat hij eveneens een ‘nederlandsch’ boekje uitgaf. De vermoedelijke factor van de Catharinisten was Guilliam Caudron Sr., althans was hij er een gezaghebbend personage. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lijdt geen den minsten twijfel dat wij hier te doen hebben met den vader van den meer bekenden ‘hoogdravenden rijmvloyenden Guilliam Caudron, gelaurierden Poët ende Catharinist’ (57), den schrijver van het ‘Leven der groote Catharina’ en tal van treurspelen en gelegenheidsgedichten (58), den vertaler van Zevecote's ‘Rosimunda’ (59) (1622) en eerst in 1607 geboren († 1692). De homologiteit van naam en kenspreuk (Const Verheugt) zou hier menigeen in de war kunnen brengen. Duidelijkheidshalve zullen we voortaan den vader ‘Senior’ en den zoon ‘junior’ noemen. Guilliam Caudron Sr vonden we voor het eerst vermeld in David van der Linden's ‘Oratio de Homine’ (1609), waar hij voorkomt onder de opgesomde raadsheeren van het land van Dendermonde, wien V. d. Linden zijne rede opdraagt (60). Bij 't verschijnen van de ‘Geschiedenis van Dendermonde’ (1612) (61), in dewelke V. d. Linden hem prijst als schrijver van het treurspel ‘Clytemnestra’ (62) - waar wij geen spoor van ontdekt hebben - vereert Caudron Sr hem met twee sonnetten: Ter eeren van de gheleerde, seld-saeme ende waerachtighe Beschrijvinghe des Heerlickheyts van Dendermonde door den hoogh-gheleerden David Van der Linden’. Maar het is van meerder belang voor ons en het is een groote verdienste voor dewelke wij hem dank verschuldigd zijn, dat hij het in 1613 als zijne plicht beschouwd heeft, aan de ‘Edele, wijse ende voorsienighe Prince, Deken ende Ghesworen, met alle de ghetrouwe g'huldebroeders van de gheestrijcke g'huldecamer van S. Catharine, binnen de gravelijcke Stad van Aelst’ enkele ‘cleyne proefstuxkens’ (63) van onze schoone en zuivere taal op te disschen, door het uitgeven van De Harduijn's ‘Roose-mond’! Zijn (elders te bespreken) inleidend betoog over de natuur van de taal vertolkt zeker niet enkel zijn opvatting, maar ook die van De Harduijn en de gansche Catharinistenkamer. Guilliam Caudron Sr was getrouwd met Margareta {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Ivain (64). Uit dit huwelijk sproten acht kinderen, waaronder Guilliam Jr (geb. 26 Jan. 1607) de tweede zoon was. Alhoewel wij geen spoor kunnen aanwijzen van betrekkingen die hij met De Harduijn zou gehad hebben, is zulks nochtans meer dan waarschijnlijk, door het feit dat hij factor was van de kamer. Als schrijver (65) ontbrak het hem aan echten kunstsmaak. Opmerkenswaardig voor ons is dat hij er ook naar streefde alle bastaardwoorden uit de taal te weren. Een andere vriend, denkelijk ook een Catharinist, was F. Vanderbeken, van wien een sonnet (66) voorkomt in ‘Roose-mond’. Het is ons echter niet gelukt hem te identificeeren. Een zeer belangrijke persoonlijkheid onder de vrienden van De Harduijn was Theoderick van Liefvelt, Heer van Opdorp (67). Hij werd te Brussel geboren, uit een oud adellijk geslacht. Zijn gelijknamige vader (68) beoefende de rechtsgeleerdheid. Hij zelf trad in den krijgsdienst en eindigde zijn leven in den dienst der Noorderlijke Nederlanden. Waarschijnlijk zal het de vader geweest zijn die in 1600 onderhandelingen met het Noorden poogde aan te knoopen ten einde den vrede te helpen herstellen (69). De noodlottige scheiding van een door gemeenschappelijke taal, natuur en belangen zelfde land betreurden ze beiden ten zeerste. De vader diende zijn ideaal door de diplomatie: hij handelde uit oprechte vredesgezindheid en innige liefde tot zijn volk. Hij onderhandelde met een kalme waardigheid en een scherp politiek doorzicht. En indien het ons thans, bij gemis aan gegevens, niet mogelijk is na te gaan wat de uitkomst van zijne bemoeiingen geweest is, toch kunnen we vaststellen dat zijn streven beantwoordde aan de aspiraties van tal zijner landgenooten, die er op een andere wijze lucht aan gaven nl. door een sterk uitgesproten Nederlandsch taalbewustzijn. Dit openbaarde zich ook bij Th. Van {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefvelt Jr, die na zijn ideaal door de dichtkunst gediend te hebben, er de wapens voor opnam (70). In 1609, dus twee jaar na Puteanus' lofrede, verscheen zijn vertaling van Du Bartas: ‘De eerste Weke der Scheppinge der Werelt’ (71). Dit boek werd geschreven ‘tot het ver-eer der Nederlantsche tale’. - ‘In de gantsche vertaelinghe is {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} niet een woordt ghestelt dat gheen oprecht neerduyts en is.... willende daer mede betuygen, dat de Nederlandtsche Taele is in haer selven geheel volmaeckt, soodat zij geen utlandtsche taele van doen en heeft’, zegt de uitgever in zijn ‘Waerschouwinghe aen den gunstighen Leser’. Weer een bewuste strijder voor een schoone, zuivere landstaal, die, om de gelijkwaardigheid van het Nederlandsch met het Fransch en Italiaansch te bewijzen, zich met liefde en bewusten ijver er op toelegt een boek te schrijven in de moedertaal. De ‘Voor-rede’ mag hier wel in haar geheel medegedeeld worden (72): ‘Merckende medter daedt dat der Menschen verstandt Ende vernuften sin nu soo hoogh zijn verheven, Datter in alle konst hoe hoogh oft leegh van standt Niet en is onversocht noch onbeproeft gebleven, (Alsoo dat de François die naer paelt aen ons landt, De schalck Italiaen, de Spaignaert wydt bedreven, D'Engelsche kloeck ter zee, d'Overduyts van gewicht Hebben elck in haer tael' ontsterfelijk gedicht.) Ick heb my langhen tydt bedroeft in mijn gemoedt Omdat int Nederlandt (alwaer tot s'Deugds vervromen Alle konsten altijdt zijn van audts opgevoedt) Soo weynich wordt gelet, ende toesicht genomen Op de behendigheydt, ende seer rijcken vloedt Haerder taele, die is van auden stam gekomen; Soo dat niemandt en stelt zijn wetentheydt int klaer Door een tael' onbevleckt om die te volghen naer. Behalven een kleyn deel die haren kloecken geest Als door een duyster wolck hebben eens laten kycken: Want het durigh gewoel (over langh soo gevreest) Van sooveel vremde mans in ons Belgische wycken Gedurende den krijgh, heeft soo heislyck ontleest Ontschaepen en mismaeckt (soot noch daeglijcks mach blijcken) Ons landstaele die was eertijdts lauter en fris Dat van dry woorden d'een geen oprecht duyts en is. Ja dit klaeglijck misbruyck is by langkheydt van tijdt Gelijck een heete sucht, oft een melaetsche quaele, Gewortelt en verbreydt wel soo diep en soo wijdt Dat dees gemengde spraeck, dees Barbarische taele Hoflijcker wordt geacht, en minlijcker gevrydt Dan d'aude, die oynt was suyver en klaer te maele; Tot een eeuwigh bederf van d'aude lauter konst, Ende tot achterdeel der dicht by my begonst. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Dese bedroeftheydt dan heeft in mijn hert gesticht Door een treurigh aendacht het oprecht mededooghen D'welck (voor soo veel ick ben aent vaderlandt verplicht) My kloecklyck heeft verstaut om medt een vlytigh poogen Te brenghen aen den dagh een nederlandsche Dicht Die aengenaem mocht zijn aen mijns mebroeders ooghen; Niet om mijn eyghen baet te soecken groot en grof Dan mijnder moeder-taele alleenlijck tot een lof. Maer gelyck d'Nestelingk van den Valck licht en snel D'welck stoppelvedrigh gaet tot vliegen hem verkloecken, Eerst springht van tack op tack medt een vervaert opstel Oft swermt langs 't groene veldt om zijn macht t'ondersoecken, Eer dattet in de locht, de Reygers tot gequel Gaet stieren sijn gedraey in alle shemels hoecken, Oft dattet langs den vloedt geport door shongers noodt D'Entvogel onbedacht soeckt te brengen ter doodt. Alsoo ick oock noch swack kennende mijn begryp Om eenigh lofbaer werck in dichte te vermonden, (Stellende my geheel onder d'beproeft geslyp Der verstandiger Luydt int Vaderlandt bevonden) Hebbe voorgaens mijn macht medt een bedencken ryp Willen aen een proefstuck heel seegbaerlyck doorgronden, Eer ick my heb betrauwt naer mynen sin doorvrocht Te schrijven eenigh werck d'welck naermaels rauwen mocht. Op desen voet heb ick medt reden utgesocht Niet eenen slechten geest naer den loop onser jaeren, Maer den kloecksten eerstgeest die oynt aensach de locht In het Vranckrycksche pleyn, wyens hemelsche snaeren Sullen geven geklanck, soo lang als de zee vocht D'Aerdryck omhelsen sal met haer schuymwitte baeren: Dat is de vrome Heldt Wilhelm Heer van Bartas Die schrijft wat nu d'aerd' is, en wat zy voortydts was. Desen heb ick aenveerdt medt aerbeydt, en d'onrust, Om in de maetigheydt Neerduyts te leeren spreken: T'is staut van my bestaen, dat in den eersten lust Aen soo hoogen gedicht ick toone mijn gebreken: Niet te min mijn goet hert salt al maecken gesust In de grootweerdigheydt der stoffe deser weken, Want dat men eerst inprent in 's menschen rypen sin, Blijft gedurigh altijdt en stantvastigh daer in. Dan soo ick heb begonst in mijn nieuwt overstel Een nieuw tael' en gedicht, oft emmers lang verlaeten, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Schryvende goet Neerduyts, bannende t'schuym gerel, En stellende t'gants werck op zyn gerechte maeten, D'welck aen den meestendeel sal geven een gequel Die Rhetorices konst deses tijdts meynen vaeten, Waer door mijn willigh werck mocht worden als veracht Onder d'lichtveerdigh volck waenwys end' onbedacht. Mij heeft noodigh gedocht om schouwen sulck verwijt, Dat ick mij eerst voor al ootmoedigh moeste keeren, En stellen mijn gedicht in een sterckte bevrijdt Voor achterklap, voor nijdt, en voor neuswijse leeren; Ick kom dan wel gemoedt, de naemschenders tot spijt, En schenck u medter daet (mijn doorlughtige Heeren) Mjinen aerbeydt, mijn dicht, mijn gemoedt onbeklaeght Als een Neerlander vrij die t'hert int voorhooft draeght. Geestelijcke Vorstdom, Eeldom doorluchtigh audt, Wijsen deugdrijcken Raedt van de Brabantsche Staeten, En ghij Hooftsteden kloeck die t'gemeyn in toom haudt Soo ghij Neerlanders sijt u Vaderlandt ter baeten Ontfanght myn kleyn geschenck naer t'herte d'welck my staut En mijn dichten beschermt tegen al diese haten: Ghij wort daer door vereert als Helden kloeck en wijs Jagende t'snoodt van u, en t'goedt gevende prijs. Uit echt nationale trotschheid wilde Van Liefvelt dus een nieuw werk scheppen, Nederland's verleden waardig, waardig ook van de literaire gewrochten der naburige volkeren. En dit zou hij doen in een gelouterde, van uitheemsche woorden gezuiverde taal, spijts de heerschende mode (73), spijts tegenkanting van wege de Rederijkers, uit een bewuste liefde tot die taal en zijn stam. En ten einde zijn succes te verzekeren koos hij, als zijn voorbeeld, den vermaarde Du Bartas (74), den pompeusen navolger der Pleiade. Het is heel zonderling, in 't voorbijgaan, te bestatigen hoe, in die dagen, de protestant Du Bartas in Zuid-Nederland vertaald werd en gedrukt mocht worden ‘sonder achterdeel vande Catholycke Roomsche Religie’ (75). Een analoog geval zullen we trouwens ook bij De Harduijn ontmoeten. Het valt natuurlijk buiten het bestek dezer studie te onderzoeken of Van Liefvelt in zijn vertaling {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn doel bereikte en op welke wijze; het zij voldoende gewezen te hebben op zijn nationaal bewustzijn, zijn in dienst staan van Nederland's beschaving en de bron van den inhoud van zijn werken om het besluit te trekken dat hij daardoor krachtig medegewerkt heeft aan het vormen van een literair Renaissance-milieu in Vlaanderen. Dezelfde liefde voor de taal, hetzelfde streven naar taalzuivering vinden we terug in ‘Den Nederduytschen Helicon’ (76), die 't jaar daarop verscheen, wat toch bewijst dat alle schrijvers uit Noord en Zuid zich in deze vernieuwings-atmosfeer bewogen. Van Liefvelt's Anagram ‘Trau, liefd' en kloeckheyt’ wordt in den Helicon vermeld in het dialoog tusschen ‘Konstbeminder’ en ‘Konst-oeffenaer’ (77), wat op wederzijdschen invloed wijst. Ten slotte bezong van Liefvelt ook De Harduijn's eersteling in twee schoone sonnetten (78). Zijn vriendschap is ongetwijfeld vruchtbaar geweest en voor hemzelf en voor De Harduijn. Hunne gemeenschappelijke idealen werden er door gesterkt en begonnen hoe langer hoe meer hunnen invloed te doen gevoelen op de talrijker wordende bewonderaars. Borstbeeld van David Van der Linden, in den pastorietuin te Audegem. [Wij hebben kunnen vaststellen dat dit borstbeeld wel David van der Linden voorstelt en niet Justus De Harduijn, zooals ons door sommigen verzekerd werd. Het is eenvoudig een pleisterafgietsel van het borstbeeld van D.V. d. Linden, door den Gentschen beeldhouwer Franck, in dubbele levensgrootte, vervaardigd in 1850 en toen geplaatst in de stadsbibliotheek van Dendermonde. Kort vóór den oorlog werd het naar het stedelijk museum aldaar overgebracht, waar het zich thans nog bevindt. Waarschijnlijk werd door toedoen van Pr. Van Duyse en M. Vandamme, toen burgemeester van Dendermonde en broeder van den pastoor van Audegem, het borstbeeld, waarvan wij hier een foto geven, in den pastorietuin van Audegem geplaatst, ter herinnering aan de vriendschapsbetrekkingen tusschen V. d. Linden en Harduijn.] (Wordt vervolgd.) Dr. O. Dambre. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Barbaarse Dans Holoho holoho tata tata tatata holoho holoho Bam! Slingeren slangen door de stilte Wuiven bomen dwars de blauwe avond Speelt maan panteren op de weide holoho holoho slingeren slangen stilte groene cobraogen boren vallen slangen bladeren van de bomen hipnose dromen zeven honderd dagen dromen duiven wuiven in dromen de openliggende dromen de WERELDZIJNDE slangenogen de rillende Vrees van het Verlangende lijf HET DOODVERLANGENDE LIJF Gierig sissen slangen verlangen van duiven wuift {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} gierende sissende mond MOND holoho Zwarte sluiers bliksemen stenen uit donkerte ligt schaduw einde dood goede dood donkerte stilte golf breder golf schaduw zuig mensen in uw geheimenis rillend schaduw fluweel spinnerag flikkert staf duizend facetten Vrouw licht spinneweefsel trillende stenen waterklaar beschrijven geslacht Slang en zo slank Vrouw laat uw geslacht dansen laat uw geslacht wiegen zijn zielespel Uw heupen zijn de slankste bouw Ivoren Toren uw lijf de schoonste tempel frisse boomgaard Hesperiedehof zich-zelf een Eden Al de vruchten van de wouden wassen uit de schaduw in uw lijf alle dromen danst gij uit leven droom en dood slang en duiven samen alles hebt gij weggedanst in de stille stappen van uw dappere dans lichte dood en donker leven OP het blanke rillen van mijn armen werp ik {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} de schijn van mijn ogen en de diepte daarvan Nu worden mijn ogen koud gekust op mijn oogleden rust de avond zwaar en licht in de donkerte branden geen fakkels Mijn lijf is zich zelf een licht en een duisternis mijn voeten zijn andere gestalten die ik spelen doe naar de wet van mijzelf zo zijn mijn armen mijn buik die zichzelf uitdaagt Ik die schouw het lief dat danst en dat ben ik die danst hem die schouwt en dat ben ik LUISTERT gij allen die een en veel zijt voeten vingers buik naar de wet die is en niet spreekt zo is het zijn zo hoort het zijn te zijn EN ZIE denken mijn voeten die dansen en mijn buik die danst dat is het spel van het zijn in de wereld Priesteressen die uit mij komen absolute licht absolute schaduw zij zijn alleen naar de wet van MIJN ZIJN IK zal niet kijken naar de silhoeetten duisternis op duisternis licht IS enkel wat is rein {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} rein zijn enkel mijn stappen buiten is de duisternis en de echo van mijn stappen op de wand is duisternis duisternis op duisternis Rode bloeddruppel op witte duiveveren ligt wat is dààr meer dan ruimte en mijn handen die volgen de golven van mijn lijf wat is dààr meer dan tijd Moet alles niet zó gespannen zijn als de aarde die zwaar is en breekt onder het lichte wegen van mijn tenen NIEMAND verstaat mij mijn spel is zo eenvoudig niemand kan het raden mijn handen voelen al mijn voelen dat zij nooit wisten en mijn borsten sidderen om de streling die komen moet geen wet maar LOT Ik LACH ik lach niemand zelfs niet mijzelf mijn lach is zo ik lach ik ben gelukkig om het wonder mijn lach niet te begrijpen ik ben zo heel alleen in dans en niet eenzaam een eiland ben ik daarop wast een boom en die ben ik ook alles is warm en fris rond mij omdat ik naakt ben warm en fris Deze dolk is fris {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan weer warm of is mijn lijf warm en dan weer fris Ik lief de lieve dolk want hij glinstert mijn tanden Het is wonderlik of sterker hoe elk wonder zo dicht is bij ons schelpen zijn wonderlik wonders zijn schelpen te rapen Dringt de dolk onder mijn linkerborst in mijn lijf dat is geen wonder en toch NU sterf ik omdat mijn dans sterft Vergis ik me niet bij dit laatste doen draag mij weg zolang mijn lijf warm is Paul van Ostaijen. (1919) {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Daniel Ruynemann Voor Toon Gobbers. HET is een feit, dat niet alleen de verspreiding van de moderne muziek in onze artistieke middens op die der andere kunsten, litteratuur en plastiek verbazend achteruit is, maar ook dat we bij het opnemen van de muzikale produkten van onze eeuw, een selectie tonen, die onder alle opzichten voorbarig te heten is, en eer de gedaante aanneemt van een ongemotiveerde eenzijdigheid. Het laatste is oorzaak van het eerste; en dit laatste spruit voort uit mangel aan zelfstandig oordeel, uit gemis aan vertrouwen in de jongere generatie, de enige, die het moderne idee klank-levend in zich draagt en er voor uitkomt met het eerlike idealisme, dat alleen haar eigendom is. We zijn, muzikaal, geworden tot een succursaal, een ver verwijderde provincie-succursaal!, van Parijs, de snorrende, hysteriek-aktieve lichtstad, waarop we ons blind staren. Extase! - Resultaat: 0. Aktieverlamming. Wat Parijs aanneemt kennen we, nu de radiographiese baan Parijs-Brussel tot stand kwam, betrekkelik kort daarna (ik bedoel ‘de titels’). We bezitten spekulatieve handelslui-in-artistiek-kommentaar, die er op uit zijn de laatste parijzer mode het eerst in hun uitstallingen te publiceeren. Zo kennen we natuurlijk in de eerste plaats de franse Groupe des six (we voeren volstrekt geen kampagne tegen de namen die we hier citeren) en in minder mate - kijk hoe we zelf de parijzer nuances volgen - Erik Satie. - Daarnaast de in Parijs levende Russen Stravinsky en Prokofieff en sinds de ‘Revue musicale’ Oboukhoff's: ‘Livre de la vie’ analyseerde, vertellen onze propagandisten bij iedere gelegenheid dat hij akkoorden bouwt, bestaande uit de volledige tonenreeks onzer getempereerde toonladder. Nadat Mallipiero's ‘Sept chanson’ te Parijs schandaal verwekten, werd hij ook bij ons geintroduseerd, zonder zijn landgenoot Casella echter, die ginds nog lang niet populair genoeg is. De engelse komponisten, Goossens uitgezonderd, schijnen onder de Eifeltoren niet vlot te geraken en zijn dus hier niet gekend. Als representanten van Duitsland en Oostenrijk kennen we Schreker en Schönberg, de enigen waaraan Parijs zich interesseert, maar van hun leerlingen, van al de jonge komponisten, die zich om de tijdschriften Melos en Musikblätter des Anbruch gegroepeerd hebben, als Melichar, Réti, Petyrek, Hauer, Erdmann, Kauder, Horwitz, Hillmacher, Hindemith, e.a. weten we gaar niets af. Zelfs hun bestaan wordt hier geignoreerd. We ontkennen het belang niet van Parijs, als brandpunt {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} van artistieke aktiviteit, we lochenen de verdienste niet van de rol die de moderne franse school gespeeld heeft en nog speelt; ware het werk onzer eigen jonge komponisten minder gesabotteerd en beter gekend, zouden we er op wijzen kunnen, hoe de invloed van Satie en de ‘Groupe des six’ ook in het werk van sommigen hunner duidelik te herkennen is; maar vandaar tot het opgeven van eigen selectievermogen, vandaar tot het uitroepen van de biezondere uitingen van enige mensen tot het criterium van de auditieve incarnatie onzer eeuw, ligt een afstand, die slechts door genieën of idioten (les extrèmes se touchent) overbrugd wordt. Een genie zou echter nooit kortzichtig genoeg zijn om de resultaten van zulke overbrugging niet vooruit te beseffen. ....De konclusie trekken we niet. * * * Dat ook Nederland's muziek van de laatste tijd ons publiek gans onbekend is lijkt in 't licht van wat vooraf ging, een doodgewoon, normaal feit. Nederland heeft op muzikaal terrein zijn krediet bij ons verloren, dank zij de luttele, onbeduidende produktie van de vorige generatie. Het land zelf bewees door heel zijn muzikaal organisatie dat het aan zijn eigen prestatie geen belang hechtte; niet dat er geen muziekleven bestond, integendeel, maar dit leven vegeteerde op vreemde produktie. De interest wendt zich af van de schepping en richt zich hoofdzakelik op de uitvoering. In plaats van komponisten als Richard Strauss, leverde het dirigenten als Willem Mengelberg. Nederland werd een kolonie voor de duitse muziek, waarvan Strauss, Mahler en Brahms hier de gevierde vertegenwoordigers zijn, die tyraniek het ontstaan van een eigen nationale school, al ware ze slechts van lokale betekenis, zoals da thier in Vlaanderen het geval was, beletten. Eerst de jongste generatie, en haar enkele voorlopers, wendt pogingen aan om deze toestand te wijzigen. De aktie tekent zich duidelik af: men wil weg van de oppresseerende duitse laat-romantiekers, men wil zijn eigen weg uitgaan en in zijn zwakheid zoekt men steun bij de kulturele vijand van de bestreden richting: n.l. bij Frankrijk. (In hoeverre de oorlog deze aktie verscherpte en in hoever niet-artistieke redenen deze overgang kracht bijbrachten is op te maken uit de interessante, maar paradoxale verzameling opstellen van Mathijs Vermeulen: De Twee Muzieken.) Frankrijk wordt de leermeester van het moderne Nederland. Het jonge geslacht steunt vooral op de postimpressionnisten; ook de Scola Cantorum vindt onder de theoretici een sterke aanhang (overdracht van de bewondering voor de fabelachtige techniek van een Richard Strauss.) De evolutielijn loopt ongeveer van Debussy naar Ravel, met alle {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelike tussenstadia en remenissence-inmengingen uit vroeger perioden. In de laatste tijd blijkt ook de ‘Groupe des six’ de jongeren niet onbekend te blijven en kunnen gemeenschappelike ellementen aangeduid worden. Een paar komponisten eindelik verliezen ook de moderne duits-oostenrijkse beweging niet uit het oog, en blijven, ook in hun werk op de hoogte van wat te Weenen geproduceerd wordt. Wat Nederland nog ontbreekt is de drang naar zelfstandigheid; er is mangel aan indringen in de betekenis van het moderne idee. Stond die betekenis duidelik omlijnd, dan zou het zien dat wij, Nederlanders van Noord en Zuid, geen voorbeeld op vreemde bodem te zoeken hebben, dat de moderne muziek aansluiting betracht met een kunst die hier op onze bodem zich in haar hoogste kracht en zuiverste vorm heeft voorgedaan; dat, wat wij, nieuw-idealisten nastreven: verwerping van individualisme tenvoordele der uitdrukking der collectiviteit, op onze bodem verwezenlijkt is. De richting, die onze muziek gemeenschappelik in moet, leidt naar de renovatie van het ‘tijdperk der Nederlanders’. * * * Een syntese der meeste nuancen, die we in de Nederlandse moderne muziek aanstipten, vinden we, in het werk van Daniel Ruyneman, een oorspronkelik auto-didact, eerst bestemd voor de zeevaart, die zijn muzikale loopbaan op 18 jarige leeftijd begon en zijn studiën voleindde aan het Conservatorium te Amsterdam. Resultaat: een gezonde geest, die met het schoolprocédé kennis maakte op een ouderdom, dat hij er de waarde kon van apprecieren, een gevormd karakter dat zijn uitingen niet willoos in de voorgeschreven moule gieten liet, een mens die zich zelf had leren begrijpen, die op zijn reizen meer dan éen vorm van onze samenleving gezien had, die haar geweldig dynamisme ondergaan had, en die daardoor bewust geworden was van het valse in de gelijkheid: onze kunst = onze eew. Die helderheid van denken schonk hem ook 'n biezonder strenge zelfkritiek. Eens het doel voor oogen, wist Ruyneman precies hoever hij er nog af stond en eiste zijn psyche steeds verdere evolutie. Geen exploitatie van 'n verkregen handigheid, geen opussen, onderverdeeld in 10 nummers, die je net evenveel zeggen; ieder werk is de resultante van een opgelost probleem, ieder werk is een mijlpaal meer op de weg die van de vioolsonate en de franse liederen (eerste werken) leidt naar De Roep en Hieroglyphen (latere periode) en wie die weg, nu hij voltrokken is, in vogelvlucht overschouwt erkent met weinig inspanning van in de eerste werken het grond-idee, dat naarmate de weg vordert, duideliker en duideliker waarneembaar wordt. Ruyneman's evolutie is geen tasten in het donker; {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ze vloeit voort uit een logies denkende geest, die van zijn uitgangspunt af wist waar het doel lag, en hoe hij er geraken kon. In zijn eerste periode, die gaat van zijn vioolsonate tot zijn franse liederen zoekt ook Ruyneman, als de meeste zijner landgenoten, aanvoeling bij de franse impressionisten, met 'n supertaxe van Javaanse invloed op de melodie, als tol aan 't exotisme, waarvan sommige post-impressionisten zich nog niet losgemaakt hebben. Zijn twede periode, 'n overgangsperiode eigenlik (Tagoreliederen, 'n pianosonatine, Chinese liederen) wijst duidelik op 'n concentratie van het evolutieproces op het melodiese element: de declamatoriese melopee wordt de voerende lijn in zijn werk. Onder dit opzicht lijkt het ons niet oninteressant te wijzen op de keuze der litteraire teksten (Tagore-Chinese dichters!). Die evolutie valt nog grotendeels binnen het terrein van het impressionisme. (Ook in andere landen is dergelik stadium in de ontwikkeling der geesten waar te nemen.) Het verst staand in deze periode is de Sonatine voor piano (1917) die ook in het ganse oeuvre een dominerend rustpunt vormt. We staan, voornamelik in de eerste twee delen voor 'n zonderling konflikt tussen vorm en inhoud. Uiterlik, dus bij eerste lezing overheersend, zijn ze opgebouwd uit de elementen, waarvan de Debussy-epigonen 'n keurig-wasemende kataloog opgesteld hebben; ‘c'est du Ravel’, zei me een franse pianiste, en ook de litteraire aanduidingen van Ruyneman zelf versterken die eerste indruk. Dringt men echter tot de kern, tot de innerlike psyche door, zo stelt men met verwondering vast, dat onder dat teer-zijig waas een gezonde natuur huist en een warmte trilt zoals het reliefloze maneschijn-tempel impressionisme er zelden kende. We vermoeden reeds 'n robuste sterke geest, die met 'n zekere malaise een stadium doormaakt, dat zijn evolutie onontbeerlik is, maar reeds in het derde deel zichzelf weer vindt en zich uit, in bouwende lijnen, in 'n constructivisme dat aan het Hauerse stelsel denken doet, zonder in het droog akademisme, in het matematiese van dit laatste te vervallen. 't Is uit dit derde gedeelte dat de Ruyneman van de derde periode zich zal ontwikkelen. Minder belangrijk schijnen ons, als afzonderlike prestatie, de bovengemelde liederen. Ruyneman is door en door absolute-muziek-er. Over de verhouding van tekst tot muziek verklaarde hij zelf: ‘De litteraire tekst kan door de toondichter in absolute muzikale expressie gegeven worden; in dit geval geeft hij de essence en de psychiese bron van het litteraire kunstwerk, terwijl de toondichter ook het litteraire kunstwerk kan illustreren, waarbij de expressie zal moeten inboeten om evenwicht te houden met het formalisme van het woord.’ Voor 'n absoluut-muzikaal temperament als Ruyneman {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef alleen de eerste mogelikheid open, maar daar in dit geval de litteraire tekst overbodig wordt, ja zelfs 'n aanpassing onmogelik, daar de muziek tot uitdrukking van de psychiese essence anders procederen moet dan de litteratuur, bleef hem, om tot het lied-resultaat te komen, slechts de twede, on-Ruynemanse stijl over. We beschouwen die liederen hoofdzakelik als 'n verkenning op het vokaal terrein, als 'n voorstudie tot een veel zelfstandiger en steviger prestatie: De Roep. Dit werk vormt met de Hieroglyphen, de Kamersymphony en L'absolu (lied op tekst van A. Petronio) zijn derde periode. Uitzondering gemaakt voor L'absolu, waarvoor we naar de Chinese liederen verwijzen, is een evolutie in expressionistiese zin het kenteken dezer reeks. Het doel wordt klaarder en het beeld waarheen we ons begeven tekent zich scherper af. De stap is merkelik. Ruynemans ontwikkelingsgang, die zich grotendeels in gevoelsprocessen voltrekt, heeft een lange weg afgelegd eer hij de nodige rust vond om tot 'n hoorbaar klankenbeeld te stollen. Tussen De Roep, 'n kleurengamma voor gemengde stemmen en de vorige liederen, ligt een kilometerweg. Wel erkennen we in de melodiese lijn nog de melopeeën uit de vorige periode, maar ze zijn leniger, buigzamer en vooral zelfstandiger geworden. Het lineaire princiep neemt de plaats in van het akkoord-stelsel. Aan het samenklinken als kleurenvlak wordt echter nog een belang gehecht dat Ruyneman in een verder stadium zeker fel verminderen zal. De bedoeling is voor koor te schrijven op instrumentale wijze zonder het wezen der menselike stem geweld aan te doen en binnen haar voordeligste prestatievermogen. Het woord, de lamlendig bindende litteraire tekst maakt plaats voor vokalen met 'n zuiver plastiese klankwaarde. Een kombinatie van tegengestelde klinkers (intuitief bepaald) tegelijker tijd door de verschillende stemmen gezongen, geeft aan het geheel een beweeglikheid en 'n kleur die door het aanbrengen van consonanten merkbaar verscherpt en verduidelikt wordt. Volgend klankenschema, dat we aan de eerste maten ontlenen kan van de eigenlike struktuur een duideliker idee geven (de horizontale strepen duiden op aanhouden der klanken; ritme en melodie laten we terzij): Sopr. a - - - o ---u i - ---------- Alt. o - a ----- u - ---------- Ten. m - - - m a à Bas. ou - a - o ó u m --- enz... Het is de oplossing van het door Prof. Dr. Oskar Bie gestelde vraagstuk, waar hij naar aanleiding van de opera schrijft: ‘Ik wil aan de zang alles prijsgeven; zelfs de voorstelling. Men drage dit ideaal een tijd lang in zich; het zal helpen en klaarte brengen. Het zal aantonen, dat het uit den algemenen {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} zin van de moderne kunst geboren is. Ik zou zelfs kunnen zeggen: “dat men Latijn zinge”; nog nooit heeft de muziek er door geleden, als 'n duitse tekst niet begrepen werd. Schrik voor niets terug, denk vokalen en konsonanten uit, die de mond iets te doen geven terwijl hij zingt. Een taal alleen uit geluid en klank opgebouwd. En geluid en klank kunnen, gezongen misschien eer de ziel uitdrukken als onze, door ideeën bezwaarde woorden. Heiahei! Hojotoho! Wagner heeft er een voorgevoel van gehad. De Tristan tekst gaat zeker die we guit. Onze moderne poezie maakt het reeds gemakkeliker. Het gaat, het gaat!’ (1) Dat het gaat heeft Ruyneman bewezen (2). Wil men een idee van het werk hebben, moet men het door stemmen horen uitvoeren. De reproduktie qp 't klavier is er slechts 'n maneschijnbeeld van. Alleen de negen mensenstemmen (3 S., 2 A., 2 T., 2 B.) geven u dat geweldig majestatiese vermoeden van een hele mensheid die uit het niet opwast met 'n mystiese kracht, vol gloed en warmte, omlijstend het roepmotief, dat allen tot de ontwaking brengt, in een aureool van lichtresonans. Men insistere niet op het plastiese beeld; het gaat de bedoelingen van de toondichter voorbij. Ruyneman streeft naar 'n muziek die weergave zou zijn van een natuurverschijnsel, dat komt en vervliegt, die geen illusie of herinnering op roept aan de mens of z'n bewegingsmogelikheid. Vandaar ook z'n weerzin voor de tans zo gevierde kombinatie muziek en dans (3). Ruyneman's muziek wil 'n konflikt zijn van konjunctieve en in botsing komende (elkaar overstromende of zich vermengende) geluidsstromen, niet beperkt door menselike adem- of bevattingsvermogen. Hoogste opvatting der muziek als ideale bouwkunst. Zo opgevat krijgt de muziek een gans biezondere betekenis: bij de monodie (eenstemmigheid) was ze lijn; bij de polyphonie (veelstemmigheid) werd ze lijnenkonflikt, en riep ze 't idee van verschillende plans wakker; de harmonie maakte er aaneengeschakelde klankvlakken van Ruyneman wil haar opvatten als volume. De muziek wordt een verhouding tot de ruimte. Zo ontstaat een niew, tot heden onbelet ritme: het plastiese ritme, geboren uit de samentreffingspunten der tegen elkaar opwerkende klankstromen, naast het gewone dynamiese ritme, geboren uit het opvolgend ontstaan in de tijd van de verschillende klankgolven. Men denke zich de klankmassa's versteend tot een beeldhouwwerk en het ganse muziekstuk als {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n kinomatografiese opvolging dezer beelden om 'n duidelik begrip der beide ritmesoorten te hebben. plasties ritme = volume verhouding dynamies ritme = lijnwending in de tijdseenheid. Tot slot willen we, naar aanleiding van zijn Hieroglyphen en van zijn kamer-symphony nog wijzen op de heel speciale orkestratie van Ruyneman. Het strijkkwartet, het centrum van het klassieke orkest, treedt, zoals bij de meeste modernen op de achtergrond (in de Hieroglyphen ontbreekt het zelfs geheel) en maakt plaats voor de groep der blaasinstrumenten; mandolinen en gitaren komen voor, en geven het orkest een gans niew timbre, dat terzelfdertijd gedistingeerd en toch kernachtig is. Ruyneman voegde er nog twee instrumenten van eigen konstruktie aan toe: de cupbells en de electrophoon. De cupbells ontleent zijn toon aan de trillingen van aangewreven glasschalen, die rotatief bewegen. Het instrument schijnt ons verwant te zijn aan het ‘glasharmonika’, waarmede op 't oogenblik in Duitsland geexperimenteerd wordt, en waarover Dr. Jaap Kool in het Februarie 1922 nummer van ‘Melos’ berichtte. Het princiep is algemeen bekend: men weet, dat, als men met de vinger langs de rand van een kristallen glas wrijft, er een toon uit opstijgt. Door het glas met vloeistof te vullen kan men het stemmen. Men heeft zeker in music-halls het aldus verkregen, primitieve instrument zien voorbrengen. Het idee dit soort instrument artistiek te gebruiken, vindt men reeds bij Gluck, die in 1746 in het Haymarket theater te Londen een ‘Concerto on 26 drinkingglasses taned with springwather’ met begleiding van groot orkest, uitvoeren liet. Vandaar tot de prestatie van Ruyneman ligt natuurlijk een mijlen-ruimte, die we volstrekt niet verminderen willen. De electrophoon bestaat uit electries aan 't trillen gebrachte klokken. Het aanbrengen van een klavier zou het mogelik maken de electrophoon te bespelen als een piano. De werkelike waarde der invoering dezer twee nieuwe instrumenten kan slechts beoordeeld worden, na ze prakties aan 't werk gehoord te hebben; genoegen dat we, men zal het begrijpen, nog niet hadden. Zij, die de instrumenten van dichtbij leerden kennen, drukken zich zeer gunstig uit en over timbre en over struktuur, en verwachten van hun toepassing heel veel. Ruyneman is weer een niew stadium ingetreden, waarvan hij de materiele vastlegging op 't oogenblik voleindt. Wat hij reeds presteerde bewijst dat het oogenblik van rijpheid voor hem aangebroken is, en alles wettigt dus deze nieuwe werken vol verwachting tegemoet te zien. Karel Albert. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gekke Gast (Slot.) IIe Bedrijf. Scherm. - Sjofel geschikt interieur dat, met naïef vertoon, tevens gebeurlijk dienst moet doen als landelijke verhoorzaal. Het huis paalt aan het celgebouw. Ie Tooneel. De Man-der-Wet zit in 'n zetel en schijnt te mediteeren. Er wordt geklopt. De Man-der-Wet: Kom binnen... De Schoolmeester: 'k Groet u. - Kom ik u niet storen? De Man-der-Wet: Wat heeft de meester mij te zeggen? De Schoolmeester: Weinig. Heel eventjes 'n woordje dat mij drukt omdat ik, in geweten, moet getuigen wat ik gezien, gehoord, gevoeld heb van den man die, God zij dank, geborgen zit... De Man-der-Wet: Bedoelt ge dien patient met bleek gelaat? De Schoolmeester: De kerel die den moord bedreven heeft. De Man-der-Wet: Waart gij erbij? De Schoolmeester: O hemel, nee... Wat denkt u? Ik bij 'n moord? De Man-der-Wet: Ik meen of gij kunt zeggen dat werklijk hij de dader is? De Schoolmeester: 'k Geloof het, vermits hijzelf bekent... {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} De Man-der-Wet: Nu ja, maar moest ge niets in geweten zeggen? De Schoolmeester: Zeker... zeker. Ik kwam, vóór twee, drie dagen bij Arjaan, de boer, - ge kent hem - 's avonds buurten... 't Was taamlijk laat... De Man-der-Wet: Hoe laat wel? De Schoolmeester: Rond elf uur... De Man-der-Wet: Wat gingt ge daar verrichten op dit uur? De Schoolmeester: Komaan, heer Wetsman... 'k Ben geen vreemde, denk ik? Gij stelt toch wel vertrouwen in m'n doen? De Man-der-Wet: In rechterlijke zaken ken ik niemand dan pro en contra. Komt ge slechts wat praten, dan zeg ik u: M'nheer, ik heb geen tijd. Komt ge getuigen, dan verzoek ik ernst. Ik stel u vragen; geef mij duidlijk antwoord. De Schoolmeester: 'k Ging op bezoek, zooals dat meer gebeurt... De Man-der-Wet: Waarom? De Schoolmeester: Het gold Arjaan niet.... maar z'n dochter die 'k al zoolang en vruchtloos met de kracht van redeneering en gevoel wil leiden tot meer geluk in 't leven... De Man-der-Wet: Kom, terzake: Gij hengelt naar die dochter... De Schoolmeester: Ik bemin haar. De Man-der-Wet: Wat heeft dat met den moordnaar uitstaans? De Schoolmeester: 'k Ben er. Dus, 'k trad in huis... Verbeeld u m'n ontroering... Daar zat, naast Begga, op dit uur, een vreemdling. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} De Man-der-Wet: Zat hij naast Begga of zat zij naast hem? De Schoolmeester: Wat zal ik zeggen? Is dat niet hetzelfde? De Man-der-Wet: Als hij naast haar zat, volgens u, bewijst zulks dat gij uw oogen 't eerst op hém gericht hield... en dat is aardig.... De Schoolmeester: Aardig? De Man-der-Wet: Drommels aardig. 'k Besluit dat, primo, op den eersten rang, uw stoffelijk belang kwam, vóór 't gevoel. - Dat pleit niet in uw voordeel... En secundo: Wel mooglijk wijst dit op geheim complot. De Schoolmeester: Wat zegt u? De Man-der-Wet: Zwijg en luister: 't Samentreffen van uw en zijn bezoek, denzelfden avond; uw eerste blik het eerst naar hem..., dit zijn wel zaken die tot ernstig denken neigen! De Schoolmeester: Maar 't is toch heel natuurlijk?... De Man-der-Wet: Geef mij antwoord. Zat zij naast hem? De Schoolmeester: Wel mooglijk... De Man-der-Wet: Als het zóó was, dan is zij z'n verwante; kan dat zijn? De Schoolmeester: Dat kan niet! De Man-der-Wet: Welk besluit moet dan genomen? Wie draagt hier de verdenking? Ga eens na. Wat zaagt ge bij uw intree?... De Schoolmeester: 'k Weet zoo juist niet... maar... ja, warempel... ik geloof het waarlijk, dat Begga rechtstond en hij zittend was... {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} De Man-der-Wet: En dicht bijeen? De Schoolmeester: Nee, de een stond bij de schouwe en de ander zat aan tafel... De Man-der-Wet: Dat is ernstig. Gij hebt gepoogd den rechter te misleiden. De Schoolmeester: Geen oogenblik... dat zweer ik... De Man-der-Wet: Man, pas op! De Schoolmeester: Heer Wetsman..., 'k ben onschuldig... De Man-der-Wet: Geef bewijzen! Wat deed die man, toen gij dit huis betradt? De Schoolmeester: Hij praatte... De Man-der-Wet: Goed; wat zei hij? De Schoolmeester: ‘Stil paar sokken’; dat was op mij bedoeld. De Man-der-Wet (scherp): Droegt ge geen schoenen? Waarom niet? De Schoolmeester: He? De Man-der-Wet: Ik zeg u: Man, pas op! Waarom liept ge op uw sokken? De Schoolmeester: Dat is onzin: Die boef heeft me bespot... tout simplement. De Man-der-Wet: Wat zei hij nog? De Schoolmeester: Dat Begga nooit mijn vrouw zou kunnen zijn... Daarin heeft hij gelogen! Maar kijk eens: Begga zei geen enkel woord en waar' het niet dat, onder ruw geweld, het zwijgen haar was opgelegd... {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De Man-der-Wet: Wat meent ge? De Schoolmeester: 'k Denk dat die vreemdling haar den wil ontnam om mij te zeggen: Meester, 'k blijf uw Begga! Want zeker zou ze 't mij geroepen hebben, indien geen abnormale vrees haar drukte... De Man-der-Wet: Nu wordt ge helder. Ik feliciteer u. De Schoolmeester: Nietwaar? De Man-der-Wet: Dat is 'n mannelijk getuigen. Maar zeg me ernstig dat ge schoenen droegt... De Schoolmeester: 'k Droeg schoenen! De Man-der-Wet: Niet: één schoen? De Schoolmeester: Nee, 't was 'n paar! De Man-der-Wet: Met één paar schoenen komt 'n mensch heel ver, als hij ook recht staat in dit één paar schoenen. De Schoolmeester: Heel juist... maar 't is het uur der school. Verschoon me. M'n plicht gebiedt... 'k Moet heen. De Man-der-Wet: Ik dank u, meester! Als ik u dagvaard, kom dan daadlijk hier. De Schoolmeester: Heel zeker... De Man-der-Wet: 'k Groet u. De Schoolmeester: 'k Dank voor 't onderhoud; 't was aangenaam en hartlijk... De Man-der-Wet: .....als altijd! Goê middag! De Schoolmeester: 'k Dank u! De Man-der-Wet: Tot genoegen, meester! (De Schoolmeester af.) {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} IIe Tooneel. De Man-der-Wet (schelt). ('n Dienaar treedt op): Kom even hier en luister heel aandachtig. Ge hebt den man van gisternacht gezien en goed ontleed, voor wat de booze trekken van z'n figuur betreft?... Dan verg ik thans bizondre waakzaamheid bij zijne bergplaats, en dubbel slot. Begrepen?... Ge kunt gaan. (De dienaar af.) De Man-der-Wet: Dat wordt voor mij wellicht 'n ruggestootje, wanneer die tijding spoedig zich verspreidt en dra verheven ooren gaat bereiken... 'n Goede nota volgt, met stoflijkheden die mij het leven dubbel zoet doen smaken... Dit alles wordt natuurlijk slechts vervult indien... IIIe Tooneel. (De Gekke Gast is plotseling binnengetreden.) De Gekke Gast: ...Indien het dubbel-zoete smaken der stoflijkheden niet verhinderd wordt! De Man-der-Wet: Wat? De Gekke Gast: 'k Wensch u rust en zegen, hoogeerwaarde. 't Verwondert zichtbaar uw onnoozelheid, dat ik, spijts slot en dikbeslagen deuren zoo onverwacht hier intreed en u groet... Ik ben vrijpostig van natuur, m'n brave, m'n fel-geschrokken wetsman... Zet u neer, en laten we wat praten over dingen die pratenswaardig en niet zoutloos zijn. De Man-der-Wet (vat de schel): Dat zult gij u beklagen, sluwe spitsboef! De Gekke Gast (hem de schel ontrukkend): Laat staan, o gastheer... 'k Lust geen schelgeklank. Ik ben verwend, helaas, aan diepe stilte en, lust ik soms wel eventjes muziek, het maakt op mij 't effect van rouwgeklaag; een ‘Marcia funebra’, deftig-koud, met doffen slag op zwart-omfloerste trommels, met tranenstroomen, streng-officieel... {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De Man-der-Wet: Ga weg, man! Keer terug in uwe celle en houdt u stil, vermits ge aan stilte houdt. Voor eens zij 't u vergeven, maar 'k voorspel u dat, zoo ge dwarsboomt en onwillig blijft, een harde slag u dubbel-zwaar zal treffen! De Gekke Gast: Dank voor uw raad... 't Is vriendelijk bedoeld, ik weet het, maar 't instinct dat steeds mij aanspoort, is sterker dan uw vriendelijken raad. Kortom, ik zocht u op, om 't eenzaam leven, dat beiden wij hier slijten, te verlichten. Onlogisch is 't dat sympathieke geesten, zoo dicht bijeen, niet samen zouden gaan op 't rozenpad van wederzijdsche vriendschap, gecultiveerd in onderling verstand! De Man-der-Wet: Dat mot ik dus verdragen?... De Gekke Gast: Niet ‘verdragen’. Dat is geen passend woord in deze omgeving. Zeg ‘wel vereerd’, of ‘aangenaam’, of ‘dankbaar’, dan staan we op hooger peil in onze vreugde. De Man-der-Wet: Wat vreugde? Zal ik, meent ge, ooit wel dulden dat boef en magistraat aan 't zelfde schenkbord mekaar den welgevulden beker heffen? Nee, dàt ontbreekt er nog slechts aan! De wereld het onderst boven! De Gekke Gast: Moderato! Luister: Voorwaardlijk kwam de hoofdrol u ten deel, maar dat is toch geen reden om mijn spel met grendels, tralies, britsen te insceneeren?... Wat dunkt u van een whistpartijtje, vriend? De Man-der-Wet: Vriend? Duivel is uw naam. Maar boeten zult ge, al waart ge tienmaal duivel! De Gekke Gast: Ja, verduiveld! Dat is nu flink gedreigd. Dus, vriend, terzake. Voor eenmaal, leg uw peplum wat terzij en zeg me wat ge kiest, het whist- of schaakspel. Ei... 'k zie daar juist het schaakbord al gereed. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan kunnen wij onmiddelijk beginnen. Er hoeft geen porto... Nuttelooze waar. Ik ben ook van natuur oorspronklijk matig.... Aan 't spel, m'n waarde... Kom... De Man-der-Wet: 'k Ben machteloos, dat weet ge; daarom stijgt uw toon zoo boffend, maar... De Gekke Gast: 'k Weet al, ja... Straks zult gij weer gebieden. Wilt ge beginnen, vriend?... Niet onbedacht. Speel kalm en koel want, zonder eigenliefde, 'k ben taamlijk knap in 't spel... De Man-der-Wet (doet 'n zet). De Gekke Gast: Aan mij de beurt... Zoo.... Dié vooruit.... Ik wacht.... De Man-der-Wet: Ellendig... De Gekke Gast: Kalm zijn! Uw eerste zet is 'n symbool der jeugd. Het onervaren en toch koppig trachten naar grage dingen in 'n bont verschiet... Ik schuif m'n schildknaap... één, twee vakjes voort... Nu? De Man-der-Wet (hem 'n pion ontnemend): Daar, heer pocher! Dàt is slopingswerk! Wat zegt ge? De Gekke Gast: Kruimig woord en daad! Zoo zijn de knapenjaren... gek, spontaan en dweepziek, waar 't minst geluk hen tegenlachen komt, al was 't slechts één sekonde... Laat ons denken... Ik plaats m'n toren herwaarts in den hoek... De Man-der-Wet (denkt na): ....Wat kon mij dwingen tot dit spel? De Gekke Gast: Het noodlot. Speel voort, ik bid u... De Man-der-Wet: 't Noodlot laat me koud, maar 'k doel op wanverhouding in den toestand {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} die mij, door laag geweld, werd opgedrongen... Wat doet gij hier? Indien ik nu de wachters ter hulpe riep?... De Gekke Gast: Te laat uw prologeeren. Uw edelheid vergist zich in tactiek van Man-der-Wet of schaakspel-buurman, is 't niet? De wachters slapen... Wel bekome 't hun: Maar gij zijt wakker, ik ben wakker. Dank mij dat ik geen laag geweld voor u verzon... Vooruit, m'n waarde... 't Was uw beurt, geloof ik! De Man-der-Wet (denkt na). De Gekke Gast: Ge denkt en aarzelt...? Derde tafereel: De mannenleeftijd met het ernstig vragen: Wat doe en laat ik? Ben ik sterk genoeg om dit of dat, met meeval, uit te voeren? Hoever gaat wel m'n verantwoordelijkheid en heb ik steun, daar waar ik zelf moet schragen?... De Man-der-Wet: Daar, kerel, is m'n antwoord: Ik ontneem de koningin u! De Gekke Gast: Mis! m'n brave Wetsman! Gij hebt wel deerlijk u misgrepen... 't Spijt me dat 'k u ontgoochelen moet... maar 't is zoo! Het vierde tafereel... De herfst in 't leven. De grijsheid wil nog bogen op haar kracht en grijpen naar illusies die vergingen... De Man-der-Wet: Vervloekt! De Gekke Gast: Ik dreig met bruusken overval. Zie m'n vooruitgang... 'k Neem u zeven ‘boeren’... Dàt is viktorie!... De Man-der-Wet: Zwijg en laat me denken... 'k Moet denken.... denken... De Gekke Gast: Vindt ge nog 'n weg? De Man-der-Wet: M'n koning... of m'n toren... Geen van beide. Ik daag u uit met dezen laatsten zet... {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gekke Gast: Schaakmat!... Het einde... Vijfde tafereel. Het schaakbord blijft in handen van den dood! De Man-der-Wet (rechtspringend): Wie zijt gij?... De Gekke Gast: Gisteravond vroegt ge reeds, heel rechterlijk nieuwsgierig, naar m'n naam en 'k zei u, niets te weten... doch, gewillig, zal 'k eventjes 'n naampje fantaseeren. Wat zegt u ‘Kraakbeen’ ofwel ‘Bekkeneel’, of ‘Mergpijp’? ...O, oneindig is de keuze... De Man-der-Wet: Wie zijt gij, die zoo spreekt van dood en tergend het leven schijnt te meten aan uw spotlust? Wat drukt de lucht hier... en aan wat behoeft zoo'n taal wel vergeleken?... De Gekke Gast: Aan 'n zeis! 'n Zeis die maait, heel streng maar ook rechtvaardig. Gij, man, atoom uit deze mooie wereld, gij hakt zoo vaak een gordiaansche knoop, bewust van 't recht dat gij in pand wilt houden; gij slingert bliksems, dreigt, verplet en draagt in 't wapen heerlijk-gestyleerde spreuken die - lacy! - niet gedijen op uw veld... want theorieën zijn gelijk aan kleedjes die, ras versleten, snel verhuizen gaan naar donkre hoeken van vergetelheid... Wat meest de gratie van 't aanbeden ‘ik’ verhoogen kan, wordt eerst van al verkozen, ondanks het wapen en de theorie... Eén rechter slechts - de Grootste - voert het recht op rechte wijs, want Hij is kleurenblind en kent geen gradueeren in z'n oordeel. Gelijkheid: Man, dat is wel scherpe taal, maar 't is 't gezoef der eeuwig-trouwe zeis! De Man-der-Wet: Ga weg... Verlaat dit huis... Keer nimmer weer in deze omgeving... 'k Vind wellicht 'n punt dat onschuld of vergissing kan bewijzen, maar ga dan... ga onmidlijk, eer alarm hier alles komt beroeren... {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gekke Gast: 't Heeft geen haast, heer! Wat noopt u toch tot onbedacht besluit om zoo'n verpoozing daadlijk af te breken? We staan op goeden voet om vóór het uur mekaar in vriendenarmen vast te knellen... De Man-der-Wet: Ga... De Gekke Gast: 't Noodlot laat u koud, zoo zegt en meent ge... Dus, of ge nu wat rilt bij d'eersten dronk uit bittren beker... daaraan went ge toch? Kom, waarde Wetsman. Nog één enkle vrage die mij steeds brandt.... Wat noemt gij liefde, zeg? De Man-der-Wet (wanhopig): Ga! De Gekke Gast: Ja, 'k versta dat zulke vraag verrassend en moeilijk is voor u, als Man-der-Wet, maar 'k dool zoolang reeds, zoekend naar 'n antwoord... Ik heb gesmeekt, gevleid, gedreigd, gebroken... en 'k moest belanden in 'n stille cel, gevangen, ik, die zelf elk wezen vang... 'k Vond niets en niemand om mij te verlichten. Nu, denk ik, zal van uit uw klare geest het licht wel komen, streng maar ook rechtvaardig. Wat noemt gij liefde? De Man-der-Wet: O.... 'k Blijf machteloos, ik voel het... Al m'n willen is verzonken... 'k Zou moeten schaatren om het hoog prestige van m'n vereermerkt en beslagen ambt, indien mij 't hart niet saamkromp bij het peinzen op wat gij zegt en vraagt en... wellicht zijt! O... ga! Ga weg... en hef uw priemend blikken op ander' oorden; doe al wat ge wilt maar ga... ik bid u, ga! De Gekke Gast: Wat noemt gij liefde? IVe Tooneel. (Arjaan komt gejaagd aanloopen.) Arjaan: M'nheer... Wee mij... M'n dochter schijnt te sterven! {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} De Man-der-Wet: Wat zegt ge? Arjaan: Ach, hoe treurig is dit al! Sinds gister, toen die vreemdling haar ontmoet heeft, verkwijnt ze zichtbaar... God wees ons genadig! Waar blijft m'n hoop, zoo ik haar nù verlies? Wie zal ons helpen? De Man-der-Wet: Wie? Ik ben geen dokter... Arjaan: Zij komt hierheen en wil dien man daar weerzien. 't Zal haar genezen, zegt ze... De arme weet niet dat in 't gevang geen troost te zoeken is... De Man-der-Wet: Komt zij hierheen? Dat mag ik niet gedoogen. Arjaan: Wat moest ik doen? De Gekke Gast: Een mea culpa slaan om uwe schuld, uw allergrootste schuld... De Man-der-Wet: Daar hebt ge liefde! De Gekke Gast: Nee, dat is geen liefde! Gelegenheidsgevoel om wille van den angst voor mooglijk scheiden en de vrees voor 't groot mysterie dat niet één doorgrondt... Waar blijft de liefde binst het gansche leven? Wie toch heeft lief zooals de liefde 't vergt? Wie schraagt z'n naaste zonder op zich zelve den last van 't schragen als 'n roem te laden, door eigen mond ten hemel uitgekreten? Wie denkt niet, als hij hulpe bieden moet: ‘Als nu m'n naam in 't dagblad kon verschijnen’? Noemt gij dat liefde? 't Is 'n lage spot! Toont menschen mij, die in de barste dagen, gesluierd, onbekend, door 't leven gaan en elke deur waar vrouw ellende grijnslacht, met 't Meiloof van hun liefde gaan versieren... Of schijnt het u genoeg dat, arm aan arm, in 't welig groen, in maanbelichte nachten, twee menschen kussen wislen?... Hahaha... Wat doen ze straks? Wat binnen twintig jaar? Wat is het liefdesaldo van hun leven?... {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Arjaan (timied): M'nheer... De Gekke Gast: Ik wacht. Arjaan: M'n arme, lieve dochter... De Gekke Gast: Spreek niet van liefdë, als ge liefdloos zijt. Arjaan: Ach, wees toch goed en, zoo ge haar kunt helpen, genees haar, gij, en denk aan onze ellende... De Gekke Gast (houdt zich op den achtergrond). Ve Tooneel. (Begga, door Selm ondersteund, komt wankelend binnen). Selm: Wat? Schreit ge weer? Waarom onreedlijk blijven? Ge zult genezen... Begga: Zwijg... Daar komt 'n wolke. Selm: Die gaat voorbij... Begga: Voorbij zooals de zomer en valt de kou ons eenmaal op het lijf, dan rilt het hart en staakt z'n vurig kloppen... ......... Ik wil hem zien, die mij begrepen heeft waar allen schimpten en zoo hard mij sloegen... Arjaan: Daar is de man... Selm: ...de moordnaar... De Man-der-Wet: Zwijg daarvan! Arjaan (tot Begga): Kom, zet u neer... (tot Den Man-der-Wet): Het is toch toegelaten?... Zij is zoo moe... Toe, blijf nu rustig, Begga. Hij helpt misschien, waar andren falen moeten. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gekke Gast: Misschien... Het twijfelzware woord dat steeds gesproken wordt, als ik mij ergens aanbied. 'n Menschen-esculaap zegt holle frazen om tot het laatst met mij te concurreeren en onderlijnt, door bittere formuuls, het aanzien dat z'n klantenschaar vermeerdert... Begga: Z'n stem klinkt diep... Hoort, hoe hij waarheid zegt... De Gekke Gast: Mij is het om geen naam of roem te doen. Ik prijs geen water als 'n kiespijnmiddel, geen kruid als levenskruid; ik geef geen leugens in doosjes of papier, voor twee, drie kwartjes, noch pleister u, voor jichtgezwel, de beenen met kalverdrek en noem het 'n ‘arcanum’... Nee... 'k Doe het goede waar de plicht mij heendrijft en, schrikt de mensch soms ook voor mijn recept, ik schrijf het voor, omdat ik in de wereld de groote blijf, die alle kwalen heelt. Arjaan: Wat denkt ge van m'n dochter? De Gekke Gast: Ja, wat denk ik? Wel moeilijk is 't zoo'n denken saam te vatten in één gezegde dat u duidlijk zij. 'k Ben liefst alleen bij 't vredig bestudeeren van elk geval dat mij 'n kans belooft... Arjaan: Zou niets haar harte schelen?... De Gekke Gast: Wat? Selm: Haar harte... De Gekke Gast (tot Selm): Ik duld geen vlegels bij m'n onderzoek; dus, 'k raad u aan: Ruk uit! Selm: Dat gaat niet! Dat gaat niet, heerschap, met uw heksentronie! Gij dreigt, maar kent de kracht niet van m'n vuisten... Die sla ik op uw muil ten bloede! {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Begga (vertwijfelend): Nee!!... Niet vechten... Laat nu alles stil zijn, Selm. Indien 't moet zijn, indien het heusch móet zijn, gaat allen weg... Ik wacht het laatst gebeuren. Niets geeft me hoop... maar sterven mag niet ruw, niet haatvol zijn... 't Is zoeter, in 'n droom, dan in geweldige opstand te verscheiden... Gij balt uw vuisten... nutloos. Manlijk strijden staat hooger in berusting dan in wraakzucht... Mijn onwil is nu kalm... Gaat allen heen dan. De vreemdeling zal zeggen wat hij weet. Selm (met 'n snik): O, lafheid! Arjaan: Komt, we gaan hiernaast en toeven tot men ons teeken doe.... VIe Tooneel. (Begga en de Gekke Gast.) De Gekke Gast: Uw harte, meisje, berust en is wel mooi en teergevoelig. Dat merkte ik reeds vanaf den eersten dag, toen ik uw huis betrad. 'n Hart heeft waarde zoolang het open staat voor alle goed en niet kunstmatig wordt geprangd in 't keurslijf van egoïsm... Daar ga 'k zoowaar aan 't preeken! Begga: 'k Begrijp het niet... Nog gister maakte uw heengaan mij gek van angst... Nu ben ik heel gerust en voel me zelfs wat beter. De Gekke Gast: Ja, dat kan wel. Nu ga 'k uw toestand grondig onderzoeken en stel vooreerst u eene kleine vrage: Wat voelt gij voor een dronken klokkeluider? (Begga denkt na en begrijpt niet.) De Gekke Gast: Wel, afkeer? Juist. Omdat de klokke zwijmelt, hoeft toch de koordetrekker niet te zwijmlen. Die klok is de gedachte van den mensch; gedachte, zoekend, tastend levenslang, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} alhier, aldaar, omhoog, omlaag... Wij trekken de koord en, zoo we nuchter zijn, we houden onszelve pal en vinden, door beheersching, de schoonste klanken in den grootsten chaos. Begga: Waar wilt ge heen? De Gekke Gast: Uw geest is helder nog. Geef mij uw pols... Die schijnt me wat te haastig. Houdt gij van bloemen, meid? Begga: O ja! De Gekke Gast: Van padden? Begga: Bah... De Gekke Gast: En waarom? In meenge bloem steekt gif, zoowel als in 'n padde.... 's Menschen oordeel klopt vaak te haastig evenals z'n pols... Dan moet er 'n klysteer geplaatst, zooniet komt al te sterke drukking hem bevangen. Begga: Ik word zoo moe... De Gekke Gast: Men is nooit moe te leven. Begga: Jawel. De Gekke Gast: Ach zoo? Begga: Jawel. Een vrouwenhart kan heel wat dragen en verzwijgen; 'n kruisweg maken die soms ook wel meer dan veertien staties telt... De Gekke Gast: 'n Vrouwenhart? 'n Mannenhart dus niet? Begga: In mijn omgeving kende ik geen enkel man die 't harte droeg of scheen te dragen waar het hoort... {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gekke Gast: 'n Wonder! Begga: Geen wonder... 'k Geef gereedlijk toe dat buiten ons kille huis misschien wel levelingen... De Gekke Gast: Onvrouwlijk? Begga: ......ook 'n warmer binnenst hebben, uitzonderlijk gevoed door warm gevoel... De Gekke Gast: Wat mij betreft... de monopool des harten schenk ik der vrouw... Maar keer nu even weder tot wat ge 't eerst van alles hebt verklaard. Gegevens voor m'n diagnose, meid. Dus: Levensmoe volgt konsekwent op lijden, als men veel padden, weinig bloemen vindt. Begga: Waarom die padden? De Gekke Gast: Denk aan 't klokkenluiden. Ik houd m'n koord goed vast... Begga: Ik word zoo moe... De Gekke Gast: Gij mint de bloemen... vrouwelijke liefde. 'n Bloem is liefde. Liefde wordt 'n bloem die, naar gelang zij al of niet gezegend met zon en dauw, heel kort of langer bloeit... Begga: Ja, vriend... Ik mag toch ‘vriend’ u noemen, niet? De Gekke Gast: Gij snakt naar liefde, moe van liefdesnakken; ge zijt 'n bloem gelijk, die zon verlangt... Wat zegt u 'n uitzonderlijke maaier, die 't harte schijnt te dragen waar het hoort en die, om liefdeswil, die bloem wil maaien?... Begga: Om liefdeswil?... De Gekke Gast: Hij plukt ze uit 's werelds kilte en geeft haar rust, waar 't veilig rusten is... Begga: Geeft hij zon?... {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gekke Gast: Z'n kus is meer dan zonne! Begga: Geeft hij ook dauw?... De Gekke Gast: Wie rust, gevoelt geen dorst! Begga: Bestaat die man?... De Gekke Gast (haar in de armen knellend): Hij prangt u in z'n armen... (Begga sterft.) VIIe Tooneel. (Arjaan komt om den hoek der deur kijken.) De Gekke Gast: Vervloekt... Blijf staan... Uw dochter gaat vertrekken. Zij is genezen van 'n hartkwaal... Selm (wild opstormend): Begga!! Arjaan (huilend): Kind!! (De Man-der-Wet blijft radeloos.) Selm (zich op den Gekken Gast werpend): Ha... Moordnaar!! De Gekke Gast (werpt Selm koel tegen den grond): Zwijg, en lees uw boetgetijden! De Man-der-Wet (loopt naar de deur en roept): Hier! Wachters!! De Gekke Gast (den uitgang versperrend): Laat die menschen rustig slapen. Geen enkle sylbe komt meer op uw lippen wanneer 't mij lust te willen dat gij zwijgt. - Balt honderd vuisten tegen mijn geweld en mijn geweld verlamt die honderd vuisten. - Ha, levelingen-zonder-hart, die vrouwe heeft mij haar nood, haar zwaren nood geklaagd... Wie draagt hier schuld dat zij zoo vroeg moest heengaan? Niet ik, maar gij! Wie doofde 't licht en goot de kostbaar olie van haar jeugd ten gronde? Niet ik, maar gij! Wie sloeg, met zweep en vloek, de bloemen neer, in 't vrouwenhart ontloken? Wie riep om hulp, als 't onvermijdlijk scheiden, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} door eigen schuld gewild, zoo angstig miek? Wie had die vrouwenschoonheid al berekend om vroeg of laat 'n mooien koop te doen: ‘Ik ruil m'n dochter tegen hooger aanzien en geef haar aan den meest-met-goud-bestikte?!’ O, raven, nu is 't winter op uw nest en krast ge om meelij voor uw zielsmiserie... Wat kwam ik zoeken?... Ik heb niets gevonden dan maskers, fel door haat gezwollen, lakeien aan het hof van koning Goud, kameleons met cijfers in de darmen... Eén enkel wezen in dees kleine wereld, waar ik vertoefde op mijne studiereis, heeft mij geroepen... Deze blijft mij dankbaar. Ik zocht vergeefs een Symon van Cyrenen in 't kille huis waar gij haar hebt begraven. Roep nu, o Wetsman, roep den meester hier; haal heel het dorp bijeen... Dat allen bieden hun rouwbeklag, als deftige bekenden... Het weze 'n gala... Welkom! Allen welkom! Daar ligt m'n bruid! Vlecht kransen van viooltjes; brandt wierook... Bouwt 'n voetstuk, torenhoog en plaats er 'n skelet op, in proportie, en beitel zwarte letters in 't arduin: Hier staat wat menschenliefde moet verbeelden! ......... (Hij haalt z'n zeis uit z'n vestzak.) 't Bewijsstuk in het nooit voleind proces... ......... M'n tijd is, minstens tijdlijk, hier vervlogen. M'n honorarium betaalt gij later wel. ......... Kom, wereld, kom! - M'n oogst fleurt rijp te velde... M'n trouwe zeis brengt eeuwigheid en rust! De deur vliegt open. Buiten ligt alles in de weelde der ondergaande zon. De Gekke Gast schrijdt met wijde stappen de wereld in. DOEK. Anton Van de Velde. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee Gedichten naar Rubert Brooke Geboren te Rugby, 3 Augustus 1887; werd in September 1914 als onderluitenant van het engels leger naar Antwerpen gestuurd; vaarde op 28 Febrauri 1915 met de Britse Middelandsezee-expeditie af en stierf in de Egeïese zee op 23 April 1915. Waikiki. LAUWE geuren als een zucht uit wingerden gestegen drijven door het duisterblauw. Ergens langs de stille wegen krijt een enkakeli hoog en rauw en rijt de nacht van een. Donkre vormen scheemren; matte baren sluipen om me heen en rekken zich en stijgen en dan weer nijgen; en nieuwe sterren branden in de oude hemelstee boven de Hawaianzee. En ik gedenk, vergeet, aanroep, vergeet, en peins opnieuw aan 't oude lied, 'n sprookjeslied van ijdelheid en leed van twee die minden of - minden niet; van één wiens wilde hart zoo koortsig heeft geslaan een hele tijd reeds aan een ander oceaan. Tover. IN 't donker kermt de luide zee en de aarde nu, waar alle onheil loert is diep ontroerd. O nu te weten dat je slaapt in vree! Weg van alle gewoel en koorts, alleen op een gedachte daarheen te vlieden waar je rust in een koele kamer en door de nacht gesust, half naar voor, ademend stil, - een blanke arm - en om je hoofd wat haargeril. Je schoonheid, je macht, je tover lijk heuvels op het middaguur of zon op lover, heersen rustend over aarde en lucht. Boven 't donkre, blanke duister zweeft in stil gerucht de wijding door de macht terwijl de winden {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} reuzelen om het huis van de beminde. Heel de lange bange nacht houden de heuvels en waters en bomen de wacht en maken van dauw en bloemen de baan waar jij in morgentooi zult gaan. Traag wijkt het duister van je stee en stil en vreemd en wondermooi je dut. Een heilige vreugde is over de aarde geschud, een heilige rilling vaart door de zee. Vert. Amaat Burssens. In 't blanke Huis GROEN hangt de avond over de vlakte - Ver zijn de bergen met de zilveren stromen, ver is de zee. Als de duisternis gevallen is is reeds lang de stilte aan het woord; dan knalt bij het laatste merelschallen de nacht plots open. De aarde verzinkt en dichtbij branden sterren. Simfonie steekt op van duizend smeltende geluiden en koor van stemmen vraagt: ‘Waarheen? - -’ Adem stikt in stijgende gestalt en uit de mond licht het vlammende woord: ‘Op tocht naar God’. Snoerend geweld van ziedende vaart - zonder einde - langs planeten. Nacht heelal is donker van blauwe diepte en licht van sterrelicht. Amaat Burssens. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} André Lhote ANDRÉ Lhote is een der laatste verschijningen in de nieuwe richting die van Matisse is uitgegaan, in de fransche schilderkunst. Die nieuwe richting was een reactie tegen de oppervlakkige bevalligheid van het impressionisme en een streven om, tot grooter vormvastheid te geraken. Wanneer de impressionist de omtrekken verdoezelde in de kleur- en lichttrilling van de atmosfeer, dan teekende Matisse zwarte lijnen rond zijne figuren, waardoor deze scherp uitkwamen op een eenvoudig-gekleurde fond. Maar van hem dagteekent ook de deformatie op de reformatie, die eigenzinnig van de letterlijke voorstelling der natuur afwijkt. De namen, die zijn volgelingen en de voortzetters van zijn theorieën zich gaven, als les Fauves, les Incohérents, les Invertébrés, wijzen duidelijk uit, dat zij het allen eens waren voor het misprijzen van natuur-getrouwheid. Zij mogen heeten de Vlaminck, Othon de Friesz, Albert Marquet, Alcide le Beau, Jean Puy, Jules Pascin, Jean Metzinger, Derain, Picasso, Georges Bracque, Juan Gris, Marie Laurencin, Robert Delaunay of André Lhote, allen hebben zij de helleensche ontwikkeling der kunst een tijdje den rug toegekeerd, zij zijn van meet af aan weer beginnen te zoeken als primitieven. Zij misten echter den eenvoud en de kinderlijke onhandigheid van den primitieve. Zij waren belast met de erfenis van eeuwen beschaving, die niet kon geloochend worden en een universeelen omvang had gekregen. Zij droegen de tares van hunne geboorte zoo ge wilt. Het werd een heroïsch en bijna wanhopig geval om er aan te ontkomen. Hun werk heeft daardoor iets dors, systematisch. Zij theoretiseerden daarbij zooveel en meer zelfs dan zij schilderden. Schrijvers als Guillaume Apollinaire en André Salmon kwamen de schrijvers-schilders als Gleizes, Metzinger en Lhote dapper ter hulp. Om toch niet meer de dupes te worden van de ‘schoone’ vormen, waartoe de meesters het hadden gebracht, vervielen zij in wetenschappelijke ontledingen. Het landschap werd geometrisch, de vaste lichamen werden stereometrisch behandeld. De samenstellende vormen der figuren werden afzonderlijk beschouwd, tot hunne synthese van volumes teruggebracht en in elkaar gezet als constructieve blokken van de menschelijke gestalte. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} De oppervlakkige bevalligheid die er bij te loor ging, zou vergoed worden door een grooter verdieping van de uitdrukking. De doorsnee-salonbezoeker geraakte geschokt door de voorstellingswijze van Matisse, omdat hij geen wedergave van lichamen meer vond, zooals hij die kende uit de kunst sedert de Grieken en de Renaissance, maar enkel aanduiding-gevende vormen, waaruit hij niet meer wijs geraakte. Hij begreep de poging niet die, afwijkend van de letterlijke voorstelling der dingen, een hoogere en grootere schoonheid wilde verwezenlijken. Toch blijkt achteraf Matisse nog zoo wijs en bezadigd. De natuur bleef immers zijn steun- en vertrekpunt. Wanneer hij er zich schijnbaar van verwijderde, was het enkel met het inzicht, ze beter weer te geven. De krachten, die tot de volledige ontbinding van het helleensche ideaal zouden leiden, zouden pas na hem in werking treden. Bij de Vlaminck zien wij voor het eerst in zijn landschappen de huizen als bij een aardbeving in elkaar geschokt en wetenschappelijk perspektief geheel verloochend. Othon Friesz, Albert Marquet, Alcide le Beau brachten niet veel nieuws op den weg der ontbinding en het zoeken naar een nieuwen vorm. De eerste bleef een leerling van Matisse en onderging stijlinvloeden van Gauguin en Poussin. De tweede in zijn Parijzer stadsgezichten, was een navolger van Picasso. De derde liep op het spoor van Cézanne en Van Gogh. Men begrijpt hoe, in dezen tijd van aarzelend tasten naar vernieuwing, een verschijning als deze van le douanier Rousseau een ongehoord enthousiasme kon verwekken. Hij was nu eens een oprecht primitieve, een kind, een eenvoudige van hart, die van niets wist en schilderde. Te midden het theoretisch primitivisme gold zijn werk als een veropenbaring. Maar de kunstenaars, die wel wisten, konden toch den argelooze niet volgen in oprechtheid. Er moest voort gezocht worden. Derain is de schilder, die de brug gelegd heeft naar het fransch kubisme. Hij trachtte perspektief met vlak-behandeling te vereenigen. Hij zag de natuur in haar kubistischen opbouw. De natuurlijke vorm moest van binnen uit door de onzichtbare constructie bepaald worden. Elk bijkomend détail werd uit zijn stillevens en landschappen verwijderd. Het moest eerst en vooral een harmonie van vormen en van kleuren wezen. Zijn landdiepten lagen in vlakke schikking met bleeke kleurvlekken. De huizengroepen daarin werden naar hunnen kubieken inhoud weergegeven. Toch bleef alles nog natuurwaarschijnlijk in zijn voorstellingen. Picasso, de vader van het kubisme, zou het verder bren- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Hij begon met alle objecten stereometrisch te ontleden en weer op te bouwen. Zijn landschappen zaten in elkaar met scherpkantige vlakken. Maar hij dreef de ontleding van het natuurobject zoover, dat de werkelijkheid van den vorm geheel te loor ging, niet meer te herkennen viel. Zijn schilderijen waren op den duur niets meer dan in elkaar geschoven en uit elkaar groeiende meetkundige vlakken en lichamen. Het was een louter verstandelijk en gevoelloos werk. Bracque en Metzinger, Alb. Gleizes en Juan Gris bewogen nagenoeg in dezelfde richting en zij schoven nog hunne tot vlak-herleide objecten in elkaar tot rustige kleurcomposities zonder innerlijk leven, wanneer hun meester en voorlooper Picasso al lang de onvruchtbaarheid van zijn opvattingen had ingezien en naar Ingres was teruggekeerd. Zoo komen wij tot André Lothe, die, verwant met Derain, door het abstract kubisme van Picasso weer tot natuurgetrouwheid wil geraken. Zijn kubistisch opgebouwde figuren worden weer van leven vervuld. Nu wij reeds op een voldoenden afstand staan om heel de ontwikkeling der nieuwste kunst in Frankrijk - die met enkele afwijkingen ook de ontwikkeling is der kunst in andere landen - te overzien, kunnen wij tot de gevolgtrekking komen, dat er een tijdvak van crisis werd doorgemaakt, waaruit weinig blijvend werk is voortgekomen, waarin slechts een verwoestende en nu weer stilaan opbouwende kracht werkzaam is geweest. Eenerzijds de onkunde van het publiek, dat elke schoonheidsuitdrukking, die afbreekt met heerschende traditie, meent te mogen rechten naar eigen persoonlijk goedvinden en anderzijds het snobisme, in de hand gewerkt door een welmeenende kritiek, die het als haar plicht aanzag, voor den kunstenaar tegenover den bourgeois de absolute vrijheid van schepping op te eischen en de zeer betrekkelijke waarde van elk onderwerp aan te wijzen, waren oorzaak van verwarring in de geesten en gaven aanleiding tot vergissingen, waardoor pogingen en louter studiewerk naar de waarde van meesterstukken werden geschat. De valschmunters in de kunst hebben daardoor ook gelegenheid gevonden om hunne onkunde te gelde te maken. Het dadaïsme is hiervan de uiterste consequentie. De ware kunstenaars hebben daar geen schuld aan. Matisse, Picasso, Derain waren te zeer bewust van de eigen onzekerheid, van het grondig verval der schilderkunst, om zich een oogenblik in te beelden, dat zij het tot werkelijke veroveringen zouden gebracht hebben. De boutade van Picasso ‘que l'ère de la peinture était définitivement close’ is sprekend genoeg in dien zin. Zij, die het kubisme nog aanzien als een aanwinst van onzen zich omwerpenden en vernieuwenden tijd, zou ik willen {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} verwijzen naar het Dresdner Skizzenbuch van Albrecht Dürer, waar kubistisch samengestelde koppen in voorkomen naast volledig kubistisch verwezenlijkte figuren. Voor Dürer bleven dat echter studies voor later définitief werk. Het wil mij voorkomen, dat heel de schildersarbeid van André Lhote ook niets anders is dan een voorbereidend studiewerk om tot een klassieke volmaaktheid te geraken, die zich bij de Italiaansche renaissance traditie zou aansluiten. Het loont de moeite er even nader kennis mee te maken, omdat wij met hem op een beslissend keerpunt staan der moderne kunst. André Lhote is een verstandelijk, evenwichtig, gewetensvol kunstenaar. Men ziet hoe bij hem alles overwogen en bezonnen is. Hij weet wat hij wil en kan het ook duidelijk en klaar in woorden brengen. Hetgeen hij schreef in de Nouvelle Revue française over het totalisme, die nieuwe zienswijze van eigen vinding is daar een best bewijs van. Het is onrechtstreeks toepasselijk op eigen werk, wanneer het rechtstreeks gaat over Cézanne en André Derain. Natuur- en schilderkunst zijn volgens hem - wie zal het tegenspreken? - twee elkaar vijandige elementen. De eene mag voor de andere niet verwaarloosd worden. De natuur is het aanvangspunt, het schilderij is de uitkomst. Men moet beginnen naar de natuur te werken, maar dan haar bestaan vergeten, uit het hoofd schilderen omdat het schilderij een andere tweede werkelijkheid is, die haar eigen eischen stelt. Kubist, gegroeid uit de school van Picasso, Derain en Cézanne, streeft hij naar vaste vorm-bepalende constructie, maar bij het herleiden van het toevallige tot het algemeene, wordt niet alles van het rijke en vele van den eersten indruk prijsgegeven. Altoos blijft het zichtbaar wat een feillooze teekenaar hij moet zijn, in den zin, dien Ingres aan dat woord zou geven. Dat is vooral het geval met zijn Nu au miroir. In dat sterke naakt, waarbij alle overlading werd vermeden, is duidelijk de wil uitgesproken om tot een klassieken vorm te geraken en in zijn grootschen eenvoud is hij er bijna toe gekomen. In La Vallée du Lot vinden wij de manier waarop hij het schilderachtige van een gegeven onderwerp, dat zoo menig kunstenaar tot oppervlakkigheid brengt, heeft weten te onderwerpen aan de strenge eischen der samenstelling. Het lieftallige en meest verlokkelijke van een natuurzicht werd door de rede beheerscht, zonder dat nochtans het gevoel geheel tot zwijgen werd gebracht. De rotsen, het water, het groen van weiland en boomen, de lucht, alles werd tot vlakken en volumes herleid, maar het heele vizioen bleef van een fijne, teere, frissche kleurweelde, die paradijsachtig aandoet. Nagenoeg hetzelfde kan gezegd worden van zijn gezicht op Bordeaux: ‘Le port le 14 juillet’. Het is een feestelijk {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} spel van licht en van kleur. De vele vlaggetjes op de schepen, de beweging langs de kaden, de masten en de kranen, de luchtballons, de torens van de cathedraal op den hoogen hemel, alles heeft zijn deel in het geval. De stukken Les Fortifs, de vele Havens en Barken zijn merkwaardig om deze bijzonderheid, dat wij er de menschen en de dingen: de rustende zondagswandelaars op de wallen, de schepen en hunne weerspiegelingen in het water, tot algemeene vlakken of tot hun kubieken inhoud zien teruggebracht, terwijl daarentegen de atmosfeer van de wolken- en mistlucht werd gemodeleerd. In zijn stillevens wordt die vlakbehandeling tot een onduidelijk puzzle, dat alleen nog een zekeren kleuren-indruk verwekt. Naarmate het werk vordert in jaren, wordt men echter duidelijker gewaar, dat het den schilder met zijn kubistische ontleding en afwijking van de natuur slechts te doen is om tot een solider voorstelling der zichtbare werkelijkheid te geraken. Dat blijkt uit het bescheiden stuk Paysage français, waar niets toevalligs meer werd geduld en slechts het hoofdzakelijke werd vastgehouden, maar toch de oude wetten van het perspektief geeerbiedigd bleven en natuurgetrouwheid werd bereikt. Dat blijkt vooral in zijn figuren-schildering. Wanneer men zijn twee Vrouwen-figuren: La Marseillaise en La Veuve vergelijkt, dan ziet men, dat de eerste een studiekop is, die in het schetsboek moest zijn gebleven en de tweede een definitief werk. De kunstenaar heeft twee absolute typen willen geven van bijzondere vrouwengelaten, doch bij de eerste doet de vlakbehandeling hinderlijk aan, terwijl bij de tweede het klassieke wel is waar bedwongen modelé, een indrukwekkende monumentale figuur heeft geschapen, waarvan het duistere wezen met de groote donkere oogen vol weedom in de grot van den somber-blauwen overhangenden mantel wordt tot een aangrijpend symbool. Het meest beslissend bewijs van zijn terugkeer tot de klassieke opvattingen en de helleensche voorstelling der dingen, is zijn volmaakt Portret van Mevr. Lhote. Het verschijnt als geboetseerd in zijn rijpe rustige vormen en de kubistische constructie is geheel onder het modelé verdwenen. Dat laat zich nog aanzien in zijn naakt-studies, waar dezelfde figuur vooraf kubistisch wordt bestudeerd en daarna synthetisch uitgewerkt. Is het niet merkwaardig, dat van heel die ophefmakende revolutionaire beweging in Frankrijk de laatste uitkomst blijkt te zijn een terugkeer tot het classicisme, tot de natuurgetrouwheid van de Renaissance en de Grieken? Of dit ons mag verheugen, blijft een dubieus geval. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil hier niet de verdediging nemen van het Italiaansch futurisme, noch van de kinderlijke voorstellingswijze van Van der Leck, noch van de loutere abstracties van Mondriaan, noch van de geometrische vlak-composities van Theo van Doesburg of Jozef Peeters. Die opvatingen vinden wellicht hun plaats als wandversiering, zonder bepaalden inhoud in de toekomst-architectuur. Maar ik denk, dat de menschen zich altijd beelden en gelijkenissen zullen maken en dat het van belang is, dat zij dit blijven doen, omdat zij daardoor waarlijk bezit nemen van de wereld die ons omgeeft en hun begrip van en hun gevoel voor die wereld verklaren. Het is van belang te weten, hoe de kunstenaars voor zich zelf en voor ons die verklaring van de wereld zullen geven. Zal het geschieden volgens de oude opvattingen van de renaissance en de Grieken, dat is naar het voorschrift der natuurgetrouwheid, zooals de jongste richting in de fransche schilderkunst het schijnt te voorspellen? Of zal die voorstelling weer nieuw en frisch groeien uit den moederbodem van de menschelijke scheppingskracht? Het Renaissance ideaal staat nauw in verband met het wetenschappelijk onderzoek, dat de menschheid met alle energie na het verzwakken van het blind geloof en de mystiek der middeleeuwen heeft ondernomen. Dat wetenschappelijk onderzoek heeft zijn opperste uitkomsten gekend in de 19e eeuw, maar heeft de harten der menschen onbevredigd gelaten. Een nieuwe mystiek leeft op en een geloof in de waarachtigheid van den Geest en zijn voorrang op de stoffelijke en tastbare dingen. Deze nieuwe geestelijke opvatting van de wereld en het leven kan zich naar mijn bescheiden oordeel moeilijk bedienen van de stoffelijke opgave der Renaissance en der Grieken met hare louter wetenschappelijke vereischten als daar zijn, o.m. anatomische juistheid en meetkundig perspektief. Ik weet wel, onze oogen ontwennen zich lastig aan de sedert bijna vijfhonderd jaar algemeen gangbare natuurgetrouwe vormen en lang nog zal bij de groote meerderheid de uiterlijke waarheid als hoogste criterium gelden in het beoordeelen van kunst. Maar als men even wil nadenken, wat zijn dan vijf eeuwen van natuurimitatie vergeleken bij de kunstproductie van de heele menschheid sedert hare cultuur-historie op deze aarde? De Egyptenaars, de Assyriërs, Indië, China, Japan, de gothische steenhouwers hebben nooit het princiep der natuurgetrouwheid op den voorgrond gesteld. Voor de archaïsche grieksche kunst, voor de vroeg-christelijke en bijzantijnsche kunst hebben anatomie en perspektief nooit van eenig belang geweest. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle deze verschillende kunstuitingen gingen gepaard met eene mystieke levensopvatting. Natuurnabootsing is voor de meeste en hoogststaande cultuurvolken niet alleen onmogelijk, maar zinloos voorgekomen. De oneindigheid der natuur heeft hen doen afzien van hare kopie of verbeterde wedergave. De expressionisten als Chagall in Rusland, als Max Nolde, Max Pechstein, Heckel, Kokoschka, Heinrich Nauen, Franz Marc in Duitschland, als Permeke, Servaes, Gustave de Smet in Vlaanderen hebben dat ingezien. Schoon of niet schoon, in den alledaagschen zin van dit woord, heeft bij hun werk geen beteekenis. Uitdrukking van gedacht en gevoel, van het innerlijk gebeuren is voor hen hoofdzaak geworden. Zij oordeelen dat bij de voorstelling van den mensch het lichaam een bijzaak is, dat bij de wedergave van een landschap niet de nabootsing van een bepaald hoekje moet betracht worden, maar een bewuste schepping moet in werking komen om den geheimen geest, de duistere macht, de diepe ontroering van het landschap uit te drukken met slechts de noodwendigste materieele aanduiding van dat landschap. Om tot een nadere bepaling te komen, neem ik het voorbeeld der H. Driëeenheid van Servaes. De H. Driëeenheid is een mystiek gegeven, waarin de kunstenaar gelooft als in een werkelijkheid. Om deze abstractie met onmiddellijke overtuigingskracht op aanschouwelijke wijze voor oog en hart van zijn medegeloovigen te stellen, wordt de anatomische juistheid der drie zinnebeeldige figuren niet vereischt. Integendeel, de anatomische juistheid zou hier schadelijk worden voor de uitdrukking van den geestelijken inhoud, waarom het gaat. Alleen de grieksche erfenis kan ons de absurditeit van het juist geteekende lichaam bij zulk werk doen vergeten. De levensverte, niet de levensechtheid had de kunstenaar hier te betrachten. De Vader en de Zoon blijven nochtans menschenbeelden, maar menschenbeelden zooals de Egyptenaars, de Japanners, de gothische steenhouwers ze gaven. Het niet aanvaarden van dergelijke kunstvormen spruit voort uit het feit, dat doorgaans de menschen geen menschenbeeld kunnen zien zonder bijgedachten. Ze stellen het menschenbeeld naast zich in het leven en hunne afkeuring wordt een kwestie van zinnelijke genegenheid, van persoonlijke voorliefde of keus, beweegredenen die met kunst niets te maken hebben. Eigenlijk blijft de afkeuring van het expressionisme een bewuste of onbewuste huldiging van het grieksche ideaal van vormenschoonheid. Dat ideaal wordt nog steeds in de hand gewerkt door de meest gangbare kunstgeschiedenis, die de ontwikkeling der kunst doet samengaan met de ontwikkeling der {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} anatomie en perspektiefleer, hare vorderingen door de eeuwen, bepaalt naar de betere toepassing van louter wetenschappelijke vereischten. De fransche nieuwe richting is dezen kunsthistorischen invloed niet ontgaan of zij heeft een natuurlijke neiging gevolgd, die haar terugbracht tot het zuidersche classicisme der middellandsche zee. Van revolutionair is de fransche nieuwe richting reactionair geworden tegenover de beweging bij de Noorder volken. Het wil mij voorkomen dat de toekomst-kunst niet meer zal bepaald worden door Frankrijk, zooals dit land het vermocht te doen tijdens de 19e eeuw, maar dat de Noordervolken met hun expressionisme den waren weg bewandelen, waarop de nieuwe geest dezer tijden zijn nieuwe uitdrukking zal vinden. Er is langs dien weg ook een klassiek ideaal te betrachten, een ideaal, dat weliswaar verschilt van het grieksche, maar verwant zal zijn met het beste van de ooster volken en den vroegchristelijken tijd. Het expressionisme kan klassiek worden zooals Japan of Indië, zooals Egypte of de 13e eeuw eens klassiek waren. Jozef Muls. Aanwezigheid UW adem, Heer, aan alle verten uitgebroken, doorruischend 't duisterglanzend blauwen van den nacht, krachtig ontloken zang, die aandraagt al de roken der Meieweiden in heur weligzachte pracht, en God, mijn God, Uw staan midden den bloei der heemlen, Uw stralend staan, schoon lijk Uw eerste machtge Daad, en van al vele werelden om U het weemlen - het spel der sterren om Uw diep en klaar gelaat -! Jan H. Eeckhout. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lamp DE dag heeft afgedaan. Hij reikt den zandlooper aan den avond. De lamp midden op tafel zoent bevrijdend het duister dat in d'hoeken rilt. Triomfantelijk ontwaken van schaduw en licht. Boschzon op handen en aangezicht. Oranje. Licht. Lichtoranje. Oranjelicht LICHT. Musiceerende englen staan wachtend geschaard rond het preludeerende orgel: Veni Creator. De kamer wordt een speeldoos in de handpalm van God. Van buiten uit schijnen de vensters zacht rood als een welkomsignaal voor den trein. Laat de droomentrein binnen in de veilige spoorhal van je hart.... A.W. Grauls. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Kunst. G.H. Breitner. † WIE in een uitvoerig, betrouwbaar en karakteriseerend toegelicht relaas van Breitner's beginnende jaren, zijn artistieken opgang stap voor stap volgen wil, leze wat zijn vriend en kunstgenoot Jan Veth over hem schreef. Het is te vinden in den bundel ‘Portretstudies’ en ‘Silhouetten’ en omvat Breitner's levensgang van het moment dat hij, in 1871, op veertien-jarigen leeftijd de Rotterdamsche schoolbanken verliet tot dat waarop hij zich ‘een vaste plaats als meester verwierf in de schatting van de jongere Amsterdammers’ door zijn ‘Gele Rijders’, die op de stedelijke tentoonstelling in de hoofdstad door het Rijk werden aangekocht. Een tijd van zoeken en zwoegen, van veel belovenden arbeid ook, had de jonge Breitner toen reeds doorgemaakt. 't Waren de jaren van zijn omgang met Rochussen, aan wien hij geregeld zijn werk liet zien en wiens invloed duidelijk te verkennen valt in zijn vroege teekeningen en aquarellen; van zijn omzwervingen door den Haag, in gaarkeukens en wachtkamers, met Vincent van Gogh, op zoek naar typen en karakteristieke gevallen; van zijn werken bij Willem en zijn wandelingen met Jacob Maris, van wien hij, naar eigen zeggen, veel moet hebben geleerd. Dr. Veth, van dezen tijd verhalend, teekent daarbij de werken aan, die Breitner toen heeft gemaakt en die later verschenen op zijn eere-tentoonstelling in Arti. ‘De Hoefsmid’ behoort er toe, thans in het Museum Boymans, het ‘Meisje met de kat’, dat de directeur van het Rotterdamsch museum Haverkorn van Rijsewijk bezat, het beroemde ‘Witte Paard’ en de ‘Huzaren-charge’ die beide op de Wereldtentoonstelling te Antwerpen werden geëxposeerd. Bij zijn jongere kameraden stond Breitner toen reeds hoog aangeschreven, maar de critiek begreep hem niet. Eerst in de hoofdstad vond hij wat hij voor de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid en zijn kunst behoefde: een omgeving van elkaar aanvurende jonge kunstenaars: litteratoren en schilders, die in de ‘Nieuwe Gids’ een tribune hadden, waarop Jan Veth de verdediging opnam van Breitner's fel aangevochten kunst. Van dien tijd af is hij de schilder van Amsterdam geworden; van het stadsgezicht dat naast het statige van Jaap Maris zijn eigen hartstochtelijk leven handhaaft. De schilder ook van het hooghartige portret; men herinnere zich het ‘Zelfportret’ met het naar achter geworpen hoofd dat aan zijn vriend Van der Weele is toegewijd en de trotsche beeltenis van Theo Bouwmeester; van de Amsterdamsche straatmeiden, zooals hij ze, kleurig van jeugd en uitdagend van levensjool, verschijnen zag op het grijs verschiet der stemmig-oude stad. Uit de zeemansbuurten haalde hij de rauwe negerkerels om ze te schilderen {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} in kleuren van somber fonkelend blauw en rood en met den trots van een dreigend geheim in hun wilde blikken. Maar ook den kleuren-wimpelenden rondedans van kleine kinderen heeft hij geschilderd en de teedere weelde der bloemen. Het oude hart der stad, de Dam, in den toover van regenlicht en rosse schijnsels; haar schoonste grachten als Damrak, Singel, Rokin, Reguliers- en Leliegracht; en den wordenden chaos van de nieuwe: het graafwerk der aangebouwde wijken als de donkere aarde klonterend en vet-glanzend lag opengewoeld onder het bleeke licht van den mistigen hemel; de feeststad, rijk en duister van veel oranje en den weemoed der vergeten buurten waar de oude schilderachtige ambachten van kuipers en scheepsmakers nederig zich handhaafden aan den zelfkant der machtige stad. Hoe de uitbundige schilder zich binden kon in de zuivere innigheid van zoo een stil moment; in de fijne kostbaarheid van een interieur, waar een vrouwtje in een Japansche jurk rust op den divan. Vergeten we ook zijn magistrale naakten niet; de groote arabesk van het liggend lijf in de warme weelde van blanke en ambergele tinten. Het zou onbegonnen werk zijn een opsomming te beproeven van wat Breitner in de volheid van zijn rijke scheppingskracht te Amsterdam heeft voortgebracht. Velen onzer zullen zich de groote tentoonstelling van 1901 herinneren, die een imponeerd overzicht bevatte van 't geen de toen op het toppunt van zijn macht gekomen meester had gemaakt, en het kostbaar geïllustreerd gedenkboek, met tekst van Dr. A. Pit, W.J. Steenhoff, Dr. Jan Veth en Dr. Vogelsang bij die gelegenheid verschenen. De kunstbroeders hebben toen, naar oud-Hollandschen trant, Breitner gevierd met een blij en feestelijk eeremaal. De lange reeks van onderscheidingen, den Nederlandschen schilder in het buitenland ten deel gevallen, bewijst hoe men ook daar zijn grootheid zag. Maar liever dan ridder-orden en medailles zullen den kunstenaar de hartelijke bewondering zijn geweest, die overal waar zijn werk verscheen spontaan zich uitte. We denken hier allereerst aan Breitner's overwinning te Antwerpen, waar een kleine twintig jaar geleden de wakkere vereeniging ‘Kunst van Heden’ een groep van zijn schoonste werken exposeerde, en aan de geestdrift van Emmanuel de Bom, die in ‘Onze Kunst’, de groote, springlevende George Hendrik Breitner als ‘den held der gansche tentoonstelling’ uitriep; den prachtigen schilder, die, ‘geheel van zijn land’, er de grootheid van deed gevoelen. Geheel van zijn land, - dat te zijn is Breitner's kracht geweest; zijn roem bij den tijdgenoot, zooals het voor de toekomst zijn onsterfelijkheid zal blijken. De grootheid van zijn verschijning is eenvoudig en onverdeeld; den weg dien hij ging was dien van den Hollandschen kunstenaar: rechtuit en zonder omzien naar een zeker doel. Geheel van zijn land - dat is geheel van zijn stad, waarin 's lands hart het vurigst klopt, waarin 's lands schoonheid zich het rijkst en het edelst spiegelt. Wij, Amsterdammers, hebben dit altijd met groote dankbaar- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en blijde bewondering gevoeld en geweten. We herinneren het ons met diepen weemoed nu George Hendrik Breitner voor altoos van ons is heengegaan. Maria Viola. Skandinaafsche letterkunde. I. - Johan Bojer. Macht der Lüge Dyrendal. Bei Georg Müller in München. HET was als compliment meer vleiend dan handig. vanwege den burgemeester van Amsterdam aan den Zweedschen koning bij diens bezoek op het gemis aan fantasie in de Nederlandsche literatuur te wijzen. Maar het was er naar onze bescheiden meening toch niet naast. Couperus is geen argument voor de Nederlandsche fantasie tegenover Selma Lagerlöf. Want met fantasie wordt in dit verband toch niet enkel of zelfs heelemaal niet het spelemeien der verbeelding bedoeld. Het is door haar gebrek aan typenscheppende fantasie dat de Nederlandsche literatuur slechts een enkele maal de aandacht van het wereldpubliek trekt. Ach ja, onze realisten doen meer en beter dan enkel observeeren. Er zit soms veel innige menschelijkheid achter hun strakke aandacht en hun peuterende beschrijvingen. Maar ze zijn zoo zeldzaam de romanfiguren die als inkarnaties van het Alzumenschliche boven het apart geval uitgroeien. We missen typenscheppende kracht. Onze romanhelden nemen niet het leed van duizenden op hun gebroken rug. Hun begeerten zijn watertjes die we niet tot aan de groote zee kunnen volgen. Te veel werkelijkheid en zoo weinig waarheid! Reinart en Don Quichotte, Faust en de Karamazofs zijn wonderbaar scherpe teleskopen op het bovenaardsche leven der ideale verschijningen, die van alle zieleleven het volmaakte beeld zijn. In dit opzicht willen we even op de groote verdienste van Förster wijzen die Plato's Ideeën-leer voor de aesthetica gerehabiliteerd heeft. Als we een Vlaamsche boerennovelle lezen, die geslaagd mag heeten, dan gaat onze waardeering naar het trouwe beeld van het kleine wereldje waarin we leven en wel eens kwijnen. Het is alles zoo knus en zoo raak. Maar als ik een Skandinaafsch boerenroman van Hamsun of van Bojer lees, dan is dat alles maar (op zich zelf heerlijke) bijzaak. En ik weet niet welk dieper perspektief opengaat op eeuwig-menschelijke dingen. Er wordt veel aan dorpspolitiek gedaan in de beide romans van Bojer die de uitgeverij Georg Müller ons in Duitsche vertaling brengt. En toch boeit dat gekonkel ons meer dan de beste realistiek uit de Nederlandsche literatuur, die hetzelfde onderwerp behandelt. Het {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} is niet het buitenlandsche dat het doet en ook niet het Noorsche landschap. Zonder iets essentieels te doen verloren gaan zou men Macht der Lüge kunnen bewerken in een Vlaamsch kader. En als we het aangrijpend slot van Hard Labeur, van Reimond Stijns, naast het aangrijpende einde van Dyrendal plaatsen als volkomen gelijkwaardige dingen, weten we dat de lokaalkleur zich in Vlaanderen even goed tot het tragische leent als de Fjordennatuur. Twee menschen, de verasschepoetsterde vrouw en de verboemelde man hebben zich opgewerkt tot de bezitters van de groote hoeve Dyrendal. Maar hun kinderloosheid gaat al zwaarder en zwaarder op hun arbeidend leven drukken, hoe beter zij vooruitkomen in de wereld. Als alle hoop op erfgenamen opgegeven moet worden hopen ze de vrucht van hun gezwoeg aan den doem der nutteloosheid te ontwringen, met een kind van haar arme zuster tot zich te nemen. Maar dan begint de ellende pas voor goed. Het blijft een vreemde die naar moeder terugverlangt. Grooter wordend beheerscht hem de hebzuchtige gedachte dat hij als loon voor zijn dienst en als prijs voor zijn aan vreemden verkocht leven, de hoeve moet bezitten. Hare pijnlijke moederliefde kon alleen bij het slapend kind wat troost vinden. Zij verhongert. Als Nills trouwt moeten zij hem de hoeve wel schenken. Dan gaat het spoedig bergaf. Eerst huizen ze in een bijgebouw, maar de bitterheid is te groot. Ze gaan zwerven, maar komen weer terug in de buurt van het verloren paradijs, verarmd en verlaten en verhard van gemoed. Maar dan komt een brief van een zoon van hem, wiens bestaan hij niet eens vermoedde, en die het in Amerika tot groot industrieel en burgemeester bracht. En hoe heerlijk de vrouw hem dit buitenechtelijk vaderschap benijdt, deemoedig omdat het nu wel bleek dat de schuld van haar kinderloosheid niet op haar man drukt. En de oudjes knappen zich weer op en het kamertje wordt weer reingehouden. Zijn portret is als een hooge en lieve aanwezigheid in huis. En als stiefmoeder hoopt ze hem veel goed te kunnen doen, om haar zonden uit te wisschen. En ze sparen weer om hem iets te kunnen nalaten. Den volgenden Zomer komt de zoon uit Amerika. In een rijk hotel van de hoofdstad heeft de ontmoeting plaats. De piekfijne Amerikaan had zich een legendarische heereboer in een Noorsch Saga-landschap als vader gedroomd. En thans die stumperige proletariërs in het weelderig ontvangstsalon! Het is voor beide partijen het pijnlijke einde van een illusie. Maar voor de oudjes wel de allerlaatste die hen recht hield in het leven. Gebroken keeren ze in den nacht weer naar hun huisje, vertragend uit vrees voor den ouderdom en de eenzaamheid en de zonden die hen wachten. En de Bijbelsche schoonheid van den zegen der vruchten der aarde in Hamsun's Hoe het groeide, vindt hier een schrijnend pendant in den vloek der onvruchtbaarheid van de menschen. Literair staat Macht van de Leugen zeker hooger. Het is van een meesterlijke constructie, ingehouden en bitter-sober. Er is geen novellistisch bijwerk en ook geen kopieerlust des dagelijkschen levens in. Het is van Ibseniaansche grimmigheid bijna. Maar begrijpende men- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijkheid verzacht weer alle satyre tot weemoedig inzicht. Een boer heeft aan zijn vrouw niet durven bekennen dat hij zich borg gesteld heeft voor een dorpsgenoot. Als deze ondergaat en het gerucht loopt dat de boer betrokken is in de zaak, loochent hij formeel. Maar die ontkenning wordt opgeblazen door de dorpsfama tot een aanklacht wegens schriftvervalsching. Met knagende bezwaren geeft de boer toe aan die legende. Pas wordt zijn geweten gerust als de tegenstander beweert dat hij het bewijs in een bepaald café teekende, terwijl de boer zich goed herinnert dat het in een ander herberg was. Aan dit strootje klampt zijn slecht geweten zich vast om te loochenen en te beschuldigen. Dan begint de bittere strijd tusschen de twee mannen, waarvan de een zich onschuld autosuggestionneert, de andere zijn zaak bederft met ze te romantisch aan te dikken en dan werkelijk schriftvervalsching pleegt. Een tragaedie zonder held en zonder schurk, alleen maar slachtoffers van de leugen die de maatschappij regeert. Oneindig wrang en ontmoedigend. C. van Esch. II. - Knut Hamsun. Unter Herbststernen Gedämpftes Saitenspiel. Kurt Wolff, München. IN afwachting dat de uitgeverij Albert Langen te München deze fantasieën opneemt in de volledige editie van Hamsun's werken, kreeg de Neue Roman serie van Kurt Wolff er de primeur van. Het is weer een heel andere Hamsun die hier aan het woord komt. Het is het glimlachend-weemoedig verhaal van een zwerver. Maar overal dringt het schrijnend leed door, ook in glanzende illusies, van den ouder wordenden man die niet meer opgenomen wordt in den reidans der minne. Zoo licht van toets, zoo kiesch suggereerend schrijven Germanen heel zelden. In ‘Vrouwen aan de Bron’ heeft Hamsun aan verwant leedgevoel uiting gegeven. Maar het was een schitterende groteske. Hier is de stem van den verhaler volkomen stil en berustend, met lichte verhoovaardiging van zelf-ironie soms. Maar de bitterheid van deze levensinzinking spreekt juist uit al die vriendelijke begoochelingen. Deze fijne natuur, die uit neurasthenie zwervend werkman speelt, spint rond elk jong en voornaam vrouwenhoofd dat hij ontmoet den droom van beantwoorde liefde. Maar het gevoel dat zijn tijd wel voorbij is geeft, ondanks alle illusies en alle begeerte om voor zich te nemen, een zachtheid van begrijpen en veel mildheid van handelen aan den verliefden droomer. Hij staat midden een kleine tragaedie van huwelijksleven. Tusschen den man en de vrouw is vervreemding gekomen. Het leed van de kinderloosheid? Uit verlangen elkaar terug {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} te winnen en uit wanhoop ook neigen ze naar anderen toe. En als uit veel leed de verzoening toch geboren wordt, blijkt het dat de scheur niet meer dicht te maken valt. Eentonig en toch steeds boeiend spelen steeds dezelfde motieven door beide novellen, die eigenlijk een geheel vormen. ‘Als men ouder geworden is leeft men het leven niet meer mee, men teert op herinneringen; wij zijn als verzonden brieven: we worden niet verder gestuurd, wij zijn aangekomen’. Het is een verhaal van weemoedig scepticisme. Wijsheid in de liefde is literatuur van menschen die nooit vrouwen kenden, alleen maar dikke boeken schreven over het onderwerp. Alles is onberekenbaar in de liefde. Alles zelfbegoocheling. Kurt Wolff maakte er buitengewoon keurige boekjes van. C. van Esch. Nederlandsche letterkunde. Louis Couperus. † LOUIS COUPERUS was een Zuidersche natuur die liever aan de Riviëra, tusschen de bloemen en bij de blauwe zee, of in een oud paleis te Venetië vertoefde dan in het eigen barre Noorden. Hij heeft dienzelfden drang gevoeld die Boecklin bracht in zijn villa te Florence en Wagner deed sterven in een van rozen-doorgeurde zaal van het Palazzo Vendramin op het Canal Grande. Indien hij zijn levenseinde had kunnen voorzien, dan geloof ik wel dat hij 't zou geregeld hebben om mooi dood te gaan aan boord van een vorstelijk zeilschip, op speelreis door de eilanden van den Archipel, nabij een kust vol rose-bloeiende oleanders, met edelvrouwen rond zijn rustbed op het witgeschuurde dek en een vracht van orchideeën in de plooien van zijn deken rond zijn witte handen. Wat mij het best is bijgebleven uit het eerste lezen van Couperus' werk, nu vele jaren geleden, dat is de kleurweelde van zijn woord. Boeken als Babel, Psyche, Fidessa, Van Goden en Hetaeren waren voor mij tresoorhoopen van taal. Hij deed de historie en de legende leven in fresco's van licht en luister. Zijn verbeelding hield soms verwantschap met de Praeraphaëlieten en hunne tengere prinsesjes en ranke, rilde, aarzelende geharnaste ridders te midden van toovertuinen en kasteelen. Ik gedenk hem hier met ontroering, omdat ik door hem voor het eerst geweten heb den rijkdom onzer taal, hoe zij lenig is en sterk om het diepste zieleleven, de hoogste gedachten en droomen te vereeuwigen in haar goud. Jozef Muls. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Cyriel Verschaeve: zeesymphonieën (2e uitgaaf. Excelsior, Brugge). Dat zoo zwaar een lyriek haar succes beleeft in een tweede uitgaaf zou haast gaan pleiten voor het bestaan van een lezende élite in ons volk. Want deze poëzie is er een van harden diamant. De taal is graniet. En daarom soms onkneedbaar. Ze plooit niet naar de zachtere golving, als de gedachte soms vermildert. De beeldenprocessie lijkt een cavalcade van machtig-dooreenwemelende wolkengevaarten. Zooals bij alle rijke temperamenten ligt ook bij Verschaeve de lijn niet steeds klaar-recht. De volheid van 't gemoed botst aan tegen het transcendentale der gedachten, en de menschelijke taal wordt een stamelen. Het woord van den apostel klinkt uit de ziel van dezen dichter met een gewijzigden klank: ‘Wie verlost mij van dit lichaam der dood?’ Wie redt mij van den vorm, pover hulsel voor mijn gedachtenwereld? De inhoud dezer gedichten is genoeg bekend. Op de symphonie der zee moet antwoorden bij den mensch: de symphonie der liefde naar God, het oneindige. Verschaeve staat buiten alle scholen. Hij is de triomf der overdonderende gedachte. Hij zingt het lied der zee, ‘de driftenweg van het menschelijk hart naar zijn doel opwaarts’, met, overheerschend, het majestueuze ‘point d'orgue’ der Christus' figuur: ‘Een kruis stond boven op de welving van haar ronding en aan den dwarsbalk hing iets wreeds, een onding.’ Spijker daaraan vast den Christus van Albert Servaes... en laat uw mediteerende ziel schouwen naar de eindeloosheid van Jezus' lijden - Jezus' liefde. Daarheen moéten onze harten. K.E. Aug. Vermeylen: Van Gezelle tot Timmermans. Uitgave Elsevier, Amsterdam, 1923. Dit is Nr. 12 van Elsevier's Algemeene Bibliotheek en de Vlaamsche tegenhanger van De Nederlandsche litteratuur na 1880, door Herman Robbers. Prof. Vermeylen heeft het meest dankbare deel onzer litteratuurgeschiedenis ter hand genomen. ‘Het geslacht van Prudens van Duyse, Ledeganck, Door van Ryswyck en Hendrik Conscience heeft in onze litteratuur het leven gebracht. Maar niet de hoogere schoonheid van een kunst, die bij machte zou zijn, ons heden nog te voldoen’. Gezelle is dus zijn uitgangspunt. Het is maar goed dat er eens beslist en met gezag gezegd wordt dat alle waarachtige kunst hier in Vlaanderen van hem dagteekent en van hem uitgaat. Wat Dautzenberg, Frans de Cort, Jan van Droogenbroeck, Jan van Beers, Julius Vuylsteke, Em. Hiel, Domien Sleeckx, G.J. Dodd, de gezusters Loveling, Antheunis, Servaas Daems, Tony Bergmann en A. de Vos hier nog presteerden tijdens het leven van Gezelle, kon maar eenige beteekenis krijgen, dank zij de onbekendheid van den eenigen grooten meester. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Gezelle stammen Verriest en Rodenbach. Wat buiten West-Vlaanderen groeide in dien tijd: Victor de la Montagne, Arnold Sauwen, Pol de Mont, Max Rooses, Isidoor Teirlinck en Reimond Stijns, kan niet op een zelfde lijn gesteld en met een zelfde maat gemeten worden. De fransch-belgische litteratuur, - met Edmond Picard, Georges Rodenbach, Georges Eeckhoud, Emile Verhaeren, Maurice Maeterlinck en Charles van Lerberghe - stond hooger in die dagen. Wat niet meer waar zou heeten sedert Van Nu en Straks het heft in handen nam en de wedergeboorte onzer letterkunde van Gezelle deed dagteekenen. De beste deelen van dit letterkundig overzicht zijn deze waar Gezelle behandeld wordt en de geschiedenis van Van Nu en Straks wordt vastgelegd door den man die met de Bom, Cyriel Buysse en Prosper van Langendonck het tijdschrift van stapel deed loopen. Afzonderlijk worden nadien van Langendonck, Hegenscheidt en de Bom besproken. Dan volgt een hoofdstuk over de litteratuur in de laatste vijf en twintig jaren. Het essay en het tooneel. Hier wordt het evenwicht tusschen katholieke en niet katholieke schrijvers op ongelukkige wijze gebroken. Wel worden Jules Persyn, Karel van den Oever, Cyriel Verschaeve met eere genoemd op het gebied van het essay, doch werken als Schaepman, Kritische Opstellen en Uren van Bewondering verdienden wel wat meer dan een loutere opgave van titels. Het valt des te meer op wanneer het tooneel aan de beurt komt en Teirlinck's Vertraagde Film en Ik dien uitvoerig worden besproken, terwijl het bij een eervolle vermelding blijft van Jacob van Artevelde en Judas van den ‘rijk- en machtig aangelegden Cyriel Verschaeve’. In het hoofdstuk aan de Poëzie gewijd komen slechts René de Clercq en Karel van de Woesteyne tot hun volle recht, wanneer toch hier ook Jan van Nylen, Karel van den Oever, Constant Eeckels en Verschaeve wat meer aandacht verdienden. Zeer terughoudend staat Prof. Vermeylen tegenover de jongste poëzie van Wies Moens, Achille Mussche, Paul van Ostayen en Victor Brunclair. Hier heeft hij zich blijkbaar beperkt bij het vluchtig lezen van A. Grauls' Het Jonge Vlaanderen en de karakteristiek die hij geeft van de jongere dichtkunst is bijna woordelijk in overeenstemming met de inleiding die in deze bloemlezing voorkomt. Buysse en Streuvels krijgen eerlijk en waardeerend hun deel in een volgend hoofdstuk, maar de andere vertellers worden weer zichtbaar verwaarloosd. Slechts Lode Baeckelmans, Gustaaf Vermeersch, Maurits Sabbe, Herman Teirlinck, Karel van de Woestyne werden eene bespreking waardig geoordeeld. Ieder onbevooroordeeld geschiedschrijver zal toch moeten inzien dat, tegenover het dorre werk van Vermeersch, Kempische Vertelsels, de Geuzenstad, Antwerpsche Verhalen, Paul's Ontwaken op meer uitvoerige wijze aan de beurt mochten komen en de twee laatste werken van Van den Oever werden zelfs niet vernoemd. De Witte van Ernest Claes die zijn tweede 5000-tal beleefde is blijkbaar voor Prof. Vermeylen onbekend gebleven. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zijn enkele bescheiden opmerkingen bij een werk dat door een diepgaande analyse der uitverkoren schrijvers en het ruim overzicht der anderen geroepen is om de Vlaamsche litteratuur in breederen kring bekend te maken. J.M. Dr. Karel Elebaers: Na den storm (vier gelegenheidstoespraken). Vroomheid, Vreugde, Vrede (drie geestelijke voordrachten). Boekhandel Albert Dewit, Brussel, 1922. Dr. Karel Elebaers is bij uitnemendheid de Vlaamsche kanselredenaar geworden. Hij was de eerste die hier na den oorlog het aan het front door veel leed en menschelijke ellende gelouterde woord deed hooren. In December 1919 sprak hij voor de K.V.H.V. over de Hoogste Wijsheid. In de wanorde van het oogenblik wees hij aan de ontwikkelden den weg om weer te worden ‘de voorlichters der nieuwe wereldorde’. In Maart 1919 had hij reeds tot de Leuvensche studenten gesproken over Levenseenvoud en Zelfbeheersching, op dezelfde plaats, in het St. Thomas genootschap, waar vóór hem Pater de Groot van Amsterdam en Hugo Verriest eens hadden gestaan, en zijn woord was warm van liefde voor zijn gemarteld volk en verwoest land. Heldenhulde, de kanselrede uitgesproken in St. Michielskerk te Antwerpen, op 3 October 1921 bij de plechtige wijding van den gedenksteen ter nagedachtenis der gesneuvelden van de parochie, is slechts een der vele redes bij dergelijke gelegenheden door Dr. Karel Elebaers uitgesproken en hij riep de jarenlange misère van den oorlog weer voor den geest. In September 1920, wanneer de kunstschilder Joe Englisch moest herdacht worden, dan stond de vlaamsche priester weer aan het graf en sprak de ontroerende Heldenhulde uit. In October 1922 riep het antwerpsch Davidsfonds hem om zijn werkzaamheden met een godsdienstig triduum te beginnen en hij sprak over Vroomheid, Vreugde en Vrede en weer waren zijn woorden vol van zijn land en zijn volk. Soms is zijn woord wat al te gezocht literair. Deze kanselredenaar is te echt en te groot menschelijk om nog langer aan schoolsche mooi-zeggerij te blijven doen. Hij heeft zich zelf slechts uit te spreken zooals hij is: een groot Vlaming en een edel mensch om waar en schoon te zijn in het daden-wekkend woord. J.M. Ragnus' Gang, tragedie van den dichter door Morie Metz-Koning (Scheltens en Giltay, Amsterdam). Ragnus geniet in den hemel de opperste rust en het volmaakte geluk omgeven van schoonheid, en schoonheid nog steeds verwezenlijkend. Maar van af de tinnen van het blank kasteel dat hij in 't blauwe oneindige heeft opgebouwd zag hij opnieuw het leed der aarde en wil terug bij de menschen en God laat hem gaan. Zoo begint zijn gang op aarde: Geert, een natuurlijk kind, dat van zijn moeder niet bemind wordt, zijn eigen weg moet zoeken en na wat studie in een tooneelgezelschap terecht komt. Maar hij is dichter, geniaal dichter. Zijn vriend {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Peter wijst hem op zijn roeping. Hij moet scheppen, het tooneel verlaten. Leida, zijn lief, zal hem volgen. Hier zou dus de gang beginnen die de tragedie zal zijn van den dichter. Die tragedie is echter voltrokken wanneer het volgende bedrijf begint dat tien jaar later heet te spelen. Geert ligt zwak en stervend op een rustbed. De menschheid heeft hem niet begrepen. De drama's die hij dichtte bleven ongespeeld. Leida zijn lief heeft hij niet gelukkig kunnen maken, om dat nooit kunstenaar voor zijn vrouw kan zijn wat zij verlangt. Dat hij dit ook niet mag zijn. En ook zijn hart behoort de kunst. Nog voor hij den laatsten snik geeft komt zijn vroeger tooneelgezelschap hem met lampions en gejuich aankondigen dat zijn stuk gespeeld zal worden. Van een drama heeft dit werk van Morie Metz-Koning niets. Den strijd die tot het tragisch einde voert leven wij niet mee. Wij hooren slechts de woorden van een die door het lot reeds overwonnen werd. Het is slechts een gedialogeerd poëma over het eeuwig onbegrepen en rampzalig zijn van het genie. Een naspel vertoont ons Geert die na den dood weer Ragnus is geworden en door een engel geleid wordt tot voor de hellepoort waar hij de zwakheid van zijn tweede aardsch bestaan zal uit te boeten hebben. Doch van af de troon des Allerhoogsten klinkt de Stem. In Godes dienst hebt gij uw werk gedaan. Het leed dat hij bracht aan vrouw of vriend werd vergoed door zijn liefde voor de gansche wereld en hij wordt opgenomen in den geur van de Mystieke Roos bij het koorgezang van Serafijnen. J.M. Erasmus en zijn drukkers-uitgevers. Een fragment uit hun briefwisseling, bewerkt door B. Kruitwagen, O.F.M., Amsterdam 1923. Lettergieterij ‘Amsterdam’. - Een buitengewoon mooi verzorgde plaquette, als proefstuk bedoeld voor het nieuwe Erasmus-lettertype dat S.H. de Roos, wiens Mediacval zoozeer verspreid werd dat zij aardig op weg is een nationaal Nederlandsch karakter te krijgen, geteekend heeft voor de lettergieterij Amsterdam. De letter dankt haar naam aan de stijlverwantschap met de romein-typen der humanistische schrijvers. De eerste uitgave in de Erasmus-mediacval werd dan ook aan den grooten Nederlandschen humanist gewijd. Enkele brieven in den oorspronkelijken latijnschen tekst en ook in Nederlandsche vertaling. De keuze bedoelt een zijlichtje te werpen op de verhouding van Erasmus tot zijn uitgevers. Het is een der mooiste tweekleuren-drukken die we ooit in handen kregen. De tekst is van een voorname helderheid, weelderig opengewerkt, zonder archaïseerende konkels en aristokratisch sober. Ook aan de uiterlijke verzorging werd veel goeden smaak besteed. Wij hopen dat dit nieuw lettertype weer veel bijdragen zal tot het veredelen van ook het eenvoudigste drukwerk tot kunstnijverheid. Karakterloosheid vooral in officieele drukwerken kan verder niet meer verontschuldigd worden. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} René Vaes: Le miroir renversé (éditions ‘Lumière’, Antwerpen). Een verzameling van vier verhalende schetsen. Door woorden-kleur en verbeelding staat dit boekje in nauw verband met moderne schilderkunst. Erotiek is hoofdbestanddeel van inhoud. Het sexueel verlangen wordt uitgevierd. De behandeling van het geslachtelijk leven is moeilijker voor den letterkundige dan voor den plastischen kunstenaar. De erotische teekeningen en etsen van Rops zijn nog duldbaar wanneer de verwoording van dezelfde onderwerpen walgend zou werken en onder toepassing zou vallen van de wetten op de goede zeden. Dat is ook het euvel van dit boekje. Niet het stijgend verlangen tusschen man en vrouw als in ‘Soirée’ is uit den booze, maar wel de nadruk die er gelegd wordt op het geslachtelijke. Verboden lectuur. J.M. Belgische kunstdenkmaler. - In twee monumentale boekdeelen ligt de arbeid vóór van de Duitsche kunsthistorici tijdens de bezetting van ons land. Het is een eigenaardig geval dat tot bitteren weemoed stemt. Ter keerzij van Duitschland's schuld aan de vernietiging van zooveel Vlaamsche schoonheid, in vele gevallen niet eens door oorlogsnoodzakelijkheid gemotiveerd, moeten we toch ook dit getuigenis van hooge liede voor onze kultuurschatten neerschrijven. Uit dit werk waaraan in de moeilijkste omstandigheden een groote som van wetenschappelijke aktiviteit gewijd werd, spreekt weer de innerlijke tegenstrijdigheid van het Duitsche geweten. De objektieve geest aan de eene zijde, aandachtig gebogen over de schoonheid van de heele wereld en aan de andere zijde, als door de politieke onmacht van Duitschland opgedrongen tegengift, een opgezweepte militaire machtsdrang, die de negatie is van alle kultuur. Het meest internationaal voelende idealisme, naast het brutaalste chauvinisme. Wanneer zal de Duitsche geest een kompromis vinden tusschen beide? Het ziet er niet naar uit dat dit spoedig gebeuren zal, nu de verderflijke politiek van Frankrijk weer alle booze instinkten prikkelt. Het kwaad zal steeds dieper invreten. Alle hoop dat de oorlog voorgoed de onmacht van het materialistisch imperialisme zou aangetoond hebben, is weer ijdel gebleken. Alle offers zijn voor-vergeefs gebracht: Gallia docet. En onmachtige wraakzucht is nog veel gevaarlijker dan zegedronken krachtpatserij. Het zal weer de eeuwige strijd zijn tusschen noodzakelijk anti-nationaal gekleurd idealisme en de ijzeren vuist. Förster, die het thans reeds zoo ver gebracht heeft de Ruhr-politiek van Frankrijk te verdedigen, contra Ludendorff... Een werk als Belgische Kunstdenkmäler helpt ons over veel onaangename herinneringen heen. Uit de 24 bijdragen door de beste kunsthistorici van Duitschland geteekend en verzameld onder de leiding van Paul Clemen spreekt de goede geest van Duitschland. Als de pijnlijkste sporen van den Duitschen inval zullen weggewischt zijn, zullen lezers van dit onvergankelijke boek misschien aan de waarachtigheid van de oorlogsgruwelen gaan twijfelen. Het schijnt zoo vreemd dat een bezet- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} tende overheid een zoo grootscheepsche kultuurtaak aandurft als het opnemen b.v. van alle onze nog overgebleven kunstschatten en van den anderen kant zoo brutaal te werk ging in het zelfde land. De oplossing gaven we hierboven aan. Als de militaire furie zoowat uitgewoed had, kwamen de vreedzame intellektueelen zich verdiepen in de stille schoonheid om al het andere te vergeten. Er werd reusachtig gewerkt. Alleen van de miniaturen werden 900 nieuwe foto's gemaakt. Veel van dit materiaal ging verloren in 1918. Wel 10.000 platen. Wat overbleef berust in het kunsthistorisch instituut der Hoogeschool van Bonn. Het is een onbegonnen taak van den inhoud van dit werk ook maar een beknopte samenvatting te geven. We vertalen de inhoudstafel: De monumenta der Karolingische kunst in België; de Kathedraal van Doornik. De monumentale plastiek in België in de twaalfde eeuw. De ontwikkeling van den stadsaanleg te Brugge; de goudsmeedkunst in het Rijn-Maas-gebied. Sint-Goedele te Brussel; de Beeldkunst te Luik in de 14e eeuw. Het middeleeuwsche burgerhuis in Henegouw. Laat-gothisch beeldhouwwerk in de bedevaartskerk te Hal. De noordfransche schilderkunst in de 15e eeuw in verhouding tot de oud-Nederlandsche schilderkunst. De plastiek te Doornik in de 15e eeuw. De abdijkerk Sint-Hubertus in de Ardennen. De schilderkunst te Brussel op het einde van de 15e eeuw. Lanceloet Blondeel en de opkomst van de Renaissance te Brugge. De glasschildering in Sint-Goedele te Brussel. Vlaamsche en Brabantsche waterkasteelen. De grafmonumenten van Jean Mone. De Belgische tapijtweverij van de Gothiek tot de Barok. De abdij van Perk. Rubens Kruisoprichting. Antwerpsche binnenruimten in den tijd van Rubens. Abraham Janssens. Over Artus Quellinus de J. Het Vlaamsche woonhuis sedert het midden der 17e eeuw. De mooiste handteekens onder de bijdragen, zijn die van Max Friedländer, Richard Graul, Griesebach, Gustav Glück, Hugo Kehrer, Rudolf Oldenbourg, Paul Clemen, enz. Ongeveer zeshonderd platen verluchten den tekst. Daarbij komen nog meer dan tachtig buitentekstplaten in mezzo-tint. Veel van het hier gereproduceerde wordt voor het eerst uit eeuwenoude vergetelheid gehaald. De bekende uitgever F. Brückmann te München bezorgde deze koninklijke mooie uitgave, waartegen ‘Vlaanderen door de eeuwen heen’ thans zoo'n schraal figuur slaat. Dat er in de Duitsche landen in 1923 nog geestelijke koopkracht voorhanden was om dit werk te laten voltooien, laat ons peinzend. Van de belangstelling voor Rijnsche kunst bij de Fransche bezetters hebben we in elk geval niet zoo spoedig een tegenpraestatie te verwachten. C. Van Esch. Psychologie der kunst, Band II, von Richard Müller-Freienfels; Verlag von B.G. Teubner, Leipzig und Berlin, 1923. Over het eerste deel van dit zeer hoogstaand werk, werd uitvoerig in een vorig nummer geschreven. Met buitengewone voldoening hebben we thans het centrale deel van het werk, de Psychologie des Kunstschaffens und der AEsthetischen Wertung, doorgewerkt. Treffend is de {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoud van voorstelling ook van de meest ingewikkelde problemen. En toch blijft de lichtelijk superieure toon van den man die de koordjes van het mysterieus gebeuren toont, heelemaal weg. Er is een romantiek van de kunst, zooals er een romantiek van het geslachtsleven is. De scheppende auto-suggestie van den kunstenaar kan men tot haar nuchtere componenten terugbrengen. Maar of het werk er door gebaat wordt? Met eerbied trekt Müller-Freienfels grenzen tusschen schijn en wezen. Zijn scherpzinnige ontledingen zullen geen meesterwerk helpen geboren worden, zullen ook het kunstgenot misschien niet verhoogen noch verruimen. Maar het blijft een spannende studie voor de zeer velen, die verzadigd zijn van kunst. De vivisectie der schoonheid voor menschen die er niet meer kunnen van genieten! Wie heeft er wat op tegen? Kunst als uiting van den menschelijken geest, buiten alle schoonheids-genieten om verdient ook voorwerp van studie te worden. En het ligt nu eenmaal in den gang der dingen dat de meeste kunstwerken uit andere kultuurperioden ons gevoel niet meer aanspreken, voor ons nog slechts voorwerpen van kritisch onderzoek kunnen zijn. Het vermogen om kunst voort te brengen vereischt geen specialen psycho-physiologischen aanleg. Het kan bij alle menschen aanwezig worden geacht. Het komt alleen op een grootere intensiteit van dit vermogen aan. Het zijn dus niet zooals de man in de straat wel eens denkt een bijzondere technische vaardigheid, niet een buitengewoon ontwikkelde fantasie, ook niet een speciaal temperament die den kunstenaar tot iets eenigs en aparts maken. Men vindt wel aanwezig een verhoogde gevoelsontvankelijkheid, een sterke resonantie op indrukken. Ten tweede een bijzonder ontwikkeld vermogen om den gevoelsinhoud uit te drukken. De uitdrukking kan onmiddellijk zijn, motorisch als in de danskunst; de lichaamsbeweging als direkte uiting van het gevoel. Ze kan middellijk zijn, overgedragen op een medium: de lucht, een instrument, kleederen, maskers, arabesken. Zij kan eindelijk symbolisch zijn. Met symbool wordt dan bedoeld objektiveering van den voorwerpelijken inhoud van het gevoel: b.v. de voorstelling van het gedroomde meisje als symbool voor een erotische aandoening. Deze drie uitdrukkingen van gevoel komen natuurlijk vermengd voor. De eerste twee zijn de meer subjektief bepaalde, de derde is de meer objektieve. Dan komt het derde element na gevoelsontvankelijkheid en het vermogen om er uiting aan te geven: de vormgeving. Hier werkt het verlangen zijn gevoel op anderen over te dragen even zeer als de drang om zich van zijn gevoel te bevrijden door omzetting in objektieve waarden buiten ons. We moeten ons uitspreken in een taal die ook door anderen begrepen wordt. Hier komt een faktor van sociale conventie in het spel, die de oorspronkelijke uitdrukking vaak volkomen wijzigt. Er zijn kunstenaars die de uitdrukking van het gevoel laten predomineeren. Zij streven meer naar het karakteristieke, zij zijn zeer persoonlijk in de kunst-middelen waar zij zich van bedienen. Het Germaansche type. Bij de Latijnen vinden we meer vorm-kunst. De persoonlijke klank wordt gedempt, het gevoel waaraan de kunst uiting gaf, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt afgekield en gekristalliseerd tot een meer objektieven vorm. Aan de inspiratie wijdt Müller een belangrijk hoofdstuk van zijn boek. In het scheppingsproces onderscheidt hij drie perioden. Eerst de verre voorbereiding; de kunstenaar verzamelt motieven voor zijn werk, maakt krabbels in het schetsboek, teekent b.v. een mooi beeld op, dat hem zonder eenig verband met een onderwerp inviel. Dan komt ten tweede de inspiratie: het verzamelde materiaal wordt plots in een nieuw licht, in een nieuw verband gezien en het werkt als een openbaring; de inspiratie gaat gepaard met een groot gevoel van opwinding en in dit ‘enthousiasme’, in den Griekschen zin van het woord, gehoorzamen we aan den daimoon die uit ons spreekt. Hier zitten we midden de scheppende autosuggestie. Tenslotte de uitvoering. In het laatste hoofdstuk behandelt Müller de psychologie van de aesthetische waardebepaling. Hier zet de auteur zich schrap tegen alle absolutisme. Fijn wordt ontleed hoe ieder aan wat hij zelf schoon vindt algemeene waarde wil toeschrijven, ten tweede geneigd is de eischen die men in een bepaald werk beantwoord vindt als algemeene normen te formuleeren. Eindelijk nog het objektiveeren der waarde: wat mij in een werk beviel wordt als een objektieve eigenschap aan het werk zelf toegeschreven. Als met het derde deel dat dit jaar nog verschijnen zal, de psychologie der kunst van Müller-Freienfels afgesloten zal zijn, zullen we zeker een werk bij de hand hebben dat zonder eenige dogmatische vooringenomenheid op de helderste wijze belangstellenden inwijdt in de ingewikkelde problemen der aesthetica. Door zijn groote soepelheid zal het systeem tegen veel theoretische mode-bevliegingen bestand blijven. Het prikkelt alle inzichtige lezers tot kleine proefnemingen op het gebied der experimenteele schoonheidsleer. Het is vrij onontgonnen veld. Aantrekkelijke mogelijkheden liggen er nog voor belangstellenden open. C. Van Esch. Die malerei der frühen Italiener. Das Bild, Atlanten zur Kunst, herausgegeben von Wilhelm Hausenstein, Band III-IV; Verlag R. Piper & Co, München. De fin de siècle bracht de Italiaansche meesters der vroege Renaissance weer in de mode. Praeraphaëlieten minden de kwijnende pose van een page, de koele tengerheid van het naakte godinnetje, de aarzelende lach van nog maar vaag bewuste zinnelijkheid om den fijnen mond van prinsesjes. Het was geen toeval dat het Praeraphaëlitisme door Engeland gelanceerd werd. Chassez le naturel... De vruchtbare zinnelijkheid werd in haar artistieke uiting onderdrukt door het nationale Shocking. Om onder allerlei perverse gedaanten weer een uitweg te zoeken. Van de erotiek kan kunst alleen door religieuse verheffing bevrijd worden. Niet door de schijnheilige gevoeligheid der sociale conventie. Wij verkiezen Rubens' dolle saters die naar de weelde der nymfen graaien, wij verkiezen de stralende begeerte in die heerlijke {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Abundantia van Jakob Jordaens boven de triestige fatsoenlijkheid van King Cophetua. In de blozende vruchtbaarheid van haar stoeiende putti vond de Vlaamsche Renaissance haar verzoening met den God der levenden. De wrange grijns, de benauwende zinnelijkheid van de Beata Beatrix, waar vinden ze de verlossing? Maar de liefde voor de Italiaansche meesters der vroege Renaissance is gebleven, al is het praeraphaëlitisme weer uitgebloeid. Tegenover veel virtuozen-krachtpatserij van de latere kunst, tegenover het al te schitterend academisme van de hoog-Renaissance, blijft het een mooie tijd van innige en zuivere kunst. Alle voorstellingen hebben nog die aantrekkelijke stevigheid van middeleeuwsche verhalen, recht op het doel afgaande. Elk detail treft. De regie is van een eerbiedige ingehoudenheid. Giotto blijft hierin de groote meester. De beklemming van de wonderbare verwachting in de voorstelling van het gebed der pretendenten voor het groenen van de staf, is met zoo verfijnd eenvoudige middelen bereikt, met weglating van alle bijwerk. De trefzekerheid van zijn karakterteekening spreekt ook weer zoo duidelijk uit de vampierachtige vormen van Judas' mantel, op het oogenblik dat hij Jezus zoent om hen over te leveren. En hoe die omsingeling door een onpersoonlijk geweld alleen reeds door den soldaat op het voorplan links gesuggereerd werd. De vrome stilte die doet bidden was bij Giotto wel wat verloren gegaan. Naast Cimabue's troonende Madonna, is de zijne erg gewoon-menschelijk. Het hieratisch-byzantijnsche was een overwonnen standpunt. De abstrakte vormen konden de volheid van het nieuw levensgevoel niet meer vast houden. Dat brengt wat te veel familiariteit mede met het Goddelijke. Tot Gilio di Pietro die hooge Madonna schiep, als een baken de wereld overschouwend en Don Lorenzo Monaco in de curve van een arm de eeuwig-menschelijke wanhoop legde van de weenende Moeder. Dan komt spoedig weer een vervlakking van het religieus gevoel in allerlei kristelijke idyllen, adaptatie's van wereldlijke lyriek. Fra Angelico staat zoo rustig buiten den tragischen tweespalt van het leven, dat we wel even willen verkoelen in het zoete voorgeborcht van zijn hemelvizioen. Maar vrede vinden wij er toch nooit geheel. Van de steile rots stooten de beulen de heilige martelaren Cosmas en Damiaan in de zee. De spattende waterkringen zijn zoo plezierig geteekend rond de beenen van den drenkeling of het maar een duikelend eendje was. Waarom ook vreezen? Een stralende engel haalt ze weer uit het water en leidt hen naar het hemelsch paleis. Met de onaandoenlijkheid van een gewoon handwerkje worden ze op een ander tafereel begraven. Pluimige cypressen rijzen over stille kloostertinnen. Uit de Campo Santo-fresken te Pisa spreekt een meer vertrouwde stem ons aan. Boven de zware lijken gaat de levensmoede klacht uit van de blinden en de kreupelen. En hoe ontroert ons de mooie koningin in het Laatste Oordeel, die zich met de verlamde gelatenheid van een prooi overgeeft aan de grijpende handen. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was een levensdriftig geslacht, dat de beklemming van den dood zoo brutaal wist uit te beelden. Van den schoonen zwier der vrouwen spreken de mooiste fresko's van dien tijd. Haar reidans verheerlijkt de allegorie der goede regeering. Wat een weg van de krachtige vrouwen, boersch in haar mannelijkheid, in de Allegorische reeks van Giotto, tot het lieve heilige-figuurtje van Avanzi. Maar de kracht der mannen is evenzeer uit één stuk en bewust in de religieuze schouwing (Castagno's Calvarieberg) als in het strijdbaar harnas (Pippo Spano). Deze voorname bloemlezing uit het werk der Italiaansche vroege Renaissance brengt van het allermooiste in de keurigste verscheidenheid. Niemand heeft daar zoo de hand van weg als Hausenstein. De geestige pointe komt ook in het uitknippen van een fragment tot uiting. Maar zijn theoretische beschouwingen zweven al meer en meer de lucht in. Het is glanzend zand dat door de vingeren glijdt. Het zijn zelfs geen paradoxen meer die de stelligheid geven van uw eigen tegenspraak. Het is een muggendans van woorden geworden en er laat zich niet zeer veel bij denken. De honderd zeven en dertig reprodukties komen uitstekend tot hun recht. De groote waarde van deze serie ligt in de bizondere bedoeling van den uitgever. Het is geen kunsthistorisch materiaal, dat in zijn saaie volledigheid slechts enkele specialisten kan interesseeren. Het zijn meditatie-boeken, waarin de schoonheid van de minst-bekende werken verheugt. Men bladert met rustige handen tot een tafereel dat ons plots aanspreekt, tot genietend verwijlen noodigt. V. Esch. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekening Een praalgraf voor Hugo Verriest. - Eene werking zal worden op touw gezet om aan Meester Verriest een praalgraf en indien de ingezamelde gelden het toelaten een standbeeld op te richten, ten einde alzoo eene dankbare hulde te brengen aan den levenwekker van Vlaanderen. Aan alle Nederlanders, waar zij ook mogen verblijven: Vlaanderen, Noord-Nederland, Fransch-Vlaanderen, Zuid-Afrika, Nederlandsch-Indië of elders, wordt welwillende en geestdriftige medewerking gevraagd om deze Verriest-hulde op waardige wijze te doen geschieden. De geringe penning van den arbeider zal even welkom zijn als de rijke gift van den burger. Deze Verriest-Hulde zal staan buiten en boven alle politiek: daarom zullen noch in het Hugo Verriest-comité, noch op de eerelijst de namen van personen met werkdadig politiek mandaat (Kamer en Senaat) worden opgenomen. De eerste vergadering die het comité hield drukte den vurigen wensch uit dat alle Nederlandsche bladen, uit alle Nederlandsche landen en streken, hunne welwillende medewerking zouden verleenen om propaganda te maken en gelden in te zamelen; verzocht tevens van alle nummers waarin iets verschijnt over Hugo Verriest een exemplaar te willen sturen aan den schrijver van het Hugo-Verriest-comité. De vergadering verzocht ook alle Nederlandsche instellingen en bonden in denzelfden zin te willen ijveren overal waar zij hunnen invloed kunnen doen gelden. Zij deed een bijzonderen oproep tot alle studenten om op hunne vergaderingen en in hunne bonden met jeugdige geestdrift mede te werken tot het gelukken dezer Verriest-Hulde. Zij rekende ook vooral op den flinken steun en krachtige medewerking van onze meisjes-bonden. Het was tevens het verlangen der vergadering dat in alle gouwen en, zooveel mogelijk in alle steden Verriest-Komiteiten zouden tot stand komen om alzoo eene doelmatige propaganda te kunnen voeren. Alle briefwisseling met het Hugo-Verriest-comité moet gevoerd worden met Dr. Jur. Karel Versteele, Noordstraat, 163, te Rousselare, en alle ingezamelde gelden kunnen gezonden naar den Schatbewaarder, Heer Achiel Denys, Ooststraat, of gestort op de Postcheckrekening nr. 109400, Verriesthulde, Rousselare. Het comité is verder samengesteld uit echte ras-Vlamingen, als Dr. Eug. van Oye, Dr. Alfons Depla, Hoogleeraar Mr. Vliebergh en E.H. Cyriel Verschaeve. Het heeft ons nochtans verwonderd dat ons tijdschrift, ‘Vlaamsche Arbeid’ niet werd aangezocht om in dat comité zitting te nemen. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vlaamsche Arbeid’ toch heeft altijd geijverd om den naam van Hugo Verriest hoog te houden en over al de Nederlanden bekend te maken. Het heeft den grooten levenwekker een speciaal feestnummer gewijd ter gelegenheid zijner hulde te Ingoyghem in 1913 en het heeft ook uiting gegeven aan den rouw van Vlaanderen bij zijn begrafenis. Door het aanzitten van ‘Vlaamsche Arbeid’ in het Hugo-Verriest-comité zou ook het letterkundig Antwerpen daar vertegenwoordigd geweest zijn, terwijl het comité nu bijna uitsluitend uit West-Vlamingen is samengesteld en het groot-nederlandsch karakter der hulde aldus in gevaar wordt gebracht. Boek en kunst. - Bij de Uitgeversmaatschappij Prometheus, Korte Houtstraat, 14, den Haag, zal vanaf 1 September a.s. bovenstaand maandschrift in een oplaag van minstens 5000 ex. verschijnen, tegen een abonnementsprijs van fr. 10 per jaar. Elk nummer bevat 32 pag. druk. Het tijdschrift beoogt in het bijzonder de liefde voor het schoone boek, moderne grafiek en het tooneel bij ontvankelijke kringen aan te kweeken en zal over alle belangrijke publicaties (meest geïllustreerde) artikelen brengen; verder origineele grafiek, bellettrie in Hollandsch, Fransch, Engelsch en Duitsch, Theaterbrieven, enz. Door zijn uiterst lagen prijs en zijn groote oplaag hoopt het de aanwezige belangstelling tot nut van publiek, uitgever, boekhandelaar en auteur te kunnen doen opleven. Het wil den zwaren strijd, dien de artist in den huidigen tijd voor zijn bestaan moet voeren, zoo veel in zijn krachten ligt, helpen verlichten. Het eerste nummer zal o.a. artikelen bevatten over Nederlandsche Gobelins, Het schoone Boek, een origineele houtsnede van Fokko Mees, artikelen van Roger Avermaete, Jan Wils, Reinier Sterkenburg, G.H. Pannekoek, Dr. E. van Raalte, F.M. Huebner, Wilhelm Loeb, enz., alsmede de gewone rubrieken met korte kritieken en berichten. Het overzicht onder leiding van Fernant Berckelaers en Jozef Peeters is het meest internationale tijdschrift van Vlaanderen. De kennis van het Nederlandsch is er echter niet groot en de leiders zouden beter doen artiekels als dat van Maurice Casteels over den schilder uit Droogenbosch Felix Boeckx en dat van Paul Dermée over Juan Gris en een ander van den Weener Kassak in den oorspronkelijken tekst te geven, liever dan in een onhandige nederlandsche vertaling vermits er toch ook fransche verzen van Paul Dermée en Celine Arnauld in hun tijdschrift voorkomen. Het Mei-Juninummer brengt een kleur-steendruk van Jozef Peeters, een compositie van Jos. Léonard, houtsneden van Ludwig Kassak en illustraties naar het werk van Felix de Boeck. Jozef Peeters geeft indrukken uit Berlijn en F. Berckelaers een tooneel kroniek over Crommelynck, Beauduin en het duitsch-russisch theater ‘Der Blaue Vogel’. De Stem onder redactie van Dirk Coster en Just Havelaar bevat in haar Julinummer den aanvang van een duitsche studie ‘Ueber die {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Liebe’ van Emil Lucka, een essay van Just Havelaar over Historisch Idealisme, een fragment uit een lezing van Dirk Coster over De beteekenis der litteratuur voor het leven, waaruit wij volgend citaat lichten: ‘Over zichzelf na te denken, zich te herinneren wat men was en zich bewust te worden wat men zou kunnen wezen: het is in alle menschen een onwillekeurige litteraire handeling. En nu denken bijna alle menschen dat zij de litteraire handeling kunnen volbrengen zonder de minste hulp der bestaande litteratuur, waar en hoe die ook bestaat. Zij missen den tijd en de aandacht ervoor. Zij meenen er geheel buiten te staan, en ontleenen daaraan zelfs een zekere hoovaardigheid, als zou dit een ongeschreven diploma van menschelijken en mannelijken ernst zijn. En deze menschen vergissen zich op bijna komische wijze. Zij weten zelf niet dat zij geheel onder den invloed van de litteratuur staan, al is het dan een litteratuur van den armzaligsten rang, een tienduizendmaal verzwakt en verbleekt afschijnsel van de werkelijke litteratuur. Zij weten zelf niet, dat heel hun wezen en zelfs hun daden door die litteratuur in zekeren zin bepaald worden of geleid! Want bedenken wij het volgende. Ons over alle dingen zoo helder bewust te worden als zelfs de gewoonste mensch vermag, het woordenvinden voor alle gevoelens en gedachten die in ons opkomen, het is maar niet zoo gegaan. Dit wonderbaar menschelijk vermogen wordt dagelijks en gedachteloos gebruikt, doch onoverzienbare eeuwen van geestelijke inspanning liggen daarachter. Het woordenworden van onze gevoelens, de geestelijke structuur der eenvoudigste gedachten, is een proces geweest van eeuwen en eeuwen. En ieder dier woorden en nog meer iedere combinatie der woorden, ieder beeld, iedere gedachte, ieder vertolkt gevoel, is eenmaal een kostbare vondst geweest, de inval van een genie tusschen de menschen. De andere menschen werden eenmaal, toen die nu gewoongeworden uitdrukking nog levend aan de bron van een ziel ontsprong, erdoor getroffen, zij herkenden iets van zichzelf erin en namen het over, om op hun beurt zichzelf te kunnen uiten, en met de eeuwen werd zij het eigendom van alle menschen. Zij werd spreektaal kortom. En deze spreektaal, die vaste zinswendingen, die groote en vaste begrippen en algemeene gevoelens, die vullen nu in hun versleten staat, hun verstorven staat, letterlijk alles wat gedrukt wordt, de kranten en hun feuilletons, de slechte romans en novellen, de brochures en politieke redevoeringen, alles en nogmaals alles.’ De Nieuwe Gids. - In het Julinummer gaat Jac. van Looy voort met het levensverhaal van Jaap. L. van Deyssel schrijft korte stukjes Varia waartusschen prozagedichten van hooge schoonheid. Willem Kloos wijdt zijn maandelijksche kroniek aan Jeremias de Decker. Frans Erens schrijft over Cousine Bette van Balzac waaruit volgende passus: ‘Balzac heeft dezen roman geschreven in een gloeiende hitte, onder het drinken van ontelbare kopjes koffie en ik wijt eenige van de buitensporigheden in het werk aan de abnormale {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} werking van zijn geest ten gevolge der cafeïne en der hitte. Een patholoog zou duidelijk op vele plaatsen van zijn Comédie humaine dezen invloed kunnen aanwijzen. Doch zóó moet een auteur niet staan tegenover de wereld, die hij schept. Niet anders moet hij staan daar tegenover als Goethe altijd gedaan heeft, met behoud n.l. van zijn volle menschelijkheid in de zuiver harmonische werking der geprojecteerde buitenwereld op zijn ongerept innerlijk. Neemt een schrijver de koffie of den alcohol ter hand tot het oproepen van een wereld van voorstellingen, dan loopt hij gevaar die te doen veranderen in chaos. Het kunstmatige zal niet altijd bewust zijn aan te wijzen, maar zeker is het, dat de actie der ongerepte menschelijke natuur door het intellect geleid, niet kan falen. Al het kunstmatige of gewilde of geforceerde is stellig in de kunst uit den booze, want zij moet zijn het passieve resultaat der menschelijke hartstochten. Maar let wel, het passieve resultaat: De kunstenaar moet bewogen worden en niet zelf bewegen. De ziel moet den invloed ondergaan van de menschen en dingen, die om haar heen leven. Zij moet ze weerkaatsen door klank en door rhythme. Zij moet in de diepte van hen schouwen. Doch de kunstenaar moet zich niet opzettelijk in dien toestand van receptiviteit verplaatsen. Hij moet geen kunstmiddelen aanwenden om die te verhoogen en hier zou men kunnen aanhalen de uitspraak van Goethe: ‘Setz deinen Fuss auf ellenhohen Socken, du bleibst doch immer wer du bist’. Pogen (5), het nieuwe maandschrift der jonge gedachte in Vlaanderen onder leiding van Wies Moens, geeft van hem een derde reeks fragmenten uit De Verrukkingen van Karel Johan Godevier met Van den Oever's Paul's Ontwaken een gelukkig antipode van de Pallieter-litteratuur. Wies Moens wint het mijns dunkens op Van den Oever door den eenvoud en de sereniteit der levensaanschouwing. Hij is minder inwendig gemarteld door Dood en Zonde. Het verschil tusschen een Fra Angelico en een Jeroen Bosch. Gerard Bruning geeft beschouwingen Over katholieke litteratuur in Holland. De rol van Van onzen Tijd wordt bepaald en De nieuwe Eeuw en Roeping krijgen een verdiende hulde omdat zij ‘het bevrijdend signaal gegeven hebben dat vele jongeren den weg een eind gewezen heeft’. De Beiaard bestendigde de V.O.T.-traditie. De Katholiek is zonder eenige beteekenis, maar onschadelijk. W.M. schrijft over Cyriel Buysse's Uit de Bron: ‘er is geen liefde in de artiest Buysse. Er is ten hoogste: interesse. Het interesse van de gecivilizeerde Europeaan die door Zoeloeland trekt en wat hij zag en beleefde met veel artistieke berekening neerschrijft, voor zijn thee-slurpende vriendinnen thuis. Dat de auteur daarbij de boeman speelt mag van zijnentwege een psychologies zeer fijne truc zijn. Het platste realisme is voor thee-serverende vriendinnen inoffensief, als het maar door zo een charmant artiest als Buysse wordt voorgedragen. Met al dat kan de artiest zelf er zich op beroemen: te hebben bijgedragen tot een zekere “bon ton”, die nu eenmaal een {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} grijnzend genoegen beleeft aan al de Vlaamsche dorperheden. Het rezultaat voor de Vlaamsche volksgemeenschap, van Buysse's oeuvre, is dan ook veeleer negatief te noemen... Wanneer wij ons geestelik kader in Vlaanderen in ogenschouw nemen, konstateren wij daarin talrijke leemten. De Vlaamse volksgemeenschap telt meer dan één dienstweigeraar en vaandelvluchtige’. Roeping (nr. 10). - Het Referendum over de richting in de katholieke kerkelijke Bouwkunst wordt voortgezet. Joseph Cuypers, Jan Groenewegen, Jan van Beers, Ir. H. Thunissen zijn thans aan het woord. Verder twee curiosa, onuitgegeven gedichten van Guido Gezelle en van Hugo Verriest. Caesar Gezelle doet zijn oom noch zijn vriend zaliger geen eer aan met de publicatie van deze ter zij gelegde verzen. Het nummer bevat nog werk van M. Molenaer, verzen van Jan Waerle, Hubert Buyle, Gerard Bruning, W. Poulssen, de Wilt. Chr. Kops O.F.M. vertaalt Dante's Hel. Uit een bespreking van Boudewijn het drama van Reinier Ysabie door Dr. H.W.E. Moller knippen wij het volgende: ‘Wat 'n jammerlik spel! En toch kan deze dichter wel iets, dat is elders wel gebleken, dunkt me. Maar niet beginnen aan zo iets. Zuiver weergeven wat in hem is, voorlopig de eenvoudige ontroeringen; en vooral zuiver zien. Want door z'n opwinding ziet hij alles vals en verknoeit z'n gevoel. Hij is nog jong, hij kan iets worden in de kunst. Erger is, dat de waarachtige dichter Verschaeve dit werk “klassieke kunst” heeft genoemd en spreekt van “karakters” en “waarheid van de menschelijkheid”, en 't in alle opzichten hoog prijst (inleiding). Hoe is dat mogelik? Ik kan geen andere verklaring geven dan deze: Cyriel Verschaeve, zelf kunstenaar van diepe ontroering, heeft naar aanleiding van Ysabie's woorden z'n eigen zieningen aanschouwd, z'n eigen ontroering gevoeld, en dat gehouden voor 't werk van de schrijver. En dan, er ligt in de verkeerde kant van Verschaeve's kunst wel iets van neiging tot opstapeling van beeldspraak, zal ik 't maar noemen, al te veel verpozen in verbeeldingen als er geen ontroering meer is. En die fout heeft hem misschien verblind gemaakt voor de dolle rarigheden van deze schrijver. Verschaeve heeft 'n jong dichter willen aanmoedigen, maar in z'n goede welwillendheid heeft hij hem kwaad gedaan. Zal Ysabie nog vatbaar zijn voor gerechte kritiek?’ {==t.o. 322==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 323==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ANDRÉ LHOTE SCHILDERIJ ==} {>>afbeelding<<} {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Katholieke beschouwingen over de jonge kunstbeweging WIE zich voort beperken tot 't zelfbehaaglijk ondergaan der afwisselende impressies, sluiten wij uit; de theorie is veroordeeld, de nabloei weinig belangrijk. Zij alleen voeren een nieuwe actie die ethiek en aesthetiek, leven en kunst weer normaal ver-eenen willen en ze samen tot omwenteling aanvatten. Dat de katholieken dezen niet geestdriftiger de hand toestaken, getuigt of van gemis aan opvoeding: dat ze geen kunst verstaan; of van verbastering van hun christelijk gevoel. Want nadat ze 't zoolang hadden moeten stellen met litteratuur die op spil van leugen draaide, mocht men hopen dat ze wakker en stout genoeg zouden geweest zijn om recht te springen voor den ethisch goed-willenden geest, die jaagt door de nieuwe poëzie. De menschheid, opgeschrikt en doorschokt van vier jaar intense gruwelenfabricatie, zweepte naar reactie, steigerde naar redding. 't Is deze ontroering, die nog heft de jonge kunst. De zakenmenschen natuurlijk zakten terug in egoïsm; vele gehitste krachten op politiek en sociaal gebied stootten niet door bij gebrek aan leiding of aan middelen; gouvernementen verraadden de zuiver denkende groepen hunner volkeren. De ideeën die konden vernieuwen werden, op het terrein van het practisch leven, tot wijken of tot stilstaan gedwongen. Spijtig maar waar. De denkers, de zieners volharden; zoolang zij willen, wordt de tocht niet gestaakt en komt er. Doch zal een tocht van menschen onmiddellijk na of liever in het eerste roeren zelve geen doelbewustheid krijgen of er eischen?... Zeker, een toekomstideaal hoeft niet te voren in detail ontleed en goedgekeurd volgens zorgvuldig formulier; toch moet er eene leidgedachte bestaan en gekend zijn. Doelbewustheid bevat bovendien, dat men zich wete naar het doel gewend en gedragen, en door heel zijne dading, wanneer het een levensdoel betreft. Zijn de kunstenaars van heden doelbewust? Leidgedachten zijn er; voor de kunst: 't primaat van het leven op de kunst; en voor het leven zelf: 't broeders-zijn van alle menschen. Doch in den rijkdom van ondergeschikte nieuwe inzichten, langs welke men de verwezenlijking benadere en die afzonderlijk reeds scheuren slaan in de oude vormen, houden de positieve elementen kwalijk samen. Dit zelf blijkt slechts een gevolg van het ontbreken eenerzijds eener logische doorvoering, anderzijds eener voldoende redelijke begronding der gezegde leidgedachten. Ook, telkens de schoone begeestering, die zich laatst den gemeenen naam van expressionism meende {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven, naar het rijk der rede, waar alleen allen onderling volmaakt kunnen communiceeren, zich hijschen wil, buitelt een warboel op van begrippen en beginselen. Scepticism bedreigt daardoor de idealen en over velen, die beseffen dat zij niets voldoende bereikten, zijgt ontmoediging zoo drukkend, dat zij dringt tot belijdenis. Ontwikkelde zich Vlaanderen op eigen kracht, ik vreesde min. Ons realism-in-den-geest, waarvan ons vormen-realism de uiting is, en onze tradities zouden ons wel naar de vaste basis sturen, waarop de beweging te verleggen valt om groot te mogen uitgroeien. Maar wij luisteren toch zoo gaarne naar vreemde taal en uit den vreemde worden stellingen ingevoerd en aangenomen of toegelaten, die dwars liggen aan de katholieke waarheid, zoodat de macht der goede princiepen wegkwijnen gaat tusschen te veel dwaling, tenminste zoolang de eigen oorspronkelijke overtuiging, ons slechts duister bewust, in verbeelding en gevoelen en nimmer verstandelijk uitgesproken voorrijst. Dit is dan de betrachting: katholieke overdenking van de jonge kunstbeweging ten overstaan van haar beginsel: ‘leven boven kunst’ en in haar broederlijkheid-idealism. Rationneele kritiek afwijzen uit anti-intellectualism ware onzin. Buiten 't geloof aan de waarheid en intooming van den lossen droom, blijft organisch samengaan van kunst met leven totaal ondenkbaar. Het tegendeel beweren luidt gelijk aan eene hoofdtheorie van 't dilettantism, uit welks afglij men roemt te zijn opgestaan. Doch hier ontmoeten we reeds het onderwerp van ons eerste onderzoek: Mogen wij een echte verrijzenis uit het dilettantism bestatigen? Werd de verhouding van kunst tot leven in feite naar waarheid hersteld? De subjectieve gesteltenissen betwijfel ik niet en vele oude lusten zijn werkelijk krachtdadig verworpen. Toch, durf ik zeggen, worden de gevolgtrekkingen der nieuwe leer: ‘de kunst om het leven, 't primaat van het leven op de kunst’, wat recht tegenstrijdig klinkt aan 't dilettantism, geenszins, op verre na, alle aanvaard. Men mag echter eene verovering niet vergeten of ze dient tot niets; zij eischt bewerking. Dus: leven en kunst zijn éen en het leven is het eerste; dat beteekent: het leven de bestaans-essentie, kunst een uitbloei, eene functie van het leven, volgend op het leven gezien als leven. - Dan loopen zij mis, die uit de kunst de herinrichtings-beginselen zouden willen halen voor het leven. Waarachtig nieuwe kunst zal verbeelding zijn van een nieuw leven. Hoe zal dit zijn? Dat kan toch niet door de herbeelding; dat moet, móet, vóór de herbeelding als zoodanig, zelfs onafhankelijk van de herbeelding worden bepaald. Nieuwe {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst zal herbeelding zijn van een nieuw leven; anders komt ze er niet. Het leven buiten de kunst is dus voor den kunstenaar en de kunst zelve de hoogst aanbelangende realiteit. En, wordt er aan de levensomwenteling in haarzelf genomen de evenredige aandacht geschonken? Wie weifelt om te antwoorden, bewijst, dat hij er nog niet veel aan gedacht heeft en wie overpeinsde, antwoordt ontkennend. 't Is nopens de vereischte ware levensrichting, dat de meeste onzekerheid heerscht en tevens eene ergerlijke mate van onverschilligheid, die uitschijnt in het schier volslagen ontbreken van hartstochtelijk pogen om dàar, in het essentieele, de oplossing te bereiken. Het maakt ten slotte wrevelig als gedurig wordt aangedraafd met luidgeklaroende beloften van nieuw levensinzicht en daarna niets voorgelegd dan uitspraken en stellingen, die alleen den kunstarbeid en het kunstgenieten wijzigen. Het expressionism gaf zich uit als de toekomstcultuur en... nam soms als definitie ‘reactie tegen 't naturalism’. Dat zegt nu eens absoluut niets voor het leven; daarmee is geen 't minste bewijsstuk geleverd, dat het cultuurkunst zijn zal en zulker cultuur die de vroegere kwalen uitroeien en vermijden gaat. Zelfs op louter kunstgebied beduidt ‘anti-naturalism’ al zeer weinig: De kunst van Van de Woestyne ware alzoo eveneens expressionism. Je moogt me gelooven, ik onderscheid zeer klaar de verschillen. Maar verder. Laten we als een eigenlijk kenteeken beschouwen hoe tegen de overwegende passiviteit van 't decadent impressionism scherp afsteekt hunne drift naar daad. Hier verjongt de hartslag; nieuwe vormen worden geboren; we juichen toe... Tijd vergaat en hunne dading vertoont geene finaliteit: ‘L'action pour l'action’ verving ‘l'art pour l'art’. Waarom?... Het leven, zich driftig beminnend, stelt onvermijdelijk die vraag. Is 't een besluit van scepticism of van welk geloof? En indien geene reden, geen antwoord gekend is, keert het leven zich weg van dien onzin; want dan gaat het alleen om een nieuwe wijze van zelfzuchtige genieting voor zoolang zij kan meegaan. Een nieuw Faust-experiment zet in, waarbij de kunstenaars misschien den rug draaien naar hun voorgangers, doch eenzelfde standpunt innemen. Al de banvloeken, tegen het egoïstisch aesthetism uitgeslingerd, mogen ze voor eigen rekening herkauwen: ze bedrijven dezelfde zonde. Anderen hebben deze en andere valsche stellingen uit hunne opvattingen weggeruimd, maar deze opvattingen lijken nu zoo vaag, dat men er niet eens tegen de verworpen dwalingen uit argumenteeren kan! Intusschen lukt het wel, om hier of daar een mooi gedicht te maken en dat schijnt ze te voldoen. Het leven zal vanzelfs wel verbeteren?! - Maar wij zijn dat leven, dat veranderen moet. Onnoodig nu alle voorbeelden te behandelen; hier ligt de {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} dwaling: in werkelijkheid primeert nog de aesthetiek. Gaat het na: schier nooit treden de psychologische navorschingen buiten ietwat verbreede kunstpsychologie; alle ideaalvoorspiegelingen worden opgestoken voor 't aesthetisch oordeel; hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, volgens den vorm wordt meest alle werk gelauwerd of verwezen en geklasseerd. Teugelloos eclectism heerscht onder opzicht van ethiek. Ja of neen, kan dat gelden voor de kunst dieper in het leven te storten of niet eerder voor het leven weer eens op te offeren aan de artistenvertering? Ethiek ondergeschikt aan aesthetiek, in den gewonen zin van dit woord, beteekent waarheid onderworpen aan droom. Blijft het nog waarheid? Blijft er dan zedelijkheid? Er bestaan toch, dunkt mij, eindelijk voorbeelden genoeg en te veel, die doen gelooven dat er schoonheid aanschouwd en kunst gemaakt kan worden in en van leugen en kwaad, leugen en kwaad voedend en verspreidend. Ge vindt in Goethe kunstvol uitgezongen bijna al de onheilstheorieën, dikwijls tegenstrijdig, die onze beschaving bedierven en haar beletten tot cultuur te gedijen. De schoonheid, gelijk wij ze onmiddellijk voelen, hare genietbaarheid met de wisselvallige gradatie naar middens en tijden, kunnen we dus niet als ethischen norm gebruiken: wij voelen niet evenredig aan de objectieve waarde. Te kennen vermogen wij de objectieve waarden, maar wij behooren ze te willen kennen en erkennen, en op die kennis, die de waarheid is, onwrikbaar post te vatten. De waarheid bevrijdt; de waarheid staat rijker aan schoonheid dan alle droomen. Ziedaar de daad volgens de leering: eerst en vooral levenswaarheid willen. Ongetwijfeld, de kunstenaars hebben voor eigen opdracht de vormen, de veruiterlijking, het woord te vinden; maar dat moet uitgaan van eene levenshouding. En waar zij deze niet in eene hen bekorende schoonheid kunnen ontvangen van een voorbestaand geloof of van door anderen bestudeerde overtuiging, zijn ze verplicht volgens hun princiep, zelf naar het licht te stijgen en niet óm zich tot modernen kunstarbeid te bekwamen, maar met gansche menschenernst om der Waarheid wil. Zulk een zoeken is reeds eene levensrichting. Eens de verhouding tusschen kunst en leven ontwikkeld langs vaste lijnen, de toekomstcultuur gegrondvest buiten de aesthetische zandgronden, zullen vele feilen verwijderd, vele inzichten verbeterd worden. Langs alle kanten zal de hervorming eerst en krachtigst worden aangevangen voor het leven als leven, denkend en willend persoonlijk en sociaal bestaan, wat oneindig meer omvat dan de uitdrukking ervan in vorm of klank, en daarom met het heele wezen hoeft aangegrepen en niet met alleen ons aesthetisch vermogen. Dan zal de oproep tot levenshernieuwing, dien men van de moderne schrijvers hoort, meer weerklank vinden en ophouden bij gemis aan eene redelijke be- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} wuste ethiek verloren moeite te zijn. Leiders tegen de hervormingstaak opgewassen verschijnen: zij alleen, die zich goed losrukten uit het vroeger aesthetism, bezitten daartoe het noodzakelijk geloof en de noodige wilskracht. Want moed is er noodig om te herleven. Als onmiddellijke toepassing op de kunst zelve ontwaar ik o.a. het volgende: practisch stellend levenswaarde boven alle kunstvaluta, beluister ik niet slechts den klank van nieuwe liederen en neig het oor naar waar het meest wellust vangt, maar ik zal peilen naar de ethische beteekenis: of ik volgens hunne strekking leven mag. Zelfs het werk, dat mij ethisch meest ‘ontroert’ acht ik niet ontslagen van deze beoordeeling volgens de zedenwet. De arbeid van een ethisch willend kunstenaar heeft gelijke voorschriften uit zijn princiep te aanvaarden. Misschien lijkt aldus gezien de ethiek de aesthetiek zeer nauw te prangen. 't Is slechts schijn. Wie mooi zijn weg door het leven slaat, zal mooi voelen, niets desondanks, maar daardoor. Daarover valt er nu niet uit te weiden; ik trek enkel de besluiten uit een der hoofdprinciepen van de jonge beweging - en het spijt mij waar te nemen, dat zij soms als een vonnis tegen de feitelijke handelwijze aanbotsen. De kunstenaars van heden willen meer mensch zijn; een loffelijk opzet, maar ik waarschuw tegen den waan, dat het reeds ten volle zou uitgevoerd zijn. Ze zijn integendeel nog te veel artiest. Neiging tot overdreven vormencultus kan bestaan, ook waar het gaat om ongepolijste, niet zinnenvleiende vormen. En met al hun waaghalzerij mangelt het hun aan durf! Op het speelplein der fantasie wippen ze de buitensporigste tuimelsprongen, maar langs de steile banen van den geest dralen ze rond eenige seinteekens, die een vervolg vereischen en geen krijgen. Indien er zijn die dat te genoegelijk vinden om het te laten, dat ze 't verklaren: dat zij materialism, naturalism, individualism slechts voorloopig verwerpen, omdat en zoolang de walg hunner rotte vruchten ons te zwaar in de ziel hangt om er schoonheid te kunnen in genieten, maar dat hun standpunt niet verbiedt dat alles weer in zijn geheel aan te nemen. De menschen zullen dan tenminste weten, dat ze met 'n nieuwe bent dilettanten te doen hebben, die niets kunnen genezen. De resultaten van de diepergelouterde begrippen omtrent kunst- en aesthetica-waarde ten aanzien van het leven wijzen we niet verder aan, daar zeker de meesten zich immer terugtrekken zouden op het bewustzijn, wél een levensdoel te betrachten, dat geen kunstdoel is. We volgen ze op. Er wordt inderdaad eene leering gepredikt, die over de sfeer van het schoonheidsgenieten uitbreekt: de solidariteit aller menschen, een hoofdideaal van al wie aan de toekomstcul- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur willen bouwen. Dit streven naar gemeenschapsgevoel mogen we onthalen als een ingrijpende reactie tegen den geest van den vooroorlogschen tijd, niet enkel tegen zijne kunstinzichten, maar rechtstreeks tegen de levensopvatting, die bij de meesten, zeker bij de kunstenaars individualistisch was. Het raakt de onderlinge betrekkingen in het leven ook buiten de kunst. Bieden echter hieromtrent de voorgaande kritieken reeds geene stof tot nadenken: hoe men de gemeenschap wel dienen kan zonder vaste dadingsbeginselen? en of de te aesthetische neigingen den socialen zin en vooral de sociale werking niet onvermijdelijk beklemmen en ze weldra zullen versmachten? Wie gedwongen was zichzelf te herkennen in de beeltenis van een aestheet-vooral, prate niet dat de algemeene Broederlijkheid hem waarlijk tot levensdoel strekt. 't Is onmogelijk. Laten we dat evenwel aan de afzonderlijke meditatie over, om eens de volle aandacht te wijden aan het Broederlijkheidsideaal in zichzelf. We staan buiten de kunst: ik spreek mensch tot menschen. Ik bestrijd de menschenbroederlijkheid niet, dat God mij helpe. Zij is goddelijke waarheid; maar: Is zij zelfstandig bij machte om de menschheid gelukkig te maken?... De vraag rijst vanzelf, wanneer men die waarheid als de eenige hoort uitroepen of veronderstellen, wanneer de jonge kunst bij velen harer vertegenwoordigers als levenswaarheid niets anders geeft, en, terwijl zij deze alleen eensgezind bezitten, ze den heilstaat door de verwerkelijking hunner veropenbaring beloven. Is dus de menschenbroederlijkheid uitsluitelijk, in zich zelf het dogma en het gebod - want als dogma en als gebod willen zij en wil ik ze erkennen - dat de gansche waarheid en alle plichten insluit en draagt, dat dringt tot alle verste gronden? Zoo ontzaglijk inderdaad hoeft de waarheid te wezen der ideale cultuur die we betrachten en in wier betrachting men allen meeslepen zou. Zooniet immers valt de bereiking van het volmaakst mogelijk geluk er niet van te verwachten. Alleen indien de algemeene broederlijkheid de volledige werkelijkheid blijkt, kan geheel de persoonlijkheid van elken mensch er in opgaan en buiten die veronderstelling blijft er, niet de onvoldaanheid eeniger mindere individueele behoeften, maar de onverbiddelijke begeerte naar het eigenlijke, éene oerprinciep, waarop ons levend leven steune, de nood aan het schoone Al-Goede, waarin ten einde toe onze wilde ziel wegduikelen kunne. Eene gemeenschap wier denkende eenlingen zulken nood zouden te lijden hebben zal zich niet gelukkig voelen, denk ik. Je moogt dan, gemeenschapsdichter, den dionysischen toon uwer verzen laten varen en omzeggens alle richtingen, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} die andere, maar misschien even belangrijke doeleinden nastreven, behoort gij gelijkelijk te eerbiedigen. De verkondiging, dat alle menschen broeders zijn en in liefde moeten leven, kan heel den zielsdrang in beslag nemen omdat het nu revolutiezangen zijn tegen heerschende ketterijen. Het belet niet, dat de enkele hartstochtelijke bevestiging ‘dat de menschen broeders zijn’ op haarzelf voor mij den naam van levensopvatting niet verdient. Dit geloof zonder meer, zonder reden, schenkt de vereischte ruimte niet aan de geestesbeschouwing en de zielsbeweging. Nochtans van den anderen kant, het vergt, dat men eene levensopvatting ontdekke, waarin het zelve past, want het heeft iets onaantastbaars in. Men zou kunnen pogen om met beroep op zijne zelfzucht, uit reden van eigenbaat den eenling over te halen tot de zelfverzaking van als geheele levensbestemming den dienst der gemeenschap te verkiezen. Lukken zal het niet. De uitslag ware ook wederom eene materialistische organisatie, welker ellende wij, van bij of van ver, te bitter ervaarden om gelaten, laat staan verlangend, er naar uit te zien. Het uitschakelen van haat en oorlog heft hare bange armoe niet op. - Zoo bedoelt het ten andere niemand. Integendeel, de inlijving in den gemeenschapsdienst wordt voorgespiegeld als een sacrificie uit zuivere liefde: de gemeenschap kan en mag tot gansche zelfopoffering van ziel en lichaam de individus verplichten! Men maakt er eene religieuse mystische daad van. Blijft nochtans daarbij de blik beperkt in het enkele concept: gemeenschap der menschen, dan wil het zeggen, dat men deze vergoddelijkt heeft! Men ziet niet meer in haar de som van eenlingen, gelijk aan u en mij, gelijk wij onszelf kennen in onze menschennatuur, maar iets oneindig meerders. Doch wat?... Komen we uit op onzin? Toch, ik herhaal het, het Gemeenschapsideaal heeft iets onaantastbaars in; en zelfs ik mag niet zeggen, dat het in 't katholicism verminderd wordt. Wij worden bijgevolg onweerstaanbaar in de evidentie geduwd, dat er om het ideaal van 't broederlijk samenleven, boven het materialism en zonder de godin Menschheid te aanbidden, andere waarheid straalt, waarin hangt en waarvan afhangt de gemeenschapsidee als een gesternte binnen het geheel der zonnenstelsels. Van waar ontving bij zoovelen het nieuwontbloeide gevoel zijne sterke verhevenheid, zijne fanatieke overtuigingskracht, tenzij van dit min of meer bewuste zien der hoogere alwaarheid, ten grond aan het dogma dat ze uitzongen? - Op welke andere realiteit rust dan de redelijke zekerheid, het redelijk gevoel, de redelijke en daardoor vaste wil van naastenliefde? Op deze waarop ten uiterste alles steunt en bestaat: de godde- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke. Dit kan geene nieuwuitgevonden bewering heeten: in verschillende graden van bewustheid, dikwijls toch in klaren klank, heeft de gemeenschapsdrift, van bij de voorloopers af, zijne machtigste kreten geslaakt naar God en naar Christus. Hoe verdiepen grenzeloos de vergezichten! De verhevenste levensmomenten, de stonden van verrukking, noodzakelijk voor het geluk, zijn uren van zelfofferande - en we kunnen alleen in 't oneindige goed en schoon onszelf opgeven. Roes van lagere liefde onder den toover der verbeelding bedwelmt tot daartoe voor een oogenblik; voor een oogenblik vermag de hoogmoed dien offerdrang te voldoen naar het eigen ik toe; maar, bovenal wanneer men wil voor de heele maatschappij een altaar stichten midden de groote liturgie eener cultuur, dan vragen wij om aanbiddelijker Godheid. De Gemeenschap in zichzelve? Onaannemelijk bij eenig overdenken. Dan de Gemeenschap met God erachter, met God erin! Zoo erkenden en spraken het velen. Maar te onstandvastig. Velen dier voorste herauten lieten God verloochenen of betwijfelen, door wie ze toch voort als gelijkwaardige werkgezellen aan de wereldhernieuwing begroetten; dikwijls verborgen ze hun eigen Godsgeloof of lieten 't op een achterplan, dus impliciet aanzagen zij en met hen de beweging in 't algemeen, God als een onnoodig element, enkel nuttig. Doch God wil erkend zijn als God, als het Hoogste volstrekt. 'n Ziel, eene streving die de Godsgedachte wel soms aesthetisch en sociaal te gebruiken wenscht, doch ze naar beliefte ook vernevelen kan, heeft om zoo te zeggen God verloochend, is on-godsdienstig; dat moeten wij eens duidelijk beseffen. Een ideaal, dat zij liet wortelen in haar Godsgeloof, heeft zij te laten of te veranderen. En in verband hiermede een woord over de mode der jongeren, om bij hunne werking Christus als hun meester in te roepen, terwijl zij in ongeloof en onverschilligheid weinig erg zien. Niemand die God verwaarloost volgt Christus. Dat is toch evident. Naar eigen getuigenis, wat wilde Christus op aarde verrichten, tenzij een Gods-dienst stichten, den eenigen; dat alleen en enkel als bestanddeel ervan de zelfopofferende liefde tot den evenmensch leeren. Misbruikt dan zijn naam niet. Niet als een mooie toch halveling overtollige bekroning, niet omwille van de gemeenschapskunst, maar in werkelijkheid eischt de gemeenschap God, zal zij iets beteekenen waar eene ziel voor buigen wil: God in zich en over zich en den eenling. Reden, oorsprong en doel der Gemeenschap en evenzoo van den eenling. God schiep de menschen als broeders en wil ze zien als broeders leven: dat stelt den plicht der naastenliefde. God gebiedt van Hemzelf in de menschen te erkennen en te beminnen: de gemeenschapsdienst wordt religie, stijgt uit naar {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} 't oneindige. En ook zal gedeeltelijk de dienst der menschheid bestaan in het wenden der zielen naar den Schepper en Vader, want zijn Recht op allen is 't eerste en van Hem komt de innige vrede en de hooge vreugde.... Ziedaar de betrekkingen van God tot de menschengemeente: volgens de leering van Jezus, volgens de aanduidingen der moderne kunstenaars zelve telkens langs dien kant hunne beschouwing uitslaat en ten slotte volgens het eenig mogelijke Godsbegrip. Dit ligt evenwel nog gansch onevenredig aangemeld in de voorgaande trekken: God vooreerst bestaat in 't absolute, Hij is er niet om met Zijne aanwezigheid ons heelal te volledigen, maar bestaande vóor al het andere, Heer van alles, zoo van geesten als van materiëele verschijnselen, opperste Daad, uitdenker onzer zielen, essentiëel Leven, Veroneindiging van alle schoon. Geloof in God beteekent geloof in dat persoonlijk wezen. Zulk geloof bewaren, doch het tegelijk willen kunnen vergeten en veronachten waar men verkiest, blijkt een onmenschelijke twintigsteeuwsche stupiditeit.... Er mogen redens zijn, om in de kunst bijv. het menschelijke, de Gemeenschap meer dan het godsdienstige, tot onderwerp te nemen; men ontkomt niet aan het besluit, dat de moderne kunst en heel de jonge beweging een vaste klare houding heeft te nemen tegenover God. De Realiteit is of is niet; niets ertusschen. Goddelijke realiteit dwingt tot godsdienst en godsdienst overstaat heel het leven of verliest zijne essentie. Ik besef, dat ik het zoo heerlijk niet zeggen kan als het betaamt; daar hangt misschien dit voordeel aan, dat alzoo het gevaar gekeerd wordt voor sommigen van slechts wat mooie woorden te zoeken in hetgeen eeuwige objectieve waarheid is. Dus, de cultuur der broederlijkheid en hare kunst zal godsdienstig zijn of niet zijn. Heft de jonge beweging zich niet dilettantisch maar overtuigd naar de belijdenis, toejuiching en aanbidding, welke in harmonische cultuurtijden alle geslachten aan elkaar overgeleverd hebben, die der Godheid, gekend in 't subliemste lichten van waarheid nopens haar, dan durf ik zweren, dat deze jeugd volwassen geraakt. Zij ontmoet en vangt in zich het godsdienstige hoogtij op, dat allerzijds in de denkende klassen der samenleving opdringt. Zij gewint den onmisbaren grondslag om de sociale gedachten en de zeden, de gewoonten en de instellingen te herscheppen volgens éene wet. De christenen die kunstenaars zijn, worden christene kunstenaars, hun normale staat; en tegenover niet-christenen die zulke levensopvatting verwerken, kan het christendom niet vijandig voelen. Historisch berekend, blijft het christendom onbetwistbaar de grootmacht over Europa; door de logische ontwikkeling {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} eigener grondgedachten zooals wij ze vertoonden, sluiten de jonge strevers verbond met haar en, gelijk zij het wenschen, verrijst eindelijk Christus weer als de wekkende leeraar en leidende kracht over het bestaan onzer volkeren. Heb ik hiermede den wensch uitgedrukt naar devote poëzie? Die dat er in hoorden verstonden mis. Vergeet alle litteratuur: tot de menschen in de kunstenaars heb ik gesproken en in 't kort bepaald het minimum dat, na hunne verwerping van het anti-christelijk individualism, in hun gemeenschapsideaal aan godsdiensterkenning gevergd wordt, om het leefbaar te houden en met hetwelk alleen katholieken er de hoop eener toekomstcultuur in kunnen genieten. Tegenover de subjectieve verandering in ons nog te aesthetisch wereldbeschouwen, ook de vermeerdeing volgens de waarheid van het object van ons gelooven. Over dit dubbel onderwerp kan een boek geschreven worden; maar zuiver verstandelijke overdenking, lijk er nu en dan voor alles vandoen is, kan reeds in de gegevene aanduidingen steunpunten ontdekken voor menig practisch besluit. Joris Maes. Nachtvers MAAN brandt in het midden van de hemel als brandend oog van de zoeker op tocht naar de Heer. - Nacht is donkere kapel waar sterren knetteren als kaarsen voor de geborgen God. Duizend sterrevonken vermogen niet de diepten te belichten. Nacht is visioen - en orgelspel de sterretochten door de oneindigheid. En de aarde - eens enorme licht in innerlike gloed verteerd - is in de ruimte te loor; matte genster wentelend in de duisternis - Handen staan gevouwen als een kerkgewelf. Heer. - Amaat Burssens. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Indrukken van den nacht voor de bedevaartsdagen van St. Donatus te Reek DIEN nacht vóór Donatus zat hij op de bank bij een vriend en een vriendin, achter hen sliepen de anderen in het huis. Het kiezel onder het geboomte schemerde van den nacht en hevig roken de rozen in den donkere. Het was de tijd, dat de rupsen knagen aan de hoorb're kool, en in de donkere huizen de wormen aan het hout. Dat de uren zacht zijn als de behaarde wang van abrikoos, en dat uw stemmingen een open boek gelijken waar in de onophoudelijke nachtwind ligt te bladeren. De vrienden spraken af en toe een langzaam woord, dan rookten ze weer, en zwegen naar den nacht. Maar het meisje deed vele verhalen met dartele stem, zij wist er van idealen en ruige realiteit, en dezen zelfden voornacht noemde zij schooner dan de Donatusdagen, nu nog het feest onaangeroerd gereed stond als een kostelijke tafel, en nu de verwachtingen de nachtelijke huizen vulden en heimelijke blijdschap lieten ritselen in menig mensch. Maar ten laatste zweeg ook het meisje, en als er niemand meer woorden vond, fijn genoeg in den heiligen nacht, dan kwam de stilte vol goedheid bij hen staan, en het goddelijke spel der nachtelijke snaren drong tot in hun gemergte. En altoos dichter groeide het donker, de nacht kwam omhoog als bij vloed eene zee. De vrienden konden elkander nu niet meer bezien, en daar de nacht van zeer nabij aan het werk was, zaten zij roerloos als eene slang bij de dartele wijs eener rietfluit, en zoo bleven zij luisteren naar den nachtegaal in het verre Jezuïetenboschke, en het water kwam hun in den mond. Slechts zelden floot de vogel, maar den vrienden was het of zij telkenmaal een gouden vischke spartelend zagen opgetrokken uit een donker water. Uit een nabije boerderij kwam een vrouw naar buiten om water te putten, en meteen sloeg de torenklok ernstig het uur van den nacht. Het waren twaalf trage slagen, die dreunden tot tegen den hemel, en waarin het geluid van de puttende emmers verging. En als de deur der boerderij weer toesloeg en de lucht al lang weer stil was van den klank, dan hoorde men het putwater nog spoelen in den grond, en dicht bij de vrienden kwaakte grof een vorsch. Fr. Ed. v.d. Berg. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vriendenkring van Justus De Harduijn (Vervolg en slot.) OP het gebied der taalzuivering en der poëzievernieuwing ontmoeten we daarna, onder De Harduyn's vrienden, Jacob Ymmeloot, heer van Steenbrugge (± 1567- ± 1630 Yper), een theoreticus en raadgever: ‘die 't oud missinghen toont, en 't nieuw zoet-singhen leert’. (1) Na de verwoestende oorlogsjaren, die zooveel energieën verlamd hadden, veert zijn talent zich los en wekt, onder 't geestdriftig bezingen van de weldaden van den vrede, (2) te Ieperen een nieuwe dichtersbent op tot het beoefenen der letterkunde. Hij is er niet enkel de leider van, maar hij is vooral een hervormer, die, na Frankrijk en Noord-Nederland doorreisd te hebben, iets nieuws te zeggen heeft aan de rederijkers van ‘Alpha en Omega’, dit met vastberadenheid doet en zijn pleit wint, dank zij het eigen gegeven voorbeeld. Ook hij heeft het wansmakelijke van een met uitheemsche woorden doorspekte taal gevoeld. In een zuivere taal schrijft hij zijn ‘Kort ghedingh’ (2): ‘...d'ingheboorne liefde tot mijn vaderland..., met de bede van eenighe vrienden, heeft my de penne in de handt doen nemen, zo om mijn zoet vaderland, naar mijn kranck vermogen, benevens andere te helpen bevrijden van allen uytlantschen spot ende laster, die onse tale, ten onrechte, zeght verciert te zijne als een voghel met ontleende plumen: als om mijne lieve mede-inwoonders aen te porren tot het opbrenghen vande lovelicke Reden-rijcke konste...’ (3) - Daarenboven tracht Ymmeloot zich rekenschap te geven van de voorwaarden van een deugdelijken Nederlandschen versbouw. Het is bekend, hoe verward de toestand in de metrische kwestie was, in die dagen, en hoe er gezocht werd naar grootere vloeiendheid en rhythme van het vers. Weinigen echter brachten het tot een dieper en juister inzicht, daar men in den ban stond van de klassieke versleer en over 't algemeen niet vatbaar was voor den woord ‘klemtoon’. Er was veel willen zonder kunnen, zoodat er tusschen theorie en praktijk vaak weinig overeenkomst bestond. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook Ymmeloot zocht naar een nieuwen versvorm voor zijn nieuwe rhythmische gevoel - daartoe geprikkeld door den voorsprong dien het Noorden in die jaren nam op het Zuiden. Hij zocht naar een eigen maatstaf. Tegen de traditioneele gebrekkige versmaat in, verdedigde hij het gebruik van de jambe: hij wees zijn Zuid-Nederlandsche en Fransche(!) dichtgenooten op het harmonische van het jambische vers, waarin geen enkel woord ‘teghen de snede’ meer hort. Zijn vast geloof in den nieuwen kunstvorm onzer poëzie, bracht er hem toe een verhandeling te schrijven: ‘La France et la Flandre reformées...’ (4) Voor hem kwam het alleen op den klemtoon aan. De kern van zijn betoog is de waarde welke hij aan het accent hecht: ‘l'accent est l'âme de la poesie’. Het aanvoelen van de aan onze taal eigen en natuurlijke betoning getuigt niet enkel van taalbewustzijn, maar ook van taalsmaak - daargelaten zijn bemoeiingen om dit accent ook in de fransche poëzie in te voeren! - J. Ymmeloot verdient zeker gerangschikt te worden onder de ‘zoekers naar eigen maatstaven’, zooals Dr Fr. Kossmann de Nederlandsche theoretici met meer oorspronkelijke beschouwingen noemt, in zijn onlangs verschenen allervoortreffelijkste studie over het Nederlandsch Versrythme (5). - Het is immers de verdienste van Ymmeloot, door zijne verhandeling over den versbouw, een ernstige en met vrucht bekroonde poging aangewend te hebben om de nieuwe rhythmentheorie in de praktijk te doen zegevieren in Zuid-Nederland. Dit is natuurlijk ver van uitsluitelijk zijne verdienste te zijn, zooals hij het eenigszins hooghartig zelf beweert. (6) Hij schijnt immers niet te weten - wat toch zonderling lijkt voor iemand die een tijdlang in Holland verbleef - dat in de ‘Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst’ (1584) een hoofdstuk handelt over het ‘hoogh en laegh, kort en lang uytspreken der silben’ (7), noch wat Karel van Mander schrijft in de Voor- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} rede tot zijn ‘grondt der edel vry schilder-const’ (1604) (8), noch de duidelijke uitspraak daarover in A. Van der Mijl's ‘Lingua Belgica’ (1612) (9), noch tal van andere uitspraken uit die dagen - Jan Van Hout en Jonker Jan Van der Noot vernoemt hij evenmin. Hij zoekt zichzelf te doen doorgaan als den eersten jambischen dichter in Nederland en als zijne vermoedelijke navolgers: Daniël Heinsius (Ned. Poemata 1616), J. Cats (Emblemata 1620), C. Huyghens en de dichters van den ‘Zeeuwschen Nachtegael’ (1623), alhoewel hij toch moest weten dat zijn ‘Kort Gedingh’ (1614) dien invloed niet kon geoefend hebben. - Verder roemt hij er op dat zijne hervorming - bestaande hoofdzakelijk in het regelmatig onderhouden van den klemtoon (10): het afwisselen van lettergrepen met en zonder klemtoon - zóo in den smaak viel, dat te Ieperen alleen zooveel dichters oprezen als in geheel het land. Naast dien onmiddelijken invloed welken hij oefende op de Iepersche rederijkers, die nu maar aan 't rijmen gingen op ‘'t hoogh-neer maet-geklangh’ (11), vond hij ook weerklank in breederen kring. Met fierheid deelt hij dan ook het gevolg zijner eigen bemoeiingen bij meer vooraanstaande dichters mede, zoo bvb. bij Van Terdeghem (12), Olivier de Wree (1597-1652), Guilliam Van Nieuwelandt, den Antwerpschen schilder-dichter (13) en eindelijk bij den pastoor van Audegem: Justus De Harduijn. Deze zou eerst zuivere jamben geschreven hebben, nadat Ymmeloot hem gewezen had op de rhythmische fouten van zijn poëzie, en wel, van 1623 af, in zijn ‘Uytbreiding van den 88en Psalm van David’ (14). Deze bewering is, in ieder geval, een overdrijving. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ook vóor 1623 schreef De Harduijn zuivere jambische verzen, denkelijk wel onder invloed van Van der Noot, doch vooral omdat dit de polsslag van zijn eigen bloed was en de rhythmus van zijn echte dichtersziel. In zijn eersten bundel is hier en daar wel een vers uit de maat, ook nog in zijn tweeden, doch steeds is er harmonie en jeugdige zwier; - het is dan ook heelemaal verkeerd staande te houden, dat De Harduijn ‘den ouden gebrekkigen trant der Rederijkers volgde’ (15) in Roosemond. - Ymmeloot nu kan hem alleen bewuster gemaakt hebben, wat een nauwer letten op den uiterlijken vorm van zijn poëzie voor gevolg had. Hoe gering Ymmeloot's invloed op J. De Harduijn in werkelijkheid ook moge geweest zijn, is het voor ons nochtans van belang vast te stellen hoe er een wasdom naar het nieuwe was over geheel het land en hoe ten allen kante de stengels aan het zwellen gingen van lentesappen. Ook op het gebied van het tooneel is er verandering ten goede en hier ontmoeten we twee andere vrienden, beiden treurspeldichters: Johan Thieullier en Guilliam van Nieuwelandt. J. Thieullier was lid van de Mechelsche rederijkerskamer ‘De Peoene’, schrijver van het herdersspel ‘Porphyre en Cyprine’ (16), de organisator van het vermaarde ‘Blasoen-feest’ (1620) aan hetwelk een en dertig rederijkersgilden deelnamen en de uitgever van ‘De Schadt-Kiste der Philosophen ende poeten waer inne te vinden syn veel schoone leerlycke Blasoenen, Refereynen ende Liedekens’ (1621). Door de volgende woorden, getrokken uit de voorrede, waarin zijn uitgave gerechtvaardigd wordt, trilt de blijheid en de hoop om het herleven der letterkunde: ‘... op dat de nutte Reden-Const, die by alle oude treffelijcke mannen soo groot is geacht geweest ende deur den naerloop Mers, in onse Neder-lande soo langhe Jaeren dere- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck verdruckt, weder mocht het hooft in den locht steken, tot stichtinghe ende vermaeck van alle verstandighe sinnen.... (worden de gedichten der mededingers uitgegeven) ...wenschende dat de soet-vloyende Redenconst in dese Nederlanden, door eenen gedurighen vrede ofte bestandt mocht floreren, tot Godts eeren, ende stichtich vermaeck van onsen evennaesten...’ J. De Harduijn prijst hem als volgt, in een lofsonnet op ‘Porphyre en Cyprine’: ‘Het Nederlandts Tooneel 't welck plocht te wesen haut Door U in 't Mechels pleyn verandert is in gaut Wel weerd om yet vernufts op 't selve te vertoonen’. Voor de tooneelkunst scheen immers een nieuw tijdperk van bloei aangebroken. Tegenover de allegorische ‘sinnekens’ der Rederijkers, streefde men er naar de classieke opvatting van de tragedie ingang te doen vinden. Dit legt de vreugde uit dezer uitspraak van den dichter De Harduijn. - Op den literairen prijskamp van het ‘Blazoenfeest’ der Peoene waren al de Rederijkersgilden van Brabant, Vlaanderen, Holland en Zeeland uitgenoodigd. Een tiental Kamers uit het Noorden (17) beantwoordden den oproep: dit feit bewijst op zichzelf voldoende, hoe de betrekkingen tusschen Noord en Zuid ver van onderbroken waren! In den wedstrijd voor het schoonste ‘Philosophische Refereyn’ behaalde de Antwerpsche schilder-dichter Guilliam Van Nieuwelandt (18) (1584-1635), onder de 102 mededingers, den eersten prijs met ‘Den Lof van de Deucht’, waarvoor hem een tinnen stoop van 12 pond geschonken werd. Eveneens werd hem ‘den hoogsten prijs van die syn eyghen werk best hadde utgesproken’ toegewezen. Deze begaafde kunstenaar en ontwikkelde letterkundige met veelzijdigen aanleg - wien tot nog {==t.o. 338==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ANDRÉ LHOTE TEEKENING ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 339==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ANDRÉ LHOTE SCHILDERIJ DE VROUW VAN DEN SCHILDER ==} {>>afbeelding<<} {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} toe te weinig aandacht werd geschonken in onze literaire geschiedenissen - was de beste zuidnederlandsche tooneelschrijver van dien tijd. Wat de rederijker Thieullier te Mechelen poogde voor de dramatische kunst, had hij te Antwerpen, met meer dichterlijke vaardigheid, volvoerd. (19) Na opgevoed geweest te zijn te Amsterdam en zijn kunstsmaak in Italië gelouterd te hebben, was hij naar zijn geboortestad Antwerpen teruggekeerd. Daar vestigde hij niet enkel zijn schildersatelier, maar hij ‘die de loffelycke conste der Poësie van joncks aen toegheneghen was gheweest, niet door den wegh van eenige studie, maer door zijn aengheboren natuere’ nam er ook ijverig deel aan het heropbloeiende literaire leven. Met den priester-dichter Joan David Heemssen werd hij, den 24en September 1615, tot Ouderman van de Kamer ‘De Olijftak’ gekozen. Daar burgerde hij het Renaissance-drama in, onder de algemeene bewondering. Oorspronkelijk is het natuurlijk niet: er is navolging van Seneca, Suetonius, Tacitus en vooral Garnier's (20) ‘Juifves’ en ‘Marc Antoine’. Maar er is de klassieke verdeeling in vijf bedrijven, met hier en daar koren en alles is in alexandrijnen geschreven en in een zuivere taal, iets waarvoor ook de Kamer ijverde (21). De opvoering van zijn ‘Saul’, den 16en November 1615 te Antwerpen, moet een gewichtige gebeurtenis geweest zijn. Het stuk droeg de algemeene goedkeuring mede en genoot veel bijval. De uitgenoodigde Justus De Harduijn, die ter dier gelegenheid beschonken werd met twee potten Rijnschen wijn van 1 gulden 16 stuivers, (22) bezong ‘den gheest-rijcken Guil. Van Nieuw'landt, grondtwijsen Dichter en constigh Schilder’ in een merkwaardige ode (23) en begroette hem als den eindelijken vernieuwer van de tooneelkunst: ..... ‘Want comt ghy niet als een clouck heldt, Nu in het schoon Brabanders veldt Eerstmael het vaendel rechten? {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Om menich hondert Rijmers hooft Bot, hersseloos en heel verdooft Met reden wijs te gaen bevechten? Siet men nu oock t'Antwerps tooneel, Nu wederomme niet gheheel Beheymt met nieuwe groen lau'rieren! Siet men het selv' nu niet van goudt, Het welck te voor maer was van houdt Om sinnekens sot op te tieren?.....’ Ook J. Ysermans, de factor van ‘De Olijftak’, noemde de ‘Saul’ ‘een toonbeeld van alle constenaren’. Willem Van der Elst (24) ziet in v. Nieuwlandt ‘een uytgelesen Lief-hebber van goet Vlaems /en Dicht/ in onsen tijt.’ Die getuigenissen van tijdgenooten, waaronder de eene een merkwaardig dichter is, lokken wel een onderzoek uit naar de verdienstelijkheden en de waarde der poëzie van den eenigen vertegenwoordiger van het classieke treurspel in de Zuidelijke Nederlanden: doch wij moeten er ons mede vergenoegen dit aangestipt te hebben, daar zulks buiten onze studie valt. Van zijnen kant waardeerde Van Nieuwelandt het werk van zijnen vriend. Bij 't verschijnen van dezes ‘Val ende Opstand van David’ prees hij hem als ‘den Nederlandtschen Maro wiens gedicht hem onstervelijck deed leven’. Is het niet waarschijnlijk dat Van Nieuwelandt, die zich enkele jaren nadien (1628) naar Amsterdam ging vestigen, ook daar bewonderaars der poëzie van De Harduijn aangeworven heeft? (25) In dezelfde Kamer treffen we een anderen vriend en zelfs een nauwen zielsverwant van De Harduijn aan, nl. Joan David Heemssen; (26) eveneens een priester- en een Renaissance-dichter. - Deze echte kunstenaar, die De Harduijn haast evenaart, wordt niet eens vernoemd in onze literatuurgeschiedenissen. Het feit dat zijn eerste werken alleen onder zijne initialen (I.D.H.) verschenen, legt wel eenigszins uit hoe deze dichter tot nog toe nagenoeg onopgemerkt (27) is kunnen voorbijgaan: {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} van een anderen kant wijst het eens te meer op de uitgebreidheid van het nog te ontginnen veld op het gebied der 17e eeuwsche Zuid-Nederlandsche letterkunde. Wij hopen wel hem later afzonderlijk te kunnen bespreken. Zijn leven en zijn litteraire ontwikkeling loopen heelemaal parallel met die van De Harduijn en zijn er als 't ware een echo van. Bij beiden doet zich eenzelfde levens- en kunstverschijnsel voor. Beiden hebben in hunne jeugd hartstochtelijk bemind en voelen er zich toe genoopt hunne innerlijke belevingen uit te zingen in sonnetten van zuiver Nederlandschen klank. Na hunnen opgang in de Renaissance, omhelzen beiden den priesterlijken staat en stellen hunne kunst ten dienste van de Kerk, wiens ascetische strooming ze volgen en zelf opnieuw bezielen naar den aard hunner eigene ziel. Beiden waren lid van een rederijkerskamer en verhoogden er het eigen taal- en schoonheidsbewustzijn. Beiden putten uit dezelfde renaissance-bronnen. Heemssen volgde daarenboven nog wel rechtstreeks Petrarca na, maar wat van meerder belang is, voet voor voet volgde hij De Harduijn. Op dien zeer duidelijken invloed zullen we elders (28) terugkomen, doch hier kan er reeds op gewezen worden, hoe aan ‘De Weerlücke Liefden tot Roose-mond’ Heemssen's ‘Wereldlijcke Poemata’ beantwoorden, aan de ‘Goddelicke Lof-sanghen’ de ‘Gheestelijcke Poemata,’ aan de ‘Goddelicke Wenschen’ ‘Het Verhael van 't lijden ende Doodt ons Liefs Heeren Jesu Christi’. (29) Tusschen beide dichters is er wel een verschil van aard. Vooreerst is De Harduijn, als dichter, ontegensprekelijk de meerdere. Hij is ook fijngevoeliger, dieper en vooral vuriger. Er is meer smart bij hem; hij heeft een loutering gekend, die zijne verlangens verpuurde tot mystieke verzuchtingen. Heemssen is {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} een luchtiger natuur. Zijn ‘Wereldlijcke Poemata’ zijn geen doorloopende klacht, maar een herhaald opjuichen in 't blijde leven en een bezingen van zijn vreugden: immers ‘een teughsken goeden wijn en is niet te versmaden’ (p. 96). - Bij de Harduijn is zulk een vers echter niet denkbaar. In de ascetische gedichten treffen ons noch het neerdrukkende, noch het hevig hartstochtelijke van De Harduijn: er is meer gedragenheid, met nochtans een niet min innig gevoel, voornamelijk wanneer dit gewekt wordt door de beschouwing van Christus' lijden. Herhaaldelijk vinden we bij hem een sterk uitgesproken kunstenaarsgevoel. Er is vloeiendheid in den jeugdigen jambenzwier van zijn vers, zuiverheid in zijn taal en liefelijkheid in zijn zang. Evenals de vriend van wiens zangen zijn poëzie een naklank is en een begeleiding, verdient ook hij in eer hersteld te worden. In de rij van De Harduijn's kennissen treedt eindelijk nog een laatste dichter: de romantische en ongedurige Gentenaar, Jacob Van Zevecote (30) (1596-1642). De hartstochtelijke en met schoonheidsvuur doorschoten minnezangen van den zestienjarigen verliefde konden het hart van zijn ‘Thaumantis’ niet vermurwen. De moegevlogen minnaar sluierde dan zijn melancholie in de monnikspij der Augustijnen, maar het geweldig broeiende leven deed ze hem welhaast afwerpen. De zonnige meilanden trokken hem onweerstaanbaar aan. Uit de sombere geboortestad vluchtte hij er heen, in de hoop er oversproedeld te worden met de blijde kleuren zijner hemelen: maar na Milaan, Florence, Sienna bezocht te hebben, viel hij ziek te Rome. En dan moest hij nieuwe redding zoeken in het land dat hem zielsziek gemaakt had. Naar Gent zwierf hij terug en kwam er moedeloos aan en verlangend naar den dood. Overmand van {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} wee, bleef hem nog éen troost over: het was de genegenheid van De Harduijn. Aan den serenen pastoor van te lande, ‘den hemelbewoner levend ver van het domme volksgewoel’ richtte hij twee klachtdichten, (31) waarin hij het hem overgekomen ongeluk beschrijft, klaagt over zijn ziekte en van zijnen vriend een laatsten liefdedienst afsmeekt: een lijkdicht voor zijn grafsteen te willen opstellen. De Harduijn was dus zijn uiterste toevlucht en dit wijst noodzakelijk op een reeds vroeger aangeknoopte innige vriendschap. Openbloeien tot beider voordeel en heil kon deze echter niet. Zevecote was een te vrije geest om te buigen onder de Spaansche heerschappij. Hij trok naar het Noorden, waar hij de heerlijke verwachtingen, welke men op zijn echt dichterschap gesteld had, ten zeerste teleur stelde - daar hij vooral een latijnsch dichter en zelfs een kniezer in het latijn werd. Zevecote is enkel een belofte geweest: een opengaande bloem, waar echter geen dauw op viel, maar de stollende, doodende rijm van 's levens bitterheid. Onder de Renaissance-‘kunstenaars’ met wie De Harduijn ook in betrekking geweest is, mogen er hier nog een vijftal vermeld worden. En vooreerst Boëtius a Bolswert (32), de illustrator van de ‘Goddelijke Wenschen’ (1629) en de schrijver van ‘Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie tot haren Beminden binnen Jerusalem’. (33) De smakelijke en sappige taal, waarin dit verhaal geschreven is, maken het tot een der allerschoonste boekjes onzer geestelijke volkslyriek. Het is als met schoonheid gemarmerd. Bolswert was een goede stilist en ook als taalzuiveraar neemt hij een voortreffelijke plaats in. ‘Duyfken’ spoort ‘Willemynken’ herhaaldelijk aan tot het spreken van een zuivere taal. Z. bvb.: ‘Ay, Suster, en spotter doch niet mede, noch en brabbelt soo gheene vremde woorden onder uwe redenen, laet ons suyver onvervalscht onse eyghen landts ofte Moeder tale spreken’ (p. 20) - of ‘van waer komen nu al wederom alle dese {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} uytlandtsche woorden ghemenghelt met u moeders tale, wat heeft dat te bedieden?’ (p. 146), of nog ‘En weet ghij niet dat onse tale soo rijck ende vloedigh is, dat sy dickwils een en sin met dry oft vier verscheyden woorden kan te kennen gheven, ende dat wel soo beleefdelijck dat sy daer in oock gheene andere talen en behoeft te wijcken? (ibid.) enz. - Is het niet merkwardig hoe algemeen het streven naar taalzuivering en vernieuwing was in den kring van De Harduijn? Ferdinand Bert en Jan Van Zwaervelde, (34) twee kunstschilders mogen dan volgen. Aan beiden vraagt De Harduijn (35) zijn lief op het doek te willen brengen. Over den eersten ‘constighe schilder’ is het ons niet gelukt iets te ontdekken. De tweede ‘die t'gheleerd Nederlandt onder heur gheesten eert’ is een Dendermondsche kunstenaar (die eenige altaarstukken schilderde in de omstreken zijner stad. Hij vervaardigde o.a. een tafereel voor 't Maria-altaar te Waasmunster in 1605; 't jaar daarop voegde hij er twee luiken aan toe. In 1617 werd hij gelast met het schilderen der legende van de H. Aldegonde en het herstellen van een altaartafel in het O.L. Vrouwekoor te Mespelare, waar De Harduijn toen pastoor was. In 1621 schilderde hij drie apostelen voor de kerk van Zele. (36) Te Denderbelle vervaardigde hij in 1624 een schilderij voor het altaar van O.L. Vrouw (37) en in 1630 een ander voor dit van St Maarten. (38) Daar er, voor zoover door ons is kunnen nagegaan worden, van dit alles niets meer overblijft, is het ons niet mogelijk een oordeel te vellen over de kunstwaarde van die werken. Twee andere schilders kunnen dan de rij sluiten: Gasp. De Craeyer (39) en Nic. De Liemaeckere (40). In de werken van De Harduijn worden die nergens vernoemd, maar alles laat ons toe te onderstellen niet enkel dat ze elkander gekend hebben, maar zelfs dat ze moeten samengewerkt hebben. Ter gelegenheid van het aanstaande bezoek (41) van den Kardinaal {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Infant van Spanje aan de stad, deed de Gentsche magistraat in 1634 een beroep op de voornaamste kunstenaars om van die blijde intrede een schitterenden triomftocht te maken. De dichter De Harduijn en de historicus David Van der Linden werden gelast met het opmaken van een versieringsplan (42) voor de stad. Alhoewel het ingediende plan niet goedgekeurd werd, spreekt het van zelf dat beide vrienden zich zullen in betrekking gesteld hebben met de andere kunstenaars (43) wier medewerking ook aangevraagd was en o.a. met C. De Craeyer en N. De Liemaeckere, van wie wij weten, dat zij paneelen schilderden ter versiering van de triomfbogen (44). Dit zal wel niet gegaan zijn zonder voorafgaandelijk van meening met elkander gewisseld te hebben. Het is trouwens best mogelijk dat De Harduijn reeds vroeger nadere kennis gemaakt had met De Craeyer: in 1632 had deze verschillende schilderijen vervaardigd voor de Abdij van Affligem: Audegem nu ligt niet ver van daar af! Na deze eenigszins uitvoerige beschouwingen is het duidelijk geworden dat De Harduijn een leidende plaats innam onder al deze kunstenaars, die de kern van zijn eigenlijken kring uitmaken: de taalbeoefenaars en de zoekers naar schoonheid. Er is, ten slotte, een derde groep van vrienden, beantwoordend aan eene strooming, welke in het Zuiden noodzakelijk moest volgen op en voortvloeien uit de renaissancebeweging, nl. de roomsch-geestelijke of ascetische. Het is de groep van de priester-schrijvers en -dichters die geleerdheid, ijver of kunstzin ten dienste stellen van de Contra-reformatie en al hunne energieën leiden ter verinnerlijking van den godsdienst. Ook De Harduijn's kunst bloeide eerst ten volle open in deze atmosfeer; het is dan ook zeer begrijpelijk dat hij tal van vrienden telde onder degenen die met dezelfde idealen van vroomheid bezield waren en dezelfde toga van zelfverloochening droegen. Het uitbottende ascetisme dier dagen nam trouwens de beste intellectueele krachten voor zich in beslag: Kerk en Kunst waren éen geworden in Zuid-Nederland. De groote Maecenas van dit tijdstip was Jacob Boonen, (45) {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} zesde bisschop van Gent (1617-21) en daarna aartsbisschop van Mechelen, gedurende ruim vier en dertig jaar. Deze hoogbegaafde prelaat is steeds een aanmoediger en een beschermer van de kunst geweest. Aan zijne bemoeiingen en opwekkingen hebben wij het te danken dat er in die dagen, in Zuid-Nederland, een letterkunde kon opbloeien, al is het dan ook een zuiver ascetische, voor een groot deel zelfs didactisch getint. Deze kon trouwens niet anders dan hoofdzakelijk in handen der geestelijken te komen en van godsdienstige inspiratie te zijn, vermits de censuur doodend was voor de vrije gedachtenuiting en den weg aan alle vreemde boeken afsneed. Jacob Boonen zette ook De Harduijn aan zijne dichterlijke gaven voort te ontwikkelen, nadat hij zich aan de kerk gewijd had. Uitdrukkelijk wordt ons dit gezeid in de ‘Voorredene’ tot de ‘Goddelycke Lof-Sanghen’ aan J. Boonen opgedragen: ‘gheanckert in het bevel mijns Aldereerweerdighste Heere Oppersten Priester van mijn Vaederland, hebbe ick my somtijts bepooght dese Goddelicke Lof-sanghen in dicht uyt te stellen met meyninghe de die te doen commen voor den dagh’. Het maecenaat van den aartsbisschop treedt hierdoor des te beter aan het licht dat tal van kunstenaars hem werken of gedichten opdroegen: Naast De Harduijn vinden we bvb. ook Benedictus Haeftenus, prior der benedictijnerabdij van Affligem, met zijn ‘Schola Cordis’ in 1629; de plaatsnijder Boetius a Bolswert met eene gravure ‘Maria aan twee engelen bevelende naar Wavre de wonderdadige reliquiënkast te dragen’; Guilliam Van der Elst, pastoor te Bouchaute, met een sonnet; (46) niemand minder dan Vondel eindelijk bood hem in 1645 zijn ‘Altaergeheimenissen’ aan en noemde hem ‘Mecenas’ en ‘licht der Nederlanden’. (47) Nu is het natuurlijk dat de meer begaafde onder de priesters ook het geschreven woord als dienstig tot de zaak van de kerk achtten, zooals een hunner het zegt: (48) ‘overmits het inhoudt onses roeps niet alleenlijcken is met woorden, maer ooc met geschreven oft gedructe letteren, na den eysch vande sake, den ongeleerden te leeren en tot beter leven den sondaer te lichten’. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder deze priester-schrijvers of -dichters, die begrijpelijkerwijze op poëtisch gebied meestendeels ‘dei minores’ waren, tellen wij er dus een reeks tot wie De Harduijn in vriendschappelijke betrekking gestaan heeft. Naast Sanderus, Lummenaeus, Heemssen en waarschijnlijk ook Stalpaert van der Wielen ontmoeten we o.a. Simon Van de Kerckhove (49), zijn vermoedelijken leeraar en een vurigen voorstander van de moedertaal. De wijze waarop De Harduijn den dood van dezen vriend ‘beste ziel van veel zielen’ (50) beweent, toont ons hoe groot zijne genegenheid en zijn eerbied voor hem was. Verder Jan Scatteman, pastoor van St Macarius te Laerne, (51) schrijver van een leven van St Macarius; (52) Kanunnik J. Van der Sterre, prior van St Michielsabdij te Antwerpen, schrijver van een leven van den H. Norbertus. (53) Beider werk wordt door een ode van De Harduijn ingeleid. Aan een anderen prior, nl. Bernard Campman, (54) ‘abt van het over-oudt ende vermaert Clooster Ten Dunen’ te Brugge, draagt hij zelf zijn ‘Goddelycke Wenschen’ (1629) op, hem vragende er ‘een glinsterken zijner deught te laeten op wemelen’. - Stellig zal De Harduijn ook in betrekking gestaan hebben tot den prior van de nauwelijks op een paar uren van Audegem gelegen abdij van Affligem: Benedictus Haftenus, (55) deze (‘anima bibliotheca’) levende bibliotheek, zooals men hem noemde, den hervormer van zijne orde, den schrijver van tal van ascetische tractaten. In zijn ‘Lusthof beplant met gheestelycke Liedekens’ erkent hij de paedagogische waarde van den {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} zang en trekt, evenals De Harduijn, te velde met het lied tegen het lied. Men den Gentschen Kanunnik Michiel Zachmoorter (1582-1660), den schrijver van ascetische boekjes, zal hij ook wel bevriend geweest zijn en den Jezuiet Hermannus Hugo droeg hij een bizondere vereering toe. (56) Ten slotte mag hier nog een citaat medegedeeld worden van Willem Van der Elst, pastoor te Bouchaute (57) en schrijver van een bundel ‘Gheestelycke Dichten’ (58) (1622). Aan zijne 39 ‘eer-dichten’ en 72 stukken met zedelijke strekking, die hier en daar vloeiendheid vertoonen, gaat immers een belangrijk inleidingsgedicht vooraf, dat een soort van literair overzicht is en ons een kijk geeft in den heerschenden smaak van dien tijd. ‘.......... .....die de rechte wet van dichten soect te leeren, Tot Heinsium en Cats, profijt'lijck hem sal keeren. Dees twee, nu langh vermaert voor mannen van verstant, Doen daer van schoon vertoogh aen heel het Nederlant. Dus die met goeden wil hun Dichten leest en eert, Heeft meer als hem behoeft om hoog te zijn geleert. Leeft Harduinum oock, die naer een groot verlanghen, Gegeven heeft in druck veel Dichten en schoon' sanghen: En onse Vlaemsche tael met opgetogen geest, Naer dieper ondersoeck verbetert aldermeest. Doch laet vergeten niet maer liever setten boven, Dat Jonckheer Ymmeloot ons weerdigh maect te loven: Een werck dat open doet wat in sijn Meester steect, En ons met kloecken Dicht tot eygen spraec verweect: Hij set toch een Gedingh van peys en krijgh voor ooghen, Waer in hy sijnen gheest seer rijckelijck komt toogen: Bellona prijst den twist, Astrea soete rust, Welck onderschil wel groot, met korte Dichten blust. Daer by sal voegen oock, dat Nieuw'landt heeft beschreven, En binnen onsen tijt lof-weerdigh af-geweven Met tael, met konst, met Dicht: niet in een inckel stuck, Maer in verscheyden werck met even schoonen pluck. Het welck ons klaer bewijst, dat hy niet is hervaeren Alleen'lijck met 't pinceel: om daer met te bewaeren Sijn' eer en sijnen naem: maer dat oock boven dien Geëert dient en geacht, syn Dicht by alle lien. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock wil ick voor seer goet, een-yder voorts aen-preken, Dat ons Guillam Caudron doorwrocht heeft en besteken Met geest en mette konst: verhaelende den noodt Daer Rosimond in was: haer leven en haer' doodt. Want dat geleerde doen, geholpen met de moeder Van taelen en van konst, Latijn, het welck als poeder De sinnen gants ontsteect, hy, daer seer verre van, Doet dat den Latinist met soo veel voordeels kan. Nu, die de soete stem, en volle melodije Van een schoon liedt bemint, moet gaen tot in d'Abdije Van Affligem; mits dat mijn Heer den Proost aldaer, Met onghewoon geklanck dat boven al singht klaer Met aengenaem soet Dicht in sijn' beschreven boecken, Dat voor een weerdigh pant elck minnaer wijt gaet soecken. 't Is nu toch yders' wensch en yders bly onthael, Een liedeken gedicht in d'Affligemsche sael. - Dees schrijvers, wel bekent, en and're weert gepresen, Nu onlancks opgestaen, als van der doodt verresen, Seer konstigh leggen uyt hoe ymandt dichten moet, Of hoe 't geschuymde Vlaems den Vlaminck schande doet. 't En is toch geenen noot, iet van den Wael t'ontleenen Of van den Latinist: wy seggen toch en meenen, Dat Nederduytsche spraeck, als vruchtbaer ende rijck, Aen ander niet en gelt: maer ruym die is gelijck. Hoe wel ick desen twist geensins my aen wil trecken; Een ander sal sijn geest daer liever toe verwecken: Ick laete konstenaars hun' dobbel konsten doen, En meesters hier in zijn, die 't boven my bevroen. ..........’ Daar is nu iemand aan het woord die, opgewekt door een algemeene renaissance der literatuur, zelf tot schrijven genoopt wordt en daartoe de kracht vindt in den algemeenen groei rondom hem heen: een woekerplant. Van dezen eigenlijken buitenstander, die liever van ‘Vlaamsch’ dan ‘Nederlandsch’ spreekt, vernemen we dan nog eens dat de voornaamste uiting van het taalbewustzijn de taalzuivering was en er door een keur van jonge kunstenaars gestreden werd voor de gelijkwaardigheid van de Nederlandsche moedertaal met die der klassieken. Dit getuigenis dagteekent van juist na het twaalfjarig bestand: gedurende deze vredesperiode was er dus op literair gebied iets zeer merkwaardigs ‘geworden’ in de Zuidelijke Nederlanden. * * * Dit is dan de kring van vrienden en bewonderaars die zich schaarden rondom ‘den pastoor van te lande’ en van hem het {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} ferment van een nieuw kunstideaal ontvingen. Het is de keur van de toenmalige geestesaristocraten uit de zuidelijke Nederlanden. Allen staan in dienst van de schoonheid: maar van hen allen is Justus De Harduijn de meerdere. Boven hen allen rijst hij hoog op, door zijne loutere dichterlijkheid. Al hunne aspiraties vat hij samen, doorkneedt ze met den adel van zijn ziel, doorkruidt ze met een hartstochtelijke begeerte naar schoonheid, bezielt ze met haar rhythme en orgelt ze, als een nachtegaal, uit in de vloeifijne taalzangen van een smachtende onvoldaanheid. Zoo werd het stille dorpken Audegem een echte kweekplaats van het nieuwe en schoone. (59) Dr. O. Dambre. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht JEZUS, ik ben maar iemand, die buigt over dit leven als over een studieboek: mijn vingers bladzijden langzaam van Caput primum naar Caput secundum en mijn ogen worden moe van het zien naar onze zonden en van het naspeuren van de wegen der genade. Maar toen Gij verrezen waart hebt Gij de klokkestrengen van mijn hart getrokken en mijn ziel jubelde Paasklanken om den zomer van uw weelden. Zie: dit is mijn dageraad. Ik kan mijn kaars wel doven en Uw boek lezen in het licht der dagen, waarvan het morgenrood is uitgevloeid uit de wonde van Uw Hart. Zijn mijn ogen niet geworden als strandholten waarin de zee uwer goedheid de branding van haar stormfeest heeft gevierd? En is mijn hart vandaag niet een Paasklok van uw vreugde? en mijn ziel: Magdalena's feestelike vaas, die leeggestort werd op Uw voeten? Uw voeten zijn rood van mijn schuld, maar mijn ziel zal ze wassen. Uw handen zijn doorboord, maar Gij trekt aan de touwen van elk hart en alle harten slaan gedurig, als een klok, het karieljon van Uw Liefde. Uw zij is opengescheurd, maar de dageraad der genade vloeit eruit. En toen alles volbracht was ging Uw laatste zucht door het donker: een morgenwind om onze ziel te wekken. Nu ben ik klaar, want Gij hebt me voorbereid. Zie: ik buig over het boek van alle levens en vraag slechts om met Uwe genade te kunnen begrijpen, dat Gij alleen groot zijt en dat Gij ons maar neemt als een bazuin voor den roep van Uw stem. Anton van Duinkerken. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stukje Friesche Taalgeschiedenis KORTEN tijd geleden vierde een vereeniging van Friezen te Amsterdam haar zilveren bestaansfeest. Zij deed dit onder meer door het luisteren naar een frieschen preek, waarvoor zij een predikant bereid had gevonden. Dit is een eigenaardig verschijnsel bij een vereeniging waarin weinig van godsdienstigen zin te zoeken was. Het was dan wellicht ook een fout om alleen uit taalliefde naar een preek te gaan luisteren; om die reden kan ik het Ds. Schade van Westrum niet euvel duiden dat hij in ‘de Hervorming’ tegen zulk misbruiken van Gods Woord van leer trok. Maar we durven de vraag stellen of het gelijk toch niet meer was aan den kant van den prediker, die, zich wel bewust van wat hij deed, met beide handen de gelegenheid aangreep om het zaad te strooien op een grond die, minder vruchtbaar, toch wel vruchten kan voortbrengen. Want, zoo begreep het deze prediker, als de moedertaal zoo geschikt is om vele snaren van 's menschen hart aan 't trillen te brengen, dan zal zij ook wel de godsdienstige diepere gevoelens kunnen opwekken. Want de taal is nooit doel alleen, wel middel altijd. Zoo heb ik het altijd begrepen en daarom geprotesteerd wanneer ook mijn Friesche taal in het belachelijke werd getrokken wanneer iemand ze gebruikte voor een ander verhevener doel dan het debuteeren van een dubbelzinnige aardigheid. Want ik begrijp maar niet waarom de taal van millioenen een taal is, maar die van honderdduizenden niet. Of is het winterkoninkje geen vogel omdat de struisvogel veel grooter is? Het is toch eigenaardig dat zelfs weldenkende menschen, in de meeste landen waar meer dan één taal wordt gesproken, altijd zoo dwepen met de kracht en de heerlijkheid van hun eigen groote, officieel erkende taal en steeds minachtend neerzien op hun landgenooten die de rare gewoonte hebben om in een eigen taal te spreken en te denken, in die taal zelfs te durven bidden tot God, alsof God er nota van neemt hoe groote heeren in Londen, Parijs, Brussel of den Haag in zake van geldige talen besluiten. Het jammerlijke echter is wel dat zoovelen die het ongeluk hebben zoo een geringschatte taal te spreken, die taal wel liefhebben, maar niet openlijk durven belijden. Zij wenschen wel dat hun taal blijven zal, maar ze zijn het er volkomen mee eens dat die taal volmaakt ongeschikt is voor officieele, wetenschappelijke en godsdienstige doeleinden. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij spreken hun taal alleen maar in huiselijken of vriendenkring; ze schrijven ze slechts om letterkundig genot te verschaffen. Maar ik heb het altijd vreemd gevonden dat Friezen van deze soort - die dus het Hollandsch in alles als de officieele taal beschouwen - zoo heel anders denken over het Vlaamsch, wat tijdens den grooten oorlog nog al dikwijls merkbaar was en waartegen ik mij - terecht of ten onrechte - dikwijls verzet heb. De stelling dat de taal toch altijd middel is, hebben de Friezen aldoor bewezen door in hun eigen taal ook propaganda te maken voor hun beginselen. Dat deden alle partijen met uitzondering alleen van de Katholieken. Wat die voor en in hun taal deden is altijd zeer gering geweest. Mij heeft dat immer ontevreden gestemd en meermalen heb ik dan ook beproefd daarin verandering te brengen. Reeds in 1911 deed ik een poging om de Katholieke Friezen ook tot een taalactie op te wekken. Hoewel mijn stem weerklank vond kwam er toch geen werking uit voort. Altijd buiten de provincie; heel weinig in aanraking met stamgenooten en me zelf niet taalkundig genoeg wetende, schrok ik er voor terug om zelf een grootere poging te wagen. Te midden van het Vlaamsche leven waaraan ik ijverig deelnam, groeide mijn liefde voor de moedertaal nog aan, vooral omdat ik in Vlaamsche uitgaven zooveel vond dat me telkens weer aan Friesland herinnerde. Ik heb slechts te herinneren aan de schriften van Johan Winkler in Belfort, aan Guido Gezelle en Julius Claerhout. De oorlog dwong me naar mijn eigen land terug te wijken en juist in die woelige dagen vernam ik in de hollandsche dagbladen weer iets van Friesche taalbeweging en ik zelf schreef er over. Een groep jonge Friezen was duchtig aan 't roeren en hun voorman Kalma - zoo heette het - trachtte Friesland staatkundig te herstellen en schrok er niet voor terug daarvoor Engeland's hulp deelachtig te worden. Dat Kalma dweepte met de Engelsche taal- en rasverwantschap en met Engelsche dichters, dat weet ik, maar dat hij den naam van landverrader verdiende, geloof ik niet. Ik heb zijn actie altijd heerlijk gevonden tegenover die Friezen die zoo echt dweepten met het optreden der Duitschers in België. In zijn orgaan Frisia vond ik meermalen gelegenheid om over Vlaanderen en zijn taalstrijd te spreken. Weer eens waagde ik het in enkele katholieke dagbladen een lans te breken voor een Roomsche actie, waartoe ik in 1917 {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf het initiatief nam waarbij ik mij van de hulp van een Roomsch Friesch dichter had verzekerd. Wat mijn dichter zelfs niet gelooven wilde, gebeurde, er kwamen zooveel bewijzen van instemming dat hoop op welslagen bestond. We voerden briefwisseling en begonnen met de uitgave van een correspondentieblaadje dat weer nieuwe instemmers met het plan bijbracht. Maar we ontvingen ook bewijzen van instemming van niet-katholieke Friezen en van een hollandsch geestelijke in Friesland werkzaam. In het voorloopig bestuur, dat na de definitieve stichting aanbleef, werden opgenomen Dr. Fitus Brandsma, O. Carm, te Oss, P. Rynja, te Amsterdam, en F.A. Hettinga, te Coarnjum. Mijn helper, de dichter Joh. Rypma, te Blauwhuis, stond met mij daarin vooraan. Zoo goed ik kon nam ik de leiding waar en schreef propagandaartikelen in verschillende katholieke dagbladen, w.o. de Maasbode mij een der bestgezinde was. Ruim een jaar later zijn de eerste zes art. in brochuurvorm uitgegeven door de Katholieke Boek-Centrale te Amsterdam, onder den titel: de plaats der Katholieken in de Friesche taalbeweging, met een inleidend woord van Dr. Fitus Brandsma, O. Carm. Voor de stichtingsvergadering gehouden werd, zouden we met alles klaar zijn, ook met de statuten voor het Roomsk Frysk Boun, waaraan 20 Juli 1917 de Aartsbisschop van Utrecht zijn goedkeuring hechtte. Bij het ontwerpen daarvan had ik mij gespiegeld aan het Vlaamsche Davidsfonds, dat ik tijdens mijn werken in Vlaanderen zoo goed had leeren kennen. Wij gingen nog verder en verzochten enkele bekende personen een Eere-bestuur te willen vormen. Van de zeven leden, die geen Friezen waren, noemen wij alleen den Z.E. Heer Deken van Sneek, Prof. Dr. Jos. Schrijnen, Dr. M. Schoengen en Prof. Dr. Leo van Puyvelde, toen te Scheveningen, nu weer te Gent terug, die ik dankbaar blijf voor zijn groote belangstelling in alles wat ik met mijn geringe kracht wist te bereiken. Zeer goeden steun had ik toenmaals vooral van Dr. Fitus Brandsma O. Carm. die helaas door zeer drukke werkzaamheden niet kon doen wat hij zoo gaarne wilde. Voor de financiën stond mij krachtig terzijde mijn stamgenoot P. Rynja, te Amsterdam, die nu nog, ondanks het thans droevige verval, op zijn post is gebleven. Den 26 Aug. 1907 vond te Leeuwarden de stichtingsvergadering plaats. Veel zakelijks was er niet meer te doen. Met vreugde kon echter geconstateerd worden dat Roomsch Friesland ontwaakt was en, jong en onbedreven, zijn levensweg begon. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd leden zouden reeds beginnen belangstelling en liefde te wekken voor de Friesche taal- en letterkunde en die zelf pogen te beoefenen. Enkelen slechts waren de schrijftaal meester en maar een paar leden hadden getoond iets goeds te kunnen leveren. Dit is wel het voornaamste struikelblok geweest waarover mijn vriend, de dichter Joh. Rypma en ik vielen. Mijn opzet was te wekken wat dood scheen, hij wilde slechts een vergadering van talentvollen, die er helaas niet waren. Die moesten nog geboren worden. Ze zouden er komen, meende ik, als we den Bond tevens beschouwden als een school, waarin we opgeleid werden tot betere kenners der taal. Zoolang ik voorzitter bleef en bijna geheel de leiding in handen kon houden, ging de Bond gestadig vooruit. In 1920 waren er ongeveer 400 leden waaronder vele geestelijken en voorname personen. Ik had mij voorgesteld minstens 500 leden bijeen te krijgen, maar ik bevroedde toen nog niet dat ik zelf zou komen te vallen, en zoo zwaar gewond zou worden dat ik mij daardoor aan alle actie onttrok. Onmiddellijk na de stichting was het eerste werk de uitgave van een propagandaboekje op duizend ex. dat tegelijk het eerste letterkundig werk bevatte. Het werd met belangstelling ontvangen en kreeg in de Friesche en Katholieke pers een gunstig onthaal. Een paar maanden later verscheen het eerste nr. van For Roomsk Fryslân, dat viermaal per jaar zou verschijnen. Drie jaren lang is het goed gegaan. Het bevatte menig interessant artikel en enkele letterkundige pareltjes. Toen maakten de hooge drukkersprijzen de uitgave onmogelijk. Het tijdschriftje was de hechtste band die de leden bijeen hield, verspreid als zij waren over tachtig plaatsen van Nederland. Toen het niet meer uit kwam was de val te voorzien. Ik heb dat ineenvallen tegen willen houden, maar het ging niet. En het spijt mij te moeten zeggen dat de voornaamste schuld daarvan te vinden was bij het grootste deel der bestuursleden. Echter was het niet alleen het R.F.B. dat achteruit ging. Onmiddellijk na het eindigen van den grooten oorlog scheen alle geestdrift te zullen sterven. De Jongfryske Mienship, herhaaldelijk reeds van tactiek veranderd, wist zich daardoor misschien te handhaven, bovendien zijn leider was een man die er zijn mag. De christelijken beleefden moeilijke tijden. Het al grijze Ald-Selship zag geen kans meer zijn eigen tijdschrift uit te blijven geven. Het nog nauwelijks bestaande friesche weekblad It Heitelân {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} kon niet blijven wat het was. Minder belangrijk bestaat het nog, mede als orgaan van de oudste friesche vereeniging. Ik heb gepoogd dat weekblad gedeeltelijk ook als orgaan te krijgen van den Roomschen Bond, maar het stuitte af op het hardnekkig verzet van het bestuur. Het eenige katholieke dagblad in Friesland, Ons Noorden, moest het orgaan zijn als de eigen uitgave niet kon blijven bestaan. Maar met Ons Noorden viel niet veel te beginnen. De leden betaalden, jaar uit, jaar in, maar kregen voor hun geld weinig of niets terug. Nog enkele malen, kwam er een klein nummer van het eigen tijdschrift uit. In 1921 de eerste en de laatste almanak en nu in 1923..... weet ik niet meer hoeveel leden er nog zijn. De penningmeester blijft, maar geeft den moed verloren. Van vergaderingen hoort of leest men niets. Er is nog een Bond en er is een bestuur, maar wat er meer is, ik weet het niet. Het spijt me zoo een kind te zien sterven, maar als vader de vaderrechten zijn ontnomen - niet door den Bond wel te verstaan - wat kan hij er dan aan doen. Actie is er ook nog. Zeer dikwijls immers verschijnt Ons Noorden - elke week of om de twee weken - met een friesch feuilleton, tegenwoordig grootendeels geleverd door een niet-katholiek. Maar de courant heeft er een koopje aan, het krijgt betaling voor de extra geleverde nummers, het honorarium betaalt de Bond. Maar de Bond krijgt zelf bijna niets. Dat is een klein stukje geschiedenis uit de Friesche taalactie, het is de geschiedenis van een katholiek friesche actie die tijdens den oorlog geboren, nu sterven wil en niet kan. Waarom niet? Zou dat kwijnend leven toch krachtiger zijn dan ik dacht, zou het toch nog eens een bloeiend stuk leven kunnen worden, als er weer eens mannen komen die het weten te leiden en te besturen? Misschien! De Friesche taal heeft zoo dikwijls gesukkeld, 500 jaren lang, en toch leeft ze nog. Begon ik dit art. in het voorjaar na het houden van een friesche preek, ik beëindig het nu waar, tijdens de Oranjefeesten, op een tentoonstelling van letterkunde, ook de friesche literatuur is vertegenwoordigd. En merkwaardig weer, die tentoonstelling werd óók met een friesche rede geopend! Neen, 't Friesch is toch nog niet dood. Maar zijn leven, taai en sterk, is toch ook futloos. J.J. van der Weij. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie Gedichten van Georg Trakl Georg Trakl erlag im Krieg von eigener Hand gefällt. So einsam war es in der Welt. Ich hatt ihn lieb. Else Lasker Schüler. Nachtromance. VEREENZAAMD onder sterrenlicht sluipt zwerver door den middernacht. de knaap valt uit zijn droom en lacht, de maan verhakkelt zijn gezicht. De zottin weent met open haar aan 't venster, dat getralied staart. Den vijver langs in stille vaart verliefden gaan zeer wonderbaar. De moordnaar smoort in wijn zijn hart. Doodsangst heeft zieken aangeraakt. De nonne bidt gewond en naakt voor 't kruis des Heilands en zijn smart. De moeder in haar slaap zacht zingt. Het kind tuurt naar het nachtravijn met oogen, die slechts waarheid zijn. In 't hoerenhuis gelach verklinkt. Bij smoutlicht diep in 't keldergat de doode schrijft met witte hand een grijnzend zwijgen op den wand. De slaper fluistert immer wat. Muziek in Mirabell. EEN bergbron zingt. De wolken staan in 't klare blauw, als witte kruinen. Bedachtzaam stille menschen gaan des avonds door de koude tuinen. Het oude marmer is gegrauwd. Een vogeltrein schuift in het wijde. Een faun met doode oogen schouwt naar schimmen, die in 't duister glijden. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Het loof valt uit den rooden boom, waait binnen door de open ramen. Een vuurschijn scheurt den kamerdoom en teekent bange spokennamen. Een vreemdeling treedt door de poort. Een hond stormt door vervallen hallen. De dienstmaagd dooft een lamp, - gaat voort. Het oor hoort 's nachts sonaten schallen. De profundis. ER is een stoppelveld, waarin een zwarte regen valt. Er is een bruine boom, die eenzaam ruizelt. Er is een fluisterwind, die leege hutten omwaait. Hoe treurig deze avond. Het dorpje voorbij sprokkelt het zachte weeskind nog karige aren bijeen. Hare oogen grazen rond en gouden in de deemstering en haar schoot wacht den hemelschen bruidegom. Bij de thuisreis vonden de herders het zoete lijf verrot in 't doornenbosch. Een schaduw ben ik van verre donkere dorpen. Gods zwijgen dronk ik uit de bronnen des wouds. Op mijne slapen treedt killig metaal. Spinnen zoeken mijn hart. Er is een licht, dat in mijn mond uitdooft. 's Nachts zag ik mij op eene heide, stijf van onraad en 't stof der sterren. In 't hazelaarshout klonken weder kristallen englen. Vertaling van A.W. Grauls. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Weg met de Regenschermen! Voor Urbain van de Voorde. Antwoord op zijn ‘Stem’-artikel. AMPER had de symboliek de vreugdevuren rond het festijn der zinnen opgestoken, of de kunsthistorieker van dit tijdperk had zijn formuul voor dichterschap pasklaar: ‘Dichters zijn stervelingen met een openbaar leven’. Overzichtelik beschouwd is het meer dan opvallend, dat de toenmalige estheten schering en inslag van hun poeties betrachten zochten binnen het wereldkundig maken van hun intimiteiten. Voor deze tijd doet dit geen opgeld meer: publieke vrouwen hebben we ruimschoots genoeg. Publieke mannen zijn overbodig. Dichters die hun alkoofgeheimnissen op straat brengen hebben afgedaan. Er wordt de jongere poëzie allerlei voor de voeten geworpen. Een paar kanttekeningen dus om de stormloop tegen haar te keren: Allereerst, het programmaties normenstel mag niet voorafgaan, maar volgt de praxis. Een stelling die kunsthistoriografen gretig zullen overnemen, maar die van meet af vals is. De kunstenaar zal zijn scheppingsakt voltrekken met een leidslicht om zich te orienteren. Laat ons dit noemen zijn estheties geweten. Het zal blijken in hoever hij met een bepaalde opvatting harmonies vergroeid is, naarmate hem aanpassingsvermogen ontbreekt. Wat wordt aangepast misvormt. Er lopen talloze kameleon-naturen rond, die na afroming van de expressionistiese laag aan het oppervlak, niets meer vertonen dan de gewone, dunne lyriesimpressionistiese karnemelk. Het is daarom begrijpelijk dat leken als van de Voorde, die gemakzuchtig het helleense klassicism getrouw blijft tussenstaanders als Däubler en Werfel met een barmhartige veralgemening midden het expressionisties keurkorps insluiten. Eens en voor goed: de overrijnse vertegenwoordigers van het expressionism zijn niet zoals beweerd legio. Er is meer kaf dan koren en de korrels zijn karig. Embryionnair was het expressionism bij Trakl aanwezig. August Stramm is wellicht de enige, die resultaat bracht. In Godsnaam niet Däubler, die zich welgevallig prangt in zijn parnassiaans keurs en minder nog Werfel, die de schuithoed van het heilsleger heeft opgebonden. Keats, die precieuse estheet, heeft gezegd: ‘A thing of beauty is a joy for ever’. Wij kunnen echter niet als Van de Voorde aan dit beginsel blijven stilstaan. Het is een bedenkelik geval van autosuggestie, kunst van deze tijd met de palmen der onsterfelikheid te willen bedelen. Maar de oorsprong van deze dwaling wortelt in een estheties vooroordeel van bourgeoise her- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} komst, n.l. dat het klassieke schoonheidsideaal een immanente opdracht zijn zou boven alle schoolstrekkingen van tijdelike aard, die in evenredige verhouding aanspraak op eeuwig bestaansrecht kunnen maken, naarmate zij dit ideaal nabijstreven. De volmaaktheid, het supreme s bij Phidias te zoeken. Grove misslag natuurlik. Het stelselmatig toetsen aan dit vermeend al-geldig klassiek kriterium is een valse maatstaf. Zo wordt de ideoplastiek uit het Nijlbekken als een stroming voorgesteld, slechts door een onbeheerste techniek weerhouden in Hellas uit te monden. Misschien heeft de dubbele herrijzenis van dit klassiek verschijnsel de drogstelling kracht bijgezet, dat de tijdperken daartussen als inzinkingen naar stijllooze wankunst zijn te kenmerken en dat zij dienen beschouwd als een kultuurloos interval na bloeitijd. De Renaissance inderdaad zal vervallen waarden met Helleens inschrift weer in omloop brengen en de terugkeer naar het klassieke vormenschoon ligt met het voorbeeld der Preraphaelieten nog dichtbij. Ik zal niet zo absoluut en vermetel een bepaalde stijlopvatting ten overstaan van de klassieke als alleenzaligmakend kenmerken, maar altans staat voor mij vast, dat Phidias en Praxiteles ver in de minderwaarde staan als men ze met de egyptiese kunst bijv., na toetsing van de respektievelike wereldbeschouwingen waarvan zij de voldragen uitdruk zijn, vergelijkt. Zonder bewonderaar van van Doesburg te zijn, die door Van de Voorde terecht als een verwaand magister en een grootsprakerig kwakzalver wordt voorgesteld en die als kunsttheoretiese sofist zijn produktie met het humbugwaarmerk der pseudo-moderniteit heeft beslagen, kan ik toch zijn bepaling ‘physioplastiek’ voor het stijlgevoel der Hellenen tot de mijne maken. De klassieke eenheidsleer, waaraan het kunstwerk in zijn opzet de grondslagen ontleent, is een bij uitstek natuurorganiese. Het beeld wordt ontworpen volgens de onmiddellike gegevens der optiek en bootst het illusionism der dingen na. De vakkennis van een aldus geschoold artist wordt doodbedaard als inspiratie versleten, dan als zij bestaat in de verfijning van gegeven materiaal. In dit vermooid natuurtafereel leeft het hooggestemd wereldgevoel van de schepper zich uit. De kunstenaar ondergaat de omgang met wat rond hem is als een zuiver zintuigelike bemiddeling en hertoetst het volgens de fijnzinnigheid in zijn gevoelsskalas. Vandaar tere toets, subtiele modelering. De dampkring hangt vol slagwoorden en of de barometerstand van de moderne geesteshouding daardoor onaangetast blijft, laat zich betwijfelen. Schilderkunstig beschouwd, schrikt de filister van een terugkeer naar de reine vorm en kleurkultus {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} en de afstand van alle nabootsingskunst, die de tegenwaarde van een stel voorwerpen of figuren meent te bereiken, door een afgietsel van de uiterlike verschijning. De doorsnee-kunstliefhebber is nog altoos de dwaling toegedaan dat een schilderij zich aan fotografiese stelregels moet onderwerpen. In zover de natuur op het doek herkenbaar is, wordt ook de graadmeter van zijn waarde aangelegd. Het terugvoeren van de kunstfunctie als scheppingsdaad tot een gewone reproduktieve toepassing, dompelt ons gezellig in de zompen van stijlloosheid en wansmaak, omdat alle individuele geaardheid bij de kunstenaar wordt genegeerd. Het publiek houdt van doeken, die liefst zo akademies mogelik oversausd werden, en waarbij het zijn laag bij de grondse sentimentaliteiten kan uitvieren. De toongeving dient daarbij ze zindelik mogelik afgelikt, en de contourtekening zonder horten rondgelijnd. De Maecenas gaat met de Akademieleraar arm in arm. De eerste stap uit het verdorde klassicism doet hen dat gebaar der impressionisten als een ‘afwijking’ doodverven. En het voor de hand liggend argument dat bij voorkeur wordt gehanteerd tegen schilders, wier produkten onvoorwerpelik zijn opgezet, is dat zij zich aan gekdoenerij vergooien, omdat zij de akademiese werkwijzen niet onder de knie hebben. Allen heugt nog het geval van de kubist Picasso, die door de ontstichte dekenij als een malloot en een machteloze fumist werd uitgekreten, omdat zijn werk de sporen van kubisering droeg, en die dit belachelik argument gevraakt heeft, door een inzending van een stilleven met oesterschelpen, waarvan het prismenspel zo delikaat was aangetint, dat hem (de inzending was onder deknaam) de prijs eenparig werd toegekend. Ook het voorbeeld van Floris Jespers in Vlaanderen is suggestief, en ongeveer soortgelijk. Ook deze schilder had, volgens de kunstkritiese zegging, het expressionisties dwaalpad betreden, om de mode te achterhalen. En nu hij een reeks Marines heeft tentoongesteld, volgens onberispelike vóór-impressionistiese faktuur gebouwd, heeft de kritiek haar lier weer laudatief gestemd en juicht toe: het verloren schaap kwam weer ten eindelike stal. Het eerste argument dat van de Olympos wordt geslingerd, is dat alle contemporaine stromingen hun eendagswaarde niet zullen overleven. Het is er de kruisridders van de immanente schoonheid niet om te doen, de nieuwe beginselen die zich in de schilderkunst hebben openbaar gemaakt, naar diepgang te meten, maar meer om de gestormde burcht van het uitgediende naturalism te bolwerken. Het is een verkeerd uitgangspunt, als tegenwaarde van {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} expressionism het impressionism te aanzien. De tegenpool van de hedendaagse esthetiek is het naturalism. De natuuropname van een kodakapparaat kleurmatig herwerken, ziedaar hel de opdracht van de naturalistiese school. Dit gaat niet op, en betekent het lamleggen van alle geesteskracht om achter de cyclus van verschijnselen die het leven op ons uitzendt, de metaphyziese achtergrond bloot te woelen. Aan de vooravond van de XXe eeuw stond alles in het teken van de laagste stofkultus. De geestelike factoren werden aangezet in de richting van algehele sleepdragers der materie. Vanaf de formulering van het kausaliteitsbeginsel, ging men dit wijsgerig denkthema, waarvan de positivisten de oplossing aan de gegevens der empirie ontleenden van lieverlede op alle geestelike gebieden overdragen. Vandaar het ontstaan van de experimentele psychologie met haar hok van proefkonijntjes, en de vorsingen der scheikunde om de causa efficiens van heel het kosmiese daarzijn te ontdekken in retorten, kolven en smeltkroezen. De positivistiese stelling verplaatste zich naar de grens van het ervaarbare, waar feitenonderzoek en bespiegeling saamsmolten, en het bovenzinnelike herleid werd tot een natuurkracht, die voorlopig ondoorschouwd bleef. De nasleep van deze materialistiese geesteshouding werd noodlottig over de toenmalige esthetiek en ethiek uitgelengd. Beiden werden onderworpen aan een nuttigheidsbegrip. De immanente waarde van schoonheid en goedheid geraakte afhankelik van hun ‘bruikbaarheid’. Letterkunde werd een seniel spelletje van eenzame soms geniale geesten, die de tijdstormenten als een gruwel ontweken en terugtrokken in de kluis van hun individualism, omdat hun werkzaamheid als geestelike factor in het ‘leven aan de overzij der zinnen’ in de buitenwereld, kortom, werd uitgeschakeld zoniet in de kiem gestikt. De ethiek werd in innige samenhang gebracht met de kapitalistiese ondernemingsgeest, die intense bloei inging. Het bedrijfsleven, de reusachtige kapitaalkonsolidatie herleidde het leven tot een vraagstuk van anymaliese bekommernissen. De grote balling was de Geest. En zijn Robinsonade voltrok zich dadelik na de intocht van het naturalism, dat de drang naar een hogere gemeenschap, zoals we die tijdens de romantiek in Fichte's beschouwingen aanwezig zagen, in de greppels van het vegetatieve leven deed verslijken. Enkel de figuur van Zola overheerst machtig dit tijdperk, want hij toch, door het tijdsbeeld in al zijn grievende mizerie natuurgetrouw in zijn werk op te vangen, en het er syntheties in saam te ballen, streefde door het blootleggen van de kanker in de maatschappelike wonden naar een heilmiddel dat deze wonden helen zou. De ervaringswetenschappen hielden op de grens van het {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} speculatieve stand en gaven daaraan een voorstelling, die met hun materialistiese bazis strookte. Het spiritualism werd als een stoffelik-functioneel vermogen aanschouwd. In de zielkunde, bracht dit de afhankelikheid van alle psychiese, aan uitsluitelik physiologiese prikkels. Hen menselik verkeer, dat door het Godswoord op saamhoorigheid tussen alle volkeren werd voorbestemd, werd verbroken in de hang naar macht die de ontpluiking van kulturele vermogens en het ontginnen van ekonomiese werkgebieden verving door geweldkultus. De kapitalistiese ordening van deze maatschappij werd de verdorring van alle ethiek. De staatsmanschap bij allen die het roer in handen hielden, ontaardde in revolverpolitiek en machtsontwikkeling. Tegenover de reusachtige kapitaalkracht, die boven de adelstand een parasitaire klasse in 't leven riep, waarbij baatzucht en uitbuiting de merkantiele geest bepaalde, ging zich het proletariaat met zijn talloze vakverenigingen saamschouderen. Van lieverlede, door de kapitalistiese struktuur van het bedrijfsleven zelf, gingen de sociale tegenstellingen zich toespitsen om parasieten en onterfden aan weerszij van de barrikade te stellen. De arbeidsproduktie werd een rente-belegging voor bezitters. De valuta-schuimer van tans is een uitloper van een maatschappelik defekt. Onder druk van het Angelsaksies pragmatism dat de diepgang van maatschapelike en geestelike verschijnselen overwelft met een vlak nuttigheidsbegrip, gaat zich de kontemplatieve zin van de bij uitstek oosterse levensbeschouwing afstompen. Twee machtige stromingen doorgolven Europa kruiseling: de aangeboren drang naar wereldhervormingen met humanitaire doeleinden, die zich maatschappelik realiseren wil in het Oosten (het bolsjewism vóór zijn verwording), de berusting bij een wankele zijnsorde en Mammonkultus in de westerlanden. Het aanstoken van de landhongerige nationalismen, de ‘gewapende vrede’, ziedaar de schakels in het huidige staatkundig wisselwerk. In Duitschland heeft dit imperialism zich allereerst geopenbaard en ook alle factoren van geestelike bedrijvigheid werden dienstbaar gesteld aan de staatsidee. De krijgskans had dit land in 1870 begunstigd en na eeuwen onderlinge verbrokkeling werd de sluitsteen weer gelegd op de eenheid van het Duitse rijk. Nu Duitschland als geslagene uit het groot konflikt naar voor treedt, heeft zich de hang naar hegemonie verlegd naar de overwinnaar. Zo zien we tans, in de oostelike staten van Europa de algehele ekonomiese ontreddering en westelik het instand- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} houden van een maatschappelike ordening die de arbeidvoortbrenger uitbuit en de kapitaalbezitter rijk maakt. Wat het Oosten machtig maakt, de ekonomiese kaos ten spijt, is het mystiek geloof in een betere zijnsorde, en de realiseringsdrift om de droom Utopia waar te maken. Een cataclysm als de voorbije wereldoorlog heeft als nawerking een terugkeer naar het internationalism. De staatslui allerwegen zijn volmachtdragers van het grootkapitaal. De gloedvolle vaderlandsliefde waarmee de eerste oorlogsvrijwilligers in de waan voor recht en vrijheid te strijden gesneefd zijn is bij degenen die het heft in handen houden ontaard in een bedriegelike idolatrie van de staatsgedachte. Internationaal overleg voor het beslechten van hangende geschillen is ondanks de volkerenbond dode letter. Als we doorheen het koulissengekonkel der diplomatie kijken (Ruhrbezetting. Boycot der Soviets) dan blijkt kristalklaar dat slechts een krankzinnige jacht naar heerschappij de krachtsontplooiïng van de moderne naties verbruikt. Aan Vlaanderen is de oorlog met zijn giganties gebeuren niet spoorloos voorbij gegaan. Het vooroorlogse biertafelflamingantism waarmee geslacht na geslacht belast bleef, met zijn grootsprakerige machtspreuken en ondoelmatige strijdmethodes, heeft zich tot een gebeurtenis omgeschapen. België, aardrijkskundig, was kultureel en ekonomies erop aangewezen een machtig kruispunt te worden in het Europees volkerenverkeer. Maar zijn kortzichtige staatsmanschap is van de open kijkpost boven de nabuurstaten afgedaald met een dienstgebaar voor het Latijnendom. Ekonomies is het van strikt belgies belang uit ontoerekenbaar met de Franse protektionnisten in te schepen, aangezien België door zijn ligging vooral op vrijhandel is aangewezen. Aldus zien we, uit louter ogendienerij België zjn lot vasthechten aan dit van zijn grote nabuur en aldus doordien zijn staatshuishouding door dit verbond in 't gedrang komt, heel zijn welvaart vergooien uit louter verblinding in het volbrengen van zijn vroondienst. De eerste stappen van het Vlaams politiek beleid dat zich in Vlaanderen nog tijdens de vijandelikheden tegenover de uitgeweken Regering had opgesteld om het goed recht van Vlaanderen voor de wereld te bepleiten, hebben het naar gladijs gevoerd. Het aanleggen van een paralellism tussen Vlaams en Duits belang moest tot bedenkelike kompromissen leiden. Hier heeft de legendariese goede trouw de Vlamingen verschalkt zodat de feiten zich op hen hebben gevroken. Aan de hand van de Haagse Conventie en het Volkenrecht is betoogd geworden, dat de ingevoerde hervormingen vanwege de bezetter, bestaansrecht behielden krachtens de Belgiese wetgeving, zelfs na de bezetting. Rechtskundig echter was daar speelruimte voor de spitsvondigste {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} kasuïstiek, en als dekking voor hun stellingname ten overstaan der bezetting was dit zeer schamel. In laatste aanleg zou het de krijgskans zijn, die als regulator van hun onderneming zou optreden. De morele drijfkracht van het activism is onschendbaar. Zijn taktiek zeer onstrategies. In zijn Flamenpolitik was Duitsland erop belust zijn vuistpandrecht in de randstaten te verstevigen. Onbewust hebben de eerlikste der aktivisten zich als willig werktuig laten gebruiken. De heropstanding van Vlaanderen met het oorlogsgebeuren was een heugelik teken in het licht van dit histories moment. De intellektuelen die het getij hebben laten verlopen, en nagenoeg heel de Van Nu en Straks groep verkeert in dit geval, zijn te volgen tot zover, dat zij de Duitse inmenging in Vlaamse aangelegenheden van de hand wezen om redenen van taktiese of sentimentele aard. Maar dat ze zelfs de morele grond van het aktivism niet hebben betreden is in het aanschijn van hun volk een misdaad. De revolutionnaire geest van de jaren '90 had zich tot een vakerig quietism verbraafd, en Vermeylen, die eenmaal de machthebbers van België zo ongenadig had afgestriemd, werd aangetast met de meest volgzame staatstrouw. Zijn volgelingen stonden op de aktivistiese voorlijn en trokken de rezultante die hij niet aandierf. Het wordt als een grote verdienste van Vermeylen aangerekend dat hij het Vlaamse partikularism naar wijdere horizonnen heeft uitgedeind en dat zijn wereldgevoel bevruchtend heeft ingewerkt op de knusse rederijkersgeest waarmee scharen dichters in Vlaanderen bleven laboreeren. De z.g. kultuurwerking van de Van Nu en Straksers bleef ongeveer nihil. Met het oog op het verleden een hele aanwinst. Maar met het oog op de toekomst een verlies. Had de groep aanvankelik zijn revolutionnair strijdplan verbonden met een politieke gedragslijn, het heil van Vlaanderen ware niet naar de Griekse kalenders verdaagd geworden. Het open universalism van Vermeylen moest zelfs noodlottig worden voor de Vlaamse gemeenschap in zover deze verstoken bleef van autochtone kultuur en dus geen aanpassingsvermogen bezat de uitheemse geestelike goederen tot eigen vlees en bloed te verwerken. Daarom motiveert dit ten volle, dat de 90ers nooit hart aan hart met hun volk hebben gestaan. Integendeel. Zij hebben de bloesem van beschaving, die oververfijnd in de kweekerijen der dekadentie openging, naar de Vlaamse pootaarde overgebracht. Met deze verplanting hebben de 90ers al hun werkkracht verspild. Vlaanderen kende, kultureel, niet eens gezond gewas, dan dat het beplant worden zou met rilde loveren van exotiese herkomst. De taak der Van Nu en Straksers hadde zich dienen toe te leg- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} gen op de sociaal-politieke ondergrond van hun programma. De aangevochten macht, die Vlaanderen in de knel hield, vertoonde naast een kultureel, tevens een sociaal ekonomies en politiek aspekt. Beter gezegd, de kulturele opbloei van Vlaanderen zou eerst tot zijn volle ontpluiking komen indien het Belgies staatswezen een sociaal-ekonomiese en politieke herinrichting onderging. De werkvelden in Vlaanderen lagen braak. De Van Nu en Straksers zijn elders, buiten de grenzen gaan grasduinen, kultuur gaan sprokkelen, die naar Vlaanderen ingehaald, de rijkdom bleef van een kleine schaar uitzonderlik-begaafden. De kulturele herrijzenis van Vlaanderen voltrekken, was de bouw aan de nok beginnen. Het wordt als een ‘certificat de civisme’ voor de '90ers aangehaald, dat zij als voertaal het Nederlands bezigen. Dat is pover als ‘vergoeliking’. Immers, renegaten als Leonce du Catillon en tutti quanti blijven met hun schrijfwijze de moedertaal trouw, al bewijst hun doening de afvalligheid uit de Vlaamse gelederen. Tegenstanders van de politiek inzake Vlaanderen's heil, zien het probleem nog steeds eng taalkundig. Om Godswil het gaat niet om de taal, maar om het volk. Daarom precies is Vlaanderen's herwording met dichterschap (in laatste aanleg taalkultus) niet gediend. Met ingang van het aktivism hebben de Vlamingen beseft, dat de politiek een kernpunt was, om Vlaanderen te redden. Daarom moest het streven tegen de bewindvoerders in België staatkundige draagkracht erlangen. Men bevecht de verdrukking van een volk niet met platoniese kultuurschemas of met lettervruchten. De Vlaamse Beweging is voorgoed de rederijkerij ontwassen. Zij werd een machtskwestie. Over al haar vertakkingen gaat het verzet tegen het Belgiese staatsbestel zich rechten. De vroegere geslachten hebben het kwaad in zijn gevolgen bestreden. (Tijdschrift na tijdschrift wierp bolwerken op tegen de volksvreemde invloed die van het bewind in België uitging. Nu liggen zij ver als een hoge dam van vergeeld papier). Het geslacht dat tans op de voorlijn staat, wil het kwaad met wortel en uitwas uitrukken. Daarom kan voor een Vlaams intellektueel politiek, ideaalpolitiek die staat en valt met haar werkplan, voortaan geen private bijzaak meer zijn, tenzij bij navelkijkers die aan verweekdiering lijden, en die zich veilig onthouden in de wisselvalligheden van dit getij, maar kollektieve hoofdzaak voor het ganse volk. De Vlaamse politiek (wij zijn zo puriteins de werking van de Vlaamse nationalisten zelfs onder vuur te nemen) zouden wij willen plaatsen als geleding binnen een universeel verschijnsel, dat over alle grenzen heen, de verdrukten opdrijft tegen het on- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} recht van de machtigen der aarde. Daarom ontdubbelen wij haar dadelik in haar staatkundige en in haar sociale gedaante. Als zodanig heeft zij raakpunten met paralleel stromingen in het buitenland. Wij zijn ver van de rumoerige bombarie die het Vlaamse dichterbent, met een superieure verachting voor alle haarkappers gloedvol ter vrijwaring van haar ‘stamtrots’ in het harnas joeg. En wij zijn voldoende reaalpolities geschoold om de Vlaamse politiek te aanzien als een ‘noodzakelik kwaad’. Zolang Vlaanderen zijn eigen lotsbestemming niet ter hand krijgt zal de weergeboorte van dit land hersenschimmig blijven. Vlamingen zijn hardleers. Eer de logge massa volgt is de wijl misschien verstreken. Daarom heeft een mondheld die meetings geeft en het volksgemoed beroert, zij het met de meest opgeschroefde geestdrijverij, - Van de Voorde neme het voor lief - voor Vlaanderen meer gedaan dan het diskreet gemurmel van een fonteintje, ergens midden vergeten loveren zonder zon. Van Nu en Straks heeft toen het zijn werking aanving slechts het ‘nu’ beoogmerkt. En het ‘straks’ is, gezien hun politieke geheelonthouding (excuus voor de beurs-term) een gewaagde termijnbelegging gebleken. De vervaldag heeft uitgewezen, dat de '90ers in gebreke bleven. Wat het hoofdkenmerk van de jongeren in Vlaanderen uitmaakt ten overstaan van hun onmiddellijke voorgangers, is dat zij hun internationalism stellen boven het vroegere wereldgevoel der kosmopolieten. De kosmopolieten, deelachtig aan wereldkultuur, wilden deze inenten op de Vlaamse kultuur, voordat deze organies-levensvatbaar was. Als nationalisten streven de jongeren naar een overlandse volkerenliga waarin iedere kultuur zich zal kunnen uitleven. De kultuurwerking der '90ers was concentries. De onze wil uitstralen. Het is dus verkeerd te menen dat de politiek in Vlaanderen streeft naar afzondering uit het Europees verkeer. Integendeel wil zij haar hartslag regelen op het wereldtempo. Zo benaderen wij het programma van Ruimte, het verdwenen tijdschrift, dat in die richting baanbrak. Tweeledig was het doel omschreven: ideaalpolitiek van staatkundige en sociaal-ekonomiese aard en ethiek. Het zou verwarrend werken, moest men deze twee geestesuitingen vermengen. De maatschappelike hervormingen zijn slechts levensvatbaar indien zij voortvloeien uit een zedelike drang naar volmaaktheid. De gemeenschappelike taak was Vlaanderen om te scheppen tot een bewoonbaar gewest in de grote mensenheimat. Voor dit ideaal had evenwel ieder zijn omschreven taak: de maatschappelike ordening was het werkthema voor de sociologen (en ik citeer hier de bijdragen van Herman Vos) en van de dichterschap zou de wekroep uit- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan om te verwijzen naar de louteringsberg waar de mens alle tarra aflegt om in het landschap Eden aan te schrijden. De beide punten die Ruimte dus in zijn doelstelling opnam, berusten dus niet op een antinomie. Aan het gemeenschapsgevoel dat de staathuishoudkundigen en de politici tot een ontwerp voor maatschappelike en staatkundige hervorming aandreef, waren ook de dichters deelachtig. Ethiek is niet individueel, en Van de Voorde verwart hier een aangescherpt perceptief vermogen met zedewet. De eugenetiese drang van een ethieker naar het goede, zijn religieuze opgang naar God, zijn algevoel, zijn kosmiese belevenis, ziedaar al zielige waarden, die volledig binnen het kader van het maatschappelik gemeenschapsgevoel passen, dat een sociaalhervormer bezielt. Ik geef echter graag toe dat hier een zéér subtiel distinguo dient getrokken. Het verkondigen van een elyseies Nieuwland dient, naast zijn ethies karakter doelmatig te zijn. Daarom is pragma hoofdgebod. Een apostel die het heilrijk voorzegt, en geen wegbereider is naar zijn ruimtelike gestaltenis is even verkeerd als een sociaal-hervormer die zijn streven niet vermenselikt, en dor wetenschappelik toepast. De morele wezensgrond is dus bij uitstek het werkveld van de poëzie. Propagandalyriek en revolutieromantiek zijn weg te snoeien uitwassen. Niemand zal bijv. het werk van de Duitser Toller (de verheerliking van een maatschappelik systeem) als expressionisties aanschrijven. De hervormer grijpt in op de bestaansorde door de daad. De ethieker vervroomt de mensen tot schouwing om de toekomstwereld harmonies te beleven. Vlaanderen heeft de evolutie naar het expressionism stapvoets gevolgd. De vaandeldrager hier was P. van Ostayen die met zijn Sienjaal toppen van Godnabije mystiek genaakt. Met expressionism wordt gevent als met een modeartikel. Iedereen wil de formuul op zijn banier schrijven. Ook van de Voorde. Zolang hij het l'art pour l'art beginsel huldigt staat hij nog mijlen ver. Kunst zonder mensheidroeping, op gevaar af als utilitair te worden gesmaad door de ivorentoren dichters, verdort in rythmen- en klankenspel de Schoonheid ter eer. Ja, die Schoonheid bovenal. Stereotiep van de versletenste soort. Als we naar de regionen van de nevelachtigheid willen verzeilen, komen we met die gemeenplaats juist terecht. Objektieve schoonheid, een oerbeeld van schoonheid waarnaar de dichtkunst, of de kunst van alle tijden zich hoeft te modelleren (zoveelste uitgaaf van het klassiek kriterium), heeft een louter denkbeeldig bestaan. In hoever een kunstenaar zijn tijd doorleeft {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} en beeld geeft zal hij schoonheid voortbrengen. Juist doordien hij hart aan hart met zijn tijd leeft komt de springader van schoonheid in hem los. Niet door deze tijd te ontwijken in een hermeties individualism, dat hem teren doet op ‘ziel’ met een uitgevooisd adagio in zijn lier. De dichtkunst van onze voorgangers was er een van egocentriese zelf-bespiegeling en klankkultus. Van de Voorde is dus t'akkoord dat prosodie een voertuig is. In hoever metriek als techniese tegenwaarde van de zielsroerselen aanpasbaar is, verschil ik met hem van mening. De bewogenheid van onze gewaarwordingen is niet tot een gelijkmatig lineair spel te verstrammen. Prosodie als ritmies voertuig. Ach: de zee is een druppelteller, een metronoom in volle storm. De dynamiek is een vers, de ongebonden slingering van gevoelens en gedachten naar gelang het aanzetten en het verebben, is een technies uitdrukingsmiddel dat nooit door prosodie wordt geëvenaard. Toegegeven dat hier ook prozais hakwerk wordt voortgebracht en de plaats van dynamiek inneemt, is de zuiverheid van het princiep niet af te breken. Eveneens bij z.g. Dadaverzen, die telegramstijl uit het onderbewustzijn naar de gemoedsontvankelikheid uitzenden, en in werkelikheid moeizaam-gekonstrueerde wanprodukten van een op hol geslagen celebraliteit betekenen. Maar dit is geen hinder om de invoer van subconsciente momenten in de kunst goed te keuren. De rede, het rationalism dat als kausaal verbandlegger tussen alle verschijnselen optreedt heeft in de koele schijn van zijn starheid alle gemoedswaarden versteend. Dat een kunstwerk volgbaar zijn moet is evenzeer waar als de lezer ontvankelik zijn moet. Deze twee argumenten zijn aan elkaar gewaagd. Dada, dat uit vertwijfeling aan al de bestaande systemen terug greep naar de barbaarse primitiviteit is de wegbereider, die de mens uit de drogschijn van het verstand weghaalt. Het scheppingsmoment is altijd een barning van kaotiese krachten, waaruit het werk smartelik gedijdt. Wie denkt daar aan alexandrijnen? Het flux van gewaarwordingen en voorstellingen dient het ritmus te volgen als een bedding, niet als een dam die er de golfslag van stremt. Deze bedding heet dynamiek, de dam prosodie. Het konflikt geest-stof is weer herrezen. Tegenover de materialisten van voorheen staat tans het spiritualism weer ongeschonden. Daarom in schilderkunst allereerst afstand van de natuur. Abstractschildering. Niet het wezen als verschijnsel, maar als idee. Het kubism heeft de achtergrond van alle daarzijn doorwoeld en in een zichtbare voorstelling willen vangen. De konkreetwording van een idee is noodzakelik een voorstelling. Men stelt geen begrip voor, men denkt het. En indien men der- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijke kunst mededeelzaam wil maken, dan dient dit te geschieden met een zintuigelik bemiddelaar, wil men niet in rebus of diagram vervallen. De vergeesteliking in de kunst is in zover aanneembaar dat zij van de fotografiese natuurbeschouwing afziet om uit een bepaald beeld datgene te benadrukken, wat in 't kader van het konsept essentieel blijkt. Waar de abstractschildering zich door metaphyziese onderwerpen anders dan allegories laat veruiterliken, is zij erop aangewezen louter ornamentaal of dekoratief te worden. Het machinism van deze eeuw zit van de Voorde dwars. Ach kom, de tijd is heen dat men in aanbidding zonk voor een Bell-telefoon. Futuristiese vergissing. Aan de hand van de moderne techniek wil van de Voorde betogen dat het kubiseren bij ultraschilders een weerslag is van de mekanizering dezer eeuw. Ik kan hem op dit terrein niet volgen. Immers, het kubism in zijn innigste verschijning is een teruggang naar de traditie in deze zin dat het de schilderkunst algeheel verzelfstandigt en niet meer afhankelik maakt van buitenissige, meestal reproduktieve werkwijzen. Kleur en lijn ‘an sich’ als gelijkwaarde van het scheppingsmoment. Daarbij een gedegen drang naar monumentaliteit, met inachtname van de tweedimentionale functie in tegenstelling met de valse perspektiefwerking, waarvan de impressionisten zelf nog sporen hielden. Het kubism knoopt na eeuwen zintuigelike kunst, die zich toelei op de kultivering van de uiterlike verschijning, weer vast aan dit mysterieus bevroeden van overaardse waarden zoals de Egyptiese ideoplastiek die vormgaf. Daarom religiositeit over de ganse lijn. Ook de negerplastiek met haar angstige afgoderij, gruwzaam van natuurorganiese gezichtshoek betracht, is een wegwijzer naar het juiste doel. Ethies inleven van het Godsmysterie, is dus niet, zoals Van de Voorde oppert, een individueel moment, veeleer de drang uit kaos naar harmonie voor het ganse daarzijn. De tweesprong waar onze wegen scheiden zal hem voeren naar een zuivere estheterij, die het aanscherpen van zijn sensitivism na de roes misschien wel tot een godsverlangen doet terugvallen, dat in laatste aanleg een zuivere persoonlike fictie inhoudt, onze weg kronkelt naar het ongerepte hoogland der mystiek waar serafies opgaat hij de bekoring verwon van den vleze. De ontwaarding van de door hem voorgestane esthetiek zal zich onder tijdsdrang voltrekken. De schermerij met Schoonheid is het tijdstorment ontwijken naar een stil eiland dat voor de storm beveiligt. Aan wal staat de subtiele estheet en steekt de Schoonheid als een wankele regenscherm boven zich uit. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij bouwen zee. Vergaan misschien. Maar varen niet met contrabande. Daarom is onze schrei: Weg met de regenschermen! 21 April 1923. Victor J. Brunclair. Kronieken Vlaamsche letterkunde. Modernistiese dichters. (1) ER zijn in Vlaanderen modernistiese dichters, maar het zou moeilik zijn éen enkele programmazin te stellen door al deze dichters aanvaard. Op een enkel punt bestaat er een relatieve solidariteit; dit punt ligt buiten de esthetiek; het is gans lokaal en heet Vlaamse Beweging. Het is ook het enige argument dat ons in groep van de negentigers verwijderd. Met esthetiek heeft het niets te doen; met dichterschap in zover wel dat de dichter resulteert uit al zijn determinanten. Daaruit volgt tussen negentig en nu niet een pregnante tegenstelling, maar enkel een malaise. Dit zou niet zo erg grotesk zijn, wanneer de modernistiese dichters slechts daarom wisten dat hun ‘trait d'union’ buiten-estheties is en zich beslist bij deze kennis hielden. Er wordt evenwel getracht een solidaire nieuwe generatie voor te stellen. Dat is onzin. Zij bestaat niet. Zij die oordelen dat zij wel bestaat zijn maniak; ofwel bezeten door het ‘moderne’ woord ‘side-car’, ofwel door het laatste postulaat: gemeenschap. Twee vergissingen. Side-car is niet moderner dan vis; meent iemand het tegendeel dan zou hij op sterkwater gezet in een anthropologies museum als representant van de periode 1920-22 goed figuur maken. En daarbij is het woord ‘vis’ heel wat pregnanter dan het woord ‘side-car’. Gemeenschap? - Welke? Rome, Marx, Popper-Lynkeus of Monroe? Een kunstenaar is tans kunstenaar eenvoudig omdat hij het niet laten kan. Zijn standpunt in de fenomenaliteit is estheties. Het is niet nodig en anderzijds is het gevaarlik de mensen een metafysies zand in de ogen te strooien. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Wou men zich daarbij houden niet spekulatief de conceptie, - het standpunt in de fenomenaliteit, - van de verschillende lyriekers te betrachten, daarnaast hun zeer diverse techniek die duidelik deze conceptie illustreert, dan zou men niet tot deze vergissing komen in Vlaanderen van een solidaire jonge generatie te spreken. Dan zou men ook niet daartoe komen de modernistiese dichters in Vlaanderen ‘La Montagne’ te heten, zoals de heer van de Voorde dit doet. Saint-Juste, Robespierre, Couthon, Foucquier! - Waar en wie, a.u.b.? De heer Moens van de ‘Montagne’ te heten geeft blijk van een gering psychologies differentiatie-vermogen en is lyries-krities niet houdbaar; waar blijven we dan met de anderen? Of anders is de heer Moens wel van de ‘Montagne’, maar dan horen noch Brunclair noch ik hier thuis, wat anders gezeid betekent dat er geen ‘Montagne’ bestaat. Indien de jongeren nu om hun individuëel zeer verscheidene opvatting tijdig hadden geweten, dan ware het mogelik geweest, op grond van een admitteren van deze verscheidenheid en op zuiver estheties terrein, - immers ethies is er niet de geringste gemeenschap - een eenheidsfront te maken: verdediging tegenover zulke aanvallen die in de zin dat wij ‘in de allerbanaalste betekenis van het woord het verstand hebben verloren’ kulmineren. De modernistiese dichters in Vlaanderen kunnen het dus niet zover brengen als de ‘Six’-musici in Frankrijk of deze groep dichters die een tijdje ‘Dada’ hebben geheten: Soupault, Ribemont-Dessaignes, Aragon, Breton. Natuurlik is dit grotendeels hiervan het gevolg dat deze vlaamse dichters met z'n achten een hele skala representeren van in het buitenland zeer gescheiden bewegingen. Geen mens denkt daaraan Vildrac met Aragon te solidariseren, maar Moens en ik wij gelden in Vlaanderen als solidair-modernistiese dichters. En nochtans! reeds het eerste postulaat van Moens moet ik verwerpen: het primeren van het ethiese op het esthetiese in de kunst. Voor mij is het een afwijking, hoogstens een parenthese. Bewust gecreëerde kunst, - en zo is toch ook deze van Moens? - is een esthetiese aangelegenheid. Ethicisme in kunst is hybris. Meer kan ik daarover niet zeggen. Het argument dat in geen ‘ars poetica’ spraak is van ethiek kan ik inderdaad niet gebruiken omdat ik weet dat elke ars poetica niet meer is dan ‘alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’. Natuurlik is hiermee slechts de a-priori gewilde lyriek in de dichtkunst bedoeld. Ethiek is, van de lyriek uit, slechts een fenomeen onder andere fenomenen en op de koop toe nog wel een lyries zeer moeilik te aanvoelen. Dat een dichter zelfs zijn dichtkunst ten dienste ener propaganda kan stellen is theoreties onaanvechtbaar. Mij treft dit phenomeen; hem deze idee. Heel goed. Maar een postulaat der poezie kan dit ethicisme nooit worden. [Hier ben ik het merkwaardiger wijze eens met de heer van de Voorde; - geen vrees het wordt wel anders.] Wat echter de ethicistiese dichtkunst in Frankrijk en Duitsland heeft gegeven, kan worden genoemd: geen roosje zonder doornen. Geen ethicisme zonder rederijkerij. En daarbij kan het {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} nog wel gebeuren dat het roosje verwelkt is, waar de doornen nog fris zijn. Op grond van deze bij de dichters verscheiden-genuanceerde eigenschappen: aperceptie, conceptie en techniek zou men tot de rubricering van enkele strekkingen kunnen komen. B.v.: bij Moens en bij Mussche konstateer ik: een mateloos uitbuiten van het élan, een voorkeur voor zulke gebeurtenissen uit het dagelikse leven die, omdat zij gewoon zijn, nederig worden gewaand; een voorliefde voor het souvenir niet als fenomeen, maar om zijn pathetiese nederigheid; technies, gebruik van woorden in hun overdrachtelike betekenis en gebruik van een beeldspraak die, onprecies, nochtans als een verduideliking is bedoeld (immers de ‘vernietiging Dada’, het a-priori alogiese zullen beide dichters wel verwerpen); de keus der kwalificatieven tot een specifies vocabularium toe deze beide dichters eigen; in de ontplooiïng van het gedicht een hang naar het magnificisme van de lange volzin met achteraan de magnifieke ontplooiïng van het beeld - foei, een pauwestaart! - waarbij de bijbel als model wordt gesteld. Hoe verscheiden deze dichters in hun lyriese opvatting ook mogen zijn, de lyriese ontroering en de techniek van de ene is vrij identies met de ontroering en de techniek van de andere. Dit als voorbeeld. Niemand echter, - noch zij die afwijzend tegenover de moderne dichters staan, noch zij die deze dichters verdedigen, - heeft op de zeer verscheidene voorstelling, noch op de nog meer verscheiden techniek dezer dichters willen of kunnen wijzen. Wanneer men antwoordt: techniek mooi zo, wat hebben jullie van de techniek gemaakt: ‘vrijvers’, zo getuigt dit, naast een verkeerd inzicht: immers niet alle ‘moderne’ dichters gebruiken het vrijvers, daarvan dat de kriticus het met de volkswijsheid ‘liever lui dan moe’ heeft gehouden; b.v. er bestaat wel degelik een technies verschil waar sommige dichters bij een zware beeldspraak blijven, andere de associatie verkiezen. Neen, of bewonderend of afbrekend: steeds heeft men naar mogelikheid gedaan om de Homunculus ener solidair moderne poezie in het leven te roepen. Maar de argumenten die men daartoe heeft gebruikt, hadden nooit de positieve waarde van een krities onderzoek naar standpunt en techniek. Men heeft gesproken over het ‘nerveuze leven’ of over ‘de nieuwe tijd’. Het gebruik van deze woorden kon niet anders dan deze mensen aangenaam verrassen die gauw-gauw voor elk nieuw fenomeen dat ze treft een leksikonverklaring bij de hand wensen. (Het leksikon is het oorkussen van de luiaard.) En nochtans: elke kritiek die niet in het midden zal rukken de vraag naar de conceptie (la manière de penser les choses, zegt Cocteau) en naar de techniek, - wat voor 9/10 reeds een pleonasme, - zulke kritiek is nu meer dan ooit inhoudloos. Nu meer dan ooit: omdat zij ons dieper stoot in het straatje zonder einde ener gewaande solidariteit, daar waar zij zich zeer verdienstelik zou kunnen maken ons een handje toe te steken opdat wij er uit geraken. De mogelikheid in deze richting nog een stap te wagen komt mij {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} tans te gunstig voor dan dat ik ze met alléén deze verklaring - de negatie der esthetiese solidariteit - reeds zou prijsgeven. Laat ons even het standpunt van de dichter tegenover het publiek als uitgangspunt aannemen. Moens zegt: ethiese roeping. Waarop ik antwoord: een dichter is als een goochelaar een attractienommer. Moens zegt nog: het publiek is niet vermoeid of waar de dichter spreekt mag het publiek niet vermoeid zijn; of nog: de dichter mag zich om dit vermoeid zijn niet bekommeren. Ik zeg: het publiek is vermoeid. Met recht en reden. Wanneer gemeld wordt: nr. 7, dichter Zoënzo zal gedichten voordragen, geeuwt het publiek. Dat is onfatsoenlik, maar begrijpelijk. Aan deze dichter Zoënzo nù zijn best te doen het publiek weer te interesseren. Net zoals het publiek reeds vele goochelaars heeft gezien. Maar de goeie goochelaar heeft liefde voor zijn vak; hij wil het diskrediet dat er op drukt wegnemen. Hij vindt nieuwe goocheltoeren, - niet dat eeuwige hoen onder een cylinder - zodat het publiek, weer geïnteresseerd, roept: hei je van je leven! - De goochelaardichter maakt een buiging en verdwijnt. Door zijn wijze de fenomenen te zien onder een - wellicht slechts schijnbaar - veranderde belichting van het begrijpen, d.w.z. door het publiek een nieuw aspekt te tonen van tot beuwordens toe geziene en gewaand door-en-door gekende fenomenen, volvoert de dichter de creatie: de nieuwe goocheltoer. Het publiek komt in de music-hall om uit de music-hall in een ander sfeer te worden gebracht. (Het smartaria van Paillasse is de enige roman die velen hebben geleefd). Dit weet de goochelaar: hij doet alsof hij magiër was en, ze tegemoetkomend in verlangen, voert hij de mensen in een gewaande sfeer van het okkulte. De dichter doet niet alsof; hij doet. In eerste instans verrast hij de mensen; dan schaakt hij ze. Poezie is eeuwig, maar een gedicht wordt uit momentele spanning: het verlangen de dingen voor de eerste maal te zien. De dichter zet steeds het ei van Columbus recht (dat is poëzie). Zijn bonniment verandert (dat is het gedicht). Het bonniment is daar om het publiek opnieuw te prikkelen, opdat zijn belangstelling voor dit ei van Colombus nooit verzwakke. - ‘Maar het publiek interesseert zich helemaal niet aan uw goocheltoeren!’ - Antwoord: wanneer in het Lunapark te New-York een nieuwe goochelarij wordt gecreëerd, dan is men te Brussel nog bij het hoen en te Mechelen niet verder dan het zijden zakdoekje. Nochtans houdt het mechels publiek van deze goochelarij met het zakdoekje. Binnen twintig jaar zal dan die New-Yorkse goochelarij te Mechelen worden voorgevoerd; - erg verzwakt echter: de createur is overleden, maar zijn zoon noemt zich nog steeds: de enig authentiese Matado. ‘La Garçonne’ 's een goocheltoer voor Mechelen; daaraan kan eventueel de mening der Mechelaars dat het een hoogstaktueel boek is niets veranderen. Wil zeggen: er zijn tegelijktijdig verscheidene literaturen en ieder auteur kan bijna bij voorbaat zijn suksesmogelikheid uitrekenen. De populaire literatuur is gedeeltelik enkel daarop berekend de luxusnostalgie van de arbeiders (vooral {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} -sters) in het boek te realiseren. Een gauwdief is geen goochelaar. Nochtans is hij handiger. In de sfeer van de goochelaar echter kan je nooit handiger zijn dan een goochelaar. Men repliceert met de vraag of ik dan in dichtkunst niets anders zie dan een wijze het publiek aangenaam te verrassen. - Van aangenaam verrassen is niet eens spraak. Men zou veel meer van het tegendeel kunnen spreken, maar ook dit als absolute criterium stellen zou verkeerd zijn. De toreador verrast de stier niet aangenaam; hij houdt de stier bezig. Hoofdzaak dat de stier niet doe: stik. (Doet de stier dit wel, dan zoekt de bij de partij betrokken stierevechter andere middelen de stier bezig te houden). Nu antwoordt men: dat is vervlakken van de dichtkunst; trouwens wijzen de vergelijkingen, - goochelaar en toreador, - op het onerstige van die opvatting. Repliek: Er is geen vervlakken; immers wat de goochelaar en de torreador doel, is de dichter middel. Wat niet wegneemt dat de techniek van de dichter met deze van de goochelaar identies. Samenvattend zeg ik: het gedicht, net zoals goochelarij, is zich-zelf doel. Een rubriceerbaar verschil bestaat dus tussen beide niet. Alleen het gedicht is de goochelarij van een dichter. Er is dus een verschil van niveau. Terwijl de goochelarij geen verklaring met zich meedraagt, behelst het gedicht-goochelarij a-priori over het goochelen heen een standpunt: de wijze de dingen, ja de wijze de fenomenen te denken. De dichtkunst is steeds nederig. Zij noemt zich goochelaar. In werkelikheid is zij Pythia. Bij de eerste poging dus te ervaren wat feitelik modernistiese dichtkunst is, valt het op dat reeds de antwoorden op de vraag ‘Wat is dichtkunst?’ zeer verscheiden zijn. Moens kan niet daarom heen een bespreking van ‘Bezette Stad’ met de hoop te besluiten: de dichter moge zijn ethiese dichterroeping van ‘het Sienjaal’ weervinden. Daarop zou ik willen antwoorden met de voorafgaandelike vraag: is de dichter verplicht in zake determinisme een standpunt te kiezen en wel een anti-deterministies? - Is Gilles de Rais a-priori niet een dichter? - Wies Moens is een shimmy het simbool geworden der razende nedervaart, maar nedervaart zonder grootheid van ons geslacht. Piet Mondriaan noemt de shimmy het begin van de melodieloze muziek van het gerucht. Ik teken daarbij aan: wat Moens daar zegt over shimmy mag waar zijn, alleen het heeft estheties niets te betekenen. Dichters zijn geen sociologen. Hun sociale funktie is een akcident: gunstige koïncidens, een tijdsverschijning. Doch nooit impliceert dichterschap a-priori een sociale funktie. Wat Mondriaan zegt blijft integendeel bij een louter esthetiese beschouwing. Wat wij zijn in de ebbe en vloed van het wereldgebeuren blijft transcendent en ons onervaarbaar. Ik zie best in: de ethiekers zullen hierop repliceeren dat mijn standpunt ten slotte een verdediging van de Ivoren-Toren-kunst is: impressionisme en l'art pour l'art. Niet zo haastig. Verwar niet ethos met ethiek, een soort wetenschap van het ethos. De ethiekers repliceren: dit doen wij ook niet. - Jawel, uw ‘hautain’ neerzien op neder- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} vaart en dekadens is van dit verwarren een bewijs. De Saduceërs was de Nazarener dekadens der Joodse theologie. Van het ethos uit bestaat er geen dekadens. Er zijn enkel getijden. Zijn de ethiekers tegen de winter of tegen de zomer en alleen voor deze of gene? - Hoe wordt noëties de kracht ‘opgaan’ ons ervaarbaar, zonder haar tegenstelling de kracht ‘neergaan’? Wat, indien wij slechts zijn, de bloemen die, in de winter, de sneeuw tekent op de ruit? - Neen, ik verdedig niet het impressionistiese l'art pour l'art; alleen dat brengt mij niet tot het verwarren van ethos met melos: Hamlet die verschijnt in de to-be-groteske van Lagardère: als gij niet komt tot Lagardère, enz. - De heer A.J. Mussche kruipt 's avonds naar bed op de zolder bij de muizen die hem kennen en spelen met hem (‘de twee vaderlanden van mijn hart’). En de goede gemeente heeft niet enkel dit blote feit te geloven, maar moet bovendien in dit blote feit nog een ethies aanvoelen der omwereld zien. Hopeloos melos van een banale film. Ethos vervlakt tot goedkope bazarwaar. Niet ‘Bizarrisme’ zoals de heer Just Havelaar over een hém bizar voorkomende kunst spreekt, maar Bazarrisme. De 95-centimes-week der ethiek. Erger valt het verschil op waar Moens en ik theoreties tot dezelfde konkluzie komen, doch anderzijds tot een bijna antithetiese ‘Verwerten’ daarvan. Zo b.v. gaan wij daarover akkoord dat kunst spel is. (Moens: Pogen, nr. 4). Bij Moens krijgt dit spel al dadelik veel lood om de benen: de ethiese roeping. (Giotto weet geen iota om zijn ethiese roeping: hij is schilder en gelooft in God). Moens komt mij zó voor: een jongen die wel graag wou spelen, maar ook zijn huistaak wil maken en nou maar met de overtuiging ‘mijn huistaak is mijn spel’ voor lief neemt. Daarbij meent Moens dat hij de eenvoudigste is. (Zijn omwereld is eenvoudig, niet hij). Met de houtblokjes van mijn bouwkast maak ik nu een kerk, dan een huis soms ook iets dat geen kerk is of geen huis: alleen de lust de blokjes op mekaar te zetten. Iemand zegt dat dit niet is spelen volgens de regels der kunst: je moet je steeds bij het model houen. En mijn makker die meent dat zijn schooltaak spel is, noemt mijn spel dekadens. Ik kan dus niet anders dan daarom lachen wanneer de heer van de Voorde in zijn opstellen doet alsof er zoiets als een soldaire groep moderne kunstenaars zou bestaan: een cenacle, een kliekje, een kapelleke. Hij vreze niets. Hoogstens twee of drie dichters passen naar de tendens bij mekaar - Moens, Mussche, van den Wijngaerdt - en waarschijnlik avoueren deze dichters niet eens deze toestand. Er bestaat op dit ogenblik slechts éen cenacle in Vlaanderen, namelik deze van ‘het Fonteintje’. Dat de individualistiese dichters groep vormen, de anti-individualistiese echter zeer scherp gescheiden staan, dit wordt de heer van de Voorde misschien tot een paradoks. Dat de individualistiese mens zich met de eenzaamheid zou verzoenen schijnt de struktuur onzer maatschappij niet te bewijzen. In de huidige toestand blijft de anti-individualistiese dichter aangewezen op persoonlike discipline. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Je karwei het je zelf te karweien. Gemeenschap is waan nog, tans. Gemeenschap voorbereiden is je persoonlik disciplineren. Solidariteit? een reformisties-vervlakte uitdrukking van gemeenschap; een narcoticum dat verplaatst in het gedroomde vaderland der gemeenschap. Je moet nu echter eens trachten het zonder narcoticum te stellen. Besluit: laat ons enkel van dichters of auteurs spreken; de denkbeeldige identiteit van strekking in de lommers zetten en enkel van parallel-verschijningen dan spreken wanneer de resultaten, de gedichten dáár naar conceptie en techniek toe nopen. P. van Ostaijen. Tooneel. Kristen tooneel. DIT onderwerp heeft ook in Vlaanderen 'n paar al te bondige krantartikeltjes doen ontluiken, maar: ‘ach, m'n lieve heer, we hebben 't zoo geweldig druk met andere zaken!’ Te allen tijde hebben we 't patronage-geliefhebber gezien in bontgekleurde Bijbelspelen met eerste-broek-rakkers als grijze schriftgeleerden en grimmige joden uit den Seefhoek. Dat was het summum van begeestering voor 't geacht publiek dat, met geurig proviant van sinaasappels en broodjes, steeds voor 'n eivolle zaal zorgde. Toch heeft zoo'n werkkring 'n folkloristische charme en, wat meer zegt, 'n weldoend resultaat. Ik meen echter dat er heden verder moet geijverd op den braakliggenden akker. Om wille van het kristen ideaal moet het pogen zich richten tot alle standen en beroeren de hoogte en de laagte om onrechtstreeks, in éénzelfden cultus van het Schoone, toenadering te bewerken tusschen voorname lui en simpele menschen die toch allen kinderen van éénzelfden Vader zijn! Te lang heeft elk voor zich z'n eigen touwtje getrokken. Kristen cultuur beoogt het ideale communisme. Dat vergeten we lichtvaardig. 'n Officieele schouwburg zou in Vlaanderen moeten zijn het Mecca waar álle menschen 'n zuiver genot kunnen smaken, gespaard van alle bioskoop-dissonanten en holle klank à la Bernstein en tutti quanti Utopie! Er is gebrek aan opleiding bij onze menschen en omdat ze nog zoo gemakkelijk persen de steeds gereede tranen en nog zoo rechtgemoedelijk blij kunnen zijn wanneer ‘hij’ en ‘zij’ mekaar toch eindelijk krijgen, is er van die officieele schouwburgen voorloopig geen zuiverder klokkeklank te verwachten. Want 'n schouwburgdirecteur is eerst en vooral 'n practisch mensch: De smaak zijner bezoekers vertegenwoordigt zóóveel in de kas, en... Honni soit qui mal y pense! {==377bis==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is in de wereld dringend behoefte aan wilskrachtige schoonmaak met groven borstel. De massa is het stuur kwijt en zoekt noodlanding om 't even waar. Wijs den weg, den goeden weg! We hooren vogels van allerlei pluimage om 't hardst kwetteren. Ze noemen zich allen de liefelijke boden uit 'n nieuw paradijs. Reinaert sprak: ‘Het dochte mi bi allen dingen ene quade mangelinge.’ Wel is het 'n stille troost, zoovele zaaiers het goede zaad te zien werpen in de vele groeven van 't eindelooze veld, maar dat veld lijkt 'n chaos en wat zal er van het zaad geworden? Schrijvers als Leon Bloy in Frankrijk, Giovanni Papini in Italië, Jörgensen in 't Noorden, Dr. Brom, Pieter van der Meer, Dr. Fr. van Eeden in Holland, Juffrouw Belpaire, Pater Callewaert, Dr. Fr. Daels in Vlaanderen smeden het staal van hun woord in 't vuur van apostolischen ijver. Het boek dringt verre door, doch reikt m.i. nog niet ver genoeg; dit om vele redenen uit de tegenwoordige moreele en materieele crisis gesproten. Wat het boek niet vermag, kan het tooneel verwezenlijken. 't Aanschouwelijk onderricht levert altijd de meest-practische uitslagen. 't Hoeft geen betoog dat officieele schouwburgen vooralsnog diplomatisch de deuren dichthouden voor elk product dat 'n beetje té stevig in moraal is. Niet één patient heeft sympathie voor den bistouri. Tot heden toe hebben onze luidjes zich gezapig neergelegd bij 't fatalistisch besluit: Met 'n zalfje toegevendheid en 'n laagje poeder voor onze principetjes zal 't wel gaan. Dat is 't diapason waarin Vlaanderen nog steeds te dodijnen pleegt. Wijs den weg, den goeden weg! Paradoxaal is het wel, dat het sinjaal tot schoonmaak ons uit Parijs gegeven werd. Paul Claudel begon met ‘L'Annonce faite à Marie’ in 1912, dus meer dan tien jaar geleden. Wij sliepen in zalig zelfvergeten. Claudel's werk ging, na de creatie in de Malakoffzaal te Parijs, 'n zegetocht maken langs Frankfort, Straatsburg, Praag, enz. Het mysteriespel werd vertaald in 't Engelsch, in 't Tchechisch, in 't Duitsch. Naast Claudel werken Francis Jammes, Gaston Baty en Gémier. Kort daarop verschijnt Ghéon. Die uitverkoren pleiade verdient onze dubbele bewondering, eerstens voor hare litteraire waarde, tweedens voor haar idealisme. Want in die speciale parijzer atmosfeer zoo'n pogen doordrijven is 'n bewijs van heerlijke overtuiging en voorbeeldige wilskracht. Van dat kristen tooneelwerk hebben we ten onzent slechts eventjes mogen proeven in 'n paar opvoeringen van ‘De Doode te Paard’ door het dilettantengezelschap van Lokeren en ‘Het Spel van den gestrafte met den koorde’ (elders vertaald als ‘De opgeknoopte die afgeknoopt werd’) door het ‘Vl. Volkstooneel’. 't Is bij die loffelijke poging gebleven. Nu stel ik de vraag: Kan er geen groepeering gevormd die kristen tooneel uit z'n luiers haalt en opkweekt tot zegenbrengenden Messias? Herinneren wij ons slechts even het imponeerend-schoon optreden te Antwerpen van het ‘Jüdisches Künstlertheater’; hoe die kunstenaars {==377 ter==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderen deden en 'n volmaakt ensemble gaven, zoodat de critici, 'n beetje bedremmeld, hunne gewone clichétjes onbenuttigd lieten... 't Zij erkend dat in die groep ook beroepsartisten werkten, maar de meesten waren tot begenadigden gegroeid onder de leiding van regisseur Helm. De Vlaming geraakt met z'n geweldig temperament gemakkelijk op 'n benijdenswaardige hoogte. De kunstgeschiedenis bewijst het. Doch er hoeft 'n leidende hand die richten kan, 'n kundige hand die boetseeren wil de goede klei en afronden wat te scherp, te ruw is. Indien wij ons passief wilden overgeven aan de impulsieve kracht van 'n bevoegd man die één is met het kristen kunst-ideaal en uit z'n eigen overtuiging de bronne doet wellen voor z'n discipels, dan is morgen kristen tooneel in Vlaanderen 'n vruchtbaren grond met rijken oogst voor de hongerende gemeenschap. Wie stelt die daad? * * * 't Vorige alinea spreekt van passieve overgave aan impulsieve leiding. Dit acht ik den eersten en noodwendigsten eisch. Dilletanten die het hier bedoelde ideaal willen nastreven bieden primo: de waarborg van hun ernst en distinctie, en secundo: leggen à priori alles af wat zweemt naar naijver of zelf-contemplatie. Wie de pij te zwaar vindt trekke ze niet aan. Na die vereischte komt het repertorium. Ik laat het klassieke onbesproken omdat daarmee slechts 'n selectie van menschen kan bereikt, tenzij de klassieke kleur verhoogd worde door het palet van actueele visie en verzuchting. Wat de moderne schrijvers van kristen tooneel aangaat, is de keuze niet zoo bijzonder uitgebreid. Wel geven voornoemde fransche schrijvers 'n heele reeks werken, wel vinden we in Duitschland, Holland en zelfs in Vlaanderen enkele letterkundigen die 't zelfde spoor volgen, doch daarmee is de bedding niet uitgediept. Waarom zou, naar het voorbeeld van ‘La Chimère’ te Parijs, in den schoot der groepeering geen leescomiteit kunnen gevormd, dat het werk der jongeren beoordeelt en, wanneer het voldoet aan bepaalde eischen, 'n opvoering verzekert? Zoo waren meteen èn de auteurs èn de vertolkers ‘in conste versaemt’ tot aller heil. De grenzen van het repertorium worden niet afgebakend door den Bijbel noch door de kerkelijke geschiedenis. Ik citeer wat het hollandsch dagblad ‘De Tijd’ in September 1922 schreef: ‘Hij (Ghéon) ziet er dan ook niet tegen op den geest van onzen tijd tot uiting te doen komen, zelfs met al zijn hartstochten, indien deze slechts worden uitgebeeld in al hun verfoeilijkheid en gesteld tegenover de werkelijke deugden die alleen het ware geluk kunnen geven. De katholieke tooneelschrijver, besluit hij, behoeft geen afstand te doen van de aantrekkelijkheden van het tooneel, integendeel, hij zou schade doen aan de goede zaak en aan de kunst, indien hij zich speciaal tot het geestelijk terrein zou beperken.’ {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit mogen onze jongeren onthouden. Er kon nog 'n woord gezegd over 't scenische vraagstuk. Nu we niet langer vreemd staan tegenover vereenvoudigd décor, is de oplossing niet ver te zoeken. Buiten onze grenzen vinden we voorbeelden te over die met elementair kader en meubel prachtige uitslagen daarstelden. Waar vereenvoudigd décor niet mag toegepast, kan de eene of de andere idealist-maecenas helpen met 'n vereenvoudigd finantieel gebaar. Doch buiten die problematische illusie om, blijkt 'n vennootschap met klein aanvangskapitaal de stevigste basis. In Los Angeles werd destijds 'n vennootschap gesticht voor 't oprichten van 'n kristen Bioskoop-studio. Aandeeltjes van tien dollars gingen grif van de hand bij de werkende lui en op 'n ommezien was de zaak in gang. Wezen we dus amerikaansch in het finantieele vraagstuk. Waar 'n kruier in Los Angeles tien dollars geven kan, moet 'n eenvoudig Sinjoor even gemakkelijk honderd francs over hebben voor 'n instelling die de sympathie van alle weldenkenden waard is. Wie zal den standaard dragen? Juni 1923. Anton van de Velde. Kunst. Het genieten van kunst. OVER schilderkunst schrijven zal slechts een weinig bijdragen, om het genieten van die kunst te bevorderen. Hoofdzaak is: plastische kunst onder oogen krijgen om er mede vertrouwd te geraken, zoodat het ongewone aspect eener kunstuiting geen hinderpaal meer is voor het genieten. Nochtans moeten wij het eerst eens zijn over eenige grondbegrippen om het logische der kunstvorm-verandering te begrijpen, aldus van de verschillende strekkingen, die zich op plastisch gebied voordoen; tevens om het totaal verschillend uitzicht van de tegenwoordige kunst tegenover die van het verleden te rechtvaardigen. Houden wij eerst bij den kunstenaar zelve stil. Hij, die kunstenaar is, bezit en oefent deze gave van kindsbeen af. Hij zal zijn kunstzin uiten eender hoe of in welk materiaal hij werkt. Het is nu een voldongen feit dat de mensch, die vrij ontwikkelt, méér spontaan tegenover zijne uiting staat, dan diegene die geijkte recepten leert gebruiken, waardoor hij gemakkelijk tot sleur vervalt en die zijn persoonlijk bewustzijn dooden. Dit is zeker het geval voor den kunstenaar, die iets uit zichzelf diept, dat zijn volstrekt eigendom is. Dus kan het navolgen naar uiterlijke verschijning van reeds bestaande kunstwerken, hem niet van pas komen. Hij gaat tot beelden over, omdat hij er instinktmatig toe gedreven wordt. Hij kan op voorhand niet stellig bepalen hoe zijn beeld er zal uitzien, daar hij er slechts eene sensitieve gewaarwording van heeft die hij beeldend zal trachten te bevredigen. Zoo is het begrijpelijk, dat alle kunstwerken, zeker diegene behoorend tot verscheidene tijdvak- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} ken naar uiterlijken vorm gansch van mekaar verschillen. Om dus geene voorbarige konklusie te trekken dienen wij een kunstwerk, dat ons als dusdanig door een kunstenaar getoond wordt te aanvaarden zelfs wanneer wij er niet oogenblikkelijk kunnen van genieten. Het is de toekomst ofwel de wetenschap, die zal uitmaken in hoeverre het resultaat van een hedendaagsch kunstenaar dezen tijd karakteriseert of als het werk van een zonderling er nevenloopend is. Wij bestatigen, dat de evolutie der geestelijke stroomingen door de eeuwen heen, een verandering van kunstvorm teweegbracht. Dit is zeer duidelijk waar te nemen bij de Gothiek in vergelijking met de kunststrekking daarvoor. Hieruit besluiten wij, dat eene wereldvizie een hieraan beantwoordenden kijk op de omringende dingen doet ontstaan. Daar de kunstenaar intuitief beantwoordt aan den nieuwen tijdgeest, die om zoo te zeggen in hem incarneert, en hij de aangewezen persoon is om een tijdgeest te vertolken, doordat hij iets objectief verwekken moet, mag het ons niet verwonderen dat de uiting van zijn kunstzin naar uiterlijke verschijning totaal verscheiden is aan den kunstvorm der meesters, die een anderen tijd vertegenwoordigden en aldus eene andere wereldvizie hadden. De verschillende kunstuitingen zooals: bouwkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst worden door 3 ingeboren neigingen geregeerd: De Bouwkunst door den drang tot ruimte omgrenzend, de Beeldhouwkunst tot ruimte bepalen en de Schilderkunst tot kleurvlakken harmonisch schikken. In de meeste gevallen is een individu slechts in het bezit van één dezer 3 aandrangen. De ingeboren schilder beantwoordt aan het laatste ervan, namelijk: den drang tot kleurvlakken harmoniseeren. Ieder plastisch kunstwerk verwekt eene emotie. Hierom is het noodwendig dat een toeschouwer onbevooroordeeld tegenover een doek staat. Daar de kunstenaar steeds nieuw leven baart, dat niet kan bloeien in oude vormen, mag de kunstgenieter hem geene eischen stellen. Vooropzetting bij den toeschouwer sluit genieting uit, vooropzetting ontstaat uit de behoefte eene ondervonden beroering verwekt door een kunstwerk nogmaals te ondergaan, een zeer billijke eisch, wanneer hij niet misplaatst wordt door dezelfde beroering van ieder kunstwerk te eischen. Zijne gekende aandoening niet aanstonds herkennend, sluit de genieter zijne sensitiviteit door een verstandelijke exploratietocht aan te vangen over het kunstwerk, dat niets biedt om verstandelijk begrepen te worden en hij besluit onlogisch, eigen vooroordeel over het hoofd ziende, dat het aangeboden werk bij hem geene beroering verwekt. Opdat een kunstwerk inwerke moet de genieter passief kunnen ondergaan. Er moet een kontact plaats grijpen tusschen hem en het beeld, als het ware eene ontdekking. Hij moet ontdaan zijn van alle vooropzetting. Ieder oprecht kunstwerk is een onbekende naar aandoening, zoowel als naar uiterlijke verschijning. Jozef Peeters. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziek. Muziek en opvoeding. WE leven in een eew van slagwoorden. Ook de moderne pedagogie heeft de hare. ‘De school voor het leven’ is de machtspreuk waarop zich alle niewe richtingen baseren. Beter, teminste juister, zou de formule luiden: ‘de school voor het geld’. Inderdaad schijnt het, dat we voor de moderne pedagogen maar acht uur per dag leven, of schijnen ze zich maar alleen aan die acht uur uit ons leven te interesseren, waarin we onze energie tegen zoveel per uur te koop stellen, aan wie ze uitbaten wil. Dat noemen zij het leven! Daarheen is heel onze huidige school, en ook die, welke men ons voorhoudt als de school van morgen, gericht. Waar blijft bestemming, waar blijft ideaal, na een school, die ons leerde, dat we vandaag geld verdienen om morgen geld te winnen voor overmorgen, en dat overmorgen het liedje herbegint? Doel wordt dan voortzetting van het leven en niet verheffing ervan. Gelukkig is, de school te schande, de drang naar hoger sterker in ons dan men denkt, en zijn ze bitter weinig, zij die de struggle-theorie in haar uiterste konsekwentie doorvoeren kunnen. Iedereen kent ogenblikken van drang naar in harmonie komen met het hoger-menselike, van streven naar toenadering tot de onvatbare wetten, die ons leven regeren, hoe primitief die neigingen zich vormelik ook voordoen. In die ogenblikken wendt men zich tot de kunst (godsdienst in zijn symbolieke voorstelling beschouwen we als hieraan verwant) in 't biezonder tot de muziek, die is de brug tussen het menselike en het bovenmenselike, de uiting van dat ongrijpbare in ons, dat alle materialistiese analyse weerstand biedt. Zo komt het dat de kunst, vooral de muziek, 'n sociologiese faktor wordt, waarvan het belang voor de veredeling van een volk niet te miskennen is. Aldus speelt de kunst in ons openbaar leven een grote rol, en komen we er willen of niet voortdurend mee in aanraking. Van dit ogenblik moeten we in staat zijn ze te begrijpen en tot eigen goed te maken. De middelen om zo ver te geraken kregen we op school echter niet mee. Kunstopleiding is iets dat men in onze scholen eer als een nutteloos tijdverlies aanziet, iets dat aanleiding geeft tot studentiekoos gedoe en ten nadele der ‘ernstige’ studie komt. In het kader der verschopte kunst, wordt de muziek dan nog eens biezonder als 'n paria behandeld en zo komt het dat ten slotte de komponisten zich wenden tot een publiek dat doof is, hen niet begrijpt, en schouderophalend verder gaat..... waar centen te verdienen zijn. Even willen we aantoonen tot welke onzinnige verhoudingen dit aanleiding geeft: een leerling van de lagere school moet voor 't eindexamen, 3e graad, de voortbrengselen kennen van China, Japan, van Indië, Kongo, kortom van de hele wereld, dit voorlopig tot men de produkten van Mars en Jupiter ontdekt, maar men kan z'n eind-diplo- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} ma aan athenea en coleges behalen zonder maar één enkel werk van Benoit of Beethoven te kennen. Men geeft kursussen van letterkunde, de geschiedenisboeken spreken over bouwtrant der verschillende perioden (dit punt staat zelfs op 't programma der stad Antwerpen voor de middelgraad der L.S.-kinderen van 8 à 10 jaar); muziekgeschiedenis lijkt een stier met twee koppen die niemand aandurft. Zo wordt de muziek het eigendom van een kaste; net een voorhistoriese godsdienstoefening waarbij alleen de ingewijden, de toovenaars, tegenwoordig zijn, en waarvan de gewone sterveling de onbegrepen klanken enkel door 'n hermeties gesloten deur, in ademloze stilte, uit vrees van weggejaagd te worden, te horen krijgt. Zelfs onze intelektuelen staan ongemakkelik tegenover de muziek als tegenover iets waarvan je nooit weet wat je er aan hebt. Tekenend is hier de uitlating van een onzer artiesten, toneelresensent, toen men hem, na de opvoering van een stuk met toneelmuziek, z'n oordeel over de partituur vroeg: Daar weet ik niets van hoor! ‘'k Ben in die dingen niet geverseerd, en dat zegt me niets!’ De man voegt achter zijn naam het attribuut: letterkundige. Zo staan zulke mensen in een leven waar goede en slechte muziek: elektrieke pianos, orgels, draaiorgels, beiaarden, fanfaren, harmonies, jazz's en orkesten, dancing-deuntjes en sentimentele liefdeserenaden, strijdgezang en absolute muziek in zonnedronkenheid ronddwarrelen als een klankenkaleidoskoop. Is het wonder, dat eenvoudige mensen in die kaos verloren lopen? dat de lijn tussen goed en slecht een chimera wordt en dat zij die het wel menen in de woestijn prediken? Schuld daaraan heeft onze opvoeding. De school moet meer doen, dan aan kleine kinderen leren liedjes nabrouwen (dan doet ze 't soms nog op een afschuwelike manier), ze moet leren de schoonheid begrijpen, ze moet de kinderen niet met het lied, maar met de muziek in 't algemeen in aanraking brengen. Ze moet de factor ritme, die geen kunst zo bevattelik incarneert dan de muziek, bij de leerlingen ontwikkelen dóor de muziek (combinatie van turnen en muziek: zie het stelsel Jacques Dalcroze), ze moet in de kinderen een muzikaal-zelfstandige persoonlikheid laten groeien, en niet ze vervormen tot moule van de persoonlikheid van de onderwijzer, die op dit terrein gewoonlik onder nul staat. Het kind, uit zijn aard, is heel vatbaar voor muziek en leeft er dolgraag in op. Maar laat het er dan in leven; maak de muziek niet tot een hol dood ding; gebruik ze als vormende faktor tot ontwikkeling van zijn estheties gevoel; door de muziek kunt ge het kind intuitief het gevoel van stijl geven, maar dan moet de onderwijzer zelf stijlbewust zijn, en daar ook gaat zijn opvoeding mank. Normaalscholen, athenea en colleges moeten naast hun kursus van letterkunde en stijlleer, een leergang inrichten van muziekgeschiedenis en -esthetiek. We zien niet in waarom de eerste meer belang heeft dan de twede. Het is nodig deze leemte aan te vullen. Het vraagstuk treedt op de {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgrond. Het ‘congrès de l'art à l'école’, onlangs te Parijs gehouden, besprak het muziek-onderricht dan ook uitvoerig en maakte aan de overheid een aantal wensen over, waarvan we, tot slot, de voornaamste laten volgen: Men vraagt dat muziekonderricht verplichtend wordt in alle scholen, lycea en colleges. Men verlangt het inrichten van een kursus van muziekgeschiedenis, geïllustreerd met auditieve voorbeelden. Men wijst op de noodzakelikheid van het samenstellen van een anthologie van schoolzangen, waarin het franse en zelfs het buitenlandse volkslied een grote plaats zou innemen. Men onderlijnt het belang van schoolkoncerten en wenst dat de leerlingen van tijd tot tijd openbare koncerten bijwonen, evenals men hen reeds naar muzea en tentoonstellingen leidt. We zijn het eens met verslaggever waar hij zegt: er werd op dit congres uitstekend werk geleverd, en ook hier treden we zijn verlangen bij: ‘wij hopen dat die wensen geen dode letter blijven zullen. Recente verschijningen. Ontwikkelingsgang der muziek van de oudheid tot onzen tijd, door S. Van Milligen, met de medewerking van Sem Dresden. Twede druk. Uitgave J.B. Wolters. De gunstige indruk, die de eerste uitgave van dit degelik werk reeds op ons maakte is door deze twede uitgave nog belangrijk versterkt. Een muziekgeschiedenis schrijven is een zware taak. Niet de artiest moet ze volbrengen, maar de man van de wetenschap, begaafd met een ruime kijk op de dingen, en die de grote lijn in hun evolutie aanduiden kan. Voor vele schrijvers is dit het struikelblok; muziekgeschiedenis wordt bij hen een geschiedenis van de komponisten, 'n aaneengelijmde reeks bio-bibliographiën. Essentieel in zulke arbeid is aantonen de groei van het muzikale idee van in zijn primitiefste eenvoud tot zijn gekompliceerde verscheidenheid van onze tijd Van Milligen heeft dat doel bereikt. Zijn werk, als pedagogiese arbeid ingeleid, is in dit opzicht volkomen geslaagd. Het blijft steeds duidelik, klaar en met een minimum van techniese kennis te begrijpen. De behandeling der middeleewen vooral is solied en degelik; daar zit studie achter en documentatie. De voorbeelden van troubadours-trouvères- minnezangers- en meesterzangers-liederen vormen er een luchtige, welkomme illustratie van. Een bizondere waarde van de voorliggende uitgave: ze is bijgewerkt tot het laatste ogenblik, en de eerste moderne toondichters vinden er hun plaats in. Deze arbeid stamt vooral van Sem Dresden, die {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} hier zeer interessante paragrafen opent. Knap is b.v. het hoofdstuk over Debussy, meer zeggend dan vele dithyrambiese artiekelen waaronder de franse pers ons sedert Debussy's dood bijna begraaft. Degelik ook de enkele lijnen over Schoenberg, wiens systeem hij duidelik en bondig weet uiteen te zetten. Dat de schrijver van Pierot Lunaire geen ‘stijl’ bezit, is iets dat de heer Dresden beweert, maar dat we niet bijtreden kunnen. Waar we vooral niet tot akkoord gaan: het 15-tal regels aan Satie gewijd. Sem Dresden erkent de invloed van Satie op Debussy. Waarin die bestond, wat de stellingen van Satie zijn: niets. Als interessante mededeling weet hij te vertellen dat de werken van Satie veelal met drie tegelijk verschenen. Merkwaardig! Ook hebben ze geen muzikale waarde. En Parade? en Socrate? Daarover spreekt schrijver natuurlik niet; men vindt alleen vermeld: Embryons desséchés, véritables préludes flasques pour un chien en Gymnopédies - ter wille van de eigenaardige titels. Leuk eh? Wat we vooral van de heer Dresden verwacht hadden was, daar plaatsruimte, proportioneel beschouwd, niet toeliet over persoonlikheden uit te wijden, een algemeene kijk op de moderne beweging, een omlijsten van het algemeen streven van onze tijd, of ziet hij dat niet? Dat had ook de laatste bladzijden van het boek op de hoogte gebracht van de vorige. Die te diskuteren passages vormen echter slechts een klein deel van dit lijvige werk. Het is en blijft degelik. De beste muziekgeschiedenis die we in onze taal bezitten en ook beter dan veel uitheemse, gelijkaardige produkten. Een standaardwerk. Meilied (Ren. Veremans). Veremans is een der laatste jongeren waarop de vorige generatie recht heeft. Hij is haar produkt, hij is uit haar gegroeid, en ze mag hem erkennen, want zijn Meilied toont in hem naast een dynamies artistieke natuur ook een knap, stevig onderlegd technicus (in dit opzicht schijnt Veremans een weg op te gaan die hem langs De Boeck leiden zal). De melodie, niet ontdaan van de valse pathetiek, die de huidige vlaamse school als gevoel doet doorgaan, bezit warmte en gloed. Een werk dat heel wat steviger staat dan het sentimentele Vlaanderen. Veremans evolueert. Zal hij de tijd inhalen? Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen. Klein Kapoentje (L. de Vocht). In Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen heeft Lodew. de Vocht het beste gegeven dat hij heeft: zijn ziel. Men twijfelt geen ogenblik, alleen een diepgelovige kon de artistiek-naieve tekst van A. Cuppens zo doorvoelen en zo mysties omzetten. Er ligt over het werk een gelukzalige atmosfeer, die ieder omgeeft die het hoort. Dat is geen oppervlakkigheid, dat is geen stijlprocédé, 't is de innerlike psyche van een artiest, {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} die de ideale voorwaarden gevonden heeft om zich te uiten. De begeleiding, sober maar sereen, doet denken aan een Bach's koraal, en roept zo zeer het idee van het menselik orgaan wakker, dat men soms twijfelt te doen te hebben met een klavier-omzetting van een vierstemmig koraal. Een klein stukje van grote waarde. Minder enthousiast staan we voor Klein Kapoentje. De tekst, als kinderlied bedoeld kan met de muziek van de Vocht door of voor kinderen gezongen worden. 't Is een deuntje, maar nog niet eens vrij van die pedante gemanierdheid die mensen, die ‘stijl’ bezitten, in hun werk kunnen leggen als ze kinderachtig willen doen. Het wezen van het kind staat ver van wat de Vocht voor bracht. De kinderen zullen dit liedje zingen, of horen zingen, maar meeleven zullen ze 't niet. Ring om het jaar. (A. Verhoeven). Een artiest die geen zelfkontrool bezit is een verloren man. Had Verhoeven ook maar een greintje van dit gevoel bezeten en zijn werk eerlik gewikt en gewogen had hij er zeker tweemaal over nagedacht eer hij het uitgaf. Algemene indruk: vier mislukte orgeldeuntjes (voor elk jaargetijde één), hulpeloos ondersteund door 'n vlakke banale begeleiding, die soms (vooral in I) aandoet als het schoolwerk van een student uit 'n harmonieklas. 'n Remenissencie uit de pruikentijd? Dank je. Draag geen pruik. Karel Albert. Dans. Wandeling rond de Russiese balletten. BIJ volken in eeuwige kindertoestand zoals de negerrassen van Afrika of bij de kaste- en klan-toestand der gezinnen vóór de beschaving, bewegen zich al de akuut-kinderlike geestesfakulteiten van inbeelding (wilde-toestand der zintuigen), bijgeloof (schrik voor het ongekende) en begeertedrijving (negerdansen) naar en rond de uitsluitelike lichaamsbevrediging. Macht is recht en eer, en voor die strijdgeschiktheid van de man is de vrouw slavin. In de beschavings-toestand van door een bewust verleden gerijpte volken (de Westerse Beschaving) worden lichamelike en geestelike fakulteiten verward en bevinden wij ons voor de noodzakelikheid van een geheel arbitrale ordening der nieuwe waarden (de machien, de staat, de ekonomie, enz.). De geest, - nu in beslag genomen door wetenschap en kennis, door berekening en syntheze, en vooral door {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} de liefde tot de vrouw, die hij in het leven riep door een ontsluierde inspanning naar bovenzinnelike orde, - de geest wil het vlees niet langer onderdanig zijn en komt in konflikt met dit laatste, in zijn mikrokosmiese bewustheid jaloers als hij is op de pantheïstiese goden en egoisties postulerend naar volledige zelfbeschikking. Uit dit konflikt ontstaat de kunst (vooral de muziek, meest abstraherende): romantisme, strijd prinsiep, of klassisisme, orde prinsiep, maar beide slotsommend in hoger rust-rythmiek. De uiterlike vormen van lichaam, begeerte en wil moeten de plaats ruimen voor de verkonkretisering der innerlike normen, - verliterairen van alle psychiese ontdekkingen in beschavings-toestand. Zo zien we dan niet in maar nevens het einddoel ‘macht door strijd’ een ander einddoel ‘geluk door vrede’ ontstaan. Zelf het eerste-strijdprinsiep poogt zich nog te herleiden tot de essensieel mannelike SPORT en de emotie die ze rond zich schept. En eindelik als synthetiese herleiding op hare beurt van het prinsiep ‘geluk door vrede’ hebben we de DANSKUNST genoemd, die, zij, vrouwelik is in haar diepste natuur. Er is dus geen vergelijking mogelik tussen het oer-begrip van het dansen, d.i. een tot erotiek ophitsend kadanseren van het lichaam (negerdansen en, op verfijnde wijze herleid, de dancing van heden), en de danskunst, die zoals alle kunst de mogelikheden der spontaneïteit bestudeert, afrond en ordent. Het is maar dat, wanneer we van volstrekt letterkundige waarden spreken, wij noodzakelik aan een tasten naar het magneties runewoord moeten denken, dat absolute plastiek verwijst naar de emotie der kleur-matière: de grootste scheppingen der kunst getuigen van een heldere kennis (al of niet onderbewust) van het oerbegrip dier kunst, - maar vóor het konsept tot geëkilibreerde uiting komt, hebben er zoveel individuele en maatschappelike kultuurfaktoren en ordeningswaarden ingewerkt dat de afgelopen afstand niet meer toelaat van verband met het oerbegrip te spreken. Beide, dansen en danskunst, hebben wel is waar klankrytmiek voor stimulant, maar wie zou aan een jass-band durven denken bij de klassieke ernst van Stravinsky (‘Le Sacre du Printemps’ - ‘Noces’) of bij de geniale geestigheid van Eric Satie (‘Parade’ - ‘Socrate’). Er ligt een afgrond tussen. Kunst is overigens synoniem van beschaving (rust en orde). Het zou hier de gepaste plaats zijn om heel wat te vertellen tegen de teoriën van Dr. Stärcke (1) - die kunst naar inhoud en vorm ‘erotiek’ noemt en aldus een volledig misbegrijpen accuseert van hetzelfde woord door zijn meester Freud in veel diepere zin toegepast - maar Willem Kloos deed het reeds in ‘De Nieuwe Gids’ met argumenten die meestal zo mooi-logies spaak lopen als die van Dr. Stärcke zelf, en tegen deze naam wil ik mij niet opgewassen tonen. ‘Het meest intieme en het meest eenvoudige dat in ons is, zegde {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Asta Nielsen, drukt zich uit zonder woorden. Woorden kunnen veel verbergen, zij zijn soms als de krukken van de leugen’. Laten we dat toepassen op de kunst. * * * De Russiese Balletten, die tegenwoordig het degelikste en beroemdste ballet korps vormen dat de wereld kent, waren deze Herfst voor de tweede maal te Antwerpen. De Russiese Balletten van Serge de Diaghilew zijn een voortzetting van de franse ballet-opvatting door de emigrerende aristokratie tijdens de franse revolutie in Rusland binnengebracht en daar aan het Hof bewaard. Inmiddelertijd kende Europa de roem van Isadora Duncan wiens renoverend wagnerisme de klassieke ballerinen van het spannend keurslijf verloste en het impressionisme inleidde dat heden uitmunten moest in de wonderbare fijngevoeligheid van de Sakharoffs. Maar de Russiese Balletten brachten niet alleen het oude franse ballet terug met nieuwe kleedjes: zij hadden jong bloed in de aderen en wilde scheppingsdurf in het hoofd. Niet al hunne prestaties waren in den beginne zonder voorbehoud goed te keuren - (alhoewel zij ouder en wijzer nooit de dolle elukubraties doormaakten die de Zweedse Balletten zo fel deden omspreken) - maar nu zijn ze veel doorgeworsteld en mogen het stoutste aandurven. En dat doen ze dan ook. Nochtans, wanneer de Russiese Balletten in Junie van dit jaar in de ‘Gaîté Lyrique’ te Parijs met zoveel glans ‘Le Sacre du Printemps’ en ‘Parade’ opvoerden en op onvergetelike wijze ‘Noces’ kreëerden, kregen wij te Antwerpen een programma dat niet veel nieuwer was dan dat van hun eerste bezoek. Maar feitelik mogen wij ons reeds gelukkig achten bevoorrecht te worden boven Brussel, dat deze Winter van de Russiese Balletten zal verstoken blijven. Voor de tweede maal kregen we ‘Carnaval’ van Schumann, ‘Les Femmes de Bonne Humeur’ van Scarlatti en ook ‘Petrouchka’ van Stravinsky met het kabalistieke binnenvallen der twee palefreniers in het eerste deel, de buitengewone luchtsprongen en lenigheid van Iszikowsky in de handen van een alles overtreffende techniese knapheid, en ten slotte de mooi gerytmeerde eindscene (de beer, de feestvierende koopman, de halsdoekjes, het prachtig samenspel) geleid door de rijke eenvoud van Tchernitcheva. Nieuw waren ‘Le Tricorne’ van de Falla en ‘Soleil de Nuit’ van Rimsky Korsakow, waarvan mij vooral treffend was het vluchtige toneel van uitbundige vreugde wanneer in een grote kring van gehurkte mannen een kleinere kring van op de rug liggende de benen rytmies in de lucht slaan (wat ook in ‘Le Sacre du Printemps’ voorkomt) terwijl de rode balonnetjes van de narren over dit alles hoogtij vieren. Dat was heel nieuw voor Antwerpen, - maar wie heeft het gemerkt? Hoevelen bezitten zelfs maar genoeg zintuigen-opvoeding om {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} het verrassend simpele dekor van Michel Larionow te genieten naar de grote schoonheid die het bevat? * * * ‘Parade’ en ‘Noces’ zijn de successtukken van Parijs. ‘Parade’ (tema van Jean Cocteau, muziek van Eric Satie, dekor van Pablo Picasso) is de geestige, bijna bucholieke historie van een foorkraam dat op een Zondag te Parijs met drie music-hall-nummers (de chineze goochelaar, het amerikaanse danseresje en de akrobaten) het volk wil binnenlokken, - maar de uiterste pogingen van de drie managers (de podium-manager, de New-Yorkse manager et het paard) en zelfs het herhaald herhaald terugroepen van de parade-nummers kunnen het publiek niet overtuigen binnen te gaan. Krach van de managers. ‘Noces’ wat misschien het meest treffende werk is dat Stravinsky tot heden toe geschreven heeft, is de tegenvoeter van ‘Parade’. Hier is alles ernst. Het dagtekent reeds van tijdens den oorlog en schijnt rechtstreeks uit ‘Le Sacre’ voortgevloeid te zijn: ‘C'est le “Sacre” (spectacle de la Russie païenne) un millier ou un million d'années plus tard. Dans le “Sacre” la tribu célébrait le retour du printemps, c'est-à-dire la fécondation. Dans “Noces” le clan villageois célèbre le mariage, le sacrement qui fait un couple pour l'éternité. (Jean Bernier)’. Het russies volkslied schijnt nu geheel uit de tekst gebannen te zijn en wij bevinden ons voor een zuivere muzikale kompositie, voor een samensmelten, kneden en ordenen van allerlei nieuwe klankwaarden in hun zuiverste vorm en verhouding. Vier piano's, het koor en een batterij vullen de orkestbak, en daarmede wordt een meesterwerk uitgevoerd van de hoogst denkbare muzikale genietbaarheid. Overheen de vier of vijf delen: de wijding en kleding van de verloofde door de bruidmeisjes, de wijding van de jonge man, het vaarwel aan het ouderlik huis en de droefheid der ouders, de feestvreugde en het ingaan van het nieuwe huis, over dit alles zweeft een emotie die in geen schilderachtigheid of beschrijving steun zoekt, maar in de volstrekte zin van het woord lyries blijft. Zonder aarzeling mag gezegd dat dit de schoonste, gezondste en meest konstruktieve eenheid vertonende muzikale en choregrafiese synthese is, die de hedendaagse kunst realiseerde. Fernant Berckelaers. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Zoeklicht, Nederlandsche Encyclopedie voor allen, onder leiding van Dr. T.P. Sevensma, directeur der openbare leeszaal en bibliotheek te Amsterdam. Tweede en derde deelen. N.V. Uitgeversmaatschappij Van Loghem Slaterus en Visser, te Arnhem. De Arnhemsche uitgeverij laat er geen gras over groeien. Spoedig volgen de deelen van deze beknopte encyclopedie. Als nog drie deelen zullen verschenen zijn, ligt het werk volledig voor. Het werk, dat van groote homogeniteit in conceptie en uitvoering getuigt, handhaaft zich op het voorname peil. Aan den druk en aan den band wordt steeds de beste zorg besteed. Het is jammer dat de uitgevers niet het voorbeeld gevolgd hebben van den kleinen Larousse. Een meer kompres gedrukte editie zou zeker in een tijd die besparingen eischt beter aan het doel beantwoord hebben en aan de demokratische beurzen wat makkelijker koopgelegenheid verschaft hebben. Wij spreken niet eens van de Vlaamsche beurzen die wegens allerlei valutamisere meer en meer aan het hollandsche boek moeten verzaken. Interessante hoofdstukjes zijn b.v. Edelsteen met enkele mooi geslaagde kleurreprodukties. De overzichten werden met verstandige zorg samengesteld. Van Katholieke zijde wordt toezicht gehouden op de rubrieken die Roomsche aangelegenheden betreffen. Het is buitengewoon sympathiek werk dat we in alle opzichten moeten aanbevelen. C. Das Deutsche Buch, Sonderheft ‘Russland’; Deutsche Gesellschaft für Auslandsbuchhandel, Leipzig, Gerichtsweg, 26. Ter gelegenheid van de groote tentoonstelling van Duitsche boeken te Moskou door de Vereeniging voor Verspreiding van het Duitsche boek, in het buitenland ingericht in den Zomer van 1923, gaf het bekende tjdschrift ‘Das Deutsche Buch’ een mooi buitengewoon nummer op groot formaat uit. Uit de inleiding vernemen we dat de verspreiding van wetenschappelijke werken en tijdschriften uit de heele wereld in Sovjet-Rusland door de Berlijnsche vennootschap Kniga geexploiteerd wordt. Vooral naar Duitsche wetenschappelijke werken is de navraag groot. Daarbij komt dan nog de bedrijvigheid van de naar Duitschland uitgeweken Russische uitgevers die in samenwerking met Duitsche uitgevers en op de Duitsche persen zoowat tachtig procent van de heele Russische boekproduktie in Duitschland laten verschijnen. Over de Duitsch-russische betrekkingen handelen bekende specialisten in een keur van opstellen. Aan de verluchting werden goede zorgen gewijd. De omslag werd door niemand minder dan Peter Behrens geteekend. Een veelkleurige reproduktie van Kustodiew roept de herinnering wakker aan de helder-teere kleuren van onzen Ed. Verstraeten. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee beelden van Barlach synthetiseeren beter dan welke verhandeling ook de geestelijke verwantschap tusschen Russische ethos en Duitsche typenscheppende kracht. Natuurlijk brengt het nummer ook een bibliografie van Duitsche boeken over Rusland en vertalingen uit de Russische literatuur. Wij vestigen er de aandacht onzer lezers op dat ‘Das Deutsche Buch’ voortaan slechts om de twee maanden zal verschijnen, maar daarentegen zeer uitgebreid zal worden. Wie op de hoogte wil blijven van de nieuwigheden op de Duitsche boekenmarkt, kan geen betere gids vinden. Het is daarbij bespottelijk goedkoop, omdat voor het buitenland geen toeslag gevraagd wordt. Een drietal boekjes van de uitgeversmaatschappij ‘Excelsior’, Brugge, Sint-Trudostraat, 21: Mijn gevangenis, door Dr. Eug. Van Oye. - Geen literaire bedoelingen liggen in dit boekje vast. 't Is een verhaal zonder praal van woorden. De naakte werkelijkheid van een weerzinwekkende verdachtmaking, van een absurde inhechtenishouden en van nog wat andere menschelijke aberraties. Die tachtigjarige grijsaard vertelt met een ingehouden toon van zielsverbittering. En eigenlijk is 't een schande dat zulke bladzijden kunnen geschreven worden. Een schande, niet voor den schrijver althans... Die kop van Eugeen Van Oye! Met meer liefde en met meer eerbied dan ooit begroet ik hem: het lijden heeft hem gewijd tot een martelaarsphysionomie. K.E. Sed exultemus, in memoriam Dr. Marg. Baert. - Een bundeltje opstellen tot nagedachtenis van een der edelste vrouwen uit ons modern Vlaanderen. Heerlijke gedachte deze bladzijden uit te geven. De volksweldoeners moeten in eere blijven gehouden! K.E. Twee voordrachten over plichtenleer, door Raphaël Rubbrecht. - Mooi zoo de H. Vincentius a Paulo als voorbeeld te stellen voor de ziekenverpleegsters. Zoo wordt met een practisch feit concreet gemaakt wat de dokter theoretisch voorhoudt in zijn tweede voordracht: zieken verplegen is vóór alles een werk van naastenliefde. K.E. Unpublished poems by Beaumarchais and his sister. - Een heel interessante overdruk uit ‘Publications of the Modern Language Association of America (Vol. XXXVIII, No 2, 1923). Gustaaf van Roosbroeck analyseert erin het ‘Epitre à mon ami’ dat Beaumarchais richtte tot zijn vriend Caron de Monville en waarschijnlijk dagteekent van tusschen 1783-1790. Hij doet de gelijkenissen uitschijnen met ‘Les délices de plaisance’ uit 's dichters compleete werken en ook een opvallende gelijkenis voor wat de vorm betreft met een onuitgegeven gedicht van Beaumarchais' zuster: Julie Caron. K.E. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Omer Wattez: Van Twee Koningskinderen; Wouters Jonge Jaren; De Zwalmleeuwen; Sonnetten van een Vlaming te Parijs tijdens den oorlog; Siegfried, een oud-Germaansch Heldenlied. Het is opvallend hoe er in den laatsten tijd veel meer nieuwe uitgaven van oud werk zijn verschenen dan eerste uitgaven van jongeren. Dat komt wel door dat de jongeren strenger eischen hebben tegenover hun werk. Doch quantitatief is de arbeid der ouderen toch aanzienlijker. De levensomstandigheden waren gunstiger. Er werd gemakkelijker en plezieriger geschreven dan heden. Het schrijven was voor velen een aangenaam tijdverdrijf. Dat het oudere werk nog steeds gelezen en genoten wordt, meer dan het nieuwe wellicht, bewijzen de herdrukken: uitgevers zijn zakenmannen. Omer Wattez is een van die vruchtbare auteurs die geschreven hebben voor het volk. Vóór dat hij zich voor goed met talenstudie en vooral met germaansche philologie ging bezig houden als een gewetensvol leeraar en ijverig akademielid, gebruikte hij zijn vacantietijd om con amore die Zuid-Vlaandersche Novellen op te stellen die L. Opdebeek nu weer opnieuw op de markt bracht. Er zijn erbij die vóór 40 jaar geschreven werden en het is niet zonder aarzeling en met een aandoenlijke schuchterheid dat Omer Wattez ze aan de ‘moderne rechters’, zooals hij dat noemt in zijn inleiding, onderwerpt. Wat ‘modernen’ in dit oudere werk en in de vroegere romantiek steeds zullen blijven waardeeren, het is de stem van een voorbije tijd die er uit wordt vernomen: zóó stond men toen tegenover het leven. Die Zuid-Vlaandersche novellen, waar het land van Ronse, Geeraardsbergen, Oudenaarde in uitgebeeld staan, met de vele dorpen, de menschen die daar wonen, hun leven op de akkers, de volksgebruiken, jaarmarkten, kermissen, uitvaarten hebben een atmosfeer bewaard die nu nog door hare Vlaandersche echtheid bekoorlijk aandoet. Het folkloristisch genoegen om alles waar te nemen en op te teekenen, de neiging tot ontleden der gemoedstoestanden van eenvoudige menschen die toentertijd in de mode was, werden niet altijd tot zuivere schoonheid verwerkt en gaven soms aanleiding tot ietwat koele en inventorieerende bladzijden die den natuurlijken vrijen groei van het verhaal belemmeren. Zeer verscheiden zijn deze novellen. Van twee koningskinderen en Het Gezin van den Mulder dat er op volgt zijn twee landelijke idyllen. De Zwalmleeuwen dat zijn de vechters, de pensjagers uit een dorpje op de Zwalm-beek gelegen en het is een zedenschets geworden van het door drank en onwetendheid verbeeste Vlaanderen. In Wouters Jonge Jaren vinden wij de ontwikkeling van een artistiek aangelegde natuur van vóór 40 jaar en het konflikt tusschen het landelijke en het stadsleven. De kleinere verhalen uit de genoemde bundels brengen elk een eigen midden voor oogen met een karakteristieke soort van Vlaandersche menschen. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdens den oorlog verbleef Om. Wattez te Parijs en gebruikte er zijn tijd om Sonnetten te maken. Deze waarin hij ‘Ver van het Vaderland’, landschappen en steden, kunstenaars en schoonheid van Vlaanderen weer oproept, zijn de beste. Maar wanneer hij het heeft over ‘België en zijne Beulen’ is hij te zeer door de journalistiek van den tijd beïnvloed geweest. Wij hebben sedert de oorlogstoestanden anders leeren zien en begrijpen. Het ‘bourrage de crânes’ heeft uitgediend. Een verdienstelijk werk is de Siegfried van Om. Wattez waar hij in schoone krachtvolle gemoderniseerde taal beelden te aanschouwen geeft uit de mythologie of de poëzie der Noordervolken zooals hij die vond in de Edda en het Nevelingen-lied. Hij heeft in den opzet en den bouw van dit gedicht blijkbaar de ontwikkeling gevolgd, der Tetralogie van Wagner, maar het is geworden tot een heldendicht van aangrijpende schoonheid. J.M. De dramatische kunst en ons tooneel, door Gabrielle van Loenen; uitgeversmaatschappij Elsevier, Amsterdam, 1923. Een zeer pessimistische kritiek op het tooneelleven speciaal in Nederland. De auteur stelt een zeer interessante, maar vrij exclusivistische theorie op van het tragische en het dramatische en wat aan haar eischen niet beantwoordt gaat den oven in. Er is zeer veel vaagheid in haar idealistische uiteenzettingen. Haar bezwaren tegen het repertorium worden niet heel duidelijk gescheiden van haar grieven tegen de regisseurs, tegen Royaards. Wij geven het haar gaarne toe dat het ontbreken van een centraal conflikt, van een in de diepten der ziel schrijnende tweespalt dramatische kunstwerken voor ons minder belangrijk maken. De moderne casuistiek gaat al minder en minder houden van de z.g. karakterstukken die eigenlijk het verbijzonderd zieleleven van enkelingen als kuriositeit behandelen. Wij wenschen voor dieper problemen gesteld te worden dan oppervlakkig behandelde fait divers van het fransch repertorium b.v. Maar dat is de eisch van een keerpunt in den gang van geestelijke stroomingen. Een volgende generatie heeft er zich mogelijk weer over heen gezet, verlangt van tooneel misschien weer vernuftig gekombineerde verrassingen, grappigheden die onze literaire pretentie naar het cirkus verbannen heeft, akrobatie van geest en lichaam? Met welk recht dikteeren we aan andere menschen van een volkomen anders georienteerden tijd hun uitspanningen? Met haar kritiek op de regie van thans, zal G. Van Loenen niet veel bereiken. Zij brengt te weinig in de plaats van het betrekkelijk goede dat zij wil vernietigen. Zijn alle trucs werkelijk uit den booze? Dan zal er van kunst niet veel overblijven. Wel worden we gehinderd door trucs die ons willen overtuigen dat we met realiteit te doen hebben. Op het tooneel breekt niets zoo zeer de illusie als echte of het echte verbazend imiteerende trucs. Maar er zijn ook verfijnde trucs die men met een glimlach van genot aanvaardt omdat zij zoo mooi suggereeren in de sfeer der illusie. Haar bezwaren tegen den overwegenden {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} rol der regie in dezen tijd kunnen wij niet deelen. De spelleider moet integendeel in zich het dubbel emplooi van dramaturg en regisseur vereenigen. Op het instinkt van de artiesten mogen we ons in geen geval verlaten. Men kan aan de tooneelkunstenaars heel veel vrij spel laten binnen de wetten van een stevige regie. Maar de eenheid van conceptie en stijl die alleen door het intellect en den wil van een mensch kan ontstaan, mogen we niet op het spel zetten. Het boekje is vlot geschreven, er kunnen goede vondsten door geïnspireerd worden. Maar de auteur is er blijkbaar niet bang voor open deuren in te loopen. C.v.E. Aanteekening Roeping in het September-nummer van dit jaar brengt een mooi gestyleerd stuk van Gerard Knuvelder over Henriette Roland Holst van der Schalk. Het is opvallend hoe de katholieken in den laatsten tijd tot deze geniale vrouw genaderd zijn. Haar laatsten bundel ‘Tusschen twee werelden’ besprekend, zegt de schrijver: ‘Met welk 'n plotselinge en in z'n verscheurdheid toch gelijkmatige vaart stoot dit boek al haar andere werken, hoog uit boven et peil van et merendeel der hollandse dichtwerken. Zo al niet de grootste, is zij zeker één van de meest representatieve figuren in dichtend Nederland. Ver staan we met dit werk af van et zagen en zeuren over individuele, onbelangrijk gemaakte geweldigheden, overgeplaatst als we zijn in de sfeer der grote wereldproblemen. Haar statige zielestatuur heeft haar, naast 'n groot dichterschap, daartoe voorbestemd. - Toch zal haar werk slechts van betrekkelike waarde zijn, omdat et gefundeerd staat op dwaling, verzwakt wordt, ondanks alle noblesse en ziele-adel van aanleg, door een gemis aan bazis, een gemis aan inzicht. Henriette Roland Holst kent de plannen der wereldorde niet; de hiërarchiese ordening van de wereldbewegingen ontgaat haar, wijl zij de eenige waarachtige Realiteit en Beweegoorzaak niet kent en de orde der eeuwigheden als Zijn Schepping: God en de zielen. Wanneer Roland Holst boven et aardebeweeg der mensen en de natuur-menselike impulsen, die, zoals gezegd, de van nature kristelike ziel tot grote liefdedaden in staat stellen, kende: et bovennatuurlik leven der zielen, die allen streven naar hun Schepper, dan zou haar ziel, die nu de breedte der kosmos omvademt, ook indringen in de diepte van et heelal, tot zij zich alles zou zien ordenen om et hart der Schepping: God, die liefde is... Deze vrouw zou zijn éen dergenen op wie wij verlangende wachten: de dichter, profeet onder zijn volk, die in wijsheid de wereldorde overschouwt, en begaafd met de macht van et goddelik dichterschap, miljoenen voorgaat: 'n richter naar et beloofde land’. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Met het October-nummer gaat Roeping zijn tweede jaargang in. Dit tijdschrift voor katholieke jongeren heeft zijn plaats veroverd in de Nederlandsche letterkundige wereld. De Vlamingen werken er goed aan mee. Onze eigen medewerkers Marnix Gysen, Hubert Buyle zonden mooie verzen. Met Jan H. Eeckhout en Chr. Kops O.F.M. die ook reeds in Vlaamsche Arbeid optraden, bewijzen zij dat onze beide tijdschriften nagenoeg dezelfde wegen opgaan. In aansluiting met de beschouwingen van onzen medewerker Joris Maes, in dit nummer mogen hier de woorden van M. Molenaar M.S.C. worden aangehaald uit Kleine Betogen over Kunst en Leven: ‘In deze tijd van dageliks varierende levenstelsels, van veel klank en gebaar, is 't van allergrootst belang om enkel vast-omlijnde begrippen te aanvaarden als de beinvloedende uitgangs-punten van 'n maatschappelike of persoonlike reformatie: in zover 't mogelik is 't vitale te bevatten in de engte van 'n begrips-bepaling. Zo betekent de hervorming onzer menselikheid voor de katholiek niets anders dan de beleving van 't geloof allereerst, en vervolgens de omzetting van de doordachte en doorvoelde geloofswaarheid in de daad. Dit leef-program, dat theoreties uit twee wel onderscheiden punten blijkt opgesteld, ziet zich prakties herleid tot één: 't allereerst genoemde: de beleving van 't geloof. Want wanneer de geloofswaarheid beleefd is, dat is: van abstrakte kennis gegloeid tot overtuiging, tot motief, tot 'n zekerheid, die op ons hoofd en hart voor goed beslag heeft gelegd, dan is feitelijk de daad verzekerd. Want evenmin als de gedachte alleen, 't leven verbetert, evenmin baat voor de zedelike hervorming 'n herhaald stellen van de daad, wanneer deze niet uit 't motief geschiedt. Persoonlike reformatie heeft als eerste oorzaak de kracht van 'n motief, dat dan ook om wille van deze allesbeslissende beïnvloeding de onmiddellike voorbereiding moet genoemd worden voor de komst van de onmisbare hulp Gods’. Het Getij in nr. 9 van zijn 8e jaar brengt verzen van Wies Moens, Willem de Merode, Sjoerd Broersma, Albert Kuyle, Richard Skoghemma; een mooie Herfstmijmering door Helena S.E. Burgers. De Reis om de Wereld is pakkend door hare beknoptheid en bitter van ontgoocheling. Martin Permys spreekt over een fransch roman, Silbermann, van Jacques de Lacretelle. Uit een studie van Leo Leclercq over den amerikaanschen schrijver Jack London, lichten wij het volgende: ‘Niet uit zoet gedroom is London's levensvizie opgedampt; ze is gedistilleerd uit het bloed en zweet van de ruwe wereld daarbuiten, waar hij zich zelf door heen gevochten heeft met de kracht van zijn wil en zijn knuisten. Het is ook bijna uitsluitend van deze wereld, dat hij schrijft. Opvallend weinig heeft hij gezegd over het gewone leven, dat burgermenschen van uw en mijn slag plegen te leiden. Hij is liever daar, waar het leven primitiever is, waar zijn elementen naakt en duidelijk te zien zijn, ontdaan van veel dat het hier soms duister en gecompliceerd maakt, Hij toont ons den strijd om het bestaan in Alaska, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de wijde sneeuwvelden wit en stil zich strekken onder den kouden, helderen hemel, zonder geluid, zonder leven; de rivieren liggen doodgevroren, de boomen heffen zich geluidloos, als versteend in de onbeweglijke lucht, niets leeft daar, niets roert zich, en alleen de mensch trekt verder over die doode, witte wereld, vervullend zijn noodlot, dat is altijd rusteloos te zijn; klein brokje warmte en leven, omringd door koude en eeuwigheid. Het is de oude, oude strijd van leven tegen dood, de simpele, kosmische strijd van beweging tegen starheid. Hij toont ons den strijd met de zee; en wie kent dien strijd beter dan een geboren zeeman als hij? Hij heeft zijn halve leven gegeven aan de zee. Zeilen is hem een instinkt. Hij lééft als hij zeilt. Het rijzende en dalende dek onder zijn voeten, in zijn ooren het ratelen van touwen door de blokken en het klapperen van reefjes tegen spannend zeildoek, het fluiten van den wind in het tuig, de zilte zeelucht in zijn longen, en hij zelf, stuurrad in de hand, meester van de elementen. Hij voelt zich een koning van het leven, dat in hem is tegen de kracht van de elementen. Het is een geweldig spel, waarbij zijn leven de inzet is. En hij speelt intens; hij lééft. En of het nu is in Alaska, of in de tropen, of op zee, overal vindt hij dezelfde harde, sterke kerels, die den grooten strijd strijden; menschen met pit en durf; menschen die alles op één kaart kunnen zetten en lachen als ze verliezen; vechters en durvers; kerels die daden doen. Het leven is sterk in hen, en drijft hen voort over de wereld, en ze geven zich aan dat leven, royaal en zonder voorbehoud. Ze zijn niet benauwd voor hun toekomst. Roekeloos leven ze er op los’. De Stem van 1 Oct. bevat bijdragen van Emil Lucka: De Tragedie van Otto Weininger, van Jan Prins: Verzen, van Urbain van de Voorde: De kunst als spiegel van de ziel, van Dirk Coster: De beteekenis van het Lustrum-spel te Delft, van A.G. Van Kranendonk: Joseph Conrad I, van Just Havelaar: Een nieuwe letter van de Roos. Dirk Coster wijdt ook een belangrijke en waardeerende kroniek aan Het Roomsche modernisme in de litteratuur. Na de laatste schoone uiting van het R. Katholieke levensgevoel in het werk van Stalpaert van de Wiele, Vondel, Alberdingk Thym en Schaepman even herinnerd te hebben en beide laatste schrijvers te hebben gekenmerkt als ‘een uiterste verstarring van den Renaissancistischen stijl’, zegt hij verder: ‘Weliswaar nam even over de grenzen de katholieke mensch op deze Noord-Nederlandsche onmacht de meest glorieuze revanche, die men zich denken kan. De groote dichter en de groote katholieke mensch Guido Gezelle ontstond in Vlaanderen, een der wonderbaarste verschijningen der 19e eeuw en een der grootste dichters die ooit in onze taal en in Europa schreven. Hij alleen weegt op tegen een gansche middelmatig-bloeiende litteratuur, en in ruimeren zin genomen kan de katholieke mensch tevreden zijn: zijn menschelijkheid ontbloeide in den Vlaming Gezelle tot de edelste kunst, een kunst op {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} beide wijzen voorbeeldig: voorbeeldig door plastische schoonheid en voorbeeldig door menschelijke gelouterdheid’. De verschijning van Gezelle is nochtans in Noord-Nederland zonder invloed gebleven. De katholieke mensch bleef er afhankelijk van de Nieuwe Gids-groep. Diepenbroek ‘sloeg de brug tot dit heidensche kamp’. Edward Brom volgde behoedzaam het spoor van de Nieuwe Gids. Het wil ons voorkomen dat Dirk Coster de beteekenis van Van Onzen Tijd wat onderschat. In samenwerking met het katholieke Vlaanderen werden daar door Maria Viola de grondslagen gelegd van een geestelijk-vernieuwde Katholieke Schoonheid. Volgens Dirk Coster is deze opleving typisch 1920. ‘En men voelt het: ditmaal is het ernst en men zou kunnen zeggen: nu of nooit! Nu moet de katholieke mensch zijn litteraire kracht, zijn kracht tot schoonheid bewijzen, of erin berusten, terug te zinken en te blijven bij wat feitelijk een Romantisch archaïsme is, een parasiteeren op de Middeleeuwen. - Want men voelt dat men zich ditmaal tot de centra richt: tot het centrum van het katholieke dogma en tot de psychologische centra van den mensch, - en in harmonie daarmede zoekt men ditmaal geen aansluiting aan het burgerlijk-artistieke Holland van den natijd van de N. Gids, maar aansluiting aan het internationale katholieke cultuurleven, dat vooral in Frankrijk bloeide, en in Hello, Léon Bloy en Claudel de toppunten van een eigen en groote schoonheid vond. Kortom: was de kleine eerste herleving der katholieke litteratuur voor alles woordkunstig en nationaal, deze nieuwe herleving is veeleer psychologisch en internationaal, zij zoekt in de groote katholieke cultuur van Frankrijk haar voorbeeldigheid, en het geestesleven dat zij zich wenscht, zou men een directe verlenging van en een commentaar op de essentieele dogma's zelve kunnen noemen’. Tusschen de katholieke figuren van den nieuwen tijd wordt Pieter van der Meer de Walcheren naast Feber, Gerard Knuvelder en Gerard Bruning op den voorgrond gesteld. ‘Met deze vier essayisten beschikt de jongere katholieke litteratuur althans over vier woordvoerders, die de katholieke gedachte met het denken van dezen tijd verbinden kunnen, - die door een gemeenschappelijk ideaal gedragen zijn en uit eenzelfde atmospheer spreken, - en die dus in staat zijn het moment van den tijd, het moment 1920, met groote precisiteit uit te drukken. Iedere Hollandschheid in den kleineren zin, iedere a-rhythmische babbelachtigheid is hun vreemd; hun geestelijke horizon is onbelemmerd en zeer wijd’. Van het tijdschrift voor katholieke schoonheid Roeping zegt Dirk Coster, na het werk der Nieuwe Eeuw geprezen te hebben, verder: ‘Het is nu bijna een jaar aan 't verschijnen onder de geanimeerde Redactie van Dr. Moller, - en een bekentenis ga voorop: het is een levend en belangrijk tijdschrift geworden. Het heeft het boeiende van den levenden geest, van den onrust des geestes. - De typische kleine Hollandschheid, de burgerlijke verdoffing des levens, die onze gansche litteratuur, katholiek of modern, nog steeds bedreigt, kan ook daar geen toegang meer forceeren. - Dat is reeds een groot en belang- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk ding’. En de schrijver besluit: ‘dat heel de jonge katholieke litteratuur op dit oogenblik den indruk wekt van een vruchtbare gisting, en de litteraire expressie, de bloei-in-schoonheid van de katholieke gedachte thans dichterbij schijnt dan op één moment vroeger’. De Nieuwe Gids, 10e afl., bevat een prachtige vertaling in Nederlandsche verzen van Aischylos' treurspel de Zeven tegen Thebai door P.C. Boutens; verzen 't Menschelijk en 't Eeuwige door Willem Kloos; Schetsen door L. Van Deyssel; Vlugge Verhalen door Maurits Wagenvoort naast voortzetting van Een mystieke reis door C. Aq. Libra; Jaap door Jac. van Looy en Laatste Vacantiedagen door Henri van Boven. - Over Felix Timmermans schrijft Willem Kloos in zijn maandelijksche kroniek: ‘Felix Timmermans is een eersterangs auteur en ik weet dit, omdat ik nooit, als ik hem lees, eenigen aandrang in mij voel opkomen, om het kritische ontleedmes in hem te zetten, zoomin als ik neiging daartoe bij het lezen van een van Deyssel of een Potgieter krijg. En het is dus, als men zijn taak ernstig opvat, een beetje lastig om over hem te schrijven; want bedenkinglooze waardeering, waarbij men allicht tot lyriek vervalt, kan moeielijk wezenlijke kritiek heeten, waar de lezer voor zijn eigen psychische ontwikkeling, want voor zijn beter leeren zien en begrijpen iets aan hebben zou. Ik zelf ben buitendien met de eene helft van mijn wezen, een altijd diepin kalme intellektueele natuur, die er steeds van gehouden heeft, om alle groote problemen, die het Leven mij, zoowel als allen anderen eenig besefsvermogen bezittenden toegooit, algeheel te ontleden, totdat ik op den bodem er van kwam. Maar volmaakte, onberispelijke schoonheid analyseert men niet: immers, zij wortelt in het onbewuste, dat met zijn grondelooze diepte, onbereikbaar is voor de Rede, want slechts eenigszins benaderbaar voor ons diepst aanvoelingsvermogen en onze subtielste Intuïtie, die de kritikus, wil hij bevoegd wezen, van zijn geboorte moet bezitten, en die hij vervolgens zijn geheele leven er aan wijdend door de strengste geestelijke opmerkingsgave zoowel naar binnen als naar buiten tot de uiterste gevoeligheiden verdieptheid moet hebben verkrachtigd zoowel als verfijnd’. Boekenschouw in nr. 5 geeft besprekingen van Louis Hémon's Maria Chapdelaine, den bekenden Fransch-Canadeeschen ‘roman van het land’ van Hugh Walpole's The Cathedral en Paul Busson's roman Die Feuerbutze. Boek en Kunst, het nieuwe tijdschrift waarvan reeds twee nummers verschenen staat hooger dan Boekneschouw is beter ingelicht en geeft een meer internationaal overzicht. Roger Avermaete gaf volgende samenvatting van de Vlaamsch-schrijvenden in België: ‘1o Zij die voortzeulen in het wagenspoor der traditie, met oogkleppen voor. Een weinig talrijk en onbelangrijk groepje; 2o de jonge dichters, over- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} eenstemmend door een vaak overdreven liefde tot den vrijen versvorm, door hun hechten aan de vereenvoudigde spelling en de gemeenschappelijkheid van hun gevoelssfeer, van een half-christelijk, half zuiver menschelijk mysticisme. Al de jongeren van eenige beteekenis drijven op dit beginsel. De opzichzelfstaande Felix Timmermans zij hier apart vermeld. Noch gelijkenis, noch verwantschap, noch invloeden. Maar in Vlaanderen is er ook nog iets anders. Gedurende den oorlog onderging de Vlaamsche Beweging een gistingsproces. De Duitschers spraken er een woodje in mee. Wat een ernstige crisis verwekte. Terwijl de meerderheid der bekende Vlaamsche schrijvers zich buiten schot hield, wierp de geheele jeugd zich vastbesloten in de activistische strooming. Ondanks al de verschrikkelijkheden, die over deze kwestie in omloop zijn gebracht, draagt deze beweging der jeugd zonder twijfel een zuiver idealistisch karakter. De jongeren hebben eveneens, in hun geestdriftig streven naar vernieuwing, de vereenvoudigde spelling aanvaard. En zij houden eraan vast, hoewel het hen in letterkundig opzicht van hun Hollandsche confraters verwijdert’. Roger Avermaete is hier blijkbaar niet op de hoogte. Hij weet niet dat er in Noord-Nederland meer dan hier geijverd wordt voor de vereenvoudigde spelling en dat tijdschriften als Roeping e.a. bijna uitsluitend in de nieuwe spelling zijn gesteld en Wies Moens met zijn vereenvoudigde spelling een der in Holland meest gelezene jonge Vlaamsche dichters is. Dietsche Warande en Belfort (8-9) bevat een belangrijke bijdrage van Caesar Gezelle over Guido Gezelle en Fransch-Vlaanderen, Beschouwingen over het Lam van Van Eyck door Gerrit Philips, verzen Dicta door de Vocht, een merkwaardig opstel van Jules Persyn over Multatuli en de Vlamingen met tal van brieven, verhalend proza Stil Leven van St. Claes-Vetter. In Pogen (VII) vinden wij een bijdrage van Godfried Heyndrickx over Nieuwere Dramatische Kunst. Dr. F.M. Huebner schrijft over Charles Toorop, Dr. Frans de Hovre over Foerster's Christusboek. Boekengids is een nieuw algemeen Nederlandsch bibliographisch tijdschrift waarvan de twee eerste nummers zoo pas verschenen. Het wil een algemeene gids wezen op Nederlandsch bibliographisch gebied. Na een levensschets van Edw. Vermeulen door Godfried Hermans komt er een belangrijk overzicht van nederlandsche werken van allerlei aard in voor met telkens een korte bespreking door een staf van bevoegde recensenten opgesteld. Met den aanleg van een Nederlandsch bibliographisch woordenboek werd ook begonnen. Het is een tijdschrift dat vooral aan bibliothekarissen uitstekende diensten zal bewijzen. Mooi uitgegeven en met orde gedrukt. Ter Waarheid (VII): Faust und Buddha von Joh. Maria Fischer, Van nieuwe strevingen en oude princiepen door Fr. H.R., {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Whalt Whitman und die Deutsche Dichtung von Otto Zarek, Jean Giraudoux door Edm. Jaloux, Romain Rolland over Mahatma Gaudhi met een foto van den Indiër, een teekening naar Romain Rolland door Frans Masereel en een foto van Rabindranath Tagore. La Cité, het degelijke fransche tijdschrift gewijd aan stedenbouw, architectuur en openbare kunst bevat in zijn nr. 2 een studie over Paul Hankar, een architekt die in 1859 overleed en een der baanbrekers is geweest der moderne bouwkunst. Het Overzicht (18-19). Philippe Soupault schrijft over den franschen schilder Robert Delaunay. Jozef Peeters handelt over Konstruktieve Graphiek. Adolf Behne geeft een Bericht over de nieuwe Duitsche Bouwkunst. Verder boekbesprekingen en verzen, illustraties en muziek. De Vlaamsche Gids, tijdens den oorlog geschorst heeft thans den eersten jaargang van de nieuwe reeks voltooid. Het tijdschrijft staat onder redactie van Dr. Maurits Basse, Prof. de Bruyne, M. Dr. H. de Hoon, Mr Louis Franck, Prof. Kreglinger, Dr. M. Sabbe, Dr. H. Teirlinck, Prof. J. Vercouillie en Prof. R. Verdeyen. Van Andre Lhote geven wij drie reproducties die ons welwillend door den schilder werden ter hand gesteld. Zij behooren bij het opstel in ons vorig nummer verschenen, doch waren te laat toegekomen om daar nog te worden opgenomen. Erratum. Blz. 264 lees de regel ‘of sterker’ vóór de regel ‘Het is wonderlik’. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Vers Voor Dr. Jacob. NOG is het assewoensdag in het hart van mijn land want na het kakelbont karnaval de steden onder vreemde vlaggetooi kwam een grote, wilde schaduwval ban van duister rond gulden offerbrand. Er zijn zonen van mijn land die maken bombantie en goede sier al is er het onrecht neergestreken: grauwe gier zij dolen kil is het vuur dat hun kracht verteert wijl onverholen hun dienstgebaar met de macht hoereert. Maar assewoensdag in de kerk van klei ver van de twijfel en zijn loos gespeel ver van de schone schijn en zijn lokschalmei brengt alle vromen saam die beeedigen fideel de deemoed van hun daad, die tekent hun voorhoofd met een sterk groot kruis. De machtigen maken met Vlaanderen kortgeding maar door hun vonnis wordt de minnaar van het recht bevrijd wijl het kruis zijn vergeethoek tot een wereld van verrukking wijdt een heilig huis waar de bidlamp werpt haar onvergankelike sching. Afvalligen tronen op de mestvaalt van 't gezag met bonte kentekenen op steek en mouw maar uit de heuvellanden van onze landouw treden de zoekers met hun staf naar de wel der wonderen ontsprongen op deze hoogtijdag aan het hart van de ware Jacob die weer werd ingehaald. Victor J. Brunclair. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Ysermans Facteur van de olijftack 1590-1631 DE rederijkkamer ‘De Olijftak’, in verval geraakt tengevolge der godsdienstberoerten in de tweede helft der XVIe eeuw, beleefde een tweede tijdperk van bloei van 1615 tot 1629 (1). De Raad van Brabant vergunde de rederijkers, na het sluiten van het Twaalfjarig Bestand (1609), opnieuw te vergaderen en tooneelstukken te vertoonen (2). Niet minder dan 76 Antwerpsche burgers waren bereid de aloude Kamer weer op te richten. Op 24 September 1615 werd een nieuw bestuur gekozen en reeds den 6n December werden de werkzaamheden der rederijkers ingezet met een flinken maaltijd... ‘De Olijftak’ speelt daarna tot plezier van de leden, en ook tot ‘recreatie vande gemeynte ende vreemdelingen’. Het Magistraat laat zelfs toe dat vertooningen gehouden worden voor haar in de Statenkamer op het Stadhuis. Sinds Juli 1583, getuigt F. Jos. van den Branden, hadden er op de kamer zelve der Rederijkers geene vergaderingen noch vertooningen meer plaats gehad. Zij hadden kort na dit tijdstip hun lokaal opgezegd en de laatste Deken, Marcus Cornelissen, had al wat de Kamer bezat ten zijnent genomen, in de hoop op betere tijden. Deze verwachte tijden kwamen niet, en in het sterfhuis van dien Deken werd het gansche huisraad van den Olijftak geveild voor de somme van 92 gulden. Alles diende dus hermaakt of heraangeschaft te worden. Op 17 October 1615 kocht het bestuur 18 ellen wit en 21 3/4 el groen lijnwaad tot de gordijnen van het tooneel, en bovendien nog 21 ellen wit lijnwaad tot de voorste gordijn van het tooneel, dat men zou opslagen in de bovenzaal van de taveerne ‘De Zwaan’, achter het Stadhuis. Dit tooneel moet nog al op breeden voet zijn aangelegd geweest. Slechts aan grendels, nagelen, klauwieren en houwvasten, betaalde men niet min dan 5 gulden 15 1/2 stuiver. Willem van Nieuwelandt gelastte zich om dit alles te be- {==t.o. 400==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding TITELBLAD VAN ‘TRIUMPHUS CUPIDINIS’. ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 401==} {>>pagina-aanduiding<<} {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderen, en voor gedane voorschotten werd hem 36 gulden uitgekeerd. Den 16n November 1615 had de eerste proefvertooning met de kleederen plaats voor de tragedie Saul, en terzelfdertijd studeerde men ook Livia, daar op den 29n van die zelfde maand Saul reeds driemaal en Livia reeds tweemaal voor de leden van den Olijftak gespeeld waren. De personen, die in deze treurspelen optraden, waren de ‘personagien’ van den Olijftak. Deze spelers waren jongens uit het volk en geenszins die uitstekende kunstenaars, rijke handeldrijvers of edellieden, wier namen wij op de lijst der Rhetoricakamers aantreffen. Zij betaalden geene bijdragen, vermits wij hen nergens tusschen de betalende Gildebroeders vinden ingeschreven. Eene verordening van dien tijd noemt die personagiën ook ‘liefhebbers der conste van poesy ende retorycke, soo componisten als acteurs’. De Hoofdman, de Princen of de Dekens hadden het recht hen af te danken, en dat nog zonder gehouden te zijn de reden dier afzetting te moeten verklaren. Daar dit slag van tooneelisten het dikwijls nog al bont maakte, en dan ook van het eene tooneel naar het andere overstak, zoo werd er bovendien nog tusschen de drie Antwerpsche Kamers eene overeenkomst gesloten, waarbij zij zich, op verbeurte van 50 gulden, verbonden van elkaar geen personages op hun tooneel te aanvaarden, dan voor zoo verre dezen een verlofbrief hadden verkregen van de Kamer, waaronder zij mochten hebben gespeeld. Het blijkt wel niet stellig, dat zij voor dit spelen regelmatig bezoldigd waren; maar toch verklaren de besturen der Goudbloem en des Olijftaks reeds van in 1548 ‘dat de componisten, facteurs ende personagiën die spelen, moeten ghevrijt ende van allen oncosten onderhouden worden van den beminders’ (3). Naast Willem van Nieuwelandt is Jan Ysermans, Facteur der Kamer, voorwaar de meest gewaardeerde dichter van spelen in die jaren vertoond. De facteur was in zekeren zin ook tooneelbestuurder en profiteerde, evenals de spelers die uit louter liefhebberij optraden, van de mild geschonken dranken en spijzen door de gildebroers aangeboden. Hoezeer Jan Ysermans gewaardeerd werd blijkt uit het geschenk dat hem door de Kamer werd aangeboden, n.l. en gouden ketting met gouden medalie, werk van den deken der goud- en zilversmeden, den bekenden Wierick Somers. * * * De rekeningen der rederijkkamer gunnen ons een blik in het leven van Jan Ysermans. Wij vinden: {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 29 Nov. 1615: Aen Hans Ysermans, voer tmaken van diversche cleeren voer de personnagien gl. 6.15 Op 6 Juni 1616: Aen Hans Ysermans, onsen facteur, voer tmaken en hermaken van diversche cleederen gl. 9.11 1/2 Op 6 Juni 1616: Aen onsen facteur, voer tmaken vande tragedie van Cleopatra ende een vereerspel, lanck tsamen 2044 regels, daer inne begrepen eenige tegens gl. 1 st. 16 thondert gl. 36.12 Op 6 Juni 1616: Aen den selven, voer trolleren van 1882 regels, tot ses stuyvers thondert gl. 5.13 Op 15 Juni 1616: Aen den facteur, alsmen hem syn kindt over de vunte hieff gl. 4.- Op 30 Oogst 1617: Aen Hans Ysermans, onsen facteur, voer tmaken van een vereerspel, lanck 408 regels, ende de tragedie van Cirus (4), lanck 1924 regels, tsamen 2332 regels tot 1 gl. 16 st. thondert gl. 42.- Op 30 Oogst 1617: Voer trolleren vande voors. tragedie, lanck 1924 regels, ende 408 tvereerspel, tsamen regels 2332, tot gl. - st. ses thondert gl. 7.- Op 30 Oogst 1617: Aen den voors. Hans Ysermans, voor tmaken ende hermaken van diversche cleederen gebruyct inde tragedie van Cirus gl. 9.1 1/2 Onder het dekenschap van Jan van der Ast won de facteur Ysermans te 's Hertogenbosch een zilveren beker tweede prijs voor zijn antwoord op ‘Welck de meeste plaege was die Godt den mensch can toeseynde?’ en te Lier een zilveren lepel, derde prijs voor zijn antwoord op ‘Welck de mensch schadelijcx was en niet en cost derven?’ De huisvrouw van den facteur wordt niet vergeten! Op 19 December 1617 wordt zij ‘vereert met 12 gl. voor een gentelesse’... De welsprekende rekeningen leeren dat Ysermans verder nog ontving: Op 27 December 1617: Aen den facteur Ysermans, betaelt 6 guld. voor syne reyse op Lier 6.- Op 29 December 1617: Aen den facteur, 30 st. voor 2 daegen verlet datmen tsaemen vergaderden om de saecke van Cornellissen, daeromme de weten aen de confreers moeste doen 1.10 {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 24 Februari 1618: Betaelt aen den facteur Ysermans, voor het maecken vant spel van Coppe Henne ende het vastenavondt spel, tsaemen lanck 1376 regelen, daer bij voor het vermaecken van eenige oude cleeren, tsaemen 34 gl. 5 st. 34.5 Aen een lijnne broeck, 1 guld. 1.- Op 18 Maart 1618: Voor de kinder gift van onsen facteur Ysermans, 4 gl. 4.- Op 19 Juni 1618: Aen Hans Ysermans, onsen facteur, betaelt 52 gl. voor tmaecken van diverse accoustrementen, oock voor het vereerspel, sonnetten en dinst van onse maeltijt, volgens sijne rekeninge 52.- Op 28 October 1618: Aen Hans Ysermans, betaelt 24 st., voor soo veel als hij door ordre van den deken Chaerles aen den coetsier gaf, die onse personnagen voerden op de Camer van de Violiren 1.4 Op 28 October 1618: Dito. Voor een kiecken int spel van Coppen Hennen betaelt 9 st. - 9 Op 9 December 1618: Aen Hans Ysermans, onsen facteur, betaelt voor sijn reijs op Bergen, 6 gl. doen hij de prijsen ginck draegen 6.- Voor een mande daer de prijsen in waeren, 10 st. - 10 Op 18 December 1618: Betaelt aen den facteur Ysermans 25 gl. 15 st., voor tcomponeren vant spel voor de Violiren, tbeclach van de doot van den Prins Chaerles, tspel voor de Goublom en een caert, tsaemen lanck 1266 regelen 25.15 Op 5 April 1619: Voor een stucxken gebraede vleesch, doen den facteur, met Bernardin Marquis (5), de pastorelle rolleerden, en bier, broot, boter, tsamen 1.4 Op 3 Juni 1619: Aen Wirincx Somers, voor het maecken van den gouden penninck voor den facteur Ysermans, wegende 1 once, 1 1/2 engelsen, a 34 gl. 10 st. de once 37.1 3/4 Op 3 Juni 1619: Voor het fatsoen van dito penninck, 8 gl. 10 st. 8.10 Ende voor het goude ketentjen, 5 gl. 15 st. 5.15 Op 5 Juli 1619: Aen Hans Ysermans, betaelt voor maecken van de pastorelle ende andere spelen en sonnetten, en het maecken van diverse accoustrementen 82 gl. 12 1/2 st. 82.12 1/2 {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 2 December 1619: Aen den facteur Hans Ysermans, betaelt 13 gl. voor het spel van de Violiren en Goublom, soo voor componneren als rolleren 13.- Op 27 Mei 1620: Aen den facteur Ysermans voor twee maeltijden tot Mechelen sijnde, en voor sijne vracht van rijden 5.6 Op 27 Mei 1620: Voor het refferein van den facteur in net te schrijven - 10 Op 11 Juni 1620: Aen den facteur Ysermans, een rekeninge van 20 gl. 15 st. 20.15 Op 30 Juli 1620: Aen den facteur, betaelt een rekeninge van 30 st. - 30 Op 14 Dec. 1620: Betaelt aen Hans Ysermans, over tspel vande Goublom, soo van componeren als rolleren, volgende de rekeninge 16.- Op 5 Feb. 1621: Betaelt Hans Ysermans, over tgene hy verschoten hadde, volgende etc. 16.- Op Mei (?): Betaelt aen Jan Ysermans, vande taeffel te dienen als andersints, volgende syne rekeninge 9.12 Onder Deken Peeter van der Schelstraeten ging hij ‘op eyghen costen’ naar het refereynfeest van De Pioen te Mechelen. Daar won ‘onsen facteur Jan Ysermans den tweeden prijs van componeren van twapen, 2 schotels wegende 20 ℔ ten’, en den ‘hoochsten prys vanden besten reghel, 1 schotel van 3 ℔ ten’. De uitgaven aan tooneelbehoeften, costumes, haeren, baerden, flambeauen, het hangen van tapijten, het vernissen van het blazoen, tvermaecken vande pissine, het wasschen van servetten en ammelakens door Susanneken de wersgers, aan diaken en supdiaken, aan klokluider en zanger, aan speelman en beiaardier, aan knaap, kok en tengieter, aan het huren van potten, pannen en glazen, overtroffen door het verteer aan brood en boter, marckpijpen, tongen en hespen, hamelvleesch, kalfsvleesch en worsten, aan swesers, haesen, connijnen, kieckenen, duyven, cappuynen, quackelen en vincken, aan spargen, cappers, olijven, alderleij greun, Hollandsche kesen, pasteien, parmesaen, castaennen, oraegnen, vyghen, rosynen, amandelen, noten en appelen, bier, Rensche en Fransche wijn... Telkens vinden wij Ysermans weer onder de leveranciers: In de maand November 1621: Betaelt aen Hans Ysermans, over eene rekeninge van tcomponeren van tspel ende sonet, mitsgaders van tvermaeken van eenige cleederen, als by syne rekeninge de somme van 28.4 {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Id. Over eene rekeninge van differente oncosten, de somme van 5.19 1/2 Juni 1622: Betaelt aen Jan Ysermans ende den cnaep, over tgene verteirt int nooden vande Confrers ende tvouwen vande cleederen, de somme van 3.15 October 1622: Betaelt aen Capn Henrick de la Fosse, voor een jaer contributie van Hans Ysermans, deser Gulde facteur, hem vande Camer weghen gegunt, de somme van gs. 9.- 1623 (6) Betaelt aen Hans Ysermans voor tcomponeren van de voors. clachtdicht (7) 2.10 1623 (6) Betaelt aen Hans Ysermans voor tcomponeren vande eerdicht gedediceert aen (den) Heere Grave de Noyelles ende den voors. Heere Cancellier de somme van 6.15 1623 (6) Betaelt aen Hans Ysermans, facteur deser Camer, volgende syne rekeninge ende quictantie, de somme van 39.19 1/2 1624 Betaelt over een jaer contributie voor Hans Ysermans, facteur deser Gulde, volgende de quic(tan)tie daeraff synde 7.15 1624 Betaelt aen Hans Ysermans, volgende syne rekeninge, de somme van 31.14 1/2 1624 Betaelt aen den selven Hans Ysermans, insgelycx volgende syne rekeninge, de somme van 12.10 1/2 1625 Betaelt aen Jan Ysermans, fact(e)ur deser Camer, over sijn reckenninge van een vereerspel te componneren als andere sonnetten ende lidekens, als maltijt te dinen ende sommighe cleederen te repareren, compt t'samen 24.6 1625 Betaelt aen Hans Ysermans, over het vouwen ende overleveren vande cleederen 2.8 1626 Betaelt aen Jan Ysermans, facteur deser Camere, over rekeninghe van vereerspelen te spelen, als maeltyt te dienen ende andersints, tsamen de somme van 57.10 1626 Betaelt aen Jan Ysermans, voor trepareren vande cleederen 9.4 1626 Betaelt aen Jan Ysermans, voor het vouwen ende overleveren vande cleederen 2.8 1627 Betaelt aen Jan Ysermans, deser Gulde facteur, de somme van dertig guldens eens, die hem ge- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} ord(onneert) syn jaerl(yks) wtgereyckt te worden in plaetse van syne nieuwe jaeren 30.- 1627 Item den selven noch betaelt de somme van 42 gl. 10 st., voor syn compositien te deser Gulde behoeve, dus hier de selve 42.10 1627 Betaelt voor het grafdicht vanden Prince van der Goes, de somme van 5.10 1628 Betaelt aen Jan Ysermans, deser Gulde facteur, de somme van dertich guld. eens, die hem geordonneert syn jaerl(yks) wtgereyct te worden in plaetse van synen nieuw jaer 30.- 1628 Item den selven noch betaelt de somme van 42 gl. 3 st., voor syne compositie te deser Gulde behoeve gemaect als andersints, blyckende by syne rekeninge ende quitantie, dus hier de voors. 42.3 1628 Betaelt aen Jan Ysermans, voor het maken vant selve (8) cleet, achtervolgens syne rekeninge, de somme van 5.6 1629 Betaelt aen Jan Ysermans, deser Gulde facteur, voor tgene geordonneert is enz. 30.- 1629 Item noch betaelt aen Jan Ysermans, voor het componeren van het spel Den Loff Poesis, gespelt te Sincxen 1629, ende andersints noch volgende syne rekeninge ende quitantie, tsamen de somme van gl. 44.11 * * * De ijverige rederijker werd omstreeks 1590 te Antwerpen geboren en overleed aldaar na 1631 (9). Zijn kenspreuk was: ‘Liefde doet hopen’. Hij gaf uit: ‘Triumphus Cupidinus, in-houdende veel schoon stichtighe ende seer vermaeckelijcke Liedekens, ende andere ghedichten, verciert met veel loffelijcke sententien, als ook sommighe Epitalamien, Bruyloft-liedekens en andere Poëmata, door Joan Ysermans, Facteur van de Gulde van den Heylighen Gheest, die men noemt den Olyf-Tack, Antw. 1628; Encomium Matrimonii, in-houdende een Bruyloftspel, Epithalamien ende sommighe Liedekens, door Joan Ysermans, Antw. 1628; Nederlantsche Poëmata, in-houdende sommighe Sonetten, Liedekens, Graf-dichten ende andere door Joan Ysermans, Facteur van de Gulde van den Heylighen Gheest die men noemt den Olyf- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Tack, Antw. 1628. De meeste dier liederen zijn getrokken uit schrijvers onuitgegeven tooneelwerken, als het: Spel van Acartus, de pastorale Eurentus, het treurspel Hercules, Atheneus, Achab en Brabantia. In het jaar 1617 vertoonden de personagien zijner Kamer van hem een spel Cirus, in 1618, het spel Coppen-Hennen, benevens een Vastenavondspel en in 1619 eene Pastorale. Op Pinksteren van het jaar 1629 vertoonde de Antwerpsche Olijftak ook van hem het spel Den Lof van Poësis en vervolgens leverde hij: Reynaert de Vos of der Dieren oordeel, speelwijs vertoont, Antw. 1631. Het werk: De Schadtkiste der Philosophen ende Poeten... Mech. 1621, bevat van dezen dichter een: Refereyn van de Wysheyt en een: Nieuw Liedeken op de wyse: Patientie is goet cruyt.’ Jan Frans Willems in zijn ‘Verhandeling over de nederduytsche Tael- en Letterkunde opzigtelyk de zuydelyke provintien’ (Antwerpen, 1819, 2e deel, blz. 74) verklaart: ‘Spoeden wy ons om te komen aen Dichters van beteren stempel’. Die eerst aen de beurt ligt, is Joannes Ysermans...’ F.A. Snellaert, in de ‘Verhandeling over de Nederlandsche Dichtkunst in België (Brussel, 1838, blz. 270 en 272), oordeelt dat twee Antwerpenaars, J. Ysermans en G. van den Brande, ‘als minnedichters bekend waren’, en drukt als bewijs het Meiliedeken over dat voor hem J.F. Willems reeds getroffen had, noemt het ‘niet onaerdig’. ‘De minneliederen, schrijft Snellaert, kregen thans een geheel nieuw aenzien. Het eenvoudig schoon werd vergeten, en men deed de geliefden van Venus vier, van Cupidootje en zyne schichten zingen. De grieksche godenleer was aen de beste dichters onmisbaer geworden. Ook bracht men de verschillende soorten van maten in, welke sedert eeuwen door de fransche dichters waren gebruikt geweest, maer, als oneigen aen onze tael, by ons te lande nog niet hadden kunnen indringen.’ Prof. Dr. J. te Winkel, in het overzicht van ‘De rederijkerskamers in Brabant’ (10), noemt factor Ysermans als dichter van verschillende spelen, o.m. van ‘Brabantia over den desolaten staet van Antwerpen’ (1628), ‘Den lof van Poesis’ (1629) en ‘Reinaert de Vos of der Dieren oordeel’ (1631). Verder meent hij: ‘In 1639 stelden de dichters Joan Jansens (waarschijnlijk dezelfde als Joan Ysermans), die, zooals het heet, ook op hoogen leeftijd ‘in de conste niet en verkoude, maer noch het hooft daervan was’, en van den Bosch, de prins der Kamer, door hun invloed den jongen Guilliam Ogier, die pas lid van de Kamer was, in de gelegenheid, daar zijn eerste {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneelstuk ‘De Gulsigheydt’, te doen vertoonen, dat aanvankelijk door de leden verworpen was, omdat het in knippelverzen geschreven was en dus ‘gheene maet hadde naer den rethorycken Reghel’ (11). De veronderstelling van Prof. te Winkel wordt tegengesproken door de rekeningen van ‘De Olijftak’, waar J. Ysermans en J. Janssen voorkomen rond hetzelfde tijdstip. Was J. Ysermans facteur, Hans Janssen was ‘knaep’. Op 25 December 1618 kreeg hij tot opvolger Peeter van Langendonck (12). Ook Lod. Torfs in de ‘Nieuwe Geschiedenis van Antwerpen’ (1866, dl. II, blz. 270) noemt J. Ysermans, naast G. van den Brande en Bellemans, als dichter van wereldsche liederen. * * * De dichter ontmoette in ‘De Olijftak’ menig bekend tijdgenoot o.m. de graveerder Theod. Galle, de schilder en dichter Seb. Vrancx, de schilder C. Vos, de dichters van den Bosch (Veel deuchts), G. van den Brande (Brandt in Liefde), van de Velde (Wyckt niet). De arme facteur bezingt menig huwelijk van aanzienlijke stadgenooten zooals het de gewoonte meebracht. Zoo stemt hij zijn lier voor: Al. van Horne en Marg. van der Vorst, H. van der Stock en Ma. Stevens, Joh. van der Ast en Corn. Henssens, Jac. van Eyck en Elis. van Horen, Seb. van der Schelstraete en Suz. Adriaensen, P. van Waha, Heere van Astroff en Corn. van Stembor, P. Coymans en Ma. van Horne... Zijn gedichten zijn opgedragen aan ‘den wysen, voorsinnighen, geleerden, taelrycken ende seer lof-weerdighen Heere Joan van Hincxsthoven, Doctor in de Medecynen, Raet ende Generael van de Munten’. Een epitheon schrijft hij ‘ter eere van Petrus Dircxsens, professie doende inde oorden van den H. Bernardus’, een loflied ter eere van de ‘lofbare ende wel bedachte maghet Anna Saboth, sael'ghe Christi Bruyt’, een ode aan ‘Joan Chris. van der Sterren, Prior vande Witte Ordre vande Premonstreyt binnen Antwerpen’ (vol afkeuring voor de verderfelijke ketters), een elegie ‘over het afsterven van H. van Etten, Ridder, ende acht-mael Borghe-Meester der vermaerde stadt van Antwerpen, Hooftman van den Olijftack’. Hij zingt een ‘Liedeken ter eere van Jan Stembor, Ridder, ende Borghe-Meester van Antwerpen, Hooftman ghecoren zijnde vanden Olijftack’ en een elegie op zijn ‘ongheluck ende onversinnighe doot’. Andermaal weer {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} heft hij een loflied aan ‘ter eeren, den wysen, cloeck-gheleerden lof-baren Heere Ludovicus Clarisse, Schepen der stadt Antwerpen synde ghecosen Hooftman vanden Olijftack’, een liedeken ‘ter eeren van den seer constlievende Joannes van der Ast, Deken van den Olijftack’, dicht-sonnetten ‘ter eeren vanden constlievenden Oisas Beert, schilder ende Prince vande Const-oefenaeren vanden Olijftack’ en van ‘Petrus vande Wal, Prince der Const-oeffenaers’ en van Petrus de Vos, eveneens ‘Prince vande Const-oeffenaeren’, of hij levert een epitalamium op 't overlijden van ‘Joan Cris. vander Goes, Heer ende Prince...’ De arme kleermaker verdient om zijn huldedichten niet meer als pluimstrijker der grooten te worden veroordeeld dan zijn gehuldigde maten die het, onder maatschappelijk oogpunt, meer voor den wind ging. Zijn omgang met de groote heeren heeft hem zijn ‘slechte afcomst’ doen betreuren. Hij zucht onder een verschil van stand waardoor zijn aangebedene buiten zijn bereik blijft en zijn levensondervinding laat hem niet gunstig oordeelen over de maatschappij. Hiervan getuigt het volgende ‘Liedeken’ (blz. 39): Coridon beclaeght hem seer Datmen t' goet nv kiest voor d'eer. Op de vvijse: VVat is de vverelt doch. Nv ick de vverelt ken Beclaegh' ick my te recht Dat ick gheboren ben Van stam, en af-comst slecht ‘Midts men meere’ om 't goet, ‘Dan om d'eere’ nv doet, VVee mijns ermen knecht. ‘Op devcht, oft trovvvicheyt, VVordt nv niet meer gheacht, Een maeght vvordt nv verleyt, Govt-svchtich, door den pracht, Die niet rijck'lijck’ en gaet ‘VVordt, t'is blijcklijck’ versmaet ‘VVant naer staet elck tracht. O eevvv, ô snooden tijt, Die s'menschen boosheyt deckt {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Met govt vermalendijt, Dat eer, en devcht bevleckt Draeght dan rovvve’, t'is noot ‘VVant de trovvve’ is doot, ‘Endt' bedroch vervveckt. Ist moordenaer, oft dief, Heeft hy maer goet, en gelt “Elck eert, en heeft hem lief: D'vvelck my ontrvst, en qvelt, Ia besvvijcker” om dick, Van een rijcker’ als ick Lijt mijn lief ghevvelt. Denckt lief, denckt dat een man ‘Die 't sijn vvel gaede slaet Aen goet licht raken can, En vvat is rijckdom qvaet? “Een die t'sijne” verqvist, Ghelijck schijne’ oft mist ‘Sijnen schadt vergaet. Siet Lief, siet dan mijn trovvv' “Voor 't goet, kiest devcht en eer, Soo ghy vvilt sijn mijn Vrovvv'? Ick sal v achten meer Dan een Coninck” de sijn Mijn soet honinck’ aenschijn Neemt tot my den keer. Zooals voor elk dichter van nu en van voorheen is de liefde hem een dankbaar motief. Maar in de zeventiende eeuw is hier de liefde haast ook een gevaarlijk en verboden onderwerp! ‘L'extrême fécondité des Jésuites fait ressortir d'autant mieux l'indigence lamentable de la littérature profane. Et rien ne se comprend plus aisément que le déclin des lettres flamandes et françaises en Belgique dès la fin des troubles religieux du XVIe siècle. Il est désormais interdit aux laïques de s'occuper encore de la seule question qui les passionne: la question religieuse. Le domaine de la foi est réservé, mais réservé est aussi le domaine de la politique.’ (13) De liefde heeft immers, bijzonder in die dagen, een heidensch tintje! De jonge Ysermans, hij was toen zeker jong, zong (blz. 47): {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} De Herders vrolijck inden nacht, Gaen vrevchdich daer de Liefste vvacht. Op de vvijse: Sy seyd' comt naer ‘schoon lief’. Vaert vvech ghervcht, Ghevveen, ghesvcht, Drvck, droefheyt, ancxt en lijden, Ons naeckt ghenvcht, VVant Phoebvs vlvcht Den nacht comt ons verblijden. t' Ghevoghelt svviert, Noch tiereliert Niet meer, naer s'menschen Ivsten, Doots-svster stiert Visch, en ghediert, Ia al, den al tot rvsten, Diana claer Sien ick voorvvaer Met al haer staet Goddinnen, Des hop' ick haer Te vinden daer Die my den lvst doet minnen. Och oft ick von Dees vveerde Son Die t' hert soo heeft ontsteken, Vrevcht ick begon, Ia ick en con Mijn blijschap navvv' vvt spreken. Ons Vee is al Nv inden stal, De sorgh is vvt het herte, Midts hier in 't dal Elck vinden sal T'ghenees-crvyt van sijn smerte. Maar de ‘slechte af-comst’ schijnt ten slotte geen beletsel geweest te zijn om zijn liefde beantwoord te zien, ingeval we te minste mogen gelooven wat hij zingt (blz. 53): Amarillis vrolijck leeft Die nv zijn ghenoeghen heeft. Op de vvijse: Veel vrevcht’ can een Prince gheven. Daelt nv’ Mvse goedertieren Van den bergh Parnas' {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Spoeyt v, vvilt mijn penne stieren Die bestorven vvas, Comt ras’ vvilt met vvve const Dit, mijn liedt vercieren, Thoont my doch v jonst. Al d'eer’ en lof toe-gheschreven Eenighe Goddin: En meer’ Lofs, moet ick nv gheven, Mijn schoon herderin, Door min’ mijn behovdenis, Die mijn Doot, mijn leven, Drvk, en blijschap is. Als ick’ tvsschen hop', en dvchten, VVas vol rasernij, Door-schrick’ doende niet dan svchten, Droevich, en on-blij: Heeft sy’ my haer trovvv ver-eert, Dvs is in ghenvchten, Mijnen drvck verkeert. Mijn Vee’ Lammerkens, en schapen Sijn met my verblijt! Als t'Ree’ datmen vrevcht siet rapen Inden Lenten tijt, Den nijt’ teghen my soo groot, Schijnt als nv te slapen, Clappernij is doot. Haer devcht’ vverckt nv met verlanghen d'Eyndt van mijn verdriet, VVat vrevcht’ sal mijn siel om-vanghen Als sy my aan-biet? t'Gheniet’ van haer borstgens ront? Van haer roose vvanghen, En coralen mont? Die al’ d'oorsaeck vvas voor desen Van mijn soet ghepijn, Die sal’ om my te ghenesen Nv t'ghenees-crvyt sijn, Die mijn’ hert steedts branden ded' Sal den middel vvesen, Om te blvssen med'. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} O mijn’ herderinne schoone, Ghy en niemant el Svlt sijn’ nv mijn vrevght, en croone, Die eerst vvaert mijn qvel, Vaert vvel’ tot dat ghy m'als vrovvv', Iont den rechten loone Van mijn liefde trovvv'. Zijn milder gevoel, nu zijn liefde met wederliefde beloond werd, inspireert hem 't liedeken aan de minnaars (blz. 57): Coridon songh, blij van geest, Dit op Amarillis feest. Op de vvijse: Godt Pan die sidt in 't velt’ en telt. Ghy minnaers vveest verhevcht // met vrevcht / Den lieffelijcken lent is in fasoen Ghebrvyckt ter vvijl ghy mevcht // v jevcht / De boomkens crijghen vveer haer bladers groen / Aensiet de aerde-rijck Met bloemkens vvonderlijck Geschildert constich / d'vvelck elck vermaeckt / Den doren die bloeyt / Het claverken groeyt / Den Somer die naeckt. Elck dierken sijnen aert // nv baert / Heel is vervvlt met vrevcht den grooten al / t' Gghevoghelt vveer vergaert // en paert / Den Nachtegael verlvsticht bergh / en dal: Des Tytirvs met lvst / Sijn schoone Lavra cvst Die vveder haer Koeykens ten stiere leyt / Daer onder t' gheboomt Een vvaterken stroomt / En 't Lammeken vveyt. Ter vvijl dans ons begeeft // en sneeft / Den VVinter met zijn covde nachten lanck En dat schier al vvat leeft // nv heeft Een vveder-paer / als sijnde vvt bedvvanck: VVel v ghelvckig paer Die desen tijt neemt vvaer / Den Hemel heeft dit langhe ghevoeght {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neemt vvaer vvven last ‘Vermeerdert / en vvast / ‘En leeft nv vernoeght. Ghy maeghden die hier sijt // verblijt Versiet v dat ghy niet te langh / en toeft Neemt vvaer den nievvven tijt // met vlijt Op dat ghy v te laet niet en bedroeft, t' Ghevoghelt flvyt / en singht / Het Geyt'ken vveyt / en springht / De viskens spelen in t' vvatercken claer / Vertroost die v mint Niet langh' v versint / Volght dese vry naer. Cyprina laet v vvoon // een croon Van Lavvver / Myrtvs / Palm / en Tymvs vlecht / Dees tvvee ghelieven schoon // tot loon Van haer volmaeckte liefde tot den Echt. Voort teelt nv v gheslacht / In rvst / liefd' / en een-dracht Heer Brvydegom / met v ghevvenschte Brvyt: Godt hoed' v voor drvck / En gheef v ghelvck In al v beslvyt. Onder zijn herderszangen treft een liedeken (blz. 101): Griselle songht dit liedt, met Phyles aenden Dans, Die thooft haer had geciert met eenen blommen crans. Op de vvijse: Schoonste Nymphe van het vvout. Lestmael soo de gvlden Son Snel begon Thethys golven op te schevren, Soo socht ick, maer ick en con Coridon Nievers vinden, noch ghespevren. Momp'len hoord' ick op dat pas Dat hy vvas Met sijn Nimph in de boschagi, Daer ick my liep berghen ras In het gras, Om te hooren hvn vryagi. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sach dat dees maeght hem boot Haren schoot, Daer met vrevchden hy in rvsten, En haer schoone vvangskens bloot, Roosen root Hy naer sijn ghenoeghen kvsten. O soete Prickelende min: Mijn vvaer in Onse jevcht vast vvort versleten Ghy had dese Herderin Dom van sin Schier de schaemte doen vergeten. VVie het vvas en mel ick niet, Doch sy liet Haer cleyn ronde boorstkens tasten, Maer ter vvijl sy songhen iet, Ist gheschiet Dat Diana haer verrasten. Zijn liefste, de schoonste dochter van Antwerpen, is de schoonste bloem onder de bloemen (blz. 119): Elcken minnaer meynt, dats vvis Dat zijn lieff de schoonste is. Op de vvijse: Den lvstelijcken Mey. Ist nv niet lieffelijck in 't groen te sijn? Daer de Vogheltgens lvstich flvyten? Het welck vergeten doet des minnaers pijn / Midts de bloemmeken daer lvstich sprvyten / Dees bloemmekens die brenghen my in den sin Een bloemmeken dat ick van herten min / VVelck bloemmeken vvel vveert om loven Alle bloemmekens schier gaet te boven. Bloemmisten die kenders der bloemen sijt / VVilt dit bloemmeken met lof verrijcken / Dat door schoonheyt mijnen gheest verblijt By gheen bloemmekens te verghelijcken VVant soo de glansigh' avont-sterre staet / Die in schoonheyt alle sterren te boven gaet / Soo is oock dit bloemmeken te prijsen / Dies ick haer moet alle eer bevvijsen. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Des snachs als mijnen slaep verdvvenen is Dan comt my dit bloemmeken te voren / VVaer van alleenlijck de ghedachtenis / My doet alle vrevcht oorboren / VVaer ick gae / sidt / stae / altijt sien ick haer Met de ooghen van mijn ghedachten claer / Soo schoon heeft de liefde haer naer t'leven Gansch volmaeckt / in mijn herteken gheschreven. Dit bloemmeken dat soo mijn ghemoet ont-rest Is de bloem / t' paragon der Maeghden Noeyt en had Apollo svlckenen lvst Tot sijn Dafphne die hy na jaeghden / Als ick tot dese maeght die my verhevcht VViens groote schoont / gheciert met alle devght Heeft mijn herte soo met liefd' ontsteken / Dat ick haren lof altijt moet spreken. In Antwerpen schoon dit blommeken leeft / Oft t'onrecht iemant haer vvouvv laken / Ist dat hy maer de reden plaetse geeft / Hy sal haeren lof groot maken Oock sal haer schoont hem d'vvinghen om Alle eer te spreken van dese blom VVant dit blommeken / hier slvyt ick 't mede Is de schoonste dochter vande stede. En zijn levenslustige zinnelijkheid weerklinkt in een ander liedeken (blz. 159): Menalcvs songh lest in den Mey Dit Liet met Mopsvs inde vvey. Op de vvijse: Ceu sate vieuer non son. Hoe veel vrevcht ist over al? t'Velt gheschildert staet colevrich Schoon ghebloeyt is bergh, en dal, En met bloemkens seer soet gevrich Ist geciert Daer t'ghediert Niet is hier trevrich. Siet de viskens spelen bly Inde vvaeter stroomkens vrevchdich {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat den somer is naer by Tuyght die slangh die haer maeckt jevchdich Zeph'rvs vvaeyt Die 't gheblaeyt Aerd', verfraeyt Met vrevchden devchdich. Phoebvs lieffelijcken strael Doet de crvydekens vveer sprvyten Lvstich singht den achteghael, Daer de vogheltghens soet flvyten Elck dier baert Sijnen aert, Kipt, oft paert Door s'meys viertvyten. Maeghden dan vvaerom ghetoeft? VVilt v jevcht met lvst ghebrvycken, Eer ghy v te laet bedroeft VVant den tijt sal v ont-dvycken Laet de min Soo langh, in Vvven sin Niet ligghen mvycken. Minnaers oock verhevcht verblijt Om dat nv allom gheschiedet, Prijst den nievvven soeten tijt, Valsche nijders-tonghen vliedet Vvven lvst Nv vrij blvst Streelt, en cvst Den tijt ghebiedet. Niet enkel Amor verleent zijn vers klank en gevoel! In een sonnet klaagt hij met innige vroomheid (blz. 313): Sonet. VVanneer, O Godt vvanneer! sal ons ellendich claghen Door v bermherticheyt, hier vvorden eens ghe-endt T'heel lant is vol ghevaers, vol jammers, en ellendt Om onse sonden boosch daer ghy in hebt mishaghen. Hovt op, o Heer hovt op, hovt op doch eens van plaghen, Leght af v toornicheyt, en in ons neder sendt {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Den trooster uvven Gheest, op dat hy van ons vvendt Pest, oorlogh, dieren-tijt die ons gheheel versaghen. Comt drymael heylich Gheest, comt neder, en ontsteckt T'hert der gheloovighe met liefde, en vervveckt, Eendrachtticheyt, en vred', by alle Christen-menschen. Ghy hebt het heydens volck door tonghen vremt gebracht Tot eenheyt des gheloofs: vveirt van ons door v cracht Den tvvee-dracht des gheloofs, gheeft vred', die vrede vvenschen. Andermaal in het ‘Spel ghenoempt Brabantia over den desolaten staet van Antwerpen’ (blz. 314) jammert Ysermans: Door s'menschen sonden en misdaet Hier menich Landt, en Stadt vergaet. Op de vvijse: VVat is de vverelt doch. Brabantia versteent Can v bevveghen niet? VVaerom ghesvcht, ghevveent? Om t'gen' ghy in v siet? Soent den Heere', door boet, Dat hij keere,, in goet, V bedroeft verdriet. Siet vvven sobren staet V vvijt beroemde stadt Antvverpia vergaet, Die eer in vvelden sadt Door Godts t'horen,, heylaes! Die te voren,, by naes Haers ghelijck navvv' hadt. VVas niet een Cyrvs rijck? VViens lof clom by 't gestert, Een Mexico ghelijck Oft China groot van vverdt, Die den vvandel,, te schep En coop-handel,, begrep, Van de gansche erdt. Haer neringh' is sy qvijt, Haer coop-lie meest verjaeght, Met sterft, en dieren-tijt, VVordt sy bedroeft gheplaeght: En d'ellendich,, verdriet Men on-endich,, noch siet, {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Des t'ghemeynte claeght. Laet v bevveghen nv Godt om ghenade bidt Ghy siet dat Mars in v Noch soo veel bloedts vergidt, Roept om vrede,, t'is tijt, Dat sy mede,, verblijt Die in lijden sidt. Angst voor de donkere dagen, voor oorlog en ketterij spreekt daarna uit menig gedicht. Immers in 1621 liep de wapenstilstand van Nederland met Spanje ten einde, en wanneer in 1629 Spinola, de gevreesde Spaansche veeldheer, naar Spanje teruggeroepen was, kreeg Prins Frederik Hendrik de handen vrij en wist spoedig 's Hertogenbosch in te nemen. De looze dichter van de weelde der ‘roode lupkens teer’ en van de ‘lusten der vryagi’ zal nog een enkel maal de liefde bezingen: Op de vvijse: Robijn & Mergo. Gheen volmaeckter vrevcht Is hier by de jevcht, Dan dat in Den echt vereenicht, en vergaert Hert, en sin, Als lief, met lief in liefde paert, Door de min Natver gheen meerder vrevcht hier baert. Nievvven levens lvst, VVeckt dees soete rvst: VVant sy can Voort teelen het gheslacht, en naem Ende dan In sver, en soet vernoeghen t'saem Vrouvv, en man, Tvvee sielen sijnd' in een lichaem. Siet maer op t'ghepaert Tortel-dvyfkens aert Hoe dat sy Stedts korren, en treck-becken soet, En by ty Haer saechte plvymkens rvyvn vroet, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} VVaer in bly Haer joncxkens vvorden op-ghevoet. Rijcken over-vloet, Rvst', vred', en voorspoet, Salich paer VVensch ick v dan, en dat ghy mevcht Alle jaer Voort teelen v gheslacht in devcht, En hier naer Moecht hebben d'eevvvelijcke vrevcht. Ionghe maeghden sijt Oock verhevcht, verblijt Oft schoon al V herte door 't langh toeven vroeght, Het gheval Dat alle dinghen schieckt, en voeght Hop' ick sal V maken oock eer langh vernoeght. Repriese oft den Triep-leyer. ‘Ghepresen’ hoort te vvesen ‘Boven alle staeten, desen staet: ‘Door desen’ vyt-ghelesen ‘Noeyt het menschgheslachte en vergaet, ‘Door t'soet streelen’ en voort teelen, ‘Comen alle staeten van hvn saet. Ver ligt nu de lokkende verbeelding die prevelen doet: Herderinne Mijn Goddinne, vrevcht, en croon... Thans bidt een man in een sonnet (blz. 317): O Gheest; O heylich Gheest, vviens moghentheyt vervvlt, Loecht, hemel, zee en aerd', Gheest die sijt alles machtich Door Godt, by Godt, met Godt, oock selver Godt vvaerachtich Die voor 't beginne vvaert, en eevvvich vvesen svlt: Daelt neder in ons hert, en vveert daer vyt de schvlt Der sonden boosch, die ons dees plaghen maeckt deelachtich, Vervvermt ons met v liefd', versterckt ons, maeckt ons crachtich Dat vvy om Christi naem hier lijden met ghedvlt. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Men hoort allomme vveer de dvlle trommel rasen, Het bloedich oorloghs volck doet yder schier verblasen, De vverelt is beroert maer daer ghy sijt is vred': Ghy sijt den vrede selfs, ghy brenght den vrede me Laet ons dan eevvvich doch in vvven vrede blijven Daer elck siet de ghenaed' het Tacxken van Olijven. of dicht ter eere van den heiligen Norbertus (blz. 329): Norbertvs heylich licht, vviens licht Godts kerck verlichten Ten tijde Thanchelin, vviens boose kettery Veel menschen heeft gheleyt ter hellen, tot dat ghy Hier in Antvverpen quaemt, t'volck met Godts vvoort vveerstichten. VVat tongh can spreken vvt? vvat cloeck verstant can dichten Den lof die v comt toe? voorvvaer ick kenne my Te svvack: die vveer verhieft t' crvys Christi, en daer hy T'hooghvveerdich Sacrament, daer Thanchelin voor svvichten. Ist dat t'roomeynsche-volck feest-daghen heeft ghestelt Ter eeren Flora? om dat sy hvn maeckte t'gelt. Dat sy met hoerdery on-eerlijck had vercreghen? VVat sullen vvy nv doen dien Joseph die ter noot Antvverpen spijsde? niet met Coren solders groot Maer brocht hvn t'hemels-broot, en spijs der Engh'len teghen. De heidensche jeugdbevliegingen zijn lang gebluscht. Aan Anna Bijns doet hij denken in zijn waarschuwing tegen de ketters (blz. 319): VVee hvn die licht verleyt, niev leeringhen ghelooven En laeten d'erfdeel Godts, oft van Godts-rijck, hvn rooven. Op de vvijse: Den tijdt is hier. Och Broeders maeckt,, dat ghy Godts milde grati Niet een versaeckt,, eer ymant v verleyt: VVant nv ghenaeckt,, den tijt van Tribvlati Die vvel ghespraeckt,, door Christvm is voorseyt: Dvs bidt ende vvaeckt,, vreest Godts rechtveerdicheyt, Den raet der Goddeloose,, vliet,, en hoort naer haer soete voose,, niet, Hvn vvercken sijn al boose,, siet,, die Satan vvijt verspreyt. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} VVilt-men den staet,, des vverels nv bemercken, Voor-vvaer het gaet,, veel ergher dan oeyt, vvant Menich versmaet,, nv het ghebrvyck der kercken. En kiest het qvaet,, voor 't goet, sonder verstant, Volghende den raet,, van Satan, met'mishant, Brekende s'Heeren vvetten,, al,, en volghen haer in-setten,, mal, Maer Godt die hier op letten,, sal,, haer al brenghen tot schandt. Aen Israel,, is dit ghenoch ghebleken, Als sy rebel,, vvaren teghen den Heer, En sijn bevel,, oft vvetten vvilden breken, Heeft hy hvn fel,, ghestraft menighen keer: Dvs dan doe sy vvel,, die hier naer Pavlvs leer De Goddeloose drijven,, van,, haer, en stantvastich blijven,, dan VVant svlcke men toe schrijven,, can,, lof, glori, prijs, en eer. Proeft vvie ghy sijt,, de geesten al ghemeyne, Op dat ghy mijt,, die vyt Godt niet en sijn: Aen haete nijt,, en haer vrvchten on-reyne Kent men met vlijt,, de ketters vol fenijn, Strijdende altijt,, tegen Godts kercke fijn, Sy mogen haer vvel qvellen,, maer,, de poorten vander hellen,, svvaer Die en svllen noeyt vellen,, haer,, al ist selfs Satan pijn. Prince geen dier,, soo boosch als ketters leeren, Merckt hvn manier,, op dat ghy voor haer vreest: Sy comen hier,, ghecleet in schapen cleeren Maer t'sijn al schier,, grijpende vvolven meest Broeders goedertier,, strijt dan in dit foreest, Stelt v geloof ten thoone,, vvis,, op dat niemant v croone,, fris En nemt die inden troone,, is,, bereyt voor vvven gheest. * * * Er is geen portret bekend van Joan Ysermans. Naar oordeel van Frederiks en van den Branden leeft hij nog in 1631, maar de vertrouwbare bescheiden, de rekeningen der rederijkkamer ‘De Olijftak’ na 1629, zijn niet bewaard gebleven. Voor de eerste maal vinden wij hem vermeld ‘voor tmaken van diversche cleeren voor de personagien’ van ‘Saul’. Wellicht heeft hij gelegenheid gehad om kennis aan te knoopen met Justus de Harduyn, vriend van Guilliam van Nieuwelandt, die op 22 December 1615 de opvoering bijwoonde en de gast was van de Kamer (14). Justus de Harduyn had, twee jaar vroeger, zijn {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Weerlijcke Liefden tot Roosemond’ te Antwerpen laten verschijnen, gedichten ‘eensdeels naerghevolgt de Grieksche, Latijnsche ende Franchoysche Poëten’ (15). De arme kleermaker zal ongetwijfeld, evenals zijn meer onderlegde tijdgenooten, ruimschoots van Fransche invloeden geprofiteerd hebben. De Renaissance-dichters in Vlaanderen konden er niet aan ontsnappen. Over het geestelijk verkeer met het Noorden in den aanvang der zeventiende eeuw is nog heel wat na te speuren. Heeft Ysermans Hollandsche invloeden ondergaan? In de eerste 25 jaren bloeien ook in het Noorden nog de rederijkerskamers. Amsterdam beroemt zich op de Kamer ‘In Liefde Bloeyende’. In 1616 werd de Prins van de Brabantsche Kamer van Amsterdam getrakteerd op wijn, kappers ende olijven, wanneer hij de vertooning van ‘Saul’ bijwoonde den ‘4n Juny naer Sincxen Ommeganck’ (16). In die jaren vangt de bloeitijd aan en verschijnen o.m. bundels van Hooft, Bredero, Starter, Coster, Cats, Huygens, Vondel, Camphuysen, Dan. Heinsius... In 1617-18 was de ‘Eerste Duytsche Academie’ opgericht. In die jaren dicht ook de geloofsgenoot van Joan Ysermans, de Hollandsche katholieke priester Joannes Stalpart van der Wielen (17) zijn wonderschoone zangen en zijn vlijmend-scherpe hekeldichten tegen de ketterij, ‘tegen alle gebreken van verwarde harsenen’. In Brabant en Vlaanderen verstomt schier het wereldsch gezang. Te Antwerpen schrijft de statige kanunnik en deken der Hoofdkerk, Miraeus, vlijtig aan zijn vijf-en-veertig deelen geschiedenis. De belangstelling gaat daarbij naar godsdienstige litteratuur in den aard van wat b.v. Michiel Zachtmoorter (1582-1660) aanbied: ‘Den bloedighen Bruydegom onzer Zielen’ (1623) en ‘Bruydegoms beddeken’ (1628). Na den val van 's Hertogenbosch (1629) breken kommervolle dagen aan voor de Zuidelijke Nederlanden. De vrede tusschen Nederland en Spanje wordt pas in 1648 geteekend. De rederijkers hebben in die donkere dagen hun opgewektheid verloren. ‘De Goudbloem’ was dood. In 1660 versmelt ‘De Olijftak’ met ‘De Violiere’ en samen rekken zij hun getelde dagen om in 1708 bepaald te verdwijnen. In die troebele dagen blijven de rederijkers de oude zeden getrouw! Aan vette dischplechtigheden vergaderen de welgestelde borgers, schransen en pooien. En wanneer zij verzadigd {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn en de pijpensmoor naar de zoldering opkrinkelt, zal wel een der broeders den medeaanzittende facteur hebben aangemaand om zijn snedigheid eens te vertoonen en door rijmconst het gezelschap op te vroolijken. Dan heeft de man van ‘slechte-afcomst’ het aan de heerschappen niet kunnen weigeren, - lof en fooi wachten hem, - en hij heeft versjes voorgedragen waarin waarschijnlijk de loosheid van heidensche godinnekens en schalksche herders werd bezongen... De borgers mochten immers, aan feestdisch, wel een greintje heidensch zout en lustigheid. Zoo was de pimpelende facteur van ‘De Olijftak’, onder al de leden der Kamer, toch de man die taal en dichtkunst beoefende en, nederige tafeldienaar, zou zijn werk de herinnering bewaren aan de gezellige bijeenkomsten. Lode Baekelmans. L.W. - Door een onherstelbaar misverstand heeft de zetter in den oud-Vlaamschen tekst overal de letter u door een letter v en de letter w door vv vervangen. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} De lange Omvaart AAN lager wal vol avarij is de tocht van droomgaljoenen in zilvervaart nabij. Waar de woeker is van wier staat diep stroomin een seinpost op de pier. Wij gleden uit een donker binnendok de bruggeslagboom viel op snel verkeer menigten op beide kaden staan vervreemd, ze vriendverwant en ver in 't firmament peilt niemand zijn ster. Wij varen uit. Eens was in 't land het geweld van wilde watersnood klokkeklagen overdood de golfslag, dijkendoorbraak, overspoelde vlakte lichtingen en dorpen nieteling was de mens lotsonderworpen. De laatste reddingboot is in bars barenslaan vrakkig vergaan. Maar toen keerde 't schiksel dat der dingen loop bestiert de teistering tot zegen. De vloed week en ieder stroombed werd een dal doortand met pezig gewas en rilde loveren weldadig regende horen van overvloed hemelval midden zonnetoveren. De wereld die lijdzaam verging in nood had stuwing van kracht en wasdom in haar schoot oogsten overrijp deden de grauwe grond verblonden de aardeling een gift godgezonden. O het wonder in de groei van kiem tot vrucht als winterwaden het zaad koesteren dat openspat in een lavendelnacht doorheen de goede gang der getijden. Teelbodem ingesneeuwd, lentebotten zonbezoend, zomerzwaar gedijen en dan de mannelike macht van de maaier die aanschrijdt om het Eden oermenselik in deemoed te betreden en mannakorrels gaart voor avendlike dis. Zeisenzang wees het hooglied van machtigen en geringen in het nuttigen van de blonde broodbeet zal algoedheid onstpringen. Als valavend van opaalheuvelen glijdt. omvat de leest van het zomerlief, zoen haar perzikwang slinger saam saranbande rond de vreugdevuren niets kan de vrucht uit 's Heren gaard verzuren. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomerlike gaven goudgraan uit het kaf gelezen en ontschorst door mannenarm gedorst saamgebundeld in de heilige haven om scheep te gaan overzee de pletting tot gedegen brodenwonder tegemoet bij het maal der wijzen. Zo mijn diepst betrachten geteeld in doorweende noodnachten. Boetedoening heeft het koud gestaald. Toen heeft mijn lijdelijk gepeins zich uitgedeind in reine ring lichtberg midden nevelen van vertwijfeling feedoordwaald. Vruchtenvracht van messidorgetijden is op onze boot geladen die ontankerd van de ree de stroom klieft waar wij beddinggravers waren. De beiaard twijnt zijn breiwerk van kristallijn. Roeiers stroomop stroomaf fluks en refluks riemslag regelmaat bolle bries. Adieu avendlik genot van serenaden aan bebloemd balkon de gangway is gehaald koude kwetsuur is het snijpunt van herinneringen gezanten uit een droomdomein bannelingen kerkervér vlotbrug op neer zotte zwemmer die bodem peilt en als hij uitproest aan het oppervlak aquaria meebrengt in zijn ogen. Nagedachtenis filmiek aldoor sneller ach, wie filtert de zee in een druppelteller? Onze boot is bont bemand we hervinden onszelf veel-een maar alle bindt een wil: de zeerob die pruimt, een neuzelende nurse de speeltafelavonturier alle werden vol eenvoud tussendekpassagier de man van het roer, de man van 't kompas wij alle hebben 't land aan 't vasteland, wij minnen de zotte zee en haar barenboezem, maar vooral oh, de maalstroom, de maalstroom {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} die voert ons ver van waan en droom want diep en ondoorgrondelik ligt in ons een vergezicht bedolven in de diepste wezenschicht dit op te graven als projektiebeeld voor het uitzicht der dingen adelt ons alle mijn broederen, tot zonnezendelingen. Eerst tot de handen hol en garstig zijn zult gij Uw akkergrond bewerken vele roven de bloeiselen, die verwelken bij hun tast maar zij die derven, de sterken treden dubbelrijk an 's levens dis te gast als de tijd van volle wasdom is gekomen. Dan kan de zon triomfant weerkaatsen in de mistige meersen der melaatsen Lazaruswindselen worden in de wind een feestbanier en welig is het spel van blonde dieren in de zon. Verlading van alle ilusies kostbare snuisterij BREEKBAAR maar tohu-bohu en gedrang top bottom alles andersom maak schoonschip van stuur tot bakboordzij rrrrrrrrrrrrrrrrrrrr katrol. All hands on deck. Sireensis haal de meertouwen. Vertrek. Aan wal wuiven treurweduwen weemoedvrouwen Voor wij zeeziek zieltogen in veilige kajuiten bloeit ons wezen duizendvormig in de vruchtenlading naar buiten. Onze boot is broos en bewogen door het klein buttercream-machien uit de pralerige konfektvitrien onze boot van wiegewagen zal naar de Levant ons dragen. De wilde giertij aan wal is kalm klimaat op zee in haar mantelplooien neemt de zee ons mee. Matrozenzang op de kale kade. Vogue la galère. Valt aan de kim de laatste dijk een simoen zet aan uit de 4 windstreken tegelijk uit koers geslagen {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} de wind heeft een kwade hoest en de golfslag stuwt onze notedop als een kermisschommel. Rrrrrrrrrommel. Het vat geeft wat het inheeft laat ons dyonisies braken menu à rebours. Mesjogge matrozen whiskywoest kapot kompas. Zal de paketboot vrakkig landen? Wij alle zijn zeilers naar een overzij. Nachtelik trilt de zee fosforessens en hemelen ronden hun gewelf tot mysterienmantel voor de moedermaagd in schaduwschemer lichtomtogen voor ons opgedaagd. Behoed ons heer van S.O.S. en 't gebed der schipbreukelingen de laatste strohalm en 't verzuipen als een hond stort een ster in onze dode lamp. Als de loods lam ligt en bezopen als een zwijn de machien ontvricht en als men drijft op Gods genade stijg in de mast ten uitkijk treed vol koenheid in de wagenis. Hij die zich offert zal de redder zijn. Hij wende oostelik de steven daar is bereikt de kaap de goede hoop van zijn leven. Dan stilt de storm en de vloed wordt één lispeling die de invaart van het heilrijk zacht voorzegt en de nachtnimbus om de maan zet zich uit in alle sferen tot morgenrood. Uit het slib van de laaglanden zijn rilde rozelaars ontbloeid de stroom draagt bloembergen op de boord en vruchtbaar ligt de wereld als een moederflank. Hij die over toog de Hellespont aanschouwt volheerlik het wonder van de fonograaf bij de kannibalen. In aller wezen ondergrond is de tocht in 't belofteland uitgemond en uit de loden stroom van leed de Styx onder ongerepte hemelen van onyx barsten overstelpend springaders van leven open. Mei-Juni, 1922. Victor J. Brunclair. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Getuigenissen over Justus De Harduijn. Korte inhoud: Waarde der lofbetuigingen. - Alg. hulde aan de taalzuiverheid en het vloeiende versrhythme. - Bescheidenheid van J. De Harduijn. - Vijanden. - ‘Roose-mond’, de ‘Goddelicke Lof-sanghen’ en de Zuid-Nederl. bewonderaars: E. Puteanus, A. Hoyus, G. Caudron Sr, David Van der Linden, Fr. Sweertius, G. Van Nieuwelandt, J.D. Heemssen, J. Zevecote, J. Lummenaeus, enz. - De 17de eeuwsche biographen: A. Sanderus, Fr. Sweertius, V. Andreas. - De 18de eeuwsche: Foppens en Paquot. - Nieuwe belangstelling gedurende de 19de eeuw: J.F. Willems, J.M. Schrant's bloemlezing. - Waardeering in Zuid- en Noord-Nederland. - Prof. Dr. G. Kalff. - Dr. R. Foncke. - Persoonlijke wensch. LATEN wij een oogenblik stil staan bij de getuigenissen over Justus De Harduijn en vaststellen welke plaats hij ingenomen heeft in de waardeering van kunstenaars, biographen en literaire geschiedschrijvers gedurende de drie laatste eeuwen. Het ligt niet in onze bedoeling hier alle aanhalingen over hem mede te deelen, wel echter zulke die eenig licht werpen 't zij op De Harduijn's beteekenis, 't zij op de bizondere opvatting zijner beoordeelaars. De eerste getuigenissen zijn de lofgedichten van de tijdgenooten. Voor zoover wij hebben kunnen nagaan, worden onder de schrijvers er van enkel Zuid-Nederlanders aangetroffen. Alles laat nochtans onderstellen dat, dank zij het uitwijken-naar-het-Noorden van stadsgenooten zooals D. Heinsius en Jacob van Zevecote, of vrienden zooals Th. Van Liefvelt en Guill. Van Nieuwelandt, De Harduijn daar eveneens bewonderaars zal gevonden hebben. De drukke betrekkingen welke zijn Leuvensche vriend E. Puteanus met Noord-Nederlanders onderhield en het feit dat zijn ‘Goddelijcke Wenschen’ (1629) te Amsterdam ten deele heruitgegeven werden (1645) en later nog herdrukt (1648 - telkens bij J. Pieter Paets) staven dit vermoeden - maar voorloopig moet het daarbij blijven. Indien onderlinge ophemeling heden ten dage geen zeldzaamheid is en het denkelijk nooit worden zal, was het uitbundig prijzen binnen eigen kring, te dien tijde, een zeer algemeen verschijnsel. Het ontbreken van literaire- of kunstcritiek en de humanistische strooming bevorderden dit onderling bewierooken ten zeerste. Daarom zijn dergelijke lofbetuigingen vaak niets meer dan holle rhetoriek en doen den hedendaagschen lezer of criticus glimlachen. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewoonlijk nochtans berusten ze op een grond van waarheid: men looft en prijst immers enkel diegenen bij wie men gedachten, gevoelens of kunstopvattingen aantreft waarvan men zelf doordrongen is. Een kaatsspel van lofbetuigingen - hoe ook in de mode - is dan toch steeds de weerspiegeling van het heerschend philosophisch of artistiek inzicht van een kring en een tijd. Opmerkenswaardig is het dat nagenoeg alle beoordeelingen over J. De Harduijn, - waaronder er tal uitgaan van humanisten - met geestdrift hulde brengen aan de twee kenschetsende eigenaardigheden van zijn poëzie: de zuiverheid van taal en de schoonvloeiendheid van rhythme. Door velen wordt hij daarenboven als hun meerdere en leider gevierd: het bewijs dat deze beoordeelaars zelf taalbewuste zoekers naar schoonheid waren, door de kunst van De Harduijn opgewekt en geprikkeld werden in hun streven en zijn individueele beteekenis voor een deel begrepen of althans aanvoelden. Hunne lofprijzingen - dit mag te hunner eer gezeid - getuigen dus van goeden smaak en, enkele overdrijvingen daargelaten, grondvestten zij een oordeel dat wij thans nog als het onze kunnen aannemen. In tegenstelling met andere Renaissance-dichters die zich voor onsterfelijk uitroepen, spreekt De Harduijn met oprechten ootmoed over zijn eigen gaven. Een dergelijk persoonlijk oordeel van den zoo bescheiden dichter treffen we trouwens maar een paar malen aan, zoo bvb. in het inleidingssonnet tot ‘Roosemond’ (1). ‘Onnuttich kenn' ick mij van hem (2) te sijn gheloont, Of t'hebben t'hooft rondom met sijnen crants becroont, Die noynt en hebb' als noch hem weerdighs yet gheschreven.’ Nochtans besefte hij wel zijn eigen waarde: ‘Nochtans, ô Phoebe, al ist dat ick derv' uwe gunst, Een meerder Godt dan ghy sal insien mijne cunst En mij in plaets' van dien een Myrtus-croone gheven.’ en hij was er zich ook bewust van een eigen rol te vervullen te hebben onder de kunstgenooten: zijn opwekkingen tot andere dichters (3) zijn daar een getuigenis van. De lofwoorden van de tijdgenooten vergelden in ruime maat {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eigen bescheidenheid. Als een veelkleurige regenboog koepelt zich hunne bewondering over zijn poëzie. Nochtans waren vijanden hem niet onbekend. David van der Linden gewaagt er een eerste maal van (4); De Harduijn zelf spreekt er over in zijn opdracht van de ‘Goddelycke Lof-Sanghen’. J. Boonen's goedkeuring vermocht immers: ‘te slissen de stuere buyen van heure vyanden, ende teenemaal op te claeren de mistighe smuycken van de lasteraers die de selve met een hooftschuddinghe ende gherumpelde wind-brauwen als onnutte saecken sochten te vercleynen omme 't aenschijn des Werelts te beletten.’ De Harduijn's werken kwamen dus zegevierend uit den strijd; maar wellicht is het aan de drijverijen van afgunstige vijanden te wijten dat hij niet meer liet verschijnen. Het hoog aanzien van den vader had den roem van den zoon voorbereid. Bij 't verschijnen van zijn eersteling ‘Roosemond’ wordt J. De Harduijn door E. Puteanus, den leuvenschen professor, begroet als ‘leider van een nieuw zangerskoor in de Nederlanden’ (5) - en de humanist Andreas Hoyus, professor te Dooaais, stelt hem meer op prijs dan alle italiaansche en fransche dichters (6). G. Caudron Sr, de verantwoordelijke uitgever, bezingt ‘den Meester van dese geleerde lieffelijckheydt’ (7) en ‘die reyn-Vlaemsche tael’ van ‘dit heerlijck Boeck’ (8); de boezemvriend David Van der Linden dicht (9): ‘En deser eeuw' een licht, in sijn jongh' ieught ghepresen De Harduijn in dicht ons nu oock gheeft te lesen Dat hij heeft uyt-ghestelt in louter vlaemsche taele Dat hem benijden sal Romeyn, Spaignaert en Waele.’ en F. Van der Beken (10): ‘Heeft der Musen Godt oyt eenigh gheest bemint Soo hij doet dit schoon licht der Neder-landsche taele?’ De ‘Goddelycke Lof-Sanghen’ brachten een tweede opgolving van blijde jubelingen teweeg onder de vrienden van den dichter. Deze bundel bracht den bloei van zijn poëzie. In de opdracht aan Jacob Boonen zegt hij het zelf in van lente open- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} zwachtelende woorden: ‘Ghelijck het soude wesen on-moghelijck, dat tusschen de bijtende couwe van eenen vriesenden Winter, de blommekens hun inghemaelde schoonigheyd souden doen wintelen uytter aerde, ten waere dat Phoebus door zijne lieffelijcke straelen die quaeme besielen, ende dat Zephyrus met een soet-coele vochtigheyd die gunde te beademen, waer naer vertrotsende de Noordsche snijdende winden, siet men die op-cruypen ende lyselick doorvringhen de vaste sloten met de door-vrosen bolle-wercken die hun hadden ghehouden ten onder; alsoo oock deze Lof-sanghen...’ Fr. Sweertius en G. Van Nieuwelandt noemen hem den Nederlandschen Vergilius (11); Simon Van de Kerckhove jubelt om ‘het soet ghesangh’ in ‘'s moeders suyver spraeck’ van den ‘gheleerden J. De Harduijn’; David Van der Linden roemt ‘het hooft der Duytscher Poeten’; J.D. Heemssen juicht over hem: ‘de soo zijns moeders tael' door-luchtigh en verclaert, dat zijnen naem hem spreidt door al de Nederlanden.’ en getuigt nog: ‘Ghelucksaligh is hij wel, die met snell' veders licht Van 't eer'loos Volcksken slecht ont-vliedende 't ghesicht Ontlaeden, sich verheft bij 's Hemels schoone schaeren.’ Zevecote noemt hem ‘een zeer keurigen dichter’ (12). Ook J. Ymmeloot en W. Van der Elst spreken met bewondering over zijn verzen (13). Maar de schoonste hymne aan de poëzie van J. De Harduijn werd gezongen door J. Lummenaeus a Marca (14). Een vrije vertaling er van moge hier volgen: ‘Joost, edele zoon van een onsterfelijken dichter, uw slapen zijn eeuwig getooid met beziën-trossen van groenen klimop; op de cadans van uw rhythme danst al het gewas uit de Arabische tooverwouden; noch Amphion, noch Orpheus, de wonderbare zangers, kunnen het halen van u. Venus zelf komt uwe omarmingen te gemoet en ligt droomend in bezwijming van uw zoete omhelzingen; met den dorst naar uwe schoonheid groeit in haar de liefde tot u, tot ze zich, dronken van uw kuische zangen, met u neervleit langs de bronnen - of wel {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} frisch ontloken viooltjes en bloemen plukt in de dauwende velden. De schoon-neuriënde nimfen van Pegasus heffen dansende, intusschen, allerlei liederen aan en hunne melodieën loven de goden, om strijd. Maar toch kunnen zij de schoonheid van uwe harp niet evenaren en moeten u steeds opnieuw kronen vlechten, o nieuwe Apollo!: hetzij ge zoete vooizen zingt op de zachte begeleiding uwer harp en stille treurzangen dicht; hetzij ge op uw krachtige luit psalmen tokkelt of uitgebreide klachten en gebogen over haar snaren, weenende de verzuchtingen van den profeet herhaalt op zóódanige wijze, dat weinig beter het deed die zalige scheptervoerder, dien God vaak geheel bezielde en doorzinderde. Mocht gij steeds meer gezangen dichten, waardig van onvergankelijke ceder-olie, o dichter van Nederland, wiens lippen de Vlaamsche Peitho met een gehonigden vinger bestreken heeft: want zùlk een zoetheid vloeit er uit over, dat gij mij watertanden doet, wanneer ge mij thijm en bloemen aanbiedt, o Grieksche Sireen!’ E. Puteanus, die de reeks getuigenissen opende, besluit ze ook met een pleidooi ten voordeele van het gebruik der Nederlandsche taal. In de ‘Inleydinghe’ tot zijn ‘Sedigh Leven’ (15) schrijft hij o.a.: ‘..... hebbe in onse nederduytsche sprake, met de nieuwe dichtkonste willen proeven, oft mijn penne tot voordeel van de Borgherlijcke ghemeynte ghescherpt zijnde, soo aenghenaem zijn soude, als sy wel in 't Latijn bij veele gheweest is. Ick was gheheel ontsteken door het voor-beeld van verscheyde hoogh-blinckende lichten, waer onder Heyns en Huyghens, Cats en Hooft; ook Immeloot en HARDEWYN, de Vrees en Vos d'eerste waeren; de welcke met haer verstandt ende gheleerdheydt ghetoont hebben, hoe dat onse spraecke niet minder en is, als de oude eertijdts gheweest zijn; meerder als de ghene die hedendaeghs om haere aerdigheydt gheacht worden. Elck landt de sijne: maer mij dunckt een groot misbruyck te zijn, dat wij Nederlanders in 't lesen, schrijven, spreken, de onse voor de minste houden, als loochenende het landt ende menschen alwaer, ende waer onder wij gheboren zijn. Dit is d'oorsaeck dat ick een Nederduytsche penne in de handen nemende, mijne Landslieden in hun eyghen taele hebbe willen onderwysen: ende wysen wat een ieghelyck aan syn Vaderlandt schuldigh is.....’ De zeventiende-eeuwsche biographen A. Sanderus (16), Fr. Sweertius (17) en Val. Andreas (18) bevestigen al deze {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigenissen en drukken zich alle drie nagenoeg in dezelfde bewoordingen uit over J. De Harduijn: ‘dichter met buitengewoon schrander vernuft; hij wilde zijn gedichten zuiver van uitheemsche woorden en gebonden aan bepaalde maten en andere wetten der echte dichtkunst: daarin was hij bijna de eerste onder de Nederlanders die, met uitstekend gevolg, de Franschen navolgden’ (19). Gedurende de achttiende eeuw herhalen Foppens (20) en Paquot nogmaals hetzelfde. Doch dit was het doode tijdperk voor de Zuid-Nederlandsche letteren en het oprakelen van namen door latijn- of franschschrijvende compilators kon al weinig belangstelling wekken. Eerst gedurende de hereeniging van de Nederlanden, die het Zuiden redde voor algeheele opslorping en den door den boerenkrijg weer nationaal-bewust geworden Vlamingen nieuwen zelftrots terugschonk werd De Harduijn (21) uit de vergetelheid gehaald en met bewondering gelezen en genoten. Zijn naam duikt voor het eerst weer op bij Jan Frans Willems (22), die een opsomming geeft van zijn werken, zijn taal ‘krachtig, gespierd, en zuiver van bastaardwoorden’ noemt en een paar mooie gedichten aanhaalt (23). Dan volgen de literaire geschiedschrijvers Witsen Geysbeek (24) en M. Siegenbeek (25). Deze prijst ook De Harduijn's ‘vloeibaarheid van versmaat, zuiverheid en kracht van taal en dichterlijken zwier van uitdrukking’. Doch de eer voor den dichter een blijvende vereering gewekt te hebben komt vooral den Noord-Nederlander Joannes Matthias Schrant toe. In 1818 tot professor in het Nederlandsch aan de Universiteit van Gent benoemd (26), legde hij zich met ijver op de studie van onze vergeten letteren toe en wist voor onze taal en dichters een kring van geestdriftige bewonderaars te vormen, n.l. de koninklijke maatschappij van taal en letterkunde ‘Regat Prudentia Vires’, door hem in 1821 te Gent gesticht. Zijn openingsrede ‘over het gevoel van eigene zelfstan- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid in betrekking tot de volkstaal’ (27) is een vurig opwekken tot Nederlandsch-nationaal bewustzijn. Op Justus de Harduijn vestigde hij ook weer voor goed de aandacht door het uitgeven van een bloemlezing (28) uit zijne werken. Alhoewel, onzes inziens, onvoldoende en veel te wenschen overlatend wat den keus der gedichten betreft, is deze keur-uitgaaf het uitgangspunt geweest tot de vereering van den dichter door gansch een geslacht van stam-bewuste Zuid-Nederlandsche geleerden en schrijvers. Als het uitnemendste gedicht van De Harduijn citeert Schrant ‘Den val ende opstand van David’. Daarin werd hij blijkbaar beïnvloed door den bovenvermelden Siegenbeek, wiens oordeel over een heruitgaaf van dit episch stuk en andere gedichten hij gevraagd had en die hem schreef (29): ‘Ik acht het niet slechts overwaardig om gedrukt te worden, maar ben half jaloersch, dat gij een zoo kostbaren vond gedaan hebt’ en als volgt verder lucht gaf aan zijn bewondering voor De Harduijn's poëzie: ‘Zijne verzen zijn niet alleen glad en vloeijend en van de gewone smette der bastaardij volkomen zuiver; maar hij is ook meer dan vloeijend rijmer; hij is waarljk dichter, en zou, indien hij in onze dagen leefde, mijns oordeels eene eerste plaats onder dezelve bekleeden. Wij prijzen, en niet ten onregte, een Coornhert, Visscher, Spiegel en anderen, als de eerste herstellers onzer dichtkunde; maar mij dunkt, Harduin kan met den besten hunner wel monsteren en verdient boven de meesten den voorrang. Althans komen zijne verzen mij merkelijk vloeijender, zuiverder en dichterlijker voor, dan die van Coornhert..... Door een uitgave zijner dichtstukken zult gij den dank van alle beminnaars onzer letterkunde verdienen. Hadden de Vlamingen meer mannen gehad, aan Harduinus gelijk, en die zijn voetspoor volgden, zij zouden met de Hollanders de eer van de verbetering en herstelling onzer dichtkunde deelen’. Daargelaten nu dat Siegenbeek niet ingezien heeft dat de vernieuwing in de Nederlandsche letteren werkelijk van het Zuiden is uitgegaan (L. De Heere, Van Mander, Van der Noot en de uitgewekenen), noch dat De Harduijn niet alleen stond in zijne dagen - getuigt zijn belangrijk oordeel over diens poëzie van zeer goeden smaak. Van eenzelfde goed literair inzicht spreekt de critiek van Schrant in de inleiding tot zijn bloemlezing: ‘Zijne poëzie is beeldrijk, gemakkelijk en vloeiend. Zij ademt daarenboven hoogen ernst en heeft eene steeds zedelijke, godsdienstige {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} strekking. - (Hij kende natuurlijk “Roose-mond” niet). - De taal is zuiver, deftig, somtijds ongemeen krachtig. Men stoot hier en daar op ongelijkheden en onregelmatigheden in de spelling en op thans afgekeurde vrijheden; maar deze hebben ook de grootste dichters van die dagen met De Harduyn gemeen’. Deze geestdriftige woorden, die de gedeeltelijke heruitgaaf van De Harduijn's gedichten begeleidden, weerklonken niet in de woestijn. Gedurende den loop van de negentiende eeuw treft men herhaaldelijk afzonderlijke gedichten van De Harduijn in bloemlezingen (30) aan, en in Zuid-Nederland staat hij hoog in aanzien, getuige er van de literair-historische werken van F.A. Snellaert (31), Pr. en Fl. Van Duyse, Mr. Ph. Blommaert, Fr. De Potter en anderen. Allen spreken hunne bewondering uit voor de zuivere dichterlijkheid van De Harduijn. Maar tot een werkelijk dieper inzicht in zijn kunst brachten deze verdienstelijke mannen het niet. Geen van hen las bvb. ‘Roose-mond’ alhoewel ze alle het boekje citeeren. Blommaert die het ‘een dichtstuk’ noemt - wat bewijst dat hij het niet gelezen heeft - ‘in den gebrekkigen trant geschreven, te dezen tijde in zwang, naar de regels door Mathys de Castelein vastgesteld’ praat daarin eenvoudig Ymmeloot na. - Pr. Van Duyse, de onvermoeibare vorscher, wees op De H's verplichting tegenover Th. Beza, dien hij navolgde in ‘Den Val ende Opstand’. Betrouwbare biographische inlichtingen worden ons haast niet verstrekt. Na de nieuwe scheiding tusschen Noord en Zuid genoot onze dichter minder waardeering in het Noorden: Jonckbloet noch Ten Brink vermelden zijn naam. Toch noemt de katholiek A. Thijm hem ‘een lieflijken dichter’. Te Winkel (32) en Kalff (33) wijden er dan weer hunne aandacht aan (steeds nog met uitsluiting van ‘Roose-mond’). Gene spreekt echter slechts van ‘niet ondichterlijke liederen’ en ook van ‘te breedsprakige gedichten’. Van juister inzicht, fijner en oprechter kunstgevoel getuigt Kalff's oordeel: ‘In oorspronkelijkheid van vinding en beelding der stof lag De Harduijn's kracht niet; van hem zelven echter is de oprechte vroomheid die zijn stukken doorstraalt met zachten, gestadigen gloed; die zich uit in lyrische vormen, telkens wisselend en doorgaans bevallig; van hem zelven ook dat zuiver, krachtig, eigenaardig Vlaamsch - eigenschappen die gezamenlijk De Harduyn maken tot een vroom bescheiden kunstenaar met een ontwikkeld gevoel voor taalkracht en versmuziek’. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk maakte een Zuid-Nederlander Dr. Rob. Foncke de belangstelling voor den dichter terug gaande: hij ontdekte opnieuw zijn eersteling ‘Roose-mond’ (34), vorschte naar de bronnen en stelde hem in een nieuw daglicht, n.l. in een Renaissance-milieu (35). In twee merkwaardige bijdragen wees hij op den invloed van de Pleiade. Geheel in 't kort zij zijn opvatting over den dichter hier samengevat: ‘Roose-mond’ is Renaissance-poëzie en Pleiade-kunst, zoo naar inhoud als naar vorm. De schoonheid zijner sonnetten is er meer een van vorm dan van gevoel, want niet telkens voelt men er de strooming van een ontroerd gemoed doorheen. Onder de toenmalige fijngevijlde, schoon-berijmde, maar weinig-gevoelde poëzie, nemen de gedichten van De Harduijn een allereerste plaats in. De vorm biedt hem geen de minste moeilijkheid. Beter dan de Fransche voorgangers, beter dan men hier ooit deed vóór hem, beter dan velen na hem, kende hij den strakken dicht-vorm van het sonnet: naar al de regels van de kunst begon hij het, stuurde het geleidelijk de hoogte in en zwierde het uit in onberispelijke slotregels, waarin geen woord te veranderen is, noch zijn eenig juiste plaats niet kreeg. Voor zijn vers moét men in bewondering komen: hij dorst het allermoeilijkste aan, den langen alexandrijn, en wist hem te leiden met een lenige zwierigheid die Hooft nog moest bereiken en Vondel bijlange nog niet kende. In dezen eersteling, misschien nog vóór het aanbreken der 17de eeuw voltooid, hoopt hij verzen op met een rhythme, dat we nu nog moeten hooren, met een levende maat, dat we ze niet anders zouden willen gemeten hebben, en die maar gevonden wordt door wien bij zich-zelf weet wat zangerigheid is. - De ‘Goddelycke Lof-Sanghen’ zijn de verloochening van zijn eersteling en van de Pleiade-dichters. Daarin volgt hij de achteraan-komende vervormers na; hij stelt zijn kunst in den dienst zijner godsdienstige overtuiging. Dit is een achteruitgang van de Renaissance naar de rederijkerij en de Middeleeuwen. Nochtans triompheert er aldoor de Renaissance met haar wulpsche weelderigheid, haar hang naar zinnelijke bekoring en haar wellust aan lijn en vorm. Als psalmdichter is hij onovertroffen. De Harduijn heeft het oog van een schilder gehad; voor alles was 't het plastisch uitbeelden dat hem aantrok; 't blijkt hieruit dat hij nooit een redeneerend gedicht volhoudt. - Zijn taal klinkt ongemeen frisch, eigen en oorspronkelijk; geen tegen-natuurlijk behandelde woorden: alleen een knap neologisme, dat vaak ver-beeldt en zangerig maakt met schoon geproefden klank. Er is echter nog te veel gespeel met mythologie. Zijn navolgingen {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de Pleiade zijn niettemin tintelend van licht. - De Antwerpsche ‘patritius’ mag op geen grootere oorspronkelijkheid van vinding prat gaan dan de gentsche priester: hij moest immers gestadig bij de Pleiade-dichters aankloppen en veel klakkeloozer deunde hij hun zang na’. De geestdriftige woorden van dezen Harduijn-bewonderaar hebben gelukkig reeds weerklank gevonden: in het Noorden bvb., waar men ze tengevolge van den oorlogstoestand het éérst in breederen kring kon vernemen, vestigde Dr. J. Prinsen J. de aandacht op De Harduijn in de 2de uitgaaf van zijn Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis’ - wat nog het geval niet was bij de eerste; in het 2de deel van een bloemlezing uit de ‘Nederlandsche Lyriek’ (36) werd door Th.E.C. Keuchenius een belangrijke keur uit zijn gedichten opgenomen; en in Zuid-Nederland werd onlangs aan een rechtstreekscher hulde gedacht: de heruitgaaf (37) van het unicum ‘Roosemond’ door Dr. Foncke ingeleid en aangeteekend. Op deze wijze werd een lang vergeten schoonheid uit een onverdiend-geminacht tijdperk onzer lettergeschiedenis - voor het intellectueele publiek terug genietbaar gemaakt en werd ook een eerste plicht van het nageslacht tegenover dezen voortreffelijken renaissancist vervuld. - Deze heruitgaaf werd als een aanwinst voor onze letterkunde begroet en heeft den dichter de algemeene waardeering verzekerd. Mocht het ons nu gelukken, door onze meer uitgebreide studie over de persoonlijkheid en de werken van De Harduijn en door het heruitgeven van zijn overige poëzie ('t zij in haar geheel, 't zij in een bloemlezing) hem in geheel Nederland een blijvenden kring van bewonderaars te winnen, de hem toekomende plaats in onze literatuurgeschiedenis te verzekeren en dezen echten dichter welhaast volkomen in zijn eer te herstellen. Dr. O. Dambre. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfst REEDS valt de eikel op den grond en ziet de lijsterbezie rood. Het jaar is als een zieke vrouw die schooner wordt al naar 't verscheiden nadert. Alles verkleurt: de eiken zien rood, de berken zien geel, voor populieren is 't een nieuwe lente. Aan alle kanten wordt er vuurwerk afgestoken, - bouquetten van licht voor een luttele stonde; - het einde is nabij, het stervensuur. Een enkele vogel op een buigend takje met rood op zijn borstje als van een kwetsuur. Ter schuur, in omdoezeld gehucht, is dof de slag van den vlegel: het graan wordt geslagen. Maar elke ochtend blijft een wonder: de Lieve Vrouw ging rond en spon haar witte garen van struik tot struik, van blad tot blad, tot een geweef van fijn muziek. Over heel de aarde zinderen snaren. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit smoor van weiland nadert een ridder, in harnas van zilver, met open vizier en blauwe oogen, op zoek naar de verre Graal-kapel. Hij treedt met aarzelenden voet, want 't werk van elke nijvere spin is 'n stralende roos van parels. Gent, October 1923. Jan van Holder. Avond ZOO gaan de menschen 's avonds door de stad: Als afgewezenen, Scharen verdoemden, rennend door de straten. Zij klagen niet, maar over hun gelaten Glimlacht een hoop, die niet bestaat. Zij hebben hooge lampen aangestoken, Dat God hun zwarte kudden zal zien gaan. Zelf kunnen zij geen licht noch duister meer verstaan, Een onverbiddelijk mes heeft de oogen uitgestoken. Zwarte verloor'nen, afgewezenen, In troepen rennend door de lichte straten, Het vrees'lijk teeken diep in de gelaten, Zóó gaan de menschen 's avonds door de stad. K. Singer. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Avondgang IK ga door de straat: Avond is ijl om de gevels, Lang en verlaten de straat... Aandacht spant om vele dingen. Mijn hoofd is een kruisstation van gedachten, Lichte treinen geluidloos nader vliegen, Stilhouden, verzwinden in 't duister onbewuste; Door een raampje kijkt mijn jongen naar mij... Rooder van koorts was zijn rood gezichtje toen ik ging, Hoe zal ik hem vinden In het huis bij de wakende moeder? Andre menschen dringen om me saam. Wij aten aan één disch, Hetzelfde dak was over ons hoofd, Maar een muur is tusschen ons, Ik kan hun hand niet grijpen... Waarom is hun vriendlijkheid Een been aan schooienden hond? Hun daad een steen Midden 't broos porselein van mijn gevoel? Een stem zegt: ‘Wij moeten vergeven, Wij moeten alles vergeven... De sterke neemt zijn leed en zwijgt...’ Ging een vrouw voorbij? Korte pasjes repten langs me heen, Misschien was er lente in heur blik? Weten laat mij alleen. Mijn ziel zag heur niet. Het is altijd een vreugd iets moois te zien. Voort gaan mijn voeten door de straat. Gedachte-réflecteur plots hel schijnsel werpt In een verborgen hoekje van mijn hart, Ont-dekkend wat daar heimlijk leeft Achter den strakken ernst van mijn gelaat, Als in een donkre kamer Een ruiker witte rozen ons verrast: Deze hoog-reine betoovering, Die snikkende begeerlijkheid, Die me zoo zalig martelt dag aan dag... Hoop is geworden Het luistren naar den stap Van lang-gestorven vriend... In een glans van schoonheid Ver, wenkt berusting. Schemer-stil strekt de straat... Ik ga. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven is maar los van dieper leed Voor wie het niet bepeinst. Ben ik drie-en-dertig of zestig? De groote oorlog heeft mij oud gemaakt. Smart der wereld kreunt in mij, Opstand bruist in mij, Deemoed ruischt in mij, Liefde huivert door mij. Ik ben maar een riet in den storm. Uit dwars-straat late tram rolt aan, Rijdt mijn gedachten stuk en houdt me op: Een paar menschen kijken slaperig naar mij - De bel tinkt... Voort... Wij zijn maar doolers Op den donkren weg Tusschen de raadselpolen: geboorte en dood, Leven: lange avondstraat, Troostend-zachten schijn van lantaren Hier en ginds... Is de poort van begrijpen nog ver? Achter haar zwaren boog ligt Klaar van eenvoud, in groen en bloemen Het zoet begijnhof der rust. Ik sta voor het huis - open de deur - ga binnen - Heel het huis stil. Aan het eind van de gang is er licht: Dat brandt voor mij. Ik nader... Het licht groeit, Ik ben in de kamer. De wachtende vrouw heft het hoofd. - Ge zijt bleek. - 't Is niets. Het kind? - Slaapt rustig. - Goddank. Ik zit neer voor de tafel. Ik ben omhuld van licht. Dit is mijn huis: veilig, vredig. De deur is dicht achter mij. 28n Juli 1923. Frans De Wilde. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichtje van Sint Niklaas Sint Niklaas appelbaas uit het land van Waas heilige Paus die ging lopen uit een deeg van spekulaas kom ons toewaarts heilige Klaas wij die wachten op een heel klein beetje honig Zie ons lippen droog niet van 't bidden is het wel van heel veel kou lieve Paus lieve Paus Laad uw ezel laad uw neger laad uw knecht - appelbaas uit het land van Waas - met veel snoep en snoeperij Wij staan bij de bakkerij jou te wachten Breng de kleinen in hun schoentje massepijn en een citroentje (voor jouw ezel ligt het brood reeds klaar) Breng de groten - lieve Paus lieve Paus - zonder dat zij 't gissen laat het zachtjes glijden door de schouw - een klein beetje moed en een zoen van jou en vooral geef Nonkel Jan nu zijn houten pijp dan krijg jij een zoen en jouw ezel ook jouw Boudewijn appelbaas uit 't land van Waas Paul van Ostaijen. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Beeldhouwkunst. Bourdelle. (1) BOURDELLE is een der groote figuren van dezen tijd. Na Rodin wellicht de meest vooraanstande Fransche beeldhouwer en met een wereldfaam. Toen hij nog te zamen met Rodin een atelier had op den Boulevard de Montparnasse te Parijs, was hij reeds omringd door een internationale jeugd. Later, in de Académie de la Grande Chaumière, kwamen Amerikanen, Chineezen, Japanners, Serviërs, Polen, Tcheken, Grieken, Roemenen, Argentijnen, Chilianen, Duitschers zijn lessen volgen. Na zijn studies te Toulouse en aan de Académie des Beaux Arts te Parijs, werd Dalou zijn meester. Van Rodin was hij meer de medewerker dan de leerling. Er wordt zelfs gezegd dat het eerste ontwerp van Rodin's beroemde Balzac-figuur van zijne hand zou zijn. In een tijd van lichamelijke zwakheid en ontmoediging, die zijn vriend doormaakte, zou hij diens teekeningen en schetsen hebben overgenomen en ontwikkeld tot de maquette, waaruit de half naakt-gedrapeerde figuur is ontstaan, die men thans in het Rodin-museum der rue de Varenne te Parijs kan zien. Uit het samenwerken met Rodin heeft hij diens scherpe visie van het leven overgehouden en ook het teedere, het innige, het gevoelige dat zelfs in zijn latere streng-decoratieve werken tot uiting bleef komen. Maar het impressionisme dat Rodin met de schilders gemeen had, heeft Bourdelle niet voortgezet. Beelden als L'âge d'airain of Johannes de Dooper, - die zoo natuurgetrouw zijn dat men een oogenblik gedacht heeft dat zij op een levend lichaam gemouleerd waren, - heeft hij nooit gemaakt. Hij is ook niet bij indrukken gebleven, gelijk Rodin, die maar even uit het marmerblok deed opleven wat hij noodzakelijk oordeelde voor het wedergeven van een menschelijke passie, een vertwijfeling, een begeerte. Bourdelle staat in de groote beweging van dezen tijd, die er naar streeft de plastische kunsten te onderwerpen aan de eischen van Het Gebouw dat nog moet worden opgericht, maar dat reeds door de besten voorzien en verwacht wordt. Het afzonderlijke stuk heeft voor hen geen aantrekkelijkheid meer, het plastisch werk moet in een monumentale decoratie kunnen worden opgenomen. Door dat het nieuwe gebouw van dezen tijd, althans in Frankrijk, nog niet bestaat, is Bourdelle zijn vormen gaan zoeken in primitieve kunstperioden: bij de vroeg-gothieken, bij de archaïsche Grieken, bij de Assyriërs en de Egyptenaars, - in tijden dat het beeldhouwwerk zijn decoratieve bestaansreden, zijn architectonisch doel had. Alhoewel {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} de beeldhouwer zich toen in dienst had gesteld van den bouwmeester, toch beschikte hij, voor de hem toegewezen taak, over zijn volledige vrijheid en kon hij in eindelooze verscheidenheid zijn fantasie uitvieren. Toch is Bourdelle van meet af aan niet zuiver decoratief geweest. Dat blijkt uit de buste van Ingres die hij hier ten toon stelt. Het werk dagteekent uit 1910 en kan vergeleken worden met het borstbeeld van Charles Louis Philippe, dat ik van hem zag te Parijs en dat van A. Perret, 't welk hier ook aanwezig is. Hij betrachtte hier den onmiddellijken indruk van het geweldige leven dat hij in zijn modellen ontwaarde. Ingres is geworden tot een imponeerenden imperator, het hoofd fier achterover op den gespierden nek, vast geworteld tusschen de felle naakte schouders, den vochtigen zinnelijken mond half open met de misprijzende neerdalende plooien in de vette wangen. Heel dat heerschersgelaat trilt van warm leven tot in zijn minste détails van rimpels en van groeven. Later is hij meer synthetisch gaan werken, kiezend uit de vele détails en er uit vasthoudend slechts wat verhoogde zielsuitdrukking kon geven. Die decoratieve neiging kwam het best aan 't licht in de versiering van het Théâtre des Champs Elysées, waarvoor hij opdracht kreeg en waarvan hier vier bas-reliefs zijn ten toon gesteld. Deze werken komen slechts tot hun volle recht, indien men ze kan zien in Parijs aan het sobere gebouw zelf, met zijn zuivere lijnen en schoone verhoudingen. In de groote vlakken van wit marmer, zonder een enkel nutteloos of overbodig ornament, komen zij uit in hun klaren eenvoud met hunne lichtende vormen en diep-donkere schaduwvlekken. Toch kan men de vier afgietsels, die er hier van zijn opgehangen, naar waarde schatten: Het treurspel: de tragische vrouw, die uit de handen van den ouden priester het zwaard ontvangt, dat haar als zoenoffer zal dooden. De van tranen zware oogen in het jammerlijk achterover gedrukt hoofd met den neervallenden stroom der losse haren willen het wapen niet zien, maar de grijpende handen en heel het forsche naakte lijf zijn vol wilskracht in de onderwerping aan het onverbiddelijk noodlot. Het blijspel: twee vrouwenfiguren, de eene naakt, de andere gedrapeerd, in een gewapper van sluiers, lachend op elkaar toesnellend om hare maskers te wisselen. Het is de schaterende attische vreugde, de blijde bacchantische uitgelatenheid. De muziek: god Pan, de ééne bokspoot ten gronde gebogen, bespeelt zijn zeven-rietige fluit, terwijl een vrouw in een met vele plooien uitwaaiend gewaad, het diep-gebogen hoofd inwendig luisterend, de vedel strijkt. De beeldhouwkunst: twee gedrapeerde vrouwen, waarvan er eene de Nikè houdt en de andere het voetstuk waarop het beeld zal worden neergezet. Om te zien wat deze kunstenaar bereikt door vereenvoudiging {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} moet men maar even letten op den haartooi zijner vrouwenfiguren. Bij de Iphigenia uit Het Treurspel zijn de loshangende haren als zoovele lange kronkelende draden naast elkaar voorgesteld; zoodat het een spel van licht wordt, waarbij de breed-ontplooide vacht is als een stroom van klaar en glimmend goud. Bij de figuren uit ‘De Beeldhouwkunst’ liggen de haarvlechten als een zware kroon rond de hoofden. De drapeering in deze basreliefs is niet naar de natuur gevolgd, maar wel geschikt naar vooropgestelde lijnen. Zij dient niet om de vormen te dekken, maar om ze schooner en edeler te doen uitkomen. Die basreliefs hebben kleur, zij vertoonen telkens een schoone verhouding van licht tot donker in wel-gewogen massa's. De onderwerpen waren geen aanleiding tot een koud symbolisme. Het zijn grootsch-bewogen gestalten vol vuur, die in houding en gebaar, in de spanning der spieren, het merkteeken dragen van den innerlijk-getormenteerden kunstenaar. De meer dan levensgroote Stervende Centaur, alhoewel een op zich zelf staand stuk, kan toch moeilijk anders opgevat worden dan als de centrale figuur van een tempelfronton met links en rechts lager liggende of gebogen groepen, door een onzichtbare lijn aan elkaar verbonden tot een grootsch geheel, tot een statige periode met haar aanhef, haar hoogtepunt en haar daling, zooals die klare volzinnen nog te lezen staan in de resten der frontons van Egina of Olympië. Op een rotstop is het fabelachtig beest op zijn zwaar-gehoefde achterpooten in elkaar gezakt. Een der voorpooten is reeds geplooid tot rust op een steunenden steen, de andere staat nog recht en beurt het slank uit het dier opgroeiende menschenlijf, waarvan het edele hoofd met de gesloten oogen zijdelings getrokken aan de stevige nekspieren, als een te zware vrucht gaat neder neigen. De eene arm, stervensree, verflauwt in een tastend gebaar, de andere houdt nog de reusachtige lier recht op den ruig-behaarden paardenrug. Het is het aangrijpend symbool van het tragisch einde van een held en een dichter. Twee bronzen Geniussen met masker volledigen de zending van den Franschen meester en bij den ingang der zaal kan men zijn bronzen Bacchante zien, die met opgeheven armen bloemen torscht, terwijl zij danst in uitgelaten levensvreugde. Bourdelle is thans 62 jaar. Na zijn verblijf in het ouderlijk huis te Montauban, in het zonnige Languedoc, waar ook Ingres geboren is, heeft hij twintig jaar armoede geleden te Parijs, omdat hij de eenzame hoogte wilde bereiken waarop hij thans gekomen is. Nog vóór zijn land hem eene bestelling deed was er werk van hem in de musea van Berlijn en van Dresden en kreeg hij opdrachten uit alle werelddeelen. Jozef Muls. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilderkunst. Pieter Bruegel. Pieter Bruegel, von Max J. Friedländer im Propylän-Verlag; Berlin, Ullsteinhaus. DE relativiteit van kunst ligt in het feit dat een werk de uitdrukking is van een geestelijke houding tegenover het levensprobleem of een dekoratieve omlijsting van een tijdgeest. Sentimenteele Weltschmerz is ondenkbaar in de kunst van een bloei-periode als de Hollandsche Gulden Eeuw. Rembrandt heeft het individualistisch experiment met de Nachtwacht niet meer aangedurfd, toen hij de Staalmeesters zou conterfeiten. Het miskennen van zijn mysterieus talent is nog geen argument tegen zijn tijdgenooten. De gepijnigde, dolensmoede moderne geest die een hongerende behoefte heeft aan religieuse verklaring van het erfzondelijk verval, heeft Rembrandt ontdekt, zooals Jean Christophe in zijn Parijsch middernachtsuur in het Louvre zielevrede vond voor de Emmaüsgangers. Een tijd van rustig Godsbetrouwen zal vriendelijker symbolen vereeren als Servaes' Kruisweg. Wij worden ontsticht door de grove onaandoenlijkheid van een Bouts in martelaarstooneelen. Anderen zullen de pijnwellust van dezen tijd als een ziekelijke aberratie verfoeien. Zonder het Kristelijk leed van den hartstocht kan men het Joodsche bruidje niet begrijpen. Maar de erf-zondelooze, de a-kristelijke zinnelijkheid van Rubens spreekt een Noordelijk geloovige weer niet aan. Met de dekoratieve kunst is het nog meer de waarheid dat de schoonheid niet voor allen en altijd is. Touristen loopen met hun reiszak als schimmen door de Barokzalen van vorstelijke paleizen. In het decor van een troonzaal uit het absolutistisch tijdvak gaat het bepaald niet een demokratische bijeenkomst te beleggen. De mode draait als een windwijzer, maar ziet u reeds technische leiders in Peter Behrens' A.E.G. rondloopen met een allonge-pruik. Het geval Bruegel is interessant in dit opzicht. Bij zijn tijdgenooten had hij sukses om zijn drolligheid. In onzen tijd ging de waardeering voor zijn werk steeds hooger omdat men er de tragisch gebalde symboliek van begreep. Wat hij er bewust mee bedoelde zou hij vermoedelijk zelf niet kunnen zeggen hebben. Wie heeft het bij het rechte eind gehad? Is het hineininterpretieren den Blindengang tot een treurspel te verdiepen? De groote waarde van Bruegel ligt misschien juist hierin dat hij elck wat wils heeft kunnen geven, de volksmenschen van vroeger en van thans die zich een ongeluk lachen voor die angst-verwrongen gelaten en de verfijnde naturen die de tragiek van veel narrigheden aanvoelen. Bruegel vertegenwoordigt in de Vlaamsche kultuurgeschiedenis dat buitengewoon moment waarop een namelooze volksgeest samengevat {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt door een groote persoonlijkheid; als de nieuwe geest gespannen zit in de vormen der traditie, als de eenvoudige volksprent symbool van een jonge onrust wordt. Zijn vergeestelijkte vorm is het beste dat we naast Rembrandt kunnen zetten. Naast hem is Rubens een handig dekorateur. In de reeks monografieën ‘Die führende Meister’, door het Propylaën-verlag (Berlijn, Ullsteinhuis) uitgegeven, verscheen een zeer mooie studie over Pieter Bruegel van de hand van Max Friedländer, goed vriend van Vlaanderen. Zoolang in het eigen land stoffelijk en geestelijk kapitaal te kort schiet om onze grooten naar hun beteekenis te doen waardeeren, grijpen we met gretige handen naar vreemde auteurs, die schrijven met niet minder groote liefde dan wij het zouden kunnen, en met een wetenschappelijke tucht en kennis die wij missen moeten. Het boek is bijzonder rijk geïllustreerd. Buiten de volledige reeks reprodukties naar de schilderijen, krijgen we een mooie verzameling, voor het grootste deel minder bekende kopergravuren en teekeningen uit het Berlijnsch Kupferstich-kabinet. Het is een kostbaar verzorgde editie. Wij hopen de gelegenheid te krijgen de opvattingen van Friedländer uitvoerig te bespreken. Alleen willen we hier op het gewaagde experiment wijzen waarmee de auteur de atmosfeer rond Bruegel wil evokeeren: Schiller's geschiedenis van de Nederlandsche revolutie... Er moet toch wel solieder houvast zijn. Hoe weet Friedländer dat Bruegel anti-Spaansch was? Het dekor van den Kindermoord? Nu we zelf een even verwarde periode achter den rug hebben, zijn we wel voorzichtiger geworden. Heeft een Hollandsche kritikus Timmerman's Kindeke Jezus in Vlaanderen niet als anti-duitsche oorlogsliteratuur versleten? Ik geloof dat Bruegel met het protestantisme niet zoo heel veel te maken heeft gehad. De kritiek op de losbandigheid van den klerus was reeds even scherp in de dertiende eeuw. Het is misschien de specifiek Vlaamsche veiligheidsklep geweest die de ontploffing van het protestantisme hier heeft voorkomen. C. van Esch. Vlaamsche letterkunde. Modernistiese dichters. Sensualisme. NIET op de zaak af gesteld, was dit nochtans vertrekpunt der polemiek. Moens had de poëzie van van de Voorde als ‘20 jaar te laat’ verworpen. Dirk Coster beweerde ‘dat kunst, mits tot schoonheid uitgerijpt, nimmer enkel door het onderwerp te laat kon komen of verouderen’. - Kantteking: door het onderwerp alleen, {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} theoreties gezien, neen. (In werkelikheid bestaat er wel een afkeer van het verouderde). Wat echter in de poëzie van van de Voorde deze kwalificatie van 20-jaar-te-laat motiveert is niet het onderwerp, maar de interpretatie van dit onderwerp, de wijze de dingen te denken. Wanneer D.C. doet opmerken dat deze mentaliteit die door van de Voorde uitgesproken wordt (die van de mens die strijdt met zijn zinnen, zijn twijfel en zijn angst) niet eenmaal verouderd mag heten, omdat zij in ieder van ons aanwezig en slechts door zelfforcering uit te schakelen is, dan mag hij daarin gelijk hebben, maar, ik antwoord, alles wat in ons aanwezig is niet door deze aanwezigheid alleen poëties interessant. Poëties geldt het ook: er zijn waarheden die je beter verzwijgt. Zo persoonlik voorgesteld als bij van de Voorde interesseert me de mens die strijdt met zijn zinnen niet in het minst. Waarom niet? - Omdat het werk niet genoeg van de schepper werd geïsoleerd. De heer van de Voorde stelt de vraag of er dan voor goed geen spraak meer mag zijn van zinnelikheid in de kunst (1). Natuurlik dat, namelik er kan spraak zijn van zinnelikheid in de kunst. Men mag echter niet bij monde van de zinnelikheid spreken; anders gezegd de conceptie van de dichter mag niet te reduceren zijn tot een lyries equivalent van sensualistiese levensbeschouwing. De dichter mag spreken over koetjes en kalfjes en ook over zinnelikheid. Hij zal dus spreken over zinnelikheid als over een boom, een vis. Sommige dichters mag deze zinnelikheid zelfs een heel merkwaardig fenomeen zijn (Amaroe), fenomeen d.w.z. verschijnsel, naast het weten dat het mij enkel als verschijnsel is gegeven. Of objekt van de zogezeide buitenwereld of psychiese ervaring: wat weet ik van de dingen zelf? Het weten om het niet-weten: oorzaak tot de fantastiese spanning van mij tot de fenomenen. Zinnelikheid mag de dichter nooit zijn een wijze de dingen te zien. Een dichter is dus nooit zinnelik. Hij ziet de zinnelikheid, een boom, de vissen, enz. Uit zinnelikheid mag alzo geenzins een standpunt als deze ‘smart-te-leven’ resulteren; zinnelikheid mag niet de praemisse zijn die het kiezen van een standpunt bepaalt. De erotiese gedichten van Amaroe en van de perziese dichters zijn nooit zinnelik in de zin van een resultante ener sensualistiese filosofie. Deze dichters zijn laat-me-zeggen specialisten van het eroties fenomeen binnen een fatalistiese wereldaanschouwing. Voor Amaroe bestaat niet die gekke alternatieve van God-of-de-vrouw. (Terloops opgemerkt: de voor mij meest belangwekkende repliek hieromtrent blijft deze van K. v.d. Oever: ‘God is de katolieken een realiteit’; - deze realiteit mag zo maar niet dilettanties als tegenpool aan een bloot fenomeen worden gesteld). Zinnelikheid als fenomeen zou ongeveer zijn een thema als hier volgt: ‘ginds liggen mijn ogen. Zij trachten naar de kersen. Mijn ogen willen deze kers. Zij treffen deze kers’. Zinnelikheid als een wijze de {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen te denken: ‘laat slaat een nachtegaal verliefd. Het is mij goed een stem te horen die als de mijne is, enz.’ - Daarenboven sensualisme herleidt alle voorstelling tot een kompleks van waarnemingen; zij ontkent de geestelik scheppende spontaniëteit. Maar wat, wanneer men ophoudt deze spontaniëteit voor de dichtkunst op te eisen! - Er bestaat geen sensualistiese wijsheid. En wat is poëzie anders dan een schijnbaar toevallige vonk van de gloed wijsheid? Volgens de sensualistiese opvatting zou een gedicht tot stand komen na 1e) waarneming van al de eigenschappen van een objekt, b.v. een boom; 2e) de voorstelling van deze boom alleen op grond van deze waarneming. Daaraan ontbreekt nog steeds - en de brede opzet van de lyriek verandert dit niet - wat in het gedicht deze boom moet zijn. Er hoort dit bij wat ik zou willen noemen: een lyries-intuïtieve omzetting van het kennistheoretiese weten: dat ik naast de ervaring van het fenomeen boom ook mijn voorstelling van deze boom als fenomeen ervare. De sensualisties-voorstellende dichter zou schrijven: ik zie gaarne kersen; in de zin ‘mijn ogen willen kersen’ is echter reeds, - hoe onpregnant ook, het geldt slechts als toevallig voorbeeld, - dit uitgedrukt dat ik mijn voorstelling insgeliks als fenomeen ervaar. Nu laat ik nog wellicht het biezonderste buiten bespreking, namelik dat sensualisme eenvoudig vals is, dat het tenminste ontoereikend en vaag op de replieken een antwoord biedt en dat de dichtkunst streeft naar juistheid, waarheid en getrouwheid, - ideeën die men, van het sensualisme uit, niet kan nabij komen. Volgens de heer v.d. V. zouden de moderne dichters het volgende bijna postulatief vooropstellen, - ik geef het weer zoals het krities wordt voorgesteld: ‘Stemmingen die het leven van elk mens m.i. alleen momenteel opleveren kan (kurs. v.o.) worden hier (bij de moderne dichters) opgeschroefd tot den omvang van onverstootbare wereldbeschouwingen’. (De Stem, de eeuwige Lyriek). Eerst en vooral zou ik willen opmerken dat de heer v.d. V. wat vlug gaat in het toeschrijven van postulaten aan de moderne dichters, ten tweede zou ik in plaats van ‘opleveren kan’ liever ‘oplevert’ zien, daar ik niet goed inzie waarom een menseleven in grote lijnen a-priori niet optimisties zijn kan. De heer v.d. V. zegt dus, gewoon geformuleerd, dit: de dichter X. wenst enkel de vreugde- of de geluk-stemming uit te drukken. Maar een mens kent niet alleen vreugde en geluk. Hij kent ook leed en twijfel. Ik nu wil achtereenvolgens, - naarmate ik zelf deze stemmingen doorleef - deze tot uitdrukking brengen. - De heer v.d. V. zal dus zorgvuldig noteren wat de eigenschappen zijn van deze stemmingen. Sensualisties noteren, sensualisties uitdrukken wellicht van een sensuele toestand. - Ik teken hierbij aan: wat mij betreft, ik meen dat de vraag rond de voorkeur van sommige stemmingen boven andere niet mag worden besteld; een optimistiese stemming is niet boven een pessimistiese te verkiezen; - een pessimistiese ‘stemming’, trouwens wat is dat? - (het is de kinemasentimentele vertaling van pessimistiese wereldaanschouwing - Boedhisme of Platonis- {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} me ad usum populi). De stemming-lyriek is te verwerpen als empirisme van de geest; een gevolg van het verwarren van gemoed met geest (het ‘gemoed’ heeft met poëzie niet veel te maken). Alles is mij fenomeen en enkel als fenomeen gegeven: de objekten van de zogezeide buitenwereld niet meer dan ervaringen met een psychies-subjektief karakter. Een sensualistiese waarneming wordt mij slechts motief tot een gedicht wanneer ik tot haar deze distans heb verkregen die ligt in het kritiese weten dat deze waarneming mij precies zo als een pennedoos verschijnsel is. In het praktiese verlegd zou ik kunnen zeggen dat het wenselik is dat de dichter dán niet zinnelikheid tot thema van een gedicht make wanneer hij sensualisties is gestemd. Zich zo verhouden geeft reeds een kleine garantie. Daarbij is het van groot belang dat hetgeen mij lyries een thema wordt dát representeert wat voor mij een fenomenereeks is. ‘Het gezonde lichaam van deze boer’ is een blote konstatering. ‘De gezonde lijven van onderofficieren’ duidt aan dat uit verscheidene ervaringen mij een fenomeen werd, dat hier schijnbaar objektief wordt geformuleerd, in werkelikheid echter door het bepaalde van juist de reeks alzo te denken, reeds uitkomst over mijzelf geeft. Bij blote fenomeenkonstateringen naast elkaar bestaat de mogelikheid, schijnbaar met de geringste inspanning, en juist daardoor dat de dichter schijnbaar over het subjektieve heen stapt, door de scherpte van het interval dit subjektieve (het weten om de fenomenaliteit der dingen) uit te spreken: ‘zon brandt rozelaar, / zon brandt glasscherve / kind, geef acht, hier liggen glasscherven’. Dus, wij zeiden: of er van zinnelikheid geen spraak meer mag zijn in de kunst? Spraak mag er wel van zijn. Ware de dichtkunst met een volzin te vergelijken, ik zou zeggen zinnelikheid mag nooit dan als voorwerp worden gebruikt. Nooit subjekt of predikaat. Altans in deze richting zou, naar mijn mening, de dichter naar vermogen moeten gehoorzamen. Intermezzo. Het tegenstrijdig criterium. De heer v.d. V. maakt de heer Brunclair de opmerking dat hij, Brunclair een tegenstrijdig criterium gebruikt. Dit valt de heer Brunclair erg mee, immers een ‘tegenstrijdig criterium’ bestaat niet. Wel kan iemand zich op een standpunt plaatsen waarvan de criteria onderling tegenstrijdig. Wanneer ik b.v. een lichte kleur als criterium (kenmerk) voor vrouweschoonheid aanneem, dan is dit criterium nooit op zich-zelf tegenstrijdig. Tegenstrijdig wordt mijn standpunt wanneer ik naast dit criterium er een ander - donkere kleur - aanvaard. 't Spreekt vanzelf: deze opmerking is niet zeer belangrijk. Klassicisten als de heer van de Voorde mogen er eenvoudig een dadaïstiese scherts in vinden. Individualisme in de kunst. Wat de heer v.d. V. hieromtrent schrijft is vooral door hetgeen werkelik geschreven werd belangwekkend, meer altans dan door datgene wat door dit geschrevene is bedoeld. Klinkt dit naïef of als een paradoks? - Ik bedoel: de heer van de Voorde vergist zich in de terminologie en juist deze vergissingen wer- {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} pen op zijn mentaliteit een scherp licht. Vooral de logica staat bij hem zeer goed aangeschreven, zodanig zelfs dat deze nederige dienstmaagd van het denken plots vrouw des huizes is geworden. De heer v.d. Voorde schrijft: ‘alle intuïtie is persoonlik, en daarbij uiterst moeilik te bepalen; haar intensiteit verschilt van individu tot individu; bij zeer velen zal ze misschien geheel uitgeschakeld worden ten bate van de Rede, die misschien zelfs niets anders is dan een tot het uiterste logies geworden intuïtie om zich eindelik weer bij haar te gaan aansluiten in de eeuwige kringloop der menselike zielestromingen’. (De Stem, blz. 438, opstel: Godsvrede; cursivering v.o.). - ‘Het simbolisme is alleen leefbaar gebleken daar waar het logies of ten minsten enigermate volgbaar was’. (De Stem, 438-439). En nog verder spreekt hij achtereenvolgens en net alsof deze termen identies waren van ‘hoger Logos’ en ‘soevereine logiciteit’. Uit deze laatste zin kan reeds blijken waarop ik aanstuur: de heer v.d. V. verwart hier, - stellig niet ter kwader trouw, wat overigens niet in zijn voordeel spreekt, - het begrip verstand met het begrip Rede (Vernunft). Voor een classicus die op de koop toe nog zo erg met de logica is begaan is het waarachtig niet schitterend. Immers de logica - de heer v.d. V. sla er gerust een volksbibliotheek-handboekje op na - staat met de Rede niet in verband; de logica is de formele uitdrukking van het verstand; zij is, om met de encyclopedie te spreken: de wetenschap der wetten, die het verstand bij het denken volgt. Draait men de verhouding pragmaties om dan is de logica de baan langs dewelke het verstand dient geleid. Maar het verstandelike denken moge logies - d.w.z. naar een wetenschap waarvan de beginselen door het verstand zelve moesten gesteld worden, - nog zo sluiten als een bus, deze superlatief van het verstand mag met Rede, Logos niet worden verward. De ideeën die de Rede vormt zijn volgens Kant vol tegenstrijdigheid, van het verstand uit gezien onlogies; de Rede zelve is verblinding. De heer v.d. V. is echter niet alleen zich te vergissen en het verstand over de logica heen met de rede te verwarren. Van oudsher wordt dit vergissen pseudorationalisme geheten. Al de brave leerlingen van Mijnheer Homais - de doorslagluidjes, om met een woord van de heer v.d. V. te spreken - zijn zulke pseudorationalisten: kalfaanbidders van het verstand dat zij - o superbia! - rede noemen. Vraag is mij: maar door welke eigenschap onderscheidt zich dan deze heer v.d. V. van deze ‘doorslagluidjes’? Wat nu het individualisme in de kunst betreft, de heer v.d. V. stelt de volgende alternatieve: ofwel een gemeenschapskunst die ‘moet gesteund zijn op een kerkelik-godsdienstige of polities-maatschappelike samenleving’, (zo een onmaatschappelike samenleving is ook lang niet kwaad), ‘op een geordende, algemeen aangenomen positieve grondstelling die een volk, een staat, de mensheid beheerst’; ofwel een intuïtieve kunst dewelke noodzakelik individualisties moet zijn. De heer v.d. V. zegt: in zover de intuïtie individuëel is, alsook het Godsbeleven, is een kunst die zich daarop steunt noodzakelik {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} individualisties, dus helemaal in strijd met de gemeenschapskunst die de heer Brunclair nastreeft’. (De Stem, Godsvrede, blz. 438). Beproef ik nu bij een voorbeeld te blijven dan zou ik, naar dit schema van de heer v.d. V. alle kunst voor deze alternatieve plaatsend, moeten zeggen: Bij Giotto en Fra Angelico, kunstenaars van een gemeenschap dus, en gelet op het ja dan neen van elke alternatieve, kan er van intuïtie, van persoonlik Godsbeleven geen spraak zijn. Dit resultaat noopt mij daartoe reeds bij het eerste voorbeeld de alternatieve prijs te geven. Giotto is wel degelik een kunstenaar van een gemeenschap (terloops bemerkt: de gemeenschap bestaat steeds uit drie mensen maximum en vier mensen minimum; al de anderen zijn de statisten uit een opéra-bouffe), zijn in-het-gebeuren-vloeien (das Erlebnis) dat wij een resultaat van de intuïtie noemen is er niet geringer om. ‘Gemeenschapskunst is bijna anoniem’, zegt de heer v.d. V. Inderdaad. Maar juist deze anonimiteit is de intuïtie in haar hoogste macht. De imperatief van de intuïtie (de imperatief, d.i. de onbereikbare grens, die nochtans als verschiet moet worden gesteld) zou kunnen luiden: dat uw individuëel beleven van het gebeuren zo weze dat deze uwe intuïtieve voorstelling van het gebeuren met het wereldgebeuren kortaf koïncidere. De heer v.d. V. schrijft enkel dat gemeenschapskunst anoniem is, zonder een ogenblik zich dialekties om de mogelike samenhang van anonimiteit en intuïtie te interesseren (iets minder logies, iets meer dialekties kan niet schaden, M. van de Voorde). De heer v.d. V. ziet niet in dat zijn zin ‘gemeenschapskunst is bijna anoniem’ slechts een praemisse is; ik vind dat alles wel wat erg gemakkelik voor een classicus, zodat, na verscheidene ervaringen, ik de mogelikheid begin te denken dat, spijts nog zo goede bedoelingen, de heer v.d. V., werkelik niet zo zeer als hij het graag mocht een classicus is. - Nu verder over anonimiteit: in de 19de eeuw is Gogol het meest schitterende voorbeeld van een anonieme kunst. Hij is ongeveer Epinal. Met dit verschil dat Epinal anoniem is van huize uit. Bij Gogol echter is de anonimiteit hoogste ideaal; zij is bewust: op alle fenomenen wordt deze specifiese voorstelling van het onpersoonlike toegepast. Het bewustzijn heeft reeds daarvoor gezorgd de elementen te zuiveren die én in het bewustzijn én in het onderbewustzijn de personaliteit vormen; het bewustzijn bepaalt mede de baan der intuïtie. Verder dient opgemerkt: enkel de massaal-conceptie van een kunstwerk is visioenair, intuïtief. Een intuïtieve uitwerking bestaat niet (terloops: in de uitwerking bestaan er enkel trouvailles; geef acht: het zijn wolfijzers en schietgeweren). Men zou bijna - natuurlik als elk aforisme verscherpt - kunnen zeggen dat de conceptie van een wetenschappelik sisteem, vóór het uitbouwen daarvan, intuïtie is, d.i. niet-wetenschappelik gedemonstreerde waarheid, en dat daarnaast alle kunst, na het visioenaire beleven van het geheel, in haar uitwerking wetenschappelik-methodies is. Van een schilderij van Gleizes, van een gedicht van August Stramm kan ik zeggen dat het visioenaire gans uitdrukking werd, dat het visioenaire in dezelfde zin werd gemechaniseerd als dit bij Gogol het geval is. Dat {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} de heer v.d. V. aan het eenvoudig naast elkaar stellen van kleurvlakken niets heeft en dat hij wellicht dit spel van vlakken op de koop toe nog gekompliceerd noemt, omdat het atavistiese koetje of koewachtertje er ontbreekt, biedt een diskussie natuurlik weinig houvast. Gogol maakt van een persoon een pop; een pop is natuurlik nog steeds een pop en - hoe grof ook - draagt zij nog het signet van de snijder; maar voor ons, mensen, is het reeds vrij goed een pop te kunnen maken. Er blijft steeds individuële voorkeur bestaan, hoe gering ook en hoe sterk de tendens ook was deze te weren. Ook bij Gleizes blijft er een persoonlike voorkeur bestaan, maar wat niet blijft is een individualistiese neiging, d.w.z. een neiging die van het verscherpen van het persoonlike alle heil verwacht; voor wat de fenomenen betreft blijft er niet een neiging tot individualiseren der dingen. Zinnen of woorden bij August Stramm hebben uitsluitend deze funktie het thema woordelik uit te denken; het thema is subjekt in grammatikale zin; zinnen en woorden bij Stramm zijn van dit subjekt de predikaten. B.v. het gedicht ‘Kriegsrab’: ‘Stäben flehen Kreuze Arme / Schrift zagt blasses Unbekannt / Blumen frechen / Staube schüchtern / Flimmer / Tränet / Glast / Vergessen /’. Hoe zou de lezer het hier moeilik hebben zich in de noodzakelik individuële visie (niet individualistiese) in te denken waar de uitdrukking zo tot het uiterste werd gemechaniseerd. De moeilikheid resulteert alleen hieruit dat hij naar het geschiedenisje - of lyries vertelsel of vertellen van een stemming om het even - zocht. Het gedicht van Stramm is niet meer dan dit: de muur is hoog - hij is wit - van bakstenen - met mos - links wilde wijngaard. ‘Nou! zegt wellicht de heer v.d. V., zoiets is begrijpelik, maar dat Stramm'se gedicht, dank u’. - Zo heb je die jongen die, waar de meester het voorbeeld ‘de vader is goed’ had gegeven, op de vraag een ander predikaat voor ‘goed’ te zoeken, niet kon antwoorden. Bij de heer v.d. V. krijgt die jongen 20 op 20 voor vlijt. Nog eens in overzicht: intuïtie is steeds noodzakelik persoonlik, dit wil niet zeggen individualisties; hoe strammer de uitdrukking dezer visie is, hoe meer gemechaniseerd des te onpersoonliker wordt zij, des te abstrakter: abstrakt nu is theoreties en a-priori meer gemeenschappelik dan individualisties-conkreet. (Bijbemerking: is het zeer logies van een kunstwerk te zeggen dat het én individualisties én abstrakt is? - individualisties toch betekent de bewuste wil het individuële van het algemene primerend te scheiden. Maar wat dan betekent abstraheren?) Wanneer de lezer mij nu nog de gunst wil bewijzen even dat te herlezen wat van de heer v.d. V. hoger in puncto individualisme is geciteerd, kan ik verder daarop wijzen dat m.i. veel foutiefs zou zijn vermeden indien de termen niet zo ‘klinkt het niet zo botse 't’ waren gebruikt. Ik wijs er op 1e) dat elke intuïtie noodzakelik persoonlik is zoals elke voorstelling subjektief; 2e) dat individualisme betekent de strekking het individuele tot primerende grondslag van het betrachte (kunst, samenleving) te maken, waaruit volgt 3e) dat een individuële intuïtie niet te verwarren is met een individualistiese en dat het een- {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} voudige feit dat een kunstwerk zou resulteren uit individuële intuïtie - wat steeds het geval, daar dit factum natuurnoodzakelik is - niet bewijst dat deze kunst individualisties is en 4e) dat er van een individualistiese intuïtie bezwaarlik spraak kan zijn, tenzij over een omweg, daar a) individualisties betekent een oriëntering van de bewuste wil, intuïtie echter tot de zone van het onderbewustzijn hoort en daar b) intuïtie betekent het onderbewuste uitleven van dit menselik verlangen dat van het individuële terug naar het algemene wil, d.w.z. dat de strekking van de intuïtie noodzakelik anti-individualisties is. Eindelik valt nog te worden vermeld dat de heer v.d. V. in de egyptiese kunst en in de Gotiek dat gerealiseerd ziet wat hij gemeenschapskunst noemt; naar zijn alternatieve zou hier dus het intuïtieve moment ontbreken (1). Nota bezijde. Er zijn twee soorten poëzie. De eerste wordt lyriek genoemd. Haar ideaal is het schone en het ware (beide tot een kwaliteit verbonden als in kalokagathos). De twede soort noemt men literatuur. De literatuur streeft naar het ware en het schone. Intermezzo. ‘Wanneer zal men er eindelik eens toe komen overheen alle verschil van levensopvatting en kunsttheorie, en alleen gehoorzamend aan de voorschriften van een zekere geesteseerlikheid, de Schoonheid (de hoofdletter is van v.d. V.) te aanvaarden overal waar zij zich voordoet. De poëzie van een kunstenaar als K. van de Woestijne verdedigt zich-zelf’. Aldus de heer v.d. V.; een poëzie die zichzelf verdedigt is buitengewoon prakties - het is bijna een patent; - zij spaart de heer v.d. V. de moeite haar te verdedigen, zonder dat hij het argument dat ‘die modernen’ zo erg argumentloos redeneren moet opgeven. Zo een poëzie die zich-zelf verdedigt zou ik aldus een profijtige poëzie kunnen noemen. Maar wat nu indien ik schrijf: de poëzie van Stramm verdedigt zich-zelf. (Geroep: neen niet Stramm, dat is wartaal). En de heer v.d. V. antwoordt kategories: aan Stramm heb ik helemaal niks (De Stem, nr. 4, 1922) en zie voor de rest zijn rubricering: cenacle, sekte, kapelleke. De door de heer v.d. V. bedoelde geesteseerlikheid zou ongeveer tot dit dialoog kunnen voeren: de heer v.d. V.: neem me niet kwalik maar... trouwens geesteskranken in de allerbanaalste zin van het woord; - de modernen: O bitte schön, mijnheer v.d. V. ga uw gang; - na afloop van het massacre moeten wij dan onze dank en onze erkentelikheid uitdrukken. ‘Dat de heer Moens overigens niets vreze: niet een mens heeft hem ooit voor een profeet of een Messias (heus - het staat er!) genomen. Dat zulks in sommige onbenullige kringen (zulke kringen die zich zelf niet verdedigen als de poëzie van Karel van de Woestijne en niet de geesteseerlikheid bezitten van de heer v.d. V.) misschien het geval {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} is geweest heeft geen betekenis’. Aldus spreekt de heer v.d. V. pretentieloos - immers pretentie is exklusief het apanage der modernen - in naam van alle ernstige lieden en zift hij wat betekenis heeft van het betekenisloze, het koren van het kaf. Gemeenschapskunst. Op de man af en replicerend op de heer Brunclair die, in zijn opstel ‘Avondlanders’ (De Stem, Maart '22) voor de moderne kunstrichting de term gemeenschapskunst zou hebben opgeëist, stelt de heer v.d. V. de vraag waarin de gedichten van een reeks bij name genoemde modernen meer verband zouden hebben met de vlaamse gemeenschap dan de gedichten van van de Woestijne of Roelants. Ik vraag: met de bestaande vlaamse gemeenschap? waarop ik antwoord: er bestaat op dit ogenblik geen vlaamse gemeenschap. Van een hechter verband kan dus a-posteriori geen spraak zijn omdat er geen verband bestaat. Wat de heer Brunclair vermoedelik met gemeenschapskunst bedoelt, altans wat ik daaronder versta, is een estheties-formeel postulaat. Laat ons b.v. het resultaat van een volksreferendum over kunst - een beperkt histories factum - niet verwarren met dit formeel postulaat. Het is zelfs zeer goed mogelik dat de gedichten van van de Woestijne een groter aantal individuën toegankelik zijn dan dit voor het werk der ‘modernen’ het geval is. Dit is zaak van niveau. Hoeveel mensen staan kultureel op hetzelfde niveau als van de Woestijne? Zulk verband blijft echter par définition même individueel of het nu gaat om vijf of om vijfhonderd individuën. Verkeerd is het m.i. insgeliks het postulaat gemeenschapskunst (een term dewelke ik niet gebruik om vergissingen te ontwijken) met een kultuurtoestand als ‘de massa begrijpelik’ te verwarren. Begrijpelik heeft daar niets te zoeken. Ik weet niet wat er zoal begrijpelik aan de pyramieden is. Zelfs de heer v.d. V. noemt de egyptiese kunst gemeenschapskunst (de pyramieden zijn toch egyptiese kunst?); nochtans is zij het werk van één tyran of van een hierarchie. Wij noemen gemeenschapskunst een kunst die bedoelt te lokaliseren een streven naar ontindividualisering. Ik persoonlik verkies dan ook deze term - het psychies equivalent - boven de term die de nadruk legt op de materiële lokalisering daarvan; zodanig spreek ik over iets reëels en breng ik de mensen niet op een dwaalspoor doordat ik over nog denkbeeldige dingen als over realiter existente zou spreken. Dit streven naar ontindividualisering is het gewichtigste kenmerk van wat ik moderne kunst zou willen noemen. Moest men hierop antwoorden dat in het werk der modernen van dit streven weinig is te merken, dan zou ik reeds voldoende daarop antwoorden met er op te wijzen dat deze moderne kunst nog haar precisering toestreeft en dat bijgevolg het uitspreken van een definitief oordeel voorbarig is en dat wanneer wij dit streven ook slechts gebrekkig lokaliseren zodat het gepresteerde slechts experiment mocht blijken te zijn, daarmee niets is gezegd dat wij dit doel niet hebben nagestreefd en dat deze ontindividualisering ons niet doel was, hoe verkeerd gekozen de wegen daarheen ook waren. Of zulke geontindividualiseerde kunst de massa meer toegankelik {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} zal zijn, moet in het midden blijven. (Naar mijn mening kan alleen de vraag gesteld worden naar het bestaan van een werkelike élite en haar verhouding tot de massa; de élite van de Gotiek was een werkelike élite; de onze is er een van arrivisten en dus rasmatig niet existent). Nochtans zij met betrekking tot deze toegankelikheid opgemerkt dat om een kunstwerk te genieten hetzelfde orgaan hoort als tot het scheppen daarvan, tussen beide een graadverschil. Ik voor mij weet geen antwoord op de vraag of ooit deze idylliese wereld in dewelke al de mensen over dit zesde zintuig zullen beschikken werkelikheid zal worden. In elk geval de massa van vandaag is zulke geontindividualiseerde kunst veel minder toegankelik dan hare doorsneeliteratuur. Is daarom nu deze doorsneeliteratuur meer gemeenschapskunst? Ja, inderdaad is zulks het geval voor een gemeenschap die, gelijke tred houdend met de kunstenaars van tans, op gemeenschap niet het geringste aksent legt. Een artistiek werk wordt niet meer gemeenschappelik doordat een groter aantal personen de gemeenschapszin hebben verloren en nu met zijn velen van zeer onschuldige, steeds individualistiese ‘circenses’ houen. Ik wijs er echter nogmaals op dat ik de term ‘gemeenschapskunst’ ongelukkig vind: er kan alleen van een persoonlike poging spraak zijn, ook van de zijde van het publiek. Daarbij vestig ik er de aandacht op dat ik, zelfs voor zulke zuivere resultaten als de pyramieden, slechts spreek van een streven naar ontindividualisering. Want ‘ten slotte blijft het als alle mensewerk een streven. Het kan niet volledig worden gerealiseerd omdat het gaat boven de kracht van de mens. Daar ligt ook niet de vraag. Maatstaf is het streven naar ontindividualisering. Hoe groter dit streven, des te groter het werk. Het door de mens bereikbare resultaat is niet dit resultaat voor zich, maar het streven in dit resultaat’. (Wat is er met Picasso, Ruimte, 1920). De kunst zelve is slechts een mythos. Hiermede meen ik over dit debatpunt genoeg te hebben uitgeweid om ten minste een rectificering der vergelijking van de Woestijne-Roelants enerzijds, moderne dichters anderzijds, beide groepen in verband gesteld met de vlaamse gemeenschap te mogen wagen. Ik zeg: het is mogelik dat de gedichten van de Woestijne de massa toegankeliker zijn, voeg er echter aanstonds bij dat deze voorkeur van de massa individualisties is gedetermineerd. Van de Woestijne is dus hoogstens gemeenschapskunst a-posteriori. Wat ik bedoel is gemeenschapskunst a-priori: een kunst wier conceptie een streven is naar ontindividualisering, streven dat door een formeel-abstrakte vorm wordt geëxterioriseerd. Of de gemeenschap daaraan iets zal hebben? Daar ligt de vraag niet. Het gewichtige is dat het begrip van zulke kunst een estheties-formele omzetting is van de idee gemeenschap. Om van zulke kunst realiter een gemeenschapskunst te maken was vroeger de genialiteit van een Pharao (o verre koningschap!) voldoende. Nog dit ter illustratie daarvan dat men deze formele gemeenschapskunst niet mag verwarren met het resulteren uit de ambiance, het gedetermineerd-zijn van de kunstenaar door de specifiese ideeën, gewoonten en verlangens {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn tijd: de hoog-renaissance aanvoelt direkter Rubens dan wel Giotto; dit beter aanvoelen geeft echter betrekkelik de vraag naar gemeenschapskunst niet de geringste uitkomst. In een schrijn zetten, a.u.b. Deze zin als ik verzoeken mag: ‘Maar als een niet-kristelik dichter - of altans niet kristelik in de zin van de kriticus - het ook eens over dood en leven heeft (net wat, zo een dichter die het ook eens over dood en leven heeft) en ze nu ook precies niet in al te lachende kleuren schildert, dan is hij een hoogmoedig pessimist die alles ontkent en wanhoopt op Gods genade’. (Urb. van de Voorde - Godsvrede). Ja, zo kan het gebeuren, ziet u, wanneer een dichter het nou ook eens - pour donner du varié - over dood en leven heeft en deze dingen is niet al te lachende, - natuurlik wel lachend, begrijpt u, alleen niet al te lachend, - konterfeit. Neem u in acht voor deze niet al te lachende kleuren. Het is heus een goede raad. Biezonder de kristelike kriticus, echter niet kristelik in de zin van de dichter met de niet al te lachende kleuren, is, om het gebruik dezer kleuren, niet tot lachen geneigd. Zoiets is bepaald erg sektaries. Waarom nou ook niet eens lachen al zijn dan de kleuren door de dichter gebruikt om dood en leven ook eens te schilderen niet al te lachend. Je moet zelfs niet eens al te zeer lachen. Als de kriticus in het tempo van deze dichter-schilder wil blijven, mag hij zelfs niet al te lachend lachen. Over expressionistiese techniek. In Duitsland is er ‘een nieuwe literaire school ontstaan, die tans expressionisme wordt genoemd, waarschijnlik naar analogie met een gelijknamige stroming in de beeldende kunsten, maar er echter absoluut niets mede heeft te zien. Wat voor zover ik oordelen kan dit literair expressionisme het meest algemeen kenmerkt, is het overvloedig gebruik van het beeld dat expressief wil zijn en meestal onlogies is’. (U. v.d. V. - De eeuwige lyriek - De Stem - Februarie). Ik moet de aan argumenten zo gehechte heer v.d. V. nogmaals beleefd doen opmerken dat ik, ook hier weer, in puncto dit absolute niets met elkaar te maken hebben van expressionistiese dichtkunst en schilderkunst tevergeefs naar een argument zocht. (Indien argumentloze kritiek inderdaad een kenmerk van expressionistiese auteurs is, zoals de heer v.d. V. het hebben wil, dan heeft hij daarmee ruimschoots gelijk de naam ‘expressionist’ voor zich op te eisen, zoals hij dit in zijn opstel ‘Godsvrede’ doet). Dus: expressionistiese schilderkunsct en dichtkunst hebben niets met elkaar te zien. (Te zien, nou dat kan ik best begrijpen, maar te maken?) De vraag is: wat bedoelt de heer v.d. V. met expressionistiese woordkunst? Wat is, naar zijn oordeel, expressionistiese schilderkunst? - Moet ik de hierboven geciteerde zin zo interpreteren - er is trouwens geen andere interpretering denkbaar - dat de expressionistiese dichtkunst van Picabia, Schwitters, Kassak niets te maken heeft met de expressionistiese beeldende uitdrukking van Picabia, Schwitters en Kassak? Of b.v. dat de dichter August Stramm geen expressionistiese verwantschap heeft met de schilder Stuckenberg? Is het werkelik zo {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoeld, of kent hij eenvoudig dit alles niet, zodat hij bij gevolg niet weet wat expressionisme is en, toch daarover schrijvend, bijgevolg niet weet wat hij vertelt. Die brave Stem-lezers zullen 't wel verteren. Maar ook wanneer ik de schilders en de dichters van de rechterzijde van het expressionisme vergelijk, zo tref ik enerzijds Tappert, Schmidt-Rotluf, Felix Müller, Gleichmann; anderzijds Becher, Leonard, Rubiner, Wolfenstein: van schilders tot dichters wel degelik een grote verwantschap naar de geest en naar de formele uitdrukking. Ik noem als kenmerken: in de psychiese oorzaak een hang naar het pathetiese (leidenschaftliche) waarvan de vertaling in het formele is barok van de tekening. Deze ‘pathetisch-verzerrte’ tekening is in een gedicht van Becher aanwezig zoals zij aanwezig is in een schilderij van Felix Müller. Verder manifesteert zich deze pathetiese menselikheid daardoor barok dat op de formele samenhang niet een aksent wordt gelegd; oude en nieuwe versvorm, proza - lokaalkleur, tonaliteit en pointillé verbroederen fauvisties naast mekaar, niet tegen een beter weten in, maar omdat de pathetiek de alleen heersende energie is. Tegenover de fenomenen staan deze schilders en dichters zó dat hun de sympathie - (in oorspronkelike betekenis) met de fenomenen hoofdzaak is; deze fenomenen echter zijn reeds - noodzakelik subjektieve visie - in de stroom aller dingen der deze kunstenaars eigen pathetiek gevat: zo treft gij op het schilderij deze krampachtig-vertekende bomen en deze dolledanshuizen; in het gedicht deze patheties-barokke handelingslawiene van velerlei dingen. Wat bij deze kunstenaars het meest door zijn afwezigheid opvalt is deze distans die, zelf, nooit de dolledans der dingen meedanst. Het pathetiese is maatstaf geworden aller dingen; niet enkel als motoriese kracht, maar ook als formele uitdrukkingswijze. Ook de film ‘het Cabinet van Dr. Caligari’ hoort bij dit expressionisme. De perspektieve wordt wel verschoven; in de dichtkunst worden wel fenomenen van diverse ervaringszonen naast elkaar gesteld; het verschuiven blijft echter steeds bij lokaalfeiten. Bij de links-expressionisten (men noemt sommigen Dada; dada heeft nooit bestaan) gaat het tegen de kategorie zelve. De hoogste wens: zich zovér mogelik van de drukkende schaduw der kategorieën, voornamelik van deze der kausaliteit, te verwijderen. Natuurlik is ook dit een onbereikbare grens. Elke generatie heeft haar wandelende-jood-probleem. Wat echter de tweede van de twee hierboven geciteerde volzinnen van de heer v.d. V. betreft, deze toont zijn steller nog minder georiënteerd dan de eerste. ‘Wat dit literair expressionisme kenmerkt is een overvloedig gebruik van het beeld’. Mag ik nu, in puncto expressionisme, net als die sukkel van een ‘Waarheid’ in Teirlinck's ‘Vertraagde’ ook eens een woordeken meespreken? Nu dan, naar mijn oordeel, kan er van een expressief gewild maar in werkelikheid onlogies beeld reeds daarom weinig spraak zijn omdat het beeld helemaal niet gewild is. ‘Weer het beeld’ is zo ongeveer een strijdkreet van de expressionistiese dichters. Waar- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, waarheid! waar is nou de waarheid? (iemand meent entre les deux; - poëzie is echter geen galanteriewinkel). Natuurlik: ik zie best in dat de heer v.d. V. zich sterk zal voelen met bewijzen uit de auteurs in de stijl van Caligari. Uitstekende dichters wie weet, maar voor het expressionisme lang niet maatgevend: zij zijn met het expressionisme slechts over de bezem getrouwd. Expressionisten zijn (parfaitement: des purs): Cendrars, Soupault, Aragon, Breton, August Stramm, Cocteau (Poésies 1918-20), Runge, Franz-Richard Behrens, Tsara, Picabia, Kassak. Bij al deze dichters is het gebruik van het beeld uiterst gering. Bij Stramm, Soupault, Behrens, Picabia, Kassak bijna gans uitgeschakeld. Cendrars, wellicht de meest op en top lyrieker, vergist zich soms, wat trouwens als lyrieker zijn goed recht. Het beeld ontsnapt hem malgré lui. Theorie is ten slotte buitengewoon gekondenseerde essens. Niemand gebruikt haar in deze gekondenseerde toestand. Daarenboven: Wij komen allen uit de Simboliek; het weten om een poëtiese eis is niet voldoende om zo maar met de traditie die zich in het onderbewuste heeft gevestigd mij niks - jou niks te breken. Trouwens wij eisen geenzins uiterste konsekwens. Stellig er komen af en toe bij deze dichters nog beelden voor, zij horen bij de lyriese emotie en zijn dus theoreties gezien défauts - défauts die wie weet het en om met Ensor te spreken - de nog steeds jong-onrustige Ensor - de meest interessante eigenschappen van de artiest vormen. Theoreties dus is de eis van deze expressionisten: weer het beeld. Prakties zijn zij reeds zover dat de beelden schaars zijn in hun werk, het tegendeel dus van overvloedig, - van dit kwalificatief zelfs een juister tegendeel dan helemaal niet aanwezig. Waar de beelden voorkomen zijn zij in die zin niet gewild dat wij ze zouden geweerd hebben, indien wij van meetaf hard, zonder op het verwerken van een bewuste theorie in de onderbewuste visie acht te geven, de theorie primerend op het noodzakelike assimileringsproces zouden hebben doorgevoerd (1). In de plaats van het beeld stellen wij de associatie. Het gebeurt dat gans het gedicht slechts één ketting is van associatief verbonden werkelikheden, b.v. dit gedicht van Soupault: ‘Une enveloppe déchirée agrandit ma chambre - je bouscule mes souvenirs - on part - j'avais oublié ma valise’. Bij het metafoor hoort het zo dat de voorstellingen uit het tweede gebied te vergelijken wezen met de voorstellingen uit het eerste gebied, vertrekpunt. Alle vergelijkende tendens blijft echter de associatie vreemd. Waarom verkiezen wij deze associatie? Omdat zij positiever is: het geassociëerde heeft daar niet de funktie het eerste lid te verklaren of duideliker te maken. Feitelik verkiezen wij de associatie dus {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} niet boven het beeld; wij gebruiken ze; het beeld is ons een intrigant. Wanneer ik in het gedicht Marcel Schwob zeg: ‘gij zijt de stem van de Doper’, zo is dit geen beeld, maar positieve realiteit. Moest iemand mij de vraag stellen: Maar hoe kan een mens, tenzij door de beeldspraak verklaarbaar, een stem zijn, zo antwoord ik: de stem is mijn ervaringswijze van het fenomeen Schwob, net zoals ik mijn ervaring uitspreek wanneer ik zeg: dit huis is hoog. Evenwel geef ik toe dat zulke positivering nog tot misverstand kan lijden, misverstand dat ik gans zocht te ontwijken in ‘Bezette Stad’ - behalve in het als tegengewicht bedoelde gedicht ‘Sous les ponts de Paris’ - en dat ik stellig in gedichten als ‘Nachtelike optocht’, ‘Land’ en ‘Land-avond’ gans heb vermeden. Associaties worden gebruikt om tot het versterken van de ritme bij te dragen, - zie b.v. ‘la Prose du Transsibérien’ van Cendrars, - zodanig vervangen associaties alle stemmingsomschrijving doordat zij de dinamies-lyriese vertaling van deze stemming zijn. In de moderne dichtkunst gebeurt alles in de tegenwoordige tijd. In het algemeen wordt de associatie slechts gunstig gebruikt waar een ritme moet worden vertraagd of versneld. Hinderlik wordt de associatie waar zij eenvoudig kan worden vervangen door de toestand. Als voorbeeld van wat ik toestand noem, dit van Cendrars: ‘Sur la robe elle a un corps’. Zo is in de grond ook de werkwijze van Lasker-Schüler. - Met een beeld als het door de heer v.d. V. van Wies Moens geciteerde: ‘hun gelaat als een Japaans landschap’ kan ik me natuurlik niet verzoenen, veel meer het staat aan de antipode van wat mijn bedoeling is: de positieve uitdrukking. Ik zeg: ‘Wat ben je een prachtig weenautomaat’. Het woord: eeuwig. Alvorens te besluiten moet ik nog even op het misbruik van het woord ‘eeuwig’ attent maken. - Het woord eeuwig is het meest courante woord geworden van het vocabularium van sommige dichters en critici. Het wordt vooral gebruikt om de continueerlike samenhang der lyriese traditie te bewijzen, ongeveer zo: de Bijbel, de Upanishads, Shakespeare: eeuwige lyriek. - Wat over een gedicht binnen een halve eeuw zal worden gedacht is als voor de dichter mogelike probleem-stelling bijzaak. Indien wij het woordje eeuwig een ogenblik konden laten rusten, dan zou ons dit in elk geval reeds de winst bijbrengen van de waarlik ‘eeuwige’ eeuwigheidsofistiek der epigonen te zijn verlost. Angstvallig daarop letten of gedichten aan het criterium ‘eeuwigheidswaarde’ kunnen worden getoetst betekent, waar de dichter zelf aldus handelt, niet eerbied voor de traditie, - de traditie betekent in de europese kunst nooit getrouwheid aan de traditie, - maar eenvoudig arme individuële angst tegenover het onbekende, toestand die zal worden gered door de eeuwigheidswaan in het gedicht conkreet geworden; de individualistiese continuïteit van de dichter door het gedicht: een materialistiese metafysis. - Alleen wanneer de kunstenaars er weer toe komen een werk te scheppen enkel gemotiveerd door hetgeen naar hun mening noodzakelik is om hun verrast-zijn om de spanning Ik - omwereld uit te drukken, alleen {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer de dichters er weer toe komen gans buiten het slameur van deze eeuwigheidswaan deze spanning dichterlik uit te zeggen zó alsof morgen het gedicht kon zijn vergeten, alleen zo worden ‘eeuwige’ gedichten geschreven. Zulk dichter zou - hoe gekompliceerd de spanning ook weze - weer eenvoudig zijn. De eenvoud wordt niet door het niveau bepaald. Platoon is eenvoudig. Besluit. Het is mij slechts mogelik geweest op enkele punten te insisteren; rectificeringen verlangen nu eenmaal breedvoerigheid. Veel - daarom niet minder belangrijk dan hetgeen wel in deze bespreking plaats vond - moest daarom ongezegd blijven: zo had ik graag naar het al dan niet houdbare willen zoeken in de bewering van de heer v.d. V. - ook hier blijft het bij een bloot beweren - dat de poëzie van Lasker-Schüler cerebraal zou zijn; niet minder graag had ik de evolutionistiese lyriektheorie aangevallen die in het slagwoord ‘Excelsior’ culmineert en door de heer v.d. V., - spijts zijn overtuiging om de eeuwige lyriek - insgeliks wordt verdedigd, - wat trouwens niet anders kon, ‘de vooruitgang’ doet elk doorslag-Europeër het hart van fierheid feller kloppen. Ik moet dit alles echter links laten om snel nog te besluiten: 1) Voor wat het eerste punt betreft, dit werd reeds op zich-zelf besloten in zover ik de solidariteit uitgedrukt door het kollektieve ‘vlaamse modernen’ verwierp, verder de wens uitdrukkend eindelik bij een meer techniese dan gevoelskritiek te belanden, daar m.i. alleen zulke kritiek bij machte zou zijn reële parallellen van denkbeeldige te scheiden. 2) Al de andere punten raken de dichter-kriticus v.d. Voorde. Ik koom