Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16 uit 1926. Aan het begin van elk nummer is de kop tussen vierkante haken toegevoegd. p. 12, noot: in het origineel ontbreekt de nootverwijzing. De noot is in deze digitale editie geplaatst door de redactie. p. 211: Gelzele → Gezelle p. 290: Zurathustra → Zarathustra p. 329, noot 1: het onjuiste nootnummer 2 is verbeterd. p. 379, noot *: in het origineel ontbreekt de nootverwijzing. De noot is in deze digitale editie geplaatst door de redactie. p. 382, noot 7: het onjuiste nootnummer 8 is verbeterd. p. 424, noot 3: het onjuiste nootnummer 2 is verbeterd. _vla011192601_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 689 E 5 Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16. Mercurius, Antwerpen 1926 Wijze van coderen: standaard Nederlands Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16 Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16 2019-04-03 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16. Mercurius, Antwerpen 1926 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla011192601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XIVde Jaarg. - Nr 1 - Januari 1926 VLAAMSCHE ARBEID INHOUD: Mr M.W.F. TREUB H. Grotius en zijn beteekenis voor den wereldvrede. FRANK VAN DEN WIJNGAERT Rimpeling. KRONIEKEN. KAREL VAN DEN OEVER De Hollandsche natie voor een Vlaamschen spiegel. EDWARD LEONARD Henry Van de Velde en de tentoonstelling te Parijs. OVERZICHT VAN TIJDSCHRIFTEN uitgeverij ‘MERCURIUS’ antwerpen {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] {== afbeelding Werkbund-Schouwburg te Keulen. Arch. Henry Van de Velde. VOORGEVEL ==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Plan van tooneel en proscenium van het. Werkbundtheater van Henry Van de Velde 1914. A. Middentooneel; B. Linker- en Rechter Zijtooneel; C. Proscenium; D. Panorama. ==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Plan van den Schouwburg van de H.H. Perret Frères & A. Granet 1925. ==} {>>afbeelding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ZIJGEVEL. ==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ZAAL ==} {>>afbeelding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Faust. - De werkkamer van Faust. Het linkertooneel is geopend. ==} {>>afbeelding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Faust. - Auerbach's Kelder. Het rechter zijtooneel is geopend. ==} {>>afbeelding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Faust. - Walpurgisnacht. Door verwijdering van de pijlers is het geheele tooneel vrij ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Grotius en zijn beteekenis voor den wereldvrede (1) Het is voor mij een groote eer, dat ik, na in mijn hoedanigheid van Voorzitter van het Nederlandsche Grotius-Comité op 28 Augustus jl. de plechtige herdenking van de verschijning van het onvergetelijke werk DE JURE BELLI AC PACIS te hebben mogen openen, thans door de Vlaamsche Conferentie der Balie van Antwerpen ben uitgenoodigd bij deze overeenkomstige plechtigheid op nieuw te getuigen van de beteekenis van Grotius' werk voor de hedendaagsche vredesbeweging. De huldiging van de nagedachtenis van den grooten Nederlander, welke hier plaats heeft, is van bijzonder gewicht niet slechts omdat zij uitgaat van een vereeniging van rechtsgeleerden, niet slechts ook omdat zij in waarde wordt verhoogd door de aanwezigheid van zoovele Regeeringspersonen van België, Vlaanderen en Antwerpen, maar omdat deze plechtigheid reeds op zichzelf de hooge internationale beteekenis van Grotius en zijn werk onderstreept. Het enkele feit, dat Gij bij deze gelegenheid een Nederlander hebt uitgenoodigd aan Uwe huldiging van den grondlegger van het internationale recht deel te nemen, is voorts een welsprekend getuigenis van Uwe vriendschappelijke gezindheid jegens Uw noordelijke broeders. Die gezindheid vindt weerklank bij het Nederlandsche volk. Zeker, er bestaat tusschen U en ons op sommige punten verschil van belang en verschil van inzicht. Het zou dwaasheid en zwakheid zijn, dit te willen ontkennen of verbloemen. Maar die verschillen beletten ons niet van beide zijden uit den grond des harten te hopen en te verwachten, dat wij niet alleen in vrede en vriendschap met elkander zullen leven, maar dat zoowel de geestelijke als de stoffelijke betrekkingen tusschen onze beide landen breeder en inniger zullen worden. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoowel Belgen als Nederlanders zullen ook in de toekomst voor hun rechten en belangen opkomen. Het zou getuigen van gebrek aan volkskracht, indien het anders ware. Maar gelukkig leven wij thans in een geestessfeer, waarin niet gedacht wordt aan wapengeweld bij de regeling van belangenverschillen en de beslechting van rechtsgeschillen, doch waarin de gedachte met onweerstaanbare kracht uitgaat naar het gemeenschappelijk en vriendschappelijk overleg. Zoo zullen de betrekkingen tusschen onze beide landen, welke de nabuurschap van zelf medebrengt, allengs meer tot banden worden. Daartoe zullen wij van beide zijden sommige bladzijden uit onze geschiedenis zooveel mogelijk moeten vergeten en uit het verleden niet moeten putten hetgeen ons van elkander scheidt, maar wat in staat is ons dichter tot elkander te brengen. Hoe meer wij daarin slagen, des te beter zal het zijn voor de toekomst zoowel van België als van Nederland. De plechtigheid van heden kan en zal daartoe het hare bijdragen. In het begin der 17e eeuw was het ook in de Republiek der Vereenigde Nederlanden met de verdraagzaamheid op religieus en politiek gebied slecht gesteld. Twisten, op godsdienstig terrein begonnen en steeds meer op politiek gebied overgebracht, eindigden met de ter dood veroordeeling van een in den dienst der Republiek vergrijsd staatsman van hooge beteekenis, en met een vonnis tot eeuwigdurende gevangenschap van een jong medestander, die wegens zijne geestesgaven door zijn tijdgenooten het ‘licht der wereld’ werd genoemd. Aan Jan van Oldenbarnevelt werd het doodvonnis voltrokken. Hugo de Groot wist door de list van zijn vrouw uit zijn gevangenis te ontsnappen. Maar zijn straf werd daardoor niet opgeheven, slechts van aard veranderd. Hij was gedoemd zijn leven verder in ballingschap buiten zijn vaderland door te brengen. Maar ook in die ballingschap heeft men een bestiering te zien. Indien Grotius als practisch staatsman meer voor zijn land had kunnen doen, zou hij aan het nageslacht niet hebben kunnen geven, wat hij gegeven heeft. Voor zijn eigen tijd zou zijn beteekenis en zijn invloed dan grooter zijn geweest. Doch wat zijn tijdgenooten aldus hebben verloren, hebben hunne nakomelingen met rente vergoed gekregen. In zijn ballingschap heeft hij den tijd gevonden tot het schrijven zijner meest beroemde werken, waaronder De jure Belli ac Pacis de eerste plaats inneemt. Op het terrein, dat hij in dat voornaamste zijner geschriften bearbeidt, heeft hij verschillende voorgangers gehad en zoowel uit hun geschriften als uit die der klassieken en niet minder uit den Bijbel geput. In zóó sterke mate is dit het geval, dat men bij het lezen van zijn {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} werk telkens duizelt van de aanhalingen en verwijzingen, die zoo veelvuldig zijn, dat zij aan een coquetteeren met ongeëvenaarde belezenheid doen denken, en de lectuur van zijn boek niet juist tot een ontspanning maken. Doch daarnaast wordt men herhaaldelijk getroffen door de diepte en de breedte zijner beschouwingen. Men voelt voortdurend, dat daar een man aan het woord is, onmiskenbaar een kind van zijn tijd en zijn land, maar tegelijk van alle tijden en alle landen. De jure Belli ac Pacis had, toen het verscheen, haast niet anders dan door een Nederlander kunnen zijn geschreven. De Republiek had zich weliswaar formeel nog niet aan de Spaansche opperheerschappij ontworsteld, maar zij was toch in het begintijdperk van haar economischen bloei en haar politiek overwicht. Door haar scheepvaart, haar Oost-Indische Compagnie, om van de andere aan dit voorbeeld ontleende compagniën niet te spreken, door haar handelsbetrekkingen, haar financieele macht en niet minder door haar inwendige samenstelling (de Nederlandsche provinciën waren destijds staten) had zij met vraagstukken van internationalen aard als het ware dagelijks te doen. Hugo de Groot had in zijn kwaliteit eerst van Advocaat-fiscaal van Holland en West-Friesland en later van Pensionaris van Rotterdam gelegenheid te over gehad om zoowel de beteekenis van geregelde internationale verhoudingen als het gevaar van lichtvaardig en niet door overwegingen van lijfsbehoud gewettigd wapengeweld van nabij gade te slaan. Geen wonder, dat hij, die zich ondanks de jegens hem geoefende gestrengheid, een zoon bleef voelen van de machtige Republiek, in zijn gedwongen rust zich zette aan de uitwerking van een samenstel van rechtsregelen, die het verkeer tusschen de volken dienden te beheerschen en welke, gegrond zoowel op de ordinantiën Gods als op algemeen erkende voorschriften van zede en recht, het natuurrecht zouden handhaven en de volkswelvaart zouden bevorderen. Aan de verheerlijking van een abstract natuurrecht zijn wij sedert lang ontgroeid. Sedert den tijd, waarin Grotius dacht en schreef, hebben wij de relativiteit ook van de rechtsvoorschriften leeren beseffen en is tot ons doorgedrongen, dat recht en moraal deel uitmaken van het steeds veranderend en - laat ons hopen - zich ontwikkelend en vervolmakend volksleven. Bestaan is anders worden, geldt ook voor de maatschappelijke samenleving en voor de rechts- en zederegelen, die haar samenbinden en doen gedijen. Maar, al erkennen wij met ons modern inzicht niet het gezag van het abstracte natuurrecht, waarop Grotius zich telkens beroept, en dat het uitgangspunt vormt van alle rechtsphilosofische beschouwingen uit de 17de en 18de eeuw, dit {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} belet ons niet op tal van punten de innerlijke kracht te erkennen van de gevolgtrekkingen, die hij er uit maakt. Ondanks zijn abstract uitgangspunt is Grotius in verschillende zijner beschouwingen zóó modern, dat hetgeen hij in het midden brengt in onzen tijd zou kunnen zijn geschreven. Ik zal U niet met vele citaten vermoeien en voor zoover ik citeer, zal ik niet zijn oorspronkelijk werk aanhalen, doch de vertaling van Jean Barbeyrac, Professor aan de Universiteit te Groningen, welke juist een eeuw na de verschijning van De Jure Belli ac Pacis het licht zag. Welnu, hetgeen Grotius in zijn Discours Préliminaire over den oorlog schrijft, had door een Wilson of een Robert Cecil kunnen zijn gezegd: ‘Pour ce qui est de la guerre, bien loin qu'on puisse tomber d'accord de ce que quelques-uns s'imaginent, que l'obligation de tout Droit cesse entre ceux qui ont les armes à la main l'un contre l'autre; il est certain au contraire, que l'on ne doit même entreprendre aucune Guerre que pour maintenir ou poursuivre son droit; ni la faire, quand on y est une fois engagé, qu'en se tenant dans les bornes de la Justice et de la bonne foi’. De gedachte, welke in deze passage uit de inleiding is neergeschreven, beheerscht het geheele werk, dat men een commentaar op dien tekst zou kunnen noemen. Vooral den niet-jurist schijnt het eenigszins zonderling, dat een aantal hoofdstukken gewijd zijn aan onderwerpen van civielrechtelijken en van strafrechtelijken aard. Men is geneigd zich af te vragen, welke beteekenis uitvoerige beschouwingen, zooals men ze in De Jure Belli ac Pacis vindt, over de verschillende wijzen van eigendomsverkrijging, over de verplichtingen jegens derden uit den eigendom voortspruitend, over de rechtskracht van beloften, overeenkomsten en eeden, alsmede over onrechtmatig veroorzaakte schade en over de straffen, die op onrechtmatige daden zijn te stellen, voor een verhandeling over oorlog en vrede kunnen hebben. Het antwoord daarop is intusschen niet moeilijk te vinden. Het uitgangspunt toch van Grotius is, dat er niet een tweeërlei recht is voor personen en vorsten of staten, maar dat hetgeen recht en billijk is tusschen individueele personen ook de verhouding der publiekrechtelijke corporaties moet beheerschen. Scherpzinnig en bij uitstek kundig jurist nu, als Grotius is - getuige o.a. zijn beroemde en tegenwoordig te veel in het vergeetboek geraakte Inleidinge tot de Hollandsche Regtsgeleerdheid, - behandelt hij in zijn werk over het volkenrecht zeer uitvoerig die gedeelten van het privaatrecht welke zoowel in oorlog als in vrede tot leiddraad kunnen strekken voor de rechtsverhoudingen tusschen de volken. Men behoeft de korte opsomming van de onderwerpen van privaatrechtelijken en strafrechte- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken aard, welke ik zooeven gaf, slechts na te gaan, om te beseffen, dat zij, van het uitgangspunt van den geleerden schrijver uit, zonder uitzondering van beteekenis zijn bij de beoordeeling van verschillende volkenrechtelijke handelingen. Men denke - om slechts één voorbeeld te noemen - er aan, welk een beteekenis de civielrechtelijk erkende wijzen van eigendomsverkrijging voor de beoordeeling van de grenzen van het geoorloofde buitrecht kunnen hebben. De afleiding van hetgeen tusschen volken en staten als wet moet gelden, uit hetgeen het recht voorschrijft aan particuliere personen, loopt als een roode draad door het geheele werk. Reeds bij de aanwijzing van de eenige reden, die volken kunnen doen gelden voor een geoorloofde oorlogsverklaring, beheerscht dit uitgangspunt het gansche betoog. Een particulier persoon heeft geen recht een ander aan te vallen en desnoods te dooden, tenzij het geschiedt uit lijfsbehoud. Welnu, voor vorsten en staten geldt, volgens Grotius, geen andere rechtsnorm. Gij zult mij wel willen ten goede houden, dat ik hetgeen ik omtrent dit fundamenteele punt in het midden breng, door enkele citaten staaf. Zoo schrijft Grotius: Il est certain qu'il ne peut y avoir d'autre cause légitime de la Guerre, que quelque injure ou quelque injustice de la part de celui contre qui on prend les armes. En elders vindt men die gedachte op verschillende plaatsen nader uitgewerkt en verduidelijkt. ‘On ne doit nullement admettre ....que, selon le droit des gens, il est permis de prendre les armes pour affaiblir un Prince ou un Etat, dont la puissance croît de jour en jour; de peur que, si on le laisse monter trop haut, elle ne le mette en état de nous nuire dans l'occasion. J'avoue que quand il s'agit de délibérer si on doit faire la Guerre ou non, cette considération y peut entrer pour quelque chose, non pas comme une raison justificative, mais comme un motif d'intérêt; en sorte que, si l'on a d'ailleurs un juste sujet de prendre les armes contre quelqu'un, la vue de son agrandissement donne lieu de juger qu'il y a de la prudence, aussi bien que de la justice à lui déclarer la Guerre.... Mais que l'on ait le droit d'attaquer quelqu'un, par cette seule raison qu'il est en état de nous faire lui-même du mal, c'est une chose contraire à toutes les règles de l'Equité. En hij voegt er deze philosofische beschouwing aan toe: Telle est la constitution de la Vie Humaine, qu'on ne s'y trouve jamais dans une sûreté parfaite. Ce n'est pas dans les voies de la force, mais dans la protection de la Providence et dans les précautions innocentes, que l'on doit chercher les ressources contre une crainte incertaine. Later drukt hij de gedachte, welke hij in de zooeven gedane aanhaling neerlegde, zoo mogelijk nog scherper uit. Nous avons remarqué, que pour avoir un juste sujet de prendre les armes, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} il ne suffit pas que l'on craigne la puissance d'un voisin. Car la défense n'est légitime, que quand elle est nécessaire, et elle n'est nullement nécessaire, tant qu'on n'est point assuré, et cela d'une certitude morale, que celui qu'on craint a non seulement le pouvoir, mais encore la volonté de nous attaquer. Aan duidelijkheid laat dit alles niets te wenschen over. Evenmin als particuliere personen mogen staten elkander te lijf gaan, wanneer zij geen afdoende reden hebben om een aanval te vreezen. Het verschil is alleen, dat particuliere personen hun geschillen voor den rechter kunnen brengen en dat een rechtbank, die met het vereischte gezag de staten kan dwingen zich binnen de grenzen van het recht te houden, ontbreekt. Men heeft het wel als een tekortkoming van Grotius aangemerkt, dat hij dit als een feit heeft aanvaard en zich niet onledig heeft gehouden met het ontwikkelen van een schema van een internationaal gerechtshof, voor hetwelk de geschillen tusschen de staten zouden kunnen en moeten worden gebracht, alvorens, zonder rechtsverkrachting, tot een oorlog zou mogen worden overgegaan. Zij, die aldus oordeelen, miskennen m.i. geheel zoowel het karakter als de beteekenis van een boek als De Jure Belli ac Pacis. De auteurs, die zich met het uitdenken van zulke schema's in vorige eeuwen bezig hielden, waren utopisten, die zich verdiepten en verlustigden in producten van eigen phantasie. Dit geldt zoowel van een Dubois uit het begin der veertiende als van l'abbé St. Pierre uit het begin der achttiende eeuw, en van verschillende anderen, die vroeger of later dergelijke geesteskinderen ter wereld brachten en koesterden. Grotius daarentegen was allesbehalve een phantast. Hij was een jurist, die zich hield op den bodem der werkelijkheid, en die, al blijkt op verschillende plaatsen van zijn werk, dat hij het een zegen zou hebben geacht, indien er een rechter ware geweest, die naar het voorbeeld van de rechtbanken voor particulieren, het recht ook tusschen volken en staten had kunnen handhaven, geen vrucht verwachtte van overpeinzingen over hetgeen er zou gebeuren, indien er wèl zulk een rechter geweest ware en nog minder van het uitdenken eener samenstelling van een rechtscollege over de staten, dat toch niet de minste kans op verwezenlijking had. De waarde en de beteekenis van zijn werk zijn er waarlijk niet minder om. Drie eeuwen hebben er moeten verloopen alvorens het denkbeeld eener internationale rechtbank, waaraan de staten zich zouden onderwerpen, ook wanneer het gaat om geschillen, welke zij terecht of ten onrechte als van vitabelen aard beschouwen, binnen den kring der practische mogelijkheden zou komen. En wij weten thans maar al te goed, dat zelfs nu nog dat denkbeed in het rijk der vrome wenschen zou zijn gebleven, indien {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa niet had bloot gestaan aan een wereldbrand, welke een groot deel van zijn welvaart en van zijn ideeële goederen verwoestte en die, bij herhaling, hetgeen overbleef, finaal dreigt te gronde te richten. En welk een werk is er zelfs thans nog niet te verrichten om de publieke opinie en daarmede de verschillende Regeeringen te overtuigen van de noodzakelijkheid om het recht van oorlogsverklaring, ook wanneer het gaat om belangen, welke van de hoogste orde worden geoordeeld, ondergeschikt te maken aan een voorafgaand onderzoek van een internationaal gerechtshof of een volkenrechtelijk erkenden verzoeningsraad. Doch ik heb, alvorens op dit punt nog nader in te gaan, nog iets mede te deelen over enkele hoofdpunten uit de beschouwingen van Grotius omtrent hetgeen in den oorlog al dan niet rechtvaardig is. Bij het ontbreken van een rechterlijk College, dat over de rechtmatigheid of onrechtmatigheid van den oorlog uitspraak doen kan, geeft hij aan een eenmaal verklaarden oorlog een rechtsvermoeden van geoorloofdheid. I'avoue que les Guerres entreprises par autorité publique ont, comme les sentences des Juges, certains effets de droit. Maar hij laat daar onmiddellijk op volgen: Mais elles ne laissent pas pour cela d'être au fond illégitimes et criminelles s'il paraît que l'Ennemi n'avait pas donné lieu de prendre les armes. (Bk II, hfdst. I par. I punt 3). Het zal wel niet verwonderen, dat Grotius niet slechts den onrechtmatig verklaarden oorlog veroordeelt, maar ook regelen stelt omtrent hetgeen in een rechtmatig begonnen krijg al dan niet toelaatbaar is. Hem toch was niet minder dan aan zijn tijdgenoot, den Nederlandschen Vondel bekend, hoeveel onredelijks en onmenschelijks er, als de vijandelijkheden eenmaal zijn begonnen, wordt bedreven. Wie keert den dollen leeuw, nae 't breken van zijn keten? Hij volgt zijn wreeden aert, en vliegt met eenen loop, En grabbelt blindelings den reedsten uit den hoop. Wanneer 't verbolgen zwaert geraekt uit 's krijgsmans scheede, Het keert er langzaam in, en acht gebodt noch bede. Zoo was het destijds. Kunnen wij er ons op verhoovaardigen, dat het thans anders en minder wreed toegaat? Maar, hoe dit ook wezen moge, Grotius, die de wreedheden kende, welke in zijn eigen tijd in den krijg begaan werden, geeft uitvoerige beschouwingen omtrent de grenzen van het geoorloofde ten aanzien van het dooden van vijanden en vijandelijke onderdanen alsmede van het verwoesten van vijandelijke eigendommen, enz. Opmerkelijk is daarbij, dat hij zich telkens beroept niet alleen op de eischen van het recht, maar niet minder op de geboden van den Christelijken godsdienst en van de algemeen menschelijke moraal. Vooral in die hoofdstukken komt het ka- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} rakter van zijn werk, gelijk hij het zelf bedoelt, duidelijk uit. Het is niet zoozeer een rechtsverhandeling als een van algemeen erkende rechtsbeginselen uitgaande code de morale publique voor oorlogvoerenden; voor welker nakoming de sancties niet liggen in het vonnis van een rechter, maar in het geweten van den belligerent. Deze karaktertrek komt ook duidelijk uit, waar de Groot de vraag bespreekt of een onrechtvaardig begonnen oorlog kan worden gewettigd door dien op behoorlijke wijze te voeren. ‘Si le sujet d'une Guerre est injuste, quelque soin qu'on ait de la faire dans les formes, tous les actes d'hostilité qu'on y commet, sont injustes eux-mêmes; de sorte que ceux qui les commettent ou qui y concourrent, le sachant et le voiant, doivent être regardés comme des gens qui ne sauraient être reçus dans le Royaume Céleste, à moins qu'ils ne s'en repentent sérieusement.’ (Boek III, hfdst. X, par. III, punt I). Niet minder spreekt deze opvatting, waar de schrijver koningen en staatslieden op het hart drukt den oorlog te vermijden door het onderwerpen van hun geschillen aan de uitspraak van scheidslieden. ‘Les Rois et les Etats Chrétiens sont surtout obligés de prendre la voie des arbitres, pour empêcher d'en venir aux armes. Car, si autrefois les Juifs et les Chrétiens, pour éviter d'être jugé par des gens qui n'étaient pas de la vraie Religion, établirent entre eux des Juges à l'amiable, comme St. Paul aussi l'ordonne expressément; combien plus doit-on en user ainsi, pour éviter la Guerre, qui est un mal beaucoup plus fâcheux. (Bk II, hfdst. XXIIII, par. VII.) Van ten minste evenveel belang als deze vermaning om toch vooral den weg der arbitrage te verkiezen boven het wapengeweld, is voor ons wat een Grotius schrijft over het zelfbeschikkingsrecht der volken. In dit opzicht is hij een rechtstreeksch voorlooper van Wilson. La souveraineté peut être aliénée, comme toutes les autres choses, par celui à qui elle appartient véritablement; c'est-à-dire,... par le Roi, s'il possède le Royaume comme un patrimoine: hors de là, c'est le peuple qui doit aliéner, mais avec le consentement du Roi. Ce que je viens de dire, regarde toute l'étendue de la Souveraineté. Mais, quand il s'agit seulement d'une partie des Etats, il faut encore une autre chose, c'est que le peuple même du pays, qu'on veut aliéner, y consente. En de Groot bepaalt zich niet tot deze uitspraak, hij motiveert haar met een betoog, dat sterk herinnert aan Le Contrat Social van Rousseau. Ceux qui se joignent ensemble pour former un Corps d'Etat, contractent une société perpétuelle et éternelle à l'égard des parties intégrantes.... D'où il s'ensuit, que ces parties ne dépendent pas du tout de la même manière que les membres du corps {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Naturel, qui ne sauraient avoir de vie qu'en lui et par lui; à cause de quoi on peut légitimement les retrancher pour le bien du Corps. Au lieu que le Corps, dont il s'agit, étant d'une autre nature, je veux dire, produit par la volonté de ceux qui le composent; pour savoir quel droit il a sur ses membres, il faut en juger par l'intention de ceux qui l'ont originairement formé. Or, il n'y a nulle apparence qu'ils aient prétendu que le Corps d'Etat eût pouvoir et de retrancher quelques-unes de ses parties, et de les soumettre à la domination d'autrui.’ De motiveering van het zelfbeschikkingsrecht der volken, welke Grotius hier geeft, moge ons wat vreemd in de ooren klinken; - met de conclusie, welke hij er uit trekt, is dat allerminst het geval. Deze beantwoordt geheel aan ons hedendaagsch rechtsgevoel. Trouwens diezelfde indruk wekt de lectuur van zijn onvergankelijk werk bijna op elke bladzijde. De drie eeuwen, die ons van hem scheiden, hebben hem niet van ons vervreemd. Veeleer het tegendeel. Hij is meer onze tijdgenoot dan hij het was van onze voorouders van één of twee eeuwen geleden. De gedachte, welke zijn gansche werk beheerscht, dat rechts- en belangengeschillen tusschen de volken niet door het geweld der wapenen maar volgens de regelen des rechts behooren te worden beslecht, is weliswaar nooit geheel verdwenen, maar zij bleef eeuwen sluimerend en kwam alleen nu en dan in geschriften van enkele uitverkorenen naar voren. En zoo dikwijls zij werd geuit, was zij niet meer dan een utopie, niet meer dan een vrome wensch. Eerst in onzen tijd is zij binnen den kring der practische mogelijkheden gekomen. En er was - gelijk ik reeds opmerkte - een uitbarsting voor noodig zóó ernstig dat zij Europa aan den rand van den afgrond bracht. De wereldoorlog met al de ellende, welke hij heeft met zich gebracht en zich gesleept, heeft de oogen eindelijk doen opengaan en de geesten toegankelijk gemaakt voor Grotius' idee, dat een oorlog, welke niet uit zelfverdediging wordt gevoerd, misdadig is. Veel wat in zijn tijd nog voor verwezenlijking onvatbaar scheen, is thans reeds gerealiseerd of staat op het punt het te worden. De Volkenbond is een feit geworden. Zeker, hij omspant nog niet alle staten, wier toetreding niet kan worden gemist, en zijn invloed is nog in de verste verte niet zoo groot als in het blang der vreedzame beslechting van internationale geschillen nuttig en noodig zijn zou, maar hij neemt zienderoogen in beteekenis toe. Ook deze schepping kon niet van den eersten dag af, dat zij het levenslicht aanschouwde, in volle kracht en heerlijkheid optreden. Gelijk alles, wat werkelijke levenskracht heeft, moet ook de Volkenbond groeien en zich ontwikkelen, om - naar wij {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} allen hopen - geleidelijk een macht te worden, die in staat is, het recht, zooals reeds Grotius het tusschen volken en staten betracht wilde zien, door haar daartoe aangewezen organen te handhaven. Het Pact van den Bond veroordeelt den oorlog, die niet met inachtneming zijner voorschriften wordt begonnen. Die voorschriften zijn evenwel nog niet bindend genoeg. Men is zoekende naar een strengere regeling, welke de reeds door Grotius als misdadig gekwalificeerde oorlogen zal kunnen voorkomen, en een macht zal scheppen om den volkenrechtelijk misdadige te straffen en tot rede te brengen. In betrekkelijk kleine geschillen heeft de Volkenbond reeds zijn heilzamen invloed getoond. Voor enkele jaren, bij het geschil tusschen Italië en Griekenland en nu onlangs bij dat tusschen Griekenland en Bulgarije was zijn gezag groot genoeg om onheilen, waarvan de gevolgen niet zouden zijn te overzien geweest, in hun geboorte te stuiten. En ook op veel breeder terrein heeft hij vooral sedert het vorig jaar aan beteekenis gewonnen. Het Protocol van Genève van 1924 is weliswaar niet verwezenlijkt, maar de drieledige gedachte, waarop het steunde; arbitrage, veiligheid, ontwapening, is niet spoorloos voorbij gegaan. In de onlangs geteekende verdragen van Locarno vindt men den geest van het Protocol terug. Wél gelden die verdragen slechts tusschen een beperkt aantal mogendheden en is dus hun werking heel wat minder algemeen dan het Protocol bedoelde te zijn; wél zijn zij ook wat den inhoud aangaat in een enkel punt minder bindend. Maar het is nog de vraag of men langs den meer geleidelijken weg ook hier niet veiliger gaat dan langs den meer radicalen, die zoo vaak op ontgoocheling uitloopt. Bovendien is door Locarno bereikt, dat Duitschland tot den Volkenbond zal toetreden. Daardoor krijgt dit vredesinstituut nieuwe kracht en zal het ook voor nieuwe problemen worden gesteld. Het treedt daarmede een nieuw tijdperk in. Of dit den wereldvrede voor afzienbaren tijd ten goede zal komen, zal hiervan afhangen, of de geest, die uit De Jure Belli ac Pacis spreekt, duurzaam over de volken en de Regeeringen der staten van Europa en van de wereld vaardig zijn zal. Wanneer eenmaal alle beschaafde volken zich zullen hebben verbonden, elkander niet met wapengeweld te lijf te gaan, maar hun geschillen te onderwerpen aan den aangewezen internationalen rechter, wiens uitspraak zij zullen hebben te eerbiedigen op straffe van als misdadiger te worden gebrandmerkt en door de vereenigde internationale rechtsmacht als zoodanig te worden behandeld, zal het recht ook onder de volken onderling zegevieren. Dan zal er veiligheid zijn niet slechts binnen de verschillende landsgrenzen, maar ook over die grenzen heen. Dan zal Grotius' code van internationale moraal {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden zijn een werkelijke rechtscode. Dan zal er tot een vermindering van bewapening bij de verschillende aangeslotenen bij den Volkenbond kunnen worden overgegaan. Dan zal een groot deel van de volkskracht, die thans aan het paraat zijn in geval van oorlog moet worden besteed, vrij zijn geworden tot het zich in dienst stellen van de bevordering der volkswelvaart en daarmede van de verzorging van die hoogere ideeêle belangen, welke een volk eerst tot een waarlijk beschaafd volk stempelen. Men kan de nagedachtenis van Grotius niet beter eeren dan door ieder in zijn land en ieder naar gelang van de plaats, welke hij daar bekleedt en naar de mate zijner krachten, ertoe bij te dragen, dat dit thans grijpbaar geworden ideaal zoo spoedig mogelijk worde verwezenlijkt. Moge ook deze plechtigheid daartoe bijdragen! Mr M.W.F. Treub oud-minister van financiën der Nederlanden. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Rimpeling (Een cineegrafies ballade) I. 1. In het hart van donker-ruisend pijnbos, 2. in klimopomrankte zomerpaviljoen 3. zit in geopend vensterraam, waar de namiddagkoelten huizen, 4. Jonge vrouw. 5. Profiel is lichtelik geneigd of zij in haar onzichtbre schoot het een of ander naaiwerkje verrichtte. Soms heft zij peinzende het hoofd, beurt naar de verten dromerig een kinderlik-vertrouwend gelaat. Wijl in haar zonnehaar de winden wapperen, glimlacht zij zacht, 6. staat op en wuift met blijde hand 7. naar schemerig-diepe dreef, waar komen aangestapt jager met hond. 8. Het is de jager van haar liefde: Jonge Man. 9. Jager wijst aan hond: 10. 't groetend figuurtje in 't venster van het verre paviljoen. 11. Hond is niet langer te weerhouden en holt in de aangeduide richting weg. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Onder het venster openbaart zijn vreugde zich in dolle sprongen. 13. Wijl Jonge Vrouw recht hartelik om die gekheid lacht 14. is jager eveneens nabijgekomen en met opgetogen groet 15. bestijgt de trappen van 16. 't terras. 17. Als hij de huisdeur binnengaat keert hij zich plotseling om als werd-ie ruggelings aangeroepen. - Hij knikt herkennend, 18. gaat weerom tot bij de ballustrade van 't terras. 19. Briefbesteller, tegen fiets geleund, reikt hem een bundeltje korrespondentie over - groet - vertrekt. 20. Jonge Man neemt zijn koerier in ogenschouw terwijl hij langzaam in de vestibuul verdwijnt, gevolgd door kwispelstaartend dier. 21. Op kamerdrempel wacht hem Jonge Vrouw. 22. Hij omhelst haar teder. 23. Haar mond: ‘Is de jacht gelukkig geweest?’ Inmiddels streelt zij de hond, die trouw haar handen likt. 24. Jonge Man toont glimlachend dood gevogelte en een haas. 25. Zij ziet goedkeurend toe, ontdoet hem van geweer, weitas en hoed en hangt het alles aan de kapstok op. Dan neemt zij hem met nodigend gebaar bij de hand en voert hem 26. in oud-Vlaamse eetkamer 27. tot bij tafel, waar alles klaar is voor de dis. 28. Zij zetten zich neder en ontplooien de servetten. 29. Hond vlijt zich neder aan de voeten van zijn meesteres. 30. Wijl Jonge Vrouw serveert, opent Jonge Man zijn brieven 31. en doorloopt ze vluchtig. 32. Plots vervalt zijn voorhoofd in zonderbaar gerimpel. 33. Jonge Vrouw heeft het gemerkt en staart hem aan, benieuwd... 34. Hij heft 't bewolkte aangezicht, 35. voelt hoe haar ogen met een vraag op hem gericht zijn, 36. zet een glimlach door, en reikt haar 't schrijven over met een onverschillig woord. 37. Jonge Vrouw leest: 38. Mijn goeië Georges, Hoe gaat het je na al de jaren, dat we mekaar niet meer hebben ontmoet? Gister ben ik aan de wal gestapt: een hele emotie na zo'n lange afwezigheid. Je mag mij niet kwalik nemen, dat ik na mijn vertrek nooit weer iets van mij horen liet, doch mijn adressen waren zo verscheiden en dan mijn tijd was zo almachtig in beslag genomen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu echter ben ik een vogel, die zijn nest opzoekt. Ik heb zozeer behoefte aan wat rust. 'k Vernam dat je tot 't einde van het mooi seizoen je geliefd ‘KLIMOPRANK’ in de sparrebossen hebt betrokken. Dit deed in mij het inzicht rijzen mij eveneens te gaan verstoppen in mijn jachtchaletje bij de hei, want krijgt de een of de andere impressario lucht van mijn aanwezigheid hier, dan is wellicht de mooië kans verkeken. Zodoende ben ik misschien overmorgen je gebuur. Het zal me zo'n genoegen zijn na zulke lange tijd eens hartelik je hand te kunnen drukken. DORA. P.S. - 'k Verneem zo juist, dat je gehuwd bent. 'k Brand van verlangen om kennis te maken met je echtgenote. 39. Jonge Man is werktuigelik beginnen te eten en blikt nu en dan lezende Jonge Vrouw aan van terzij. 40. Zij eindigt haar lektuur, kijkt Jonge Man aan, naïef en niet-begrijpend...; geeft hem de brief weerom. 41. Wijl Jonge Man de brief in ontvangst neemt en verduidelikt, 42. vat zij vork en mes en begint op haar beurt te eten, in gedachten. (Verduideliking van Jonge Man:) 43. - Dora is geweest de makker van mijn jongelingschap. Haar vader en mijn vader waren ‘inséparables’. 431. Het jachthuisje, waarover zij gewaagt, ligt op ongeveer een uur afstand van hier, aan gene zijde van de hei. 432. Na de dood van haar vader is zij de wijde waereld ingegaan, de zorg van haar belangen toevertrouwend aan een oude tante. 433. Als pianovirtuose heeft zij rote roem geoogst. - 44. Jonge Vrouw hoort aandachtig toe; 't stukje vlees, dat op haar vork zit, vergeet zij in de mond te steken. 45. Onbewust-scherp merkt zij op: - Nooit heb jij mij van dergelike vrindschap kond gedaan, zelfs nu niet... ondanks het chaletje, naar je eigen woorden nochtans zo dichtbij.. 46. Jonge Man is zichtbaar in het nauw, maakt afwerend een beweging, repliceert: - De tijd vreet de memorie stuk en dan, wij zijn pas zeven maand gehuwd: ik had dus nog een menseleven om onder zovele andere misschien ook deze herinnering voor je op te delven... En het chalet... och ja... doch wij zijn nauweliks een drietal dagen hier. 47. Beiden eten een stond stilzwijgend voort. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} 48. Gelaatstempel van Jonge Vrouw: kind in zijn nieuwsgierigheid voldaan. 49. Jonge Man kijkt haar nog enkele keren onderzoekend aan. 50. Zij beëindigen hun maal. 51. Jonge Man steekt een sigaret op, staat recht, en schrijdt tot bij 52. 't openstaande venster. 53. Jonge Vrouw volgt zijn voorbeeld, alsmêe de hond. 54. Op een stoel bij 't venster liggen in naaimandje enkele stuks uit 55. borelingtrousseautje. 56. Jonge Vrouw neemt halfafgewerkt mutsje in de hand, begluurt het teder. 57. Zij heeft een vizioen: 58. Héél bleek ligt zij in hoog-wit kraambed. - Aan haar hart drukt zij een boreling. - Moederweelde. 59. Jonge Man zet zich op de sponde van het bed, omhelst haar liefderijk, neemt het kindje uit haar armen, is gelukkig... 60. Ook Jonge Man heeft een vizioen: 61. Jong, zwart-gelokt Meisje musiceert aan vleugelpiano. Haar aangezicht is niet te onderscheiden. 62. Jonge Man - veel jeugdiger dan hij nu is - 63. staat achter haar en draait een muziekblad om. 64. Zijn ogen verteren de pianiste. Hartstocht. 65. Onverhoeds grijpt hij het zwart-gelokt Meisje vast en kust het... - 66. Deemstering. 67. In de beloken avend-facie spalkt vreemd het passievolle oog der maan. 68. Jonge Man en Jonge Vrouw bij 't venster, roerloos. 69. Aan hun voeten ligt de hond als een wachter voor de nacht... II. 70. De morgenheide in onmetelike bloei. Zandruggen vringen zich van de ene naar de andere horizon. Een denneboompje - eenzaam zeil - deint op die starre zee. 71. Het roerloos kwik der poelen blikkert naar de zon. 72. Daar dromen waterleliën hun droom van goddelike juwelen... 73. Op verre barmen schrijden voort jager met hond. 74. Jager draagt karabijn onder de arm, - blijft staan, - legt aan, - geeft vuur op {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 75. een vlucht wachtels, die verschrikt de lucht instuift. 76. Hond stormt gezwind de delling in. 77. Jager: Jonge Man, roept hem terug. 78. Het beest draaft aan met in zijn snoet de prooi, een neergehaalde vogel, 79. legt haar voor de voeten van zijn meester neer. 80. Jonge Man raapt 't levenloze diertje op, bergt het in weitas, streelt tevree de flanken van de hond, - vervolgt zijn weg. Plots echter houdt hij stil en kijkt opmerkzaam uit. 81. Een verre ruiter galoppeert de heide over. 82. Er is verwondering in de trekken van de Jonge Man. 83. Hij neemt in haast zijn verrekijker, draait hem op hoogte, en door de lenzen ziet, 84. met nog een licht waas van onnauwkeurigheid er rond: 't vergrote ruiterbeeld, dat nadert, immer nadert. 85. Hij laat de kijker zakken, met doorzond gelaat, bergt hem, en, met signalerend armgezwaai, rent de helling af. 86. Ruiter (Amazone) brengt zijn paard tot stilstand, kijkt besluiteloos rondom zich, schijnt de goede weg bijster, bemerkt meteen 87. molenwiekend man-figuur 88. en stuurt beslist zijn schimmel erop aan. 89. Ontmoeting. 90. Mond van Jonge Man: ‘Dora!’ 91. Mond van Jonge Vrouw: ‘Georges!’ 92. Hij helpt haar uit de zadel. 93. Hun handen vinden zich, verrukt. 94. Amazone zegt: - 'k Wil naar je ‘home’ en verdwaal; - ik, aan wie hier vroeger 't kleinste kruidje was vertrouwd. 'k Bespeur een jager, die me tekens geeft.. Ik meen: hij redt me uit verlegenheid. En in stee van voor een onbekende, sta ik voor jou... 95. Zij schudt hem nogmaals hartelik beide handen. 96. Een weerzijds vragenvuurwerk spat uiteen. Gezichten blaken. Mond geraakt niet uitverteld. 97. Zij is nochtans vermoeid, neemt hoedje af: 98. op de ochtendbries hangt loom de klok van 't zwarte, kortgeknipte haar. 99. Zij haalt een zakdoekje te voorschijn, wuift zich koelte toe. 100. Hij kijkt haar olik aan, praat een woord, en wijst naar 101. breed- en laaggetwijgde den, die nodigt op nabije barm. 102. Hij neemt het grazend paard bij de teugels 103. en gevolgd door de hond wandelen zij tot bij de 104. boom, wiens lommer plast op {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 105. gene zijde van de aardwal. 106. Jonge Man bindt het paard vast aan de boomstam en door betekenisvol gebaar beduidt aan hond, dat hij het aan zijn waakzaamheid heeft toevertrouwd. 107. Hond blikt zijn meester met gespitste oren aan, intelligent. 108. Het mos, de heidebloesems zijn een nodigende legerplaats, 109. daar vlijen Amazone en Jonge Man zich neder. 110. Nu komt de zoetheid van 't geluidloze bejegenen over hen: 111. Zij neemt met klare kijkers in zich op de oud-vertrouwde heerlikheid van 't landschap. 112. (Tragiese schoonheid van die vrouw) 113. Hij is op de vloed van zijn gepeinzen langzaam afgedreven 114. en doorgrondt de broze onwaarschijnlijkheid der waterleliën op nabije poel. 115. Na een poosje wendt zij zich opnieuw tot hem. - De vraag, die op haar lippen ademt, sterft bij 't ongewone van dit ernstig-zijn. - Zij heft naar hem de wonderende zoetheid van haar hand 116. en vraagt: - Wat overkomt je Georges? 117. Hij beurt tot haar de nevels van zijn aangezicht, 118. wijst aan: 119. een wondermooië waterlelie op de poel en zegt:... 120. (Meteen voormalig vizioen: 121. Jong Meisje aan piano. 122. Jonge Man, die Jong Meisje onverhoeds kust; - doch met deze bijkomstigheid - 123. Jong Meisje springt op, draait zich met tekens van ontzetting om: 124. - gelaat van Amazone (doch veel jeugdiger) - 125. steekt de handen afwerend uit, ontvlucht...) 126. - Zoals een waterlelie in het paarse vuur der heide is het geweest, even onwerkelik... ook maar illuzie... 127. Zij buigt het hoofd een ogenblik 128. doch zich hervattend reageert. 129. Er haakt een stroef besluit rondom haar mond, wanneer zij, rechtstaand, 130. suggestief hem aanmaant: - Georges, ik ben gekomen om kennis te maken met je echtgenote. 131. Hij kijkt haar aan, verwezen en ontnuchterd, 132. en staat zwijgend op. 133. Zijn aangezicht is een toneel, waarop sombere akteurs een troosteloos spel realiseren. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 134. Hij maakt het paard los, voert het bij de teugels en schrijdt, 135. gevolgd door begeleidster en hond, 136. de stugge muur van verre dennebossen tegemoet. 137. Langs weg, die uitloopt op 138. een zijgevel van 't paviljoen 139. naderen zij. 140. Jonge Man roept 141. hovenier aan, die arbeidt in de tuin. 142. Grijsaard strompelt haastig aan, tikt eerbiedig aan zijn pet, herkent 143. Amazone, die hem een vrindelik woord toestuurt. 144. Jonge Man reikt hem de teugels over. 145. Wijl grijsaard met het paard verdwijnt in achtergebouw 146. bestijgen Amazone, Jonge Man en hond, de zijtrap van 147. 't terras, 148. gaan de huisdeur binnen, 149. vestibuul door. 150. Hij opent de deur der Vlaamse kamer, 151. laat haar passeren, 152. volgt met hond. 153. Op haar lievelingplekje bij het venster naait Jonge Vrouw. 154. Vreemd kijkt zij op bij 155. het verschijnen van die onbekende. 156. Doch zich meteen herinnerend, legt zij neder naaigerief en werkje 157. en schrijdt met uitgestrekte handen Amazone tegemoet. 158. Deze ondergaat een ogenblikkelike metamorfoze van gevoel: 159. haar strak gelaat ontspant, doch of zij glimlacht óp een glimlach, of een snik wegmoffelt in lachkramp, onderscheidt men niet. 160. Ook zij gaat tegemoet 161. het lieve, blonde vrouwtje, dat haar zo spontaan verwelkomt, 162. en - vooraleer nog Jonge Man gelegenheid vindt om beide voor te stellen - 163. kust zij het, in plots vertederen, hartstochtelik wang en voorhoofd. 164. Overweldigde Jonge Vrouw laat haar begaan 165. en reikt op haar beurt aan die sterke zuster haar vriendschap en haar zoen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} III. 166. In een hangmat ligt Jonge Vrouw en sluimert; 167. in de ontloken kelk der lippen schittert een ivore hart. 168. Soms komt de wind en blaast op de gesmijdigheid van 't moesseline keursje, dan puilt het kuise wonder van haar meisjesboezem huiverend naar de werkelikheid. 169. Nevens haar op mosgrond uitgestrekt ligt Jonge Man: 170. hij houdt de armen achter 't hoofd gevouwen, de knieën opgetrokken. - Hij droomt met open ogen. 171. Over de weg, die uitloopt op de 172. zijgevel van 't paviljoen 173. komt Amazone aangedraafd.. 174. Bij hekwerk, waarrond kruipen Spaanse kers en hageroos, 175. houdt zij stil, springt uit de zadel, bindt haar paard vast, 176. bestijgt de zijtrap van 177. 't terras. 178. Daar kijkt zij rondom zich, bemerkt: 179. sluimerende Jonge Vrouw in hangmat - luierikkende Jonge Man op mosgrond - 180. en glimlacht fijn. 181. Geruchtloos maakt zij de huisdeur open, verdwijnt in vestibuul, 182. ontdoet zich bij kapstok van handschoenen en hoed, 183. treedt Vlaamse kamer binnen, 184. en gaat tot waar 185. in zijvertrekje 186. vleugelpiano zwanger is van latente melodie... 187. Zij zet zich neder op het krukje, opent het deksel, en na een poos, verdwaalt in het mystieke labyrinth van muzikale mijmerij.... 188. Klanksnoeren rimpelen uit bij Jonge Man; 189. hij rijst halveling op, verrast, en blikt met raadselogen in de richting van 190. het paviljoen. 191. Dan springt hij recht, beschouwt opmerkzaam 192. Jonge Vrouw, die rustig doorsluimert, 193. en vliedt. 194. Amazone musiceert aldoor in aanpalend zijvertrekje. 195. Behoedzaam wordt de kamerdeur geopend. 196. Jonge Man verschijnt, sluit zoals-ie opende, met eendere omzichtigheid, 197. en schrijdt tot waar, 198. totaal verslonden in haar spel, Amazone niet bewust is van 199. zijn tegenwoordigheid. 200. Zoals Amazone musicerend aan piano zit, 201. Jonge Man staat achter haar, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 202. en in zijn blik iets opvonkt van het oude vuur, 203. heeft dit toneeltje treffende gelijkenis met de herhaalde herinnering aan hun adolescentie. 204. ...Ook hier groeit hartstocht naar ontknalling; 205. ook hier wordt 't zwartharig Meisje overweldigd door zijn roes... 206. Zij weert hem niet, integendeel: 207. zoals haar glijhanden bezwijmen op 't klavier, 208. zoals zij neigt in overgaaf de nachtelike pracht der lokken, 209. is 't of zijn passie triomferen zal... 210. Wanneer echter in dwaalogen ontwaken duizelt, wanneer beseffen glariet in de nuchtere morgens van de werkelikheid, 211. duizelt ook haar lichaam onder bruuske stuip. 212. Zij rijst met fonkelogen op voor wie haar overrompelde in 't zwakke ogenblik, barst in hysteries snikken los en rent - opgejaagd wild - 213. de kamer uit. 214. En vooraleer nog Jonge Man heeft kunnen temperen de radieuze klaarten van zijn aangezicht, ziet hij door 215. 't openstaande venster 216. hoe zij de dreef instormt, - haar schimmel lichtelik van 't pad afdrijft, tot waar 217. in hangmat sluimert Jonge Vrouw, 218. zich heenbuigt over haar, haar voorhoofd aanraakt met de lippen, 219. het paard weer omrukt, in doderit haar weg vervolgt: een losgelaten furie!... IV. 220. Deemstering. 221. Bij 't haardvuur keuvelen Jonge Vrouw en Amazone; likschijnen fantazeren op hun aangezicht. 222. Bij 't venster staat Jonge Man, handen in broekzakken, en blikt buitenwaarts. 223. Motregen. 't Geboomte sluiert zich in avend en in vochtigheid. 224. Jonge Man wendt zich om met zware zucht en kuiert tot waar 225. beide vrouwen hun schemerzwangere confidenties wisselen. 226. Hij onderbreekt: - Het is dus uitgemaakt, Dora, jij overnacht bij ons. 't Zou trouwens reine krankzinnigheid zijn zich bij dergelike avend nog te wagen op de hei. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 227. Amazone kijkt hem wijfelend aan, 228. Jonge Vrouw voegt haar smeekbede bij die van Jonge Man, neemt haar handen strelend in de hare, praamt, 229. tot Amazone's weerstand wegsmelt, sneeuw voor zonneschijn. 230. Jonge Vrouw omhelst haar dankbaar, 231. staat op met stralend aangezicht, gaat tot bij 232. de tafel en ontsteekt de lamp. (Enkele uren nadien) 233. In zijvertrekje besluit Amazone haar pianospel. 234. Een peignoir van Jonge Vrouw zingt het grazioso van haar lichaam... 235. Langzaam rijst zij op; deint langoureus 236. de Vlaamse kamer binnen. 237. In sofa: Jonge Vrouw 238. te prooi aan heftige ontroering. 239. Bij 't haardvuur: Jonge Man, 240. geëksalteerd... 241. Plots richten zich aller ogen naar éénzelfde punt. 242. Gezichten klaren uit. - Ieder wordt aan zichzelf teruggegeven... 243. De hangklok aan de muur wijst middernacht... 244. Banale felicitaties worden gewisseld. 245. Amazone wijst glimlachend naar 246. het uurwerk, 247. geeft tekens van vermoeienis. 248. Jonge Vrouw staat recht. 249. Jonge Man volgt haar voorbeeld. 250. Jonge Vrouw, vergezeld van Amazone, schrijdt langzaam tot bij 251. de deur en opent ze. 252. Beide verdwijnen in de flauw-verlichte vestibuul. 253. Middelerwijl dooft Jonge Man het licht uit in Vlaamse kamer, 254. sluit 255. en vervoegt de vrouwen in het trapportaal. 256. Zij bestijgen de trap. 257. Op tussenverdieping houden zij stil. 258. Jonge Vrouw opent de deur van een kamertje, gaat de duisternis in, maakt 259. licht. 260. Amazone insgeliks binnen. 261. Jonge Man in de deurpost, kijkt toe; 262. Amazone neemt afscheid voor de nacht: - van Jonge Vrouw met voorhoofdkus, - van Jonge Man met handdruk. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 263. Wijl Amazone sluit, 264. stijgen Jonge Vrouw en Jonge Man nog enkele treden hoger. 265. Op verdieping schrijden zij, 266. van twee aanpalende vertrekken 267. ditgene binnen, 't welk onmiddellik nevens de trap gelegen is. 268. Kamer van Jonge Vrouw. 269. Jonge Vrouw zit voor toilettafeltje en kamt de joel-val van 't blonde golfhaar. 270. Gedoe van Jonge Vrouw in de spiegel. 271. Haar blikken ankeren bij 272. een chromo (eveneens verdubbeld), kopij der primitieven: 273. zoeterig-glimlachende Moedermaagd draagt op de arm devoot een vroeg-wijs Jezuskindje. 274. Jonge Vrouw kamt niet langer meer, geïnspireerd. Vertederen. 275. Zij draait zich om, legt de armen peinzend op de leuning van de stoel, vlecht de vingeren dromerig tot steun der kin en, lang en innig, beschouwt 276. de afbeelding aan de wand. 277. Begocheling. Asceties-gelukzalige Madonna: menselik en niets dan menselik-gelukzalige Jonge Vrouw; het vroeg-wijs Jezuskindje: een kraaiend spartelding... 278. Jonge Vrouw vaagt het fatamorgana uit het ijle weg, 279. keert zich weer lijze naar de spiegel toe, zet haar opschik voort met 280. (in spiegel verdubbeld) op het aangezicht al de verrukking van een nakend moederschap. 281. Kamer van Jonge Man. 282. Jonge Man in pyjama, sigaret tussen de lippen, loopt de kamer op en neer, voorhoofd gefronst, handen op de rug in nerveuze vrong, - houdt stil bij 283. 't venster. 284. Op de ruiten wiggeling van regendroppen. 285. Jonge Man draait zich geprikkeld om, 286. slingert half-opgerookte sigaret in asbakje, werpt zich op een canapé. 287. Innerlike kamp. Tornooi van tegenstrijdige sentimenten. 288. Jonge Man met heftige gebaren recht; herneemt zijn dolle loop doorheen de kamer, 289. drukt het voorhoofd aan tegen het vensterglas. 290. Hij keert zich om, bruusk, met glinsters in de ogen. 291. Hij gaat met grote stappen tot bij {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} 292. de deur, 293. draait de klink om, 294. aarzelt... 295. Op de tenen sluipt hij naar 296. portière in zijmuur, 297. schuift een pand terzij met duizend voorzorgen en luistert gespannen, ademloos... 298. In duisternis en vrede sluimert Jonge Vrouw in blanke bed. 299. Jonge Man, blijkbaar gerustgesteld, sluit, even behoedzaam, 300. keert op zijn stappen terug, 301. verdwijnt. 302. Kamer van Amazone. 303. Op de leuning van een stoel schikt Amazone haar kostumage: rijbroek en spannend jasje. 304. Opschrikken. Blikken in de richting van 305. de deur, 306. op dewelke, langs buitenzijde, aldoor aanklopt een mysterieuze hand. 307. Amazone bekomt alras van haar verrassing, 308. schrijdt vastberaden er op toe, 309. draait de sleutel om, opent, 310. bevindt zich tegenover 't passie-vertrokken gelaat van Jonge Man. 311. Instinktmatig wijkt zij achteruit. 312. Hij maakt van die gelegenheid gebruik om binnen te treden en te sluiten. 313. Zij hervindt zichzelf, plaatst zich in al haar majesteit van vrouw voor 314. de automaat, die mekaniek haar tegenwankelt. 315. Hij vat haar hand in ruwe tederheid 316. en, oog in oog, 317. zendt over 't winterlandschap van haar aangezicht het schroeien van zijn hartstocht: - Ik heb je lief en 'k wist: ook jij, jij houdt van me!... 318. Hooghartigheid in duizelingwekkend verval. 319. Vlam-woord, onafwendbaar door de ruimte bliksemend: ‘...ook jij, jij houdt van me!’ 320. Zij kijkt hem hijgend aan, in lome offervaardigheid, reikt reeds de nodigende worp der armen. 321. Meteen leemte en verstarring. Armen, die futteloos nevens het lichaam zakken. 322. Stuip, die onmeedogend 't heerlik aangezicht berijd.t Demonen bezitten haar. 323. Uitzinnigheid raast uit gloeiholen: de ogen. 324. Hysterie ontknalt in spotgelach: {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja 'k heb je lief. Heb ik je dan niet altijd liefgehad?! Toch zocht ik steeds mijn heil ver, vèr van je. Waarom? Immer was ik een zeil door tegenstrijdige wind bewogen. Eens echter werd het windstil in mijn leven. Ik juichte luid. Ik kwam tot jou verblijd met de uitbundige gave van mijn eindelik gevonden Zelf. - Toen rees er tussen jou en mij een vrouw: een vrouw met in haar schoot het bloedrecht van een kind. 325. Jonge Man wordt brok na brok vernietigd. 326. Hij huivert om de tragedie van dit bestaan, kan ook niet langer de nabijheid van die grote, zonderlinge ziel verduren. 327. Dreigen gestaag haar woorden, de magieke woorden: ‘...een vrouw met in haar schoot het bloedrecht van een kind.’ 328. En in vizioen ziet: 329. Jonge Vrouw, glimlachend sluimerend in 't blanke meisjesbed. 330. Hij keert zich sprakeloos om, bepaald gebroken, 331. en, dronkeman, 332. tuimelt de kamer uit. 333. Amazone ziet hem achterna. Onnoemlike pijnen nagelen haar ter plaats, verstenen haar in hypnoties staren. 334. Dan plots: de ontspanning, 335. krisis, die haar huilend neerwerpt op de kussens van het ledikant. 336. Kamer van Jonge Man. 337. Deur wordt geopend: 338. Jonge Man binnen, sluit machinaal, strompelt verder, gekasteid dier. 339. Hij werpt zich neer op canapé, verbergt het aangezicht in de kussens en blijft roerloos liggen. 340. Zenuwsnok. 341. Hij heft het hoofd op, gespannen luisterend; is met één ruk weer recht, 342. vliegt naar 343. het venster, 344. onderscheidt 345. - hovenier, die Aamazone voorlicht in stallingje en haar paard naar buiten leidt - 346. en in twee sprongen 347. is de kamer uit. 348. Op de open plaats vóór stallingje: hovenier met lantaren, - Amazone te paard. 349. Hovenier maakt betekenisvolle gebaren naar 350. de massieve nacht {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 351. en naar de regen, die in stijve reken het lantaarnlicht klieft... 352. Deur open in 't paviljoen. 353. Jonge Man, in lichtkegel van lantaren, fantasties en verschrikkelik, ziet: 354. hoe Amazone wegstormt, 355. ... in de duisternis verzwonden is. 356. Hij holt haar achterna: 357. - In zulke nacht... ben-jij krankzinnig!... Dora!... Dora!... 358. Alleen de regen antwoordt in de plassen... 359. Dan houdt hij stil, 360. huiverend van mystieke vrees, kletsnat in zijde pyjama, 361. keert met lode stappen terug en verdwijnt weer in het paviljoen. 362. Hovenier met lantaren schuddebollend 't stallingje binnen. 363. Kamer van Jonge Man. 364. Portière wordt terzijgeschoven. 365. Opgeschrikt gelaat van Jonge Vrouw zoekt blijkbaar Jonge Man. 366. Verstomming om niet vinden. 367. Op 't zelfde ogenblik wordt de deur geopend: 368. Jonge Man binnen: moreel en ook fysiek geslagen. 369. Jonge Vrouw deinst, ontzet, 370. vliegt naar hem toe, 371. omhelst hem, overstelpt hem met vragen, in mateloze angst. 372. Jonge Man kijkt haar stompzinnig aan, begrijpt die herrie niet, - dan plots bewust, beseft 't gevaarvolle van deze toestand. 373. Hij ondervraagt haar, ongerust: - Wat doe-jij hier zo laat, mijn lieveling?! 374. Zij, hortend en gans te prooi aan haar emotie: - 'k Had een verschrikkelik droom... zag je bedreigd... moèst naar je toe... en vind je niet... Wat overkwam je?!.. Je ziet er vreselik uit! 375. Hij, een weinig in de war: - De regen, kind... en... en... Dora laat je groeten. In een van de vlagen, die je kent van haar is zij er toch van gegaan. Haar inzicht was met de allereerste sneltrein te vertrekken naar de stad... 376. Zij, hoofdschuddend en meewarig: - Arme Dora. Soms geloof ik Georges dat ze ongelukkig is, diep ongelukkig... Ik houd zoveel van haar... {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 377. Hij antwoordt niet, omhelst haar, bijna verheugd om de geniale leugen, die hij uitvond, 378. en leidt haar liefderijk naar portière in zijmuur. 379. ... Achter de ruiten van het venster huivert een nieuwe dag... V. 380. In het hart van donker-ruisend pijnbos, 381. in klimopomrankte zomerpalviljoen, 382. zit in geopend vensterraam, waar de namiddagkoelten huizen, 383. Jonge Vrouw. 384. Profiel lichtelik geneigd, of zij in haar onzichtbre schoot het een of andere naaiwerkje verrichtte. Soms helft zij peinzende het hoofd, beurt naar de verte dromerig een kinderlik-vertrouwend gelaat. - Wijl in haar zonnehaar de winden wapperen, glimlacht zij zacht, 385. staat op, en wijft met blijde hand 386. naar schemerig-diepe dreef, waar komen aangestapt jager met hond... Frank van den Wijngaert. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Vlaamsche letterkunde De Hollandsche natie voor een Vlaamschen spiegel. (1) DE Vlaamsche Spiegel van Karel van den Oever kon evengoed en bij voorkeur zelfs een Vlaamsch brandglas genoemd worden. In aphonistiese gedrongenheid klemt hij zijn indrukken over de bovenmoerdijkers samen als krachtkondenspillen tegen de nu gangbare wanvoorstelling van Groot-Nederland midden de huidige vastelandsche constellatie. Ik houd van Van den Oevers agressieve katholiciteit, die door een vleet eclectici als eng intolerantism zal worden bestempeld, maar niettemin getuigt van een onverroerbaar standhouden op het Rooms beginsel dan als encyclopediese kultuurmenschen op de stromingen die het geestelik verkeer dragen, voortdobberen zonder kompas en liefst op den top van de hoogste golf. Hoewel fragmentaries in zijn beschouwingen weet Van den Oever toch met een flits de wezenstrekken van het Hollands intellect in een schriller licht te boetseeren, en bij wijlen klinkt het anticalvinism in zijn aanklacht inkwizitoriaal. O.i. heeft hij ons het totaalbeeld van Holland en zijn kulturele keurbent te voeten uitgetekend Iedere glosse is een steen, en als het boek ten einde loopt, ervaart men dat deze stenen zich merkwaardig ordenen tot een betoog waarin de gothiese spitsboog alles overwelft. Holland verdroogt in wetenschappelike specialisering en rationalistiese betoogtrant. Zijn geestelike voorwacht gaat achteloos aan de kernvragen van het leven voorbij. Geen angstig ‘Quo Vadis Domine?’ wel een ceremoniaal en staatsievol ‘Zeg Pieterse, vergeet niet: vanavond lering bij dominee’. Het intellektualism waarin Holland zijn denkkracht verpositieft is zandgrond waaruit alleen de staf van den profeet weer een bron doet wellen In Vlaanderen daarentegen, op de stuwkracht van de rasdeesem rijst het geloof tot mild en voedzaam brood. Beschaving is in Noord-Nederland niet de organiese uitbloei van raseigenschappen, wel de traditie van vorige generaties die stichtlik nasleept. Een Zuidnederlander zou geneigd zijn het sukses van ‘Pallieter’ als een heugelik simptoon te beschouwen. Geen nood: boven zijn stijve hoogkraag zal de gepolitoerde Hagenaar, Timmermans nooit anders dan als curieuse zevenzot beschouwen waarvan de bokkesprongen vreeselik aardig zijn, alleen niet netjes. Maar je mag immers wel 'ns een flikker slaan en evenwichtsoefeningen uit- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} halen op het randje van het fatsoen. Alleen maar opgepast: nooit het evenwicht verliezen. Ziehier hoe V. d. Oever de verhouding Vlaanderen-Holland situeert: ‘De tegenstelling Vlaming-Hollander: de eerste heeft een idealistische ontvlambaarheid waarop de koel nuchterheid en de berekende nauwgezetheid van de andere heel weinig reageert. Aldus: hollandsch realism contra vlaamsch idealism. Holland blijft in zijn zakelijke plooi en Vlaanderen is een flap-uit!’ In de lage landen aan zee dus de superioriteit van de plattegrondgeest, die niet vermag zijn wieken naar een zone boven de empiries-positieve uit te slaan, daarom zelfgenoegzaam in zichzelf terugtrekt en zich bevrucht met auto-idolatrie. In Vlaanderen daarentegen, naïeve Godsvrucht, kinderlijk verblijden bij de intuïtieve aanvoeling van der dingen wezenskern. In Holland de neutraalverklaring van alle gevoel en als gevolg zijn jammerlike vervozing. In Vlaanderen spontaan doorleven van het daarzijn sentiment. Vlaanderen is de kordate woordsmidse. Holland de phrazeologiese spinnerij. Hollandse kultuur is oude roomboter. Ranzig, verzuurd. De verfijnde kenner zegt: ik stel het best met margarine. Het Vlaams instinkt blijft pure karnemelk. Van den Oever besproeit corrosief heel het didakties bent van volksontvoogders, simili-apostelen, praatvaars en kanselpredikers en zegt met deemoed waarin devotie natrilt: ‘Ik heb steeds een zeer beschaamde eerbied voor de nederige broederportier van het minderbroederklooster’ en onmiddelik schetst hij de verwording van het Noordnederlands geloofsmoment: ‘Ons grootste bezwaar in Vlaanderen tegen de Hervorming is dat deze van elk Nederlander een “theologant” heeft gemaakt.’ Groot-nederland op grond van taalverwantschap is een philologiese utopie, die hersenschimmig boven statenleer, ethniek en ethiek uitnevelt. De wederzijdse doordringing van Noord en Zuid en hun samengaan op het kultuurpad naar Dietsland moet ruimte laten voor autochtone rasontplooiïng. De taal als spiegelbeeld van het volkswezen is een overwonnen standpunt. In deze tijd van inkeer naar geestelike waarden is de taal als zuiver uitdrukmedium te beschouwen. Statenvorming op grond van taalsamenhorigheid is een aberratie van imperialisties op hol geslagen letterlievers. De Vlaamsche beweging als zuivere bestreving van ‘moedertalers’ is een gruwelik ding (erratum: onding). Behelst zij geen ander oogmerk dan de vertaling van de Belgiese ambiance - naar het programma van Huysmans en Van Cauwelaert - dan is, zij bestemd voor simpel façadewerk. Zij put haar stuwkracht uit de drang naar waarden van geestelike orde. Zij belichaamt de streving naar een toekomststaat waarin de bestaansregeling zich ordenen zou naar het supreme veto van de Geest. Holland laboreert op zijn verworven kultuur, die verstelselmatigt en omslaat in een nationale ondeugd. Hypertrophie van het rationalism. Deze geest van stiptheid en muggenzifterij sijpelt door in al de uitingen van het openbaar leven. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Lindengracht waarderen de buren elkander hartsgrondig. Aan iedere loggia hangt evenwel een spioenspiegel. Je begrijpt buurman als er bij nacht gescheld wordt! In de zomernanoen echter klinkt op de loggia een stichtelik tweegesprek: - ‘Kijk daar heb je de floddermadam van daarnaast met haar fiets op afbetaling. Gunst, net of de hele klinker hoort haar toe!’ - ‘Ach mensch! 't Loopt een vaart met het hedendaags fatsoen. D'er gezicht spreekt boekdelen. Gisteravond heeft ze bij Krasnopolsky gebanketteerd. Nou is ze geblanketteerd!’ Zo is Oranje-blanje-bleu. Van den Oever treft raak met zijn nuancéringen tussen Holland en Vaanderen. Het eerste gedeelte van zijn schotschrift beklemtoont de onverenigbaarheid van de wederzijdse geloofsritus. In Holland onder protestantse infiltratie - de kalfidolatrie van het calvinism - wordt een willekeurige speelruimte uitgemeten aan het vrije oordeel en wordt de dogmatiese onschendbaarheid van het geloof door vertroebeling in de zuivere rede (geen paradoks) ingeboet. Vlaanderen daarentegen, dat in zijn martyrologium de kruisgang van de zaligmaker als collectiviteit heeft herleefd, is door zijn intuïtieve Godsbetrachting het mysteririe van alle zijn nabij. In Holland (de rollen zijn gekeerd), overwintert nu de geest van Tollens: In de zilverdoom over de Vlaamse horizonnen waart aldoor nog de gestalte van Ruusbroeck. De Noord-nederlandse literatuur krijgt van K. v.d. Oever een pikant bittertje geschonken. Men respekteert de grijsheid. Daarom: de eerste pijl voor W. Kloos, voormalig ‘God in 't diepst.. etc....’ tans impotente lapper van woordschoenen voor versvoeten. De man is zijn leven lang bij zijn esthetiese leest gebleven. Hem treft dus geen verwijt Roos voor van Deyssel: ‘Toen Van Deyssel de Vlamingen voor een “grof volkje” uitschold en Verwey ons verweet dat wij een “element van maatschappelikheid en wereldwijsheid” misten, naderde het ogenblik dat de grove boeren van Streuvels en de plezante mannen van Timmermans hun “entrée joyeuse” in Holland deden. Wel een bewijs dat het onmaatschappelik estheticism van Van Deyssel en Verwey ernaast was.’ Hoe meer het Vlaamse oeuvre zich in het pittoreske (daarvan verlos ons Heer) en het lokale verbizondert, des te meer bijval geniet het bij de binnenhuishollanders. Reuzenafzet van Pallieter. Ook een bewijs van universalism? Een verdiende blommetje voor Querido, de tentaculaire ziener, waavan ‘De Jordaan’ het plaatselik Amsterdams affekt losvroet en uitstuwt als een heilige stroom van loutering waar het uitschot zich herdoopt: ‘Onder katholieke Vlamingen werd gewezen op de recensies over katholiek kunstwerk door de Israëliet Querido. Het is een zeldzaamheid dat een anders denkende mentaliteit zo onbevangen staat tegenover Roomse kunst.’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kennen een Rooms-katholiek dichter die ‘Dybuk’ (dit Talmud drama) als innig-diep Godsverlangen en schrei naar almacht zeer waardeert. Ligt niet buiten het sectaire in alle godsdiensten een mysties raakpunt, vanwaar de drang uitgaat naar het bovenzinnelike? Lutheranen, die een verstandelik barreelrecht heffen bij de doortocht van de grote openbaring worden hier uitgeschakeld. Dirk Coster. De simultane goedkeuring aan V. d. Voorde en Marnix Gijsen, deze polaire figuren uit Zuid-Nederland wijst op een nefast eklecticism, en een krities onvermogen kaf en koren te schiften. Van de Voorde levert berijmelde woordenkramerij, waaraan een zekere ronk niet vreemd is. Coster apprecieert deze ronk: de brombij van bombarie. Zolang de bij bromt gaart zij geen honig. Waar deze brombij gonst is ook Dr. Brom bij. De zoete extase van Marnix Gijsen als een gelijklijnig poëties verschijnsel met dit van de sonnettenbouwer en brouwer Van de Voorde verslijten is een getuigenis temeer dat Coster zich vergaapt aan de verfraaiing van het woord, en dat hij metriek en rythme hopeloos verwart. Het metries vers laat steeds een ‘latitude’ die met woordmateriaal (rijm verplichtend) kan volgestopt. Hier wordt de rytmiese welling aangedund daar saamgedrongen. Inbreuk op het rytmies beginsel, dat alleen innerlijk roersel de dienstregelaar voor de uiting zijn kan. Als men de (eenzijdige) philippica van V. d. Voorde tegen deze eeuwige schoonheidscanonen nagaat kan men best begrijpen dat zijn geestelike voedstervader Coster slechts onder strikt voorbehoud het vrijvers aanvaardt en zelfs dan nog sporen van bedilzucht vertoont, als de lyriese inhoud van het vers onaantastbaar is, zooals bij Marnix Gijsen. De koddigste misgreep is wel Coter's voorkeur aan V. d. Voorde ten nadele van Jan van Nylen, waar de tweede het katalogeermerk ‘epigoon’ om de hals krijgt, dat de eerste sierlik kan dragen. Alleen de glosse die Van den Oever aan Gezelle wijdt, kunnen wij naar waarde niet involgen, omdat het criterium o.i. verkeerd werd gesteld. De onvertaalbaarheid van Gezelle is geen ‘krachtproef op de dichterlike som’ en zeker geen argument tegen met betrek op zijn universaliteit. Bewijst de onvertaalbaarheid van een vers zijn particularism? Wij meenen neen. Men vertale bijv. het zo ubiquiteitvolle vers ‘Zone’ van Apollinaire in het Nederlands. Het wordt verbijsterend koeterwaals. Aan een volapuksleutelwoord naar de gedragenheid en de kernwaarde van alle poëzie geloven wij niet. Een merkwaardig experiment zou ook zijn de omzetting van het plasties-geconstrueerde proza van Querido, woord aan woord (om de ontwikkeling stapvoets te volgen) in het Wit-russies. Wat een ontzetting zou neerslaan op Odessa? Om de vernepen particularistiese toonaard van Gezelle te bewijzen greep van den Oever naar een tweederangsbemerking buiten de kreits van het gegeven. Dat het dadaïsties perijkel zich niet over Holland heeft ontladen, verklaart zich gemakkelijk uiteraard. Holland is een kanaalstreek, en {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het Nieuwe Diep stevenen de wit-verlichte oceaanstomers zonder peiling voorbij. Van den Oever's boek sluit met de herdruk van ‘Holland's-Belgiese Toenadering’. Na het onderzoek van de religieuse en kulturele differensen tussen Noord en Zuid dus een situering van de politieke verhouding dier beide streken. Met betrachting van de huidige staatkundige konjonctuur is haast heel het vlugschrift nog te onderschrijven. Als de Staat een organiese vorm van de Natie is ligt de gevolgtrekking voor de hand dat Nederland en België tans als staat niet het begrip ‘natie’ dekken. De diplomatiese verhoudingen tussen beide landen worden aangehouden op het kompromis - (een Godsvrede op zichzelf) - dat aan de imperialistiese drijverijen van Frankrijk en de vastelandse machtbegeerte van Engeland niet wordt getornd. De opwaartse verfransing via Brussel en de Vlaamse kust heeft reeds een noordelik stutpunt in 's Gravenhage. Wie bezorgd is om de Dietse lotsbestemming zal tegen de uitbreiding van deze olievlek kulturele voorbehoedmiddelen aanwenden. De gave intellektualiteit van Nederland is een oogmerk voor het verachterd Vlaamse hinterland. Anderzijds kan de Vlaamse intuïtie het Noordnederlandse positivism weer de bevruchtende impulsen instuwen, die het zullen aanprikkelen niet in zichzelf als eindvorm dood te lopen. Het honkvaste individualism van Holland kan als het zuidelik wordt aangepord weer uit zichzelf treden en het wereldgevoel omvademen. De bekoeling van pro-Vlaamse sympathieën mag voor Noord-nederland geen wachtwoord worden omdat hier ogenschijnlik pro-Vlaanderen franco-phobie en a fortiori ondeelachtigheid aan de Latijnsche beschaving zou insluiten. De heftigste activist die zijn volk voor ontworteling behoeden wil is doorgaans vollediger op de hoogte van franse cultuurmanifestaties dan de verfranste middelmatist die zich aan franse uitwendigheden vergaapt en wiens levensdroom is: het burgerrecht verwerven van petit Paris. De sociale vergroeiïng die verfranst Vlaanderen ondergaat geeft leven aan woekergewassen. Het zal een onuitwisbaar stigmaat op het voorhoofd der belgicisten blijven, dat zij de sociale en kulturele noden van Vlaanderen willen lenigen in hun maatschappelike gevolgen zonder de oorsprong zelf te helpen uitroeien. Anders gezegd dat zij hun voorhistoriese taalpolitiek niet een staatkundige en sociaal-economiese draagkracht bijzetten. In dit licht beschouwd zal V. d. Oever, nu, de houding van Frans Van Cauweleart zeker niet meer in dezelfde mate als die van René de Clercq hoogschatten. Over de opportuniteit van het activism kon een oorlogsflamingant in geweten struikelen, maar de zedelike voedbodem van deze beweging is nooit naar een ander plan verlegd dan het zuivere beginsel. Tijdelike en aksidentele gebeurtenissen konden een welgezind Vlaming nopen ten overstaan van het activism aan geheelonthouding te doen, maar nu de oorlog voorbij is, bleef ook het activism als politieke richtlijn voor de daad een kategoriese imperatief. Hier ook is V. Cauweleart in gebreke ge- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven en heeft hij het integraal vlaams beginsel met onzuivere partijkompromissen vermengd. Na de oorlog is de franse stoomwals vernietigend komen aanzetten. Wij weten niet of een dosering van Hollandse kultuur met de ‘kinderlepel’ zooals V. d. Oever het uitdrukt hiervoor doeltreffend tegengif is. ‘Guérir le mal par le mal’ geniet als stelregel hier de voorkeur. Als er watersnood komt werpt men een dijk op, zelfs al moet eigen land omgewoeld en kan men de volgende zomer niet oogsten. De kulturele aanleuning bij Nederland is een uitkomst. Bijv. het ganse Vlaamse land met een net overspannen over zoveel kernpunten van ‘amitiés néerlandaises’. Tevens ook de politieke koers van Vlaanderen in zijn opstanding naar eigen ontwikkelingsmogelikheid zulke wending geven, dat zelfbeschikkingsrecht voor ons vertreden land niet langer een ijle zeepbel blijve. De slotalinea van dit geschrift heeft al zijn aktuele waarde verloren: - ‘Laat Vlaamsch België van nu af reeds met standvastigheid hartstochtelik saamgedrongen naast den Belgischen leeuw eveneens den sterken arm der Nederlandsche maagd aanleunen...’ Ondertussen heeft de Belgiese leeuw rauw vlees gereten uit de flank van eigen volk. Dies ontwaakt in ieder Vlaming een dierentemmer. Saamgevat, beschouwen wij deze drieledige studie van K.V. d. Oever als een tijdsdocument van hoge waarde, waarin hij om beurten vernuftig en in een prettige hekelstijl de wederzijdse tekortkomingen voor de complete herrijzenis van Dietsland konterfeit. Meer dan zeemzoet idealism plaatst zich dit boek op de bodem der politieke, kulturele en religieuse mogelikheden en weegt de diverse stromingen op dit plan haarscherp in gehalte af. V.J.B. Henry van de Velde en de tentoonstelling te Parijs II. Een schouwburg-kwestie. Aan de linkerzijde van de ‘Cour des Métiers’ hebben de Heeren A. en G. Perret en A. Granet het ‘Théâtre de l'Exposition’ gebouwd. Het uiterlijk is van een karakteristieklooze droge eenvoudigheid. Het ging natuurlijk niet om dit uiterlijk, maar, dezelfde dorheid en dezelfde onevenwichtigheid als in het ‘Théâtre des Champs Elisées’ van de twee eerstgenoemden, is ook hierbinnen opvallend. De kleur is wel fijn, maar flauw en koud. De bouwkundige oplossing van de zoldering schijnt veel logischer en moderner, dan zij 't bij nader toezicht is; die ronde gekanneleerde zuilen zijn, in al het scherphoekige van beton-deelen en dakkonstruktie niet tot eenheid vergroeid, en hun dragende funktie wordt hoegenaamd {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gekarakteriseerd. En er is op nog veel anders wat aan te merken. Maar daarover gaat het niet, en 't heeft ook niet zoo heel veel belang, want het theater is toch niet nieuw van opvatting, en eigenlijk was er geen reden er de reklame rond te maken, waarmede de HH. Perret elk hunner werken omgeven. Reeds in het nummer van 3 Januari 1925 van l'Illustration liet de bekende kunstkritikus Ivanhoe Rambosson een artikel verschijnen, waarin het ‘Théatre de l'Exposition’ met al zijn nieuwigheden en voordeelen werd beschreven. In dien schouwburg zou, aldus de ontwerpers, het tooneel driedeelig zijn; met een stel van gordijnen, hetwelk zou toelaten, het eene na het andere deel, twee deelen of zelfs de drie deelen te samen te gebruiken. Opeenvolgende tooneelen zouden snel achter elkaar, elk in hun eigen kader, kunnen gespeeld worden. De achtergrond zou een vast wit muurvlak zijn, dat door lichteffekten allerhande uitzichten zou kunnen krijgen. De orkestbak zou kunnen overdekt worden en aldus een verruiming van het proscenium daarstellen. Voor wie nu weet wat het Werkbundtheater op de Keulsche Tentoonstelling in 1914 was, is het artikel van Rambosson voldoende om vast te stellen, dat de architekten van den schouwburg van de Parijsche Tentoonstelling op het gebied van Henry Van de Velde hun gedachten gingen halen. En, evenals bij het ‘Théâtre des Champs Elysées’, hebben zij ook thans weer het beste niet erkend, en blijft hun toepassing van het driedeelig tooneel slecht kopijwerk. Het is begrijpelijk, dat Van de Velde, na vaststelling van de toeeigening door de HH. Perret begaan, zijn auteursrechten heeft willen vastleggen, en openbaar het recht van eerste toepassing van dezen tooneelvorm in onzen tijd, heeft opgeeischt. (1) Zonder terug te wijzen op het geval van het Theatre des Champs Elysées, kon Van de Velde bezwaarlijk dit protest de wereld inzenden. Innig verbonden zijn immers de twee gevallen waarbij dezelfde architekten een kollega van zijn werk beroofden. In Mei verschenen, bracht ‘L'Amour de l'Art’ in Juli reeds antwoord van A. Perret op die brochure, in den vorm van een interview met Marie Dormoy. De toon van A. Perret is in dit antwoord laag, gemeen, vernederend, zoodat een gewone terechtwijzing zou volstaan, indien twee brieven van Mr. G. Thomas, alsook een interview met Mr. Horta er met betrekking tot het Théâtre des Champs Elysées niet een uitzonderlijk belang aan gaven. Het oordeel van Octave Mirbeau uit ‘La 628 - E 8’ waarmede het artikel aanvangt, is alvast niet als een argument tegen Van de Velde te beschouwen. Mirbeau heeft in dat boek zoo veel dwaasheden neergepend, dat geen mensch het ooit ernstig heeft opgenomen. Zelfs Maeterlinck niet, die nochtans aan den Franschen schrijver veel te danken had. Ongetwijfeld kende Van de Velde, evengoed als Perret, de voor- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden van meervoudige tooneelen door hem aangehaald, en kan worden aangenomen, dat het begrip zelf in het openbaar domein ligt. En, wellicht is het spijtig dat Van de Velde dit in zijn brochuur niet beter deed uitkomen. Dààr bevindt zich echter de knoop van de kwestie niet, wel in de verwezenlijking, in de uitwerking van de gedachte, en die is van opvallende gelijkenis. Bij gewoon gebruik mat het middendeel van het tooneel bij Van de Velde 9 meters, en de beide lichtelijk schuinsch staande zijtooneelen elk 4,5 meters. Het middelste tooneel van de Gebr. Perret meet opvallend eveneens 9 meter. In dezelfde lijn gemeten zijn de zijtooneelen echter 5 meter breed. Daar deze evenwel volledig diagonaal zijn gesteld, is hun wezenlijke breedte wel 7 meter. Hun bruikbare breedte is echter niet grooter dan die van Van de Velde's theater, en de diagonale zelf moet aan veel toeschouwers een minder gelukkig zicht op de zijtooneelen geven. Mr. A. Perret acht het noodig de verplaatsbare pijlers als een grove fout bij Van de Velde te bestempelen. Maar, zat in het erkennen door Van de Velde van tooneeleischen niet juist een groote verdienste? En was het verband tooneel- toeschouwerszaal ook niet zuiverder, zij het ook minder opvallend opgelost, dan bij Perret? Het geestigste in alles is echter de bepaling van den invloed van Perret door Van de Velde ondergaan: ‘Van de Velde, au contraire, n'a jamais fait que des ornements. C'est au contact de Perret qu'il a commencé à évoluer vers la sobriété et la recherche des volumes’. Hoe zou in 1908 iemand als Werner Sombart (1) van de ‘Armen-leute-manier’ van Van de Velde kunnen spreken hebben, als die voorstelling juist ware. En daarbij, zoowel de gevel als de zaal van het Théâtre des Champs Elisées, welke door Van de Velde, vóór zijn kontakt met Perret, waren ontworpen, zijn toch reeds bewijzen, dat Van de Velde, nog wat anders was dan ‘uniquement décorateur’. Dat zijn versiering een innerlijk leven bezit, dat aan Perret geheel moet ontsnappen, die is ‘essentiellement constructeur’, is te begrijpen. De bekende Nederlandsche tooneel-specialist J.W.F. Werumeus-Buning heeft in ‘De Groene Amsterdammer’ (2) een artikel geplaatst, hetwelk volgens een redaktioneele verklaring in haar bezit was vóór het protest van Van de Velde verscheen, waarin hij de waarde en beteekenis van den Parijschen Tentoonstellingschouwburg bepaalt, en aangeeft van waar de HH. Perret het idee hebben gehaald. De typeering die Werumeus-Buning van het geval geeft, is niet aanmoedigend voor de Gebr. Perret: ‘Wat er dus aan eigenaardigs in het tweede Parijsche Theater der Gebr. Perret is, heeft de Belgische architekt Henry Van de Velde hun ook ditmaal aan de hand gedaan; bovendien hebben zij met hun vaste zuilen een veel minder bespeelbaar tooneel {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} gebouwd! Voor zoover ik weet heeft Van de Velde niet méér theaters ontworpen, - het is, als de Gebr. Perret er dus mee door willen gaan, voor hen te hopen, dat hij het nog eens ten derde male zal ondernemen.’ En in ‘Tooneelgids’ (1) oordeelt Michel van Vlaenderen als volgt: ‘Of Perret geïnspireerd werd door het Werkbund-theater is moeilijk uit te maken. Mijns inziens werd de Parijzenaar zeer sterk door den “vorm” van Van de Velde's schouwburg beinvloed. Het “idee” ervan zal hem wel vreemd gebleven zijn, want de afmetingen van de tooneelruimte achter het tooneelkader bewijzen, dat Perret de eischen van het drievoudig tooneel niet begrijpt.’ En verder: ‘Alles komt hier op neer dat zulk tooneel “bespeelbaar” moet zijn. Daar had Van de Velde in vrij belangrijke mate aan gedacht, maar te Parijs was daar niets van te bespeuren.’ En als besluit: ‘Perret's schouwburg heeft de regisseurs verlamd.’ Hiermede is o.i. het geval van het Théâtre de l'Exposition geoordeeld! Maar de reeds aangehaalde brieven brengen ook de eerste kwestie terug ter tafel, zoodat het noodzakelijk wordt de historiek van het geval ‘Théâtre des Champs Elysées’ in bepaalde feiten af te teekenen: Het komiteit, dat tot de oprichting van het ‘Théâtre des Champs Elysées’ besloot, had als bouwmeester Bouvard Fils aangesteld. De plannen door hem ontworpen waren door het komiteit niet goed bevonden, toen Maurice Denis, op bezoek te Weimar, aan Henry Van de Velde voorstelde hem, in samenwerking met Bouvard Fils, met het maken van nieuwe ontwerpen te doen gelasten. Er mocht echter niet uit het oog worden verloren, dat de leden van het komiteit wel iets nieuws wenschten, doch alles behalve aan de Fransche stijlen-traditie ontgroeid waren. Dat was een ernstig bezwaar om met vrije handen te kunnen scheppen. De gelegenheid evenwel om een nieuwen schouwburg op te richten, en dit te Parijs, het levende midden van de overleveringsgedachte, mocht zelfs een paar toegevingen kosten. En, nadat Bouvard zich met samenwerking had akkoord verklaard. werd de studie te Weimar aangevangen. Schetsen van grondplan, gevel en groote zaal werden gemaakt. In den gevel werden door Bourdelle de half-verheven beeldbouwwerken, in de zaal de dekoratieve paneelen van de zoldering door Denis geschetst. Nadat dit alles door het komiteit was goedgekeurd, werd een kontrakt opgesteld, waarbij het opmaken van volledige plannen aan Van de Velde werd opgedragen, in samenwerking met architekt Bouvard Fils, en Milon, ingenieur voor het gedeelte ijzerbouw en tooneelinrichting. In Maart 1911 waren de plannen gereed en, hoewel Bouvard er niet had aan gewerkt, verzocht Van de Velde, uit verregaande konfraterniteit, Mr. G. Thomas, voorzitter van het oprichtend konsortium, ze {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn soi-disant medewerker, die niet van zijn opdracht van officieel bouwmeester had afgezien, te onderteekenen. Thans wordt, zooals blijkt uit het schrijven van Mr. G. Thomas, Van de Velde's verzoek in een anderen zin uitgelegd. De studie van de plannen had als gevolg, dat Van de Velde inzag, dat den bouw in gewapend beton een zeer merkelijk voordeel zou opleveren. Om het komiteit over te halen, moest het bewijs daarvan worden geleverd, en, door een vriend ingelicht, kwam Van de Velde bij de Firma Perret Frères, Entrepreneurs, terecht. Deze maakten een berekening welke de proef op de som van de gedane schattingen leverde, en architekt Van de Velde stelde de aannemers van betonwerken Perret aan den voorzitter van het komiteit voor. Op dat oogenblik waren de plannen gedagteekend Maart 1911, welke dan ook de oorspronkelijke en definitieve plans van den schouwburg zijn, gereed. Dat die plannen het vertrekpunt voor de betonbouwstudie vormden, kan niet worden geloochend, en wordt niet veranderd door het feit, in het reeds aangehaald schrijven van Mr. G. Thomas vermeld, dat die plans slechts op 15 Juni zouden zijn afgewerkt. Jacques Mesnil, die reeds in 1914 een geïllustreerde brochure over het geval uitgaf (1) beeldt daarin op bladzijden 20 en 21 het plan van Van de Velde naast dat van A. & G. Perret af. En, elk aandachtig toe schouwer moet zelfs zonder vakkennis erkennen, dat niet slechts de groote lijnen, maar het geheele plan van Van de Velde, op kleinigheden na, door de Fransche architekten werd overgenomen. Ongetwijfeld waren die plans van Van de Velde niet geheel in hun onderdeelen, met het oog op een beton-uitvoering bestudeerd, en reeds gedeeltelijk of volledig ontworpen en aangenomen deelen moesten worden gewijzigd, zoo o.a. den voorgevel. De aanwezigheid van Architekt Bouvard, als medewerker die niets doet zou onduldbaar zijn geweest, indien deze Heer zich op 't voorplan had willen dringen. Hij bleef wijselijk vrede nemen met zijn titel. Met den Heer A. Perret, wiens firma A. & G. Perret ondertusschen de opdracht van den bouw ontvangen had, liep het anders. Terwijl Van de Velde afwezig was, en zich met het maken van nieuwe gevel-ontwerpen, aangepast aan de nieuwe konstructie-techniek, onledig hield, legde aannemer A. Perret, buiten weet van Architekt Van de Velde, aan het komiteit een ontwerp van gevel voor. Deze daad van flagrante oneerlijkheid zou den Heer Perret in alle vakkringen moeten doen minachten. 't Was eveneens door zijn onderduimsche werking, dat een ontwerp, hetwelk Van de Velde zelf al als niet meer passend beschouwde, nog eens door het Komiteit verworpen werd, terwijl datzelfde Komiteit weigerde nog de nieuwe gevel-ontwerpen van Van de Velde te zien. Voor onzen grooten Architekt bleef er dan ook niets over dan zich terug te trekken. Het aandringen van Mr. Thomas bracht evenwel een minnelijke schikking, die hierop neer- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam, dat een nieuw kontrakt gesloten werd waarbij Van de Velde, raadgevend architekt van het Théâtre werd. Bij deze verwisseling van titel en bevoegdheid had moeten bepaald worden welk deel van de eerste opdracht reeds verricht was. Wel wordt er nu door den reeds meermalen genoemden Heer Thomas op gewezen, dat het eerste kontrakt met Van de Velde slechts den gevel en de binnendekoratie van den schouwburg betrof, maar was het mogelijk zich daarmede bezig te houden zonder dat de grondplans waren vastgelegd? Die van Bouvard waren verworpen, de studies van Van de Velde werden aangenomen, want daarop werd zijn kontrakt gemaakt. Door den Heer A. Perret werden deze plans niet werkelijk gewijzigd, dus is geschiedkundig uitgemaakt wat tot het aandeel van Van de Velde in het Théâtre behoort. En het gaat geensziens op nu te komen beweren, zooals Heer Thomas in zijn schrijven aan Mr. Horta doet, dat Van de Velde geen rechten heeft te doen gelden. Trouwens werd Van de Velde, na de wijziging van zijn kontrakt nog om raad en advies gevraagd en zulks wel tot er met de binnendekoratie werd begonnen. En, bij de eerste vertooningen in den schouwburg gegeven, werden programma's verkocht, waarin de medewerkers als volgt vermeld staan: ‘L'architecte-administratif de la Société du Théâtre des Champs Elysées est Mr. Roger Bouvard; Mr. Van de Velde est architecte-conseil; Mr. Milon, ingénieur de la Société dirige les services techniques. MM. Perret Frères, architectes constructeurs, sont chargés de la construction de l'édifice, dont Mr. A. Perret a étudié toute la partie décorative.’ Al is de vermelding van den H. Perret in laatste instantie, met juiste bepaling van zijn opgave als bouwer en dekorateur, op een oogenblik, dat de kwestie nog niet door verbitterde stemming gescherpt werd daar, om hem alle recht op het architektschap in zijn geheel van den schouwburg te ontzeggen, het is niet te loochenen, dat de vermelding van Van de Velde in de tweede plaats, als ‘architecte-conseil’ onvoldoende is om hem voor buitenstaanders als ontwerper van de plans te doen erkennen. Maar, de vermelding van architekt Bouvard is dat ook niet, en dan blijft het feit daar staan, dat de eigenlijke ontwerper niet vermeld is. Door dit in 't onbepaalde te laten werd waarschijnlijk, niet geheel zonder nevenbedoeling, gelegenheid gegeven aan de weergalooze aanmatiging van Perret om het werk van Van de Velde bij het Théâtre ongeveer geheel te doen ontkennen. In deze korte studie bleef ik bewust uitsluitend bij de positieve feiten: in de brochure van Mesnil is de kwestie van esthetisch standpunt uitnemend goed belicht geworden. En het besluit zou terecht kunnen luiden: al wat onbetwistbaar goed is in het Théâtre behoort tot de oorspronkelijke plannen van Van de Velde, al de gebrekkige uitwerkingen en zeer zwakke versieringen tot het werk van de Gebr. A. Perret. Terwijl in de eerste maanden na de opening van den schouw- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} burg, de naam van Van de Velde nog wel eens werd vernoemd, volgde daarna een unaniem verzwijgen ervan, en werden, in weerwil van vaststaande feiten, stelselmatig overal de HH. Perret als architekten aangegeven. In alle Fransche gidsen van Parijs vindt men Perret. Natuurlijk. Maar ook in Baedeker vindt men Perret. In het werk ‘Pour comprendre l'art décoratif moderne en France’ wordt het voorgesteld alsof uit de beton-bouwwijze gedaante, vorm en uiterlijk door de HH. Perret werden afgeleid. (1) Dat alles is, tien jaar na het verschijnen van een zoo degelijk pleidooi als dat van den Heer Mesnil niet eens te verwonderen. Dat evenwel een zoo objektief beoordeelaar als Werner Hegemann zich heeft laten beinvloeden, en de loftrompet over Perret steekt is nogal verbazend. In een studie van de twee door Perret ontworpen schouwburgen uit hij zich als volgt (2): ‘Es ist erwähnenswert, dass damals Van de Velde vorübergehend Mitarbeiter der Gebrüder Perret war, und das er Anspruch auf die geistige Urheberschaft von gewissen Teilen, nicht nur dieses Theaters, sondern auch des Ausstellungs-theater von 1925 erhebt. Mir gegenüber hat August Perret die Ansprüche Van de Velde's auf das entschiedenste abgelehnt.... In die Einzelheiten solcher Meinungsverschiedenheiten einzudringen ist schwierig; vruchtbarer ist es die fertige Leistung zu bewundern und studieren.’ Deze opvatting van Hegemann lijkt me zeer simplistisch; te meer daar zij geuit wordt nadat dezelfde HH. Perret zich een tweede maal aan ideeëndiefstal bij Henry Van de Velde hebben schuldig gemaakt. Men zou haast moeten veronderstellen, dat hij de brochure van Mesnil niet kent. Zonder den oorlog had het nooit zoover kunnen komen: men stond destijds op het punt te gelukken in het samenstellen van een internationalen eereraad, welke met welmeenen van beide partijen, na onderzoek en in volle kennis van zaken een oordeel zou hebben kunnen vellen. Zal thans onze Meester Henry Van de Velde ooit zijn werk daar te Parijs juist omschreven, algemeen erkend zien? Laat ons hopen, dat ook in de vrije Fransche pers de waarheid luid moge verkondigd worden. Het is al te eenvoudig een debat te sluiten, als Mr. Thomas doet, zonder beide partijen volle gelegenheid tot verdediging te hebben gegeven. Zonder het geval van het Théâtre de l'Exposition ware de kwestie van het Théâtre des Champs Elisées waarschijnlijk nooit meer opgenomen geweest, terwijl ze thans in 't reine kan worden getrokken, waartoe ik hoop, met deze studie iets te hebben bijgedragen. Anderzijds moeten we vaststellen, dat al is Henry Van de Velde te Parijs niet op de hem toekomende wijze vertegenwoordigd, een zijner gedachten van renovatie van het tooneel er wel is verwezenlijkt, zij het ook niet door hem, en niet geheel in den meesterlijken vorm, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} dien hij er voor zou hebben uitgedacht. En dat feit zal, wat ook de HH. Perret en hun aanhang mogen doen, meer en meer in belangstellende kringen worden erkend. Edward Leonard. Overzicht van Tijdschriften In LA NOUVELLE REVUE FRANCAISE van December '25, liet Paul Valéry enkele extracten verschijnen uit een boek van hem Le Cahier B 1910. Het zijn losse gedachten en noteeringen over literatuur, moraal, godsdienst zooals deze o.m.. ‘Je trouve curieuse cette idée de la religion: qu'une faute commise enlève le bénéfice de la pureté antérieure, comme si le mérite de “l'âme” avait subi une “transformation irréversible”. Et que le repentir et les formes obligatoires effacent, au contraire, tout une passé détestable, ce n'est pas moins étonnant. D'où tirer la puissance de tel jour d'une vie sur les autres jours? Celui qui est hors du temps, pourquoi donne-t-il cette prééminence, pour le mal ou le bien, au plus récent sur le plus éloigné... De ces deux mortels l'un est sauvé, l'autre damné. Mais la vie de l'un est identique à celle de l'autre, prise en sens contraire’ - ‘Les grands hommes meurent deux fois. Une fois comme hommes et une fois comme grands.’ - ‘Une religion fournit aux hommes des mots, des actes, des gestes, des “pensées” pour les circonstances où ils ne savent que dire, que faire, qu'imaginer.’ - ‘Donner de la valeur à celui qu'on est, tel qu'on est, quel qu'il soit.’ In den MERCURE DE FLANDRE (revue d'expression septentrionale) een fransch tijdschrift dat te Rijssel verschijnt vinden wij een artiekel over de dialekten die in Frankrijk gesproken worden en waar een lans gebroken wordt voor het aanleeren der moedertaal in Fransch Vlaanderen: ‘Gràce, à l'enquête de l'Eclair, l'opinion étrangère est maintenant avertie par des professeurs de l'Etat, par des politiciens, par des publicistes patriotes que notre nation, qui passe pour une et indivisible, n'en compte pas moins, entre la Méditerranée, les Pyrénées et la Seine, plus de quinze millions de citoyens pour qui le Français n'est pas l'idiome natal, n'est pas la langue maternelle; qui trouveraient tout naturel et désirable que le français leur fût appris indirectement, comme une langue morte, ou étrangère, par le moyen de leurs patois maternels et vivants; et qui considèrent que les instruire directement en français c'est les déraciner, par conséquent les amoindrir moralement et socialement.’ DE VRIJE BLADEN geven een fragment uit een lezing over Jean Cocteau door Constant van Wessem: ‘Bij Cocteau is de wereld der menschen en het leven nieuw gevoeld Men meent bij het lezen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn werk dat het nieuw gezegd is. Maar Cocteau heeft nimmer nieuwe uitdrukkingsvormen gezocht. Hij heeft aan den vorm geen vernieuwde waarde toegekend. Zijn vormen zijn niet verrassend nieuw (Le Cap de Bonne Espérance dan uitgezonderd). Zijn romans zijn niet nieuw van vorm. Hij zet er alleen een ander uurwerkje in. Hij maakt van het vlakke plan van vroeger een montagne russe. Het wordt een roman om op een afstand te zien. Zijn schouwspel “Les mariés de la Tour Eiffel” is vervaardigd op het oude stramien van een tragedie. De vormen zijn niet zoo ondeugdelijk gebleken als de modernisten à tort et à travers wel zouden willen... Niet de vormen, de gevoelsinhouden zijn ondeugdelijk gebleken. Deze hebben zich gewijzigd zooals met den loop der tijden in het gevoelsleven de ervaring van menschen en dingen zich wijzigde.’ In DE NIEUWE GIDS schrijft Willem Kloos naar aanleiding der viering van Jac. van Looy: ‘Hij is een novellist en tevens een zacht zingend voeler; en weet, door die beide geestelijke kwaliteiten geheelen van kunst te scheppen die iederen fijnen-psychisch aangelegde moeten bekoren, zoodra hij ze opslaat, en er zich met volle aandacht, dus zelf-overgave in verdiept. Hij kan prachtig-, subtiel geteekende realistische bladzijden te voorschijn roepen, waar het fijn-aangeduide psychologische doorgronden gelijken tred houdt met de plastische voorstelling, want het eerste door het laatste spontaan verzinnelijkt wordt, maar dan op eens gaat hij nog wat psychsich-dieper en met zijn verbeelding hooger en komt in het rijk der fantazie. En dan plotsling daar weer tusschendoor laat hij menschen, de menschen, die in zijn levensvoorstelling te pas komen, op eens wat tegen elkander zeggen, waardoor hun eigen bestaan en hun verhouding tot anderen ons duidelijk wordt, zoodat Van Looy dan op eenmaal, zonder het zelf te willen, zich als een dramaticus ontpopt’ ABENDLAND (Deutsche monatshefte für europäische Kultur, Politik und Wirtschaft.) Dit nieuwe Duitsch-katholiek tijdschrift heeft voor doel, boven alle verdeeldheid, het geloof in de geestelijke eenheid van Europa hoog te houden, na te gaan hoe het Westen tegenover het Oosten zijn eigen kultuur heeft gehad, hoe er daar steeds een eenheid in denken en voelen heeft bestaan, eenheid die haar opperste uitdrukking vond in figuren als Goethe en Beethoven, Michel Angelo en Bramante en die opnieuw, heden ten dage, kan worden uitgesproken door een kunstenaar, een wijsgeer, een staatsman die den politieken vorm zou weten te vinden voor de zich weer ordenende algemeene cultuur en een europeeschen statenbond in het leven zou weten te roepen. Drie nrs. zijn tot heden verschenen (Gilde Verlag Köln). Het December nummer bevat een merkwaardige bijdrage van Hans Eibl over ‘Die Einheit des abendländischen Denkens’, waarin hij een overzicht geeft van de historie der wijsbegeerte van de oudheid tot op onze dagen om de eenheid in de gedachten-stroomingen duidelijk te maken. Hij zal die in volgende artiekels in de kunstontwikkeling en in het Staatkundig leven na gaan. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XXIde Jaarg. - Nr 2 - Februari 1926 VLAAMSCHE ARBEID INHOUD: HUGO VAN WALDEN: Uit ‘Het Geiteken onder den Beuk’. KRONIEKEN. DOLF ROELS: Else Lasker-Schueler Dr W.A. KORTEN: Philodemus over den dood. VICTOR J. BRUNCLAIR: Tijl (Ant. v.d. Velde) Dr Prof. H.J. de VLEESCHAUWER: Het practisch positivisme. W. MEYBOOM: Geestelijke peilingen (K. v.d. Oever). BIBLIOGRAPHIE. Frans van Waeg: Een verloren jaar. - J. de Clerck: Langs Stille wegen. - L. Lavki: De kleine koning. - R. Bazin: De slagboom. - Theo J. Verschaeren: De geest van Z.E. Dansa. - Hugo van Walden: De gulden slede. - Overzicht van tijdschiften. OVERZICHT VAN TIJDSCHRIFTEN uitgeverij ‘MERCURIUS’ antwerpen {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] Uit ‘Het Geiteken onder den Beuk’ De woning. Zijwaarts van de baan schuilt de woning onder 't hooge dak, tot laag bij den grond met dichte schaliën beslagen. Eén dak over de weelde der schuur, de warme beesten, het geiteken, de menschen allemaal. Zwaar is de huisdeur en bij nacht weert een duimdikke grendel alle vreemd geweld daar-buiten, maar over dag drukt ze dicht tegen den muur aan om u welwillend door te laten. 't Geluid der klink is bekend en op heur duimen giert de keukendeur piepend welkom. In de keuken heerscht de naarstigheid van 't huis-gerief. Onder 't rek waar de borden pronken met de krul-bloemen op het ronde wezen, klinken de akers tegen elkaar of wiegelen het licht op het water. De Leuvensche stoof kijkt met zijn vuuroog langsheen het plankier, hij staat er op breeden voet om kous-voeten op te zetten, duwt de warmte ronkend onder de stoomende moor, laat die wijlen in de platte buis en aaiend de kamer door-wuiven. Leg er bij tijds hout op, vader! Sterft het vuur, het leven verlaat het huis. De moeder merkt het te ras en nijdig klabettert ze aan scheel en rooster en schimpt op de menschelijke dwaasheid. Stoelen in de rij langs den muur, ruimen de plaats wanneer men den zwaren ketel voor de beesten af het vuur neemt om in kort slierende passen naar den stal te sleuren. ‘Neem een stoel en zet u gerust bij, ze zijn er voor! Schaar u om den stoof-pot en haal een gloeiende sintel uit den bak om uw pijp aan te steken!’ Daar bespreekt men rustig de dingen, vast als de muren op hun grondvesten en even van huis-uit bekend. 't Zijn ervaringen waar de aarde altijd vast onder de voeten schraagt, of om te betasten met beide handen. Er roeren ook wel die andere, welke doezelen in uw hoofd en u dwarrelend willen vervoeren, buiten, buiten ver boven alle woonstéé; de man blaast die weg met den tabaks-rook, speekt ze in den bak misprijzend, moeder {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijgt er-over; het meisje sluit er zacht de oogen voor als 't geschitter te stralend glanst in heur hoofd, 't duurt maar een stondeken; een stille zucht en ze is ze kwijt. 't Is hier alles getrouw en zeker. Geen koperen knoopken of 't pinkt tegen met heimelijk lonkje, wetend van ijverig gewrijf. De slinger tikt in zijn houten kast, rustiger dan den wekker op de schouw, die jaagt naar 't uur; de horlogie telt den tijd met mate, zij dooft hem om 't niet te merken en de rust te gunnen volop, tot de rammel losrinkelt en 't uur slaat. Goed in 't licht, plakt de almanak het nummer op den dag. Vader is er baas over nadat hij de vingers in 't wij-water heeft gedoopt en nog op zijn sokken scheurt hij 't blaadje en treedt bij 't venster om half-luid te lezen wat gisteren meldde. Zoo begint de dag van heden. Het meisje echter gaat snel lezen, op heur teenen, wat vandaag brengen zal. - ‘Dwaasheid, meent vader - vanavond zal ik eerst weten wat waar is.’ Zoodra de vorst de aarde droogt en den modder met bobbels hardt tot steen; zoodra de Noordwind als een weerwolf daarbuiten in hand en ooren bijt, vlucht men in de huiskamer waar men dien woestaard dwaas laat proesten in de schouw. In die kamer hangt het beeld van Sint-Donatus. In gouden lijst gevat, omfladderd met kleur-lappen: pruisisch blauw en vermiljoen, titst hij met éen teen de aarde weg maar weegt er op met den anderen voet. Zijn wezen, boort reeds meer dan een eeuw een visch-oog in de kamer. Hij weert van 't huis alle onheil en, met zekerheid, den bliksem van het dak. Heb dus vertrouwen! Ruim is de kamer. De zoldering ribt er laag zijn eiken balken, zwart-bruin als gerookte hesp. De planken van den vloer golven uit hun voegen; te midden donkert een holleken waar vingerhoed en centen zelf in verloren rolden, 't rapst nog glippen de muisjes erin. Ex-voto's der familie-liefde tooien alle wanden. In ruw-gothisch, koperen nis, stijf als een standaard, blankt de mantel van Onze-Lieve-Vrouw van Walcourt. Heur wezen en dat van het Kindeke-Jezus bolrond en zwart als Moriaantjes. Sterren flonkeren in heur kleed en ze is gekroond als Koningin. Het beeldeken heeft er het meisje gespijkerd na een bedevaart voor heur koorts-ijlende broertje en ze stelde ter verheerlijking een hemelblauwen engel met zilveren vleugels, aan weerszijden, geschonken bij heur eerste communie. Boven de schouw vlammen de roode letters der Eere-tafel. Geborduurd op kanefas door de naarstige hand van 't meisje, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} vader en moeder ter eere, met een festoen van eeuwig groene hulst en sap-roode bessen, bewijs heurer liefde maar ook van vasten, stillen wil tot verwezenlijken van heur ideaal. Vader's trotsch liet die tafel met goud omvatten en het rust er op spijkers met koppen als twee gulden schijven. 't Schettert er zijn fierheid om't familie-bestaan, klaroent er het leven, helaas, zoolang het noodlot er niet aan zal knagen en wrekend wijzen een bloed-letter op marmeren zerk. Doch in de kamer hier waar men den ijzigen adem van buiten, elke spleet en opening af-kalfatert, scharen de buren bij elkaar en vullen de lange avonden met hun gezelschap. 't Notarisklerkje wiegend opzijn stoel rolt er cigaretten; vroeger speelgenoot van het meisje, gedenkt hij met heur snakerijen uit hun jeugd. Hij lacht dan plots schril hoog, dat hem de adem begeeft en het meisje plaagt hem, sart hem te meer. Vader en moeder monkeren en denken: 't wordt de liefde. De jager zit er ook; hij komt er vertellen van wondere dingen uit de stad of brengt een boekje mée om uit te lezen, verhaaltjes die men ziet gebeuren. Hij lonkt naar het meisje dier er van vreugde om bloost. Toch altoos is het meisje doende, effenend het linnen dat gestreken in rechte vouwen opblokt op de ronde tafel; of ze zit er te naaien bij het licht der lamp. De jager denkt aan het sprookje van een naïade, die naiade met een zonnestraal. Of overweegt hij: eenvoudig heur schouwen, hoe zij daar de lakens der nachtelijke rust als zijde zoo zacht weet te bereiden, en het linnen tot een kleed van frissche levens-blankheid. Het meisje is niet zóo eigen met den jager als met het klerkje; z zou het niet wagen onverwacht aan den stoel-leun te snokken om hem bijna neer te tuimelen. Van tijd tot tijd legt ze streelend heur hand op de zijne en vraagt met een lichten zucht: ‘Hebt ge 't goed warm?’ ‘Ja’ antwoordt hij en siert de weeke golving van 't zijige haar. Vader en moeder meenen: 't zijn goede vrienden. Het meisje en de jager voelen hoe de waarmte hen omadement in de huiskamer, als een zachte vleugel waar ze beiden, dons-zacht in nestelen, het popelend hart. O Sint-Donatus, trap toch de aarde niet van u af, mocht gij er weren van alle onheil, de zekere woning! De bloemenhof. Frisscher dan de jonge vinken in den appelaar zingen, in de Lente, de bloemen uit den hof. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze zingen in de oogen van het meisje, ze zingen aan heur hart hun weelde van kleur en vormen, de liefde ten dank hun door het meisje gewijd. Het hofken bemeesterde het téerste plekje, in helling naar het Zuiden, als een zonnebarm, door achterhuis en stalling tegen het doodende blazen van den Noordwind beschut. Al die bloemen heeft ze zelf geplant. Moeder loopt trotsch op het malsche geel heurer krop-sla, op het bollen heurer kolen tusschen de sierlijk krullende bladen. Vader ploft in zwaren arbeid als een zwemmer in zée, maar om 't gritselen in den hof lacht hij méewarig de vrouwen uit; 't lijkt hem nietig als kinderen spelend koken-eten. Geen zeldene kruiden bergen onder glazen stulp. Japaansche sleutelbloemen, dubbele tijloozen, scherp-ruikende narcis en donzige vergeet-mij-nietjes in de vroege Lente: Violen, ridderspoor, stokroozen, pioenen en reseda, leliën, als was zoo doorschijnend en er naar geuernd, keizerskronen als stijf metaal, een streepje witte en roze anjers, iris en vuurpijlen, alle bloeien er om de beurt. Het feestgetij slaat in met April en tot Oktober duurt 't bevlaggen en besteken, wanneer de laatste asters uitsterven en de crhysanthen bloeien, nu de elianthen niet meer wenden naar de zon. Maar de glans van al dit geblomte taant voor de glorie der rozen. Rozen fleuren als zoenen op de struiken, zij pozen in een hemelschen dauw op het geblaarte. Andere bloemen rukt men vrij van de plant om te laten schitteren in een vaas; rozen hooren bij de sierlijke lijning der gekartelde blaren. In den hoek van huis en stalling zwermen ze néer, luchtig wit, ronde-uitflappende danseressen-rokjes, slingerend hun rieieren op den Robert-Evergreen. De kleuterkens krijgen er wel eentje wanneer ze 't bedelen van het meisje, ze telt zoo talrijk gebloemte. Week kleurige boerend rogen geuren langs de malien-haag, in kwistigen overvloed op schrale struiken, zoo broos in volle fleur, het windje duwt z' in amberenden regen ten gronde; de blaadjes rusten er als verlaten elfen-bootjes; op den twijg kromt stijf een ei-geel borsteltje met sterken peper-smaak. 's Zondags na de hoogmis komt het notaris-klerkje pronken met zijn frissche boordje, net gevouwd over den glans van zijn vuur-roode das. Het meisje plukt hem een rozenknop en het blaadje bij, ze speet het op zijn jaskraag. - ‘Zie zoo, nu kunt ge gaan vrijen’ lacht ze. - ‘'k Kan geen meisken krijgen, 't helpt niet!’ - ‘Trezeken weet beter raad, ze vergeet er van in heur kerkboek te kijken.’ {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Klerkje strijkt het dons van zijn bovenlip, bescheiden bewijs van verdiende hulde. Freel als een dageraad glorend door room-witte doornen, zoo bloost het hart der Gloire de Dijon, terwijl de bloemlaan in den schijn van parelmoer, de vaste lijning, rythmeeren en langzaam ten spitse openvouwen. Die bloemen, de maagdelijke trotsch van den bloemenhof, plukt het meisje met lichten vingerknip, langgesteeld en met blaren waarover 't mat-groen ook kormozijn gloort; ze steekt er een roos onder, wijd open als een maagde-lief, maar fulpig en donker purper, voegt aan die blom rakeloos de bloem heurer lippen en 't geblomte, zoenen der struiken, draagt den zoen van heur hart, naar den jager, wien ze alleen de glorie van heur gaarde wil schenken. Want zij had er gestaan een Lente-morgen tusschen de bloemen toen de Jager heur zag. Het licht trilde vol blonde vlerkjes wemelend tot over de groen-blauwe lijning der weiden, hoogerop in gulden twijnen door diaphaan-roze vingeren geweven. En hij zag hoe om het meisjeshoofd een glinsterende schijnsel uitsraalde, als was zij zelf het hart der Lente, zij zelf de oorsprong van al het glanzende licht. Hij schouwde in het zacht blozende aangezicht, de vonk van het oog, een dauwdrop op rozenblàam, bevend licht om bij het minste woest gebaar te breken voor altijd; het prangde hem om de borst, om zijn verrukking uit te zuchten, in een danklied ter schoonheid hem door het lente-licht openbaard. En uit zijn oog stroomde zijn gemoed in onweerstaanbare opborreling naar het meisje, en in de groen-blauwe pupillen donkerde een smachtend diep verlangen, de diepe aantrekkelijkheid der donker diepe vijvers, maar vol koesterende levenswarmte. Ze dierven elkaar niet te zoenen, maar zoo tintelde hun hart in den druk der handen, als hadden ze er zonnelicht in gevangen om 't elkaar tegen te drukken. En toen de vingers niet meer in elkaar strengelden zinderde de gloed nog voort om beider hart, maar liefde noemden zij 't nog niet al voelden zich beiden door het mysterie geraakt. De sneeuw. De hemel blauw als schingen van oud staal, doorzilverd en grauw doorpereld aan de wanden. Het meisje reed met de eenige tram naar W..., op pramen en aandringen van moeder; ze zou er den ouden geneesheer raadplegen om plotsche steking in de rechter zij. Ze keerde met den Jager te voet naar het dorp terug. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Het licht wijlde in droomerig geschitter over het blanken der sneeuw, glans van vochte oogen onder witte bruidsvool; in de verte vergulde bergen in glinsterend gevonkel. Donker blauw schaduwden de deiningen in wisselenden schijn van turkoozen en paarsch en paarlemoer waar groen en roos door heenschemert. Waar de baan door open velden voerde, teekenden de boomen hun stammen geel-groen en rood bezoomd en de rilde twijgen bezemden als rozig vleesch op de besneeuwde heuveling. De Jager en het meisje traden in het woud. Omhangen met kant, gtwijnd en geweven uit kristal om ebben-zwarte takken gloorde het in flitsen en weerspiegelen of in de struiken-nissen kaarsen vlamden. De Jager legde den arm van het meisje onder den zijnen om heur te steunen over den beijsden grond; ze stapten een wijl zwijgend, overstelpt door die feestelijke winter-pracht. - ‘Wat spreidt de sneeuw blank! fluisterde de Jager, wat spreidt ze frisch en vunzig, 'k voel me zoet warm, we treden over een zacht-wit bruids-tapijt en er pinkelen ons overal lichtjes tegen.’ - ‘Ja, schoon is 't’, zuchte het meisje. Er plooide een rimpeltje om heur mond, kramperig als van ingehouden pijn. ‘En toch schreven wij op school: de sneeuw als een witte lijkwade...’ - ‘Toen wist gij niet beter, meisje, het beteekende ervaring uit de boeken, ge moet in 't leven kijken, 't is mooier.’ - ‘Ja’ zuchtte dieper het meisje, ‘het leven is toch mooier.. Een roman sprak zelden tot mijn hart.. Mijn eigen leven is een roman, zwaar genoeg te dragen.’ De Jager voelde die woorden hem bevangen, nog nooit had zijn vriendinnetje zoo zwaar-mijmerend gesproken, het was of ze plots heur verleden doorschouwde in vage angst voor wat de toekomst brengen zou. Dichter besloot het schaarhout den weg aan weerszijden, op 't doffe wijnmoet der neergebogen twijgen, drukte de sneeuw in rafelende klompen, lag zwaar in drukkende last op het ranke rijs. Om den leest van het meisje vleide de Jager een schragenden arm. - ‘Heeft de dokter zware woorden gesproken? vroeg hij. - ‘Harde woorden, antwoordde het meisje, maar, jagerken, dat is een geheim tusschen ik en hem en sst... niet over spreken of 't klappert als een vlucht patrijzen.. Zwijgen, wilt ge?’ en ze koesterde zich warm tegen hem aan. Hij zag door een parelend traantje in de ooghoeken een {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} plots geschitter, een gejubel feller dan de wemeling van licht en sneeuw. - ‘Nu stap ik naast u.. als waar ik uw bruidje.. over 't witte tapijt, zoo gij 't zegt.’ - ‘Zoo is 't’, zei de jager, ‘maar dan herschep ik tot een fijne schaal het ijs van het besloten beekje.. Ge moet niet peinzen dat het er zoo donkert onder die ijsschel.. Ik laat er u 't geluk uit drinken boordevol.. Gezondheid meisje!’ - ‘Gezondheid, Jagerken, gezondheid en geluk.. voor u.. voor u..’ - ‘Hela!. Eerlijk deelen!’ - ‘Deelen.. 't mag niet.. 't kan miischien niet.. en toch’... Ze keek naar hem met opgekelkten mond, met smachtende oogen. ‘Geef het mij.. geef het mij’, zuchtte ze. Het duizelig witte licht brandde in hen, omlaaide hen als in een vuurgloed waar ze haast in vergingen, naar asemsmakten met nijpende keel en het leven, het leven, waar ze beiden naar snachtten, zogen ze gulzig in den zoen der saamgebrachte lippen. - ‘O, Jagerken, Jagerken..’ zuchtte het meisje, ‘ik heb u lief!’ Hij voelde de doezele warmte van zijn vriendinnetje als een straling om zijn borst; hij streelde in geliefkoosd gebaar, de golving van het haar over den soepelen hals. Het scheen hem als raakte hij iets zeer broos, hij begreep niet hoe hij die liefdehulde mocht ontvangen, hij de wulpsche minnaar van Muller's dochter; hij tastte naar woorden die over de hardheid der dingen een blanke donzigheid zouden leggen, als sneuuw zoo zuiver frisch, want de Jager besloot in zijn hart het beeld eener liefde van endelooze blankheid, versmeltend ten hemel van blauw en goud. Ze stapten zwijgend een lange poos het woud ten ende. Van op de berghoogte blikten zij naar 't endeloos golven der heuvelruggen, wisseling van wit en blauw tot aan den hemel, waar in tooverigen goudglans een wemelende sterreling flitste, hier en daar langs de wegen, de hagen in licht kronkelende zwarte penselstreep; de wouden aan de kim schaduwden blauw en malconie-bruin. Nogmaals keek het meisje den Jager aan met smachtend verlangen. - ‘Zoen mij nog eens, Jagerken’, sprak ze. ‘Zie, ik heb u lief en.. zulks is nu voor mij genoeg..’ - ‘Meisje, voelt gij dan niet hoe ik ook voor u zou willen hertooveren het leven tot een borrelend geluk, dat ik ook..’ - ‘Ik vraag niet Jagerken.. ik heb u lief, dat is mijn deel.’ - ‘Nu spreidt de sneeuw het bruidskleed.. maar als de {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zon er doorslaat.. als we in 't bosch zullen leliekens plukken..’ - ‘Jaag de sneeuw niet te gauw voort, Jagerke!’ De menschen uit dorp togen hier de sneeuw te lijve, zij konden niet gedogen hoe ze uit den hemel gezegen het beproefde de grenzen der erven weg te vagen en te effenen de kronkelende banen der menschen. De dorpers eischten hun vrijen weg en ruimden open door de sneeuw. Ze schofelden en bezemden den harden grond weer donker bloot, teekenden den weg met klodderige bermpjes aan weerszij, aschgrauw en vaal-ros. De eerste huizen hieven donker gestreepte nokken boven den heuvelrand; de muren onder 't lompe witte dak, grauwden als puinen met vensters als gaten van de mooie luiken restte een verschoten kleur. Het mysterie der liefde lag verbroken. De Jager en het meisje stapten los naast elkaar, spraken over dingen uit het dorp, hielden hun geluk besloten in hun hart. Bij heur huis genaderd zweeg het meisje en de Jager bemerkte weer het rimpeltje van ingehouden smart om den mond. - ‘Tot dezen avond’ zei hij tot afscheid. - ‘Ja.. kom maar vroeg.’ - ‘Goed.. 'k zal twee blokken brengen’ schertste hij om het meisje op te beuren. Ze schudde het hoofd met stillen glimlach maar gaf geen leutig wederwoord, als ze altijd plag; ze verdween plots in huis. Toen hij 's avonds bij de Leuvensche kachel naast vader in de huiskamer aanzat, schoof het meisje een stoel naast hem; ze had een sjaal om heur lenden gewikkeld en sprak maar luttele woorden. De moeder ijverde in huis met koortsige gejaagdheid en men hoorde bij pozen hoe ze lange, gelatene zuchten loosde. - ‘We zien 't notarisklerkje niet meer?’ vroeg de jager. - ‘En Trezeken’, lachtte het meisje, ‘ons klerkje vrijt nu sterk.’ - ‘Ja - mopperde vader - het hoort zóo, jeugd bij jeugd en trouwen later.’ - ‘Hij heeft gelijk, zeker - besloot het meisje -, ik wensch hem een pleizierig vrouwken!’ Er lag niet het minste greintje afgunst in heur stem, zij besprak het luchtig als van een broeder. Maar hoe het vuurtje ronkte in den stoofpot, hoe het vlammetje opflakkerde uit het ronde gaatje, hoe innig er de Jager naast het meisje zat, er waaide een vagen weemoed in de warmte van dit huis. Het meisje verbleekte bij pozen, perste krampig de blauwe lippen en duwde met de hand op heur zijde. Moeder merkte het. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoudt ge niet beter gaan rusten, kind?’ fleemde ze. Zij moest wel toegeven. De Jager stond op om te vertrekken, ze begeleidde hem door den donkeren huisgang tot aan de buitendeur. Ditmaal zoende zij hem teeder ten afscheid. ‘Slaap zacht... liefste’, lispelde ze. In de klaarte van den hemel rondde de maan heur witte lichtschijf, over een landschap geteekend als bij klaar lichten dag. De stappen van den Jager kristen bescheiden in de stilte waarin het dorp een eigen leven scheen te droomen, door venster-oogen in zilverende spiegeling of warm-oranje tikkeling van innerlijk bedrijf. ‘Droom... een droom!’ bedacht de Jager en hij stond een poosje stil het droomen-land te genieten, maar de nijpende kou beving hem en hij repte zich huiswaarts. ‘Droom... een droom..., hoe zal de werkelijkheid ze verbreken.’ En hij herdacht de woorden van het meisje: ‘Wensch de sneeuw niet te gauw weg!’ Zes blanke maagden, zij treden in de woning en scharen zich zwijgend in de kamer, om de lage kist. Zes witte leliën bloeien, zes witte kandelaars zoo rustig in de guldene klaarte der vlammende kaarsen, blekkerend op het gele hout. Rondom het zwarte volk, de donkerte van stille treurnis zwaar gedrongen, maar ruimend de gaping voor den dood, nog verwijlend in huis om wit bemantelde tafel met kruisbeeld, palmentwijg in keersenblakering en om de zilveren bloemen, tooiend de laatste gift. Twee forsche mannen werpen het hoofddeksel ter zij, zij torschen de kist uit de woning, wijl uitbarstende weemoed luide jammerklaagt. En 't rukt uit het huis en slaat zijn gaping door het sombere volk, doch nog dieper een leegte waar ze had gelegen in de kamer en nooit geen liefde meer die vullen zou. Op de baan, waarover de sneeuw het doek had gespreid van reine vereffening, grepen de zes witte maagden den kostbaren schrijn, waarin de vriendin was geborgen. Ach, dragen de vriendinnen, die hun hart had gedragen! Halverwege ter kerke begaf hun de kracht, ze zuchtten diep en wisselden de armen voor verschen last. Wat klampt zich, klampt zich aan de kist, wat drukt zoo loodzwaar ten gronde het meisje, dat zoo licht van tred over de aarde had gewandeld! Trekkende harten, hijgend verzuchten uit smachtende bors- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ten wanhopige bede om nog een stondeken, een klein nietig stondeken, te vertoeven hier op aarde, ankeren zich aan de baar. Is moederliefde dan zoo freel, is vaders arm, zoo kloek om 't leven te bevechten, hulpeloos te weren den slag van den dood op zijn kind; zoo blind het spiedend oog van den Jager, en nu niet meester van zijn buit? Laat de misbaar der menschen nu zwijgen en de ziel met de taal der eeuwen, gewiegd op den vleugel van orgelgalmen stijgen in de beuken der kerk tot waar de hoop in het Hoogste de smart kan helen voor simpele harten. De laatste gang der maagden, het laatste gebed, dan 't doffe ploffen in den kuil en de aarde er boven. 't Is 't ende. En zij die terugkeeren naar de woning, hooren plotse geroezemoes van menschenstemmen, als een strooming waarin ze vergaan; ze zwalpen er door met hol soezend hoofd, met bijsteren blik, verloren dwalend naar het beeld waarop hij veilig rusten zal, naar buiten weten ze 't niet te vinden, ze staren in hun eigen hart. Naklacht! 't Is Lente, meisje, en er ligt sneeuw! Grauw groenig dekt hij bij plaatsen de aarde; vaal en wazig weeft de hemel daarboven een gele vool, waarachter zonne weent. Sneeuw over de wegen, sneuw over de daken, sneeuw boven het hoofd, sneeuw over het hart! Zoo rijst een suizelende bede. Was 't niet een vreugde het leven met de Lente te zijn ingetreden en was die vreugde tevens niet de belofte tot nieuwer, rijper vreugd? Meisje dat bij 't eerste gloren van de Lente de oogen openluikt naar 't licht, gij zoudt ontluiken als een bloem tot mooiheid, gij zoudt verblijden en verfrisschen als een zonnelach! Zacht als de eerste bloesems, blank en roomkleurig, of wit gedopt in rozenkleur, warm dooraderd en doorspikkeld, jeugdig bloed blozend onder amberige huid! Frisch als 't water dat nu klatert, vrij en lustig door den beemd, waar het gras de sprietjes priemt, versch van prilte en versch in groene malschheid. Bloemen lonken reeds in verholen hoekjes, waar de wind geen vat op heeft en alleen de goede zon met zegenende stralen aait. Reeds kruipt de vink er zijn nest uit en fladdert om den ouden tronk en probeert zijn: cum... cum... spirititu-tu-tu-um! Een gulden streep priemt door het gerreken, stuift goud in {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 't smoren van den stal, waar het geiteken zoo lang in donkerheid bedolven, nu snokt aan 't leizeel en bleet naar 't licht. Het witte geiteken spant het leizeel dat pijnigend haar begeerte naar het wellende leven daarbuiten houdt gebonden in de schaduw. Bitter beet de vorst en boos den zwakken rozelaar, die zoo weelderig woonhuis en stalling oprankte, en toch er vlammen op de grauwe schors roode stipjes van uitbarstend leven. Want rozelaar, gij zult herleven, hoe sprok en broos uw stam en hoe verneuteld van de koude, de botten zullen openspringen tot bladerboschjes, en bloemen zullen dansen in het loover en 't gele hartje tonen, open naar de zon. In liefde geplant zult gij in liefde herleven! 't Is Lente, meisje, en er ligt sneeuw! Hoe kil die sneeuw! Van huiverende struiken druipt hij ten gronde en nat en sompig valt in plassen roestig ros, verrot er in den slijkerigen grond. Maar zonneklaarte zeeft door de laatste doomen den hemel besluierend en 't licht zoekt de genekens van stalling en huis. Hugo Van Walden. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Duitsche literatuur. Else Lasker-Schueler. (In den loop van 1919-20 ondernam Paul Cassirer de volledige uitgave van de tot dan toe verschenen werken van Else Lasker-Schüler. Die uitgave omvat de volgende 10 banden, elk aan den prijs van M. 2: Verzen: Hebräische Balladen (der Gedichte erster Teil). Die Kuppel (der Ged. zweiter Teil). Praza: Das Peter-Hille-Buch. Die Nächte der Tino von Bagdad. Der Prinz von theben (ein Geschichtenbuch). Mein Herz (ein Liebesroman). Der Malik (eine Kaisergeschichte). Gesichte (Essays). Essays. Tooneel: Die Wupper. Daar werden nadien nog bijgevoegd (1921): Der Wunderrabiner von Barcelona (Novelle, M.I.). (Briefe Peter Hilles an E.L.-Sch. (M. I). De gedichten verschenen ook in één band bij Kurt Wolff. (Die gesammelten Gedichte von E.L.-Sch. - M. 3.) De uitgaaf van K.W. is verkieslijk omdat de opdrachten bij de gedichten zijn gevoegd, wat soms bijdraagt tot het verstaan ervan.) Er werd rond de persoonlijkheid van Else Lasker-Schüler heel wat getwist, al is er dan toch betrekkelijk weinig over haar geschreven. Door de éenen met modder begooid of als half-krankzinnig bestempeld, - werd zij door de anderen als genie gehuldigd. Dit verklaart zich voornamelijk daardoor dat zij, ten eerste, tot de baanbrekers van het expressionism behoorde, - ten tweede, als zelfstandige kunstpersoonlijkheid bleef voortbestaan, terwijl er zich zooveel verloren in die richting, (1) - en eindelijk daardoor, dat zij abso- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} luut geen elementaire natuur is. Irgend ein fremder, gebräunter Stern hat sie wohl aus der Hand fallen lassen (P.-H.-Buch, S. 16). Trekken wij in korte woorden de konkluzie van alles wat over haar werd gezegd, dan staat zij vóór ons als de Joodsche dichteres in duitsche taal, - volle inkarnatie van haar eigen ras, - in zich sluitend al de grootheden die dit volk in zijn legendarische bloeiperiode kende. Maar wij kunnen wel eens dieper in haar werk doordringen. Wij spreken niet over de teekeningen waarmee zij de uitgave van haar werken bij Cassirer heeft geïllustreerd. Zij zijn niets dan een pseudo-expressionistisch dilettantism, dat in haar werk slechts negatieve waarde hebben kan. E.L.-Sch. is een levenskrachige natuur, met een wildheid die soms naar het donkere overslaat, zooals in Mein Tanzlied: Aus mir braust finstre Tanzmuzik, Meine Seele kracht in tausend Stücken; Der Teufel holt sich mein Missgeschick, Um es ans brandige Herz zu drücken. Die Rosen fliegen mir aus dem Haar Und mein Leben saust nach allen Seiten, So tanz ich schon seit tausend Jahr, Seit meiner ersten Ewigkeiten. Diezelfde wildheid wordt soms tot een jongensachige overmoed, die het Mädchen mit den Knabenaugen van star tot star over de afgronden stappen laat: Im Anfang. Hing an einer goldnen Lenzwolke, Als die Welt noch Kind war Und Gott noch junger Vater war. Schaukelte hei Auf dem Aetherei Und meine Wollhärchen flitterden ringelrei. Neckte den wackelnden Mondgrosspapa, Naschte Sonne der Goldmama, In den Himmel sperrte ich Satan ein, Und Gott in die rauchende Hölle. Die drohten mit ihrem grössten Finger Und haben ‘klumbumm, klumbumm’ gemacht, Und es sausten die Peitschenwinde; Doch Gott hat nachher zwei Donner gelacht Mit dem Teufel über meine Todsünde. Würde 10.000 Erdglück geben. Noch einmal so gottgeboren zu leben, So gottgeborgen, so offenbar. Ja, ja, Als ich noch Gottes Schlingel war! {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de wereld der materieele werkelijkheden is haar niet goed. Zij kan er geen kontakt mee krijgen, is nooit in staat zich aan te sluiten bij haar gang van zaken. De karekteristiek van haarzelf en haars gelijken spreekt duidelijk uit de regels: ‘Er kennt die Wege dieser Erde nicht, und haltloser ist er noch tausendmal mehr wie Du es bist, und zwei Herumtreiber wird man euch aufhalten an der nächsten Ecke.’ (P.-H.-Buch. S. 11.) Maar het raakt haar niet; zij weet dat haar het beste deel verkoren werd. ‘Aber ich hielt meine Blicke fest auf den Gefundenen gerichtet, wie auf ein leuchtendes Land, wie auf ein Himmelreich mit blauen Gärten.’ (Id.) Haar grootste rijkdom, datgene waaraan zij het grootste belang hecht, is trouwens haar eigen psyche ‘Eine feine ganz goldene Stadt ist meine Seele, lauter Wandelgänge von Palast zu Palast. Und ihre Landschaften übersteigen die Schönheiten aller Länder.’ (Mein Herz, S. 27.) Ofwel, waar zij het nog positiever zegt: Ich kann die Sprache Dieses kühlen Landes nicht, Und seinen Schritt nicht gehen. Driest, onbeperkt en almachtig, schept zij zich een eigen wereld met koningen en prinsen (der kunst), kroont en onttroont, heerscht zelf oppermachtig als der Prinz von Theben. An meiner Wimper hängt ein Stern, Es ist so hell Wie soll ich schlafen - Ich möchte mit dir spielen. - Ich habe keine Heimat - Wir spielen König und Prinz. Het is met een natuurlijke beweging dat zij zich met haar droomen wendt naar haar eigenlijk geboorteland (Ich bin in Theben geboren, wenn ich auch in Elberfeld zur Welt kam), naar het Oosten, waar de grootsche legenden spelen van haar volk. Immer muss ich an die Pharaonenwälder denken Und küsse die Bilder meiner Sterne, echter niet uit zucht naar de Jodenheimat, want ‘wer das gelobte Land nicht im Herzen trägt, der wird es nie erreichen’ (Der Wunderrabiner, S. 17.). Het is dan licht te begrijpen, dat men zegt dat haar kunst zonder tijd is, - zij leeft zich in alle tijden in, - en zonder land. Rond haar troon vereenigt zij in één liefde allen die zij kent of heeft gekend: heeft gekend: Franz Werfel is de Prinz v. Prag, - Paul Leppin de König v. Böhmen, - R. Dehmel de Waldfürst, - Hans Ehrenbaum-Degele de Tristan, - G. Benn de König Giselheer, - Th. Däubler de Fürst {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} v. Triest (en zooveel anderen), - en allen houden zij dien titel, in haar eerste en in haar laatste werk; haar kunstkameraden zijn prinsen, en hun samenkomsten aan den Kurfürstendamm pronkmalen aan koningshoven. Maar boven alles en allen troont de figuur van den dooden Peter Hille - St. Peter Hille - dien zij vereert met een hartstochtelijken deemoed. P. Hille is nog te weinig gekend in de literaire wereld. Het schijnt iemand geweest te zijn wien de bezieling ter zijde ging, die het al in gloed bracht wat rond hem was: een van die persoonlijkheden die scheppen doen. E.L.-Sch. voelde in hem de heele wereld gedragen: Er heisst wie die Welt heisst. Zij heeft op een sublieme manier zijn woorden bewaarheid. ‘Du wirst meinem Andenken einen Thron bereiten.’ (P.-H.-Buch, S. 69.) Die troon is het Peter-Hille-Buch (1906). ‘Ich war aus der Stadt geflohen und sank erschöpft vor einem Felsen nieder und rastete einen Tropfen Leben lang, der war tiefer als tausend Jahre. Und eine Stimme riss sich vom Gipfel des Felsens los und rief: “Was geizst du mit Dir!” Und ich schlug mein Auge empor und blühte auf, und mich herzte ein Glück, das mich auserlas. Und vom Gestein zur Erde stieg ein Mann mit hartem Bart- und Haupthaar, aber seine Augen waren samnte Hügel. Und kleine Kobolde kletterten über seinen Rücken und beklopften ihn mit ihren Hämmerchen und nannten ihn Petrus. Und wir stiegen ins Tal hinab, und der Mann mit dem harten Bart - und Haupthaar fragte mich, von wo ich käme - aber ich schwieg; die Nacht hatte meine Wege ausgelöscht, auch konnte ich mich nicht auf meinen Namen besinnen, heulende hungrige Norde hatten ihn zerrissen. Und der mit dem Felsennamen nannte mich Tino. Und ich küsste den Glanz seiner gemeisselten Hand und ging ihm zur Seite.’ Zoo luidt het begin van dit boek, dat een heilige tocht is door een land, bloeiend van groot gebeuren. Kolossaal, tot den hemel reikend, rijst er de figuur uit van St. Peter Hille, de belichaming van de reine, hooge, profetische ziel, - waarrond zich schaart al wat zich met hem, den alles-omvattende, verwant voelt. Het P.-H.-Buch is, in zijn epische grootheid, met zijn bijbelsche allure, - om zijn voldragenheid en volgehouden lijn, om het kunstenaarschap in de uitwerking, het beste prozawerk van E.L.-Sch. Soms schrijden de zinnen over de landen, masjestatisch van vorm en inhoud, - soms klaar en sereen als een azuren hemel: ‘Und dann kam ein Morgen, der war sonnig und selig wie ein grosses Brautgemach.’ - of staan er, vol plotse beelden of rake typeeringen, zooals de karakteristiek van Sennulf dem Kämpfer: ‘(er) ist wie eine dunkle Birke.’ Starren, heuvelen, vogels, - das blaue grosse Bilderbuch mit Sternen (Ged.), - geven haar de fond waarop zij werkt. ‘Ich habe immer vier Dinge im Leben geliebt, den Mond, den Kometen, Rosengärten und bunte Brunnen.’ (Der Malik, S. 18.) {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzelfde rhythmus dat de kometen draagt, doorloeit haar ziel in die Nächte der Tino von Bagdad (1907). Zij danst: in een dionysisch-wilden dans zwiert zij van star tot star, ontembare bacchante, die in dithyrambische liederen haar levensvolheid uitjubelt. ‘Du musst mich drei Tage nach der Regenzeit besuchen, dan ist der Nil zurückgetreten, und grosse Blumen leuchten in meinen Gärten und auch ich steige aus der Erde und atme. Eine sternenjährige Mumie bin ich und tanze in der Zeit der Fluren. Feierlich steht mein Auge und prophetisch hebt sich mein Arm, und über die Stirne zieht der Tanz eine schmale Flamme und sie erblasst und rötet sich wieder von der Unterlippe bis zum Kinn. Und die vielen bunten Perlen klingen um meinen Hals... oh, machmêde macheiï... hier steht noch der Schein meines Fusses, meine Schultern zucken leise - machmêde macheiï, immer wiegen meine Lenden meinen Leib, wie einen dunkelgoldenen Stern. Derwi, Derwisch, ein Stern ist mein Leib. Machmêde, macheiï, meine Lippen scherzen nicht mehr... rausch süss tröpfelt mein Blut, und immer träumender hebt sich mein Finger - geheimnisvoll, wie der Stengel der Allahblume - ... Machmêde, macheiï, fächelt mein Antlitz hin und her - streckt sich viperschnell, und in den Steinring meines Ohres verfängt sich mein Tanz Machmêde macheiï, machmêde machmêde...’ De zwoele atmosfeer hangt vol donkere beloften. ‘Abdul, ich bin verliebt in dicht, und das ist viel rauschender, als wenn ich dich lieben würde. Wie der Frühling ist es, verliebt zu sein... Immer kommen grosse Stürme über mein Blut; ich fürchte mich vor ihnen, aber sie überjubeln mich mit tausend blühenden Wundern. Und der Schleier vor meinem Antlitz ist zerrissen, zu stürmisch dachte ich an unser Wiedersehn.’ En toch hebben wij geen tuchteloosheid, - want over de ontembare hartstocht straalt een sereniteit. ‘Verwechselt die lärmende Bürgerin oder die zur Hure gewordene Magd nicht mit dem spielenden Sternenmädchen, die den Tanz aus nackten Scham tanzt!’ (Gesichte, S. 24.) ‘Aber ich habe einen dunklen Stern auf meine Stirne gemalt, und es wird alles nur ein unsichtbares Keimen sein und unsere Lippen werden Knospen bleiben, Abdul...’ (Nächte, S. 36.) De ontelbare liefden die zij beleeft, beduiden in den grond alleen een zich platonisch uitleven, - zooals E.L.-Sch. alles op het platonische heeft verschoven. Mein Herz - niemanden, want zij wil in haar grenzelooze droomen niet gedwarsboomd worden. ‘Die Kunst der E.L.-Sch. ruht inhaltlich auf grudehrlicher, romantischer Sinnlichkeit. Das ist keine niedrig sich spreizende Lust, sondern ein zages, verzichtendes Begehren, das wünscht und träumt und ahnt und erwartet... Es ist das Gefühl das man manchmal abends etwas müde empfindet... und die Arme nach etwas ausbreiten möchte, das kommen soll...’ Zij is in haar innerlijkste een diep-godsdienstige natuur, die zich {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls in onmiddellijk kontakt met haar schepper voelt, - en in elk geval steeds naar dit kontakt verlangt: Ich möchte nah an deinem Herzen lauschen, Mit deiner fernsten Nähe mich vertauschen... Toch merken wij doorheen al het grootsche van haar werk een steeds terugkeerende tint van ironie. Indien het eenigszins mogelijk ware in één gedicht de synthese van een persoonlijkheid te geven, dan zouden wij, om aan te toonen wat zij naast het bacchantische element bezit, - volgend gedicht willen aanhalen. Es wird ein grosser Stern in meinen Schoss fallen... Wir wollen wachen die Nacht, In den Sprachen beten, Die wie Harfen eingeschnitten sind. Wir wollen uns versöhnen die Nacht - So viel Gott strömt über. Kinder sind unsere Herzen, Die möchten ruhen müdesüss. Und unsere Lippen wollen sich küssen, Was zagst du? Grenzt nicht mein Herz an deins - Immer färbt dein Blut meine Wangen rot. Wir wollen uns versöhnen die Nacht, Wenn wir uns herzen, sterben wir nicht. Es wird ein grosser Stern in meinen Schoss fallen. Die wilde bacchante bezinkt soms tot een brandende innigheid, tot een overweldigende teerheid, rakend in ons het aller-verborgenste. Es rauscht durch unseren Schlaf Ein feines Wehen, Seide, Wie pochendes Erblühen Ueber uns beide. Und ich werde heimwärts Von deinem Atem getragen, Durch verzauberte Märchen, Durch verschüttete Sagen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Und mein Dornenlächeln spielt Mit deinen urtiefen Zügen, Und es kommen die Erden Sich an uns schmiegen. Es rauscht durch unseren Schlaf Ein feines Wehen, Seide - Der weltalte Traum Segnet uns beide. Of dit andere, zeker een van de kulminatiepunten van haar aangrijpenden eenvoud en naïveteit: Wenn wir uns ansehn, Blühn unsere Augen. Und wie wir staunen Vor unseren Wundern-nicht? Und alles wird so süss. Von Sternen sind wir eingerahmt Und flüchten aus der Welt. Ich glaube wir sind Engel. De Tristan-cyclus, waaruit dit laatste, behoort zeker tot het allerbeste van haar gedichten. De subtiliteit van haar voelen, - de verbazende fijnheid van haar uitdrukking bereiken er het phenomenale, - en haar liefde groeit soms tot een reinheid en een aanbidding als in: Gar keine Sonne ist mehr Aber dein Angesicht scheint. Lauter Gold ist dein Lachen, Mein Herz tanzt in den Himmel. Wenn eine Wolke kommt - Sterbe ich. Engeln pflücken sich dein Lächeln Und schenken es den Kindern. Die spielen Sonne damit Ja.... Zij heeft versregels, die in hun eenvoud de middeleeuwsche liederen naar de kroon steken: Wenn du mich ansiehst, Wird mein Herz süss. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Wenn du da bist, Bin ich immer reich. En nemen wij eindelijk dit wiegeliedje voor haar zoontje: Lampe Pampe Rampe Kämmchen, Flämmchen, Lämmchen Du Döschen Klöschen Röschen Kleinchen Meinchen Du (P.-H.-Buch, S. 61.). Zij is rijk aan die verzen welke, met betrekking op een ander dichter, leuchtende Tropfen werden genoemd: het zijn van die plotse regels, zonder schijnbaar verband met wat volgt, van die lyrische aphorismen, die op zichzelf, in al hun beknoptheid, een volledig gedicht uitmaken: An den seligen Glanz deines Leibes Zündet mein Herz seine Himmel an. Dumpf läutete noch einmal Brand mein Leben. .... deine Saphiraugen, die beiden brennenden Märchen. Eenigszins in aansluiting met wat tot nu toe gezegd werd, kunnen wij de woorden van Leo Greiner aanhalen: ‘In den östlichen Literaturen, besonders zart in der chinesichen, gibt es eine Lyrik des reinen Sagens, die für die Welt des freiflutenden Gefühls dasselbe ist wie das Aphorisma im Raum des Intellekts. In diesen einstrophigen Liedern, die ihr Gefühl nicht singen, in denen das Gefühl über sich selbst mit Blumen oder Sternen zu flüstern scheint, vollzieht sich unhörbar in wunderbarer Weise ein magischer Kreislauf vom Anfang zum Ende, vom Ende zum Anfang, wie ein Steigen und Sinken goldener Eimer, von denen der eine Finsternis aus der Tiefe, der andere Licht aus der Höhe holt Man spürt: hier ist ein leuchtender Punkt, fein und gebrechlich, und doch wie eine drohende Fackel. Wer ihn ansieht, fühlt sich ins Herz getroffen von der Unendlichkeit, die er verschweigt. Nur wenige Worte sind daaber es ist, als begänne das Gedicht erst, wo die Worte enden, wie wenn ein Stein ins Meer fällt und verändert den Wellenschlag an einer fernen Küste. So wirken viele von den Gedichten der Lasker-Schüler. Sie sind manchmal zu Ende, wo sie noch weiterredet - von andern Dingen. Dann muss man die Hand über den Ueberfluss legen und selbst in das Schweigen tauchen, das übrig bleibt...’ E.L.-Sch. schrijft vanzelfsprekend het vrijë vers. Niet alleen omdat het in de richting ligt, - maar omdat zij tegenover haar ongebreidelde gevoel de kracht niet vindt om het in een vasten vorm te dwingen. Zij kan zich in de kunst al evenmin aan de techniek van een {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} vers houden als aan de werkelijkheid in het leven. In dien zin schrijft G. Moerner: ‘Ebenso gewiss ist, dass sie nicht imstande gewesen ist, auch nur einen technisch vollendeten Vierzeiler zu schreiben, der formgestrengen Forderungen genügen würde... Trotzdem aber muss man sich hüten, zu behaupten, dass ihre Dichtungsweise formlos wäre... Sie hat tatsächlich den Mut, nur das zu geben, was sie geben kann.’ En wat een ander kritikus zegt over haar rhythme, geldt eigenlijk voor elk volmaakt vrij vers, - maar ook alleen voor het volmaakte: ‘Sie bindet nicht durch Reim, aber ihre Verse sind nicht ungebundene Rede, die Bindung beansprücht oder erlügt, sondern sie sind gebunden durch die Kraft des Rhythmus, denen Atem dort innehält, wo der Satz sich biegt oder wendet, und wo die Linie des Gefühls stockt.’ Het is echter klaar, dat de kunstenaar er niet altijd in slaagt, zich boven het gewoel van het leven te houden. - De behoeften van elken dag roepen om haar aandacht. - Leesavonden, die dienen moeten om het publiek met de nieuwe kunstrichtingen vertrouwd te maken, - maar die tevens financieelen steun moeten opleveren, worden ingericht. Er wordt geschreven om den broode. En dan klaagt zij: Mein Traum ist eine junge, wilde Weide, Und schmachtet in der Dürre. Maar de grootste miserie van haar leven kent zij, wanneer het scheppende element in haar rusten moet. Op dergelijke oogenblikken voelt zij, wien de werkelijkheid niets geven kan, zoo'n geweldig gemis, dat zij heel haar glorierijken tijd vergeet. Die Sterne fliehen schreckensbleich Vom Himmel meiner Einsamkeit. De wanhoopskreet om het moeten beseffen van haar geestelijke uitgeputheid: Tausend Abgründe Sind nicht so tief, Wie diese grosse Leere. Op zoo'n oogenblikken krimpt de trotsche Prinz von Theben kleintjes ineen, bang van de pijn van zijn eigen verlangens: Ich denke immer ans Sterben, Mich hat niemand lieb, Ich wollt' ich wär still Heiligenbild Und alles in mir ausgelöscht. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Hunkerend strekt zij de armen naar de verre horizonnen waar zij de gouden droomen vermoedt, Hinter meinen Augen stehen Wasser, Die muss ich alle weinen. Immer möcht ich auffliegen, Mit den Zugvögeln fort. tot zij, door en door moedeloos, ‘Täubchen, das in seinem eignen Blute schwimmt’, tot den hemel schreit en vraagt om te sterven (en hier hebben wij de andere zijde van het bacchantische wezen): den Faden, der mich hielt mit allen Leben, hab ich der Welt zurückgegeben. En elders: O, ich wollte, dass ich wunschlos schlief, Wüsst ich einen Strom, wie mein Leben so tief, Flösse mit seinen Wassern. Die geweldige levensmoeheid, saam met haar grenzelooze wildheid, maken de antipoden van haar psyche uit: zij danst door het ruim op goddelijke rhythmen, - of zij doolt ontriggeld, als een reddelooze, rond. Het is misschien wel in die oogenblikken van innerlijke verscheurdheid, dat de satanische noot, die haar anders totaal vreemd is sterk boven het andere uitklinkt, zooals b.v. in Ballade (Er hat sich in ein verteufeltes Weib vergafft), die ons aldoor dwingt aan Bandelaire te denken. Hebben de uren van haar scheppingskracht herinneringen van heerlijk kunnen in haar achtergelaten, - ook nu zij die kracht niet heeft, gaat zij hunkeren naar de hooge vlucht, die haar voert in de ersehnte Heimat der Jubelnden. - Of zij, in dagen van machteloosheid of wrange verscheurdheid, naar haar kunst grijpt als naar een oppersten troost, - of zij die kunst haar dagelijksch onderhoud wil afdwingen, - in beide gevallen vertoont zij een geforceerdheid die treurig aandoet in een kunstwerk dat soms van zoo hooge gehalte is. Naast al het rijke vinden wij dan waardeloosheden als: Der König von Böhmen Schenkte mir seine Dichtung Daniel Jesus Ich schlug sie auf und las: Der lieben, lieben, lieben, lieben Prinzessin. Ich schrieb ihm auf einen himmelblauen Bogen: Süsser Daniel Jesus Paul. die niets zijn als een uitdrukking van haar leegheid. Vooral in het proza laat het willen schrijven van een paar blzn. zich sterk gevoelen. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Staan het P.-H.-Buch en die Nächte in hun artistieken Schwung even hoog als haar beste gedichten, - en zijn zij evengoed poëzie als deze, - Der Prinz von Theben (1914) (1), reeks vertellingen in het Oosten spelende, toont reeds een zakking aan, al blijft de bundel nog, - met als beste das Buch der drei Abigails, - de kunstenares en haar mystieke, mysterieuse atmosfeer waardig. Maar het is in Der Malik, eine Kaisergeschichte, - en vooral in Mein Herz (1912), ein Liebesroman mit wirklich lebenden Menschen, - twee boeken zonder gang, zonder lijn, zonder koncentratie en, erger nog, voor het grootste deel zonder inhoud, - dat zich de schrikwekkende vervluchtiging van haar persoonlijkheid en het groote gebrek aan homogeniteit in haar produktie openbaren. Hier is het, dat het met betrekking op haar gestelde princiep: Weiterentwicklung, nicht Besserentwicklung, zich ten volle bewaarheid ziet. Bezit zij misschien wel zelfkritiek, - ‘Ich habe alles abgegeben der Zeit, wie ein voreiliger Asket, nun nimmt der Wind noch meine letzten herbstgefärbten Worte mit sich.’ (Mein Herz, S. 100) - zij kent zeker niet voor haar kunst dat ontzag dat haar doet weigeren minderwaardigs te publiceeren. Twee boeken wou ik nog aanstippen, die in dit kader geen plaats vonden. Gesichte (1913), eigenlijk een werk met een dubbele atmosfeer: eenerzijds een reeks schetsen, gegroeid, deesmaal, uit onmiddellijk kontakt met het leven, vrucht van één oogenblik vredige herinnering of bespiegeling, zooals het stil-eenvoudige Meine Kinderzeit; - anderzijds eenige opstellen over haar geloof of bijgeloof (wie scheidt die twee?), zooals Sterndeuterei, waaraan wij het volgende ontleenen: ‘Heute bin ich eine Dichterin, und ich bitte Sie, mir zu verzeihen, dass meine Dichtung keine Gehirnkarte geworden ist mit Farben, lila, grün, rot gefärbt. Meine Bekenntnisse nehmen Sie als ein Luxusgeschenk hin, denn ich bin verschwenderisch, das liegt in meinem Sternsystem. Es kommt mir selbst nicht darauf an, einige Monde meines Planeten fallen zu lassen. Auch mit meinem Chaos, ohne das Chaos kommt kein Mensch davon, hat es eine besondere Bewandtnis. Darüber möchte ich schweigen, aber eines kann ich Ihnen sagen, wir künstler sind einmal bis tief ins tiefste Mark und Bein Aristokraten. Wir sind die Lieblinge Gottes, die Kinder der Marien aller Lande. Wir spielen mit seinen erhabensten Schöpfungen und kramen in seinem bunten Morgen und goldenen Abend.’ (S. 23). Essays, een bundel portreteeringen van haar kunstvrienden, sterk gekenmerkt door eigen opvatting en eigen uitwerking, - de eene zinledig, de andere vol fijne karakteristiek Die beide werken bevatten ook heel wat, dat absoluut waarde- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} loos is, - en vooral dat onwaardig is van het kunstenaarschap van een vrouw als Else Lasker-Schüler. Met een gewetensvol-gedane keus uit haar gedichten, het Peter Hille-Buch, en die Nächte der Tino von Bagdad neemt zij onweerlegbaar een van de eerste rangen in, niet alleen in de vrouwenliteratuur, - maar in de algemeene duitsche letterkunde. DOLF ROELS. P.S. - Nog juist bijtijds bereikt ons het brochuurtje ‘Ich räume ouf!’ dat Else Lasker-Schüler 1925, in eigen beheer heeft uitgegeven. (1) ‘Meine Anklage gegen meine Verleger.’ Weg, alle zwijgen en alle valsche schaamte! Ge moet vernemen, hochzuverehrendes Publikum, hoe uw lieve dichteres door die bloedhonden van uitgevers, wezen zij Joden of Christenen wordt uitgezogen. Ik treed op voor mezelf en voor alle dichters van alle tijden en alle landen. Dit wilde temperament levert ons daar weer 40 blz. overmoeds- en wanhoopskreten, holderdebolder, zonder plan of schikking neergeschreven. Het eene woord verdringt het andere. En wanneer men nu met geduld, liefde en concentratie lezen kan, dan zal men er de financieele lijdensgeschiedenis vinden van Jussuf Prinz. Wie haar werken kent, zal zijn hart voelen beven bij den zin: ‘In der Nacht meiner tiefsten Not erhob ich mich zum Prinzen von Theben.’ Wij kunnen de gegrondheid van haar klachten niet nagaan en wij zullen niet blindelings met haar haar uitgevers beschuldigen. Maar toch weten wij dat velen van honger ineenkrimpen, terwijl het publiek zich warmt aan hun werk. ‘Ich begann vor Hunger tiefer zu atmen, trank die Luft und kante an ihrem Balsam. Ich erzähle Ihnen diese alte Begebenheit ohne Strenzucker, reiche sie Ihnen so im Vorbeierzählen, eine Tragödie immerhin, und dem sie just passiert, bricht sie von neuem das Herz entzwei.’ D.R. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude talen. Philodemus over den dood (1). In deze zeer belangrijke dissertatie heeft de schr. zich tot taak gesteld na te gaan hoe de verhouding van Philodemus, wiens invloed vrij groot blijkt geweest te zijn, is tot zijn leermeester Epicurus. Bij de text wordt telkens een uitvoerige, duidelijke commentaar gevoegd, om de ontwikkeling der idee, die Philodemus over zeker onderwerp verkondigt, na te gaan niet alleen bij Epicurus, doch ook buiten de Epicureische school, bij de Academie, de Stoa. De hoofdgedachten van Philodemus zijn kort saamgevat de volgende: zooals de ziel zonder pijn met het lichaam veroudert, zoo zal zij er ook zonder pijn mee ten gronde gaan; de dood hoeft niet altijd met pijn gepaard te gaan, en is niet te vreezen. Men kan beter na een gelukkig bestaan jong sterven dan oud zonder genoten te hebben; de waarde van het leven ligt niet in de lengte ervan, maar in het geluk, dat op de wijsheid rust. Daarom bestrijdt hij den zelfmoord, omdat 't verkeerd is zichzelf te dooden vóór men alles genoten heeft. Het is dwaas zich erom te bekommeren welken indruk ons sterven op de buitenwereld maken zal en zich zorgen te maken over het leedvermaak van zijn vijanden; omgekeerd zullen toch weer anderen om ons treuren. Ofschoon in de Grieksche oudheid sterven zonder kinderen voor een der ontzettendste rampen gold, verkondigt Philodemus, dat kinderloos sterven geen groot verdriet is; de dood van een kinderlooze is toch niet treurig, omdat alles waarvoor hij werkte aan vreemde erfgenamen komt - men moet de boomen, die men plantte, toch ook vaak aan vreemden achterlaten - en 't is van geen belang, wie ons testament opent. Slechts wie geen vrienden heeft is ongelukkig. Hier wordt dus weer als bij de Epicuriërs die overgroote plaats voor de vriendschap ingeruimd. Men moet zich evenmin beangst maken op onwaardige wijze, d.w.z. op bed, te sterven in plaats van in een gevecht; alsof Achilles meer geërd is in den Hades dan die aan een slepende ziekte stierven. Een der minst vergeeflijke dingen noemt Ph. het, als men aanzienlijk wil begraven worden, dat is enkel ijdelheid van een kleinzieligen stumperd. Wat ook heel merkwaardig is, dat Ph. niet de in de oudheid geweldige angst voor het ergens onbegraven liggen kent. Wat maakt het voor verschil boven of onder den grond van elk gevoel verstoken te zijn? Zoo is ook de angst voor een onrechtvaardig doodvonnis wel vergeeflijk, maar troostend is, dat eerverlies na den dood ons niet raakt; anders zouden rechtschapen menschen uit angst hiervoor altijd in ellende leven. Het is alleen begeerenswaard in de herinnering te blijven voortleven na een gelukkig bestaan. Wat helpt het een armen stakkerd of zijn nakomelingen meenen, dat hij gelukkig was? De wijze geniet {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} van elk oogenblik, wordt niet door den dood overvallen, omdat hij kent de vergankelijkheid van het leven en hij volgt dankbaar, als eens de dood komt. Het boekje wordt voorafgegaan door een uitstekende inleiding waarin de verschillende philosophische stelsels in groote trekken behandeld worden, en nagegaan wordt in hoeverre Philodemus een getrouw leerling van Epicurus was, en hij afweek van de gewone z.g. troostliteratuur. W.A.K. Tooneel. Tijl, door Anton van de Velde. - Gekke historie in vier kapittels. Uitgave Vlaamsche Volkstooneel (Nr 1.). PARALLEEL met Paul de Mont's ‘Reinaert’ heeft ook Van de Velde een oud epos naar hedendaagse motieven getransponeerd. Deze Tijl, belichaming van Vlaamse boert, draagt doorheen het dramaties gebeuren zijn ongesmukte levensvreugde hoog en gaaf. Werd deze figuur door Herman Teirlinck tot een brussels zwanshybris van bedenkelik allooi vervalst, zo weet Van de Velde in het hart van zijn held een fontein van specifiek Vlaamse jool te doen opklateren. Aan H. Teirlinck heeft zich, onderbewust, reeds de rasvervreemding voltrokken. Bij Van de Velde is het volksgemoed met al zijn beroeringen voelbaar. Ik aarzel niet, dit werk als experiment naar gemeenschapskunst vooraan te stellen, omdat niet belast met het psychologies individualism waaruit Teirlinck zich hoe graag ook, finaal niet ontzwachtelen kan. Teirlinck's Faustverjonging is er een van het hoogste oppervlak. Want zie: het drieluik ‘De Vertraagde Film’ - ‘Ik dien’ en ‘De Man zonder lijf’ komt uit één zelfde kroes en de legering bleef identies, t.t.z. de hersmelting van oude ingredienten tot nieuw metaal. Jammermaar komt uit kopergroen geen goud, tenzij men korrels kan ontginnen uit aders tot dan nog onberoerd. Laat ons - met het oog op de ontwikkelingsgang van ons toneel aldus formuleren: Teirlinck is (met hem zijn epigonenzwerm W. Putman inclusief) een oudgoud opraper, Van de Velde een goudzoeker. Als bij Teirlinck het zwaartepunt wordt verlegd naar de modernisering der requisiten (zowat een rococopaleis bepleisterd naar de jongste kleurvlaktheorie), dan worden daar de middelen zonder meer met doel verward; immers met veel goede wil is een pointilliesties mozaïek eveneens de doorvoering van een kleurvlaktheorie, zij het dan op kleine schaal, ofschoon men hier staat voor doodgewoon impressionism. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zeiden: Anton Van de Velde is een goudzoeker. En weegt in zijn zeef nog machtig veel ruwerts, essentieel is: hij zoekt goud. Daarmee zal de lezer begrijpen dat ‘Tijl’ in konsept en in uitvoering ver van voldragen is. Een goede noot: bloedloos begrippenspel en schimmige symboliek zijn hem vreemd. Zijn figuren agéren als belichaming van een idee. Dit spel is met veel vertwijfeling doorbitterd. Het is de opgang van het Vlaamse volk naar de herovering van zijn eigendommelikheid, de vertreding van zijn streven en de uittocht naar het niemandslands der dwazen. Het is te betreuren dat de auteur niet vermocht zijn werk epiese adem in te blazen en zich houdt binnen anekdotiek. Zo kapittel I. Tijl, Lamme en Brabo zijn vrijwillig uitgetogen van het moederland, dat een wingewest is geworden, waar Saturé de St Esprit tans de lakens uitdeelt en waar de landelike woning van Tijl door John de bordeelbaas tot een kroeg werd ingericht. Op het eiland waar zij kamperen heeft de heimatroep de bannelingen tot terugkeer aangemaand. Een eerste tegenvaller is Lamme. Besliste reminiescenties van Lekmenlip. Verder: verwerpelike zucht naar lacheffekten, die erin bestaan een gezwollen pathetiese ontboezeming door een plat-prozaïese randnota te laten volgen. Zo blz. 11. Tijl bezingt de beloftevolle weelde van Vlaanderen, waarop Brabo repliceert met een flegmaties: ‘Jandorie? De rosbif is aangebrand.’ De kontrastale werking resulteert uit een gezegde, niet uit een situatie. Evenwel als genrekunst verdient de pantagrueliaanse lyriek van Lamme op pag. 13 speciale vermelding, ware het niet dat het rythme vreeselik mistrapt. Te besnoeien zijn bij uitstek locaal Vlaamse taalvormen als ‘Sjarkutjees’ (pag. 18) en het Westvlaamse ‘navend)’ (pag. 18). Het optreden van Ahasverus gaat gepaard met een polyglotties parlando door deze figuur. Nu werd hier een allegaartje opgedischt dat in wezen zinloos aandoet. Saambundeling van vreemde uitdrukvormen, waardoor geen lijn loopt. Ahasveer's leidmotief moet zijn desolate dolagie weerspiegelen. Nu blijft het op goed geluk ontleend aan een handleiding voor de Berlitz-school. Don Quijote moet leren dat ‘Senore’ onmogelijk spaans is. Op het einde van kapittel I is dus de galjoot uitgetogen en staat op de voorsteven Tijl met vurige betrachting naar zijn mistieke bruid Assepoes. - Deze laatste is bij Saturé de St. Esprit schommelmeid geworden, d.w.z. zij staat niet waar de bezem staat, maar moet de bezem duchtig hanteren. Lamme werd hier lakei. Anekdotiese symboliek om de verdrukking van Vlaanderen in beeld te stellen. Chou daarentegen is de bleekneuzige kwekeling van Saturé en kan best fungeren als prototyp van de verfranste burgernuf. Bij betwijfelen de pregnans van ‘soelaas voor mijn mizerie’ en de geestigheid van Lamme's wederwoord op een vraag van Assepoes wààr Tijl verbleef: ‘Hangt tusschen Mars en Mercuur te zwaaien vastgeklonken aan een kameel met zes pooten.’ {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Saturé nu heeft zich de uithuweliking van Chou aan Tijl tot doel gesteld (interpretering van het monsterverbond van Vlaanderen met de franselaars) maar, de voorstelling van Tijl als ‘Til de miroir Hibou’ kan onze goede wil andermaal niet bewegen zich tot een monkel te plooien. De wederontmoeting tussen Tijl en Assepoes is eindelik eens volledig gaaf in simpele lyriese verwoording waar Van de Velde geen toevlucht neemt tot wolkenkrabberige beeldspraak of taalcontortionnisme. Het toneel beslaat 2 blz. maar maakt een boel tekortkomingen goed. Finaal wordt Saturé door Tijl koudgemaakt en Tijl herkroont Nele-Assepoes, de uitgeworpen dienares tot koningin weer, terwijl Chou in de klokkast van deze wufte ‘précieuse ridicule’ poppenkamer nablijft. Kapittel III. Het chemistenkonvent is een volkomen overtollig toneel. Zij bereiden een duivelslikeur en gaan naar bar ‘Chanteclair’, die nu het vaderhuis van Tijl tot een keet van laag allooi heeft gemaakt. Er klinkt gelal en dronkemansgezwets en de roulette snort. De zedelike verwording van Vlaanderen. Belleken is diensterken in dit bordeel, en John de ontuchtexploitant. Nele verschijnt en zij drinkt van het zoete gift dat de drie chemicasters haar toedienen als een wonderelixir dat schenken zou: ‘Emancipatie’, ‘Vrijheid’, ‘Zelfbeschikking’ ‘Dividend’ ‘Abolitie’ ‘Opbod’. Aan deze leuzen beroest zich Nele tot zij neerzinkt als Schoonslaapsterken. Belleken en Lamme houden nachtwake bij haar sponde, tot haar herrijzenis. Hieraan desespereert Tijl en hij tijgt weer uit naar het robinsoneiland van kapittel I. Zo geeft hij lucht aan het verlangen zich weg van de geboortestreek een nieuwland af te bakenen, waar zijn ideaal in vervulling gaat. Een poging waaruit de Vlaamse kolonialen van ‘Zaïre’ wat leren kunnen. Wie sticht ons een nieuw vaderland in het hart van een oerwoud of wie heft het kontinent Atlantis weer boven zee? Gezien de noodstand in de verebbing van het politiek getij wijkt Tijl uit naar een onherbergzaam koraalrif waar hij Imperator Rex wordt in de negerij. Nele is onderwijl gestorven. Zij werd begraven in een driekleurige kist. Hier hebben we weer een aanknoopingspunt voor de verheelde symboliek die soms moeilik is na te speuren. V. d. Velde beschouwt de Vl. beweging als een desperado die fatalisties behagen schept in haar ondergang. Lokale aanpassing van ‘Die Theorie des Cataclysmus’ die vergroeit tot een ‘Kunterbuntergang des Abendlandes’. Enigste toekomstmogelikheid voor Vlaanderen: Borms kafferkoning in de Stille Zuidzee. Overzichtelik beschouwd geeft ons dit toneelwerk in technies opzicht allerminst voldoening. 't Is al te veel poeties gehakt stro. Ulevellenverzen. Aan het konsept zullen wij niet tornen. Het is Vlaanderens martyrologium, niet met de voze rhetoriek over verdrukking, franskiljons etc., maar in directe aanschouwelike beelding. Alleen zal de auteur nog fijner zijn satyries vlijm aanscherpen om situaties uit te kerven. Verder en dit is de grondsteen van allegoriese kunst: er dient een {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} parallelism te bestaan, doorlopend tussen de ideënwending van een toneelstuk en zijn konkrete beeldwording. Doorheen deze veraanschouweliking moet steeds de hogere zin vatbaar zijn. Dit nu kunnen wij bij V.d.V. niet altoos waarnemen. Vaak laat hij zich door een beeld of een leuke zinsnede bekoren en verdwaalt in phantasmen van soms hoge vlucht maar die de ideëngrond van zijn werk niet blijven overlommeren. Deze bandeloze beeldspraak een toom aanleggen en zij zweeft in lyriese vlucht met gevleugelde voet Pegasus na. De Rijmelarij wordt bepaald ergerlik in: ‘In naam van alle Turken doe alle negers in extase nederhurken.’ Een stoprijm met ‘augurken’ ware hier verkieseliker. Er bestaan geen geijkte voorschriften, om een dramaturg te vormen. De vinding heb je of je hebt ze niet. Evenwel zouden wij V. d. Velde aanraden zich vóór de vormgeving over zijn werk dieper te bezinnen en het in uiting te concentreren op ‘sa plus simple expression’. Blanke ballast overboord, hoe blank ook. V.J.B. Wijsbegeerte. De voorgeschiedenis van het bergsonisme. III. Het practisch positivisme. 1) Het practisch positivisme is de naam die we geven aan de menigvuldige leerstellingen, die de wetenschappelijke principes van het positivisme toepassen op de moraal, gelijk welke de kenmerkende eigenaardigheden elk hunner ook zijn (practische dus in de beteekenis door S. Kant aan het woord verleend). Het gaat tegen de gezaghebbende meening in, de sociologie te beschouwen als de moraal, aangezien van oudsher de eerste, als de wetenschap van de handelingen der menschen in hun onderlinge betrekkingen, een deel der tweede uitmaakt. Maar we zagen reeds dat A. Comte beiden eenvoudig identificeerde en dat wel krachtens wetenschappelijke principes. De wetenschap is de kennis van het feit en van zijn verbindingen. Het feit is datgene wat op ieder oogenblik voor eenieder waarneembaar is. De individueele intentie's enz. zijn enkel waarnemingen door een enkel persoon te bereiken en kunnen diensvolgens geen feiten, dus ook geen objekt der wetenschap zijn. De collectieve waarnemingen, tot dewelke de menschengroepeeringen aanleiding geven, zijn wetenschappelijk controleerbaar en de moraal - of de wetenschap (in positivistischen zin) der menschelijke handelingen - moet zich bepalen bij de collectieve gegevens, om ze waar te nemen en ze onderling tot een systeem algemeene wetten te verbinden, waardoor voldaan wordt aan de behoeften van den mensch die zich bekent tot het positivisme, n.l. de verklaring der individueele handelingen door de col- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} lectieve finaliteit, of de verklaring van den enkeling door en ten voordeele van de gemeenschap. Practisch onmogelijk is het ons, in de beperkte ruimte waarover we beschikken, de onafzienbare rij sociologen na te gaan, die min of meer verwantschap vertoonen met de positieve richting: nutteloos is het van den anderen kant. Het volsta hier de ‘representieve namen’ te citeeren, en in hun hoofdkenmerken te ontleden, rekening houdende met de practische regel, dat het voldoende is tot het karakteriseeren eener strekking de algemeene geest ervan weer te geven en dat het niet opgaat al de particularismen op te sommen die de grondgedachte bij een menigte epigonen omvormen. Voldoende is de positieve sociologie geschetst naar ons oordeel door de drie scholen: de psychologische school (Tarde e.a.), de sociologische (Durkheim) en de moreele (Levy, Brühl). 2) G. Tarde als hoofd der psychologische school is nog niet heelemaal ingeënt op het positivisme, negeert de persoonlijke dadelijkheid van het individu niet en kent het nog een eigen bestaan toe, twee dingen die een konsekwent-positivist niet aanvaarden kan zonder afbreuk te doen aan deze wetenschappelijke overtuiging. De mensch is een onderdeel van de groep, wiens wezen het is te leven in groep; zijn daden en ideën zijn maar begrijpelijk wanneer men ze in verband brengt met de groep. Wel is het niet de groepeering die de enkeling de elementen van het leven geeft, want leven kan hij desnoods zonder haar maar niet op een menschelijke wijze, dewelke de sociologie te bestudeeren heeft. Individu en groep hebben dezelfde psychologische gronden tot verklaring van hun handelingen, dezelfde verrichtingsoorzaken, en daarom trots de mogelijkheid om te leven buiten de groepeering, blijft de verklaring van het leven alleen mogelijk binnen haar. Zij geeft de philosifie van het individu. Als groepsonderdeel of als enkeling vertoont de mensch twee verschijnselen, die zijn handelingen voldoende verklaren: de nabootsing en de vinding; de eerste de sociale, de tweede de persoonlijke factor. De nabootsing (l'imitation) is de essentieele factor der psychologie, samengegroepeerde menschen bootsen elkander na in hun denken, - in hun doen en in hun voelen. De waarneming van dit feit hoeft niemand te verwonderen; het is immers dezelfde wet die we in het wereldspel onder allerlei vormen ontmoeten; wat in de sociologie nabootsing heet is enkel de toepassing van een algemeen verschijnsel: nabootsing voor de gemeenschap, is de gewoonte voor het individu, erfelijkheid voor de organische soort, identiteit voor de stof, en hoeveel psychologische reactie's van verschillenden aard zijn enkel trillingen? Alleen op haar zelf is de nabootsing niet voldoende om al de menschelijke handelingen te verklaren; ze eischt een tegenhangend principe waardoor het individeele tot zijn recht komt. Dit principe is de vinding (l'invention), De mensch bepaalt zich niet tot het nadoen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn buurman maar doet ook iets uit zich zelf. Een absoluut begin kan dit individueele nochtans niet zijn, want hoe een wetenschappelijke verklaring vinden voor iets heelemaal nieuws? Het sociaal midden levert de stof, waarop het individu op een hem eigen wijze reageert. De gemeenschap zelf dwingt hem tot die individueele daad daar ze samengesteld is uit heterogene elementen, waaruit de enkeling de samenhorige te verkiezen heeft, het is immers onmogelijk al de oppositie's van meeningen, gewoonten enz. aan te kleven. Uit de gedurige wisselwerking van de twee voorgaande psychologische principes is de samenleving gevormd; door hen is ze een object der wetenschap en kan de sociologie een wetenschap zijn. De grond der sociologie is de zielkunde. 3) Tarde's kenmerk is juist de vestiging der sociale leer op de zielkunde lijk Comte en de materialisten ze voor een groot deel, en lijk Taine en Eypinas ze heelemaal op de biologie grondvesten. Durkheim's opvatting der maatschappij onderscheidt zich van al de voorgaande door het feit dat zijn sociologie een onafhankelijke wetenschap wordt, geen corrolarium, maar een autonome afdeeling in het wetenschapscomplex, waardoor we ons rekenschap geven van het heelal waarin we ons bevinden. Het sociaal feit is dus geen biologisch noch psychologisch, maar een specifiek feit, een feit sui generis dat tot geen ander te herleiden is. Het is geen feit samengesteld uit individueele feiten van gelijk welken aard, maar is met eigenschappen begiftigd, die het alleen kenmerken en van alle andere onderscheiden. Het individu is niet het embryo van de maatschappij, geen microcosmus. Het sociaal feit is een origineele synthesis tot geen samenvloeiing van individueele terug te brengen. De wetenschap moet dus het sociaal feit onafhankelijk van gelijk welk ander beschouwen. Wanneed Durkheim zoo op ietwat axiomatische wijze de specificiteit opstelt van het sociaal feit, hetwelk dus objectieve werkelijkheid bezit, wiens regel, wiens geest geen zuiver gedachtenwezens maar ‘existentie's’ zijn, dan moet het collectief feit kenmerken vertoonen, waarvan de analogie geen rekening kan geven maar dewelke op hun zelf voldoende teekens zijn, die de aanwezigheid van zulk feit onweerstaanbaar aan het verstand opdringen. Durkheim vindt dit teeken in de dwang. Het sociaal feit is een dwingend feit, een ‘contrainte’, een ‘obligation’. Maar Kant's plichtbegrip was ook een begrip van dwang, in omgekeerde orde echter dan Durkheim's sociale dwang. Ook voor deze laatste is de sociale dwang de plicht, maar bij Kant vloeide het imperatief karakter uit de plicht zelf; hier is de plicht niet meer dan het bewust zijn van de dwang. Het individueele is louter egoïsme; het legt zich niets op wat met zich het kenmerk van dwang of plicht voert. De plicht is een sociaal verschijnsel en tevens het onderscheiden kenteeken van het sociale. De sociale feiten moeten dus als dingen en niet als ideën beschouwd worden, niet als ideën die op een bestemming wijzen. Het positivistische standpunt kent geen metaphysische finaliteit; het erkent alleen de dingen lijk ze waarneembaar zijn en stoort zich niet {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de illusie die een dweepende geest zich omtrent hun waarde kan maken. In de sociale leer moeten we bijgevolg afstand doen van het nut of van de waarde; we moeten studeeren alsof we het aan de hand hadden met chemische reactie's in een laboratorium, m.a.w. we moeten het sociale feit waarnemen in zijn regelmatige gevolgen, die voor nauwkeurige waarneming vatbaar zij en zich arithmetisch in statistieken laat omzetten. De maatschappij wordt verklaard door haar onpersoonlijke beweeggronden bij uitschakeling van de individueele oorzaken of van de vrijheids- of wilsbepalingen Durkheim schrikt voor geen gevolgen; met een stoere, zelfzekere konsekwentie past hij al zijn algemeene principes toe op al de sociale verhoudingen die de huidige samenleving vertoont. Zoo b.v. op het misdadige dat geen moreel karakter draagt, dus normaal en ipso facto sociaal wordt wanneer het zich vermenigvuldigt. De moraal oordeelde volgens goed en kwaad; de sociologie volgens het normale. Daarom is het voor haar een hoofdvereischte de normale maatschappelijke vormen te bepalen. De wetenschap verklaart het samengestelde door het enkelvoudige, daarom moet de huidige samengestelde vorm der maatschappij berusten op omvormingen van vroegere, meer eenvoudige groepeeringen. De oudste vindt Durkheim in de ‘clan’; zonder invloed van de individuën zijn al de latere vormen uit deze primitieve en eenvoudige gevloeid. We kunnen niet de lange hoofdstukken ontleden waarin Durkheim de anatomie en de ontwikkeling der samenleving voltrekt. Maar het principe blijft logisch doorgevoerd: de totemistische clan is de oervorm, waaruit ons beschaafde maatschappij die het type van de normaal-mensch levert, is geboren. Durkheim is aldus zijn vooropgezet plan getrouw gebleven; de sociologie is een onafhankelijke wetenschap. De moraal kan in dit vastgesloten systeem niet binnendringen; de psychologie is niet bij machte eenigen invloed op het sociale uit te oefenen en van de biologie is geen spraak meer. Nochtans was er een leemte in het systeem. Durkheim had wel de maatschappij (la société) opgehelderd; maar de moraal stelt de mensch toch nog een andere taak: n.l. de eigenlijke zedeleer (les moeurs). Deze leemte werd duidelijk door enkele positivistische leerlingen ingezien, die zonder afbreuk te doen aan de grondprincipes van het positivisme de oude opdracht der moraal niet over het hoofd wilden zien. Hun woordvoerder was: 3) Levy. Brühl. De zedeleer of ‘la science des moeurs’ is een collectieve realiteit die niet steunt op ideën van goed en kwaad, noch op beschouwingen van nuttigen aard, en die door geen enkel individueel feit kan worden verklaard. De zedeleer moet behandeld worden volgens dezelfde positieve principes als de wetenschap; we moeten er ons dus bij bepalen ze te verklaren en ons van alle appreciatief oordeel onthouden. Tot deze verklaring kan het individueele ons niet vooruit helpen, want langs deze weg bereiken we geen wetenschappelijke feiten. De verklaring der collectieve, zedelijke feiten vinden we in het opvolgen hunner historische ontwikkeling. Het is een alom {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} toegegeven bestatiging dat de zedeleer van een oogenblik, voor dat oogenblik niet willekeurig is maar gedetermineerd wordt door de sociale samenhang die onmiddellijk voorgaat. Om dezelfde reden bepaalt hij de plicht en de wet voor den enkeling, zonder dat deze zich rekenschap geven kan van de natuur en van het ontstaan van wat hem voorgeschreven wordt. Deswegen is het nutteloos de zedeleer te willen verbeteren: ze is immers bepaald door al de omstandigheden en aan alle aangepast, is dus voor elk moment zoo voldoende als ze maar zijn kan, en de sociologen hebben niet tot zending de natuurlijke ontwikkeling der zedewet te bespoedigen, maar ze in haar geheel te verklaren. De enkeling echter heeft het recht niet uit het beperkte voorwerp der sociologie de zedewet te loochenen noch opvolging te weigeren: ze eischt van hem onderwerping omdat ze de wet is waaronder hij leeft als sociaal wezen; al is de wet wetenschappelijk gesproken een louter product van historische feiten, nochtans voor eenieders geweten heeft ze wettelijk bindende kracht. Uit dit alles vloeit, dat er tusschen de oude opvatting der moraal en het positivistische standpunt een onoverbrugbare kloof bestaat. De traditioneele moraal met haar waardebepaling, met haar poging tot waardeeren en verbetering, is, van positivistisch oogpunt uit, illusie. De zedewet kan een object dan studie zijn, geen canon voor de handeling. De heerschende moraal wettigen of afbreken is absurd, onwetenschappelijk. Nutteloos is het op dit alles een kritiek te laten volgen, in bijzonderheden aan te toonen hoe het positivisme de heerschende moraal aanvaardt, alle zedelijke vooruitgang belemmert, hoe haar definitieve vestiging aanleiding zou geven tot het verdwijnen der moreele begrippen en noodlottig tornt aan de privilegiën der eeuwenoude metaphysiek. Kritiek is niet ons bedoeling: alleen de samenhang begrijpen. Hiermede is de eerste periode der 19e eeuw in haar groote lijnen besloten. Uit de leemten en de ontgoochelingen volgen de disparate pogingen tot iets anders. Dit is voor langen tijd nog onbepaald. Daarom kunnen we de volgende paragrafen onder een ‘leitmotiv’ plaatsen: de ‘Ahnung’ naar de meta-physiek. Dr H.J. De Vleeschauwer. Kritisch proza. Geestelijke peilingen. (1) ALS men zich van een vriend wil bevrijden schiet men hem geld voor. Indien het een artiest is, ken ik nog een goedkooper remedie: men schrijft eenvoudig een stukje kritiek over zijn werk. U begrijpt dan ook hoe de perijkelvolle taak mij boeit: in ‘Vlaamsche {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Arbeid’ nog eens aan het woord te komen om over de opstellen van Karel van den Oever te schrijven, die voor de eerste maal op deze plaats werden gepubliceerd. Ons kortstondig samenwerken aan ‘Vlaamsche Arbeid’ ligt voor ons gevoel reeds zoo ver terug, dat men in de verzoeking komt in den beminnelijken toon van afgestorven memoires over onze kultureele experimenten te schrijven. Het mat tenslotte meer af tegen schaduwen te vechten dan tegen een vijand die terug-mept. ‘Van Nu en Straks’ heeft ons offensief beantwoord met een invitatie op haar luguber Pirroen-diner te Antwerpen! Vermeylen senator, Teirlinck prinselijk precepteur, André de Ridder hoogleeraar in de statistieke wetenschappen... Je mag met ballen gooien zooveel je wilt: de poppen van ons massacre des innocents hebben gewicht in hun buik gekregen, ze kantelen niet meer om. We hebben het niet getroffen op de Vlaamsche kermis: zelfs de dolle hansworsten, die Johan Meylander en Gabriel Op de Beeck teekenden, verschijnen niet meer op de parade. Het oogenblik was niet ver meer waarop we uit verveling genoodzaakt zouden geweest zijn elkaars geestelijke facie als doelwit en solaas van onze strijdbare idealen te kiezen. En dan was het nog maar beter deftig te likwideeren en elders voedsel voor onze neurasthenie te zoeken... Vlaanderen moet een zeer bizondere charme bezitten. Maar ik vermoed dat die charme slechts op zeer grooten afstand naar waarde kan ge-apprecieerd worden. Dus: l'embarquement pour Cythère of naar Patagonië. De ironie des levens heeft gewild dat wij tot den ivoren toren onze toevlucht zouden nemen, op het oogenblik dat de laatste Van Nu en Straksers aan politiek gingen doen: al was het dan ook maar als ivoren bedel-aap op het kermisorgel van de liberale reactie, je buur Max zal je laatste Vlaamsche luizen wel vangen! En dan begint het boek van den wachtenden schoot van Vlaanderen. Van den Oever als kritikus? Laat me mijn zeer groot respekt uiten voor de volharding waarmede Van den Oever dezen vaak pijnlijken geestesarbeid heeft voltooid. Hij is wel de eenige literator in Vlaanderen die waakzaam aan het woord is gebleven, die steeds principieel heeft gereageerd op de geestesstroomnigen die hem bereikten, wiens kritiek den moed der Verneinung heeft hoog gehouden onder de Vlaamsche kudde, een der zeldzame auteurs die getracht heeft verband te leggen tusschen letterkundige gebeurtenissen en het geestelijk leven. Toorop, Servaes, de nieuwe kerkelijke kunst, Léon Bloy, R.H. Benson, Jack London, Geerten Gossaert, A. Verwey, J.A. Alberdingh Thym, Pol de Mont, Scharten worden beurtelings besproken om hunne katholiciteit af te wegen om hunne verhouding tegenover kristelijke ethiek of katholieke mystiek te onderzoeken. Niet altijd zal men het eens zijn met K. v.d. Oever maar men moet respect hebben voor zijn princiep-vaste, onwrikbare overtuiging. W. Meyboom. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Frans van Waeg: ‘Een verloren jaar’. (uitgave: Gudrun, Em. Jacqmainlaan, 98, Brussel.) We lagen vlak vóór Diksmude. Een aanval was voorbereid tegen 's nachts. En hij gebeurde. Kanongebulder en granaatflitsen. Dan, schielijk, de terugtocht en slotsom: dooden en gekwetsten. Twee dagen later in de Fransche kranten (ook in de Belgische ‘d'expression française’): ‘Les Belges se sont emparés de Dixmude dans un raid audacieux.’ We lagen nog altijd vlak vóór Diksmude... met die kranten tusschen de vingeren. O! die ellendige ‘bourrage de crâne!’ - Jongens, wat is het een feestelijke pret zoo'n boekje te lezen van Frans Van Waeg! Daar gooit hij nu eens, met een superieure spot, ál die rommel van leger- ‘bourrage de crâne’ de goot in waar 't vliegen wil. En laat het niet altijd heel literait gezegd zijn, het vernis van 't legendarisch subliem dat het leger siert, ligt hier zorgzaam afgekrabd en 't leger staat hier nu in zijn afzichtelijke naaktheid. - Goed werk! Maar waarom die minuscule drukletter? 't Zou moeten gedrukt staan in dikke, vette, reuzengroote letter. K.E. J. de Clerck: ‘Langs stille wegen’, Haseldonckx-Hoogstraten 1925). Een klein bundeltje gedichten dat verkocht wordt ten voordeele der Missie van den dichter. De verzen zijn er geen van transcendentale kunstwaarde. Maar vlot en keurig toch. Ze zijn, bizonder, oprecht. Ze klinken uit de diepte op van een ruim-voelende apostelziel. In tijden van inwendige verscheurdheid is de zekere rust van sterk gelooven een blijde verrassing. Wie 't bundeltje koopt doet aan een goed werk mee - en dat is alles; hij zal aangename versjes lezen - en dat is ook iets. Eén proefbeetje uit het zwierig simpel rhythme van Pater J. De Clerck: ‘Blijheidsliedeke ter eere van 't Heilig Hart’: Lijk bruidjes in processie gaan, Lijk lelies op den outer staan, Zoo blij, zoo blank, zoo zonnig-rein Wil voor Uw hart mijn harte zijn! K.E. ‘DE KLEINE KONING’, door L. Lavki: kleine Joachim komt met de reizende vreemdelingen bij 't kindje Jesus; - later, als honderdman, bij den gekruisten Heiland; - later nog, als martelaar, in 't Romeinsche amphitheater. Nog een verhaal dat door kinderen gretig zal worden gelezen {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘DE SLAGBOOM’, door R. Bazin (vertaling van Dr Jaak Boonen). Lijk al de romans van Bazin is ook deze een schepper van ideale stemmingen. ‘De Slagboom’ is het godsdientverschil dat twee harten onmeedoogend verwijderd houdt. Het is klaroenblazen om op te roepen tot het heroïsche. En dat is heel wat, in onze moderne literatuur! Nog zou het beter zijn dat de daden luider spraken dan het geredeneer. Maar toch is het een boek dat waarheidminnaars leert krachtig willen. K.E. Enkele boeken van de uitgeverij ‘Excesior’ St Trudostraat, 21, Brugge: ‘DE TUIN DER HESPERIDEN’, door J.H. Poté: een viertal onbenullige romantische verhaaltjes. 65 Bladzijden druks met veel droomerij en weinig houvast. ‘KINDERVRIENDJES’. (I-II) door C. Astaes: eenvoudige vertellingen voor kinderen uit de kleuterklassen. ‘TAALSCHAT’, door M. Wyckmans: practische oefeningen om den woordenschat te vermeerderen van leerlingen uit de lagere scholen. Een nuttig werkje voor schoolmeeters. K.E. Enkele boeken van de uitgeverij: N.V. Leeslust - Antwerpen: ‘TUURKE’, door L. Lavki: uit het scoutsleven. Voor broekventjes die gaarne lezen van avonturen en bokkenrijderstoeren. ‘Practische grondslagen van de opvoeding en het onderwijs’, door H. Temmerman. (uitgave van Libertas - Brussel) Dit boek heeft voor doel: practische aanduidingen te geven aan huiselijke opvoeders. En voorwaar, daar staan tal van nuttige wenken in, lijk men die vinden kan bij al onze moderne ‘proefondervindelijke opvoeders’. Maar... Temmerman vergat: ‘qui trop embrasse, mal étreint’. In deze boeken recencie gaat het niet op over educatie lang te praten. Er zijn tal van goeie tijdschriften daarvoor. Eén te kort moet ik nochtans aanstippen: over de opvoedende waarde van den godsdienst, geen woord! En uitlatingen als deze: ‘de zedenleer is aan gedurige evoluties onderworpen’ bewijzen dat schrijver niet veel afweet van dit onderdeel der philosophie dat men noemt: de moraal. Overigens indien ‘de zedenleer in de opvoeding geen volstrekt bepaalden grondslag kan aannemen’ (bl. 114), waar gaat Temmerman dan voor de menschelijke daden een maatstaf kunnen vinden? De godsdienstige opvoeders zoeken nog immer.... K.E. Theo, J. Verschaeren: ‘De Geest van zijn Excellentie Dansa’ - 1 Voorspel, 3 Bedrijven, 1 Naspel. - Uitgave Mechelen, Ed. Van Doeselaer en Zoon, 1924. H (omines) A (utomatum) S (piritus). Spel van mensch-marjonetten in 3 deelen. Uitgave: Het Tooneel, Antwerpen 1925. Een tweede Saenmud-specimen. Alleen zijn de inblazingen van deze hofmeier geen voorspel tot bloedstorting. Dit onderscheidt Dansa {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstig van iedere attiese tragedie. Het enige patheties moment is een salvo op het muitend grauw. En dat gebeurt natuurlik extra-muros. Verschaeren heeft stellig een ideëndrama willen uitbouwen. Jammer maar kan het resultaat niet met de poging in lofwaardigheid gemeten worden. Toneel is veraanschouweliking van idee. Dies moet het gebeuren in zijn verloop deze ideëngrond blootlichten. Nu missen we bij Verschaeren zulk een achtergrond, waarnaar iedere figuur in het spel als een hint verwijzen zou. Daarom blijft het al te zeer symboliek zonder diepzin, peripheriewerk zonder kern. Met zijn nar zit de auteur af en toe wel verlegen. Eh ja, wijsgerige kwinkslagen schudt me niet uit zijn mouw. In dit stuk kon de nar zijn, een zijdelings commentator van het gebeuren. Hij blijft de belichaming van het recht. Wat wij dus Verschaeren voorwerpen is de symboliese ineenzetting rond niemendal. Niet dat wij vooringenomen alleen tendenswerk bestaansrecht toekennen, maar dit blijft een hofintrigue zonder meer, waarvan de reeds matte glans totaal bleekt als wij denken aan ‘De Wijze Kater’ van Heyermans. In H.A.S. viert Verschaeren zijn fantasij bot op het gebied der electrotechniek. De hoofdpersoon denkt de sleutel gevonden met een nieuwe gebruiksaanwijzing: elyseies heil door electrolyse Zijn neef en nicht ondergaan de behandeling en vervallen subito presto in beklagensaardig poëties jargon, dat Dr Doodsmare (verzinneliking van de wetenschap) een vijand van hoogsferies kramerslatijn terecht doet besluiten: uw gelukselectrolyse maakt geen supermensen wel volslagen malloten. De verwikkeling ontknoopt zich met de kondiging aan het publiek: het geluk bestaat alleen in het hart van den mens. Onze indruk na deze twee stukken is: Verschaeren wil à tort et à travers de moderne schoonheidscanonen nabijkomen. Hij doet zijn aangeboren gaven (die zijn er) hopeloos verlopen naar bizardoenerij in Se. Hij kon nochtans zo'n mooi werk verrichten door zijn bordpapieren allegorieën op te doeken en landelike minnespelen te schrijven naar het recept Maurits Sabbe. De gulden slede, door Hugo van Walden. - De Schelde - serie 1925. In deze reeks parabelen overheerst de zucht naar stijlfinesse en pregnante taalplastiek, die, is zij ook impressionisties doorstippeld toch een zeker stijlstreven naarvoorbrengt om aan de gewone realistiese beeldingsmaatstaf te ontgroeien. Voltrokken is deze betrachting niet en waar de auteur de opeenhoping van indrukken met een ideëngelijkwaarde verwart, dient hij streng het wachtwoord in te volgen: doorgevoerde soberheid op heel de lijn. Taalweelde grenst aan woordenkramerij en van Walden vergeet meermaals op de mijlpaal te letten. Vandaar zeldzame stijlresultaten naast opgeschroefd maakwerk. De veelvuldigheid van zijn beeldingsvermogen moet minder gericht zijn op de totaliteit in weergave dan op de kwintessens. De indrukken in de stijlkroes fijnstampen tot kristal. Anders gezegd: de juweliersfiguur uit de schets: ‘De spiegel van het Leven’ onthoude zich voortaan van ‘Bijoux Fix’-verkoop. Dit boek brengt sprookjes en van {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Walden omschrijft deze aldus: ‘Het sprookje omstreelt, aait het gevoel, het “smukt” het niet, mag geen lering zijn, of verliest zijn leefbaarheid.’ Daar kunnen wij zijn opvatting niet bijtreden. Dolledansen op het gebied der fantazie kunnen enkel bekoren als hun malle keten aan een wijs paleis gaat uitmonden. En in dit paleis staat daarom nog geen stichtelik katheder, zodat de door Walden gestelde alternatieve ons als onjuist voorkomt. Ik weerleg zijn stelling door zijn eigen schets ‘De Sant in de Slede’ waar de invaart van St. Gommaar binnen Lier met fijne, kinderlike plastiek wordt uitgetekend en de golf van gelukzaligheid die zijn nadering over de stede doet uitdeinen pieteitvol vervloeit in de opperste wijding van poorters in hooggetij. Het ‘Lollepotteken’ daarentegen vermag in zijn drang naar vizioenaire uitbeelding niet aan de impresionistiese détailschildering te ontgroeien, omdat Henieke Pik en Messalien als fantastiese figuren, zonder meer uit de realiteit werden opgepikt en de metaphisiese motieven niet omdragen waardoor Heineke een Mephisto en Messalien tot een koningin van Saba zou worden (excuus voor de onverzoenbare symboliek). Evenzo verwerpen wij het ‘Sprookje van de smart’ om het Materlinck-affekt dat er werd ingeprent, al dragen sommige descriptieve tonelen onze waardering. Het hoogtepunt van deze gewilde duisterdoenerij ligt in de schets ‘De drank van Heil en Smert’ waar Geert de stokerij van waarnam. Zulke metoforen staan tot diepte van aanschouwing zoals alchimie tot de steen der wijzen. ‘Een scheiding’ zou rimpelvrij aandoen, indien deze apologie van de meester-kok Gommaar niet verbizonderd bleef in zij het ook pikante en natuurgetrouwe anekdotiek rond een hondenbil maar daarentegen werd uitgebouwd naar de structuur van een levenstypus zoals Sternheims ‘Napoleon’ uit het bekende drielink ‘Busekow, Napoleon, Schuhlin’. Deze opmerking slaat ook terug op ‘De Zaaier’ waar de schonkige gestalte van pachter Peterus niet tot primitieve verhoudingen werdt afgelijnd en veeleer een duplo uitmaakt van Buysse's realistiese kleinkunst in het ‘Gezin van Paemel’. In de volgende schets ‘Van de jongen die tegen de Dood wou vechten’ bereikt de bestreving van taalplastiek verkeerd effekt in volgende beschrijving van Schoonslaapsterken. ‘Zorgvol geplooid pypte over de golving der leden het blanke kleed, waar de roerlooze voeten gelijkelik uitbultten’ waar de modulatie van de beschrijftrant onverhoeds en wanstaltig met de slotzinsnede wordt doorbocheld. De pregnanste treffer vonden wij: ‘Boven de fiere leest van het meisje lijnde het brum wezen, mat als marmer, vast als 't profiel van een Macedonische munt’ waar de dynamiek van het denken gelukkig haar wending neemt naar tastbare schoonheid buiten elk armbloedig ‘epitheton ornans’. Saamgevat: de tussenstand die Van Walden tans inneemt - neutrale zone midden natuurgetrouwe kunst en symboliek - dient opgeheven en vervangen door een schouwing van de dingen in hun {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} kerngedaante en een voorstellingswijze dynamies daaraan gelijkwaardig. V.J.B. Rene Vermandere: ‘Van Zon Zaliger’. Uitgave ‘N.V. De Standaard’. Folklore en kleinkunst. Daarbij een bonhomie in de levensbeschouwing zoals deze alleen bij schuldeloze wezens hoog aanwezig is. Een anekdotenreeks, vrij van zwaarwichtig psychologies of epies opzet. Bittertafelverteltrant doorvlekt met al de hulde aan ‘eigen schoon’. Naast beslist particularistiese taalvormen als ‘eerde’ en ‘hert’ treft de etymologiese spelling van ‘Schâbeletter’. Met het burgerlik wetboek als verkwikkende treinlektuur aan te bevelen. Lettertype tip top. V.J.B. Robert D. de Man: ‘Brosi’, spel in 1 bedrijf. De geschiedenis van een woeste bergnatuur atavisties belast, die ontluikt ander de weldadige invloed van een klein meisje. Naturalisties van sceniek, sprookjesachig in het gebeuren. Alleen treft slordige taal te veelvuldig. Zo: ‘Mag ik achter Brosi gaan kijken? Waarom niet ‘vóór’ Brosi? De schrijver stort zijn hart soms uit in zwaarwichtige scholasterstijl. Zo schakelt hij in een gesprek tussen landsmensen in: ‘de zondige daad door Christen gesteld’, ‘ik ging postvatten in de grote schaduwmassa’, ‘mijn beenen zinderen zo’, ‘kunt gij kindje mij verschoppeling begrijpen’, alle materiaalbeleningen uit het tuighuis der fraaie letteren. De kroon wordt gespannen door dit stijl unicum: ‘Ze gaat naast Brosi aan de tafel staan, die intusschen Placida's hand heeft gegrepen’. Zeker een spiritistentafel. V.J.B. Overzicht van Tijdschriften DE BIBLIOTHEEKGIDS (Jan. '26), brengt een artiekel van Karel van den Oever over het pas verschenen verzenboek ‘Het Huis’ van Marnix Gijsen. Hij zegt o.m.: ‘Gijsen heeft alle ethische leugen geweerd en meteen de leugen van het “woord-materiaal”. De greep in zijn hart tastte zoowel naar het familiale, als naar het maatschappelijke, naar het kristelijke als naar de vreugde en de pijn des levens... Er zijn daarbij in “Het Huis” gedichten die hevig aangrijpen door de on-geforceerde ontroering van de episodische gebeurtenis. We zien achteraf, in den bodem van elk gedicht, telkens een bekend geval, want ze zijn uit het menschelijk-familiale, zooals de Loveling's, Hilda {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Ram, Penning en van Beers, natuurlijk op de hun eigen wijze, dit ondervonden en uitschreven. Maar bij M.G. wat eenvoudige eerlijkheid in de doodgewoonheid der anekdoot. Gelegenheids-poëzie! Niets minder dan dit: het burgerlijk leven was bij G. dikwerf 'n oorzaak der inspiratie. Alleen is de dichterlijke uitkomst hiervan buitengewoon aanmoedigend voor ons tegenwoordig gevoel, want daargelaten dat hij het prosodisch vers met vrijen moed verschopt heeft - behandelt hij de burgerlijke anekdoot niet als een sentimentaliteit maar wel, - om zoo te zeggen - als een goddelijk mysterie, een kristelijke gebeurtenis die vóor al het ander zeer ernstig is.’ DE NIEUWE TAALGIDS (I. '26), geeft een studie door G.S. Overdiep over ‘Vorm, beteekenis en functie van woorden’. Hij besluit als volgt: ‘Woordbeteekenis zoowel als functie worden uitgedrukt door een samenstel van formeele middelen, waarvan de phonetische vorm (klinkers en medeklinkers in lettergrepen) er éen is; accent, melodie, tempo, schikking, zijn er vier andere. Men kan zeggen dat het samenstel van al deze formeele middelen het hoorbaar verschijnsel is, waarin zich de menschelijke gedachte en het menschelijk gevoel openbaart. De wetenschap kan dit samenstel van formeele middelen zonder bezwaren ontleden; zij kan ook de gedachten en gevoelens, den inhoud dier vormen, ontleden en zal dan, alle samenstellende elementen, kunnen onderscheiden, in de eerste plaats de woordbeteekenis en in de tweede plaats de functies, dat zijn schakeeringen van de woordbeteekenis door samenvoeging (“syntaxis”) der woorden alsmede door inwerking van het gevoel, welks wisseling weer van vele innerlijke en uiterlijke factoren afhankelijk is.’ In DE NIEUWE GIDS schrijft W. Jos. de Gruyter over Thys Maris en Vincent van Gogh: ‘Waar wij bij Thys Maris een steeds zich verdichtende nevel over het werk zien strijken, een troostende en toch beangstigende duisternis, een raadselachtige beneveling van het bewustzijn, de vreemde, kille schemer van den dood, - daar zien wij bij Van Gogh de opkronkelende vlammen van zijn hartstocht de gloeiende vuren van zijn niet langer te beheerschen passie, de laaiende stroom van alles vernielende lava, opborrelend uit zijn diepste onderbewustzijn om uit te barsten in den krater van zijn bewuster geestesleven... totdat hij tenslotte zijn vlammende populieren ging schilderen, zijn vlammende korenvelden, zijn vlammende zonnen en zonnebloemen, totdat hij de daken van zijn huizen deed dansen onder het licht van vonken-spattende, draaiende sterren, totdat hij alle dingen schilderde als een muziek, een rhythme van schaterende, dansende, draaiende, heet-brandende en schel-klinkende tonen, eerst geordend nog en bedwongen, doch steeds wilder en woester opbruisend, totdat bloemen en boomen en huizen en menschen opgaan in de alles-verterende tongen van den brand, totdat het geheele universum in een laaienden gloed inéen schijnt te storten.’ In BOEKZAAL (I. '26) vinden wij volgende beschouwing over Katholieke Literatuur: ‘'t Feit alleen dat 'n uitgave van 'n katholieke literatuurgeschiedenis mogelijk is, bewijst onze vooruitgang, daar 't de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} katholieken vóór honderd jaar gewoon-weg onmogelijk was geschiedenis te maken. Nu de kunst in 't algemeen 'n waardevoller bestemming gekregen heeft door 't ondergeschikt maken van 't louter uitwendig esteties postulaat aan de etiese waardij, nu 't niet meer gaat om de een of andere lieve ontroering maar om de bewustmaking van de voor 'n menschleven beslissende realiteiten, kan er voorloopig bij de katholieken, die willen ze hun program realiseren, nog 'n hele taaie wereld te veroveren hebben, geen kans bestaan op verlammende zelfgenoegzaamheid. Als de kunst moet worden een door krachten-eenvoud - want voor de gemeenschap - overtuigende beschavingsfactor, als de katholieke kunstenaars missionarissen moeten worden met als bekeringsmiddel de openbaring der schoonheid, dan valt er nog zoveel te doen dat we gerust kunnen zeggen dat we onze taak nog pas begonnen zijn.’ In DEN GULDEN WINCKEL (I. '26) geeft G.H. Pannekoek Jr. zijn gewoon interview dit maal met Wies Moens die o.m. over het Vlaamsch litterair leven het volgende zegt: ‘In 1920 werd te Antwerpen het tijdschrift Ruimte gesticht, het orgaan der nieuwe generatie met haar gemeenschaps-idee, tegenover het geslacht der Van Nu en Straksers met hun anarchistisch eigenheidsideaal. In Ruimte zijn verzen en proza verschenen van Paul van Ostayen, Victor J. Brunclair, M. Gysen, K. v.d. Oever, De Man, Paul Verbruggen, Dr Ant. Jacob, G. Burssens, mijzelf. De dichters van het oorlogsfront, gewezen soldaten als Daan Boens, Fritz Francken, August van Cauwelaert, e.a. zijn nooit tot de Ruimte-groep toegetreden. Die groep zelf is na den val van Ruimte uit mekaar gegaan. De Ruimte-menschen hebben heel wat met mekaar getwist meestal toch over stijl- en vormquaesties. Een terrein is er waarop wij steeds broederlijk naast elkaar zijn blijven staan: het terrein van het radicaal flamingantisme.’ Verder sprak Moens over 't Fonteintje en weer andere openbaringen van het Vlaamsch litterair leven, maar hij gelukte erin den naam van Vlaamsche Arbeid niet een enkele maal uit te spreken. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XXIde Jaarg. - Nr 3 - Maart 1926 VLAAMSCHE ARBEID INHOUD: LODE ZIELENS: De Droom. FRANK VAN DEN WIJNGAERT: Trilbeelden: Eve Francis. KRONIEKEN. P. VAN MELLE: Over het ‘Anti-Serieuse’ in de kunst. DOLF ROELS: Hans Morgenthaler. Dr PROF. H.J. DE VLEESCHAUWER: De ‘ahnung’ naar de metaphysiek. Dr PROF. L. SPELEERS: Oostersche kroniek. ED. LEONARD: De tentoonstelling te Parijs in 1925. BIBLIOGRAPHIE. Dr. P. Leendertz jr.: Het geuzenliedboek. - R.H. Benson: Het onzichtbare licht. - M.A.P.C. Poelhekke: Taalbloei. - Alfons Moortgat: Germanismen in het Nederlandsch. - M.J. Koenen's Verklarend handwoordenboek. Overzicht van tijdschriften. - Aanteekening. uitgeverij ‘MERCURIUS’ antwerpen {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] De Droom I. ZIJN hart spleet en hij wist zich dood vallen. De wanden vergleden haastig. Dit kostuum had zijn begeerte geroepen. De hand stak ernaar uit. Toen keek de Meneer-van-den-winkel hem aan. Met bollen van oogen. Díe meneer groeide enorm. Zijn standvastigen blik viel als een gewicht op den roovenden arm. Het licht van de hal werd een brandende klaarte, die hem om-muurde. Hij stond geheel roerloos. De oogen star en groot. Schrik verplette hem. Dan brak zijn hart.... Val klonk. Verrast, de menschen keken op. Kwamen toegeloopen. Dat dreunde nà in zijn hoofd. Dan: een vragend kringetje rondom hem. Hun meewarigheid troostte. Hij zag zich heel broos, heel bleek, daar lang en smal liggen op de groote, vér-lijnende vloering. Toen weende hij: een groote treurnis in hem. Dat hij toch zoo ellendig was. Van vader en moeder verlaten. Bedelend tot Parijs gesukkeld. Om daar te stelen. Maar nu had de Dood zich over hem ontfermd. Heerlijk zou dat zijn - als daar niet was: het overdadige, witte, koele en brandende licht van de hal. 'n Smak viel bonzend tegen de kamerdeur. 'n Oogenblik van stilte. Dan, buiten, het neuzelen van een manne-stem. Het gonzen van wartaal. Theodoor richtte het nog slapende lichaam op uit het bed. Trachtte te begrijpen. Onwillige oogen keken naar de deur. Dan, het flitsend besef: ik lééf. Toch nog te suf om op te springen. En daarbij plots een stekende pijn aan 't hart gewaar te worden, Even omdraaien daarvoor. Het deken over het hoofd. Toch nog dat snelle kloppen. Oppassen nu, niet meer zoo draven op straat, besloot hij. Beproefde dan weer slaap te vatten. Schemer hield de kamer rustig. Toch was daarbuiten, achter het neergelaten gordijn, de dag geheel en volkomen. Heel het gebouw hing vol geruchten. Een pomp kreunde bij elken armzwaai. - Voor de deur van de kamer werd een liedje gebrald. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De droom van Theodoor was door dien bons aan stukken gesprongen. Hij wist te zeker dat hij nog leefde om terug dood te kunnen gaan in droom.... Hij rekte zich, hief zich nog eens op en keek door streepjesoogen de kamer in. Die lag geheel in slordige wanorde. Het doorwoelde bed van moeder, de toeë gordijnen, gebruikte tellooren en tasschen op tafel, de stoelen scheef en schots Het uurwerk had opgehouden den tijd te meten. Hij knikte begrijpend: dat was al veertien dagen zoo. De kamer in orde brengen, dat was elken dag zijn taak, vóór hij naar het modemagazijn ging, waar hij de boodschappen voor deed. Toen viel hem op: in het huis - woonst voor velen - hoorde hij geen kinderstem slaan. Zou schooltijd dan al voorbij zijn? En dus ook zijn uur om in het magazijn te komen? Moe had hem weer niet gewekt. En ze wist nochtans: hij sliep maar door.... Nog even rekken. Ge groeit daardoor. Pijn in 't schouderblad kreeg hij er telkens van. Zóó werden dus vroeger misdadigers getortureerd: beenen en armen gerokken.... Onder het raam klonk scherrend den ratel van de kar, die elken dag het vuilnis afhaalde. Dat belde hem geheel wakker. Met komischen sprong wipte hij recht: dat was tien uur. II. Een tijdje nadien, hij draaide behoedzaam de deur open. Met 'n schok viel iemand achterover, halvelings de kamer in. Dat was Rikus, de nonkel van Theodoor. Die, boven, heel alleen op een dakkamertje woonde. Toen Rikus Theodoor aarzelend en een beetje ontdaan zag beproefde hij geruststellend te lachen. Dat werd een grijns en plots begon Rikus te weenen, wijl een streepje pruim-sap dun uit den mond liep, in den grijzen stoppelbaard verloren. Hij is alweer dronken, stelde Theodoor vast, in afschuw. - Och... Theodoor... Doorke... wa' is 'ne mensch... lalde hij, en zwaaide daarbij stijf met de handen. Het hoofd werd over en weer geschud, als stond het los op de romp. Theodoor trok de deur dicht. Nonkel Rikus kwam alzoo recht-op te zitten tegen het paneel. Hij keek versuft, gestremd in z'n speech - rekte zich, waggelde... maar plofte lomp, als een zak, neer. Bleef dan op het portaaltje liggen ronken. Even kreeg Theodoor den lust nonkel Rikus naar boven te helpen. Hij beroerde den arm. Nonkel Rikus bleef zijn roes slapen. Een oud ventje - zoo ging Theodoor de trap af. Hij was beschaamd over zijn nonkel. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Regen druilde. Uit grijze, natte lucht - laag en overal eender - kwam onopgeklaard licht. Straten lagen klammig, hadden geen perspectief. Nevel sloot ze af. De huizen waren zonder kleur. Bij poozen fladderde wind. Recht op kuierde Theodoor. Een rijke meneer was hij, die naar zijn bureel contrôleeren ging of alle de bedienden er waren. Dan een auto zou instappen en recht naar Parijs tuffen. Parijs, dat ginder in die richting lag, de stad van den Eiffeltoren en van die Kerk, (1) waar dien film van bestaat. Parijs zóó groot dat drie jaren vandoen zijn om er rondom te wandelen. Altijd maar dien kant uit, dan zoudt ge er komen.... Grijs tonig, onduidelijk en verward, daar lag de De Keyzerlei, met achteraan den hoogen uitbouw van het Station en vooraan het fijne oppunten van den Ons-Lieve-Vrouwentoren. Jammer toch, dat die niet hooger was. Slechts 123 meter. De Eiffeltoren was er 300! Driemaal zooveel.... De vitrienes van de drankhuizen waren bedoomd. Er was niet door te zien. Maar de breed-uitgetakte boomen, ook in deze November dagen bleven ze Theodoor even schoon. Met al hun takken, den forschen stam ontschoten, leken ze een bouw. Het verkeer van trams, auto's, rijtuigen, het zong zoo niet als op een ochtend met zon. Aan de dwarsliggende avenues kwam stremming: zware, platte vrachtwagens naar de haven getrokken door daverende motoren in langzame, aanhoudende kracht. Theodoor ging een tentoonstelling van schilderijen binnen. Fel rood, fel groen, fel blauw, - alle kleuren zeer hevig zag hij er. Maar toen hij van den eenen wand naar den anderen keek begreep hij. Dit was het volle zomerland: de laaiende hitte over boomen, weiden, wegen; het gouden van het koren, de groote, roerlooze stilte als alleen de zon zingt. Als van den Zomer, toen hij niet naar school gegaan was - toen ging hij nog op school - en uren aan elkaar op de groote baan gewandeld had - de baan naar Parijs - zonder een mensch tegen te komen. A, - dat zou hij van den zomer nog. En langer, dan enkel voor een dag. IV. Weer buiten, in het wriemelen van aan en weg-stappende menschen daar stond Theodoor plots tegenover: Vader. De tippen van den grooten, zwarten snor slordig, de lippen in norsch {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijgen op elkander geklemd, de kleine oogen rood in het korte, stugge gelaat, waarvan de wangen zwart stonden door stippelenden baard en dat vol onuitgesproken kwaadheid stak, breed en forsch van postuur, de pet terzij, in grijzen werkkiel: Vader. Theodoor groette angstig. Een poos pijnlijke stilte woog. Drie weken geleden had vader hen: Moeder en Theodoor, verlaten. Moeder nam 's nachts van vader's geld weg... Sindsdien had Theodoor hem niet weergezien. Maar voelde dat niet als groot verlies. Het liefst was hij maar alleen. Alleen met zich zelf. Toen de eerste week voorbij was, had Theodoor gedacht: Vader is dood. Heeft zich doodgedronken. Toch wou Theodoor dat niet aan Moeder zeggen. Drie dagen had hij het als een stil genoegen gevoeld verdriet daarover te moeten hebben. Dan was hij vader vergeten, allangerhand.... Maar krachtig stond die daar nu voor hem. Zoo plots. Vader zei geen woord. Bezag Theodoor lang en nauwkeurig. Toen ging zijn hand langzaam den broekzak in en haalde er een muntstuk uit. Verbijsterd nam Theodoor het aan. Toen hij opkeek was Vader weggeschoven in den drom van her- en der gaande menschen. V. De avondlichten ontlaaiden in de stad. Regen poogde tevergeefs een domper te zetten. Zij schoten er doorheen in lange lansen. Een afgeladen wagen rijdt door de stad. Het moeë paard stapt langzaam. De voerman houdt den teugel losjes in de hand en fluit een deuntje. Van achter, op den wagen is Theodoor komen zitten. Ineengedoken. De oogen toe. De fijne, bleeke hand aan het hoofd. Heel eenzaam. De voerman heeft compassie met dat sukkelaartje. Maar hij denkt zich een Prins, die in een draagstoel, een avondwandeling door Parijs maakt. VI. Aarzelend staat Theodoor in de kamerdeur. Het krijt-wit gaslicht, dat in de kamer schijnt vecht met de duisternis van buiten, die nog in zijn oogen hangt. In de kamer is een gestalte: Moeder. Toen Moeder hem herkende nam ze hem seffens met groote teederheid in de armen. Vele schoone namen bedacht ze voor hem, zoende hem en trachtte, tusschen schreien en snikken door, iets te vertellen. Iets, dat zeer erg moest zijn. Tenslotte bleek dat haa broer Rikus dien namiddag op het portaaltje doodgevonden was. Groote verwondering rees in hem. Hij kon {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zich het idee van dezen dood niet eigenmaken. Vader, die hij dood waande, had hij vandaag weergezien. Toch, nu voelde hij het klaar en duidelijk ineens: immer had hij het als een omsloten zekerheid in zich gedragen: dat Vader weer eens plots zou komen. Nonkel Rikus was nu dood. Echt dood. Die zou hij dus nooit meer zien. En plots bedacht hij: hoe dat misschien wel zijn schuld kon zijn. Waarom had hij vanochtend Nonkel niet naar boven geholpen? Maar dit bedenken: het werd hem geen ontsteltenis. Nonkel was vanochtend alweer zoo stomdronken geweest. Als altijd, trouwens. Had hij ook al niet van vroeger, dien afschuw voor nonkel? Nonkel wou immer aardig doen tegenover hem, hem van den grond opnemen, hem streelen en zoenen. Maar hij rilde van afschuw voor die groote vleeschlappen van handen en die baardige dronkemanstronie, die een zurige uitwaseming van den drank had. Wist Theodoor daarbij niet dat Nonkel Rikus zijn vrouw, door zijn zuipen, ‘in haren put geholpen had’, - naar zelfs moeder zei? Nu was nonkel Rikus dood. Voor goed weg... Een verlies zou dat Theodoor nooit worden. Hij voelde zich ver van de narigheid van moeder. Die jammerde maar door van den eenigen troost in haar leven, dien zij nu kwijt was, nu haar man haar laten zitten had.... Theodoor stond in 't midden van de kamer. Hij keek glimlachend op moeder neer. Die had het hoofd in handen en snikte onophoudelijk. Wist met haar verdriet geen blijf. Theodoor vermoedde dat zulk overmatig verdriet, zoo'n rouw om iemand als nonkel niet diep kon gaan. Met ferm gebaar stak Moeder dan ook ineens, zonder overgang, haar zakdoek weg, slikte haar verdriet door. Ging dan aan 't opsommen wie Theodoor allemaal te verwittigen had. Toen zij ophield plaagde hij: ‘En Vader?’ Stilte viel. Moeder kwam recht, streek haar voorschoot schoon, keek met groote oogen, wou iets zeggen - maar liep dan naar boven, naar de kamer waar het lijk van Nonkel lag. Theodoor was wat verbaasd. VII. In de kleine, grauwe kamer van het doodenhuisje stonden ze op een half cirkelende rij: de mannelijke familieleden van nonkel Rikus. Zwart gekleed. De hoeden in de hand. De voorhoofden negen verdrietelijk. De blikken starlings naar de bleekblauwe, uitgesleten voering gericht. In de nauwe deuropening kwamen de kennissen groeten. Ernstig-gehouden gezichten, die even boogden en dan wegschoven. Een enkel woord klonk soms kort op. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarnevens, in het andere kamertje, daar stond, midden geligen schijn van knipperende kaarsen, de kist met nonkel Rikus in. Theodoor had maar even haar vorm ontwaard onder het breed hangende, wijd-geplooide baarkleed, zilver bestikt. Theodoor wist dat Nonkel Rikus nooit zoo eenzaam geweest was als nu daar in de andere kamer zijn geheele familie stond. Toen Theodoor er kwam hadden ze hem vragend aangekeken: Waar bleef Vader? Een beetje vijandigheid was daardoor wel gekomen... De groote, plechtige, aanwezige stilte trilde in Theodoor's oor. Hij voelde zich klein nu hij daar midden die groote, vergrootte, in plechtigen ernst zwijgende menschen stond. Theodoor dierf die sombere mannen niet aan te kijken. Hij deed als zij: hij bestaarde de tichels. Dan bemerkte hij hunne zwaar-geschoeide voeten: lompe, breede steunsels voor hun kloeke lichamen. Dan kreeg hij het op dat daarbuiten een tuintje was: wat mager gras en een kwijnend boompje, in het licht-grijze voormiddaglicht. Daar achter rees het donkerroode, zwijgende ziekenhuis met de vele ramen. Het kijken ernaar werd Theodoor een afleiding in het wachten. In den zomer zouden er hier misschien vogels sjilpiepen en zou het er heel anders zijn. Er kwam gefluister van stemmen nabij. In het grint krasten stappen. De nonkels zagen elkaar aan en verzegden een woord. Theodoor keek op en kreeg een schok. Hij zag hoe vier mannen de zeer gele kist op de schouders het deuropeningje voorbij stapten. Een siddering doortrilde hem... Nonkel was nu voorgoed weg. Nooit zou hij hem nog op het portaaltje vinden. Theodoor look de oogen. Hij rilde van de kou. Dan ging hij achter de anderen naar buiten. De laatste van de rij. VIIII. Het rijtuigje reed de stadswallen uit. Alsof een gordijn opgetrokken werd, zoo verklaarde binnen het licht. In het voituurtje zat Theodoor in groot zwijgen, naast moeder en over twee wauwelende tantes. Toen een van haar de stem vallen liet en fluisterend over een vrouw begon, keek Theodoor naar buiten. Daar zag hij, het groen-blauwe, soms opflikkerende vestingwater over, heel eenzaam op heuvelenden grond een populier. Heel fijn en recht op. Heel eenzaam. In de grijze lucht kwam een nog grijzer, purper-grijze wolk aangeslopen. De diep-groene popel, hij schoot van uit den groenen berm op als een schoon gevoel en stond er onbewogen. Theodoor vond het verukkelijk, zoo eenzaam te zijn. Het rijtuigje knerpte en kraste. Het klom een viaduct op. Schouwend uit het raampje sprong Theodoor dwaas op, toen {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} het boven was. De verbazing van drie menschen deed hem echter dadelijk zitten gaan. Beschaamd. Over de lage huizen, doorheen den blauwen rook uit hun schoorsteenen had Theodoor den Weg herkend. Een spoorbaan klom er nevens. Zwarte, breed-uitstralende boomen doken alhier, aldaar op. Tusschen twee gele huizenroten in lag hij: de witte weg... die naar Parijs ging. De grijze lucht hing rondom boven hem. Winden waaiden erover. Maar waar de witheid van den weg versmolt met de enorme, groen en grijze ruimte, - daar achter lag Parijs... Daar was de ijlte van den droom in blank marmer vastgelegd. Theodoor was weer op-gesprongen. Wenkte. De warmte van zijn bloed steeg hem wangen en voorhoofd uit. Zijn oog trilde. In wezenlijkheid, daar lag zijn droom voor hem. Daar schoot de Eiffeltoren op, daar rees de Kerk met hare twee afgeknotte torens: twee vingers; daar waren de paleizen, de huizen... Ver af nog, maar zoo schoon in witte glanzing... Toen voelde hij in zijn rug steken de volle aandacht van de drie. Schuw ging hij zitten. Moeder schudde vergoelijkend en bracht tikkend den wijsvinger tegen het voorhoofd. De tantes knikten. Ze begrepen. Theodoor weende. Hij was het geluk nabij geweest. * * * - Kom, Theodoor, zei Moeder gejaagd... kom... Nonkel Rikus zal oemmers nie mier terugkomen... kom.... Achter het kerkhof daar was een bosch. Zingende regendraden omsponnen het. Het stond daar: een omdoezelde geslotenheid tegen de welvende, grijze lucht... Maar dit bosch zou openglijden en daaruit de stralende, witte weg opbloeien. - Kom toch, trok Moeder hem voort. Nonkel Rikus is nu goed en wel begraven.... Een man kwam op haar toegetreden. Rustig-zekeren stap: Vader. Moeder had hem spoedig opgemerkt, wou weggaan... aarzelde... draalde... Vader hield de enorme handen in de zakken. De oogen keken standvastig op moeder, - die huilen wou. - 't Is toch wel eirg, - zei vader hard, al wou hij toch medelijden uitspreken... nog zoo jong... Marie.... Vader's oogen tuurden thans onrustig. Vonden nergens iets waar ze zich aan hechten konden. - Och, Frans,... wa' ben ik blij da' ge gekomen zijt... - Ja... Marie, wa' kon ne mensch al anders doen... 'k docht, ze zal er ook zijn... - Kom mee... Frans... 'k zal koffie opschinken. Achter hen, met het hoofd recht op, de oogen stralend, gleed, meer dan hij ging: Theodoor. Een groote verrukking schitterde. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Dagen kwamen en vergleden. Vriendschap hield vader en moeder bij elkaar. Theodoor ruimde elken ochtend de kamer schoon en ging dan uit boodschappn voor zijn winkel. * * * Op een bleeken uchtend, hij ging het portaaltje over en toen viel er bladen waaiend een boek open voor zijn voeten. Verbaasd keek hij op en op de trap, die naar de dakkamers klom, daar stond een jongetje. Véél kleiner dan Theodoor. Die glimlachte, het boek opraapte, gaf. Haastig nam het jongetje. Prangde het tegen zich aan. Vluchtte er angstig een trede hooger mede. Bleef dan staan. - Na... na... suste Theodoor. Het jongetje zweeg kloek. - Da... da... klapte Theodoor. Verteederd. Dat was dus het jongetje van de vrouw, die pas boven komen wonen was. Het jongetje had diep blauwe oogen in azuur. Die staarden groot en star en verwonderd. Het mondje ontlook in een vraag, die onuitgesproken bleef. - Vla... vla... klankte Theodoor. Ripirepa? Het jongetje liet het boek zakken. Zijn voet verschoof. De oogen bleven verbazing zeggen. De lippen trokken zich saâm... - Boe... boe... gromde Theodoor. En rende weg. * * * Den volgenden ochtend, Theodoor trok met forschen zwaai de kamerdeur dicht en toen hij zich wendde stond het jongetje vóór hem. - Da... zei het... da Theodoor.... Theodoor keek streng. Belachelijk. Het jongetje lachte zoetjes. Even z'n tanden bloot. Een kuiltje kwam in den wangen. De handen hield het achter den rug. - Arthuur... Thuurke, riep een schelle, scherpe stem, boven. Het jongetje hoorde niet. Bracht wat het gedoken hield naar voren. Het boek. Het boek van gister. - Né... né drong het aan. Wees dan: Dààr... 'n bouwdoos... bóven... 'n peerd... Het zei de woorden kortaf, zwaar, met diepademhalen en grondig overwegen tusschen in. - A... deed Theodoor verwonderd en ging een stap naar de bouwdoos, die op de onderste trede lag. - Boek... voor... a... zwoegde het jongetje. - Thuurke, ga-de komen snerpte de stem, boven. Theodoor nam het boek aan, stak het dan snel in den zak. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij pakte dan het jongetje flink op, zette het op de schouders, mummelde een voizeken en holde de trap op. 'n Kamer waarvan de zoldering in schuine lijn weggeslagen is, waarvan de blanke muren op elkaar vallen. Daarin 'n groot bruin-houten bed, 'n pot-kacheltje, 'n stoel en, onder het platte venster, waarop de grijze lucht hangt, een tafeltje van goedkoop, splinternieuw hout. Dit is de kamer waarin het jongetje en z'n moeder woont. Theodoor komt er hijgend binnen. - Dag, Theodoor, zegt moeder, hedde gij ons Thuurke naar boven gebracht? Theodoor knikt. Gaat dan van vermoeienis tegen den deurstijl leunen. Een lang spichtig mensch, met twee zwarte vlechten langs het hoofd tot op de smalle borst. Dat is moeder. Plots duizelt Theodoor. Hij herkent deze kamer: die weggeknotte zoldering, de tegen elkaar opgaande muren. Het breede, zwarte bruine bed, het kacheltje - alleen, de tafel is nieuw. Dit was de kamer van nonkel. Hier heeft hij gewoond. In dit bed heeft hij te lijke gelegen... Een groote schaduw komt in de kamer hangen. Een onwezenlijkheid, die er toch wezenlijk is. De schaduw vlekt zich uit, golft aan... overspoelt hem... En onder haar drukkend gewicht moet hij het hoofd buigen... dieper... al dieper. Hij valt. In zijn ooren klink den slag na. - Maar Theodoor, zijde er zoo muug van, da' ge moet gaan zitten? Nauw schervelt deze stem op - of Theodoor springt recht en vlucht de trappen af. X. Alweer is ruzie gerezen tusschen Vader en Moeder. Lawaaiende woorden kliefden door de kamer, scheurden de middagstilte van het huis. Driftige gebaren, stampende voeten, verhitte, door-lijnde gezichten met scheef-getrokken monden en kleine, stekende oogen. Brutale handen sloegen huisraad aan scherven. Gillend loopt moeder weg, de trappen af, het huis uit... Vader raast nog een poosje voort, slaat met fellen slag de deur dicht en gaat met zwaren stap weg. Arthur's moeder hoorde dat van op haar kamer af en als Theodoor naar huis komt wenkt zij hem met geheimzinnige teekens naar boven en vertelt. Theodoor weet geen woord te zeggen en gaat, duister in zijn geslotenheid, naar beneden. Hij ruimt de kamer schoon, maakt vuur. Plots herinnert zich Theodoor: hij heeft het boek van Arthur nog opgerold in den zak zitten. Een prentenboek. Gescheurd. Bladen aan flarden, verkreukt.... {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsof een vlam hem tegenwaait zóó springt hij op: P.A.R.I.S. lezen zijn oogen in dikke, zwarte letterteekens. Die draaien dan weg, schuiven weer te saam in: P.A.R.I.S. Hij houdt het boek op afstand, neemt het averrechts: P.A.R.I.S. blijft daar staan in vette letters. Haastig bladert de bijna verlamde hand. Zichtkaarten zijn het: Opéra, Louvre, Pont d'Iéna, Trocadero, Notre-Dame, Avenue des Italiens, Grand Palais. Dan: de Eiffeltoren. Een doorgetrokken driehoek, die den hemel inklafert: de Eiffeltoren. Van daarboven moeten de booten op de Schelde te zien zijn... en de Toren.. en de De Keyzerlei. O, de kamer schiet in brand... Rood... langs alle kanten vlammend rood... Neen, de gloed is in hem... Het brandt daar van binnen. Tranen stelpen dat laaien niet. Weg, de kamer uit, de straat op... Heerlijk dat waaien van den wind rond het hoofd... Sneller, sneller nog... deze duistere straten uit. Hier toeven schelmen en moordenaars... Naar het licht, het licht dat ginds hangt te gloren... Kalm nu... Traag stappen. Als al de menschen hier... De lucht is van verduisterend blauw, waarin het zinkend daglicht nà vonkelt. Een vroege ster alreeds glanst... De lichten nu overal zijn aangedraaid... Witte, gele, groene, roode.... Zij stroomen de huizen uit, stralen naar elkaar toe, botsen ijlings op elkaar en glijden dan, versmolten, gezamenlijk de straten over. Het plaveisel ligt vol trillende kleurentintels. De daver van het verkeer is het glorieuse rythme van den komenden avond over de stad. - Daar drijft Theodoor nu mee in den drom van menschen, - die één zijn met de kleuren van de avond-lichten... daar stapt Theodoor, ja. Zijn voeten willen nog sneller... Maar neen. Niet op de De Keyzerlei moet hij zijn... De witte weg op... de witte... weg... dààr moet hij naar toe. Waar is die hier? De zijstraten van deze hal van licht zijn spelonken van duisternis. Waar is de witte, glanzende weg? Voor de grauwe rots van het station staat de verkeersagent als een bezetene te molenwieken... Die zal het weten... Theodoor richt de stappen daarheen... Maar al de lichten van den avond: gele witte, roode, groene, - zij komen in lansen op hem toe, zij golven dan over hem.... De verkeersagent stijgt... Zijn beenen rijzen boven het station uit... zijn zwaaiende handen reiken tot aan den Toren.... - Hij zal me niet hooren, beangstigt zich Theodoor. Zijn stem heeft geen kracht in het tumult van geluiden... Zijn hart bonst. Toch moet Theodoor den witten weg kennen... Hij moet... Dan valt Theodoor neer. Zijn beenen werden hem wegge- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} rukt. De lichten spoelen over hem heen... De menschen komen toegeloopen. Een vragend kringetje rond hem. Toch, hun meewarigheid troost. Hij weet zich nu liggen, heel broos, heel bleek, lang en smal... verplet door de menigvuldige lichten van den avond. Dan nadert de verkeersagent. De grond dreunt onder zijn tred. Hij zegt besliste dingen. De menschen wijken daarop achteruit. Theodoor voelt zich thans heel eenzaam: de populier van voorbij het vestingwater... Maar wat dan kwam hoorde Theodoor niet meer... Zijn hart was gebroken. Lode Zielens. Trilbeelden Eve Francis Nooit was een Vrouw zo moe als deze Vrouw. Was wel ééns Mens zo uitgeput sinds Gethsemane en sinds Golgotha?! Zo moe is zij, dat zij niet eenmaal meer beseffen kan hoe loom en diep-beklagenswaard zij is. Zij is de Paria, aan wie niet eens een vlekje lommer toebehoort; zij is de Schamele, onder de schamelen voorbeschikt om nederig en om afgemat te zijn... Doch zie: haar ogen hebben zich geopend, mateloos-geopend, en zij zijn eindeloos geworden van Ruimte en van al de klare vergezichten dezer waereld.... Frank van den Wijngaert. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Fransche letterkunde. Over het ‘anti-serieuse’ in de kunst. (*) IN de loop van de tijd is het voor de jonge kunstenaar steeds minder mogelijk geworden voort te gaan met het drapeeren van het vormelijk geraamte door de ouderen opgericht. Hij voelt, dat het voortgaan in de zin der vorige generatie's de kunst in dogma's zou doen verstijven en er de onmisbare overeenkomst met het eeuwig-bewegende en evolueerende van de menschelijke geest aan zou ontnemen. Hij kan niet meer volgens de oudere voorschriften werken en het verwerpen ervan heeft zelfs een bijzondere beteekenis voor zijn geest gekregen. Het is een bekend psychologisch verschijnsel: de jonge mensch moet de druk van wat er autoritair boven hem staat afwerpen, moet aan de ouderen ontgroeien en vindt steeds in een andere opvatting der kunst de aanleiding om de strijd aan te binden. Deze strijd werd meestal met poëtische ontroering en heilige ernst gevoerd. Maar in de tegenwoordige tijd valt datgene op, wat eens eenige jonge Amsterdamsche kunstenaars het anti-serieuse hebben genoemd. Ieder kent er tallooze voorbeelden van. Bijvoorbeeld Jean Cocteau's klucht ‘Le boeuf sur le toit’ door de Groningsche studenten met zooveel succes in Holland opgevoerd. Hierin voert ‘la dame rousse’ met het afgeslagen hoofd van de policeman, dat haar op een schotel wordt aangeboden een dans uit, die een parodie is van de dans van Salomé, waarbij ze het hoofd als een cocktail schudt! De dans van Salomé! Oudere geslachten hebben met verontwaardiging en afschuw gelezen over de profeet, de gezant Gods, die ten offer viel aan een gewetenlooze courtisane; latere hebben in zinnelijke aanschouwing genoten van het heftig gebeuren van dit verhaal, van ‘le profète rugissant’ tegenover de decadente wellust van Salomé en de jongste vervangt de van God gewijde door een politieagent en Salomé door een roodharige slet, die het hoofd schudt, zooals een barkeeper cocktails mengt. We zien zoo het anti-serieuse als een aanval op het oude, een aanval, die niet zooals vroeger gebeurt door een ander ideaal van de artistieke vorm na te streven, maar een die bestaat in het afbreken van de oude waarden door ze te ridiculiseeren. Verder is uit de psychologie bekend, dat onze geest zich van ‘onzin’ bedient om spot en kritiek uit te drukken. De analogie met de werkelijke vormen in de natuur, in de beeldende kunst, de ontwikkeling en uitwerking van thema's op harmonische wijze in de muziek, het grootsch ontroerende in de dichtkunst, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} alles wordt verworpen. In plaats van grootsche kracht, van dramatisch gebeuren, van felle schildering komt een cocktail, het klapperende doek van een kermistent, een obsceen gebaar. Hier is geen bevrijding door een ander ideaal voor te staan, het is de aanval op het oude, die de weg wijst, de belachelijk makende aanval. Dit is tegelijk het zwakke punt van vele nieuwe scheppingen: om de vorm ervan tot stand te brengen is niet vereischt de techniek, die vroeger voor het nastreven van het nieuwe ideaal noodig was: er is alleen een niets-ontziende, levendige, oproerige geest voor noodig. Deze producten boeien dikwijls alleen door het voor de jongeren aangename profane, door het langs deze weg bevrijdende. Maar een groot deel ervan zal moeten vallen als het anti-serieuse lang genoeg geduurd heeft om ieder tegen oneerbiedige aanvallen onverschillig te maken, als er dus gevraagd zal worden naar een inhoud niet vàn omverwerpende strekking, maar buiten deze. En die is in vele moderne producten klein. Zonder de grooten onder de nieuwe kunstenaars te willen aantasten, zal iedereen toegeven dat er velen zijn, die hun naam willen vestigen door zonder aanleg, enthousiasme en kennis anti-serieuse producten af te leveren. Maar dit is bijzaak, uit elke tijd zijn toch alleen de grootste scheppingen bestemd om bewaard te blijven en wat nu het zwakke punt van de rest is, doet er niet toe. Belangwekkend is de wijze, waarop de meest-begaafde jongeren hun aanval leiden. Ze ontleden met hun scherpe analytische blik de oude waarden en vinden zoo de weg om hun aanval te lanceeren op datgene wat ze door hun ontledingsvermogen niet meer kunnen waardeeren, omdat ze het mechanisme van het ontstaan ervan kennen. Met het vuur der analyse verwoesten ze moreele en geestelijke waarden, verklaren machtige gevoelens uit futiele gebeurtenissen in de jeugd en lanceeren deze verklaringen om de ouderen te treffen die zoo onverstandig zijn zich dit aan te trekken, als ze de juistheid ervan niet meer kunnen betwijfelen. Zoo deze dingen in het mechanisme van onze geest liggen welnu soit! Wat raakt ons het chemische proces waardoor de diamant ontstaat, óf we bewonderen de schoonheid van een edelsteen, óf we doorgronden zijn afkomst, maar niet beiden tegelijk, hoogstens het tweede gedragen door het eerste, iedere profane afkomst welwillend aannemend ter wille van de schoonheid van de steen. Indien de ouderen deze houding niet kunnen bereiken zal de analytische aanval hen zwaar ketenen en zeer welverdiend zijn. In dit verband zijn jongere Duitschers als L. Frank en Kornfeld te noemen, die echter niet geheel tot de anti-serieuse groep gerekend kunnen worden. Maar ook Cocteau weet hoe hij zijn aanval moet plaatsen als hij bij voorbeeld de profeet, symbool van het geweten voor de koningen van Israël, vervangt door de politieagent, het symbool van het geweten voor kleine kinderen. Met deze omzetting van oude waarden in hun aequivalent voor de geest van het kind, komen we op komische vorm van zijn werk. Cocteau toont er rond voor uit te komen, dat de kunst zich niet hoeft te schamen om vermaak te schenken, niet alleen op een bepaalde verintellectualiseerd-geestige wijze, maar on- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} beschroomd van alles wat voor onze geest vermakelijk is, gebruik makend, van profanie, van onzin, van komische wanverhoudingen - in de onnatuurlijke groote maskers - daarbij grove middelen niet versmadend, kortom ‘een 20-eeuwsche Jan Steen, met franko-amerikaneske visie’ (D. Ruyneman). Zijn kunst bevat alle elementen, die de scherpzinnigste filosofen in het komische hebben meenen op te merken. Bergson's definitie's van het komische als ‘une mécanisation de la vie’, ‘une substitution de l'artificiel au naturel’ passen hier treffend, evenals voor het teruggaan tot de geest van het kind: ‘Trop souvent, nous méconnaissons ce qu'il y a d'encore enfantin dans nos emotions joyeuses’ (Bergson, Le Rire). Ook Freud zou in ‘Le boeuf sur le toit’ overeenstemming met zijn opvattingen merken: ‘Komisch ist das, was sich für Erwachsenen nicht schickt’, ‘Für's komische reicht hin die Berührung mit dem Kindlichen überhaupt, vielleicht selbst mit dem Kinderleid’ zegt hij in ‘Der Witz und seine Beziehungen zur Unterbewussten’, waarin verder ‘Die Lust am Unsinn’ en het tendencieuse - b.v. zooals hier herabsetzende als belangrijke momenten worden aangemerkt in de psychologie van het geestige. ‘Laughter is a relief from restraint’ zegt een Engelsch onderzoeker en deze bevrijding merkt men als bij de opvoering van deze kostelijke groteske een zaal vol menschen, die bereid zijn zich de inspanning te getroosten naar een product van hooge en bezadigde kunst te luisteren bij het eerste tooneel ondanks de boeiende muziek, in een spontaan lachen uitbarst. Maar Cocteau is een Jan Steen met een scherpe ontledende blik, hij voelt nauwkeurig wat het oude voor de vroegere kunstenaars beteekende en treft dan fijn-analytisch de ridiculisatie. In hoeverre hij dit bewust doet is moeilijk te zeggen, het is niet onmogelijk dat de auteur van regels als ‘voyez le vieux Goethe, il sautille comme une chèvre’ als bewuste vondst het idee heeft gehad om alles wat grootsch was in de Salomé geschiedenis te gaan afbreken, aan de hand van een scherpe psychologie. Om zoo Herodes de Koning, een autoritaire, maar niet zeer eerbiedwaardige gestalte, te vervangen door een barman die inplaats van melk, tegen het verbod cocktails schenkt, zooals ook Herodes prikkels noodig had, die de wet hem verbood. Een verheven gestalte, de gezant Gods, het symbool van zijn geweten, dreigt Herodes, zooals de politieman den barkeeper. Na de moord - pas begaan na een lange strijd tegen de zonde - blijft Herodes achter met een knagend gevoel van berouw, van geestelijk tekort. Cocteau vindt een strijd tegen de zonde zeer ouderwetsch, hij ridiculiseert de policeman: sous l'influence de l'esprit bucolique il danse un ballet aimable, en laat hem dan als vanzelf sprekend dooden, als dat noodig is om te genieten, trekt men zich toch zoo iets niet aan, om hem per slot van rekening nog aansprakelijk te stellen voor het tekort van de barman. Al berust op een dergelijke persiflage van wat de ouderen hoogschatten zeker een groot deel van de werking van het stuk, toch kan dit alles evenals bij de toehoorder ook bij Cocteau onbewust geweest zijn als een van de elementen, die hij als kunstenaar in zijn werk heeft gecondenseerd met anderen tot het sterkwerkende, en {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijk-analyseerende samenstel van waarden, dat elke geslaagde artistieke schepping is. De cynisch-immoreele stemming in zijn bar geeft Cocteau als een middel om alles wat onze geest drukte op te heffen. Op dezelfde wijze als de Rus Artzibaschew en ‘Ssanin’ onverholen te kennen geeft, dat de moderne mensch alleen kan leven, door zonder op eenige plicht en conventionaliteit te letten, zich te laten leiden door de echtheid van zijn gevoel. Deze richting in de kunst, met een zoo groote rol toegekend aan directe afbraak van het oude, wijst er op dat de strijd in de geest van de jonge moderne mensch om volwassen te worden heftiger is dan ooit, dat er meer gevaar voor hem is om gedrukt door de eens zoo noodige autoriteit der ouderen zijn heele leven een gevoel van minderwaardigheid mee te sleepen, als hij niet breekt met veel wat van de ouderen komt, als symbool van zijn wil tot zelfstandigheid. In die strijd tegen de ouderen wordt nu alles wat van hen stamt verworpen, alles is taboo, is gevaarlijk voor de groei van de jeugd, om ‘dit eene noodige’ mag niets gespaard blijven, alles wordt verbrand als het huisgoed van een pestlijder! Als nu die pestlijder gecremeerd is, en zijn heilig huisje uitgebrand, dan zal de moderne mensch tusschen de zwart gebrande muren alleen zijn met een hoopje asch. Maar omdat hij jong is, zal hij zich met kracht een huis gaan bouwen, zal zich een nieuw systeem maken, dat, nu er geen gevaar meer is van de zijde van het oude ondanks het weglaten van alles wat door analyse uitgezogen is, veel zal lijken op het voorafgaande met zijn hooggestelde waarden en zijn heilige huisjes. Tot dat er weer een jong iemand komt die vuur aandraagt.... P. van Melle. Duitsche letterkunde. Hans Morgenthaler. WANNEER Hans Morgenthaler, de Zwitsersche alpinist, de bergen - zijn bergen - intrekt, wordt het ieder keer een blijde tocht van strijd en overwinning. De verlaten muren van sneeuw en ijs worden hem levende gestalten. Zij spreken en bewegen, - maar vooral: zij weren zich tegen de driestheid van den jongen kampioen die het zich ten doel heeft gesteld hun verlatenste hoeken en toppen te verkennen Zóó stond Hans Morgenthaler toen hij al zijn herinneringen bundelde en ze de wereld inzond: ‘Ihr Berge, - Stimmungsbilder aus einem Bergsteiger-Tagebuch.’ (1) Stimmungsbilder, niets meer. Kort, vol sterke begeestering, origineel. De juichkreten van den jeugdigen, sterken bergbeklimmer. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Morgenthaler was dilettant. Zijn schetsen noch zijn penteekeningen konden zich ooit verheffen tot de waarde van een schepping. Krijgt men ook enkele malen den indruk dat ‘Ihr Berge’ den Schwung van het kunstenaarstemperament zal ondergaan, - het blijft er bij dit: zal. - Het blijft liefhebberij. Hij had echter slechts een psychische evolutie noodig om tot kunstenaar te groeien. Dit bewees hij met zijn ‘Matahari’ (2). De afstand tusschen ‘Ihr Berge’ en ‘Matahari’ is groot. En niet zonder reden. Midden in den oorlog trok Morgenthaler als geoloog naar Achter-Indië, en zwierf er twee jaar lang rond van Oost naar West, van Zuid naar Noord, - zwierf, en niet: woonde. ‘Nooit het ik dieper gevoeld, dat onstilbare lust tot zwerven tot de primitieve eigenschappen der menschenziel behoort, dat hij een erfdeel is, ons allen geschonken, dat wij deze neiging uit verouderde tijden van onze voorvaderen op onzen levensweg hebben meegekregen....’ Er bestond wel een verband tusschen zijn verlaten bergen en dit vreemde land: ‘Dat ook in de verre tropische oerwouden en in het van God verlaten strookje zon-verbrande duinzand ergens aan de kust van Achter-Indië dezelfde eeuwigheidswaarden liggen als in het rijk der trotsche, stoere, boven alle tijden en menschenbegrippen hoog uitrijzende bergen...’ Maar er was zooveel dat geweldig verschilde. Vooreerst al de natuur, met hier niet enkel den strijd tegen gletscher en sneeuw, - maar met haar oerwouden, te veroveren langs ongebaande wegen, met haar stroomen, haar rotsen, haar zon, haar koortsen... Dan de ongekende wereld van de bewoners: Siameezen, Maleiers, Chineezen, - al even interessant verkenningsterrein als het land zelf, - verkenningsterrein dat niet tinerts opleverde, maar gouden psychische waarden. Ja, die psychische ontdekkingen van Morgenthaler, dit is het voornaamste wat die geoloog heeft meegebracht. ‘De dagen, die ik in Siameesche dorpen doorbracht, waren voor mij vol feestelijk tot-inzicht-komen en kennis vergaren.’ ‘Deze uren behoorden tot de heiligste die ik in Siam heb doorgebtacht: op bezoek te zijn in een eenvoudig huis bij wakkere landlieden. Te zien hoe goed, hoe vriendelijk en gelukkig het in zulke hutten toeging, waar ongschreven wetten gehandhaafd werden en bij vroolijke gesprekken veel natuurlijke geestigheid en gezond verstand tot uiting kwam. Waar zoozeer in tegenspraak met mijn verwachtingen alles veel ordelijker, nobeler en gezonder toeging, dan ik ooit gewaagd zou hebben te veronderstellen.’ ‘- - hoe ik nu tot grooter rust en kracht was gekomen, hoe ik nu het sterke geloof in de wereld in mij droeg, het rustige weten dat er een streek op aarde was, waar de gecompliceerdheid der wetten het leven der menschen nog niet vergiftigt, waar ik de mogelijkheid {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} nog voorvoelde, gelukkig te worden en kalm en rustig op mijn eigen leven neer te zien.’ Maar dat men nu niet veronderstelle dat alles er zoo sereen is aan toegegaan als die drie citaten schijnen te bevestigen. De weken van strijd tegen oerwoud en rotswand waren weken van veel harderen, ellendigen strijd tegen de wereld van gedachten die dezen Europeaan, gewoon aan een konstruktie van konventies die als een ingewikkeld raderwerk ineenschoof, overvielen en verscheurden. ‘Sinds ik uit het Oosten ben teruggekeerd, word ik verscheurd door chaotisch door elkander woelende, elkaar wederkeerig opvretende levensopvattingen. Nooit heb ik zoo fel tegenover mijn eigen geestesleven gestaan als ginds in Siam, in het Oosten, waar het leven zoo open en blij en als een juichend lied aan den dag treedt. Waar de levenswetten eenvoudiger zijn, maar worden nagekomen, waar niet zoo'n leger van gecompliceerde voorschriften en beschouwingen over goed en kwaad ontdoken behoeven te worden. Waar het op het “hoe” van het leven minder aankomt. Nooit heb ik de school, die diep in mij woont en mèt haar de onderwijzers, vuriger gehaat en vervloekt en heel mijn opvoeding met al haar voorschriften zwaarder op mij voelen drukken, dan destijds in het Oosten onder menschen die er geen vooroordeelen op nahouden, die onbewust en onbelemmerd leven, zooals het goed is en gelukkig maakt.’ Het was lang niet gemakkelijk om evenwicht te vinden toen hij oud en nieuw naast elkaar plaatste. ‘Vroolijk doet de Aziaat zijn werk. Hij weet waarom. Een koelie denkt: Als ik morgen acht uur vlijtig werk, dan kan ik dat en dat... De Europeesche arbeider vloekt: Al ploeter ik ook jaar-in, jaar-uit, dan kan ik nog niet eens.... Azië is een wereld vol harmonie: zijn menschen zijn van top tot teen in evenwicht. Europa!?...’ Die strijd, - die men niet kennen kan zonder het boek te hebben gelezen, - heeft de ziel, de bezieling en de uitdrukkingskracht van Morgenthaler doen opbloeien als een jeugdig gewas. Hij heeft zich met ‘Matahari’ kunstenaar verklaard (3). Naar het boek werd gegrepen als naar een blijde gebeurtenis. Herman Hesse - die zelf eens de streek bewoonde - noemde het van het allerbeste dat in Siam zijn oorsprong vond. Het werd reeds vertaald in het Nederlandsch (4) en in het Engelsch (5). Voor de Nederlandsche vertaling mogen de hier gedane aanha- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen getuigen: de Nederlandsche tekst is den Duitsche op den voet gevolgd en is literair evenveel waard. Als uivoering is de Nedl. band verreweg superieur: band, druk, papier, - en eindelijk de 32 autotypieën die de wit-en-zwart schetsen in de Duitsche uitgave voordeelig vervangen. Een staaltje van de Nederlandsche vaardigheid op dit gebied. Dolf Roels. Wijsbegeerte. De voorgeschiedenis van het bergsonisme. IV. - De ‘ahnung’ naar de metaphysiek. § 1. 1) Waar zijn we gekomen? De philosofie der wetenschap heeft zich ten koste der metaphysiek ontwikkeld; haar methode is binnengedrongen in gebieden waarover de metaphysiek voortijds oppermachtig regeerde: zoo b.v. de moraal. Volkomen schijnt dus de zege van het positivisme. We zeggen ‘schijnt volkomen’. Inderdaad, we hebben reeds een gapende leemte gezien in het scientisme van A. Comte. Dezes positivisme was opgewerkt ten prijze van twee illogische gevolgtrekkingen. Rond het midden der 19e eeuw werd deze grondfout van Comte door vriend en vijand diep gevoeld. Het materialisme (ons 2e artikel) zocht een reddende uitweg voor het positivisme in het opgeven van Comte's hoofdbekommernis (de sociale rol der Wetenschap); naderhand bleek het terecht dat zoowel de eerste phase van den meester als het materialisme euvel gaat aan ernstiger en grondide oude disciplienen der wijsbegeerte. Welnu, stilaan begint de meeger gebreken. Hun beider bedoeling was de verdrijving der metaphysiek door de algemeene toepassing der wetenschappelijke methode op ning te klaren dat positivisme en materialisme die rolverscheuring alleen uitvoeren kunnen door het onuitgesproken maar niettemin noodzakelijk aanvaarden van rasechte metaphysische beweringen, die door geen wetenschappelijk onderzoek bevestigd worden. De scientistische methode neemt waar en verbindt waarnemingen, m.a.w. verklaart samengestelde feiten door enkelvoudige. Meer niet, verder strekt ze niet. Welnu deze methode is enkel van toepassing wanneer het kenbare van uit een monistisch standpunt wordt bekeken, wanneer het kenbare slechts één natuur deelachtig is, wanneer al het kenbare uit materie bestaat. Het materiaal monisme is het logisch presuppositum dier wetenschappelijke opvatting Het positivisme aanvaardde inderdaad heelemaal logisch en konsekwent het monisme der stof. Buiten deze erkende ze geen bestanddeel in de dingen, in de feiten. Welnu, dit is een metaphysische bewering, waartoe geen wetenschappelijk onderzoek volstaat. Ofwel is dit monistisch {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof willekeurig en dan is het op zijn minst even onwetenschappelijk als de gewraakte metaphysiek; ofwel steunt het op het methodisch onderzoek der wetenschap. Men beweert dat het op dit laatste berust. De wetenschappelijke methode ontmoet in haar positief onderzoek nooit iets anders dan de stof, dus het stoffelijke, en daarom loochent ze gelijk welk ander bestanddeel, dat niet middellijk of onmiddellijk tot haar behoort. Ze kan immers geen ander element ontmoeten in de hypothese dat het er een besta, aangezien het aan haar bepaling van het feit ontsnapt en ze niets anders betracht dan het materialistisch feit. Ze weigert dit door haar materialistische overtuiging. Haar methode logisch toegepast zou ons leiden tot de volgende bewering: de exacte wetenschap erkent als haar voorwerp al wat beantwoord aan de bepaling van het feit en sluit buiten haar voorwerp al wat dit niet doet. Maar het positivisme zegde meer: wat niet beantwoordt aan die bepaling is niet alleen geen object der exacte wetenschap, maar bestaat eenvoudig niet. De gevolgtrekking gaat de praemisse's te buiten, is dus sophistiek. Wanneer het dus beweert, dat haar grondstellingen op wetenschappelijk onderzoek berusten is het een zelfbegoocheling van zijn kant, ze berusten op een ongecontroleerd aanvaarden van een metaphysisch systeem. Het inzicht in dit sophisme is de eerste aanleiding, die de heele werkzaamheid in gang brengen gaat in Frankrijk, waarop het bergsonisme zal uitloopen, het eerste vraagteeken omtrent de wetenschap en tevens omtrent de discursieve redeneering. De tweede aanleiding eveneens en hoofdzakelijk in Frankrijk is de waardeloosheid der positieve principes op het gebied der moraal. De positieve moraal loochent het autonoom bestaan van den enkeling tegenover de zedelijke wetgeving; ze loochent de eigenlijke taak der zedeleer n.l. het waarde oordeel van het verstand over de handelingen der menschen; zijn sociologie verklaarde hoogstens de uitwendige vorm der samenleving, maar begon niet eens de innerlijke eischen van den gegroepeerde mensch te voldoen. Daardoor was het positivisme onmachtig het geweten te bevredigen en de geschiedenis der voorgaande eeuw toont ons met verrassende klaarblijkelijkheid aan, dat de moreele bekommeringen hoofdzakelijk de geesten weer naar de metaphysiek hebben toegekeerd, zij het dan ook niet naar de traditioneele ontologie. Bovenstaande opvattingen hooren in hoofdzaak niemand in eigendom toe; ze zijn het gemeen eigendom der philosophische geschiedenis geworden; ze zijn ruim aanwezig in het goed gedocumenteerde werk van F. Ravaisson ‘La Philosophie en France au 19e S.’ (Paris 1878), alsook in P. Janet ‘La crise philosophique’ (Paris 1869) - ook in Boutroux' werken - en vandaar zijn ze tot de universitaire lees- en hoorzalen afgedaald. Nochtans willen we er een derde aanleiding bijvoegen, die veel minder en vooral niet in dit verband gebracht is met de krisis, die de wetenschap beroeren gaat n.l. de invloed der Kantstudie in even veelkleurige resultaten. Het is opmerkelijk, hoe de {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} grondigste studie van Kant juist samenvalt met deze periode, hoe juist al de hoofdvertegenwoordigers der Kant-philologie - B. Erdmann, F.R. Lange, Lotze, A. Riehl, H. Vaihinger en ten laatste G. Simmrel hun beste krachten wijden aan de definitieve exegese van Kant's hoofdwerk. 2.) De eerste aanleiding tot de trage terugkeer naar de metaphysiek is het inzicht in de grondelooze affirmatie van het materialistisch monisme, van een metaphysische thesis op dezelfde bladzijde waarop alle metaphysiek uit den booze veroordeeld wordt. Deze geagiteerde en verwarde periode in al haar mateloos onevenwicht telt veel denkers, die hun ontgoocheling tegenover dit sophisme uitgedrukt hebben. De band die hen verbindt onder een ‘chef de division’ is heel los, en een eenheid brengen in deze reeks is heel moeilijk. Er is niets zoo gemorceleerd als het 4e deel van Ueberweg's ‘Grundriss der Geschichte der Philosophie’. Wanneer we even volledig zouden willen zijn, zouden ons artikelen even stuksgewijs blijken, maar ons beperking laat ons toe ze allen te vereenigen onder de hoofding: timied en voorzichtig rechtsherstel der philosophie. Als centraalpunt is het arm-confiteor - maar het is toch de formule van het prebergsonisme. Van Janet tot Boutroux over Ravaisson, Fouillée, Haeckel, Berthelot gaat de lijn; uit de eerste helft zullen we enkele woorden zeggen over Ravaisson, uit de tweede over Boutroux. Ravaisson is niet uitsluitend bij de fransche positivisten op school geweest, maar heeft ook degelijk kennis genomen met de groote speculatieve systeemen van het na-kantsche Duitschland. Uit dit verwantschap zal wel een groot deel van zijn anti-scientistische gedachten te vernemen zijn; de gemeenzame tendenz van zijn beroerde tijd heeft de laatste vorm aan zijn denken gegeven. Aan de waarheid der wetenschap twijfelt niemand, ook Ravaisson niet. De wetenschap geeft ons een ware, objectieve kennis. Maar het sophisme, dat we aan de grond van de nieuwe atmosfeer leggen, sluit niet in, dat men de conclusie's der wetenschap aanzien moet als valsch of zelfs als hypothetisch. Het beweert alleen dat de wetenschap het uitsluitend courpendium is van de ware kennis. Ravaisson oordeelt dat de wetenschap slechts een deel van de ware kennis bevat, dus een onvolledige kennis is, dus naast haar een andere soort kennis dulden moet, wiens object juist dat is wat haar ontsnapt. De wetenschap is de kennis van het feit, de kennis van het ervaarbaar stabiel en gefingeerde wezen, van het onveranderlijk deel van het wezen, van dat deel, wat voldoende in mathematische formules kan omgezet worden. Maar het wezen is meer dan een materie, die zich enkel kwantitatief uitdrukken kan. Het is ook - en het is in zijn diepste wezen - kwalitatief, een onstoffelijke finaliteit, die niet tot de rang van een feit kan afdalen. Zelfs het inerte, hoofdzakelijk object door stabiele wetenschap, is in de grond nog een spontaneïteit, omdat naar Ravaisson's meening de essentie aller dingen spontaneïteit is. Spontaneïteit zouden we hedendaags door het eenvoudige woord leven vertalen. Zonder deze eigenschap is een wezen misbegrepen. Ravaisson gaat dus van een omge- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} keerd standpunt uit, is de tegenvoeter van het positivisme: ook is het niet te verwonderen dat zijn wetenschappelijke deductie's heel andere vraagteekens ontmoeten dan de voorgaande. A. Comte vond de zwarigheid zijner leer in de verklaring van het levende, van het organische wezen. Ravaisson ontmoet de moeilijkheid in deze van het inerte wezen. Wat schijnbaar niet leeft, staat buiten het eerste zicht van het systeem. Het leven is de eerste werkelijkheid, die alle andere verklaart. Het leven! De grondelooze positivistische twisten bewezen Ravaisson dat het leven niet om te zetten is in de gefixeerde formules der wetenschap, dat het bijgevolg nutteloos is hun hulp en raad te vragen. Het leven is een ervaring, soit: maar een ervaring uit de individueele zielkunde, die de introspectie alleen bezien kan. Deze introspectieve ervaring moeten we analogisch op de inerte dingen toepassen. Een ervaring uit de psychologie laat ons toe de wezenheid van het levenloos ding te begrijpen. We ervaren in ons de gewoonte; in ons is de gewoonte een tendenz der spontaneïteit naar de inertie, een ten denz, dus nooit een volledig bereikte inertie, maar een gegradueerde lijn naar dat standpunt. De stof is iets dergelijks: ze is in de grond spontaneïteit, geen materie maar spiritualiteit, die gekomen is op een grondiger gefixeerd standpunt dan de psychologische gewoonte. De kwantitatieve wetenschap is dus de wetenschap van het oppervlakkige en het schijnbare wezen, maar het echte, onvervalschte wezen ontsnapt haar. Ze is een benadering, geen echte weergave. Alle wezen is geest, en de volledige inertie is wat J. Kant een nooit te bereiken grensbegrip zou noemen, terwijl de wetenschap haar juist als verwezenlijkte inertie behandelt: Daarom is deze kenniswijze niet grondvalsch, maar ook niet grondwaar; maar daaruit vloeit onverbiddelijk de eisch dat deze laatste zich niet beroepen zou op alleen-geldigheid en algemeen-geldigheid. We hooren de echo van Schelling en het spiritualistisch monisme van Duitschland door de fransche text van Ravaisson heen. Op deze wetenschaps-kritiek zal nog een scherpere volgen, die met meer kleur en minder duitsche inspiratie de overdreven eischen der wetenschap zou kortwieken en haar definitief de weg versperren zal naar verdere verovering. Dit is de rol van: 3) E. Boutroux. Even goed als deze zouden we Henri Poincaré kunnen bestudeeren; we verkiezen nochtans de eerste omdat hij de wetenschaps pretentie's in het algemeen bevocht, terwijl Poincaré zich hoofdzakelijk tot de mathesis bepaalde, evenwel in de grond dezelfde kritiek gehoord wordt. Wanneer we Boutroux dóórlezen, krijgen we de indruk dat deze enkel één probleem heeft onderzocht, n.l. de twistvraag tusschen de vrijheid en het wetenschappelijk determinisme. Op deze discussie loopen alle essais uit, en de meest verwijderde titels behelzen dan nog zulkdanige beschouwingen als thema. We meenen van de andere kant dat Boutroux het heele positivistisch gebouw heeft bevochten, daar dan dringt zich ook duidelijk de vraag voorop, of we wel met recht de vrijheidskwestie met de wetenschapskwestie eenvoudig vereenzelvigen kunnen? Vooraf moeten we onze aandacht wijden aan dit punt. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Het determinisme is op zich zelf al heel wat ouder dan het positivisme en P. Bayle (OEuvres, La Haye, 1727, III, 794 a) merkt terecht op, dat men nooit gedaan heeft met de wilsvrijheid, wat Janet en Séailles nog hedendaags bevestigen (Hist. de la Philosophie, p. 356-57, 10 ed. 1918). Het positivisme is wat de vrijheid van de wil betreft enkel een phase van de betwisting. Maar deze phase is van gewicht, omdat het positivisme zelf hoofdzaak gemaakt heeft van de vrijheidskritiek. A priori moet de vrijheid een groot euvel zijn voor de wetenschappelijke postulaten en dezer methodische grondslagen, opdat de geesten zich zoo hard en zoo onbarmhartig weren tegen deze eigenschap van de menschelijke wil., Een vlugge oogslag op de postulaten der wetenschap geeft ons de redenen vanwaar de besliste en onophoudelijke tegenweer. Het wezen is monistisch opgevat: het is stof; de studie der stof moet noodzakelijk een bepaalde methode volgen. Deze methode bevat hoofdzakelijk de uitsluitende erkenning van het stoffelijk feit en zijn verbindingen. Deze verbindingen gebeuren alleen kwantitatief volgens zekere formules, die we mathematisch weergeven. We verklaren aldus het samengestelde (concrete) feit door het enkelvoudige (de universeele wet). Een der belangrijkste wetten is de oorzakelijkheid. Het verband tusschen oorzaak en gevolg is de voornaamste verklaring, die we hebben van de dingen, die we als stoffelijke feiten kennen. Komt nu de tegenovergestelde bewering der vrijheid van het menschelijk handelen, en gansch de mooie tuin is door de storm beroerd. Het positivisme ziet in de vrijheid de negatie van het consaliteitsbeginsel (wat in de grond onjuist is), vindt het een impertinent vermogen, dat niet onder de kwantitatieve vorm van physische wettelijkheid kan gebracht, noch tot de rang van een feit herleid kan worden. De wetenschappelijke ervaring ontmoet het nooit op zijn weg: alleen feiten jalonneeren zijn ontwikkeling. Wanneer men het trots deze gebreken erkennen wil, dan breekt men het monisme der stof, dan brengt men in de wetenschap een dualisme, waarvan het eerste lid zich naar positivistische eischen gedraagt en het andere eraan ontsnapt, dus aanvaardt men een wezenheid, welke de wetenschap niet verificeeren kan, en - volgens het gewoon positivistisch paralogisme - wat dus niet bestaat, noch bestaan kan. Wanneer men de rechtvaardiging der vrijheid voorbrengt, krijgt de positivistische wetenschaps-conceptie een dementi van belang; haar postulaten schijnen grondeloos, haar beweringen ijdel en heel haar constructie krijgt de schijn van een onmondige synthese. Dan blijft er niets meer over van al wat sedert Comte verkondigd geworden is, dan was Comte zelf aan een groote begoocheling ziek. Vóór Boutroux had reeds A. Fouillée het probleem onder de oogen gezien: de duitsche scholen uit Kant gboren en door het criticisme gevoed, loochenen het deterministische credo en Boutroux heeft van allebei iets geleerd. Kant leerde in zijn ‘Kritik’ en met dringender nadruk in de ‘Prolegomena’, wat de oordeelen der waarneming behelzen en in hoever ze van die der ervaring verschillen. De waarneming leert ons {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} wat is, het individueele, concrete feit dat ik voor oogen heb; de ervaring echter wat zijn moet; de waarneming leert het contingente, de ervaring het noodzakelijk zijn van een synthesis. Boutroux maakt een handige toepassing van deze gedachte. De wetenschap zegt hij, steunt enkel op waarneming volgens het positivisme (op feiten), dus kan ze onmogelijk aanleeren wat noodzakelijker wijze zijn moet. Welnu ze aanziet het determinisme noodzakelijkerwijze als eenige bestaansmodaliteit der wezens. Dus beweert ze iets, waartoe haar gronden geen verrechtvaardigbare aanleiding geven. Zoo vertolkt Boutroux het valsche dat we juist het positivistisch paralogisme noemden. Doch Boutroux stelt zich met deze algemeene kritiek niet tevreden; hij wil meer. De waarneming, waarop het positivisme zich beorept, bewijst ze wel dat de stoffelijke dingen onderling in een causaal verband staan? Daartoe zou het het bewijs moeten leveren dat het feit-gevolg niets meer bevat van het feit-oorzaak. Tusschen oorzaak en gevolg echter maken we een onderscheid. Wanneer deze identisch waren, zou geen onderscheiden mogelijk zijn, en nog min de waarneming van dit onderscheid. Het determinisme is dus een ongegronde bewering, een lichtvaardige hypothese, die niet op de wetenschappelijke postulaten berust. Aldus blijft naast een gegeven regelmatigheid in de feitenopvolging ook immer de mogelijkheid bestaan eener gedurige verandering en het positivisme is zelf onmachtig het determinisme voor de physische wereld te bewijzen, a fortiori voor de zielswereld waar de probabiliteit der vrijheid oneindig sterker is. Hier gaat Boutroux het positivisme in zijn grondfout te keer: niet alleen het problematische in het positivisme legt hij bloot, maar beweert dat ver van het mecanisme, de vrijheid het wezenlijk kenmerk is der physische orde. Hier legt hij duidelijk de vinger op de wonde, hoewel niet alles in zijn bewijsvoering evengroot krediet verdient. Hij herinnert zich de leer van Descartes: het dualisme. Alleen de stoffelijke term van het dualisme gaat ons aan. De stof was enkel uitgestrektheid: alles wat tot haar behoort was enkel transformatie der uitgestrektheid (o.a. Principia philosophiae par. 53), en de uitgestrektheid is tot mathematische formules te herleiden. Het positivisme nam dit vergezicht over, maar zag eerstens de geestelijke hemisfeer van het cartesiaansch universum over het hoofd, en vervolgens omsloot in zijn loochening aller metaphysiek ook de logische praesupposita, waarop deze stofopvatting berustte. Boutroux maakt de positivisten opmerkzaam op het feit, dat een mathematische formule geen feit, geen stof is, maar een verstandelijke abstractie, niet door waarneming, maar langs indo-deductieven weg te erkennen. De mathematische formule is een abstractie, die in het concreet feit abstractie maakt van al het niet-mathematische; het is dus een keus in de elementen die het feit der stof daarstellen. Daardoor bekomt het positivisme een physische orde, die versteend is, omdat ze alleen weergeeft wat mathematisch weer te geven is. Nergens heeft het positivisme bewezen noch getracht te bewijzen, dat het mathematische {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} een volledig adequaate voorstelling is der physische orde. Boutroux is van oordeel dat deze orde niet op haar geheel tot mathematische formulen om te zetten is, en dat bijgevolg al wat uit die opvatting vloeit als niet afdoende beschouwd worden kan. Dus ook niet het determinisme. De spontaneïteit is volgens hem klaar door de biologie bewezen; de wetten, die het leven beheerschen zijn geen mathematische maar evolutiewetten, die alzoo de vestiging van het determinisme onmogelijk maken. In het leven kan de wetenschap dus haar principes, die ze op de physische wereld toepast, niet invoeren en geen determinisme bijgevolg bewijzen. Hier komt weer een echo van J. Kant te voorschijn; daarom, zegt Boutroux, moeten we determinisme van noodzakelijkheid onderscheiden. Het determinisme is een woord dat het totaal der voorwaarden tot de wording van een verschijnsel uitdrukt en in die voorwaarden kan zeer goed de vrijheid begrepen zijn. De wetenschap kan dus de stoffelijke eenheid der wereld, die ze a priori supposeert, niet bewijzen; ze kent de ware oorzaken der feiten niet, alleen zijn verschijningsvoorwaarden. Daarom is ze declaratief en niet explicatief; ook maakt ze zich illusie's over haar doel. Het doel der wetenschap is niet de voldoende verklaring van het gebeuren te geven, maar dit gebeuren te voorzien om pragmatische redenen. Een zekere bestendigheid in het gebeuren is daartoe onvermijdelijk, maar bestendigheid is nog geen determinisme. Hiermee sluit Boutroux zijn kritiek op het positivisme; we leeren eruit dat de ongewettigde en eenzijdige overname van Descartes' metaphysiek de grondfout is waarop al de positivistische beweringen zich doodloopen; de opheffing dezer ongestaafde bewering staat gelijk met de readoptie der wijsbegeerte op voorwaarde, dat deze niet vervalt in dezelfde cartesiaansche dwaling. Wil ze weer haar rechten veroveren, dan moet ze Descartes vergeten, en de rationalistische wegen verlaten, waarop de wijsgeer van La Haye zijn wereldbeschouwing vestigde. Deze reforme is de grondtoon van het bergsonisme. In het volgend stuk laten we Kant's invloed aan het woord. H.J. De Vleeschauwer. Oudheidkunde. Oostersche kroniek. GEDURENDE den laatsten semester, werden er in Voorazië en in Egypte, belangrijke ontdekkingen gedaan die, bij plaatsgebrek of wegens vertraging, niet in de Kroniek konden opgenomen worden. Ter aanvulling van Nrs. 7, 8, 11 van vorig jaar, mogen zij hier kort aangestipt worden. Te Tell Ahmar, ongeveer 20 km. bij Karkemisj, vond men wederom ‘orthostaten’ in den vorm van leeuwen en vlakbeelden die de ingangspoort versierden, zooals men ze in alle Hettietische steden aantrof. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schijnt dat men hier met de stad Tell-Barsip te doen heeft die Salmanasar, in 857 vóór J.C., Kar-Sjulman-Asjared noemde. Te Yaglan-tépé, nabij Kerkuk in West-Mesopotamië, ontgroef de Universiteit van Pennsylvania (Philadelphia) meer dan duizend aarden bordjes. Allen zijn in Sumeersch spijkerschrift, maar in Assyrische taal geschreven en hebben meestendeels trek op huishoudkunde of handel. De gedeeltelijke ontcijfering laat vermoeden dat men hier met eene Mitannische stad te doen heeft. Zooals wij reeds in Nr. 12 van 1925 berichtten, is Mitanni een lid der groote Hettietische familie. Het heeft een machtig rijk aan den Khabur, bijrivier van den Euphraat, gevestigd dat vooral in de 14e en de 13e eeuw vóór Kristus bloeide, maar wiens oorsprong tot de 20 eeuw vóór Kristus moet worden teruggebracht. Het heette Khana en had als hoofdstad Tirqu. Daar konden met geringe middelen zeer loonrijke opgravingen uitgevoerd worden. De namen die op deze bordjes voorkomen zouden meest Arisch zijn, en wel in de verhouding van honderd Assyrische voor een Semierischen naam, hetgeen wederom voor den Arischen oorsprong en aard der Mitanniërs pleit. Deze bevindingen wijzen duidelijk uit, waarom de bordjes van Kerkuk thans van zoo groot belang zijn op oudheidkundig gebied. De opgravingen te Ur in Babylonië (British Museum en Universiteit van Philadelphia) heeft men hernomen. In den omheiningsmuur van Nabukodonozar II, vond men onder meer een beeldje van den koning Sjulgi, die op het hoofd den korf draagt; daarin liggen de bouwmaterialen van eene tempel die hij gaat oprichten en waarvan hij den eersten steen legt. Verder, een gebouw van denzelfden, omringd van huizen, waar kleine voorwerpen opgeraapt werden, zooals halssnoeren, enz... Op de plaats waar Taylor in 1854 reeds groef, vond men eene grafstede. Enkele graven waren in aarden steen gebouwd en gewelfd; ander bestonden uit ‘pantoffel’ vormige smeltglazen zerken. Volgens de ontdekker dagteekenen zij van 1900 tot 1700; dat kan waar zijn voor de eersten, maar blijft te betwijfelen voor de ‘pantoffels’ die gewoonlijk uit zeer laten tijd stammen. Insgelijks te Kisj woorden de opgravingen voortgezet. De bijzonderste gevonden voorwerpen zijn vaatscherven en vazen, versierd met allerhand geometrische en andere onderwerpen; zij behooren tot dezelfde familie als de vazen van Suza over een dertigtal jaren door de Franschen ontgraafd en sedert lang ten toon gesteld in de ‘de Morganzaal’ van den Louvre. Over de sierlijkheid dezer schilderingen is reeds veel en niet te veel geschreven. Zij zijn een bezoek waard. Terloops stippen wij aan dat men een oud ontwerp uit den hoek heeft gehaald om de steleselmatige bewatering van het land te verzekeren. De vruchtbaarheid van den Irak zou door de oprichting van dijken tusschen Hit en Samarra vertiendubbeld worden. Bedenkt men nu dat de pekgroeven in die streek, sedert de oudheid reeds ontgonnen, nog niet uitgeput zijn, en dat ten Noorden, bij Mossoel onuitput- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} telijke bronnen van steenolie liggen, dan heeft men een gedacht van den ontzaglijken rijkdom dien de natuur aan deze landen geschonken heeft en waarom zij dan ook, volgens de Sumeersche dichtstukken over den oorsprong van wereld en mensch als ‘Eden’ of paradijs bestempeld werden. Te Beit-Sjean (Palestina), ontgroef het Muzeum van Philadelphia, buiten de reeds vermelde voorwerpen uit Egypte afkomstig: Een Horusvalk (Zongod), vazen uit de 18e dynastie (± 1500 vóór Kristus) waarvan er één met gouden voorwerpen gevuld was; het standbeeld van een Egyptischen waardigheidsbekleeder door de Syrische godin Antet begeleid; andere beelden... Maar het belangrijkste is wel de opgraving van twee tempels door Egyptenaren opgericht. De jongste stamt uit de 19e dynastie (sedert 1320); hij meet 19 m. breedte op 24 m. lengte en is van West tot Oost gericht. Hij bevat een langwerpig gebouw dat uit eene middenhal, met aan elken kant drie ronde steenen voetstukken, bestaat. De muren zijn van aarden steen; op de voetstukken moeten houten zuilen gestaan hebben. Ten zuiden van de hal, liggen er drie voorraadkamers, waar verscheidene kultusvoorwerpen gevonden werden: beeldjes van de plaatselijke godin, de slang, de duif... In de hal vond men kleinere voorwerpen, zooals ringen... Het is zeker dat Egyptenaren den tempel bouwden ter eere van de Syrische godin Astaroth die in het 1e boek van Samuel en der Kronieken genoemd wordt. De tempel is gebouwd op dezelfde laag als de vertrekken die beelden bevatten van de Pharaos Seti I en Ramses II. Een zegel van serpentine-steen draagt den naam van Ramses II. De koning is er ook op afgebeeld: hij slaat twee Kanaanietische vijanden; verder komt Resjef, de Syrische krijgsgod, nog verder een bolwerk voor. Merkwaardig is ook een deurstaander, omdat hij den naam van den Egyptischen bevelhebber van Beit-Sjean draagt: Ramses-user hepesj. Onder den tempel der 19e dynastie, lag er een uit de 18e (± 1500-1400) door Tutmes III gebouwd. Het zegel van dezen koning werd onder andere kostbare voorwerpen ontdekt. De tempel was van Zuid tot Noord gericht. Ten Noorden stond er een altaar, waartoe zes treden leidden; het is van aarden steen; boven is het vlak. In dezelfde zaal vond men een valk op den vloer in groene kleur geschilderd; hij draagt de Opper en Neder-Egyptische kroon: zinnebeeld der vereeniging der twee Egyptische landsdeelen. De 18e dynastie-tempel had een altaar en eene achterkamer, waartoe zeven treden leidden. Beide tempels stonden wellicht op den bodem van eene Kanaanietische ‘hoogplaats’, waarover in den Bijbel zoo dikwijls spraak is. Men bericht over de vondst van een rotsgraf te Nebi Rubin bij Jaffa; het zou bestaan uit een trap, eene hal, twee kamers en eene nis; doodeninboedel werd er ontdekt, waaronder voorwerpen van Egyptischen oorsprong. Het zou dagteekenen van ± 1600 vóór Kristus. De gelukkigste vondst werd gedaan op 16 Juli 1925 in eene rots van Galilea die 70 Engelsche voet diepte op 40 breedte meet: onder meer steenen wapens en werktuigen lag dààr het bovenste stuk van {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen menschen-schedel. Deze gelijkt op den schedel van den ‘Neanderthal-mensch’ daar hij dezelfde kenteekens vertoont: het buitengewoon, onontwikkeld voorhoofd; de zware oogkasten, die van het ééne tot het andere einde 113 millimeter tellen; de inzakking die het opperste gedeelte van den neus vertoont... Het schedelstuk werd gevonden in de onderste laag van den rotsbodem, ongeveer 60 Engelsche voet dieper dan de moderne bodem. Tusschen beiden heeft men al de opéénvolgende tijdperken kunnen opnemen. Schedel en voorwerpen zijn uit den Aurignaschen-Moustierschen tijd. Daar nu de schedelverbindingen zóó open en vrij, en overigens de beschreven vormen zóó buitengewoon sterk zijn, kan men eruit besluiten dat men hier met een dertigjarigen man te doen heeft. Het overgroot belang van deze vondst zal niemand ontgaan; ook werd er in de oudheidkundige kringen fel over geredetwist. Wat er ook van zij, het is zeker dat wij eindelijk het bewijs bezitten dat, in dit vroeg-vóórhistorisch tijdperk, Syrië door menschen bewoond was. Dat schijnt overigens bevestigd te zijn door ontdekkingen van Petrie in Egypte. Deze ervaringsrijke ontgraver vond in de Faioemstreek vazen en schedels die men van Badaria, een dorp ten Zuiden van Assioet, tot in Palestina terug vindt, wat bewijzen zou dat éénzelfde volk deze streek zou bewoond hebben. Nu zijn deze vazen en schedels, volgens Petrie, veel ouder dan de ‘Neanderthalmensch’. Of hij gelijk heeft moet nog bevestigd worden, want deze verdienstelijke geleerde heeft in zake tijdrekening, opvattingen die door vele vakmannen als overdreven gestempeld worden. Wat er ook van zij, dit vaatwerk is nog dunner en fijner dan hetgene met tot hiertoe uit vóórhistorischen tijd ontdekte; het is in Egypte door vreemde stammen ingevoerd die allengskens aan verval ten prooi vielen. Nabij de pyramide van Djezer (3e dynastie ±4400 vóór C.) ontgroef de Harvard-Boston Expedition eene zuilengaanderij die den ingang vormde van den omheinigsmuur der pyramide. Tot hiertoe werden 48 kalksteenen zuilen gevonden, paarwijze opgesteld, ten minste 5 m. hoog en 1 m. middellijn aan den voet. Hun schaft bootst rietbundels na. Ten einde der gaanderij verhief zich een 23 voet hooge muur met schijndeuren versierd. Tusschen de zuilen lagen vier steenen koppen van gevangenen uit denzelfden tijd, wier uitvoering aan de beelden herinnert die men voorhéén in het Middelrijk plaatste. Ook houten beelden werden er ontdekt en een brief waarin geklaagd wordt over de slechte behandeling der werklieden die hun loon niet bekwamen; deze brief moet uit de VIe dynastie stammen. Ten Oosten der Kheopspyramide te Gizeh ledigde men eenen 48 m. diepen grafput dien men koning Snefru toeschrijft; men vond er twee kelders waarvan de eerste doodeninboedel en eene vergulde zerkbedekking bevat. De twee vorige ontdekkingen zijn nog niet ver genoeg gevorderd om een beslissend oordeel te kunnen vellen; maar zij bewijzen dat Egypte nog allerlei verrassingen bergt; dat wisten wij overigens. Sedert korten tijd is de Harvard University bezig den ‘Sphinx’ {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gizeh te ontzanden. De lezer weet wellicht dat dit wonder nabij het vóórgebouw van den tempel van koning Khefren (4e dynastie, ± 4000 vóór Kristus) ligt. Uit de oudheid bezitten wij verscheidene berichten van dergelijke ontzandingen. De bijzonderste is wel die van Tutmes 4 (± 1425). Deze had een droom, waarin de Sfinx het doelwit was. Als gevolg daarvan liet de koning het beeld ontzanden. Hij herinnert daaraan op eenen granieten steen dien hij tusschen de vóórpooten van den Sfinx nevens twee kalksteenen beelden liet opstellen. Veel later, en om dezelfde bescherming tegen zand, bouwde men eenen gebakken steenen muur rond hem. In 1883 en nu, werd hij nog eens van 't zand bevrijd. Laat ons te dezer gelegenheid herinneren, dat de Sfinx in het Egyptisch, ‘Horus in den gezichtseinder’ genoemd wordt en dat hij de belichaming is van den zongod. Zijne eigenlijke dagteekening kent men niet, maar alles pleit er voor dat hij tusschen de Ve en de XIe dynastie, sedert 4500 vóór Kristus, zou zijn opgericht. Zijne afmetingen zijn overweldigend: ongeveer 20 m. hoogte op 57 m. lengte. Het hoofd dat een koning voorstelt met een doek of ‘klaft’ bedekt, meet 5 M. hoogte; het oor 1.37 M.; de neus 1.70 M. Het reuzenbeeld is in de rots uitgebeiteld, uitgenomen de kop die van elders hergebracht is. Gedurende de ontzanding werden in de nabijheid graven bloot gelegd. In den tempel te Karnak vond men vóor een paar maanden twee standbeelden van Amenofis IV (± 1483-1358); deze trekken de aandacht door hunne buitengewone ja, ‘karikaturale’ vormen. De lange en schuinsche oogen zijn bijna gesloten; de neus is door zijn overdreven lengte, van boven, te dun en, van onder veel te breed; de mond is iets te groot met al te wulpsche lippen; de kin eindelijk, is ook te lang en te breed. In het geheel is het gelaat te lang en te smal. Terzij gezien, komt het hoofd als de kop van een ram of soortgelijk dier voor. De lagere ledematen, borst, buik, dijen, hebben dezelfde kenteekens der overdrevenheid. Wij kenden reeds soortgelijke beelden van denzelfden koning, maar geen dat zóó fijn uitgevoerd is; het karikaturale is hier tot een kunstgewrocht geworden. Het ééne beeld stelt den koning voor met den doek ‘klaft’ genaamd, met langen valschen baard, met den haakschepter en den vlegel in de gekruiste armen. Het tweede heeft nog slechts den kop met ‘klaft’, de dubbele kroon van Opper- en Neder-Egypte en de koninklijke slang op het voorhoofd. Wat men ook over de aesthetische waarde dezer werken denke, hun belang blijft groot op het gebied der beeldhouwkunst. Vóór eenige weken heeft men eindelijk de doodskist van Tutankhamon, uit zijn graf, naar het Kaïreensch Muzeum overgebracht. Het eerste doel der belanghebbenden was, het lijk bij middel van X-stralen te onderzoeken. Daar nu het lichaam stevig aan de kist kleeft, en er van losmaken geen spraak kon zijn, en ten andere het gebalsemd lichaam met te veel, slecht doordringbare stoffen, zooals juweelen, bedekt is, moest men van dit onderzoek afzien. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De lijkkist bevatte eene menigte voorwerpen uit kostbare stoffen vervaardigd, waaronder: amuletten, een paar gouden sandalen met glaspasta en kostbare steenen bezet; een gouden kroon; een gouden masker; twee gouden zwaarden, één links en één rechts van het lijf neergelegd. Een gordel met twee dolken omsnoerde de lenden. Op de borst prijkte de gouden zonneschijf die hare vleugels ter bescherming van den doode uitspreidt: een sedert de IVe dynastie bekend zinnebeeld van den zongod. Gouden platen, met symbolische vlakbeelden versierd, bedekten de beenen... zoo merkwaardig is deze vondst nu eigenlijk niet, daar elke koninklijke kist van soortgelijke kostbare voorwerpen voorzien was, maar zij vult zóó degelijk den inboedel aan dien men tot hiertoe ontdekte... en op wiens sierlijkheid niet genoeg gewezen worden. In een vorig bericht meldden wij werken door het Institut Français d'Archéologie Orientale du Caire te Medamut uitgevoerd. Van deze opgravingen zijn er onlangs twee standbeelden in het Louvre gekomen: grooter dan de normale maat, stellen zij den koning Sanswosret III (± 2500 vóór Kristus voor. Zij werden ontdekt onder den geplaveiden vloer van den Ptolemeëntijd. Het ééne stelt den koning ietwat jonger voor dan het tweede. De vorst zit naar traditioneele wijze op den kubieken troon, waarop zijne namen en titels uitgebeiteld staan. Hij draagt het koningdoek, ‘klaft’ genaamd, met rijzende slang op het voorhoofd, zinnebeeld der koninklijke waarde; een kort schort omhult zijne lenden. Linker hand en rechter vuist liggen op de knie. Vóórhoofd, oogen, neus, mond en knie zijn zeer gehavend door de inboorlingen. Nauwelijks kan men de gelaatstrekken onderscheiden. Van het midden van het been af is het jongere beeld vlak afgebroken; van het oudere is slechts de tors overgebleven. De uitvoering heeft niets bijzonders, daar overigens het gelaat onkennelijk is; het zijn voorbeelden van die in massa gebeitelde beelden zooals wij er van oudere koningen kennen, bijvoorbeeld uit de IVe dynastie (± 4000: Khefren) en die in de nissen der tempels opgesteld werden. Men weet ook dat zij niet altijd dienden om eene plaats te sieren zooals bij ons, maar dat zij ‘stutten’ van den ‘Ka’ of ‘dubbelgangers’ zijn die aan 's konings ziel de mogelijkheid verschaffen zich weerom te belichamen. Het ‘conventionele’ van den arbeid ziet men bijzonders aan de uitvoering der borstspieren en der armen. Het overige is bijna schematisch afgewerkt. Wat ook hunne kunstwaarde zij, het Louvre is twee merkwaardige beelden rijker geworden. Niet ver van Medamut, werkt men aan de ontgraving eener stadswijk, door de beeldhouwers en schilders bewoond, die de koninklijke graven van den Biban el Moluk en den Biban el Harim (namen van de rotsgraven der koningen uit de 18e tot 20e dynastie) met tallooze godsdienstige en andere tooneelen versierden. Daar over verwachten wij nog nadere berichten. L. Speleers. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Bouwkunst. De tentoonstelling te Parijs 1925. I. - Aanleg en gebouwen. HET bewustworden van de noodwendigheid van een kunstuiting, die niet meer zou aansluiten bij oude stijlvormen, moest aldra in kunstmiddens het verlangen doen ontstaan overzicht te houden hoe kunstenaars van verschillenden aanleg en verschillenden landaard dit streven verwezenlijkten. Vooreerst waren Darmstadt, Dresden, en, juist vóór het uitbreken van den oorlog, Keulen daar, om de Duitsche modernen gelegenheid te geven hun werk te toonen. In 1907 reeds werd, te Parijs, de gedachte aan een dergelijke, maar internationale manifestatie opgeworpen; gedachte die door een stemming in de Kamer van Volksvertegenwoordigers in 1912 uitzicht op verwezenlijking kreeg. Nadat achtereenvolgens 1915 en 1916 als tentoonstellingsjaren waren aangegeven, bracht de oorlog onverwacht uitstel en er gingen nog eens tien jaren voorbij eer de tentoonstelling er stond. Groote verwachtingen werden overal gekoesterd: alle landen waren uitgenoodigd. Duitschland vond in een laattijdige uitnoodiging een gemakkelijke, hoewel gewettigde reden van onthouding. Van de Zuid-Amerikaansche landen noch de Engelsche koloniën kwam er nieuws, maar Noord-Amerika meldde, dat zijn kunstenaars het begrip van moderne kunst niet kenden, hetwelk als eisch in het programma was gesteld, en het zich dus onthouden zou. Wat stond er dan wel in dat programma waarover een modern land als Amerika struikelen kon? Ik vond er volgende principieele uitingen in: ‘Toutes les créations originales seront donc bienvenues, à la condition que l'objet créé réponde à sa destination pratique. L'invention a trop souvent fait place à la copie, ce qui est aussi contraire à la mission de l'art, qui est de créer, qu'à la mission de l'industrie, qui est de s'adapter, pour en bénéficier, aux progrès scientifiques et techniques. La véritable façon d'être moderne, c'est de déterminer la forme qui répondra le mieux à la destination de l'objet, en tenant compte de la matière à laquelle il faut demander tout ce qu'elle peut donner, mais rien d'autre. Sont admises à l'Exposition les oeuvres d'une inspiration nouvelle et d'une originalité réelle exécutées et présentées par les artistes, artisans, industriels, créateurs de modèles et éditeurs, et rentrant dans les arts décoratifs et industriels modernes. En sont rigoureusement exclues les copies, imitations et contre-façons des styles anciens.’ Kon Noord-Amerika zich heusch niet aansluiten bij deze zoo algemeene omschrijving, en staan zijn kunstenaars zóó vreemd tegen- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} over deze gezonde, meestal oeroude opvattingen? Was het de Chicagoër architekt Wilbur Wright niet, die, ook in Europa, door zijn nieuwe bouwkundige vormen invloed op het tot bloei komen van een nieuwe architektuur oefende? Dat de groote Republiek eerlijk heeft gehandeld, blijkt wel, als we weten, dat Wright en eenige volgelingen uitzonderingen bleven, dat een meedoen waarschijnlijk een heel andere dan hun kunst zou aan 't licht hebben gebracht. Andere landen waren niet zoo eerlijk: allerminst Italië. Hoe dit slecht Romeinsch paleis en wat het inhoudt plaats kon vinden in een tentoonstelling, van moderne dekoratieve kunsten is een raadsel. Evenals het neo-klassieke Zweedsche paviljoen. Zoo is de tentoonstelling trouwens vol raadsels: als er bezwaar wordt in gezien, dat huidige architekten in Gothiek of Renaissance ontwerpen, omdat hun wezen en voelen van modern mensch anders zijn, is het evenzeer af te keuren, dat in Parijs Fransche architekten paviljoenen in Indo-chineesche, Marokaansche en andere would-be kolonie-stijlen ontwerpen, bemeubelen en versieren. Een ander verschijnsel, dat met het oog op de Fransche moderne architektuur belang heeft, is het regionalisme. Provence, Bretagne Franche-Comté en Normandië brachten een persoonlijkheid samengesteld uit overleveringsmotieven en moderne begrippen. Maar origineel was dat alles zeer weinig. Er werd naar aanleiding van de tentoonstelling ergens geschreven, dat het werkelijk de moeite niet loont, de overlevering van de oude Fransche stijlen te verlaten om een nieuwen Duitschen stijl na te bootsen. Zulk oordeel is eenzijdig. Parijs geeft het bewijs, dat er nog veel en graag ‘à la manière de’ wordt gewerkt, of 't dan naar oude, inlandsche, buitenlandsche of exotische modellen zij. Daarmede is vastgesteld, dat het opgemaakt programma al te breed werd toegepast, en de eisch van originaliteit niet als ‘conditione sine qua none’ werd gesteld. Over de architektuur van een tentoonstelling is moeilijk te schrijven. De gebouwen zijn wel voor vaste en bepaalde doeleinden opgericht, doch het ephemere, dat in de uitvoering tot uiting komt, in simili- en ersatz-materialen, en de reklamegeest welke er in leeft, bemoeilijken elke objektieve beoordeeling van 't bouwkundige naar esthetisch-konstruktieve eischen, en zeker hun waardebepaling voor de ontwikkeling van den kunstvorm. Trouwens, de moderne architektuur dient niet beoordeeld, naar de paviljoenen van allerlei aard eener tentoonstelling. Het uitzonderlijke, dat deze onvermijdelijk moet eigen zij, leidt den bouwmeester haast even onvermijdelijk naar het zoeken van fantazieën, die in een gewone architektuur ongepast moeten zijn. Daar zit dan ook het foutieve van veel wat deze tentoonstelling aan gebouwen biedt. Dit is vooral gezegd met betrekking tot de tentoonstellings- en presentatiepaleizen, minder tot die gebouwen welke in feite simili-voorstellingen zijn die in duurzame materialen opgetrokken een blijvende taak in de gemeenschap kunnen vervullen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Internationale tentoonstellingen van grooten omvang werden tot heden steeds op onbebouwde, buiten de steden liggende terreinen opgericht. 't Voordeel daarvan was, dat een nieuwe kern voor de stadsuitbreiding werd gevormd en daarvoor reeds algemeene richtlijlijnen van aanleg werden aangegeven. Van dezen essentieel-modernen grondslag werd door de inrichters afgezien toen zij het terrein door de stad Parijs aangeboden, en gelegen aan de Seine en op de Esplanade des Invalides aannam. Misschien bleek het, na onderzoek, het beste midden, maar toch moet betreurd worden, dat die tentoonstelling van moderne dekoratieve kunst niet kon aanvangen met een demonstratie van modernen stedenaanleg. Een heel kwartier met woon- en verkeerstraten, speelpleinen, tuinen, hovingen, fonteinen en standbeelden, éénsgezinswoningen, huurkazernen, scholen en, ja, fabrieken had kunnen oprijzen, en daarstellen een nieuw milieu, dat méér dan een herinnering aan de eerste grootsche manifestatie van moderne kunst in 't openbaar leven ware gebleven. Es hat nicht sollen sein! Nemen we de tentoonstelling dus zooals ze is, en laat ons trachten zonder te veel vooringenomenheid te oordeelen. Van de groote ingangen nopen ons enkele er bij stil te staan. Patout zag tusschen de boomen, in den hoek van de Place de la Concorde, geen andere gelegenheid om zijn ingang te karakteriseeren dan de oprichting in een cirkel van acht vierkante torens. Men denkt onwillekeurig aan allerhande monumentale uitingen, maar niet op poort of ingang. Doel, bestemming gemist; een opvallend effekt is bereikt. Het ingangssysteem van de architekten Favier en Ventre tusschen het Grand en Petit Palais, is niet zonder kwaliteiten, maar 't is toch niet kenschetsend modern. De meest typische ingang is die van de Porte d'Orsay: als reklame iets, artistiek zonder beteekenis. De Porte des Chimères van Levard biedt deze eigenaardigheid, dat twee harer deuren ontoegankelijk zijn, doordat de basissen der Chimeras er voor staan. Toch behooren deze fantastische dieren tot de goede dingen van de tentoonstelling. Het Belgisch paviljoen is door zijn grootte en door zijn ligging belangrijk. Het moet de bouwkunst van ons land vertegenwoordigen. Kan dat er van gezegd worden? Misschien. Als we aannemen dat de moderne architektuur in België geen schitterende beoefenaars kent. Toch is dit paleis van Horta: een naam niet geheel zonder beteekenis in de ontwikkeling van de moderne architektuur. De keuze van den architekt schijnt dus niet te kunnen worden gekritiseerd, want bij een dergelijke manifestatie hebben de voorloopers van de beweging toch wel recht op voorkeur. Dat Horta zich zóó heeft misgrepen is voor hem en voor de Belgische vertegenwoordiging te Parijs te betreuren. De bekende kritikus Leandre Vaillat, voorvechter van 't regionalisme, vond voor ons paviljoen een, van zijn standpunt uit, juiste bepaling: ‘On dirait que la Belgique a honte d'être flamande.’ België had anders moeten vertegenwoordigd zijn. En dan denken we aan het ontwerp van de Société des Architectes et Urbanistes modernis- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} tes, dat een groepeering van arbeiderswoningen voorzag. Daaraan was gebrek te Parijs, niet aan paleizen. Welke moderne opvatting de architekten van het Engelsch paviljoen heeft geleid, vraagt men zich te vergeefs af. Ze hebben iets origineels zonder beteekenis tot stand gebracht. De architektuur van het Poolsch paviljoen is onevenwichtig, en de anders typische ijzer en glas konstruktie van den toren hoort er niet bij. Meer dan het Poolsche heeft het Tscheco-Slowaksche paviljoen nationalistisch karakter, niet het minst onderlijnd door de wanden in rooden glazuursteen. Nederland is een ontgoocheling. Waar is de goede Nederlandsche architektuur nu? Hoe kwam Staal tot deze vreemd-aandoende samenstelling? Wat is er, afgezien van de materialen, Nederlandsch, modern-nederlandsch aan dit paviljoen? Juist het tuintje. Van groote beteekenis is het Oostenrijksche paviljoen. Dit land, of liever Weenen zijn hoofdstad, heeft in de ontwikkeling van de moderne kunst een rol van beteekenis gespeeld, en de ontwerper van het paviljoen Prof. Josef Hoffmann is een uitzonderlijke persoonlijkheid. Voor wie zijn ontwikkeling volgde, en bij zekere ontwerpen van onder of na den oorlog reeds verbaasd stond bij zijn nieuwe, niet steeds in modernen zin evolueerende gedachten, is dit gebouw weer een verrassing. Als plan en inrichting van tentoonstellingspaviljoen, eenig. 't Is nieuw, jong, frisch, toch met toegevingen aan romantieke en dekoratieve bevliegingen. Zoo zijn de gevelprofielen konstruktief onuitlegbaar. Is het noodig over Japan iets te zeggen? Wat is er modern in het Japansch huis dat ons getoond wordt? Modern in onzen zin? Het is de kwestie van alle exotieke kunstuitingen. Zweden bezit goeden smaak, maar om dien te toonen werd de tentoonstelling toch niet gehouden. Bij het Deensche paviljoen staan we voor moderne architektuur. Massale samenstelling van een grootsche lijn. Zwaar van ernst maar indrukwekkend schoon. Is architektuur konstruktie? Ook voor een tentoonstellingspaviljoen? Het Soviet-gebouw schijnt neen te zeggen, want een trap zoo onpraktisch mogelijk bouwen heeft geen zin, evenmin als de niets houdende, niets steunende of niets dekkende balken die over en weer zich boven dien trap kruisen. Daarvan afgezien moet het met uiterst eenvoudige middelen, glas en hout, bereikte resultaat, en het duidelijk aan het doel beantwoordend uitzicht worden geloofd Er is geen rijkdom, geen luxe, geen opvallende versiering; er is zoeken naar iets nieuws, en al is de resultante vooreerst nog onevenwichtig, dát toch is van beteekenis. Naast het Deensche paviljoen staat als 't meest moderne van de tentoonstelling, dat van het Toerisme, door architekt Robert Mallet-Stevens. Ongetwijfeld is het in de jongste stijluiting een onmiskenbare verwezenlijking. Toch zou een vereenvoudiging er nog beteekenis {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben bij gezet. De lust naar dekoratieve fantazietjes is ook bij Mallet-Stevens niet dood. Toch werd het geheel door iederen, ietwat verouderden bezoeker, bespot. Maar slechts, tot het interieur werd betreden. Deze bureelzaal, licht, frisch, wel iets nuchter, maar toch vol leven door het doorloopend fries in gedrukt zwart-grijs-wit glas, is wel het meest essentiel-moderne interieur van de tentoonstelling. ‘L'Esprit nouveau’ biedt, met alle respekt voor 't streven van Le Corbusier, geen voldoening. Is dit gebouw een bewijs voor de stelling dat theoretisch aangelegde naturen vaak mistasten als 't op uitvoeren aankomt? Deze twee meest vooruitstrevende uitingen in de Fransche architektuur staan verder apart. Wel zijn er, zuiver architektonisch beschouwd, nog gebouwen van zakelijk moderne opvatting. Fijn, smaakvol en sierlijk, en logisch en zuiver is 't Pavillon de l'Elégance door Fournez. Een gunstige tegenstelling tegenover de paviljoenen der groote Parijsche warenhuizen, die hoofdzakelijk aan dekoratie deden Het ‘Hotel d'un riche collectionneur’ van Patout valt op door een ernstige betrachting naar massa-werking. Het is jammer, dat den bouw in simili-materialen te zichtbaar is. In denzelfden geest van eenvoud en konstruktiviteit ligt het paviljoen van Lyon door Tony Garnier, waarvan de dôme van een zuivere teekening is. In den aanleg van de Esplanade des Invalides, de verdeeling van de paviljoenen, en het tegenover elkaar stellen ervan, is het meest bewust stedenbouwkundig, als dit woord hier mag gebruikt worden, te werk gegaan. En het is wel jammer, dat de betrachte eenheid zich bijna niet laat gelden, door de verscheidenheid en afwisseling der paviljoenen. Nogmaals tentoonstellingseuvels. Het middelpunt van het eerste deel van de Esplanade des Invalides is gevormd door de twee gelijkaardige, door een tuintje van Rapin gescheiden, paviljoenen van de Manufacture Nationale de Sèvres. Niet opvallend van architektuur, wordt al de aantrekkingskracht door de machtige in crême-ceramiek uitgevoerde vazen uitgeoefend. Het tweede deel van de Esplanade des Invalides wordt door de vier restaurant-torens van Plumet afgeteekend, en vindt zijn afsluiting in de Cour des Métiers van denzelfden architekt. De glasfontein van Lalique, die er voor staat is, hoe fraai ook in haar onderdeelen, een mislukking als dekoratieve pleinversiering. De torens zijn van een vreemd-aandoende onhandigheid in de samenstelling. Van het zwakste dat de tentoonstelling te zien geeft. En voor de Cours des Métiers geldt hetzelfde, op haar peristyle na. Een woord over het moderne dorp. Wij hebben er in 1913 een te Gent gekend - en ook in 1914 was er een te Keulen. In beide gevallen was er wat meer regionalisme en traditionalisme, maar er was beslist meer praktisch nut, meer waarheid en leven. In Parijs is er geen eenheid, er is geen dorp, zoomin een modern als een oud. Al het onsamenhangende van de verschillende architekturen is zeer handig verbonden door tuinen of tuintjes, soms ook te uitslui- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} tend dekoratief opgevat als de tuin van Jacques Lambert met de rijen pylonen, of de ovale waterkom met de bogen door Laprade, en vooral het ‘zwansje’ met de betonboomen van Mallet-Stevens. Soms ook wat kleintjes als het zeer mooie tuintje van Marrast of de pergola van van het paviljoen der Zee-Alpen. Wellicht echter juist goed zóó, daar dan best een reeks gedachten kan worden getoond, te bewerken in de kleine tuinen van onze moderne steedsche woningen. Deze tuinaanleggingen waren veelal gelukkige gelegenheden tot het geschikt opstellen van dekoratieve beeldhouwwerken. Er moet worden erkend, dat de hoofdarchitekten welke de verdeeling van de menigvuldige paviljoenen over het terrein tot taak hadden, bij al de bezwaren die gedurig moesten oprijzen, wel bevredigende schikkingen hebben getroffen. Zij moesten gedurig kompromissen sluiten, en meer dan een fiktieve eenheid is dan ook nergens bereikt. Edward Leonard Bibliographie Dr. P. Leendertz Jr.: ‘Het Geuzenliedboek’, naar de oude drukken uit de nalatenschap van Dr. E.T. Kuiper. (2 dln Zutphen, W.J. Thieme & Co., 1924-1925.) Dit boek is ons volksepos van den tachtigjarigen oorlog. De geuzenliederen werden tot nog toe in onze politieke en litteraire geschiedenissen niet naar waarde geschat: alleen Kalff heeft ze eenigzins uitvoeriger behandeld. Was het gebrek aan een degelijke uitgave er misschien de oorzaak van? Thans kan dit niet meer als verontschuldiging gebruikt: dit boek is in alle opzichten een model uitgave. Als inleiding krijgen wij de zeer degelijke studie van Dr. Kuiper (destijds in Onze Eeuw verschenen) over de historische waarde dezer liederen: de lectuur ervan was ons een waar genot. De tekst der liederen is zorgvuldig vastegsteld en van de onmisbare notas voorzien. Als bijvoegsels de volgende zeer rijke en nuttige aanteekeningen, waarvan wij de titels overschrijven: Voorgangen en voorreden der oude drukken; het Wilhelmus; Verwante gedichten; Aanteekeningen en Verbeteringen; Beschrijving der oude uitgaven; de oudste Geuzenliedboeken; Nadere bijzonderheden en verhouding der drukken; het Geuzenliedboek in lateren tijd. Daarbij de registers met den inhoud der oude drukken, de vergelijking met de uitgave van Van Lummel, de zangswijzen, de lijst der dichters en kenspreuken, de lijst van personen en zaken, de alphabetische lijst der beginregels. Een uitgave die terug de aandacht zal vestigen op deze liederen. De druk is keurig en fijn verzorgd. Wij zullen in een der volgende nummers van ‘Vlaamsche Arbeid’ de gelegenheid hebben op het groot {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} belang dezer liederen voor de geschiedenis der Nederlanden, terug te komen. Dr. H.J. ELIAS. R.H. Benson: ‘Het onzichtbare licht’. (Keurboekerij van het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg.) Dit is een roman samengesteld uit zoovele afzonderlijke verhalen maar die hun samenhang vinden in het feit dat zij gedaan worden door een oud priester die, zijn leven door, in de sfeer van het wonderbare verkeerde. De goddelijke waarheid in de meest verschillende levensomstandigheden vertoonde zich steeds aan hem in tastbare vormen, in, voor zijn oogen althans, werkelijke verschijningen. De visioenen van dezen heiligen ouden man zooals hij ze verhaalt in de kamers en in den tuin en de mooie omgeving van een Engelsch landhuis hebben niets van middeleeuwsche heiligen visioenen maar passen heelemaal in het engelsche milieu van dezen tijd. De details die dat milieu - de kamers, de engelsche tuin en het landschap, het engelsch leven - telkens voor oogen brengen verhoogen de atmosfeer van het wonderbare dat er wordt verhaald. De suggestieve kracht die er van uitgaat wordt daardoor verhoogd en de lezer gaat onwillekeurig mee op in een mystieke sfeer waar de ascese, de moraal, de dogmatische theologie tot rechtstreeks meegeleefde daadzaken worden. J.M. M.A.P.C. Poelhekke: ‘Taalbloei’. (Uitg. J.B. Wolters, Groningen.) De samensteller heeft er naar gestreefd de verschillende genres der eigen letterkunde door de best geschikte stukken te vertegenwoordigen. Hij meent dat aan de H.B.S. de tijd best besteed wordt aan het lezen van hedendaagsche auteurs. Hij is dus bij de Nederlandsche schrijvers der 19e eeuw gebleven voor wat het eerste deel van zijn leerboek betreft. Het tweede deel volgt in chronologische orde de ontwikkeling der letterkunde van 1880 af tot nu toe. ‘Alleen in de hoofdvertegenwoordigers’ voegde Poelhekke erbij in de laatste inleiding die hij schreef in Juni 1925. Die hoofdvertegenwoordigers waren, in Vlaanderen, voor hem: Karel van de Woestijne, Aug. Van Cauwelaert, Daan F. Boens en Wies Moens. X. 1. Bibliothèque des débutants: J. Verne. - Michel Strogoff, I et II. G. Aimard. - Les trappeurs de l'Arkansas, I et II. Edition arrangée et annotée, par W.F. Hildebrand et J.H. Kool. - Chaque volume, fr. 0.50. -, 1925. 2. English passages for translation, selected by Dr. H.G. De Maar. - Vol. I and III, each fl. 0.80. - 1925. Beide bij J.B. Wolters. Al zeggen de titels dat die twee reeksen anders zijn opgevat, toch moeten die verschillende brochuurtjes denzelfden dienst bewijzen: de {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge leerling kan zich oefenen in het lezen van de vreemde taal zonder de moeite en het risico van het woordenboek. Geven de Fransche doorloopende lectuur, de Engelsche hebben een grootere opvoedende waarde, daar zij blz. geven uit de gekende Engelsche literatuur. D.R. Alfons Moortgat: ‘Germanismen in het Nederlandsch’, (door de Kon. Vl. Academie met goud bekroond). Vanderpoorten, Gent, 1925. Een werk van 250 blz. groot formaat, geschikt en geordend tot in het laatste détail. Germanismen in den woordenschat, - id. in de vormleer en de woordvorming, - id. in de constructie. Elk van die afdeelingen is op haar beurt onderverdeeld. Moortgat geeft steeds naam en werk van den schrijver op bij wien de fouten werden aangestipt. Dat de beste namen er hun plaats vinden bewijst hoogstens, zooals de samensteller zelf zegt, dat allen een strenger toezicht op hun taal moeten uitoefenen. In een alphabetisch register zijn, met vermelding van de blz., de behandelde woorden opgenomen. Een boek dat men graag tusschen zijn woordenboeken op de schrijftafel zal schuiven. D.R. J. Verschueren S.J.: ‘Algemeene atlas voor België.’ (J.B. Wolters' V.M., Groningen, 1925.) Een derde vermeerderde druk is van dezen uitstekenden atlas verschenen. De kaarten van de verschillende landen zijn door deskundigen uit die landen nauwkeurig nagezien, terwijl de economische kaartjes aan de hand der nieuwe statistieken, herzien en bijgewerkt zijn. Belangrijk ook zijn de beide nieuwe kaarten aan de Unie van Socialistische Sovjet Republieken gewijd. F.v.S. M.J. Koenen's ‘Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche Taal’. - J.B. Wolters' U.M., Groningen. Frs. 36.00. De vijftiende, vermeerderde druk van dit allerverdienstelijks verklarend handwoordenboek, werd uitgegeven door Dr. J. Endepols met medewerking van Dr. R. Verdeyen, hoogleeraar te Luik. Deze laatste heeft zich belast met de zoogenaamde Zuid-Nederlandsche woorden en zegswijzen aan te vullen en te herzien. Als Zuid-Nederlandsch zijn opgenomen woorden en beteekenissen die in de drie of ten minste in twee van de drie Zuid-Nederlandsche gewesten (Vlaanderen, Brabant, Limburg) tot de levende taal behooren. Daardoor bevat dit boek thans den woordenschat van het volledig Groot-Nederlandsch spraakgebied en wordt aldus een onmisbaar instrument voor al wie zich met onderwijs of literatuur bezig houdt. J.M. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzicht van Tijdschriften DE VRIJE BLADEN publiceeren een open brief van Dr. P.N. van Eyck aan Marsman naar aanleiding van diens stukje over zijn conflict met de Gidsredactie. Men zal zich herinneren dat van Eyck als kritikus voor poëzie in de Gids, ontslagen werd op een manier die unfair kan worden genoemd en waar Roland Holst en Colenbrander bij betrokken waren die Nijhoff in de plaats hebben gesteld. Marsman heeft volgens van Eyck een ‘verkeerde onpartijdigheid’ in het conflict aangenomen en hij wordt in het prachtig stuk proza dat deze open brief is tot overweging genoopt. Wij lichten uit het betoog volgenden passus: ‘Echte kritiek is niet, als tot nu toe die van Nijhoff, een met beslagen bril, wat verspreide en verwarde botanische kennis, en een fladderend netje op avontuur uitgaan, geen grillig langs de perkjes flaneeren, geen bij bevoorrechte bloemen keurend of fantaiseerend verwijlen, geen driftig naar vlinders en bijen slaan; evenmin is zij, als te vaak die van Coster, een van de face à main afhankelijk experimenteeren in tuinbeschrijvingen naar wat van het balkon uit voor een goedwillig, begaafd maar indolent toeschouwer toevallig waarneembaar mocht blijken; zij is een onvoorwaardelijke overgave aan een innig en langdurig doordringen van het werk dat, als menschelijke uiting, voor zijn geest philosophisch, voor zijn ziel psychologisch, voor zijn lichaam aesthetisch ontleden en verbinden gelijkelijk vraagt en met geen “puur-aesthetische” geen “puur-psychologische” kritiek gediend kan zijn. Alleen wie, vol geestdriftige liefde en geduldige bezonnenheid, naar de vorm zoekt waarin dit streven zoo volledig mogelijk verwezenlijkt kan worden, wie zich daarvoor tot de tucht van het strengste verantwoordelijkheidsgevoel en de controle eener van regel tot regel onverzwakt gespannen rekenschap weet te dwingen, tot een overvloedig geschakeerde, elastisch geschoolde kennis, de zuiverst onderscheidende ontvankelijkheid voor de ingevingen van zijn eigen intuïtie, en een duizendvoudige gevoeligheid van hart en zinnen tracht te ontwikkelen, alleen die kan bekwaam worden de arbeid te verrichten zonder welke de kritiek haar hoogste ontwikkeling, de bloei van die formeele gaafheid die inwendige volkomenheid uitdrukt, de vrucht van haar schoonste, rijkste en diepste nuttigheid niet vermag te bereiken.’ DE NIEUWE GIDS (3-26.) brengt een stuk van Dr. J. B Schepers waarin op aannemelijke wijze bewezen wordt dat Bredero van Manders levensbeschrijver is. Hij vindt bewijzen in de jaartallen 1618-1616 die in het Gronings eksemplaar voorkomen, in den naam van C.L. van der Plassen uitgever in 1616 en 1617 van onderdeelen van Het Schilder Boeck en bekend om zijn hartstocht voor Bredero-uitgaven. Verder heeft Dr. Schepers gezocht langs den weg van de taal en het ‘Leven’ met de werken van Bredero vergeleken. Hij vond genoeg punten van overeenstemming om te besluiten dat beide schrijvers een {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} en dezelfde persoon zijn: ‘als men al het andere, voornoemde, er bijvoegt, dan is voor mij wel uitgemaakt dat Bredero van Manders leven heeft beschreven. En dan hebben we hier kostelijk proza van hem, waarin nu eens niet betoogd en bewezen wordt, zooals regel is in alle voorreden van Bredero, maar waarin hij schilderen kon en zijn humor laten gaan in goedronde vrolikheid. DE BIBLIOTHEEKGIDS (2-26.) huldigt Piet van Assche wien voor het eerst de Pol de Mont-prijs werd uitgeloofd. Fritz Francken teekent er bij aan: ‘Voor Piet van Assche is het Vlaamsch, zijn taal, een stuk land dat hij heeft uit te kleien. Zijn proza is zwaar, taai, kleverig, waterdicht, elk woord weegt door als een kluit aarde op de spade van den leemkruier. Van Assche schiet naar de zestig op. Fyziek een fleurige vent nog... Hij werkt onverpoosd. Met veel lof werd zoo pas nog gewag gemaakt in de Hollandsche pers van een fragment uit zijn in Mork's Magazijn verschijnende historischen roman betreffende het leven van Hugo van der Goes. Kortom een prijs die goed besteed is. En te Brussel zal men het de Antwerpsche jury vermoedelijk ook niet ten kwade duiden, dat er eens een niet in de hoofdstad vertoevend auteur, den palm wegdraagt.’ GUDRUN (nr. 3) brengt een hoofdopstel van een anonymus (Cyr. Verschaeve?) over Dr. Prof. Lod. Dosfel. De schrijver spreekt den doode toe: ‘... Zoo heeft de liefde u tot de tragedie gedreven, waar mede uw leven geëindigd is, een glorieuse tragedie en de echte kroon op uw leven, dewijl ze, de bekrooning was van wat gij steeds geweest waart. 't Aktivism ontstond. Was 't goed? Was 't rechtvaardig? Was 't noodig? Was 't voor God te verantwoorden? Geen ander vragen zooals: “is 't nuttig, gevaarlijk, winst- of verliesbrengend voor mij” maar enkel deze, rezen gewêldig tegen uzelf op en grepen uw geweten bij de keel. Lang, ernstig onderzoeken, pijnlijk overwegen en tegenwegen, Picard's “Droit pur” gelezen, theologieën en theologanten geraadpleegd, de eigen wetten des lands nageslagen, en “wettig is 't voor God. Vlaanderen heeft recht op de activistische oplossing van zijn langen, zeker doodnaslependen nood, omdat die oplossing de oplossing is” en “wettig is 't volgens 's lands bekrachtiging der Haagsche Conventie, althans, wat de Gentsche Hoogeschool aangaat”. En dan klonk uw “Neen” tegen familie en vrienden en 't Verweerschrift verscheen en de professorale toga hing om uw schouders waar ze lang reeds had moeten omhangen. Heil u en ons dat gij dit deedt, nu dat de dood U trof!’ LA NOUVELLE REVUE FRANCAISE (2-26.) geeft een kroniek van André Lhote over de tentoonstelling van den Duitschen schilder Klee te Parijs: ‘aux murs de la galerie Vavin-Raspail une quarantaine de gouaches immatérielles à propos desquelles quelques poètes parlèrent de la légende de la finesse française et de la lourdeur germanique. Il suffit en effet de se rappeler les pesantes décorations de l'exposition des arts décoratifs pour être convaincu que le mauvais goût n'est pas {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} le privilège d'une race et qu'en France autant qu'ailleurs on manque parfois d'esprit dans un domaine qui ne supporte pas la grossièreté. Les oeuvres de Klee sont précisément les plus épurées que je connaisse... Beaudelaire prétend qu'une certaine étrangeté est nécessaire à la beauté, à l'expression d'une oeuvre d'art. C'est certain, on peut même affirmer qu'il n'y a pas d'expression sans étrangeté, que la beauté commence où finit la banalité, c'est à dire à la déformation. Mais, pour que la déformation surprenne, il faut qu'elle s'applique à des corps dont on puisse vérifier l'identité; il faut que l'anomalie se greffe sur un objet normal. Etendue au corps tout entier, elle risque d'enfanter des monstres, c'est à dire des personnages incontrôlables.’ Aanteekening Het Leesgezelschap van Hasselt vernieuwt de vraag naar een Vulgarisatiewerk over Hendrik Van Veldeke, met het ook op de 800e verjaring van 's dichters geboorte, in den loop van het jaar 1927. De schrijver van het beste werk ontvangt een eerepenning en de som van 250 frank. Daarenboven wordt het bekroond werk op kosten van het Leesgezelschap uitgegeven en ontvangt de schrijver 50 exemplaren. VOORWAARDEN. Het handschrift moet minstens 50 bladzijden 8o druks groot zijn en leesbaar geschreven. De schrijver zet op zijn werk eene kenspreuk, welke hij met opgave van naam en woonplaats in een gesloten briefzakje, dat dezelfde spreuk tot opschrift heeft, herhaalt. Het stuk moet vrachtvrij ten huizen van den schrijver (heer Eugeen Leën, Nieuwstraat, Hasselt) ingezonden zijn vóór einde November 1926. Niet bekroonde werken worden op eerste aanvraag, teruggezonden. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XXIde Jaarg. - Nr 4 - April 1926 VLAAMSCHE ARBEID INHOUD: GUST. L. van ROOSBROECK: Een God is Gestorven.... EDUARD P. LOOS: Een Arabisch Spotdicher uit de 8ste eeuw. KRONIEKEN. P.v.O.: Nederlandsche poëzie. DOLF ROELS: Emil Ertl over Peter Rosegger. KAREL ALBERT: De tooneelspeler en het rhythme. Dr H.J. DE VLEESCHAUWER: De voorgeschiedenis van het Bergsonisme. L. SPELEERS: Oostersche oudheidkunde. uitgeverij ‘MERCURIUS’ antwerpen {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] Een God is Gestorven.... Un poète mort jeune à qui l'homme survit. (Musset.) Het gebeurde op het derde gemaskerd bal van den Bond der Kleermakers. Ik keerde den rug naar de dansers en plots werd ik bewust dat een gemaskerde vreemde tegenover mij zat. Een groteske verkleeding. Over zijn schouders hing in flarden de purperen mantel van een tooneel-koning. Daaronder, een tuniek als die der Grieken, maar vervuild en vol roestvlekken, lijk uitgewasschen bloed. Hij staarde me aan met lichtende blauwe oogen, vreemd en star in de holten van zijn masker. Een vage herinnering kwam op me toe als de verre, bevende glans in een tunnel. Waar toch had ik hem vroeger gezien? Was hij lid van onze respektabele vereeniging, de Bond der Kleermakers, waarvan ik de eer heb bestendig Sekretaris te zijn? Of waren mijn oogen, een beetje zwaar van den wijn, ik beken het, vermoeid en schemerend? Ik glimlachte. Zijn gezelschap was me niet onwelkom, want - lijk mijn vrouw en mijn dochter Jenny het me zoo dikwijls hebben verweten, - wijn werpt me in een melankolische bui en doet me dingen zien die er niet zijn. En ik had drie verschillende soorten geproefd. Zeer onwijs. Had de Vreemde mijn gedachten geraden? Moe wees hij op de dansers. In een blauwe waas van elektrisch licht draaiden ze in gebroken spiralen van scherp rood en geel en schetterend groen, bezaaid met zilver stippels. Epileptische rhythmen van dreunend en weeig klagende dansmuziek. Het gebaar van den vreemde scheen een muur te hebben weggevaagd. Vaal in den wittigen lichtdamp zag ik de dansers, - al onze respektabele kleermakers, - als belachelijke poppen, hun beenen draaiend in gekke spasmen, marionetten bewogen door onzichtbare hand.... Een stem deed mij opschrikken. Ik bloosde om mijn visioenen. De vreemde boog naar me over en zegde met de gratievolle stembuigingen van een hoveling: ‘Zouden we niet best {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} onze diepe eenzaamheid verblijden, mijnheer, met een of ander kindervertelsel dat den geest laat rusten als het lichaam slaperig is en de verlangens gedoofd? Alle hemelen zijn dezelfde als men tot hun extase wordt verheven: de hemelen van liefde, van wijn, van kind-zijn, van droomen....’ Ik boog. ‘Maskers behoeven aan elkaar niet voorgesteld te worden, mijnheer. Ze zijn onwerkelijk als spiegels en bronnen en droomen. Ze bergen stille mysteries in hun diepten lijk bronnen en droomen. Maskers! Maskers! Is de wereld niet vol maskers?... Maar toch, hoe wel herinner ik me een van deze.... het masker van Eros....’ - ‘Gelooft ge niet, mijnheer’, (Ik was verplicht het hem te zeggen) ‘dat wijn tamelijk.... wel, naar het hoofd stijgt?’ Hij scheen me niet te hooren. Hij zuchtte diep en zag me aan half beschroomd. Dan greep hij zenuwachtig den langen hals der flesch en vulde opnieuw zijn glas met gouden wijn. Hij dronk het traagzaam, met bijna sacerdotalen ernst. Lijk een droppel bloed schitterde een purperen onyxsteen aan zijn witte hand. Een rilling als van een plotse koorts liep door zijn leden. Hij scheen te groeien. Over zijn schouders wierp hij den purperen koningsmantel. Zijn oogen schemerden lijk kwikzilver in zijn kalkachtig masker. Hij aarzelde en dan, besloten, leunde over de tafel, dichter bij me ‘Ik... ik... ben.. Eros... Ik ben Eros. Maar het is een geheim, een geheim der Goden. Als 't U belieft, mijnheer, vertel het niet voort... Ik ben Eros... Ik ben Eros..’ herhaalde hij, maar den trots in zijn stem brak en veranderde in een toon van oneindig spijt en verlangen. ‘Ik... ben Eros’ echoode opnieuw in een half beschaamd stamelen. Zijn koninklijke zekerheid viel weg. Zijn armen hingen lam langs zijn stoel. Hij staarde in zijn ledig glas. Wat was hij? Voor een oogenblik deed hij me denken aan een blond zanger uit vroeger eeuwen, die ik bewonderde op de platen van mijn klasboeken. Zijn vingers schenen over de snaren van een onzichtbare harp te loopen. Wat was hij? Een dronken dichter? Een gek? Een komediant? ofwel - een vage stem in mij scheen te fluistreren - ofwel... een gevallen god? ‘Wel dan?’ riep ik vroolijk ‘We hebben hier zeker maskers genoeg! Is het Eros dat ge uw masker noemt? Een fijne geschiedenis!... Ik geloof, mijnheer, dat ge geleerd zijt... Eros? Laat me denken! Was hij niet een van die oude goden? Ik denk zooiets lijk den god der liefde?’ Een zenuwrilling. Met een plechtig gebaar declameerde hij zonder aarzelen, alsof hij een komedierol opzegde: ‘Eros god van liefde en zang, had vóor Aeonen op Olympos gewoond {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij in eeuwige jeugd ronddartelde, toen hij een groot verlangen in zich voelde branden naar andere landen en andere liefden. Moede was hij van zijn schoonheid te spiegelen in de opale bronnen van Olympos, moede van de eenzame goden, zoo eenzaam sinds doode eeuwen de wereld verduisterd hadden... sinds geen offeranden meer opwolkten in de vervallen tempels....’ ‘Goed?’ - zegde ik geamuseerd, ‘ge speelt uw rol wel! Dat klinkt lijk poëzie!...’ ‘Het was Poëzie! Het was het gedicht van het Leven zelve. Het was niet een koude wereld en de menschheid in den vleeze waar van ik droomde, maar, wat weet ik? Ik verlangde naar de tijden toen de dichters als blijde kinderen in de valleien sliepen tot de morgen-winden hun geurige lokken kussen kwamen... de tijden toen witgekleedde vrouwen dansten in lichtende kransen op het gouden zeezand... Maar mijn droom was niet de wereld en niet de werkelijkheid! Het was de gouden eeuw, misschien, de onware gouden eeuw, die nooit bestond. Ik wist het niet! Ik was te jong om te weten dat het maar een verouderd Utopia was, een edele en belachelijke illusie voor goden en jonge dichters. Ik wilde uitgaan in een wereld van liefde en schoonheid - zooiets lijk een gedicht tot werkelijkheid herschapen. Zoo dan, in nachten van verlangen strekte ik mijn armen uit naar de landen der menschen, waar den geur der lelies en der welke rozen in de harten der menschen het verlangen naar de goden wakker riep... Ge ziet het, ik was verbazend esthetisch en decadent...’ Ik schrok op. Decadent? Wat? Toch was ik onder den toover van zijn stem gekomen. Ik volgde de vreemde gratie van zijn gebaren en het schitteren van den onyxsteen aan zijn bleeke hand. Maar zijn jagende woordenvloed scheen we vervelend romantisch. ‘En op een avond...’ Hij brak af als gepijnigd door een onverdragelijke herinnering. ‘En op een avond ging ik. Ik ging om ze te omarmen met goddelijke liefde....’ ‘En dan?’ vroeg ik tusschen ongeduld en belangstelling, want zijn harmonieuse en holle praatjes prikkelden mijn zenuwen lijk een gedicht dat ik niet begrijp. ‘En dan? Dan kwam ik met Diana in kennis! Zij was meer een buitenmeisje, die ik zoo noemde, omdat ze lenig was lijk een beeld van Diana op een Grieksche vaas. In de hut van haar ouders zong ik zonnedronken zangen van Olympos voor een groep schaapherders. Zij luisterden met een eerbiedige vrees. Maar hun bewondering voor mij was met een heimlijke afkeer gemengd, een afkeer als voor iemand van bovenmenschelijke afkomst en familie... De tijding ging snel rond in de gehuchten rondom: “Onder ons is een man {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen die niet is lijk een der onzen. Hij is koninklijk als een zoon van een Oosterschen satraap. Zijn kleeren zijn nieuw en rijk, zijn purperen mantel is prachtig...” Van overal kwamen de schaapherders en wilden me de uitgesneden kastjes verkoopen die ze onder de boomen met hun zakmes snijden. Maar wanneer ik hun zegde dat ik geen geld had, en niets dan zingende en harmonieuse woorden, toen joegen zij me met steenen en kluppels weg, over de heuvelen. Nooit heb ik Diana weergezien.’ Hij lachte hard en valsch. ‘Ik ging naar vreemdere landen en zong in de herbergen en op de markten. Daar stonden de boeren rond me, dom en wantrouwig. Maar somtijds als ik zong zag ik op hun gezichten iets lijk een verren glans van hoop. Eenige jongelieden volgden me, want - geloof me wel of niet, mijnheer, - ik was Eros, de god van zang en liefde, en er was prinselijke grootheid in mijn verschijning. Maar te snel, alsof het tooverspel plots vervloog, ontwaakten ze uit de dronkenschap van mijn hymnen. En ik zag haat in hun oogen! Ik moest vluchten voor hun messen! Het scheen dat op mij een geheimzinnige bloedschuld lag... Dan begreep ik dat het mijn aangezicht was, mijn godgelijke trekken, die hun woede wekten. Het was mijn Eros aangezicht, van verre nog beglansd door een bovenaardsch verleden. Het was mijn houding als van een man die zijn ziel door de menigte draagt als een heiligdom, relikwiënschrijn van herinneringen... Er was iets onvatbaars, iets hoogers en beters en beleedigends in mij.... ‘Dan, mijnheer, den verlangde ik naar een masker. Een masker om mij tegen hun haat te beschermen! Een verkleeding, om bemind te worden! Een masker, zóo dat mijn aangezicht, schoon nog met een licht dat van binnen brandt, niet langer menschen zou beschamen om hun eigen aardschheid... En dat was mijn eerste lafheid, het begin van mijn val! Ik verkreeg een masker. Het was bijna levend, een glimlachend, correct koel, geschilderd gezicht - en ik ging naar de stad. Daar dwaalde ik rond eenzaam en ongezien, een god incognito. Maar ik leed in de gruwelijke achterbuurten! Ziekelijke vrouwen, gebogen door angstig moederschap, moede mannen met levenlooze oogen, en kinderen, bleek achter duistere vensterramen... Ze zagen, gelaten, de schuinsche zonnestralen na in de enge hofkens... Na weinig jaren stierven ze, hun gezicht naar den muur gekeerd en schenen dan eerst gelukkig. En ik riep uit: “Daar is toch een hooger leven. Dans den harmonieuzen dans van 't bestaan”. Maar ze weenden om brood en begrepen me niet. Sommige snauwden me toe: “Ge zijt niet van onze soort. Ge zijt een droomer, een artiest, een zwartkijker”. En andere waren er die naar me {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} opzagen, half verheugd en half bevreesd, naar mij, den durvenden vreemde. Ze bewogen een oogenblik lijk slapers die van sireenstemmen droomen en zonken dan terug in hun sluimer en hun gelatenheid. En dat was mijn tweede groote lafheid. Ik werd berucht. De faam van mijn vreemde predikaties ging rond. De zoekers naar nieuwigheden, de moede en zenuwachtige rijken noodigden me uit. Ze verlangden me te hooren praten aan hun tafels, met zilver beladen, over het zonlooze leven der armen. Ik was een rare pop die hen amuseerde in hun ijdele oogenblikken. Ze glimlachten lieftallig over wat ze mijn paradoxen noemden. Maar nooit zagen ze den god onder mijn masker...’ ‘Indien ge ook den minsten zin hebt, mijnheer, voor het tragische en het belachelijke, dan zult ge begrijpen hoe ik, Eros, Eros van Olympos mijn ziel versmachtte met sierlijke en fijnzinnige woorden. Mijn haar netjes gescheiden, zijden handschoenen, geparfumeerd, met een witte cravat en een laag uitgesneden vest, poseerde ik voor een man van delikate stemmingen en edele gevoelens. Ik gaf complimenten, ik boog en glimlachte. Ik versierde mijn doodelijken angst met stijlvolle gratie. Maar somtijds, als mijn medelijden voor melaatsche menschheid over me viel als een vool, een donkerheid, een verschrikking, - dan moest ik drinken, drinken totdat wijn de pijn verdoofde, totdat ik mijn medelijden verdronk en mijn heimwee naar Olympos!’ ‘Maar waarom?’ zegde ik aarzelend, want zijn duistere geschiedenis scheen me vol verholen oneerbiedigheden. ‘Waarom? Waarom? Weet ik waarom? Ik werd de onrustige acteur van een conventioneel ideaal, de droeve clown van een dilletantische verfijning. Ik had, twijfel er niet aan, een ingeboren liefde voor al wat mijn zinnen streelde in de huizen van mijn bewonderaars. Geurige wijnen dronk ik uit schalen van Venetiaansch kristal op tafels van verlakt ebbenhout. Ik rustte, harmonieus gekleed, op kussens van purper fluweel en droomde op marmeren terrassen, starend naar de mistige wouden. Gedichten van passie fluisterde ik voor vrouwen als de avonden zacht waren en vol syringageuren.... En in zulke ontzenuwende plezieren verspeelde ik mijn goddelijke ziel! Traagzaam werd ik bewust dat ik niet langer mijn masker noodig had. Mijn eigen aangezicht had zich op mijn mom gemodeleerd. Zijn mechanische glimlach stond nu in mijn kaken gegroefd. En naarmate mijn trekken vermenschelijkten, vervaalde mijn ziel. Een koude schaduw scheen op me te vallen. Zangen en droomen bevroren in me. Het was de straf, om een zielemoord. Het edele, diepe, ware in mij had ik uitgeroeid. De rol, de houding, de pose werden mijn echt ego en wraten me uit, inwendig, gelijk een verborgen kanker. Ik evo- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} lueerde naar een koele verachting van alle ardsche vreugden en angsten. De menschheid scheen me een nijverige mierenhoop, al-eeuwig bezig met een of andere belachelijke taak onder den kouden glans van het Oneindige, - al-eeuwig bezig tot eens de voet van het lot onbekommerd onze planeet zou plattrappen, 'lijk een wandelaar's voet een mierennest. Het pijnlijke bestaan der menigten, oorlogen en plagen, de onvermijdbare vernietiging zelfs der hoogste kunst en der diepste gedachte, - alles scheen me maar een min of meer groteske wet onder de aardigheidjes van het lot. En zoo werd mijn aangezicht koud en hard en correct terwijl mijn ziel afstierf en bevroor. Misschien wel dat de ziel de gevoelige klei van het lichaam boetseert? En dan, met een schok, verstond ik dat van een god ik was neergedaald tot een man, een ellendig, zelf-zoekend, conventioneel, een al-te menschelijk man. Zwaar lag het gewicht van 't leven op mijn schouders. Ik werd weggevoerd als een dood blad op een stroom. De hymnen van Olympos werden traagzaam uit mijn geheugen gevaagd. Ik kon niet langer meer hopen, gelooven of beminnen. In mijn ziel lag een god op sterven.... Zoudt gij u ooit, ooit inbeelden kunnen, mijnheer, wat stervensleed, wat doodswee, wat titanische opstand opvlammen kunnen in het hart van een stervenden God? Ik vluchtte uit de Stad, weg van mijn vrienden. Ik wierp mijn mode-kostuum en mijn stijve boordjes weg, en in mijn verkleurde Eros-mantel ging ik uit naar het Oosten, naar de woonsten der goden. In een hallucinatie stapte ik voort langs de wentelende wegen, over de heuvelen en door de pleinen, altijd voor me uit, naar het eenige doel: Olympos.... Nooit meer verscheen het aan de bleeke horizonten, nooit meer... Met de koppigheid der wanhoop ging ik vooruit, door al de valleien, over al de zeëen... Olympos! Olympos! Verdwenen Olympos!’.. Hoog op had hij zijn armen geheven als naar een onzichtbare glorie. Zijn verkleurde mantel hing erover in plooien als de overblijfselen van gebroken vleugels. Opeens zegde hij koel: ‘Nooit heb ik het weergezien. Het was voor mij verdwenen... vervluchtigd in den blauwen ether misschien - sinds in mij een god was gestorven... Gebroken, vergaan van uitputting, ontwaakte ik op een morgen in de afschuwelijke werkelijkheid. Ik vond mijn arm menschelijk lichaam liggen op den kant der baan, vermagerd en verslenst door gebrek aan voedsel. Onder mijn verwelkt vleesch kon ik nu de hoekige beenderen van een geraamte betasten, door het gele vel van mijn gezicht zag men den sardonischen grijns van het doodshoofd... Genoeg! Ik was verplicht naar de dichtstbije stad te {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} kruipen om bezigheid te vinden, en voedsel en een bed om in te slapen. Waar is een gevallen god nog goed voor? Eenige overblijfsels van mijn vroeger schoonheid, wat elegantie in mijn lichaamsbouw en mijn ondervinding van poëtisch dandy maakten me een welkom model voor heeren-kleederen. En zoo werd ik een kleermaker. En ik had veel succes! Al de modegekken, al de flierefluiters van de stad doen me de eer aan me te consulteeren over de nieuwste mode in cravatten. Ze hebben betrouwen in mijn al-ler-uit-muntendsten, mijn al-ler-puiksten smaak. Ja, mijnheer, ik ben Eros, de meester-kleermaker.... Eros, de scheidsrechter over alle eleganties... Eros, het opgekleede ideaal der winkeljuffers... Ik ben geweldig decadent geworden, ziet ge, sinds ik mijn goddelijkheid verloor. Maar mijn verfijning is maar armzalige troost. Van al mijn vroegere grootheid blijft niets over in mij dan een kinderachtige voorliefde voor purperen cravatten...’ ‘Dat is zoo slecht niet’, zegde ik ‘Dat past bij uw beroep....’ ‘Ik bezit een groote collectie, mijnheer, - al de tinten van koninklijk rood, van het bleekste mauve tot het diepste purper van Smyrna, driemaal herverfd. Dat is nu nog mijn eenigste pronkerij die verstandige lieden doet glimlachen. Zij zien cravatten, niets dan een onzinnigen hoop cravatten, - maar ik zie kardinaal's en keizer's purper erin, ... purper van tragische zonsondergangen en levens-ondergangen.... purper bloed van al de droomers die stierven voor een menschheid die ze steenigde voor hun liefde. Maar genoeg! Uitgenomen voor deze dolle marot ben ik waarlijk een kleurlooze, grijze schets, een schaduw van een man, correct, ordelijk, glimlachend, beleefd, goed geschoren en bij de hand, - rijk met al de deugden der middelmatigheid. En dit past heelemaal den Idealen Kleermaker, - een beroep dat ik niet verlang dat ge zoudt minachten....’ ‘Zeker niet’, protesteerde ik ‘Ik ben zelf de Bestendige Secretaris van den Bond der Kleermakers en...’ ‘Ik doe het niet. Ge kunt wel opmerken, mijnheer, dat ik ernstig ben, tragisch en ernstig. Kunt ge me gelooven? Somtijds wanneer ik van uit mijn venster op het zevende verdiep een wolk zie, - een schitterende wolk, verguld en rozig op den top als den verren berg Olympos waar de Goden wonen, dan voel ik mij zoo vreemd en arm in mijn hart. Iets in mij, diep in mij weent met stille snikken... iets siddert in mij... Het is mijn diepste zelf, - die oude god, weet ge wel? - die nooit heelemaal is gestorven. En dan ween ik dom, ik, Eros, de dandy. Voor de ramen hang ik dikke gordijnen en daarover nagel ik een bedsprei. Te onverdragelijk is de pijn van die wolken-paleizen in het Oosten te aanschouwen! En dan ont- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} steek ik den elektrischen luchter en ik roep mijn vrienden bijeen, - correcte en vroolijke vrienden, mijnheer, die alle de nieuwsjes kennen en al de romans gelezen hebben! Menigen nacht van plezier, van wijn en maskers en vrouwen brachten we dus tezamen door, - een durvend, duivelsch dozijn der onzen... Ik heb maar een jagenden angst, mijnheer, - alleen te zijn met dezen onwelkomen bezoeker, mijn Ik, waarin een god ligt begraven....’ Hij zweeg. Ik zal hem vragen in stilte zijn lidmaatschap op te zeggen. De Bond der Kleermakers vindt geen nut in een koddig poëet die zich een ‘gevallen god’ noemt. Hij weet en praat te veel en ik heb redens om te veronderstellen dat hij geen eerbied heeft voor den handel. Ach! De jeugd van deze dagen!.... Opeens lichtte hij zijn glas op: ‘Aan de eeuwige Desillusie!’ Dan boog hij beleefd en ging voort op gewoner toon: ‘Ik hoop, mijnheer, dat onze kennismaking die begon onder zulke gelukkige voorteekens, lang en aangenaam zal voortduren en uitbloeien in handelsbetrekkingen. Hij gaf me zijn visietkaart: Nathaniel Eros Blackshoe. High-class Tailor and Haberdasher. Mijn eigen visietkaart! Hij was verdwenen. Opeens wist ik dat hij me geleek als een broeder. Ik zat stil alsof ik heimelijk mijn eigen verzwonden aangezicht van vroeger tijden bespied had in een donkeren tooverspiegel of in het onzeker glimmeren van een diepe bron... de bron der doode jaren?.... Wel, ik geloof niet in visioenen en nog minder in een bezoek van mijn Ego zaliger gedachtenis. Toch herinnerde hij me aan mijn lang vergeten Romantische jaren. En daar zat ik mijn eigen visietkaart rond te draaien, 'lijk een gek! 't Is de wijn, niets dan de wijn! Mijn vrouw en mijn dochter Jenny hebben gelijk: Hij doet me dingen zien die er niet zijn, die er niet langer meer zijn. 1915. Gust. L. van Roosbroeck. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Arabisch Spotdichter uit de 8ste eeuw Op letterkundig gebied vinden wij bij de Arabieren noch epos noch tooneel. Hun dichtkunst is in hoofdzaak lyrisch, maar in proza hebben zij, al is het dan ook grootendeels op het spoor van Grieksche of Hellenistische geleerden, uitmuntend werk geleverd in bijna al de tijdens de vroegere middeleeuwen beoefende vakken van het menschelijk vernuft: aardrijkskunde, wijsbegeerte, wiskunde, sterrenkunde en astrologie, geneeskunde en alchemie. Ook op het gebied van de spraakkunst, de geschiedenis, de fabel, de anekdote en de vertelling, hebben zij veel en van het beste gepresteerd. Dat echter het hekeldicht steeds in eere was bij een volk dat er droomerig-ernstig en ingetogen uitziet, zou men bezwaarlijk op het eerste gezicht kunnen vermoeden. En toch, reeds vóór de opkomst van den Islam (626), werd onder de zwervende en aanhoudend in onderlingen strijd verwikkelde Arabische stammen het hekeldicht als een soort van magische bezwering (hidzjâ) beoefend, en als een tooverwapen aangewend. Nu, het is juist over een hekeldichter of juister over een spotdichter uit de 8ste eeuw, Aboe Dolâma geheeten, dat wij aan de hand van een Algerijnschen geleerde van onzen tijd (*), den lezer van dit tijdschrift wenschen te onderhouden. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch eerst een woordje vooraf, omtrent den toestand der Arabische letteren in de 8ste eeuw onzer jaartelling. De Abbassiden hadden het Kalifaat ontrukt aan de Omajjaden (750), met behulp der Perzen die op de Omajjaden verbitterd waren omdat zij door dezen onder het juk waren gebracht. De Perzen stonden dan ook in de gunst bij de nieuwe vorsten, en wisten vaak tot de hoogste waardigheden op te klimmen in het Kaliefenrijk. Zij namen het Arabisch als schrijftaal aan, en bedienden zich nog slechts van het Perzisch als spreektaal. Anderzijds werd Bagdad, de dichtst bij Perzië gelegen groote stad, door de Abbassiden tot residentie gekozen. Zoo kwam de Semitische beschaving met de Arische in aanraking, en zulks werkte terug op de Arabische letterkunde niet slechts wat den woordenschat en de syntaxis, maar ook wat de behandelde stof betreft. Staatkundige en godsdienstige vertoogen zagen in grooten getale het licht, alsmede opgeschroefde lofredenen op de Kaliefen en andere waardigheidsbekleeders. In de satire nam het gebruik van gemeene en zelfs obscene woorden toe. De Abbassiden gaven blijk van een verregaande, soms aan onverschilligheid palende verdraagzaamheid in zake godsdienst, niet slechts ten opzichte der niet-Mohammedanen, maar ook jegens de kettersche sekten van den Islam. Dit verklaart dan ook gedeeltelijk de stoute uitlatingen van sommige dichters uit dien tijd, met name van Aboe Dolâma. Deze wordt reeds vermeld onder den laatste der Omajjaden, verscheen echter eerst als ‘dichter’ onder de Abbassiden, en speelde in de omgeving van Aboe-l-Abbâs as-Saffâh (750-754), en vooral van al-Mansoer (754-775) en al-Mahdi (775-785), de rol van een hofnar. ‘Aboe Dolâma, zegt Mohammed ben Sjeneb, is een improvisator die slechts aan den dag van heden, het voorbijgaande oogenblik, geenszins aan het nageslacht gedacht heeft. Zijn oeuvre is ontsierd door allerlei buitensporigheden, wansmaak en een onoverwinnelijken zucht tot gemeenheid. Het bevat echter ook veel onverwachte en eigenaardige zetten, en boeit, alles wel ingezien, door ongedwongenheid en losheid.’ * * * Een en ander uit het leven en de gezegden van Aboe Dolâma. Bij gelegenheid van het overlijden van den eersten Kalief uit het stamhuis der Abbassiden, Aboe-l-Abbâs as-Saffâh, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht Aboe Dolâma een bezoek bij Omm Salama, weduwe van den Kalief. Toen hij de bedrukte weduwe zag, stortte hij tranen van aandoening, en zij weende meteen. Daarna sprak hij haar met de volgende verzen (1) toe: ‘Wie ook Uw heengaan met schoone gelatenheid gedragen heeft, voorwaar ik was het niet die, den morgen van Uw (2) verscheiden, door mijn gelatenheid uitblonk. Zij vinden wie hem vervangen (3), maar ik ben een man: al moest ik van droefheid sterven, ik vond niemand om hem te vervangen. Ik heb de menschen, na U (w heengaan), allen aangesproken, doch de milddadigste dien ik aanzocht heb, was (nog) een gierigaard.’ Buiten ons beiden, Aboe Dolâma, sprak toen Omm Salama, zie ik niemand die door zijn ongeluk getroffen is. Niet echter op dezelfde wijze, hernam hij. God zegene U! Gij hebt kinderen (4) van hem, en ik heb er geen van hem. En Omm Solama die sedert het overlijden van haar gemaal niet gelachen had, lachtte toen en zei: Gij zoudt Satan zelf aan 't lachen brengen. * * * In 't jaar 770 maakte al-Mansoer (de 2de Kalief uit het geslacht der Abbassiden) voor zijn onderdanen het dragen verplichtend van buitengewoon hooge, van riet en loof gemaakte en met zwarte stof overtrokken mutsen, alsook van een soort rok met, op den rug tusschen de schouders geborduurd, deze woorden uit den Koran: Maar God zal u tegen hen verdedigen, want Hij hoort en weet alles. Daarenboven moesten zij hun zwaarden aan hun middellijf hangen. Op zekeren dag trad Aboe Dolâma aldus uitgedost bij den {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Kalief binnen, en deze vroeg hem: Hoe vaart gij vanmorgen, Aboe Dolâma? Beheerscher der geloovigen (5), klonk het antwoord, ik bevind mij in een droevigen toestand. - Hoe zoo? - Wat dunkt U, Beheerscher der geloovigen, van hem wiens gezicht zich in het midden van zijn lijf bevindt (6), en wiens zwaard op zijn achterste hangt? Wat dunkt U van hem die Gods Boek (7) van achteren op zijn rug werpt, en zijn kleederen zwart verft? Daarna bracht hij deze twee verzen uit: ‘Wij verwachtten van een Imâm (8) eenigen toeslag. En de Imâm, de Verkozene, heeft ons toeslag gegeven op onze mutsen. Gij ziet deze op de hoofden der menschen, als met kapmantels (9) overdekte joodsche kruiken.’ Al-Mansoer ging aan 't lachen, en stelde Aboe Dolâma vrij van de de door hem verordende kleederdracht. Hij gaf hem daarenboven een geschenk, en lei hem op van het gebod niet verder te gewagen. * * * Men vertelt nog dat Aboe Dolâma eens den Kalief al-Mansoer volgenderwijze in verzen toesprak: ‘Ik heb in mijn droom gezien dat Gij mijn huid (sic) bedekdet met tal van kleeren, en dat Gij mijn schulden betaaldet. En onder de kleedingstukken was er een van paarsche zijde, en een zachte hoofdsluier voltooide mijn opschik. Verwezenlijk - mogen de menschen U tot losprijs dienen! (10) - een droomgezicht dat in mijn slaap mijn oogen aldus gezien hebben!’ De Kalief gaf bevel hem dat alles te bezorgen, en zeide toen: Droom nu maar geen tweeden keer, want ik zal uw droom als iets onsamenhangends beschouwen, en hem niet verwezenlijken. Hij schonk hem bovendien een som gelds, en {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} deed hem onder eede beloven dat hij niet meer drinken zou. (11) Aboe Dolâma begaf zich van den Kalief naar de kinderen van Daoed ben Ali. Dezen lachten hem uit, en gaven hem te drinken. Toen hij dronken was, kreeg hij de buitenwacht, en werd, over de straat waggelend, door de wachters aangetroffen en opgebracht. Wie zijt gij, en welken godsdienst belijdt gij? werd hem gevraagd. Hij antwoordde met deze verzen: ‘Mijn godsdienst richt zich naar den godsdienst der Beni-l-Abbâs (12), zoolang de zegelaarde op het papier gedrukt wordt. (13) Ik heb viermaal vanmorgen den beker aangesproken, en het drinken heeft mijn hoofd aan 't draaien gebracht. Steekt er in wat ik gezegd heb, (soms) wat kwaads?’ Nauwelijks had hij deze drieste woorden uitgesproken, of hij werd vastgegrepen en weggebracht, bij welke behandeling zijn hoofdsluier gescheurd werd. Nu, al-Mansoer was gewoon al wie door de wacht was opgebracht, vóór zich te doen verschijnen. Zoo werd dan Aboe Dolâma vóór den Kalief gebracht. Deze deed hem in een hoenderhok opsluiten, en verbood dat men hem papier en inkt zou geven. Toen Aboe Dolâma in 't midden van den nacht tot bezinning kwam, begon hij nu zijn knecht, dan zijn dienstmaagd te roepen. Hij kreeg echter geen antwoord. Intusschen hoorde hij maar aldoor het gekakel der hennen en het gekraai der hanen. Daar het lawaai steeds erger werd, vroeg hem de cipier: Wat is u overkomen? Moge uw hart doorstoken worden met een lans! Ellendeling, gaf Aboe Dolâma ten antwoord, wie zijt gij? waar ben ik? Gij zijt in de gevangenis, en ik ben de cipier. Op last van wien ben ik opgesloten? Van den Beheerscher der geloovigen. En wie heeft mijn hoofdsluier gescheurd? De wachters. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunt gij mij een brandende lamp, een inktkoker en papier bezorgen, zoo krijgt gij een fooi. Een lamp kan ik u wel bezorgen, maar noch inktkoker noch papier, want zulks werd mij verboden. Toen nu de cipier de lamp gebracht had, zag de dichter dat zijn sluier bevuild was met het drek der hoenders te midden van welke hij zich bevond. Ga en zeg mijn zoon Dolâma dat ik hem zou willen zien, zei hij tegen den cipier. Toen zijn zoon aangekomen was, gebood hij hem zich het hoofd te laten scheren en een stuk houtskool te gaan halen. Zoo werd gedaan, en Aboe Dolâma schreef de volgende verzen op het hoofd van zijn zoon: ‘Beheerscher der geloovigen, - moge mijn ziel U tot losprijs dienen! - waarom hebt Gij mij gevangen gezet en mijn hoofdsluier gescheurd? Is het ter oorzake van een gelen (drank), zuiver van (alle) mengeling, die stralen schiet als de vlam van de lamp? Want hij werd gekookt met Gods vuur, totdat al zijn droppelen van pas waren. De harten worden vroolijk door hem, en hunkeren er naar als hij fonkelt in het glas. Ik werd naar de gevangenis gebracht zonder misdaad, alsof ik een der bedienden was van den fiscus. En was ik met hén gevangen gezet, dan ware het nog dragelijk geweest, doch ik zit vast met de hennen, Hennen rond welke een haan draait, die haar kraaiend roept als hij (haar) iets toevertrouwen wil (14). Zij hadden het mij voorspeld, mijn zonden, dat ik van Uw bestraffing niet vrij zou blijven. Heb ik echter een slechte behandeling opgeloopen, toch hoop ik, na dit kwaad, een goede behandeling van U.’ Hij voegde er nog aan toe: Beheerscher der geloovigen, ik bid U, scheur (sic) den brief als Gij hem gelezen hebt. Daarna gebood hij zijn zoon tot bij den Kalief door te dringen, en dezen te laten lezen wat op zijn hoofd geschreven stond. Dolâma ging post vatten vóór de poort van het paleis, en riep aanhoudend: Klacht van een onderdrukte! Al-Mansoer die hiervan onderricht werd, liet hem toe, en Dolâma ontblootte bij 't binnentreden zijn hoofd en zei: Mijn klacht staat op mijn hoofd geschreven. Hij moest dichter bij den Kalief treden, dat deze kon lezen. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De vorst schaterde 't uit, gaf zijn bewondering te kennen voor Aboe Dolâma's list, en gebood dezen op vrije voeten te stellen, niet echter zonder er bij te voegen: Deze brief verdient voorwaar gescheurd te worden! Daarna ontbood al-Mansoer den dichter, en vraagde hem: Waar hebt gij gevangen gezeten, Aboe Dolâma? - Met de kippen, antwoordde deze. - En wat deedt gij daar? - Ik kakelde met haar. De Kalief ging aan 't lachen, schonk hem de vrijheid terug, en gaf hem op den koop toe een geschenk. Toen Aboe Dolâma weg was, zei ar-Rabîc: Beheerscher der geloovigen, hij heeft wijn gedronken: Hebt Gij hem niet hooren zeggen: hij is met Gods vuur gekookt, d.w.z. door de zon? Daarop deed de Kalief den dichter terugroepen, en zeide hem: Spitsboef, gij hebt wijn gedronken! - Neen, klonk het antwoord. - Hebt gij niet gezegd: hij is met Gods vuur gekookt, d.i. door de zon? - Neen, bij God! ik bedoelde slechts het ontstoken vuur dat het hart zal doordringen (Koran CIV, 6, 7) van ar-Rabîc! Aannemen, ar-Rabîc! riep lachend de Kalief, en wacht er u voor, hem nog tegen te spreken! * * * De Kalief al-Mahdî ging eens op de jacht met Alî ben Solaimân. Zij kregen aan hun rechterzij (wat een goed voorteeken was) een troepje gazellen in 't oog, lieten er de honden op los, en renden er zelf op aan. Al-Mahdî schoot een pijl op een gazelle af en doodde het dier. Alî ben Solaimân schoot op zijn beurt, doch trof een hond die op den slag dood bleef. Aboe Dolâma die bij de jagers was, riep uit: ‘Al-Mahdî heeft op een gazel geschoten, en met zijn pijl haar hart doorboord. En Alî ben Solaimân heeft op een hond geschoten, en heeft hem geveld. Heil hun beiden! Ieder man zal den door hem vergaarden voorraad (15) eten.’ Al-Mahdî kreeg een zoo hevige lachbui dat hij bijna van zijn paard viel, en hij zei: Bij God, Aboe Dolâma heeft het goed gezegd! Meteen gaf hij den dichter een geschenk van belang. De bedoelde Alî ben Solaimân kreeg ten gevolge van dit pleizierig voorval den bijnaam van ‘den hondenjager’, en deze spotnaam bleef hem steeds bij. * * * {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen op zekeren dag Aboe Dolâma den edelknaap (16) Salama vóór al-Madhi zag staan, zeide hij: Ik geef U, Beheerscher der geloovigen, een veulen ten geschenke, welks gelijke niemand bezit, zoo Gij mij althans de eer wilt doen het te aanvaarden. De Kalief beval hem het te gaan halen. Aboe Dolâma kwam enkele oogenblikken daarna, op het paard gezeten, terug. Nu, het was een paard met tragen en loomen stap, dor, mager en stokoud. Ellendeling, wat heeft dit te beduiden? riep hem al-Mahdî toe. Hebt gij niet gezegd dat het een veulen was? Hoe? klonk het antwoord, daar staat de edelknaap Salama; noemt gij hem niet den edelknaap? Hij is tachtig jaar oud en blijft steeds voor U een edelknaap. Is Salama jong, dan is dít een veulen! Daarop brak Salama in scheldwoorden los, maar al-Mahdi keek hem lachend aan en zei: Sukkelaar! hij heeft nog menig anderen pijl in zijn koker. Had hij u aldus aangepakt bij een optocht (17), voorwaar gij waart met schande overladen! Beheerscher der geloovigen, zei toen Aboe Dolâma, ik zal bij God! niet nalaten hem met schande te overstelpen. Hij alleen, onder al Uw vrijgeboren slaven, heeft mij nooit iets gegeven. Ik heb niet eens van zijn water gedronken. Welnu, sprak de Kalief, ik veroordeel hem er toe om zich bij u tegen duizend dirham (18) vrij te koopen, ten einde verder van u verlost te zijn. Mij goed! zei Salama, op voorwaarde echter dat hij niet herbegint. En wat dunkt u ervan? vroeg de Kalief aan Aboe Dolâma. Ik neem het aan, antwoordde deze, want had ik ooit van hem iets gekregen, dan zou ik hem aldus niet behandeld hebben. Salama ging de bedongen som halen, en betaalde ze hem uit. * * * Aboe Dolâma's hebzucht kwam bij een andere gelegenheid nog scherper aan het licht: Hij trad namelijk op zekeren dag bij al-Mahdî al weenende binnen, en toen deze hem naar de oorzaak van zijn verdriet vroeg, antwoordde hij dat zijn vrouw Omm Dolâma overleden was, en bracht daarbij de volgende verzen uit: {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij waren als een paar veldhoenderen, in de rustigheid van een zacht, welgevallig en gemakkelijk leven. Doch de wisselvalligheden van het Lot hebben ons gescheiden door het ongeluk, en ik heb nooit iets droevers gezien dan het alleen-zijn.’ De Kalief deed hem kleeren, reukwerk en geld geven, en Aboe Dolâma ging heen. Kort daarna ging Omm Dolâma al-Chaizorân, de bijzit van den Kalief, opzoeken, en zeide haar dat haar man, Aboe Dolâma, overleden was. En zij kreeg van de favoriete hetzelfde als haar man van den Kalief gekregen had. Toen naderhand al-Mahdî en al-Chaizorân elkander ontmoetten, kwam het bedrog uit. Zij lachten er echter om en vonden het prettig. * * * Hoe behendig Aboe Dolâma te werk ging om aan geschenken te komen, zal o.m. blijken uit het volgend verhaal. In een vlaag van goeden luim zei al-Mansoer aan onzen dichter dat hij maar eens zeggen zou wat hij van hem verlangde. Ik wou graag een jachthond hebben, was het antwoord. De hond werd hem toegestaan. Ik zou ook, zei verder Aboe Dolâma, een paard willen om op jacht te gaan. Hij kreeg het paard. - Nu zou ik nog een slaaf moeten hebben om den hond te mennen en mij op jacht te vergezellen, verzocht verder de dichter. Ook de slaaf werd hem toegezegd. - Een slaaf alleen zou me niet veel helpen, hernam hij, en ik zou bezwaarlijk een meisje kunnen missen om het wild te braden dat ik schieten zal. - Ook dit verzoek werd ingewilligd. - Beheerscher der geloovigen, zei toen de onverzaadbare schooier, al die lieden zijn uw slaven. Zij behoeven volstrekt een huis om er in te wonen. - De Kalief schonk hem een huis. - Maar zij hebben geen akker; waarvan zullen zij dan leven? vroeg Aboe Dolâma. - Welnu, antwoordde de Kalief, ik schenk u honderd morgen bouw- en honderd morgen braakland. - Wat is braakland? - Dat is, verklaarde de vorst, land dat niets opbrengt. - En ik, zei toen Aboe Dolâma, schenk U, mijn Heer, vijfhonderd duizend morgen lands in de woestijn waar zich de Bedoeïensche stam der Beni-Asad in ophoudt. - De Kalief ging aan 't lachen en zei: Men geve hem al den toegezegden grond in bouwland. - Emir, sprak toen de dichter, vergun mij de eer Uw hand te mogen kussen. - Daarvan zult gij moeten afzien, weigerde kortaf de Kalief. - Bij God! hernam Aboe Dolâma, de eenige gunst die Gij mij weigert, is juist die welke mijn gezin, zonder eenige schade, best derven kan. * * * {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Moesa ben Daoed al-Hâsjimî (die ons bekend is als landvoogd van Medina onder den Kalief as-Saffâh (750)) het voornemen had opgevat ter bedevaart naar Mekka te gaan, stelde hij Aboe Dolâma voor, hem te vergezellen met toekenning van een reisgeld van tien duizend dirham. Aboe Dolâma aanvaardde het voorstel en het geld, nam echter de wijk naar Beneden-Mesopotamië, en bracht aldaar met wijn drinken de reispenningen door. Hij ontmoette er o.a. in zeker dorp een christen, Aboe Bisjr geheeten, die een wijntapperij hield. Aboe Bisjr noodigde hem ten eten, en zette hem wijn voor. Aboe Dolâma beriep zich echter in den beginne op zijn boetedoening en weigerde den wijn. 't Is gekookte wijn, deed de christen opmerken. Aboe Dolâma dronk er toen van, en de wijn steeg hem naar het hoofd. Nu ging hij aan 't zingen: ‘Aboe Bisjr heeft mij een teug geschonken van een wijn die zoo lekker is als ik nog geen wijn geproefd heb. En hij heeft hem niet gekookt, maar zijn knecht heeft in den omtrek van den wijngaard rondgeloopen met een schitterende vlam.’ Moesa ben Dawoed die op het punt was van te vertrekken, deed den dichter opzoeken. Hij slaagde er echter niet in hem te ontdekken, en daar hij vreesde voor de bedevaart te laat te komen, begaf hij zich zonder verder te wachten op weg. Toen hij in de nabijheid van Koefa (19) gekomen was, zag hij Aboe Dolâma in dronken toestand uit een dorp komen. Moesa deed hem aanhouden, binden en in een palankijn werpen. Men was echter nog geen honderd passen vooruitgekomen, of Aboe Dolâma wendde zich naar Moesa om en riep hem toe: ‘Hei! menschen, zegt allen te gader: God zegene Moesa ben Dawoed! Ge zoudt zeggen dat zijn beide wangen van goud zijn als hij voor u verschijnt in zijn zwart gewaad. Ik, voor mij, neem mijn toevlucht tot Dawoed en zijn beenderen (20), uit vrees dat ik tot de bedevaart zou gedwongen worden, o zoon van Dawoed! Mij werd gezegd dat de weg ter bedevaart doet dorsten naar wijn, en mijn dorst (wordt) niet (gelescht) door mij een weinig te drinken te geven. En bij God! voor mij is er geen loon dat gij (God) zoudt kunnen vragen, en mijn godsdienst prijzen is niet prijzenswaardig.’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Werpt hem uit den draagstoel! riep Moesa verontwaardigd uit. God vloeke hem! Laat hem loopen! Aboe Dolâma stond op, en begon opnieuw te drinken totdat de tien duizend dirham op waren. * * * De cynische dichter werd eens als getuige opgeroepen in een proces dat een zijner buurvrouwen te voeren had tegen een man uit dezelfde buurt, omtrent een ezelin. Na getuigd te hebben, zei Aboe Dolâma tegen den Qâdi (21): Luister eens naar wat ik van u gezegd heb alvorens naar hier te komen, en wijs dan uw vonnis gelijk gij het goedvindt. Spreek op, antwoordde de rechter. Aboe Dolâma bracht toen deze verzen uit: ‘Indien de menschen mij met een sluier bedekken, zoo doe ik, wat hén betreft, ook een sluier voor, en zoo zij mij scherp onderzoeken, welnu, er is ook in hén stof tot onderzoek. En indien zij mijn put uitgraven, zoo delf ik ook hùn putten uit, opdat eens zou geweten zijn hoe er die opgehaalde aarde uitziet.’ Daarop wendde zich de Qâdi tot de vrouw, en vroeg haar of zij hem de ezelin wilde verkoopen. Zij stemde er in toe voor honderd dirham, en de Qâdi deed haar die som uitbetalen. Daarna keerde hij zich tot den man en zei: Ik schenk u de ezelin. Ik heb rekening gehouden met uw getuigenis, zei hij later tegen Aboe Dolâma, en heb geen onderzoek naar u ingesteld. Ik heb van de persoon gekocht voor wie gij getuigd hebt, en heb wat ik met mijn geld had gekocht, geschonken aan hem dien gij gezien, hebt. Zijt gij voldaan? Ja, antwoordde Aboe Dolâma en hij ging heen. * * * Op zekeren dag kwam een man der familie van Merwân (een tak van het onttroonde geslacht der Omajjaden) zijn opwachting maken bij den Kalief al-Mahdî. Tegelijkertijd werd vóór dezen een christen gebracht. De Kalief gebood den verwant van Merwân den christen te onthoofden. De man nam een zwaard en sloeg toe, doch het wapen drong niet door. Daarop wierp hij 't zwaard op den grond en zei: Was het een onzer zwaarden geweest, dan zou het wel gesneden hebben. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het hooren dezer woorden werd de Kalief bleek van woede. Een der omstaande dienaren raapte het zwaard op, en scheidde met een fellen slag het hoofd van den christen van den romp. Aboe Dolâma die aanwezig was, stond op en zei: Beheerscher der geloovigen, mij komen twee verzen voor den geeste, mag ik ze voordragen? Ja, antwoordde de Kalief, en de dichter sprak: ‘Imâm die hier aanwezig zijt, Uw zwaard is doordringend, en in de hand van een aanhanger is het niet bot. Maar telkens als het, ter hand genomen, niet doordringt, weten wij dat het de hand is van een die den Imâm haat.’ Deze woorden verdreven den kommer van al-Mahdî, en hij liet den man uit het geslacht van Merwân ter dood brengen. * * * Het hooger vertelde en aangehaalde van Aboe Dolâma volstaat om een juist denkbeeld te geven van den trant en de dicherlijke waarde van dien Arabischen spotdichter. Het roept tevens voor onzen geest, en dat is wellicht de eenige verdienste dezer bijdrage, de samenleving terug in welke Aboe Dolâma geleefd en gezongen heeft. Aan den eenen kant, een vorst met onbeperkt gezag, die niet aarzelt een gewaanden tegenstander voor een enkel woord ter dood te laten brengen, zich met de meest private aangelegenheden zijner onderdanen (de kleederdracht) inlaat, de staatsgelden misbruikt om de grillen en de hebzucht van niet veel meer dan een hofnar voldoening te schenken, zich door dezen straffeloos laat beetnemen, en zich niet ontziet aan diens wraaklust en hoon een grijzen hofdienaar prijs te geven. Anderzijds een talentvolle doch onbeschaamde schooier en lichtmis, die zich verstouten mag dienzelfden vorst - en een bedrukte weduwvrouw - driest aan te spreken en van antwoord te dienen, een dronkaard en een goddelooze in dienst van het Hoofd van den Islam. Daartusschen in, een rechter die voor de stoute tong van een spotter beducht, niet durft zijn plicht te doen, maar toch eerlijk genoeg is om den onder zijn rechtsgebied staande niet de gevolgen te doen dragen van zijn eigen plichtverzuim. Verder, een hoog hofdignitaris die zich zonder protest laat voor den aap houden door dienzelfden spotter, en zulks omdat het staatshoofd zelf behagen in die behandeling schept. Kortom al de gewone nadeelen van het onbeperkt gezag in de streken van het Morgenland. Antwerpen, 14 December 1925. Eduard P. Loos. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Nederlandse poezie. Karel van den Oever: ‘Schaduw der Vleugelen’, Antwerpen, Neerlandia, 1923. Misschien is mij het toeval gunstig dat, eerst nu in '26, dit in '23 verschenen boek van Karel v.d. Oever mij doet geworden. Ik wil hiermee alleen zeggen dat dit in 1923 reeds verouderde boek deze eigenschap in 1926 nog klaarblijkeliker vertoont en dat, alleen reeds daardoor, de feiten mij op een afstand plaatsen die ik - misschien - in 1923 niet zou hebben bereikt. Ik zeg trouwens uitdrukkelik ‘misschien’, want inderdaad, voor zover ik mijn eigen retrospectie mag betrouwen, geloof ik niet dat het opgezweepte expressionisme dezer lyriek, zelfs in '23, mij zou hebben verward. Maar in elk geval: nu is de verhouding klaarder en het boek van v.d. Oever doet reeds nu zo aan als het slechtste futurisme van de volgelingen. Niets is zo oud als systematiese kunst tien jaar na de toepassing van het systeem. ‘Godvruchtige Maanrijmen’ van dezelfde dichter zijn honderdmaal meer genietbaar dan de lyriek van de expressionistiese v.d. Oever. Het is voldoende, van deze laatste, regels als deze onder ogen te krijgen: ‘Fluit-stooten hard tegen de zerk der lucht als stoel die veel schuift’ om de - tans reeds archaïes resonerende - onbeholpenheid in de voorstelling en in de techniek te toetsen; - een techniek die niet kort en pregnant realiseerde, maar wel een die staat met de kinderlikste elipsen, hiaten en gekunsteld-abstrakte taalwendingen. Politieke gedichten, die aan het slot van deze bundel voorkomen, laten mij toe van bezijde mijn voorstelling van de personaliteit van v.d. Oever, zoals zij uit de kennis van zijn lyriek resulteert, te benaderen. Men vindt in ‘Schaduw der Vleugelen’ het vlaams-nationalisties ‘Vlaanderen’, gedicht dat in 1919 ontstond en een ander tegen Brussel dat scherp bedoeld is, maar juist door deze volontaire scherpte, dit dik-er-boven-op-liggen zijn mogelikheid tot diepgang verliest. Deze scherpte wekt anderzijds de herinnering op van een andere v.d. Oever, die, minder expressionisties en minder anti-belgies, doch niet minder oprecht, waarachtig niet minder oprecht, de koning der Belgen bij gelegenheid zijner blijde intrede te Brugge, in dicht en rijm, s.v. pl.!, begroette. (Gene blijde intocht, die werd ‘opgeluisterd’ door het inhechtenis-nemen van de oude van Oye). Het is nodig er de nadruk op te leggen: twijfel in geen van beide gevallen aan de oprechtheid van deze dichter. Maar dan ook: deze oprechtheid, die zulke divergerende manifestaties mogelik maakt is enkel, meen ik, door een sentimentele impressioneerbaarheid verklaarbaar. In verband met haar in het gemoedsleven staat een zekere flap-uit brutaliteit in de uitdrukking. De {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} pauken van de militairkapel maken diepe indruk op kinderen, grijsaards, middenstanders en Karel van den Oever. Doch waar de kleine luidjes in vrede met deze - anderzijds als kracht onbekende - impressioneerbaarheid kunnen leven, is gene houding voor iemand als v.d. Oever niet denkbaar. Op die ogenblikken, wanneer hij zich betrapt te gapen naar de serjant-majoor van de paukeslagerij, moet hij voor zichzelf niet mals zijn. En men verklaart zich, uit de gansheid der verschijning, de toon van opstand en jeremiade die de lyriek van v.d. Oever bindt. Deze auteur die, als kriticus, soms zeer volgehouden kritieken levert, is, als persoonlikheid genomen, weinig krities. De volharding die zijne kritieken kenmerkt is geenzins masker, doch flagellante-dwangbuis. Verder ook als dichter: hij meent door een zekere brutaliteit van de uitdrukking het gemis aan reaktieve, korrigerende persoonlikheid tegenover de verschijnselen weg te nemen. In welke fatale kringloop stond het geschreven dat deze dichter, die in 1914 niet enkel orthografies archaïseerde, men denke aan ‘Jufvrouw Roemers’, in 1919 ineens, zonder reveilje-blazen, naar het expressionsme zou overlopen? (Overlopen: het woord is van Karel van de Woestijne. Wies Moens en, geloof ik, Marnix Gijsen, zijn over dit woord gevallen. Ik kan er niets verkeerds in vinden. Of is van den Oever soms een voorloper te noemen?) De expressionistiese gedichten van deze dichter getuigen inderdaad dat de verandering in de keus van het emotieve en in de uitdrukking veeleer op een eenvoudig wilsbesluit berust dan wel op de organiese ontwikkeling van een lyriese voorstelling. K. v.d. Oever staat ineens middenin het expressionisme: met de arrogantste en meest overdreven beelden, de meest uitsluitend-systematiese onder de vlaamse expressionisten, ook de uiterlikste expressionist, bij wie een volledige diskrepans is te konstateren tussen de vorm en de inhoud, een dichter ten slotte die zich de techniek zijner keuze niet in het geringste heeft tot eigen gemaakt, maar die, wel integendeel en wellicht in het onderbewuste besef dezer leemte, die techniek bloot uiterlik in hare derde macht omzet, om zich door deze krachttoer op het niveau der anderen te stellen. Iemand die onverpoosd fortissimo speelt en het luide der klanken reeds voor een teken van kracht neemt. Het is de typiese houding der volgelingen. Zij menen alleen reeds door overdrijving over de prestatie van het oorspronkelike model heen te gaan. De lyriese opgezweeptheid van v.d. Oever belet de mededeling van de ontroering, want deze opgezweeptheid laat geen ogenblik toe te geloven aan de oprechtheid van het uitgedrukte, omdat de uitdrukking zelve reeds onoprecht is. Natuurlik kan over de oprechtheid in lyriek lang over en weer worden gediscussieerd. Het verband, in Costerlike zin, tussen de eerlikheid van de dichter en lyriek ontsnapt mij volkomen. Onmiddellik gegeven en rationeel is alleen het onderzoek naar de eerlikheid van de uitdrukking. Marnix Gijsen, in zijn inleiding tot de ‘Godvruchtige Maanrijmen’ van v.d. Oever, heeft gerepliceerd op de Ridder en diens twijfel betrekkelik de katolieke eerlikheid van de dichter der ‘Maanrijmen’; deze repliek bracht echter geen enkel argu- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ment naar voren. Ik zeg nu: over de katolieke eerlikheid, over de inhoud van het uitgedrukte kan ik niet oordelen; ik wil het ook niet, want, meen ik, het is, als kriticus, niet mijn taak. Maar ik neem stelling tegenover de eerlikheid van v.d. Oever voor zover ik, op grond van zijn formele wereld, het volstrekte recht en een reële grondslag heb daaraan te twijfelen. Zijn uitdrukking is onoprecht. K. v.d. Oever is geen expressionist. En wanneer hij zich van deze uitdrukkingswijze nochtans bedient, liegt hij, liegt hij dat hij zwart ziet en wellicht ook, zoals men anderzijds pleegt te zeggen, dat hij zelf het gelooft. Want slechts door opgeschroefdheid bereikt hij een - het spreekt van zelf: gans kunstmatige - expressionistiese atmosfeer. Hij is een dichter die voortdurend de dosis expressionistiese middelen moet verhogen om te vermijden dat zijn uitputting manifest zou worden. Deze expressionistiese middelen, dit aandikken van de emotie, deze elipsen en telegrammn, deze barokke konkretisering van het absolute zijn K.v.d.O. wat morfium de morfinomaan is. Neem de priknaald weg en vóór de inzinking valt het masker van het gelaat. Zo is het lyriese aspekt van deze gedichten. En van dit lyries aspekt van oneerlikheid uit kan de lezer niet meer aan het eerlike van de inhoud geloven. Deze eerlikheid mag er al dan niet zijn, de lezer toegankelik is zij geenzins. Daarbij komt nog dit partikulier moment dat het godsbegrip van K.v.d.O. scherp transcendent is en dat hij dit gevoel van transcendente religiositeit (deze a-mystiese ervaring van het goddelike) wil verduideliken met allerkonkreetste beelden, zoals b.v. deze: ‘de zilvermond des Vaders lacht lustig achter de nachtruit’; zulk amalgaan van ervaring der transcendens van God en van hare realistiese konkretisering maakt weinig de indruk van een organiese groei uit de ontroering, dit amalgaam blijft als ‘Mache’ aandoen: een expressionistiese overdrijving, op de rand van het potsierlike. De werkelike ontdekkingen van het expressionisme heeft v.d. Oever zich niet tot eigen kunnen maken. Hij heeft zich blind gestaard op de grofste uiterlikheden, namelik op de mogelikheden van het beeld, het eliptiese en de nomenclatuur van roep-volzinnen. De toepassing dezer middelen vindt men voortdurend terug, b.v. hier waar ik de charge van het beeld en de nomenclatuur te gelijk vast heb: ‘Maar het wazig fresco der boomen bijzonder stil onder de avondster het blauw bosch-gobelijn.’ De grootste ontdekking van het expressionisme, deze van Aug. Stramm, de hernieuwer van de germaanse poëzie, moest aan v.d. Oever als ‘Spielerei’ (waarachtig dit noemen de ethicisten ‘Spielerei’: de grondelooze diepte van het woord; ‘vis’!!) voorbijgaan omdat hij ten slotte technies te zwak is, een zeer arm kunstenaar van het woord. Zijn meest evocatieve woordkoppelingen zijn er van deze graad: ‘zilveren visch-schilfers’, ‘de gansche kim wit-tin’; deze laatste koppeling reeds verraadt veeleer inspanning dan kracht. Doch daarnaast hoeveel hulpeloosheid: {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De aarde is een witte meel-bol de maan is van wit meel vol; Wit bloed.’ Inderdaad dit is geen ‘spielerei’, al wordt hier een hopeloze poging gedaan met de woorden te spelen. Daarbij komt de cerebraliteit van zijn beelden, en wel zodanig dat zij, niet onbegrijpelijk, lyries te ver liggen: ‘heete randen mijn ogen omspanden o, die glaslooze vuurbril.’ De hete randen om de ogen worden hier bij een vuurbril vergeleken. Goed. Maar plots herinnert zich v.d. O. dat de vergelijking in werkelikheid niet op een vuurbril kan terugslaan, doch enkel om het geraamte van dit objekt en, korrigerend, voegt hij bij zijn vergelijkende term het epitheet ‘glasloos’. Dit negatief hoedanigheidswoord nu zegt niets biezonders uit, het is lyries volstrekt zonder kracht en het heeft alleen een funktie als prozaïese korrektuur van een op zich-zelf onjuist beeld. Stoffelik gezien is deze koppeling ‘glaslooze vuurbril’ te ver om suggestief te zijn en geestelik is zij, als associatie, te dicht en zonder diepte. Karel v.d. Oever situeer ik als volgt: ‘hij is niet een dichter. Wel heeft hij biezondere ervaringen mee te delen. Indien hij zich niet vergiste bij de keuze der middelen, zou hij bijgevolg een beduidend schrijver kunnen zijn, hetgeen hij trouwens in ‘Het inwendig leven van Paul’ ook is. Van den Oever is literaat en hiermee meen ik niets pejoratiefs. Integendeel ik denk aan zeer uitzonderlike mensen, als R. de Gourmont b.v., die niets anders waren dan juist literaat. Een strofe als deze hieronder geciteerd is lyries nul, maar wie weet, had de ervaring die daarin is uitgedrukt, op een andere manier belangwekkend kunnen zijn: ‘Dit is de strijd mij beloofd uit den mond van God den Vader, Zoodat ik gonzen hoor elke ader om de angst voor een onbepaalden tijd, midden den donder van mijn zwaren strijd.’ Zoals zijn lyriek zelve, is ook de expressionistiese uitdrukking daarin een vergissing. Zijn toestand in de literatuur wordt daardoor enigzins barok. Hij heeft zich nu mateloos ingespannen om het expressionisme te bereiken, het expressionisme: de halt voor de autobus. Op het ogenblik dat v.d. Oever er aan kwam, zei de autobus goeie middag en liet de expressionistiese dichter op het asfalt. Helpt het nog dat hij wanhopige gebaren maakt met zijn parapluutje? En dat hij een vuist zet naar die op de platvorm staan? Niemand kan het helpen dat van den Oever te laat arriveerde. En waarachtig een autobus kan niet stilhouden, telkens er een burger met een paraplu wenkt. Heus, dat gaat niet. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom gaat v.d. Oever niet te voet? Niemand is verplicht met de autobus te rijden. En ook te voet kom je op bestemming. Indien je maar niet op plaats blijft, in de mening dat het voldoende is je paraplu in de hoogte te steken. P.v.O. Duitsche literatuur. Emil Ertl over Peter Rosegger. Over den in 1918 gestorven Peter Rosegger heeft Emil Ertl ons een werk geleverd. (*) Hij is jaren lang (sinds 1885) in intieme vriendschap met den grooten verteller vereenigd geweest en bouwde uit zijn herinneringen een boek op dat niet een studie over diens werk, niet een levensbeschrijving, maar een warme, innige bekentenis is van den band die deze twee schrijvers heeft vereenigd. Want, zegt Ertl, zijn Rosegger's producties de moeite waard, ‘Leben und Persönlichtkeit gleichen einem Kunstwerk, welches kaum geringere Bewunderung verdient als das, was zu Dichtung gestaltet im Druck vorliegt.’ (Geite 8). - ‘Denn dieser ehernalige Bauernbub und Schneiderlehrling ist einer der vornehmsten und weisesten Männer gewesen, denen ich in meinem Leben begegnet bin.’ (S. 6.) Al de poëzie, al de ideëen en de levenswijsheid die zich daar in het verloren hoekje van de Steiermark gedurende zoovele jaren hadden opgestapeld, vonden belichaming en uiting in leven en werken van P. Rosegger. Liet zijn zwak lichaamsgestel - hij was altijd ziek - hem niet toe den boerenstiel te beoefenen, hij bleef zijn heele leven - wat hij er ook bijwon - een boer, het leven van zijn broeders volledig en intens meelevend, steeds gereed om ze te laken, even dikwijls gereed om ze in zijn liefde te omsluiten. Daar, zegt Ertl, hebben wij wel een van de redens van zijn populariteit: dat hij het leven niet had afgekeken, maar had meegeleefd. En verder de fakulteit die hij bezat om aan een stuk door te babbelen, tot hij zich volledig had uitgepraat. In dit zich-uitpraten vinden wij den uitleg, waarom hij zoo zelden objectief was. Zijn kunst, zijn groote kunst van vertellen, daar sloeg Rosegger geen acht op; dit had hij aan zichzelf en daar hoefde hij zich niet om te bekreunen. Zijn geliefkoosde oefening was het mondelinge meedeelen van zijn verhaal, teneinde zeker te zijn van den indruk die hij op zijn hoorders maakte. Op literatuurgebied bleef hij trouwens een unicum en met hem verdween ook zijn speciale kunst. ‘Er war ein zu Einiger und Einziger, als dass er Schule hätte machen können. Er war {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} in seiner Art ein Gipfel, wer sein Fortsetzer sein wollte, müsste sein schwächerer Nachahmer werden.’ (S. 5.) Het eenige wat dien schrijver bij Gods genade ooit moeite kostte, was het schrijven van tooneelwerk. Een eerste maal reeds had hij een zoo jammerlijke mislukking opgeloopen, dat hij er voor 20 jaar genoeg van had. Maar dan moest hij toch weer eens de kans - zij het ook met alle voorzorg - probeeren. De derde bewerking van zijn thema gaf ons ‘Am Tage des Gerichts’. Ook nu kon hij nog niet bewijzen een groot dramaturg te zijn. En toch put hij, weer 20 jaar later (1910), uit zijn roman ‘Peter Mayr’ het tooneelstuk ‘Wahrheit’. Hechtte hij voor zichzelf geen waarde aan de kunst als dusdanig, - ook waar het om het kunnen van anderen ging was dit het geval. ‘Ich kann in der Literatur immer nur das Ethische, nicht das Aesthetische beurteilen.’ (S. 40.) Het ethische. Het allereerste wat hij beoogde was de vrede des harten. Hij leefde naar dien regel, - en zijn godsdienstige neiging werd nog versterkt door zijn voortdurend ziek-zijn, - al gedroeg hij zich steeds heel onafhankelijk tegenover de kerk. Men moet de warme bewondering lezen in de zinnen van Emil Ertl, wanneer hij van zijn vriend zegt: geen ijdelheid, geen zichzelf-verheffen, - geen onwil, geen nijd, geen onrechtvaardigheid tegenover anderen; een inkarnatie van christelijke liefde zooals men er weinig vindt. Hij was - en dit werd niet het eerst door Ertl gezegd - de ware godzoeker. Hij nam dan ook alle gebrek aan ernst in de kunst geweldig kwalijk; wat hem b.v. in de moderne schilderkunst onverstaanbaar toescheen, dat noemde hij algauw ‘Patzeleien und Sudeleien, wo nicht gar Schweinereien’. (S. 105.) Het was dien zoeker naar vrede een pijnlijke gebeurtenis, dat hij op zijn oude dagen nog den oorlog beleven moest; en wat volgt, werd zeker niet door een onervaren utopist uitgesproken: ‘.... es sei eine Unmöglichkeit, den Krieg für immer aus der Welt zu schaffen. Warum sollte es eine Unmöglichkeit sein? Was können die Menschen nicht alles, wenn sie wollen! Aber um zu wollen, müssen sie freilich vorher glauben, dass sie können’. (S. 126.) Het is ons natuurlijk onmogelijk al de détails weer te geven - hoedanigheden en gebreken - waarmee Ertl om ons de echt Roseggersche atmosfeer schept. Zijn boek is geen werk van breede vlucht, maar wàt hij vertelt is, voor den Rosegger-lezer, zeker waard als literair-historisch materiaal bewaard te blijven. Dolf Roels. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziek. De tooneelspeler en het rhythme. Men kan zich een ogenblik afvragen of een musicus een dergelik onderwerp behandelen moest. We hebben er zelf een tijdlang over gedubd maar hebben het tenslotte toch aangedurfd, omdat: 1o een musicus, zo hij weinig van de toneeltechniek af weet toch kans heeft een juist begrip van rhythme te hebben, en zijn beschouwingen, zo ze al erg theoreties zijn de practici toch een wenk geven kunnen, die de rechte weg laat vinden; 2o omdat we juist niet menen in de blinde te slaan, daar we toevallig de gelegenheid hadden verschillende eerste rangs-ensembles van dichtbij in hun werkzaamheden te volgen; 3o omdat we tenslotte toch allen in dezelfde branding van hetzelfde leven staan, en niet ieder in zijn afzonderlik doosje, waaruit geen haartje van ons te voorschijn komen mag, zonder dat we gevaar lopen als Smoutebolleken-zaliger als soepvlees te verdwijnen in de ketel van Anneken-Tanneken-toverheks. Onze titel is geen fantaisistiese samenkoppeling: het is een probleem, dat reeds sinds jaren aan de wereld voorgesteld werd door E. Jacques Dalcroze, maar dat nooit zo rationeel geweest is, als tans. De tijd waarin de hoogste kunst van de toneelspeler daarin bestond van op het toneel te kunnen binnenkomen, gaan zitten en een cigarette opsteken, net zoals 'n mens thuis binnenkomt, gaat zitten en een cigarette opsteekt, heeft uitgediend. Toneelschrijvers en regisseurs hebben ingezien, dat we niet naar de schouwburg gaan om er onze buurman in zijn kamer weer te vinden. De toneelspeler, ontdaan van zijn realistiese betekenis, nadert terug zijn bron van oorsprong: de marionet. Let wel, hij wordt geen pop; daarvoor verschilt het materiaal te veel. De mekaniese bewegingen der pop, expressief door het feit dat ze in harmonie zijn met haar structuur, worden houterig en belachelik bij de acteur, die ze nabootsen wil. Wetend wat de plastiek der pop vermag, zoekt de toneelspeler een eigen bewegings-expressie, in harmonie met het materiaal dat hem te dienste staat: het menselike lichaam. Zo komt hij tot abstractie en aldus tot stijl. Stijl omsluit verhouding. Verhouding is de reële voorstelling van het rhythme. Het dekor verlaat insgelijks de werkelikheid en wordt een constructie van plastiese bewegingsmogelikheden, met rhythmiek als grondslag. Plasties wordt de acteur een levend element van deze constructie. Hij moet, wil hij in harmonie blijven met zijn omgeving, langs bepaalde lijnen evolueren, en zich op onveranderlike momenten op een bepaalde plaats bevinden. Bij deze beweging zijn twee faktoren op voorhand vastgelegd: de ruimte, die ze te doorlopen heeft, (besloten in het dekor), en de tijd, waarin ze geschieden moet, (aangeduid door de tekst). De snelheid der beweging is hem overgelaten, die snelheid weer is rhythme. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen wanneer de akteur zijn spieren volkomen beheerst, alleen wanneer zijn spierzin tijd en ruimte in gelijke mate meester is, zal hij er in gelukken het rhythme van zijn tekst plasties om te zetten tot lichamelike rhythmiek. Hier treedt weer éen der zijden van de toneelmuziek aan 't licht. We hebben reeds uitgeweid over de rol die ze in dienst van het dramaties gebeuren spelen kan, en gaan dit niet herhalen. We willen ze heden voorstellen als de draagster der rhythmiek, waarop gans de uitbeelding van het drama gebouwd is. Hier ook kan ze een grote, helpende rol spelen. Helpend voor de acteur, die er zijn rhythmiese inspiratie in vinden kan en ook voor het publiek, dat langs de muziek om de betekenis van de plastiese rhythmiek physiologies aanvoelen kan. Dienend vooral zal de muziek zijn bij de opvoeding van de toneelspeler, want indien het toneel voortgaat op de ingeslagen weg zal vooral in dit deel van de toneelspelersloopbaan moeten ingegrepen worden. Onze acteurs kennen hun lichaam niet en kunnen er zich niet van bedienen. Slechts wanneer men bij uitzondering eens een goed toneelspeler, een wien de rhythmiek van natuur-uit in 't bloed zit, aan 't werk gezien heeft, begrijpt men hoe ongelukkig en hoe hol het armgezwaai is, dat ons in de schouwburg nog steeds voor ‘spel’ opgedist wordt. O, het lijkt heel eenvoudig: je vertrekt van hier en als je drie zinnen gezegd hebt sta je daar. Maar beproef het eens! Beproef vooral die ruimte te vullen met een beweging, rechtstreeks aan de tekst ontgroeid. We hebben acteurs ontmoet, die niet in staat waren op een regelmatig en zeer eenvoudig muziektempo te gaan. Wat wil men die mensen dan gecompliceerde rhythme-uitbeeldingen vragen? We hebben een der knapste regisseurs die we ooit aan 't werk zagen een werkelik toneel-aardige vondst moeten zien opgeven, omdat zijn spelers er niet in gelukten de benen rythmies te bewegen terwijl ze spraken. De schuld hiervan? Niet zij dragen ze, wel hun opleiders. We hebben door ons persoonlik werk bij velen reeds het vermoeden gewekt, dat de toneelmuziek inderdaad een rol op de planken spelen kan. Die pogingen zijn, we weten het zelf misschien beter dan wie ook, verre van volmaakt. Hoe wil men echter, dat wij, musici, vooruitgaan, als we voortdurend in botsing komen met de ontoereikbaarheid van het ons beschikbare materiaal: de toneelspeler. Hoe wil men dat we onze ideeën verder ontwikkelen kunnen indien we er nu nog niet in gelukken de sceniese mogelikheden die we in onze muziek dachten te scheppen gerealiseerd te zien. De acteur staat tegenover de toneelmuziek nog zo onbeholpen als de toneelressencenten. Hij voelt ze niet mee en daarom belemmert ze hem soms in plaats van hem te helpen. Het enige element er in dat voor hem waarde hebben moet, en dat hij overnemen zal als binding-teken tussen muziek, plastiek en tekst, is dat ding dat voor hem een holle frase is, terwijl het nochtans een der meest reële elementen van alle kunst is: het rhythme. Het wordt tijd dat de acteur zich aan een rhythmiese opleiding {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerpt. Zijn onbekwaamheid op dit gebied dreigt de evolutie van het moderne toneel te stremmen. Lou Lichtveld: Les vacances du Pantin. (Uitg. De Gemeenschap. Utrecht, Holland.) In onze studie over Daniel Ruyneman hebben we er destijds op gewezen hoe modern-Nederland tol betaalt aan Parijs. Dit 10-tal kinderstukjes is er weer een illustratie van. Zowel naar geest als naar techniek wijzen ze op de produkten der Franse hoofdstad. Oppervlakkig schemert dit reeds door de tietels; niet omdat ze er in 't Frans staan, dit kon immers een vertaling zijn om het bundeltje markt-waardiger te maken, maar omdat men voelt dat ze in die taal opgevat zijn en bij een Nederlandse omzetting verliezen zouden: Le vieux livre du roi pleurant; Le Pantin grippé, etc.... Toch deed het bundeltje ons dadelik sympathiek aan. We kennen Lou Lichtveld niet, en dit is het eerste werk van hem dat we in handen krijgen, maar we hebben dadelik gevoeld: zijn geest is jong, hij is een der onzen. Deze verzameling is een anti-oud-manifestatie en die hebben we hier, en waarschijnlijk in Nederland ook, nog brood-nodig; want waar na een hevige strijdperiode de jongeren in het buitenland zich opgedrongen hebben, worden wij hier, waar het nooit tot een uitbarsting kwam, hoogstens geduld. We moeten naar de uitbarsting zonder demper of zonder mogelikheid tot goed-praterij, om eindelik een zelfstandige en onafhankelike plaats te bekleden. Dan zullen de jongeren vanzelf zien dat het alleen-hokken hun ondergang is en zal ook eindelik hier een moderne beweging geboren worden. In dit oogenblik, dat voelen we, zal Lichtveld een der onzen zijn. Zijn kunst onderscheidt zich in de eerste plaats door distinctie. Zelf in de meest dissonante ogenblikken, en er zijn er zeer gewaagde, wordt ze niet brutaal, maar vloeit de melodie nog elegant langs de in konflikt tredende klanken om. Om werkelik brutaal te zijn is deze auteur te objectief. Niet zijn persoonlikheid vinden we in deze korte stukjes weer, maar wel de essence van het innerlike wezen der voorgestelde objecten. De komponist zoekt hun wezenlike betekenis te doorgronden en plaatst ze, muzikaal omgezet als een scherm tussen zijn eigen psyche en de toehoorder. We mogen hem er dankbaar voor zijn: aan dagboek-muziek hebben we genoeg. Er heerst door de 10 nummers dezer verzameling een eenheid, die wettigt ze onder een tietel te rangschikken en toch zijn ze soms zeer uiteenlopend. Het gebruik van obstinante rhythmiese of melodieuse pedaal-figuren is tekenend vast voor alle, en is 'n procédé dat wel licht tot gemakzucht leidt. Een enkele maal is het vooral het rhythme, dat ons niet meer zuiver architecturaal maar physiologies, (d.i. onze innerlike verrichtingen met zijn dynamisme harmoniërend) aangrijpt en de bekoorlikheid van de kompositie uitmaakt (Danse du petit Caraïbe) een ander maal gaat het er vooral om de sonoriteit (Les élévateurs du port); {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} in de meeste gevallen is het de wending der melodie zelf die kleur en leven brengt. (Musiciens hindous.) en in haar eenvoud diep lyries aanvoelt (La campagne.) of met een meer dan gewoon-uitgewerkte begeleiding een ragfijn en pikant contra-punt spint (En canot). Het sterkste nummer der verzameling is Le vieux livre du roi pleurant, stevig in zijn fijne lijn-constructie, mooi klinkend, en doordrenkt van een lyries-legendaries-mysticisme, zooals oude sprookjes sloten in ons wakker roepen; indruk waaraan de sierlike wendingen der zeer geinspireerde melodie niet vreemd zijn. Wie Les vacances du Pantin eenmaal in handen gehad heeft, zal zeker verlangen nader met het werk van Lou Lichtveld kennis te maken. Ook wij kijken naar hem uit, nieuwsgierig uit volgende, min gemakkelike werken zijn volle persoonlijkheid te kunnen opmaken. Karel Albert. Wijsbegeerte. De voorgeschiedenis van het bergsonisme. IV. De ‘Ahnung’ naar de Metaphysiek. § 2. De Terugwerking van Kant. 1) Het criticisme begon eerst zijn veroveringsgang nadat J. Kant de bitterheid van onbegrepen en ongewaardeerd zijn jaren lang met kalmte en zelfbewustheid had gedragen, en nog was de wijze van Königsberg niet gestorven, of er waren duidelijke sporen van zijn onttroning waar te nemen ten voordeele van zijn leerling J.G. Fichte, nieuw maar ook ras verdreven onder de zware, gedacht- en tuchtelooze gouvernementeele productie van het begelianisme. Alleen rond het midden der 19de eeuw vond men het evenwicht tusschen de 3 klassieke wijsgeeren van Duitschland terug; de geest scheen zich te bezinnen en rechtvaardiger over de respectieve waarde dezer menschen te oordeelen, naarmate ze alle drie behoorden tot het rijk der dooden, tegenover hetwelke veel intresten versmoren en veel politesse rechtgezet wordt door vrijer oordeel. Merkwaardig viel het oordeel uit ten gunste van Kant, die ineens het centraal punt van het duitsche denken innam. De Kant-philologie was geboren; en wat Trendelenberg voor Aristoteles deed aan de berlijnsche universiteit, zouden A. Riehl, B. Erdmann doen voor den nationalen philosoof, zou de school van Marburg langs een anderen weg beproeven. In deze periode wordt de historische en de doctrinale basis gelegd voor de interpretatie van Kant's werken, interpretatie die Vaihinger, Adickes en Cassirer van af ± 1885 tot op onze dagen vertegenwoordigen. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat deze Kantperiode gemeens heeft met het onderwerp van ons reeks artikelen ligt wel niet rechtstreeks voor de hand. De wetenschapsphilosofie, het debat omtrent de positieve methode met zijn doodend gevolg voor de philosofie, is meer specifiek fransch dan duitsch. Dit wil niet zeggen dat Duitschland de positivistische beroering niet gekend heeft: Büchner, Voigt en Moleschott zijn daar om ons van het tegenovergestelde te overtuigen. Maar terwijl dit debat het eenige leitmotief bleek te wezen voor de fransche wijsbegeerte, blijft de overwegende meerderheid vasthouden aan de nationale traditie, die op het keerpunt der 19e-20ste eeuw zoo een heerlijke periode boekte. De grondtoon blijft klassiek en het zijn denkers van mindere orde, welke aldaar de nieuwe conceptie binnenleiden, ofwel is het van wege de anderen een vluchtig standpunt nemen, dat aan de duitsche universitaire wereld het nieuw probleem openbaart, dat West-Europa (Engeland inbegrepen) in een andere richting gaat voeren. En dat probleem loopt over de wetenschap, de philosofie, hun beider methode, hun beider waarde. En wanneer Kant, na de sursaturatie van Hegels idealisme, weer fungeert als de stichter van duitschen ernst in de duitsche philosofie, dan ervaart men met verwondering, hoe de slagwoorden - die Stichworte - die de phasen van den positivistischen strijd kenschetst, terug te vinden zijn. ‘Is de metaphysiek als wetenschap mogelijk?’ luidde het opschrift van Kants grondbedoeling in de Kritiek en de Prolegomena; de ‘Kritik der reinen Vernunft’ is een ‘tractat der methode’; het criticisme is het onderzoek naar de grenzen en de waarde der philosofische kennis. Waarop Kants criticisme neerkomt, is in zijn algemeene structuur gekend vandaag, maar te dien tijde deden heel wat simplicistische opvattingen den ronde; de beoordeeling van Kant kende geen nuancen, miek niet erg veel onderscheid, aanvaardde en veroordeelde in blok met een onvoldoende zekerheid de eigenlijke, verfijnde af- en uitgewerkte denkwijze van den nooit globalistischen Kant. Het eerste samentreffen dezer twee richtingen verwekte een wondere toestand; de vulgaire, ongeschaafde uitspraken nopens Kants uitkomsten klonken eensluidend met de oppervlakkige, bodemlooze wetenschapsrevendicatie's; en prestissimo, zonder kennis van zaken, werd J. Kant tot de aartsvader gecanoniseerd, tot de philosofische huurling, die de philosofie moest helpen vernietigen ten voordeele der wetenschap. Doch lang duurt zulke sommaire vereenzelviging nooit en uit de wordende en groeiende Kantstudie, die samenvalt met de voorzichtig, twijfelende houding tegenover het positivisme, vloeit diepere kennis en meer waarheid. Kant gaat helpen tot de restauratie der wijsbegeerte, bijstand leenen aan degenen, die de wetenschap algemeengeldigheid ontzeggen en de inaniteit der positivistische princiepen van Kants leering uit bloot leggen. Reeds weten we dat het hoofdelement der wetenschap het feit is, het zinnelijk feit, de eenige bron van positieve kennis. Welnu Kant beweert ook dat we alleen postieve kennis hebben van wat de ervaring ons leert, maar tevens dat de ervaring, het feit zelf geen zuivere zinnelijke oorsprong heeft, maar door een verstandelijke vorm in een eigenlijk concept wordt {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} omgezet, m.a.w. dat het materialistisch monisme door Kant vanaf de bepaling van het feit zonder omwegen en zonder genade verworpen wordt. En weze de basis van Kants meening ook subjectivistisch, de nawerking van zijn dualistische opvatting wordt voor de wetenschapscritiek een factor die in ruime mate heeft meegewerkt aan de geboorte van den nieuwen geest, die eigenaardig genoeg heelemaal van Kants rationalisme vervreemd zal zijn. 2) Een verre invloed van J. Kant hebben we reeds aangestipt, wanneer we Ravaisson behandelden; Ravaisson, Bergson's leermeester, was een leerling van Duitschlands klassieke philosofie meer dan E. Boutroux en daar hij veel aan Schelling heeft ontleend, mogen we wel iets overdragen naar J. Kant, die de groot-inspirator was dier philosofie, maar we moeten meer onmiddellijke invloeden blootleggen, waar de kantische oorsprong onloochenbaar en determineerend is. Lotze's metaphysica, Erdmann's empirisme, Cohen's idealisme, Volkelts logica zijn de eerste pogingen tot versmelting van Kants ideeën met de heerschende wetenschapsphilosofie; ze werden allen historisch gecodificeerd onder de naam van neo-kantiaansche school, waaruitvolgt dat ze in hoofdzaak het vergelijk in het voordeel van Kant hebben beslecht. Het is ons niet om dit bewijs te doen: alleen om het caracteriseeren van de overgang van het positivisme tot de anti-intellectualistische systemen waaronder het bersonisme het voornaamste is. Daarom zal een vertegenwoordiger van die school voldoende zijn. We nemen niet Lotze, lijk veel Fransche auteurs doen, omdat de overgang bij hem duidelijker is dan bij de anderen; maar we verkiezen de geschiedschrijver van het materialisme: F.A. Lange, omdat hij als het hoofd der neo-kantiaansche school wordt aanzien. Alvorens nochtans aanvang te nemen met de door Kant geinspireerde denkers, moeten we het volgende doen opmerken. Het woord metaphysiek (in Frankrijk synoniem met philosofie) krijgt bij de Duitschers een speciale beteekenis, die rechtstreeks van Kants kritiek afhankelijk is. Kant onderscheidde de phenomena en de dingen op zich zelf; de eerste vormen de ervaring; de tweede worden nooit in de ervaring gegeven; de verschijnselen als zijnde object der ervaring zijn ware verstandelijk kennis, omdat de subjectieve grondvormen onzer kenvermogens (zinnelijkheid en verstand) een object behoeven, om aan de waarborgen der kritiek te voldoen en dus als wetenschappelijke kennissen te kunnen doorgaan; de dingen op zich zelf daarentegen zijn nooit in de ervaring gegeven, maar zijn transcendent en kunnen bijgevolg geen voorwerp van wetenschappelijke kennissen uitmaken. De noodzakelijke postulaten van de moreele orde echter verleenen aan de oordeelen over de dingen op zich zelf een waarde. Als gevolg van deze opvatting noemen de Duitschers metaphysiek het intellectueel-systeem dat de dingen op zich zelf tot voorwerp heeft. Dit gezegd zijnde kunnen we ons rekenschap geven van Lange's aanpassing van Kants denkbeelden op het positivistisch probleem. Lange aanziet als wetenschap ons oordeelen-complex omtrent de verschijnselen in critischen zin; het ‘ding an sich’ omwille zijner on- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} logische grondvesting kan geen object der wetenschap zijn; het ontsnapt aan de onophoudend vereischte controle der ervaring, waaraan alleen de phenomena zich teenemaal onderwerpen. Nochtans de wetenschap geeft zich voor als zijnde de objectieve kennis. Daarin ligt een eerste fout. De kennis der verschijnselen is evenals alle mogelijke kennis subjectief, omdat naar Kants stelling ons apriorische denkvormen een bepaalde vorm geven aan de brute elementen, die buiten ons bestaan, en die tot objectieve kennis verwerkt worden naar een zuiver subjectieve wetgeving. Niettegenstaande deze subjectieve schaduwzijde is er geen reden om te twijfelen aan de waarde dezer phenomenale kennis, omdat ze de eenig mogelijke kennis is, zegt Lange Kant na, omdat ze door haar positief gunstige uitslagen bewijs van deugdelijkheid heeft gegeven, zegt hij de positivisten na. De tweede fout van het positivisme volgens Lange is de tentaculaire drang zijner methode, m.a.w. de overzetting van een zuiver wetenschappelijke denkwijze of een rasecht metaphysische, van als ze haar methodisch verschijnselenonderzoek voorgeven wil als een onderzoek naar de wezenheid der dingen zelf. Kant had reeds dit punt op de idealistische metaphysiek toegepast. De wereld der ‘essentiae’ is ons objectief onbekend; subjectief door de postulaten der moraal kunnen we er ons een voldoende verklaring van geven. Maar die verklaring kan niet gegeven worden door de methode, die ons met de verschijnselen bekend maakt. Aan de methode der wetenschap (d.i. der verschijnselen) ontsnapt het volledig subjectief domein: het domein van de wezenheid, van de moraal, van de godsdienst; ze is aangewezen op de voortzetting der ervaringskennis, en kan bijgevolg enkel een fragmentaire kennis van het universum wezen. De beperking der wetenschap laat de plaats vrij voor een andere kenniswijze, dit met haar eigen methode en postulaten het gansche rijk buiten de phenomena gelegen, onderzoekt Naast de wetenschappelijke methode hebben we de poetische, waardoor ideale werkelijkheid in de geest wordt geschapen en waardoor we de wetenschap aanvullen en verdedigen. Deze ideale werkelijkheid is geen object der ervaring, wordt door haar noch bevestigd noch geloochend is dus positivistisch onkenbaar, en zonder waarde noch belang. Haar waardecriterium is een overeenstemming met een zuiver subjectieve orde van dingen, met een individueel schema van begrijpen waardoor we het ervaringstotaal van de wetenschap volgens subjectieven maatstaf interpreteeren in een logische eenheid van opvatting en niet volgens den objectieven der wetenschap. Het belang der philosofie (of poëzie) ligt dus niet in de ervaring of in de kennis der feiten, maar in de persoonlijke-interpretatieve synthesis van hun totaal: het persoonlijk geestelijk leven van de mensch wordt er meer door gevoed dan de vooruitgang der objective wereldkennis, haar groote conceptie's zijn als zooveel symbolische zangen en monumenten, waarin de wetenschap enkel luchtvibratie's en steen ziet, maar waarin de geest van de mensch een volkomen begrijpen van schoonheid ontwaart. Ze is geen werkelijkheid maar de uitdrukking van een wetenschappelijk onkenbaar absolu. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 3) Al het bovenstaande heeft geen zuivere kantische toon; het symbolische relativisme der philosofie lag niet in de moreele grondvesting van Kants transcendentale wereld. Maar het is een uitvloeisel van zijn subjectivisme op de wetenschapstheorie toegepast. Het ontkennen der objectieve waarde aan de meeningen omtrent de dingen buiten de zinnelijke ervaring gelegen, is de monding waarop alle kantianen hun relativisme terugvoeren. Maar daardoor ontkennen de meeste de streng rationalistisch aangelegde denkwijze van Duitschlands grootsten wijsgeer en vermengen in hun Kant-interpretatie een oneindige reeks persoonlijke opvattingen, die de wezenlijke studie van het kantisme zoo duister en moeilijk, en een homogeen beeld van Kant onmogelijk hebben gemaakt. Omdat onder deze laatste G. Simmel behoort zullen we hem niet tot voorbeeld nemen, hoewel hij in ander opzicht zeer goed als ‘representative man’ kan doorgaan. Als tweede erfgenaam van Kants criticisme verlaten we ons niet tot iemand die lijk Lotze of Simmel een specifiek philosofische beroemdheid verworven heeft, maar tot iemand welke het gunstigst als wetenschapsman in de intellectueele kringen aller landen aangeschreven staat, n.l. tot den grondlegger der zielkundige wetenschap, tot de ontwerper van haar experimenteele laboratoria tot W. Wundt. Zijn afhankelijkheid van Kant, zijn toebehooren tot de herstellingsperiode der metaphysiek, zijn ‘System der Philosophie’ zijn nochtans zooveel titels om hem onder de wijsgeeren te rekenen en het is in dit opzicht, dat we zijn methodologische denkwijze tegenover de positivistische zullen plaatsen. Niet zijn ‘Physiologische Psychologie’ maar zijn ‘System der Philosophie’ dient ons als leidraad. J. Kant veroordeelde alle menschelijke kennis tot een subjectieve voorstelling ‘quoad formam’ en niettegenstaande deze restrictie blijft hij een idealist, want wanneer het objectieve enkel volgens bepaalde subjectieve normen gekend wordt, hebben we geen realistische (d.i. objectieve) kennis, maar een ideale kennis. Wundt deelt deze opvatting met Kant. Doch hij is terzelvertijd een semi-realist, m.a.w. hij legt de nadruk op de ervaringsoorsprong der gegevens en besluit uit deze genesis tot de gedeeltelijke objectiviteit onzer kennis. Merken we aan dat ook Kant dit met veel gezag doet, maar dat voor beiden de objectiviteit niet op soliede gronden berust. Wundt evenals zijn voorganger uit Königsberg beschouwt het eenvoudig ervaringsproces onder een dubbel oogpunt: onder het objectieve element der ervaringsgegevens, die de inhoud der kennis uitmaken eenerzijds, en anderzijds onder het subjectieve element der ervaringsvormen, die nu de gezamenlijke kenvermogens van het subject uitmaken. Maar wanneer Wundt die beide elementen interpreteert als ware het objectieve element het rechtstreeks voorwerp der natuurwetenschappen, en het subjectieve dat der zielkunde, dan bemerken we een eerste verwijdering van Kants ideeën, die beide elementen in elke kennis vereenigde en ze afzonderlijk aan geen specialiseerende wetenschap toekende; maar aanvaarden we Wundts denkwijze en vervolgen we haar in haar verloop. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de natuurwetenschap heeft het positivisme niet gevoelig getornd, maar wel aan de waarde der zielkunde. Hoe stelt hij dit proces voor? De zielkunde voor Wundt is geen zuiver deductieve, maar veeleer een ervaringskennis: ze neemt de bewustzijnverschijnselen waar en verschilt van de wetenschappelijke ervaring enkel in haar onmiddellijkheid. De zielkundige ervaring immers is een inwendige ervaring, waardoor we zonder het behulp van experimenten noch van feiten-interpretatie in tegenwoordigheid van het bewustzijn staan; haar object is meteen dit zelfbewustzijn terwijl de wetenschap zooveel mogelijk het bewustzijn der feiten buiten spel laat. Ziedaar hun ‘données’. Welk is nu hun rechtstreeksch object? Bewustzijnverschijnselen voor de zielkunde, feiten voor de wetenschap. Is er tusschen beide een onderscheid? Ongetwijfeld. Het feit doet zich voor als een substatie, d.i. als een stabiele wezenheid met blijvende eigenschappen, die ons ten allen stonde de terugroeping toelaat, wanneer we ze verkiezen. Het bewustzijnverschijnsel toont ons vooral een oogenblikkelijke handeling, en het bewustzijn als een ongebroken aaneenschakeling van handelingen; maar het feit stelt zich voor als een ding, het bewustzijn als een processus. Drukken we er nog eens op: het is geen deductief inzicht in de dingen dat Wundt tot dit voorstellingsonderscheid drijft, maar een vergelijking tusschen twee ervaringen; zijn grondslag is dus een wetenschappelijke en geen metaphysische bewering, en wanneer hij uit deze processusopvatting van het bewustzijn een totale volontaristische theorie afleidt, mogen we dus zeggen dat hij evengoed als de chemist en de natuurkundige zich op de ervaring beroept en geen apriorisch uitgedacht stelsel op de philosofische macht werpt. Wundt houdt veel, heel veel van dit methodologisch principe en hij heeft gelijk. Het volontarisme steunt enkel op de wetenschap. Wat bevat dit volontarisme? Het bevat twee groote deelen: een nagatief deel of een kritiek op de wetenschappelijke theorie van Descartes; een positief of de opbouw van zijn metaphysiek. Descartes scheidde de dingen in twee heterogene werelden heelemaal vreemd aan elkaar, ondoordringbaar en onkenbaar; het substantie-onderscheid tusschen de geest en de stof brak de eenheid der kenniswijze aller dingen en begiftigde ons met een tweevoudige manier van voorstellen, een ten aanzien van de geestelijke, en een ten aanzien van de stoffelijke gegevens, welke we nu vertalen door in- en uitwendige ervaring. Het gaf aanleiding tot een vijandige tegenstelling tusschen de wetenschap en de zielkunde, ten voordeele weliswaar dezer laatste, maar daaruit ontstond het positivisme dat het voordeel in de eerste verlegt en de tweede opheft. Daardoor ontstond van beide kanten een gevaarlijk intellectualisme, dat aan de grond van heel het moderne denken ligt. Waarom is dit een intellectualisme? Omdat het alleen oog en oor heeft voor het verstandelijk verschijnsel en alle andere verschijnsels als minderwaardig uitsluit, omdat het alleen acht slaat op een zijde van de mensch en uit deze fragmentaire kennis besluit tot haar alvermogen {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} over menschen en dingen. Dit staat gelijk met een miskenning der onmiddellijke ervaring, die we hebben van het bewustzijn, want deze leert ons naast verstands- ook wilsverschijnselen en de uitsluitende consideratie van de eene is een princieploos trieeren der werkelijkheid. De zielkunde is niet een dubbele wetenschap steunende op een tweevoudige wetenschap, maar ééne, steunende op één en dezelfde, maar op de volledige ervaring van het zelfbewustzijn. De introspectie strekt zich verder uit dan de intellectueele processen. Twee groote grieven tegen Descartes: de objectiveering van de concepten en de uitsluitende beschouwing van het verstandelijk element in de mensch. Wundts persoonlijke opvatting is een reactie tegen dit laatste legaat van Descartes. Wat leert ons de volledige introspectie? Niet het verstandelijk, noch het volitief subject, maar het subject dat soms gelijktijdig en soms achtereenvolgens beide eigenschappen in een processus verbindt. De realiteit is dit vloeiend subject, en zijn fragmentatie in verstand en wil is een abstractief werk van 't verstand, geen rechtstreeks voorwerp der ervaring. De ervaring leent mij niet de elementen van het compositum, maar stelt ons onmiddellijk voor het compositum. Daarom leert ze ons noch voorstellingen noch wilsacten, maar complexe-toestanden, die rusteloos verschuiven en samenvloeien in een ondeelbaar gevoel. In deze ervaring nemen we geen feiten waar omdat deze immer een wel afgebakende en als dusdanig voorgestelde wezenheid hebben; maar wordingen, gebeurensmomenten wier samenstelling onbetwijfelbaar is maar niet in haar elementen voor de geest staat. Wanneer we dit processus in zijn geheel beschouwen, bemerken we dat, verre van een zuiver intellectueel complex te zijn, deze, hoewel gedeeltelijk uit intellectselementen bestaande, een onbetwistbaar kenmerk van wilsverschijnselen vertoonen: hun gedurige opvolging, hun onophoudend in- en uitvloeien zijn meer trekken van de wil dan van het verstand hetwelk zijn voorwerpen fixeert, figeert en ze een welbepaalde inhoud verleent, die het bewustzijn dadelijk als zoodanig vertolkt. Dit leert de ervaring, de introspectie en daaruit mogen we de volontaristische gevolgen afleiden: dat we dus nader bij de ervaring blijven, wanneer we het zielkundig verloop in zijn geheel nader brengen bij de natuur der wilsverschijnselen dan bij die der verstandelijke. Al het voorgaande steunt op de ervaring en verlaat geen oogenblik de souvereine leiding dezer methode. Het is geen metaphysiek maar gaat er een worden; het is het atrium der metaphysiek en op deze grondslag der ervaring zal de deductie haar systeem opbouwen, zoodanig dat Wundt, zoo deze constructie om de een of andere reden niet bevalt, ze zonder veel misbaar mag laten wegvallen, terwijl het voorafgaandelijk onderzoek der ervaring onaangetast recht blijft staan als op een onwrikbare rots gebouwd: n.l. de methode, de trage maar zekere methode der wetenschap, die van het positivisme en tegen dewelke de positivisten niets vermogen zonder zelfmoord. Op het experimenteel vo- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} lontarisme volgt een metaphysisch waardoor Wundt een deuk geeft aan de positivistische heerschappij. Nogmaals ontleent hij zijn voornaamste en zijn initiale principes aan de leer van Kant en hierdoor verklaren we hoe metaphysiek synoniem is van citeriologie (leer de grenzen onzer kenvermogen volgens Kant). Kant deelde zijn critiek in drie deelen: de transcendentale aesthetiek, analytiek en dialectiek of de grensbepaling der zinnelijke, verstandelijke en ‘vernunft’ kennis. Ook Wundt opent zijn System (p. 108) met deze indeeling: de hierarchie onzer vermogens is diensvolgens samengesteld uit waarneming of de elementaire kennis van het practische leven; uit verstand waardoor we de afzonderlijke wetenschappen opbouwen langs inductieven weg; uit de rede waardoor we deductief een totaal beeld der wereld ontwerpen op het gezag der wetenschappen, wier synthesis de philosofie vormt. Hebben we het met de philosofie, dus met de deductie aan de hand, toch moet men inzien dat de ervaring aan de oorsprong en aan de basis ligt van alle affirmatie, en dat ze bijgevolg haar een deel harer waarde verbeurt; de metaphysiek is dus geen droombeeld, geen fictie, zelfs geen zuiver apriorisch gebouw maar een constructie wier basis en wier methode al de garanties van het wetenschappelijk denken dragen. (Vorrede Syst. d. Phil V-VI). De eerste trap van de kennis vloeit uit de ervaring; de tweede uit het verstand en geeft aanleiding tot de wetenschappen, de fragmentaire kennis van het heelal. Het verstand is geen waarneming meer, maar een inductie (Kant zou zeggen ‘erfahrung’), en kenmerkt zich door het objectieve kenmerk der noodzakelijkheid. Het ontleedt, beschrijft, interpreteert de waarneming en vult ze aan tot die reeks synthesissen, die in afzonderlijke wettencomplexen de oneindige verscheideheid der verschijnselen classeeren en begrijpelijk maken. Het positivisme verklaart deze trap der kennis voldoende voor de mensch; Wundt is van oordeel dat de wetenschap zelf op aanvulling roept, omdat ze ons immer voor een veelheid van synthesissen plaatst (bv. physica, chemie, biologie, enz.), die op hoogere eenheid dringen. Met de wetenschap gaan we niet buiten de ervaring. Welnu de hoogere eenheid schijnt niet tot het rijk der feiten te behooren. Deze eisch wettigt de philosofie; de geest van de mensch eischt onmeedoogend de laatste grond der dingen. Het materiaal waarop de philosofie bouwt, zijn de eerste synthesissen der wetenschap, dewelke ze verbindt tot een unitaire levens- en wereldbeschouwing. Haar materiaal is dus ervaringsmateriaal maar haar methode gaat de ervaring te buiten, omdat ze op wetten werkt, die immer verstandelijke verrichtingen vertegenwoordigen. Het voorwerp deelt ze met de wetenschap maar haar standpunt verschilt. Dit standpunt is de totalisatie van het weten. Deze totalisatie kan ze op een dubbele wijze beschouwen: in zijn oorsprong en dan is ze logica en criteriologie; ofwel in haar principieel gehalte en dan is ze ontologie. Haar waarde is dus evengroot als die der wetenschap, omdat ze op {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} dezer uitkomsten steunt; op een voorwaarde nochtans dat de deductie's, die op de wetenschap volgen, niet op formeele wijze de ervaring tegenspreken. Men noemt de philosofie een systeem hypothesen. Dat is zoo. Het menschelijke denken ontmoet de hypothesen overal op zijn weg; de wetenschap is ook een rei hypothetische samentrekkingen der ervaring; is de waarde der philosofie dus niet absoluut, ze is toch evengroot als die der wetenschap. Wundt verbindt dus de wetenschapskritiek met de kritiek van Kant. In dien titel is zijn invloed zoo groot en zijn meening van representatieve waarde. Rond hem reeds hoorde hij de zegekreet van het pragmatisme en het bergsonisme, en onderging de invloed, die paal en perk stelde aan de verovering van het positivisme. We zijn gekomen in ons exposé tot dit laatst stadium. De oppositie tegen het positivisme was tot hiertoe meer negatief, meer kritisch, van nu af gaan we over tot de positieve vestiging der nieuwe metaphysiek. Dr H.J. De Vleeschauwer. Oostersche oudheidkunde. Voor enkele maanden werd de kleine wereld der Orientalisten in rep en roer gezet door onverwachte vondsten die men in Indië gedaan had. Het feit verwekte nogal verwondering, want hetgeen wij tot nu toe over de Vóóraziatische beschaving met zekerheid weten, laat ons toe te beweren, dat er tusschen Indië en Vóórazië, op oudheidkundig gebied, niet het minst verband bestaat. Dat er gedurende de oudheid handelsbetrekkingen aangeknoopt werden, lijdt wel is waar geen twijfel, alhoewel daarvan vóór den Perzischen tijd (VIIe eeuw) geene genoegzame bewijzen voorhanden zijn. Ook werd er veel gerucht gemaakt rond deze Indische opgravingen, omdat eenige schrijvers op grond dezer vondsten als eene zekerheid vaststelden dat er eene Indisch-Sumeersche beschaving heeft bestaan daar men de overblijfsels er van zou gevonden hebben. Daar de zaak nogal ingewikkeld is, zullen wij eerst de feiten zoo kort mogelijk uiteenzetten en daarna den lezer aanduiden wat hij er van onthouden moet. De bijzonderste ontgravingen deed men in Mohenjo-daro en Harappa. Hier ontdekte men graven en voorwerpen uit het koper- of ‘eneolitisch’ tijdvak, dat de zoekers vóór ongeveer 5000 vóór Kristus dagteekenen, en die een glanzend bewijs brengen voor den hoogen bloei van de beschaving. De graven bevatten, buiten de geraamten, koperen en steenen werktuigen en geschilderd aarden vaatwerk. Daar ook ontdekte men gebouwen, wellicht tempels, die de latere ‘stupa’'s aankondigen. Verder nog een aantal huizen; deze waren in aarden steen gebouwd; hunne tegels waren uiterst regelmatig van vorm {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} en van schikking; gebruik van mortel werd niet bewezen. Zij bevatten putten en badkamers, geplaveide vloeren en waterleidingen. Deze laatsten waren zeer talrijk en bevonden zich insgelijks in de straten zonder uitzondering. Dat alles duidde eene hooge stoffelijke beschaving aan. De muren der huizen en hunne drempels bevatten insgelijks lijken met inboedel van kleine afmetingen (modellen). Maar tezelver tijd kende men het gebruik der lijkverbranding, want er werden urnen gevonden met menschelijke asschen. Juweelen van kostbare steenen en smeltglas ontbraken natuurlijk nièt. Het belangrijkste onder de kleine vondsten zijn wellicht de zegels. Deze blijken ‘pictographische’ schriftteekens te bevatten en allerlei onderwerpen zooals de stier, de elephant, de tijger, het Nijlpaard, de vijgenboom, enz.... Men vond hunne afdruksels zelfs op aarden borden. Dit zijn de feiten. Moeten deze nu in den zin van eene overeenstemming met Sumeersche beschaving en gewoonten opgevat worden? Hebben wij bijgevolg met eenzelfde ras te doen? Wat men er ook over denke, en welke vergelijkingen men make, men kan voorlopig diegenen geen gelijk geven die beweren dat beide volken van denzelfden oorsprong waren. Want hiervoor pleit voor het oogenblik slechts weinig. In ver afgelegen landen kan men inderdaad dezelfde beschavingsbestanddeelen geschapen en ontwikkeld hebben, zonder dat er daarom noodzakelijkerwijze wezenlijke betrekkingen tusschen hen ontstonden. Uit het feit dat de Azteken pyramiden bouwden en vele gewoonten hadden die men in Egypte insgelijks had, kan men nog niet het gevolg trekken dat beide volken nauw verbonden waren en zich zelf wezenlijk beïnvloed hebben. Zoo schijnt het ook met de teruggevonden Indische bouwen, graven en voorwerpen te staan.; Tusschen de Indische ‘Stupa’s en de Sumeersche ‘zikkurat’s of graadpyramiden bestaat er niet de minste overeenstemming, zoo min in den vorm, als in de tekniek. Door de laatste opgravingen van Ur in Sumeer weten wij stellig, dat op het hoogste verdiep van eenen Sumeerschen toren ééne of meer kapellen bestonden. Bij eene ‘stupa’ is zulks onmogelijk. Dat men huizen in aarden steen bouwde is toch geen verzekerend bewijs, zoomin als het gebruik van putten, waterleidingen, plaveien, zoomin als de teraardebestelling der dooden in de huizen; overigens, de Sumeeren begroeven meest onder den vloer, niet onder den drempel. Het beste bewijs ten voordeele van denzelfden oorsprong zou nog het voorkomen van zekere gesneden teekens en onderwerpen zijn op de steenen zegels. Als men er inderdaad eenige van vergelijkt dan bemerkt men eene groote verwantschap, maar niet alleen met de Sumeersche zegels en hunne afdruksels, maar meer nog met de Elamische. Een vakman evenwel heeft niet veel tijd noodig om te bestatigen dat de opvatting en de stijl van beide werkwijzen aan elkaar vreemd blijven. Waarom zou men ook niet op twee verschillende punten van den aard- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} bol dezelfde kunst en dezelfde onderwerpen hebben kunnen scheppen zonder dat er noodzakelijk leening in het spel is? Een onovertroffen bewijs voor het nietbestaan van wederzijdschen invloed ligt in de vondst van een mannelijken tors, met lang platgestrekt haar, kort gekapten baard en snor. Men zie slechts de half gesloten oogen aan, het vluchtend vóórhoofd, het gebrek van al de anatomische kenteekens die wij aan de Sumeersche beelden ontwaren, om de overtuiging te hebben, dat er tusschen den Indiër, dien deze tors voorstelt en de zoo goed door talrijke beelden gekende Sumeeren geene verwantschap kan bestaan. Nog eene gewichtig détail: de Sumeeren gebruikten bij het bouwen niet alleen verschillende mortels, maar ook pek; de Indiërs legden de steenen eenvoudig nevens elkaar, zonder ze te verbinden. Wat de zoogenaamde schriftteekens betreft, deze zijn stoffelijk en naar de opvatting volkomen vreemd van de Sumeersche oudste en latere teekens. In andere woorden - en deze onthoude de lezer - de feiten brengen tot hiertoe niet het minste bewijs voor de eenzelvigheid van de twee rassen wier stoffelijke beschaving men blijkt te kennen. Zoo blijft de oplossing van het Sumeersche raadsel nog altijd even aktueel als voor eene halve eeuw, toen Halévy nutteloos volle boekdeelen schreef over hunnen Semietischen oorsprong. De Engelschen zijn van zin, hunne opgravingen in den Beluchistan, Punjab en Rajputana verder door te zetten: hoogst belangwekkende en eervolle arbeid, zelfs voor ‘Assyriologen’, ware het slechts om daar te kunnen zoeken wat zij er nooit zouden kunnen vinden! L. Speleers. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XXIde Jaarg. - Nr 5 - Mei 1926 VLAAMSCHE ARBEID INHOUD: Dr ANTOON JACOB: Kesteleyn. ROEL HOUWINK: Herstellende. Het Dienstmeisje. VICTOR J. BRUNCLAIR: American drink. Slangenmens. De Ratelmolen. Pavane. PAUL VAN OSTAYEN: Spleen pour rire. Melopee. KRONIEKEN. PAUL VAN OSTAYEN: Alice Nahon. ROEL HOUWINK: Noord - Nederlandsche letteren. I. Dr. Prof. H.J. DE VLEESCHAUWER: De voorgeschiedenis van het Bergsonisme. V. JOZEF MULS: Marcel Jefferys en Aug. Oleffe. BIBLIOGRAPHIE. E. Amter: Nieuwjaar. - Jef Crick: Fra Angelico. - Paul de Mont: Reinaert de Vos. - Fritz Francken: De planeet der onsterfeliken. - Roel Houwink: Novellen. - M. Mathys: De Doodslag. - Jef Claes: De Meesters der Kempen. - Paul Kiroul: De Elfe van het Sprookjeshof. - Der Kleine Herder. - Die Monstranz von Waldsee. - Das Grieblhaus. OVERZICHT VAN TIJDSCHRIFTEN. uitgeverij ‘MERCURIUS’ antwerpen {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] Kesteleyn Les moeurs du temps s'y reflètent comme les moeurs se reflètent toujours dans tous les crimes de tous les temps. Henri-Robert La Marquise de Brinvilliers. I. Waar Reninghelst paalt aan Vlamertinge, aan een afgelegen kant op de Dekkerie, tegen een bos aan met een verschiet van Kemmelberg en Katsberg, woont op een nederig pachthof Ciessen Salomé. Treze zijn vrouw heeft uit een eerste huwelik twee kinderen gehad die op dezelfde dag in een poel verdronken. Sedert ziet men haar door de velden dwalen en hoort haar klagen: ‘Geheime vijanden vervolgen mij overal!’ Salomé heeft een neefje van hem, de kleine Theofiel, in huis genomen. Salomé zit met zijn vrouw in huis. Een schot knalt in zijn weide. Door wie, waarom, hij gist het niet. Maar de vrouw zegt: ‘Dat schot werd op mij gelost! Ik werd niet getroffen!’ Vrouw Salomé komt van de kerk tehuis. ‘De kuipersvrouw heeft in mijn mantel gesneden bij het uitgaan der mis!’ Het blijkt gewoon een fout in de stof. Maar zij houdt vol: ‘De zuster van Jan Barroo heeft haar opgestookt!’ De veldwachter komt op de hoeve: ‘Kostan’, zegt zij, ‘je zult zien dat ik de een of andere dag vermoord word! Ik zal sterven door de hand van Jan Barroo!’ De Barroo's zijn pachters die er warmpjes inzitten. Zij zijn welgestelder dan Salomé van wie zij een schrede af wonen op het scheiden van Vlamertinge. Jan Barroo is getrouwd en woont een paar honderd meter van zijn ongehuwde broer en zuster af. Op het dorp wordt verteld dat hij vijfentwintig jaar geleden zijn broeder in een twist gedood heeft. Het gesprek met de veldwachter van Reninghelst grijpt plaats kort na Allerzielen 1861. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} II. 8 Desember 1861, de tweede Zondag in Wintermaand. Omstreeks half tien in de morgen. Het is bijtend koud. In haar zwarte kapmantel gedoken komt vrouw Salomé met Theofiel van de kerk tehuis. Zij gaat elke Zondag met de knaap naar de eerste mis te Vlamertinge dat een uur gaans is. Zij wisselt enige woorden met Salomé. Op hun weg naar de kerk hebben zij Amelie De Sodt ontmoet. Met zijn drieën zijn zij te biecht en ter kommunie gegaan. Theofiel loopt naar buiten spelen. Salomé gaat naar Reninghelst ter hoogmis. Na de mis heeft hij een kort gesprek met zijn schoonbroer op het kerkhof. Daarna gaat hij de schoolmeester betalen voor de jongen. Hij is twee maand met het schoolgeld ten achteren. Omstreeks één uur is hij aan de dreef terug. Alles is stil op het hof. De deur staat op de klink. Op de vloer in de keuken ligt de kleine zonder leven met gapende wonden. Salomé snelt naar het slaapvertrek en vindt er zijn vrouw badende in haar bloed. Zij ligt op de knieën, het hoofd tegen de grond. Salomé loopt naar Ciessen Barroo, zijn naaste buurman. Ciessen Barroo vergezelt Salomé op een lopen naar zijn hof. De zuster der Barroo's gaat in het deurgat staan en roept dat het over de velden helmt. In zijn huis zit Jan Barroo bezig te eten. ‘Vader’, zegt een der kinderen, ‘tante roept altijd!’ Zijn zuster wenkt hem. Hij verneemt wat er gebeurd is en loopt naar Salomé. De drie mannen buigen zich heen over het lichaam der vrouw. Het is alsof er nog leven in is, alsof zij het hoofd beweegt... ‘Wie is het geweest?’ vraagt Jan Barroo met zijn mond aan haar oor. Maar zij is kil en roerloos. Zij werd met de blaaspijp afgemaakt. De slag was zo hevig dat het ijzer er door geplooid werd. Een met bloed bevlekte broodsnijder ligt in de keuken waar het kind mee van kant werd gemaakt. Op de tafel staan vier koffiekoppen met de suikerpot, en ook een vogelklem ligt er op. Uit de koppen werd gedronken. De koffiepot staat op de warme as in de haard die nog smeult. Ciessen Barroo loopt naar Reninghelst om de politie te waarschuwen. Over velden en wegen ontstaat een toeloop naar het hof van Salomé. Treze Merlevede ziet een menigte voorbij haar huis trekken. Haar man gaat voor zijn deur staan: ‘Het heeft er duchtig gestoven bij Salomé!’ Salomé heeft de naam zijn vrouw te slaan. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} De pachtersknecht Karel Kesteleyn komt in de nabijheid der hoeve. Hij is uitgegaan om een spriet te snijden in het bos. ‘Wat is er gaande?’ vraagt hij. Men antwoordt: ‘Treze en Theofiel liggen vermoord!’ Kesteleyn gaat het huis binnen met twee drie anderen. Hij doet twee passen naar het dode kind toe, licht het laken op waaronder het ligt en zegt: ‘Dat was een wrede dood! Ik kan niet begrijpen dat er mensen kunnen gevonden worden bekwaam om zulk een misdaad te begaan!’ Het lijk der vrouw wordt op een stoel gezet. Jan Barroo zegt in een groep boeren: ‘Ik wandelde vóór den eten op mijn land. Niet ver van mij af, vier-vijfhonderd passen, langs de zoom van Knockaerts bos, liep er een man die het gezicht afwendde toen ik hem zag en in het bos drong waar er geen pad was. Het was een niet zeer grote man. Hij droeg een kiel en platte pet. Ik kon niet zien wie het was!’ Knockaerts bos is een bos dat meegaat met de hofstede op Reninghelst door Maarten Knockaert bebouwd. Deze Maarten Knockaert werd geboren op de kwade St. Maartensdag in het jaar 1800 toen het zo ijselik stormde. Twee zwervers werden gezien in de omtrek der hoeve tijdens de hoogmis, de ene blootvoets, de andere op klompen. De een had een verstelde broek aan, de ander een versteld vest. Zij hadden werk gevraagd. Zij zagen er jong uit en geschikt om te werken. Maar niemand had er hun kunnen verschaffen. Zij hadden hun weg vervolgd en waren de kant van Poperinge uitgegaan. Ook twee mannen heeft men zien stappen in een bosje op vijf minuten van Salomé. Zij liepen omzichtig en keken uit langs alle kanten als vreesden zij gezien te worden. Het valt op hoe onbewogen Salomé is. Kesteleyn gaat naar De Patente aan de kalsijde naar Reninghelst. Hij zit er te kaarten als Mahieu, de boswachter, binnen komt. Kesteleyn vertelt de boswachter wat hij gezien heeft. Mahieu zegt: ‘De moord moet door een dief zijn begaan!’ Kesteleyn vlamt op: ‘Een dief is geen moordenaar! Ook ik was dief en ik zou geen pad kunnen leed doen!’ Tot voor kort heeft Kesteleyn onder politietoezicht gestaan. Te Vilvoorde, het oude tuchthuis der Staten van Brabant, heeft hij gevangen gezeten. In Desember 1841, in zijn tweeëntwintigste jaar, werd hij te Brugge wegens diefstal tot tien jaar dwangarbeid veroordeeld. Nog geen volle twee jaar ontslagen uit de gevangenis, loopt hij in Maart 1853 bij herhaling wegens diefstal een jaar gevangenisstraf op die hij uitdoet te Ieper. In 1855, na het stelen te Veurne van een koe, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} volgt opnieuw vier jaar. Na zijn Vilvoordse straftijd is hij getrouwd. Een jonge meid uit Vlamertinge, uit een gezin van kleine ambachtslieden op wie niets te zeggen valt, heeft liefde opgevat voor de rasse blonde man wiens oog tintelt van verstand en die als een boom gebouwd is. Het gesprek in De Patente gaat zijn gang. Wie toch kan zulk een gruwelik schelmstuk begaan hebben? ‘Kan men daar aan twijfelen’, mort Kesteleyn, ‘Salomé was er helemaal niet om bedroefd!’ Hij is woest om de opmerking die Mahieu gemaakt heeft. ‘Ik moet hier vandaan’, zegt hij, ‘ik zou een ongeluk begaan!’ Hij laat zijn geld op de schenkbank rinkelen, betaalt zijn gelag, twee glazen jenever, en vertrekt. De knecht die Salomé af en toe komt helpen, komt op het hof. Salomé heeft hem tussen één en twee uur besteld. De knecht is een bejaard man, midden in de zestig. Hij verdient zeven stuiver per dag. Salomé vraagt hem om op het hof te blijven tot na de begrafenis. In de namiddag komen de magistraten uit Ieper. De instruktie vangt aan. De vrouw heeft nog haar gouden halsketting aan. Er kleeft een lang fijn grijs haar aan de blaaspijp. In een kist liggen twee beurzen met het geld. In de ene zit tweehonderd, in de andere vierhonderd tweeëntwintig frank. Nog achttien frank liggen in een doosje. Werd er enig ander geld gestolen? Salomé kan het niet zeggen. De koorden van de beurs waren in handen van de vrouw. Uit de kist waar de kleren liggen zijn een blauwlijnwaden kiel, een blauwachtige broek en een zwart vest met katoenen strepen verdwenen. Een pistool dat in het slaapvertrek lag wordt vermist. Een veldwachter komt zeggen: ‘Aan de balie zijn sporen van blote voeten te zien!’ Jan Barroo merkt op: ‘Maar zij houden op, op twintig passen van het huis!’ De rechter vraagt Salomé naar het gebruik van zijn tijd. Iedereen wist dat er geen vaste dienstbode was en hoe het ter kerke gaan op het hof was geregeld. Een half uur boven Vlamertinge, op de Brandhoek, staat een vierwoonst aan de Branderstraat. Roze de schooister woont in een dezer woningen. Zij heeft kleine kinderen en haar man zit in het gevang. Zoals altijd wanneer Roze uit is, past Amelie De Sodt op de kinderen terwijl zij aan haar kantkussen zit. Haar vader is een gering pachter aan de overzijde op een kleine afstand van de straat. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is reeds donker wanneer Roze tehuis komt. Zij is vol van de moord. Amelie durft alleen naar huis niet meer gaan: ‘Ik zal aan Sarel Kesteleyn vragen om met mij te gaan en ik zal niet meer komen om het huis te wachten!’ De woning van Kesteleyn paalt aan die van Roze. Amelie gaat de deur naast die van Roze binnen. Kesteleyn zit te bladeren in een groot boek. De mensen zeggen dat hij niet kan lezen en zich aanstelt des Zondags in de kerk met zijn neus in zijn kerkboek. Kesteleyn kijkt op, legt een vinger op de opengeslagen bladen. ‘Sarel’, zegt Amelie, ‘zou je niet willen een eindeke mee gaan, ik ben benauwd!’ ‘Seffens, mijn kind’, zegt hij, ‘en ik zal een keersken mee nemen om je te lichten om over de gracht te springen!’ Onderweg vraagt hij: ‘Zij' je gaan kijken naar Salomé?’ Zij antwoordt dat vader het heeft verboden. ‘Je vader had gelijk’, zegt hij, ‘ik was er, en het was wreed om zien!’ Zij nemen van elkaar afscheid. Kesteleyn gaat naar het pachthof van Eusebius De Coene waar hij werkt en de Zondagavond slaapt. III. Maandag. Treze Vermeersch gaat om melk bij Florentijn Logie. Zij is met de pachtersknecht Lahousse getrouwd en verwacht een kind. Zij is gewend bij Logie, een buurman van Salomé, om melk te gaan en er ook gister geweest omtrent half elf op het uur der hoogmis. De pachteres ziet haar komen: ‘Kom je ook om mij de hals af te snijen?’ Treze vat een grote schrik. ‘Wel ja, weet je het dan niet? Treze Salomé en Theofiel werden gister bij klaren dage vermoord!’ ‘Wij wonen in het bos en wij weten van niets!’ stamelt Treze. De gerechtelike geneesheren zijn van Ieper gekomen om op de hoeve de lijken te schouwen. Bij de vrouw werd boven de linkerslaap de hersenpan ingebeukt en de hersenen gescheurd. Boven de wenkbrauw een wonde, gevolg van slagen, die afzichtelik is. De moordenaar heeft haar bij de keel gegrepen. Onder de greep waren twee schalmen van de halsketting in het vlees gedrongen. De kleren zijn niet in wanorde. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} De knaap was nauweliks dertien jaar. Aan het bloedige broodmes kleven bruine haarvlokken. De dood moet in beide gevallen ogenblikkelik zijn geweest. Op de Brandhoek steken de vrouwen de koppen bij mekaar. Roze de schooister zegt: ‘Ik zal Amelie zeggen het te vragen!’ Amelie wacht wederom het huis bij Roze. De jongens van Kesteleyn, Warden de oudste die negen en Arietje die vijf jaar is, lopen bij Roze binnen. ‘Mannetjes’, zegt Amelie, ‘wat heb je gister gegeten?’ Warden slaat op haar speldewerkkussen: ‘Wij hebben een hele pot vlees gegeten en het was goed!’ Arietje zegt: ‘Warden heeft er niet zoveel gekregen als ik! Warden had heel de morgen op straat gelopen!’ De Barroo's lopen naar Vlamertinge om de dokter. De kinderen liggen ziek van schrik. Niet ver van het huis van Jan Barroo, tussen twee bossen, ligt het huizeken waar Désiré Vermeersch, een broeder van Treze, een pachtersknecht die met Lucie Doize getrouwd is, woont. Vermeersch en Lahousse zijn buren en ook Engel Vermeersch, de vader, woont in de buurt. Lucie is negenentwintig jaar. Zij heeft kleine kinderen. Een maal in de strenge winter van 1854 werd zij tot zes weken gevangenisstraf veroordeeld te Ieper wegens het stelen van wat hout. Jan Barroo stort in 's dokters oor uit wat hem op het hart ligt en er af moet. ‘De Vermeerschen zijn slecht volk’, zegt hij, ‘Ciete is een dievegge! Eens was ik vroeg opgestaan, het was in November, klare mane en nog geen viere, en er was dringend werk. In het bos liep Lucie, gebukt onder een zware last. Ik riep mijn vrouw. Uit de zwijnestal, die gegrendeld was, waren twee zakken aardappelen verdwenen. Niemand buiten de kinderen Vermeersch kon weten dat er daar aardappelen lagen. Ik liep haar naar haar huis achterna. In de geitestal zag ik een hoop eerpels liggen, precies zoals wij er hadden. Zij keek mij stout in het kalk der ogen: Ik ben om een zak blaren voor strieveling naar het bos geweest!... Ah! zij zouden daar meer van de moord kunnen vertellen dan wij! Onze Warden liep haar gister op het lijf om één uur op de weg naar Salomé recht over ons huis in Knockaerts bos. De jongen zei wat er gebeurd was: Dat raakt mij niet! snauwde zij hem toe en liep gestoord het bos in. Daarna - Warden is er achter geraakt - heeft zij haar mans kleren gewassen...’ Warden, de kleine bespieder, is twaalf jaar oud. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} De doodsklokken luiden. Aan de dreef naar het hof van Salomé liggen twee strooien kruisen. IV. Dinsdag. Vrouw Salomé en Theofiel worden in de morgen te Reninghelst begraven. De dokter van Vlamertinge heeft met de prokureur des konings gesproken en hem gezegd wat hij door de kleine Barroo gehoord heeft. Het gerecht heeft vermoedens tegen Salomé en onderzoekt welk belang hij kon hebben bij de verdwijning van zijn vrouw. Eufemie, de meid van Knockaert, is bezig in de keuken op de hoeve. Buiten aan het raam staat een armoedig aangedane vrouw. ‘Wat doe je daar?’ roept Eufemie achter de glazen. Zij kent haar niet. Het is Lucie die schooit: ‘Om de liefde Gods een bete broods! Onze kinderkens lijden honger! Mijn man werd niet uitbetaald!’ Eufemie snijdt een snede broods. Zij denkt: ‘Het is de eerste maal dat zij hier komt! Het zal wel zijn uit hoge nood! Ik zal haar een stuit met smout geven!’ Eufemie doet smout op het brood voor het stuitewijf. ‘God zal 't je lonen!’ zegt Lucie, wikkelt de snede in een rode zakdoek en verlaat het hof. Als zij tehuis komt zijn daar de gendarmen. Zij komen om huiszoeking te doen. ‘Zij neemt het al zeer onverschillig op!’ menen de gendarmen. Lahousse zijn vrouw is ziek gevallen. Hij loopt naar Vlamertinge om de dokter. V. Woensdag. De dokter gaat naar Treze in de bossen. Zij heeft een miskraam van drie en een halve maand. Zij zegt: ‘Lahousse met zijn jaloersheid op Kesteleyn is er de schuld van!’ Zij houdt het, wordt er verteld onder het volk van dagloonsters en pachtersknechts, achter haar mans rug om met Kesteleyn. De arme heeft het hard in haar miskraam. Lucie Doize, naar Ieper gedagvaard, wordt door de rechter van instruktie verhoord. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Donderdag. Lucie komt om melk bij de Moncarey's waar zij er alle Zondagen koopt. Haar gewone gang is langs de Salomé's waar de Moncarey's twee drie minuten vandaan wonen. Ook Zondag is zij er omtrent half elf geweest. ‘En je hebt niets gezien?’ vraagt vrouw Moncarey. De hoeve van Salomé ligt zo wat dertig passen van de straat. ‘Ja toch’, antwoordt Lucie, ‘Treze stond bij de deur, de hond blafte verwoed en Theofiel kwam al lopende binnen, hij hield een vogel in de hand!’ De leurder Soenen van Vlamertinge maakt zijn ronde op de Dekkerie. Hij is een opgeschoten slungel van achttien jaar. Lucie is alleen tehuis met de kinderen. Désiré is op zijn werk te Brielen. ‘Zonderling’, zegt de leurder, ‘dat er niets gestolen werd bij Salomé!’ ‘Neen’, zegt Lucie, ‘er werd niets gestolen!’ ‘Toch wel, moeder’, zegt Emerence, het kleine meisje dat vijf jaar oud is en aan moeders rok heeft staan luisteren, ‘er werd wat geld gestolen!’ Lucie is vuurrood geworden. Zij zwijgt. De leurder zegt niets, neemt zijn mars op en vertrekt. Lucie heeft niets gekocht. Lahousse loopt opnieuw om de dokter, ditmaal voor zijn schoonmoeder, vrouw Engel Vermeersch, die met een huiduitslag over geheel het lichaam ligt. ‘Het is van alteratie!’ klaagt zij. ‘En vanwaar die angst?’ vorst de dokter. Zij kan het niet zeggen. De geneesheer dringt aan. Maar zij wil noch durft het zeggen. Wat hij ook inbrengt, er is geen woord meer uit haar te krijgen. VII. De eerste Zondag na de moord. In de winkel van Pier Beele te Vlamertinge wordt er over niets anders gesproken. Als naar gewoonte gaat Lucie na de mis de winkel binnen die vol volk is. Zij wacht haar beurt af en vertelt: ‘Ik ging langs het hof, het kon half elf wezen, Treze...’ De winkelier komt bij en zegt: ‘Als men bij ulder gekomen is, hebben de gendarmen in het kuipje gekeken waar je je mans broek in waste...’ {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlam slaat in Lucie's aangezicht: ‘Wij hebben geen kuipje!’ De tranen springen haar uit de ogen. Zij staat op en gaat heen zonder iets te kopen. VIII. De volgende Zondag gaat Lucie naar de winkel van Merlevede, bijgenaamd Bakker. Het is de eerste maal dat zij er een voet in huis zet. De vrouwen komen uit de kerk en bestellen hun waar. Zij zitten in de keuken zich te verwarmen bij een potje koffie en de suikerspekken gaan rond. Een man aan de toonbank zegt: ‘Voor mij kunnen ze wie het gedaan hebben niet streng genoeg straffen...’ De vrouwen vallen hem giftig bij. Lucie verschiet. Zij staat schielik op en wendt zich zwijgend af naar het venster. IX. Kerstdag. Gusten, de werkman der weduwe De Rycke, gaat de hoppestaken natellen in het bos. Hij verplaatst de staken en vindt een pak kleren er tussen verborgen: ‘Kwestie zijn het niet de kleren die bij Salomé gestolen werden...’ Hij haalt Jan de knecht er bij, want alleen durft hij de kleren niet wegnemen. Des anderen daags komt een brigadier der douanen, met een kommies op ronde, langs het hoppeveld. De Dekkerie ligt in de douanelinie: Reninghelst ligt bij de Franse grens. Gusten laat hun de kledingstukken zien. Naar en van de plaats der vondst loopt een spoor in de richting der woonsten van Lahousse en de oude Vermeersch. Het gaat door een haag en houdt aan een klaverveld op. Het hoppeveld ligt achter deze woningen. Het spoor is van een man en een vrouw, onzeker en onregelmatig als van mensen die aarzelend in de nacht hun weg zochten. X. Het is Vrijdag vóór Nieuwjaar, de dag na Tweede Kerstdag. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Heerlik vriesweer. Kesteleyn voert mest aan op de akker. Over de velden komt de kleine Warden naar zijn vader toe: ‘Moeder heeft een pistool gevonden!’ ‘Kwestie is het niet de pistool van Salomé!’ zegt Kesteleyn tot Six die met hem op de akker staat, ‘Had mijn wijf haar tote gehouden, ik had de pistool kunnen behouden! Nu het anders is, wil ik ze morgen naar de burgemeester brengen!’ Kesteleyn keert slechts des Zaterdags en Woensdags naar huis terug. Alle andere nachten slaapt hij op het pachthof. Bij de rakkers van de Brandhoek komt Warden aandraven met het grote nieuws: ‘Mijn moeder heeft een pistool gevonden in de Put!’ Aan Warden Vande Voorde, een der grote knapen, vraagt hij of hij de pistool wil kopen. Maar de grote Warden krijgt zijn zin van zijn moeder niet. De Put is een met bramen omzoomde verse put waar de vrouwen van de Brandhoek om water komen. Een voetweg slingert er om heen die van de kalsijde van Reninghelst komt en over de spoorbaan naar Ieper voert naar de steenweg op Poperinge. In de namiddag gaat Mahien, de boswachter, naar de Put kijken die dicht gevroren ligt. Hij gaat naar de vierwoonst en hoort vrouw Kesteleyn uit. Zij heeft de pistool om acht uur uit het ijs getrokken. Eerst dacht zij, het was een pijpekas. Het ijs had zij met de voet stukgekapt. Een barst was er door in haar klomp gekomen. Ariëtte de naaister, een dochter van Pier Hoyaert de baardscheerder die voorbij de Brandhoek woont, krijgt de pistool te zien. ‘Maar het is de pistool van Salomé!’ roept zij uit. Zij gaat vaak werken bij Salomé en heeft het wapen terstond herkend. XI. Het spoor der bedelaars van 8 December werd verlaten. Het bleek een dwaalspoor. Beiden werden aangehouden maar weldra in vrijheid gesteld. Zij hadden met de moord niets te maken. Het waren bremsnijders, de ene van Merkem, de andere van Klerken. Zij waren niet binnen geweest bij Salomé. Op de drempel hadden zij een man zien staan... Er is geen rechterlik agent te Vlamertinge die diensten verrichten kan. De beide schepenen zijn dood. De oude veldwachter is ziek en stram en er niet toe in staat. De prokureur des konings te Ieper heeft aan Mijnheer Capron, de meester van Mahieu, geschreven om Mahieu ter beschikking van de justitie te stellen ten einde de moord op te klaren. Mijnheer Capron heeft toegestemd. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Mahieu bewaakt de jacht van Mijnheer Capron. Op de kraag van zijn uniformjas staan er twee groene jachthorens. Mijnheer Capron, rijk grondbezitter uit Ieper, schept er genoegen in zijn pachters voor moeilikheden te plaatsen en vóór het tribunaal te trekken. Aan die processen komt dan geen eind. De boeren noemen hem Bulte Capron omdat hij misvormd is. Zij wantrouwen zijn voorwaarden en niettegenstaande er landnood is liggen sommige zijner hofsteden ongebruikt. Hij is midden in de dertig, een vrijgezel. In elke boerefamilie is er iemand die zijn voorkeur wegdraagt, niet altijd de vader, en dan wil hij met geen ander handelen. Hij is vrijmetselaar naar de Schotse ritus. Mahieu ligt in zijn rechterarm en wordt door iedereen gevreesd. XII. Het is Zaterdagavond, donker en koud, men ziet geen steek voor ogen. Kesteleyn zit in zijn huis. Aan de achterzijde der vierwoonst komt een gestalte aansluipen. Een man gaat languit in de hoek van de muur liggen en legt zijn oor te luisteren aan de spleet onder de deur bij Kesteleyn. Het is Mahieu! ‘Ik peinze’, zegt Kesteleyn binnen in het huis, ‘dat wij last zullen hebben met die pistool!’ Een stoel verschuift. Een man op klompen komt buiten. Het is Kesteleyn. Kesteleyn maakt zijn water op Mahieu in de hoek waar deze ademloos ligt. XIII. De laatste Zondag in het jaar. De brigadier der douanen komt met een te Reninghelst in dienst zijnd gendarm terug naar het hoppeveld achter de woonsten der Vermeerschen. Zij gaan naar de woningen en nemen de schoenen der mannen om na te gaan of zij passen in het spoor. De dooi heeft het spoor reeds aangetast. De schoenen van de oude Vermeersch zijn groter dan wat er van de indrukken over blijft. Ook die van Lahousse komen er niet mee overeen. De schoenen van Désiré hebben zeven rijen spijkers en ijzeren haken. Van zeven rijen spijkers zijn de indrukken merkbaar op de grond, maar van haken is er niets te bespeuren. Na de mis levert Kesteleyn de pistool in. Zij wordt door Salomé herkend. Zij was niet geladen, zoals Kesteleyn ze overgeeft, toen zij gestolen werd. De Put ligt een kwartier van de hoeve van Salomé. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. Maandag. Mahieu komt met de gendarmen op het hof van De Coene. Zij onderzoeken Kesteleyns schoenen en kleren en gaan heen zonder iets te zeggen. De pachter laat de vrouw van Kesteleyn waarschuwen: de gendarmen zullen komen om haar te ondervragen. Zij zegt: ‘Ik zal geheel de waarheid zeggen aangaande wat ik weet, maar aangaande de moord weet ik niets!’ XV. Dinsdag, Oudejaarsdag. Een wachtmeester der gendarmen met vijf manschappen en Mahieu komen terug op het hof van De Coene. Zij houden Kesteleyn aan. Door twee gendarmen wordt hij naar Ieper geleid. Met de overige en Mahieu gaat de wachtmeester naar de Brandhoek. Hij ondervraagt vrouw Kesteleyn over de pistool. Hij ondervraagt ook de buren. Bij de werkman Pier Vermeulen is Kesteleyn de ochtend van de moord een hamer komen lenen om een konijnehok te timmeren. Bij de baardscheerder kreeg hij een zaag en een boor. Vermeulen en zijn vrouw hebben hem tot elf uur met een hamer horen werken. De gendarmen doorzoeken het huis. Zij vinden niets dat op de prop en de lading in de pistool van Salomé gelijkt. De wachtmeester voert vrouw Kesteleyn gevankelik mede. XVI. De eerste dagen in het nieuwe jaar. Lahousse werkt op het pachthof van De Baene te Dikkebusch in de schuur met andere mannen. Hij is neerslachtig sedert de ziekte van zijn vrouw. Op de achterdeur een klop! Lahousse ontstelt, springt achteruit: ‘Blijf!’ roept hij tot de werkman naast de wan, hijgt, springt uit het riket in de andere schuurdeur en is in een wip de velden in... Nochtans werd er slechts zachtjes geklopt... Het is de pachteres die enige bevelen komt geven... De gendarmen trekken voorbij de hoeve van Merlevede te Brielen waar Vermeersch werkt. ‘Désiré!’ roept de paardeknecht, een grappenmaker, ‘daar zijn de gendarmen om je te halen!’ {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Désiré verbleekt en siddert. Hij loopt naar de drempel van de stal en loost een diepe zucht als hij ziet dat de patroelje aftrekt in de richting van St. Pieters... XVII. De rechter van instruktie heeft Kesteleyn gekonfronteerd met de zwervers van 8 Desember die hem niet herkend hebben. Hij heeft geen termen aanwezig gezien om de Kesteleyn's in hechtenis te houden. Het is de eerste Zondag in Januarie 1862 en het heeft reeds geklept voor de hoogmis. Kesteleyn komt op het pachthof van Michiel Cleenwerck, een grijsaard van negenentachtig jaar. De pachteres is er negenenzeventig. Zij zijn alleen in huis. In de stal is Marie Dengloo, een tweeëntwintigjarige kleindochter. ‘Zo, gij ook hier!’ zegt Kesteleyn als hij haar ziet. Het is tegen de gewoonte dat er een der kleinkinderen op het hof blijft. Kesteleyn gaat het huis binnen. Hij heeft het over een vaars die pachter De Coene wil kopen. De volgende Zondag keert hij terug op hetzelfde uur. In het huis zitten de oude man, de oude vrouw, Marie Dengloo en de stalknecht. ‘Ik ben door mijn baas gezonden om een zwijn te zien!’ zegt Kesteleyn. ‘Wij zijn niet zinnens er een te verkopen!’ bijt Marie af en keert hem de rug toe. XVIII. Het is Maart geworden, Aswoensdag. Het landvolk gaat om een kruisken. Kesteleyn heeft een vrije namiddag. Schamele bezitsdroom die in vervulling gaat! Kesteleyn gaat naar Dikkebusch om een geit te kopen. Onderweg, in De Patente, drinkt hij twee glazen bier. Ook op de terugweg komt hij er. Het geitje mekkert, het is nat van de regen, het kan nauweliks nog op zijn poten staan. Tot drie maal toe laat Kesteleyn zijn glas vullen: ‘Mijn geit is moe en moet rust hebben!’ Kesteleyn betaalt met een tienfrankstuk. Hij laat de gouden penning tussen duim en wijsvinger spelen. Iedereen kijkt naar hem. ‘Dit is het geld van Salomé!’ leest hij in alle blikken. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij hebben het mis: Kesteleyn heeft, van zijn zuster geërfd en vijfenvijftig frank getrokken! Maar Salomé heeft sedert zijn rekening gemaakt. Bij het nagaan der inkomsten over de laatste maanden ontbrak een som van honderdenzestig frank vijfennegentig centimes, misschien in één beurs gesloten. Om zes uur ziet Roze aan de vierwoonst Kesteleyn komen aankruien met zijn op een pijpegalle geladen geit. Om de hoek huilen de Maartse winden. (Wordt vervolgd.) Antoon Jacob. Herstellende ZIJ zit in de zon met de handen gevouwen. de dood is gekrompen tot de schaduw van de roos op haar hoed. die haar voorbijgaan neigen even het hoofd als bij het herdenken van één die gestorven is. die haar niet groeten dragen den dood als een steen op het hart. Roel Houwink. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} American drink Aan de schenkbank stonden twee laatlopers zwijmelzat. De wijze waard had weer hun nap gevuld en een volle teug daaruit werd nageproefd. Toen ontspon zich een tweegesprek: - ‘Mijn glas is halfleeg’, zei de zwartkijker. - ‘Mis, broeder, het staat halfvol’, weervoer de optimist. - ‘Ik zeg je: halfleeg’, hernam heftiger de pessimist en in zijn stem sleepte na de treurnis om uitgemeten genot. - ‘Nee kameraad halfvol’, betoogde betweterig de optimist, vro van toon om de delectatie nog geboden. Wat anders kon volgen dan een handgemeen? Toen de pessimist het knock out over zijn maat had uitgeteld, goot hij met de twee halfglazen een kristallen beker boordevol en dronk alles tot de bodem. De verschaalde drank was geheel onfris geworden. Verstrooid sloeg hij de droeve glazen stuk. Slangenmens De illusionist Mendrano had uit zijn circus steeds de spiritistiese tafeldraaierij geweerd. Hij ging daarbij van de gegronde bewering uit, dat experimenten die beoogmerken het overaardse in de gezichtskegel der ervaring te betrekken, geen geestelike ont-, echter wel inspanning vergen en daarom verwerpelik. Spanning en ontspanning, ziedaar de twee enige bestaansdeterminanten van een circus. Als tegenpool van deze ontstentenis der vergeestliking kan evenwel aangevoerd dat hij, Mendrano, de truc in zo verre mate had vervolmaakt dat daaraan geen gering spoor van surrogaat bijbleef. Eenmaal had hij zich evenwel tot een spiritistenséance laten uitnodigen, maar was enkel het voornemen de demi-metaphysiek van deze heren te onthullen hierbij drijfveer. Wie gelooft aan okkultkult is gekuld, zei hij. Een dosis niespoeder was verraderlik. Pas was de transtoestand ingetreden, of liet Mendrano een snuifje daarvan bij het medium neer. Gevolg: het medium niesde zichzelf dadelik wakker. Hieruit maakte Mendrano zeer positief de gevolgtrekking dat een geest die aan wat niespoeder niet eens weerstaat van een zeer relatieve openbare kracht zijn moet. Mendrano nam zich voor een buitengewoon sensatienummer te {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} presteren en de training was daarvoor in volle gang. Tot nu had slechts een bewonderenswaardige lenigheid hem het predicaat slangenmens doen toekennen. Het zou tans toverij evenaren. Het publiek kwam dan blijkbaar weer in hoge vervoering en trouwens Mendrano begon het ietwat saai te vinden de wereld steeds als een antipodist te bekijken. De volledige meesterschap over zijn lichaam ging hij tans tot een ‘prouesse’ opvoeren, waarbij het fakirism kleinbier zou wezen: de verwinning der stof. Hij zou de bruglegger zijn tussen de fenomenaliteit en het niet. Door magerkuur had Medrano natuurlik zijn lichaam tot de geringste ontwikkeling graadgewijs teruggevoerd. Zo begon dan het vurig verbeide attractienummer. Mendrano liet zich achterover in handstand neerzijgen. Daarna steunde hij met zijn torso op het tapijt zonder zijn voeten te lichten. Plots ging zijn mond allemachtig kringvormig aan 't groeien en werd zijn fenomenale onderlip een drempel voor zijn voeten. Hij trad binnen in de O-hal. Toen werd in het orkest crescendo geroffeld, een paukslag kondigde het wonder: hop, Mendrano was verdwenen, had zijn stoffelike existens gewoon opgeheven, kort: de slangenmens had zichzelf ingeslokt. Het maillot bleef natuurlik als onverteerbaar op het toneel liggen, en als bewijsstuk van Mendrano's ontstoffeliking. De amfitheatermassa was uit haar lood geslagen. Maar er werd geroepen: mirakel! en een wijdingskantiek klonk op. In het opgevershokje lachte Medrano met het spreekwoord: geen sant in eigen land. De Ratelmolen Van de heuveltop beheerste de molen de hele landouw. Dalwaarts glooide het dorp, de huizekens een handvol rood-wit tegen de grijsgroene kerk aangeworpen. Kalm klaar en glad werd onder de hangbrug de reine rivier, die zich vanop de hoogte door het molenrad tot schuimwellen opgejaagd, onstuimig neerstortte, en eenmaal het laagland in, rimpeloos voortgleed naar de kim. De peiselike dorpers droegen de molenaar daarhoog niet in hun hart, al plette hij het graan voor hun kermisbrood. De wenteling van het molenrad joeg door het ruim zulk een staag geraas, dat half het dorp zenuwziek werd en toevallen van zinsverbijstering niet langer zeldzaam bleven. Eenmaal aan de voorvaderlijke rust van zijn leven getornd, kan voor de landsmens geen kastijding, hoe primitief-geraffineerd ook, dit vergrijp genoegzaam straffen. Een wildstroper zei, aangezien de molenaar zo aan zijn molen gehecht is, konden wij hem vanop de heuvel na de hoogmis met een molensteen bestoken. Een {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} betere variante vond de grootgrondbezitter 's mans kruisiging op de molenwieken. De notaris opperde: men zou een klacht indienen tegen hinderlijke bedrijven. Hij werd onthaald op een homeries hoongelach. Onderwijl overstemde de zang van de molenaar de ratel van het raderwerk. Vanaf dageraad tot zonsondergang was hij de meester op de streek. Op akkerland, in hooizolders, ja zelfs in de wijnkelder van de burgemeester, àlwaar men trad was zijn aanwezigheid oppermachtig. Weldra stond het dorp op haren en snaren. De pastorale pachters waren tot zo'n graad van overspanning verdwaasd dat zij besloten de huid van die bliksemse vlegel met hun vlegels te dorsen. Evenwel, de pacifisten in de gemeente zonnen op een plan, om de stilte over de dingen te laten weerkeren. Om de algehele zotwording van hun medeburgers te voorkomen hadden zij stiekum achter de molen een nieuwe bedding gegraven om de loop van de rivier te verdraaien. Zo zou de molen door een gril van de natuur vanzelf stilvallen. Toen bij ochtendschemering de laatste aarde werd weggedolven en de rivier rond de molen afgedamd, gebeurde iets vreemds: een katarakt zo overstelpend donderde de vrijgeworden stroom zich in de diepte en verdronk man en muis. De molenaar, in God geen erg, haalde de hefboom over om zijn tuig in gang te zetten. Het bleef roerloos. Toen werd hij, aan de orkaankracht van het molenrad zo gewoon, door bange stilte zo omslagen dat hij schielik gek is geworden. V.J. Brunclair. Het Dienstmeisje ZIJ is het dienstmeisje haar voeten zijn te groot en haar handen zijn rauw van het water: wij weten wel dat zij geen woning heeft maar zij is oud genoeg en het bosch heeft een kleinen vijver. Roel Houwink. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Melopee Voor Gaston Burssens. ONDER de maan schuift de lange rivier Over de lange rivier schuift moede de maan Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee Langs het hoogriet langs de laagwei schuift de kano naar zee schuift met de schuivende maan de kano naar zee Zo zijn ze gezellen naar zee de kano de maan en de man Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee Paul van Ostaijen. Spleen pour rire Sophie-Fritz Stuckenberg zu eigen. HET meisje dat te Pampelune geboren tans te Honoloeloe woont en in een rode lakkooi gevangen houdt een kobaltblauwe papegaai - zij schilderde hem met Ripolinkoeleuren zoals gezeid de veren blauw de snavel en de poten geel - het meisje van Pampelune te Honoloeloe dat om hare hoge hals heeft een krans van purperen anemonen op haar opalen borst kleine barokkoralen en om haar dijen niets (Vogelveren dorsten haar dijen niet te dragen zo zeer zijn dun haar dunne dijen) dit pampeluner meisje dat te Honoloeloe woont ken ik niet Priez toujours pour le pauvre Gaspard il n'est pas encore mort ce soir Paul van Ostaijen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Pavane Op de tip op de top trippel trippel teen golvenglijding wonderwijding distansen kruis web dicht bij wenk waaier zwenk lome lobben klokrokgonzing glinsterrag teentip op de toontop tulletulpen kelkenomkeer sneeuwt de zee tip top la i Victor J. Brunclair. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Nederlandse poezie. Alice Nahon: Keurgedichten uit ‘Vondelingskens’ en ‘Op zachte Vooizekens’. Met karakterschets van Dr. C. Tazelaar, Antw., ‘De Nederlandsche Boekhandel’, 1926. ‘Deze keurgedichten zijn verzameld uit de bundeltjes “Vondelingskens”, 9e uitg., en “Op zachte vooizekens”, 7e uitg.’ Aldus leiden zij die als ‘de uitgevers tekenen deze keurgedichten in, waarmee zij blijkbaar willen bewezen hebben dat Mej. Alice Nahon wel degelik een publieke dichteres is. Noblesse oblige en het publiek stelt zijn voorwaarden aan het intiem leven van een publiek dichter met evenveel recht als het verlangt dat de tranen van Mevrouw Henny Porten moeten beantwoorden aan een serie oorzaken, dewelke men ‘gevoel’ pleegt te noemen. Een publiek dichter moet beantwoorden aan bepaalde wetten van het intieme, van het gevoelsmatige zoals het publiek zich behaagt deze te denken. Voor het overige zijn de uitgevers van dit keurboekje niet zonder geest, waar zij verklaren: ‘in vorm, taal en gedachten zijn de versjes zo keurig en eenvoudig dat ook het minder koopkrachtige en zelfs het minder ontwikkelde publiek ze met genoegen leest’, waaruit blijkt dat de keurigheid in vorm, taal en gedachten een eigenschap is die voornamelik door het minder ontwikkelde publiek kan geappreciëerd worden. Het is, voor uitgevers, een alleszins merkwaardig standpunt. De heer Dr. Tazelaar (Goddank vergat de uitgever niet het ‘Dr.’ voor de naam te plaatsen) werd gelast - en belast - met het schrijven ener uitvoerige ‘chronique scandaleuse’, euphemisties karakterschets geheten. De heer Dr. Tazelaar heeft zich schitterend van zijn taak gekweten: in de nederlandse kritiek is zijn ‘karakterschets’ geworden tot de sentimenteelste klim-bim en tot een model van de gemeenste exploitatie van prikkelbare zenuwsystemen. Als zodanig is deze karakterschets een merkwaardig stuk, dat ver achter zich laat het propaganda-opstel van Dr. Pannekoek (of is het Dr. Cannegieter?), dewelke nochtans reeds allergevoeligst wist te opereren met het verlangen van de dichteres naar een, op z'n vlaams gezeid, Pallieterhofken. (Inderdaad is het nog zo dwaas niet.) Nooit, voor zó ver ik weet, werd, in onze literatuur, de burgerlike toestand van een dichter op zulke kommerciële wijze voor reklame-doeleinden uitgebuit. Wellicht is Mej. Nahon hier minder schuldig dan haar al te ijverige uitgevers; nochtans had haar goede smaak haar hier moeten gebieden zich formeel te verzetten tegen een dergelike publikatie. Men kan vermoeden dat er nog andere auteurs in Vlaanderen en Nederland in een dergelike toestand, als deze waarover Dr. Tazelaar het heeft, zich bevinden. Na al deze roerigheid leert men het appreciëren dat alleen en hoogstens hun intieme vrienden daar- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} van kennis hebben. Want al is het zo dat deze toestand wel een determinerende invloed op hun gedichten zal uitoefenen, een causerie-onderwerp dient hij geenzins te worden, wil men zich niet aan de ergste wansmaak blootstellen. En wanneer de uitgevers dan nog klakkeloos avoueren dat zij ‘hierbij in de gelegenheid zijn te voldoen aan de honderden aanvragen om enige levensbiezonderheden van Alice Nahon te geven’, dan schijnt er mij, om deze agitatie te kwalificèren, geen ander woord dan ‘schaamteloosheid’ over te blijven. Schaamteloos, doch vanwege Dr. Tazelaar naïef schaamteloos, want, inderdaad, men moet wel een zeer-simplistiese inzicht in de menselike bepaaldheid hebben om zulke eenzijdige figuren te konstrueren. Dr. Tazelaar zou moeten weten dat tegenover dergelike eenzijdige ‘chronique scandaleuse’ men steeds met groot gemak een even eenzijdige kan opbouwen, maar dat de reëel psychologiese karakterschets buiten de goed-en-kwaad atmosfeer van het melodrama ligt. Hij heeft Mej. Nahon eene zeer slechte dienst bewezen. Dat is jammer. Want al horen de gedichten van Nahon, door hun klein burgerlike allure met het gekadanseerde op-en-neer schommelen van sentimentele stereotiepen, tot de ‘Gartenlaube’-literatuur, zij zijn ten minste in dit genre zo goed als perfekt en overtreffen alles wat daarin in onze literatuur werd gepresteerd. Als ‘Gartenlaube’-gedichten hebben zij een gemakkelikheid en een beweeglikheid die niet licht te bereiken zijn. De gedichten ‘Guido Gezelle’ en ‘Drie blommen’ uitgezonderd, wordt de klein-burgerlike ‘Gartenlaube’-lezer nooit gestoord door enig ritme dat, de op-en-neer-kadans doorbrekend, zich zelfheerlik zou weten door te zetten. Daar het gevoel niet verrassend is, evenmin als het weergeven van de indruk der fenomenen, zou de kleinburger, zonder dat hij de tekst kent, rein improviserend dus, deze gedichtjes kunnen meezeggen, of ‘meevooizen’ om ook eens literair te spreken. Slechts éen enkele pregnante uitdrukking vond ik de gedichten van deze bloemlezing, namelik daar waar Alice Nahon het zaaien noemt het ‘zaaigebeuren’, maar jammer wordt ook dit bedorven door de allersimpelste fout ener afkorting: ‘het zaai- en maaigebeuren (waarom niet het zaai- en maaien?) Maar op zich zelf steekt dit ‘zaaigebeuren’ boven de atmosfeer uit, zodat ik vermoed dat juist dit éne, wat naar mijn mening te waarderen is, wel aan Dr. Tazelaar en aan de lezers van de vele uitgaven zal ontsnappen. Er is gevoel en dat wat men in bredere kring gevoel pleegt te noemen. Vroeg reeds moest ik het ondervinden, toen ik, omdat ik geweigerd had te wenen bij het verhaal van de dood van Louis XVI en van Marie-Antoinette, mij een gerechte straf niet kon onttrekken. Overigens is het voor zulke personen, die aan dit gevoel voor bredere kringen niet deelachtig zijn, niet moeilik daarvan, als ik het zo zeggen mag, proviant op te doen. Daar de zetel van het gevoel het hart is en daar, zoals bekend, het hart nauwgezet op cafeïne reageert, zo is het aanbevelenswaard, wanneer men zich moet tonen in een gezelschap waar het gevoel voor bredere kringen tot de usantiën hoort, zich bij middel van sterke {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} koffie de participatie daarin mogelik te maken. De hoogvlakte van dit gewaardeerde gevoel voor bredere kringen is allergemakkelikst bereikbaar. Voor wat het gevoel van Alice Nahon betreft, hoeft men niets te vrezen. Zelfs zonder toevoer van cafeïne zal zij bittere tranen wenen over het lot van Louis XVI en Marie-Antoinette. Zoals de bewonderaars van de melodrama's leeft zij van voorafaan in een atmosfeer van onoprechtheid, maar zij is bij het uitdrukken van deze onoprechtheid volkomen oprecht. (‘Ik heb me kostelik geamuseerd’, zegt de volksvrouw na de opvoering van ‘de twee Verstotelingen’, ‘ik heb zo godsallemachtig lekker gegriend’). Het magistraalst gelukt Nahon deze oprechte onoprechtheid bij het slot van het gedicht ‘Vondelingskens’, waar in met een zinspeling op de tegenstelling ‘rijke kinderen’ en ‘vondeling’ - deze zo dankbare figuur uit de vijf-stuivers-roman - het publiek met een aanminnige nederigheid voor zich weet te winnen. Minder magistraal echter is de eerste strofe van dit gedicht waar Nahon blijkbaar iets moeilik nog met de stereotiepen omgaat. Sie wächst in ihre Stereotypenwelt hinein. ‘'k Vond z'in Vlaandren, waar geen hand Zegent d'idealen...; Waar men als een vreemde, bant D'eigen zoete tale.’ ........ Zoudt ge weelde vragen toch Van die schaam'le dingskens...? 't Zijn geen rijke kinderen..., och 't Zijn maar vondelingskens... In het gedicht ‘aan een kindeken’ is het evenwel dat deze dichteres bewijs levert alle andere dichters van de oprechte onoprechtheid te overtreffen. Het is haar gelukt in dit gedicht dat, tietel in begrepen, drie-en-dertig regels telt, niet minder dan negentien verkleinwoorden binnen te loodsen. Wanneer men bedenkt dat, vanwege de prosodiese afwisseling van staande en vallende uitgang, de helft der verzen niet op een diminutief kan uitgaan, wordt het eerst duidelik hoezeer negentien reeds een prestatie is. Maar in ‘Dopheide’, een gedicht dat als principale tietel ‘Erica Tetralix’ draagt en daardoor meer voor botanisten dan voor gewone mensen bedoeld schijnt, overtreft Nahon haar eigen prestatie nog met zeventien verkleinwoorden op twintig verzen. Dat maakt bijna een verkleinwoord per vers. Men begrijpt dan ook dat de uitgevers, zoals uit hun inleiding blijkt, zoveel waarde daarop leggen dit boekje voor het schoolgebruik aanvaard te zien: wellicht moet het gelden als een oefenboekje op de vorming van diminutieven. Haar oprechte onoprechtheid vind ik dus gekonstateerd ten eerste aan een voorstelling die nooit boven gevoelstereotiepen uitgaat en die steeds aksent legt op de plaats waar een elk het verwacht en het dus ook met vreugde ontmoet. Ten tweede konstateer ik haar aan het perfekte gemis aan ritme en aan een in 't algemeen feilloze kadans: eer {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} tredmolen die ‘dichterlike zielen’ blijkt te behagen. Haar hang naar de eenvoud en het pretentieloze is ten slotte, in verband hiermee, niets meer dan de waan dat de eenvoud door gekadanseerde en ritmies-arme stereotiepen zou te bereiken zijn. Eindelijk konstateer ik deze oprechte onoprechtheid - ik herhaal dat ik daarmee zeggen wil de volledige overgave van de dichteres aan van oudsher meegebracht melos - aan de taal van Nahon en wel daar waar zij, toch een brabantse, voortdurend de west-vlaamse variante van het woord boven de haar van nature meegegeven brabantse verkiest; ook hier twijfel ik niet aan haar naïeve oprechtheid, maar de konklusie dringt zich onafwijsbaar op, dat, ook op het gebied van de taal, zich in Nahon een voorstelling heeft gevormd dat specifiese dialektvormen meer dichterlik dan andere zouden zijn. Het is een verkeerd begrijpen van het voorbeeld van de grote meester Gezelle. Het applaus van de hollandse engelebak die, als in het geval Timmermans, zich kostelik vermaakt bij dat ‘leuke’ vlaams, verandert niets daaraan dat dit, in werkelikheid, alles slechts gesimileerd is. Wellicht ontdekken de Hollanders ook nog in de alleszins merkwaardig vereenvoudigde orthografie van ‘Ydille’ in plaats van ‘Idylle’ (eidullion) een vlaamse, ergo lieve, eigenaardigheid. Een enkele maal gebeurt het dat Alice Nahon een zwakke poging doet haar gestereotypeerde wereldvoorstelling te doorbreken. Zwak wel, maar als bewijs voor deze neiging voldoende, is de derde strofe van het gedicht ‘Mijn Jeugd’. Doch men merkt hoe onzeker zij is hier en hoe hulpeloos haar verskunst wordt, wanneer haar kadansroutine minder van pas komt: ‘Mijn jeugd is muziek van verlangen, Die wild over 't heideland zwerft... Maar nimmer voldaan In wat glimlach of traan Ter venstren mijns herten versterft,’ Een poging het op-en-neer van hare kadans te doorbreken doet zij in het gedicht ‘Aan Guido Gezelle’. Maar het opvangen der zeven jambiese verzen door het slotvers uit een trochaeus en twee anapesten is ritmies veeleer ongelukkig. Het is jammer dat Alice Nahon ter school is gegaan bij Pol de Mont, de meester die, door zijn liefde tot de kadans (hetgeen hem de Hegenscheid'se parodie op de hals haalde) het minst gekwalificeerd was haar te helpen. Dat deze dichteres de hoogste onderscheiding voor de jonge letterkunde in Vlaanderen van staatswege bestemd mocht weghalen, blijft een grove vergissing. De vier dichters die verleden jaar daarvoor in aanmerking hadden moeten komen, heten: Gaston Burssens, Wies Moens, Marnix Gijsen en Richard Minne. Deze namen representeren uiteenlopende richtingen genoeg dan dat men mij niet zal beschuldigen voor mijn vrienden op te komen. Ik stel mij in de plaats van de beoordeelaar, op zoek naar literaire kwaliteit. Deze heeft echter ditmaal zozeer gefaald dat hij de Gartenlaube boven poëzie verkoos. P.v.O. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord-Nederlandsche letteren. I. Ter orienteering. DE aanvang eener Kroniek der Noord-Nederlandsche Letteren vereischt een beknopte historische inleiding. Het feit toch van den wereld-oorlog en zijn uiteenloopende gevolgen voor Noord en Zuid heeft het temperamentsverschil tusschen beiden aanzienlijk verscherpt, in die mate somtijds, dat men juist ten aanzien van onze jongste litteratuur zou kunnen spreken van een bijna wrevelig contrast: Vlaanderen deel hebbend aan de convulsieve bewegingen van Europa's hart, Holland sceptisch en conservatief, en toch - als zoo vaak - innerlijk angstig en onrustig. Het lijkt mij daarom een schoone taak een poging te wagen om de vele misverstanden tusschen stamverwanten uit den weg te ruimen door het geven van een geregeld overzicht van hetgeen ten onzent plaats grijpt op letterkundig terrein, waarbij het de bedoeling is, om, zonder in eenzijdige beschouwingen te vervallen, speciale aandacht te schenken aan streven en groei der jongere generatie. Doch hiertoe blijkt vóór alles noodzakelijk een bondige uiteenzetting van de geschiedenis onzer jongste letteren sedert ongeveer 1918, het jaar, dat zoo langzamerhand een mijlpaal worden gaat in het Europeesch cultuurleven. Ik zou u dan in de eerste plaats een overzicht willen geven van de ontwikkelingsgang onzer poëzie sedert genoemd tijdstip en in een afzonderlijke (tweede) Kroniek het proza en de kritiek behandelen. De poezie sedert 1918. ‘Het Getij’ begon in 1916 zijn eerste jaargang. Een werklijk nieuwe generatie met eigen opvattingen en vormmogelijkheden deed hiermede echter nog geen intrede in onze litteratuur. Dat blijkt genoegzaam uit de door Constant van Wessem ingeleide bloemlezing der Jongeren, waar men ‘oud’ en ‘nieuw’ broederlijk tesamen vindt. Eerst in 1918, toen ‘Het Getij’ nog een weinig omvangrijk, maar karaktervol tijdschriftje was, oorspronkelijk van vorm en inhoud, kwam het nieuwe krachtiger naar voren. Uit de verzen van Herman van den Bergh en Hendrik de Vries spreekt sterk het besef van de noodzakelijkheid naar andere wegen te zoeken om zich los te kunnen maken uit den toenemenden druk van het tachtiger-epigonisme, dat zoo menig talent met zijn louter aesthetische manipulaties dreigde te verstikken. Vooral de laatste heeft zich grondig bevrijd van de heerschzuchtige uiterlijke tradities, die hem omringden, zich in sommige opzichten zelfs teruggewend tot het vóór-tachtiger gedicht, terwijl de eerste in zijn degelijk-doorwerkte essays de groote lijnen aangaf, waarlangs zich het nieuwe voortbewoog. Het lot schonk aan ‘Het Getij’ een betrekkelijk langdurig, doch roemloos bestaan. Niet lang geleden bezweek het. Het ruste in vrede. Al wat wij aan avant-gardistische poëzie bezitten, kwam uit de han- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} den van I.K. Bonset. Het werd tot een bundel verzameld, in 1921, als Stijl-editie, en had feitelijk in Coster's bloemlezing ‘Nieuwe Geluiden’ niet mogen ontbreken, al laat het zich aanzien, dat zijn werk in hoofdzaak slechts een curiosum in de geschiedenis onzer letteren blijven zal. In 1920 werd ‘De Stem’ opgericht, onder redactie van Dirk Coster en Just Havelaar. Het contact, dat dit tijdschrift aanvankelijk had met het internationaal humanisme o.m. der Clarté-groep, deed ook ten onzent een opbloei van deze beweging verwachten. Die onderstelling blijkt echter voorbarig te zijn geweest. Reeds aan het einde van den tweeden jaargang bleek, dat de krachten tot een groepeering, welke van eenige breedere cultureele beteekenis zou zijn, te kort schoten. Men heeft thans een algemeen tijdschrift behouden, waarop echter de eerste redacteur een wel wat al te persoonlijk stempel heeft gezet. Aan hem ook vooral is het te wijten, dat de Jongeren zich bij het intreden der vervalperiode van ‘Het Getij’ opnieuw hebben moeten organizeeren en zich niet hebben kunnen aansluiten bij ‘De Stem’. In Coster's boek over ‘De Nieuwe Europeesche Geest in Kunst en Letteren’, dat in 1920 verscheen, wordt ‘Het Getij’ zelfs niet genoemd! Slechts na verloop van meerdere jaren is de schrijver tot geleidelijke erkenning gekomen van het meerendeel hunner talenten, wat zich ten slotte in den tweeden druk van zijn ‘Nieuwe Geluiden’ op afdoende wijze heeft gemanifesteerd. Toch doet men verkeerd de beteekenis van ‘De Stem’, al was het enkel maar om de voortdurende wrijving, welke zij in het litteraire kamp te weeg brengt, ook thans nog, gering te achten. Zij bracht ons bovendien menig zeer goed vers van Moens, Gijsen, Mussche en Van de Voorde, en wat het Noorden betreft eenige fraaie gedichten van Marie Van Kranendonk en de voortreffelijke proza-poëzie van J.C. Van Schagen. Degenen, die in 1922 ‘Het Getij’ verlieten, vereenigden zich in 1924 in het tijdschrift ‘De Vrije Bladen’, dat na een ingrijpende wijziging aan het begin van het vorig jaar, thans de meeste jongeren onder zijn medewerkers telt. Zich spiegelend aan de ervaring van Coster c.s. heeft het zijn deuren wijd open gezet voor al hetgeen er onder de jongeren en jongsten van Holland leeft, in de hoop op den duur vastere lijnen te kunnen trekken en op deze wijze een orgaan te worden van ons geestelijk leven in plaats van een min of meer toevallig ontmoetingsoord van allerlei heterogene talenten. Of die verwachting echter in vervulling zal gaan, is den laatsten tijd zeer twijfelachtig geworden. Verschil van inzicht omtrent de leiding van het tijdschrift dwong de tweehoofdige redactie aan het eind van den tweeden jaargang tot aftreden. Bijna gelijktijdig hiermede trad een reeds lang dreigende verslapping van de poëtische productie in, waarvan de uitwerking geduldig moet worden afgewacht, alvorens het mogelijk zal zijn aan nieuwe formaties te denken. Wat 1918 was voor ‘Het Getij’, schijnt 1925 te zijn geweest voor ‘De Vrije Bladen’: een korte, driftige opbloei, en wat Herman van den Bergh toen vermocht te zijn voor het poëtisch leven: een van kracht sprankelend leider, dat was ontegenzeggelijk Marsman voor dat van het vorig jaar. Doch ook als dichter moet hij worden genoemd, als {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste en eenige in Holland, die de chaos van het nieuwe aangedurfd heeft, al wist hij het oude niet durend te keeren. En naast hem: Slauerhoff, de rustelooze zwerver over de zeeën, wiens dichten rijk en diep is als het water zelf, maar even eigenzinnig... geen academischen maatstaf gedoogt. Dan worde nog gememoreerd de groep der Katholieke jongeren, sedert het vorig jaar vereenigd in het tijdschrift De Gemeenschap. Het werk van twee hunner, Albert Kuyle en Henri Bruning, verwekte in den lande een tamelijke beroering, waarschijnlijk ten gevolge van het onoordeelkundig optreden van sommige Katholieke en anti-Katholieke critici. Wat De Vrije Bladen-groep te veel heeft aan intellectueele en aesthetische getraindheid hebben zij te weinig, doch wat deze mist aan organisch eenheidsbesef (waarzonder de poëzie een nutteloos siersel is) bezitten zij in benijdbare mate. Een uitwisseling van krachten tusschen beide groepen is dan ook aangevangen, waarvan men stellig eenig goeds verwachten mag. Hiermede hoop ik u een beknopte oriënteering te hebben gegeven ten opzichte van de moderne Noord-Nederlandsche dichtkunst, te beknopt wellicht, te oppervlakkig, maar ik meen mij te mogen verontschuldigen met te verwijzen naar de toekomst, waarin het, naar ik hoop, mogelijk zal zijn de belangrijkste verschijnselen onzer dichtkunst van wat meer nabij te bezien. Roel Houwink. Wijsbegeerte. De voorgeschiedenis van het bergsonisme. V. - W. James. DE kritiek der wetenschap, welke Poincaré en Boutroux eenerzijds, Kelmholtz, F.A. Lange anderzijds inluiden en aan dewelke Dubois-Reymond op het Leipziger Congres het confiteor der wetenschap bracht, tastte de toestand van het positivisme gevoelig aan. Weer lag de weg vrij om al de verbrande goden te introniseeren, om de wetenschap te beperken tot een deel van het menschelijk weten en om aan de godsdienstige en persoonlijke ervaring de plaats weer te geven, welke ze in de positieve eeuw had verloren. Het positivisme had de philosophie door zijn rationalisme uitgesloten; de philosophie werkt zich uit deze kritiek op door het antirationalisme; en de godsdienstige ervaring, waarin door de hedendaagsche denkers meer op het mystisch dan op het theologisch gehalte gelet wordt, is zoowel bij W. James, als bij R. Eucken, de aanleiding tot de bevestiging van een antirationalistische metaphysiek, wier verscheidenheid in schakeering door de verscheidenheid hunner titels voldoende wordt aangeduid. Prag- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} matisme bij James, activisme bij Eucken, humanisme bij Schiller, meliorisme bij anderen: allen zijn onder de collectieve naam van antirationalisme begrepen. W. James, de eenige vertegenwoordiger, welke we als onmiddellijke voorlooper van het bergsonisme ontmoeten, was professor in de psychologie aan de Haward-University, en was bijgevolg door zijn bevoegdheid aangelegd, om de positivistische tendenz aan een scherp maar loyaal onderzoek te onderwerpen. In het positivisme zag James vnl. een enge beperking in de opvatting der ervaring; werd zijn doorgevoerde leering een metaphysiek, ze was in den aanvang een kritisch onderzoek der ervaring. Hij werkt dus niet op een vooropgebouwd schema, doch langzaam groeide in hem het pragmatisme als geestestoestand, als kennistheorie en als logisch gevolg op de uitkomsten zijner ondervindingen. Het positivisme erkende als eenige oorsprong van kennis der materialistische ervaring of het feit, en de engheid van dit standpunt werd den psycholoog duidelijk. Want de psychologie is de studie van de innerlijke ervaring, welke de mensch opdoet bij het reflexief bewustzijn der verrichtingen welke de grenzen van zijn physisch domein niet te buiten gaan; welnu het positivisme verklaart deze ervaring als onwetenschappelijk om wille van het subjectieve deel, dat elk apart bewustzijn noodzakelijk insluit en voor een vreemde waarneming ongenaakbaar blijft. Het eerst deed het onvoldoende van de positivistische methode zich gelden bij de reflexe bewegingen, waarvan enkele ten minste niet automatisch schijnen, en op het eerste zicht niet mechanisch kunnen verklaard worden, aangezien we geen onmiddellijk en noodwendig verband kunnen leggen tusschen de excitatio en de reactie. De spontaneiteit aan de psychische verrichtingen eigen, schijnt hier niet mechanisch, deterministisch uit te leggen. Alleen de introspectie, t.t.z. de innerlijke ervaring, welke enkel door het individueel subject bereikbaar is, kan een voldoende opheldering verschaffen, waar de ‘wetenschap’ in gebreke blijft, nl. ze bestatig dat tusschen de excitatie en haar weerklank een idee is geschoven, hetwelk aanleiding en richting geeft aan de reactie. De psychologie is dus gen materialistische wetenschap; de positieve methode is binnen haar grenzen van ondergeschikt belang, omdat de psychologie als voornaamste object de spontaneiteit der georganiseerde wezens heeft, welke voor geen positivistische ervaring vatbaar is. De psychologie vestigt tevens de individualiteit van het psychisch Ik, dewelke niet tot den rang van een feit naar beneden mag gehaald worden. En derden vertoont zich de psychische ervaring niet als het gefigeerde, stabele feit van het mecanisme, doch als een ononderbroken vloed, wiens fragmentatie de miskenning beteekent van het waarachtig psychische verloop. In tegenspraak met het positivisme vestigt James' psychologie: de introspectie als methode, de individualiteit van het Ik, de mobiele natuur van het zielkundig proces. Doch het positivisme is niet heelmaal uit den booze. Immers het beweerde met klem, dat de introspectie alleen een subjectieve ervaring {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} is, welke op geen objectieve algemeengeldigheid aanspraak kan maken en dus geen materie voor wetenschap kan zijn, dewelke juist op algemeengeldigheid gevestigd is. In een persoonlijke ervaring is geen grond om deze voor allen te decreteeren. De psychologie kan dus nooit tenzelfden titel als de mathesis en de natuurwetenschap plaats nemen in de rei der positieve gegevens. James vindt deze opwerpingen treffend, en zijn ernstig streven voor het vervolg van zijn levn ging op in de taak de draagwijdte der psychologische ervaring uit te breiden buiten het individu. De godsdienstige ervaring bracht James een middel tot de onderlinge band, welke de invididuen verbindt en bijgevolg de individueele ervaring in andere eenlingen laat overvloeien. Voor James is de mystiek de essentie van de godsdienst en in de studie der mystiek (Swedenborg) vond hij de elementen om het positivisme uit zijn laatste weringen te verdrijven. Het religieus feit is evengoed feit als het physische; zijn objectieve studie is wetenschap lijk elke andere. Het religieus feit echter vertoont een hoogst belangwekkende eenigheid, n.l. de beheersching van de psychologie van de mensch door iets, wat geen verstandelijke voorstelling bezit, ja meer en meer overheerschend naarmate de intellectueele voorstelling minder aanwezig is, n.l. God. Dus is er wel degelijk een uitvloeiïng van het individu buiten zichzelf mogelijk, want bij gebrek aan God aanwezigheid in het verstand, moet het individu onmiddellijk met dit hooger wezen in betrekking staan. Dus is het individu geen gesloten stelsel, voor alle compenetratie gesloten, maar een wezen dat onophoudend met vreemde wezens in aanraking komt. Wanneer de compenetratie mogelijk is, vervalt de positieve opwerping van subjectivisme: de introspectie mag dan a priori de geldigheid voor anderen niet ontzegd worden. Nochtans is het individueel zeer sterk, zelf zoo sterk dat de algemeengeldigheid der kennis er zeer moeilijk uit af te leiden ware. Doch de godsdienstige ervaring is een stap op den weg, die naar de nieuwe criteriologie leidt. Tegen de godsdienstige ervaring voert het positivisme de oncontroleerbaarheid aan; individueel lijk ze is, hoe kan men ze als een feit aanzien en op haar een wetenschap bouwen? James was te ver gekomen om terug te keeren en zich bij deze instantie gewonnen te geven. Rechtstreeks verdedigt hij de objectiviteit der godsdienstige ervaring niet, doch tracht haar te wettigen door een nieuw schema in de kennistheorie. De critische meeningen van het positivisme, denkt hij, zijn grondtabels en beletten de rechtvaardige behandeling van iedere reeks niet mecanische verschijnselen. Tegenover de rationalistische waarheids- en objectiviteitstheorie plaatst hij het pragmatisme. De waarheid eener kennis is niet afhankelijk van haar objectiviteit (als copie van wat is) maar van haar verificatie, van haar gevolgen; ze is geen eigenschap der dingen, maar een practische regel voor de aanwending der dingen. De ware kennis is geen betrekking met het bestaande. Het positivisme beweert, dat waar- en zekerheid alleen in de ervaring liggen, omdat het als eenige werkelijkheid het experimentabele aanneemt. Noodzakelij- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} kerwijze is de waarheid alsdan de intellectueele copie van hetgeen is. Echter de waarheid is een norme, een middel tot vooruitzicht, een leidraad voor de mensch in hetgeen zijn zal, een grond van voorzienigheid en een orgaan van beheersching. Ze bereidt de toekomst, en bewaart niet het verleden. Ze is niet uit de dingen besloten, noch uit de ervaring, maar een uitvinding van het verstand tot richting van zijn handelen, van het individu tot een middel van leven. De waarheid is een gereedschap voor de daad. De rijkdom aan gevolgen is haar criterium. De gevolgen echter zijn niet beperkt tot de materieele; ook de geestelijke gevolgen tellen voor de waarheidfixatie van een oordeel. De geestelijke gevolgen zijn de meest actieve factoren in 's menschen leven, dus is de geestelijke ervaring minstens even gevoegzaam en gewettigd als de physische, aangezien ze voor de handeling van grooter belang zijn. De waarheid is iets dat op een doel afgaat (niet iets dat uit de wezens geabstraheerd is), en de geestelijke factoren zijn voor het bereiken van een doel invloedrijker dan de materieele. Deze cultus der activiteit moet noodzakelijk overslaan tot een andere visie der wereld. De wetenschap is de mathematische reconstructie van een fixe en rustige wereldorde. James' wereld is een wereld in gedurige wording, zonder statische waarde, waarop bijgevolg de rationalistische methode niet dan misvormend werken kan. De plasticiteit van zijn wereld is een voorwaarde voor de menschelijke activiteit, die afgericht is op een rustelooze verbetering der gevonden gegevens (meliorisme). De geestelijke macht van de mensch mouleert de kneedbare orde, en zonder de cosmische plasticiteit is er geen ernstig doel voor de wil en de handeling. Scherper kritiek dan deze wereldbeschouwing kan men tegen het positivisme niet voeren; het is de wetenschapkritiek in extenso toegepast; het is de reausatie van al de positivistische stellingen en methodische supposita. James bouwt een philosophie uit de tegenspraak met het positivisme, maar alleen door het verlaten der rationalistische critica, der rationalistische kennisopvatting, waarheids- en wereldorde. Hij erkent de werkelijkheid der niet-physische kennis, welke niet op waar- en proefneming berust en tot geen materialistisch monisme te herleiden is, doch alleen door een grondige omwenteling in de conceptis der waarheid. Blijft de traditioneele waarheid haar recht behouden, dan kan het essai van James de kennis van het niet-materieele niet bevstigen, en de pragmatistische philosophie is alleen binnen het antirationalisme mogelijk. Mutatis mutandis geldt voor Eucken, Blondel, Scheler, Schiller, en Cs (activisme, Philosophie de l'Action, personalisme, humanisme enz.). Hun herstel der philosophie en hun non possumus tegen het positivisme is alleen op het antirationalisme gesteund. De atmosfeer, waaraan de meeste namen hierboven geciteerd, medehielpen breidde zich uit in een aantal fragmentaire pogingen. Aan deze antirationalistische atmosfeer ontbreekt een totalisatie. Deze fragmenten te coördonneeren tot een groot systematisch geheel, zich aanpassende aan al de problemen der philosophie, is de bedoelde rol van Bergson. De weg van Comte tot Bergson is {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} lang, doch duidelijk in zijn phasen: van de heerschappij der wetenschap tot hare kritiek, van haar kritiek tot haar ontworteling; dit resultaat als gevolg van de antirationalistische kentering in de stroomingen op het einde der vorige eeuw. Ons laatste stuk zal met een sommaire schets van Bergson deze enkele artikelen besluiten. Prof. Dr H.J. De Vleeschauwer. Schilderkunst. Marcel Jefferys en Aug. Oleffe. Indien Constantin Meunier met zijn landschappen de inluider van het impressionisme in België mag genoemd worden dan is Jefferys daarvan een ten top gevoerde en reeds dekadente uitkomst. Meunier hechtte reeds meer belang aan den indruk die de dingen op hem maakten in de omgevende atmosfeer dan aan hunne bestaande werkelijkheid. Het losse neerstrijken van zijn kleurtoetsen, dat, in de schetsmatige stukken, het doek op vele plaatsen onaangetast liet, bewijst dat het er bij hem om ging atmosfeer in de ruimte te verkrijgen, meer dan om de wezenlijkheid der dingen in hunne vorm-vastheid uit te beelden. Vooral in zijn pastels, die hij op lateren leeftijd met zijn door de kleiaarde verweerde en stijf geworden handen ging maken, kan men zien hoe hij de kleuren door elkaar in lichttrillingen deed verstuiven, zóó dat de voorgestelde dingen: een ‘Koolmijn bij nacht’, de ‘Hoek van een Staalfabriek’, de ‘Steenbakkerij’ slechts nog vage steunsels bleven van zijn dooreenschemerend koloriet. Voor Marcel Jefferys bestaan de objecten niet meer. Het zijn slechts iriseeringen in de ruimte. De oneindige verscheidenheid van de wereld had slechts waarde voor hem door de kleur. Dat was de eenige schoonheid die hij zocht overal. Hij zocht geen waarheid, geen werkelijkheid, maar slechts schoonheid in haar uiterlijken en meest-vluchtigen schijn. Hij vertoefde het liefst op die plaatsen waar de dingen, door nevelen en waterdamp omdoezeld, hunne vaste vormen, hunne wezenlijkheid verliezen: op de boorden van de Theems, te Chelsea, Hyde Park en Kew Gardens; op de boorden van de Seine te Parijs of te St. Germain; in Holland; te Genua of te Venetië; op de boorden van de zee, of op de heuvelen van Firenze. De plaatsen, die heeten voorgesteld te zijn, hebben zoo weinig bestaanszekerheid dat een ‘Lichteffect op de Theems’ even goed een gezicht op de Lagunen zou kunnen wezen. Het natbespoelde strand, het water, de verre kust aan den overkant zijn één dooreenvloeiïng van parelmoeren tinten. Gelijk Whistler had hij lief de nachtelijke uren op de Theems omdat alle dingen dan een zelfde hoofdkleur krijgen, waarvan de eindelooze variaties door elkaar ruischen, in symphonieën van blauw of violet Wanneer hij voor een bosch van tamarisken stond, dan verdween het bosch en zag hij nog {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen het groene licht gefilterd door de blaren en de bloemen, in tropische weelde door elkaar verward. De zee was voor hem de ‘kostbare zee’, één ruischen van opalen en parels, op den boord van een land zonder naam, onder een droomhemel waarvan het parelmoer in de parels vervloeide met gelijke iriseeringen die niet meer te onderscheiden vielen uit elkaar. Wanneer hij het zuivere landschap behandelde: huizen in de verte verloren tusschen het groen van heuvelen en onder teerblauwe lucht, dan koos hij dien tijd van 't jaar dat de blaren verbleeken en gedempt geel en oranje en rose, als kranke liefelijkheden, verschijnen in de atmosfeer; of hij bleef staan voor het frissche lentegroen dat weer de lichte huizen ging omstuwen op de hellingen van St. Germain. Maar het werd alles zoo teer, subtiel en onwaarschijnlijk. De heuvelen van Firenze waren nauwelijks aangegeven in de voorzichtige toetsjes van rose, blauw, groen, het kleurenspel, de zingende melodie, die zij voor hem geworden waren en de huizen op de hoogten rond Genua hadden dezelfde onbepaalbare tinten en schijnen die hij bestudeerd had op vreemdsoortige schelpen rond een kristallen bekken vol zilverig water. Wanneer hij figuren schilderde: een vrouwprofiel zich afteekenend op een Oostersch tapijt, een dame met lichtkleurige japon en zomerhoed achter een wit-gedekte tafel met de witte theekopjes en de bloemen, een rustend meisje op het vergezicht van een stroom, dan hadden die figuren voor hem niet meer waarde dan het minste voorwerp, dat haar in de verte of in de nabijheid omgaf. Zij maakten een integraal deel uit van de atmosfeer der kamer of der ruimte. De bloemen, het tapijt, de stroom, een verre brug of huizenrij op den oever langs den stroom waren kleurharmonieën, waarvan de echos zich herhaalden over het heele doek. In zijn Naakt is het opvallend, hoe hij naast de figuur, op het mauve kleed, een weelde van schelpen heeft uitgestald waarvan de iriseeringen alle terug te vinden zijn over het tengere lichaam. Het minste lapje van een zijner doeken heeft dezelfde waarde als het heele stuk zooals de scherven van een zeeschelp al de iriseeringen bevatten van de heele schelp. Jefferys stierf in 1924. Hij was slechts 52 jaar oud. Het moet een fijne, voorname natuur geweest zijn, om zoo van de wereld alleen te zien den liefelijksten schijn der dingen, maar zijn kunst mist alle plastische uitdrukkingskracht en kreeg iets van het onbepaalde der muziek. Wij zien zijn werk thans terug als de verwelkende bloeseming van een voorbijen tijd. Oleffe heeft zich van deze overdrijvingen van het impressionisme weten te redden en mag als een overgangsfiguur beschouwd worden, omdat hij de natuur niet meer als louter een samenspel van tonen aanziet, maar weer waarde ging hechten aan de objecten. Hij is de schilder der zonnige tuinen, blijgetooide zomervrouwen en kinderen. Wat hem aantrok, dat was die kolk van licht, die men ziet van uit een half-duistere kamer door een open raam in de ruimte of van onder takgebladerte over een grasveld naar de blauwe lucht toe. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} In die kolken van licht heeft zich voor hem al het geluk van een Lente, al de klaarheid van een Zomer geconcentreerd. In die grotten, waarvan de neerhangende blaren der boomen de van-geel-licht-doortrilde wanden zijn, heeft hij zijne figuren geplaatst: op het voorplan vrouwen, bezig aan een handwerk; witte japonnen met blauwe schijnen, een vuurroode jurk, zwarte haarwrongen onder groote zomerhoeden, meisjes met helder-uitkijkende gezichten. Al deze schilderijen, die sterkgebouwde figuren-samenstellingen zijn, dragen poëtische namen, aan de uitzichten van de natuur in de getijden van het jaar ontleend. Zij heeten: ‘Feest-morgend’, ‘Einde van een schoonen dag’, ‘Lente’, ‘In Augustus’, ‘Avond’. Het is of de Meimaand of de zomer hunne hoogste uitdrukking bereikten in die rustiglichtende menschengestalten, in die bij haar naald of borduurwerk droomende vrouwen, in de klare oogen van de meisjes die, naar den toeschouwer gericht, geboeid van aandacht in de verte turen. De warme huisgevel met de groene luiken, de wit-gedekte thee-tafel met rinkeling van broos porselein, met glimmend zilver; de bloemen tusschen het blader-groen-gedruppel in het licht.... zijn voor hem geworden het tastbare geluk, de bestanddeelen van die lyrisch-opgetogen verbeelding van het leven, zooals het voor hem was en zooals hij het zag. Wanneer die blijde jonge moeder haar naakte kindje op de tafel heeft gezet tusschen de theekopjes als haar schoonste bezit, dan wordt dat kindje het middenpunt van aller aandacht, een verschijning plots gezien in haar diepere symbolische beteekenis, het Lenteprinsesje, de lentefee, de belofte van de komende dagen vol Lentefeest en zomerklaarheid. Deze groote stukken van algemeen menschelijke beteekenis zijn eigenlijk intimiteiten uit het leven van den kunstenaar. Het zijn zijn huisgenooten, zijn vrienden en vriendinnen, die rond die tafel zitten. Hij zelf of zijn vriend Rik Wouters, met de schilderdoos aan een riem over den schouder, kijken toe hoe in die lichtende diepte bij de haag, de idylle wordt geboren, waarvan ieder weet in het gezelschap en ieder, beschermend, zwijgt. Geen nadrukkelijke genretooneeltjes, alles smelt samen in de grotten van licht. Het zijn slechts motieven die de menschelijke gevoelswaarde bepalen en de verklaring geven van de Lente- of Zomersymphonieën, die Oleffe's doeken zijn. De fragmenten van deze voltooide tafereelen zijn te vinden in de vele stillevens vol innigheid, bloemenstukken die aan Fantin-Latour of Walter Vaes doen denken, schalen vol vruchten op een glimmend oudmeubeltje in een kamerhoek, citroenen, visschen, flesschen en gebakjes op een gedekte tafel, broos porselein en zilverwerk, geschilderd om hunne stoffelijkheid en kleur, met die glansjes en die glimmingen die wat zon op een gelukkigen dag er op deed spelen. De atmosfeer en de ruimte bestudeerde hij in zijn vele marinestukken, bevolkt met schepen en visschers. Maar het is opvallend hoe de zee hem verscheen in een koloriet, dat, naast zijn zonnige tuinen, hoogen donker mag genoemd worden. De donkere booten met hunne hoogdobberende kielen en wiegende masten teekenen zich scherp af op de {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} grijze wateren en luchten met hier en daar wat gedempt en als uitgevaagd blauw of rood. Hij zag de zee, zooals zij was in het ruige jaargetijde, wanneer alle badgasten ver zijn en zij geheel aan de eenzame kustbewoners hoort met hun ruwe bedrijf rond geteerde kielen in de haven onder zoevende winden en neergutsende regen- of sneeuwvlagen. Een van de mooie stukken uit het werk van dezen meester is het aandoenlijk protret van Rik Wouters. Oleffe schilderde hem als jongeling, die naar de mannenjaren overgaat, blond en fleurig met het fijne vruchtschoone hoofd, waarover de blos ligt gespreid van een rijpe perzik. Slank ten voeten uit, als een page in zijn zwart fluweelen pakje, leunt hij tegen een kastje aan. De kleine brooze hand houdt een rookende cigaret en de blauwe oogen, waarin een lichtglansje vonkt, kijken verwonderd en verlangend de wereld in. Dat Oleffe de intieme wereld, de landschappen en de dingen die hem dagelijks omgeven, steeds bekeken heeft met het oog van een Venetiaanschen feest-leider, die overal de elementen zocht voor ordonnanties, mooier dan de werkelijkheid, wordt het best bewezen door een zijner laatste werken, het groote decoratieve stuk ‘avond’. Hier is alles bij elkaar gebracht, dat hem heel zijn leven geboeid heeft: schoone vrouwen, kinderen, bloemen, de zee, de hemel, de muziek. Hier is een hoogtepunt van levensgeluk uitgedrukt, de synthese van een menschbestaan, verzadigd van schoonheid. De schilder, het palet in de handen, domineert een pyramidale groep van neerliggende vrouwen. Het mooie ovaal van het kunstenaarshoofd met de verwaaiende haarvlecht teekent zich af op een groen-blauw-mauve avondlucht, waar de zon daalt over diep-blauwe zee. Links liggen twee vrouwen in rose en gele Biedermayer-japonnen, rechts is er een die de cello speelt en een andere die, neergezeten, in warme omarming haar kindje sust. Op het voorplan ligt een naakt meisje op haar elleboog gesteund met een bloemengarve. Heel deze groep is in versomberde kleuren gehouden en daarachter is de blauwe gloed van zee en lucht. Links op het strand zijn twee baadsters, kleintjes, die zich kleeden en ligt de sombere haven met de donkere booten. Aan het uiteinde van den in zee vooruitstekenden havenmuur, vonkt de vuurtoren als een edelsteen. Heel in de verte vaart een schip met het laatste daglicht in zijn volle zeilen. Het is niet alleen de cello-spelende vrouw die de gedachte aan muziek wekt. Heel het stuk ruischt als het ware van ver snaargeluid. De kleuren, door waterdamp gezien, vervloeien in elkaar. Zij hebben de warmte en den gloed van een Venetiaanschen nacht in de Lagunen, waarover van ver komt aangezweefd het smachtend geronk van een serenade. Jozef Muls. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie E. Amter: Nieuwjaar in 1 bedrijf; De Nieuwe Mensch in 3 bedrijven; Menschen in Botsing in 3 bedrijven. Uitgave: ‘Excelsior’ Brugge. Deze auteur werd, gezien de bekroning van voormeld oeuvre, door het premiestelsel mild bedacht. Als we hem rangschikkne valt hij onder de uitlopers van Van Peene, maar een Van Peene die er - ontferm U onzer - zowaar litteraire pretenties op nahoudt en een zeer alledaags verlangen om aan de alledaagsheid te ontkomen. Van Peene hield zich in-bewust aan het possengenre en de platte boert. Amter heeft een oud uithangboord opnieuw vernist en schrijft een taal die te literair besmet is dan dat zij van de banale stofkens een trouw spiegelbeeld zou geven. Stadhuisliteratuur waarvan wij op het stuk van proza in Prosper Arents een tegenhanger herkennen. Nieuwjaar is de sketsch, waarin twee opkomelingen van geringen bedde hun vaderhuis ontlopen wegens standsverschil. Even verwijzen naar de schoolmeester van uit Fabricius ‘Onder één dak’. Algeheel aanverwant behoudens de lokale aanpassing. ‘De Nieuwe Mensch’ voert ons in een milieu van wereldhervormers, die een onuitstaanbaar ‘bourgeoise’ afkeer aan de dag leggen voor het maatschappelik typus ‘bourgeois’. Zij konden net zogoed zichzelf inslikken. Het hele gebeuren draait rond een onnozel minnespelletje en eindigt met de kapitulatie vóór de ‘bourgeois’ geest. Dat gaat met des te meer gemak omdat deze regeneratoren in de dop bourgeois zijn, juist door hun streven zich aan deze gevloekte ‘tare’ te ontheffen. De blauwkousfiguur van Berta Rostok, die zo waaratjes door de auteur in de blommetjes wordt gezet, bezorgt het werk wat komies intermezzo dat evenwel 's schrijvers bedoelingen averechts interpreteerti. Dus: gelukkig en jammer terzelvertijd zoals trouwens alle tragikomiek. ‘Menschen in Botsing’ situeert het konflikt van een katholiek propagandist met zijn bekrompen omgeving, die hem als primus-kandidaat voor de kiezing weer uitwerpt omdat zijn dochter in de stad een buitenechtelike vrucht uit haar schoot liet vallen. Episodiese kleinkunst verwoord door een knap beoefenaar der spraakleer. Een der opdrachten gaat naar Gaston Martens. De schrijver-brouwer zal denken aan verschaald bier. V.J.B. Jef Crick: Fra Angelico. Legendespel. Uitgave: Excelsior Brugge/Den Haag. Als dit een veraanschouwelikte biographie van Fra Angelico wil zijn, heeft deze schilder-monnik waarachtig een plat-aards bestaan achter de rug. Wij willen niet nagaan of het anekdotensnoer waarmee de auteu zijn held omwindt histories juist is. Indien ja, dan hoefde de schrijver zich aan de natuurgetrouwe milieuweergave geen zier te storen en kon hij de drang naar het overaardse van Fra Angelico uitbeelden en woord- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} geven buiten de realistiese conjonctuur. Indien nee, dan nam Jef Crick nolens volens zijn toevlucht tot een zeer betwistbare kontrastale stelling, die de dramatiek opspoort volgens de wet van de geringste inspanning. Dankbure uitbuiting van tegenstellingen. Stijl opgesmukt volgens recept: fraaie letteren. Dode taal. Giovanni, dit is de burgerlike naam van Fra Angelico, wandelt als een palmenhouten zonderling doorheen dit stuk. Als het mysterie het toneelgebeuren aanroert, verschijnen natuurlik engelen. Effektbejag om de kernwaarde surrogaatmatig te vervangen. Verder nog een sterrelezer, een dolle pachter, sentimentele liefde van een boerinnetje en kwajongens-kattekwaad. Dit laatste is de enige oasis in een woestijn van metaforen. V.J.B. Paul de Mont: Reinaert de Vos. Uitgave: Het Vlaamse Volkstoneel. De bewerking is niet zo te loven als Van de Velde's ‘Tijl’. Waar deze, ondanks macaronistijl en invaliede versbouw toch een persoonlike interpretering van de Tyl-legende bracht, houdt de Mont zich tekstgetrouw aan het vroegere dierenepos maar skandeert zijn versvoeten onberispelik. Tijdsdocumentaries beschouwd, en dit dunkt ons de juiste maatstaf, waar een bestaand epos gemoderniseerd, is de geesteshouding van A. Van de Velde te verkiezen De enige modernisering door de Mont aangevoerd is de inburgering van een splinternieuwe terminologie, en wat de geestigheid doet opknallen is precies een burlesk slagwerk van anachronismen. Vande Velde bracht met zijn werk een humoristies moraalkorrelaat bij het tijdsgebeuren. De Mont laat die essensvraag van het gegeven onbeantwoord. Stelt in dit opzicht zijn wrek teleur, de virtuoziteit van zijn rijmkunst baart verbazing en hij wint het in de stijlsprint met ettelike lengten op Van de Velde. J.V.B. Fritz Francken: De Planeet der onsterfeliken. Uitgave: Lectura. De laatste nacht van Mata Hari. Uitgave: G. Janssens. Legenden. Uitgave: Regenboog. Francken handhaaft zijn meesterschap in ‘short-stories’. Magazine-genre. Het zijn doorgaans niemendalletjes die hij raak en bliksemsnel observeert en die bij illico omtovert en met een sprankje gevoel doorperelt. Soms zondigt hij aan perifrasen en wijdlopigheid - le défaut de ses qualités -. Zo in ‘De koekskendoos’: ‘De vijandelike mortieren ruimden de hinderpalen uit den weg welke den opmarsch der aanrukkende legerscharen, langsheen de historische heirbanen belemmerden’. Te windbuilerig. Waarom niet doodgewoon: ‘De vijand wou de stad veroveren door bombardement’. Laat de metafoor uitteren. ‘De Planeet der onsterfeliken’ lijkt ons te schematies bewerkt bij een gevalletje. Het had epies van opzet kunnen worden. Francken's werk doet vaak {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} denken aan overhaaste veelschrijverij. ‘Legenden’ voert ons eindelik van de anekdotiek weg. Laat ons hopen: een nieuw stadium. V.J.B. ‘Novellen’ door Roel Houwink. - Uit deze bundel onthielden wij vooral ‘Inferno’. De directheid van beelding, de pregnans in het dynamics processus waarover die schets zich ontrolt, herinneren sterk Stramm. Evenwel is de decoratieve stijlbetrachting waaraan Houwink vaak offert, voor de saamballing der psychiese momenten veeleer van uitmiddelpuntige betekenis. De overige novellen zijn in te delen bij het Edschmid-expressionism, nl. de verhulling van het doodgewone naturalistiese ‘geval’ ontdaan van zijn milieutekening en detailaangifte, in telegramstijl, maar niettemin ‘geval’ gebleven. De straffeling uit ‘Inferno’ evenwel werd tot een typus uitgebouwd. Er is in deze ‘Novellen’ nog veel ‘artifice’ en fraaizeggerij en met Intermezzo uit Samendrift’ is de auteur in de banale H.B.S. idylle hervallen, waarvan alleen de stijleffekten een behaagzuchtige bekoring doen uitslaan. Het ‘Nawoord’ behelst dat de binnenhuis-hollander zich door de raccourci-methode niet hoeft te laten afschrikken want dat Houwink ‘ontroering en schoonheid’ heeft beoogd. Voor wie van streek geraakte door de ongewone beeldingswijze zal dit natuurlik de proef op de som zijn, boven de Moerdijk, maar of de stilistiese morsetekens wel degelijk de juiste tijding hebben uitgeseind zal geen navorsen. Een boekje waaraan Herman Robbers en Johan de Meester stellig een beroerte halen. V.J.B. ‘De doodslag’, door Marcel Mathys. - Uitgave: Excelsior, Brugge. Deze 80 bladzijden hooren thuis bij 't ellendige werk uit den tijd van het plat realisme. Zijn we dat nu nog niet heelemaal te boven? Van een roman hebben zij niets, alhoewel de schrijver ze zóó betitelt. Hoogstens zijn ze een fait-divers-verhaal uit de carnaval-dagen. Taalfouten bij de vleet. 't Nederlandsch heeft toch nog zijn nominatiefvorm voor de onderwerpen in een volzin? Kleur ligt er wel op dit verhaal: een massale, zwarte, eegalig-donkere. Maar voor het uitdiepen van de moord-neurose hadden we óók bij de realisten wat kraniger figuren! Herinner u: ‘Le mort’ van Camille Lemonnier of ‘Sevus en de blinde’ van Piet Van Assche. - Neen, we staan met onze literatuur boven het brutte beschrijven van die miserie-tooneelen. K.E. ‘De meesters der Kempen’, door Jef Claes. Uitgave: Excelsior, Brugge. Proeve van socialen roman. Een schema méér dan een uitgewerkte studie. De meesters der Kempen zijn de geldmagnaten die van de Kempen een uitgebreid industrieland maken en er hun egoïsme willen doen {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} triomfeeren. Maar, indien de werkers willen, kunnen zij de meesters worden en heerschen doen arbeid in vrede en vrede in arbeid. Breed opgezet plan. Dat een jonge kracht zóó iets aandurft is een belofte voor later. Hij late meer de feiten spreken, hij besnoeie zijn romantisch-oratorische improvisaties, hij teekene zijn typen raker en... Jef Claes wordt een van onze goede schrijvers! Waarom zou zijn werk niet uitgroeien tot het epos van 't Limburgsch Nieuwland! K.E. ‘De elfe van het sprookjeshof’, door Paul Kiroul. Uitgave: Excelsior, Brugge. Sprookjes zullen toch steeds de nederige een teere poëzie blijven van den kinderleeftijd. Stoere paedagogen mogen er over treuren, maar hoe zult ge de kleinen goede en hooge gedachten voordisschen als ge ze niet befleurt met de kleuren van een droomwereld? Paul Kiroul heeft er een handje van weg! Eén bladzijde voor het decor, één bladzijde voor de personaadjes, en 't sprookje gaat en trippelt, licht en snel... 't is uit! Lieve woordjes, fantazie-beeldjes, kinderlijke zinnetjes.. en groote-menschen waarheden! Geen literatuur, maar woordkunst voor de kleinen. En de grooten kunnen er zich ook aan verkneukelen. K.E. De uitgeversfirma Excelsior van Brugge laat een goed gedocumenteerde brochure verschijnen over ‘het Protestantsch Zendingswerk’. Zoo iets noopt katholieken tot nadenken en tot mild ondersteunen van hun missieactie. De brochure is geschreven door Al. Janssens, missionarist van Scheut. Der kleine herder: Nachslagebuch über alles und für alle. Mit 50.000 Artikeln. Mit 4.000 Textbildern und Karten. - In Leinenband (8o) M. 30. -. In Halbfranz M. 40. -. Herder u Co, Freiburg im Breisgau. De uitgave van dit werk is een gebeurtenis, ook op de Duitsche boekenmarkt. De groote Konversationslexika, te duur en te onhandig, lieten tot nog toe een erge leemte op dit gebied. Wel is ook in Duitschland ‘Le petit Larousse’ gekend, maar - en ik wijs op de groote beteekenis hiervan - ‘Le petit Larousse’ zal door ‘Der Kleine Herder’ volledig op het achterplan worden geschoven. Het verschil aan innerlijke waarde tusschen die twee werken is geweldig. Voorbeelden zouden ons te ver voeren. ‘Der Kleine Herder’ is de schier integrale verwezenlijking van de idee van het Konversationslexikon in een band. De gewetensvolheid waarmee het is opgesteld - er werkten verschillende vakmenschen aan mee - geven het een zeer groote betrouwbaarheid. Bij den rijkdom aan karakteristieken, een verbazende beknoptheid, een klaarheid en duidelijkheid die in het Fransche werk verre te zoeken zijn. Ik heb Herder en Larousse - de na-oorlogsche Larousse in twee {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} banden - lang vergeleken: gewoonlijk moest Larousse het afleggen (artikels respektievelijk over Duitschland en Frankrijk niet in aanmerking genomen.) Dit blijkt vooral op een echt onweerlegbare manier waar het over Vlaanderen gaat: Vl. leven, Vl. kunst, Vl. geschiedenis, enz. ‘Der Kleine Herder’ behandelt alles: kunst en kunstgeschiedenis, filosofie, aardrijkskunde, staatkunde, tot de meest gewone dingen van het dagelijksch leven. Men vindt er de jongste namen - met werk en karakteristiek - van de Duitsche literatuur. Een punt van eenige beteekenis vormt een ‘Rahmenartikel’, t.t.z. dat in een omlijsting een wetenschappelijk overzicht van dat punt wordt gegeven. Men vindt er b.v. de staatkundige veranderingen van Europa, Oost-Aziatische kunst, sociale verzekering, photographie, perioden in kunst en literatuur, vliegwezen, enz. enz. In de behandeling van al die punten is ‘Der Kleine Herder’ opvallend up to date. Voor wien naast zijn Nederlandsch lexikon er een buitenlandsch wenscht, is ‘Der Kleine Herder’ sterk boven den veelgebruikten Larousse te verkiezen. D.R. ‘Die Monstranz von Waldsee’. Von Konrad Kümmel. Herder 1926. M. 5.40. Prelaat Kümmel, die al heel wat vertellingen op zijn aktief heeft, liet in 1921, ter gelegenheid van de 500e verjaring van den dood der heilige Elisabetha Bona, kind van de stad Waldsee, in het door hem uitgegeven ‘Katholisches Sonntagsblatt’ een historische vertelling verschijnen die zich volgens nauwkeurige gescheidkundige gegevens in de hongerjaren 1816-17 te Waldsee afspeelt. Het is het verhaal van den kerkdiefstal dien de koster, gedreven door de zucht naar goud en betrokken in alle slag oneerlijke koopjes, pleegt, - tot deze achterhaald door het noodlot, plots ontdekt en gebrandmerkt, een einde aan zijn leven maakt vóór het gerecht hem heeft kunnen vatten. Vlot geschreven. Maar waarom prelaat Kümmel die vertelling, wier eenige verdienste is goede lektuur te zijn voor vrome huisgezinnen en dus als feuilleton in het ‘Katholisches Sonntagsblatt’ tamelijk te passen, een blijvende waarde schijnt te willen toekennen door ze in boekvorm uit te geven, is mij een raadsel. D.R. ‘Das Grieblhaus’, Von Helene Hirsch-Brünn. Herder 1925. M. 3.80. Een oud, ruim huis met hof en boomen, zijn eigenaar Matthias Griebl, diens vrouw, en de vele huisgezinnen, - alle standen en alle karakters in één groep saamgebracht, - die het huis bewonen van in den kelder tot in het torenhokje. Eén groot huisgezin, met al zijn vreugden en al zijn zorgen hier en daar als het relaas van een dag aangestipt. Helene Hirsch, een schrijfster van het volksstuk, heeft teerheid en meevoelen met het jonge volk niet verloren, al is ze nu reeds een goed eind over de zestig. Schijnt het begin van het boek langdradig {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} en vervelend, - naarmate men het oud-worden en het ineenstorten van Griebl én zijn huis, en het heengaan van al de huurders nadert, ontmoet men al meer pakkende, zelfs tragische bladzijden. De vreugde, de innigheid, de warmte, de tragiek en niet het minst de humor van het alledaagsche leven zijn in dit boekje van nog geen 200 blz. neergelegd. D.R. Overzicht van Tijdschriften DER BRENNER: (*) De 9e aflevering van dit tijdschrift, dat onregelmatig, - gewoonlijk een maal in het jaar - wordt uitgegeven, verscheen einde 1925. Het is nog niet zoo lang geleden, dat deze uitgave, door den denker Carl Dallage in 1910 begonnen en nu voortgezet onder leiding van Ludwig Ficker, zich in Duitschland en Zwitserland wist bekend te maken. En dit is goed begrijpelijk, wanneer wij weten dat de strooming (filosofisch-godsdienstig) in ‘Der Brenner’ vertegenwoordigd radikaal ingaat tegen den nog steeds heerschenden tijdgeest. Eerst een overzicht van den inhoud: Metaphysische verzen van Gertrud von Le Fort, Thompson (in vertaling), Friedrich Punt, Josef Leitgeb, Anton Santer. - Godsdienstig-filosofische uiteenzettingen: Brief an C. Dallago von einem Juden (nagaan van de verhouding Jood-Christen). Franz Janowitz, Das Reglement des Teufels. (Aforismen, satyrisch bedoeld tegen de nu heerschende levensopvattingen). - Anton Santer, Bruchstücke. (Het leven een voorbereiding tot den dood. - Terugwijzen van het verstand binnen zijn grenzen, waar het metaphysische kwesties betreft.) - C. Dallago, O diese Welt. (Dostojewski's verhouding tot den godsdienst.) - Daniel Sailer, Kunz van der Rosen. (Tooneel). Het zou ons te ver voeren elk van die beschouwingen, die ieder op zichzelf een brochuur konden uitmaken, na te gaan. Waar het echter bij die groep erom gaat zich te bevrijden van al het leege gefrazeer van litterators, schijnen zijzelf, in de ellenlange gedichten overladen met symboliek, aan langdradigheid en onduidelijkheid-door-teveel-woorden te lijden. Het zijn de prozagedeelten die den stempel op het werk drukken. De verdringing van de persoonlijkheid en de miskenning van het zieleleven door de mechanisatie van de wereld, - de ondergang van alle ware godsdienstigheid bij het steeds oppervlakkiger-worden van sociale en kerkelijke gemeenschap, - dit is het wat de Brenner-groep wil tegengaan. Ze wil de eeuwig-geestelijke waarden in den mensch blootleggen en den groei ervan bevorderen. Kortom, ginder in Tirol is reeds sinds lange jaren de strekking tot verinnerlijking en verdieping werk- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam, welke wij hier pas veel later aktief zagen worden. Die strekking is door en door christelijk, echter niet een christelijkheid die zich steunt op een bestaande gemeenschap, maar die, geboren uit onvoldaanheid tegenover de verschijnselen van godsdienstig leven, rechtstreeksch kontakt met de H. Schrift zoeken wil. Dat bij dien humanitairen wijl godzoekenden geest het antimilitarisme aansluit, behoeven we niet eens aan te stippen, daar waar Janowitz' in den oorlog geschreven Reglement des Teufels (**) hoofdzakelijk over die kwestie gaat. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XXIde Jaarg. Nr 6-7 Juni-Juli 1926 VLAAMSCHE ARBEID INHOUD: JOZEF MULS: Dr Eug. van Oye. † ROEL HOUWINK: De Dichter. VICTOR J. BRUNCLAIR: Paul van Ostayen. PAUL VAN OSTAYEN: Diergaarde voor kinderen van nu. Guido Gezelle. FILIP DE PILLECYN: Hugo Verriest en de ‘Vlaamsche Vlagge’. Dr ANT. JACOB: Kesteleyn (vervolg). GASTON BURSSENS: Jubileum. KRONIEKEN. PAUL VAN OSTAYEN: Henri Bruning en A. Kuyle. JOZEF MULS: Lode Baekelmans. ROEL HOUWINK: Ter Orienteering. DOLF ROELS: Duitsche literatuurgeschiedenis. J.S. BARTSTRA: Willem IV en Engeland tot 1748. Dr H.J. de VLEESCHAUWER: Henri Bergson. Dr L. SPELEERS: Een internat. oudheidkundig congres. BIBLIOGRAPHIE. K. Ten Bruggenkade: ‘Engelsch Woordenboek’. - Paul Halflants: ‘Religion et Littérature’. - Jos. Kuhnel: ‘Von der Enkeling Gottes’. - Joz. Kreimaier S.J.: ‘Von Künst und Künstlern’. - Marc R. Breyne: ‘Zwart en Goud’. - Dr G. Schamelhout: ‘De Volkeren van Europa en de strijd der Nationaliteiten’. uitgeverij ‘MERCURIUS’ antwerpen {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6-7] Dr Eugeen van Oye † Ik heb Dr Eugeen van Oye slechts gekend in den avond van zijn leven. Hij had een natuur om gelukkig te zijn met alles en niets als een kind. Hij kende slechts goedheid en schoonheid, edele hartstocht voor een hooge taak, overgave en zelfverloochening. Wanneer hij oud was en versleten, doch met de voldoening die de terugblik op het eens volbrachte werk geeft ook de illusie van zijn kracht hadde kunnen bewaren door de vereerende bewondering zijner medeburgers, dan is de verachting zijn deel geworden, dan is het ongeluk over zijn dagen gekomen en heeft hij geen zonnetij meer gekend. Hij begreep den tegenspoed niet. Hij ging gedrukt onder der menschen boosheid. Zij was voor hem een somber en onafwendbaar noodlot geworden. Vroeger wellicht zou hij daarin, met zijn onstuimig kokend gemoed, de bezieling hebben gevonden tot een nieuw werk. Hij zou getoornd hebben en gevloekt als een uitgeworpen profeet. Nu kon hij niet meer. Ik zag hem voor het eerst in mijn leven op een stormachtigen winterdag langs den zeedijk te Oostende. Hij was toen pas losgelaten uit den kerker, waarin de waanzinnige naoorlogsche terreur hem had gebracht. Hij ging alleen, in zich zelf teruggetrokken, den versleten jas tot onder de knie toegeknoopt, het zwart vilten hoedje tot over zijn oogen getrokken, de grijze haren waaiend om de slapen, de witte baard en knevel door den wind verward rond zijn steenrooden apostelkop. Hij kwam mij voor als het ideale type van den romantischen poëet op de verre eindeloosheid van de grijs-groene baren der Noordzee, die hij zoo dikwijls bezong, een stugge Wate die inwendig en machteloos zijn woede bromt tegen de stad die zich van hem had afgekeerd. Ik zag hem een tweede maal te Ingoyghem, in den orkaan van regen en hagel bij de begrafenis van Hugo Verriest, toen hij, naast de officieele personaliteiten, eigenmachtig, greep naar een hoek van het baarkleed, waaronder zijn kameraad, die naast hem op de schoolbanken voor meester Guido Gezelle had gezeten, naar het graf werd gedragen. De witte haren van zijn ontbloot hoofd waaiden in den wind. Ik merkte nu pas goed {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} den leeuwenkop dien hij had, den norschen, ouden kop van een ontembaren leeuw. Ik heb mijn hand voor 't eerst in de zijne gelegd op een feestelijken avond in 1923, toen hij in zijn in plooien openhangende zwarte jas, met witte handschoenen en das, kinderlijkgelukkig als een jonge bruidegom, met in zijn half-uitgestorven, gebroken oogen den laten vluchtigen glans van een verrukking, de hulde der Antwerpsche jongeren in ontvangst kwam nemen. Drie uur aan elkaar kon hij door mannen- en vrouwenstemmen de liederen zijner jeugd hooren zingen, zooals Waelput, Ed. Blaes, H. Willems, Peter Benoit, Mestdagh, Keurvels, Jef van Hoof, Arthur Meulemans, H. van Schoor, drie generaties van de besten onder de vlaamsche musici die hebben getoondicht. Hij kon zijn jongelingsdroomen nog eens zien voorbijgaan, zijn verliefdheid, zijn dweepzucht, zijn fantasie. Hij kon weer in gedachten afscheid nemen van zijne beminde, dwalen in de duinen bij de groen-blauwe zee, heiligvroom worden in den ‘gebenedijden nacht’ onder de sterren, het ‘roosken plukken uit der heide’. Lodewijk van Deyssel is roekeloos onrechtvaardig geweest voor die beminnelijke romantische dichters van Vlaanderen. Zij waren de eersten die in een ontaard land, opnieuw weer zongen in de oude taal van het volk. Zij hadden niet den fijnen smaak der upper ten van cultuur-volken met een nooit-onderbroken en zich steeds naar het innerlijke en zeldzame ontwikkelende literaire traditie. Doch zij waren de stem der duistere ziel eener eeuwenlang onmondig gebleven massa. In die ziel lagen alle mogelijkheden besloten, zooals het verder verloop der vlaamsche letterkunde het heeft bewezen, zooals het na te gaan is in de eigen ontwikkeling van Van Oye's dichterschap, doorheen zijn eerste werken: Morgenschemer, Vonken en Stralen, In 't Blauwe - o zoete en als op vleugelen hoog-opzwevende romantiek -, en zijn later dramatisch gedicht, Balder's Dood, dat door de Stad Antwerpen bekroond werd, en zijn teedere gedramatiseerde legende Godelieve van Gistel, die in 1910 den driejaarlijkschen Staatsprijs won en heel vervuld is van dat schoone woord van Gezelle ‘O Godelieve! uw naam, 't is honing hem te noemen voor Vlamings herte en mond!’. De inspiratie wordt op den duur gedood in de al te zeer ingewikkelde geesten. Voorbeelden genoeg zijn daarvan te vinden in de Hollandsche literatuur. De groote heroïsche ziel van Nederland ging met zijn geleerdheid, zijn overbeschaving verloren. De kunst wordt in laatste instantie een product voor fijnproevers, amateurs, die er met hun handen, hun oogen, hun geest en zinnen van genieten. De ‘goede smaak’ vervangt de scheppende kracht. Die zit vooral in een volk dat in wording is, dat geloof heeft in zijn toekomst en vol hoop en wilskracht {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} er aan te arbeiden begint. Wanneer de levensvlam is gedoofd in de bovenste lagen der maatschappij, dan blijft zij voortlaaien in de onderste. In den eeuwenlangen ondergang van Vlaanderen had de ruwe volksmassa de elementen harer opstanding bewaard. De nieuwe verlangens, de nieuwe zielsnooden, deden bij ons de dichters en kunstenaars geboren worden. Zij verwekken wellicht straks den held onder de schare. Daarom hebben wij eerbied voor de eerste getuigen onzer zelfstandigheid. Zij kunnen niet rechtvaardig beoordeeld worden van uit een zuiver intellectueel en artistiek standpunt. Het jonge Vlaanderen greep destijds met geestdrift naar het proza van Van Deyssel, maar het Jonge Vlaanderen van thans is om gevoelsredenen getrouw gebleven aan dichter Van Oye. Wel lag er in de hulde, die hem te Brussel eerst en daarna te Antwerpen werd gebracht, iets van de verbittering en de opstandigheid tegen den naoorlogschen belgischen geest die niet wist te eerbiedigen wat voor Vlaanderen heilig was. Wat was dan toch de misdaad van dezen man? Tegen het dwaze slagwoord: ‘La Belgique sera latine ou ne sera pas!’ is heel het vurig romantisch-germaansch gevoel van Dr Van Oye in opstand gekomen en hij heeft zijn sympathie voor het aloude Germanendom wat al te naïef wellicht geuit. Daarom werd de tachtigjarige dichter gevat door de ruwe hand van het krijgsgerecht, met soldatenmeiden in een beestenwagen van Oostende naar Brugge gevoerd en met rapalje van de straat als een gemeene boef in den kerker opgesloten. De tsaar van Rusland liet Tolstoj onverlet een evangelie verkondigen waarvoor hij twintigmaal, naar tsaristische staatsopvattingen den Siberischen kerker verdiend had, omdat de Tsaar wist dat die man gedragen werd door het Russisch volk en het wereld-intellect. Maar de hier na den oorlog gevestigde machten hebben niet geweten dat Van Oye - en zooveel anderen - gedragen werden door het Vlaamsche Volk. Hij was slechts een obscure enkeling die de regeerders van het oogenblik hinderde en uit den weg moest worden geruimd. Ware daar niet het ontroerende woord geweest van een anderen grijsaard, van Hugo Verriest, die voor het assisenhof van West-Vlaanderen kwam getuigen voor zijn vriend en aan de twaalf toevallig gaaf en vlaamsch gebleven gezwoornen met bevende zoet-zingende stem kwam uitleggen wat en wie die ‘misdadiger’ was en bleef voor zijn volk, hij zou wellicht in een of andere belgische gevangenis gestorven zijn. Doch de burgers van Brugge, die geen schuld vonden in den man en hem vrij hebben gesproken, konden hem toch het geluk niet weder geven dat hem in zijn laatste jaren door de bitterste aller levensontgoochelingen werd ontnomen. Hij had zijn geloof in de menschen verloren. Hij had geen vertrouwen {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} meer in zijn omgeving. Hij was in zijn alles opofferende liefde bedrogen. Hij heeft den nood gekend van een Tolstoj die op den vooravond van zijn dood zijn huis en familie ontvluchtte om ergens in een klooster het leven van meet af aan opnieuw te beginnen en die ging sterven op het perron van een verlaten station in de russische Steppe. Van Oye ook wilde weg uit een omgeving die voor hem zoovele bittere herinneringen opriep. Het feit werd mij door zijn familie medegedeeld. Hij had zijn doctorshuis te Oostende noodgedwongen moeten verkoopen. Zijn droom was nu ievers in de Kempen, gelijk Conscience, te midden der heide of der bosschen te gaan wonen om er in rust en eenzaamheid te werken. Toen zijn nabestaanden hem met zachte woorden het plan ontraadden werd hij boos en vond dat al die voorgewende bezwaren voor hem niet bestonden, dat hij alleen om zijn toekomst bekommerd moest wezen. Een grijsaard van 83 jaar die aan zijn toekomst dacht. Is het niet het meest-aandoenlijk bewijs van zijn onverwoestbare levenskracht, van zijn onverzadigde levensliefde, van zijn kinderlijke hoop dat in een andere omgeving alle het bittere ongedaan kon worden gemaakt, alles weer opnieuw goed en schoon zou worden. Hij heeft dat nieuwe leven niet meer kunnen uitbouwen, maar hij heeft zich meer en meer van de menschen terug getrokken. Een ochtend dat hij, met een brandende flambouw in de hand, de processie van het Allerheiligste door zijn geboortedorp had vergezeld, is hij gestorven in de kerk, den blik starlings op het altaar gevestigd, alsof zijn oogen er de oogen zochten van God en het zekere teeken dat zijn leven goed geweest was en hij gerust den arbeid mocht laten liggen. Een groot en edel hart viel stil. Jozef Muls. De Dichter DE dichter heeft niets van zichzelve: armer is hij dan de schimmel op den spekrand hulpeloozer dan het strootje dat voortgesleurd wordt naar het rioolgat. hij heeft niets van zichzelve: waarom hebt gij hem gemaakt tot uw makker, o God! tot den gesp aan uw mantel? Roel Houwink. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul van Ostayen Paul en tegenpool aan een wilg hing hij de harp stoeien de koeien de harp zal bloeien slaat aan falsetzang van de minnestreel moroos en mis de muze zieltoogt op de baar allerwegen is misbaar geen gevaar Paul rijgt allen aan zijn eversharp Een vogelkijn uit allerhogen op zijn vulpen is aan 't schallen beweegt de pen zo zwelt de dode drop katarakt van kristallen Dit alles heeft de vreemde wondervogel laten vallen Victor J. Brunclair. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Diergaarde voor kinderen van nu Eerste Reeks De leeuw. Van deze diersoort bestaat een groot aantal variëteiten. Om er slechts enkele te noemen, zijn er: de vlaamse leeuw, de nederlandse leeuw, de belgiese leeuw, de dubbel-leeuw van ‘Löwenbraü’ en de leeuw ‘the happy lion’ van het krachtvoedsel van die naam. Al deze leeuwen zijn huisdieren. Men zegt dat zij eertijds de rol van waak- en speurhonden hebben gehouden. Daarvan echter is niets meer te merken. Door seculair samenleven met de mens vergat de leeuw van langs om meer gene pragmatiese funktie om, ten andere zoals sommige variëteiten van de hond, een zuivere dekoratieve rol te houden. Dit geldt voor de belgiese en vooral voor de nederlandse leeuw. Van de vlaamse leeuw bestaat een dierenëpos. Graaf of volksmenner - hierin variëren de kopieën - zou hij de begeesterende leider geweest zijn van een volk dat niet gemakkelik zich iets liet gezegd zijn en dat bij het eerste sein zich schaarde achter de Leeuw. Wat verder achter dit epos steekt verbleekte de tijd. Tans is de vlaamse leeuw echter een dier dat vanwege zijn fraaie kunststukjes op de fiets wereldberoemd is geworden en derhalve vanuit New-York, Chicago, Berlijn en Parijs, steden waar zulke kunststukjes erg worden gesmaakt, steeds opnieuw wordt opgeëist. De vlaamse leeuw heeft zelfs de baanrit Bordeaux-Parijs herhaaldelik gewonnen, wat des te fraaier is wanneer men bedenkt dat, hierin, zijn tegenstrevers mensen waren. Het gebeurt dat amerikaanse kunstverzamelaars, in onkennis om dit verschil, schilderijen kopen waarop de leeuwwielrijder staat afgebeeld, dan wanneer zij in de mening verkeren zich een voorstelling van de leeuw-graaf te hebben aan- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} geschaft. Jonge boeren en arbeiders wel integendeel, tuk op de prestaties van de leeuw-wielrijder, lezen het epos ‘de Leeuw van Vlaanderen’ hetwelk echter op de leeuw-graaf terugslaat. Zo hartstochtelik houden deze jonge boeren en arbeiders van de rennende leeuw dat zij, hem tot hulde, een liedje zingen, waarbij voortdurend herhaald wordt: ‘Zij zullen hem niet hemmen de fiere vlaamse leeuw’. Hiermee willen zij zeggen dat niemand bij machte is de vlaamse leeuw in een rennen in te lopen. Zoals het adjectief het aanduidt, is de nederlandse leeuw de nederlandse variëteit van de leeuw. Hij is een huisdier, zoals zijn vlaamse broer en als deze heeft hij uitsluitelik tot funktie het uitvoeren van kunststukjes. Deze kunststukjes van de nederlandse leeuw hebben echter niet het sport- of cirkuskarakter van gene, uitgevoerd door de vlaamse. De nederlandse leeuw is hierin gemoedeliker. Niet eenmaal zou hij een koers van vijfhonderd kilometer per fiets kunnen presteren, laat staan als overwinnaar beslissen. Wel integendeel beheerst de nederlandse leeuw slechts éen enkel kunststukje, doch hierin dan is hij ook ongeëvenaard sterk. Dit kunststukje bestaat daarin dat de nederlandse leeuw zich op zijn achterpoten overeind zet en dat hij, aldus overeind, zich in evenwicht houdt met een korte degen in de rechterklauw. (Deze degen is een houten, tot het voorkomen van ongelukken, doch om de werkelikheid het dichtst mogelik nabij te komen is hij met tinpapier bekleed.) Voert de nederlandse leeuw dit kunststukje uit dan spert hij de muil zeer wijd open om, zodoende, zich een wreed en heroïes aspekt te geven: een ensemble dat buitengewoon amusant is en waaraan de kinderen hun pret hebben. Bij grote gelegenheden, zo b.v. het Klaasfeest of de ontvangst van de Lord-mayor van London, moet de nederlandse leeuw zijn kunststukje uitvoeren, geplaatst voor een blauwfluwelen gordijn; de teruggeplooide einden van deze gordijn worden door twee jonge en kleine nederlandse leeuwtjes gehouden. Dewijl de nederlandse leeuw, goed in evenwicht op zijn achterpoten, het degentje zo flink in zijn klauw weet te houden, noemt men dit kunststukje ‘Je maintiendrai’: namelik de houten degen met het tinnen kleed. Van de belgiese leeuw is niet veel te zeggen. Hij is een dier dat, jong nog, reeds totaal verbruikt is. Indien niet de Quakers daarvoor hadden gezorgd hem een amerikaanse bewaker toe te voegen, die daarmee gelast is, 's morgens en 's namiddags, de belgiese leeuw een bord Quaker Oats in te lepelen, de belgiese leeuw zou gewis van honger omkomen. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} De Quakers zouden wel graag de bewaker terugroepen, doch zij wagen het voorlopig niet. De leeuwen van de variëteit ‘Löwenbraü’ leven steeds paarwijze. Het zijn sierlike dieren die in West- en vooral in Midden-Europa leven; om hun sierlikheid worden zij daartoe gebruikt het uitzicht der steden te verfraaien. In een kooi waarvan de achergrond en de wanden zwart zijn, vanwege de diepte die, daarop, het fauve vel van de leeuwen krijgt, worden zij aan de gevels van gasthoven en grotere biergelegenheden aangebracht. Een reklame die, zeer opvallend, de aandacht van alle reizigers steeds opnieuw boeit. Men zegt ook dat er nog een wilde variëteit van de leeuw zou bestaan. Een zekere heer Tartarin uit Tarascon zou, nu ongeveer vijftig jaar geleden, alzo een exemplaar hebben gevangen. Uit de beschrijving van deze gebeurtenis die wij een frans geschiedschrijver, met name Alphonse Daudet, verschuldigd zijn, hebben de zoölogen - of zoals men pleegt te zeggen: de dierkundigen - afgeleid dat het door de heer Tartarin meegebrachte dier een europese huisleeuw was, door een toeval in Noord-Afrika verdwaald. Hoe tropereizigers ook zochten, nooit konden zij de hand leggen op een tweede exemplaar van deze zogezeide wilde variëteit. Wel woont ergens in Duitsland een mijnheer die waarachtig ‘wilde leeuwen’ kweekt met het doel deze dieren kunststukjes bij te brengen: zodoende zou hij de eer oogsten ‘wilde leeuwen’ te hebben getemd. Het spreekt van zelf: dit is slechts een flauwe jaarmarktgrap. De kievit. De kievit is een vogel die dure eieren legt. In valutazwakke landen legt de kievit niet meer. De bij. Omdat hij de heren van de heretheorie een dienst wou bewijzen schiep God de bij en wat daarbij: de bijestaat. Toen Hij met deze schepping klaar was, stuurde de Vader een invitatie naar Houston Stewart Chamberlain en een naar Charles Maurras. ‘Er is voor jullie wat te leren’. Maurras kwam en ook Houston Stewart kwam. Beiden hadden woorden van hoge lof voor deze uitmuntende schepping en zij zeien tot de Heer: ‘Zie zo, zo moet het zijn’. Ook verzekerden zij Hem dat zij in ruime maat van dit voorbeeld gebruik zouden maken. Dan lachten zij, want zij veronderstelden dat deze verzekering Hem aangenaam zou verrassen. Op de terugreis zei Houston Ste- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} wart tot Charles, zijn kameraad, dat het werkelik zó slecht niet was. ‘Neen’, antwoordde Maurras, ‘spijts ik atheïst ben.’ Er wordt over de bijen veel gepraat en geschreven. Het is niet al goud wat glinstert. [P.S. Men vraagt mij hoe het komt dat de Heer ook niet Nothomb inviteerde om naar de bijestaat te komen kijken. Een vergeten kan het bezwaarlik geweest zijn.] De zondagruiter. Toen alles op aarde volmaakt was en zo geordend dat het asfalt van de lanen overal eender glimde en dat de schaduw zó ver lag alsof hij niet bestond en dat de papiertjes en sigareeindjes van de openbare weg waren weggenomen en in de daartoe speciaal opgestelde papierkorven waren gedeponeerd, toen de zon tot op het peil van een milde warmte was geregulariseerd en de watersproeiers volledig hun taak beheersten, zodat zij zeer gelijkelik over de lanen het verfrissende water uitwaaierden, toen schiep de Vader als sieraad in dit fijne kabinet: de zondagruiter. Omdat het Zijn wens was de zondagruiter tot een opperste juweel te volmaken gaf hij hem als voetstuk het tamme paard. De zondagruiter en het tamme paard zijn een gesloten tweevoudigheid en getuigen voor een beschaving die de samenhang met het ras-barbaarse geheel heeft vergeten. De zondagruiter en het tamme paard staan aan de antipode van de Kentaur en zijn daarvan de voor onze beschaving geknipte, fraaie ontdubbeling. Zodanig is de zondagruiter met het tamme paard vergroeid dat hij zich zeer onbehagelik voelt op het niet-tamme paard. Het niet-tamme paard hoort niet thuis in de volmaakte wereld van de zondag waarvan de zondagruiter het sieraad is. De zevende dag rustte de Heer opdat de mensen Zijn voorbeeld zouden volgen en dat de straten zouden leeg zijn van de vele voertuigen: de zondagruiter en het tamme paard niet te storen. Nu gaat gemoedelik het tamme paard zijn gang en door het tamme paard wordt het sieraad van de zondag door de stad gedragen. Wij hebben de Kentaur vervangen door de zondagruiter. De kioskjufvrouw. De lelike Kioskjufvrouw heeft het meisje in badkostuum van de printkaart lief. Het meisje in badkostuum van de printkaart is zeer schoon, meent de kioskjufvrouw. Daarom geeft zij haar in hare zesvoudige verschijning een ereplaats achter het schutglas van haar kraam. Daarna brengt zij haar toilet in orde. Zij vergelijkt hare verschijning met deze der schone vrouw van de printkaart. Zij begrijpt nu zeer goed de uitdruk- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} king: het schone geslacht. ‘Ik ben, als zij, een vrouw’, denkt zij. Dit begrijpen evenwel maakt haar niet overdreven trots, immers de waarheid maakt niet trots. Het is haar of iemand haar, zo pas, het geheim harer schoonheid had ontsluierd. Daarover is zij tevreden en deze tevredenheid wordt in een gezellige zelf-overtuiging manifest. Die morgen kwijt de kioskjufvrouw zich zeer waardig van hare taak. Deze waardigheid wordt nog vergemakkelikt door de mening dat alle kopers slechts een gelegenheid zoeken haar het hof te maken. Dit is echter niet het geval. De mammouth. Enkele maanden geleden verscheen de mammouth weer en dit wel in Midden-Europa. Deze mammouth is, wel in tegenstelling met zijn vaâr uit de ijstijd, een huisdier en, zoals de leeuw, is hij buitengewoon tam en goedaardig. Hij leeft tans zoals de muurhagedis tegen muren, namelik tegen huizegevels. Waar de muurhagedis echter op het land leeft, is het met de mammouth zo gesteld dat hij nooit het centrum der steden verlaat. De lucht der grootstad schijnt de voortplanting van de mammouth zeer te begunstigen. Zo gebeurt het dat in steden als Düsseldorf, Frankfort a. M. en Keulen de mammouth, van wege deze snelle voortplanting, talrijk voorkomt. Door hunne merkwaardige afmetingen, verlevendigen de mammouths ten zeerste het uitzicht dezer steden. Zij houden zich uitsluitend op aan de gevels van snuisterijwinkels. Hieruit leiden de zoölogen af dat de mammouth zich voedt met de damp die uit de snuisterijen opstijgt. De eigenaars van gene winkels hebben deze gunstige omstandigheid van het oponthoud der mammouths aan hunne gevels niet laten voorbijgaan, zonder haar voor reklamedoeleinden ‘restlos zu verwerten’ (also spricht der Deutsche). Daar de mammouth steeds onbeweeglik aan de huisgevel blijft, hebben de eigenaars boven zijn kop een bord aangebracht, waarop te lezen staat ‘Mammuthschokolade’; onder zijn poten, leest men op een tweede bord: ‘Erstklassiges Nahrungsmittel’. De mammouth wordt in duitse kinderboeken als nuttig huisdier met lof vermeld. Het konijn. Lang heeft het konijn de lach gezocht. Zo zielsgraag had het konijn gekend de luide lach. Waarom het de lach zoo graag had gekund, weet ik niet. Zo iets kan men niet weten. Het konijn heeft de lach niet gevonden. Maar het was de lach zeer nabij. Dat het het geheim van de lach zo nabij was, weet het konijn niet. Vlak vóór de lach hield de kennis van het konijn {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} halt. Dààr vond het in plaats van de lach die het zocht, de verwondering die het niet zocht. Dit nu is iets wat buiten het begrijpen van het konijn valt: hoe ze in plaats van het gezochte iets anders vindt. Daarom verwondert het konijn zich zeer om de verwondering. En daar het met deze verwondering geen blijf weet, toont het konijn zich voortdurend verwonderd, gans onbeholpen. Het weet zelf niet hoe verwonderd het is. Uit zijn verwondering groeide zijn nieuwsgierigheid. Doch van huize uit droeg het de vrees mee. Nu weet het konijn niet goed welke zelf-raad te volgen: óf de ras-vrees óf de nieuwsgierigheid die, in de wereld van het konijn, alreeds een beschavingsverschijnsel is. Alleen waar licht gloeit in de nacht, wordt de beschaving te sterk en werpt het konijn zich roekeloos in zijn ondergang. Het duurt nog wel een tijd alvoor het konijn zal geleerd hebben in dit geval te luisteren naar de stem van het ras, van de vrees. Dan komt het konijn tot het nuanceren zijner nieuwsgierigheid. Dit echter geschiedt nog zoo spoedig niet. De stropers met de lichtbak mogen gerust zijn. Het konijn leert slecht. Paul van Ostayen. Guido Gezelle Plant fontein scheut die schiet straal die spat tempeest over alle diepten storm over alle vlakten wilde rozelaars waaien stemmen van elzekoningen bloot Diepste verte verste diepte bloemekelk die schokt in de kelk van bei' mijn palmen en lief als de madelief Als de klaproos rood o wilde papaver mijn Paul van Ostaijen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Hugo Verriest en de ‘Vlaamsche Vlagge’ De Vlaamsche Vlagge’ werd gesticht in 1875 toen Hugo Verriest professor was te Rouselare. En hoewel hij in de geheimen van redactie en medewerking was ingewijd en van alles op de hoogte werd gehouden door den dichter, Amaat Vyncke, bleef zijn medewerking, tot in 1877, beperkt bij het overdrukken van zijn twee eerste voordrachten in 72 en 73 uitgesproken te Rousselare. De ‘Vlagge’ had het hard te verduren en in September 1877 keek men uit naar den redder. Hij heette Hugo Verriest. Hij nam alles op zich, opstel, financies... en schuld. Pas daarna werd hij principaal aan het geestelijk college te Ieper en toen gebeurde het verbazendste feit dat een superior leider was van het orgaan van de zoozeer gebanbliksemde Vlaamsche studenten. Vanaf de eerstvolgende aflevering valt reeds duidelijk de richting waar te nemen welke ‘De Vlaamsche Vlagge’ onder Verriest volgen zal: ‘De Vlag is niet tegen de overheid. Ook zeggen wij dat wij willen en moeten gehoorzamen aan alle “reglementen” van kollegiën enz., mits de uitnemingen die in den cathechismus staan, maar wij zeggen ook dat het jammer is, bitterlijk jammer, dat vele van de reglementen noodig zijn in Vlaanderen, en dat wij zullen doen al wat wij kunnen om de veranderinge mogelijk te maken.’ En ‘Ik geve U dezen raad: En strijd niet om te bewijzen dat de Vlag tegen geen Overheid en is, maar vraagt overal of hetgene de Vlagge schrijft waar is ofte niet’. Deze tweede wenk wordt gegeven, door Verriest, maar met een anderen deknam, in aansluiting bij zijn inleidend woord. Deze aflevering bevat tien bijdragen van Verriest, waaronder zijn twee bekende gedichten ‘Morgenwinden’ en ‘Avondstilte’. Aan te merken valt dat hij zijn gedichten met de beginletters van zijn naam onderteekende en voor zijn an- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} dere bijdragen steeds afwisselende deknamen gebruikte. Begrijpelijk is dit wel. In deze aflevering heeft Verriest ook één van de geestigste artikeltjes geschreven die ‘De Vlagge’ ooit kreeg. ‘Aardig’ heet het. Het is een zeer fijne satire op de verfranschingswoede die iedereen in Vlaanderen had aangegrepen. Verriest teekende: ‘Aardigaard’. De derde aflevering van 1877 zou de Verriestsche richting bevestigen. Het inleidend woord bestaat uit een bloemlezing van de gunstige beoordeelingen welke de ‘Vlaamsche Vlagge’ in de pers begroetten.. Zelfs ‘Le Bien Public’ spreekt ‘met veel lof van het Vlaamsche studentenvolk’. Ook het oordeel van het Davidsfonds wordt ingeroepen en daar dit organisme met zijn begrijpelijke kalmte den raad geeft ‘voorzichtig’ te zijn wordt dit eerbiedwaardige woord in vette letters overgedrukt. Die ‘Inleiding’ is een kostbare illustratie van de taktiek van Hugo Verriest. Hij zelf, in zijn persoonlijk optreden, was geen ruitenbreker. Daar was hij te hoffelijk en ook te geestig voor. Dat de studenten hevig aan 't spartelen waren kon hij begrijpen, - en hij koos hun verdediging zelfs indien hij in den grond van zijn opinie, dacht dat zij het een beetje te bont maakten. Maar nu was hij de verantwoordelijke leider van een studententijdschrift. Hij had het zien opkomen in een tijd toen alles op de wereld tegen de studenten scheen samen te spannen; hij had de blauwvoeterie zien stormen en hij had ze meêgeleefd, zoo direkt en zoo innig, als iemand ze maar kon meêleven die er niet als student instond. Hij was de professor die opvoedde, leiding gaf, met een woord ‘cultureele arbeid’ verrichtte onder de jeugd en in dien cultureelen arbeid den Vlaamschen aard van zijn studenten begreep. De Vlagge had den wilden adem van Rodenbach gevoeld. Dat was geen kwaad, dat was een doodeenvoudige weergalm van de Blauwvoeterie onder Superior Delbar. Maar de principaal Verriest, die het kon verdragen van Rodenbach en de andere dappere Vlagge-zwaaiers, kon het zelf niet doen. Noch uit temperament, noch uit taktiek. En zoo lezen wij in een notaboekje van hem dat een klein etiketje draagt met een opschrift ‘ontlettingen of aanteekeningen’ eenige regels waarin hij de richting van De Vlagge heeft samengevat: ‘De Vlagge en mag tegen de overheid niet werken: heur macht moet hierin bestaan dat z' altijd voortdoet zonder voor de tegenkantinge bezorgd te zijn en zonder derachter te loopen. Driften doen ontstaan zoodanig dat z' in volle doeninge zijn eer dat de tegenstrevers der op {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} peizen en dat alles gedaan is zonder dat zi het weten: we moeten uit hun dommigheid weten voordeel te trekken’. Verriest door Verriest zelf geteekend! Niet tegen de overheid werken, - gebaren dat men de woede van de overheid niet weet. Dat is de Verriest die schreef aan Van Hee: ‘Zoo spreken wij met de overheid en de overheid handelt, boven ons hoofd, met de overheid en wij gebaren dat wij het niet en weten en dat wij stom en blind zijn’. Verriest had gezien dat het de eenige methode was die slagen kon. Hij was er wel bij gevaren te Roeselaere. Hij paste ze toe op de Vlagge. Niet tegen de overheid? Maar de voorschriften van de overheid toepassen op de overheid zelf, - de woorden en werken van de overheid laten blijken uit het gedrag van de Vlagge; de algemeene uitspraken van de geestelijke overheid toepassen op het bijzonder geval van de Vlagge en besluiten: ‘ziet gij wel, wij zijn ten volle akkoord en wie durft er zeggen dat wij tegen de overheid handelen?’ In de September-aflevering van de Vlagge 1877, wordt een uittreksel overgedrukt van de Bulle van Paus Alexander IV aan de Gentenaars, ‘ten voordeele van het gebruik der vlaamsche tale in de rechterlijke zaken’. Dit was wel zes honderd jaar oud maar 't was toch de stem van den Paus die er in weerklonk. Voortaan zult gij in de Vlaamsche Vlagge de gunstige of aanmoedigende woorden kunnen lezen die, hoe onrechtstreeks ook, erbij kunnen worden gehaald als een brevet van goed gedrag voor het tijdschrift: de goedkeuring van Gezelle's ‘Dichtoefeningen’ door den Bisschop van Brugge, de goedkeuring van de letteroefeningen van Sint-Truiden door den Bisschop van Luik, de goedkeuring van ‘Rond den Heerd’, enz. enz. Daar was in de Vlagge (IV-I) een artikel verschenen ‘Christen en Heidensch’. Daarin werd voorgesteld als klassieke Auteurs meer christene en min heidensche schrijvers te gebruiken. Hugo Verriest schrijft nadien in een klein stukje dat dit artikel verbittering heeft verwekt bij hen die ‘de Vlagge alleenlijk lezen om te zoeken wat zij gaan kwalijk uitleggen’. En hij profiteert van de gelgenheid om het oordeel aan te halen van Chrysostonus, Hieronymus, Augustinus, Gregorius en Pius IX. De kerkvaders aan de zijde van de Vlagge. Deze intellectueele sport beoefende Verriest zoo graag. Hij was te verstandig om zich in te beelden dat daardoor de menschen van het slag kannunik Delbar tot een gezondere opvatting zouden komen. Maar het was toch een troef voor de {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} openbare meening en maakte het de overheid heel wat lastiger om openlijk en ruw in te grijpen. Voorzichtig zijn, - maar geen voorzichtigheid die de handeling uitsluit. Wat heeft dit woord ‘voorzichtigheid’ op deze dagen een slechten klank gekregen. Zooveel passiviteit zonder reactie, zooveel gemis aan durfkracht en daad heeft in Vlaanderen het etiket ‘voorzichtig zijn’ opgeplakt. Het voorzichtig-zijn van Verriest moet dan ook in zeer relatieven zin worden begrepen. Ook te Roeselaere was hij voorzichtig geweest, maar uit zijn brieven is duidelijk gebleken hoe hij de voorzichtigheid verstond. Hij zelf trouwens heeft een zeer gevatte bespiegeling over dit woordje geschreven in de Vlagge. ‘Daar zijn menschen - zij zijn voorzichtig - die nooit van hun leven en zullen missen. Zij en zullen niet en dolen, zij en peinzen niet. Dat hetgene zij peisden eens valsch ware! 't Kan toch gebeuren. Maar dat ware nog 't minste. Als men iets peist - hoe voorzichtig men ook zij - zou men eens kunnen zijn gedacht zeggen. En DAT is gevaarlijk. Dat gedacht en zou waarschijnlijk 't gedacht van iedereen niet zijn. En peinst op de gevolgen. Ja, - maar, - wat doen zij met hun verstand? Ja! wat dat zij doen met hun verstand? Zij peinzen 't gedacht van een ander - voorzichtig - als zij wel weten wie die ander is, en met wien hij goed vriend is. Zoo en zullen zij niet GECOMPROMITTEERD zijn! Want zij weten HOE men spreken moet. En 't is daarin eigentlijk, dat hunne groote voorzichtigheid bestaat. ............... Maar hunne werken? Zij zien alle werken na. Men trekt, men steekt, men zweet en men blaast. Zij staan der bij. Van als de wagen voortgaat, zij zullen helpen. En in een twee drij, staan zij aan 't hoofd van de bende die den wagen in gang gezet heeft. Zijn zij niet voorzichtig? Ja, maar de wagen is te diepe in de modder gezonken, of hij is te zwaar, of de wielen breken. De voorzichtige mensch heeft er bij gestaan. Hij heeft wel gezien dat de wagen niet en roerde! Ja, had hij een gedacht gehad, of had hij 't gedacht van andere durven {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, hij wist van te voren dat het niet en ging gaan - en ook men was te overdreven’. Is dat niet wat in onzen tijd, door het woordje ‘voorzichtig’ wordt begrepen? Maar is het ook niet zonneklaar dat een dergelijk begrip niet met Verriest's gedragingen overeen te brengen is? Had hij de richting niet reeds van den begin af duidelijk gemaakt toen hij schreef: ‘En strijdt niet om te bewijzen dat de Vlagge tegen de overheid is, maar vraagt overal of hetgene de Vlagge schrijft waar is ofteniet’. Dit is steeds het groote strijdargument geweest van Verriest. Zijn tactische handelwijze hebben wij hierboven nader toegelicht, maar zijn strijdargument was: waarheid. ‘Onze Vlagge voert door Vlaanderen haar schoon treffelijk edel en groot christen gedacht. Zij vaart ten strijde voor iets. Waarvoor? Voor de waarheid. Voor de waarheid in ons christen zijn - overal. Voor de waarheid in ons vlaamsch zijn - overal. Voor de waarheid in letterkunde, waarheid in kunste, waarheid in tale: Voor de waarheid in één woord waar zij ook zijn moge!’ Dit was de grondslag geweest van de Roeselaersche Blauwvoeterie; het onderwijs en het woord van Verriest trachtte die driedubbele waarheid te omvatten, en dit complex van mensch - christen - vlaming, dit complex van opvattingen over kunst taal, opvoeding berustend op het wezen, op den aard van den mensch, deed superior Delbar uitroepen dat er ‘une école dans l'école’ bestond. Die lijn wilde Hugo Verriest logisch voorttrekken in de Vlaamsche Vlagge. En van het oogenblik dat Verriest in de keuken van de Vlagge stond, was dit ook merkbaar. De Vlagge was voor het eerst opgestoken in den stormwind. Zij was gezwaaid door kerels en klauwaerts; de ziel van de vaderen had luide gesproken. De wilde lyriek van Rodenbach had er haar echo laten hooren. De jaren 77 en 78 waren overgangsjaren naar een kalmere periode. Gedurende die twee jaar had Verriest er een zakelijke en zeer eigenaardige polemiek in eere gehouden. Een voorbeeld van argumenteering was het geweest: geestig en beknopt zonder iemand te kwetsen maar toch met speldprikjes op de gevoelige plaats. Van toen af is de medewerking van Hugo Verriest bijna uitsluitend gewijd aan bijdragen over kunst, en, bewijs van zijn invloed, ook andere medewerkers sloegen hetzelfde spoor in. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Die artikelen over kunst in de Vlagge vallen samen met het principaalschap van Hugo Verriest te Ieper. Van deze te weinig gekende bijdragen moet gezegd worden hoe klaar en levendig deze leergang in de esthetiek was en hoe schitterend Verriest er zijn ‘Waarheid in letterkunde, waarheid in kunst’ heeft toegepast. Het zijn geen losse artikels; het is, volgens de Vlagge zelf ‘een boek’ dat als titel draagt: ‘Vlaamsche studiën over Kunst’. Dit boek is nooit verschenen; het is het verschijnen waard. Was het Verriest niet die, jaren te voren, in zijn rede in den ‘Kring der Jongelingen’ gezegd heeft: ‘Die tegen het vlaamsch is en Vlaanderen tegenwerkt, werkt tegen godsdienst, voor ongeloof en Liberalen’. Dit was nu nog actueeler geworden: de schoolstrijd was losgebroken in al zijn heftigheid en zijn dwingelandij en Verriest had er, als principaal te Ieper de gevolgen van ondervonden. De anti-geuzentoon klinkt dan ook aanhoudend uit ‘De Vlagge’ op. Het Willemsfonds krijgt het hard te verduren, de liberale vlaamsche schrijvers worden niet gespaard, de ‘Judasstreken van de Zweep’ worden met misprijzen vernoemd. Als er geklaagd wordt over het ellendige vlaamsch van het Beknopt Verslag (voor de gelegenheid Verknopt Beslag geheeten), dan wordt er in een voetnota op gewezen dat het ‘immers de vrijmetser Julius van Thielt, alias Hoste, uit de “Zweep van Brussel” is die aan 't hoofd staat van de vlaamsche uitgave. Er werd aan herinnerd zonder verflauwen dat de loge 't wachtwoord had gegeven: “Il faut s'emparer du mouvement flamand”. En de “Vlagge” teekende er bij aan: “Geen kunste! 't er zijn daar in de Logie eenige flaminganten-lawijtmakers, aanveerd, die zeker ievers meê b.v. met Vlamingen te luchten met verpieterde ware uit te venten, de vriendschap en de munte van den Grooten-Oosten moeten betalen. 't Is goed te weten met wien men te doen heeft”. En de datums worden aangegeven waarop de vlaamsche “moortelbroerkens” in de loge werden aanvaard: Peter Benoit, Huberti, Julius Hoste, Theophiel Coopman, Emmanuel Hiel. Klokke Roeland wordt geklept over den bedreigden godsdienst. Maar dat al is geen loutere anti-geuzerij uit plezier. Voorzeker, de hatelijkheid van het liberale regiem werd hartgrondig verfoeid, maar Verriest vond in het verwijzen naar de liefhebberij-met-het vlaamsch van de geuzen, een troefkaart voor zijn spel. Hij kon de loge uitspelen tegen de overheid die een machtelement miskende dat door de vijanden van den godsdienst met aandacht werd nagegaan. En als de “Vlagge” den “vrijmetselaar Julius Thielt, alias Hoste” heeft naar de ooren getast met zijn “hoogdravend, officieel gerâbraaksel, op {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn hedendaagsch Willemsfonds” dan wordt, met hetzelfde protesteerende mondsvol, den “grooten, eersten omzendbrief der Bisschoppen” vermeld waarvan de vlaamsche vertaling “stram” stijf en in 't geheele niet vatbaar, voor den komenden en den gaanden man’ wordt genoemd en moet het Jezuieten college van St. Barbara te Gent het ontgelden om de franskiljonnerij van de eerwaarde paters. Met dit alles was er een kalmer toon gekomen in de ‘Vlagge’. En ook Verriest zag het in, hoewel hij, onbewust misschien, er de aanleiding toe had gegeven. Hij tracht onmiddellijk te reageeren en opent den zesden jaargang met een inleidend woord over ‘Storm en Stilte’. Storm is gevaarlijk, maar nog veel gevaarlijker is de stilte ‘als niets en roert, als in het hert geen vlaamsche liefde en brandt, als in den geest geen vlaamsch gedacht en werkt, als de hand dood hangt met haar werk..... Die stilte vragen zij (die tegen 't vlaamsch zijn); die stilte is het eenige doel van hun woord en werk’. En de samenvatting: ‘Wij en begeren geen storm, wij vreezen de Stilte’. Maar de last van zijn taak drukte zwaar op Hugo Verriest. In zijn college te Ieper had hij de handen vol en de finantieele zorg woog zwaar op hem. Een mensch zooals hij kan met geestig woord het hoofd bieden aan de grootste verdrietigheden vanwege overheid en tegenstrevers, maar zinkt ineen voor een onbetaalbare rekening. Hij bleef meeijveren, jaren aaneen, aan de Vlagge, hij bleef nog de leider met den raad: maar in de keuken van het tijdschrift had hij de plaats geruimd. Hij voelde er zich trouwens eenzamer: in 1880 verscheen de derde aflevering van het tijdschrift met een rouwband: Albrecht Rodenbach was gestorven. Verriest had zijn geestelijk kind gesterkt en getroost in de laatste levensdagen, gansch Vlaanderen was bij de begrafenis vertegenwoordigd. Superior Delbar voelde zich niet ontwapend vóór dien dood: het Klein Seminarie was niet aan het graf van zijn genialen oud-student. Hugo Verriest verloor den meestbezielden van zijn medewerkers aan de Vlagge; in 1881 verliet Amaat Vyncke zijn kapelaanschap te Dadizeele: de ‘Ratte’ moest ruimte hebben en trad in het noviciaat der Witte Paters, wachtkamer voor het missieleven. De staf van de Vlagge was weg. Eerw. Heer Demonie, oud-collega van Verriest en toen tertijde onderpastoor te Brugge sprong in de bres. Voor Hugo Verriest is het hoofdkapittel van zijn leiderschap in de ‘Vlaamsche Vlagge’ afgesloten. Het geeft aan zijn nagedachtenis recht op erkentelijkheid van al degenen die weten dat de heropleving van Vlaanderen uit het studen- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} tengeslacht is gegroeid dat, geleid en geraden door Verriest, den weg heeft schoon gemaakt naar het eigen leven. Als document van den tijd is de ‘Vlaamsche Vlagge’ eenig. En eenig ook is het voorbeeld van den principaal die de verantwoordelijkheid op zich nam van een studententijdschrift dat op eigen kracht den strijd had aangevat tegen regiem en tegen overheid en de poging tot ontvoogding van een jeudig geslacht in het licht wist te zetten van de cultuur van Vlaanderen. Eén opschuddingwekkend incident nog dient vermeld: het incident van de ruitenbrekers of het conflict ontstaan tusschen Guido Gezelle en de studenten. Guido Gezelle die, sedert zijn verbanning uit Roeselaere, geschrokken was voor wat rondom zijn naam gebeurde en niets anders zocht dan de rust en 't geluk in zijn arbeid, was in de jaren 85 kwalijk te spreken over de studenten. Het was hem allemaal te hevig, te luidruchtig. Hij die als mensch geen flamingant en als dichter een zeer vlaamsche dichter was, die als mensch zich priester voelde onder de overheid en deemoedig overheid aanvaardde, en als dichter een priester was die communiceerde met zijn volk en zijn aarde, onkrenkbare schepselen Gods, wilde geen compromissie met het onstuimige studentenvolk. De ‘Vlagge’ had af en toe het Davidsfonds onder handen genomen. Vooral sedert Rodenbach te Leuven met dit eerzame genootschap in stokken had gelegen, was er in de ‘Vlagge’ een zuur-zoet toontje waar te nemen. ‘Gezelle was daar uit zijn eigen niet veel mede bezig maar het geronk dat rondom de nieuwste blauwvoeterie ontstaan was, kwam toch ook aan zijn ooren en zoo werd hij wat zenuwachtig. Zijn naam was eenigzins met de “Vlagge” gemengd, en hij had er genoeg van, sedert lang, mistrouwd en verdacht te zijn. Voor hem konden de studenten en hun blad niet te wijs, te voorzichtig, te verstandig en te geleerd worden en nooit had hij een woord in 't openbaar gezegd, geschreven of geduld tegen het gezag. Dat was tegen zijn aard, en ook zijn weg liep langs die richting niet.... Als hij dat al las, of nog meer, hoorde zeggen, schoot hij uit zijne gewone bedaardheid op. Daarbij - genus irritabile vatum! - De “Vlagge” kondigde daar juist met een half schimpken op 't Davidsfonds aan dat dit genootschap “Hiawatha” ging uitgeven “het werk zeide zij, van Dr Emile Lauwers en van Heer ende Meester Guido Gezelle”. Dat stak hem tegen omdat hij de vertaling eertijds met Lauwers begonnen, sedert eenigen tijd tot eigen werk en eigen rekening had genomen’. (1) {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezelle vierde zijn slechte luim bot op het huldebetoog van De Bo dat op 30 van Herfstmaand 1885 te Thielt werd gehouden. Met een hevigheid waarbij eenieder verbaasd opkeek, slingerde hij er onder ander uit: ‘Te veel vlamingen zijnder wier nuttelooze beweginge te vergelijken is bij een deel vreemde sprongen en aardige tuimelperten, ja, bij naamloos guitenwerk en verwaande ruitebrekerij van machtelooze kinders wier ouders naderhand de boete betalen’. Zoo draafde hij voort en kwam tot dit besluit: ‘Noch de Burgoensche wulpschheid, noch het Spaansch geweld, noch de Fransche terreur, noch de te laat bekende en beklaagde dwalingen en overijlingen van het gewezen Hollandsch bestuur, neen, noch onze hedendaagsche fransche hofhouding, noch ons fransch geld, noch onze fransche maten en gewichten, noch onze fransche wetgeving, noch ons fransch bestuur, noch ons fransch recht, noch ons fransch krijgswezen, noch onze fransche academiën, noch onze fransche hooge en lege scholen; neen, noch onze zoogezeid vlaamsche beweging zelve en hebben van ons volk ooit iets anders kunnen maken, als het oude en 't eerbiedweerdig vlaamsch volk, en hebben van de tale van het volk ooit iets anders kunnen maken als onze vlamsche en eerbiedweerdige moedertale’. Bevreemdend, die opsomming van machten tegen ‘'t oude en eerbiedweerdig vlaamsche volk’ en de ‘vlaamsche en eerbiedweerdige moedertale’, - waar de zoogezeid vlaamsche beweging op één rang wordt gesteld met de Burgoensche wulpschheid, het spaansch geweld, de fransche terreur en de andere plagen die over Vlaanderen werden gezonden. ‘Gezelle was geen flamigant’ schreef Hugo Verriest en, intiem, aan Van Hee, voegde hij erbij: ‘Over Gezelle zou ik U moeten zes blaren shrijven. Kan nu niet zijn: Zegge u dat liever. 1o Hoe hij van de schenen is 2o Belast met twee bergen 3o Dichter was en is en dichtte in 't Vlaamsch voor 't vlaamsch en de gevolgen ervan aanveerde maar nooit eigentlijk beoogd en heeft 't gene wij willen 4o Hoe wij willen wat wij willen en misschien wij alleene en 5o Hoe anderen zouden zijn waren wij daar niet’. Dit werd geschreven in 1877. En in 1885 was Verriest's opinie stellig niet gewijzigd. Tusschen beider opvatting over vlaamsche beweging lag een afgrond. ‘Gezelle is geen flamingant’ schreef Verriest. En Gezelle zegde vertrouwelijk dat ‘Verriest een vlaamsche franskiljon’ was. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat volk moet herleven’ zei Verriest. ‘Dat volk leeft’ zei Gezelle en hij voegde erbij: ‘de zoogezeid vlaamsche beweging heeft ons volk nooit anders kunnen maken’. Gezelle nu had te Thielt, tot verslagenheid van de meeste aanwezigen zijn geruchtmakende De Bo-rede gehouden. Te voren reeds was de ronk gegaan dat hij tegen Blauwvoeterie en tegen de ‘Vlaamsche Vlagge’ zou spreken. De bom barstte. Verriest liep links en rechts, trachtte te kalmeeren, en goed te praten en de vergadering liep uiteen. Gezelle's woorden hadden een geweldigen weerklank gevonden. Was dit nu geen buitenkansje voor de menschen die op loer lagen? Gezelle, door hen weggejaagd om zijn hevigheid die nu de les las aan die lastige studenten. En de studenten zelf waren verbitterd om de harde woorden van hem die zij toch steeds, in eerbied en bewondering hun ‘Heer ende Meester’ hadden genoemd. Daar kwam de ‘deus ex machina’ en hij heette Verriest. In de ‘Vlagge’ van het nieuwjaarsverlof 1886 verschenen zeven brieven die, samengenomen, een schitterende ontleding zijn van het geval Gezelle en eenerzijds aan de overheid zeggen: ‘juicht niet, gij hebt geen reden’ en anderzijds aan de studenten: ‘laat Gezelle gerust’. Wat een eenige polemist zou Hugo Verriest in de journalistiek zijn geweest. Aan Monseigneur den bisschop van Brugge, schrijft hij: men zegt dat Uwe Hoogweerdigheid tegen 't vlaamsch is. Wij en gelooven daar niets van’. En hij somt op wat gebeurd is: moeilijkheden aan professors aangedaan en seminaristen en studenten om wille van hun vlaamschgezindheid en besluit: ‘Wij hebben reeds ondervonden hoe dit al verre is van waar te zijn, maar...... Wij verzekeren dat hetgene wij hier schrijven gezeid is geweest door hooggeplaatste mannen, die nogtans zouden moeten weten en overwegen wat zij zeggen’. Aan Kanunnik Dambre, toeziener van het vrij middelbaar onderwijs in het Bisdom Brugge, vraagt hij eens te willen onderzoeken hoe onwettig tegen de vlaamsche studenten wordt opgetreden: ‘Geheel de provintie peist en zegt en weet hoe men tegen studenten-vlaamschgezindheid werkt: al de principaals weten het, al de professors weten het, al de studenten weten het, al de priesters weten het, al de leeken weten het, maar dat bekennen! - Nooit!’ En streng als een rekwisitorium volgt de opsomming van {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} wat de professors ongestoord tegen de reglementen mogen bedrijven, hoe een superior studenten en professors onderling en wederzijds laat bespieden. Na, met ‘genegen eerbied’ den eerwaarden kanunnik te hebben gegroet, schrijft hij zijn brief aan Guido Gezelle. ‘Het is een misse van, om uwe tegenkanters en, ja, vijanden aangenaam te zijn, op uwe vrienden te slaan. Gij hebt te veel ondervonden om dat woord vijanden en vrienden niet te aanveerden’. Zonder bitterheid, maar vast en bedaard en streng vraagt hij aan Gezelle wie hem altijd geduveld en wie hem altijd ter zij heeft gestaan: ‘mis, Gezelle, dat hebben zij nooit van u verdiend’. Dan draait en keert hij den beruchten volzin welke wij daareven uit Gezelle's rede hebben aangehaald: over Burgoensche wulpschheid en de zoogezeide vlaamsche beweging die ons volk en onze taal nooit anders hebben kunnen maken: ‘De waarheid of onwaarheid van hetgene gij schrijft hangt af van wat er door het woord volk bedied wordt’. Is het volk niets anders als het landsche boere en werkmansvolk en de kleene niet geleerde burgerij: dan hebt ge gelijk. Dat volk is in 't algemeen vlaamsch gebleven en heeft onze vlaamsche moedertale bewaard. God en hem zij dank! Maar het volk is voorzeker nog wat anders. Boven en neffens, en rond dat volk woont er in Vlaanderen en in 't Vlaamsch België nog volk dat ook het vlaamsche volk is. Wat zou het wel anders zijn dan? Wel dat volk is verfranscht’. En Verriest bewijst het, zooals het gemakkelijk te bewijzen was en hij vraagt: ‘En gij, Gij onze Meester, Gij zegt dat het vlaamsch volk gebleven is wat het moest zijn..... het eerbiedweerdig vlaamsche volk!!! en dat de moedertale, die moest de sprake zijn van een geheel volk, het woord van al zijne gedachten, van al zijne gevoelens, gebleven is wat zij moeste zijn....! Onze eerbiedweerdige moedertale!!!’ Raak! elk woord raak! Maar vol groothartigheid besluit de brief: ‘Welnu, onze meester, gij hebt gemist. Het zij zoo. Maar toch blijft gij onze meester. Gij zijt onze Dichter, de koning onzer Dichters Gij zijt onze Schrijver, de koning onzer Schrijvers Gij zijt onze taalkenner, de koning onzer taalmeesters. Wij, uw woord van Thielt vergetend rechten eens een standbeeld op in Vlaanderen Aan den Meester.’ {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was een flink stuk dat door geen repliek kon worden aangetast, en het groot hart van Verriest sprak het slotwoord ervan uit. Maar ten einde was de reeks niet. Want onmiddellijk daarna volgde de brief: ‘Aan den zeer vermaarden Heer Ruitenbreker in Europa’. Aan den ruitenbreker zegt hij: Gij kent Gezelle niet, - Gezelle heeft de bronnen aan 't spruiten gebracht in Vlaanderen. En zeer typisch en juist: ‘De bronne is aan 't spruiten gegaan en haar water loopt en stormt.... hoe en waar en weet hij zelve niet..... Heeft hij nu het geruisch hoorende van dat water, dat de doode stilte stoorde, en schuimde en brobbelde tegen de steenen en rotsblokken die men op zijnen weg wierp; heeft hij zegge ik eenen steen aanveerd dien men hem in de handen gaf en dien steen gesmeten naar die bruischende en dulle studentenriviere; dat kan wel zijn, en ik geloove 't. Maar dat hij is of ooit was - de hoofdman der vlaamsche of westvlaamsche beweging - den beweger - den leader - dat zijn woord een politieken misstap is, waarop een leader nooit terugkomt Daar en is niets van’. En hij teekent Gezelle naar waarheid en waarde, in korte maar afdoende regelen: ‘Hij leeft buiten alle beweginge die spreekt van recht, van herstellinge waarvan het ook zij, hij leeft buiten alle beweginge die spreekt van de vlaamsche beweging zelf. Hij leeft in zijn eigen beweginge die hierin bestaat: hij spreekt, schrijft, studeert vlaamsch, en wil het zonder gerucht door dagelijksch werk, door woord en zang en studie en leering doen kennen, beminnen en uit- en ook voortzetten, quasi van eigen. Dat is Gezelle. Wat gij dus zegt tegen den leader is wind. Hij is, en blijft en zal blijven: - de bronne, met klaar, deugend, zingend water! Maar om Godswille, en moeit hem met geen vlaamsche beweginge noch voor noch tegen..... Roert gij lieden maar voort, in uwen rechtveerdigen strijd en kampt maar Laat Gezelle gerust’. Hoevele menschen in Vlaanderen die de vlaamsche studentenbeweging laten verloopen over Gezelle, Verriest, Roden- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} bach hebben met eenzelfde grondkleur die drie namen gedekt en het onderscheid alleen gemaakt in lichte schakeering van aanleg en temperament. Hoe grondig verschillend staat Gezelle van zijn twee nakomers: het onbewuste tegenover het doelbewuste, het engere, in den landelijken kring en de landelijke poezie beslotene, tegenover het ruimere, een geheel volk omvattende. Als Gezelle zegde ‘Verriest dat is een vlaamsche franskiljon’ dan lag daarin zijn opvatting uitgedrukt over wat zijn ideale Vlaanderen was: geen uiterlijke sier, die hij blaai noemde; maar het patriarchale van hut en muts. Verriest had echter nog een ander publiek aan te spreken in zijn brievenreeks: ... ‘de heeren tegenkanters die zoo jubileerden te Thielt om het woord van Gezelle’ tegen wie hij een uittreksel uit de Gezellerede uitspeelt, aan den ‘Zeer Geachten Heer Vanderblixem’ waaraan hij uitlegt waarom hij zijn artikelen niet onderteekend ‘omdat wij onze wet en onze tribunalen niet en betrouwen’ en eindelijk ‘Aan alle oversten, superiors, principaals, bestuurders, professors en bewakers in onze collegien en pensionnaten van West-Vlaanderen’. Hij kende ze, hij wist hun verlangens en hij zegde hun: ‘Indien iemand van U gelooft dat het woord van een man - hoe geacht en bemind ook - het woord van Gezelle - dat iets (het herleven van Vlaanderen) zal dempen en doodleggen: - hij mist’. Verriest kende zijn volk. Hij wist hoe een superior met gewichtig gebaar zijn eigen orakel graag laat doorgaan als een uitspraak van hooger. Een geheimzinnig gezicht en een zekere geslotenheid in het gesprek dragen er veel toe bij om dit effekt te bekomen. En aan hen zei Verriest ‘dat het zoo kwalijk is van de missen en fouten van sommigen onder te duiken in bisschopskleeren, en onverstand en onrecht te doen doorgaan als bisschoppelijke wil’. Hij wijst er hun op dat het hun plicht is van hun leerlingen ‘jongelingen en mannen te maken die hun Vaderland, hun Vlaanderen beminnen’ en groet ze vol achting. Deze zeven brieven, in één Vlaggenummer verschenen, zijn een model van polemiek. Verscheiden en scherp, zonder boosaardigheid, maar met een groote kennis van de gevoelige plek van den tegenstrever. En dit alles is het teeken van de Waarheid. Jaren zijn over dit alles heengegaan, maar zoo levendig en frisch klinkt nog de toon op van die brieven. Daar was veel gissing naar wie ze mocht geschreven hebben, want Verriest was behendig genoeg geweest om met één zinnetje het vermoeden van zich af te leiden. In den brief aan den ‘Heer Ruitenbreker’ kon men immers lezen: ‘Het is dertig jaar dat ik met {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Guido Gezelle vriend ben, met hem leve, en zijne lessen indachtig blijve. Nu nog woon ik zijne lessen van Engelsch bij, en aanhoore ze gretig en met blijden lust’. Iedereen dacht aan Adolf Verriest, Gezelle's intieme vriend, advokaat te Kortrijk waar Gezelle onderpastoor was. Deze schreef aan zijn broer: Broeder Hugo, Den brief van den ruitenbreker, dat is van U zegt mij een vriend. - Zeker van U, zegt mij een ander. - Ongetwijfeld van U, zegt mij een derde. En die brief herlezende, ik zie dat hij geheel op mij past, en dat de schrijver ervan misschien wel getracht heeft dien brief te doen doorgaan als mijnen. Gij, Broeder, die alles weet, kunt en meugt gij mij zeggen wie dat verzind heeft, zulken brief te schrijven? De principaal van Kortrijk is eergisteren in de studie gegaan van de thuisliggers en daar solemneel verklaard dat hij verbood de Vlagge te lezen omdat de Vlagge schreef tegen den Bisschop, tegen Bisschops meening.’ Die Superior was een schitterende illustratie van Verriest's woord aan zijn collega's dat zij ‘hun missen en fouten trachten te verduiken in Bisschopskleeren’. Wat Gezelle betreft, die had de ‘Vlagge’ niet gelezen. En toen men hem vertelde van die opschuddingwekkende brieven, schudde hij zijnen zwaren kop en zei: ‘Laat ze maar geworden’. Maar toen men hem verder aan het licht bracht dat dit alles niet tegen hem was bedoeld en dat ze erin spraken van hem een standbeeld op te richten, zweeg hij. Dit was zalf over zijn diep verwond gemoed. Te Ieper zat er een pricipaal die tevreden was dat de waarheid tot haar recht kwam en die eens te meer met zijn richtend woord de jeugd van West-Vlaanderen op het pad had gehouden. Filip de Pillecijn. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Kesteleyn Flandre, théâtre sanglant où se passent tant de scènes tragiques, triste et fatale contrée... Fléchier Oraison funèbre de Turenne. XIX. Zware regens sluiten Asdag af. Van de verre zee over het Houthulstbos komen de wolkgevaarten opzetten. Geweldige rukvlagen slaan aan in de nacht tegen de oude molen aan de boskant te Staden. De molen heet Ondank molen en ligt een half uur van het dorp aan de Zoetestraat. Een half uur van de kerk nabij de Dreve op het veld staat de woning van Pieter Floor. Floor en zijn vrouw schrikken op uit hun slaap in het holle van de nacht. Er wordt geklopt op het vensterblind achter aan het huis en zij vernemen een steunen. Hun bloed staat stil. Hun slapen bonzen. Zij zitten recht op in bed. Wat zal Floor doen? Buiten houdt het kreunen aan en de stormen gieren. Floor aarzelt. Hij draalt wel een kwartier eer hij de lamp opsteekt. Hij krijgt de broodpekke en opent de deur... Nooit zag Floor ijseliker gezicht! Een bebloed hoofd, een vrouw, staat vóór hem, de haren in de wind, een hemd en een rok aan voor alle kleding. ‘Wie zij' je?’ stamelt hij ontzet, ‘hoe is je naam?’ Verstaat zij hem niet? Geen antwoord. Floor laat vuur maken in de keuken en er haar bij neerzitten. Zijn vrouw geeft haar de eerste zorgen; bet met lauw water haar gezwollen wangen en lippen, haar gelaat dat één vleesklomp is; doet haar andere kleren aan. Twee lange bange uren verstrijken. Deze vrouw die zij niet kennen, die niet zeggen kan wie zij is, ligt daar, meer dan zij zit, wezenloos en verdwaasd in de ijlte te staren. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zij eindelijk tot bezinning komt, komt het er pijnlik uit wie zij is. Het is de nieuwe dienstmeid van Assez. XX. Jan Assez is een klein boerke nabij de Dreve beneden Stadenberg. Het is een boerderijtje van drie vier koeien en hij woont er met zijn meid alleen. Hij is een bejaard man: omtrent zevenenzestig. Hij leent wel eens geld en heeft de naam van rijk en gierig te zijn. Treze de meid is vierentwintig jaar. Treze was opgesprongen uit haar slaap. Het dacht haar de stem van haar meester te horen en dat het een schreeuw was. Zij riep ‘Wat is er?’ De deur stond open en zij zag licht. Zij deed haar rok aan. Op hetzelfde ogenblik trad een man op haar toe die een kaars in de hand hield die hij uitblies. Het hondeke van Assez sprong tegen hem op al keffende, maar te zelfder tijd kwam boven de trap een hand te voorschijn die het van achteren beet pakte en weg trok. De indringer greep haar bij de keel en sloeg haar met een stuk hout op het hoofd dat zij viel, verblind door het bloed dat van haar voorhoofd gutste. ‘Genade!’ kermde zij, ‘Om de liefde Gods! Ik zal nooit spreken!’ ‘Ik zal je niets doen’ zei de man, ‘als je zegt waar het geld ligt!’ Zij zei alles wat hij wilde en beloofde stil te zijn. Hij lei haar terug in bed. ‘De lamp staat op de tafel en het geld ligt in de kast!’ hoorde zij hem zeggen op de trap. Toen zij gewaar werd dat niemand zich nog om haar bekreunde, kroop zij het bed uit, liet zich afglijden langs het raam en liep om hulp bij de buren... XXI. Floor grijpt een spade om een wapen bij de hand te hebben. Het kan vier uur zijn wanneer hij zijn huis verlaat. Hij volgt het donkere pad naar de hoeve van Nuytten. Nuytten stuurt een man naar het dorp. Met twee knechts vergezelt hij Floor naar het huis van Assez. Een venster staat open. De deur is alleen met de klink gesloten. In zijn kamer ligt Assez op de vloer vermoord. De gordijnen en de wand zijn bespat met bloed. De kast is open gebroken en alles overhoop gehaald. De sekretaris der gemeente, een der schepenen, de veldwachter komen op de hoeve. In de hoek der kamer, met de steel tegen de wand, staat een kliefhamer die met bloed bevlekt is. Het is een dikke hou- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ten hamer met ijzeren banden om de kop, die moet dienen om wiggen in het hout te drijven en het te splijten; de steel is zo lang als een bezemsteel en het werktuig wordt gehanteerd met beide handen. Assez ligt op zijn zijde met de linkerkant van het hoofd plat geslagen en verbrijzeld. De benen zijn ingetrokken tegen de plank der bedstee. De dekens zijn naar achteren gegooid zoals door iemand die haastig uit zijn bed is gesprongen. Onder het lijk ligt een platgedrukte kaars en er zijn roetdroppels op de planken. Sibylle, de sekretaris, raapt een papier op dat met bloed besmeurd is. Het is een eigendomsbewijs. Een houten nap, zoals de boeren er bezigen om het geld in te leggen waarmee zij het werkvolk betalen, staat ledig in een la. Op de vloer liggen twee ledige beurzen en een stok. Op de zolder bemerkt de veldwachter een gat in het dak. Het dak, met stro bedekt, heeft tegen de euzie drie rijen pannen. Vier vijf van deze pannen zijn uit genomen en een pannelat is gebroken. Onder het gat vindt hij een uitgebrande sulferstek. Sibylle ontdekt tussen de schuur en het huis een muts in de haag. Het is een zwarte muts, schier versleten, beslijkt en van de regen doorweekt. Tegen zeven uur komt de schepen die met de politie belast is met de gendarmen aan. De gendarmen staan onder bevel van de brigadier der brigade van Westrozebeke. Op honderd passen van het huis zijn er sporen van kleine en andere klompen. Er is een dubbel spoor van kleine klompen zoals van twee mensen lopende hand aan hand. XXII. De brigadier en de schepen doen huiszoeking in de verdachte huizen der gemeente. Boos Staden heeft een kwade naam. Sedert het verval der Vlaamse huisnijverheid heeft het een geschiedenis van meer dan zestig jaar misdadigheid. Geen kind of het weet te vertellen van Roselle en zijn gasten die Ariaantje Claeys vermoordden langs de Zoetestraat ten tijde van baljuw Spruytte; van Makelbert die tot straf aan het Strooien Veldkruis gehangen werd; van Baekelant en Knorre de spinner en Karlientje Schoonheere wier koeier Baekelant in de val bracht; en veertig jaar later van Narden Hulin en die olike Karel-Bertje's-jongen die de Rozebeekse gendarmen te plat was. De mannen gaan eerst de boskant uit voorbij Ondankmolen. Zij gaan naar zekere Lepoutre die van bedelarij en kleine dieften bestaat en leeft met een vrouw die nog bij Assez {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} gediend heeft. Zij vinden er niets bizonders. Lepoutre is weduwnaar. Ook uit zijn kleine jongen is er niets te krijgen, en zijn buurman Lievens weet niet te zeggen wanneer die vrouw, die in Klerken woont, er de laatste maal is geweest. Na de middag gaan zij naar het St. Pieterstraatje waar Pier De Sot, een losgelaten gevangene, woont. De Sot heeft, tot twee jaar wegens diefstal veroordeeld, te Kortrijk in het gevang gezeten. Hij is negenendertig jaar. Hij is bezig een broek te wassen als de gewapende mannen binnen komen. Het is, zegt hij, de broek van de schoorsteenveger bij wie hij inwoont, de schoorsteenveger had ze aan toen hij laatst uit Frankrijk terug kwam. Onverrichter zake keren zij terug naar de hoeve. De Ieperse magistraten zijn aangekomen. De heren hebben niet de geringste som gelds in het huis ontdekt hoezeer het ook vast staat dat in de laatste tijd Assez belangrijke sommen geïnd heeft. De wetsdokters schouwen het lijk. Zeven ribben werden gebroken vooraleer de slag op het hoofd neer kwam die dodelik was. Ook de inwendige kneuzingen waren dodelik, maar zij hadden de dood niet onmiddellik kunnen veroorzaken. De kliefhamer had tot de daad gediend en de hersens waren in alle richtingen gespat. ‘Ik ben’, zegt een der twee geneesheren, ‘sedert zestien jaar wetsdokter, maar wreedaardiger slachting heb ik nooit gezien!’ XXIII. De volgende dag, Vrijdag 7 Maart, is de brigadier met een der veldwachters op de baan. De jongens komen van de school. De school is een kleine landschool nabij het bos, gehouden door een oude jongedochter, aan de Vijfwegen. De veldwachter toont de bij de haag opgeraapte muts aan de knapen. ‘Het is de muts van Evarist’ zeggen de knapen. ‘Weet je het zeker?’ vraagt de brigadier. ‘Het is de muts van Evarist!’ herhalen de knapen, ‘de muts van Evarist, versteld met grauw garen!’ De mannen halen Evarist in langs de straat. Hij loopt er te knikkeren met een makkertje. Hij is een blonde krullebol. ‘Is dit je muts, Evarist?’ De stuurse ogen staan dreigend boven de zware gendarmesnor. ‘Jawel meneer!’ zegt Evarist gejaagd, ‘maar ik zet ze maar op om te slapen!’ ‘Ga dan mee!’ gebiedt de stem, en zij gaan naar het huis van Evarist. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is het huizeken aan het St. Pieterstraatje waar de brigadier gister voorbij is gegaan toen hij naar Lepoutre ging en binnen geweest is na de noen. Evarist is de jongen van de schoorsteenveger. Hij is twaalf jaar. De moeder is op boodschappen uit. Vander Sype, de vader, is sedert weken op ronde. De Sot zit aan het weven. Hij is wever en baardscheerder. Het eerste werk van de brigadier is De Sot de handboeien aan te leggen. Deze tengere knaap alleen kan de misdaad niet hebben begaan! Een ogenblik later komt de moeder. Zij ziet de samenscholing voor haar deur en Evarist in handen van de veldwachter. Geen spier vertrekt in haar bleek gezicht. ‘Is Pier gevangen?’ is het eerste wat zij vraagt. Zij werpt een wilde blik door het raam. Binnen staat De Sot: hij steekt naar haar zijn armen op om te laten zien dat hij geboeid is. ‘Jezus God!’ krijst zij, ‘hij is gebonden!’ en breekt in luide jammerklachten uit. Nog steeds valt Treze de meid in flauwten. Haar linker oog wil niet open gaan. Als De Sot vóór haar staat herkent zij haar aanvaller in hem niet. De Sot houdt vol dat hij niets heeft uit te staan met de zaak. Niettemin voert hem de brigadier, evenals Evarist, gevankelik mee. Iedereen heeft er de mond van vol: ‘Het is daar een hutsepot in het huis van Evarists moeder!’ De vader is zelden tehuis en ziekelik. Hij is drieënzestig jaar, zijn vrouw veertig. ‘De Sot is meer meester bij ons dan vader!’ schimpt Evarist die geheel onder invloed van zijn moeder staat. Zij is een kleine donkere vrouw, haast nietig van lijn, haar voorkomen is veeleer kwijnend; maar zij is bits gebekt, zij heeft een wil, en een oog dat fonkelt en dwingt en hem oplegt. Zowel als haar kind beheerst zij haar man en ook haar minnaar, want De Sot leeft nu al tien jaar met haar. Gebeurt het soms dat de man tehuis is, zo gebruikt hij er nooit of nimmer het geringste, daar hij altijd vreest dat hij er de een of andere dag vergeven wordt. XXIV. Evarist trekt voor de rechter van instruktie zijn woorden in: ‘Ik ken die muts niet! Ik heb er zo geen! Ik heb er nooit zo een gehad!’ Twee dagen houdt hij het vol, maar wanneer hij de derde dag tegenover de brigadier staat moet hij het opgeven: ‘Het is inderdaad mijn muts’, zegt hij, ‘ik had ze sedert een maand of zes onder mijn bed verloren!’ Aan wie het horen wil verklaart de moeder: ‘Hoe is dit {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelik? Evarist zou in de nacht met De Sot mijn huis hebben verlaten! Maar Evarist sliep bij mij! Hoe zou ik dan niets gewaar zijn geworden?’ XXV. De achtste dag brengt Evarist De Sot in het gedrang: ‘De nacht na Asdag sliep ik bij De Sot. In het midden van de nacht deed hij mij opstaan en verplichtte hij mij met hem te gaan. Wij gingen naar Assez. Het regende en stormde. Achter aan het huis klom hij langs een staak op het dak. Hij nam vier vijf pannen uit en hielp mij naar boven. Daar is het gat, zei hij, kruip er door, ga naar benee en open de achterdeur, hier is een eindeke kaars... en hij hielp mij het te ontsteken. Nadat ik gedaan had wat ik moest, liep ik in één adem terug naar huis. Nog geen tien passen kon ik hebben gelopen of mijn muts vloog af. Ik deed de moeite niet om me te bukken en ze op te rapen!’ XXVI. Evarist zit te Ieper in de cel. Karel de gevangenbewaarder houdt hem een stondeke gezelschap. Evarist vertelt wat hij verklaard heeft bij het verhoor. ‘Eén ding verwondert me’, zegt de bewaarder, ‘je spreekt van één man, maar er waren er twee die door de meid gezien werden!’ ‘Dat is ook zo’, antwoordt Evarist, ‘en de een heette Sarel en de andere Wannes!’ De prokureur des konings wordt op de hoogte gebracht. Een half uur later is de bewaarder in de cel terug. ‘Die Sarel en die Wannes, Evarist, wie zijn dat?’ ‘Ik ken hen niet’ antwoordt de knaap, ‘ik denk ook niet dat ik hen zou herkennen want het was donker toen wij op weg gingen. Maar De Sot sprak van een man met wie hij werkte en die Sarel heette!’ ‘Wanneer? Op Asdagnacht?’ ‘Neen, eerder! En die Sarel was Kesteleyn van Vlamertinge!’ XXVII. Evarist herhaalt deze verklaring vóór de rechter en doet een omstandiger verhaal: ‘Er stonden twee mannen aan de weg te wachten. De nacht was zo donker dat ik hun gezicht niet zag. De Sot sprak hen aan als Sarel en Wannes. Met Wannes klom hij op het dak. Zij maakten het gat en trokken mij naar boven. Toen zij {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen waren hoorde ik roepen: Stil, of ik sla je dood! Was het Wannes? Ik weet het niet! Maar die Wannes, geloof ik, is Lepoutre van de Hoge Schure!’ XXVIII. Kesteleyn wordt te Vlamertinge op het hof van de Coene voor de tweede maal weg gehaald. ‘Ik zal deze keer nog rapper terug zijn!’ zegt hij tot de knechts. Aan het station ziet hem Merlevede, bijgenaamd Bakker, met de gendarmen. Merlevede zegt: ‘Zo ik meester was, onmiddellik liet ik er nog twee aanhouden!’ XXIX. De rechter van instruktie laat Evarist komen in de kamer waar hij gewoonlik verhoord wordt. Hij stelt hem een aantal vragen nopens de muts. Vervolgens laat hij Kesteleyn komen in dezelfde kamer. Zonder Kesteleyns naam te noemen vraagt hij: ‘Hoeveel verdient u bij uw pachter?’ ‘Zeven stuiver per dag!’ ‘Wanneer wordt u uitbetaald?’ ‘Geregeld elke Zaterdag!’ ‘Kent u deze jongen?’ De rechter wijst naar Evarist. ‘Neen!’ ‘Gendarmen, leidt deze man weg!’ ‘En jij, Evarist, ken je die man?’ vervolgt de rechter zodra hij allen is met de knaap. ‘Ja!’ antwoordt Evarist, ‘Het is de man! Het is Kesteleyn!’ XXX. De Hoge Schure, tussen Staden en Houthulst, ligt aan de boskant op een hoogte. Hier staan de woonsten waar de zwartste armoe huist. Het zijn lage hutten van latten en stro door klei verbonden. Door het verval der huisweverij kan er het volk niet meer aan de kost komen. Lepoutre is sedert lang zonder middelen van bestaan. Hij is wever doch werkt niet meer. Hij schooit met Wanne, bij wie hij een kind heeft van twee maand. Hij heeft een geschil met de gemeente. Hij woont in een huizeken van het Bureel van Weldadigheid en wil hertrouwen, maar de gemeente wil {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} geen overlast van een vreemde bedelares uit een andere gemeente. Trouwt Lepoutre met Wanne, zo wordt hij uit zijn huizeken gezet. Wanne is een weduwe van veertig jaar. Haar man is in het gevang gestorven waar hij zat met een straf van twintig jaar. Zij is drie jaar jonger dan Lepoutre. Tot in de vorige Meimaand heeft zij bij Assez gewoond, maar nadat zij zwanger is geworden heeft zij haar dienst laten staan daar zij er beknibbeld werd in de kost. Zij woont in met haar kind bij de weduwe Clauw te Klerken. Deze drieëndertigjarige vrouw, wier bed zij deelt, houdt met Cocquyt aan, Wanne's broer, die getrouwd is. In het seizoen werkt Wanne op de suikerfabriek. Lepoutre heeft met haar een twist om het kind dat zij van hem heeft en waarvan hij beweert dat het niet van hem is. Het is Maandag 17 Maart als Wanne naar de Hoge Schure gaat om voor Lepoutre te naaien en te wassen. Lepoutre staat in het Stampkot te Staden hout te splijten wanneer de beide veldwachters komen om hem naar Ieper te leiden. Sareltje Lepoutre ziet zijn vader weg brengen: ‘Nu wil ik gaan werken bij een boer...’ Arm zwervertje van acht jaar! Lepoutre staat daar als vernietigd. De moed is hem geheel ontgaan. Smekend richt hij zich tot de veldwachters: ‘Zo ik onthoofd werd, zou je dan zorgen voor mijn kind?’ XXXI. Lepoutre houdt staan dat hij geen voet uit het huis gezet heeft die ganse nacht. Hij zegt tot de rechter: ‘Vraag het aan Treze Stragier, mijnheer! Zij zal het u zeggen! Ik heb met haar in de nacht gesproken!’ Het is een tweewoonst waar Lepoutre woont: in het andere huis woont Bruno Stragier, een wever, en van op hun kamerken kunnen de Stragiers al horen wat er bij Lepoutre omgaat. ‘Ik stiet’, vervolgt hij, ‘tegen mijn kloefen met de waterpot en zij hoorde het: Zij je al op, Wannes? riep ze... Neen ik! riep ik, maar hoor je wat schrikkelik weer het is?’ Treze Stragier wordt naar Ieper geroepen. ‘Het is niet waar!’ zegt zij, ‘Lepoutre heeft in de nacht niet met me gesproken! Om half drie stond ik op om mijn kind de borst te geven en ik hoorde hem kuchen en naar binnen gaan. Een minuut later ging hij naar buiten om zijn {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} watervenster te sluiten. Daarna ging hij opnieuw naar binnen. Te zessen in de ochtend was het dat ik met hem sprak. Hij trad uit zijn deur: Heb je dat weer gehoord van nacht? vroeg hij... Ik zei dat ik het gehoord had. Dan heb je zeker ook gehoord dat ik op was?... Ik zei ja, en ging naar binnen!’ Lepoutre kan zijn gramschap niet houden. Hij zegt: ‘Treze, omdat ik eens je kind heb geslagen, vervolg je me nu met je haat!’ XXXII. De rechter oordeelt dat de moeder van Evarist onmogelik vreemd kan zijn aan de zaak. Zij is in huis de spil, en wat zij beweert klopt niet met de verklaring van Evarist. Een wachtmeester der gendarmen wordt er op uit gestuurd. Hij vindt de schoorsteenveger tehuis. De vader van Evarist weent als hij zijn vrouw ziet weg leiden. ‘Ziedaar’, zegt hij, ‘de gevolgen van haar slecht gedrag en dat van De Sot! Als ik van mijn werkronde twintig of dertig frank in huis bracht, mocht ik nooit langer rust nemen dan één dag!’ XXXIII. Evarist vult zijn relaas van de moordnacht aan: ‘Zo ik tot heden zweeg’, zegt hij, ‘zo was het voor moeder! Ik heb de dingen niet verteld zoals zij zijn, maar nu wil ik de waarheid zeggen! Het was tienen toen wij ons huis verlieten. De Sot liep voorop. Ik kwam met moeder achterna. Enige passen verder stond een man te wachten. Deze man was Kesteleyn. Wij hebben toch ongelijk, zei Kesteleyn, om naar Assez te gaan; het ware beter het te wagen bij De Ceuninck waar de hond al is van kant gemaakt; die oude vrek van een Assez zal zijn geld te wel verstopt hebben... De Sot kwam hier tegen op: Het hof is al te wel bewaakt, zei hij, vijf man ten minste zouden daar toe noodig zijn... Kesteleyn kwam alsdan er opnieuw toe over om bij Assez te gaan stelen en gaf ieder zijn rol. Moeder zou op wacht staan; De Sot zou in de keuken gaan; hij zelf in de kamer, daar hij het minst gevaar liep herkend te worden. Onderaan de muur liet ik mijn klompen staan. Kesteleyn trok mij op het dak waar hij het gat gemaakt had. Ik had nog met moeder in het huis gewerkt. Ik liep van de zolder naar beneden en opende de achterdeur. Kesteleyn nam de kliefhamer die onder de trap lag en drong de slaapkamer binnen gevolgd door de Sot die een stok in de hand hield: onmiddellik hoorde ik een luide schreeuw en een doffe slag. Ik keek door de half open deur: Assez lag in zijn bloed {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} op de grond met het hoofd tegen het bed, hij was kapot! Het was ook Kesteleyn die de meid haar deel gaf nadat hij de kaars had uitgeblazen. Hij was het die vraagde: waar is het geld? waar is de lamp? toen zij om genade bad. Ik zag de open gebroken kast en hoe de kamer doorzocht werd en de papieren stoven! Opeens kwam moeder binnen lopen: Vlug, het is tijd! De meid is ontsnapt!... Vlucht! riep De Sot... Zal ik die schotel vlees nog meenemen? zei hij... Laat dat, zei Kesteleyn, het zou ons kunnen verraden!... Kesteleyn en De Sot vluchtten langs de voordeur, ik en moeder langs de achterdeur. Kijk een keer om, zei moeder aan de hoek van de schuur, of de mannen ons volgen!... Ik deed het en verloor mijn muts. Wij liepen dwars door de velden, moeder hield mij bij de hand. Wij waren eer tehuis dan De Sot en ik ging naar bed. Ook moeder ging in bed liggen maar niet lang. Toen ik wakker werd stond De Sot bij moeder. Zij had zijn broek gewassen die gans bebloed was; zij was nog niet voldoende gewassen, vond De Sot. Wie was de man die met ons was? vraagde ik... Kesteleyn! antwoordde De Sot: Kesteleyn van Vlamertinge!... Zo weet ik dat het Kesteleyn was. In de dag waste De Sot zijn broek nog eens!’ De rechter merkt op: ‘Evarist, je rept geen woord van Lepoutre!’ ‘Lepoutre was er niet bij!’ zegt het kind, ‘zo ik hem noemde was het om moeder niet te noemen! Ik kwam op de gedachte hem te noemen omdat ik op school had horen zeggen dat Sareltje Lepoutre aangehouden was!’ XXXIV. Sareltje Lepoutre wordt van bij Wanne weg gehaald en naar het Hospicie te Staden gebracht. De ganse weg wil het kind tot de veldwachter geen woord spreken. Enige dagen later, als Sareltje bij de moeder-overste zit, raakt hij aan het vertellen: ‘Vader is de avond van Asdag uitgegaan en lang weg gebleven. In de nanacht kwam hij tehuis. Wantje was daar. Wantje heeft vaders goed gewassen. Vader was slecht gezind. Wantje zei tot mij: Als je d'r van ze leven van durft spreken, j'en zult nog geen kleine troefelinge krijgen!’ De moeder-overste laat de veldwachter waarschuwen. Sibylle komt, vergezeld van de veldwachter. Het kind gaat voort: ‘Op vaders kleren was er bloed! In zijn hand zag ik zilverstukken! Vader ging naar de bank in zijn klein kamerken en lei er iets op dat de klank van geld had!’ Vóór de rechter van instruktie doet het kind zijn verhaal: {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wantje is in de avond een kwartier na vader weg gegaan. Toen vader terug kwam maakte hij vuur, stak de lamp op en bleef bij het vuur zitten. Er was bloed op zijn kleren! Daarna kwam Wantje en waste vaders broek. Vader is heel die nacht op geweest. Hij zei dat hij voorbij Ondank-molen gegaan was die halfweg staat tussen ons huis en Assez!’ Het kind zegt dat Wanne een lap had genaaid op de plaats waar de bloedvlek was. Maar de broek van Lepoutre is zodanig overdekt met lompen en lappen dat het onbegonnen werk is uit te vinden welk stuk het is. XXXV. De afzondering begint Evarist zwaar te vallen. ‘Ach!’ zucht hij, ‘was ik maar te Staden!’ Zoals elke dag komt Karel de gevangenbewaarder in zijn cel. ‘Toen Assez getroffen werd’, verhaalt Evarist, ‘spartelde hij met de benen! Kesteleyn gaf hem de godsklop: Daar! zei hij, dit is voor u! je zult nu de arme mensen niet meer bedriegen!’ Evarist spreekt van het geld: ‘Ik zag Kesteleyn de hand op een zak geld leggen! De Sot kreeg zijn deel en stak het weg in de muur van ons huis!’ ‘Zou je de plaats kunnen aanwijzen?’ vraagt de bewaarder. ‘Ik zal niets aanwijzen zo de gendarmen er mij naar toe geleiden! Maar zo u het bent die met mij gaat, zo zal ik tonen waar het is!’ De prokureur des konings doorzoekt de woonst, laat beschotten wegbreken, wanden peilen. Men vindt niets. Het is een lemen huisje onder een strooien dak waarvan de achterkant reikt tot aan de grond. Aan beide zijden zijn er hanglatten, kleine tegen het huis aan gebouwde hokken. Evarist staat er bij met een onnozel gezicht: ‘Ik vraag u vergiffenis mijnheer, om u in dwaling te hebben gebracht! Ik weet niet waar de spaarpot zit!’ XXXVI. Treze Vermeersch, de vrouw van Lahousse, is altijd een kloeke vrouw geweest, maar sedert haar miskraam gaat zij met de dag achteruit. Lahousse is een dag eerder van zijn pachthof gekomen. Het is een der eerste lenteavonden. Treze ligt te bed en kreunt: ‘Ik gevoel het wel, het loopt op zijn einde...’ {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als je maar om de pastor ging...’, fluistert Nathalie, haar zuster, Lahousse in het oor. Zij vrezen dat zij de nacht niet haalt. Lahousse snelt naar de pastorie. Als hij terug komt staat ook Treze Merlevede aan de sponde. Nathalie heeft er haar als buurvrouw bij gehaald. De gewijde kaars brandt vóór het Mariabeeldje. De kranke opent groot de ogen, staart haar man aan en zegt: ‘Ach Arie! had je ten minste dàt niet gedaan! Je zijt de oorzaak van de dood van mij en mijn kind!’ Lahousse weent. De moeder wringt de handen in wanhoop. ‘Ha!’ roept zij uit, ‘dit is het werk van de verrader!’ Lispelend gaat de zieke voort: ‘Arie dit zou ik je willen vragen: dat ik niet zonder jaargetijde bleef! Het is erg dat man en kinders ongemak lijden, maar erger dat een ziel zonder missen blijft...’ In de donker op het bospad klingelt de berechtingschel. XXXVII. Vrouw Kesteleyn wordt door de rechter verhoord over de nacht na Asdag. ‘Hoe is die nacht in uw huis verlopen?’, vraagt de rechter. Zij antwoordt: ‘Wij zijn naar bed gegaan om acht uur en mijn man heeft geslapen tot het uur dat hij naar zijn werk gegaan is!’ ‘Hoe laat is Kesteleyn op uw hof gekomen daags na Asdag?’ vraagt de rechter aan de boerin bij wie Kesteleyn werkte. Vrouw De Coene antwoordt: ‘De meid stond reeds bij de karn in de kelder toen Kesteleyn kwam. Ik ben wat laat, zei hij; toen ik juist te wege was van huis, zei mijn vrouw: Er ligt een konijn op het kreveren, je zoudt het nog eerst moeten vlaên... Kesteleyn was wel een uur over tijd!’ ‘Hoe weet u dat dit de dag was na Asdag?’ ‘Omdat wij die dag een naaister in huis hadden!’ ‘Hebt u niets bizonders aan Kesteleyn bemerkt?’ ‘Neen, niets! Hij werkte onvermoeibaar zoals elke dag en verrichtte zijn dagtaak zonder dat men kon merken dat er iets was dat hem bekommerde!’ XXXVIII. April, de derde dag, een Donderdag. Op de Dekkeriehoek spelen de kinderen in het bos. Meisjes springen touwtje: ‘sette sette, kalle mette, salle wee ran rwa!’ {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Emerence, Lucie's dochterke, zit op haar eentje zandkoekjes te maken aan de rand van het hommelhof. Het hommelhof is het hoppeveld waar onder de pershoop het pak kleren gevonden werd die bij Salomé gestolen waren. Warden Barroo, de grote jongen, gaat naar het kleine meisje toe: ‘Raad een keer, Rencetje! Wie heeft er de kleren onder de persen verdoken?’ ‘Arie-Oom!’ zegt Rencetje, ‘Vatje wou ze in huis niet hebben!’ Warden wou hier graag meer van weten. Maar Rencetje is alweer geheel bij haar spel. Zij zet een pruimemondje: ‘Ik mag niets zeggen van Moetje!’ Warden belooft dat hij zal zwijgen. Klein wijveken vindt het zo goed. Zij zegt: ‘Arie-Oom droeg de kleren! De kleren waren in een rode zakdoek! Arie-Oom was meegekomen met Vatje, en nog een andere man!’ XXXIX. ‘Het is verwonderlik’, zegt Warden Barroo's moeder tot haar bezoeker, pachter Haezebrouck, ‘dat mijn gesprek van een uur tevoren reeds voort verteld wordt!’ Warden heeft aan Delannoy gesproken, Delannoy is bij haar gekomen om uitleg, Haezebrouck weet het van Delannoy. Vrouw Barroo herhaalt wat Haezebrouck reeds bekend is, en Haezebrouck gaat naar Mahieu. Niet zodra ziet hij hem komen uit het bos of hij roept hem toe: ‘De moordenaars zijn gekend!’ De twee mannen staan in de vallende avond. XL. Vroeg in de ochtend gaat Mahieu naar Jan Barroo. Zijn weg leidt langs het huis van Lucie. Hij ziet Lucie met een zak op de rug haar huis verlaten. Hij wil het huizeken binnen gaan, maar Gustje, het jongetje, wil de deur vóór hem sluiten. Mahieu stelt het kind gerust. ‘Wel, Rencetje’, zegt hij, ‘wie zijn de mannen die het pak kleren mee gebracht hadden?’ ‘Ik mag niets zeggen van Moetje en Vatje!’ antwoordt Rencetje. Mahieu merkt wel dat het kind maar zo spreekt omdat het een opgelegde les is. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toe Rencetje, ik zal het niet voort zeggen!’ Het duurt niet lang of Rencetje spreekt: ‘'t Is Vatje en Moetje en twee andere mannen!’ Mahieu haast zich naar Jan Barroo en vandaar naar Ieper tot rapport. Mahieu is terug bij Jan Barroo. Hij geeft elk der kinderen een koekje: ‘Gaat naar Rencetje en eet het daar op! En zegt aan Rencetje dat zij er ook zo een krijgt als zij mee komt!’ Mahieu zit verborgen achter planken in het wagenkot. De kinderen hebben Rencetje mee getroond. Rencetje knabbelt aan haar koekje. Zij zitten met hun rug naar Mahieu gekeerd en Warden stelt de vraag die de rechter aan Mahieu heeft opgegeven. ‘Wie heeft er Theofieltje en zijn moeie vermoord?’ ‘Ik heb het gister gezegd’, zegt Rencetje, ‘ik ben het vergeten!’ ‘Zeg het nog een keer!’ ‘Vatje en Arie-Oom en twee andere mannen! Vatje's vest was van voren vol bloed! Hij had bloed tot aan de ellebogen! In hun zak hadden zij messen vol bloed! Zij waren allemaal vol bloed en zij hadden geld bij en kleren!’ (Wordt vervolgd). Antoon Jacob. Jubileum de kroon als beloning het loon als bekroning o woord van de wording o wording van 't woord om de mechaniese hoon van de ledepop wie zet er op de kroon wie zet de kroon erop Gaston Burssens. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Nederlandse poezie. Henri Bruning en Albert Kuyle. Henri Bruning: ‘De Sirkel’. Verzen. (Nijmegen, in eigen beheer, 1924.) - Albert Kuyle: ‘Seinen’. Een bundel verzen. (Utrecht, Dekker & v.d. Vegt, 1924.) Indien ik de algemeenste eigenschap van deze twee boeken meen te kunnen omschrijven door beide dichters, én Bruning én Kuyle, tijdvakdichters te noemen, antwoorde men mij niet dat elk dichter noodzakelik tot een tijdvak hoort. Tijdvakdichters noem ik die dichters, wier zien, wier voorstelling en stijl bijna uitsluitend door het tijdvak bepaald worden, waaruit volgt dat hunne werking noodzakelik moet nalaten met het verdwijnen van de geest van hun tijdvak. Niet zelden wordt de tijdvakdichter door zijn tijdgenoten hoger geschat dan zijn contemporaine maat die minder sterk de tijdelike idealen van zijn tijdgenoten reflekteert. Ik denk hier aan het snelle sukses en het even snelle einde van de franse revolutiedichters en aan hun peroratie rond de ‘Déesse Raison’ en ‘l'Être Suprême’. In de romantiek hoort een groot gedeelte van het oeuvre van Lamartine en geheel Barbier tot het tijdvak, in tegenstelling met de Vigny, die maar weinig de stereotypen van zijn tijd reflekteert. Voor wat de franse symbolisten betreft (1), zijn de namen van die dichters, die alleen tijdvak waren, reeds op weg, in de vergetelheid, de dichters van de godin Rede te vervoegen. Voor die van de Parnasse is het reeds gebeurd. De tijdvakdichter is bijna uitsluitend reaktie. Niet het esoteries lyriese verlangen, maar wel uitsluitelik het ‘aanbidden van hetgeen gij hebt verbrand’, d.i. de waarden huldigen, die liggen aan de antipode van de tot dan geldende waarden, alleen omdat zij van deze antipode zijn, dit wilsbesluit bepaalt de lyriek van de tijdvakdichter. Indien hij zich niet uitsluitend houdt bij het negeren der oude waarden, maar ook wanneer hij tegenover deze oude nieuwe waarden plaatst, zo gelden deze nieuwe slechts ‘en fonction’ van hun oppositie tot de oude, maar niet om haar eigen mogelikheid. Omdat hij alleen bij machte is te oordelen naar deze maatstaf, is de tijdvakdichter niet een uitdrukking van het verlangen van zijn tijd, maar wel van zijn tijdvak. Hij is romantieker zoals een meubel empire is en hierin ligt zijn onvolkomenheid als dichter. Of hij romantieker, parnassien of symbolist of zelfs klassicisties dichter is, in wezen blijft zijn poëzie romanties, omdat zij niet wordt uit het zoeken naar een evenwicht tussen het verlangen en het a-priories ware - hoe ook, is dit, geestelik, een klassieke houding -, maar omdat zij bloot enthousiasties, meestal ook patheties het verlangen bevestigt {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, axiomaties, als het idecëel ware van vooraf wordt aanvaard. En deze verhouding tussen het verlangen en het idecëel-gegevene, deze gewaande identiteit van beide wordt bij alle tijdvakdichters op de spekulatiefste wijze geschraagd. Op éen enkel punt raakt de wereldvoorstelling van Kuyle die van Guido Gezelle. Men kent de voorstelling van onze meester: zij is eenvoudig en gaaf. De natuur is een kontinueerlik bewijs voor het bestaan van God. De natuur is wonderlik-schoon omdat God haar Schepper is en omgekeerd is God haar Schepper, want zij is wonderlik-schoon, dus noodzakelik van de hand van de uit alle eeuwigheid Volmaakte. De boom aan het water, het kabbelen van de beek en het zoeven der insekten, heel de fenomenewereld is gespannen op de boog van de goddelike aanvang en naar dit schema stijgt de subjektieve ontroering van het zien der dingen tot het wetmatige, tot hare formele konsolidering: de samenhang in het geloof. Ook bij Kuyle konkluderen alle gedichten in God. Maar - en hier bespreken wij enkel de organies-lyriese samenhang en niet de geloofsbelijdenis an sich - deze konkluzie wordt er als konkluzie bijgesleurd, zonder dat de praemissen een verband daarmee houden. Men antwoorde niet dat het geloof, door bepaling zelve, van axiomatiese natuur is. Dat is waar in het verstandelike, niet in het emotieonele. Indien het ‘credo’ in het gedicht wordt aanvaard, dan moet het organies, en niet axiomaties worden opgenomen. Zoniet staat het, organies beschouwd, als een vreemd lichaam tot de overige elementen. Bij Kuyle echter, in de meeste van de in ‘Seinen’ gebundelde gedichten, is er niet het geringste verband tussen de gegeven fenomene reeks en haar subjektieve eenheid enerzijds, de geloofskonkluzie anderzijds. Het credo is een bijvoeging. Het is een axiomatiese konkluzie, zoals bij de franse revolutiedichters de bevestiging van het bestaan van het opperwezen een kosteloze, axiomatiese verklaring bleef. Zo komt de dichter, met hulp van een angstwekkend bewuste beeldtechniek, tot het toppunt dezer spekulatieve aberratie, in het gedicht ‘In de Ring’, waar wij bijwonen het ‘knocked-out slaan van het vlees’ onder het oog van ‘God, die veraf de prijs uitreikt’, waarna - excusez du peu -: ‘Laaiend applaus psalmodieeren de overwinnaars breed Te Deum uit millioenen harten.’ Indien iemand een pastiche van de expressionisties-katholieke dichtkunst had willen maken, bezwaarlik zou hij daarin beter geslaagd zijn dan, onbewust, Kuyle met dit konsekwent spekulatieve gedicht. ‘De ware kunstenaar weet tot waar hij mag te ver gaan’, zegt Cocteau. Ik waag het niet deze zin, die streng is spijts zijn lichte allure, als axioom te aanvaarden. Ook hier bedenke men: ‘Wie zonder schuld is...’. De tijdvakdichter is een man, die, zonder nadenken te ver gaat en voor wie dit te-ver-gaan alleen, bij het dichten, ‘Zweck der Übung’ is. Die van de franse revolutie maken je ziek door hun kunstmatig enthousiasme rond de redegodin. De hollandse expressionistiese dich- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ters, die slecht Wies Moens en Marnix Gysen hebben verwerkt, roepen nu boven deze dichters hun eigen expressionisties opbod uit, dat, nolens volens, de specifieke eigenschappen der voorstelling en der techniek van de modellen in een hogere macht moet inhouden. En dat is, na de duits-vlaamse overdrijving van de mogelikheden van het beeld in het vrij-vers, waarachtig geen gemakkelike arbeid. Een tijdvakdichter is niet een dichter. De dichter is, niettegenstaande het tijdvak. Een expressionisties dichter geldt in zover hij is, niettegenstaande zijn expressionisme. (1) Een dichter is belangwekkend juist door de elementen die aan het tijdvak ontsnappen. Want het tijdvak is een kunstmatige en arbitraire isolering van een stuk van het geheel. Omdat dit stuk niet in verband met het geheel wordt gezien, ontbreekt aan de voorstelling van het tijdvak het algemene. Wie uitsluitend tijdvak is, diens schouwen reikt niet tot het vizioenaire en tot het kosmiese. Want het vizioenaire, aan de antipode van de isolering van het gedeelte van het geheel, is het zichtbaar-maken van de verhouding van geen tot dit. De tijdvakdichter is op angstvallige wijze daarop attent het tijdvak in zijn gedichten te realiseren en door deze angstvalligheid stelt hij zich buiten de voorwaarde van de lyriek, die overgave aan de genade is. Een gedicht geldt door de vonk uit het samenstoten der woorden en van deze vonk blijft geen spoor in het boek achter, tenzij men daarvoor zou nemen het wit tussen de woorden: alle inkt is te zwaar haar perifrase te verbeelden. Het betrekkelike ontsluiert in het gedicht het volstrekte. Door dit samenstoten van de woorden in het gedicht, door deze vonk wordt zichtbaar gemaakt een waarheid, geenzijds de verstandelike samenhang van het woord. Over deze ontsluierende kracht van het woord geeft geen redelike reden ons uitkomst. Al ligt hierin wel een graadverschil tussen germaanse en latijnse poëzie, ook het vermoeden van een samenhang tussen het objekt en zijn uitdrukking, d.i. het woord, geeft geen uitkomst. Evenzeer in vrij kunstmatige talen als in deze, die dicht nog zijn bij de drift van de vorming, is die ontsluierende kracht aanwezig: men denke even aan het aanzwellen in het ‘Magnificat’, deze dolle Pegasus-vlucht, of aan de doffe tamboerijnen van het ‘Dies irae’. Als korrelaat daarvan dat het gedicht niet geldt door zijn verstandelike samenhang, maar wel door een relatie, die alleen door de intuïtie als waarste waarheid begrepen wordt, moet het gedicht verschijnen, omspoeld door de genade, niet door de bewuste wil. Zo is alle dichtkunst, zoals ik reeds van andere gezichtshoeken uit betoogde, mystiek. Mystiek op een nederigere trap dan deze die het dualistiese aanvoelen van God en de kreatuur schorst, maar mystiek toch omdat zij is een vervloeien van het individueel-omlijnde in de ether van de genade. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat men ook moge vertellen over kosmies aanvoelen enzovoort, de poëzie der hollandse expressionisties-katholieke dichters staat in scherpste tegenstelling tot deze overgave. De verstandelike struktuur van de zinnen en de beelden laat niet toe te twijfelen aan het verdringen van de genade door de wil. Om het verschil aan te voelen is het goed b.v. een gedicht van Whitman op te roepen: hoe bij deze het beeld alle extravagans verliest doordat het opgeslorpt wordt door de ritme van het gedicht; - de ritme die steeds is, alle andere excluderend, maatstaf voor de eerlikheid in de overgave van de dichter (wist u dàt zelfs niet, Dirk Coster?). Wat men ook zegge over de extravagans van de beelden bij Henri Bruning, nemen wij b.v. het herhaaldelik geciteerde ‘de maansikkel in een pover lichtsirkeltje als een schommelende mallenmolenschuit, een leeggegeten banaanschil, of een afgebeten nagel’ (niet een afgeknipte, dus), hoe de mensen, die zich met het verstand exclusievelik getrouwd menen daarover zich ook mogen ergeren, zulk beeld bewijst ten overvloede hoe groot de emotionele rol van het verstand is bij het uitdenken van deze gedichten. Integendeel is de organiese funktie van een beeldereeks als de hierboven geciteerde ongeveer nul. Deze beelden bereiken de waarheid in het verstand, niet echter de ware waarheid in het onderbewust-zijn, de schone slaapster in het woud. Zij zijn sleutel, maar niet het magiese ‘Sesam’. Afgezien daarvan dat het gewaagd is een algemeenheid als de volgende voorop te stellen, doch met het oog op de helderheid die een ook te scherpe veralgemening schept, zeg ik dat, lyries, de overgave nooit bij machte is een krachttoer door een andere krachttoer van dezelfde soort maar van een hogere macht te boven te gaan, dat zij alleen bij machte is van zichzelve uit haar wezen, haar prestatie naast een ander wezen te plaatsen en dat alleen het verstand troef boven troef speelt, Bruningbeelden boven Whitmanbeelden. Om met een troef een andere te boven te gaan hoort de ganse spekulatieve eenzijdigheid van de tijdvakdichter. Deze tendens tot overtroefen is kenschetsend voor de expressionisties-katholieke dichtkunst in Nederland. Zij is m.i. niet oorspronkelik, niet omdat zij door oudere dichters zou beïnvloed zijn - immers dat heeft niet het geringste belang - maar omdat haar vlucht, zoals deze van het winterkoninkje, in de vertelling van het Winterkoninkje en de Adelaar, van meet-af onprimair is. Primair is de vlucht van de andere, van de adelaar; de vlucht van gene dichtkunst echter, zoals deze van de kleine sluwerd uit de vertelling, bestaat alleen daarin een weinigje uit te vliegen boven de reuzevlucht van de zonnevogel. Het ware beter te vliegen zoals de specht, de nachtegaal en de andere vogels, van de grond uit, maar ook uit eigen kracht en naar eigen vermogen zich te bewegen in het raadsel van de vlucht. De poëzie van Wies Moens, Marnix Gijsen en hun hollandse volgelingen biedt, na Whitman, geen werkelik nieuwe probleemstelling. Zij zijn van zijn dichtkunst alleen maar de uiterste konsekwens in de volgorde Moens, Gijsen, Kuyle, Bruning. Omdat de verstandelike samenhang van de versregels hen begrijpeliker voorkomt bij deze dichters, menen critici als Dirk Coster dat deze gedichten minder extravagant zijn als de woord-expressionistiese lyriek van Marsman {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} in de gedichten zijner ‘Verzen’, 1923. (1) Natuurlik is dit een arbitraire konkluzie. De gedichten van Marsman, men moge ze begrijpen of niet, overdrijven niets, men leze dit woordelik, zij staan tot geen objekt in betrekking dat zij zouden kunnen overdrijven. De gedichten van de genoemde dichters overdrijven de gedichten van het model. En zij weten niet tot waar men mag te ver gaan. Schiet er dan niets over uit deze bundels ‘De Sirkel’ en ‘Seinen’?. Jawel, er schiet uit ‘De Sirkel’ zelfs zeer veel over, alleen vrees ik dat juist datgene wat mij goed voorkomt, tot de mindere bekommernis van de dichter hoort. Een expressionisties dichter geldt, schreef ik hoger, in zover hij niet experssionisties is, elk dichter in zover hij beduidender is dan zijn eigen systeem. Wat Kuyle betreft, het is mij niet mogelik, een paar uitzonderingen daar gelaten, iets anders te vinden dan het systeem. Maar bij Bruning is er veel, laat ons niet overdrijven, dat ontroerend is, hetgeen inkludeert dat het buiten en boven het systeem uitgeschreven is. In het algemeen: de Brunning'se vizie is scherp. Alleen zit bij hem een boos noodlot voor dat hem, waar hij goed vertrekt, telkens opnieuw zijn systeem tussen de verzen slingert en dit systeem van Bruning is pijnliker verstandelik nog dan het systeem van Kuyle door de koppeling van abstrakte begrippen aan ervaringen uit het alledaagse en door de daaruitvolgende on-lyriek van zijn abstrakte woordeschat en abstrakte zinswendingen (b.v. het part. praes.). Meer dan Kuyle nog is Bruning een liefhebber van excessen. Doch daartegenover staat dat, waar deze systematiek van het excessieve achterwege blijft, de emotie van Bruning zuiverder, groter, werkelik kosmieser is dan die van Kuyle. Deze tegenstelling in de lyriek van Bruning ten bewijze, het gedicht ‘Kermis’; de aanhef: ‘Des morgens: Orgels dwalen klagend uit over de wrakke stad in alle wijken hun pijn hulpeloos kermt naast de bebloemde vensters de starre maatslag op de simbels breekt de muziek stuk tot onvruchtbare snikken.’ (10) Hier is de vizie zuiver, de subjektieve gevoelsamenhang van de verscheidene fenomenen is zonder gaping tot de laatste regel, waar het bijvoeglik naamwoord ‘onvruchtbaar’ de eerste, nog zwakke poging bepaalt tot het binnensmokkelen van een logies-gedacht, niet intuïtief-gegeven element. Doch gans in het verstandelike gaat het slot over, alsof het Bruning eindelik zou zijn ingevallen dat hij zijn systeem vergat. Zijn vers besluit met een zwakke, geforceerde, ethies-oppervlakkige en lyries-ondiepe tegenstelling: {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Op de droge doodsreutel der orgels worstelt de feestvreugd een shimmy.’ Trouwens is dit gedicht voorbeeldig voor het goed en kwaad in de techniek van Bruning. Zolang hij zich vertrouwt op de preciesheid van zijn subjektiefste ervaring, zolang deze de samenhang konstrueert, zolang gaat het goed, men zie daarvoor de geciteerde aanhef. Maar waar Bruning deze samenhang een abstraktere expressie wil verlenen, daar valt het lyries-onmiddellike weg en men voelt te veel de techniek boven de emotie uit: ‘Des avends: Kleurige lichtbogen feeërie van guirlanden over de pleinen - zo men zegt; sterren zijn gedoofd: boven het schorre licht duisternis meedogenloos...’ In dezelfde richting bewegen zich verscheidene gedichten, o.a. het prozagedicht ‘de Sirkel’. Het is voortreffelik van notering, doch zwak in zijn oppervlakkige stylering. Hier is de stijl bloot bijdrage, naast de notering; er is tussen beide geen wisselwerkend bepalend-bepaald-zijn. En nogmaals voortreffelik is het noteren van dagelikse gebeurtenissen in het gedicht ‘Avend’: zij worden voor de toekomst tot mythos geheven, alleen door hare onderlinge nabuurschap, een techniek die dicht bij deze van Apollinaire is in sommige ‘Rhenanes’. Het gedicht ‘Parijs’ is hybridies door een ongeordend door-elkaar van sensiebele en abstrakte elementen. Men vraagt zich af wat de lyries-ritmiese betekenis mag zijn van de latijnse inlassing bij: ‘Van dit wit kindje de treurnis door de straten (dit gezichtje een noli me tangere)...’ en of hetzelfde niet beter met een nederlandse dan met een latijnse gemeenplaats zou te bereiken geweest zijn, ik denk b.v.: ...dit gezichtje een kruidje-roer-mij-niet. En dan weer duikt ook hier het systeem in zijn scherptevorm op met: ‘Mannen kruisigen Christus aan het lichaam van een publieke vrouw.’ Men zou deze dichter een ietsje jansenistieser wensen. Zoals hierboven aangetoond, gaat het met vele gedichten van Bruning: het raisonneur-element breekt het gedicht in zeer ongelijke elementen. In ‘Maannacht’ b.v. bereikt Bruning met deze vier regels: ‘de zware trek van ons hart naar de glinsterende maannacht-gletschers der Alpen, naar de maannacht-meren daartussen verspreid, bedelt over de heuvelen van ons land...’ (45) een hoogte, die in de moderne lyriek, om het even waar, zelden werd bereikt. Zo scherp werd zelden, geloof ik, het noodlot van de mensen der lage landen aan de zee gekonkretiseerd en zelden was, tegenover dit gebeuren, een schouwen dieper en voor alle eeuwigheid. (Is niet Breughel de enige van alle nederlandse schilders die dit heimwee van de nederlands-noordelike ziel zo kosmies heeft aangevoeld?) Maar na deze {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} vier regels houdt onmiddellik de betovering op doordat het raisonneur-element in zijn volle armoede verschijnt: ‘Maar het uitzicht is ons niet wijd, niet hoog genoeg.’ In het algemeen geldt dus voor deze bundel: fragmentaries goed, maar zelden een gaaf gedicht. ‘Zonden’ evenwel is, m.i., daarvoor te houden. Eindelik wou ik nog wijzen op de verschijning van het begrip der transcendens van God (hoe weinig hebben deze katholieke expressionisten geërfd van Hadewijch en Mechtild, van Gerlach Peters en Jacob Böhme), een verschijning die, met haar schablone-matige toepassing van het deemoedsverlangen, te dicht blijft bij het model, Wies Moens: ‘dat ik worde als de kranen aan de kaden: het eentonige zingen hunner katrollen rustig omhoog tot U en onder de mensen een deemoedig mekaniek.’ (9) En nochtans! De voorstelling van Henri Bruning is in werkelikheid dieper dan deze die men voor hem geneigd zou zijn te aanvaarden, wanneer men te uitsluitend luistert naar deze hypertroferingen, die uit de ambiance van het tijdvak resulteren. Zwak of sterk, is dit besef Bruning leidster: de volstrekte onmondigheid van de mensen en daartegenover de helderheid, de eeuwigheid van het buiten-menselike, van de ruimte en van het zijn der dingen in de ruimte. Indien Bruning vergeet dat hij een modern dichter is, kan men, na deze fragmenten die gene voorstelling bewijzen, uit een uitdiepen van dit schouwen een gave lyriek verwachten. Ik heb maar weinig toe te voegen aan hetgeen ik, in verband met de tijdvakeigenschappen, van Kuyle zei. Kuyle is konsekwenter tijdvakman dan Bruning en hierin zie ik, naar de maatstaf dat een dichter geldt in zover hij aan zijn tijdvak ontsnapt, niet de geringste verdienste. Hij heeft regels gecreëerd die, als expressionistiese mode, naast het romantiese: ‘des cheveux blonds sur un cou de cygne’ mogen vermeld worden, b.v.: ‘(Ik) een harpspeler van uw vette berg, Heer God.’ (14) of elders: ‘de vloek van Adam in ons jonge vlees.’ (19) of het vals-intieme met het opzettelik amalgaam van het grootste en het nederigste: ‘Als de paus zich buigt over de schrijftafel (hij is een kleine, witte man, in Rome, waar de muren bruin zijn van genade)...’ (17) of deze opgeschroefdheid uit ‘Lof van Holland’: ‘Wij heersen over het water, we zijn de tirannen der zee.’ (32) Men zou haast zeggen: ‘heus, de tirannen?’. Daarbij komt dat bij Kuyle de subjektieve voorstellingsamenhang zwakker is dan bij Bruning, waaruit volgt dat de fenomenen al te vaak als bloot fotografiese opeenvolging verschijnen: slechts annoteren. Dat {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorstelling niet diep ligt, wordt ten andere ook af en toe daardoor bewezen dat de moderne oppervlakkige formalistiek door reminiscensen der poëzie van negentig doorgestoten wordt: ‘Het allermooist? Wij hoorden het: onder een brug, was een luie breede boot en langs de peilers naar de kaden schoot de tinteling van een zuivere occarino...’, enz. (13) Uit dit alles zou men kunnen afleiden dat Kuyle in een steeg is versukkeld. Maar ook zulk geval is niet hopeloos. Men denke even dat, naast deze scherpe aantekening: ‘Maar die het gezicht van zijn Moeder, Zij was een heilige, en droeg de hemel in haar hart nooit van zijn netvlies kwijt kon raken,...’ (48) Kuyle toch ook de dichter is van deze vijf regels die, een lichte overdrijving naar de zijde der kadans daargelaten, absoluut ‘einwandlos’ zijn: ‘Dit is een wijsje van voorbij plezier: een negermeisje en een neger boy een liedje uit de mast: een schip ahoy een liedje van de honey-moon een kinderzoen.’ (53) Konkluzies? Natuurlik, die zijn er nooit. De dichter vindt zich niet spoedig en, vindt hij zich, zo moet hij zijn kennis al dadelik weer weggooien, een niet meer gangbare munt. P.v.O. Vlaamsch leven. Lode Baekelmans. Het is vijf en twintig jaar geleden dat ‘Uit Grauwe Nevels’ van Lode Baekelmans verscheen. Uit de grauwe nevels, waarin hij Antwerpen en de menschen van hare havenbuurt toen zag, is, in boek na boek, de stad klaarder en scherper gaan opdoemen. Het werk van dezen schrijver thans overschouwend doorheen het perspektief van dit voorbije en zoo vruchtbaar kwarteeuw, moeten wij hem wel erkennen als den verbeelder bij uitnemendheid van een milieu dat hij, bijna uitsluitend, tot zijn eigen domein wist te maken. Het meest-omvangrijk fresco kregen wij ervan te zien in ‘De Doolaar’. Het avontuur van dien polderjongen op jacht naar een geluk, dat hij niet vindt, is de wondere reis geworden doorheen het onbekende land dat de Antwerpsche haven voor onze literatuur gebleven was. Dat boek is, op zijn tijd, dan ook een veropenbaring geweest. Niemand toch vóór Baekelmans, buiten Georges Eekhoud en dan nog in het Fransch, in zijn ‘Nouvelle Carthage’, had zóó het hedendaagsche gebeuren met de eigen atmosfeer der haven weten op te roepen. Voor het eerst ging men door het woord van een Vlaamsch boek het heimwee voelen van verre dokken en onafzienbare kaden met het gesjouw en geraas rond de hooge scheepskielen, kreeg {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} men den binnenkant der stad te zien: matrozenbuurten, bars, tingeltangels, het gore, vieze leven der arme wijken, met al die verdoken diepten van menschelijke misères, rook men den geur van vreemde waren die gelost en geladen worden elken dag of opgeborgen in de Babylonische stapelhuizen, en gingen over menschen en dingen vèrgezichten open op breeden stroom en het menigvuldig en aldoor wisselend leven van de gaande en komende schepen. Baekelmans gaf niet van Antwerpen de onpersoonlijke beschrijving van een die er belangloos buiten of boven staat. Hij stond er midden in. Hij doolde met zijn ‘Doolaar’ meê en bouwde de stad rond hem op. Hij was met hem aan het werk en in de kroegen, in de zwoele lucht van danszalen vol dolle muziek, in nachten van dronkenschap en wellust wanneer de dolkmenschen te voorschijn kwamen en bloed vloeide. Hij leefde met hem in het Schipperskwartier op de kamers der kazerne-huizen en deelde meê in den eenvoudigen volkspret van Sint-Marten en Sint-Klaas-avond, van Carnaval en Putte-Kermis. Het was de tijd dat men aan folklore begon te doen, dat elke uiting van den volksgeest met belangstelling werd bekeken en als literair materiaal gebruikt. De ambitie was er zelfs een oogenblik om het volledig epos te dichten van het specifiek Sinjorenleven. Fragmenten zijn ervan tot stand gekomen met zeer sterk aangegeven lokale kleur. Toch kregen zij een algemeen menschelijke beteekenis door het gevoel waarmee de schrijver telkens zijn stakkerds van helden, zijn kleine menschjes, wist te behandelen en door het idealiseerend medelijden waarmee hij ze omgaf. De boeken van Baekelmans, zooals daar zijn: ‘Marieken van Nijmegen’, ‘De Waard uit de Bloeiende Eglantier’, ‘Dwaze Tronies’, ‘Mijnheer Snepvangers’, ‘De Idealisten’ en vooral zijn ontroerend mooi verhaal van een meisjesleven bij de haven, ‘Tille’, zijn tooneelstuk ‘Europa-Hotel’, krijgen, achteraf beschouwd, nog een bijzonder charme, omdat het leven dat er in beschreven staat grootendeels tot het verleden behoort en, bij herlezing, thans omgeven geraakt door de melancholie die vergane en voorbije dingen steeds aan zich hebben. Want sedert vijf en twintig jaar en vooral sinds den oorlog is het aanschijn van Antwerpen totaal veranderd, zijn er gansch nieuwe sociale toestanden ingetreden, hebben de aspecten aan stroom en dokken zich zóó gewijzigd, dat er een nieuwe verbeelder zal moeten komen om het werk van Baekelmans voort uit te bouwen, ten ware hij zelf er zich aan waagt, wat heelemaal niet is uitgesloten. Hij is thans immers in de volle kracht van zijn scheppingsvermogen! Zijn laatste boeken ‘Elck wat wils’ en ‘De ongerepte Heide’ zijn er een bewijs van, alhoewel ook het eerste toch nog een terugblik blijkt te zijn op het verleden en het romantisch flamingantisme van een voorbije jeugd. Het geheim van Baekelmans' populariteit - want hij is na Conscience wellicht de meest populaire Vlaamsche schrijver - ligt niet zoozeer in het feit dat het volk, en vooral het mindere Antwerpsche volk van werklieden, winkeliers en kleine burgers, zich in zijn werk heeft erkend als in een spiegel, maar wel in de bevinding dat er een edel en {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} goed mensch telkens aan het woord bleek in zijn boeken. Na het pessimisme der eerste jaren, is hij het leven gaan bekijken met de oogen van den humoristischen, vergoeilijkenden filosoof, die er de al te ruwe kanten van wist af te ronden, die er de al te gore uitzichten wist van te idealiseeren en de mislukkingen en tegenkantingen van het aardsch bestaan leerde aanvaarden. Baekelmans heeft niet het monumentale werk verwezenlijkt waarvan hij in zijn jeugd gedroomd had. ‘Het Hommelnest’, de grootsche cyclus waarin hij het bedrijf van de wereldstad rond den mensch meende vast te leggen en waarvan ‘De Doolaar’ het eerste deel heette te wezen, is ongeschreven gebleven. Doch in meest al zijn verdere boeken is de stad toch weerom opgeroepen, het weze rond het minnespel en het verliefd gedroom van jonge kunstenaars en wereldhervormers als in ‘Marieken van Nijmegen’, of rond het geestdriftig streven van jonge flaminganten in ‘Elck wat wils’, of rond het kleine enge leven van winkeliers en burgermenschjes als in ‘Mijnheer Snepvangers’. Wanneer al niet de stad onder een harer typische aspecten opdoemt in de kleinere stukken die gebundeld werden in ‘Het gemoedelijke Leven’ en de ‘Idealisten’, dan zijn het toch menschen van binnen hare muren die ons worden voorgesteld, herbergkletsers, straatventers, politieagenten, schenkbazen, lanterfanters, zonnekloppers, straatdeernen en bureelratten, één onafzienbare rij van Antwerpsche tronies, die toch in hun doen en laten, in hun gepraat, den middelmatigen geest van het Sinjorenvolkje zoo goed weergeven, dat de begrijpende lezer zich steeds in de Antwerpsche atmosfeer blijft gevoelen, zelfs in de ‘Ongerepte Heido’. Baekelmans zou zijn werk kunnen noemen ‘Ik en de Stad’, want aan het minste van wat hij schreef heeft hij het karakter weten te geven van het eigen beleefde en ondervondene. Zonder van zich zelf te spreken of met eigen gedachten op het voorplan te treden, voelt men zijn aanwezigheid naast de menschen die hij laat handelen en spreken. Dat geeft er den gemoedelijken trek aan en ook die innigheid van menschelijkheid die alleen uit deernis en liefde geboren wordt en van zijn literairen arbeid een goed-menschen-werk heeft gemaakt. In dit tijdschrift, waar hij herhaaldelijk met zijn beste stukken bijdroeg, wenschen wij den schrijver nog een nieuw kwart eeuw vol vruchtbare jaren en duurzame scheppingskracht. JOZEF MULS. Noord-Nederlandsche letteren. II. Ter orienteering. Het proza sedert 1918. Het ontwikkelingsbeeld van onze poëzie der laatste vijfenveertig jaar is aan de hand der elkander opvolgende generaties vrij gemakkelijk {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} samen te stellen. In mijn eerste Kroniek heb ik mij opzettelijk buiten een al te gedetailleerde schematiek gehouden, omdat ik haar hier ter vergelijking met de geschiedenis van ons proza wilde invoegen. Het zal namelijk blijken, dat het verschil in ontwikkeling tusschen het proza en de poëzie van dien aard is, dat van een eenigszins overeenstemmende indeeling geen sprake zal kunnen zijn. De lezer wil wel zoo vriendelijk zijn aan het gegeven schema overigens niet meer dan een explicatieve waarde toe te kennen: de tijd, dat over de periode van 1880 tot 1925 werkelijk geschiedenis kan worden geschreven, zal hij met mij nog niet aangebroken achten. 1880: Kloos, Gorter, Verwey. 1890: Boutens, Leopold, Henriette Roland Holst. 1910: Bloem, Werumeus Buning, A. Roland Holst en M. Nijhoff. 1918: Herman van den Bergh, Hendrik de Vries. 1920: H. Marsman. Deze jaartallen en namen geven dus niet anders aan dan de zichtbaar geworden insnoeringen in den gelijkmatige ontwikkelingsgang onzer poëzie, de vegetatiepunten als het ware, waaruit een nieuwe loot ontsprong. Wanneer wij nu voor ons proza een analoog schema zouden willen maken, loopen wij bijna terstond vast. Voor 1880 zouden wij kunnen kiezen Van Deyssel, Van Eeden en Van Looy, voor 1890 Ina Boudier Bakker, Herman Robbers en Johan de Meester, doch indien wij verder gaan, blijken andere natuurlijke indeelingsmogelijkheden te ontbreken. De zeer rijke proza-litteratuur tusschen 1890 en 1925 duldt geen onderlinge afsluitingen. Ge vraagt terecht: heeft dan de wereldoorlog en al wat ermee verbonden is wèl invloed gehad op onze poëzie en niet op ons proza? Ik zou u daarop willen antwoorden, dat zij op ons proza een wellicht veel ingrijpender invloed heeft gehad dan op onze poëzie. Maar wat is het geval? Zij heeft zich ten aanzien onzer dichtkunst getoond in de opkomst van een nieuwe generatie en ten aanzien van onze romankunst in de vernieuwing der oude generatie. Ik herinner u aan de grondige verandering, welke het werk van Ina Boudier Bakker, van de Schartens, van Heyermans en van vele anderen na den oorlog onderging. De figuren nu, die in den loop dier vijfendertig jaren naast de ouderen opkwamen, voegden zich zoowel naar stijl als naar mentaliteit zonder scherp contrast in hun rijen. Omstreeks 1919 wordt even een beweging gevoeld, doch zij leidt tot geen generatie-vorming. Hier en daar blijft een enkeling als een soort curiosum staan in den stroom. Wanneer ik u derhalve thans een overzicht zal trachten te geven van ons proza sedert 1918 dan zult u daarbij ouderen en jongeren broederlijk te samen vinden. Wat ten opzichte van de poëzie al reeds onmogelijk was: het noemen zelfs van alle belangrijke namen, is met betrekking tot het proza volslagen ondoenlijk. Trouwens aan een catalogus hebt ge niets en er zal nog wel ruimschoots gelegenheid zijn later op een en ander terug te komen. De enkele schrijvers, die ik hieronder om de een of andere reden noemen zal, vormen dus NIET een keurbende, die u de kennismaking met de {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} overigen bespaart, integendeel: veel wat ik u nu verzwijgen moet, zal uw aandacht misschien meer geboeid houden. Maar vergeet niet, dat ik u slechts wilde oriënteeren en daartoe is een schetskaart dikwijls van meer belang dan een minutieus uitgevoerde plattegrond! Van de ouderen noemde ik u als eerste Ina Boudier Bakker. Met haar novelle De Straat, die wel eens als een unanimistisch kunstwerk werd betiteld, heeft zij onze litteratuur een waarlijk klassiek document van de levensverbeelding harer generatie gegeven, een verhaal van kleine-stads-ontbering, dat haar bekende roman Armoede op een hooger plan van diep doorleden menschenliefde samenvat. Pessimistisch moogt ge haar grond-opvatting der dingen heeten, maar zij heeft de nadrukkelijke wrangheid van haar aanvankelijke inzichten verloren. Als tweede noemde ik u De Schartens, wier trilogie Het leven van Francesco Campana zich in een buitengemeene populariteit mag verheugen; het heeft er den schijn van of zij zich eenigszins naar de randgebieden der litteratuur hebben begeven, daarheen, waar een zekere internationale sentimentaliteit de koninklijk bedwongen gevoelsuiting van alle goede kunst te ondermijnen tracht. Stellig is dat het geval met de evenzeer bijzonder populaire boeken van den onlangs overleden Herman Heyermans. Zijn Droomkoninkje en het onvoltooid gebleven Vuurvlindertje kunnen niet in de schaduw staan van de robuste eerlijkheid zijner vroegere werken. Er is iets aangrijpends, iets bijna zieligs in deze beide romans, dat buiten de schoonheid om gaat, maar den onbevooroordeelde des te pijnlijker treft. Zij zijn de symptomen van een persoonlijke nederlaag in den geest van den schrijver, evenzoo als het De Keerende Kudde en De Tors waren voor Adama van Scheltema: het deficit, het manco van een levensworsteling met de Dood als een barmhartig einde. Beide figuren, groot geworden in denzelfden tijd, hebben de geest, die hen voedde, zien sterven zonder zich op een natuurlijke wijze van haar te hebben kunnen spenen. Nu ik u toch over veel gelezen en veel geprezen boeken spreek, moet ik u noemen De Opstandingen van Jo van Ammers Küller, een knap, maar uiterst koel geschreven werk, dat het zeker in innerlijke waarde dient af te leggen tegen het minder populaire proza van Top Naeff en Elisabeth Zernike. Deze laatste dunkt mij van haar talrijke kunstzusters het verst op weg naar een verdieping en een vernieuwing van onze roman-litteratuur, waarvan de noodzakelijkheid wel voor iedereen vaststaat. Vooral van Eva's zijde zijn wij de laatste 10 jaren bestookt met een romanproductie, die in doorsnêe verre beneden de maat gebleven is en die ons in haar zoogenaamd ‘dames-realisme’ weinig anders geboden heeft dan een eindelooze reeks variaties op het bekende driehoek-probleem. Misschien moet men het hieraan toeschrijven, dat onder de Jongsten voor het Nederlandsch proza zoo goed als geen belangstelling bestaat en dat hetgeen zij zelf op dit gebied bereikten, niet te vergelijken is met hun poëtische prestaties, al zijn misschien ook deze laatste te snel als lauweren-waarop-men-rusten-kan beschouwd. J.M. Hondius gaf reden tot schoone verwachtingen, doch zweeg na een tweetal boekjes, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan in het bijzonder Sebastiaan van een open, milde teederheid was als wij sedert in onze letteren niet zonder schade hebben moeten missen. Het schijnt wel een ironie van het lot, dat destijds Dirk Coster zich op zoo'n felle wijze tegen dit boekje uitgelaten heeft! Fr. Chasalle, aanvankelijk een geestdriftig bewonderaar der Duitsche Romantiek, zwaaide plotseling om naar Cocteau, wiens invloed op zijn werk van zoodanigen aard is, dat men voorloopig den origineelen Franschman verkiezen moet, al mag niet worden ontkend, dat het den Hollander een enkele maal is gelukt op eigen houtje een ‘modern geval’ te ensceneeren, dat als een bonte zeepbel opgaat boven onze degelijke, maar niet altijd even amusante, nationale zwaarwichtigheid. Tenslotte dient nog vermeld een niet onverdienstelijk debuut, dat van Siegfried van Praag met zijn Joodsche roman De Weegschaal. In mijn derde Kroniek hoop ik u tot besluit van deze oriënteerende artikelen een overzicht te geven van den stand der kritiek sedert 1918 en van de belangrijkste litteraire tijdschriften. Roel Houwink. Duitsche literatuur. Literatuurgeschiedenis. Wanneer men beschouwt, dat van de 30.000 boeken die elk jaar op de Duitsche boekenmarkt komen, er omtrent 10.000 tot het gebied der ‘schöne Literatur’ behooren, dan zal men licht toegeven, dat men het moeilijk stellen kan zonder enkele van de honderden kritische werken die elk jaar worden gepubliceerd. Is het onmogelijk, de zuiver-literaire produktie te volgen, het is al even onmogelijk, dit bij te houden wat over die produktie wordt geschreven. Het ‘Handbuch der Literaturwissenschaft’ dat onder leiding van Prof. Dr O. Walzel, met medewerking van een staf van 25 hoogleeraars, door de Akademische Verlagsgesellschaft wordt uitgegeven, kan in een overzicht als dit niet voldoende gewaardeerd worden. Het wil de gezamenlijke letterkunde overzien en tevens, met zijn 3000 illustraties, een atlas bij de wereldliteratuur worden. Dit werk, dat verschijnt in afleveringen van 32 blz. aan M. 2.20, behandelt dus ook de Duitsche letterkunde: Mittelalter (Prof. Dr J. Körner.) - 16.-18. Jahrhundert, Hochklassizismus und Romantik (Prof. Dr O. Walzel) - von Goethes Tod bis zur Gegenwart (Privatdoz. St. Hock.). Het werk van Adolf Bartels ‘Die deutsche Dichtung von Hebbel bis zum Gegenwart’ dat, in 3 deelen van ±300 blz. (Die Alten - Die Jüngeren - Die Jüngsten.) (1) een tamelijk volledig overzicht geeft van 1850 tot einde Dec. 1922, wordt zeer veel geraadpleegd. ‘Die deutsche Dichtung’ heeft een heele wordingsgeschiedenis achter den rug. Reeds in de {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren '96 bundelde Bartels zijn in ‘Grenzboten’ verschenen studies. Wij doen niets af van de kunde van Bartels. Zijn werk kende een steeds stijgende belangstelling. Elke nieuwe uitgave werd bijgewerkt, zoodat de bundel steeds omvangrijker werd. ‘Ein Führer durch die moderne Literatur, weiter nichts, hatte es immer sein wollen, und ein Führer sollte es auch jetzt noch bleiben, aber ich gedachte den Rahmen etwas weiter zu spannen und vor allem die Modetalente des Tags und die blossen Unterhalter mehr zu berücksichtigen, damit das Publikum die vollständige Uebersicht und jede gewünschte Auskunft bei mir fände.’ Bartels zelf geeft ons het stijgende aantal blz. aan: In 1896 bedroeg het bandje 120 blz., dan opvolgentlijk 272 blz., 290 blz., 300 blz., 314 blz., 322 blz., 352 blz., 401 blz., 708 blz., en eindelijk, nu, ±900 blz. De schrijver houdt zijn werk voor het volledigste dat over dit bepaalde tijdvak bestaat, maar wil, bij alle wetenschappelijkheid, niet beweren eens voor altijd de literatuurgeschiedenis van de jaren 1850-1922 te hebben geschreven. ‘Aber es ist mir natürlich klar, dass ich auf diese Weise noch nicht wirkliche Geschichte, dass ich einstweilen nur einen Grundriss zu geben vermag, einen Grundriss, den ein Jungen Mann, der sich mit etwa 25 Jahren auf die grosse Aufgabe wirft und ihr sein ganzes Leben widmet, einmal vollkommen ausbauen kann.’ Zijn boek is geordend ‘nach der Zeitbewegung und dem Charakter der Erscheinungen selbst, dann noch im Hinblick auf das Gesamtvolkstum’. Voor de schikking van de laatste uitgave in 3 deelen heeft hij zich gesteund op de verdeeling die de letterkundige ontwikkeling zelf aangeeft, ‘eine ältere, in der der von Goethe aus fortlaufenden realistischen Bewegung eine eklektizistische und konventionelle gegenübersteht, eine mittlere, in der der Impressionismus herrscht, aber die Gegensätze Naturalismus und Symbolismus vorhanden sind, eine jüngere, in der sich deutscher Nationalismus vergeblich bemüht, den meist volksfremden Sensationalismus unterzukriegen und der Impressionismus durch den Expressionismus abgelöst wird.’ Heeft Bartels met zijn werk een succes dat niet weg te cijferen valt, toch werd er heel wat tegen hem geschreven. En met recht. Hij is nationalist en anti-semiet, en van zoo'n walgelijk fanatisme, dat men hem wel graag het recht wou ontzeggen een literair oordeel te vellen. Zijn boek is vol klachten tegen het internationalisme en den steeds stijgenden invloed van de Duitsche Joden. Het is nu wel waar, dat de Joden de Duitsche boekenmarkt beheerschen; maar of er Duitsche nationale grootheden zouden opduiken ingeval de Joden er niet waren, dit is alweer een andere vraag. Geen enkelen naam kan Bartels aanhalen, of hij moet er de verwittiging bijvoegen, dat die schrijver misschien wel een Jood kon zijn. De vooropgezette meening die zijn kritiek beheerscht (an den Judengenossen liegt mir nichts) maakt zijn uitspraken volstrekt onbetrouwbaar. In acht genomen dus dat men nooit slechts met Bartels werken kan, blijkt zijn werk van een onmiskenbare dokumentaire waarde. Niet minder dan bij de 4000 schrijversnamen, met beknopte biografie en opgave van eenige werken, zijn in het kader geplaatst van zijn algemeene over- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} zichten. Hij heeft daarbij voor vele tientallen van schrijvers aangegeven waar men vollediger studies vinden kan. Nieuw is het zeer handige boek van Dr phil. H. Ammon, ‘Deutsche Literaturgeschichte in Frage und Antwort, von Luther bis zur Gegenwart.’, (2) eigenlijk een vervolg op een reeds vroeger verschenen eerste deel. Dit is alweer geen boek dat geschreven werd, maar dat gegroeid is uit het werk van den leeraar. Het is eigenlijk een repertorium, een soort Nachschlagebuch voor hoogere studenten, al kan het iedereen die zich met Duitsche literatuur bezighoudt, door zijn klaarheid, zijn beknoptheid, zijn zuivere formuleering, heel wat diensten bewijzen. Geen bio- of bibliografie. Het noodzakelijke, om den schrijver in zijn tijd te teekenen. Zijn goede eigenschap dreigt zelfs eenigszins naar de starre levenloosheid over te slaan. We hoeven niet te wijzen op de verschillende waarden welke b.v. Bartels en Ammon aan een zelfde figuur toekennen. We zien zelfs eenigszins de vergissingen over het hoofd, wanneer het werk over het algemeen goed is. Zoo lezen wij over het humanisme: ‘Die älteren Forscher, so besonders Jakob Burckhardt in seinem klassischen Werke “Die Kultur der Renaissance in Italien” (1860), betonen besonders den Gegensatz zum Mittelalter und leiten “die Entdeckung des Menschen” aus der Beschäftigung mit antiker Literatur und Kunst her.’ - wanneer toch Burckhardt zelf, en wel het allerduidelijkst in ‘Die Wiedererweckung des Altertums, Kap. I’ net het tegenovergestelde zegt. - Of dit andere over Vondel: ‘besonders die starke Abhängigkeit von Senecas Tragödien’ - wanneer we toch weten dat het juist de grootheid was van Vondel, onmiddellijk na zijn studies van de Grieksche klassiekers den invloed van Seneca volledig te hebben overwonnen. Ook den geringschattenden toon waarop over Heine wordt gesproken wilden we nog even aanstippen. Dr Ammon heeft zich voor de onderverdeeling van zijn boek gesteund op het princiep van den stijl. Daardoor valt ook de benaming expressionistisch weg (daar het deel uitmaakt van het wezen van alle kunst expressionistisch te zijn), en dit tijdvak wordt overschreven: Grotesker und ekstatischer Stil. - Een lijst van te raadplegen werken en een register op de auteursnamen zijn ook aan dit boek toegevoegd. Het is de eerste maal dat een literatuurgeschiedenis werd geschreven welke alle Duitsch-schrijvende auteurs van Boheme en Silezië groepeert. Ze is van Prof. Dr Rudolf Wolkan: ‘Geschichte der deutschen Literatur in Böhmen und in den Sudetenländern.’ (3) Al is dit werk zeer wetenschappelijk en betrouwbaar (dat Paul et Virginie van Chateaubriand zou geschreven zijn, laten we buiten tel), en een werkelijk bezit voor den vakmensch, toch wil het veel breedere kringen van dienst zijn, d.w.z. dat het geen filologenwerk is, maar een veelzijdig laten opgroeien van de schrijversfiguur uit diens leven en werken. Een uiteenzetting waardoor men de warme klop van een hart voelt gaan. De groei van de Duitsche literatuur in de Sudetenländern is altijd saamgegaan met den strijd Tschechisch-Deutsch; die taal- en maatschap- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijke strijd is moeilijk met dien van Vlaanderen te vergelijken, daar in hoogergenoemde streken twee werkelijk vreemde stammen naast mekaar wonen. Dat de literatuur onder die tweevoudigheid van het land zou geleden hebben, daar denken we niet aan, wanneer wij het prettig-onderhoudende werk van Wolkan volgen vanaf de minnezangers tot op dezen dag, en er onder de ±250 namen van het beste vinden dat Duitschland op zijn aktief heeft, zoo b.v. Brod, Ebner-Eschenbach, Ginzkey, Kolbenheyer, Rilke, von Schaukal, Salsfield, Stifter, Werfel, e.a. Het eenige tekort waarop in dit boek zou kunnen gewezen worden is, dat de veranderingen in de geestesrichting niet sprekend genoeg zijn nagegaan; dit komt daardoor, dat Wolkan zich meer aan de schrijvers houdt en de algemeene overzichten vermijdt. Ook dit boek is voorzien van een lijst van eventueel te raadplegen werken en is daarbij met tal van portretten geïllustreerd. ‘It is better to speak wisdom foolishly, like the Saints, rather than te speak folly wisely, like the Dons.’ Het is naar dit motief dat Franz Blei ‘Das grosse Bestiarium der modernen Literatur, I. Teil’ (4) heeft geschreven, minder een literatuurgeschiedenis dan wel kantteekeningen bij de literatuur. De onoverwinnelijke warboel van de moderne letterkunde is voor Fr. Blei een onderwerp van scherpen spot en vernietigende ironie. ‘Eine genaue Beschreibung derer lebenden Tiere zu geben, so ans Licht der Bücherwelt zu stellen Gott dem Herrn gefallen hat, und soweit sie im Gebiete der deutschen Sprache wesen und unwesen.’ ‘Der wisbegierige Leser sei versichert: diese abstrusen Kompilationen aus Geburtsdaten, Büchertiteln, Waschzetteln und Zeitungsausschnitten, welche sich moderne Literaturgeschichten nennen, weil es ihrer Verfertigern so beliebt, sind insgesamt ein öder Mist.’ En dan volgen zijn schrijverskarakteristieken: Die Courthsmahler ist eine Laus, die in der Sekunde eine Million Eier legt. Sie tut das am liebsten in Kinobuden, wo sie am sichersten ist, die Ausbrütung und Ernährung ihrer zahlreichen Eier zu finden. In Warenhäusern streichen sich ältere Ladnerinnen die Eier der Courthsmahler als Kaviarersatz aufs Brot. Of die karakteristiek van een figuur die in dit tijdschrift werd behandeld: Der Laskerschüler. Er ist die einzige Art Skarabäus, den man, ehemals Königsmumien beigegeben, heute noch lebend antrifft. Er entfliegt einem geöffneten Mumiensarge, indem er seine bläulichgrün schillernden Flügel schwirrend entfaltet. Er stirbt aber sofort im heutigen Wüstensand, wobei der Käfer einen seltsam melodischen Seufzer hören lässt Alle ironie, die er feitelijk maar bovenop ligt, daargelaten, wijzen die karakteristieken op een groote belezenheid en een sterk typeeringsvermogen. Het zijn ten andere alleen de eerste en de laatste hoofdstukkn die ironisch bedoeld zijn. Ruim 300 blz. zijn volstrekt ernstig geschreven en laten, in hun behandeling van alles en nog wat aangaande letterkunde duidelijk zien hoe den schrijver alle oordeel uiterst betrekkelijk is. Fr. Blei schrijft niet om in te lichten. Hij stelt voorop, dat de lezer de literatuur kent waarover het gaat. ‘Es ist nicht die Aufgabe einer literarge- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} schichtlichen Darstellung, das Verständnis der Kunstwerke zu beleben oder dazu anzuleiten oder es zu wecken.’ We zien dit trouwens in de bovenaangehaalde karakteristieken, onverstaanbaar voor wie het werk niet kent. ‘Der Historiker, dieses Namens würdig, setzt also diese einfache Reproduktion des Werkes als geschehen voraus und bringt diese bereits erfolgte Reproduktion zur Darstellung.’ ‘Der Gesichtspunkt ist des Historikers Idee und nur seine, da es ein anderes als ein subjektives Kriterium hier gar nicht geben kann.’ En zoo min als er objektiviteit bestaat, bestaat een absoluut ideaal om de waarde van een werk aan te meten. Daaruit vloeit nu natuurlijk de veranderlijkheid van alle oordeel. ‘Was die Kaste Schönheit nennt, das nennt die Menge Erfolg.’ ‘Aber wie der Mengenerfolg ist auch der Kastenerfolg vergänglich: die Kaste von heute rühmt ein Werk, das die Kaste von morgen verachtet.’ En ten slotte: ‘Denn die Dichtung ist sinnlich und übersinnlich, zeitlich und überzeitlich, niemals das eine oder das andere.’ Dat zijn eenige van de onderwerpen van zijn verhandelingen, waaronder ‘Notwendige Exkurse’ wel de voornaamste zijn. De laatste bedoeling van het werk is de begrippen klaarder te maken, stellingen en slagwoorden tot hun ware waarde terug te brengen. In dezelfde lijn als het werk van Prof. Dr R. Wolkan vallen de vier bandjes van Dr Karl Lehmann: ‘Junge deutsche Dramatiker.’ ‘Vom Drama unserer Zeit.’ (een vervolg) ‘Der Roman unserer Tage.’ ‘Das Lied der Arbeit.’ (Die moderne Dichtung zwischen Hochöfen und Schloten.) (5) Ook hier zijn de bescheiden bandjes geboren uit de innerlijke noodwendigheid van Dr Lehmann, zich als bemiddelaar te stellen tusschen publiek en schrijver. Hij wil, met zijn werkjes, minder uitgediept en minder volledig dan dit van Wolkan, de allereerste lagen bereiken, en hij is er zich dus van bewust hoe eenvoudig hij blijven moet. De bandjes zijn trouwens een resultaat van zijn kursussen aan de volkshoogeschool en van zijn vakantiekursussen. Van het eerste bandje schreef hij: ‘es will die Hauptgedanken des Dramas unserer Tage an einigen Hauptpersönlichkeiten und Hauptwerken erläutern.’ En bij het uitkiezen van de behandelde schrijvers (waar, naast de meer bekende, zich ook namen bevinden die nog volledig op den achtergrond zijn gebleven) ‘dass auch diese Auswahl ein stark persönliches Gespräge trägt.’ Lehmann vindt bij de jonge menschen drie kenmerkende stroomingen: ‘Menschenliebe, ein Hunger nach Brüderlichkeit, nach einem Sichverstehen und Sichfinden.’ ‘Ein gewaltiges Gottesehnen, ein Ringen um ein Einswerden mit dem Gottvater.’ ‘Zurück zur Natur.’ Voor wat den roman betreft, laat hij opmerken: ‘Ueberschaut man die geistige Welt des Romans der Gegenwart, so findet man als eigentümliche Eigenschaft dieses ganzen Suchens ein Anknüpfen an Kant. Wie er das Gewissen als die Forderung einer allgemeinen Verfassung für die menschlichen Dinge hinstellte, wie er jeden Menschen- und Völkerhass wahrem Menschentum widersprechend geisselte, letztes Begreifen der Welt in der sittlichen Tat sah und {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} letztes Wissen in tiefster Frömmigkeit wurzeln liess, so ist es im Grunde dieses Ideal des Kantschen Menschen, um das die Gegenwart ringt.’ Er is hier geen spraak van bio-of bibliografie: alleen een inwijding in het behandelde werk door iemand die zeer mild is in zijn oordeel en liefst het goede van iets ziet. Onder het voornaamste dat in den laatsten tijd over een enkel auteur werd gepubliceerd stippen we eerst en vooral aan twee kleine werkjes over den (1924) gestorven Carl Spitteler. Het eerste is een ‘In Memoriam’ door H. Burte, J. Fränkel, R. Rolland, A. Steffen; het tweede is ‘Eine literarische Feststellung’ door Prof. Th. Roffler, een van de beste Spitteler-kenners. (6) Spitteler was een veel te groot eenling om opgemerkt, verre van gewaardeerd te worden. Van zijn ‘Prometheus und Epimetheus’ dat, met ‘Olympischer Frühling’ en ‘Imago’, als zijn hoofdwerk geldt, werd zelfs niet gesproken. ‘Berauschend für die Starken. Es sind ihrer nicht viele. Man begreift die Feindschaft, mit der ihn die Mittelmässigkeit empfängt.’ (R. Rolland) Spitteler kende niet alleen nooit de blijheid van het succes, zijn eigen persoonlijk leven was hem heel zwaar. ‘Das Apollinische war ihm nicht Natur; er hat danach gerungen und es ersiegt. Doch das Dionysische war seine Heimat.’ (Fränkel) Om reden van den veelvoudigen strijd die hij te voeren had, kon hij zeggen: ‘Die Jugend ist nicht fröhlich. Man sagt immer, sie sei eine glückliche Zeit. Das ist nicht wahr. Für den Mann wenigstens ist die Jugend eine furchtbare Zeit.’ Het moest oorlog worden vóór men Spitteler, een van Duitschland's letterkundige grootheden, door zijn politieke voordrachten in het oog kreeg; hij was toen 70 jaar oud! In dien tijd ontmoette hij ook R. Rolland, die hem voor de overige jaren een moreele steun zou zijn. Rolland noemt hem ‘Unser Homer’. ‘Ich war wie vom Blitz getroffen vor Freude und Erschütterung. Ich stand nicht mehr allein. Ich hatte einen Meister und Gefährten.’ En Spitteler: ‘Ihr Jean-Christophe - Als meine Frau ihn las, rief sie aus: ‘Erstaunlich! als hättest du ihn geschrieben!’ De eene was den andere een openbaring. ‘Ich zog mich mit dem “Prometheus” nach Thun zurück. Einen Monat lang lebte ich in dem Buche wie in einer Festung.’ ‘Diese herrlichen Epen sind verschwistert den grossen Büchern des Vedischen Indien und des homerischen Griechenland.’ ‘Man denkt zugleich an Ariost und an Dante, an Mozart und an Veronese.’ ‘den grössten deutschen Dichter seit Goethe, den einzigen Meister des Epos seit den drei Jahrhunderten, da Milton starb!’ En ook Fränckel schrijft: ‘Sicher, der grösste, den seit Goethe und Beethoven Europa gesehen.’ Ook Burte en Steffen uiten hun diepgaande bewondering. Dit zijn echter maar enkelingen, wie, naast het sublieme van de kunst, ook het grootsche in den mensch heeft aangegrepen. Toen Spitteler in 1919 den Nobelprijs werd toegekend, was het niet omdat hij gedragen werd door de vereering van een volk, maar omdat R. Rolland die onderscheiding voor hem had bevochten. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het In Memoriam de uiting van een vereering, het werkje van Roffler is een letterkundig onderzoek. Sedert zijn dood is Spitteler aan de orde van den dag. Roffler noemt Spitteler een romantieker, ‘Olympischer Frühling’ is voor hem een soort Renaissancedichtwerk van de hoogste waarde, maar geen mythe, zooals het in 's schrijvers bedoeling gelegen had er een te scheppen. Roffler stelt zich het volgende doel: ‘Jugendliche Schärmer und gefühlsselige Humanisten halten diesen Dichter für ein episches Genie vom Schlage der grössten Erzähler der Weltliteratur, und leicht geht ihnen der Vergleich mit Homer und Dante vom Munde. Auf der andern Seite aber stehen die grundsätzlichen Gegner, oder doch solche, die Spitteler mehr oder weniger ablehnen. - Demnach hat eine Bewertung Spittelers zu überwinden: die hymnische und urteilslose Begeisterung der nieders und höhern Dilettanten, sowie den stolzen Eigensinn urteilsfähiger Köpfe.’ De vergelijking tusschen Zarathustra en Prometheus valt in het nadeel van dezen laatste uit, - evenals de vergelijking tusschen den antieken Prometheus en dien van Spitteler De hoogte van Dante wordt pas in enkele passages bereikt. Maar heeft Roffler in Spitteler zooveel af te wijzen, toch blijft hij hem zien als een van de grootste epische figuren van de letterkunde, en vat zijn wezen aldus samen: Also pessimistisches Erlebnis der Welt als ursprüngliches, seinem Geiste angebornes und eingeprägtes Schicksal, dann die christliche Seelenzartheit als religiöses Erziehungsschicksal, und zuletzt die Welt klassicher Formenschönheit als humanistisches Bildungsschicksal.’ De psychische evolutie die Dr. H. Back ons geeft in ‘Thomas Mann’ (7) is volledig uit diens werken geput. ‘Wer Th. Mann's Bücher gelesen hat, bedarf kaum einer Biographie.’ ‘Doch was suchen wir Anderes in aller Kunst als eben die Persönlichkeit und ihre höchsteigene und in jedem Falle andere Anseinandersetzung mit der Welt?’ Zei Th. Mann zelf niet van de scheppende kunstenaars: ‘denn nicht sowohl um den Ruhm ihres Werkes ist es ihnen zu tun, als vielmehr um den Ruhm ihres Lebens und Leidens.’ ‘Mein Werk ist eine ethische Aeusserungsform meines Lebens selbst.’ Elk werk van Th. Mann is voor zijn schrijver, zooals deze zelf zegt, een Gerichtstag, het opmaken van een bilan. ‘Th. Mann hat sichselbst als “Verfallspsychologen” bezeichnet und seinen Lehrer in dieser Psychologie F. Nietzsche genannt. - Der Künstler ist ihm der Abnormale, der aus der Art Geschlagene a priori. - Kein ganz Gesunder wird nach Th. Mann zur künstlerischer Produktion kommen. Der Gesunde lebt; der Künst, hier der Kranke, darf nicht leben, er muss schaffen.’ ‘Eine Entwicklung, die von völligem Pessimismus, von einer letzten Schwermut und Hilflosigkeit dem Leben und den Gesunden gegenüber, zu der Möglichkeit eines Bestehens, eines Sich-behauptens vor dem Leben, in langsamer Steigerung führt. Eine Entwicklung, die von stärkstem Misstrauen gegen sich selbst zu einem - zwar nog geringen - Vertrauen in das eigene Wesen und damit zu einem ersten Grade von Optimismus kommt.’ Dit is werkelijk de essens van het boek, en Dr. Back tracht die evolutie na te wijzen vanaf het eerste werk van Mann {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} tot en met ‘Der Zauberberg’. Een overzicht dat eenigszins vulgariseerend is zonder ooit zijn kritisch karakter te verliezen, dat soms in herhalingen vervalt, dat sommige mogelijkheden onuitgeput laat, - maar dat een licht te volgen overzicht geeft van werk en gedachtenleven van Th. Mann. Ter gelegenheid van de honderdste verjaring van den sterfdag van Jean Paul (J.P. Friedrich Richter, 1763-1825) schijnt men overal ervan bewust te zijn geworden, dat die schrijver eigenlijk een van de karakteristieke verschijningen is in de Duitsche literatuur. Na zijn eerste worstelingen was Jean Paul een zeer gevierd schrijver geworden. Maar op honderd jaar tijds was hij, zooal niet vergeten, dan toch buiten den lezerskring geraakt. In den laatsten tijd is men echter herhaaldelijk op zijn groote waarde gaan wijzen en heeft men zijn opnieuw bewerkte boeken uitgegeven. Onder het vele dat in den laatsten tijd met betrekking tot hem werd gepubliceerd, stippen wij het zeer interessante werk van den jongen kritikus Walther Meier aan: ‘Jean Paul. Das Werden seiner geistigen Gestalt.’ (8) Dit werk opent een reeks door Emil Ermatinger uitgegeven boeken, ‘Wege zur Dichtung, Zürcher Schriften zur Literaturwissenschaft.’. W. Meier tracht door te dringen tot den kern van het zoo rijke en veelvoudige wezen van Jean Paul; hij tracht ‘diese Zwillingsgestalt, in welcher ein Seraph und ein Satyr verkröpft erscheinen, - von einem einheitlichen seelischen Grunde aus zu erfassen.’ De kritiek heeft het nooit laten ontbreken aan proeven waarin het dualisme van Jean Paul werd uitgelegd; elk van die proeven bleek onder den invloed van de heerschende filosofie van den tijd te staan. W. Meier steunt zich in hoofdzaak op Ermatinger's ‘Das dichterische Kunstwerk’ en op Georg Simmel's bepaling van ‘die romantische Seele’. ‘Die Auschauungen unseres Zeitalters sind in ihrer Gesamtheit durch die allumfassende Wirkung Goethes bestimmt worden. Ein lebendiges Bild des geistigen Wesens von Jean Paul lässt sich für uns nun am klarsten dadurch gewinnen, dass man es als reinen Gegensatz zu dem Goethes auffasst.’ Schopenhauer had dit reeds opgemerkt: ‘Zum J.P. aber verhält sich Goethe wie der positive Pol zum negativen.’ Nadat J.P. in zijn roman ‘Die unsichtbare Loge’ de volheid van zijn innerlijke leven had bereikt, is hij steeds op dezelfde hoogte gebleven. Zijn kunst en zijn leven hebben zich altijd rijker ontplooid, geëvolueerd hebben zij echter niet. Meier stelt het zich dus ten doel, het groeien van den mensch en den kunstenaar te volgen tot aan ‘Die unsichtbare Loge’ en beschouwt, eenmaal daar, zijn werk als geëindigd. ‘Wie das Wachstum seines dichterischen Werkes mehr der wuchernden Entfaltung des Korallenbaumes gleicht, als der von Jahrring zu Jahrring fortschreitenden Entwicklung eines Pflanzenbaumes, so auch sein inneres Leben. Die Anlage der vorliegende Studie zieht ihre Berechtigung aus dieser parabolischen Linie im Leben und Schaffen Jean Pauls. Durch dass Aufzeigen des Ursprunges dieser Unendlichkeitskurve in seinem Leben und Dichten soll zugleich ein freier Ausblick auf deren Gesamtverlauf eröffnett werden.’ De zorg waarmee dit werk is opge- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwd, de fijnheid van de verklaring, de stevigheid van de methode, dit alles maakt het werk begeerenswaard. Als laatste hebben we voorbehouden een werk waarin zich al de organisatiekracht eigen aan den Duitschen wetenschappelijken geest schijnt gekoncentreerd te hebben. Het is het boek van Prof. H.H. Houben: ‘Gespräche mit Heine.’ (9) Het is de eerste maal, dat een volledige verzameling van de gesprekken wordt uitgegeven, uitgave die een ommekeer zijn wil in de Heineforschung. Met recht! In chronologische orde een reeks van 825 gesprekken (met opgave van hem met wien ze werden gevoerd), geput uit 228 bronnen, waaronder 21 volstrekt nog onbekende. Het gaat hier alleen om gesprekken welke werkelijk hebben plaatsgegrepen; in het Quellenverzeichnis kan men met alle nauwgezetheid vinden welke de gebruikte dokumenten zijn. Lange jaren is Houben met dit werk bezig geweest. Bij alle volledigheid echter heeft hij niet opgenomen wat in dien aard reeds bestaat. De overvloed van alles wat moest opgenomen worden, omdat in de literatuurgeschiedenis de figuur van Heine nog alden. Alles wat nog onbekend gebleven was moest in dit werk gevonden worden,, omdat in de literatuurgeschiedenis de figuur van Heine nog altijd met geen vaste lijn is geteekend. Ook waar het om kommentaar ging is Houben uiterst objectief gebleven en heeft eventueel gewezen op zich tegensprekende meeningen. Zoo heeft het werk ver over de 1000 blz. bereikt. Wanneer men nu weet dat Heine naast Goethe de fijnste causeur was van de dichters van de 19e eeuw, dat het gesprek gedurende zijn laatste levensjaren, toen hij het bed niet meer verlaten kon, zijn eenig middel van kontakt met de buitenwereld was, dat, naast zijn brieven, zijn gesprekken het rijkst zijn aan biografische bijzonderheden, dan zal men de waarde beseffen van een volledig en een gewetensvol uitgevoerd werk als dit van H.H. Houben. DOLF ROELS. Geschiedenis. Willem IV en Engeland tot 1748. (*) Een interessant boek over een weinig belangwekkende, toch belangrijke tijd. Dat is al veel lof gezegd over dit zoo verschillend en soms met zooveel hevigheid beoordeelde boek. Welke studie over Nederlandsche politieke geschiedenis der XVIIIe eeuw leest men met belangstelling, om van spanning maar te zwijgen door? En toch - dat zeggen we elkaar al lang genoeg na - gaat het over de periode waarin niet alleen de oude Republiek der Zeven Provinciën ten val neigde, doch ook het moderne Nederland ontstond. Tegenover heel wat vervelende, onleesbare boeken, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} vol loodzwaar ‘nieuw’ feitenmateriaal en die toch zoo weinig ‘nieuw inzicht’ wisten te brengen, verhoudt zich Geyl's werk als een springlevend, bijna pikant boek, dat echter - juist daarom? - in de Nederlandsche geleerdenwereld met eenig wantrouwen ontvangen is. Nu bijna 13 jaar woont Geyl te Londen; dat heeft niet nagelaten iemand van zijn beteekenis tot een historicus van geheel andere inzichten te vormen, dan wij anderen die in het nog immer eenigszins ‘duf-knusse’, ‘deftig-degelijke’ Holland hangen bleven. In Vlaanderen is hij bekend als degeen, die ‘Groot-Nederlandsche’ historiografie tegenover de in het Noorden gangbare ‘Klein Nederlandsche’ heeft gesteld. Althans bij wijze van mogelijkheid van historisch inzicht. En reeds bij het conflict dat hierover met de officiëele wetenschap ontstond, hulde deze zich, evenals Pirenne's ‘Belgicisme’, in een reeds ietwat roestig harnas van alleenzaligmakende ‘objectiviteit’. Is het waar, dat ook ‘Willem IV en Engeland’ tendenzwerk is? Men is er te gauw bij om dat woord en in misprijzenden zin, te gebruiken zoodra een historisch werk zich niet bepaalt tot een dor relaas van de feiten, maar poogt de beteekenis daarvan in het licht te stellen. Wat Geyl in werkelijkheid doet is het volgende. Evenals hij in zijn studies ‘Oranje en de Stuarts’ laat zien, dat de Nederlandsche historici tot nog toe lang niet genoeg nadruk gelegd hebben op de noodlottige gevolgen der pro-Stuart staatkunde van Frederik Hendrik en Willem II, zoo toont hij in zijn jongste werk aan, dat juist de beschrijving, die men tot nu toe van de buitenlandsche staatkunde der Republiek in de XVIIIe eeuw placht te leveren, in hooge mate partijdig en eenzijdig geweest is. De regentenpolitiek zou slechts uit vrees voor een Orangistische revolutie onze buitenlandsche politiek meer en meer in Fransche richting georienteerd hebben, een onmanlijke slapheid zou haar voortdurend en speciaal in de kwestie van het al of niet partijkiezen in de Oostenrijksche Successieoorlog gekenmerkt hebben. Ons leger en onze vloot zou dan bepaaldelijk door deze partij schromelijk zijn verwaarloosd. Kortom het verlies van onze grootemogenheidspositie in 1748 zou enkel op hààr debetzijde te schuiven zijn. In een dergelijke beschouwingswijze past het dan, de Engelsche staatkunde ten opzichte van ons land vrij uit te laten gaan en die van Willem IV, welke volgens de traditiën van zijn Huis aansluiting bij Engeland zocht, venzelfsprekend te vinden. Niet voldoende bedacht schijnt in dezen gedachtengang ook, dat wat in Lodewijk XIV's tijd geboden was, in Lodewijk XV's dagen verouderd en ongeraden kon zijn. Geyl van zijn kant bemantelt de fouten der staatsgezinde richting niet, maar vermag die veel objectiever te zien dan een van zijn voorgangers. Omgekeerd becritiseert hij evenzeer de wel dynastieke, maar niet-nationale, Engelschgezinde staatkunde van Willem IV en Bentinck van Rhoon. Zoo opgevat is de Orangistische buitenlandsche politiek evenzeer schuldig aan 1795 als die van de anti-stadhouderlijke partij. Is deze voorstelling anti-Orangistisch? Integendeel lijkt zij objectiever en vollediger dan de gangbare. Intusschen meene men niet, dat het boek van Prof. G. er slechts een is met beschouwingen en theorieën. Het is een zeer nauwkeurig en goed {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} gedocumenteerd verhaal van ingewikkelde gebeurtenissen. De schrijver toont groote belezenheid in de bestaande Europeesche literatuur over XVIIIe eeuwsche diplomatie. Wel blijft hij bij zijn onderwerp en vermoeit zijn lezers niet met omslachtige ‘overzichten’ over de algemeene Europeesche geschiedenis van dien tijd, maar in groote lijnen kan men de gebeurtenissen op de onderscheiden Europeesche tooneelen toch wel in het boek vinden. De groote zakelijke verdienste van het boek is bovendien m.i. tweeërlei. Vooreerst heeft de schrijver allerlei bronnen geopend, die vol met kostbaar materiaal zaten en die tot nu toe voor deze periode niet of bijna niet waren gebruikt: de Foreign State Papers van het Public Record Office, de Newcastle- en Bentinck-Papers van het Britisch Museum, de Trevor Papers uit de publicaties van de Royal Manuscript Commission, Willem IV's en Anna's privé-correspondentie uit het Koninklijk Huis-archief. Jammer is het, dat de Heer Geyl het archief Van der Hein uit het Rijksarchief en de brieven van De Fénélon en Delaville uit de Archives des Affaires Etrangères niet door eigen bestudeering kent, maar men moet hem dankbaar zijn voor wat hij reeds voor nieuws aan den dag bracht. De tweede verdienste is, dat Prof. Geyl de Engelsche geschiedenis der Hannoveraansche periode grondig kent, een onontbeerlijkheid voor het goed verstaan van zijn onderwerp. Echter een voorwaarde, tot nu toe bijna onvervulbaar voor onze historici, waar men in de Engelsche vakliteratuur zelf tevergeefs naar werken zocht, die op afdoende wijze de buitenlandsche politiek van de Kabinetten van St. James onder George II behandelen - ik hoor, dat Prof. Lodge uit Edinburg er bezig is een saam te stellen. Welnu, helder en duidelijk wordt veel, dat eerst stumperig manoeuvreeren of log stilzitten bij onze regenten-diplomaten scheen, wanneer wij niet zonder geboeidheid bij Geyl lezen, hoe dat alles samenviel met de upss en downs in Londen van de verschillende strekkingen in de Britsche politiek: de dynastieke en de parlementaire tendenties, de ‘evenwichtstaatkunde’ van het ‘oude-systeem’ en die van het ‘non-interventionisme’! Vandaar de teleurstelling bij de Oranjepartij, toen bleek dat Groot-Brittanje de staatkunde, ingezet bij het huwelijk tusschen Willem IV en Anna, niet doorzette en onder Walpole meer bleek te hechten aan samengaan met de regentenpartij, immers door den Raadpensionaris Van der Heim veilig geleid volgens de koers van het ‘oud-systeem’. Dan, ook weer vandaar, de ergernis en wanhoop bij diezelfde regenten, toen Engeland, tijdens de Oostenrijksche successieoorlog menigmaal nog terughoudender en aarzelender bleek in zijn buitenlandsche politiek dan wij en daardoor V. d. Heim en zijn geestverwanten onvoldoende steun bood tegenover de voorstanders van een neutraliteitsverdrag met Frankrijk. Eindelijk, onder de Pelhams en tijdens de missie van Lord Sandwich, de Orangistische revolutie, waarna in de Republiek de ‘jusqu'au boutisten’ aan het bewind komen, - juist op een moment dat in Engeland de hartstocht alweer plaats gemaakt heeft voor rustiger overweging. En ten slotte de dramatische ontknooping: Willem IV ziet dat ons land aan 't eind is van zijn krachten, hij schrijft naar Westminster, dat hij renonceert, daar- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} mee voorgoed de overhand gevende aan figuren als Lord Chesterfield, die nu als het ware verklaren kunnen: ‘dat hebben wij altijd wel gezegd!’ De vredespartij heeft gezegevierd en onze republiek - niet zonder lachsucces van Willem IV - voorgoed haar groote-mogendheidspositie verloren. En zoo eindigen wij onwillekeurig, zooals wij de bespreking van dit boek aanvingen, met de opmerking, die na lezing ervan wel het sterkst achterblijft: het is goed geschreven. Ook in psychologisch opzicht. Wie kon zich vóór G.'s boek een heldere voorstelling vormen van figuren als V. d. Heim, Gilles, Halewyn, Trevor, Sandwich? Geyl teekent ze ons, ten voeten uit. Willem IV, Anna, Bentinck van Rhoon kenden wij reeds voldoende. De pietepeuterige correctheid en candeur van de eerste, het ietwat steriele cynisme in dat van de latere ‘Gouvernante’, het minder bekrompen, forschere in dat van de dienaar komen echter in het boek van Prof. Geyl nog eens extra-goed uit. Bentick treffen wij ten overvloede nog aan als een hard en straf partijman, wiens beteekenis waarschijnlijk na deze gegevens iets geringer zal geweest zijn, dat tot nu toe werd aangenomen. Laat men zich toch niet ergeren aan een dergelijke manier van uitteekenen ‘naar het naakte model’. Zou na lezing van Geyl's boek b.v. de figuur van ‘Pesgin’ - zoo noemde Anna haar man - niet veeleer winnen in plaats van verliezen, zelfs bij zijn koddig ten-oorlog-trekkend-en-weer-niet? Het vorstelijke is wel heelemaal weggesmolten, maar het poover-menschelijke is gebleven. Haarlem, Januari 1926. J.S. Bartstra. Wijsbegeerte. De voorgeschiedenis van het bergsonisme. VII. Slot. - Henri Bergson. Aan het einde onzer uiteenzetting der wetenschapsphilosophie van de 19de eeuw gekomen, laten we om de algemeene titel ‘Voorgeschiedenis van het bergsonisme’ te rechtvaardigen, het parraleel trekken tusschen de uitkomsten der voorgaande denkrichting en de innerlijke bouw van het bergsonisme. Daarmede hebben we tevens de topiek, de schets van het systeem. De kritiek op de wetenschap en het pragmatism vervoegen elkander in de opvatting der wereld. De wereld is een verzameling van twee zeer verschillende halfronden: een statisch en een dynamisch. De traditionneele philosophie, de ontologie nl. was de eeuwen door de objectieve studie van een statische, beweeglooze orde, haast uitsluitend uit extensieve betrekkingen samengesteld; ze was de wetenschap van het onbeweglijk, levenloos universum, en zoolang het statisch aanzicht bewaard bleef, bleef de ontologie ook de philosophia perennis. Edoch, juist dit statisch aanzicht wordt verdrongen door de kritiek, welke de wetenschap op haar zelf uitoefent en door de volontarismen aller kleur, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} welke gegrondvest zijn op een tegenspraak met dit vroeger alom gedeelde aanzicht. De dynamische wereld, de wereld waarin alle dingen gedurig bewegen en veranderen, waarin alle dingen worden en leven, waarin de onderlinge betrekkingen niet uitgedrukt kunnen worden door de mathematische formules lijk die van ruimte en kwantiteit, maar veeleer uit te drukken zijn door de vaste wetten der causaliteit, verdringt de statische en verdringt door het feit zelf de statische ontologie of de methode der studie van de levenlooze wezens. Ook Bergson gaat uit van dit nieuwe aanschijn der wereld. Ook voor hem ligt het object dier wetenschap niet in een inerte wereld, samengehouden door de rigiede wetten der mathesis, maar in een wereld van gedurige omvorming, waarvoor de kwantitatieve wetenschap geen plaatsruimte overhoudt en radeloos staat in haar gebrek om te begrijpen. Bergson vraagt alsdan naar de plaatsvervanger dier wetenschap. Ze had een orgaan: het verstand. Het verstand toonde zich een weergaloos vermogen in de vaststelling van het statische; aan de uitkomsten der statische wereldstudie is niets af te dingen en aan het verstand geen gebrek te verwijten. Het verstand is het orgaan van de ruimtelijke en kwantitatieve natuur der dingen. Doch het verstand ging zijn beperking te buiten, wanneer het de stoffelijke natuur der wezens voor de volledige uitputting van hun inhoud verklaarde; immers het was niet berekend op de erkenning en de waarneming van wat niet met zijn kracht overeenkomt. Vandaar de strijd tusschen de wetenschap en de philosophie: deze laatste immers beweerde spijts alles de onstoffelijke natuur van vele dingen. Vandaar de zekerheid der exacte wetenschap, doch ook de onmogelijkheid met dezelfde methode eenige zekerheid te verkrijgen op het gebied der wijsbegeerte. Wanneer we dus met Bergson de wetenschap (la science) verklaren als de studie der statische eigenschappen der wezens, en de philosophie tot de wetenschap der dynamische, dan mogen we beweren, dat de beperking der verstandelijke wetenschapsmethode tot de statische wereld de mogelijkheid der philosophie, der metaphysiek meevoert. Uit dit algemeen beginsel vloeit heel het bergsonisme met al zijn gaven en gebreken, met al wat het gaf en al wat het beloofde. Het orgaan van de wetenschap is dus het dis-cursief verstand of de kennismethode door begrippen. Verstand was van den beginne af aangewend op vaste voorwerpen; zijn begrippen verdeelden alle werkelijkheid in afzonderlijke fragmenten, braken de ontwikkelingslijn van elk wezen om het op een punt te fixeeren en binnen de enge grenzen van dit punt in te lijsten. Zijn pogingen tot herstel der ontwikkelingslijn bestonden in samenstellingen dezer fragmenten, evenals zijn abstractie de wereld verdeelde in afzonderlijke wezens, welke een onveranderde inhoud verkregen en dienvolgens beweegloos en zonder verandering van verstand tot verstand werden overgeleverd. Een der grootste factoren van de verstarring, welke het wezen in het verstand ondergaat, is wel de uitdrukking van het verstandsbegrip door de taal. Het woord duidt op een ding, en het woord heeft en behoudt een vaste, onveranderbare {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis, zoodanig dat de benaming der dingen ook de vestiging der statische wereld beteekent. De taal heeft haar traditie en de getrouwe opvolging dezer traditie versteent nog merkelijk het wezen der aangeduide wezens. De philosophie echter is de wetenschap van de dingen in hun dynamiek, niet in die natuur welke het verstand erop gedrukt heeft doch in de natuur welke volledigst het wezen op zich zelf uitdrukt. Dit wezen is bewegen, veranderen, gedurig bewegen en gedurig veranderen; verandering en beweging zijn de waarneembare gevolgen van de verborgen kracht der dingen, welke we spontaneiteit noemen, en de spontaneiteit is de bepalende eigenschap van het leven. Aldus heeft de philosophie of de methaphysiek tot voorwerp de studie van het bewegende, van het spontane, van het levende. Tot over enkele tijd, meent Bergson, was de philosophie ook een verstandelijke wetenschap, een wetenschap door begrippen. We kunnen reeds vermoeden dat ze deze kwalificatie zal inboeten. Het verstand eigende zich alle voorwerpen toe zonder uitzondering, en aangezien het zijn natuur niet kan afwerpen en zijn kennismethode niet kan aanpassen aan de onderscheiden aard dezer voorwerpen, onderwierp het alle aan zijn methode, welke alleen op de inerte en beweeglooze wezenheid mocht aangewend worden. Vandaar de onzekerheid, welke het treurig teeken is der metaphysiek. Doch de bewegende en levende wezenheid der dingen is in tegenspraak met die welke het verstand terecht kennen en afsluiten kan. Het verstand is het kenorgaan der materie, voor de stof, welke uiteraard als deel- en scheidbaar beschouwd wordt, en waarop het verstand bijgevolg zijn macht tot samenstellen en ontleden aanwenden kan. Doch het levende is geen stof, is niet deel- en scheidbaar, kan niet volkomen ontleed noch weer samengesteld worden door heuverstand. Met het uitsluitend bezit van verstand is de studie van het levende of de metaphysiek onmogelijk. En spijts de wanhopige toestand, waarin de onbekwaamheid van het verstand ons verplaatst heeft, blijft de menschelijke natuur verzuchten naar de kennis van het levende, blijft ze het levende haar grootste belangstelling wijden en in dit levende haar heiligste behoeften verplaatsen. Daarom moet het verstand niet de eenige kennismethode wezen, waarmee de mensch is uitgerust, moet een andere het vergezellen opdat de mensch wel degelijk de koning van de schepping zijn kan door zijn spiritualiteit. Deze nieuwe kennismethode is de intuitie. En door intuitie verstaat Bergson niet de aanschouwing, de oppervlakkige aanschouwing, welke men begrijpt onder de naam van zinnelijke ervaring, of zelfs van inwendige ervaring, want deze zijn volgens hem aangetast door de figeerende invloed van het verstand, hetwelk de dingen misvormt; maar een intuitie welke speurt tot in de diepten van het wezen, welke ons onmiddellijk de ware natuur doet beleven van al wat buiten ons leeft. Tot hier Bergson's leering van het kenvermogen, dat de levende {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur kent. Welke natuur, welke wezenheid openbaart het ons? Welke ontologie geeft de intuitie? Ze leert ons eerstens, dat het wezen niet een afgebakend ding is lijk het begrip ons deed veronderstellen, maar een onafgebroken stroom veranderingen die geen absolute verdeeling toelaat. Het wezen is een ononderbroken vloed van leven, waarvan geen moment bepaalbaar is, waarin elk moment het verleden en de toekomst draagt. De opvolging van de tijd zelf is nog slechts een onvolmaakt beeld van dit proces. Deze stroom vertaalt Bergson door het woord ‘durée’ duur. De duur van iets nochtans is niet wat we noemen de standvastigheid (permanence) van een substantie: dit is veeleer een zijde van de duur. De duur is te samen een gedurige verandering naast een eeuwig hetzelfde zijn, lijk in ons bewustzijn. Hetzelfde blijvende bewustzijn van eenieder onzer is een ononderbroken toestand van opeenvolgende bewustzijnstoestanden. En zoo is de natuur van een wezen in Bergson's oogen. Alle wezen is dus voor hem gelijk voor Ravaison leven. Het eenige probleem is dus niet de metaphysiek, maar de wetenschap, niet het leven maar de schijnbaar inerte stof. Bergson heeft voor de stof geen andere verklaring gevonden dan zijn voorganger. De stof is in de grond dezelfde levende substantie. Doch de spontaneiteit van de stof heeft zich in een bepaalde richting ontwikkeld, is automatisch geworden en wordt door de gewoonte omgeven met de attributen van het levenlooze. Een tendenz naar het onbeweeglijke is de stof; geen bereikte onbeweeglijkheid. De diepste wezenheid, waartoe de intuitie ons geleid heeft, is het leven, de zuivere activiteit, het onderbroken proces, het gedurig worden en groeien der dingen, waardoor ze trots de heterogeneiteit van elk oogenblik eeuwig zich zelf blijven. Doch Bergson voelde dat hij nog een opheldering schuldig was. Immers de kritiek op het verstand wettigt nog niet de intuitie. Voor haar ook moet er een verklaring zijn, willen we Bergson niet beschuldigen occulte krachten in de philosophie binnengeloodst te hebben. Kunnen we ons een begrip, zij het ook een approxomatief begrip vormen van wat intuitie is? Bergson waagt zich aan deze vraag. De intuitie is een beleven, een sympathie, ten allen kanten verwant met wat we instinct noemen. Het instinct is een onbewust vermogen uit autosympathie; het raadt de behoeften uit wezens communeauteit met het wezen. De dieren bezitten dit vermogen in een zeer hoogen graad en de mensch is er niet heelemaal van verstoken, hoewel het verstand het verdrongen heeft. Door het instinct kennen we: bv. de dieren zijn met zekerheid tot een zekere daad bewogen en de kracht, die die beweging leidt is geen andere dan het leven zelf. De rol van de mensch is het instinct te ontwikkelen, het op te voeren tot een merkelijke plaats in zijn levensdaden, maar tevens heeft hij de plicht bewust te maken, wat in de dieren onbewust voorgaat. Deze bewustwording is ook in ons geamorceerd door het esthetisch gevoel, door het procedé der poëzie. De kunst drukt zich niet uit in verstandelijke begrippen, doch in beel- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} den, in symbolen, welke gedurig het ‘ineffabile’ zoeken te benaderen. Wanneer de metaphysieker de houding en de toestand van den dichter bereikt zal hebben, zal hij ook in onmiddellijke aanraking komen met de wezens en door die intuitie hun wezenlijke toestand vermogen uit te spreken. * * * Tot hier Bergson. We willen nogmaals de algemeene leiddraad van onze artikelen herhalen, omdat we meenen dat deze niet voldoende in 't oog werd gehouden in de studie van de hedendaagsche philosophie. Ter andere er is ons van twee verschillende zijden de vraag gericht eens kort en klaar, ontdaan van alle namen en stelsels, uiteen te zetten wat eigenlijk de voorgeschiedenis van het bergsonisme is. Hier voldoen we aan de rechtmatige wensch van onze vriendelijke lezers. We moeten opklimmen tot aan A. Comte. Het positivisme beheerscht de philosophie tot op het laatste kwart der 19de eeuw. Daarop ontstaat geleidelijk een reactie, waarvan het bergsonisme de bekroning its. Deze reactie doet zich voor onder veel vormen, welke echter allen een gemeenzaam kenmerk dragen, nl. het anti-rationalisme of de kritiek der verstandelijke kennis in wetenschap en wijsbegeerte. De voorgeschiedenis van het bergsonisme is de genetische verklaring van de wijze, waarop zich sinds ± 1880 de reactie der wijsbegeerte tegen het positivisme, dat haar loochende, deed gelden, en dat onder de speciale vorm van antirationalisme. Het positivisme loochende de philosophie en beperkte alle kennis tot de materie. Deze houding was het gevolg van de overname van Descartes' leer der stoffelijke substantie, welke logisch leidde tot het positivistisch materialisme. Men bevond eerst, dat het positivisme geen recht had op de overname: a) omdat de leer der stoffelijke substantie bij Descartes een tegenstuk had nl. die der geestelijke, en omdat het positivisme geen reden aangaf voor die willekeurige selectie in de cartesiaansche stellingen. b) omdat de leer der substantie bij Descartes een gevolg is van een zekere metaphysiek en niet van een experimenteele wetenschap. Het positivisme loochende de waarde van alle metaphysiek en aanvaardde tezelvertijde een leering, welke alleen op een metaphysiek gevestigd is, en waaruit al de postulaten vloeien welke tot de uitsluiting van het niet-materieele leidden. Deze tegenspraak in het positivisme werd zeer spoedig aan het licht gebracht. Daarop voortgaande zag de wetenschap zelf in wat haar ontbrak: dat de rationalistische methode van Descartes door het positivisme toegepast, leidde tot de uitschakeling, tot het niet erkennen, tot de ‘fin de non recevoir’ van al wat in dit rationalistisch kader niet paste; maar tevens dat de wetenschap in de onmogelijkheid verkeerde deze uitsluiting te bewijzen noch te rechtvaardigen. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men de wetenschap ingedijkt had binnen de grenzen der stoffelijkheid en ingezien dat de rationalistische methode ontoereikend was voor al wat het bereik der stoffelijkheid te buiten gaat, zocht men naar de kennismogelijkheid van het onstoffelijke. De eerste opzoekingen waren vreesachtig. Wanneer de rationeele of de verstandsmethode niet op de onstoffelijke wezenheid van toepassing was, zochten enkelen een oplossing in een half actieve of esthetische methode, welke steunt op de wil en het gevoel, doch te geenen deele op het verstand. Als voorlaatste stadium vinden we de rationeele methode aangetast op het gebied der wetenschap zelfs, dus op het gebied van het stoffelijke. Poincaré en Boutroux bewijzen dat het verstand niet alleen voor de studie der onstoffelijke wezens ontoereikend is (zijn Ravaisson) doch dat dit kenvermogen een valsche kennis der stoffelijke zelf voor gevolg heeft; dat de overtuigende kracht van het verstand dus op elk gebied enkel approximatief is en aan correctie's behoefte heeft. Deze voorlaatste stap is beslissend; zonder Poincaré en Boutroux hadde de anti-rationalistische reactie wellicht nooit zoo een overheerschend stadium gekend. Eindelijk wordt de laatste stap door verschillende denkers uit Frankrijk, Duitschland en de Vereenigde Staten gezet, waardoor het verstand als kermend vermogen voor gelijk welke wezenheid uitgeschakeld wordt ten voordeele van een intuitie, wier natuur echter tot nog toe geen afdoende bepaling heeft verkregen. H. Bergson is 1) de complicator, 2) de methodieker van dit laatste stadium. Hij verzamelde in een systeem al de verspreide kritische gronden tegen de verstandelijke methode in het geestelijk leven der menschen. Hij plaatst tegenover de rationeele methode de intuitieve als algemeene methodiek voor de wetenschap. Daarin ligt het overwegend belang van Bergson. * * * Vervolgens vroeg men ons een gedachtenwisseling over de antirationalistische philosophie onzer dagen. Daarin echter moeten we iedereen teleurstellen: we willen de kritiek niet aangaan om wille van haar omvang. Wanneer men echter niet meer verlangt dan de houding welke we aannemen in het debat, dan moge de volgende algemeene fixatie volstaan. We zijn het antirationalisme in zijn methodische eischen heelemaal vijandig. Graag erkennen we de uitgebreide wetenschap zijner vertegenwoordigers, de onloochenbare talenten van een Eucken en een Bergson, alsmede de zeer prijzenswaardige poging eene verfijnde vorm aan de philosophie te geven. Aan achting en eerbied wil het ons te geenen prijze ontbreken. Doch voor de wijsbegeerte is het een betreurenswaardige miskenning van het eigenlijk object en de methode dier wetenschap. Het object en de methode, welke ons belet met hen eensgezind te gaan, zijn die welke van Aristoteles tot Kant het groot verleden hebben gedragen. We kunnen ons met het antirationalisme niet vereenigen om wille van het antirationalisme zelf. Het rationalisme, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} of om misverstand te vermijden, het intellectualisme is de eenige methode der wetenschap; het verstand het eenig vermogen van zekere en noodzakelijke kennis. Doch het gevaar ligt niet zooveel in de theorie, want wellicht is er geen pragmatist of bergsoniaan meer wanneer men daaronder een aanklever van hun denkbeelden verstaat; het gevaar ligt in de geest, welke nog voort over onze philosophie waait. Wijzen we op een teeken van deze geest. Philosophie en ‘Lebensanschauung’ zijn hedendaagsch nagenoeg hetzelfde, omdat de ‘lebensanschauungen’ onzer dagen al even pover figuur maken als het begrip dat men van de philosophie heeft. We hebben een vrij groot aantal dezer ‘lebensanschauungen’ doorgelezen, welke onder de naam van volontarisme, ethisme, personalisme voorgesteld worden. We hebben er overal een zeer groote dosis verbeelding ontdekt, en een niet te misprijzen sonoriteit gehoord - doch te vergeefs een greintje wetenschap gezocht. Van alle zijden hoort men dezelfde klacht: de vermindering van het verstandelijk gehalte onzer beschaving. En overal dringt stilaan de waarheid door: de schuld van het verval ligt in het verval der intellectueele disciplienen. Wanneer men de uitbreiding eischt der klassieke studiën om het tegen te gaan, vinden we dit zeer gegrond: ook daar ligt de eerste school van intellectualisme in de grieksche ontmoeting. En voor de wijsbegeerte daaropvolgens zijn de voorbeelden en de bronnen groot genoeg opdat ze ons zouden voldoen. De aristotelico-thomistische middeleeuwen en I. Kant zijn de pijlers van het intellectualistisch Europa. We meenen dat deze verkieslijker zijn wanneer we het begrip der wetenschap niet willen laten vervagen in een bodemlooze droomerij. Dr H.J. De Vleeschauwer. Oudheidkunde. Een internationaal oudheidkundig kongres. Van den 8sten tot den 26sten April werd er in Syrië-Palestina een oudheidkundig kongres gehouden dat een uitvoerig bericht waard is. Op touw gezet door de Oudheidkundige Diensten van de Engelsche en Fransche Hooge Commissariaten, heeft het nagenoeg 160, 170 leden naar het Oosten gelokt, waaronder zich ten minste 43 officieele afgevaardigden sedert het begin aangemeld hadden. Hoofddoel was, niet alleen oudheidkundige mededeelingen voor te dragen, maar tevens de bijzonderste geschiedkundige plaatsen te bezoeken. Te Beyroeth werd het Congres door den Hoogen Commissaris, Senator de Jouvenel, geopend. Na zijne begroetingsrede werden allerlei onderwerpen kort behandeld, die rechtstreeks met Syrië's verleden in verband staan. 's Anderendaags bezochten de leden het nieuw ingericht ‘Museum van Beyroeth’. Een woordje daarover. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bestaat uit drie zalen; deze bevatten een groot aantal oudheden die gedeeltelijk van geldelijke aanwervingen voortkomen, doch meest van de opgravingen die sedert 1920 in Syrië uitgevoerd worden. Natuurlijk zijn alle tijdperken vertegenwoordigd, van den vóórhistorischen tijd of. Onder de meest opzienbare voorwerpen, moeten diegenen genoemd worden die ik reeds in ‘Vlaamsche Arbeid’ (1925, nrs 7-8, blz. 275-276) vermeldde. Het is eene prachtige verzameling van Egyptische en Syrische, groote en kleine voorwerpen, wier beteekenis nog niet genoeg is in het licht gesteld. Te verwonderen is het, inderdaad, dat nog niemand op het dubbel feit gewezen heeft, dat sedert de eerste Egyptische dynastiën (±4500 vóór Kristus) de stoffelijke invloed van Egypte op de Syrische kust zóó groot was en dat Syrië nochtans, tot in den Griekschen tijd, onder den veel grooteren moreelen invloed van Mesopotamië is gebleven. ‘Veregyptischt’ werd Syrië eigenlijk nooit, alhoewel de Beyroethsche verzameling o.a. voorwerpen bevat, die ontwijfelbaar in Syrië, naar Egyptisch model, vervaardigd werden. Andere zijn hoogst waarschijnlijk van Kaukazischen oorsprong, wat op betrekkingen met deze streek wijst. Verder vindt men opschriften, vaatwerk, juweelen, beeldhouwsels.... Te Beyroeth bestaat er een museum in het ‘Amerikaansch protestantsch College’, dat voor de studenten bestemd is. Het bevat verscheidene zalen die opgepropt zijn, niet alleen met historische oudheden, maar ook met natuurkundige voorwerpen: steenen en ertsen, gewassen, opgemaakte dieren, enz. Een officieel bezoek werd niet aan het museum gebracht, wat te betreuren is. Den 10n April, begonnen de uitstappen naar de kust en het binnenland, meest per auto. Een tiental kilometers van Beyroeth, bereikten zij de rotsen waartusschen de ‘Nahr-el-Kelb’ vloeit en op wier rechterkant, vóór de zee, eenige opschriften gebeiteld zijn, in herinnering aan de tochten die Ramses II, Assyrische en Babylonische vorsten, zelfs Napoleon, ja, de Fransche en Engelsche generaals vóór 1918, deden, om naar het Noorden of naar het Zuiden hunne zegevierende legers te voeren. In Byblos (zie ‘Vlaamsche Arbeid’, 1925, nrs 7-8, blz. 275-276), werd de Egyptische en Grieksche tempel bezocht; verder eenige grafputten, waartusschen dien van Ibsjemu-abi en van Ahiram, ondergeschikten van de pharaos Amenemhat III en IV (±2500) en Ramses II (±1250). Den 11n April middagmaalde men op den ‘Krak’, een hoog gelegen burgt uit de XIIe eeuw, geheel in Fransch-gothischen stijl, zonder den minsten Araabschen invloed gebouwd, en dat een prachtstuk is op krijgskundig gebied. ±1160 werd het door Saladin ingenomen en verviel sedertdien. Nu wonen er de ‘Alaoeïten’ in en bewaren op deze wijze hare hoogst romantische puinen, waarvan de gewelfde gangen en zalen het meest de aandacht trekken. Den volgenden dag, was ik met 5 congressisten te Alep. Wie Alep niet bezocht, heeft nooit eene waarlijk Oostersche stad gezien. In haar middenpunt verheffen zich de puinen van eene groote Araabsche burgt {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de XIIe eeuw, aan wier voeten de oude stad ligt. Beider bezoek is alleen eene reis waard, niet omdat de stad zóó oud is, dat zij reeds in de Egyptische en Mesopotaamsche berichten vermeld wordt, want van dezen tijd (XVe eeuw vóór Kristus) is niets meer te zien; maar omdat zij zóó schoon haar Araabsch-middeleeuwsch karakter bewaard heeft, zonder uitheemschen invloed. De geheele stad is in wit-rozigen steen gebouwd, zonder zichtbaar mengsel van leemen tegels. Met hare 1 tot 2 meter breede straten die schilderachtig in alle richtingen kronkelen, eenen doolhof gelijk; met hare hooge gevelmuren, waarop ontelbare ‘moesjarabiehs’ of houten gesloten balkons prijken; met hare spitse minaretten die als eene naald boven de platte daken ten hemel stijgen; met hare stil belommerde doodenhoven die te midden der huizen liggen en een ‘oord van peis en vrede’ onder de levenden blijven... komt Alep mij voor, 't zij onder de gloeiende middagzon, 't zij onder de helblauwe avondmaan, als een heerlijke droom van vergane maar niet te vergeten Araabsche grootschheid. Waarom toch wordt er nooit over Alep een woord gerept en Damaskus door elken Araabschen dichter met dweepzucht bezongen? Want Damaskus, waar ik, bij levensgevaar, den 15n en den 16n vertoefde, is zeker en vast zoo mooi niet als Alep, omdat zij met gewone stoffen is gebouwd, omdat haar stijl in 't algemeen niet bijzonder karakteristiek is, omdat buiten de ‘soeks’ of marktstraten die men overal in het Oosten tegenkomt, buiten de moskee der Ommiaden en buiten eenige heerenwoningen uit de XVIIe-XVIIIe eeuw... er niets belangwekkends te zien is voor den vreemdeling die zonder geleide reist. 't Geluk was mij beschoren eenige bouwstukken te bezichtigen, zooals binnenhoven, het huis van den Emir Djaffar-Abd-el-Kader (kleinzoon van den beruchten krijger die de Fransche bezetting bestreed ± 1840), het paleis Hazem (waarin de Franschen hunne ‘Ecole des Arts et Métiers’ en hun ‘Institut d'Archéologie Orientale’ hebben ingericht), de prachtvolle moskee der Ommiaden (een Byzantijnsche kerk uit de IVe eeuw) en ten slotte eenige verzamelingen van oudheden... En nochtans blijft de indruk van Alep des te vaster in mijn geheugen. Nog eens, waarom wordt Damaskus zoo gevierd, zelfs door Europeanen? Wellicht omdat deze stad, in volle woestenij gelegen, maar door eene zilvervliedende beek, Nahr Barada, doorkruisd, omringd is van eene schilderachtige en vruchtbare oasis, waar ontelbare fruithoven, velden en weiden, frischheid en voedsel brengen. Lommer, water en groen te midden der woestijn! Wat kon de Araab en bijzonder de Bedoeïen meer verlangen? Alep, integendeel, ligt nogal ver van de woestijn, en te midden van vruchtbare weiden en akkers. Daarom boezemt zij hun geene bijzondere liefde in. Te Damaskus werd mij van verschillende zijden en uit vertrouwbare bron meegedeeld, dat de oorlog aldaar reeds lang vergeten zou zijn, hadden de Franschen niet twee groote fouten begaan: 1o de inboorlingen, zoowel Kristenen als Moezelmanen, te misnoegen door de aanstelling van leiders die 't zij vóór, 't zij tegen hunnen godsdienst waren {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} en zich aldus te mengen in zaken die hun niet aangaan; dat deden immers de Engelschen nooit in Palestina! 2o De opstandelingen te behandelen met te veel menschelijkheid, het bloedvergieten ten allen koste te willen vermijden en aldus de roovers en al degenen die zich op andermans kosten zoeken te verrijken, onrechtstreeks in hun plunderwerk te ondersteunen. Wel is waar is en bleef de ‘vreemdelingenhaat’ de spil van den opstand, maar onder de oproerigen was het aantal der misdadigers groot en deze verdienden met minder grootmoedigheid behandeld te worden. Buiten Damaskus, het ‘Beka’ (het dal tusschen de twee Libanons gelegen) en de streek van Hama, Homs, Alep, is Syrië eigenlijk arm, want bij de zee liggen er niets dan weiden, meest door ontelbare kudden geiten en schapen doorkruisd, daar de talrijke rotsblokken den landbouw verhinderen. Verder in het land, zou modern ingerichte bodemontginning oneindig winst opleveren, maar deze is eene late toekomst beschoren. Na de prachtvolle puinen van Palmyra (zie ‘Vlaamsche Arbeid’, 1925, blz. 275), uit de IIe eeuw onzer tijdrekening, werd Sidon bezocht (17n April). Van den Sidonschen tempel van Eschmoen, blijven er slechts een twintigtal meter muur over. De meeste opschriften die de Turksche ontginner ‘uit’ de muren haalde, zijn in het museum van Konstantinopel ondergebracht. De protestantsche missie ‘Ford’, te Sidon, bezit eene rijke verzameling oudheden uit alle tijdperken die de overleden heer Ford in den omtrek uitgegraven had. St. Jean-d'Acre bewaart nog de bolwerken uit den tijd der kruisvaarders en in eene zaal eenige oudheden. Van Haifa, de Jodenstad, reden wij naar Palestina, in Engelsch mandaatgebied. Eerst bezocht men de puinen van de Kananeesche stad Megiddo, waar de Amerikanen de Schumacher'sche opgravingen gaan voortzetten. De opééngestapelde lagen der stad komen reeds te voorschijn. Op het binnenplein van het modern ingericht werkhuis, wordt eene overgroote menigte vaatscherven gerangschikt die men reeds uit de eerste groeven opgehaald heeft. Andere leden hadden intusschen de overblijfselen der Kananeesche stad Ta'annek bezocht die vroeger door Sellin werd ontgraven. Na een kort bezoek aan Tiberias (met zijne warme-bronbaden), Kafernaüm (met zijne synagoge uit de IVe eeuw die nu hersteld wordt), Nazareth (met zijn klein museum van middeleeuwsche oudheden), kwam de stoet in het dal van Tabgha aan, waarover ik in ‘Vlaamsche Arbeid’ (1925, blz. 106) berichtte. Heden wordt het beroemde schedelstuk van den oudsten mensch uit Galilea te Jerusalem bewaard, in het museum van de British School of Archaeology. Wat het dal betreft, het zag er wonderschoon uit op dezen lentedag, met zijne zilveren beek op wier boorden duizenden bloemen boven het struikgewas hunne kelken ontplooiden. Men begrijpt goed hoe de eerste menschen de bergholten hier uitkozen, om zich, boven het dal, tegen het weder en de dieren {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} te beschutten. In de grootste der drie spelonken ziet men nog heden de opééngestapelde lagen, van den paleolitischen tot aan den modernen tijd. Stukken van steenen wapens en werktuigen liggen nog op den bodem. Zóó kwam men te Tell Beisan aan (zie ‘Vlaamsche Arbeid’, nr 3, blz. 106). Dààr lag de tempel van de Kananeesche godin Asthoret voor onze oogen, met zijne drie lagen uit den tijd van de pharaos der 18e en 19e dynastiën. Men herkent zeer goed het voorhof, een terras, een trap en voetstukken van houten zuilen. Vóór den gevel verhieven zich de beelden van Ramses III die nu te Jerusalem zijn opgesteld. Rondom den Egyptischen tempel, liggen er overblijfsels uit Grieksch-Romeinschen tijd en, aan den voet van den heuvel, de versterkte stadspoort die onder de Romeinen veranderingen onderging. Samaria is wel een der best bewaarde puinen uit den Israëlitischen en natuurlijk ook uit den Romeinschen tijd. Als men het moderne dorp Sebastia verlaat, bestijgt men den heuvel, waaroop de Kananeesche stad gebouwd was. Rechts ontwaart men den Romeinschen Hippodroom en, vóór ons, het Herodiaansche forum. Daarachter, links, breiden zich de zalen uit van de paleizen van Omri, Achab en Jeroboam II (Israëlietische koningen die met de Arameërs van Damaskus en met de Joden van Jerusalem veel uitstaans hadden gedurende de IXe-VIIIe eeuwen). Deze opgravingen werden door de Amerikanen op bewonderenswaardige wijze uitgevoerd en de uitslagen er van in 1924 uitgegeven. Daalt men den heuvel af, altijd voorwaarts, dan komt men aan de bolwerken en aan de stadspoort uit Kananeeschen tijd die door de Romeinen omgewerkt zijn. Een veel oudere stad, Sichem (Balata), werd onder de leiding van den opgraver van Ta'annek, Sellin, snel, veel te snel, bezocht. De pas begonnen ontgravingswerken hebben tot hiertoe slechts eene stadspoort en een ‘enkelen’ (niet ‘dubbelen’) muur blootgelegd. Dan ging het wederom verder over berg en dal, tot dat men tegen den avond van den 21n April Jerusalem bereikte. Eene plechtige ontvangst door den Hoogen Commissaris van het Britsche Rijk had 's anderendaags plaats in de ‘Ecole Biblique Saint-Etienne’. Mededeelingen werden gedaan en een bezoek gebracht aan de oude stad. De volgende dagen bezocht men Bethlehem, Hebron, Beit Jebrin... Te Hebron bewaart men de vermoedelijke graven van Abraham-Sarah, van Isaak Rebekka, van Jakob-Lea, onder den koepel eener moskee die op de rots en de spelonk van Makpelah gebouwd is. De Bijbel leert ons, dat deze bergholte door Abraham aangekocht werd, om het stoffelijk overblijfsel zijner vrouw ter aarde te bestellen; later diende de berg ook voor hem en de overige familieleden. Te Beith Jebrin zag men Romeinsche en Byzantijnsche mosaïeken en rotsgraven die aan de Phenieciërs uit de IIe eeuw vóór Kristus worden toegschreven. Den 23n, trokken de meeste deelnemers verder naar de West-Jordaansche streek waar de Kananeesche stad Jericho, de klassieke puinen van Djerasch, de middeleeuwsche kerk van Amman en, ten slotte voor {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} wie lust had, de moderne steden bezichtigd werden die, zooals Petra, te miden der woestijn liggen. Ik gaf de voorkeur aan een grondig bezoek van Jerusalem en verbleef daar eene kleine week. In het Kedrondal, tegenover het dorp Siloë, bezichtigde ik o.m. de oudste muren der stad die door de Engelschen werden blootgelegd (zie ‘Vlaamsche Arbeid’, 1925, nrs 7-8, blz. 277). Zij stammen zeker uit Kananeeschen tijd af, want David en zijne opvolgers waren veel te ‘modern’ om zich met zulke schamele opéénstapeling van ruwen, onbehouwen steen tevreden te stellen. Dit, tegen de beweringen in der Engelsche ontgravers. Hetzelfde kan men staande houden voor de zoogenaamde koningsgraven die, links van dezen muur, in de rots zijn uitgehouwen. Zij zijn zóó eenvoudig, dat nooit een opvolger van David daarin is ter rust gelegd geweest. In de ‘Heilige’ stad, zooals de Moezelmanen Jerusalem noemen, bestaan er vier meldenswaardige verzamelingen van oudheden. De belangrijkste is die der ‘British School of Archaeology in Palestine’. Zij bevat alle oudheden die gedurende de opgravingen in het Engelsch mandaatgebied gevonden worden. De drie anderen zijn eigenlijk private musea, door de geestelijken sedert onheuglijken tijd in alle stilte gevormd en die zich, sedert het bestaan van den ambtelijken Oudheidkundigen Dienst, wel niet meer in denzelfden zin zullen kunnen ontwikkelen. Het klooster der ‘Dormitio Mariae’, dit van de Witte Paters (Sinte-Anna) en dit van Sint-Stefaan (Dominikanen, waar het ‘Institut Français d'Archéologie’ gevestigd is) zijn alle drie noemenswaard, elk om bijzondere reden. Het ware loonend op hun inhoud later terug te komen. Wat de andere Jerusalemsche merkwaardigheden betreft, deze zijn zóó talrijk en zóó veelzijdig, dat mij de noodige plaats ontbreekt om er breedvoerig over te berichten, des te meer daar er reeds zóó oneindig veel overgeschreven is geweest. Het zal den lezer wellicht meer belang inboezemen, eenige der duizenden indrukken te vernemen die de bezoeker opvangt, als hij de oude stad doorslentert. Jerusalem biedt bewonderenswaardige schoonheden en weerzinwekkende leelijkheden. Hare schoonheid spruit voort uit haar verleden; het zijn de herinneringen die zij opwekt, zoowel in het geheugen van den geloovige als van den skeptiker en die meest in hare bouwdeelen, uit Araabschen tijd, voortleven. Hare leelijkheden zijn het woekerend bijgeloof, het ontheiligen der gewijde plaatsen door de ‘Simoniaken’, de stoffelijkheid van de verschillende kultussen, het gebrek aan reinheid in de straten en winkels... Desniettemin, wordt men allengskens geroerd door het schilderachtige, het dichterlijke, het tooverachtige der enge stegen die soms door vierdeelen van bogen - zooals te Alep - verbonden zijn; door hare stijgende en wentelende straten die allen op elkaar gelijken en toch verschillen. Bij elken stap voelt men zich verloren loopen in dezen doolhof en telkens vindt men het spoor weer, dank aan eene kleinigheid. 't Komt u voor dat gij dagen in deze open gangen of op de oude vestingen zoudt kunnen wandelen en, zoohaast gij er den {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} voet zet, trekt gij u graag terug, omdat het er overal eender uitziet. De drukke hitte kan wel de oorzaak zijn van dit gevoel van moedeloosheid. Zijn er straten in wier engheid de zon nooit doorbreekt, zoo bestaan er andere, wier wanden de hitte weerkaatsen; dààr is het een hel! Dan komt er een oogenblik, dat men gaat verlangen naar het water van den ouden venter of het sap van den limonadeverkooper of zelfs de vruchten zou eten die sedert dagen in het heete stof liggen te rotten. Doch voorzichtigheid weerhoudt u. Verlaten wij nu de stad om haar beeld van ver te aanschouwen. Zoo wandelde ik twee maal, na de middaghitte, in en boven het dal van den Kedron en van Josafat. Van verre zag ik de Doode Zee, wier waterspiegel blauw bleef onder de bloedroode avondzon. Van den Scopus- en den Olijfberg, waar het indrukwekkende doodenveld der geallieerden en de Hebreeuwsche Universiteit staan, had ik een prachtig zicht op de oude stad die sedert twintig eeuwen als de heiligste, de aangrijpendste, de aantrekkelijkste is en blijft voor het denkend menschdom. In de donkerroode avondstralen, kwam zij wit of lichtrozig voor; zij is inderdaad met steenen uit den omtrek gebouwd die er nog al grauw uitzien. Boven hare ontelbare platte daken, verhieven zich torens, minaretten en koepels. En op den blauwen hemel, ten Oosten, stak dit beeld af, gelijk een gezicht uit ver vergane tijden. Het herinnerde aan Alep en zijn Araabsche burgt. Hoe materialistisch men ook voele, lang blijft men toch niet koud voor dit indrukwekkend schouwspel, want het baart vrede in het gemoed; de geest voelt zich gewiegd, vooral na die verfoeilijke autotochten door weide en vloed, door modder en kiezel... die ons zooveel stof deden zwelgen en onze ledematen onmeedoogend door de schokken ontwrichtten. Keert men zich nu om, en werpt men een blik op het land, of liever op de ontelbare dalen en bergen die, zonder ophouden, op elkaar volgen in de verte, dan wordt men getroffen door de grootschheid van dit nieuw gezicht. 't Is een troosteloos gewest, waar, in de lente, slechts een weinig groen en wat mager koren opschieten. De bergtoppen daarentegen zijn donkerrood, als door een hemelsch vuur getroffen. Er groeit niets; zij schijnen slechts keien en rotsblokken voort te brengen. In deze verdoemde streek, die tot over den gezichteinder reikt, ontdekt men soms eene kudde witte of zwarte geiten of schapen. Een herder weidt ze, grootsch verschijnend in zijne schamele lompen. Dit beeld grijpt u aan door zijnen eenvoud, zijne natuurlijkheid, zijne lokale kleur. Glijdt eene karavaan met kameel en ezel over de bergen, dan voelt men, dat land, dier en mensch slechts één uitmaken: zóó nu, zóó in de verste oudheid. Dit uitzicht wordt meer en meer geschonden door de stijgende ‘Europeïseering’ of ‘Amerikaniseering’. De moderne kerktorens en de schuinsche daken met hunne roode tegels werpen reeds een schrillen kreet in het heerlijke lied, dat de oude stad uitgalmt. Zoowel in, als buiten de stad, ziet men talrijke autos die ezel en kameel vervangen. Eene gansch nieuwe wijk, natuurlijk in modernen stijl, breidt zich nevens de anderen uit. Het moet zoo zijn; 't is de gang van den tijd... {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik het landschap zag waardoor de trein naar Kantara-Kaïro rijdt, drong zich hetzelfde gevoel van eenzame treurnis aan mij op. In het zuidelijk Palestina, zijn de gewassen zóó zeldzaam als in het Noorden; rotsblokken en steenen maken bijna overal elk gewas onmogelijk. Geene stad trekt er de aandacht der Sionisten; armoe en treurnis wachten hier elke winstverwachtende onderneming. Hoe verder de trein door de dalen slentert, hoe dieper men in de woestijn geraakt. In de nabijheid van Kantara, komen allengskens de eerste palmboomen te voorschijn die zoete rust aan den blik schenken; maar dan is het bijna avond en zoo brengt men in Kaïro het visioen mede van eene dorre en onheilspellende streek. Men vraagt zich af, hoe Judea, van alle natuurlijke rijkdommen verstoken, buiten den kleinen veeteelt, en dat bijna uitsluitend leeft van de dweepzucht der bedevaarders en van de nieuwsgierigheid der toeristen, de veertigduizend Joden kan onderhouden die jaarlijks binnenstroomen, om het heerlijke rijk van David te herstellen, benevens even zoovele duizenden Arabieren die dit rijk aan de Joden komen betwisten? Rothschild's en Amerikaansche millioenen zijn wel in staat de Joodsche kolonieën te ondersteunen (Tell aviv = ‘Lenteheuvel’, Zikron Jakob = ‘Herinnering Jakobs’, Rischon le Zion = ‘Eerstlingen van Sion’, Rosch pina, Balfuriah en zoovele anderen) gedurende vele jaren en man kan dus hopen dat zij zullen bloeien gelijk de eerste Amerikaansche nederzettingen. Maar deze laatsten bevonden zich te midden van onuitputbare rijkdommen die slechts te zamelen en aan den man te brengen waren. Judea, integendeel, heeft noch industrie, noch noemenswaardigen handel of landbouw... Men vertelt ook dat er zich onder de ingeweken Joden vele moedelozen bevinden en dat er onder de 40.000 jaarlijksche ingewekenen vele zijn die, na eenigen tijd, het land verlaten om onder een gunstiger klimaat eene plaats onder de zon te zoeken, verre van elk idealistisch streven... Ik vernam ook, dat de Belgische Staat, om reden van spaarzaamheid, besloten heeft, zijnen consul te vervangen door eenen handels-zaakgelastigde; terwijl andere landen, zooals Polen, niet alleen een consulaat inrichten, maar tevens een bureel om de inwijking te regelen. Het schijnt wel dat België's invloed en voornaamheid er niets bij te winnen hebben. L. SPELEERS. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie K. ten Bruggencate: ‘Engelsch Woordenboek’. I. Engelsch-Nederlandsch. (Uig. J.B. Wolters' U.M., Groningen, Den Haag.) Deze tiende uitgave van het welgekend woordenboek werd omgewerkt en vermeerderd door A. Broers. Het is een oorspronkelijk dictionnaire geworden. Vele nieuwe woorden en uitdrukkingen (waaronder talrijke Amerikaansche), die men dagelijks in kranten en tijdschriften ontmoet, zijn opgenomen. De uitspraak is voorgesteld door eene eenvoudige phonetische transcriptie. Geheele zinnen werden opgenomen om bepaalde uitdrukkingen te verduidelijken. Het is zoowel voor school als voor huis of kantoor een betrouwbare gids. J.M. Le Chanoine Paul Halflants: ‘Religion et Littérature’, 3me édit. (Louvain, 1926.) Deze derde uitgave bewijst hoe dit boek in den smaak viel. Het is onderverdeeld in twee deelen: de geloovige schrijvers en de ongeloovigen. Tusschen de eersten worden beurtelings behandeld Karl Huysmans, Dom Bruno Destrée, René Bazin, H. Carton de Wiart, Henri Davignon, Firmin van den Bosch, Victor Kinon, Pierre Nothomb. De ongeloovigen zijn: Zola, Anatole France, Pierre Loti, Maurice Maeterlinck, Catulle Mendès, Georges Ancey. Aan Kardinaal Mercier, ‘apostel en schrijver’, werd een heel hoofdstuk gewijd. De schrijver ontleedt het scepticisme in France, Loti, Maeterlinck, de kloosterroeping in Destrée, Bazin, Huysmans, het zedelijk probleem van plichten tegenover driften zooals dat gesteld wordt in de romans van Carton de Wiart, Davignon, Gide. Een boek dat al pratend over zoovele verschillende schrijvers een levensleer voorhoudt. J.M. Joseph Kuhnel: ‘Von der ‘Enkelin Gottes’. (Uitg. Herder & Co, Freiburg im Breisgau, 1926.) Dit boek brengt met schoonheid van woorden zeer diepgaande gedachten over religieuse kunst. Het is eigenlijk ook wel wijsbegeerte en godgeleerdheid met hare toepassingen op bepaalde kunstwerken. Na de abstrakte begrippen over kunst, over geest en materie, over liturgie en zedelijkheid, over schoonheid te hebben vastgelegd, bespreekt schrijver werken als ‘Adam en Eva’ van Tilman Riemenschneider, ‘Paulus’ van Albrecht Dürer, ‘De Houthakker’ van Hodler, ‘De Sixtijnsche Madona’, ‘De Dom van Keulen’. Merkwaardig zijn de opstellen over Mathias Grünewald, over Michel Angelo, de Gotiek, de Barok en de Grieksche kunst. Doch wat vaak meer gebeurt: logischbezonnen beschouwingen over esthetica blijken in de toepassing minder gelukkig, en moeilijk valt het te begrijpen dat de auteur niet een meer afkeurende houding aanneemt tegenover de moderne voorstelling die {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Ludwig Fahrenkrog van Jezus gaf: baardloos en met kort geknipt haar, niet om deze redenen, maar om den al te grooten realiteitszin der voorstelling die alle mysterie uitsluit. J.M. Jozef Kreitmaier S.J.: ‘Von Künst und künstlern’. (Uitg. Herder & Co, Freiburg im Breisgau, 1926.) Voor wie een zekere en betrouwbare leiding verlangt doorheen de voor velen nog raadselachtige verschijningen der hedendaagsche kunst, is dit boek uitstekend geschikt. Het vangt aan met een psychologische studie over den mensch-kunstenaar in tegenstelling met den beoefenaar der praktische wetenschap. Daarna onderzoekt de schrijver beurtelings het impressionisme met zijn materialistischen ondergrond en het expressionisme met zijn streven naar uitdrukking van het innerlijke, het geestelijke. Een belangrijk hoofdstuk wordt gewijd aan de hier in onze lage landen ook zoo brandende vraag of de nieuwste richting der kunst ook in de kerk haar toepassing mag vinden. Het wil mij voorkomen dat de schrijver, die zoo begrijpend tegenover modern werk staat, nog zoo angstvallig blijft om het in onze bedehuizen toe te laten. Wanneer hij vraagt: ‘Aber schadet sich die Kirche durch ihr prüfendes Abwarten nicht unermesslich, indem sie gerade den besten Teil ihrer Glaülrgen, die Gebildeten, abstösst?’, zou ik wel ja durven antwoorden. Het is wel waar dat het moderne als modern niet kan toegelaten worden wanneer het niet kerkelijk is, maar de kerkelijke censor ziet vaak niet in dat het moderne ook religieus kan zijn. Kreitmaier beweert, dat de moderne kunst nog haar vagevuur door te maken heeft: ‘die Kirche hat Zeit’. Zonder ziekelijke preutschheid wordt ook de erotische strekking van veel modern werk onder oogen genomen. In de ‘Werkbund gedanken’ heeft schrijver het over toegepaste kunst. Enkele monografische studies besluiten het boek: over den portret- en figuurschilder Leo Samberger, den monumentaal-dekoratieven kunstenaar Albin Egger-Lienz, de zeer merkwaardige religieuse schilders Felix Baumhauer, waar Preraphaëlietische en Tooropiaansche invloeden in naleven, en Otto Grasse, die in zijn ‘Kerstnacht’ en zijn ‘Man der Smarten’ bij El Greco inspiratie ging zoeken. Het boek is rijk verdierd met 48 reproducties. J.M. Marc. R. Breyne: ‘Zwart en goud’. Met een huldegroet aan Paul Kruger 1825-1925, door Cyriel Verschaeve. Brugge, Excelsior, 2 j. 1926. Men weet niet goed wat bedoeld wordt wanneer de dichter en de uitgevers deze huldegroet van Verschaeve aan Paul Kruger de huiselike versjes van deze bundel voorafsturen. Evenmin begrijpt men het verband van het hier als frontispiece gereproduceerde Kruger-standbeeld met wat volgt. Daardoor lijkt dit boek veeleer op een magazine. Wellicht verkeert Marcel Romeo Breyne in de alleszins verkeerde voorstelling van een martelaarsidentiteit tussen hem en Oom Paul. Afgezien {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} van die illuzie, blijft deze amalgamering van het heroiëse en het huiselike eenvoudig smakeloos. Er zijn tragiese dingen in die gedichten van Breyne: altans zo zal de auteur ze wel bedoeld hebben: Als men alles ziet verzinken huis en have en deugd en daad en men plots bij 't zonnezinken met zijn kunst alleen nog staat. Als uw werk wordt stukgereten en uw daden kwaad verdraaid op de reinheid van 't geweten 't rood van snood- en boosheid laait,’ Inderdaad, wanneer zoiets gebeurt dat men met zijn kunst alleen staat en wanneer men bedenkt dat zoiets aan Marcel Romeo Breyne gebeurde, inderdaad, dan is men reeds ongerust bij de beste voorstelling van de onheilen die daaruit kunnen gebeuren. Geruststellend echter werkt de konstatering dat deze dichter zin voor afkortingen heeft. Op dit pad ontmoet men hem feitelik graag. v. O. Dr. G. Schamelhout: ‘De Volkeren van Europa en de strijd der nationaliteiten’. Iste Deel: Ras en Volk. Taal en Staat. Het nationaliteitsbeginsel. Litauers, Letten, Esten en Finnen. Amsterdam (Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur). 1925. Prijs, ing. 3,50 gld.; geb. 4,40 gld. Een boek dat de Vlamingen met genoegen zullen lezen en waarvoor zij den schrijver zullen dankbaar zijn. Dr. Schamelhout is voor onze lezers geen onbekende: verschillende fragmenten over het nationaliteitenvraagstuk werden reeds vroeger door hem in Vlaamsche Arbeid gepubliceerd. Zijn werk is de samenvatting en het resultaat van vele jaren opzoekingen en studie; het zal ons een overzicht brengen van dit voor Europa zoo belangrijke vraagstuk dat ook ons, Vlamingen, aanbelangt. Des te aangenamer is het ons, daar het geschreven wordt door een man die ook - een moeilijk te vinden voorbeeld bij zijne voorgangers - goed op de hoogte is der toestanden in ons land en er regelmatig de aandacht op vestigt. De drie eerste opstellen zijn als een algemeene inleiding die tot basis dient voor de volgende hoofdstukken. Na de bepaling van de zeer vage uitdrukkingen anthropologie, ethnologie, ras, volkstam, volk, natie, nationaliteit, volgt een overzicht der voorgestelde indeeling der rassen (naar de verschillende anthropologische en anthropometrische kenmerken), de geschiedenis hunner verspreiding over Europa en de vraag der verhouding tusschen ras en volk, ras en taal. Voorzichtig zijn de conclusies: ‘voor de ontwikkeling van het karakter is het aandeel van het ras of van de rasvermenging vaak beslissend. Niet {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen lichamelijk maar ook geestelijk is er niets blijvends in de raseigenschappen.... Voorbeelden te over (zijn er) om te bewijzen, dat aanvankelijk in den grauwen vóortijd stam en taal éen waren’. Gevolgtrekkingen die ons echter nog te breed schijnen, na zijn eigen voorstelling der feiten. Het tweede hoofdstuk handelt over De taal als kenmerk der volken. Voor den schrijver is de natie gevormd door den volkstam die één zelfde taal spreekt, welke ook de afstand zij tusschen de verschillende deelen ervan teweeg gebracht door godsdienst, beschaving of politieke toestanden. De moedertaal is het onderpand der nationaliteit en het hoofdkenmerk der volken: verschil van taal ondermijnt het staatsgebouw. In het derde hoofdstuk bestudeert Dr. Schamelhout de verhouding tusschen Staat en Nationaliteitsbeginsel. Hij verwerpt beslist alle theorie die neerkomt op de ‘wilsnatie’ en kiest partij voor de ethnische opvatting van de leer der nationaliteiten. ‘De leer der nationaliteit uit vrije keuze is een vrijbrief in de hand van heerschzuchtige mogendheden om door allerlei gekonkelfoes de geesten aan den overkant tot annexatie rijp te maken. Noch de vrede noch het internationalisme wordt erdoor bevorderd.... Waar staatsdwang de nationaliteit uit vrije keuze niet begunstigt, moet zij het mettertijd afleggen voor de ethnische nationaliteit. De eerste is niet het kind der democratie, maar de vrucht van kapitalistischen en zedelijken dwang, politieke knepen en kuiperijen. Zij is niet verbonden aan het tijdens den oorlog zoozeer geprezen, maar nadien niet toegepaste zelfbeschikkingsrecht.’ Dit laatste toont aan dat steller ook niet is blind gebleven voor de wantoestanden in Europa tot stand gebracht door de vredestraktaten: zijn betoog is een pleidooi tot nieuwe omvorming der europeesche staatskaart, waarbij alleen met de taalgroepen moet rekening gehouden worden. De volgende kapittels (IV-VII) brengen een uitgebreid en volledig overzicht van de geschiedenis van verschillende Oost-Europeesche volken: Litauers, Letten, Esten en Finnen. Het is als documentatie een uitstekende studiebron. Het gaat niet op in het kader van een eenvoudige recensie uiteen te zetten waarin en waarom wij het niet altijd met den schrijver eens zijn: het was alleen ons doel de aandacht te vestigen op een werk dat zwaar gaat aan gedachten en feiten en voorzeker in Vlaanderen er veel kan toe bijdragen om te komen tot een beter en dieper inzinkt in het ingewikkelde vraagstuk van het nationaliteitsbeginsel. Dr. H.J. Elias. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XXIde Jaarg. - Nr 8 - Augustus 1926 VLAAMSCHE ARBEID INHOUD: P. VAN OSTAIJEN: Bruegel. ROEL HOUWINK: Zurathustra. Dr ANT. JACOB: Kesteleyn (vervolg). VICTOR J. BRUNCLAIR: Paul Cézanne. KRONIEKEN. JOZEF MULS: Moderne Fransche Kunst. EDWARD LEONARD: De Tentoonstelling te Parijs in 1925. uitgeverij ‘MERCURIUS’ antwerpen {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 8] Breugel. Karl Tolnai: die Zeichnungen Pieter Bruegels. Mit 104 Tafeln. München, Piper, 1925. ‘Deze bemerkingen’ zegt de schrijver in zijn woord voor-af, ‘zijn bestemd noch voor de “bredere kring van het publiek”, noch voor de “engere kring der vakgeleerden”, maar wel uitsluitend en alleen voor diegenen, wie de Breugel'se kosmos tot gebeurtenis, d.w.z. in eerste plaats tot raadsel is geworden.’ En de schrijver zet de bredere en de engere kring elk tussen haakjes, daardoor aanduidend hoe zeer onder voorbehoud men deze stereotypen moet aanvaarden, hoe uitsluitend formule deze rubriceringen geworden zijn. Wat men ook als bijzakelike bemerkingen in het midden moge brengen, naar het geheel van deze rekonstruktie van Breugel uit de wereld van zijn tekeningen, heeft Tolnai volbracht wat hij zich tot doel had gesteld. En dit doel is, men zie de verklaring bovenaan, wel het hoogste dat hier kon worden gesteld. Noch voor de ‘engeren’ noch voor de ‘brederen’, d.w.z. noch geestelik resultaatloos als de bloot historiese katalogisering, noch goedkoop en literair-vervelend als gewoonlik vulgarisatiewerken zijn, waarin het zorgvuldige onderzoek verdrongen wordt door - naar men zegt - fraaie woorden, noch dit, noch dat, maar wel voor degenen, die aan Breugel verschuldigd zijn dat hij hen een vlies van de ogen wegnam, dat hij hen toonde wat hen tot dan onzichtbaar was, voor deze, wier innerlikste wezen uit zijn voegen werd geschokt - noch minder noch meer - door het gebeuren van gene schilderijen ‘het Luilekkerland’ en ‘Ikarus’, voor deze, die, na het zien van het ‘Luilekkerland’, heimkeerden met de bittere kennis van de leegheid van het menselike doen, ook voor hen wier geest, met de gebeurtenis van de Ikarus’, openging op een platonies-pessimisties aanvaarden van het uitkomstloze, - want inderdaad deze lering kwam van die schilderijen, omdat er zoiets niet te voren was of niet nadien - ook misschien nog voor hen die met Breugel de hopeloosheid van het aktieve en {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} de chaos-scheppende menselike onrust ervaarden, zoals deze ervaring uitgedrukt is in de ‘Dulle Griet’, voor allen, die, na het Breugel-gebeuren, de heimtocht aanvaarden, gans vervuld met de maanroep van het eeuwige en besloten - besloten - en wellicht even snel vergeten, doch dat doet er voorlopig niet toe, wanneer de vonk reeds hoog sloeg toch - met deze maanroep voortdurend te leven, besloten daarna te streven de dingen alleen te zien naar hun samenhang met het eeuwige, voor die allen is Tolnai's boek. Omgekeerd blijkt hieruit ten overmate dat dit boek niet bestemd is voor de inrichters en de deelnemers (de kleine luidjes uit de Hoogstraat zijn van meetaf geexcuseerd) aan gene idiote vastenavondparodie van 1924 die men de Breugelviering heeft genoemd. In België deinst men voor niks achteruit. Het is evenmin bestemd voor de vlaamse en frans-belgiese redenaars en schrijvelaars die met ongemene vlijt hun best deden Breugel, niet alleen het nederlandse, neen ook ‘het noordse genie van het midden der 16e eeuw’, de meest objectief kosmiese schouwer onder alle noordse kunstenaars (zoals Rembrandt de meest subjektief kosmiese is) te verlagen tot op hun niveau van kleine staminet-Brusselaars door hem voor te stellen als de schilder van de vette kermisleute, als de schilder die deelneemt in de sjofele en geestelik lege vreugde van de kleine luidjes, die hij heeft voorgesteld. Men doorkruiste de straten van Brussel in versleten plunjes uit de arme garderobe van een theater-kostumiertje en daarna is er een banket geweest: daar ‘prijkte’ op elke langtafel ter ere van de gevierde en om in zijn sfeer te blijven - waarachtig, het is geen fantasie van mij - een kalfskop! Tot meerdere eer en glorie! Neen, dit is niet alles. De feestredenaars, die de hulderede moesten afsteken, meenden niet voortreffeliker te kunnen handelen dan door in brussels jargon, - geen dialekt, maar een afschuwelik verbalemonden van ons nederlands - naast Rembrandt de meest vergeestelikte onder alle nederlandse schilders voor te stellen. Het kon niet anders want deze mensen zijn waarachtig van alle inzicht ontbloot. Het is, voorzover men zich bij het groteske amuseert, inderdaad kostelik na te gaan hoe de vlaamse schrijvelaars, zonder de geringste inspanning, klinkt het niet zo botse het, over deze schilder disserteren. Hebt gij het reeds niet honderdmaal gehoord hoe men over de mystiek van Gezelle en Ruusbroeck en over de zinnelikheid van Breugel en Pallieter spreekt? Voor deze Vlamingen is het wel degelik ‘l'habit qui fait le moine’. Gezelle, deze gelukkige levensaanvaarder, diens kunst er een is van diskontinueerlik geluk in de baaierd van de natuur, deze weinig quietiese dichter, veeleer, binnen het gebied der kunst, deze daadmens: een mystieker! De verklaring van zulk vergissen is niet moeilik te vinden. In Vlaan- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, wel het land van de kosteloze verklaringen, worden alle religieuse kunstenaars ipso pacto tot mystiekers uitgeroepen, als of deze beide toestanden eens en voor allemaal koïncideerden. In het andere lid van de alternatieve wordt elke voorstelling van om het even welke toestand, die de beschouwer aan het zinsgenot herinnert, en afgezien daarvan of er deelname is van de zijde van de kunstenaar al dan niet, als de bekentenis van een zinnelike natuur opgeschreven! Al deze skribenten, die zelve met de narrekap op de schedel verschijnen, of anders zoals Breugel eens de ‘kunstkenner’ heeft voorgesteld met de bril op de snuffelaarsneus, en die uitsluitend over het leuke, het boertige, het zinnelike bij Breugel schrijven, d.w.z. over eigenschappen die steeds bij Breugel afwezig waren, al deze skribenten hebben de schilderijen van Breugel gezien - indien zij ze gezien hebben - zoals generaals de militairschilderijen van Meissonier en Neuville bekijken. Precies zoals de generaals biezondere aandacht schenken aan de schimmel van de bevelvoerder en aan de herkomst van de gebruikte geweren - of het Lebels of Mausers zijn -, in dezelfde geest is het de vlaamse skribent onmogelik zijn blik van de rijstevlaaien af te wenden naar elementen die vermoedelik van meer belang zijn. De generaal zegt dat Neuville een goed schilder is want, inderdaad, heeft hij de strijdende groepen de bij haar passende geweren gegeven. En de Vlaming zegt dat Breugel een zinnelike boertemaker is, want hij schildert feestvierend volk en rijstevlaaien. Zijn de schilderijen van Breugel deze mensen dan zonder lering gebleven? Angstig vraagt men zich af of het mogelik is b.v. een zwelg-partij schilderij als ‘het Luilekkerland’ zo inzichtloos voorbij te gaan, zonder op de samenhang van het geheel te letten, zonder naar de formele beelding te zoeken, die ons in werkelikheid deze zatgegeten boeren toont als blote ballast op de aarde, op de draaiende schijf, die overigens in haar eeuwige rotatiebeweging deze belachelik-tijdelike ballast, al schijnt hij nog zo zwaar, weldra zal hebben afgeschoven, zodat alleen nog zelfheerlik haar eigen rotatie overblijft? Hoe kan men toch de schilder van de ‘val van Ikarus’ voor een drol houden, of voor de schitterendste getuige van de zinnelike zijde (keerzijde?) van het vlaamse gemoed? En zelfs in zijn ‘Boerebruiloft’ of in zijn vroege’ nederlandse spreekwoorden’, ziet men daar dan de distans niet, die de schilder van deze wereld scheidt, ziet men dan niet met welke objektiviteit hij tegenover deze gebeurtenissen staat, bijna alsof dit alles tot de doening van een hem vreemde soort hoorde! Voor hen die Breugel en Pallieter - God betere 't - in éen adem noemen, moge toch eens daarop gewezen worden dat zij twee volstrekt verscheiden werelden superposeren. Breugel neemt geen {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} deel aan de boerevreugde, aan de voorgestelde boertigheid, Timmermans integendeel bestaat alleen door een steeds opnieuw betuigde deelname, in het tempo van een climax in deze deelname. Breugel hoort zelf niet thuis in zijn schilderijen. Timmermans staat midden in de handel van zijn Pallieter. Breugel eet niet mee van de rijstevlaaien, maar Timmermans doet waarachtig zijn uiterste best door overdreven meezwelgen zich populair te maken. Timmermans aanvaardt de wereld van Pallieter. Breugel verwerpt zijn wereld niet, noch aanvaardt hij ze; hij noteert ze. Hoogstens zou men van Breugel kunnen zeggen dat hij zich vermaakt om het groteske van het objekt dezer notitie, maar hij verheugt er zich niet om, evenzeer als Swift zich vermaakt bij het noteren van de verkeerdheden, die Gulliver van langs om meer bij de mensen ontdekt, maar evenmin, ja meer nog dan Swift, die apostolieser is, heeft Breugel enigerlei betrekking tot deze wereld van het verkeerde. Onder al de vlaamse kunstenaars is juist de lukrake genieter Timmermans, degene die het allerverst van Breugel is verwijderd. Doch niet alleen deze groteske opvatting, waarbij Breugel zonder de geringste oorzaak wordt geïdentificeerd met de mensen uit een gedeelte zijner voorstellingsfeer, is te verwerpen, maar ook dit standpunt, dat alleszins veel dichter het wezenlike nabijkomt en dat bijna als een wensvervulling verschijnt van de tans in de vlaamse spanning staande mens, dit standpunt, waarbij Breugel tendensen worden toegeschreven, die m.i. met de diepste waarheid zijner kunst niet overeenstemmen. Om deze reden is het mij onmogelik Jozef Muls te volgen, waar hij in zijn Breugelboek schrijft dat ‘in zijn verbeeldingen van vlaamse spreekwoorden en vertelsels, in zijn moraliserende allegoriese stukken... bleef zijn doel steeds de studie van de vlaamse boer’, omdat ik meen dat de studie van de vlaamse boer nooit Breugel's doel is geweest, maar alleen een toevalligheid en omdat ik, een mening die ik nu bij Tolnai ondersteund vind, maar weinig een moraliserende tendens bij Breugel, vooral in hetgeen onvervreemdbaar van Breugel is, zonder een kompromis met de uitgevers, kan vinden. Evenmin kan ik het inzicht van dezelfde auteur aanvaarden - inzicht dat nochtans naast de opvatting van de boertige Breugel in Vlaanderen weldadig werkt - dat ‘Breugel's onderzoek naar de vlaamse volkskracht en de vlaamse natuur een verliefde wandeling was tussen de duizend dagelikse dingen die alle voor hem wonderen waren’. Deze interpretatie, pragmaties afgestemd op een verbinden van onze traditie met onze wil tot het bijdragen aan een vlaamse herleving, raakt niet datgene waarop Breugel onder alle vlaamse schilders de grootste is, ja zij overziet dit kosmies, buiten-menselik schouwen. Van een verliefde wandeling kan m.i. bij de platoniese pessimist van ‘de {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Val van Ikarus’, van de ‘Storm’, van de ‘Kreupelen’ geen spraak zijn en anderzijds waren de dingen geen wonderen hem, die deze dingen had leren zien in de platoniese herinnering aan de idee; zij waren hem a-priories bestaande eenheid. Intgendeel volgen wij zonder voorbehoud, omdat in dezelfde geest ons het oeuvre van Breugel tot gebeurtenis werd, Tolnai waar hij deze verschillende interpreteringen situeert: ‘Nog meer dwalen zij, die menen dat Breugel volstrekt geen vaste en konsekwente stelling tegenover de gegevene werkelikheid koos, maar dat deze slechts goed was als voorstellingsapparaat voor zijn ambachtelike doeleinden. Dat zijn laatste streven ongeveer de “zedeweergave” zou geweest zijn, dat hij naïef en gedachteloos de tegenwoordige tijd in de bijbelvoorstellingen overdroeg, om daardoor hetzij zijn vreugde aan het voorstellen der werkelikheid te bevredigen of om de bijbelgebeurtenis een hogere werkelikheidsvalens te geven. Maar ook de opvatting, dat hij niet naïef, maar met opmerkend bewustzijn het volksleven ter wille van de “volksziel” zou geschilderd hebben, is vals. Het volk betekende hem mensegeslacht’. Schoon Tolnai, zoals wij hoger aanhaalden, zijn boek niet bestemd voor de ‘vakgeleerden’, leidde men daaruit niet af hier te doen te hebben met een rein esthetiese beschouwing, waarbij het brononderzoek terzijde zou gelaten zijn. Integendeel het ganse materiaal wordt opnieuw geschouwd en daaruit volgt een op vele punten gans nieuwe klassificering. Spijts het gevaar groot is van het spekulatieve ‘hineininterpretieren’ bij dit systematiese onderzoek van Breugel's tekeningen als een stuk ‘Geistesgeschichte’, spijts wij op gans zelden plaatsen op zulk spekulatief uitdenken hebben gestoten, gaat er van het totaal resultaat van deze rekonstruktie van de Breugel-evolutie een verbluffend suggestieve kracht uit. Omdat hij van voorafaan zijn begrip der kunst meebracht, schrijft Tolnai, kon de Italiëreis, die zoals bekend de loopbaan van Breugel inleidt, hem estheties, noch pittoresk (in de zin van Heemskerck) verrijken. Het belangrijke moment is Breugel het ‘Alpenerlebnis’, een schouwen der natuur dat niet aansluit bij enige vroegere voorstelling. Aan dit gebeuren wordt Breugel de kreatieve eenheid der natuur geopenbaard, ‘de als oerlichaam ondervonden natuur’ en wordt zijn eerste werk, de eerste reeks zijner tekeningen, tot ‘beelding van de wereldziel die in de natuur woont’. Al het objektief-gegevene groepeert zich en fonction dezer visie, zelfs het levenloze in de natuur, dat is het klooster, de stad, de burcht gelden enkel in hun betrekking tot het kosmies-levende natuurgeheel. Na deze konstatering van het organiese zijn der natuur, ontwikkelt zich de grafiek van Breugel naar het aanvoelen van de groei {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} in het organiese. Bij dit schouwen van de natuur naar de noodzakelikheid van haar groei wordt het rein menselike naar zijn relatieve standplaats verwezen: of de bergstroom hier op deze tekening (nr. 8) de mensen vreugde of leed betekent, geldt niet naast de noodzakelikheid van het organiese natuurwezen: het barsten van de berg, het uitstromen van de bergbeek. Tolnai noemt het: ‘eine Erweiterung und Entmenschlichung der Seele bis zur kosmischen Allumfassenheit’. Door welke grafiese middelen realiseert Br. deze voorstelling? Bij Dürer en Lionardo nog zonder mede-beeldende waarde, in de Donauschool en bij sommige vlaamse maniëristen reeds een element, wordt bij Br. het papier, het blote wit van het papier tot ‘de oerstof van de te scheppen wereld’, zijn papier is zoveel als a-prioriese, onzichtbare synthese, die tot haar zichtbaarmaking even maar het beroerd worden van de pen van node heeft. Kontour en schaduw vormen niet het objekt, doch zij zijn slechts aksentuering en siersel van het in de oerstof pre-existente objekt. Niet een pathos der tekening zoals dit later bij Rembrandt het geval zou zijn, doch alleen het zichtbaar-maken van de wezenlikheid van dit pre-existente was Br's doel. Daarom: ‘der Einzige (in de 16e eeuw), bei dem die reine Schöpferfreude am Geschöpf die Gestalterfreude am blossen Schaffen überwiegt’. Op deze uiteenzetting met de natuur, wier rijk als dit der ‘wereldrede’ wordt voorgesteld, wendt Br. zich de andere sfeer der werkelikheid toe: de menselike doening. Voor de platoniese pessimist Pieter Breugel liggen beide werkelikheden scherp gescheiden, de natuur en het menseleven, d.i. de rede en de redeloosheid, de kosmiese samenhang tegenover de anorganiek van het menselike poppespel. Niet langer is de dwaasheid de lokalisering van het transcendent boze, zoals dit bij Bosch het geval was, maar wel is zij nu de immanente kracht die het menselike leven regeert. Tolnai wijst hier de samenhang met Erasmus na, met de Nurenberger literatuur, namelik Sebastian Franck, met Rabelais en met de schrijver van de Lazarillo de Torme. Nog elders, vóór Breugel, had de schrijver in de spaanse literatuur voorbeelden van deze tot schalksheid geworden verkeerde natuur kunnen vinden, namelik in de ‘Lozana Andaluza’ van Francisco Delicado, werk dat in 1528 verscheen. Het dichst bij Breugel staat, naar Tolnai, Seb. Franck, omdat ook hij de dwaasheid als het innerlike wezen der menselike wereld herkent. Hiermee is het standpunt van Bosch overwonnen. Maar van Bosch neemt Br. de vormspraak over, ook vanwege haar archaïseren nu dat in zijn vorm, die van Br., past omdat het anonyme in deze tekeningen versterkt. Zo mag men de ‘Ondeugdeserie’ van Br. als een antwoord op de ‘Lustgaerde’ van Bosch be- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen. Wat bij deze nog naar de waardekategorie van Goed en kwaad wordt beschouwd, wordt bij Br. voorgesteld als de vanzelfsprekende eigenschappen van de dwaasheid. Het landschap waarin deze wereld der absolute verkeerdheid wordt gesitueerd, heeft niet zoals het landschap der vroegere tekeningen de eenheid van een organisme, integendeel het vervalt in zijn elementen, maar deze elementen dan worden saamgehouden door hun karakter, hun wezenseenheid, die ordeloze janboel betekent. Zoals hij in de tekeningen der natuurlike natuur het innerlike levensprinciep als vormend princiep aanvaardde, zo gaat het ook hier. Doch was hij in gene natuur een wereldschepper, hier is hij de inrichter van een Jan-Klaas-kast. De wereld van het menselike leven is niet een oorspronkelike natuur, maar wel een afgeleide. Door het heterogene heen, het éne zichtbaar maken, daar kwam het hier op aan. Een geserreerde tekening voert de dingen naar hunne afzondering en anonymiteit. Zomee grijpt Br. terug naar een procedé dat in zijn tijd volkomen verlaten was. Wel verschijnt hier het algemeen geaccepteerde kruisruitenet, maar het betekent uitsluitend ruimtedonker, niet een modellering der objekten, want zulke modellering zou de gelijkmatige stoffelikheid - een ander uitdrukking der anonymiteit - doorbreken. Niet toevallige silhouette is het kontour maar uitdrukkingswaarde van een verstarren binnen een mythies gebaar, tot de figuur in het tijdeloze verstijft. De silhoutette van Br. is huls die het innerlikste uitdrukt: hij behuist de mensen binnen éen verstarring, eens en voor altijd. Terugkerend naar het rijk der levende natuur, plaatst Tolnai hier een der biezonderste resultaten van zijn Br.-vorsing: de val van Ikarus wordt middenin het Br. oeuvre, rond 1558 gesitueerd, dan wanneer het, voor zover men het als van Br. aanvaardde, als zijn laatste werk gold (Friedländer). Hieruit trekt dan Tolnai voor zijn gebied de konsekwenties. Van nu af wordt aan het planterijk, gevolg van de oorzaak-zon, een belangrijke het landschap opbouwende rol toegewezen: schaduw en licht, groei, bloei en adem zijn de tekenen van dit zon-bestraald-zijn. Met een uiterst fijne differenciering van de schaduw, die niet gebruikt wordt om het modelé uit te drukken, maar die tot het wezen van dit tweede natuurrijk hoort, zijne substans is, wordt de homogeniteit van het door-de-zon-bewerkte uitgedrukt. Niet als tegenvoeter van de serie der Ondeugden, wel integendeel als haar komplement is de serie der deugden te beschouwen; ook dit inzicht, dat de tegenstellende, moraliserende tendens terzijde schuift, draagt groteliks bij het door Tolnai ontworpen portret van de wezenlike Breugel te volmaken. - {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} De beschaving heeft de instinkten ingedijkt, zodat de onnatuur, die het element der ondeugden was, hier verandert tot een van haar instinkten ontdane, natuurloze wereld. Onder uiterlike gestyleerdheid leeft de verkeerdheid voort. Niet meer een Jan-Klaas-kast, wel een zinloze architektuur dient als koulisse. De deugden zijn Br., naar Tolnai, een reeks beschavingsgewoonten der verkeerde mensen. Bij elke deugd ontbreekt haar hoofdattribuut: zij is bloot de schijn ener deugd. Het is eerst met de ‘Triomf des doods’ dat Br. er toekomt de beide afgezonderde rijken, dat der natuur en dat van het verkeerde leven, in een nieuwe eenheid te verenigen. De mensen worden er voor het eerst als werkelike natuursoort, slanke insekten, opgevat. Op de onverwoestbaarheid van het natuurlike toneel gaat hun noodlot onmerkbaar voorbij. Schoon de grafiek van nu af zeldener wordt en meer als nevengebied verschijnt, ook hier wordt diezelfde opvatting vastgehouden, b.v. in het blad met de twee bedelaars en de landvrouw. De verschijningen der mensen zijn slechts voorbijschuivende uitdrukkingswaarde der natuur, die zelve rust is. Tot absolute kongruens der beide rijken komt het eerst met de ‘Kruisdraging’ (1564) en de schilderijen van de maanden. Het landschap wordt er van passief schouwtoneel nu scheppende moederschoot, waaruit alle kreatuur. Zo verandert ook de verschijning der mensen: tans zijn zij ronde uit leem gevormde wezens. Van nu af horen de figuren onvoorwaardeliker tot hunne ruimte; om dit te bereiken schept de late Breugel dit gans eigenaardige uitdrukkingsmiddel, waardoor de ruimte zich ontplooit uit de diepte der schilderij of der tekening, naar voren toe aangroeiend, een omgekeerde perspektivistiese optiek. Hiermee is gezegd dat de voorgestelde ruimte van Breugel geen natuurlike ogeruimte wil benaderen: het wordt de toeschouwer niet toegelaten te besluiten tot een wezensidentiteit tussen de ruimte waartoe hij zelf behoort en de voorgestelde. (Dit geldt natuurlik ook voor andere schilderijen als b.v. het Luilekkerland.) Trouwens, dit wou ik tussenbij bemerken, is de ganse gerenoveerde belangsstelling voor Breugel, voor zover zij van schilders uitgaat en niet van literaten, hoofdzakelik op dit element: bij Breugel het begrip der dualiteit van beide ruimten terug te voeren. Na aldus, aan de hand van een op verscheiden plaatsen omgewerkte klassifieering van Br's grafies oeuvre, ons de wezenlike samenhang in de evolutie van Br. te hebben ontdekt, stelt Tolnai in zijn slotkapittel zijn waardeoordeel over de verschijning op, oordeel dat wij met des te meer geestdrift geheel onderschrijven, omdat het zo ten gepasten tijde de verhouding van het rasmatige tot het wezenlike toont, juist op een ogenblik waar desbetrekkelik de grootste verwarring bestaat. Dat {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Br. naar zekere essentialia der nederlandse techniek teruggreep, dan wanneer de tijdgenoten zich in het italjaniseren verloren, wordt door onze vlaamse tijdgenoten al te dikwels uitgebuit om het nationale in direkte tegenstelling met het universele te plaatsen. Daarbij vergeet men vooreerst hoe met dit teruggrijpen Br. zich plaatste tegenover zijn milieu van brabantse kunstliefhebbers, dewelke het italianiseren als een vooruitgang gold. En men vergeet vooral het archaïseren van Br. in zijn formele samenhang te beschouwen, hetgeen de volledigste uitkomst geeft over deze houding. Verder wordt de aktuele vereering voor Br. te veel geleid door een folkloristiese speurzin, waardoor rein ornamentale momenten van het ras tot wezenlike worden verdicht. Het wordt weldra een kultus van de nationale klederdracht. Niet dat heeft betekenis, maar wel dit éne: dat elk ras op een hem specifiese wijze - wijze die trouwens niet verder in zijn elementen kan uiteengelegd worden - naar het universele streeft. Dit specifiese bewust te willen ontwikkelen is onbegonnen werk en de proef hierop wordt daardoor geleverd dat men, bij zulk experiment, verzinkt in het ontwikkelen van het folkloristiese en het lokaal-anekdotiese. Wat Tolnai schrijft is derhalve biezonder gelukkig: ‘Br. is het noordse genie van het midden der 16e eeuw, zoals Tintoretto dat van het Zuiden is. Hoe enig hij ook middenin de artistieke stromingen van het Noorden in deze tijd staat, is hij nochtans en niet de anderen, degene die als representant van dit wereld-ogenblik gelden kan. Niet daardoor is hij de noordse representant van de tijd, omdat hij alleen “de noordse tradities trouw bleef” - terwijl de anderen zich het Michelangelisme en het maniërisme van de Italjanen aansloten -, niet aldus door een konservatisme of door rassige eigenzin, d.w.z. door de beperktheid van de geestelike horizon, maar wel door de wereldgrootheid van het kosmiese bewustzijn, die hij alleen op dit ogenblik in het Noorden bezat. En niet het aansluiten zelf aan de italjaanse kunst maakt de anderen tot verraders en onbeduidenden, maar wel de afwezigheid van dat wat de tijd eiste en wat de genieën van het Zuiden juist zoals Br. bezaten en bezitten moesten: de eis van het kosmiese bewustzijn.’ Wat het voorbehoud relatief een zekere spekulatieve interpretatie van sommige details naar het uit het geheel gewonnen standpunt betreft, zo slaat dat hoofdzakelik terug op een gedeelte van de interpretering van ‘het Laatste Oordeel’. Dat de Leviathaan links de gehele mensestroom uitspuwt komt mij onwaarschijnlik voor. Integendeel wordt in het midden de mensetroom door een engel in twee groepen verdeeld, de ene de Leviathaan toewaarts, de andere bergwaarts. Al de andere gevolgtrekkingen schijnen mij derhalve insgeliks verkeerd: {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} namelik dat er slechts éne stroombeweging zou bestaan; er zijn er twee, en beide bestaan niet alleen passief, zij worden ook geaktiveerd naar links door de daemonen, naar rechts door de engelen. Dat de boot in de richting naar rechts wordt opgenomen schijnt mij derhalve ook verkeerd: de daemonen schuiven hem wel degelik naar links. Spijts de interpretering van Tolnai blijft voor mij de as van de tekening de onbeduidende engel in het midden. En juist deze onbeduidendheid van de as schijnt mij gewichtig en daarmee komt men ten slotte tot een resultaat dat parallel staat tot dat van Tolnai. Waar Tolnai zegt dat er naar Breugel noch verdoemden, noch verklaarden zijn en dat dit de zin is van de éne stroombeweging, zie ik integendeel twee stroombewegingen, doch deze gelijken dan formeel zo op elkaar dat de éne de andere kan zijn, de as is daarbij zo toevallig dat het waardeoordeel tot volledige neutraliteit wordt. Nog valt op het verkeerd interpreteren van sommige spreekwoorden te wijzen. Bij de boot op de achtergrond der ‘Ira’ brengt Tolnai het spreekwoord ‘dat pronkt als een vlag op een modderschuit’ te pas en stelt het verband met de toorn door het te vertalen: ‘in blinde toorn vernietigen zij elkaar’. Nu betekent dit spreekwoord eenvoudig dit, dat een objekt niet bij een ander objekt hoort, omdat er een verschil van niveau tussen beide is; het spreekwoord slaat dus op een onnatuurlik pronken terug en zou bij de ‘Superbia’ passen. Met de valse interpretatie, valt dus ook de aanwezigheid van het spreekwoord aan deze plaats. Maar dit blijven bijkomstigheden die aan de verdiensten van dit buitengewone boek, een kreatieve daad, niets afdoen. P. van Ostaijen. Zarathustra ZARATHUSTRA heilige der bergen schrijdend door de narcis-weiden! blauw is de zon op uw handen en uw oogen zijn gewasschen van licht! maar hoe zult gij zijn in het dal? Roel Houwink. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Kesteleyn Le germe du loup n'est pas fait pour garder la maison du maître. Panait Istrati Cosma XLI. ‘De moordenaars zijn gekend!’ zegt Warden Kesteleyn tot Arie, de veertienjarige zoon van Jan Barroo, ‘Het zijn de Vermeerschen, maar mijn vader zou er ook kunnen tussen vliegen!’ De knapen staan aan het kerkepad en de eerste-kommunikanten komen uit de kerk. Het is Passiezondag. De volgende Dinsdag, 11 April, worden Lucie, Désiré en Lahousse aangehouden. XLII. Wanne Cocquyt antwoordt op een vraag van de rechter of Lepoutre haar minnaar is: ‘Sinds lang niet meer!’ ‘Het is al verscheiden weken geleden’, zegt zij, ‘van af de Zondag vóór Asdag, Vette Zondag, tot de tweede Maandag er na, dat ik bij hem ben geweest! Alleen op Asdag zag ik hem in een winkel en bij een houtmijt. Het is niet waar dat ik gedurende de nacht in zijn huis zou zijn geweest en zijn kleren gewassen hebben. Ik ben maar bij hem geweest op 17 Maart, uit kompassie, om zijn goed te verstellen. Hij kwam des Zondags al wenende bij me aan en ik beloofde te komen en stopte hem voor het huishouden twee dikke stuivers en een oortje in de hand!’ ‘Uw twist met hem was dan niet zeer groot! Had u betrekkingen met Lepoutre toen u bij Assez werkte?’ ‘Neen!’ ‘Nochtans was u zwanger bij hem!’ ‘Ik meende ten minste dat het bij hem was en heb genoeg geleden daarvoor!’ De rechter verhoort ook Bruno Stragier: {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Op Meisjesmaandag is Wanne blijven wachten in mijn huis op Lepoutre die niet kwam. Het was acht uur. Sareltje kwam. Sareltje, waar is de sleutel? vraagde Wanne... Ik weet het niet, zei Sareltje, ik heb hem niet!... Toen Wanne de deur uit was, zei het kind: Vader heeft me verboden de sleutel aan Wantje te geven...’ ‘De Maandag vóór Asdag, de avond waar Stragier van spreekt’, verklaart Karel Van Machelen, pachtersknecht op een hoeve, ‘is Sareltje Lepoutre op het hof gekomen om melk. Wantje is bij vader, zei het kind, vader heeft gezworen dat zij de nacht niet meer bij hem zal doorbrengen!’ De rechter zegt tot Wanne dat zij kan gaan. XLIII. De kleine Emerence wordt te Vlamertinge geplaatst in het Hospicie bij de Zusters Maricolen. De zuster-vikaresse trekt haar betere kleren aan. Daar verblijft in het hospicie een oud vrouwke van bij de tachtig jaar. Het wordt door hevige tandpijn gekweld. Bleekjes en triestig zit het daar neergehurkt met de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen, en met van pijn verwrongen gezicht. Rencetje loopt de keuken binnen en zegt tot het wijveke: ‘Wat is er, Wantje? Je ziet er uit als een moordenaar!’ ‘Heb je dan al een moordenaar gezien!’ vraagt het verbouwereerde oudje. ‘Ja 'k, t' uzent!’ antwoordt het kind, ‘Mijn vader is een moordenaar!’ XLIV. Rencetje is een grillig kind, eigenzinnig, gesloten, mededeelzaam, onberekenbaar. Het heeft de bewegelike trekken van Lucie. Rencetje wordt door de rechter verhoord. De rechter is een grauwe man met blauwe bril, donkergrijze ringbaard en rimpels die als in leder gesneden in zijn schrale hals staan. Rencetje doet niets dan huilen. Met moeite brengt Zuster-overste haar tot bedaren. Nu vraagt de rechter: ‘Rencetje, wie zijn de moordenaars?’ ‘Vatje, Arie-Oom en Kesteleyn!’ ‘En hoe weet je dat, Rencetje?’ ‘Moetje had de pot op de stove gezet, toen kwamen de mannen binnen! Zij hadden bloed aan de handen en Vatje was het meest bebloed! Arie-Oom droeg een groot pak, Kesteleyn {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} het geld! Zij haalden twee messen uit hun zak, twee lelike messen vol bloed; Kesteleyn had met zijn mes gestoken en vader ook; Moetje en Kesteleyn hebben ze afgewassen! Het geld werd verdeeld, Moetje lei het in de la! Moetje heeft ook de kleren gewassen! Maar Metje zei: Hoor, Rencetje, spreek hier nooit van...’ De meter van Rencetje is Nathalie, haar vaders zuster. De rechter laat Vermeersch bij zijn kind komen. De vader herkent het kind niet en het kind herkent de vader niet! ‘Het is ongelofelik’, zegt de rechter, ‘dat u niet ziet dat dit uw kind is! Spreek het toe!’ Vermeersch doet het met zo harde stem en zo bars geweld dat het opnieuw begint te schreien. De rechter laat Vermeersch zijn gevangenpak uitdoen en zijn gewone kleren aantrekken. ‘Ga weg, lelike man!’ schreeuwt het kind, ‘Ik ken je niet!’ De rechter laat Vermeersch een kiel aantrekken. Nog herkent Rencetje haar vader niet! Maar dadelik herkent zij haar oom Lahousse! Vermeersch geeft toe dat het zijn kind is: ‘Ik zag mijn kind slechts één keer in de week, des Zaterdags, en des Zondags moest ik alweer weg!’ Kesteleyn wordt door Rencetje niet herkend. XLV. De ijzeren deur zonder binnenslot knarst op haar hengsels. Karel de gevangenbewaarder treedt in de cel waar De Sot sedert maand en dag in de strengste afzondering zit. ‘Hoe maakt Evarist het?’ vraagt De Sot. ‘Evarist maakt het goed!’ zegt de bewaarder, ‘Sedert hij bekend heeft wordt hij zeer goed gevoed! Hij krijgt des morgens wit brood en melk, des middags vleesnat, gebraden vlees, aardappelen en des avonds bier! Hij is zo vet geworden dat je hem niet meer zoudt herkennen!’ Een steek doorvlijmt de gevangene het ingewand. De bewaarder merkt het, en sluw, als met uitgestoken hand: ‘Let wel, reeds van af het tweede verhoor bekende Evarist...’ XLVI. Gruson de timmerman bezigt Warden Kesteleyn als leergast. Het is Goede Vrijdag. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Gruson begint een gesprek met Warden. ‘Je moeder schreide zeker toen zij je vader gebonden door de gendarmen zag weg leiden?’ ‘Neen, en ik ook niet!’ ‘Waarom gij niet?’ ‘Omdat moeder niet schreide!’ ‘Hoor, Warden, je moet nooit je vaders voorbeeld volgen! Je zijt al groot en je gaat niet naar school! Ga je alle Zondagen naar de mis?’ ‘Moeder stuurt er mij niet naar toe en ik heb ook geen kleren om naar de mis te gaan!’ ‘Dan zij' je nog nooit naar de mis geweest?’ ‘Toch wel, één keer, de dag dat vrouw Salomé vermoord werd!’ ‘Met je vader?’ ‘Neen! Vader timmerde konijnekoten!’ ‘Vele?’ ‘Neen, twee!’ ‘En daar heeft hij heel de morgen aan gewerkt?’ ‘Ik weet het niet, ik ben lang uit gebleven, ik liep op straat. Toen ik terug kwam stonden er boterhammen met koffie op tafel. Ik ging spelen en toen ik weer kwam riep vader mij in zijn kamer en gaf mij een worst! Ik nam ze en wou er mee weg om te gaan spelen, maar vader hield mij tegen: Eet die saucisse niet op op straat!... Ik moest het bij hem doen. Ook moeder werd bekeven: zij maakte het vlees in de keuken gereed en niet in de andere kamer!’ ‘Waren die saucissen gekookt of gebraden?’ ‘Gebraden!’ ‘Op de rooster?’ ‘Neen, wij hebben geen rooster! Op de tang!’ ‘Heb je ze zien braden?’ ‘Neen! Maar de tang was vettig en er hingen nog kleine beetjes vlees aan!’ ‘En wat heb je 's avonds gegeten?’ ‘Des avonds aten wij nog een keer zwijnevlees en de volgende dag ook, maar daarna was het uit!’ ‘Je zoudt zeker je vader gaarne zien, zo hij je dikwijls vlees liet eten?’ ‘O neen! Mijn vader is een beest! Hij doet niets voor het huis! Hij moet fraaie kleren hebben en elke Zondag een frank om te drinken! Zie Gruson’ (al snikkende:) ‘je weet het niet al! Vader is binnen gekomen langs het venster met de handen vol bloed en zijn vest onder de arm!...’ {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} XLVII. De Sot vraagt om de prokureur des konings te spreken. Het is de dag vóór Pasen. Hij wordt vóór de rechter van instruktie gebracht. Lange weken heeft hij gelochend, nu bekent hij: ‘Ik ben naar Assez geweest! Met Lepoutre, Marie, Evarist en een andere wiens naam ik niet ken! Lepoutre is in de avond bij me gekomen en sprak van het geld dat er bij Assez was: Het is geen kunst om er aan te geraken, zei hij... en hij plaagde mij zozeer om die diefte te begaan dat ik eindigde met toe te stemmen. Lepoutre had mij te verstaan gegeven dat er een derde zou mee gaan. Nauweliks was hij een half uur in huis, of deze trad binnen. Met zijn vijven zijn wij naar het pachthof gegaan. Het was middernacht. De onbekende klom op het dak en maakte er een gat in voor Evarist. Evarist werd naar boven getrokken en door het gat gestoken. Hij maakte de achterdeur open. De onbekende drong in de kamer der meid, Lepoutre in die van Assez. De meid stond op en de man blies de kaars uit, hij nam ook de kliefhamer van onder de trap waar hij gewoonlik stond. Ik bleef in het washuis en kon niets zien, ik heb alleen horen schreeuwen. Wie de daad heeft gedaan weet ik niet!’ De volgende ochtend komt Karel de bewaarder in de cel bij De Sot. ‘Ik heb bekend!’ zegt De Sot, ‘Ik wil ook vet worden! Ik kreveer in de cel zo ik geen ander eten en geen andere cel krijg!’ XLVIII. De Sot heeft nog maar een deel gezegd van wat hij wil kwijt raken. De Dinsdag na Pasen wordt hij vóór de prokureur des konings geleid. ‘Het is niet waar’, zegt hij, ‘dat ik de man die de kliefhamer nam niet kende! Het was Kesteleyn uit de buurt van Reninghelst! Zo ik hem niet eerder noemde was het omdat ik hoopte, zo ik hem spaarde, mijn aandeel te krijgen van het geld dat hij in handen had: wij konden vrij komen en ik beschuldigde Lepoutre, die met de zaak niets gemeens heeft! Kesteleyn bedreigde met de dood al wie de misdaad zou uitbrengen! Tussen acht en negen uur is hij bij me gekomen - ik kende hem van uit het gevang te Kortrijk - en hij stelde mij voor te gaan stelen bij Assez. Toen wij uit het huis vluchtten, zei Kesteleyn: Luister, het zou gevaarlik zijn het geld in uw huis te laten, er zal huiszoeking worden gedaan; ik neem de beurs mee, steek ze weg op een behendige plekke {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} en we delen het geld op Ieper-Kattefeeste!... Van die verdeling kwam er niets: wij zaten reeds in het gevang. Al het geld dat ik mee had gebracht van Assez, bestond uit vijf sous die uit de kast waren gerold!’ XLIX. De Sot zegt nog dat hij deel heeft genomen aan de inval in het huis van Salomé. De kleine Emerence wordt met hem gekonfronteerd en zij herkent hem. L. Gruson aarzelt en aarzelt... Zal hij de justitie inlichten?... Het is in de eerste dagen van Mei. Vóór de rechter komen Gruson, Warden, Wardens moeder en Arietje, en ook Salomé. Koppig ontkent Warden dat zijn moeder saucissen zou hebben gebraden en zijn vader zou hebben verboden ze op te eten op straat en boos zou zijn geweest omdat moeder het vlees in de keuken gereed maakte. Warden is bang voor zijn moeder, maar Gruson stelt hem gerust. Nu zegt de knaap: ‘Ja, vader gaf mij een draai om mijn oren! Ik had mijn stuk op straat op gegeten! En hij was ook vergramd omdat moeder het vlees niet in de achterkamer had gezet!’ Warden verhaalt hoe het zich toedroeg: ‘Vader timmerde konijnehokken en was er zo goed als klaar mee tegen negen en half. Toen zond hij mij naar de hoogmis tegen mijn zin want mijn kleren waren slecht. Toen ik bleef rondslenteren, zag ik vader uitgaan langs het achtervenster! Toen ik tehuis kwam van de mis, was moeder alleen. Ik ging spelen en keerde weer rond den eenen. Vader kwam binnen langs hetzelfde venster met in een zakdoek worsten en ander varkensvlees! Hij had zijn donker vest onder de arm, de rode mouwen van zijn baai waren bloot. Op de richel was er bloed: moeder haastte zich het af te wrijven. Moeder lei worsten in de pan en ander vlees, en vader gaf mij een stuk omdat ik naar de mis geweest was. Niemand mocht weten dat wij worst aten: Ga ze opeten in de andere kamer, zei vader... en moeder verbood mij er over te spreken met wie het ook was of zij sloeg mij de poten af! Na het noenmaal trok vader zijn zondagse broek aan, zijn flanellen vest, zwarte klak en blauwe schabbe, en vertrok. Des anderen daags waste moeder zijn zwart vest!’ {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Arietje, het kleine jochie, zegt: ‘Vader heeft gewerkt tot de middag, vader heeft wat gegeten, vader is langs het achtervenster terug gekeerd: hij had bloed aan de handen en droeg saucissen en ander vlees in zijn vest!’ Salomé zegt: ‘Weinige dagen vóór de dood van mijn vrouw hadden wij een zwijn geslacht. Ik had saucissen en koteletten in huis! Werd er iets van dat vlees gestolen? Ik kan het niet zeggen: ik heb er niet op gelet!’ LI. De rechter zendt vrouw Kesteleyn naar de gevangenis. Het huis in de vierwoonst wordt verlaten. Mahieu leidt de kinderen naar de moeder van vrouw Kesteleyn, naar wie ook het huisraad wordt overgebracht onder zijn toezicht. Mahieu wil proberen of men uit en in kan langs het achterraam zonder gerucht te maken. Het gaat zonder enige moeite. De vensterbank is 1.10 M. van de grond. Om naar binnen te springen moet hij steunen met de hand op het ledikant dat aan het raam staat. Zo Kesteleyn hierlangs is uitgegaan, kan niemand van uit zijn huis hem gezien hebben: er is in de buurt geen ander raam dat uitkijkt op dit en hij moest voorbij langs een blinde muur. LII. Dat De Sot Kesteleyn zou hebben gekend te Kortrijk is uitgesloten, zoals blijkt uit een mededeling van de griffie der gevangenis aldaar aan de rechter van instruktie. De rechter laat De Sot andermaal vóór Rencetje brengen en het kind zegt dat het hem niet kent! LIII. ‘Waarom bent u de ochtend uit gegaan dat u de pistool uit het ijs trok?’ vraagt de rechter aan vrouw Kesteleyn. ‘Om brood te gaan vragen voor mijn kinders!’ Meermaals is vrouw Kesteleyn uit schooien gegaan met Veva. Veva is een bejaarde vrouw. Van uit haar huis kan Veva de groep huizen zien waar dat van Kesteleyn deel van uit maakt. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zijn er te Vlamertinge vaste dagen voor het bedelen?’ vraagt de rechter aan Veva. ‘Ja: Maandag, Dinsdag en Vrijdag!’ ‘Kan men op die dagen overal gaan schooien?’ ‘Neen, elke dag heeft zijn eigen weg!’ ‘De pistool werd gevonden op een Vrijdag: loopt de bedelweg des Vrijdags langs de Put?’ ‘Neen, des Maandags gaat men langs de Put!’ ‘U hoort het, vrouw Kesteleyn, dit klopt niet met wat u zegt!’ ‘Die Vrijdag volgden wij niet de gewone weg!’ antwoordt vrouw Kesteleyn. ‘De Maandag tevoren kon er niet gebedeld worden: het was Vlamertinge's Biddag!’ De rechter verzoekt de burgemeester om inlichtingen nopens de bedelarij op zijn gemeente. De burgemeester is de notaris. De bedelarij wordt te Vlamertinge geduld gedurende drie dagen in de week. Telkenmale wordt de stroom in een bepaalde richting geleid en er zijn drie richtingen. Niet zelden vormen de schooiers benden langs de baan. De weg loopt des Vrijdags in een aan de Put tegenovergestelde richting: maar, zegt de burgemeester, 23 Desember is inderdaad een mesdag te Vlamertinge, door het gebruik sedert onheuglike tijden geijkt. ‘Gebruik of geen gebruik’, zegt vrouw Kesteleyn geprikkeld, ‘maar die dag wordt er niet gegeven!’ LIV. Sarel Vande Voorde is een zevenentwintigjarige landwerker uit Vlamertinge. Hij zit voor de tweede maal in de gevangenis, vooreerst nog in voorarrest. De vorige maal werd hij te Ieper wegens diefstal veroordeeld tot drie maand gevangenisstraf. Hij is de broeder van Warden Vande Voorde die de pistool wou kopen de dag dat ze gevonden werd, en een zuster van vrouw Kesteleyn is met een Vande Voorde getrouwd. Jan Barroo zegt tot de rechter: ‘Zekere dag dat ik hoppestaken vervoerde en Vande Voorde hielp bij dit werk, bofte hij er op dat hij eens met Kesteleyn een vaars had achterna gezeten om ze te stelen: Wij konden ze niet vangen, zei hij, al liepen we nog zo hard en wel twee uur!’ De rechter zegt tot Vande Voorde: ‘U was nog geen twintig jaar en reeds was u op gang met Kesteleyn om te stelen! Zekere nacht in Desember 1852 bent u met hem ingebroken te Reninghelst bij pachter Mahieu {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} en hebt daar gestolen tweehonderd kilo aardappelen, honderdvijftig kilo bonen, een ketel en een hamer. Met een valse sleutel hebt u de deur open gemaakt!’ ‘Ik kan geen valse sleutel hebben’, antwoordt Vande Voorde, ‘ik ben geen slotmaker! Maar Kesteleyn heeft die diefstal met mij gepleegd!’ Kesteleyn zegt: ‘Ik heb er geen belang bij die jongen te bezwaren; maar al zweeg ik, hij zou er niets bij winnen. Hij pochte op zijn behendigheid bij de meisjes die hij vrijde! Mijn schoonvader zelf heeft door hem al onze gezamenlike ondernemingen vernomen. Mijn spreken of zwijgen kan hem dan niets baten. Vande Voorde opende de deur door middel van een bos valse sleutels die hij gewoonlik bij onze strooptochten aan de broekband droeg. Er was niemand in huis en het was bitter koud, wij maakten vuur. Ik weet niet meer wie het was, maar een van ons deed zijn gevoeg in de haard in een ketel. Met behulp van zijn sleutels zijn wij in de kelder gedrongen!’ De rechter gaat voort: ‘Uit de loop van 1855 zijn er twee diefstallen door u tesamen gepleegd, telkens met inbraak, te Elverdinge bij Ignatius De Bruyne en te Vlamertinge bij Franciscus Victoor. Bij De Bruyne hebt u gestolen zes ponden vet, zes konijnen en verscheiden broden. De konijnen hebt u, Kesteleyn, verkocht te Ieper op de markt. Uw vrouw wist niet dat de broden gestolen waren, maar niet zo gauw begreep zij het of zij droeg, naar zij zegt, de overige naar het bos. Bij Victoor hebt u aardappelen ontvreemd!’ Kesteleyn zegt: ‘Bij Ciessen Victoor drongen wij binnen met de valse sleutels van Vande Voorde. De aardappelen lagen in de kelder. Wij namen elk een zak waarop wij een henne bonden. Onderweg ontmoetten wij douaniers die ons de pas schenen te willen afsnijden. Wij wierpen onze vracht af, verloren onze klak en Vande Voorde een van zijn sleutels. Wij werden niet ontdekt en zo lang nadien die zaak is uitgekomen, zo is het door die losmuil die gesnaterd heeft!’ Vande Voorde lochent alles. ‘Nochtans’, zegt de rechter, ‘staat het vast dat u op het hof van De Bruyne de hond die aan de ketting lag aan een boom hebt opgeknoopt al had hij niet geblaft, en u, Kesteleyn, hebt het dier afgemaakt met stokslagen. Het is wel een wreedaardige trek een machteloze hond zo dood te slaan!’ Kesteleyn glimlacht: ‘Ik zeg niet neen, heer rechter!’ ‘Het is onmenselik!’ {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O neen!’ roept Kesteleyn met loos verzet, ‘Een hond is geen mens!’ LV. Vier andere diefstallen worden Kesteleyn ten laste gelegd. Het gaat om een hektoliter bonen, 28 Kgr. tarwe, enige takkebossen, een konijn, een mand, het vorige jaar in het voorjaar gestolen bij pachter De Coene. Kesteleyn bekent. Hij zegt: ‘De bonen en de tarwe zijn nooit in mijn huis geweest. Het graan liet ik mijn vrouw naar de molenaar dragen. De bonen verkocht ik te Poperinge bij Quagebuer!’ Virginie Coppoen en Treze, de vrouw van Pier Vermeulen, twee buurvrouwen uit de vierwoonst, worden met Kesteleyn gekonfronteerd. De ene zegt: ‘Ik heb een gerucht gehoord bij Kesteleyn van bonen die men schoonmaakte met een teljoor!’ ‘Ja, en het was in het korte maandeke!’ bevestigt de andere. ‘Het is mogelik!’ geeft Kesteleyn toe, ‘Maar het kunnen die van De Coene niet zijn, die heb ik in Maart genomen!’ ‘De vader van Amelie De Sodt’, vervolgen de vrouwen, ‘vond zekere dag een zak tarwe die op de boog van de oven in het ovenkot lag: hij meende dat dit graan daar door Kesteleyn moest geborgen zijn na een diefte...’ De rechter zegt: ‘Kesteleyn, u had werk gevonden bij een brave man die u niet verachtte in weerwil van uw vorig gedrag: ziedaar hoe u hem hebt dank geweten!’ LVI. Vrouw Kesteleyn weent in haar cel in het Barbelhof. Zij zit welhaast twee maand gevangen, en Gustje, het kleinste van haar drie kinderen, is amper anderhalf jaar oud. Haar moed is geheel gevallen en zij zegt vóór de rechter: ‘In de avond van Asdag bracht ik de pijpegale terug naar Nathalie Lemayeux die tien minuten van ons af woont en mijn man strievelde de geit. Omtrent acht uur ben ik met hem gaan slapen. In de nacht werd ik wakker, mijn man was op. Hoe laat is het?... vraagde ik, mij dacht ik had niet lang geslapen. Tussen drieën en vieren!... antwoordde hij. Hij was geheel gekleed en ging uit terwijl ik opnieuw in slaap viel. Toen ik wederom wakker werd, hoorde ik het viere slaan op de huisklok en mij dacht ik had lang geslapen. Des Zaterdags, toen hij tehuis kwam, zei ik: Ze waren zeker nog niet op bij De Coene toen je daar Donderdag kwam?... Hij ant- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} woordde: neen! en dat hij nog wat op zijn bed was gaan liggen!’ LVII. De rechter laat Rencetje nogmaals haar verhaal doen. Het is midden September. ‘Wie heb je zien binnen komen?’ vraagt hij aan het kind. Het antwoord luidt zonder enig aarzelen: ‘Vatje en Arie-Oom: zij droegen een beurs met geld!’ LVIII. Vóór hij werkte te Brielen, werkte Vermeersch te Reninghelst bij pachter Delannoy. Pachter Delannoy, een buurman der Barroo's, was de eerste aan wie Warden Barroo zeide wat hij uit de mond van Rencetje had gehoord. Delannoy heeft tegen Vermeersch een klacht ingeleverd bij de rechter. Hij zegt: ‘Vermeersch heeft zelf zijn woonst gebouwd en daar schier geen materialen voor gekocht. Hij heeft daar planken bij gebruikt die voortkwamen van mijn grote wagen!’ Vermeersch antwoordt: ‘De planken waren stukken van vlaken die ik vond langs de grote baan!’ ‘Hoe was het gedrag van Vermeersch?’ vraagt de rechter. ‘In mijn aanwezigheid goed!’ zegt Delannoy, ‘Over zijn werk had ik niet te klagen. Maar mijn andere dienstboden zeggen dat hij een ruziestoker was. Zij zeiden dat hij eens gezeid had, dat hij met evenveel onverschilligheid een mens zou dood slaan als een puit!’ LIX. ‘In hoeveel tijds hebt u de weg afgelegd?’ vraagt de rechter aan Mahieu de boswachter. Mahieu heeft opdracht gekregen om na te gaan hoe ver het is van de woning van Kesteleyn naar die van De Sot en Assez. Het is inmiddels najaar geworden. Mahieu antwoordt: ‘Het sloeg twee uur te Vlamertinge toen ik op weg ging. Om vijf en half juist, horloge in de hand, was ik te Stadenberg. Ik liep op mijn gewone stap. Zonder het te weten was ik het huis van Assez voorbij gelopen!’ {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} De afstand van het huis van Assez naar het gehucht op de heuvel, Stadenberg, is tien minuten. En het huizeke van de schoorsteenveger ligt links hiervan op dezelfde afstand in dezelfde lijn. LX. Fiete de naaister komt werken in het huis van de schoonouders van Kesteleyn. De grootmoeder geeft haar een kussensloop om er een hemdje uit te snijden voor Gustje. De sloop hoort bij een hoofdkussen dat met de verhuisboel van Kesteleyn is mee gekomen. ‘Wat is dat!’ zegt Fiete opeens terwijl zij snijdt... Er is in het katoen een donkere vlek en daar staan duidelik vier vingers in! ‘God!’ zegt Warden, ‘Het is vaders hand!’ ‘Kwajongen!’ roept de grootmoeder, ‘Lieg niet of je krijgt drie vier kaaksmeten!’ ‘Waarom zou ik zwijgen als het zo is!’ Twee donkere ogen glinsteren boosaardig in het bleke gezicht met gitzwart haar... Mahieu hoort het en is er met een sprong bij. ‘Vader kwam binnen langs het raam’, vertelt de knaap, ‘hij steunde met zijn vuist op het hoofdeinde en sprong! Zijn hand was vol bloed! Moeder heeft de fluwijn gewassen!’ Mahieu neemt het kinderhemdje mee. Een deel der vlek is onder de schaar verdwenen en de rest is in de mouw verwerkt. Oktober zet in. LXI. Pinet is een kleinboer (één koe) te Vlamertinge. Hij woont met zijn vrouw, beiden bejaarde lieden, op tweehonderd meter van Désiré Vermeersch, zeven acht minuten van Salomé. Pinet duffelt er zich warm in. Het is een grillige Novemberdag. Hij trekt zijn beste schabbe aan en gaat naar Ieper. Hij verklaart vóór de rechter: ‘Het was in Maart, ik was ziek en wandelde, ik kwam aan het veld dat Kesteleyn aan het mesten was. Kesteleyn begon over de moord der Salomé's. Het zijn schrikkelike dingen, zei hij, maar de schuldigen zullen ontdekt worden; ik zelf mag van geluk spreken; de morgen van die dag ben ik niet ver van het hof van Salomé in het bos geweest, ik sneed er een stok; was ik langs dat huis teruggekeerd, men had mij voor de moordenaar kunnen houden; voor heel de gemeen- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} te Vlamertinge wou ik niet dat ik langs dat huis was geweest!... Dit kwam mij aardig voor! Kesteleyn had altijd gezegd dat hij niet vóór één uur was uit gegaan. Thuisgekomen zei ik tot mijn vrouw: Ik denk dat Kesteleyn veel van de moord weet!... Ik ben terug gegaan naar hem toe, en nadat hij alles nogmaals verhaald had, voegde hij er bij dat hij in de namiddag naar dezelfde plaats was weer gekeerd in het bos om er een spriet te snijden, en nogmaals herhaalde hij dat hij stellig dacht dat alles zou uitkomen en de moordenaars zouden gevat worden!’ Kesteleyn slaat met de vuist op de tafel: ‘Het is gelogen!’ roept hij uit, ‘Al die uren ben ik uit mijn huis niet geweest!’ LXII. Kesteleyn heeft het scherpe besef dat zijn zaak verloren is. Hij ziet de machten waartegenover hij staat, onoverkomelik: de haat der kleinen en der groten, het bezit tegen de oude dief, het dorp dat draait om het kasteel, het gehucht verkankerd door nijd en vete. Hij zucht en zwaarmoedige gepeinzen bestormen hem. Hij zegt tot Karel de gevangenbewaarder: ‘Ik heb geen hoop meer dat ik er het leven afbreng!’ Kesteleyn denkt aan Acke... Acke is de moordenaar van wie de terechtstelling op handen was toen de moord te Staden gepleegd werd. Hij werd onthoofd te Brugge op Donderdag 3 April om negen uur des morgens. Zijn laatste blik boven de mensenzee was voor de schone Rozenhoedkade. Kesteleyn vraagt aan Karel hem te vertellen hoe de terechtstelling verging... Acke en Kesteleyn komen beiden uit hetzelfde land. Als landwerkers hebben zij op dezelfde bodem gestaan die hen schraal voedde. Dezelfde bossen hebben hen zien groeien naar de misdadigheid. Zij werden beiden recidivist. Tot de grondvorm der misdaad reikt de gelijkenis: op een Zondag, op een eenzaam pachthof, gedurende de mis, wordt een moord gepleegd, en het is een roofmoord. Het was in het jaar 1861, te Westvleteren, op Paasdag, dat Acke in de koestal de zuster van de pachter vermoordde met een kleine darinkbijl. Enige uren later zit Acke in een sparrebos waar hij zich de laatste dagen schuil hield en een vrouw hem als naar gewoonte twee stuiten brengt. Zij ziet hem zitten op het mos met zijn muts tussen de benen en deze muts is vol geld! Het is een schone groene Pasen en er schijnt een vrolik zonnetje. Maar Acke komt uit {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} van tussen het schaarhout onder een open paraplu! Deze versleten groene paraplu moet dienen om zijn aangezicht te verbergen waar hij de bijl in de Kemmelvaart smijt. Te Boesinge wisselt hij in een herberg de zilveren munt uit tegen gouden. Hij heeft zo wat driehonderd frank op zak. Hij zegt dat hij in Frankrijk werkt en er veel geld verdient... Wanneer Acke in de gevangenis verneemt dat zijn verzoek om genade verworpen werd, zegt hij: ‘Het is goed!’ Hij weigert te bidden en te biechten. Hij gaat zijn laatste tocht, en de aalmoezenier en een pater Jezuïet vergezellen hem. Op alles wat zij hem voorhouden schudt hij neen! Ruw stoot hij het kruisbeeld van zich af, beklimt het schavot met vaste schreden, en zonder hulp van de beul met zijn knechts strekt hij zich uit op de noodlottige plank... Met een ruk verdrijft Kesteleyn de zwarte schaduwen. Hij richt zich op, werpt het hoofd in de nek en zegt: ‘Welaan, zij willen hebben dat ik de kapitein ben - als kapitein zal ik vergaan! Sterf ik alleen, zo word ik onthoofd te Ieper: ik zal dan een fles wijn vragen en ze u geven! Worden wij met velen op het schavot gebracht, zo zal de zaak haar slot krijgen te Brugge, daar er te Ieper niet genoeg soldaten voor zulk een doodstraf zijn!’ LXIII. Kesteleyn zit welhaast negen maand in het Barbelhof. Het is 11 Desember 1862. Kesteleyn en zijn gezellen worden naar Brugge vervoerd waar hun zaak voor het Assisenhof zal dienen. De celwagen verlaat de gevangenispoort en houdt stil aan het perron te Ieper. Twee aan twee gebonden worden de mannen naar de trein geleid. De trein is leeg gelopen om Kesteleyn te zien en vóór het station staat een woelende menigte. Het volk jouwt als de boeven uit hun hokjes komen. Vrouwen gillen: ‘Ziedaar de kapitein!’ Kesteleyn en de negen anderen zijn de Rode Bende... Het is een verschrikkelik jaar van beteugeling dat ten einde spoedt! Verworpenen, die moordden om te stelen en komplot sloegen, stonden terecht: de Zwarte Bende uit de mijnstreek om Charleroi, de Witte Bende uit de Limburgse heide, de Grijze Bende der steenkappers uit Waals Brabant. En uit de verklaringen van Boucher en Leclercq, te Charleroi op 29 Maart onthoofd, werd met ontzetting opgemaakt dat Coucke en Goethals, de twee Vlamingen twee jaar tevoren ter dood veroordeeld door Henegouwer Walen die hun taal niet verstonden, onschuldig het hoofd lieten op het schavot... {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Met vranke blik stapt Kesteleyn naast de gendarm die de ketting vast houdt waaraan hij met Lahousse loopt. Lahousse draagt een zware rosse baard die geheel zijn gelaat omgeeft. ‘Ter dood!’ huilt de menigte. Een grijnslach verwringt Kesteleyns gezicht. Met zijn vrije hand maakt hij een tartend gebaar naar de mensen als sneed de valbijl hem de hals af... ‘Denkt u dat u veroordeeld wordt?’ vraagt de gendarm tussen hen in. ‘Ja zeker!’ sist Kesteleyn, ‘Omdat die daar met zijn lange baard er mij van beticht op wacht te hebben gestaan, omdat ik hem zijn aandeel niet wou geven van het geld dat ik bij me droeg!’ Het transport rijdt te Brugge over het Pandreitje, waar het schavot voor Acke heeft gestaan en waaraan de gevangenis ligt. Kesteleyn stijgt uit de wagen, zijn muts valt af: ‘Welhoe!’ grinnikt hij, ‘Zou mijn hoofd al afgeslagen zijn?’ (Wordt vervolgd.) Antoon Jacob. Paul Cezanne TITAN-DROMER langs het krachtspel aller dingen in ringkamp ongeslagen die de zijnsverworden verte vlugvoert aan de lichtwel rijk nabij schijnwegen ontlopen algestalter overaards bergboor middenwaarts bronzoeker die de ruige rots tot speelbeken vermurwt uitgestuwd naar het witte rijk Gods. Wij poverello-pelgrims uit lome leedlanden heffen aan de heilige heuvel onze wilde wondehanden Sesam Cézanne open U. Victor J. Brunclair. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Beeldende kunst. Moderne Fransche kunst. In ‘La Foire sur la place’, een deel van den bekenden roman ‘Jean Christophe’, beweerde Romain Rolland, dat de nieuwe Fransche literatuur van toen bijna uitsluitend in handen was van vreemdelingen. Zal hetzelfde weldra ook niet van de Fransche schilderkunst kunnen gezegd worden? In elk geval de plaats die er door Nederlanders als Vincent van Gogh, Kees van Dongen, Maurice de Vlaminck, door Spanjaarden als Pablo Picasso, Juan Gris, door Russen als Zadkine, Pascin en Chagall, door Polen als Kisling en Marcoussis, door den Japanees Fujita, door den Roemeen Brancusi, door den Italiaan Modigliani heden wordt ingenomen is aanzienlijk. Parijs is een centrum dat alle krachten naar zich toehaalt en opslorpt. Aantrekkingskracht zeker, maar ook wel bloedarmoede kan daaruit blijken, wanneer alle actieve, baanbrekende elementen dan toch uit het buitenland moeten worden ingevoerd. Wij zien thans het tegenovergestelde gebeuren van wat zich in de 17e en 18e eeuw voordeel: het expansie-vermogen van Frankrijk dat de Fransche ideeën en den Franschen stijl over heel Europa verspreidde en Fransche paleizen deed bouwen in Rome, Madrid, Brussel, Amsterdam, Berlijn, München, Dresden en Petersburg. Uitstralingskracht is thans assimilatie-vermogen geworden. Het is een levensnoodzaak. Frankrijk moet annexeeren, geestelijk en stoffelijk, wil het niet traag maar zeker doodgaan te midden der sterkere volken die het omsingelen. Thans werd ook in de schilderkunst Marc Chagall geannexeerd. Hij vertegenwoordigt de nieuwste Fransche richting met Marie Blanchard, Georges Braque, Robert Delaunay, Andre Lhote, De la Fresnay, Derain, Dufresne, Dufy, Friesz, Gromaire, Laurencin, Léger, Lurçat, Picasso en Georges Rouault. Het is echter niet voldoende een tijd in Parijs gewerkt te hebben en er het kubisme van Fernand Léger te hebben nagevolgd om zoo maar zonder meer in de Fransche kunst te worden opgenomen. Chagall is en blijft op en top Rus en daarbij nog Russissche Jood, wat hem tot een nog meer specifieke verschijning maakt in de Europeesche kunst van heden. Het is pas in zijn hoedanigheid van Rus en Jood dat wij zijn werk volledig kunnen begrijpen en waardeeren. Deze argelooze moest komen uit een vergeten provinciestad als Witebsk om als een waarachtige primitieve, zonder van iets te weten en slechts vervuld van eigen scheppingsdrang met schilderen aan te vangen zooals Giotto het deed in de 14e eeuw. Zijn schilderijen zijn als vertelsels en zeer omstandige vertelsels met anekdootjes allerhande, sprookjesachtig vol verrassingen en onwaarschijnlijkheden, maar die wij aanvaarden zooals wij vliegende visschen, levende huisjes, sprekende bloemen en dieren uit de fabelwereld aan- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} vaarden. In een scherp lokaal-gekleurde omgeving, die een Russisch landschap of dorp met koepelkerk oproept in achteloos, even maar aangegeven lijnen en kleurtoetsen, doet hij zijn menschen en dieren optreden, niet zooals zij zijn, maar zooals zij thuishooren in het verhaal dat hij fantaseert. Landloopers wandelen van de daken rustig door de lucht met hun bedelzak op den rug en hun wandelstok in de hand, de hoofden scheiden zich van de lichamen en varen ten hemel, de maan en de sterren tegemoet. Een merrie, in een boerenwagen gespannen, draagt een veulen, en wij zien het liggen in den buik alsof deze doorschijnend ware geworden; en het is noodig dat wij het zien om ons duidelijk te maken hoe onmenschelijk die stampende en slaande beestenkoopman met het zachte arme dier te werk gaat. De schilder heeft een Janushoofd: hij kan tegelijk Parijs en zijn kamer zien. Wanneer hij zijn dorp verlaat op zoek naar avontuur, dan is zijn vertrek zoo onstuimig dat het paard uit den wagen de lucht invliegt en hij zelf, op den wagen, zijn chimera achterna. Zijn kleur is volbloedig en tevens zacht als fluweel. Het is de kleur zooals de kinderen ze liefhebben in hare echte en onvervalschte tinten, bekoorlijke en aantrekkelijke kostbaarheden. Deze verloopen en sentimenteele Straatmuzikant, die zoo vervuld is van zijn spel dat hij als gebroken met zijn bovenlijf naar den grond toebuigt, heeft een purperrose broek aan, maar wat blauwe streepjes zullen dat rood nog opfleuren en smakelijker maken, en de schilder plaatst zijn horizontale lijntjes als op een stuk speelgoed. De balken-izba daarachter is gras-groen tegen een diep-blauwen achtergrond. Dit primitieve Naakt op een wijn-rooden divan, ruischt van groen, geel, blauw en wit met purperen schaduwen en de wand daarachter is als een uiteenspattend vuurwerk. Alles is en wordt zooals de schilder het wil in zijn naïeve verbeelding; en in de sprookjes, die hij maar aldoor vertelt, houdt hij alles, kleuren en vormen, toch harmonisch bij elkaar in zijn ongekunstelde argeloosheid. Zadkine, de beeldhouwer, is een meer bewust kunstenaar, maar hij heeft ook heelemaal geen anatomische bekommernissen. Hij copieert niet het leven tot een dooden verstarden-vorm, maar doet het doode hout of den marmersteen leven naar zijn inwendig eigen vizioen. Het geziene natuurbeeld, de herinnering aan een houding, een gebaar, een gestalte, wordt in zijn geest omgewerkt en hij tracht de herinnering uit de materie levend te voorschijn te roepen. De houtsculpturen als Waterdraagster, Vrouwenromp, Venus doen denken aan die ruwe tronken uit het antieke woud waarin plotseling een verstijfde godin zou zijn tot warm bewegend leven gekomen. Op Zadkine is het woord van Michel Angelo toepasselijk: dat het beeld volledig aanwezig is in het marmerblok uit de groeve en de kunstenaar slechts hoeft weg te kappen wat het voor onze oogen nog onzichtbaar maakt. Zadkine bekijkt het stuk hout of steen zooals Leonardo da Vinci aan zijn discipelen leerde een ouden doorkankerden muur te bekijken tot zij er vormen en gedaanten in zouden zien leven. Zoo ziet Zadkine ook vooraf het beeld van zijn droom reeds leven in den boomtronk, dien hij te bewerken aanvangt, en hij kerft en houwt zoo lang {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het hout begint te leven en te roeren. Vandaar die samengedrongenheid van beweging, dat als het ware zich loswerken en ontbolsteren van zijn gestalten. Wij krijgen er door den indruk, alsof zij onder onze oogen aan het worden zijn, alsof stilaan de vorm zijn plaats inneemt in de ruimte. Die zin voor vorm en zijn verhouding tot de ruimte is wel de bijzonderste eigenschap van den beeldhouwer. Uit zichzelf moet hij dien vorm vinden en daarbij den aandrift bezitten om dien vorm gestalte te geven. Den omvang, dien zijn gestalte in de ruimte zal hebben, moet hij vooraf voelen en in zijn werk bepalen. Dat is het uitgangspunt van alle scheppende plastiek, veel meer dan het angstvallig copieeren en nabootsen van een bestaanden natuurvorm. Zadkine heeft dien zin voor vorm in hooge mate en hij gaat aan het werk met den eenvoud en het enthousiasme van een primitieve, slechts gestuwd door zijn drift om iets levend te scheppen, om een deel van de ruimte tot een vasten levenden vorm te maken, de vlakken er van uit te houwen, de uitsprongen ervan te bepalen, de waarde van licht en schaduw er van te wegen, de omtreklijnen te vinden, die de arabesk zijn van dien vorm, geprofileerd in de ruimte, langs alle kanten. Er zijn een paar stukken, De accordeonspeler en De muzikante, waar de mathematiek van een Archipenko nog zichtbaar is: ontbinding, en weder opbouwen van vormen in hun geometrische en stereometrische waarde. Maar die dorre wetenschappelijke experimenten heeft hij verlaten, om zich geheel aan zijn inspiratie over te geven. De innerlijke drang beheerscht zijn schepping, niet het model, niet het natuurbeeld. De steen of het hout worden tot een gelaat, een voorhoofd beurt zich, machtig-gewelfd, in het licht, armen heffen zich in een hoekig gebaar of hangen lang uitgestrekt plat tegen het lichaam; een tors groeit uit de heupen en nijgt sierlijk en lenig als een bloemenstengel. Wat ons hier van Picasso en Georges Braque tot heden werd getoond, behoort niet tot de allerjongste productie van deze schilders. Het zijn stillevens en figuren, waarbij het natuurbeeld werd herleid tot zijn graphische bestanddeelen en omgewerkt tot een wiskundig-juiste en abstracte vormenwereld. Uit den chaos van hoekige en afgeronde lichamen en door elkaar geschoven vlakken, die de objecten als massaverhoudingen in de ruimte heeten voor te stellen, valt niets meer te erkennen. Het natuurbeeld werd verduisterd, weggebouwd in deze tot het uiterste gedreven ontleding of ontbinding van den vorm, waaruit de zoogenaamde kubische samenstelling ontstond. Als historische verschijnsels blijven deze kunstexperimenten hunne waarde houden. Na de kleur-orgie van het impressionisme, dat de lijn opofferde, zoodat alle vorm verloren ging en het natuurbeeld voos en zonder inwendigen steun leek, was er behoefte aan een nieuwe en strenge tucht. De rede moest weer het kunstwerk beheerschen. De natuurobjecten waren weer tastbare dingen, waarvan de lengte, de breedte, de diepte werden gemeten en de massa-verhouding in de ruimte bepaald. De negerkunst, die toen in de mode kwam, werkte die vernieuwde opvattingen in de hand. Om het publiek niet te zeer af te {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} schrikken, hielden de hervormers zich bij het stilleven: een glas, een flesch, een viool. Hun puriteinsch onderzoek kon daar evengoed op toegepast als op het figuur. Er werd toch niet meer gelet op het bekoorlijke, behagelijke uitzicht van het object. Het koloriet ook werd in bedwang gehouden, gedempt, tot groote soberheid gebracht. Picasso gebruikt wat grijs-blauw, vuil-geel, bruin, wit, donker-blauw op zwart af voor zijn constructies van over elkaar geschoven of door-elkaar-dringende wiskundige lichamen. Braque is nog soberder geworden, hij past de effen tonen toe, die ook wel door huisschilders gebruikt worden voor het verven van muren of deuren. Ik ken van hem een stilleven, waar eikenhout-imiteerend behangpapier werd gebezigd voor een vlak-constructie. Picasso heeft bijtijds ingezien, dat een systeem, dat zich uitsluitend tot het verstand wendt, onvruchtbaar moest blijven als scheppende kunst, zoo lang gevoel en verbeelding, uiterlijk schoon en gratie bleven uitgesloten. Braque moet nagenoeg tot dezelfde conclusie zijn gekomen; ik zag van hem een stilleven, waar gekookte spargeltakken op te erkennen vallen in hun slappe, waterachtige vormen naast een impressionistisch geschilderde sauspan. Maar dat er met deze den-vorm-bestudeerende techniek wel harmonieuze werken te verwezenlijken vallen, bewijzen de jongere kubisten, namelijk Robert Delanuay, André Lhote en vooral Marie Blanchard. Delanuay in La Ville de Paris gaf kleur-vormen, waar groen, geel, oranje en blauw weer de felheid hebben teruggekregen van door-het-prisma-gebroken lichtstralen. Men ziet er drie naakte vrouwengestalten uit opleven naast een schimmigen Eifeltoren in de verte. In zijn Fenêtre à la Tour zien wij door het glas tusschen de opengeschoven witte gordijnen een Eifeltoren uiteenbrokkelen en de omringende huizen wankelen en dansen. Dat vizioenaire beeld werd van uit de innerlijke vizie, die de schilder ervan bewaart, op het doek weer opgebouwd zonder te letten op eenig voorschrift van de statica. Hij drukt het gevoel uit, dat gewekt wordt door een natuur-indruk, veel meer dan het natuurobject zelf. In zijn door de reproductie bekend geworden St. Séverin werd het beeld, dat hem bijbleef uit de beschouwing van het kerkintérieur, omgewerkt tot een vizioenairen bouw, waarbij de dynamiek van de steunende zuilen, de schragende ribben, de sluitende gewelven in den lichtglans, die er op valt, beter en op een levender wijze werd uitgedrukt dan het een photographische natuurgetrouwe wedergave zou kunnen doen. Het hindert ons niet meer, dat de zuilen krom staan getrokken, dat het kerkinterieur werd verwrongen, omdat hij ons het leven van de steenen deed gevoelen, die in hun samenhang de kerk als het ware onder onze oogen opbouwen en overeind doen staan. In Record en Olympique, twee ook van kleur schitterende stukken, gaf hij de mechaniek van loopende gestalten. Die mechanische ontleding van het menschelijk gebarenspel werd nog juister en vollediger gegeven in de synthese van voetbalspelers door André Lhote: op een constructie van verticale en diagonaal-liggende vlakken, - geel, purper, groen, - die de ruimte verbeelden, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} met wat witte onduleering voor de wolken, - gaat de Rugby en de spelers zijn weergegeven in hunne samenstellende vlakken van licht en schaduw, die de lichamen moduleeren, maar juist met die hoofdzakelijke bestanddeelen, die de mechaniek hunner bewegingen duidelijk moeten maken. In zijn Nature morte à l'ombrelle met zijn overwegenden diepgroenen toon met wat mauve, geel, rood en blauw komen alle voorwerpen tot hun recht als tastbare dingen, die langs alle kanten kunnen worden bekeken, en de open parasol is in zijn holle ruimte en bolle spanning als het ware geboetseerd. In Convalescence heeft hij de samenstellende licht- en schaduwvlakken der figuren en der objecten zoo weten te doen samensmelten in het teedere koloriet, dat de wetenschappelijke ontleding niet meer zichtbaar is en het gevoelselement van het onderwerp in die stille van licht-vervulde kamer weer tot ons begint te spreken. Zijn Naakt is een bewonderenswaardige brok plastiek. Zijn gezicht op Stockholm werd tot de synthese van een havenstad met het water, de schepen, het plein, de gebouwen, alles tot het hoofdzakelijke herleid en weer opgebouwd tot een beeld, waarvan de constructieve geslotenheid door het schilderij zelf wordt bepaald. Met Marie Blanchard zijn wij weer teruggekeerd tot de klassieke kunst. Zij is een groote schilderes, met een menschelijk-gevoelig hart. Haar groote technische vaardigheid, bij de kubistische experimenten harer voorgangers opgedaan, heeft zij aangewend voor de ontginning van aangrijpende diepten van menschelijkheid. Het menschelijk gelaat, dat bij de impressionisten als Jefferys niet meer waarde had dan een pioen of een roos, werd weer de spiegel van het innerlijke leven en wordt onderzocht om wat er diep in de ziel verborgen ligt en te voorschijn komt in de oogen en de uitdrukking van het wezen. Wij staan weer voor levende, ontroerend-schoone aangezichten. Het zijn eenvoudige menschen en eenvoudige toestanden, die zij uitbeeldt. Een kindje op een trap, een moeder met haar kind, een bordurende of naaiende vrouw. Maar in dat kind heeft zij gezien die ernstige spanning van het kleine gelaat bij het voorzichtige neerdalen van de trap op de nog aarzelende en wankelende voetjes. De moeder met haar kind is geen genrestuk van de sentimenteele soort. Het is een monumentale gestalte. De wijze waarop het kind gehouden wordt, de zorg, die bijna onachtzaam en zonder eenige nadrukkelijkheid over het gelaat is verspreid, zeggen de inwendig stille liefde, potentieel tot alles bereid en die ons tot weenens toe ontroert. Van de kubisten hield Marie Blanchard de bescheidenheid van kleur: purper, rose, zwart, grijs-blauw, de afkeer van alle oppervlakkige liefelijkheden en de weergave van de volumen. Armen, schouders, zwellen van warm leven onder de kleeren. Zij heeft een scherpen zin voor werkelijkheid, maar met haar fijn aanvoelingsvermogen ziet zij er de kleine bijzonderheden van die het menschelijk hart veropenbaren. Georges Ronault, de leerling van Gustave Moreau en de conservator van zijn muzeum te Parijs, staat eenigszins buiten de kubistische groep, maar wordt er toch steeds bijgerekend met zijn gedurfde deernen, zijn pierrots, carabins en clowns. Hij is verrassend, afstootend en {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} caricuturaal, maar zooals Daumier dat moet geweest zijn voor zijn tijdgenooten. Hij ziet de menschheid in haar uitzonderlijke verschijningen. In geweldige toetsen van mineraal blauw en wijn-rood heeft hij zijn innerlijk-als-het-ware gebroken Pierrot geschilderd. De zwarte contouren dempen den kleurgloed tot iets droefs, dat vol sterke voornaamheid blijft. Die bijzondere somberheid, door de omtrekken teweeggebracht, zal hij wel gehouden hebben van zijn glasschilders-beroep, waarmee hij aanvankelijk begon. Zijn steen-roode Clown met den opgezetten neus heeft iets tragisch en komisch tegelijk, omdat men onder het geschminkte masker van den vervormden mensch, onder den bedriegelijken schijn van zijn uiterlijk, den waren mensch voelt leven. Die diepere beteekenis geeft aan zijn voorstellingen een hooge geestelijke waarde. (Wordt vervolgd.) Jozef Muls. Toegepaste kunst. De tentoonstelling te Parijs in 1925. II. Over de interieurs en nog wat. Het is voorzeker spijtig dat de tentoonstelling der verschillende landen niet meer gecentraliseerd kon worden. Hier 't paviljoen van België, op de Esplanade des Invalides nog een deel België, en in het Grand Palais weer eens België. En zoo gaat het voor alle landen. Dat dit euvel ook voordeelen heeft is stellig. Het vergemakkelijkt het overzicht van wat de landen op éénzelfde gebied aan verscheidens voortbrengen. Voor wie het kunstonderwijs bv. ter harte ligt, waren er paralleelen te trekken die o.a. voor ons land niet voordeelig zouden zijn uitgevallen. Oostenrijk met zijn scholen onder leiding van Prof. Cizec stond aan 't hoofd. Nederland en Zwitserland boden schitterende voorbeelden van wat een naar moderne begrippen opgevat kunstonderwijs kan bereiken. Om met een zeer voorname prestatie van architektonische interieurkunst aan te vangen, wijs ik op de groote inkomhall van het Grand Palais. Architekt Letrosne heeft hier met een volledig inzicht in de situatie een grandioos effekt bereikt. Het houdt zich evenwel slechts zoolang staande, tot de mieserige en flauwe dekoratie opvallend wordt. Het is onbegrijpelijk hoe de architekt, die zóó goed de konstruktie van die hall kon samenstellen, zóó weinig besef heeft gehad van de eischen van dekoratie door zulke opgave gesteld. De kongreszaal door Haubold en Magne, ook in het Grand Palais ondergebracht, kan niet gelukkig van vinding heeten, maar zij heeft het voordeel niet onder den storenden rijkdom aan fantazie te lijden, waaraan de Indisch-Louis XV eerezaal van Sue en Jaulmes te danken heeft, dat ze als het minst moderne van de tentoonstelling moet worden aanzien. De voorliefde van deze dekorateurs voor buikige lijnen en dolle {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} draperietjes is tot een overdaad geworden die minstens dwaasheid moet heeten. De schilderingen van Jaulmes versterken dien indruk nog en hebben trouwens met dekoratief weinig te maken. De inrichting van het Grand Palais is geheel geschied met het oog op de tentoonstellingszalen, die dan door elk land of door groepen naar believen dekoratief zijn ingekleed. In de meeste gevallen zijn die inrichtingen zeer smaakvol, en ook modern, ofschoon méér door harmonieuse kleurenkeuze dan door vorm van ornamenteele versieringen. Engeland is hier ongetwijfeld beter vertegenwoordigd dan door zijn officieel paviljoen: groote zaal in donker blauw en zoldering in licht groen. Japan heeft een wit-houten zaal met teer-blauwe paneelen; zoldering wit en geel. De zaal van Tcheco-Slowakije is geheel omgeven door vitrines met uitstallingen, waarboven een verdeeling van rechthoeken in wit en grijs, met op afstanden nissen met beeldjes. Een gele zoldering geeft een ongewoon frisch uitzicht aan dit ensemble. Zweden heeft witte muren, waarvan het scherpe getemperd wordt door gele en blauwe vlekjes, deuromlijstingen in bruin, rood en kanak. Zwitserland geeft een stemming van wit, grijs en goud, en Denemarken geeft met groen, zwart en grijs weer een heel ander kleurenleven. Deze opeenvolgende zalen zijn daar als zoovele bewijzen, dat de sierkunstenaars der verschillende landen voor het doel der tentoonstelling zeer gelukkige en geschikte oplossingen vonden. Het is wel opmerkelijk, dat deze inrichtingen vaak gezonder en moderner van opvatting en uitwerking zijn dan vele van de er in tentoongestelde voorwerpen. Naast de bouwkunst, die in een vorige kroniek uitvoerig behandeld werd, is een overzicht van de kamer-inrichtingen wel het beste geschikt om toe te laten algemeene besluiten over wat de tentoonstelling aan moderns heeft geboden, te trekken. Bij België beginnend is het te begrijpen, dat het meest opvallend interieur het eerst aan de beurt komt. Ik bedoel de eetkamer van Philippe Wolfers in het Belgisch paviljoen. Zelden heeft een kunstenaar een zoo volledige opdracht ontvangen als deze eetkamer daarstelt: niet slechts de meubelen, maar ook het architektonisch kamer-kader, tapijt, vensters in glas in lood, beelden, ja tafel- en eetgerief, alles werd door hem ontworpen. Dat daardoor een eenheid is bereikt die niet vaak voorkomt is natuurlijk, al vind ik dat ze nog meer had moeten doorgevoerd zijn. Zoo dringt de vraag zich op: Hoe is de kunstenaar die het tapijt in zwart, grijs en groen dat goed van teekening is, ontwierp, er toe gekomen ook, en voor dezelfde kamer, die vensters in glas in lood te maken? Want er ligt een kunstopvatting tusschen die twee werken. De schepper van dit ensemble heeft gemeend het te moeten doopen en noemt het ‘Gioconda’. Van veel belang is dit niet, maar evenals het flauw en valsch romantisme is, als mode-ontwerpers hun kostuums van een naampje voorzien, is zulks in verhoogde mate het geval als een meubel- of binnenhuis-kunstenaar dit doet. Steviger en flinker werk lijkt me de Vlaamsche kamer door de Gebr. De Coene van Kortrijk tentoongesteld, al is ze ook niet bijzonder nieuw van vinding. De geïnkrusteerde klassieke figuren op kast en {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} tafelblad zijn allerminst gelukkig als versieringselementen, in een modern ensemble. Een andere firma van Kortrijk, namelijk Beirnaert & Zoon, stelt een damesinterieur en een eetkamer ten toon, beide naar ontwerpen van den bouwer van het Belgisch paviljoen te Venetië, Leon Sneyders. De zuiverheid van lijn en de groote eenheid in de samenstelling dezer meubelen mogen als een les gelden, in tegenstelling met de vele overdrijvingen van versiering welke overal in de tentoonstelling te zien zijn. Er zit in die meubelen een natuurlijke en gezond-moderne ontwikkelingslijn. En, wat niet te versmaden is, zij zijn voor burgershuizen opgevat en niet voor die van millionnairs. Een interieur dat fel, en niet ten onrechte, de aandacht vestigt is dat van den architekt Van Huffel. Het eigenaardige ervan is, dat de kamer twee tot verschillende doeleinden bestemde vertrekken in zich bevat: woonkamer en slaapkamer. Met deze technische hoedanigheid, door de huidige omstandigheden ingegeven, draagt dit ensemble ongetwijfeld een toekomst in zich. Den vorm dien de ontwerper er heeft weten aan te geven is modern en schitterend aangepast. Voorzeker een der goede verwezenlijkingen van de tentoonstelling. Onder de Belgische inzendingen zijn er nog wel die niet onaardig zijn, o.a. de Hall van Oscar Van de Voorde, het aardige bureau'tje van Mej. Bosché, de stand van de bekende fa. Dangotte, de kinderkamer van Jasinski. En, alhoewel nu juist niet tot de kategorie der interieurs behoorende, moet hier ook een plaats krijgen de bespreking van den stand der juweeliers en goudsmeden. Eenigszins kubistisch van samenstelling, geheel in 't zwart gehouden, met als eenig leven de roode en gele aders van donker zwart glas, en een aangepaste verlichting, stelde deze stand een ideale omgeving daar voor de tentoonstelling van kostbare steenen en juweelen. De ontwerpers, Julien De Ridder en de zeer veelzijdige Herman Teirlinck, hebben daar een ensemble van beteekenis verwezenlijkt. Niet zonder reden heb ik tot het laatst gehouden het volledig kubistisch studievertrek van den Brugschen architekt Huib. Hoste. Hij is, in de Belgische groep, beslist de voorlooper, de vertegenwoordiger der meest vooruitstrevende idee. Hij verwerpt stelselmatig alle overlevering, en streeft naar een algemeenen modernen stijl, die internationaal zou zijn. Ik heb lang in dit ultra-nieuw bureau verwijld en heb er veel kritiek gehoord: weinig zakelijke echter, die de kern der kwestie beroerde. De beteekenis van die rood, blauw, grijs, wit en zwart geschilderde meubels werd niet ingezien. En dan bedoel ik meer de konstruktieve vormen dier meubelen dan de schildering. Ik kan geschilderde meubelen, die niet naar de Japansche verlakkingsmethoden, die schrikwekkend langzaam en kostelijk zijn, en dus minstens voorloopig niet als van onzen tijd kunnen aanzien worden, niet modern noemen. Bij eenig gebruik vertoonen zij dadelijk sporen daarvan, wat al spoedig een onfrisch uitzicht geeft. Maar dat terzij gelaten, is het bureau van Hoste een vooruitstrevende daad, die een toekomst bergt. Onder de Belgische inzendingen zijn er die op het ‘randje af’ {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} van stijlenkunst staan; er zijn er die de moderne traditie van vóór dertig jaar ontwikkelen, en dezulke die het kubisme huldigen, maar er zijn geen met zuiver klassieke vormen, noch met uit het moderne afgeleide neo-baroklijnen. Typisch is het nu, dat de Noordsche landen juist wel de klassieke traditie voortzetten. En zooals dit in het Atrium van het Zweedsche paviljoen geschiedt, met sierlijkheid en soberte, zouden zelfs zeer modern voelenden er haast vrede kunnen mee hebben, als ze niet principieel tegen zulke uitingen stonden. Die aansluiting bij het klassieke brengt de Noordervolken ook naar de biedermeierei van rond 1840-50, wat in de stemmige woonkamer-inrichting van Carl Malmsten in de Zweedsche en het ietwat strenge salon van Aage Rafn in de Deensche afdeeling duidelijk uitkomt. Maar de grootste kwaliteit dier kamers is wel hun opvallende bewoonbaarheid. Hoe vreemd het ook schijne, deze werken lijken mij daar als de beste bewijzen dat de modernen, en wel de meest radikale modernen, bestaansrecht hebben. Het is niet meer betwistbaar, dat alle goede moderniteit haar oorsprong vindt in dezelfde princiepen, die ook de klassieken geleiden, en die nog in het midden der vorige eeuw zulke deugdelijke werken deed voortbrengen, vooraleer een zwak romantisme de regelmatige lijn van de ontwikkeling verstoorde. Toch hebben alle formuleeringen van princiepen en begrippen in de laatste dertig jaar nog niet geleid tot uitschakeling van het romantisme in bouw- en meubelkunst. Niet alleen Fransche ontwerpers als Sue & Mare, Groult, Defrène, Follot, Selmersheim en anderen werken onder romantische invloeden, maar wat Weensche kunstenaars te Parijs te zien geven doet verbaasd opkijken: daar is teruggang in stee van vooruitgang. Als men denkt aan wat een Hoffmann, een Koloman Moser en anderen vijftien en meer jaren geleden ontwierpen, en we thans zien wat diezelfde kunstenaars als ideaal hebben, en anderzijds wat de anderen als Strnad, Peche, Gorge e.a. tentoonstellen, kan men zich verbaasd afvragen hoe en waar de normale ontwikkeling van de vernieuwingsidee van vóór dertig jaar te loor ging. Maar dat is intusschen een andere kwestie. Dat in al de Oostenrijksche interieurs een zekere eenheid, rust en gemoedelijkheid heerscht, is aan raseigenschappen te danken. Maar zouden het ook deze niet zijn die als toemaatje een romantisme geven, dat wij minder vermogen te smaken? Dit romantisme vind ik ook in Nederlandsche meubelen van De Klerk, maar niet in die van De Bazel en nog minder in die van Berlage. Degelijk modern, en tot de strekking behoorend waarover ik naar aanleiding van Hoste's bureau sprak, zijn de slaapkamer van Van Ravesteyn en de studiekamer van Wouda Goed werk! In vollen bloei staat het romantisme echter bij de Poolsche mobilieren, die sterk onder den invloed van oude boerenmeubelen ontworpen werden. Hun machtige en zware vormen zijn, door hun moeilijke verplaatsbaarheid, ook niet als goed modern te bestempelen. Een land dat zoo veel hout bezit kan evenwel verkwistend zijn, zij het niet met de kracht van de menschen die zulke stoelen moeten verporren. Hetzelfde geldt voor de interieurs van Tcheco-Slowakije en Yougo-Slavië, hoewel {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} in ietwat mindere mate. Maar ornament en overleveringskunst staan er in hoogen bloei. Slechts bij de zeer moderne gebogen meubelen staat men voor nieuwe en flinke vormen. Bij de Engelschen van romantisme spreken zou hun zakelijke meubelkunst erg miskennen zijn. Toch is ze wel goed gevuld met overlevering, en nieuwe gedachten zijn zeldzaam. Moeten we den Elzas als Frankrijk aanzien? Ik geloof het niet als ik door de kamers loop welke Sigrist ontwierp. Ze behooren beslist méér tot de Duitsche moderne opvattingen dan tot de Fransche. Een ensemble, zwaar van degelijkheid. Wat echter het meeste treft, zijn de geschilderde ruiten van de badkamer. Deze streng-dekoratieve samenstellingen met naakte vrouwen door Erihsmann zijn van een prachtige teekening, en van een verbazende technische vaardigheid. Bij de Franschen is er romantisme en is er overlevering, en het ergste van al is, dat de Franschen in het laatste juist hun voornaamste kracht zien, zonder zich bewust te zijn dat ze daardoor voor een goed deel alle ontwikkelingsmogelijkheden uitsluiten. Zoo is voorloopig de toestand nog algemeen, al zijn er ook radikale en nuchtere geesten die logisch doordenkend zich aansluiten bij de theoriën van de moderne kunst-internationalisten. Het blijft evenwel loonend de veelzijdigheid van de moderne toegepaste kunst in Frankrijk bij deze gelegenheid eens onder oogen te nemen. In de paviljoenen der Parijsche magazijnen, in het ‘Hôtel d'un collectionneur’, en vooral in de ‘Ambassade Française’, vinden we al de groote namen van de moderne Fransche dekoratieve kunst vertegenwoordigd. In ‘La Maîtrise’, het kunstatelier van de ‘Galeries Lafayette’, is een volledige inrichting van een millionnairswoeing ondergebracht, waarvan de voornaamste kamers door Maurice Dufrène ontworpen werden. Evenals Groult voor zijn dame-slaapkamer van de Ambassade, heeft Dufrène gemeend de gratie te benaderen door gebogen lijnen. Hij komt daardoor op het geliefkoosd terrein van Sue & Mare, maar bewijst tevens hoe oneindig meer gevoel voor de lijn hij bezit dan deze andere dekorateurs. De samenstelling van de eetkamer is ongetwijfeld zeer verfijnd van vorm en kleurharmonie, maar toch staan we perpleks als haar graad van moderniteit dient vastgesteld. En, ik erken graag dat het een der werken is die werkelijk een artistieken indruk op me maakten. In het atelier ‘Pomone’ van het magazijn ‘Au Bon Marché’ is Paul Follot aan het woord. Meestal rijkdom en goeden smaak, maar luttel modernisme; 't beste is er de bibliotheek-rookkamer. De beroemde ‘Louvre’ heeft in zijn ‘Studium’ een uitstekend studio, ontworpen door Djo Bourgeois. Een naam om te onthouden, want hij heeft toekomst. De badkamer van Laprade valt op door gebruik van glas en ijzer. De glaswanden en vloer met zware mosaïeken, onderlijnen het begrip badkamer eens anders dan marmer. Sue & Mare voeren hun dwaze dekoratiemanie tot het toppunt in hun Musée d'Art Contemporain. Wat een heerlijkheid daarna te komen in het ‘Hôtel d'un riche collectionneur van Ruhlmann. Er is in het {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} werk van dezen dekorateur een evenwichtigheid die tevergeefs bij een ander Franschman van zijn generatie te zoeken is. Hij weet zijn fantasie op het juiste oogenblik aan banden te leggen en bereikt daardoor een vormbeheersching die weldoend aandoet; in het groot salon komt zulks, in vergelijking tot de meeste dergelijke vertrekken der tentoonstelling, best uit. Maar degene die het sterkste onder de Fransche dekorateurs van zijn geslacht de moderne princiepen van eenvoud, degelijkheid en lokiga beheerscht, is Lalique. Deze meester van de glaskunst is ongetwijfeld veel moderner in het paar kamerinrichtingen dan in zijn anders veel hoedanigheden bezittend glaswerk. Maar één bezwaar dient ook tegen zijn mobilieren te gelden, een bezwaar dat wel uit zijn gewoonte met glas te werken voortkomt: ze zijn van een ijzige kilte. Kan men dàt overzien, dan behooren de eetzaal uit het Sèvres-paviljoen en die uit het Lalique-paviljoen tot de goede moderne prestaties. Zuivere lijnen, goede verhoudingen. Eigenaardig is het nu, dat dit alles niet zoo bepaald van zijn glaswerk kan worden gezegd, waarin soms zeer slordig gestijleerde natuurvormen voorkomen. Atelierwerk? Onder de andere inzendingen, in de tentoonstelling zelf ondergebracht, zijn er nog wel eenige met een opvallend streven naar nieuwe vormen. Ik noteer hier slechts een eetzaal van Rr. Quibel, waarvan de teekening niet zoo opvallend is, maar waarvan de stemmige groene hoofdtoon nieuw aandoet; een hall in fijn zilver en violet met zwarte meubels van Lucie Renaudot; zeer degelijke meubels van Tony Garnier in het paviljoen van Loyn; en ongetwijfeld de zeer goede eetkamer van G. Champion, die door haar doorgedreven eenvoud tot het beste van de moderne Fransche woningkunst behoort. In de ‘Ambassade Française’ hebben de voortreffelijkste Fransche modernen saamgewerkt; van enkele noemde ik reeds werken. Dit ensemble is vooral belangwekkend omdat het een zoo klaar beeld teekent van den huidigen stand van de toegepaste kunsten in Frankrijk. Een eenheid van streven krijgen we dus niet te zien, maar aangezien het geheel werkelijk een beeld van den tijd weergeeft, is het wel jammer, dat zooveel van het tentoongestelde verspreid zal worden. De Fransche Staat moest dit alles heusch tezamen laten en het in een zijner Ambassaden onderbrengen. De Hall door de architekten Boileau en Carrière is op een verbazende manier alles behalve Fransch. Volgend op de vestibuul van Selmersheim, die flauw is en weinig karakter heeft, valt dat sterk op. En, dat is een eerste gelukkige vaststelling die hier mag worden gedaan. De rechte lijn heerscht. Een bescheiden aangebrachte versiering, een paar kunstwerken aan den wand, de ijsbeer van den beeldhouwer Pompon in 't midden, de ietwat nuchtere atmosfeer geven duidelijk het karakter van de zaal waar men slechts doorgaande verwijld. De lijn van het ernaast liggend bureau is dezelfde. De meubelen van Ruhlmann die er in staan bezitten al de hoedanigheden die hun ontwerper gewoonlijk in zijn werken legt. Het receptie-salon is degelijk Fransch, al kan er niet worden van {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd dat stijlenkunst er den hoofdtoon voert; modern doet het evenwel niet aan. Rapin en Selmersheim hebben te veel dekorateur gespeeld. Er is noch eenheid, noch stevigheid in hun ensemble gekomen. Dezelfde Rapin heeft ook de eetzaal ontworpen: rood is de leidende kleur ervan; er is veel meer modern gevoel in de samenstelling, al kan ik mij niet vereenigen met het tongewelf voor de zoldering; het is buiten verhouding. Het groot buffet is echter een der beste konstruktief opgevatte meubels uit de tentoonstelling. De eetkamer van Chevalier en Joubert is niet zoo flink, maar wel wat gemoedelijker. De anti-chambre van Paul Follot, het groot salon van Domin en Genevrière en het klein salon van Dufrène zijn zooveel getuigen van de voorname dekorateurseigenschappen dezer bekende meesters. Fijnheid, sierlijkheid, die steeds aanleunen bij verre traditiegevoelens, maar weinig gemoedelijkheid. De slaapkamer van mevrouw door André Groult is daar om nog eens die traditie te onderlijnen. Ze vormt een weinig gunstig tegenhanger voor die van mijnheer, die niet slechts degelijker en beter van samenstelling is, maar vooral door modern gevoel meer karakteristiek uitzicht bekwam. In de slaapkamer voor het jong meisje heeft strenge eenheid en volslagen ontbreken van elk ornament René Gabriel tot een modern-aandoend geheel gebracht; de paar tapijten in groene en blauwe tinten geven de fantazie-noot in dit milieu. Opvallend door de ongewone schikking is de bibliotheek-studiekamer van den Ambassadeur door Pierre Chareau. De hall voor een verzamelaar, aan dewelke ook in dit ensemble een ruimte voorbehouden is, was door Roux-Spitz prachtig uitgewerkt. Ook zijn wachtzaal voor een Ministerie van Schoone Kunsten is, elders in de tentoonstelling, een bewijs dat hij de lessen van de Duitsche modernen van vóór den oorlog goed weet toe te passen. De rookkamer van J. Dunand met de schitterend zwart gelakte meubelen vol degelijkheid is een goed modern ensemble. De kleine bibliotheek-rookkamer in geel en zwart door Francis Jourdain is met haar overheerschende nuchtere rechte lijnen tot de Weensche moderne kunst van vóór twintig jaar te rekenen. En hier wil ik nogmaals betreuren dat de Weensche kunstenaars van die richting zijn afgeweken, want de van haar doorgetrokken lijn brengt ons bij de hall-wintertuin van Mallet-Stevens. Deze is wellicht iets koud, maar heeft de hoedanigheid uitrustend te zijn na het vele versierde en overversierde dat elders de bovenhand heeft. De meest vooruitstrevende jongeren, op Le Corbusier na, zijn bijgevolg ook in de Ambassade vertegenwoordigd. Hun plaats is wel klein, zoo door oppervlakte als door den aard der vertrekken die zij er mochten inrichten. Ze laat ons evenwel toe te betreuren dat niet één van hen het eeresalon of iets dergelijks te ontwerpen kreeg, om aldus de volle maat van zijn kunnen te toonen. Het ligt niet in mijn bedoeling over al de uitingen van de moderne dekoratieve kunsten te handelen, maar over een en ander dat in verband {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} met de woninginrichting van belang is, kan ik toch niet nalaten iets te zeggen. Eerst over glas in lood. Dit schitterende en in verhouding niet dure materiaal van groote dekoratieve werking is veel gebruikt, zij het gebrandschilderd of uitsluitend door tegenstelling van verschillend gekleurd glas. Mauméjean stelt, in een eigen paviljoen, voornaamlijk kerkramen ten toon, waarvan de rijke en gloeiende kleurenweelde weldoend aandoet. Te vermelden is, dat er een algemeen streven bestaat om de loodlijnen tot het weergeven van de teekening te gebruiken en ze slechts uitzonderlijk de figuren te laten doorsnijden. Het werk van den sterken Jacques Gruber in zijn vitraux van de Ambassade, en Louis Barillet in die van het paviljoen van het Toerisme zijn kenmerkend onder dit opzicht. Deze laatste zijn ook door een doorgedreven gebruik van gedrukt glas baanbrekend voor de toekomst. Trots direkte aansluiting bij natuurvormen, is hier overal een sterk dekoratief gevoel opvallend. Het ijzer beleeft een echten renouveau te Parijs. Edgard Brandt, Subes, Vinant, Borderel, Schwartz-Haumont en zoovele andere, gebruiken alle technieken, die de moderne bewerking van ijzer ten dienste staan, om hun artistieke ontwerpen uit te voeren. Zij toonen daarbij een vaardigheid te bezitten, die wel eens verbazend mag heeten. Anderzijds speelt die vaardigheid en de moderne technieken hen, als ontwerpers parten: voor een werk als het windscherm ‘L'oasis’ van Edgard Brandt, om meteen den grootmeester van de groep aan te pakken, vragen we ons af, of doel en bestemming welk zulk zwaar materiaal eischen, maar nog meer of die verwerking van fontein en palmbladeren in ijzer met moderne kunstopvatting iets te maken hebben. Subes in zijn salondeur met de springende reeën voelt beter het materiaal, maar zijn kompositie kan ons evenmin aan dit materiaal doen gelooven. Bij de desserte van denzelfden zijn de euvels minder opvallend, maar hoe meer deze werken beschouwd worden, hoe meer wekken zij den indruk uitsluitend dekoratief te zijn gedacht. De onbetwistbare waarde van deze kunstsmeden zit meer in het feit dat zij, door toepassing van moderne technieken, toonen wat die kunnen geven, dan in de werken die zij tentoonstellen. Van een wezenlijk belang in de interieurs die ik behandelde zijn de overtrekstoffen van de zetels en stoelen, de wandbehangels en de tapijten. Zij immers zijn de elementen die den kleurindruk verwekken dien ik in de kamers voel, en die meestal van veel invloed is op de beoordeeling van het ensemble. Crevel, Seguy, Sue & Mare en zoovele andere hebben samenstellingen gemaakt, maar daarbij veelal uit het oog verloren, dat die honderden malen herhaald, naast en boven elkaar, een indruk moeten verwekken die nog heel anders is dan die van het ontwerp. Al zijn die muurbehangsels, al zijn die stoffen nog zoo knap samengesteld, al zijn hun kleuren nog zoo vol van de heerlijkste harmonieën, er is een zoodanige hoeveelheid van gekende en tot in den treure herhaalde motieven in de meeste verwerkt, dat er van nieuw of modern straks geen spraak meer kan zijn. Ik denk daarbij aan de bloemen- en vruchtenkransjes, corbeilles, linten en lintjes, fonteinen en dgl. En ik ga dan {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet zoo ver, uit dekoratie alle natuurmotieven te willen verbannen; maar er hoeft een nieuwe en sterke stijleering eer ze nog van onzen tijd kan geheeten worden. In grootere mate nog geldt het voorgaande voor de weefsels van Aubusson, Beauvais en de Gobelins. Voor een muurdekoratie paneelen in die rijke stoffen gebruiken kan van beteekenis zijn, maar wanneer er schilderijen worden in uitgevoerd of gebeurtenissen van den dag naturalistisch weergegeven dan loopt het met de dekoratieve bedoeling mis. En dat gebeurt als de Gobelins bv., een schilderij van Braquemont, of het voorbijtrekken van de naar Frankrijk scheep gaande Pennsylvanische troepen in stof weven. Maar erger en bepaald ergerlijk wordt het, als de rug van een zetel rustende kavalerie gaat afbeelden, of een heel kamergarnituur, al de sporten op zitsels en rugleuningen weergeeft. Onder de menigvuldige tapijten zijn er meerdere die gezondere en meer moderne opvattingen huldigen, waaronder die van Da Silva Bruhns, aansluitend bij Afrikaansche motieven, meestal geometrische teekeningen bezitten, en andere niet al te realistische bloemensamenstellingen daarstellen, die hoofdzakelijk door de kleurharmonie beteekenis krijgen. Is 't het feit dat tapijten tot vloerbeleg dienen dat hun ontwerpers belet heeft in de euvels te vallen die ik zooeven bij andere textielen moest vaststellen? Misschien wel. Modern is een van die woorden, zoo geschikt om als dooddoener of het tegenovergestelde ervan dienst te doen, dat het wel noodig is, nadat ik het zelf zoo ruim heb gebruikt, de draagkracht ervan eenigszins te bepalen. Modern is elke uiting van de essentieele, uitsluitend aan onzen tijd eigen zijnde levensverhouding. Deze bepaling dekt beslist de voorwerpen, maar dekt zij ook den vorm? Ongetwijfeld, want het kan toch niet in overeenstemming zijn met het wezen van den tijd, die den auto kent in zijn mooie en zakelijke vorm, dat het interieur daarvan Louis XV-vormen zou bezitten. Modern is elke vorm die, met het oog op doel en bestemming, logisch uit het gepaste materiaal wordt ontwikkeld. Zoo luidt de zuiver konstruktieve theorie, die echter door de steeds toenemende vorderingen van de techniek aanhoudend haar bakens verzetten moet. Toen men aanving teekeningen op stoffen te drukken, moest men niet meer afrekenen met de techniek van het weven die tot dan haar eischen aan de ontwerpen had gesteld. Wel kwam men dan voor de techniek van het drukken te staan, doch deze stond in geenerlei verband met de weeftechniek van de stof. Er werd alleen een dekoratieve daad begaan, geen konstruktieve, al moest de ontwerper ook blijven binnen de mogelijkheden hem door één rolomwenteling geboden. Als de kunstenaar een meubel ontwerpt, doet hij in de eerste plaats aan konstruktie en moet de uiterlijk-dekoratieve verschijning er aan ondergeschikt blijven. Allen zijn wij vervuld met een vracht vooropstellingen omtrent konstruktiviteit, of we ze bij de Gothieken, de Klassieken of de Modernen hebben opgedaan. En geen een of ze liet ons voor vele van de {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} werken in de Parijsche tentoonstelling hoofdschudden over de bloot-dekoratieve bedoeling die er uit sprak. Maar was technische vooruitgang niet daar als oorzaak van een opvallend verlaten van het konstruktief van binnen naar buiten werken? Wat al onvermoede vormen kan het hout niet door buiging bekomen? Wat al konstruktieve mogelijkheden biedt plakhout niet, dat in de zeldzaamste soorten betrekkelijk voordeelig te verkrijgen is? Drijft de techniek zelf dus niet tot een geheele herziening van wat konstruktief toelaatbaar is of niet? En beperken de internationalistische modernen niet gewild hun kunsttaal door een haast stelselmatig uitschakelen van de gebogen lijn? Anderzijds, hebben die kunstenaars welke van die moderne methoden gebruik maakten wel den vorm gevonden die er bij hoort? Zeker neen, en daardoor is het konflikt van kunstvorm en levensverhouding van den tijd zoo scherp gesteld bij het grootste deel van wat de tentoonstelling bergt, ofschoon toch moet erkend worden, dat overal zekere onderdeelen toch op een verband wijzen. Als van kapitaal belang hiervoor zij nadrukkelijk gewezen op het algemeen streven naar nieuwe, ik zou haast zeggen meer menschelijke verhoudingen, naar afzien of minstens belangrijk beperken van ornamenteele versieringen, en eindelijk op een overal blijkend sterk ontwikkeld gevoel voor kleurkombinaties. Afgezien van deze relatieve eenheid, hoeft te worden vastgesteld, dat de Parijsche tentoonstelling het bewijs levert, dat het modernisme in Europa nog ver van één in streven en opvattingen is, dat er zonder bepaald van overname van stijlvormen uit het verleden te kunnen spreken, er toch nog sterk onder overleveringsinvloeden wordt gewerkt, dat er bijgevolg van een algemeenen modernen stijl niet kan worden gesproken. Dit voor wat de kunst betreft. Van sociaal standpunt gezien, heeft de tentoonstelling niets gebracht. Alle landen hadden moeten toonen wat hun kunstenaars ontwerpen en hun nijveraars voortbrengen tot het fraaier maken van het dagelijksch leven van de negen-en-negentig honderdsten van de bevolking. Ik heb met genoegen van den rijkdom en de pracht, van de schoonheid en de heerlijkheid van de kunst voor de upper-ten-thousand genoten, maar steeds hebben me voor den geest gespookt die twee arbeiderswoningen die bouwmeester Metzendorf in de Brusselsche tentoonstelling van 1910 had opgericht. Daar waren geen esthetische problemen gesteld, maar het was eerlijke en degelijke kunst en schoonheid voor het volk, bereikbaar voor het volk. Kunst bereikbaar voor het volk is er te Parijs luttel en daardoor zondigt de tentoonstelling aan de basis, want nagenoeg uitsluitend de kunst voor de millionnairs tentoonstellen in den meest demokratischen tijd van de geschiedenis is een nonsens van geweldige afmetingen. EDWARD LEONARD. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XXIde Jaarg. - Nr 9 - September 1926 VLAAMSCHE ARBEID INHOUD: Dr. HENDRIK ELIAS: Het nationaal gevoel in de Nederlandsche historische liederen der 16e eeuw. ROEL HOUWINK: Kruisbeeld. VICTOR J. BRUNCLAIR: Boetmaagd. A. BURNEM: Bantoe Sprookje. ROEL HOUWINK: Doodsangst. Madona. KRONIEKEN. ROEL HOUWINK: Ter Orienteering. DOLF ROELS: Duitsche lyriek. KAREL ALBERT: Muziek. NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE. KAREL VAN DEN OEVER. † BIBLIOGRAPHIE: Dr. Carl von Lorck: ‘Grundstrukturen des Kunstwerks’. - M.V.: ‘Het Boek voor Moeder en Dochter’. - Jozef Simons: ‘Kattestaart’, Kempische liedekes. - C. Astaes: ‘Lenteweelde’. - Ward Hermans: ‘Maatschappelijke en moreele conflicten’. - Alph. Dirkse: ‘Construkties in hout’. - Silvio Pellico: ‘Mijn Gevangenissen’. - Hugo van Walden: ‘Het grauwe Gordijn’. uitgeverij ‘MERCURIUS’ antwerpen {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 9] Het nationaal gevoel in de Nederlandsche historische liederen der 16de eeuw. Aanteekeningen naar aanleiding van HET GEUZENLIEDBOEK uit de nalatenschap van Dr E.T. KUIPER, uitgegeven door P. Leendertz. Zutphen, W.J. Thieme & Co, 2 deelen, 1924-1925. Er is in den laatsten tijd, in de Nederlandsche historische wereld, een pennetwist ontstaan over wat men genoemd heeft - een weinig gelukkige uitdrukking misschien - de Groot- en de Klein-Nederlandsche traditie in de historiographie van de geschiedenis der Nederlanden. Het woord ‘Groot-Nederland’ kon wellicht aanleiding geven tot verkeerde opvattingen: het werd in de na-oorlogsche jaren als een politiek begrip door verschillende partijen gebruikt - en ook misbruikt -, zoodat men gemakkelijk een verdere bedoeling zou gaan zoeken bij wie het woord in zuiver wetenschappelijken zin zou wenschen te gebruiken. Het opgeworpen vraagstuk is echter niet nieuw: practisch heeft ieder geschiedschrijver die er toe kwam een synthetisch overzicht onzer geschiedenis te schrijven, er moeten rekenschap mee houden en is verplicht geweest er een oplossing aan te geven. 1) Scherp staan daarbij de stellingen tegenover mekaar. Eenerzijds - om de meest karakteristieke uitingen te nemen - Dr Japikse, anderzijds P.L. Muller. Over de vereeniging der verschillende Nederlandsche gewesten onder de hertogen van Burgondië schrijft de eerste 2): ‘De uitbreiding van de Bourgondische macht over de Nederlanden voltrekt zich ook niet als een politieke noodwendigheid.... In 1543 is de expansie opgehouden, anders niet; het was geen einde van den groei als bij een organisme, dat volwassen geworden is.... Staatkundig vereenigd werden de ge- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} westen hier door de Bourgondische vorsten. Onderlinge aantrekking werkte hierbij niet waarneembaar, er werd een dynastieke band om hen heen geslagen. Een gevoel van bijeen te zullen blijven is evenwel ontstaan en, hoe onwillig ze zich soms ook mochten toonen, onder de dressuur eener centrale regeering raakten ze eenigzins gewend aan gezamenlijk handelen en gezamenlijk overleg. In het verhaal van de vorming der Bourgondische monarchie ligt voor een deel de voorgeschiedenis van den staat der Nederlanden. Identiek echter zijn ze geenszins. Voor bijna alle territoriën ten N. van de groote rivieren is het vertoef binnen het Bourgondisch staatsverband maar een episode geweest van enkele tientallen jaren, een min of meer langdurig intermezzo in een tijdperk van aanhoudend verzet tegen de Bourgondische staatsmacht.... Wat onder de Bourgondiërs tot stand kwam, was niet een Nederland, ook niet een Groot-Nederland, maar een België.... Eenige jaren later, toen Noord en Zuid zich vereenigden tot gemeenschappelijk verzet, bleek, dat een Nederlandsche en een Belgische opstand niet denzelfden kant uitgingen. Het verschil? Een enkelvoudige qualificatie van samengestelde doeleinden bevat slechts een deel der waarheid, maar men mag zóó zeggen: het Zuiden had den Bourgondischen staat aanvaard, doch wenschte dien geen deel van een Spaansch-Habsburgsche monarchie; het Noorden wilde geen Spaansche overheersching, maar ook geen Bourgondisch staatsverband, en allerminst zooals Alva dit trachtte aaneen te klinken. Het begeerde territoriale onafhankelijkheid’. Daartegenover kunnen wij de opvatting stellen van P.L. Muller 1): ‘Eindelijk alle onder den scepter van Karel V vereenigd, leerden de als één geheel bestuurde landen al zeer spoedig op elkander steunen en samenwerken en tegenover andere landen, ja ook tegenover de regeering, ééne lijn trekken. Ware de toestand die toen geboren werd, bestendigd geworden, uit al de zeventien gewesten zou één land zijn ontstaan, misschien verdeeld in een Fransch en een Nederlandsch gedeelte, maar waarin de gewestelijke eigenaardigheden langzamerhand zouden zijn opgegaan in de gemeenschappelijke nationaliteit.... Het gevoel van nationale eenheid, dat zich zoo sterk, zij 't ook soms onbewust, deed gelden, en de bestendiging van den vorigen toestand, als iets dat vanzelf sprak, betroffen niet alleen de Noord-Nederlandsche gewesten, maar evenzeer die van het Zuiden, zelfs de Fransch-sprekende. De vereeniging met Overijssel kwam den Geldersman niet natuurlijker voor dan die met Brabant, die met Groningen dan die met Henegouwen. Was er al eene Nederlandsche nationa- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} liteit, afzonderlijke Noord- en Zuid-Nederlandsche nationaliteiten waren er nog niet. Die ontstonden eerst onder den drang der omstandigheden, door afzonderlijke banden, die om Noord en Zuid werden gelegd en ze scherp van elkander afscheidden’. Was de tegenstelling tusschen Noord en Zuid oorzaak van de scheiding, of is zij er een gevolg van geweest? Het vraagstuk is niet gemakkelijk op te lossen. Het kan ook moeilijk anders. De geschiedenis is een gedurig opbouwen en een gedurig afbreken. De vele arbeiders die werken op dit wijde veld brengen het materiaal aan voor den grootschen opbouw: zij zoeken en schiften, zij scheiden het onechte van het echte, het onware van het ware, de schijn van de werkelijkheid. Hun arbeid is blijvende, omdat zij de feiten aanbrengen in hun naakte waarheid, als eenvoudige gegevens die werden getoetst aan de scherpe regelen der kritiek. Maar die arbeid is levenloos. Hij is als de vele vóór studies en schetsen van den kunstenaar, vóór deze die bezielt in het harmonische leven van zijn tableau. Hij is als de scherven van een onbekend kunstwerk dat door den geleerde moet worden gereconstrueerd. Het is een veld vol doode beenderen die moeten teruggeroepen worden tot het leven. Want de synthese is het leven der geschiedenis. Zij herleidt de tallooze, alleenstaande feiten tot hun werkelijke waarde en beteekenis, door ze in den ontwikkelingsgang der menschheid terug in te schakelen en tegenover elkander te stellen als gevolg tot oorzaak en hun onderlinge wording bloot te leggen. Daardoor juist wordt die opbouwende arbeid een gestadig afbreken: geen mensch ziet het leven zooals zijn medemensch het ziet. Wel is de geschiedschrijver gebonden aan de werkelijkheid der vast-staande feiten, maar de uitleg zelf dezer feiten verschilt van persoon tot persoon, naar gelang het standpunt waarop men zich plaatst of de beteekenis die men hecht aan de verschillende factoren in den ontwikkelingsgang van het menschelijk bestaan. Zoo is de synthese een zoeken naar waarheid, niet in feiten, maar in verhoudingen. Een nieuwe generatie ziet de geschiedenis met andere oogen dan de voorgaande, omdat zij het leven anders begrijpt en een andere beteekenis geeft aan de onderscheiden bestanddeelen van het menschelijk zijn en worden. Zoo stelt ook, in dezelfde generatie, iedere levensbeschouwing hare synthese der geschiedenis tegenover die der andere levensbeschouwing omdat, zoekende naar de wording van hunnen tijd, zij dien anders, meest ver-uiteenloopend beschouwen. Dat kan niet anders: iedere wetenschap is gebonden aan de noodzakelijke vooruitzettingen van haar wezen en van den menschelijken geest zelf. Waar, in de natuurlijke wetenschappen, de onderlinge verhouding van de positief en experimenteel vastgestelde phenomenen kan {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} herleid worden tot vaste wetten, is dat in de geschiedenis onmogelijk. Dit niet alleen omdat de geschiedenis een regressieve wetenschap is, maar ook omdat zij essentieel subjectief is van natuur. Bij alle beoordeeling gaat men uit van een persoonlijk, subjectief standpunt. Dat men daarbij de levensbeschouwing van een ander tot de zijne maakt - aansluit bij een historische school - doet niets ter zake. De beschouwing steunt op een subjectieve levensopvatting die het verleden reconstrueert van hetzelfde standpunt uit waarop zij zich plaatste om het heden te beoordeelen. Historisch determinisme en fatalisme spelen daarbij dikwijls een overdreven rol. Men kan het als volgt formuleeren: wat ontstaan is werd aldus, omdat het niet anders kon, omdat het in de natuur, in het wezen zelf der zaken lag. Wel schuilt daarin een deel waarheid, maar men moet onderscheiden. Ook het toeval kan een rol spelen in de geschiedenis, een buitenstaande factor de innerlijke ontwikkeling van een gegeven complex in een andere richting sturen. Practisch komt voor ons onderwerp de vraag hier op neder: lag het in den aard der feiten, in de innerlijke ontwikkeling van Noord- en Zuid-Nederland dat zij werden gescheiden, of was het een gevolg van een bloot toeval, van een uitwendige omstandigheid? Aldus heeft Prof. Geyl opnieuw de vraag geformuleerd. 1) Een oplossing heeft ook hij niet gegeven. Dat kon ten andere bezwaarlijk. Men hermaakt niet in één opstel wat vele generaties hebben tot stand gebracht. Dat hij daarbij den invloed ondergaan heeft van politieke omstandigheden, mag hier buiten spraak blijven: alleen het problema is voor ons van belang en verdient ruimschoots onze aandacht. * * * Van groot belang is inderdaad het antwoord voor de geschiedenis van Nederland en België. Indien een dualisme bestond, dan moet nagegaan worden of dit het geval was tusschen Noord en Zuid, ofwel tusschen alle streken onderling. Zoo alleen tusschen Noord en Zuid, dan mag de geschiedenis van beide landen, vóór de scheiding, onafhankelijk van elkander bestudeerd worden: dat moet dan zelf. Indien tusschen al de streken onderling, dan mag de geschiedenis van Noord-Nederland niet als één blok tegenover die van Zuid-Nederland gesteld worden. Indien geen dualisme, maar wel een wordende eenheid waar te nemen is, dan moet, vóór de scheiding, de geschiedenis van Noord- samen met die van Zuid-Nederland {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeld worden, dan moet de wording van die nationaliteit worden aangetoond, evenals de oorzaken waardoor de eenheid werd verbroken. Het zwaartepunt bij de studie van de geschiedenis der Nederlanden ligt aldus in de 16e eeuw, juist in de periode die de scheiding voorafging en er getuige van was. De geschiedenis van den toestand der Nederlanden onder Karel V en in de eerste jaren van den opstand (niet de geschiedenis van de regeering dus) vormt de grondslag van de gansche studie. En niet alleen de studie van politieke en economische of godsdienstige toestanden, maar ook van de sociale en intellectueele. Hierbij hebben wij bizonder het oog op de geschiedenis van het nationaal besef. Wat dacht het volk zelf, in de verschillende lagen der maatschappij, over de onderlinge verhouding der zeventien gewesten? Daarmee komen wij echter op een gevaarvol terrein. Hier rijst al aanstonds de vraag: wat is een natie, wat is een nationaliteit? Wij zullen dat onmogelijke vraagstuk niet trachten op te lossen: alleen aanduiden op welk standpunt wij ons geplaatst hebben. Eerst en vooral is voor ons het nationaal gevoel van een volk niet een blijvende en onveranderlijke waarde. Dit om de envoudige reden dat de bepalende factors ervan niet onveranderlijk zijn. Wat brengt een volk samen en bepaalt die eenheid van denken en voelen waaraan men den naam van nationaal besef heeft gegeven? Het is niet het ras, het is niet de stam-saamhoorigheid. De rassentheorie heeft grootendeels uitgediend: dan kon ook moeilijk anders, als men eenmaal zou ingezien hebben hoe broos de grondslagen ervan waren en hoe weinig wetenschappelijk haar oorsprong. 1) Ook niet de taal: de taal is niet gansch het volk. Zij is een groote factor in de vorming van het nationaal besef, maar niet de eenige. Een nationaal gevoel kan een taaldualisme overbruggen. Ook niet de economische eenheid. Landen die een economisch geheel vormen schijnen meer en meer tot het verleden te gaan behooren: er zijn economische omstandigheden die het samenwerken van verschillende gewesten voordeelig maken en er aldus een band om leggen, economische tegenstellingen die voor andere gewesten een hinderpaal schijnen tot samensmelting in een staat, maar dat alleen is niet voldoende om een nationaal besef te doen ontstaan of in zijn wording te beletten. Wat de volkeren samenbrengt in één groot gevoel van solidariteit is op de eerste plaats de wil. Alle natie is ten slotte een wilsnatie: al kan de basis van dit nationaal gevoel hechter en steviger zijn naar gelang de omstandigheden waaruit en waarin die wil werd geboren: ‘L'essence de la nationalité est un sen- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} timent... une nation est une nation parce que les membres de celle-ci la tiennent pour telle, avec passion et unanimement. Mais ils ne peuvent le faire que s'il existe entre eux des affinités véritables et puissantes, 1) s'ils ne sont pas divisés par des séparations maintenues artificiellement entre les races mélangées d'où ils proviennent: s'ils possèdent un fonds commun d'idées morales fondamentales, telles que celles qui sont les plus aisément implantées par des croyances religieuses communes; s'ils peuvent se glorifier d'une commune tradition héréditaire; et leur sens national sera d'autant plus fort qu'à ces sources d'unité ils pourront ajouter une langue commune et un commun corps de droit. Si ces liens manquent, au moins en majorité, il ne peut y avoir d'assertion de nationalité. Car, même si toute la population participe au sens national pour le moment, aussitôt que les individus commencent à essayer de jouir de la liberté et de l'unité qu'ils requièrent au nom de la nationalité, ils se séparent les uns des autres, et leur liberté sera leur ruine’. 2) Het nationaal besef van een volk is aldus aan veranderingen onderhevig: waar de omstandigheden veranderen kan ook de daaruit geboren wil en het daaruit ontstane gevoel van saamhoorigheid veranderen. Van dat standpunt uit zijn wij vertrokken bij het onderzoek naar het nationaal besef in de Nederlandsche historische liederen der 16e eeuw. 3) * * * Deze historische liederen vormen een kostbare bron voor de kennis van wat het volk der Nederlanden dacht en voelde over den opstand. ‘Diergelijke volkszangen maken den lezer soms beter bekend met de innige gevoelens van beide partijen, die ons land zoolang in onrust hielden, dan kronijken of ernstige prozaopstellen zouden vermogen te doen. De kronieken van dien tijd, hoe belangrijk ook onder vele opzichten, geven meestal zonder eenige beredenering of verklaring slechts de bloote bedrijven aan, welke dan dagelijks worden verricht. De Refereinen integendeel zijn de stemme des volks, die als een {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} stormwind bij het uitbersten eens onweders bruischend woedt en alles slecht wat hem wederstand biedt; zij klinkt snerpend en bijtend in tegenspoed en ongeval; schallend en vreugdig bij gelukkige omstandigheden en gewenschten uitval der ondernomen tochten.’ 1) De geschiedenis der lyrische poëzie in de 16e eeuw staat trouwens, in dit opzicht, in nauw verband met de tijdsomstandigheden. In de eerste helft, toen de populaire Keizer Karel zijn groote oorlogen in Europa ondernam, staan de landsknechten en ook het volk aan zijne zijde. Wanneer Gent opstaat om de vroegere vrijheden nog eens terug te bevechten, wordt het machteloos neergesmakt en vindt men in de liederen alleen een berisping aan de fiere stad voor haar vergrijp tegen den keizer. 2) Toch heeft de politiek dan nog niet het volk aangegrepen: wat bezongen wordt zijn de familie-aangelegenheden van den keizer, zijn grootsche veldtochten. Wat in het land zelf gebeurt biedt geen stof tot zang. Anders zal het worden in de tweede helft der eeuw. Tegen den koning gaat het ook hier nog niet: trouw ‘iusques a porter la besace’; maar wel tegen zijn gewetenlooze dienaars die de rechten van het land willen met de voeten treden. Wat thans gebeurt - van af den beeldenstorm, gedurende den langen strijd van den tachtigjarigen oorlog - vindt weerklank bij het volk. Het Calvinisme, dat het Lutheranisme verdringt, schudt den weerstand wakker: het martelaarslied wordt een opstandelingenzang. De ‘slachtschaepkens Christi’, zooals de eerste hervormden zich noemen, maken plaats voor de Geuzen; hun liederen, vol vroom gevoel, onderwerping aan Gods wil en hoop op een betere toekomst, worden vervangen door andere: liederen die het nieuws brengen van den strijd tegen Spanje, of die het volk ophitsen in zijn haat tegen het oude - voor velen verouderde - katholiek geloof en tegen de gehate Spaansche verdrukking. 3) In deze geuzenliederen ‘vinden we de meest onbevangen uiting van de motieven, waardoor het Nederlandse volk in zijn lagere lagen bij het voeren van de strijd tegen de Spaanse overheersing meende te worden gedreven.... Het histories volkslied ontstaat bijna altijd onder de onmiddelike indruk van de gebeurtenis. En het verhaal ervan in het lied zal wel is waar zelden nauwkeurig zijn, en hoogst zelden onze kennis met nieuwe biezonderheden van het gebeurde verrijken. Maar het geeft de stemming, waarin het gebeurde wordt aanvaard, en wel niet alleen de eigen stemming van de volksdichter, maar die, welke hem met zijn hoor- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} ders gemeen is. Juist dit is het wat het histories volkslied een veel betere kenbron doet zijn dan bijv. pamfletten en dergelijke proza-stukken. Vooreerst zijn die gewoonlik van meer ontwikkelden en dus minder onbevangenen, maar bovendien zijn die met een bepaalde bedoeling geschreven, willen zij een gevoelen wekken, niet er uiting aan geven. Waarbij ik intussen niet verzwijgen mag, dat vele geuzenliederen een soort pamfletten zijn’. 1) Voorzichtig moet inderdaad dit kostbare materiaal behandeld worden. De meest elementaire vragen der historische kritiek kunnen hier maar moeilijk of in 't geheel niet worden beantwoord. Wie was de samensteller? Waar werd het lied gedicht? Welk was het doel van den dichter? Zoovele vraagpunten voor dewelke de meeste liederen geen bescheid brengen. Welke is trouwens de waarde dezer liederen als volkspoëzie, m.a.w. in hoeverre mogen wij ze beschouwen als uitingen van het populaire denken en voelen? Als eigenlijke volksliederen kunnen reeds een groot aantal niet in aanmerking komen: men voelt aanstonds het artificieele en weinig spontane van een gansche reeks liederen, zelfs waar de samensteller ervan onbekend is. Maar daarom moeten ze niet noodzakelijk uitgeschakeld worden: ook in deze vindt men den weerklank van de tijdsopinie en de loopende gedachten onder het volk. Het is van dat standpunt uitgaande dat ook Dr Kuiper de liederen chronologisch gerangschikt heeft. Niet steeds moet een lied dat een bepaald feit behandelt aanstonds na dit voorval gedicht zijn, bizonder niet wanneer wij dit lied kunnen indeelen bij de zoogenaamde kunstliederen. Maar dat juist Dr Kuiper hierin geen reden zag om ze anders te rangschikken is wel een bewijs dat ook hij ervan overtuigd was dat men in de meeste liederen een onmiddellijken weerklank te zoeken heeft van de in het lied verhaalde gebeurtenissen. 2) Dit geldt ook voor de persoon van den dichter. Enkele namen zijn ons bekend en tusschen deze vindt men er van vooraanstaande persoonlijkheden waarvan wij het werk van elders kennen en kunnen waardeeren. Om juist vast te stellen welke de waarde is - in opzicht van nationaal gevoel - van deze liederen, zou het wenschelijk geweest zijn ze terug te plaatsen in het kader van het gansche werk dezer schrijvers en eerst alsdan een besluit te trekken. Men zal begrijpen dat wij dit niet konden doen. Dit om verschillende redenen. Eerst en vooral omdat wij niet een volledige studie willen schrijven over den ganschen omvang van dit onderwerp. Dit zijn maar kantteekeningen: notas genomen onder de aandachtige lec- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur van het Geuzenliedboek en eenigzins geordend met vroeger samengeraapt materiaal over dit onderwerp. Anderzijds toch ook nog om een meer ernstige reden. Niet alles wat een schrijver of dichter voortbrengt kadert in de algemeene lijnen van zijn werk. Onder den invloed van de omstandigheden, in de roes van den strijd, ontwellen hem gedachten en gedichten die bij latere, kalmere overweging nooit tot ontstaan zouden zijn gekomen: deze liederen hooren daarom meer thuis in het kader van het Geuzenliedboek als in het algemeene werk der samenstellers soms het geval zou kunnen zijn. Voor het meerendeel dezer liederen echter moet de vraag niet gesteld worden: zij zijn naamlooze producten die door een toeval werden bewaard - vele waardevolle gedichten gingen wellicht verloren - of, wanneer zij den naam van den schrijver of zijn spreuk vermelden, zijn deze al even kleurloos voor ons en onbekend als de anonieme dichters. Dr Kuiper was ook begonnen met het onderzoek naar den oorsprong dezer liederen, hij wilde opsporen welke tot Noord- en welke andere tot Zuid-Nederland behoorden. De dood heeft hem bij de taak verrast. 1) De uitslagen van zijn onderzoek zouden wellicht zeer belangwekkend geweest zijn voor het vraagstuk dat ons bezighoudt. Toch mogen wij het belang ervan niet overschatten. Het Geuzenliedboek draagt inderdaad een overwegend Noord-Nederlandsch, of beter nog Hollandsch karakter. In de samenstelling van de verschillende drukken valt in opzicht van anti-katholieke poëzie een evolutie vast te stellen die ook niet zonder beteekenis is voor ons. De scherpste aanvallen tegen de katholieke instellingen vindt men niet in de oudste drukken. 2) Dit zal wel te wijten zijn aan den meer en meer godsdienstigen kant van den opstand: die scherpe anti-roomsche uitingen behooren tot den tijd toen het Zuiden meer en meer begon toe te geven of de opstand er op een andere basis werd gegrondvest door den invloedrijken adel en een groot deel der geestelijkheid. Tegenover deze Noord-Nederlandsche productie hebben wij echter een bepaald Gentsche: de Balladen en Refereinen uitgegeven door Blommaert en die allen te Gent thuishooren. 3) Hier was echter de oogst voor ons zeer schraal: over de oorzaken hiervan komen wij nog verder terug. En wat de dichter of zanger tot doel hebben gehad? Het grootste deel dezer liederen brengt ons nieuws van den opstand: het zijn de dagbladen van den tijd, de gezongen avvisi voor het volk. Het ging toen zooals het nu nog gaat, of beter gezegd, zooals het ging vóór enkele jaren toen de dagbladen nog niet die groote verspreiding hadden gevonden die ze thans {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een geduchte macht in het land heeft gemaakt. Er gebeurt een groote ramp, er wordt ‘een schrikkelijke moord bedreven’ en zie: den volgenden Zondag is de rondtrekkende liedjeszanger erbij om het feit te bezingen en de volksziel te doen trillen bij het verhaal der vreeselijke gebeurtenissen. Meer en meer gaan zulke liederen thans uit de gewoonte: nieuws kunnen die rondreizende zangers niet meer brengen; de kranten hebben reeds gansch het voorval van naadje tot draadje uitgerafeld. Maar zoo ging het vroeger niet: toen wist men niets van hetgeen er buiten den engen gezichteinder gebeurde, dan 't geen een reiziger of een lied daarvan verhaalde. Gebeurde ergens een feit van beteekenis, wilde men zich op kosten van den vijand even verlustigen, zoo werd een lied gedicht dat in de ronde werd gezongen en aldus de nieuwe feiten en gedachten door het land droeg. Dergelijke liederen liggen in dit Geuzenliedboek voor het grijpen: Wie wil hooren een nieu Liedt Wat in Julius is gheschiet, Van d'Admirant, van d'Admirant Hoe dat hy quam al int verdriet In Vlaenderlant.... (nr 168) Luystert toe men sal u singhen Watter nu corts is gheschiet.... (nr 171) Aenhoort mijn broeders te samen Rijck arm wie dat ghy zijt.... (nr 172) Maar niet alleen nieuws willen de liederen brengen: ook aanmoediging tot volharding of ophitsingen tot opstand. Het was de trompetstoot over het land om het volk onder de wapens te houden of de gemoederen in beroering te brengen; de dagelijksche propaganda die de eigen wapenfeiten verheerlijkt om den vijand te kleineeren en te bespotten. De propagandawaarde dezer liederen werd trouwens ook door de leiders begrepen: Willem van Oranje zelf nam zijn toevlucht tot dergelijke strijdmiddelen. Juist om het eigenaardige van dit feit hebben wij deze liederen aan een afzonderlijk onderzoek onderworpen: hier hebben wij niet den weerklank van wat het volk dacht, maar van wat door zijn leiders aan het volk werd opgedrongen en als te bereiken doel voorgesteld. Een andere groep liederen zijn de verhalende of deze die, naar aanleiding van een bepaald voorval, een oproep bevatten tot de medestrijders. Eindelijk groepeerden wij ook afzonderlijk de Gentsche balladen en refereinen om te zien in hoeverre die hier gëuite gevoelens overeenkomen met die van het Geuzenliedboek. Voor en aleer echter deze liederen te onderzoeken is het van belang een woord te zeggen over de benamingen waaronder deze gewesten of de inwoners ervan en hun taal, in deze liederen voorkomen. * * * {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Van groot belang is, bij vorsching naar den oorsprong van patriotisme en nationaal bewustzijn, de vorm waarin en de naam waardoor de gedachte wordt uitgedrukt: de inhoud is dikwijls van naam en vorm afhankelijk. 1) Wij willen hier de geschiedenis van onzen nationalen naam niet herschrijven, noch zelfs de uitslagen van ons onderzoek aan de vóór ons bekomen uitslagen toetsen 2): wij zullen ons vergenoegen met vast te stellen wat ons de historische liederen in dat opzicht brengen. 3) Slechts één maal vinden wij den naam ‘Bourgongnen’ en dan nog maar in een lied van 1525 op de overwinning van Pavia: Bourgongnen en vreest nu geen verstranghen, Ghy, Vlaendrens leeu, scuwet zwaer gheclach..., 4) in een lied dus op een overwinning van den keizer, in vreemde land behaald. Talrijker vinden wij de namen terug der verschillende landstreken. Opmerkelijk is het echter dat deze steeds gebruikt worden waar de schrijver de behoefte gevoelt zijn feit nader te situeeren en meer bepaald de plaats aan te duiden. Aldus b.v.: Alsoot nu cortelinghe is gebleken Al in dat Vlaenderen lant Hoe der ses vaendel guesknechten zijn gestreken Om de stadt van Valecijn te doen onderstant... 5) Die ons dit nieu liet eerst sanck Dat was een Lantsknecht wt Brabant.... 6) O Broeders hoort,, een claechlicke sanghe Een wreede moort,, geschiedt zeer onlanghe In Holland schoon,, tot Rotterdam bedreven.... 7) Coemt al ghy Geuskens hier omtrent, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} En laet ons singhen pertinent En met vreucht jubileren: Van Bergh in Henegouwen hoort.... 1) .... een Capiteyn vaeliant In Zeelant is hy wel bekant, Te Vlissingen binnen der steden.... 2) Don Frederick had hy uutghesandt Tot Alckmaer in Noorthollant.... 3) Eén enkele maal nochtans vinden wij een lied, waar de naam van de bewoners dezer landstreken, in hun drie groote gewesten, als een zelfstandig geheel wordt gesteld tegenover Engeland en Frankrijk. Het is in het beruchte spotlied: ‘Hebdy niet ter Missen gheweest inder Papen Kercke’: Al verchiert hy schoon de craem, Niemant en wilse coopen, d'Enghelsman is sy onbequaem, Den Fransman halff ontloopen, Zeeuw, en Hollander, oock Brabander, Met malcander, stootens uut met hoopen.... 4) Dit lied - door Kuiper geplaatst vóór den beeldenstorm - schijnt te bevestigen wat Dousa beweert, waar hij, sprekend over den naam Fiandra, zegt: ‘solemni apud exteros etiamnum populos loquendi ritu ac formula, qui Belgas universos, tametsi propriis domi appellationibus et quidem nationatim distinctos ac discriminatos, 5) communi tamen Flandrorum nomine promiscue hodie indigitare consueverunt.’ 6) Voegen wij er echter bij dat in de voorgaande strophe de inwoners dezer landen gezamenlijk worden aangeduid als ‘Duytschen ende Walen’. 7) Waar men echter het geheel dezer landen wil aanduiden gebruikt men de meest verscheiden uitdrukkingen: Belgis, Belgica, Zeventien Provincies, Geunieerde landen, maar bizonder en zonder onderscheid: Nederlandt en Nederlanden. Bizonder in de latere jaren van den opstand vindt men de uitdrukking Belgica of aanverwante; aldus het loflied voor Balthazar Geeraerts na den moord van Oranje (1584). Hij verdient lof omdat hij den prins heeft gedood: Wyens pestilentie in Belgis noch regneert.... {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} en ‘die heel Belgis heeft doen sondighen, vroech en laat...’ 1) Zoo ook in het loflied op de komst van Ernest van Oostenrijk (1594): ‘Verheucht u, Belgica, Nederlantsche vrouwe...’ om de komst van Ernest die zal ‘Belgica gouverneeren’. 2) Ook in dit bestandsliedeken (1607) waar voorspeld wordt hoe Belgica schoon zal bloeien, en de dichter voortgaat: O Pax, u groet verquickt Neêrlandt belast, Bellum moet wech met schanden vliên, Men sal moort, roof, noch branden sien; Neerlanden-zeventhien, Godt geef u vrede vast! 3) En in dat andere lied op het sluiten van het bestand (1609): Belgica plaisant, Wilt u nu verblyden, Schoon edel Nederlant, Want gheen vyant, En sal u nu bestryden.... 4) Men zal reeds opgemerkt hebben hoe de meeste dezer liederen van Zuid-Nederlandschen oorsprong zijn en ook niet mogen gerangschikt bij de volksliederen. Het is geleerde rederijkerspoëzie: de benaming België was in de volkstaal niet te vinden. Toch merkt men op hoe ook hier nog de twee begrippen: Nederland en België, als gelijkwaardig worden beschouwd. Dit hoeft ons trouwens niet te verwonderen: na 1579 noemden zich de Noorder-Provinciën ‘Belgium federatum’ en het Delaware-gebied, door Hollanders gesticht, bleef tot in 1667, wanneer het door den vrede van Breda aan de Engelschen werd afgestaan, het ‘Novum Belgium’. 5) Anders is het voor de uitdrukking ‘'t Vereenight Nederlant’ of de ‘Gheunieerde landen’: alleen van de landen aangesloten bij de Unie van Utrecht is hier spraak, waardoor dan ook klaar wordt dat deze uitdrukking alleen maar na 1580 gebruikt wordt. Aldus in dit spotlied op de zeven goeverneurs (1597) waar de dichter een waarschuwend woord toestuurt tot de ‘Gheunieerde landen, Die de hoere niet en vreest...’ 6), of in dit andere lied op het beleg van Bommel door Mendoza (1599) waar de dichter er fier op gaat en beweert dat ‘God helpt altoos de vereenichde landen’ 7), of eindelijk in dit lied op de overwinning van Jacob van Heemskerk vóór Gibraltar (1607): {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervroylijckt u t' saem inden Heer, Gheeft Godt Alleen prijs, ende Eer, Van zijn heerlijcken zeghen, Die nu 'tvereenight Nederlandt Teghen hun al ghemeyn Vyandt Stoutmoedich heeft verkreghen. 1) Waar de oproep echter gaat tot gansch het land, vinden wij de uitdrukking ‘Zeventien Provincien’ en bizonder Nederland of Nederlanden. Aldus in den oproep van Oranje bij zijn tweeden inval (1572): Ras seventhien Provincen Stelt u nu op de voet: Treckt de coemste des Princen Vriendelick te ghemoet.... 2) Over 't algemeen klinkt zonder onderscheid: Nederlanden, Nederland. Hier dient echter gewaarschuwd voor den mogelijken inhoud van dit begrip; nog lang nadat de scheiding reeds een voltrokken feit was geworden, gingen beide gedeelten der Nederlanden voort zich aldus, en onder dezelfde benaming aan te duiden. Een klaar bewijs ervan vinden wij in een brief van Anna Roemer Visscher aan Pieter Roose: er blijkt duidelijk uit hoe Nederland hier een dubbel begrip van vaderland dekt: ‘In 't midden van die vrolycke maeltijt werd mijn herte beroert en beclaechde in my selve het jammer van 't schoone Nederlant, verwoest en verdruckt van die helsche fury, het vervloeckte oorloch. O, goddelycke vreede! Wanneer zullen wij U weder sien? en is daer nu geen pater Ney meer te vinden, om de gescheurde herten weer aen een te neyen en groeyen daer nu geen olyftacken om malcander nu te gemoet te comen? O mijn lieve vaderlant! daer ick natuurlyck aen verplicht ben, en gy mijn waerde vriendenlant! dat mij door soo veel beleeftheyt dwingt om alles goets te gunnen; ick wensch, en ach! of Godt gave dat mijn wensch geen wensch en bleeff! dat ick mocht cussen de voetstappen van die de vrede vercundigen’. 3) Een dergelijke tegenstelling, onder één zelfde benaming, vinden wij ook in enkele liederen weer, waar onder die benaming maar alleen kan spraak zijn van het opstandig Nederland. Aldus in het lied op de inname van Sluis (1604) dat aanheft: ‘Verblydt u nu al int Nederlant, Myn broeders wtverkoren...’ 4) of in een vroeger gedicht reeds, op de nederlaag der Armada (1588): {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} O ghy Gods volck, die op der eerden leeft U herte end mont, tot sijnen lof begheeft, Ghy Engelsch volck die God groot gunst bewijst Danckt hem hoochlijck, met luyde stem hem prijst Ghy Nederlant met Enghelandt verbonden, Wilt over al van lof en danck vermonden. 1) Daartegenover echter kunnen wij een reeks andere gedichten en citaten stellen, waar de uitdrukking zonder twijfel terugslaat op het geheel der zeventien gewesten. Enkele voorbeelden mogen volstaan, waar een doorbladeren van het Geuzenliedboek, bladzijde aan bladzijde, het bewijs brengt dezer vooruitzetting: Pincelicke Papen, Papisten alle gader, Ick rade u na mijn beste verstant, Loopt en bidt tot den Paus u vader Dat hy de Geusen int Nederlandt Inden Ban wil doen.... 2) Al wiltmen nu doen trueren De Geusen int generael: Sy sullent noch besueren De valsche Papisten altemael: Want de Duytsche Heeren principael Willen de rechte leeringhe, hoort dit verhael, In deze Nederlanden bringhen, Al souden sy de Regenten daer toe bedwinghen.... 3) Wij Banderheeren in ghetale veel, Vlieden het Nederlant, ons Aertsch Prieel.... 4) Als wy aen de Rivieren Oostwaerts saten, Sijnde ghedachtich, hoe gants is verlaten Uwes, o Sijons, huys int Nederlandt.... 5) Die Staten van dat Nederlandt Hebben verworven groote schandt, Een Spaengiaert sy ontboden, Te schatten, te scheren, te stichten brandt, En den vroom te dooden.... 6) Groote eters zonder tanden Bederven onze Nederlanden.... 7) Deze voorbeelden mogen volstaan om aan te toonen dat niet alleen in het buitenland deze gewesten onder één gemeenschappelijken naam werden gegroepeerd, maar dat ook hier zelf reeds volop het bewustzijn bestond een eenheid te vormen die niet allen geographisch was, maar reeds klaar de sporen draagt van een wordend - voor velen reeds voorhanden - nationaal besef. Door de vreemdelingen - het is een bekend {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} feit - werden deze streken aangeduid door de uitdrukking: Fiandra, Flandes en zijne inwoners als Fiamminghi, Flamingos. 1) Eenmaal vinden wij ook deze uitdrukking in het Geuzenliedboek terug en dan juist als woorden in den mond gelegd van een vreemdeling. In duc d'Alves boetpsalm (1572) klinkt het inderdaad: Vermaledyt is huer ende tijdt, Dat ick int Nederlant oyt ben ghecomen.... Dees Flamingos, dees Luthranen onvroet Cond ick onder mijn Tyrannije plaghen.... 2) Voor het overige worden de inwoners genoemd naar den naam hunner landstreek: Och ten helpt pijpen noch Trommen Als de Hollanders beghinnen te kommen.... 3) of gezamenlijk aangeduid als Nederlanders of Duytschen: O Nederlanders! die zoolang om ruste riept, En noit gerusten slaep in veertich jaren sliept.... 4) Dry jachten cloeck van sinnen, Met Nederlanders ghemant Hadden die stadt al inne, Die vaendels daer gheplant.... 5) In dit laatste lied was reeds vroeger spraak geweest, om de bemanning der schepen van Holland en Zeeland aan te duiden, van ‘Wy Duytschen als d'onverveerden...’. En wie kent niet het beroemde ‘Wilhelmus van Nassouwe, Ben ick van duytschen bloet?’ 6) En in deze andere liederen: .... wildy u selfs tot eygenschap keeren, Daer en derft ghy geen Spaans om leeren, Treckt liever in Westphalen, Daer wil men wel eyghen slaven begheeren, Men spreeckter duytsche talen.... 7) Voor de Vyant was gheen ghenaden: Tzy Duyts, Spaeniaert ofte Wael.... 8) {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkelijk is het hoe op het einde der eeuw, toen Holland meer en meer op het voorplan is gekomen, bijna gelijktijdig met de uitdrukking Belgica, ook een nieuwe naam opduikt in de geleerde of kunstpoëzie der rederijkers: de Batavieren: Ontwaeckt ghy Batavieren Al die u Vaderlandt bemindt.... 1) Ontwaeckt ghy Batavieren coen Die strijden met Orangien groen Voor 't vaderlandt ghetrouwe.... 2) Ick bid u Bataviers Ghy Hollanders hooch van namen.... 3) Het gebruik dezer twee geleerde benamingen: Belgica, Bataviërs, waarvan de eerste echter nog terugslaat op gansch de Nederlanden, maar bij voorkeur in de Zuidelijke wordt gebruikt, is misschien in verband te brengen met de groeiende tegenstelling tusschen Noord en Zuid die ook langzamerhand in deze liederen tot uiting komt. Voor wat althans de naam der landstreken betreft kunnen wij enkele aanteekeningen maken die niet zonder belang blijken te zijn. (Wordt voortgezet.) Kruisbeeld NAAKT hangt gij aan den hemel die wit is van sterren het loof dekt de doornen en den sluiken val van uw aangezicht. een vogel rust aan uw schouder. Uw lendenen zijn openbaar. zonder afgunst hurkt de dood naast het lichaam. het gras heeft den dauw getild tot uw voeten. Roel Houwink. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Boetmaagd REIN en recht zij gleed door Sodomstraten in lustenspervuur ongedeerd. Een sterrespoor bleef na mijn wonderweg van lieve loutering en gena. Even nog was haar mantelgolf in deining aan de droomdeur mij vooraf en zwond toen ik vertrad de vree onder de godslamp was niemand in het rond en in een nis getreden zij. Deze kathedraal zal nooit een bouwval zijn want aan de bezonde blauwbeuk in de vesperschijn lei haar gelaat lieve ogive de sluitsteen op verweerde bogen merkteken eeuwig mild uit allerhogen. Victor J. Brunclair. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Bantoe - Sprookje. In Mayombe, de streek die zich in Neder-Kongo boven Boma uitstrekt, worden er drie belangrijke dialekten gesproken: het Kikongo in het oosten en het zuiden, het Kisoendi in het noorden en het westen, het Kiyombe in het noord-westen. Het vertelsel, waarvan hier de vertaling volgt, werd door een neger van rond Kangoe in het Kisoendi neergeschreven en door L. de Clercq in zijn ‘Grammaire du Kiyombe’ gepubliseerd. Malafoe, het sap van de oliepalmboom, is de wijn van de negers. Hij wordt verkregen door insnijdingen in de bast onder de plaats waar de jonge bladeren vastzitten, en wordt opgevangen in een kalebas die onder de snede gehangen wordt. Dank voor stank. De antilope had haar palmbomen ingekeept en klom er op. 's Anderendaags kwam een vleermuis haar opzoeken en ze vroeg aan de antilope die in de kruin van een palm zat: ‘Antilope, geef me palmwijn!’ De antilope schold de vleermuis de huid vol: ‘Platneus! mensenkeutel die je bent! met jou zou ik mijn malafoe delen!’ De vleermuis zeide: ‘Weiger me je malafoe doch beledig me niet, want ook ik ben mens.’ En de vleermuis begaf zich naar waar ze heentoog en ze sliep er één dag. 's Anderendaags keerde ze naar haar dorp terug en ze kwam aan de planterijen waar de antilope op een palm klom. Ze hoorde de antilope de kalebas tegen de palmboom slaan. De vleermuis zei: ‘Kom ik daar waar ze geklommen is, dan zal ze reeds malafoe gedronken hebben en ongetwijfeld maakt ze me dan uit. Ik doe best met dicht bij een boomholte te wachten. Als de antilope zal beneden zijn, zal ik verder gaan.’ Ze hoorde de antilope spreken. ‘A! met wie praat ze daar! Ik zal naderen, ik zal horen met wie ze in gesprek is.’ Daar hoorde de vleermuis de luipaard zeggen: ‘Antilope, kom naar beneden, geef me palmwijn want ik ben de luipaard.’ ‘Mij heeft ze er altijd geweigerd, doch nu heeft ze met meneer Luipaard te doen.’ {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} De antilope begon te schrikken en te beven en ze dacht: ‘De luipaard speelt me zeker binnen’. De luipaard aldus: ‘Kom toch naar beneden, wees niet bang, want ik zal je niet doden; geef me slechts malafoe’. De vleermuis stopte zich weg aan de ingang van de planterij. De antilope kwam naar beneden, haalde een kom en een beker en spreidde een mat over de grond. Meneer Luipaard legde er zich op, de antilope schonk malafoe en schenkend beefde ze. De antilope nam de beker, schonk, dronk leeg, schonk weer en draaide het oor naar de luipaard. De luipaard vatte de beker en zeide de spreuk: ‘Ik heb reeds twee antilopen opgegeten zij, die malafoe schenkt, zal de derde zijn.’ De antilope schrok, beefde heftig, schonk de beker weer vol; de antilope dronk, vulde dan nogmaals de beker, de luipaard nam hem op: ‘Ik heb reeds twee antilopen opgegeten, zij, die malafoe schenkt, zal de derde zijn.’ De vleermuis die dit hoorde, nam hare kleren, deed de schoonste aan, en begaf zich daarheen waar er gekeven werd. De luipaard zeide: ‘Jij daar, die voorbij gaat, drink je niet?’ De vleermuis aldus: ‘Als je me drank geeft, drink ik’. Ook de antilope zei: ‘Ga zitten, laten we drinken.’ De antilope goot nog een beker vol; ze nam hem op en zei geen woord; ze schonk nogmaals en de luipaard weer, aldus: ‘Ik heb reeds twee antilopen opgegeten, zij, die malafoe schenkt, zal de derde zijn.’ De antilope vulde nog een beker; de vledermuis nam hem op: ‘Ik heb reeds twee luipaarden opgegeten, hij, die malafoe drinkt, zal de derde zijn.’ De luipaard schrok: ‘Wat zal die hier uitrichten?’ Opnieuw werd de beker gevuld; weer vatte hem de luipaard. ‘Ik heb reeds twee antilopen opgegeten, zij, die malafoe schenkt, zal de derde zijn.’ De luipaard die weer bang werd, aldus: ‘Ze zijn met twee; ware de antilope alleen, ik zou ze reeds binnengespeeld hebben; doch dit opperhoofd dat zo'n mooie kleren draagt, zal me zeker doden.’ De luipaard sprong op en vluchtte. De vleermuis zeide: ‘Antilope, we zetten hem achterna!’ Ze achtervolgden hem. Hij verborg zich diep in een boomholte. De vleermuis aldus: ‘Antilope, haal vuur, we doen hem stikken.’ {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze legden er een vuur aan. De luipaard liep langs het andere gat weg. Ze zaten hem weer op de hielen. Hij verschool zich in een grot; weer maakten ze daarin vuur. De luipaard kon er niet meer uit en stierf binnen in de rots. Ze sneden een stok met een haak af, haakten de luipaard er aan, sleurden hem buiten, trokken hem uit het vuur en droegen hem nabij de palmbomen van de antilope. De vleermuis zei: ‘Zeg, antilope, ken je me?’ Aldus: ‘Neen, ik ken je niet!’ ‘Maar je hebt me de huid vol gescholden om wat malafoe!’ Aldus: ‘Neen, ik heb je nog nooit gezien.’ ‘Mij heb je beledigd: platneus! ik ben een vuile keutel niet?’ Aldus: ‘Neen, jij niet, de vleermuis heb ik uitgemaakt.’ ‘Wel, ik ben de vleermuis!’ ‘Waarlik?’ Aldus: ‘Kijk toch en zeg dat ik het niet ben?’ De vleermuis vloog weg en stelde zich onder het blad van een banaanboom. ‘Antilope, kijk je?’ Aldus: ‘Inderdaad, jij bent het wel!’ ‘Zie je, antilope, zonder mij had de luipaard je binnengespeeld.’ ‘A, wees nu niet meer boos, want telkens je voorbijkomt, zal ik je malafoe schenken, want jij bent een goed mens; zonder jou had de luipaard me opgepeuzeld.’ Aan het Tanganyika-meer 1924. A. Burssens. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Doodsangst WEES gerust! De doode zal zijn hoofd niet wenden en u aanzien met ledige oogen. Hij zal u niet verschrikken in de schemering als de vleermuis uitvlerkt aan den krimpenden hemel en de uilen elkander toeroepen uit de duisternis. Wees gerust! Gij zult hem niet vinden weggeworpen tusschen de struiken als een vod. gij zult het niet zien als de wielen hem verbrijzelen en zijn handen zich vastwoelen in de aarde. Wees gerust! Als de geliefde maakt hij uw kleed los en raakt u aan met eerbiedige handen. Zoudt gij u schamen naakt te zijn voor zijn oogen? Zoudt gij bëangst zijn hèm te ontvangen wiens geheim in uw eigen zachten schoot ligt besloten? Wees gerust! De doode zal zijn hoofd niet wenden en u aanzien met ledige oogen. hij zal u niet verschrikken in de schemering als de vleermuis uitvlerkt aan den krimpenden hemel en de uilen elkander toeroepen uit de duisternis. Roel Houwink. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Madonna GOD is klein in haar armen: het kind besmeurde zich en ge tilde het uit het slijk juist toen de schilder voorbijkwam. het bestraffend met onnoozele woordjes zat gij op den drempel. voor den donkeren man hadt gij niets dan de zon in uw haar en den aanblik van het kind spartelend op uw schoot. Gij - de moeder van zeven schavuiten, de vrouw van een gelukszoeker die uw eer voor een borrel verkoopt aan den kroegbaas! God is klein in haar armen: het venster dat uitziet naar deze wereld draagt rozen het kind houdt als een appel blinkend en rond de voltooide aarde. Gij gaat door het duister en geeft u gij hebt geen naam. God is klein in haar armen: het kind krijt van ongeduld uw handen verlangen naar ledigheid de schilder trekt sidderend het aureool rond uw hoofd. Roel Houwink. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Noord-Nederlandsche letteren. Ter orienteering. III. - De tijdschriften. De blijkbaar specifiek Noord-Nederlandsche splijtzwam, die het godsdienstig leven benoorden de Moerdijk vergiftigd en ontworteld heeft, is evenmin zonder invloed gebleven op onze letterkundige verhoudingen. Vandaar het zeer twijfelachtig bezit van tenminste twaalf tijdschriften, waarin de litteratuur een overwegende plaats inneemt, periodieken, die - natuurlijk - materieel, noch naar hun geestelijk gehalte, floreeren. Het zou te ver voeren ze hier alle ter sprake te brengen. Wij zullen ons derhalve tot diegenen bepalen, welke om de een of andere reden in onze jongste letterkunde een rol hebben gespeeld. Laten wij daarom aanvangen met HET GETIJ, dat jarenlang het eenig bolwerk was der jongsten en dat eerst eenige jaren geleden een roemloozen dood gestorven is. In de geschiedenis van dit tijdschrift spiegelen zich kracht en zwakheid der jongste letterkunde getrouwelijk af. Men erkenne, dat de zwakheid grooter was dan de kracht, de theorie sterker dan de praktijk, de omstandigheden machtiger dan de geest, die hen had te beheerschen. Doch men erkenne ook, dat pionierswerk is verricht in enkele momenten van onvertroebeld enthousiasme, welks resultaat voortleeft tot op den huidigen dag. In 1921 verscheen DE STEM als een te late uiting van het Europeesch Humanisme (Clarté-beweging 1918). Zij werd aanvankelijk met welhaast algemeene instemming begroet, doch al spoedig bleek haar blik niet breed, haar kern niet levenskrachtig genoeg, om het orgaan te zijn, dat vereenigen zou, wat aan ‘nieuwen geest’ in Groot-Nederland om uiting vroeg. Zij werd een periodiek als de vele anderen, door de persoonlijkheid van haar voornaamsten redacteur DIRK COSTER, iets scherper, iets agressiever gekleurd, maar zonder het typisch organisch karakter, dat het kenmerkte de beide eerste jaren van zijn bestaan. In 1924 kwamen DE VRIJE BLADEN tot stand als voortzetting van het toen geheel in verval geraakte ‘Getij’. Zij ondergingen het volgend jaar een kortstondige, doch principieele, wijziging, samenvallend ongeveer met de oprichting van DE GEMEENSCHAP, het orgaan der Katholieke Jongeren. Wat het eerste tijdschrift miste aan heldere, boven-aesthetische stuwkracht, die tot geestdriftige eenheid opvoert en drijft tot onbaatzuchtig werken, ontbeerde het laatste aan wezenlijke productiviteit. Verwilderden ‘De Vrije Bladen’ spoedig tot een eng-persoonlijk, eng-aesthetisch maandblad zonder andere dan individueele bindmiddelen, ‘De Gemeenschap’ bleef sukkelen met een creatieve productie, welke in geen verhouding tot zijn theoretische eischen vermocht te staan. Niet ontkend mag even- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} wel worden, dat de positie van de Katholieke Jongeren op het oogenblik heel wat gunstiger is over het algemeen dan men het van de groep der ‘Vrije Bladen’ zeggen kan: want, nu de roes van ‘de bloei onzer jongste poëzie’ voorbij is, verstrooien hun leden zich weder geleidelijk over de andere tijdschriften en blijft hun oorspronkelijk orgaan, als eertijds ‘Het Getij’, met de elders afgewezen restanten, enz., zitten, terwijl de jongere Katholieken, hun eenheid behoudend, NOG ALTIJD DE KANS HEBBEN op een dichtkunst, die werkelijk Poëzie is en die tevens beantwoord aan hun theoretische maximen. De kritiek. Wat van de tijdschriften geldt, geldt mutatis mutandis ook van onze kritiek. Ook hier een leger van recensenten, maar van een kwaliteit geenszins evenredig aan hun kwantiteit, helaas. Als er op eenig gebied in ons lieve vaderland gebeunhaasd wordt dan is het wel in de litteraire kritiek. Dichtte vroeger de dominé, thans schrijft hij kritiek; en de auteurs?... zij, die zich nimmer aan een boekbespreking bezondigd hebben, zijn met een lantarentje zelfs bijna niet te vinden! Voeg hierbij nog een respectabel aantal dilettanten tout court, die omdat zij de een of andere religieuse of politieke richting aanhangen en over de benoodigde dosis, niet zelden volkomen naïeve, brutaliteit beschikken, met de grootste bereidwilligheid als ‘kunstrechter’ plegen op te treden, waar het in werkelijkheid slechts gaat om de bevrediging van een sectarisch belang, en ge verkrijgt eenigszins een beeld van den verwarden en verwilderden toestand onzer litteraire kritiek. Buitendien bezitten onze toonaangevende dagbladen, op een enkele uitzondering na, blijkbaar nóg niet (of: niet meer?) die persoonlijkheden onder hun kritische medewerkers, die in staat zijn vaste, duidelijke lijnen te trekken, zoodat de chaotische massa der geproduceerde boeken vorm krijgt, en het snoeimes ter rechter tijd kan worden gehanteerd. Eigenaardig doet naast dit bijna geheel ontbreken van belangstelling voor een breede, zoo objectief mogelijk gehouden kritiek, welke er naar tracht de gansche litteraire productie te omspannen - dit is NIET in tegenspraak met de bovenvermelde zucht tot enge, onzakelijke, uiterst subjectieve boek-besprekingen! - de geestdrift aan, waarmee in het bijzonder de jongeren zich toeleggen op het litterair essay. Nog onlangs is hierover gepolemiseerd in ‘Den Gulden Winckel’ en bij deze gelegenheid gewezen op het gemis aan productieve energie, dat naar alle waarschijnlijkheid door dit streven bemanteld wordt. Men zou nog verder kunnen gaan en beweren, dat een dergelijke intellectueele hoogspanning op den duur fataal moet zijn voor het artistiek temperament. Niet in dien zin, alsof - naar een uit den treure herhaald bakerpraatje - alle intellectueele factoren bij het tot-stand-komen van een kunstwerk uit den booze zouden zijn, maar veeleer op dèze wijze, dat de jongeren zich ‘intellectueel’ op een niveau bewegen, waarop zij ‘creatief’ in geen enkel opzicht kunnen staan. En het kan niet anders, of die wanverhouding moet zich na verloop van tijd in het weinige, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijk voortgebrachte, zuiver scheppend werk als een doodelijk, sloopend vergif openbaren. Wat baat een ‘kritische’ arendsblik, wanneer daar tegenover staat het geloof aan twee, drie middelmatige eigen gedichten: de productie van één jaar? Is het niet beter dan geheel de hoop op eigen werk te laten varen en zijn gansche aandacht te geven aan het essayisme zonder meer? Want als wij ooit weer uit den chaos zullen geraken, waarin ons geestelijk leven (dus ook onze litteratuur) hoe langer hoe grondiger verzinkt, hebben wij in de eerste plaats de kracht noodig, die van het overbodige afstand weet te doen, die zich concentreeren kan in het schelste rumoer en die uit te vloeien vermag over de hechtste verstarringen! Voornaamste poëzie-critici: P.N. van Eyck (1), Martinus Nyhoff (2); van de jongeren: H. Marsman, D.A.M. Binnendijk en Henrik Scholte. (3) Voornaamste essayisten: Dirk Coster; van de jongeren: Jan Engelman (4), A. den Doolaard. (5) Voornaamste proza-critici: Frits Hopman; van de jongeren: Menno ter Braak. Uit den aard der zaak is deze opstelling voorloopig, dus onvolledig, en slechts schematisch juist. Zoo schreef Menno ter Braak een voortreffelijk opstel over den dichter Johannes Andreas dèr Mouw (Adwaita). (6) Roel Houwink. Duitsche literatuur. Duitsche lyriek. (1) Ernst Aeppli heeft zijn anthologie ingeleid met de vaststelling van de betrekkelijkheid van alle oordeel. Wat gisteren onovertrefbaar leek, wordt heden verworpen, terwijl de vergeten produktie van vroegere generaties weer wordt opgediept. Geestverwantschap. Een gedichtenverzameling is, zooals trouwens elk dichter zelf, maar voor een groep menschen. De eene vindt er den kunstenaar goed vertegenwoordigd, - hij die vooral prijs stelt op de belichte zijde, - terwijl er een tweede {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} zal missen wat hij het meest in den dichter liefheeft. Men kan aan alle samenstellers van anthologieën, voor zoover deze slechts over beperkte ruimte beschikken, het verwijt van eenzijdigheid toesturen. En toch zijn die anthologieën er noodig bij steeds aangroeiende produktie. De 17e eeuwsche Duitsche dichters, lang over 't hoofd gezien, klinken weer vertrouwder in onzen tijd. Natuurlijk is barok van toen geen barok van nu, - maar eenzelfde iets leeft in dien geest. De heele 17e eeuw wordt beheerscht door de tendenz om, boven de wenschen en de vreugden van den dag uit, naar algemeenere, blijvende waarden te streven: een godsdienstige vergeestelijking. De prachtig-verzorgde band opent met een reeks van 16 volksliederen: Ich hört ein Sichlein ranschen.... Es ist ein Schnitter, der heisst Tod... en menig ander, dat in zijn argeloosheid zoo diep aangrijpt. De eerste Duitsche Renaissancedichter, Georg Weckherlin, die, was hij niet in Engeland gebleven, hoogstwaarschijnlijk de leiding zou hebben genomen, wordt niet vermeld. Martin Opitz vinden wij er met zijn Trinklied en zijn Wiederkehr, - juist genoeg om dit pover talent te noemen. Dan volgen Simon Dach en Paul Fleming, beide nauwer bij het volkslied aansluitend, beide superieur aan Opitz (Fleming vooral door zijn dichter-temperement dat hem de eerste Goethesche Erlebnislyrik liet geven), - de eerste met een fragment uit Christliches Sterbelied (niets uit Anke von Tharau: Aeppli zal zich dus aansluiten bij de meening dat het niet van hem is), - de tweede met zijn beide zijden: liefde en godsdienst (In all meinen Taten). De schrijver van Abenteuerliche Simplicins Simplicissimus, Jakob Christoph von Grimmelshausen, zien wij als dichter vertegenwoordigd met Trost der Nacht (de nachtegaal): Lass dein Stimmlein Laut erschallen, denn vor allen Kansst du loben Gott in Himmel hoch dort oben. Wijst Fleming reeds op de komende barok, we zijn er volop in met de twee protestantsche religieuse dichters Paul Gerhardt en Andreas Gryphius, - en de twee katholieke Friedrich von Spee en Johannes Scheffler. Van Gryphius, den somberen Opitzianer, hebben wij een zestal gedichten, waaronder: O Burg der Sterblichkeit! O Kerker voll von Leid! O Erde, leichenvolle Gruft! O Schlachtbank, Stock und See! {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} O abgrundtiefes Weh Wie lange zich ich noch In deinem Marterjoch? Wie, dass mein Bräutgam mir nicht ruft. Der von der Ketten Tracht Mich sterbend frei gemacht? Van Gerhardt slechts fragmenten uit Morgen- Abend- en Sommerlied. Misschien wat weinig voor dien stillen, innigen, godvertrouwenden dichter, die in zake geestelijke liederen onmiddellijk volgt op Luther en zich van deze tevens onderscheidt door het scheppen van zijn persoonlijke godsdienst-lyriek. Er konden wel een paar van die liederen opgenomen worden welke nog steeds leven onder het Duitsche volk. Von Spee is vertegenwoordigd met fragmenten uit Trutz-Nachtigall, Beschreibung der schönen Sommerzeit, Christgesang. - Een reeks spreuken van den mystisch-aangelegden Scheffler, plus een fragment uit Abendlied. Sinds Goethe in Johann Christian Günther al de elementen van een werkelijk dichter ontdekte, werd deze figuur, die gunstig afsteekt tegen de rij van Hofpoeten, meer belangstelling ten deel. Een vijftal gedichten van hem, waaronder: Seele, wirf den Kummer hin, deiner Hoheit nachzudenken. Een paar fragmenten van het overgangstalent Barthold Heinrich Brocke. In Albrecht Haller vinden we de Aufklärung. Waarom echter niets van Hagedorn, den anakreontischen zanger van wijn en liefde, - Haller en Hagedorn, de antipoden? Ten andere, Aeppli springt hier meteen op F.G. Klopstock, J.G. Herder, L.H. Chr. Hölty, M. Claudius, J.W. Goethe. - Voor die namen is de voorraad meestal zoo rijk, dat elke reeks van gedichten voldoet. F. von Schiller wordt eenigszins geweerd. Johann Gaudenz Salis-Sewis is om zijn aansluiten bij de natuur opgenomen. In zijn kort voorwoord had Aeppli reeds gesproken van de tegenwoordige erkenning van Friedrich Hölderlin. Nadat die te vergeefs evenwicht-zoekende geest een eeuw lang werd over 't hoofd gezien (‘een Grieksche ziel in het Noorden verplaatst’ - ‘een klassiek-romantisch dichter’) treedt hij nu volop als een van de waarden van den dag naar vóór. Aeppli verwaarloosde echter eenigszins Hölderlin's laatste tijd, - wanneer deze machtig uitrijst boven elk barok dichter van de eeuw tevoren. (Tusschen het vele dat nu van Hölderlin wordt uit- en heruitgegeven, wijzen we terloops op zijn Hymnen in freien Strophen, (1) een bundeltje van den laten Hölderlin, bezorgd door Arthur Hübscher.) Wanneer men eenmaal de moeilijkheden heeft overwonnen die den toegang {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} tot dien dichter schijnen af te sluiten, beleeft men hem als een van de rijkste geesten. De anthologie begint al meer leemten te vertoonen. Rückert vindt men niet, - echter ook Platen en Leuthold niet. Toch is er Geibel. De romantiekers en hun verzen zelf zijn goed gekozen. Friedrich Novalis, Clemens Brentano, Achim van Arnim, J.F. von Eichendorff, de meer vergeten Justinus Kern, L. Uhland. - H. Heine en Nikolaus Lenau krijgen maar ruimte voor enkele gedichten, in acht genomen, dat er vele van hen blijvend onder het volk leven. Eduard Mörike is er met een ongewoon lange reeks van 29 gedichten vertegenwoordigd. Verder Chr. F. Hebbel en Hermann Lingg. A. Droste-Hülshoff, D. von Liliencron en R. Dehmel wordt geen lang leven toegezegd door den samensteller, - en zij krijgen daarom heel wat minder plaats. Volgen Storm, Keller, Fischer, Meyer, Raabe, Nietzsche, Spitteler, Ricarda Huch, Hesse, Morgenstern, Hofmannsthal, Rilke, - en, treft ons hier en daar een tekort, de meeste van die dichters zijn er goed bedeeld. Stefan George wenschte geen fragmenten af te staan om er te figureeren. De revolutionaire generatie heeft maar enkele namen aan te wijzen: Däubler, Steffen, Heym, Trakl, Lasker, Schüler, Stadler, Stamm, Werfel, - maar diegenen ervan die ik ken hebben dan toch over de keus niet te klagen. De kapitale anthologie voor die dichters blijft ten andere Menschheitsdämmerung, waarover ik het reeds had in een nummer van den vorigen jaargang. Dolf Roels. Muziek. Dans in deze tijd. (1) Elke tijd heeft zijn dominerende interestcentra. Het zoeken naar rythme is een van de kentekenen van onze tijd. Daardoor treedt de dans, rythmiese kunst bij uitnemendheid niet alleen meer dan ooit op de voorgrond onzer beschouwingen, maar gaat ook onze aandacht meer dan in vorige perioden naar het zuiver plastiese karakter van de danskunst. Onze dans is natuurlik niet uit niets ontstaan, maar heeft zijn voorvaderen. Nochtans knoopt hij niet onmiddellik aan de vorige periode aan, maar wendt zich tot veel ouder generaties: de antieken en de primitieven; gemeenschappen met kunstopvattingen die in zover met de onze stroken dat ook bij hen het rythmiese element domineerde en de melodiese en harmoniese gegevens voor hem moesten onderdoen. Tussen die twee culturele polen, de primitieven en wij, is echter slechts verwantschap en geen indenticiteit. De dans van voor duizenden jaren {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} kan heel dicht bij de onze staan, hij is de onze niet, en het is juist de roeping van onze tijd die greep uit de primitieve psychologie een vorm te geven in harmonie met de ziel van onze tijd. De ziel van de moderne dans is de techniek, want techniek is het middel om energie in schoonheid om te zetten. Techniek is niet alleen spierontwikkeling. Zij is ook mogelikheid tot uitbaten der lichamelike plastiek - zij is doorgronden van de betekenis van het lichamelike rythme - zij is begrijpen van de menselike ziel, wier diepste gewaarwordingen de dans geroepen is uit te drukken. We staan gans in den aanvang van een periode. Langs alle kanten wordt beproefd de ware oplossing te vinden. Gebrek aan eenheid in al deze pogingen is opvallend. Onder welk licht we de dans ook bekijken, overal vinden we een hele reeks prestaties, schommelend tussen twee elkaar gans tegensprekende polen, wat niet uitsluit dat beider stromingen finaal te goede kunnen komen. Principieel staan op ons modern toneel de dans, die zich door de muziek ondersteunen en verrechtvaardigen laat en de dans als eigen doel, zonder muziek, gans zelfstandig werkend, tegenover elkaar. In de plaats van het muzikale, aan tijd gebonden rythme, treedt in onze kunst meer en meer het rythme der ruimte op. Zo moet de dans als vanzelf van de muziek weg en naar zijn onafhankelikheid toe. De ondervinding leert tot hier toe echter dat de muziekloze dans ons spoedig koud laat, hij gelukt er niet in de resonance van de ziel van de danser lang in het lichaam van de toeschouwer te houden en lijkt slechts geschikt als kort moment in een dramatiese opvoering met muziek. ‘Dans meeleven is op nemen met de ogen en meetrillen met het lichaam’, zegt Mary Wigmann, in een artiekel dat met deze stellingen geen verband houdt; maar toch geloven we hierin de verklaring te vinden. Verduideliken we eerst Mary Wigmann. Elke psychologiese gewaarwording, elke nuance onzer ziel, roept in ons zekere physiologiese functies wakker wier in werking treden zich dadelik door 'n bepaalde plastiek van ons lichaam veruiterlikt. Omgekeerd roept iedere houding van ons lichaam haar uitgangsfuncties tot den arbeid op en brengt zo de primaire nuance, die haar bron van oorsprong was, terug in onze ziel. Klem b.v. de tanden vast op een, druk de opperarmen tegen het lichaam, nijp de vuisten vast dicht en haal diep adem: onwillekeurig ondergaat ge een gevoel van ingehouden woede. (Dit voorbeeld ontlenen we een kursus in psychologie van Dr Schuyten, vroeger leider van het Antwerps pedologies laboratorium.) Op dit princiepe steunt de wisselwerking van de dans. De danser zet de gevoelens zijner ziel om in uiterlik plastiese bewegingen; imaginair leven we die bewegingen physiologies mee en komen zo in het psychologies uitgangsstadium. Het menselik lichaam heeft echter niet de uiterlike bewegingsvolmaaktheid van een stoommachiene of van een drijfriem-overzetting. Zelfstandig mist het mathematiese nauwkeurigheid om ons precies de suggestie te geven die de danser wil; zijn rythmiese beweging is te vaag, te weinig geometraal om duidelik te zijn en kan {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} dus bij de toeschouwer onmogelik weerklank vinden. Daarom moet de danser wel steun zoeken buiten zijn kunst om. Die steun vindt hij bij de muziek, mathematiese kunst bij uitnemendheid (van muzikaal standpunt uit te mathematies zelf, omdat ze in haar a + b-formules dreigt te stikken). De muziek ontneemt de dans alle tweeduidigheid, zij rondt de onvolmaaktheid der bewegingen af tot zuivere ruimteverhoudingen, zij is de gemeenschappelike physiologiese prikkel tussen danser en toeschouwer. De danser mag haar ook niet verder gebruiken. Dans die ook op psycologiese werking der muziek steunt onderschat zijn eigen kracht. Verwonderd heeft het ons, dat geen der aan 't woord zijnde dansers waar ze 't over de twee dansen hadden, aan deze stellingen gedacht heeft. We menen nochtans dat juist door het onderscheiden van physiologiese en psycologiese inmenging der muziek de dans zijn ware zelfstandigheid kan veroveren. Formeel lijken de uitersten al niet dichter bij elkaar te staan: aan de ene zijde E. Jaques Dalcroze met zijn rythmiese gymnastiek, aan de andere zijde: de Amerikaanse neger met zijn stepdans. Abstract-methodiek tegenover intuitie. Vanzelfsprekend blijkt dat ook hier een homogene resultante van beide krachten de ware oplossing brengen zal, want geen kunst bloeit zonder methode (techniek) maar alle methode is dor als niet de intuitie haar drijf- en stuwkracht geeft. De intuitie uit zich onbestemd, bandeloos, los van alle verhouding gekompliceerd. De methode moet haar herleiden tot eenvoud. Eenvoud is geen vorm- of ideearmoede. Eenvoud is verwerking van het elementair typiese. Het verwijderen van alle onzuivere, remmende elementen. Dit is het dualisme in de mens: hij is een organisme uit vlees en bloed, maar, naar zijn innerlike verrichtingen toe, ook een mekanisme uit maat en getal. Daar de danser zich beweegt binnen een ruimte die ook maat en getal is, zal zijn kunst formeel moeten gehoorzamen aan de wetten der mathematiek. We wezen reeds op de ondoelmatigheid van zijn lichaam ‘an-sich’ onder dit opzicht. Principieel kan de muziek hem helpen. Formeel heeft hij nog een andere hulpbron: mathematiese accessoires als balenceerkolven, -stangen, stelten, kegel-, kogel- en bolvormen. Zij horen hem toe, worden een deel van hem, omdat hij ze beweegt. Door hun aard zijn ze ook éen met de ruimte rond de danser, omdat ze naar gelijke wetten luisteren. Zo binden ze de danser aan de ruimte en scheppen een harmoniese verhouding tussen hem en zijn omgeving. Zo krijgt de danser meteen een kledij die hem tot een totaal abstract wezen herleid, vrij van alle tijd- en stijl-reminessencies. (Osk Schlemmer heeft deze oplossing gerealiseerd; we geven ze niet als de uitkomst, maar als 'n experiment dat de moeite loont tot het einde door te voeren). Formeel dringt zich ook nog het stijl-vraagstuk op. Dit is in de laatste twintig jaar in een goed tempo geëvolueerd. Pas is de danskunst twee richtingen door, die met elkaar vergeleken weer volmaakte tegenstellingen vormen: {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} het impressionisme: uitgaand van gevoel, wou indruk geven, het expressionisme: uitgaand van idee, wil uitdrukking zijn. Het eerste is als de vrouwelike zijde van de kunst; het twede beeldt de mannelijke kant ervan uit. Onvermijdelik gaan we als reactie naar een derde, klassieke periode, die het dominerende van het gevoelselement vergeet en de gedachte overwint in een homogene vereniging van beide. De niewe klassieke dans zal geen blote kopij zijn van een gelijknamige vroegere periode, zijn classicisme zal het werkelike wezen van die stijl, d.i. uitdrukking waarbij vorm en inhoud in evenwicht zijn, omzetten in waarden van onze tijd. Psycologies staan we voor dezelfde uitgebreide interpretatie-gamma, met als uitersten de Oosterse dans aan de ene, de Westerse aan de andere zijde. De bewegingen van de Oosterse dans zijn centripetaal. De danser danst voor zichzelf. Hij wil zijn eigen psyche in een bepaald stadium brengen. De Westerse danser beweegt zich centrifugaal. Hij danst voor zijn toeschouwers en wil hun zijn eigen ondervindingen mededelen. De Oostere dans is dichtst bij de grondwaarheid gebleven. In oorsprong een verheven godsdienstige uiting hebben wij de dans verlaagd tot een Music-Hall-spektakel. Het menselik lichaam is als een weefsel waaraan engelen voortdurend arbeiden. Elk onzer bewegingen helpt of stremt deze arbeid. De dans moet helpen. Zo maakt hij ons schoner gezonder en wijzer. De Oosterling kent deze waarheid. Zijn dans is naar binnengericht. Hij helpt de engelen, die aan het wezen zijner ziel arbeiden. ‘De ware dans zal ons uit het Oosten komen’ (Walter Klein). * * * ‘Les Editions Music’ publient: GARAGE un poème de Philippe Soupault mis en musique par E.L.T. Mesens. Deze melodie is een der werken waaraan E.L.T. Mesens vanwege het publiek het meeste genoegen heeft. We hebben haar nooit zonder sukses weten uitvoeren. Voor ons, jongeren, heeft ze zelf een historiese betekenis, omdat na ons concert in de Salle de l'Union Coloniale te Brussel, nu bijna vijf jaar geleden (het was het eerste concert van moderne inlandse muziek) haar laatste regel: ‘Nous ne sommes que des amateurs’ het moto werd der ganse kritiek. Toch behoort ze voor ons lang niet tot de beste werken van Mesens, en houden we persoonlik veel meer van een klavierstuk als ‘2’ dat zoeven in nummer 2-3 van ‘Marie, journal pour la belle jeunesse’ verscheen. Geschreven in 1921, behoort ze tot de dadaistiese, destruktieve periode van de toondichter. Eigenlik ware 't gepaster het woord periode door ‘zijde’ te vervangen. Want Mesens' evolutie is geen rechte lijn, het is een slingerpad dat dikwijls terugkeert op het reeds verkende terrein; zo komen in latere dagen, na ernstige werken, als z'n ‘6 poèmes malgaches’ herhaaldelik opnieuw liederen voor die geen stap verder dan ‘Garage’ staan. Als we deze zijde van Mesens' kunst minder {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} interessant vinden, is het omdat hij hier ook minst persoonlik is. Men voelt het duidelik, zonder Satie, zonder Poulene en vooral zonder Auric's ‘Cocardes’ zou deze ‘Garage’ er nooit zo uitgezien hebben. Het is een geheim voor niemand, die hem kent, dat Mesens' persoonlikheid gastvrij open staat voor alle richtingen, die hem influenceren willen. Het is zelfs een van zijn weinige stellingen, want hij is de intuitieve schepper bij uitnemendheid onder ons, jongeren, dat je de ideeën van anderen gerust kunt overnemen, tot vorming van je eigen persoonlikheid (‘Uit niets komt niets’) en er ligt iets van het meesterlike flegme waarmee een Texasrover - stijl Tom Mix film - een trein uitkleedt, in het sans-gène, waarmede Mesens de vondsten der Franse komponisten voor eigen rekening neemt. Dit lijkt theoreties barbaars; als je 't werk hoort glimlach je en klapt in de handen. Ge zijt gevangen, wonderlik publiek. Zo zal het ook met deze ‘Garage’ zijn. Speel ze een paar maal en ze zal je vervolgen als 'n tingeltangel Fox-, want Mesens is een melodist. Wonderlik genoeg blijft zijn schrijfwijze bijna uitsluitelik harmonies, uiterst zelden beweegt hij zich op het terrein van het contrapunt. Hier ligt echter zijn zwakke zijde: zijn harmonie wordt dra eenzijdig, wat bij anderen een toevalligheid, een vondst was, wordt, door hem overgenomen, tot systeem en verliest wel eens levenskracht. Zijn techniese vaardigheid schiet aan deze zijde zijner kunst tekort. We weten het, hij wil er niet aan geloven, en glimlacht er om. Inderdaad houdt zijn werk stuwkracht genoeg om zelfs met deze zwakke zijde het publiek te bevallen, maar de ware muzieker ontgaat het niet, en hij betreurt het dat een dergelike uitgangsbron haar water zo slecht kanaliseren kan. Karel Albert. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche letterkunde. Karel van den Oever. † Het is alsof dit September-nummer van ‘Vlaamsche Arbeid’ moest wachten om het heengaan te gedenken van den medestichter van dit tijdschrift, Karel van den Oever, en die er vijftien jaar lang ook de meest vooraanstaande medewerker bleef. Wanneer ik heden zes October bij zijn doodsbed stond, waar hij twee uur te voren zacht gestorven was, zijn mij die lange jaren van hartelijke samenwerking helder voor den geest gekomen en zag ik weer opnieuw de wording van zijn werk en de wondere evolutie van zijn hartstochtelijk geestelijk leven. Van af zijn verzenbundel ‘Van Stille Dingen’ tot ‘Het open Luik’ en ‘Het inwendig leven van Paul’ heeft zijn gestadige literaire arbeid zijn eerste uiting gevonden op de bladzijden van dit tijdschrift en er is geen belangrijk stuk van zijn hand dat ik niet voor 't eerst uit zijn mond te hooren kreeg in de stilte van mijn werkkamer, waar hij soms laat in den avond kwam aankloppen, wanneer hij weer wat nieuws geschreven had. Slechts zijn eerste dunne boekje, ‘In Schemergloed der Morgenverte’, - waarmee hij vóór vijf en twintig jaar zijn intree deed in het letterkundig Vlaanderen, - ligt buiten de sfeer van dit tijdschrift dat toen nog niet bestond. Het onstond in de omgeving van ‘Alvoorder’ en ‘De Nieuwe Arbeid’ met zijn kameraden van toen, Lode Baekelmans, Jan Eelen, Victor de Meyere en anderen. Ook zijn laatste werken, die na ‘Het inwendig leven van Paul’ verschenen, hebben elders hunne eerste veropenbaring gekregen. In dit tijdschrift kan men den groei van zijn wezen bestudeeren. Na zijn eerste preludeeren op preraphaëlietische wijze, na de vage en weeke symboliek die hem toen eigen was, is gekomen de meer realistische vizie van zijn Kempen- en Polderland, zooals die nog gekunsteld-naïef staat uitgedrukt in ‘Van Stille Dingen’ en ‘Kempische Vertelsels’ of in ‘Het Drievuldig Beeld’ door duistere wijsgeerige beschouwingen en nog-aarzelende zelf-analyse vertroebeld wordt. Met zijn ‘Godvruchtighe Maen-Rymen’ uit het jaar 1911 zet zijn Antwerpsche-Renaissance-periode in. Hij was zoo doordrongen geraakt van de zeventiendeeuwsche taal en stijl van Hooft, Bredero en Vondel dat hij, als van zelf archaïseerend, voortdichtte met hunne woorden. Met ‘De Geuzenstad’, ‘Lof van Antwerpen’, ‘Juffrouw Suzanne Roemers’, zijn eenig tooneelstuk, en ‘Antwerpsche Vertellingen’ werd hij de historieele verbeelder van het leven en de uitzichten in het zestiende- en zeventiendeeuwsche Antwerpen met zijn strijd tegen Spanje en zijn Rubeniaansche weelde. Zooals Hendrik Leys in de schilderkunst, zoo zal Karel van den Oever in de literatuur de verheerlijker bij uitnemendheid blijven van zijn geboortestad en zijn naam verdient van er bij het nageslacht voor altijd in eere te worden gehouden. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Zilveren Flambouw’, ‘Verzen uit Oorlogstijd’ en de ‘Betooverde Heide’, de drie verzenbundels die kort achter elkaar na den oorlog verschenen, behooren eigenlijk nog tot zijn voor-oorlogsche geesteshouding, maar brengen ons tevens op het keerpunt waar zijn expressionistische tijd begint. Met ‘Het open Luik’ schaarde van den Oever zich bij de jongste generatie in Nederland en Vlaanderen en is hij een leidende persoonlijkheid geworden die weldra school ging vormen, beste bewijs dat hij het verlossende woord bracht en de uitdrukking voor den nieuwen tijd die toen was aangebroken. Het suggestieve beeld, de stoute gedachtensprongen hebben den woordenroes en de literatuur-in-den-slechten-zin van vroeger vervangen. Apocalyptisch mag zijn vizioen van ‘De Dood’ genoemd worden. De tragiek van elk levenseinde wordt er beschouwd boven betrekkelijkheid en tijd in verhouding tot een cosmisch heelal. In ‘Het inwendig leven van Paul’ heeft hij tegenover de zinnelijk-materialistische levensopvatting van Pallieter, het drama van het innerlijk en vlijmend zielsgebeuren gesteld en het lokaal-gekleurde wordt er omgezet tot een wereld-vizie die boven tijd en ruimte verheven is. Zijn critische arbeid is aanzienlijk. Twee groote stroomingen kan men er in volgen, deze van zijn Vlaamsch-traditioneelen geest en deze van zijn onverzettelijke katholiciteit. Tegenover de egocentrische kunst om de kunst der tachtigers stelde hij de sociale bekommernissen van de Vlaamsche literatuur en haar gedurig samenvoelen met een geestelijk ontworden volk. Hij was de paladijn van zijn geloof. Het was voor hem de zedelijke waarde van alle kunst. Met den ijver van een apostel en het onverbiddelijke niets- en niemand-ontziende geweld van een Léon Bloy ging hij zoowel tegen andersdenkenden als tegen eigen geloofsgenooten te keer. In ‘Kritische Opstellen’, in ‘Het Roode Paard’ en ‘Geestelijke Peilingen’ kan men het intellectueel en artistiek gebeuren van zijn tijd volgen. Er is geen voorval in de sfeer van den geest waar hij als tijdgenoot niet op een eigenaardige en persoonlijke wijze heeft op gereageerd. Niet altijd zal men het eens met hem kunnen wezen en zijn uitlatingen hebben meer dan eens van tegenstrevers en vrienden verzet uitgelokt, maar hij was van het ‘parti-pris farouche’ waar J.K. Huysmans van gewaagt en hij zette logisch en volhardend de eigen zienswijze vooruit. Zijn liefde voor de Vlaamsche zaak deed hem, tijden lang, aan allen scheppenden arbeid verzaken om zich geheel te verdiepen in streng politiek-historische betoogen als ‘De Vlaamsche Beweging’ en ‘Hollandsch-Belgische Toenadering’. Hij was een Groot-Nederlander, maar een die niet blind bleef voor de verschillen die er tusschen Noord- en Zuid-Nederland zijn ontstaan. Zijn ‘Hollandsche Natie voor een Vlaamschen Spiegel’ is een boek vol aphorismen dat de Nederlandsche psyche helpt verklaren en door vergelijking met de Vlaamsche psyche grootelijks kan bijdragen tot wederzijdsch begrijpen beneden en boven den Moerdijk. Karel van den Oever is nog niet ten volle 47 jaar geworden. Wan- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} neer men dat bedenkt en daarbij weet dat hij jarenlang tegen eene hem stilaan ondermijnende kwaal gevochten heeft, dan moet men eerbied krijgen voor den enormen arbeid dien hij heeft verricht. Hij gaat heen in de volle kracht van zijn talent, wanneer hij in Vlaanderen en Nederland een autoriteit ging worden. Hij was van het ras der letterkundigen die uitsluitend voor hun taak leven. Die taak was ‘Anstrengend’ en men mag haast zeggen dat hij eraan is doodgegaan. Met zijn zwakke gezondheid was de spanning waarin hij leefde lijfs- en zielsverterend. Zijn ‘Geuzenstad’ en de schilderend-beschrijvende verzen van dien tijd waren voor hem een afbeulende strijd met het woord, waaruit hij toen vaak als het ware geradbraakt weder te voorschijn kwam. De onafgebroken critische arbeid waartoe hij zich dwong, verplichtte hem een vooruitgeschoven post in te nemen van waar hij met zijn scherp-toeziend oog het literair gebeuren van Noord- en Zuid-Nederland volgde, en waar hij soms stooten moest afweren terwijl hij er anderen toebracht. Zijn onversaagdheid in den strijd was des te bewonderenswaardiger, daar hij innerlijk door een durenden angst getormenteerd werd om God en Dood en Eeuwigheid en het boetkleed droeg van zijn individueel religieuse bekommernis. Hij was als een Spaansch edelman uit de zestiende eeuw die, innerlijk verteerd door ascetisme, gedurig zijn buigzaam rapier gereed hield om te vechten voor zijn geloof. Hij bleef in spanning tot het laatste uur. Hij wilde niet denken dat hij traag maar zeker doodging. Hij keek met afschuw in den spiegel naar zijn groote geel-geïnjecteerde oogen en vroeg aan ieder die hem naderde de overtuiging dat het nog niet met hem gedaan was. Wanneer ik hem daags vóór zijn dood voor de laatste maal bezocht, viel er wat zon op zijn bed en op zijn magere witte handen. ‘Wat is het licht schoon vandaag’, zei hij, en ‘wanneer zal ik nog eens wandelen over het terras aan de Schelde’, en toen ik hem troostend sprak over zijn werk en het vele dat hij had verricht en hem vroeg of hij niet tevreden was over zijn leven, knikte hij zacht en sloot zijn moede oogen. Ik heb ze niet meer open gezien. 's Anderdaags vond ik hem als een Greco-ridder met zijn uit ivoor-gesneden gelaat op het witte doodsbed. Door het raam van zijn kamer, met uitzicht op de oude daken van het St. Andrieskwartier, klonk het ver geloei van een steamer in de haven en rammelde het beiaard-spel op den nabijen Lieve-Vrouwentoren. Er is een groot schrijver, een moedig Vlaming, een hartstochtelijk geloovige heengegaan. JOZEF MULS. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie Dr. Carl von Lorck. - Grundstrukturen des Kunstwerks. - Akademische Verlagsgesellschaft Athenaion m.b.H. - M. 3.30. - 1926. De vraag naar de beteekenis van een kunstwerk brengt den schrijver tot een herziening van de tot nu toe door de kunstleer opgeleverde rezultaten en tot het stellen van een ontwerp van nieuwe, den tijd aangepaste oriënteering. Gevolg gevende aan den eisch van de nieuwe kunststudie, welke zoekt naar een verklaring van den vorm, brengt de schrijver ons in groote lijnen een systematiek van de kunstleer. Hij slaagt erin, bij overbekende kunstwerken een niet-ontdekte struktuur aan te wijzen en voert, verklarend, tot verrassende rezultaten. Talrijke voorbeelden, op alle gebied gekozen, dienen ter verduidelijking van zin gevolgtrekkingen. Grundstrukturen des Kunstwerks is een boek dat tegenspraak uitlokken zal, zij het vanwege de verdedigers der traditie, zij het vanwege modernen welke een ander standpunt innemen; maar het is ook een boek dat door zijn klare uiteenzetting een genot zal zijn voor velen die zich met kunst bezighouden en zijn woord zal meespreken in de aan gang zijnde evolutie van de kunststudie. D.R. Het boek voor moeder en dochter. Volledig onderricht in alles wat een vrouw, als huismoeder en moeder, dient te weten. Bewerkt naar de gegevens van ervaren huisvrouwen, geneesheeren en opvoedkundigen, door een R.K. Priester. (Uitgegeven bij J.J. Romen & Zonen, Roermond.) Wie het ‘Boek voor Moeder en Dochter’ doorloopt, kan niet anders dan het een modelboekje heeten. Het is zoo veelomvattend wat de stof betreft en zoo methodisch wat de vorm aangaat, dat een huisvrouw bij elk huishoudelijk problema daar dadelijk een oplossing kan vinden. M.V. Jozef Simons: ‘Kattestaart’. Kempische liedekes. (Brussel, Gudrun, z.j. 1926.) Simons is van een ander hout dan zijn kollega Breyne. Hij schrijft gemakkelik, zodanig dat men zich gelukkig voelt bij het weten dat, in Vlaanderen, dichters goddank niet alleen met schrijverij zich kunnen bezighouden. Met mensen als Simons kon het tot een nationale ramp worden. Hij heeft het rijm en de maat zo maar uit zijn mouw te schudden. In drie strofen vertelt u Simons de geschiedenis van een herderin die ten eerste haar schaap verliest en ten tweede het terugvindt en ten derde tevens de geschiedenis van iemand die zijn lief verloor, maar dit dan blijkt echter irrémédiable te zijn, wat trouwens maar gelukkig is, vermits daardoor dit gedicht bondig binnen drie strofen wordt gehouden. Niet slechter dan van Droogenbroeck bezingt Jozef Simons de listen der poes, en niet slechter dan Hiel is hij wanneer hij meent een ‘roeierslied’ te hebben geschreven. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Men is alleen verwonderd - gelukkig verwonderd - dat bij zulke rijmvaardigheid de bundel niet zwaarder werd. En men dankt Simons. v. O. C. Astaes: ‘Lenteweelde’. (Excelsior, Brugge.) Astaes schudt kindervertellingen uit zijn mouw. Vier versche hier. Lente en Zomer. Zwaluwen, kinderplezier, kersenrood. Zorgzaam verhaald, nauwkeurig beschreven en correcte stijl. K.E. Ward Hermans laat bij Excelsior, te Brugge, twee brochures verschijnen die wel met elkaar aanrakingspunten hebben: ‘Maatschappelijke en moreele conflicten’ behandelt de thesis: moderne en Belgische democratie, inzonderheid de socialistische, bouwt op verkeerden grond; zij dwaalt op het gebied der bovenzinnelijke waarden en op het gebied der nationale waarden. Het failliet daardoor gebracht kan slechts worden vermeden door godsdienstzin en nationaliteitsbewustzijn. ‘Het bevolkingsvraagstuk in België’ behandelt één dier conflicten. Het is sterk gedocumenteerd, gaat uit van officieele statistieken en lost ook het angstwekkend problema op met te wijzen op het éénige middel dat redding brengen kan: de zedeleer. De tweede brochuur is methodischer gesteld dan de eerste. Ward Hermans zoekt aanknooping met de Renaissance om het ontstaan der Westersche Democratie uit te leggen. Goed. Maar daar blijft een gaping. Historisch moet die overbrugd worden. Waarom dàt niet aangegeven? Schrijver doet soms alsof Vlaanderen's nationaal bestaansrecht het universeel reddingsmiddel zou zijn. 'k Weet wel, het is maar schijn. Toch zou hij eens ‘uitdrukkelijk’ moeten zeggen dat Vlaamsch nationalisme, op zich zelf, nog geen moreele vraagstukken oplost. In Vlaanderen-Staat zal het Vlaamsch individu en de Vlaamsche gemeenschap weer komen te staan voor dezelfde moreele problema's als in België-Staat en ze op te lossen hebben met hulp der zedeleer. 't Eene is tijdelijk, 't andere eeuwig. 't Eene is relatief, 't andere is absoluut. Heel interessante brochures die nadenken doen, en nopen tot ernstige studie. Goed werk, Ward! Doe stil voort aan grondig studeeren, uw inzicht wordt ruim en uw geestdrift steunt op ideëele werkelijkheid! K.E. Alph. Dirkse: ‘Construkties in hout’. Nr 1 van groep C uit de Algemeene Technische Bibliotheek. (Brugge, Uitgeverij Excelsior.) Voor Vlaanderen blijven technische boeken steeds aan een behoefte voldoen, vooral als hun prijs binnen zekere perken blijft. Dit laatste is hier ongetwijfeld het geval. Het is evenwel jammer, dat te uitsluitend met Hollandsche konstruktie-gewoonten werd rekening gehouden, zoodat het boekje daardoor wel wat van zijn belang verliest. Anderzijds moet erkend worden, dat er zooveel inlichtingen van allerlei aard over konstrukties in hout, balklagen en vloeren in dit boekje te vinden zijn, zoodat het toch aan leerlingen van vakscholen en, ja, ook aan stielmannen, ernstige diensten kan bewijzen. E.L. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Hugo van Walden: ‘Het grauwe Gordijn’. (Drukk. V. Resseler, 1926.) De aanvangsformule van H. v. Walden nemen wij niet tot de onze. Hij zegt: ‘De kunst waarin de geest aanschouwelijk werkt, veropenbaart schuchter of schallend als het uitzuchten van die prangende behoefte naar nieuwigheid’. Want hiermee herleidt hij de probleemstelling tot het bestreven van het nieuwe om het nieuwe. Dit nu, kan geen doelwit van de tooneelrenovatie zijn zonder dat deze daardoor zou nivelleren aan het oppervlak. Zijn kunstkrities opzet, de kunst van plankenland in haar evolutie te benaderen, is volgehouden, en-verdienste-markant in zijn saamgedrongenheid. Over H. Teirlinck speten we dit oordeel vast: ‘Intusschen is het om te griezelen, als men bedenkt hoe de gedachte, eens tot taal versteven, er gauw ligt als een lijk in de kist’. Extensivering in de ruimte heeft de kino een ernstig handicap op het toneel gegeven. V. Walden bedoelt zeker dat de panoramiese ontrolling van de film vizueel meer bevredigt en als kijkkunst dus het toneel voorbijvleugelt. Op dit zintuigelik criterium is het o.i. verkeerd af te gaan, want geen essentieele kunstvorm. De kino zal het toneel nooit het gesproken woord ontroven en daarvan zijn de mogelikheden onbegrensd. De massatoeloop naar spektakelzalen zal dus mogelikerwijs het gesproken toneel ontvolken en het als uitbating in de minderheid stellen, maar hiermee wordt niet zijn ondergang als zuivere kunstuiting geïmpliceerd. Wat de film door bliksemsnelle sight-seeing aan indrukken vermenigvuldigt, zal het toneel door zijn teruggrijpen naar de uiterste eenvoud van requisiten ruim zo pregnant nabijkomen, omdat het gesproken woord de omgeving kleurt en in het onbegrensde verveelvuldigt. De taalplastiek immers spreekt tot het geestesoog, de film blijft sensorieel. Hugo van Walden last een bewerking in van de Sandrijnfiguur en eveneens een sketch van eigen schepping ‘Het Bruggetje’, waarin hij de gegeven toneelmiddelen suggestief aanpast bij het dramaties gebeuren; zijn techniek kentert hier naar de oorspronkelike bestemming: middelbaar zijn voor de psychiese potentie, deze uit de feitenreeks naar voor lichten. Vermoedelik daartoe gedreven door het slagwoord gemeenschapskunst (een begrip van schijntjeszijde dat van betekenis wisselt naarmate men het verlegt), onderzoekt van Walden het verband tussen toneel en zaal. Dit is natuurlik van tweederangsorde. De schrijver, ook de insceneerder zal er niet om bekommerd zijn hoe zijn publiek op het werk reageert en in die zin ook geen enkele koncessie doen. Dit is voor het wezen der moderne toneelbeweging een volmaakt irrelevant vraagpunt. Enkel humbugleveranciers zijn daarmee begaan, en zoeken dekking onder het contrabande-paspoort van Sarcey die zei: ‘Le public a toujours raison’. Een aangefloten werk kan een meesterwerk zijn, maar opgepast voor het andere extreem - is het daarom niet wijl aangefloten. Ook in de kunstgemeenschap is een vlottende bevolking. Zij wordt allereerst vertegenwoordigd door de kritiekers. Wezen der toneelkunst is (v. Walden formuleert het duidelik) ‘voor {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} den mond schrijven’, maar dit wil niet zeggen: natuurgetrouw uit de mond optekenen zoals de realisten deden aan de hand van het wanstaltig ordewoord: natuurlikheid. Het toneel zal niet zijn: een duplo van het leven, wel een herschepping van dit leven. Om de ‘omgangstaal’ te verlaten behoeft men niet in de ‘literaire taal’ aan te landen. De alternatieve werd door v. Walden onjuist gesteld. Immers de ‘literaire taal’ is een maskerade van de omgangstaal, een notarisklerk die de doodgewoonste dingen afdreunt in opgebolde perifrazen-stijl, of de droomknaap uit Maeterlinck die de onnozelste gebeurtenis pseudomysties in mistige metaforen hult. Het kunstwoord zal de pregnantste saamballing zijn van het zielsprocessus, het in zich kristalliseren. Omschrijving en simboliek ageren overdrachtelik van de reële zone naar de irreële. Het kunstwoord (niet letten op de stereotiepe aanklank van die nuchterklare bepaling) schuwt de vergelijking maar stenografieert de te veruiterliken waarden onmiddellik in een uitdruk waar de geestelike inhoud volmaakt door de konkrete vormgeving gedekt wordt. De metafoor is een schrikkelik mooie dame die jammer af en toe op haar eigen sleep trapt. Duik op bathing-girls, frisse ondinen uit het onbewuste. Gij wordt gewiegd op de diepste golf die uitslaat aan het oppervlak. Van Walden moet niet huiveren als hij Breton's ‘Poisson soluble’ leest. Laat hij zich losmaken van de rationeele sensuur in hem om die bij uitstek subconsciente opwelling te genieten. De kunstkritiek, ja, dat is de militaire veiligheid (in veiligheid) achter 't front. In de voorlinie komt zij nooit. Zij waakt gewapend en laat de anderen vechten. Dat gaat zolang tot een soldaat zijn geweerloop keert en de veiligheidsagent de popjes uitblaast. Deze denkt: het is een dwaalkogel en sterft gelaten op het veld van eer. Van Walden zal zich, menen wij, niet bij deze veiligheid laten inlijven, maar mee de voorste loopgraaf bezetten. Zijn essay is op veel plaatsen met subtiele halftinten doorweven die ons weer met de frivole Spieleroi rond het woord zouden verzoenen indien niet het imperium van de drang naar koude, harde klaarte ons een naakte formule deed verkiezen. Er is te veel flou artistique in dit bekoorlik betoog. Wij raden van Walden in ernst de reclameplaten van een paar overzeese magazines op te slaan als degelijke stijloefening. Deze zijn tenminste ‘to the point’. V.J.B. Silvio Pellico: ‘Mijn Gevangenissen’. Vertaald en bewerkt door V. De Byser en R. Buckinx. (Uitgave Excelsior, Brugge, 1926.) Dit wereldberoemd werk van Silvio Pellico behoeft geen aanbeveling. Het is het verhaal van het wedervaren van den schrijver, als politiek-gevangene, in de Oostenrijksche kerkers. Alhoewel dit werk terugwijst op toestanden van bijna een eeuw geleden, wordt het nog steeds graag gelezen. Na-oorlogsche toestanden hebben dit onderwerp trouwens nieuwe actualiteit gegeven. De nieuwe Nederlandsche bewerking van de heeren De Byser en Buckinx is uitstekend. I.V. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XXIde Jaarg. - Nr 10 - October 1926 VLAAMSCHE ARBEID INHOUD: PAUL VAN OSTAYEN: Vijf Gedichten. Dr HENDRIK J. ELIAS: Het nationaal gevoel in de Nederl. histor. liederen der 16e eeuw. V.J. BRUNCLAIR: De Zwarte Pokken. Dr J. GABRIELS: Het Spaansch Hoedeken. GASTON BURSSENS: Jachtgenot. KRONIEKEN. PAUL VAN OSTAYEN: Franse Poëzie. Dr H.J. DE VLEESCHAUWER: Malebranche. BIBLIOGRAPHIE. Hilarion Thans: Passiebloemen. - A. van Acker: Moederweelde. - Clemens van der Straeten: Stille Praeludiën. uitgeverij ‘MERCURIUS’ antwerpen {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 10] Vijf Gedichten. Geologie. Diepe zeeën omringen het eiland diepe blauwe zeeën omringen het eiland gij weet niet of het eiland van de sterren is daarboven gij weet niet of het eiland aan de aardas is diepe zeeën diepe blauwe zeeën dat het lood zinkt dat het lood zoekt dat het zinkend zoekt en zinkt zoekend zoekend zijn eigen zoeken en al maar door zinkt en al maar door zoekt diepe zeeën blauwe zeeën diepe blauwe zeeën diepblauwe zeeën zinken zoeken naar de omgekeerde sterren tweemaal blauw en tweemaal bodemloos Wanneer vindt het blauwe lood in de blauwe zee de groene wier en de koraalrif Een dier dat door het leven jaagt naar een gedachte vrede - een wanen in duizend duizendjarige cellen - gelijk een dier dat jaagt en aan zijn blinde vingers vindt alleen het herhalen van het gedane doen gelijk een dier zo zo zinkt het lood des zeemans Moest dit zinken langs uw ogen zijgen gij kende niet een groter leegheid {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Mythos. Een hoge hand steekt in de nacht en zij steekt vóór de nacht omdat de nacht alleen is gene blauwheid aan 't einde van mijn ogen en vóór de blauwe nacht schuift éen witte duif Zo een witte haas schuift voor uw ogen over de straat neem u in acht hij draagt uw leven over van d'ene schaal naar d'andere en gij weet niet wat dit beduidt Facture baroque. Soms - wanneer de boten van hun zinnen sloegen aan de immer deinende rotswand van een reuk die openstaat op wonderlike dieren en planten die koortsdoorschoten tussen de blauwheid van de zee en de blauwheid van de lucht slechts zijn een vergelijken - soms slaat het verlangen der mensen zo hoog uit dat zij takelen de nederige boot en ter zee gaan in de zeilen speelt de wind een waan een oude waan die over de kim gekelderd lag tot de wind de hulzen stuk woei en uit de scherven walmt de wijn van deze waan van deze oude waan Geen kent het S.O.S.-gesein geenzijds der zinnekim en dat aan de boôm van onze ziel er sprieten steken die alleen het trillen vatten van gene zijde Soms dringt de drang de droom tot een gestalte en wordt het lichaam droom {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Stilleven. Van de fles met helder water tot de hals gevuld valt een éendre heldere schaduw op het helder bord dat op de witte tafel weegt Zo schuift over uw ogekim - een zeil aan d'einderboog - uw ziel naar een gewaand daarbuiten en schept zij de geschapen dingen naar eigenwijze wijze En mee over uw ogekim glijdt een mildheid met uw kennen mee als fijne mikapoeder die met een blijde schittering de plaats der vraag bevult Zie door het heldere glas het heldere glas en door dees' held're dubbele wand de heldere ruit op deze blauwe nacht in deze heldere ruit die aan de nachtwand dun maar aanleunt zie het heldere glas en hoe uw oog een zielezeil op veel einders telkens schuift als op een touwestel vlak en eenvoudig. Loreley. Kom aan mijn borst kom aan mijn borst daar rust gij aan een lijf dat eenzaam is een bedden van uw eenzaamheid en eenzaam spelen uwe vingers langs het ontwarren van lange wier Achter de spiegel die verdrijft de onbestendigheid der dingen valt van uw handen het verlangen aan mijn opalen huid verglijdend een wezenloze droom kom aan mijn borst bed in mijn eenzaam' armen uw eenzaam lijf Paul van Ostayen. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nationaal gevoel in de Nederlandsche historische liederen der 16de eeuw. (Vervolg.) Van een tegenstelling tusschen Noord- en Zuid-Nederland als twee verscheiden groepen in de Nederlanden vindt men in deze liederen geen spoor. Nergens blijkt het Noorden een groep uit te maken die als een geheel kan gesteld worden tegenover het Zuiden. Slechts na de Unie van Utrecht vinden wij een gezamenlijke uitdrukking om de Noorder-Provincies aan te duiden, Feitelijk was toen ook reeds de scheuring een voltrokken feit; het Vlaamsche land werd met geweld door Parma onderworpen: 1584-1585 waren jaren van beteekenis voor onze nationale geschiedenis, door den dood van Oranje die de groote drager was geweest der éénheidsgedachte van de Zeventien Gewesten en door den val van Antwerpen die voor goed het Spaansch bewind weer in het Zuiden bevestigde. Toch is er in deze liederen een zekere tegenstelling op te merken: eenerzijds Vlaanderen-Brabant tegenover anderzijds Holland-Zeeland. Dit is ook niet te verwonderen: dit waren de bloeiendste gewesten waarin ook de tegenstand zijn hoogtepunt bereikte en waardoor de twee laatsten als gedwongen werden nauwer bij elkander aan te sluiten. Op den voorgrond staan daarbij Brabant en Holland: Wel op, wel op Spangiaerden Die nu in Brabant zijn, Hoe smaeckt u dat ghebraden Daertoe de koele wijn, Ghy moet nae Spaengien met gewelt, Sonder paspoort, sonder gelt.... Uut Spaengien quamen sy dringhen Die Spaensche Jonckers wijs, Brabant wouden sy dringhen Die Steden maken prijs.... Die Hooch-gheboren Staten Uut Vlaenderen en Brabant Zy sonden heur Placcaten Over in Ghelderlant, Dat sy souden cleyn end groot {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Smijten al de spaengiaerts doot.... 1) O Vlaenderen en Brabant, weest doch getrouwe Als vrome Lants douwe, den Prins aen elcken kant.... 2) Schaemt u nu Brabant seere, Vlaenderen oock vol oneere, Vol Afgoderye blent.... 3) Daartegenover staan Holland en Zeeland als onafscheidbare bondgenooten en verdedigers van het vaderland. Dat beiden samen worden genoemd is licht te verstaan: en door de omstandigheden die ze menigmaal alleen den strijd lieten voeren, en door het verbond door Prins Willem tusschen beiden tot stand gebracht en dat in zijn opvattingen zou moeten leiden hebben tot een verbond tusschen de 17 gewesten, maar misvormd werd tot de meer eenzijdige Unie van Utrecht. 4) Zoo in dit lied van Jan Fruitiers over de misdaden van duc d'Alve, waar hij eindigt met een gebed tot God (‘Nederlant spreect’) (1573): Wilt oock volstandich stercken Hollant en Zeelant altijt.... 5) Hollant, Zeelant, ghy edel Prieel, Al zijt ghy cleyn in u Casteel, Prijs hebt ghy boven schreven.... 6) Hollant Zeelant weest nu verblijt. Verheucht u nu in desen tijt. Aenbidt den Heer der Heeren.... 7) Wilt nu tsaem vreucht bedrijven Ghy steden in Hollandt, In Zeelant, Mannen en Wijven, Bedrijft vreucht aen elcken cant.... 8) Een bizondere aandacht verdient hier het lied van P. Steerlincx, ‘al waer de Staten van Brabandt ende Vlaenderen troosten die van Hollant ende Zeelant, naer haer verlies van Zierickzee’ (1576), 9) waarin Kuiper de tegenstelling tusschen beiden scherper ziet uitkomen. 10) Hier staan zij inder- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} daad klaar tegenover elkaar; maar of het een onvriendelijke tegenstelling is? Wij denken eerder het tegenovergestelde. Dat blijkt al dadelijk uit den aanhef, waar de Staten van Brabant en Vlaanderen aldus het word voeren: O Hollant en Zeelant cloeckmoedich, Waerom treur dy in desen tijt? Want Godt die sal noch seer voorspoedich Verstercken u daden ghebenedijt, Dus treurt niet lieve metghenooten Want ghy sult sien aen elcken cant Dat uyt u wercken zijn ghesproten Vrijheyt in ons vaders lant. Holland en Zeeland treuren om het verlies der steden en ook van Zierickzee: ‘Dwelck ghy ons doet tot grooten spijte omdat wy leeren Godes woort’. Zij moeten zich echter troosten, antwoorden hunne vrienden, want de vijanden: Sy hebben u noch niet verbeten Al toonen sy haer so vaillant Want wy wenschen ooc wilt dit weten Vrijheyt in ons vaders lant. Holland en Zeeland echter vreezen hun vijanden niet: God voor wiens woord ze strijden zal hun schild zijn, waarop Vlaanderen en Brabant antwoorden: Strydt ghy dan voor Gods woort waarachtich, So strijden wij noch eer yet lanck Met al het ghantsche lant eendrachtich, Om te leven vry ende vranc: Vuyt het geweld der Spaensche honden, Die ons dus langhe hebben vermant: En vercrijghen so tot aller stonden, Vrijheyt in ons vaders lant. Daarop wekken Holland en Zeeland de anderen op om krachtig de hand aan den ploeg te slaan: wat in Vlaanderen en Brabant, en ook te Utrecht onlangs is gebeurd, hebben zij vernomen, dat is hun een aanmoediging geweest en dat kwam hun.... Met troost dus thert verstercken Alst ons was van ancxt heel doorboort Want het sijn des hoochsten wercken Om dat wy leeren Godes woort. Beider standpunt wordt hier klaar uiteengezet: voor de katholieke gewesten de strijd tegen de Spaansche tyrannie, voor Holland en Zeeland de strijd voor Gods woord: maar beiden zullen eendrachtig optreden voor de vrijheid ‘in ons vaderlant’. Onvriendelijk mag die tegenstelling alvast niet genoemd worden, en als criterium voor een onderscheid of verschil in nationaal denken of voelen zeker en vast ook niet. Nog op een ander punt toonen deze liederen een langzame evolutie die wij ook van elders kunnen waarnemen: de lang- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} zame overheersching van Holland, dat de leider zal worden van de nieuwe republiek. 1) Aldus in dit lied op het ontzet van Leiden (1574), waar de onbekende dichter in den aanhef Holland en Zeeland koppelt: In onsen tijden condt ghy mercken Hoe Godt voor Hollant strijdt end vecht. In Zeelant thoont hy wonder wercken. om zijn oproep te besluiten: Prins die dit Liedt eerst heeft ghesonghen, Hy kent seer wel des Paus ghedrocht, Uut Spaengnien is hy haer ontspronghen, Hy was na in haer feest gherocht. Wacht u voor dInquisiteurs handen, Die sConincks Soon hebben vermoordt, En vecht nu voor u Vaderlanden Maect met Hollant een goet accoordt. 2) Zoo ook in ‘Het Kaetspel van syne Excellentie’ (1591) dat de overwinningen van Prins Maurits bezingt en gedicht werd door ‘Cornelis van Niervaert, canonnier’, waarvan de aanhef luidt: Gheeft Godt den Heer ‘lof prijs end eer.... Onsen vyant ‘maeckt hy tot schant, Door een vroom Prins vercoren: Hollant, Zeelandt ‘bieden haer hant, Om tPaus ghebroet te storen.... 3) en waar verder Holland alleen met de eer der overwinningen gaat loopen, wat trouwens grootendeels met de werkelijkheid overeenkomt. Een andere tegenstelling, waarvan wij in de historische liederen enkele sporen vinden, is die tusschen inlander en vreemdeling. Aldus in dit lied op de invallen van Maerten van Rossem (15421543): Al hadde Merten mede capiteynen, Fransoisen, als die Leeu van Longeval, Nochtans hun overdaet mach men wel vercleynen, Want zy geboren zyn in den franschen dal; {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Merten, inlandich, es boven al Wreet, en tyrannich, en voer sulck vermaert; Des persoens qualiteyt den misdaet beswaert. 1) Ook in dit andere lied op de gewelddaden der Spanjaarden (1576): Ghy Duytschen ende Walen Die inde Nederlanden stolt, Wy sullen u wel betalen Met silver ende root golt. Wy sullen de spaensche Heeren altemael Ridder slaen met yser ende stael.... 2) Ook wel eens op het verschil van taal wordt gewezen, aldus in een paskwil op aartshertog Albrecht, waar van hem gezegd wordt dat ‘in steed' van Hollants te leeren, hy een Wael is...’. 3) * * * Van groot belang is, voor het vraagstuk dat ons bezighoudt, te weten welke de juiste beteekenis is van het woord ‘vaderland’. Eerst en vooral weze opgemerkt dat wij nog dikwijls de overgangsvormen ‘vaders lande’, ‘vaderlanden’ tegenkomen. Aldus: Dat sy my hebben verdreven Uut mijns Vaders lant met groote schant, God de Heer willet haer vergeven 4) .... Vecht nu voor u vaderlanden, Maeckt met Hollandt een goet accoort 5) De wapens neemt mee inde hant En strijdet voor u Vaders Lant Ridderlijck sonder schromen 6) Ghy strijdt voor u Vaders lant getrouwe.... Uus Vaders lant, heerlijck en triumphant, Bloeyt nu schoon, en seer voorspoedich. 7) Maar daarnaast heffen wij de gewone uitdrukking aan, waarvan het echter niet steeds gemakkelijk is de juiste beteekenis te vatten. 8) Wij laten hier de gedichten die uitgaan van den prins buiten beschouwing. Wij kunnen dan vaststellen dat dikwijls en over 't algemeen het begrip terugslaat op de gansche Nederlanden. Voorbeelden: het reeds aangehaalde klaaglied van Reael, 9) dat met een gebed eindigt: {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Princelijcke God, laet u eens ontfarmen End wilt over ons Vaderlant erbarmen, Dat uwe waerheyt daer niet blijf versmoort. Dit zal dan ook wel het geval zijn in zijn lied op den tienden pennink, waar: Hollant Zeelant was wel ghemoet Kozen de Prins haer Stadhouder goet Voor tVaderlant te strijden..... 1) Zoo eveneens in de opdracht van de psalmvertalingen door Marnix van St. Aldegonde aan de Staten van Holland en Zeeland (1580). God heeft zijn macht aan de menschen laten zien ‘dat is voorwaer gheschiedt corts in ons Vaderlandt’ waar de geloovigen moeten vluchten zijn, maar waar God ze heeft ‘in hare Vaderlandt met vreughden we'ergebracht’. Dan gaat hij voort: Maer Hollandt sonderlingh end' Zeelandt wijs end' vroet Looft Gods des Heeren naem end' sijn ghenade goet: Vertelt den volcken al de groote wonderwercken; Die hij seer schijnbaerlijck aan u heeft laten mercken: End' voorts ghy steden schoon van all' dit Nederlandt Doet uwe ooghen op, aenmerckt des Heeren handt. 2) Zoo zien wij het vaderlandsch gevoel over de enge grenzen van stad of streek uitwassen tot deze zeventien gewesten, vóór de scheiding een voltrokken feit was: dat later dit besef in een andere richting is gegroeid is gansch natuurlijk. Met Marnix van St. Aldegonde echter komen wij tot een groep gedichten die ontstaan zijn onder ingeving van den prins, op zijn last of in zijn onmiddellijke omgeving, en waarin wij een deel der gevoelens terugvinden die hem zelf in zijn strijd bezielden. Het is tijd ook hierover een woord te zeggen. * * * Het lied als propagandamiddel: de oproep vóór den strijd, de aanwakkering tot volhouden, de hoop op overwinning, wie van ons, die opgegroeid zijn in de studentenbeweging, kent het niet? Ook in de geweldige worsteling der Nederlanden, onder de leiding van Oranje, heeft de prins dit wapen niet verwaarloosd. Waar het pamphlet den geest der meer ontwikkelden tot opstand moest voorbereiden of aanwakkeren, vloog het lied over de benden der wapenknechten of door de rangen van het volk; het werd gezongen door de Geuzen in de benarde oogenblikken van levensgevaar en nood, door de verdrukten achter den rug van den vijand of zelfs in zijn aangezicht. Het is moeilijk te zeggen welk het aandeel was van den prins in deze propaganda en in hoeverre deze liederen rechtstreeks of {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} onrechtstreeks onder zijn invloed zijn ontstaan. Hij gebruikte dit wapen: dat weten wij stellig. 1) Maar welke zijn die liederen en in welke mate heeft hij het ontstaan ervan beïnvloed? Dit nader aanduiden is onmogelijk: Dr Kuiper teekende enkele liederen aan als zeker van den prins komende, andere als minder zeker, andere nog als twijfelachtig. Wij hebben deze drie groepen samen behandeld: is het inderdaad moeilijk na te gaan of de prins rechtstreeks er overal de hand heeft in gehad, zóó is het toch zeker dat al deze liederen in den gedachtenkring van Willem van Oranje ontstaan zijn. Men begrijpe ons goed: wij bedoelen daardoor de menschen die hetzelfde ideaal nastreefden als de Zwijger. Dit ideaal was: de ontvoogding der Nederlanden, de vrijheid der 17 gewesten. Voor hem bestond geen verschil tusschen Holland-Zeeland en Brabant-Vlaanderen of Henegouwen-Artois; zijn vaderland was het geheele complex der lage landen bij de zee, zonder onderscheid van taal of stam, van geloof of zeden. Dit is ook de beteekenis van het Wilhelmus: Wilhelmus van Nassouwe Ben ick van Duytschen bloet, Den Vaderlant ghetrouwe Blijf ik tot inden doot.... Dat vaderland, voor hetwelk hij lijf en goed niet heeft ‘verschoont’, waarvoor zijn broeder is gevallen in Friesland en hijzelf zijn edel bloed gewaagd heeft, is dat ‘Edel Neerlant soet’. Niet voor Noord- of Zuid-Nederland alleen, maar voor allen was dit lied van vertroosting, dit lied van den prins, bestemd. Gegroeid op Zuid-Nederlandschen bodem, waarschijnlijk van Zuid-Nederlandschen oorsprong, 2) zou het worden het nationaal lied alleen van het Noorden dat zich wist vrij te worstelen. Als dusdanig heeft het thans zijn oorspronkelijke beteekenis verloren: met den dood van Oranje viel ook de machtigste steun der eenheidsgedachte en het lied dat hem moest verheerlijken werd het nationaal lied van een deel slechts van hen voor wie het was gedicht en wien het een steun moest zijn in de beproeving. Zoo geldt ook voor gansch de Nederlanden, de oproep van wat men ten onrechte genoemd heeft, het lied van den tienden pennink. 3) Help nu u self so helpt u Godt, Uut der Tyrannen bant en slot, Benaude Nederlanden.... O Nederlant ghy zijt belaen {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Doot ende leven voor u staen, Dient den Tyran van Spangien, Of volcht (om hem te wederstaen) Den Prince van Orangien.... Eveneens de oproep bij den tweeden inval van Oranje: Ras seventhien Provincen Stelt u nu op de voet: Treckt de coemste des Princen Vriendelick te ghemoet: Stelt u met zijn Banieren, Elck als een trouwe Man, Doet helpen verlogieren Duc Dalve den Tyran.... Vlissinghen heeft soo begonnen Te spelen sulcken dans, Daer met hevet ghewonnen Recht der Laurieren Crans: Hollandt wilder aen waghen Alle zijn principael, Laet u dit werck behaghen Ghy Landen generael.... 1) En in dit ‘nieu liedeken’ (1573), gericht aan de stedelingen in Noord-Holland om die te waarschuwen tegen Alva en zijn valsch ‘pardoen’, wordt hen tot voorbeeld gesteld - zonder onderscheid - wat gebeurd is te Mechelen, Zutphen, Naerden, Assendelft, Alckmaer. 2) Ook hier heeft het gemeenschappelijk gevaar het bewustzijn van de gemeenschappelijke belangen en de onderlinge solidariteit doen voelen. En als Middelburg in de handen van den prins gevallen is (1574) worden de Nederlanden tot algemeene blijdschap aangezet: Wilt nu ghy Nederlanden Te samen zijn verblijt Middelburch is in handen Des Princes nu ter tijt.... Alleyn tot u welvaeren Voert de Prins desen strijdt, Om u te openbaren Hoe ellendich ghy zijt.... Wilt u tsamen verbinden Tegen de vreemden wreet, Waegt niet met alle winden, Bedenck doch uwen eedt: Om tvolck thouden in vreden Hebt ghy ghesworen tsaem Het landt by sijn vryheden, Te bewaeren bequaem.... Nederlandt ghy zijt neder Door de Spaengiaerts ghedruckt. Staet op, end slaet hem weder Die u soo scheert en pluckt, {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeckt met den Prins ghepresen, Een sterck verbondt voortaen, Voorspoedich sult ghy wesen, Oorloff, vaet dit vermaen.... 1) Bij het ontzet van Leiden (3 October 1574) wordt het gansche land aangemaand het goede voorbeeld te overwegen en te volgen: Heel Nederlant siet dees oock aen Wilt handen aen den ploech nu slaen, En blijft niet langer Slaven. Ghy hebt aen ons cleyn Lant gespoort Wat hulpe dat Godt by zijn Woort Ghedaen heeft dees drye Jaeren. Hangt dat dan oock aen onvertraecht, Voor tvaderlant u strijdbaer draecht Afgodes dienst laet varen. 2) Eveneens in dit andere lied: Ghy Nederlanden Rijck en Machtich, Die tot u Vrijdom liefde draecht, Houdt doch voor oogen dit werck crachtich Het Spaensche ghespuys nu van u jaecht, Sonder u hulp moeten sy vluchten. Denct wat Thantwerpen is gheschiet; Sy steken vol van Neroes cluchten, Haer voorstel is moort en verdriet Prins.... Wacht u voor dInquisiteurs handen, Die sConincks Soon hebben vermoordt, En vecht nu voor u Vaderlanden: Maect met Hollant een goet accoordt. 3) Zoo wordt ook de Spaansche furie (1576) een aanleiding om de Nederlanden op te hitsen tot den gewapenden wederstand en het uitdrijven van de Spanjaards: Waeckt op ghy Nederlanden Waeckt op tis meer dan tijt Of ghy compt oock in schanden Dus siet wel toe subijt: En wilt met den prins ghetrouwe Verjaghen tSpaens ghebroet, Of ghy brenght u in rouwe, Jae om lijf ende ghoet.... 4) Bij de toetreding van Groningen en Friesland tot de Pacificatie (1576) klinkt het triomfantelijk: {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheucht u ghy Nederlanden, Verheucht u tis meer dan tijt, Dat ghy nu siet comen tot schanden Die u dus seere hebben benijt, Den Spaengiaert blijft int Nederlants crijt In spijt van haer moorden en branden Dies sy Godt den Heere ghebenedijt. Brabant en Vlaenderen schoone, Artoys ende Henegouwe soet, Die hebben als Utrecht ydoone, Haer verbonden met den Prince ghebroet, Dan Groeningherlant spant de croone Want sijt volbrachtent met eenen moet.... 1) Zoo lieten de Prins en zijn handlangers geen gelegenheid voorbijgaan om allen op te roepen voor de verdediging van het gemeenschappelijk vaderland. Hij was de ziel van den opstand en de band tusschen de vele verschillende groepen waar de eenen hoofdzakelijk streden voor vrijheid van godsdienst en de anderen voor 's lands privilegen; hij bracht ze samen in hun gemeenschappelijk doel: Nederland bevrijden van de vreemde tyrannie. Zijn woord ging als een verzoenende boodschap over het land om de onderlinge verschillen uit te wisschen en de gemeenschappelijke belangen te doen uitkomen. 2) Op den vooravond zijner dood zag hij echter de groote levenstaak gebroken: de Unies van Atrecht en Utrecht en bizonder de verovering van het Zuiden door Farnèse hadden het lot der Nederlanden bezegeld. * * * Maar niet alleen in de liederen die uitgaan van den prins vindt men die nationale solidariteit: ook in vele andere nog. En geen wonder! Onder de hertogen van Burgondië reeds was de concentratie dezer landen begonnen. Boven de verscheidenheid van plaatselijke en gewestelijke instellingen hadden de hertogen het net gespannen van den opkomenden, centraliseerenden staat. Naast locale en regionale patriotismen was het burgondisch besef gegroeid: eerst sterk fransch gekleurd in de hoogere hofkringen, daarna zelfstandig burgondisch onder Karel de Stoute. Weinig diep was in het volk de invloed er van doorgedrongen, maar gansch vreemd bleef het er toch niet tegenover: getuigden de afgevaardigden van Brabant niet van de noodzakelijke eendracht ter vergadering der Staten Generaal te Gent in 1482? 3) Karel V zette het begonnen werk voort: de vereeniging der 17 gewesten vond haar bekroning {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1543 en tegenover het buitenland werden ook door hem deze landen gesteld als één geheel: de burgondische Kreits. In het binnenland zelf trachtte hij de eenheid te verwezenlijken deels door omvorming en vervolmalking der centrale instellingen, deels door zijn krachtig bestuur. Zijn eigen populariteit legde een band om deze landen die werden verklaard te vormen een onverbreekbaar en onverdeelbaar geheel. Dit aan den vooravond van de scheuring. Toch was ook het nationaal verzet tegen de politiek van Philips II in den beginne een sterke factor geweest die de 17 gewesten samenbracht. Dezelfde oorzaak die door het uiterlijk verloop der omstandigheden zou leiden tot het uiteenvallen dezer landen, scheen in den beginne juist de oorzaak te zullen worden van hun onderlinge, nauwere samenwerking en van het ontstaan van een sterk, homogeen nationaal besef. Waar vroeger deze eenheid langzaam werd verwezenlijkt, artificieel en van uit de hoogte, ontbloeide ditzelfde gevoel nu bij het volk zelf in den strijd voor de gemeenschappelijke vrijheid. 1) De echo ervan vinden wij in de historische liederen. Niemand blijft vreemd aan den strijd, geen vijandelijke onderneming of geen eigen succes blijven onvermeld. De opstand heeft de menigte wakker geschud: thans leeft het volk met het land mee. De beeldenstorm liep als een strooivuur door gansch de Nederlanden: ieder stad kreeg haar aandeel en allen worden in het lied bezongen: Een cort beschreeff van datmen bedreef, In Hollant, Vlaenderen en Brabant mede, In d'Oostmaent als anno 1566, in d'oosters en in menighe stede.... De beeldenstorm heeft gewoed, zooals dan herdacht worden Ieper, Antwerpen, Middelburg, Lier, Leiden, Delft, Mechelen, Amsterdam, 's Hertogenbosch, Utrecht, Doornik, Valenciennes en Hasselt. 2) En zoo zal het blijven gedurende de lange jaren van strijd, tot het Zuiden reddeloos verloren is. Wij zagen reeds hooger hoe telkens wordt gewag gemaakt van wat gebeurt door gansch de ‘Nederlanden’ of het ‘Nederlant’ en hoe het ‘Vive le Geus!’ de vrijheid wou brengen in al deze gewesten. Wij hebben gezien hoe Oranje en de zijnen den opstand algemeen wilden na de Spaansche furie, evenals de vreugde na de inname van Middelburg en na Leiden's ontzet, of na den opstand van Groningen en Friesland. Ook in dit andere lied na het ontzet van Leiden: Aenhoort ghy Nederlanden Met herten seer verheucht, Tot God verheft u handen {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} En looft sijn groote deucht, Wilt nu sijn eer verbreyden Ghy waert seer belaen, Om die ontsettingh van Leyden Twelck onlancx is ghedaen.... 1) En dit lied op de Pacificatie (1576): Verblijt u Neerlant met jolijt, En dancket God den Heer altijt Voor zijn groote weldaden, Die ons hier zijnen Vrede soet, Sent boven van den Hemel goet, Zijn ghemeynte beladen.... want de Staten dezer landen hebben vrede gesloten met Oranje en de Staten van Holland en Zeeland: thans zal de strijd weer opgenomen worden tegen de Spanjaards: Ghy Landen, maeckt u op de been, Verslaet de Spaengiaerts alghemeen, Het sal haest zijn ghedaene.... 2) En bij den dood van don Juan besluit zijn grafschrift (1578): O, Nederlantsche steden en landen! Laet ons blyven in goet accoort, En nemen waer Gods gift veurhanden; Schuut tweedracht en leeft, zoot behoort, Naer Gods heylich en dierbaer woort; Soo sal sijn seghen u bedecken, Of, soo ghy God weder verstoort, Sal hy don Jan weder verwecken. 3) Zoo zucht ook Oranje bij zijn dood (1584): Wat weent en zucht ghy, o Nederlantsche landouwen.... In myn doot.... 4) Wij hebben reeds hooger de samenspraak ontleed tusschen de Staten van Brabant en Vlaanderen en die van Holland en Zeeland; wij hebben er op gewezen hoe bij de lichte tegenstelling, ook hier de samenwerking op het voorplan wordt gebracht. Nog bij het begin der 17e eeuw leeft dit besef van vroegere eenheid en eendracht voort. Klinkt het daar niet in 1609: Het is nu veertigh jaer, dat ghy u selfs bestrydt, Onsinnich Nederlant.... 5) {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} en ging in 1621 Pecquius niet pogen den vrede te herstellen voor het heil van ‘Nederland, ons gemeene Vaderlande’? 1) Het getij was echter voor Zuid-Nederland verloopen; men begon zich bewust te worden van de diepe teleurstelling tusschen Noord en Zuid en van de moeilijk te overbruggen scheiding: vreemdelingen stonden hier tegenover elkander. Hoe groot het verschil tusschen beiden geworden was, toont de geschiedenis van het Vereenigd Koninkrijk der Nederlanden; de vroegere eenheid - waaraan nog werd herinnerd in de Grondwet - was maar een woord meer: het levende besef ervan was uit de geesten en uit de harten verdwenen. * * * Nog een woord over de gentsche balladen en refereynen. Wij vernoemen ze afzonderlijk om te kunnen nagaan hoe in de groote vlaamsche stad de menschen dachten over het particulier of algemeen belang van den strijd. Veel viel er niet aan te teekenen: op den voorgrond staan de eigen stad en de eigen landstreek. Dit is gemakkelijk te begrijpen: de geweldige strijd die toen in Gent zelf werd gestreden concentreerde de aandacht binnen de muren der stad. Er was daar genoeg te zien en te bezingen om niet verder te moeten gaan zoeken. Ellendig waren daarbij de tijden; jaren lang woedde de oorlog over het land, onbarmhartig, zoo vanwege vriend als vanwege vijand: hier overheerscht de klaagtoon. Daarnaast de scherpe strijd der partijen; de onmeedoogende spot en de bijtende satire op menschen die men van nabij en persoonlijk kende. Toch bleef men ook hier niet vreemd aan de algemeene belangen. Zóó in dezen oproep tot eendracht (1577), waar, na het verhaal van wat gebeurde te Mechelen, Antwerpen, Zierikzee, Brussel, Aalst, Naarden, Zutphen, Haarlem, Audenaerde, Nijvel, Doornik en Maastricht, het ‘edel ydoone pleyn’ Nederland, aangezet wordt zich te scharen onder de banier van Willem van Oranje. 2) Van den anderen kant wordt hij echter ook duchtig over de koord gehaald die ‘van de zeventhien landen werb-erfachtig heere’ 3) en die zooveel onheil bracht over ‘Nederlant’, waarbij dan wordt gewezen op de rampen van Holland, Zeeland, Gelderland, Friesland, Vlaanderen en Brabant. 4) Dit klinkt anders als de officieele welkomsgroet van de stad aan den prins in 1577: {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Princelic goede vorst, des Nederlants recht vader, Ic, dyn Gentsche dienstmaecht, heet u willecom dees tijt; In u aanschouwen verblyden wy ons te gader, Verhopende daeraf het gemeene profijt.... 1) Gent was, als steeds, ontembaar geweest en hare calvinistische republiek draagt grootendeels de schuld van wat later gebeurde. ‘Het orgel van den tydsellenden’ (1580) mocht wel droevig klagen over de groote ellende van de ‘zeventien landouwen’ ten prooi aan de verwoestingen van een burgeroorlog en uitgeput door jarenlangen strijd. 2) * * * Het wordt tijd te besluiten. De conclusie dezer aanteekeningen schijnt zich op te dringen. ‘In deze dagen was een algemeen Nederlandsch nationaal besef juist in wording. Men voelde zich in de eerste plaats nog Hollander, Fries, Vlaming, Brabander, maar de gemeenschap van taal en zeden, en meer nog de sterke politieke werking, die sedert bijna een eeuw uitging van de Bourgondische dynastie, hadden een gevoel van saamhoorigheid gesmeed, dat zelfs geen halt maakte voor de taalgrens in België.’ 3) Men was er zelfs verder dan in den tijd van Erasmus toen het nog meer een sterk Burgondisch patrotisme was dan een strikt Nederlandsch nationaliteitsgevoel: dit besef was ontwaakt bij den gemeenschappelijken strijd en de gemeenschappelijke gevaren. Althans bij het volk: dit blijkt klaar uit deze liederen die wij hebben ontleed als uiting van hetgeen de lagere klassen dachten en voelden in hun opstand tegen Spanje. Of het ook aldus was voor burgerij, adel en geestelijkheid? Deze vraag valt buiten het kader van ons onderzoek, al zou het de moeite loonen ook in dit opzicht het verloop der feiten en den gedachtenstrijd dier dagen te bestudeeren. Maar dat lag niet in onze bedoeling: dit is geen volledige studie; het zijn maar notas en kantteekeningen die dan ook niet zwaarder willen wegen. Misschien zullen wij toch even de aandacht op het vraagstuk hebben gevestigd en ook het groot belang dezer geuzenliederen, in de voortreffelijke uitgave van Dr Kuiper, hebben doen uitkomen. En is het ook geen vingerwijzing dat niet alleen het feit, maar ook de gedachte die er de drager van was of de bezieling die het tot stand bracht van groot belang zijn voor de juiste waardeering ervan? In alle richtingen werd de opstand der Nederlanden tegen Spanje bestudeerd, in al zijne feiten uitgepluisd en beschreven, maar hebben wij daarbij niet al te zeer de men- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} schen zelf vergeten en het ideaal dat hen bezielde? De vraag aldus stellen ware misschien ook den weg openen voor de verrassingen: de moeite zou het in alle geval loonen, ook in die richting den bodem te peilen en van uit dat standpunt de feiten te beoordeelen. September 1926. Hendrik J. Elias. De Zwarte Pokken GESCHONDEN aanschijn pijn oh, doorsta op goed geluk de dagstempel in dooddruk merk gedeponeerd op wakke was golfbreker tussen zee en rots schokdemper temper de bots leun ààn: een schutsblad vloeipapier daar zal U geen kwaad geschieden heeft de pers gepletterd zo zijn de zeven zonden afgeklad in een krullenkroon van wonderlik bedieden die tekent de staart van een zeemeermin wie spiegelschrift kan lezen vat de vroede zin. Victor J. Brunclair. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Spaansch Hoedeken. (*) Tot aan de Fransche Revolutie behield de Nederlandsche vrouw, den naam, dien zij, bij haar geboorte ontving en onder denwelke zij in het ‘Kerkregister’ van de parochie bij haar doop stond opgeschreven. Zij behield haar heel leven lang, ook in den echtelijken staat, wat wij heden noemen haar ‘meisjesnaam’. Van den naam van haar man geen kwestie! noch bij de vernoeming, noch bij de handteekening. Het regiem van Vrijheid en Gelijkheid, dat hier met de Franschen intrad, ontnam haar dit bijna natuurlijk recht... (1) want ofschoon de Groote Revolutie alle burgers gelijk zou stellen, toch bleek het weldra dat de Fransche term ‘homme’ zijn engste beteekenis kreeg en tot ‘vir’ herleid werd, met uitsluiting van ‘homo’. (2) De vrouwen in de Nederlanden, verloren dus onder meerdere rechten, dat van haar eigen naam te dragen. Vóór die gelukkige vrijheidsperiode was ten onzent op testamenten, verkoopakten, alle openbare en notarieele akten die de gehuwde vrouw direct aanbelangden, alleen haar naam vooropgesteld en vermeld, die van haar echtgenoot heel bijkomstig in het complement ‘huysvrouwe van...’. Er was nooit sprake van Mevrouw Jan Rubens, noch van Mevrouw Pietro-Paoulo Rubens! Men kende alleen Maria Pijpelinckx, bescheiden, maar heerlijk synoniem van moed, offervaardigheid en zelfverloochening en van krachtdadigheid tot het heldhaftige toe, de groote sterke deugden van de echtgenoote van Jan Rubens, den eleganten en welbespraakten magistraat van Antwerpen. Niet Mevrouw Jan Rubens, maar Maria Pijpelinckx deelde de ballingschap van haar gemaal en zijn gevangenisleven - de eene om zijne politieke overtui- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} ging, de andere om het tragisch liefdesavontuur van haar ontrouwen levensgezel. (3) Wie sprak er ooit van Mevrouwen Pietro-Paoulo Rubens? De eerste echtgenoote van den genialen man, de intelligente levensgezellin, die hem begreep en steunde, en in wier vroegtijdig heengaan hij nooit geheel zou kunnen berusten, noemde zich steeds, gewoon-bescheiden Isabella Brant. En de andere, de jonge gade van zijn laatste triomfen, de blonde, wulpsche, zoo gevierde en aanbeden jonge vrouw, teekende nooit ‘Echtgenoote Rubens’. Op de archiefstukken, die hier vóór ons liggen, pronkt statig, klaar, voornaam: Helena Fourment. Van Mevrouw Antoon Van Dyck hoorde wel niemand. Maar niet onbekend is ons de mooie aristocrate Marie Ruthfen, fijne en talentvolle muzikante. En Margriet Verdussen, die hulpvaardige echtgenoote van den Phidias v. het Noorden, die heel de materieele leiding van de zaak van haar man in handen had, contracten sloot, bestellingen deed - zij ook blijft gewoon Margriet Verdussen, huysvrouwe van Artus Quellien. De flinke voruw van den schilder Ambrosius Francken, levert op haar naam: Barbara Reyns, steen en cement voor den heropbouw van het stadhuis van Antwerpen. De ‘huysvrouwe’ van den beeldhouwer Guilelmus Kerrickx, Barbaro Ogier, de gevierde dichteres, publiceerde haar verzen onder eigen naam, den naam door haar vaders talent reeds vermaard! De knappe leerlinge van Frans Hals, Judith Leister, zal haar doeken nooit teekenen: Judith Miense Molenaar. Catherina Van Hemssen, vaardige schilderes, tooide zich al even min met den naam van haar echtgenoot, Kerstiaen, den ‘seer excellenten speelman’. Moet ik hier nog meer voorbeelden aanhalen? Ze liggen veelvuldig voor de hand in dit land, waar de vrouwen een zoo actief deel nemen, zoowel aan het maatschappelijk als aan het economisch leven hunner stad. Guicciardini spreekt meermalen hun lof uit, ofschoon hij, de wulpsche Meridionaal, aanstoot neemt aan deze te groote zelfstandigheid (4): {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De vrouwen van desen lande, zegt hij, boven heur ghemeynlijcke schoonheydt, zyn oock seer ghesedich, vriendelyck ende lieffelyck: want zy beginnen van joncks kindts af, na des landts ghebruyck, vryelyck te verkeeren met eenen yeghelycken: des halven zij in handel, spraecke ende alle dingen veerdich, behendich ende koen worden: houden haer niet te min in sulcke vryheijdt seer eerlijck ende deuchdelijck: ende gaen niet alleenlijck over ende weder in de stadt om haer saecken te beschicken: maar reysen oock over landt van den eenen ten andere met luttel geselschaps, sonder eenighe berispinghe. Zij zyn seer sober, besigh ende altyd wat doende, beschikkende niet alleenlijck huyswerck ende huyshoudinghe, daer de mans hen luttel met becommeren: Maar onderwinden haer oock met coopmanschap, in 't coopen ende vercoopen: ende zijn neerstich in de weere met hant ende tonghe in hanteringhen die den mans eijghentlijck aengaen, met alsulcke behendicheyt ende vlijticheydt, dat te veel plaetsen als in Hollandt ende Zeelandt, de mans den vrouwen alle dinghen laten beschicken....’ En, ‘in cauda venenum’, voegt Guicciardini erbij: ‘Waerdoor, midts oock de natuerlycke begheerlyckheydt der vrouwen tot heerschappye, zij sonder twyfel veel te seer de meesteresse maecken, ende somtydts bovenmaten fier, grootsch, ende spytich worden.’!!! (5) Doch wat gaven de vrouwen ten onzent om die kritiek van den weledelen Zuiderling! Was het geen blijvend voorrecht van het Nederlandsche ras, dat de vrouwen er méer konden dan het instinct der mannen te dienen... Zij gingen voort als voorheen, uitstekende huisvrouwen te blijven, hun koper en tin schurend en schrobbend, hun eikenhouten meubels polijstend, het Cordova-leder aan de wanden op poetsend, de Oudenaardsche en Brusselsche tapijten kloppend en als geene anderen, bedreven in de kookkunst, voor hun heer gemaal somptueuze eetfestijnen voorbereidend: geurige pastijen, fijne visch, gevogelte van alle pluimage, sappige groenten, aanlokkende snoeperijen, herstende vruchten... - de vele kleuters opvoedend in eer en deugd en in liefde voor den Heer - daarbij de zaken van hun man beredderend, en wel meer op eigen hand handel drijvend en meesterlik hun goederen en die hunner kinderen beheerend! En de avond vond ze fantazeerend op de viole d'amour of spelend op het clavecimbel.... {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} En met dat alles: Koket! zoo allemachtig om een waarachtige heilige te verleiden en om princessen tot stikkens toe jaloersch te maken! 't zij ze zich tooiden met fiere hennin de Bourgogne, die ze als een toren van zelfbewustheid boven hun gladde voorhoofd stelden; of met dat duivelachtige, tweehoornige ecoffion, 't zij zij den uitdagende Rubenshoed met triomfantelijke pluim op hare korte lokken en krullen zwierig ‘campeerden...’. Steeds mooi! Zij bleven, de Nederlandsche vrouwen, de bekoorlijke maar niet genoeg erkende medewerksters aan den roem der Nederlanden en der West-Europeesche cultuur! Doch het gaat hier niet om den lof onzer voorouders te bezingen. Dit blijft de taak van een vaardiger pen dan de mijne. Ik wil hier eenvoudig de aandacht vestigen op de dwalingen waartoe de slechte kennis onzer oude gebruiken en de verwarringen met de nieuwe wetgeving leiden. (6) De geleerde Max Rooses liet zich zelfs misleiden. Ziehier tot welke valsche conclusie hij overgaat door deze elementaire waarheid aangaande den naam der gehuwde vrouw in de Vereenigde Provinciën der Nederlanden, te ignoreren of althans over het hoofd te zien. De National Gallery van Londen, bezit van de hand van Rubens, het wonderbare portret (7) van een jonge vrouw, die van hoog uit haar kader, de handen op den gordel gekruist, soort van Vlaamsche Joconda, den voorbijganger nagaat, met haar groote intelligente oogen, en om het spotzieke mondeken, het fijn-subtiele van een verstandige gelimlach. Ze draagt een vilten hoed, waarrond vol en grillig een struisvogelpluim krult en koket even over den rand afhangt. De iconographie heeft bij duizenden exemplaren de bekoorlijke gelaatstrekken van deze geestige schoone over de wereld verspreid - en weinige vrouwenportretten kenden een dergelijke populariteit. Volgens de traditie zou dit portret de trekken weergeven van zekere Juffrouw Lunden, en, naar Max Rooses beweert, van Suzanna Fourment, de schoonzuster van Rubens. ‘Inderdaad’, zegt hij, ‘Suzanna Fourment was gehuwd met een weduwenaar, den Heer Lunden.’ De benaming ‘Juffrouw’, toegepast op een gehuwde vrouw, mag ons in de Nederlanden niet verwonderen. In de XVIIe eeuw was het aan gehuwde vrouwen uit den burger- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} stand op straf van boete (8) streng verboden, den titel van ‘Vrouwe’ of ‘Mevrouw’ te dragen - deze was de dames uit den adel alleen voorbehouden. (9) En Max Rooses tracht als volgt te bewijzen (10): ‘Le modèle du Chapeau de paille est Suzanne Fourment, femme d'Arnold Lunden. Si on ne l'a pas découvert plus tôt, c'est qu'on s'est trompé sur la valeur du titre que la tradition ajoutait au nom du modèle. Celui-ci est de longue date connu comme: Jufvrouw Lunden. La désignation flamande était exacte, jufvrouw signifiant dans le langage du temps une femme mariée qui n'était pas noble de naissance. La traduction française était incorrecte et devait contribuer à dépister ceux qui cherchaient à désigner le modèle et voulaient y trouver une fille d'Arnold Lunden. Le doute n'est pas possible, les documents sont d'accord avec la tradition. Rubens a immortalisé dans le Chapeau de Paille (?) les traits de Suzanne, la soeur de sa seconde femme, Hélène Fourment.’ ren (11) en niet tot den adel. Doch dat Suzanne Fourment, in Dat Suzanna Fourment, na haar huwelijk, ‘Jufvrouw’ genoemd wordt en niet ‘Vrouwe’ nemen we aan, vermits Rubens zelf zegt dat de Fourment's tot den burgerstand behooren (12) en niet tot den adel. Doch dat Suzanna Fourment, in weerwil van de bestaande gebruiken, den naam Lunden zou gedragen hebben, wanneer Helena zich nooit smukte met dien van haar toen reeds op zoo menig gebied beroemden echtgenoot, Rubens, noch later, bij haar tweede huwelijk met dien {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar tot den adel behoorende gemaal, Heere van Bercheyck (12), ziedaar wat ons onwaarschijnlijk voorkomt. En Max Rooses moet zich vergist hebben. (13) Waarom de mooie fijne spotster langer onder den valschen naam van Suzanna Fourment begroeten en haar niet gehuwd of ongehuwd haar eersten naam ‘Juffrouw Lunden’ terugschenken? J. Gabriels. Jachtgenot ALS het papegaaiengaaike krijst dat het papegaaienvaartje fluit wordt eenmaal binnen schot de oppergaai geschoten de deugdzaamheid gestuit ik dank U Heer dan is de buit niet meer met scherp doorschoten Gaston Burssens. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Franse poezie. Hubert Dubois: Pour atteindre à la mort. Un poème. Quatre dessins d'Aug. Mambour. S.l.n.d. (Anvers), éd. ‘Sélection’ (1926). De bezwaren die men, uitgaande van de formele verschijning, tegenover de zogenaamd zuivere lyriek opstelt, zijn in twee verscheidene hoofdkategoriën onder te brengen. Tot de eerste kategorie horen deze bezwaren die de afwezigheid van elke formuleerbare wetmatigheid in de moderne lyriek laken en van daaruit afleiden dat, vermits de wetmatigheid dezer lyriek niet formuleerbaar is, zij derhalve ook niet bestaat. De andere kategorie bezwaren integendeel staat op de mening dat de zuivere lyriek meer nog dan een systeem een recept is, dat zij zuiver formalisties is en uitloopt op een specialistedom, een lyriek die, daar zij alle andere elementen dan de zuivere lyriese buitensluit, alleen nog daar is voor de vakmensen, de groep der zuiver lyrici zelve. Hoezeer ik ook heb getracht, naar het voorbeeld van de rethoren en anderzijds van de roomse duivelsadvokaten, deze bezwaren, met het oog op een dialektiese oefening, tot de mijne te maken, het is mij tot op heden niet gelukt enigermate maar hun verband met de werkelikheid te snappen. Wat het eerste bezwaar betreft zo moet men zich toch de vraag stellen of bij gene aksentuering van het subjektieve die het klimaat van de zuivere lyriek is, de prosodiese vorm, die uit gans andere lyriese vooruitzettingen geboren werd, nog van belang kan zijn. Men kan de aksentuering van het subjektieve tot dit laatste uiterste verwerpen. Haar aanvaarden echter, om haar korrelaat te verwerpen, de breuk met de prosodie, die een regelen van de kadans en niet van het subjektief ritmiese is, komt mij als een moelik houdbare stelling voor. (Evenals de dans wil de poëzie los komen van de hulp der muziek. De prosodie is de harp. Maar wij doen het nu zonder harp.) Men mag niet vergeten dat het ons doel is een vorm van gedicht te bereiken die tevens allerwerkelikst ook de processus van deze wording - van emotie tot gedicht - volledig vasthoudt. De processus is, voor ons, het gedicht. Is het niet wezenlik verkeerd een zulk gedicht dat, omgekeerd, ook in de geest van de toehoorder alleen werkelikheid is doordat het groeit, doordat het beweegt, te onderwerpen aan een techniek van het zijnde, de prosodie, die de grenzen aan de ritmiese bewogenheid heeft gesteld en die deze bewogenheid, wier mogelikheden ons onuitputtelik voorkomen, tot enkele gevallen heeft begrensd. Ik weet zeer wel dat men hierop het antwoord gereed heeft dat, de schijn van gelimiteerd-zijn ten spijt, de mogelikheden van het prosodiese vers inderdaad onuitputtelik zijn. Wat mij betreft, bezwijkt deze opwerping tegenover de eenvoudigste ervaring dat de voordracht van een {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} prosodies gedicht, of ik naar aanvaarde en beroemde (ik zou liever zeggen: beruchte) deklamatoren luister of naar mijn eigen voordracht, niet over een dozijn gevallen heen kan. Tegen dit prosodies vers is hiermee niets gezegd, alleen is er ook niets gezegd tegen het andere: zij horen beide tot een verschillende orde. (Het vers-libristiese vers blijft buiten de bespreking: het is ritmies proza.) Het prosodiese vers staat in een zijnde, niet in een wordende wereld, in een milieu van gekende elementen, van praktiese orde, van formuleerbare wetmatigheid. De wetmatigheid die ons voorschemert kan alleen transcendentaal existeren en de prosodie schijnt ons niet de brug te zijn die deze wetmatigheid in het empiries-lyriese overleidt. Hiermee is dan ook reeds wezenlik op de twede kategorie der bezwaren geantwoord, voor zover daarop beknopt te antwoorden is. Geen theoreticus onzer zou een ‘ars poetica’ kunnen schrijven. Doch ik stel mij zeer goed voor dat het noteren van een soort ‘handleiding tot het improviseren in lyriek’ voor die theoreticus een dankbare taak zou zijn. Hiermee is gezegd in hoever de zuivere lyriek systeem is: zij staat op het standpunt van het subjektiefste uitstromen dat wezen der improvisatie en een kenmerk van het goed improviseren is; maar tevens staat zij op het ordenen van deze improvisatie, zonder dat dit ordenen het subjektieve karakter van de improvisatie op enige wijze mag schaden. Hiermee wordt het techniese éen met het voorstellende: zij verschijnen zo te zeggen simultaan, zodat het eerste, het techniese, geen korrektuur op het tweede element, het voorstellende, is. Het is een omstelling van het lyriese denken: niet het geval wordt gedacht, doch, kortheidshalve, de improvisatie op het geval. Deze zuivere lyriek, men mag haar ja dan neen een recept noemen, is dan toch breed genoeg om binnen haar grenzen, zonder spekulatieve verdraaiing, zowel de gedichten van de Duitser Stramm als deze van de Fransman Hubert Dubois te omsluiten en anderzijds is haar spel zo wijd dat bij haar en door haar, voor het eerst sedert de middeleeuwse lyriek, weer duidelik het verschil tussen germaanse en romaanse poëzie kan worden afgetekend. ‘Vis’ is een woord en als zodanig heeft het allerdiepste resonnansen, daarvan het begrip er slechts éen is; ‘poisson’ is slechts begrip. Tegenover het germaanse woord staat de romaanse zin. Natuurlik laat ik het hier op groffe verschillen aankomen, die onjuist zijn als alle per-se veralgemenen. Voor ons blijft echter, zolang er een nederlands-germaanse lyriek zal bestaan, niet te overhoren de lokstem der runen. Met de vooruitzetting van de improvisatie op het subjektiefste uitstromen, zijn wij in de buurt van het schijnbaar onoverwinnelike bezwaar gerukt: de begrijpbaarheid. (Natuurlik hoort dit alles bij een recensie op de nieuwe bundel van Dubois. Al blijf ik bij het algemene, beproef ik toch de bezwaren weg te nemen die men, ik twijfel daar niet aan, in Nederland en Vlaanderen, waar men de zuivere lyriek maar weinig appreciëert, tegen het poëma van Dubois zou kunnen opwerpen.) Ik twijfel er aan {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men het, eenmaal over een zeker punt heen, in zake begrijpbaarheid ooit eens zal worden: die van het ‘menselike’ enerzijds, die van de ‘lyriek’ anderzijds, reeds alleen daarom dat wanneer ik zeg: ‘mij kan het niet schelen of ik een gedicht ook verstandelik begrijp, wanneer ik maar de ontroering kan meeleven en dat is, voor mij, mogelik ook zonder een psychologies duidelik herkenbare kausale samenhang tussen de verzen’, deze stelling door de ‘menseliken’ zal bestreden worden met het argument dat, daar waar het verstand niet begrijpt, er van geen meeleven ener ontroering spraak kan zijn. ‘Voor mij is het probleem het volgende (hiermee zullen wel niet alle zuivere lyrici, o.a. de franse surrealisten niet, akkoord gaan, hetgeen vanzelf spreekt bij de verscheidenheid der reakties waaruit wij, deze hier, gene ginds, gegroeid zijn): hoofdzaak is het uitstromen van het subjektiefste mogelik te maken. Hiermee staan wij niet buiten de traditie, doch wel integendeel daar middenin, aansluitend bij Hadewych en bij Mechtild, bij buiten-literaire literatuur als de schone biecht der Katharina Vetter, bij de volkspoëzie en de kinderlyriek. In tweede instantie komt het op het ordenen van dit subjektieve tot grotere algemeengeldigheid aan. De middelen die wij daartoe aanwenden zijn die waarvan men vertelt dat zij op een recept gelijken; deze middelen zijn eenvoudig als in de volkslyriek; de dynamiese verder-ontwikkeling van het eerst-gezegde, de herhaling, de omstelling, de valeurs van negatieve en positieve zin, het klimax door middel van het bijvoegen ener nieuwe bepaling en nog andere middelen, die uit dezelfde geesteshouding stammen en samen te vatten zijn onder de leus: ‘hoe armer des te beter’. Verder: gesteld voor de keus van ofwel het verzwakken van het subjektieve ofwel het opofferen van de begrijpbaarheid, aarzelen wij niet ons bij het tweede neer te leggen. Zeker wij leggen er waarde op begrepen te worden, doch wij wensen dat het gewichtigste in ons, ons eigenste, datgene wat ten slotte de mededeling waard is, in aanmerking komt voor dit mededelen en niet datgene in ons, wat eerst geniveleerd werd en ontdaan van zijn vizoenaire waarde. Ik ben geen mordicus voorstander van de onbegrijpbare annotering van het subconsciente uitstromen, neen. Integendeel hou ik het daarvoor dat talrijke zogezegde onbegrijpbare gedichten juist door deze onbegrijpbaarheid aantonen hoe onzeker wij nog zijn bij dit improviseren op het orgel van het onderbewustzijn. Het uiteindelike doel onzer pogingen stel ik mij bereikt voor bij een vasthouden van het subjekiefste weten in een vorm die lyries-kausaal duidelik is, een duidelikheid parallel dezer van de volkslyriek, b.v.: ‘rommelen in de pot - waar is Klaas en waar is Zot - Zot is in het stalleke -; deze volgorde heeft slechts een zeer toevallig fenomenaal-kausaal verband, maar het lyries-kausale integendeel is van een duidelikheid die niets te wensen over laat. Zoals Cézanne zei dat men Poussin op de natuur moest herdoen, zo denk ik dat nu het ogenblik gekomen is, altans voor de lyriek, deze zin omgekeerd te herhalen, namelik zo dat men de natuur op Poussin moet herdoen, in ons geval dat men moet streven naar een poëzie die zou zijn de volkslyriek (de natuur) gemaakt door dichters van {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} een trap hoger, dit zijn dichters wier bewustzijn om het esthetiese a-priori groter is dan dit van de volkspoêet. Van de volkspoëzie moeten wij onthouden het diskontinuëerlik scheppende van de lyriek, het op hetzelfde plan leggen van alle gebeurtenissen en verder, in het expressieve, gene kracht die de subjektiefste stroom stollen doet tot objektiefste gestalte en zo doende deze poëzie opposeert aan de dichtkunst van de subjektieve uitdrukking ener subjektieve ontroering, een opvatting waarvan Mallarmé de zuiverste representant bleef. In gene wereld van het diskontinuëerlike en het eendere beweegt zich Dubois met een buitengewone zekerheid en een kennis die de sporen toont van een grote reserve tegenover het lyriese elan en van een vaste kontrole daarop. Het is verbazend hoe, bij alle dynamiek, de verzen van dit poëma rond de kern gegroepeerd blijven: voor mij een teken van inderdaad grote meesterschap. Er is hier geen enkele dissonans noch in de voorstelling, noch in de sensibiliteit, noch in de sonoriteit: over dit gedicht ligt een eenheid van toon, een gebondenheid die men slechts bij de gewetensvolste grote lyrici treft. Er zullen maar weinig jonge dichters te noemen zijn die, mits zij deze niet van anderen hebben overgenomen, tot zulke voorstellingsgaafheid gekomen zijn als Hubert Dubois. Elk vers is een nieuw verbazen om het verband van reserve en sensibiliteit, tucht en vrijheid, gebondenheid en elan, een verbazen ook om de vanzelfsprekende zelfstandigheid waarmee deze dichter zich beweegt midden het subjektieve affekt van zijn fenomenewereld. En verbazend ook om de zekerheid waarmee deze dichter de ‘Ahnung’ naar een plus op deze wereld, een plus waarvan wij verder niets weten, in de onweersklaarten van zijn boek samentrekt; een koen antwoord op de Claudel'se vraag: ‘ce monde à lui tout seul tel qu'il est c'est difficile de nous persuader qu'il est complet et suffisant. C'est difficile de nous persuader que nous avons droit serieusement à pas autre chose.’ Hier bij Dubois is er voortdurend deze dolle droom dat ‘andere’ te benaderen, het te geven zij het dan ook in een wereld, in een ruimte die niet met de optiese, de zintuiglike te identificeren is: een reine ruimte, die van het zuiver lyriese. Woorden en woorden? Vergeet niet u te herinneren de dubbelzin van de woorden der Pythia, - en hiermee heb ik gelegenheid te zeggen dat zij, zowel als haar zuster uit het germaanse woud, voor ons het oerbeeld van de dichter is, in zover door dichten verstaan wordt het uitdrukken van de intuitieve kennis van de wereld. Het is niet waar dat de Pythia nevelachtig zich uitdrukt. Zij drukt zich geheimnisvol uit. Dat niet iedereen de samenhang harer woorden vat, is niet haar schuld en het hoort zo wellicht tot de wereldorde. U moet de gedichten van Dubois nemen als wat ze zijn: zij horen thuis bij de Pythia en niet bij vader Homeros. Anders gezegd: de kennis van de wereld wordt hier niet als bestaande eenheid aanvaard, maar wel beproeft de dichter gaandeweg tot haar door te dringen. Indien het u stoort dat het kind, bij gebrek aan veralgemening der ervaringsfeiten, de karaf omstoot, dan, vermoed ik, zullen deze ver- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} zen van Dubois u eveneens een erger zijn. Intussen kan men ook het kind dankbaar zijn dat het ons weer het verschil tussen optiese realiteit en ervaringsroutine duidelik maakte. En daarmee is ook gezegd hoe deze gedichten moeten gelezen worden. (Ik heb het mij nu eenmaal tot taak gesteld aan te wijzen dat deze gedichten zeer begrijpelik zijn; derhalve draait deze recensie zo rond dit gebied, dat wezenlik een bijzaak is. De dichter excusere mij.) Deze gedichten moeten zo gelezen worden, dat men zich stelt op de plaats van het gedicht en dat men, indien het gaat, zonder enigerlei voorstelling mee te brengen, zich overgeeft aan de dynamiek van het gedicht. Het eerste vers omvat de kiem van het tweede en dit tweede vers is alleen dan geen nonsens, wanneer het in lyries verband staat tot het eerste, wanneer het de ritme en de voorstelling van het eerste vers doet aanzwellen of het in de diepte legt. Mevrouw! u weet dat het niet past in avondtoilet naar de markt te gaan, gesteld u zou ter markt gaan. U meent dat dezelfde regels van verhouding en wat u in deze goede smaak noemt ook in de poëzie gelden en u zult op het huweliksfeest van uw vriendin Dolly, Henny of zo, niet het gedicht ‘Het Overspel’ van uw lievelingsdichter Zoënzo voordragen, maar wel iets met sentiment als b.v.: ‘Vaar, mijn bootje’. De gedichten van Dubois hebben dit voordeel dat zij zich alle gevallen aanpassen. De marktkramer zegt: ‘ziehier het ideale hoofddeksel. U wilt naar buiten gaan, het is een pet; u gaat naar uw werk, het is een slappe hoed, u gaat naar een trouwfeest, het is een zijden hoed en thuis wordt het een slaapmuts’. Deze gedichten wisselen van gedaante als een wolk en in deze wisseling ligt voor ons lyries meeleven hun waarde. Hoe verrassender de wolk van kasteel tot duivelsgedaante wordt, des te meer houdt zij uw aandacht vast. Amateurs van poëzie hebben steeds veel gehouden van het trekken van de wolken, een bij uitstek lyries-verwendbaar fenomeen. Waarom zouden wij nu niet houden van gedichten die het hem de wolken zo goed nadoen? Ik wil zeggen: er is een lyriek van de wordende voorstelling en van deze lyriek is ‘Pour atteindre à la mort’ een der schoonste exemplaren. Deze gedichten passen zich alle gevallen aan, schreef ik. Dat is waar, doch alle gevallen moeten in deze alleen geldende atmosfeer liggen, van waaruit deze gedichten begrijpelik worden: het lyriese geluk. Deze subjektieve gedichten zijn dan zo onpersoonlik dat zij, in kompleet mimetisme, naar uwe ontroering zich plooien. Zo glijden, als een huid, over de volheid van deze zomeravond die verzen: ‘Je n'emporterai rien du ciel que ce parfum, cet air et la brûlure d'un souvenir invisible du coeur. Adieu regards sans voix cendres sans yeux si l'obstacle en mes mains à l'odeur de la terre mon corps se plie sur lui comme un vainqueur très doux que frappe cette eau vive où je mens à mourir’ {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoals men ziet is deze zuivere lyriek niet minder een zeer praktiese poëzie. Ik maak daarop attent dat zij voor reklamedoeleinden zeer goed verwendbaar is. P. van Ostaijen. Wijsbegeerte. Malebranche. Onder de machtige drang der positivistische wijsbegeerte en daaropvolgens onder de verstandsvijandige heropleving der metaphysiek heeft de faam van Malebranche gevoelig geleden. Waar is de tijd dat de innige, gewijde oratoriaan gold als ‘le premier metaphysicien de la France’, (welke faam wel wat onrechtvaardig blijken mag tegenover Descartes) en waar de tijd dat de uitgebreide historische kennis van V. Cousin Malebranche voor de tweede maal aan de gallische beschaving openbaarde met het enthousiasme dat de meeste van het ecclectisme kenmerkt, wanneer zijn breede ontvankelijkheid een onverdiend stilzwijgen ontmoet rond de persoon en het werk van wie wat lustrum bracht aan de ontwikkeling en de vooruitgang van het menschelijk denken? Het genereuse gebaar van Cousin had niet het gewenschte resultaat; het eerherstel volgde niet, spijts de catholiseerende toenadering van een Ollé-Laprunne (1) en de positivistische studie van een V. Delbos. (2) De uitgave van le P. André ‘Vie du P. Malebranche, door P. Ingold, in de oratoriaansche bibliotheek, ging te veel als pro domo door om een verstrekkende beweging uit te lokken. Een jong Fransch doctor was het gegeven nog een ernstige poging in die richting te wagen. Donderdag 2 Mei l.l. bood de heer Gouhier aan de jury der Sorbonne midden de belangstelling van het Parijsch geleerd publiek een aggregaatsthesis aan, welke op hetzelfde oogenblik bij Vrin verscheen. Ze bestond uit twee deelen: 1) La Vocation de Malebranche, of een essai tot een objectieve biographie; 2) La Philosophie de Malebranche et son Expérience religieuse. Naar het verslag der Parijzer bladen was de verdediging ‘un événement’, zoodat de voorzitter der jury, H. Delacroix, den jongen geleerde den hoogsten onderscheidingstitell verleende. Helaas: van zoo ver bekeken is het voor ons vreemden, moeilijk ons een idee te geven van zulke gebeurtenissen. De kracht en de waarde van het gesproken woord is alleen voor hoorenden bereikbaar. Doch de gedrukte gedachte kennen we beoordeelen en enkele beschouwingen over het eerste deel van Gouhier's thesis zullen hier volgen. (3) De twee aangehaalde titels vormen denkelijk nog geen geheel, {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} doch zijn voorboden van een uitgebreider en afsluitende studie welke de auteur op dit oogenblik voorbereidt en getiteld zal zijn: ‘Malebranche et la Philosophie française au 17 S.’, en om een definitief oordeel te vellen meenen we goed en voorzichtig het verschijnen van de algemeene synthesis af te wachten. Edoch, voor als nu mogen we de gepubliceerde deelen aanzien als een zeer geslaagde bijdrage tot de geschiedenis der fransche wijsbegeerte, hoewel we Soulairol's appreciatie ‘un événement philosophique’ wat overdreven en door de publiciteitsmanie geïnspireerd achten. Met een prijzenswaardige vaardigheid koppelt de schrijver de strenge historische methode aan een levendige intuitie van milieu en geestestoestanden, en geeft hij met al de gaven en gebreken, eigen aan de fransche cruditie, de synthesis dezer methoden weer. Akten, archiefstukken en citaten uit tijdgenooten vormen het historisch canevas, dat zwaar aandoet en overtollig mag genoemd worden omdat het de lezing nutteloos bemoeilijkt en sommige hoofdstukken tot vervelens toe langdradig maakt. Onze methode biedt het groote voordeel een heel reitje klassiekgewordene opinie's over den stillen oratoriaan recht te doen en met een pijnlijke juistheid zijn leven heel wat prozaïscher weer te geven als de enthousiaste biografen der eerste tijden het afschilderden. De biografie heeft er vast veel aan gewonnen; met grooter klaarheid, met betrouwbaarder zekerheid en met preciesheid hebben we hier het kalme en ingekeerde leven, dat wel op menig punt van de laïeke hagiographie afsteekt. Immers, de gewone Malebranche figuur, welke ons bekend is uit de handboeken der philosophiegeschiedenis, brosseert ons een onbewogen leven, verloopende in een volmaakte rust binnen de muren van het berulliaansch instituut, onbewogen midden de stormachtige ideeënbeweging der cartesiaansche en jansenistische debatten, midden de wrokkige strijd tusschen Post-Royal en de Jezuïeten, midden de strijd tusschen Molinos en Jansenius. We meenden voor ons een afgezonderd leven te hebben, vreemd aan de wereld en zijn gebeuren, vreemd aan de zoo nabije worsteling der gedachte, welke geen andere was dan de opkomst der moderne wijsbegeerte; en nu aan de hand van allerlei gegevens, welke, helaas, niet altijd dezelfde overtuigende kracht meedragen, zien we het ideale beeld van Malebranche heel wat nader bij een gewoon menschenleven verschijnen. Descartes is dood, maar Descartes' geest en overtuiging leven nog, en de nieuwe geest verovert stilaan alle wetenschappen, de theologie inbegrepen. Het Oratoire, gesticht door den kardinaal de Bérulle, waarover H. Brémond in zijn ‘Histoire littéraire du sentiment religieux en France’ (4) zulke mooie en treffende bladzijden heeft en die van zeer vroeg, evenals zijn opvolger le P. de Condren, een goede vriend van Descartes was, ging door als een cartesiaansche burcht; en nu komt Gouhier voor den dag met de paradoxale thesis, dat het Oratoire in al {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn autoritaire uitingen anti-cartesiaansch was. (5) Hoewel niet duidelijk uitgedrukt, deden we het vermoeden van dezelfde waarheid bij Brémond op. En het wonderst van al: de argumenten waarop de auteur het paradoxe steunt, zijn zoo talrijk en zoo afdoende, dat ze twijfelloos een groot deel waarheid staven. Alleen wil het ons voorkomen dat het paradoxe te ver op de spits gedreven is. Het cartesianisme binnen de oratoriaansche omheining laten vertegenwoordigen door enkele donkere, onbekende en talentlooze personen, en ze daarenboven nog aan de vervolging der oversten, o.a. van le P. Bourgoing voorstellen, is zeker overdreven. Immers de cartesiaansche faam van de Congregatie was voor de omstaanders onbetreden, moge er ook een merkelijk deel dezer eensgezindheid op rekening geschoven worden van de rivaliteit der jezuieten, belust op het monopool van het humanistisch onderwijs, op de bevoorrechte en invloedrijke plaatsen. Ten andere om zijn cartesianisme heeft Malebranche al veel min te verduren gehad dan om enkele theologische twistvragen. Niet alleen over de augustiniaansch getinte middens waait de geest der ‘Méditations métaphysiques’, maar zelfs reeds bij de molinisten; heel het denkend publiek voert hij mede en Port-Royal, samen met het Oratoire, heeft het eerst de vernieuwende invloed ondergaan. Trouwens dit moet niemand verwonderen. Spijts alles kan men niet twijfelen aan de orthodoxie van den wijsgeer van La Haye - Descartes; de veroordeeling en het verbod zijner Meditatie's dateert van niet vroeger dan 1663 en tot vier jaar later (1668) waren zijn denkbeelden nog ongevaarlijk van politieke zijde. Daarenboven was men sinds de Renaissance gewoon een loopje te nemen met een of andere traditionneele overtuiging der kerk, en de strijd tusschen Ptolemeus en Copernik lag wel stil voor het groot publiek, doch tastte in de geesten het wetenschappelijk gezag van Rome gevoelig aan. Ook Descartes hield het op dit punt tegen Rome. De biografie zelf van Malebranche is niet transcendent; ze brengt veel nieuwe détails, enkele vernieuwende aanzichten, een ander decorum, doch ze is en blijft in hoofdzaak bestaan uit sedert lang gekende data. Met een absolute zekerheid was het grootste gedeelte dezer levensgeschiedenis ons niet gekend en na Gouhier's constructie blijft ze in hetzelfde stadium verkeeren. Voorheen besloot men uit de afwezigheid van gegevens dat zijn leven eentonig verliep en geen geschiedenis had, als dat van een goed maar niet buitengewoon lid eener afgezonderde congregatie. Kenschetsend is die afwezigheid voor Malebranche's verblijf in het Oratoire. Doch de opbouw van Gouhier heeft de groote gave ons de indruk te laten dat de afwezigheid van feiten maar aan het toeval te wijten is, dat Malebranche's leven wel een geschiedenis kan gehad hebben, wier bijzonderheden of verloren gegaan zijn of nog in het onbekende feitenreservoir van de historie begraven liggen. En spijts de enkel half overtuigde ‘nous ne saurons probablement jamais’ voelen we geen resignatie, doch is onze nieuwsgierigheid ten hoogste geprikkeld. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schema der biografie is eenvoudig: voor 1664 was Malebranche een eenvoudig, ingekeerd priester; in 1664 wekt de lezing van ‘L'Homme’ van R. Descartes zijn miraculeuse roeping tot de philosophie; na 1664 studeert hij het cartesianisme, schrijft hij de ‘Recherche de la vérité’ (1674-75), de ‘Méditations chrétiennes’ (1683), de ‘Entretiens sur la métaphysique’ (1688) op philosophisch en het ‘Traite de la nature et de la grace’ (1690) op theologisch gebied, benevens een reeks polemiseerende artikels, brochuren enz. rond Descartes, Augustinus en het genadevraagstuk. Gouhier behoudt dit schema, dat wel met de werkelijkheid schijnt te strooken. Doch aan de uitwerking bracht hij gevoelige veranderingen. De stille periode van Malebranche dreigt nu geen acquis, maar een probleem te worden. (6) De algemeen geldende opinie stamde af uit V. Cousin's Fragments Philosophiques, (7) en uit le P. André ‘Vie du P. Malebranche’. (8) Malebranche vluchtte de wereld, zelfs de rangen van den gewonen clerus naast het religieuse vocatiegevoel om wille van zijn zwak lichaamsgestel en verkoos om zeer prozaïsche redenen het Oratoire boven andere congregatie's. Voor en tijdens de leerjaren welke zijn wijding voorafgingen was hij immer een pover student. Doch hij was zeer ijverig, en deze ijver voerde hem achtereenvolgens tot al de wetenschappen van zijn tijd. Doch eens een wetenschap meester, bekroop hem het gestadige harde noodlot: de deceptie, het wantrouwen, het besef der nutteloosheid en de onmogelijkheid om de begeerte van zijn hart te bevredigen. P. André stelde het voor alsof Malebranche gelouterd moest worden door al de mogelijke verstandelijke en moreele ontgoochelingen, om in staat te wezen den cartesiaanschen ‘coup de foudre’ te ondergaan en stelselmatig bouwde hij alle feiten op volgens dit vooropgezet plan. Aan dit plan stelt Gouhier paal en perk. Hij toont aan hoe fantaisistisch de enthousiaste jezuiet te werk ging en hoe weinig de naakte feiten met deze opvatting overeenkomen. Hij beschouwt Malebranche als een zwak student, wat iedereen toegeven moet: ook luiden alle nota's ‘esprit médiocre’. Doch nooit was bij hem de zucht naar wetenschap; in het Oratoire zocht hij geestelijk voedsel, godsdienstig leven en zielenvrede. Uit verpoozing bracht hij ledige uren door met allerlei wetenschappen (hebreeuwsche taal, mathesis, physica, bijbelkritiek), ja zelfs met handwerken zooals uurwerken en sloten maken, doch alles zonder natuurlijke aanleg noch instinctieve aangetrokkenheid. Veeleer beoefende hij alles naar gelang de omstandigheden en voornamelijk naar gelang de voorliefde van zijn intieme vrienden zooals P. Le Cointe, den historicus en R. Simon, den criticus. Echte bekommering baarde hem de wetenschap evenmin als hij in een of andere zeer ervaren was. Deze periode is dus naar {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouhier in Malebranche's leven een gapende leegte, waarin onschuldig enkele kiemen gelegd worden, welke later, wanneer het ‘feu sacré’ hem zal bezielen, vruchten zullen dragen. In medio virtus! Aan beide conceptie's valt te schaven. De biografie van P. André is zoo systematisch opgetrokken, dat men zou denken aan een anachronistische toepassing der hegeliaansche geschiedenisconceptie; ook gelijkt ze meer op de apologie van een neophiet dan op een zakelijke coordinatie van beproefde feiten. De pater heeft met zijn gegevens wat al te veel vrijheid genomen; zijn verbeelding schiep een mooi arrangement, zoodat ze gelijkt op het: ‘es muss weil du willst’. Zoo alleen staat geen mensch op de aarde, dat de ontwikkeling zijner ideeën geen andere lijn heeft te volgen dan die der starre geesteslogiek; omstandigheden, tijd, ruimte en personen zorgen altijd voor de onvermijdelijke deviatie. En dat is ook met Malebranche gebeurd. Hij was onderhevig aan de geest, aan de beroerten en de atmosfeer zijner dagen en hoe beroerd, afwisselend en oogenblikkelijk deze atmosfeer was, bewijst ten overvloede de geschiedenis van het cartesianisme en het jansenisme. Doch aan het indifferentisme, hetwelk Gouhier aanpredikt, is af te dingen. Tegenovergestelde stellingen zijn altijd blootgesteld aan het extremistisch gevaar en de auteur is het niet ontloopen. In een andere wending heeft de verbeelding ook hier de feiten aangedikt. Het relaas der onverschilligheid is niet zeer overtuigend hoewel het met een groote vracht citaten en getuigenissen is bezwaard, en daarenboven gaat het met onoverkomelijke moeilijkheden gepaard. Eerstens uit onverschilligheid leert niemand hebreeuwsch enz.; tweedens een onverschillige natuur kan wel eens aan bellettrie doen, doch zich geenszins onderwerpen aan de vervelende school der elementaire notie's zooals b.v. grammatica enz. En dat juist deed Malebranche, en enkel nadat de lastige studie der elementa hem het besef gegeven had, dat ze voor hem niet vruchtbaar waren, ofwel dat de gepaste vriend afwezig was of zich op afstand hield, zei hij vaarwel aan het snel opgeborreld enthousiasme. Derdens is het onbegrijpelijk en onuitlegbaar hoe iemand, onverschillig aan de wetenschap, zoozeer getroffen kan worden door een boek als ‘L'Homme’ van R. Descartes. Immers buiten een regulatieve inleiding is het een loutere physiologie, een wetenschappelijke studie van het materieel organisme. Wie ernstig bekommerd is om het wezen en de eischen der wetenschap kan een omwenteling in zich voelen gebeuren bij een systeem, waarin de noodzakelijke methodische principes der wetenschap uiteengezet worden met de helderheid, waarin een Descartes uitmunt. Maar met de opvatting van Gouhier blijft Malebranche's bekeering tot de wijsbegeerte in den echten zin van het woord een mirakel, een feit, een conelusic zonder voldoende anteccdenten en bijgevolg voor geen begrip vatbaar. In medio virtus! een groote, natuurlijke en geniale aanleg bezat Malebranche voorwaar niet, doch een ernstige wil kunnen we hem niet ontzeggen. Dillettantisme had hem voorwaar op andere, behagelijker ba- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} nen geworpen vooraleer de groote genade zich plotseling in hem openbaarde. Wellicht zou hij zich overmoedig in de heerschende polemieken geworpen hebben, welke even aantrekkelijk moesten schijnen aan zijn tijdgenooten dan hedendaagsch sommige esthetische of philosophische twisten. We stellen ons Malebranche voor als een man van goeden wil; zeer fijngevoelig en beschaafd gelijk zooveel lichamelijk chetieve personen en een illustratie van het spreekwoord: waar een wil is, is een weg. Waarop de onverschilligheid steunen kan, wil ons maar niet in de hersenen en daar waar de mystieke trekken het belang der wetenschap gevoeligst in twijfel trekken, is alleen nog de zelfvoldane en wereldverwaande wetenschap bedoeld, welke uit de hoogmoed afstamt, en op een pretentieus pedantisme uitloopt. Malebranche's hoofddoel bleef de dienst des Heeren, het priesterideaal van Bérulle, maar aangevuld met de zucht naar zelfvolmakende wetenschap, welke op de groote eeuwen der geschiedenis haar stempel drukt. Godsdienst en wetenschap leven samen in de cellen van het Oratoire, al moge de voorzichtigheid van generaal Bourgoing al eens beperkingen aan de laatste verzuchtingen gesteld hebben. De tweede phase van Malebranche's leven is zijn plotselinge bekeering tot het cartesianisme. Ook hier heeft Gouhier gaven en gebreken. (9) Plotselinge omwentelingen in het geestesleven van bevoorrechte naturen zijn niet zeldzaam: Augustinus' ‘Neem en Lees’, Descartes' ‘grande lumière in zijn eenzaam winterkwartier van Bohemen’, Malebranche's omkeer in een boekwinkel zijn wel uitzonderingen, doch geenszins alleenstaande wonderen. Doch ook wonderen vragen een waarom, welke het verstand begrijpelijk voorkomt. Daarom moeten we een oorzaak of minstens een aanleiding zoeken voor ‘le cas Malebranche’. Gouhier zegt zeer wel: ‘On a beaucoup épilogué sur le songe de Descartes ou tel autre événement de l'histoire litéraire, mais on semble avoir trouvé tout naturel ce fait qui devait bouleverser la vie de Malebranche’. (10) Zeer waar. Een ernstige poging om dit wonder te begrijpen is nog niet aangedurfd, en aangezien we ons geheugen niet betrouwden, omdat we geen onthouden hadden van zoo een gewichtig punt, consulteerden we enkele studie's over Malebranche en moesten tot ons groote verwondering Gouhier in het gelijk stellen. Meer, een uitleg is niet alleen nooit verstrekt, maar de noodzakelijkheid van een uitleg is nooit gevoeld geworden. En de auteur zoekt hem in het antwoord op twee vragen: a) hoe kon het zijn dat Malebranche Descartes voor 1664 niet kende? b) wat bevat dan het werk van Descartes dan voor zoo eigenaardigs, dat het zoo een uitwerksel hebben kon? Op de eerste vraag antwoordt hij met het anti-cartesianisme van het Oratoire te doen uitschijnen: de proscriptie zou de kennismaking onmogelijk gemaakt hebben. Edoch, dit blijkt niet zeer waarschijnlijk. Descar- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} tes' werken waren bekend in het Oratoire want generaal Bourgoing voerde in de congregatie een veldtocht tegen de overweldigende leering; tweedens was voorzichtigheid aangeraden in die wondere tijden, toch bleven de geruchtbarende werken voor iedereen vrij, aangezien ze enkel in 1663 op den kerkelijken index geplaatst werden. Derdens de vrees voor de jezuieten, welke naar alle waarschijnlijkheid Bourgoing geleid heeft in zijn reglementatie der studiën, gaat hier minder op; Descartes is een leerling van La Flèche, en zijn systeem drong op verschillende plaatsen de jezuietenorde binnen. Dat Malebranche ze niet kende, moeten we toegeven. Doch moeten we er eerst op wijzen dat hij in deze periode vooral geschiedenis, kritiek en hebreeuwsch studeerde en later, reeds onder cartesiaanschen invloed mathesis, physica en philosophie; vervolgens kan men aannemen dat de synthesis, welke een philosophieprofessor aan die leering geven moet, voor een oningewijde volstaat, die op hetzelfde oogenblik met andere zaken opgehouden is. En ten laatste voeren we de getuigenis van Malebranche zelf aan: dat lezing niet de voornaamste wijze was waarop hij kennis nam met de wetenschap. Immers hij las zeer weinig, soms maar een volume 's jaars. (11) Alzoo is het begrijpelijk dat hij met de werken van Descartes onbekend was tot in het jaar 1664. Waarom maakt het eenvoudig doorbladeren van ‘L'Homme’ de omwenteling in hem teweeg, welke beslissend is voor heel zijn later leven? Het eenvoudige feit is het volgende: Malebranche trad een boekwinkel binnen, doorbladerde het pas verschenene posthuum werk van Descartes; het stond hem aan, nam het mede, las het en werd van dit oogenblik af en definitief gericht op de wijsbegeerte een fondamenteel cartesiaan. De intrinseke inhoud verklaart niet de brusquerie der bekeering, en wat Ollé-Laprunne en Delbos ook aanvoeren, (12) het blijft altijd onvoldoende om het wonder der roeping van Malebranche te verklaren. Doch waar ligt de moeilijkheid der verklaring? Eenvoudig in het plotseling gebeuren dezer bekeering. Welnu deze tijdsbepaling is dubbelzinnig. Waarom het boek hem bij de doorbladaring beviel? ‘Nous ne saurons jamais pourquoi’, zegt Gouhier; (13) en dat is waar doch niet belangrijk. Immers de bekeering ligt niet in dit moment, doch in de volgende jaren; de bekeering moet niet oogenblikkelijk opgevat worden; ze was het werk van wil en studie. De gegevens, welke de auteur aanbracht, geven ons daaromtrent voldoende rekenschap, nl. de getuigenis van P. Poisson: (14) de studie van Descartes gaf hem de lust tot de wijsbegeerte in zulke mate, dat hij aan alle andere vaarwel zei; hij studeerde vier jaar lang Descartes' werken en voelde zich alsdan in staat tot de redactie der ‘Recherche de la Vérité’ volgens de cartesiaansche principes. De bekeering is een bekeering van het verstand en is voorafgegaan door jarenlange {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} studie en elk oogenblik van dit tijdstip ankerde hem vaster in het systeem der heldere ideeën. Misschien was zelfs ‘L'Homme’ alleen aanleiding, doch geenszins beslissend. Doch dit weten we niet. Doet minder ter zake waarom het boek hem beviel, misschien om een mooie beeldspraak, een mooie phrase of een aardigheid; het feit is dat hij vier jaar met Descartes doorbracht, dus lang genoeg om geen wonder te maken van de bekeering. En in deze opvatting passen de zooeven verworpen bemerkingen van Ollé-Laprunne en van Delbos beter dan in de opvatting der oogenblikkelijkheid. Ook met dit begrip van het wonder cadreert de appreciatie van Gouhier (15) meer dan met de andere. Met de hypothese der oogenblikkelijkheid is ze eenvoudig weg absurd. Het gansche schema past op het tijdstip, hetwelk als terminus a quo de ontmoeting van 1664 heeft en als terminus ad quem het jaar 1669, niet als een ‘coup de foudre’, doch als besluit van een vrij langdurig ontwikkelingsproces in een richting gestuwd, moet men de bekeering aanzien. Het jaar 1664 is voor Gouhier de mijlpaal het ‘tournant’ van Malebranche's levensgeschiedenis. Al wat volgt vormt bij hem eene, de laatste phase. (16) Deze is niet zoo eenvoudig als de twee voorgaande. Immers gedurende de vruchtbare jaren moet er in de geest van Malebranche een strijd uitgevochten worden tusschen het cartesianisme en de christene-traditie, waaraan hij in de beroering van het jansenisme getrouw wilde blijven als een volmaakt orthodox denker. Niet Descartes, doch het scherp doorgevoerde cartesianisme kan de traditie benadeeligen door het misprijzen van de theologie der middeleeuwen, hetwelk zonder veel moeite, en de volgende eeuw heeft het bewezen, uitgebreid worden kon op de leering van alle theologen, de kerkvaders inbegrepen. Malebranche vereenigde in zich zelf gemakkelijk de twee systemen, doch voor het groot publiek was voorzichtigheid geboden. De christene reflexie van Malebranche op zijn cartesianisme noemt Gouhier ‘le retour à Saint Augustin’. Het woord is ongepast gekozen: immers wanneer er geen spraak is van afstand, kan er ook van geen ‘retour’ spraak zijn en Malebranche is nooit van het orthodox-augustiniaansche standpunt afgeweken. Hoogstens is de periode welke onmiddellijk op 1664 volgt uitsluitend gewijd aan de studie van Descartes, doch aan een verwijdering van de christene leer dacht de oratoriaan niet. Te meer waren de meeste jansenisten tevens aanhangers, discipelen van den auteur der ‘Méditations’ en was Descartes aldus suspect bevonden onder de polemiseerende jezuieten, aan zijn catholiciteit viel niet te twijfelen, evenmin als aan de ongevaarlijkheid zijner principes voor religieuse belangen. En de vrije, vranke wending naar de orthodoxie kan in deze beteekenis alleen bedoeld zijn onder het woord ‘retour’. Dan voert Gouhier met een enorme ballast eruditie aan, waarom deze {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} wending op de H. Augustinus teruggaat. We weten niet goed waarom zoo een pijnlijke constructie noodig is. Is de bisschop van Hippone niet de figuur welke de rumoerige 17de eeuw beheerscht? En ligt al het rumoer niet juist rond zijnen naam vereenigd? Hem betreffen al de vinnige debatten, welke de belangrijkste intresten vertegenwoordigen; hem betreffen de ernstige en gevaarlijke twisten. Wat moet het dan verwonderen zoo ieder denker van deze tijd de H. Augustinus zoekt te verstaan om zich met zijn gezag te dekken en met dit gezag een philosophie, een heel systeem van denken zoekt te beschutten, hetwelk anders niet ongevaarlijk blijken kon door zijn religieuse nabijheid en zijn desintegratie van de dichtst bijgelegen rationalistische traditie der theologie. Het tegenovergestelde zou verdienen aangestipt te worden, want dan zou het uitzonderlijk gelden; doch het normale is bij rechte vatbaar voor bestatiging en eischt geen vergezocht pleidooi. Het zal wel onwaarschijnlijk zijn zelfs, dat er ooit een merkelijke tijd verliep zonder dat Malebranche zich met den betwisten kerkleeraar onledig hield: zoo hangend en brandend waren de twsten, dat geen tijdsbestek van eenigen duur voorbij kon gaan zonder dat de gebeurtenissen de geesten weer dreven naar den theoloog der IVde eeuw. De overige helft van het eerste werk: ‘La Vocation’ bespreekt de voorgeschiedenis van Malebranche's leering en hoort logisch bij de bespreking welke we voor een volgende maal behouden. Ook dit exposé vraagt een nauwkeurig onderzoek, ofschoon het veel nader bij de gewone opvattingen blijft. Deze bemerkingen op ‘La Vocation’, hoe terechtwijzend ze ook mogen schijnen, hebben nochtans geen afwijzende beteekenis. Ze zijn van aard om iedereen te overtuigen, dat de synthesis van Gouhier een ernstige poging is welke we waardeeren, en dankbaar zien we het beloofde gedeelte tegemoet. De auteur kent de periode, waarin Malebranche leefde; hij kent ze niet door een tweede rangs eruditie, maar uit de bronnen zelf en de onmiddellijke meeleving met de agitatie der rustelooze theologie-twisten veronderstelt een langdurige en intuitieve studie van het materiaal. Iedereen weet hoe de systematisatie van een bewogen ideeënstrijd moeilijk is en gepaard gaat met een afwisselende opeenvolging van enthousiasme en ontgoocheling; hoe de classificatie ontelbare malen gebouwd en afgebroken wordt om ten slotte in de geest de melancholische overtuiging van onvolmaaktheid na te laten, en hoe de overvloed van feiten het klaar uitbeelden der evolutielijn dwars zit. We meenen dat de auteur die psychologische ervaringen heeft doorgemaakt. De typeerende kracht van een Saint-Beuve bezit hij niet; de breede, menschelijke cultuur, welke een Brémond toeliet met echt humane en volmaakte doigté achtereenvolgens de verschillende partijen der religieuse twisten uit te beelden, om de beurt spympathiseerende met de groote zielen welke alle kampen bewogen, is niet die van Gouhier. Daarvoor is hij te historisch, en te weinig esthetisch en psychologisch geschoold. Doch {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} de historische methode is hij meester en al de voordeelen dezer methode weerspiegelen zich in deze biografie. Laat ons dus een warme ontvangst bereiden aan de herwekking van een groot denker; en we bevelen de studie van Gouhier aan zonder vooringenomenheid aan al wie belang stelt in de ideeëngeschiedenis van een der klassieke perioden der beschaving. H.J. De Vleeschauwer. Bibliographie Hilarion Thans: Passiebloemen. Mechelen, 1924. Naar de bepalingen, die hem door een korrespondent werden gesteld, schreef Hilarion Thans deze ‘Passiebloemen’, zoals hij zelf toegeeft geen dramaties geheel, maar wel losse taferelen. Zij blijven meer het werk van een lyricus dan van een toneelman. Men wenste ‘een Passiespel dat óók echte kunst zou zijn, maar eenvoudig en in het bereik van gewone toneelliefhebbers. Het moest kunnen opgevoerd worden zonder verandering van schermen, met weinig akteurs; opzet en taal bevattelik voor gewone hoorders’. Deze bepalingen vooropgesteld, zo mag men zeggen dat Hilarion Thans in zijn taak slaagde. De verzen zijn verzorgd en natuurlik, de psychologie en de handeling elementair zonder banaal te worden. Men kan alleen zekere reserves maken voor een paar sceniese biezonderheden die zwak zijn, zo b.v. het optreden van Judas in het tweede tafereel dat ingeleid wordt door Judas' vraag aan Petrus: ‘Ge hebt het over mij, me dunkt?’ (blz. 52). Waarop Petrus antwoordt: ‘Hoe? Judas! Gij hier!’ Zo iets herinnert te veel aan de elementaire uit-de-slag-trekkerij, die, bij patronaatstukken, schering en inslag is. (B.v.: ‘Maar laat ons zwijgen. Ik hoor stappen. Hij komt.’) v. O. A. van Acker: Moederweelde. Brugge, 1926. Zijn alle moeders dichteressen? Misschien wel, maar dan mogen ze geen verzen schrijven. Doch deze dichteres, die moeder is, meent dat als lyriese ontroering de moerderlike reeds ruimschoots volstaat. Daarom: deze gedichten zijn goed bedoeld en het is jammer dat men er een beetje kwaad moet van zeggen. Het moederlike gevoel volstaat niet. Zelfs moeders hebben geen onvervreemdbaar recht op wansmaak. Daar nu dit moederlike gevoel, dat in zijn a-priorisme tot de ergste wansmaak leidt, zonder meer alles is waarmee de dichteres van Acker zich naar de Parnassus op weg begeeft, zo laat het zich gemakkelik berekenen in welke {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} noodlottige situatie deze gelukkige moeder, die tevens een ongelukkige dichteres is, moet versukkelen. Voor het overige is niets tegen de stelling te zeggen dat, waar, naar de mening der dichteres, deze gedichten zijn ‘staamren geen zingen’, ‘het staamren ook zijn recht heeft’. Zonder twijfel, lieve dichteres, stamel maar zoveel het uw hart lust. Geen mens kan daar iets tegen hebben. Jammer maar dat er zo slecht, ik meen hiermee: in zulk een slecht nederlands gestameld wordt: z'heeft, z'heur, z'haar, enz. Zelfs voor dichters is er nog een verschil tussen ‘ze heeft’ en ‘zeeft’. v. O. Clemens Van der Straeten: Stille Praeludiën. Hasselt, Leuven, z.j. (1926). Deze gedichten hebben hun atmosfeer en dat is reeds heel wat. De sensibiliteit waarvan hier momenten worden vastgehouden is fijner, nerveuser dan deze van de doorsnêe vlaamse lyricus. Daarom is de verschijning van een boekje als dit aangenaam verrassend middenin de produktie van de latere vlaamse modernen, die niets uit de zintuigelike wereld in hun lyriek wisten over te brengen. Niet alleen formeel lijkt v.d. Straeten een late amateur van het parnassianisme, maar ook de ‘Stimmung’ na is er bij hem iets, niet van Lecomte Delisle, maar wel van de mildere parnassiens. Daartoe draagt ook zijn voorstellingsfeer bij, naar parnassiaanse wijze, ik zou haast zeggen naar parnassiaans recept, handig samengesteld uit de werelden van natuur en kunst. Wel gaat hij bij dit door-elkaar-vlechten soms te ver, zodanig dat zijn vers dicht bij het rethorikale komt te staan, zo b.v. hier: ‘En ginds, voorbij het roode paviljoen ligt heimnisvolle en donkre woudenweelde, alsof hier Ruysdael de achtergrond penseelde’, waar de dichter de natuur, die hij verklaart lief te hebben, zeker een beetje onrecht doet... tenzij hij zich zou aansluiten bij de boutade van sommige moderne esthetici die verklaren dat de natuur niet veel beter dan een ‘kitsch’-decor is. In het algemeen geeft het vers van v.d. Straeten goed de en-sourdine-stemming, die bij zijn atmosfeer past, weer. In tegenstelling met sommige modernistiese dichters, wier realisering in geen verband meer staat met het voor hun kracht alleszins veel te ver gelegde doel, gelukt het v.d. Straeten bijna op elk gedicht de stempel van zijn stemming te drukken; deze stemming is wel een beetje ouderwets, doch zelden banaal. Zijn voorstelling rijkt niet ver, maar zij wordt in zijn gedichten goed gerealiseerd. Er is evenwicht tussen zijn voorstelling en zijn lyries elan, tussen zijn verlangen en zijn kracht. Wanneer beide hem in steek laten, wordt het wel erg beroerd, zo b.v. bij deze konstatering, die even banaal in de voorstelling als onbeholpen in de uitdrukking is: ‘De nacht is poëzie- en douweloos’. Zo iets past toch zeer weinig deze dichter die, op een andere plaats, de ‘woordenzwier’ verheerlikt. v O. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XXIde Jaarg. - Nr 11 - November 1926 VLAAMSCHE ARBEID INHOUD: STEPHANIE CLAES-VETTER: Ontgoocheling. VICTOR J. BRUNCLAIR: Ruïnen onder Zon. KRONIEKEN. P.v.O.: Karel Van de Woestijne. DE REDACTIE: Kennisgeving. Prof. Dr H.J. DE VLEESCHAUWER: In Memoriam Rudolf Eucken. L. SPELEERS: Eene merkwaardige vóórhistorische vondst. BIBLIOGRAPHIE. ‘Ve Winterboek van de Wereldbibliotheek’ (Amsterdam). - R.H. Benson: ‘Gezift als Tarwe’. - Pr. Arents: ‘Pantoffel’, ‘Het geheimzinnig Kastje’. - Ernest Claes: ‘Kiki’. - M.A.P.C. Poelhekke: ‘Woordkunst’. - Geo Norge: ‘Plusieurs malentendus suivis de la double vue’. - Uitgaven van N.V. Leeslust: ‘Mijn broerke’, ‘Menschenoffer’, ‘Lowieke’, door Lod. Lavki. - Jozef Simons: ‘Kanonnier’. - Isabella Kaiser: ‘Rachel's Liefde’. - Hugo Verriest: ‘Keurbladen’. - Guido Gezelle: ‘Vlaamsche Volksvertelsels’. - Paul Kiroul: ‘Fikke spring in 't veld’, ‘Prulleken’, ‘Prinses Zonnestraal en Tierlafijntje’, ‘Van 'n Kabouter die wilde 'n Mensch worden’, ‘Van zeven Reuzen en een Dwerg’. uitgeverij ‘MERCURIUS’ antwerpen {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 11] Ontgoocheling Een van de weinige sneltreinen Amsterdam-Parijs, die in het waardige Dordrecht stilhouden. De vreemdelingen hebben verrukt door de raampjes gekeken: eerst Rotterdam in zijn weelde van water, twee groote bruggen, weer een stad, weer een reusachtige rivier, nu zien ze dat het dezelfde is, die een arm sloeg om het eiland tegenover de groote handelshavenplaats, waar ze boven de huizen heen reden. En nu kalmer, vrediger, poëtisch bijna maar niet minder indrukwekkend deze grijze veste aan den grijzen stroom. Het doet zonderling aan hier stil te houden, de kwieke krantenjongens te zien voorbijroepen en de gedienstige aanbieders van koffie, broodjes-met-ham, hopjes en chocolade. Het doet aan in de keurigheid en zindelijkheid van deze preutsche stad als een laatste groet vol burgertrots en wellevendheid uit dit land van boeren en kaaskoopers, eer men het bij het correcte Roozendaal voorgoed verlaat om heen te snellen naar het licht en de beschaving van Zuidelijker streken, rijdendeweg merkbaar in goordere tinten, in slaan met portieren en opdringen bij het uitstijgen, om zijn hoogtepunt te vinden aan de Fransche douane, die nauwgezet haar plicht vervult, blijkbaar niet bevroedend, dat de Noordelijke buren kans zien hetzelfde doel te bereiken met zooveel hoofscher middelen. Betsy de Veere staakte haar overpeinzingen om weer behagelijk terug te zinken in haar hoekje. Ze reed tochtvrij achteruit en de coupé was niet te vol. In Dordt waren er twee menschen uitgestapt, een dame met een veel ouderen heer, die ze tutoyeerde: zou dat haar man wezen? Als er nu maar niemand meer bij kwam, als ze zoo eens konden blijven tot aan Brussel, zij in haar hoekje, het mijmeren over de laatste jaren, de kennismaking per brief en per foto, en nu het eindelijke langverbeide samentreffen in Brussel. Den laatsten keer, dat zij dezen weg deed, dat was, laat eens kijken, al vier vijf jaar geleden, kort na den oorlog. Hoe menigmaal was zij vroeger niet naar Parijs geweest, eerst met haar ouders, later met studiegenooten of collega's, Brussel was er na een vluchtig bezoek in haar meisjesjaren en een {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} studieweek in de musea voor haar dissertatie, steeds bij ingeschoten, eigenlijk ook niet interessant genoeg voor een langer verblijf - een beetje lijkend op de Duitsche, een beetje op de Fransche steden, geen eigen ziel om een vreemdeling te boeien, een bont allegaartje, wat oppervlakkig gedoe met een poging tot mondaine wuftheid: de vrouwen mooier dan de Fransche, beter gekleed dan de Hollandsche, toch minder voornaam dan een van die beiden. Maar nu had haar bezoek een ander doel dan de stad - de stad was bijzaak, een toevallige omstandigheid, het speet haar eigenlijk, dat Anton Van der Voorde in Brussel woonde. Ze had hem zich vroeger altijd voorgesteld ergens buiten, heelemaal in afzondering, of gebleven te midden zijner dorpsgenooten, in zijn eigen sfeer, nauwelijks toonend dat hij haar ontgroeid was. Zijn beide eerste boeken, snel op elkander gevolgd, waren haar een blijde verrassing geweest, iets als het herkennen van een lang vergeten vriend, iets als het terugleven van de blijdste uren harer jeugd. Ze had het een genot gevonden hem verder te volgen in zijn werk; iedere nieuwe pennevrucht, de kleinste krabbel, de luchtigste schets, de eenvoudigste novelle hadden haar geboeid evengoed als zijn wijdloopige romans. Zij had ze gelezen en herlezen met het verholen enthousiasme, waarmee ze in haar jeugd, in den overgang tusschen meisje en vrouw haar lievelingsschrijvers tot zich nam, zelve verbaasd dat op rijperen leeftijd een zoo volkomen overgave van den geest haar nog mogelijk bleek. Natuurlijk had bij een tweede of derde lezing haar critische blik de fouten en zwakheden bespeurd, te feller naarmate haar aandacht meer toegewijd was: de menigmaal gebrekkige constructie, het bij een man zonderlinge gemis aan logiek, zooal niet in de psyche dan toch in den drang der omstandigheden, en in haar weldoorwrochte studiën over het werk van Anton Van der Voorde had zij daarvan ruimschoots blijk gegeven, te ruimer daar zij niet verkoos mede te doen aan de in Holland snel oplaaiende geestdrift voor buitenlandsche literatoren, die niet altijd kaf van koren weet te onderscheiden, wanneer de naam eenmaal gemaakt is. En toen hun eerste kennismaking per brief. Ze had opzettelijk vermeden hem te schrijven, er lang tegenop gezien: er steekt altijd iets belachelijks in de hulde van vrouwen aan groote mannen, of wie daarvoor doorgaan. Diep in een hoekje van haar geest en gemoed hield zij een veilig plekje voor de rij boeken, die in haar bibliotheek achteloos tusschen andere Vlaamsche schrijvers stonden, maar diezelfde boeken lagen op haar slaapkamer in het kleine rek, en ze had nog een serie ervan in het knusse hoekje bij den haard in de ouderwetsche trog, waar ze haar handwerken instopte, haar te verstellen {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} kousen en haar naaigerei, haar batikshawl en modeplaten, al de dingen waar ze zich dagelijks mee omringde, vooral wanneer er kennissen of vrienden kwamen aanloopen, en waardoor ze graag den schijn vermeed van wat ze toch eigenlijk was: een boekenwurm, een heele of halve geleerdheid, de kunsthistoricus doctor Betsy de Veere. Kort en zakelijk schreef ze hem toen na eenigen tijd, vroeg een portret, dat haar tijdschrift wenschte te plaatsen bij een artikel van hare hand. Het antwoord kwam spoediger dan ze verwacht had, zoo jongensachtig vroolijk, zoo ongekunsteld vereerd, en een leuk gladgeschoren ovaalrond gezicht met glinsterende oogen achter een heel fijn, bijna onzichtbaar lorgnet, met sterke tanden in een breeden mond, lachte haar in uitbundige pret tegen van een aan zee genomen kiek, maar daarbij ingesloten vond zij tevens het eigenlijke portret, ernstiger en waardiger, ouder ook lijkend, een man van tegen de veertig. Zij had dit na veel moeite en heen en weer geschrijf van den clichémaker heroverd en het rustte nu schijnbaar achteloos in de Japansche verlakte doos tusschen kunstbroeders en zusters, doch zij wist de juiste plaats en haalde het als ze alleen was telkens met zoo'n innig genoegen er weer tusschen uit. Ze schreef aan Anton Van der Voorde een hartelijk briefje terug en kort daarop volgde zijn jongstverschenen werk met een innemende eigenhandige opdracht aan haar gericht. Ze antwoordde met een lichte zinspeling, ironisch bedoeld, maar naar ze later vreesde, toch vrouwelijker dan haar gewoonte was. - Moeten we er uit? vroeg geeuwend het meisje schuins over haar. - Neen, antwoordde een oudere dame, we hebben geen groote bagage, handkoffers visiteeren ze in den trein. Wat schoot de reis op, waren ze nu al aan de grens, ze wou dat het veel langer duurde. Dit was de mooiste reis van haar leven, het gaan tot iets waar ze jaren lang naar verlangd had. In de kleinste bijzonderheden met den scherpen kijk van een dikwijls terugkeerenden droom, wakend nagesponnen en weer opnieuw verwacht, had ze dit vertrek, deze tocht per trein door de vlakke landen beleefd en tot in de minste bijzonderheden ook was haar voorbereiding geweest in alles, in reisgoed, in kleeding, in de kleinste dingen die ze medenam, tot in de kleur van haar handschoenen toe. Ze droeg over een japon van donkergrijs laken, even opgefleurd door wat zilver-en-groen handborduursel, een Engelschen mantel, die in Londen bijzonder in haar smaak was gevallen en over den te hoogen prijs was zij gemakkelijk heen gestapt met het oog op de reis naar Brussel, toen reeds in het {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruitzicht. Het geschoren vilthoedje paste uitstekend bij mantel en kleed. Ze besteedde steeds veel zorg aan haar uiterlijk, inwendig in haar schik, dat haar gezicht en figuur zich leenden tot het Engelsche genre, dat zij het beste passen vond in haar toestand van ongetrouwde al rijpere vrouw. Was het nu werkelijk mogelijk, dat dit heerlijke en zonnige plan, jaren lang in stilte gekoesterd, verwezenlijkt ging worden? Na zijn voorlaatste werk met die innige opdracht door zijn stevige hand er in gepend, na die woorden die zongen en zongen in haar hoofd en in haar hart, die feitelijk altijd in haar geheugen hingen en in elk onbewaakt oogenblik naar voren sprongen als met gouden letters geweven in een zijden doek, zoo feestelijk en klaar, had zij voortgeleefd in de blijde zekerheid, dat dit eens de groote vriendschap van haar leven zou worden, geestelijk maar toch reëel, hartelijk zonder zinnelijkheid, maar toch met de volle levenswarmte van een Zuidelijker ras er in, niet enkel cerebraal, maar menschelijk groot en oprecht. De schrijver - Anton Van der Voorde - de eenvoudige jongen uit het kleine Belgische gehucht, nu een beroemdheid in Holland en Vlaanderen, de meest gelezen schrijver in de Nederlandsche letteren en toch zoo'n eenvoudig kinderlijk oprecht mensch gebleven. Zoo ongebeiteld en onwetend in veel zaken, dat zij met haar bergen opgepropte geleerdheid, soms glimlachte om enkele dingen uit zijn werk. Maar dan schoot weer een straal uit de zuivere kunstenaarsziel omhoog en in zijn gulden klatering beluisterde zij den val der zinnen en den zang der woorden en wist het: dit is een groot kunstenaar, dit werk zal blijven ook als zooveel anders vergeten wordt. Hoe zou het wezen bij hem? Zou ze bij hem thuis logeeren? Met de leuke zorgeloosheid der Vlamingen had hij haar geestdriftig geantwoord toen ze het voornemen harer komst meldde: ‘Uitstekend! Om slapen en eten moet ge U niet bekommeren, daar zorg ik voor!’ Kon het onceremonieeler en vager? Hij was getrouwd, ze wist enkele bijzonderheden uit zijn leven, en hij moest kinderen hebben, maar noch van hen, noch van zijn vrouw hoorde je veel. Een ongelukkig huwelijk misschien? Even met schaamte flitste het door haar brein, hoe ze dit soms gewenscht had in het begin. Och neen, ongelukkige huwelijken kwamen bij die kerngezonden menschen niet voor. Waarschijnlijk een meisje uit zijn dorp, een jeugdliefde, die ver beneden hem stond op geestelijk en artistiek peil of een onbeduidend mooi Belgisch popje, dat stond buiten zijn werk en buiten zijn zieleleven. Ze verlangde volstrekt niet met zijn huishouden kennis te maken, waarom niet, vroeg ze zich streng af. Ze zou dit {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} integendeel aardig en interessant moeten vinden, het zou haar weer een anderen kijk geven op zijn persoonlijkheid. Ze stelde zich hem voor als gelukkige huisvader met pijp en pantoffels en den jongsten spruit op zijn schoot, - in Vlaanderen hebben ze allemaal reusachtig veel telgen. Het was wel beschouwd jammer dat de kennismaking plaats moest vinden in Brussel, de stad waar hij nu woonde. Jammer, dat hij niet eerst eens bij zijn bezoeken in Amsterdam naar haar was gekomen. O, maar dat zou gebeuren, dat zou stellig gebeuren, binnenkort waarschijnlijk. Als een hevige vreugde schoot die zekerheid door haar hoofd. Zijn bewering dat Holllnd te duur was moest gekheid wezen. Behagelijk achterover geleund met gesloten oogen soesde zij verder, zag zijn kloeke figuur zich bewegen in haar gezellig bovenhuis, zag hem rommelen in haar boeken, zag zijn handschriften, zijn brieven of sigaren slingeren op haar schrijftafel, zag hem zitten op haar plaats, hoorde den klank van zijn stem, zooals zij zich die altijd verbeeld had, en glimlachte onbewust. Het toeval had niet gewild, dat zij elkaar ontmoetten tot nu toe. De enkele malen dat de letterkundigen van Noord en Zuid na den oorlog bijeen waren gekomen, was een van hen steeds verhinderd geweest. Nu ging ze opzettelijk en alleen met dat doel naar zijn land en het dacht haar beter zoo. In de woelige drukte van haastig uitspringende Hollanders, die, blijkbaar gewoon heen en weer te reizen elkander vroolijk toeriepen, tusschen vreemden die inlichtingen vroegen en een groote schaar reizigers voor Parijs, stonden zij opeens tegenover elkander. Hij was heelemaal zooals zij zich hem had voorgesteld: forsch en breed met een gladgeschoren gezicht en glunderende oogen, keurig en goed verzorgd, maar toch niet de deftige heer, dien de beschaafde Hollander vertoont. Doch hij beviel haar, beviel haar buitengewoon, hij was juist zooals zij gedacht had, alleen niet zoo groot en ook jonger. - Dag juffrouw de Veere, wat een plezier U eindelijk eens hier te zien. Je hebt me nooit eerder gevraagd te komen, anders zou ik 't wel gedaan hebben, lachte Betsy in zichzelf, en ze hield zijn hand vast en schudde die nog eens, en nog eens. Het leek zoo onwerkelijk en toch zoo tastbaar en sterk - het was dààr, ze hield het oogenblik in haar bezit, ze hield het vast met beide handen en met heel haar ziel, het beste oogenblik van haar leven, en intusschen hoorde ze zichzelve heel gewone, alledaagsche dingen zeggen met opgewekte stem. Hij lachte door, opgeruimd en vroolijk, maar terwijl zij naar den uitgang liepen doorschokte haar toch even de twijfel {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} of er bij hem wel een spoor aanwezig was van de diepe vreugdevolle aandoening, die haar inwendig overmeesterde. II. Ze hadden plaats gevonden in een tram, wel een beetje tot haar verwondering. Op dezen dag, die was als een hoogdag voor haar, verlangde ze uit het geroezemoes en geherrie van vreemde menschen weg te komen om stil ergens op een rustig plekje, buiten het gewoel der stad, of als dat zoo laat reeds op den dag onmogelijk was, veilig in zijn eenzame studeerkamer met hem de eerste oogenblikken van hun samenzijn door te brengen en ze had gemeend dadelijk na aankomst in een taxi te stappen om gauw uit de stadsdrukte te zijn. Anton Van der Voorde scheen daar intusschen heelemaal geen behoefte aan te hebben. Hij groette verscheidene malen naar links en rechts, praatte met drie verschillende personen op het achterplatform, waarvan twee geestelijken, en toen hij haar op de Brouckèreplaats wenkte uit te stappen, keek ze hem verbluft aan. - Woont u midden in de stad? - Neen, een heel eind weg, maar we mogen van mijn vrouw niet vóór zeven uur thuis komen. We zullen hier voor Métropole een glas vermouth drinken, alle Hollanders gaan voor Métropole zitten, minstens eens per dag. - En daar meent U mij dus ook genoegen mee te doen? vroeg ze eenigszins korzelig, maar had er onmiddellijk spijt over. Het was immers veel prettiger een uurtje samen te praten voor ze naar zijn huis gingen en nergens ben je tenslotte vrijer dan midden onder de menschen. Hoe zonderling, dat zijn vrouw een bepaald uur opgaf en hij niet eens naar zijn eigen woning ging wanneer hij dat verkoos. Maar in het wrange gevoel mengde zich iets als voldoening: als hij haar enthousiast mee had getroond om met zijn familie kennis te maken, of haar wie weet met eene andere was komen afhalen.... Neen, 't was zoo veel beter. Ze vroeg een kop thee en hij bestelde er wafeltjes bij, waaruit ze afleidde, dat het avondmaal straks of nog niet gereed, of niet heel overvloedig zou wezen. Ze had hem gaarne 't een en ander gevraagd, maar een zekere schroom weerhield haar en het feit, dat hij meermalen zijn hoed lichtte en dan hier en dan daarheen knikte met joviale hartelijkheid, leidde telkens het gesprek af. - Ik geloof, dat U een hoop menschen kent. - Natuurlijk, en Brussel is niet groot, dan ontmoet men elkander voortdurend. Ik begin al met al de pastoors van heel Vlaanderen te kennen, omdat die allemaal in de Vlaamsche {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} beweging zitten en ik daar vroeger toen ik meer tijd had, duchtig aan heb meegedaan. - En dan kent U natuurlijk veel kunstenaars. Hij lachte luidop. - Kunstenaars zijn hier geen menschen apart, ze doen zaken of zitten op een ministerie en schrijven of dichten in hun vrijen tijd. Alleen schilders en toonkunstenaars niet: daarom ken je ze dadelijk terug, als 't niet aan hun lange haren is, dan is 't aan hun magere gezichten. Maar laten we als 't U belieft niet over schrijvers en boeken spreken, tenminste nu nog niet, we moeten daar al 't heele jaar door zooveel over hooren. De zon glinsterende over de waterspuitende fonteinen, en de op dit late middaguur talrijke wandelaars schoven gestadig voorbij op het kleine baantje van het trottoir, dat langs de stoelen en tafeltjes vrij bleef. - Brussel is een opgewekte stad, sprak hij vergenoegd, ik ben iederen keer blij, als ik er weer terug ben. - Hè, hoe is 't mogelijk, ontviel het haar. Hij keerde zich verwonderd op zijn stoel om, heelemaal naar haar toe. - Houdt gij misschien niet van Brussel? De vage teleurstelling, die haar bekropen had eenige minuten na haar aankomst, en die stilletjes aan groeide, ze wist zelve niet waarom en waardoor, uitte zich plotseling in een fel en overtuigd: - O neen, heelemaal niet! En ik dacht ook niet dat U ervan hield, al Uw werken behandelen het buitenleven. Hij barstte in een lach uit, wenkte meteen den kellner om nog een reusachtige pot bier als hij reeds met smaak naar binnen had. - Wel, wel, wel! U doet zeker juist als alle vreemdelingen: de rue neuve af, den boulevard op, het Paleis van Justitie en van den Koning, het Park en het Terkamerenbosch, en daarmee is Brussel gezien. Ze kleurde lichtjes, wilde niet bekennen, dat ze in geen vijftien jaar meer hier was geweest. - En dan, vervolgde hij vergenoegd, dan wordt Brussel vergeleken bij Parijs, of Londen, of Weenen, of misschien bij Berlijn of New-York, en dan vinden ze dat het hier toch dàt niet is. - Ja, gaf ze zich gewonnen, zoo is 't misschien wel. - Maar mijn lieve juffrouw, en hij boog zich naar haar toe, schoof zijn grooten flaphoed achterover, zoodat de helft van zijn bruinen haarbos zichtbaar werd, dat is een schromelijke vergissing. Brussel is geen metropolis, geen wereldstad, ze heeft er ook volstrekt niet de pretentie toe. Brussel is een {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} goede brave burgerlijke provinciestad, hoofdstad van Brabant en daarmede ook toevalligerwijze hoofdstad van een koninkrijkje, omdat ze grooter is dan Gent en Luik en ook beter gelegen, maar in haar wezen, in haar persoon.... - Ik vind juist dat ze zoo weinig ziel, zoo weinig eigenpersoonlijkheid bezit. - Ga maar eens op een van de zeven heuvelen staan, waarop Brussel gebouwd is, net als Rome en kijk over de stad. Ga niet langs de boulevards en de avenue Louise, langs de breede straten en mooie pleinen met als curiositeit de Groote Markt voor toegift, maar ga eens echt de stad door, de oude en de zoogenaamd nieuwe van links naar rechts, en als ge kijken kunt en luisteren kunt en ik heb genoeg van U gelezen over de werken van ons Vlamingen om te weten, dat ge dit kunt, dan zult ge wel anders oordeelen dan de toeristen van Cook en Lissonne. Betsy vond hem opeens weer zoo aardig in zijn ernst en bezieling. Ze had lust hem tegen te spreken om hem nog meer aan te zetten, maar hij stoof van zijn onderwerp af met een luidruchtig: - Kijk, wie we daar hebben! Yvonne, Yvonne, voyons Yvonne! Een jong vrouwtje in een nauwsluitend beige wandelpak, het zwarte haar krullend aan weerskanten van een lichtgroen hoedje, dat tot bijna over de groote grijze oogen gedrukt was, een mooi elegant gepoederd vrouwtje, keurig en geurend als een verjaringsruiker uit den tijd van grootmoeder, toen de bloemen stijf opeen werden gepakt met een kanten kraag er omheen, het type van het Brusselsche vrouwtje, uiterst verzorgd, maar toch zoo heel iets anders dan de Fransche vrouw, hield plotseling stil, draaide zich snel op haar hakjes om en kwam glimlachend naar hen toe. - Maar Yvonne, was je onze afspraak dan heelemaal vergeten? Betsy de Veere stond op, groot en rijzig in haar stemmig costuum, en monsterde het popperige schepseltje voor zich met een kalmen vragenden blik, wachtend op de voorstelling. Maar ongegeneerder dan ooit vroeg Anton eerst dringend: - Wat neem je, vermouth, of porto? Geen ijs, als 't U belieft niet weer dat koude ijs, ik krijg pijn in mijn buik als ik er aan denk. Ze schudde afwerend haar kopje met het coquette hoedje, toen alsof ze zich bedacht: - En avant, dan maar porto, en ze riep nog even den kellner achterna: - Dites garçon, en vitesse, hein? {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen strekte ze een klein handje in licht zeemleer naar Betsy uit en sprak met een allerliefste stem: - Dag juffrouw de Veere, ik ben blij kennis met U te maken. Anton Van der Voorde had hun den rug toegekeerd, was bezig een stoel te veroveren van een naastbijstaand tafeltje. Het vrouwtje liet zich in zijn rieten zetel naast Betsy neder en toen de forsche man den stoel als een overwinnaar zijn buit aan den anderen kant van Betsy plaatste, zijn beide handen in de zijde zette en met een dreigend gezicht vroeg; ‘Waar vloog dat zoo haastig naar toe?’ strekte het lichte handschoentje aan de beigen arm zich over de tafel naar hem uit, trok zijn zakdoek die bij een tip uit zijn jas hing, naar zich toe, veegde een klein plekje van het tafeltje daarmee af en antwoordde rustig: - Maar beste jongen, voor dat je de deur uitging heb je drie keer alle eeden der wereld gezworen, dat jullie Aux Augustins op me zoudt wachten, omdat het daar rustiger is. De schrijver keek beide vrouwen beurtelings aan en besloot vergenoegd: - Die is prachtig. Gelukkig, dat ik U gezien heb, gij ziet nooit iemand. En pas toen de kellner reeds lang den witten porto gebracht had en het elegante vrouwtje nog een wafel van de schaal nam, drong het duidelijk en helder tot Betsy door, dat dit de echtgenoote van Anton Van der Voorde was. III. Ze zaten met hun vijven om den welverzorgden avonddisch. Het souper was zelfs ietwat te grootscheeps, maar Betsy herinnerde zich vaag uit de verhalen harer moeder, dat dit in België gewoonte was: de gasten blijven kort, maar men maakt er veel werk van. 't Gaf haar wel erg het gevoel van op visite te zijn, maar nu er van eigenlijk dieper aanvoelen tusschen haar en Van der Voorde voor den eersten dag toch niets scheen te komen, vond ze er wel iets feestelijks in. Een lange slungelige veertienjarige jongen, met zijns vaders zonnige oogen en open lach, zorgde voor alles aan tafel met een huiselijke beredderigheid, die vreemd aandeed. Godelieve, het kleine meisje, sprekend evenbeeld van de jonge vrouw, zat zoet op haar stoel naast Papa en keek Betsy met groote oogen aan. - We zijn hier een heel huishouden, verklaarde Anton, terwijl hij Betsy op een wenk van Yvonne een schotel aanbood. We hebben nog een zoon en een dochtertje op kostschool. Wat een gezin, dacht Betsy en keek naar Yvonne. In haar {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen huis, druk met het opletten en bedienen, ondanks de hulp van een kloeke Vlaamsche dienstmaagd, zag Yvonne er ouder uit dan op straat. Ze bracht soms de hand naar het voorhoofd en streek zich over het kortgeknipte haar, dat ze dan met vijf vingers naar voren trok alsof ze hoofdpijn had. - Ben je niet erg moe, vrouwtje? - Welneen, knikte ze vriendelijk en keek schichtig naar de gast bij die tactlooze vraag. Ik ben in 't geheel niet moe. - Het was toch een drukke dag vandaag, en de schrijver loosde een zucht als een stoomkraan, die losgedraaid wordt. - Raoul heeft voor alles gezorgd, antwoordde ze onmiddellijk. - Moeder en zoon, daar steek je geen speld tusschen, klaagde Anton met een martelaarsblik naar Betsy, ik tel hier in huis niet mee. - Maar man, wat zal juffrouw de Veere denken. - Wie betaalt de belastingen: Raoul. Wie zorgt voor de huur: Raoul. Wie haalt en brengt Godelieve van school: Raoul. Wie doet de buitengewone boodschappen: Raoul. Op wien vertrouwt moeder tienmaal meer dan op haar man: op Raoul. Et voilà! besloot hij met een tragisch gebaar. Betsy voelde het als iets vijandigs. Waarom sprak het vrouwtje telkens zacht met den jongen; waarom stuurde ze hem nog even terug naar den wijnkelder; waarom ging alles buiten den heer des huizes om? Was er niet veel verholen bitterheid achter den scherts van den schrijver. - Papaatje jij vergeet ook altijd alles en Raoul vergeet niets, kwam het kleine meisje er tusschen. Jij had ook heelemaal vergeten, dat de Hollandsche juffrouw vandaag moest komen en gelukkig, dat Raoul er opeens naar vroeg.... Toen barstte Anton Van der Voorde weer in een hartelijken lach uit, Yvonne trok haar dochtertje aan het rose schelpoortje, Raoul dreigde met een boozen vinger naar de kleine babbelkous, maar Betsy boog het hoofd en nam snel een grooten slok uit haar nog boordevol glas. Ondanks het licht en de warmte van den feestelijken disch had zij 't opeens huiverig koud. De tweede schotel ging nog eens rond, Godelieve dwong weer om een stukje kip, dat Papa haar al bijna opschepte, maar Raoul verzette er zich tegen. - Neen, vader, ze heeft heusch genoeg gehad. - Hè Raoul, bemoei jij er je niet mee. Ik blief nog wel graag Papa. - Neen, het is te veel 's avonds voor je, besliste de groote broer, dan heeft Mama vannacht last van je, en toen ze een pruillipje trok fluisterde hij haar zacht in 't oor: - Als je zoet bent, vertel ik je straks een mooi verhaaltje. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat is er? vroeg Yvonne, die even met Betsy gepraat had, aan wie intusschen niets ontgaan was. - Vader wil zijn dochter spijzigen, maar de zoon verzet er zich tegen, declameerde Anton. - Raoul heeft gelijk, aan het souper mag ze niet zooveel eten, beaamde de moeder. Zeg vent, vervolgde ze tgen haar man, je moet een beetje voortmaken. - Sapperment, hij keek op de pendule, is 't al zoo laat! - Raoul heeft aan den voorzitter getelefooneerd dat je wat later kwaamt, en hij heeft een taxi besteld om half negen. Als je papieren in orde zijn, kun je dus tot op het laatste oogenblik aan tafel blijven zitten. Heb je alles in je tasch gestoken? - Ik geloof het wel, antwoordde Anton vergenoegd, en ik hoop dat mijn tasch niet op 't ministerie is blijven liggen, en hij greep met zijn volle hand om de flesch, zich met een breeden zwaai naar Betsy keerend. - Waarde en hooggeachte juffrouw, (hoe akelig klonk dat ‘hooggeachte’ in zijn huis tusschen al de menschen, die hem zoo eigen waren) waarde mejuffrouw de Veere, laat mij U nog eens inschenken, dan klinken wij op de eer en de vreugde U in ons midden te zien. En terwijl ook Yvonne haar glas bijhield, sprak ze ondertusschen tegen den jongen. - Vraag wat hij voorleest en kijk dan of al de papieren in vaders tasch zitten. Steek zijn handschoenen in zijn beste overjas en hang de oude weg, anders trekt hij die bij vergissing weer aan. Raoul knikte met den zelfden zonnigen blik van vader en dit verzoende Betsy weer tijdelijk met moeder en zoon. - Wat doen jullie dezen avond? vroeg Van der Voorde, zullen wij elkaar ergens rendez-vous geven? De vraag was tot zijn vrouw gericht, maar Betsy, blij een reden te hebben om nader in de avondplannen ingewijd te worden, kwam er snel tusschen. - Ik meende te hooren, dat U er uit moet? - Ja, deed Van der Voorde zonder de minste verlegenheid, een lezing in het Willemsfonds. Ik had er niet aan gedacht en juist nu U vanavond hier is, behoorde ik mij eigenlijk te verontschuldigen. - Gaan wij, gaat Uw vrouw niet mee? vroeg Betsy bijna terechtwijzend. Ik vind het een buitenkansje, dat ik het zoo tref. Ik heb nog nooit een voordracht van U bijgewoond. Ze keken haar een beetje verbluft aan: de lezingen en voordrachten van den meestgelezen schrijver van Holland en Vlaanderen werden in dit huisgezin blijkbaar als dagelijkschen kost beschouwd. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maar neen, wat zoudt gij er doen? vroeg Anton naïef. Ik lees alleen maar stukken voor uit mijn eigen werk, en dat kent ge allen nagenoeg. En ziet ge me daar al aankomen met mijn eigen familie en mijn gasten om naar me te luisteren, 't bestuur zal meenen, dat ik me verplicht voel de zaal te vullen. - Ik zou 't heerlijk vinden, als we gingen, hield Betsy strak vol. Kan ik - onwillekeurig kwam er een schampere toon in haar stem - kan ik niet alleen met U meegaan, als het mevrouw niet voldoende interesseert. Maar de ironie bleek noodelooze krachtverspilling. - Zooals ge wilt, Van der Voorde haalde zijn schouders op. 't Is om het Willemsfonds plezier te doen, dat ik ga, dus er is niets bijzonders te koop. Op een goed uurtje heb ik er mee gedaan, en als ge meegaat zal ik iets nieuws meenemen, anders verveelt ge U. De argelooze eenvoud was als een handvol veldbloemen over den rijken disch geworpen. Nu zong het weer in haar hoofd, heel zachtjes als een lieve melodie uit haar jeugd. Na de roezemoezige ontvangst, het wijdsche souper, en de eigenaardige verhouding tusschen de leden van zijn gezin, zou de avond met hem alleen toch iets geven van geestelijke intimiteit, luisterend naar zijn werk, door hem zelf voorgelezen in een stille stemmige zaal, in gemeenschap met anderen, vreemden, die toch ook kwamen om hem. Zij alleen als een bevriende, een nauw verwante bijna, luisterend naar iets nieuws, waarvan zij genieten zou, vóór iemand anders uit Holland. Een nieuw brok werk, opzettelijk voorgelezen terwille van haar - hoe onverwacht heerlijk leek dit nu toch weer. - En wat doen jullie daarna? vroeg zijn vrouw. - Kom om 10 uur in Tabora, was het vlugge antwoord. We zullen er dan ook zijn, of U althans niet lang laten wachten. Gaat dat Yvonne? Of zoudt ge niet liever thuis blijven en op tijd gaan slapen, voor een keer, dat ge de gelegenheid hebt? - O ja, antwoordde ze gewillig, kom dan maar dadelijk naar huis. Ik zal met thee op U wachten, juffrouw de Veere, Hollanders drinken graag sterke thee, en dan kunnen we nog wat blijven praten, als U er lust toe hebt. Verzoend keek Betsy het vrouwtje aan. Ze had den schrik op 't lijf gekregen bij de gedachte na een voordracht van hem weer in een café of restaurant met andere menschen samen te moeten zijn, waarschijnlijk met bestuursleden der vereeniging waarvoor hij optrad, of met kennissen. Thuis in den rustigen smaakvollen salon, al zou ze veel liever op zijn studeerkamer gezeten hebben, zou de avond nog veel veiligs en goeds kunnen brengen. Terwijl de heeren hun jassen aantrokken, Betsy bemerkte {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} tot haar teleurstelling dat Raoul meeging, waarschijnlijk vond het pedante jongmensch het niet geschikt dat zijn vader zich met een andere vrouw in het openbaar vertoonde, hoorde ze Anton op een vreemd aandoenden toon van gezag zeggen: - Yvonne, denk aan uw woord: vanmiddag repetitie, dus wordt er dezen avond niet meer gestudeerd. Als onder een ingeving liep Betsy de Veere plotseling de voorkamer in en nam van een klein tafeltje een portret op, dat zoo goed mogelijk verstopt stond achter een familiegroep en een Deensche vaas. Het stelde Carmen voor in haar meest uitdagende houding, en daaronder de handteekening: Yvonne Sarcey. Ze bekeek het mooie scherpe kopje, dat zich tot Godelieve overboog. Yvonne Sarcey - de operazangeres - dat was dus de vrouw van Anton Van der Voorde. (Wordt vervolgd.) Stephanie Claes-Vetter. Ruinen onder zon. Van het doorwoeld festijn vlood een slavin naar de dode tuin nagalm van de zoenbatalje sterft aan minzaam puin. Wijndroesem kleurt haar losgereten borstkleed. en in haar wimpers vlerkt een onrustvogel Angst. Met het bronsveil wingert haar gestalt in slingring rank en zij de zonneblonde omarmt zo teder een verminkte zuil als hij geschonden. Victor J. Brunclair. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronieken Nederlandse poëzie. Karel van de Woestijne. K.v.d.W.: ‘Zon in den rug’. Maastricht, Boosten & Stols, 1924. (Serie: de Schatkamer, nr. 4.) Een dichter die nochtans niet terugschroomt bij het systematiese doordenken van de door hem voorgestelde oplossing van een lyries probleem, Paul Valéry verwittigt ons - en, vermoed ik, zich zelf - tegen de gevaren van de eenzijdigheid. ‘Il y a deux écueils’, schrijft hij, ‘deux manières de s'égarer et de périr: l'adaptation trop exacte au public; la fidélité trop étroite à son propre système.’ De topografie van deze tweede klip stel ik als een noodzakelike reserve voorop, waar ik, in verband met Karel v.d. Woestijne, een andere uitspraak van gene dichter wou aanhalen; inderdaad als reserve, omdat, meen ik, deze andere uitspraak alleen geldt ofwel binnen bepaalde vooruitzettingen van de poëzie en alleen dan voor die dichters die zich binnen deze grenzen houden, ofwel anderzijds voor alle dichters, doch dan in een minder volstrekte zin dan Valery het hebben wil. Deze uitspraak luidt: ‘est poète celui auquel la difficulté inhérente à son art donne des idées, - et ne l'est pas celui auquel elle les retire’. Deze definitie wijdt v.d. Woestijne tot een groot dichter: zeker, zijn gedicht groeit naar mate deze inhaerente moeilikheid aanzwelt. Ik schrijf dit niet op goed geluk, omdat deze bepaling van Valéry oppervlakkig geïnterpreteerd op alle dichters, die weinig verschil maken tussen métier en inspiratie, zou kunnen toegepast worden, maar wel voor Woestijne nu gans in 't biezonder. Een poëma als b.v. ‘Mei’ van Gorter is lang niet zo sterk uit deze kamp met de inhaerente moeilikheid der poëzie bepaald als dit wel het geval is met ‘Het gelag bij Pholos’ van onze grote vlaamse dichter. (Deze perifrase van de eigennaam heeft niet louter rethorikale betekenis; ik wenste dit uitdrukkelik en vooraf te konstateren, juist omdat het ons spijt zoveel talent aan de andere zijde te weten.) (1) Spijts de grenzen van zijn konstruktief opzet, geldt ‘Mei’ door {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn kracht, zijn bewegingsnelheid, als een storm. ‘Mei’ haalt zijn overtuigingswaarde uit zijn bijna ongekontrolleerd aanzwellen, zijn dynamics impuls. En, ten bewijze van deze lyriese oriëntering, herhaalt zich deze dynamiek ook in de faktuur van de Gorter'se lyriek, voor zover dit met de vooruitzettingen van '80 verenigbaar is. Daardoor is hij van alle tachtigers, degene wiens lyrisme het meest ongeschonden, het primairst voorkomt en daardoor ook blijft ‘Mei’ het poëma dat het direkst bij zeer jonge mensen het lyriese gevoel wekt. Het poëma van Gorter rent al maar door; het duldt noch stilstand, noch terugkeer. Het is uit het bewogene dat het Gorter'se vers zijn pregnans haalt en zijn suggestie. Daarvan ten bewijze, denke men even terug aan de suggestieve kracht van deze schakels, een suggestie die juist door het voorwaarts schrijden ontstaat: ‘in huis was 't donker, maar de stille straat vergaarde schemer, in de lucht blonk laat nog licht’. De lezer of de hoorder maakt de groei van het gedicht mee, wezenlik de groei en niet figuurlik. Natuurlik groeit bij andere dichters en namelik bij v.d. Woestijne het gedicht ook met de lyriese ontwikkeling mee, doch hier dan wordt deze groei niet direkt, maar wel middelbaar gegeven: als op een scherm geprojiceerd. In zover men dit mag zeggen van een ritme dat nochtans doorheen de tijd ons wordt gegeven, is het Woestijne'se vers staties. En men kon een kleine proef door negen proberen, doordat men voor hem naar een verwantschap in de plastiek van onze tijd zoekt. Spijts alle geestelike differensen, die men hier dus niet in het midden moet brengen, hoort hij, naar de mentaliteit die uit de keuze van zijn artistieke faktuur spreekt, het dichst bij Minne, de plasticker die tegenover de Rodin'se bewogenheid, het oude statiese princiep stelde. En wel ver, niettegenstaande de achting die hij voor diens oeuvre mag hebben, is Woestijne van Ensor, vooral van de Ensor van de ‘Val der Engelen’ verwijderd. Niet in de eerste plaats denk ik, om dit te fundeeren, aan het kompositieoneel opzet van hetgeen moet worden verteld, plus minus het verhaal. Ook bij Gorter treft ge dit opzet. Nochtans valt ook hierin het verschil van deze tot gene op. Bij v.d. Woestijne gaat het wél om een onderwerp, dat bovendien niet als subjekt, maar wel als voorwerp mag geïnterpreteerd worden, bij Gorter integendeel gaat het om niet veel meer dan om een thema, of, om met Claudel te spreken, om een argument, naar de oude betekenis van dat woord. Het standpunt van Gorter hierin is dat een dichter nu eenmaal, zo niet goedschiks dan kwaadschiks, gedwongen is naar zoiets als een onderwerp uit te zien, dat naar buiten het innerlike thema vertegenwoordigt van de uitgebreide lyriese symfonie, het poëma. Bij v.d. Woestijne is het onderwerp van het poëma wel degelik een symbool, een onuitwisbaar teken. Architektonies: een element. Het narratieve is, niet alleen naar de subjektieve psychologie van de dichter, maar ook naar de psychologie van het voorwerp gewichtig. Men kan zelfs verder gaan en deze drie gedichten van ‘Zon in den Rug’ ordenen naar de belangstelling in de narratieve psychologie: het zal dan blijken dat in ‘Het gelag bij Pholos’ deze belangstelling geringer is dan in de beide andere poëma's; vooral in ‘Penthisilea’ wint het narratieve element een groot belang, dat ge, met een gemeenplaats, {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} haast overwegend kunt heten. De uitkomstloze liefde van Penthisilea en Achilleus is geen gegeven dat zo maar meegenomen wordt, als pis aller bijna, omdat de mensen nu eenmaal zulke schering wensen. Hieruit volgt dan ook dat ik, uit deze bundel, ‘het Gelag bij Pholos’ principiëel verkies, afgezien dus van de lyriese schoonheid die uit het elan komt en die, niettegenstaande principiële differensen, even goed in het ene als in het andere kan aanwezig zijn. Maar ook nog: daar is in ‘het Gelag bij Pholos’ een geladenheid van de lijn die van een matigere, een meer bescheiden en minder pathetiese Daumier zou kunnen zijn; het is vol verrassingen zoals een uitzonderlike tekening dat is, wanneer over het witte papier, de stift gevoerd wordt niet op Gods genade maar op de genade Gods. Dient echter de verhaalde psychologie in ‘het Gelag bij Pholos’ minder het opzet dan in de twee andere poëma's, dan blijft het anderzijds toch waar dat de architektoniek ook van dit gedicht aan een staties princiep gehoorzaamt. Daar het begrip statiek in de poëzie geen volstrekte maar alleen een betrekkelike waarde heeft, daar het er daarom meer als symbool, als het teken ener esthetiek staat dan wel als volgeldige werkelikheid, is het nodig een kompromis te sluiten tussen het progressieve, dat de lyriek als kunst in de tijd eigen is, en de wil tot statiek, in de esthetiek van de dichter gegrondvest. Dit gebeurt zo bij v.d. Woestijne dat, waar de dynamieker steeds voorwaarts schrijdt, hij op zijn ontwikkeling terugkomt om de te snelle progressie te remmen, d.i. om een gevoel van statiese esthetiek. Indien ik, om de dynamiese ontwikkeling grafies uit te drukken, de stijgende kurve: een, twee, drie, vier, vijf enz. zou gebruiken, dan zou ik anderzijds voor de lyriek van v.d. Woestijne een gebroken kurve kiezen, ongeveer: een, twee, drie, vier, drie vier vijf zes, vier vijf zes zeven enzovoort. Met het teken dezer kurve komen, meen ik, de elementen van zijn lyriese architektoniek overeen, dit is ten eerste de ontwikkeling van zijn poëma in zulke gedichten, waarbij het verdere gedicht niet alleen narratief, - wat minder belangrijk zou zijn - maar ook de toon na op het voorgaande teruggrijpt, b.v. zo dat een gedicht dan in zijn algemene beweging stijgend is, onmiddellik in het statiese geheel wordt geïntegreerd door het volgende gedicht dat op een veel lagere trede begint. Ten tweede is deze grafiek ook op de gedichten zelve van toepassing, in zover het laatste vers of de laatste verzen dikwijls een stijging tot val voeren. Deze opmerkingen betrekkelik de techniek en de oriëntering waarvan die techniek een spiegel is werpen een brug naar een onderzoek van het zuiver psychologiese in de lyriek van v.d. Woestijne. In verband hiermee heb ik van Nijhoff de formule onthouden, waarbij v.d. Woestijne een dichter-dier werd genoemd, zijn poëzie een kreet. Wat mij betreft, ik ken dichters die, in hogere mate, deze benaming verdienen dan wel v.d. Woestijne. (Ik zeg goed: verdienen, zonder vergissing in de woordkeus, omdat ik deze dichters hoger stel dan de ‘Gedanken-poëten’.) De dichters die ik bedoel horen grotedeels tot de ekstatiekers: Hadewych, Mechtild von Magdeburg, Gerlach Peters. Zeker: èn Nijhoff {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} èn ik, wij hebben beide gelijk. Het gaat hem, bij deze uiteenlopende meningen, om een verschil van aksent. Bij Nijhoff geldt voor zijn bepaling het objekt van de drang; voor mij de wijze van uitdrukking van deze drang. De reden die de dichter v.d. Woestijne tot het dichten dwingt, brengt Nijhoff er toe gene formule voor hem uit te kiezen. Anders gezegd: het deze dichter specifieke aanvoelen van de spanning tussen het ik en de omwereld, zijn sensibiliteit dus is, naar Nijhoff, deze van, naar zijn formule, een dichter-dier. Hier ligt naar mijn mening de vergissing: dichter-dier noem ik die dichter wiens elan het meest aan een animale kracht, een ‘orewoet’ herinnert, een dichter bij wie gij het gevoel van een bijna ongekontroleerd uitstromen krijgt, kortom een dichter die, - afgezien van zijn voorstelling: of deze een metafyziese, een uitsluitend geestelike bekommernis uitdrukt, al dan niet - in de uitdrukking zelve het dichtst een animale kracht nabij komt. Afgezien daarvan dat het objekt van haar drang in een metafyziese bekommernis zijn oorsprong vindt, is bij Hadewijch de lyriek, de blote gebeurtenis van het uitstromen zo sterk, dat wij naar gene vergelijking met een natuurkracht kunnen grijpen. Wat v.d. Woestijne betreft, de uitdrukking van Nijhoff kan, op hem toegepast, alleen terugslaan op de specifiese toestand zijner gevoelswereld, niet op de drang op zich zelf en de uitdrukkingswijze. Als gevolg daarvan is ook de opvatting, dat de dichtkunst van K.v.d.W. een kreet is niet woordelik, wel alleen figuurlik te aanvaarden. Voor sommige mystiekers, voor sommige expressionisten zoals b.v. Stramm, geldt deze formulering echter ook woordelik. De gevoelswereld van K.v.d.W. blijft hoofdzakelik sensualisties gedetermineerd - al zijn reakties daartegen b.v. in ‘Substrata’ en in ‘Beginselen der Chemie’ waar te nemen - en dit bepaald-zijn motiveert de formule van Nijhoff. Indien men een utopies volmaakte wereldvoorstelling, die met de wereldwaarheid op alle punten zou koïncideren, zich als een cirkel voorstelt, dan zou elk individuële voorstelling tot gene utopies volmaakte staan, als tot de cirkel, een tussen twee stralen van die cirkel uitgesneden sektor. De stralen die b.v. de sektor ‘Mechtild von Magdeburg’ bepalen liggen ver van deze die ‘Karel v.d. Woestijne’ begrenzen. Hoever zijn stralen uit elkaar liggen is niet juist te zeggen; in elk geval echter valt binnen hun gebied het ganse fragment ener sensualistiese gemoedswereld. En wellicht nog iets meer. Doch dit plus is, bij de wellust in het zinnelike - een wellust die niet zonder zijn polarisering in lust en onlust, lief en leed is te denken - niet gemakkelik te onderscheiden. Er is, in zijn poëzie, slechts éen toon, maar deze monotonie in de voorstelling is geen opzet, wel echter lot. Dit noodlot en zijn gevolg van de éne, overheersende toon is dat wat Nijhoff de kreet noemt. Overal is het de aarde die deze kreet tot oorzaak wordt, niet echter de aarde, planeet onder de planeten, niet het kosmics onbekende, maar wel de aardse aarde. Materialisties dus? - Ja, maar met het mysterie van de stof, het aardse onbekende, een zoeken naar het verband tussen de aarde en het instinkt, deze onzekere koorddanser. Een dichter-dier? Een mol die al maar door in de aarde {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} wroet, omdat hij meent eens aan het einde van zijn tasten het hart van de aarde te vinden, omdat hij meent dat de reden en het antwoord op de oude vraag, die onvergetelik reeds door de Eleaten werd gesteld, diep van binnen liggen. En daardoor gans vanzelfsprekend bepaald: met ontwikkelde tastzin en bijziende. Of onder de bekoring of door de suggestieve kracht van de dichter, in beide gevallen door zijn talent, gaat de lezer - ik zou zeggen: de hoorder - de oorzaak voorlopig vergeten om enkel, enthousiast, naar het gevolg te luisteren: hij voelt de eenzijdigheid als éénheid aan. Men ontsnapt niet gemakkelik aan de atmosferiese drukking van deze lyriek. Maar op de duur, wanneer men de samenstelling van die atmosfeer beter kent, ziet men de weg van eenheid naar de eenzijdigheid, of anders: van wanneer gij deze gedichten analyties gaat beschouwen, ligt de weg van de eenheid naar de eenzijdigheid vrij open voor u, wat trouwens weinig tegen de lyriese waarde van zijn gedichten bewijst - geen kunst zonder eenzijdigheid -, maar ze alleen situeert. De atmosfeer van een gedicht is alleen imponderabel in het waarom van de amalgamering der verscheiden elementen. De elementen zelve ontsnappen niet de analyse. Zij horen in twee kategoriëen thuis: de voorstelling en het woord. In beide kategoriëen is v.d. W. een zeer eenzijdig dichter - wat weeral de uitdrukking van Nijhoff ondersteunt - en in zijn eenzijdigheid, van een bijna kinderlike duidelikheid. Ook dit is blote konstatering, zonder waardeoordeel. Dat geldt vooreerst voor zijn keuze onder de fenomenen. De fenomenen, door v.d. W. gekozen, verwijzen alle naar de aardse aarde, zijn pijlen alle in hetzelfde doel, in dezelfde roos. Zo vindt v.d. W. op de twee plaatsen waar hij de ontroering van een zwangere vrouw wil uitdrukken, slechts dezelfde uitweg. Voor Leda, heet het: ‘... Maar toen, toen voelde plots ze een zachten stamp van 't kindje...’ (blz. 11) en in de waarschuwende droom van Helena: ‘Hij woelt hier in mijn buik; zijn schouder beukt de pijnelike wanden van mijn buik,...’ (blz. 47) De oriëntering die spreekt uit zulke, onderbewust zeker niet toevallige herhaling, d.i. de belangstelling in de zwangerschap en de zeer gespecialiseerde uitdrukking daarvan, laat weinig aan duidelikheid te wensen over. En voor dit ene geval zou ik er willen bijvoegen dat de uitdrukking niet ver van het banale afligt; men weet hoe gretig dit ‘moment psychologique’ door auteurs van snikromans wordt gebruikt: ik herinner mij eenzelfde situatie uit de ‘Kakebrouck's’ en dat is waarachtig geen keurig gezelschap. Doch afgezien van haar kwaliteit past deze uitdrukking geheel in de voorstellingsektor van v.d. W. Neemt men b.v. uit ‘de vrouw Helena’ het derde gedicht, daarin Helena's levensdroom, haar voorstelling van de man wordt verdicht, zo treft het dat zo te zeggen niet werd beproefd het eroties imponderable, de mystiek der erotiek te benaderen, dat niet het erotiese noodlot van de soort in het midden staat, maar wel een persoonlik noodlot. De aardse aarde is deze dichter reeds te zwaar, haar fenomenen overmannen hem zo dat {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} hij niet meer over hare atmosfeer uit kan. Daarom ook is zijn melancholie bitter, in tegenstelling b.v. met deze van een Ronsard die rustig en aanvaardend is: zij is het, omdat zij langs geen enkele zijde van de aarde weg kan. Indien hij schilder was, hij zou schilderen met oker, bruin en donkerblauw als pek. En zelfs waar hij enigermate daarop bedacht is dit imponderabele te vatten, zelfs daar waar hij even tegen zich reageert, zelfs daar houdt toch de sensualistiese ervaring de bovenhand; voor dit duel kan het vierde gedicht uit ‘de Vrouw Helena’ als exempel gelden. Vast en zeker dus kiest het gevoel van de dichter uit de fenomenewereld deze fenomenen die, langs alle zijden, zijn voorstelling ondersteunen. Daar zijn zintuigen zeer beproefde gidsen zijn, sluipt maar zelden een fenomeen, dat deze voorstelling zou kunnen dwingen, binnen haar grenzen. In haar begrenzing, is deze voorstelling krachtig en volledig; volledig d.w.z. dat anderzijds de zinnen goed afgerichte speurhonden, geen fenomeen dat van de aardse orde is, buiten bereik laten. Een gedicht van v.d. W. is langs alle zijden van de aarde, eenzijdig in het samenstellen van zijn fenomenereeks als soms de natuur is: gene zware zomeravond die ik niet vergeet, met het onophoudelike gehuil van kattinnen als linkerhand op het stijgende gegil van een vrouw in kraambed en de lucht vol insekten: zo gespannen en zo eenzijdig is een gedicht van Karel van de Woestijne. Hieruit wou ik haast konkluderen dat de keus uit de fenomenen alleen reeds volledig het psychiese in de sensibiliteit en in de ontroering van v.d. W. blootlegt. Dit is niet waar, want in zijn woord en zijn woordeschat - twee dingen die men niet zal verwarren - spreken kordater nog dan zijn keuze uit de fenomenen voor de aarde, voor deze kleien aarde zich uit. Zoals de objekten hun kleur eerst krijgen van het licht, zoals de kleuren zijn, naar het ontsluierende woord van Goethe, ‘de daden van het licht’, zo wachten de woorden op het affekt van de dichter om lyries tot verschijning te worden. Ik wil daarmee niet zeggen dat de woorden op zich kleurloos zouden zijn, alleen deze kleur wordt gewijzigd door het affekt van de dichter, zoals de zogenaamde lokaalkleur - een fiktie trouwens - gewijzigd wordt door elke belichting. Komt het affekt van de dichter niet uit de woorden zelve, d.w.z. wordt het niet gevormd door de indruk die de woorden op de dichters maken? Zeker, maar niet uitsluitend, het affekt is de resultante van een ontmoeting van de concentriese prikkel van het woord en de a-prioriese gevoelsmogelikheid van de dichter tegenover het woord, zoals het objekt dat wij zien resulteert uit de ontmoeting van het objekt an sich en onze ervaringsmogelikheid. Zeer waarschijnlijk is het dat woorden, echte woorden zoals: boom, vis, kind, liefde ook een on-subjektieve, een niet van ons afhankelike realiteit hebben, alleen geen enkel dichter vermag dit woord an sich te kennen, omdat hij niet buiten zijn gevoelsmogelikheid van het woord treden kan (Es lebe Immanuel! A bas Maritain!) Meer nog dan zijn keus uit de fenomenewereld, spreekt het affekteren van het woord en zijn woordeschat bij v.d. Woestijne een duidelike taal: eenzijdig en hardnekkig, maar, meen ik, toch het meest