West-Vlaanderen. Jaargang 1 logo_vlaa_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van West-Vlaanderen. Jaargang 1 uit 1952. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door de hele jaargang heen zijn tussen vierkante haken koppen toegevoegd. p. 28: van de kop op deze pagina is ook een afbeelding geplaatst. Nummer 1, pagina I: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 185: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 93: toehoroders → toehoorders: ‘een enig voorbeeld van voorbereiding van de toehoorders, die dank aan een synthetisch opgevat voorspel met diep-psychologisch doorzicht losgerukt worden uit de sfeer van hun alledaags bestaan.’ _vla016195201_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl eigen exemplaar DBNL West-Vlaanderen. Jaargang 1. Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, St. Pieters-Brugge 1952 Wijze van coderen: standaard Nederlands West-Vlaanderen. Jaargang 1 West-Vlaanderen. Jaargang 1 2017-03-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: West-Vlaanderen. Jaargang 1. Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, St. Pieters-Brugge 1952 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla016195201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEST-VLAANDEREN UITGAVE VAN HET CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND JANUARI 1952 1 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD van het eerste nummer * Verantwoording Joz. Storme LITERATUUR * Lezende de Vlaschaard (bekroond gedicht) Anton Van Wilderode Streuvels gehuldigd door Vlaanderen Prof. Dr Fr. Baur (Gent) Streuvels in Frans-Vlaanderen Prof. Berteloot (Avesnes) Streuvels gehuldigd door Nederland Antoon Coolen (Waalre N.B.) Die natuur en die mens vir Streuvels Prof. C.M. Vanden Heever (Witwatersrand) Het Proza van Westvlamingen Paul Hardy TONEEL * Meningen, belijdenissen en verwachtingen in en om de hedendaagse Toneelkunst Jozef Van Daele KUNST EN JEUGD * De aesthetische opvoeding der jongeren Gaby Gyselen MUZIEK * De Muziekacademie ‘Adriaan Willaert’ te Roeselare Senat. R. De Man Nabeschouwingen over het Benoit-jaar Br. Ildefons C.F X. PLASTIEK * De Jonge Sierkunst in Westvlaanderen Arno Brys KUNST EN GEEST * Gesprek over Christelijk Kunstenaarschap Dr Albert Smeets VERBONDSLEVEN * Beschermraad Historiek van het C.V.K.V. Parlementaire vragen Personalia over aangesloten kunstenaars Omslagtekening A. Setola, Brugge. Fotos werden verzorgd door de studios Cracco (Roeselare), Gyselinck (Kortrijk) en Rembrandt (Ingelmunster) en door de Fotodienst van Ons Volk. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} West Vlaanderen Uitgave van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond Voorzitter: Best. Afgev. Joz. Storme. & Geestelijk Adviseur: Kanunnik Jozef Dochy. * REDACTIELEIDING: André Demedts, Marcel Notebaert, Dr. Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse, Renaat Veremans. * REDACTIERAAD: F.R. Boschvogel, Mr. A. Botte, Arno Brys, Sen. De Man, Z.E.H. Michiel English, Mr. Roger Fieuw, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Jozef Hanoulle, Broeder Ildefons c.f.x., Karel Laloo, Mr. Jean Lebbe, Michel Martens, Willem Putman, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Van Daele, Mr. Germ. Van Wonterghem, Luc Verbeke, Dom Clement Verloopen o.s.b., Drs. Frans Vromman, Staf Weyts. * REDACTIESECRETARIAAT EN BEHEER: Fernand Bonneure, Steenweg op Blankenberge 184, St Pieters-Brugge. * ABONNEMENT: Per jaar: 150 fr; Steunabonnement: 300 fr.; Afzonderlijk nummer: 30 fr. Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: ‘abonnement op WESTVLAANDEREN’). Verantwoording REEDS ruime tijd was in de geest van sommige kunstvrienden de gedachte ontkiemd alle christelijk denkende kunstenaars te verenigen. Deze gedachte heeft thans haar concrete verwezenlijking gevonden in de stichting van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond Westvlaanderen. Het doel, dat hierbij nagestreefd wordt, staat als volgt in de statuten van de vereniging omschreven: 1oDe bevordering en beoefening van alle kunsten in overeenstemming met de christelijke levensbeschouwing. 2oHet bevorderen van de stoffelijke belangen van de aangesloten leden. 3oIn het algemeen het bevorderen van het cultureel peil van de bevolking van Westvlaanderen. Wij willen, in onze wereld van kunst en cultuur, een klimaat scheppen, dat doordrongen is van de geest van onze eeuwenoude christelijke levensopvatting. Daarom werd een beroep gedaan op alle kunstenaars, welk kunstgenre zij ook beoefenen en tot welke kunststijl of -richting zij ook behoren. Niet alleen katholieke kunstenaars kunnen deel uitmaken van het verbond, doch ook andersdenkenden, op voorwaarde dat zij de doeleinden van het verbond aanvaarden en hun kunstscheppingen geen afbreuk doen aan het christelijk levensideaal. Alhoewel wij er ons rekenschap van geven dat reeds veel tijdschriften in Vlaanderen verschijnen, zijn wij er toch diep van overtuigd, dat niet alleen een aangepast orgaan de band moet vormen tussen kunstenaars en verbond, doch ook dat een degelijk, op artistiek gebied leidinggevend periodiek een leemte zal aanvullen. Daarom wordt er een afdeling gewijd aan elk kunstgenre: de literatuur; de muziek; de plastische kunsten; het toneel; alsmede een rubriek aan het probleem: ‘Kunst en levensopvatting’. Uitzonderlijk kreeg de literatuur echter het leeuwenaandeel in dit eerste nummer, dat aansluit bij de Cultuurdagen van de Provincie, die aan de letterkunde gewijd waren. Verder zal ook geregeld een rubriek gewijd worden aan de kunstopleiding van onze jeugd. Daar het aanvankelijk gaat om een groepering van kunstenaars uit Westvlaanderen en wij tevens de verheffing beogen van het cultureel leven in onze provincie, hebben wij ons orgaan Westvlaanderen betiteld. Benevens een toonaangevend blad voor onze kunstenaars, wil het ook zijn: een spiegel van ons Westvlaams cultuurbezit. Niet in een geest van eng particularisme - Westvlaanderen wil dit wambuis afleggen - doch om, uitgaande van de kennis van zichzelf, die geen zelfoverschatting mag betekenen, beter de wereld te begrijpen en door het veredelen van ons Westvlaams cultuurbezit, het Nederlandse cultuurgebouw te helpen verrijken. Daarom ook hopen wij de weg te mogen vinden tot iedere Westvlaming, die met het geestesleven in onze gouw begaan is. Wij danken allen, die ons door hun inspanning of door hun morele als finantiële steun, het hoger omschreven doel helpen verwezenlijken. Wij lichten het anker. Met het beste aan boord en met vereende krachten stellen wij onze hoop op de wens van zuster Hadewijch: Vaert wel ende levet scone. De Voorzitter, JOZEF STORME {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Literatuur] Lezende ‘de Vlaschaard’ aan stijn streuvels Boven het landschap draait de zon almachtig als in uw boek, én over mens en vee dat in de schaduwkanten schuilt, eendrachtig en weerloos voor het woeden dezer zee. Een nijver zwijgend volk staat op de stukken, den matelozen arbeid toegezind, terwijl de leeuwerik met zoete rukken zingende vlucht in hemels ijl gebint. Zomer en zomerzon, geweld der dingen vorderden krachtig u tot hun gezant, de zaaihede waarop de vaderen gingen zoekt als een pijnzenuw tot in uw hand. Maar schrijvend werpt gij 't ànder landschap open dat in uw binnenst ongemeten ligt lieflijkerwijs met koren volgelopen, met vlas en bomen tot het vergezicht. En daarop zet gij iemand uit de horde der duldenden, die in een stil gehucht waar veler onmacht zich tezaam wil storten het tweegevecht begint met aarde en lucht. Hamer des harten, windruk op dë aren en huiveringen vlagend over vlas zijn maar de nadering van een bedaren dat in ons bloed groeit als het oudst gewas. Dan wordt men rustig binnen groene hoeven vol van verdriet en avondlijk gedruis waar uit de stallen waait het zware zoeven der dieren als een vlierboom om het huis. antok van wilderode Dit gedicht werd bekroond in de Prijskamp voor het beste Streuvelsgedicht, die naar aanleiding van de cultuurdagen door het Provinciaal Bestuur van Westvlaanderen werd uitgeschreven. Het werd voorgedragen door Antoon Vander Plaetse op de Akademische zitting van 25 November 1951. In deze zelfde zitting werden vier toespraken gehouden, waarvan de voornaamste delen als blijvende hulde aan Westvlaanderens grootste prozaschrijver hierna worden opgenomen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Streuvels gehuldigd door Vlaanderen DE mensen van mijn generatie, wier ogen voor de streling van het Schone opengingen rond en om 1900, pogen tevergeefs, bij het huldigen van Stijn Streuvels, zich vrij te houden van ‘complementaire’ gevoelens en stemmingen, welke, oppervlakkig beschouwd, met een objectieve waardeschatting geen uitstaans dienen te hebben. Voor ons zijn de naam en het esthetisch verschijnsel Streuvels een persoonlijk beleven geweest; en een persoonlijk beleven uit ons vroegste letterkundig herinneren. Het op zichzelf al zo kleurvol en sprekend pseudoniem, geladen met droog-Westvlaamse zelf-ironie - men denke aan de weêrbarstige haarborstel die, van de oudste tot de jongste foto's van onze grote Vriend, zo koppig zijn voorhoofd siert! - roept met zijn allitererende speling al dadelijk in ons de poëzie van Gezelle op. Zodat, {== afbeelding Prof. Dr Frank Baur ==} {>>afbeelding<<} bij 't horen van die naam alleen al, wij ons jong voelen worden andermaal en ademen in het schijnbaar zo idyllisch en veilig tijdsklimaat, vlak vóór de eerste wereldramp. Gezelle is pas gestorven, 27 November 1899, - en, na zo lange onverdiende miskenning van zijn helder genie, ook dadelijk de onsterfelijke beroemdheid ingegaan. Al wat jong is dweept met een poëzie zo grondig anders dan wat de school ons tot dàn toe voor schoonheid had geboden. En op datzelfde ogenblik, rechtstreeks betrokken bij Gezelle's roemvaart, want hij is oomzegger van de grote Priester-dichter, schenkt ons Stijn Streuvels in Lenteleven (1899) de wondervolle, de frisse en tevens weelderig-rijke, de onverhoeds-plotse en toch al in Gezelle's woordkunst praejacente openbaring van die nieuwe, die instinctive vorm van kunst, vreemd aan elke berekening, elke strekking, elke andere vorm van cerebraliteit: een kunst, die het Leven eerlijk en direct wil uitbeelden, die mens en natuur, cosmos en individueel zielsgebeuren in hun onsplitsbare bindingen ziet. Waarlijk Gezelle en Streuvels, en die twee van elkaar niet te scheiden, zijn onze doorslaggevende esthetische ontdekkingen geweest in onze rijpingsjaren. * Zó staan wij dan, Vlamingen, die rond 1900 onze letterkunde, en meer bepaald dat ontzaglijk Westvlaams quatuor ontdekten: Gezelle, Verriest, Rodenbach, Streuvels, vóór het jubileum van deze dag, niet met de nuchtere waarderingswil, die de afstand van het historisch perspectief kunnen wekken. Maar wij zijn jong opnieuw, bijna nog kinderen, en wij dwepen opnieuw met wat, vijftig jaar geleden, de vreugde was en de fierheid van onze pas ontwakende letterkundige autonomie: de ontdekte, de tegen vooroordeel en wanbegrip, door onszelf, ontdekte en verdedigde verering voor de schoonheid als zodanig. En wij strelen opnieuw, met als verliefde vingeren, die oude, gele uitgave van Lenteleven ‘tweede druk, versierd en op handpers gedrukt door Juul De Praetere’. Wij proeven, als toen, de gezonde kruimachtigheid van woorden en verbeeldingen, die door de schoolse stijlleer nog veroordeeld waren en in de ban gedaan: ‘Ik was een versnoekte kwâjongen in mijn tijd.’ En wij zitten, met die ‘versnoekte kwâjongen’, in de donkerende angstschemering van die broeierige strafzolder, en wachten op ‘dien naderenden nacht: een langen, langen nacht’, met vizioenen van ratten en ander ongruw, en ook óns haar voelen wij nog ‘krijzelen op ons hoofd.’ Een zó hoge graad van suggestiekracht was, althans in de Nederlanden, vóór Streuvels nooit bereikt; en ook nù, na meer dan vijftig jaar, in deze tijd van existentialistische angstpsychose, doet deze kindersilhouette, in de zolderdonkerte geworpen als in een radeloos levensmysterie, het nog volkomen... En dàn, die ongemerkte overgang uit de wereld der harde werkelijkheid, naar de onwezenlijke, beklemmende wereld van de droom en van de hallucinatie - in Streuvels' jeugdwerk vaak aanwezig als een spookachtige macht; met daarna de herlevende realiteit, uit een hoge wachtpost waargenomen, het eenzame leven en bedrijf op en om ‘de witte zandweg.’ ‘Zoo, die weg daar wierd een leven, een lang uitgerokken, ernstig leven...’ Dat Streuvels zo volkomen vóór de verbeelding optovert wat hij in zijn innerlijke droom heeft geschouwd, hij dankt het aan zijn vermogen om zich met het geziene als te vereenzelvigen. Dit sterke inlevingsvermogen, dat bruggen en verbindingen werpt tussen cosmos en plant en dier en mens en bovennatuur zelfs, verklaart de bestendige geladenheid van Streuvels' heerlijkste bladzijden met symbolen en tekens van algemeengeldende draagkracht. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Meester Guido Gezelle, Streuvels' oom. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De jonge Streuvels met moeder Lateur, die sprekend lijkt op haar broer Guido Gezelle, en zijn zuster. ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zijn bravourstukjes van beschrijvingskunst in Lenteleven, die wij thans, vijftig jaar na datum, nog van buiten weten, zoals wij ze toen herhaalden en herzeiden in onze jonge roes van woordencultus en stemmingskunst. Die nachtegaal bvb. uit Horieneke's Lente, waarbij wij zelfs de door Verriest ons gereveleerde nachtegalen van Gezelle en Delfien Van Haute meenden te horen verstommen... Hier sprak iemand die, bij zuiver instinkt, de natuurdingen zag, omgeven met de wijding van een mystiek licht, zodat als vanzelf de beelden, aan de sfeer van het godsdienstige ontbloeid, in hem opkwamen. Wij vermoedden toen ook al wel dat, hier en daar, op bijzonder woordenrijke plaatsen, de schrijver toegaf aan de verering van het woord-om-het-woord. Maar onze glimlach bleef wellevend en welwillend, waar ons teksten opvielen als deze uit Zomerland (1900): ‘'t Zijn blinde veenmollen, riepen zij, rotte berleuren, puppelooze tuiters, rammelzakken, schuitiguards, tanezoppers en pellebijters, zemelzekers. Hun buik en leden schokten van 't danig lachgeweld, het speeksel kwijlde hun uit den mond, ze rolden op den rug, schopten en klepelden de beenen op als Frerik of Tone of Tinie met hun drogen ernst een goeden scheldnaam uitvonden, en voort gingen ze overhands aan 't roepen naar ginder in de laagte, alsof ze 't hooren konden: - Baloorde muils, mooschpeerden, loboorige honden, pieskadotters, verkokerde kinkkankhorens, zandruiters, messingzuipers, perliffeloopers, velleploters, lamme kooiespringers, verhongerde toppers, rotte kulledraaiers, schele schavuiten, verkriepelde krasselaars, krotekappers, manke bavianen, sullebollige sprinkhanen, zinkelaars, asschevijsters, doove notekrakers, wanraakte scheuvels, biezentrekkers... tot ze niet meer konden en kwijlden dat 't speeksel hun van 't kinnebakken zeeverde.’ Dàt was het tijdelijke en voorbijgaande in een kunst, die zich al kort daarop, en zeker van Openlucht (1905) en Stille Avonden (1905) af, merkbaar ging toeleggen op zelfbeheersende versobering van de stijlmiddelen. Te minder voelden wij toen dat ietwat opgedirkt stijl-impressionisme als hinderlijke stoornis in Streuvels' kunst, dat de ‘vogue’ van het taalmaniérisme nog volstrekt niet over was, en Gezelle's Provençaals citaat uit Jacques Jansomin, boven de woordenlijst achter Rijmsnoer (1897) ons nog als een leuze in de oren klonk: ‘De bièls mots balon may que de peyros anticos; oude woorden zijn meer weerd als oude gesteenten.’ * In de jachtige opeenvolging van esthetische moden en stijlscholen hebben zich sindsdien heel wat nieuwe formules aangediend. Streuvels heeft rustig zijn arbeid voortgezet, onberoerd door al dat bewegen, en op zijn tachtigste jaar, als op zijn twintigste, herkent men - net als bij Gezelle - onder duizend één bladzijde van hèm, zoals onder duizend ongetekende bescheiden één stuk van zijn onvervangbare schrijfhand als van hèm herkomstig dadelijk opvalt. De literatuurgeschiedenis heeft dan ook definitief, en corpore praesente, aan Streuvels de plaats toegewezen, die hem toekomt. Uit het jonger geslacht van Van Nu en Straks deelt alléén Streuvels met Karel van de Woestijne de vrijwel stellige zekerheid, dat zij aeternitati, voor de eeuwigheid geschreven hebben, inzover althans dat talen en kunstgewrochten over eeuwigheid beschikken. Indien de epiek een hergeboorte is, een nieuwe incarnatie van de plastiek in het rijk van de woordkunst, dan behoort Streuvels tot de zeldzaam grote epische scheppers die onze letterkunde rijk is. Met zijn meest blijvend werk - Lente, De Oogst, Een speeldag, Het Kerstekind, De blijde Dag, De Vlaschaard, Prutske - heeft hij de Westvlaamse, de Zuid-Vlaanderse levenswerkelijkheid tot algemeen-menselijke waarde verheven. En aan die voor de hele mensheid representatieve symboolschepping is het, dat de kunstenaar zijn kansen verdient op een langer leven dan het zuiver biologische. Geen vervluchtigende tijdproblematiek, en de modezieke jacht op bijval die hààr veelal aankleeft, géén eendagsvoeder voor de papierverslindende lezersmassa biedt ons zijn beste werk; maar machtige epische fresken, die de anecdote, het plaatselijk en tijdelijk episodische omtoveren met het nooit falend symboolschijnsel van de waarlijk grote kunst... Boom en dier en landschap en Vlaanderse hoeven, samen met de povere, ploeterende of jubelende mensheid die hen bevolkt, ziet hij synthetisch, als een niet te verkapstukken symbiose, en hij dompelt het geheel, véél dikwijlder dan algemeen wordt toegegeven, in wat hijzelf eens ‘het glorierijke licht’ heeft geheten van een optimisme, dat de schepping Gods aanvaardt zoals die is. Minder dan rechtvaardig lijkt, hebben de critici tot nog toe voor dat uitzicht van Streuvels' werken oog gehad: dat hij het Vlaamse volk heeft gezien onder elke belichting, ook in zijn misèrigste en minst door zieleschoonheid geadelde momenten, maar dat hij het niet, als anderen, stelselmatig heeft ontluisterd en in de somberste hoeken van zijn wezen de kracht heeft genegeerd, die het opheft en verschoont: zijn gebed en zijn vroomheid. En episch - d.i. groter dan natuur - handelen die mensen in zijn boeken en ondergaan hun lot, heroïsch en gelaten, onder de eeuwige conflicten, die hen tegenover elkaar stellen en tegenover de onverbiddelijke natuurkrachten, Gods heerlijk en enkel schijnbaar genadeloos werk. Daarbij is dat handelen meestal open en eerlijk instinkt, Homerisch of Bijbelse eenvoud, mateloze dodendrang - en het einde is: de dood. Met werkelijk ‘humanitair’ erbarmen - maar dat zich nergens hinderlijk opdringt, al geeft het aan Streuvels' stem vaak een lyrische grondtoon, - overkijkt hij die hopeloze struggle van wat daar zwak en onbeschermd of bovenmenselijk sterk en overmoedig leeft en wroet op Gods ondoorgronde en toch aangebeden genade... {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Aan het werk in het kleine kamertje te Avelgem. Op de schouw: Gezelle en Vermeylen. Aan de wand: portretten van Dostojevski, Ibsen, Verhaeren, Van Langendonck. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Over de halve deur in het Lijsternest. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Tijdens een tocht in de Kempen met Prof. Geurts, Cesar Gezelle, pastoor Verriest, pastoor Cuppens en Karel Lateur. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Uit de sombere tijd. ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is géén eer voor de Zweedse Akademie, aan een zo gaaf en overvloedig kunstenaarschap als dat van Streuvels onverschillig te zijn voorbijgegaan, om een aantal dichters van kennelijk geringer gestalte de hoog opgevijzelde Nobelprijs te schenken. Maar wij, die hem kennen en zijn levensarbeid vereren als een van de rijkdommen onzer letterkundige beschaving, laten wij hem des te geestdriftiger, in dit zijn kroonjaar, de hulde brengen van onze dankbaarheid, onze bewondering en onze liefde. PROF. DR FRANK BAUR Senator. Voorzitter van de Scriptores Catholici. Lid van de Koninklijke Akademieën te Brussel en Amsterdam. Streuvels in Frans-Vlaanderen IN Frankrijk kent men het werk van Streuvels enkel door vertalingen, die trouwens een zeer beperkt en verspreid publiek bereiken. De Vlaamse boeren van over de grens kennen dit werk niet, en ten gevolge van hun taal-armoede, zijn zij niet in staat het te lezen. Bij het publiek van de grotere dorpen en van de steden werd het werk van Streuvels verdrongen door de boeken van Maxence Vander Meersch. En toch is Streuvels' werk even gebonden aan de Vlaamse aarde als dat van Vander Meersch aan de atmosfeer van de industriële voorsteden. Boer Vermeulen, de landarbeider Jan Vindeveughel zijn types die men evengoed bij ons kan ontmoeten. Wie niet op het Vlaamse platteland heeft geleefd, kan zich nooit volledig rekenschap geven van de rake juistheid waarmee Streuvels dit milieu heeft geschilderd. De trots van de grondbezitters, hun huichelarij, hun hardheid tegenover de knechten, zelfs tegenover hun naasten, hun berekend egoïsme en de verachting voor allen die niet tot hun groep behoren zijn de voornaamste gebreken van deze heren van de aarde, die op hun boerderijen leven, geïsoleerd als in versterkte burchten. Betreed de kerk in een Frans-Vlaams dorpje gedurende de hoogmis. Het zal wel zeldzaam zijn als U niet enkele boeren zult ontdekken, die achteraan stil staan te praten over de opbrengst van hun grond of over een pas aangekocht landbouwwerktuig. Bekijk hen dan zoals Streuvels ze laat opstappen in de processie, met benijdende ogen loerend naar de voorspoedige akker van hun buurman. En toch zijn deze egoïsten geen leugenaars, allerminst luierikken. Onder een ruw uiterlijk verbergen zij een diepe gevoeligheid, een sentimentaliteit soms in de band met gewoonten en omgeving. Streuvels heeft de Vlaamse boer niet geïdealiseerd zoals René Bazin bij ons deed. Hij maakte evenmin karikaturen, zoals Guy de Maupassant het deed met de Normandische mensen. Hij schept geen stichtende figuren, maar hij vernedert de mensen evenmin tot bespottelijke poesjenellen. Streuvels ziet zijn boeren, met hun kwaliteiten en hun gebreken. Want het realisme van Streuvels is niets anders dan gouden eerlijkheid. Aan deze volledige onpartijdigheid ten opzichte van gebeurtenissen en personen, voegt Streuvels een absolute objectiviteit toe. Hij beoordeelt niet, hij beschrijft en het is precies daarin dat men een groot schrijver kan erkennen. Hij praat niet over zijn mensen. Hij laat ze leven. * Er wordt soms gezegd dat Streuvels onderwerpen behandelt, die niet modern zijn. Er bestaat inderdaad een vorm van literatuur die zeer dicht de journalistiek benadert. Maxence Vander Meersch heeft zich vrij ver op die weg gewaagd, met boeken als Corps et Ames. Maar er zijn ook andere schrijvers die meer waarde hechten aan die poëtische atmosfeer, die alle dingen van het verleden omstraalt. Streuvels ook schept er genoegen in zijn herinneringen op te schrijven, en de oorsprong van menig verhaal is vaak een feit, een toestand uit zijn jeugd. De herhaalde citaten die hij geeft van Marcel Proust, de grote Franse romancier van de herinnering, en de bewondering die hij steeds koesterde voor Fournier's poëtische roman Le grand Meaulnes, bewijzen afdoende welke grote waarde Streuvels hecht aan de jeugdherinnering. Het is dit aanvoelen van het verleden, dat men Streuvels' romantiek heeft genoemd. Rond Pasen 1945 bracht ik Streuvels een bezoek. Allen die dit voorrecht hadden, weten hoe men zich bij Streuvels thuis voelt. Tijdens ons onderhoud kon ik mij rekenschap geven van de uitgestrektheid van zijn cultuur. Ik bekeek de boeken van zijn werkkamer, en het grote, brede raam met het uitzicht op de boeren en het vlas. Ik dacht bij mijzelf dat van gans die enorme boekenschat maar heel weinig was doorgedrongen in de werken van de meester. Het essentiële van beeld en beschrijving had zich afgespeeld in de omlijsting van dit grote venster waar men de natuur zag en de eeuwige mens. Streuvels schrijft geen boeken met lectuur-herinneringen. Al de cultuur door die auto-didact verzameld heeft geen directe invloed gehad op zijn werk. Zijn boeken zijn geschapen uit feiten en waarnemingen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Proletarische schrijver, heeft men hem genoemd, en het is onder die rubriek dat hij wordt ingeschakeld in de Histoire de la littérature populiste van Henri Poulaille. Hij vergelijkt hem met Maxim Gorki. Indien Streuvels trouw de miserie beschrijft van de Vlaamse landarbeiders, onthoudt hij zich van alle gepleit of van iedere aanval op de onderdrukkers. Indien de verheffing van de menselijke inspanning door de arbeid, hem verwant maakt met sommige proletarische schrijvers, dan mag men niet vergeten dat in de strijd tussen de mens en de natuur, het bij Streuvels bijna altijd deze laatste macht is die overwint. Terwijl de marxistische pionier, zoals hij verschijnt in bepaalde proletarische romans, de maatschappij transformeert en de machten van de natuur temt, ondergaan de landarbeiders van Streuvels zonder opstandigheid de uitbuiting van de boeren, en nemen zij lijdzaam deel aan de cosmische wentelingen. Zij zijn precies het tegenovergestelde van de Prometheus die de wereld beschouwt als een kneedbare substantie, en de plaats inneemt van de schepper. De mens blijft voor Streuvels een schepsel, en de veranderingen die hij in de loop van de natuur wil brengen, zijn nooit anders dan bespottelijk. Wat verandert de brug over de Schelde in de Teleurgang van de Waterhoek? Het is als een stuk speelgoed, geplaatst over het eeuwige gelaat van de natuurlijke dingen. Groot schrijver, oprecht mens, en objectief getuige van het Vlaamse volk, is Streuvels bovendien een psycholoog, een socioloog en een denker. Bij de beoordeling van zijn werk, zou men kunnen menen dat hij te werk gaat als een schilder, die begint met een schets van handen, en voeten alvorens de mens in zijn geheel te tekenen. Men zou ook kunnen denken aan het begin van de Genesis, waar God eerst de hemel, de aarde en de dieren schept, en eerst dan de mens. Zo is het ook in het werk van Streuvels: chronologisch bekeken komen er eerst korte landelijke beschrijvingen, met hier en daar een vagebond, een boer of een kind. Daarna komen de grote menselijke figuren, die de creatie beëindigen. Ongetwijfeld zullen die mensen altijd moeten rekening houden met het noodlot, de ouderdom die hen verplicht de plaats te ruimen voor de kinderen, de dood die hen alles ontneemt. Zij reageren echter onverschillig. Jan Vindeveughel laat alles betijen en ondergaat geleidelijk de loop van de gebeurtenissen. Anderen verzetten zich koppig, zoals Vermeulen, en worden verslagen. Weer anderen, zoals deken Broeke, raken beklemd in een waanzinnige ontkenning van de werkelijkheid. In de wijze waarop eenieder reageert tegen het noodlot, schept Streuvels het karakter. Het zou onjuist zijn van Streuvels te zeggen dat hij de beschrijver is van de seizoenen, de dieren en de dingen, en dat zijn fatalisme hem ertoe brengt de mensen als dingen te behandelen. Als ik aan mijn studenten wil uitleggen wat de Duitse socioloog Tönnies bedoelt met zijn onderscheid tussen Gemeinschaft of primitieve levensgemeenschap en Gesellschaft, of burgerlijke maatschappij, dan lees ik enkele bladzijden voor uit Streuvels. Indien Streuvels het milieu van de boeren heeft beschreven, dan is het niet omdat hij de rest van de wereld niet kent. Maar de echte gemeenschap is de primitieve, en de echte mens is de boer. Streuvels is ook een denker. Volgens Prof. van der Leeuw kent de primitieve mens de historische tijd niet met zijn enkelvoudige gebeurtenissen. Alleen is reëel voor hem, alwat zich herhaalt. Alwat gebeurt is al gebeurd en zal nog gebeuren. Ook voor het kind krijgen de dingen alleen waarde, door herhaling. De tijd is voor de primitieve mens en voor het kind niet af te meten in de geschiedenis, maar in de mythe en in de natuur. Vindt men ook niet veel van die gedachten impliciet in Streuvels' werk, in Prutske bijvoorbeeld? ‘Welja, daar ons Heer alles kan, waarom zou hij dan niet meer levend worden, als hij gestorven is?’ Dat komt Prutske voor als l'évidence pure et simple. Maar het is volkomen nutteloos verder door te redeneren over het onderscheid tussen een gebeurtenis zelf, en de verjaring van diezelfde gebeurtenis. Prutske blijft bij de mening, dat alle dingen op een gegeven datum, en op een bepaald uur opnieuw gebeuren. Want ook de goddelijke gebeurtenissen zijn in Prutske's begrip verbonden met het raderwerk van de cosmische elementen: het dagelijks opkomen en ondergaan van de zon, de vierwekelijkse wenteling van de maan, het jaarlijks verloop van de seizoenen. Die sfeer van het kind is dezelfde cosmische, mythische geest van de primitieve boer, voor wie de natuur ‘de onmetelijke open ruimte is waarin het verleden en de toekomst in elkander loopen’. Streuvels vindt werkelijk door intuitie, wat sociologen en wijsgeren na jarenlange droge opzoeking hebben ontdekt. Zijn werken wekken in ons niet alleen een bewondering, maar meteen die vreemde belangstelling die wij opdoen telkens een groot kunstenaar ons iets leert en ons laat denken. PROF. BERTELOOT Avesnes (Nord) {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Krabbel gemaakt door een Waals schilder ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Portret getekend door Albert Vandyck. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Borstbeeld door Gaston Martens. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Portret getekend door Flor Aerts (1919) ==} {>>afbeelding<<} {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Streuvels schouwt over het land, dat hij zo vaak schildert. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Hiernaast op een derde verkleind, het ontwerp van een bladzijde voor ‘Ingoyghem’ uit ‘Openlucht’. Geschreven te 4 uur 's morgens bij het opstaan der zon. ==} {>>afbeelding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Streuvels gehuldigd door Nederland HET werk van de schrijver, die wij thans huldigen, kunnen wij bij diens leven als een afgesloten geheel overzien: zelf verzorgt hij er nog een chronologische volledige uitgave van. Het wordt afgesloten door drie delen mémoires, die teruggrijpen tot vóór de aanvang van het letterkundig werk en de voorbereiding zowel als de ontwikkeling ervan vergezellen. Het is veelzeggend, dat die mémoires niet mémoires heten of Mijn Dagboek, doch dat ze namen dragen van Westvlaamse dorpen: Heule, Avelghem, Ingoyghem. Als men zegt, dat de wereld van Streuvels' werk niet groter is, dan moet men zich haasten eraan toe te voegen, dat ze vooral niet kleiner is. Er zijn schrijvers, die niet buiten het betrek kunnen van het landschap, waarin ze opgroeiden, en tot die schrijvers behoorden kunstenaars als Alain Fournier en François Mauriac, die dit met evenveel woorden als de bindende voorwaarde, de atmospheer sine qua non voor hun werk erkennen, en Maugham, die zegt alleen te kunnen schrijven over mensen van wier gemeenschap hij deel heeft uitgemaakt, omdat je van horen zeggen nooit achter de dingen komt, die in die gemeenschap de mensen gemaakt hebben tot wat ze zijn. Klein of groot doen er niet toe als vlaktemaat voor de streek, waarin een auteur wortelt. Klein of groot worden uitgemaakt door het beeldende, dichterlijke vermogen van de schrijver, en daar kunnen we het hier over eens zijn. In die drie namen, Heule, Avelghem, Ingoyghem legt dit werk als naar een eindeloos verschiet het uitzicht open op Westvlaanderen, waarvan het de grote epische verbeelding is. Het maakt Westvlaanderen wereldwijd, het maakt het, inderdaad, tot een wereld. Met Lenteleven ving die grootse epische verbeelding van de Westvlaamse wereld aan en dat boek verscheen nu ruim vijftig jaar geleden in een uitgave van Victor Delille in Maldegem en in een gelijktijdige Noord-Nederlandse uitgave bij L.J. Veen te Amsterdam. Het was in de dagen, dat de vernieuwing der Tachtiger beweging in Noord-Nederland met het Vlaamse renouveau der van Nu en Straksers samenviel. Zo min als in Noord-Nederland was het in Vlaanderen zo, dat een apologie voor een beweging een werfkracht van talenten werd. De talenten waren er eerst en ze werden zich gelijktijdig van de vernieuwing bewust, waartoe ze zich aaneensloten. Toen Streuvels met de tweede reeks van Van Nu en Straks voor het eerst met dit tijdschrift in aanraking kwam was het, zoals hij zelf later vertelde, of hem daar in zijn dorpse eenzaamheid een windvlaag om de kop woei. Zo 'n dichtregel van Karel van de Woestijne: Woud, macht van vuur, o majesteit van vuur, dat was al niet minder dan de donderslagen van Kloos en van Deyssel, en Streuvels spreekt van een veropenbaring, een nieuwe wereld, een hoogte, waarnaar hij verlangend opzag, een wonder, dat gebeuren ging. De van Nu en Straksers waren zijn mannen en hij sloot zich bij hen aan, August Vermeylen, Karel van de Woestijne, met wie te samen hij de Vlaamse literatuur die vernieuwing schonk, welke haar Europese mondigheid inhield. Van de drie genoemde is hij de enige nog levende en van hun werk is het het zijne, dat, omdat verhalend proza altijd gemakkelijker de weg tot vertaling vindt, het meest tot Europa is doorgedrongen door verschillende vertalingen, maar bijzonder door de Duitse en hun verspreiding in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland, waar de vele uitgaven hem plaatsen in de rij van Europese schrijvers en de letterkundige critiek hem graag naast Gorki stelt, waarmee zijn werk verwant en zonder enige twijfel in evenmaat is. In Noord-Nederland was het werk van Streuvels, dat daar in de grote letterkundige tijdschriften verscheen en in snel opeenvolgende boekuitgaven, een overrompelende verrassing. Nadat met de hele negentiendeeuwse inschrompeling de officiële literatuur in een dood straatje was geraakt, brachten de donderslagen van de tachtigers de vernieuwing door de Hollandse inauguratie van het Engelse aesthetisme van Shelley en Keats en van het Franse naturalisme. In Nederland werd dit naturalisme, Nederlands-eigen, gemodereerd tot realisme, het klaarst en zuiverst in het schilderlijk realisme van Jacobus van Looy, bij wien de taal een tot dan ongekend beeldend vermogen kreeg. Aan het schrijverschap werd het praedicaat woordkunstenaar, prozakunstenaar, taalkunstenaar verbonden. Bij van Deyssel ontaardend in een vermoeiende descriptie bleef de nieuwe prozakunst het zuiverst bij van Looy. Maar aan de andere kant in de samengang met de ontwikkeling der sociale tendenzen wijzigde zij zich tot een realisme, dat vooral de zelfkant zocht. Het realisme van Streuvels bracht een andere en frisse wind, de wind van Vlaanderen, van het Zuiden. Toen het in Werkmensen tot zijn hoogtepunt kwam, waren de pessimistische Noord-Nederlandse boeken al lang vergeten, en uit Werkmensen zou dat machtig brok proletarische vertelkunst Leven en Dood in de Ast levend blijven tot nu toe, en het zal langer nog levend blijven. Het is waar, dat Streuvels' werk in de aanvang een sterke fataliteitstrek vertoonde, de wending van het verhaal naar de slechte afloop: de zelfmoord in de novelle In 't Water; Horieneke, dat na de stralende commu- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} niedag in de stijve Aprilse regen op 't land werkt bij de brutale boer; de blijde speeldag van 't eind waarvan een jongetje uit een boom doodvalt; de idylle van Oogst, waarin de knaap Rik door de zonneslag wordt geveld. Maar in die slecht aflopende verhalen, wat een beschrijvingsvreugd vooraf: het schone beeld der dorpse dagen, de verrukkingen van het kinderspel, de weergaloze tederheid der voorbereiding tot de kindercommunie, de innigheid van een onuitgesproken knapenliefde. Windopen zijn de titels: Lenteleven, Zonnetij, Zomerland, Het Uitzicht der Dingen, Najaar, Dagen. Tegelijk met het blijder worden van de toon wijzigt Streuvels' fatalisme zich tot de grote tegenkracht der onbuigzaamheid van de natuur. Van Looys beschrijvingskunst is dikwijls artificieel tot in het hanteren van de syntaxis toe, - het proza van Streuvels heeft de natuurlijkheid van wasdom. Eerder heb ik het al eens dauwfris, windopen, regenvochtig, aardkrachtig genoemd; men zoekt naar dat elementaire in de bepaling, dat de Noord-Nederlandse dichter Verwey zo treffend aanduidde, toen hij zei, dat, als de zon kon schrijven, ze schrijven zou als Stijn Streuvels... Eerder schreef ik reeds, in de hele Vlaamse literatuur geen mensen te kennen, die zo bloedwarm, zo ademkrachtig, zo zielsecht leven als de figuren uit het werk van Streuvels. Streuvels' kunst, jong toen, nieuw, baanbrekend, werd voor Noord-Nederland een hartveroverende verschijning in de literatuur en heeft op de ontwikkeling van het landelijke verhaal en van de boerenroman in de Noord-Nederlandse letterkunde een overal aanwijsbare invloed gehad. Ik moet zeggen: voor mij heeft de kunst van Streuvels overwegend iets zomerlands, ze is immer doorbroken door de blijde toon, hymnisch soms als in Sint Jan en Jeugd, levenswarm als de joelvreugde in Minnehandel, lentelijk als in het wieden in De Vlaschaard, verstild in dat innige Stille Avonden. Schrijvend als de zon zou doen, indien ze zou kunnen, zet onder de eindeloos wijde hemel Streuvels zijn wereld van Westvlaanderen in dagklaarte uit: de boer op herenhof of pachthoeve, de kleine boer, de koei- en keuterboer, en vooral de kortwoners, de werkmensen wier moeizaam leven en labeur hij gestalte en beeld heeft gegeven in machtige brokstukken, men zou zeggen Gorkiaanse proletarische kunst als men niet zoveel treffender kon zeggen: Streuvels' proletarische kunst. Van proletarische kunst sprekend dring ik dit werk geen sociale tendenz op, die het niet heeft. Het heeft meer. Het heeft dit zwaar epische getuigenis van dit Westvlaanderen, de vette streek, maar van alle belgische provincies het gewest met het minst eigen en het meest verpachte land en met die tegenstelling tussen grondeigenaar, herenhof en kortwoner, het labeur van hen, die het zwaarst werken voor de vruchten der aarde, maar er het magerste deel van hebben; tot die krankzinnige tegenspraak toe, dat het vette land juist hen het minste voedt en voor duizenden de redding uit de nood ligt in het uitwijken naar Noord-Frankrijk. En zó kan die werkman niet afstompen in het te zwaar gareel, in de eeuwigdurende zorg dat al het verdiende zó weer in het alles eisende gezin is verdwenen; of zij houdt de geestkracht recht, de Vlaamse, proletarische, moederlijke vrouw als Manse Balcaen, zij houdt zich en de hare staande met een soms woeste geloofskracht. Naast die vrouw is het het prille, landse Vlaamse meiske, de raadselachtige bekoring van de vrouwelijke puberteit. Zo raakte ik een ander, telkens terugkerend motief in het werk van Streuvels: de nostalgie naar het wonder van de ongereptheid van het kind. Deze vertedering doet hem van de aanvang af reeds de schoonste bladzijden schrijven en altijd zijn het bladzijden van een ongeëvenaarde indringingskracht in de kinderziel: Dit bedromen van het kind verdiept zich tot de rijkste geluksmomenten in zijn werk, zoals in Veva, in Kerstekind, in Prutske zelf, tot het kind, reinigend en verzoenend, vereenzelvigd wordt met de hemel- en engelgestalte, zoals in de novelle Kerstmis in Niemandsland uit Werkmensen. In het werk van Streuvels zoals het voor ons ligt zien wij een standvastigen groei en verdieping en een toename van de epische kracht, tot dat meesterwerk van samengebalde vertelkunst: Leven en Dood in den Ast. Hij neemt aan geen enkele letterkundige discussie deel, laat er zich ook niet door afleiden, maar gaat zijn eigen, sterke ontwikkelingsgang. Daarmee schenkt hij aan de Nederlandse literatuur de Zuid-Nederlandse bijdrage van zijn omvangrijk werk dat met Gezelle tot de roem van het nieuwe Vlaanderen behoort. Ruim vijftig jaar is een hele tijd. Vanzelf ontwikkelen zich andere litteraire stromingen. De roman in Vlaanderen vernieuwde zich in een rij van jongeren. Wat zij nu doen, deed een halve eeuw geleden Streuvels met de openbaring van zijn jonge en nieuwe kunst, waarmee hij zich een halve eeuw zou handhaven als Vlaanderens grootste prozaschrijver. Met deze aanduiding stond hij te boek in het geschiedkundig overzicht der Nederlandse letteren, dat ik op de schoolbanken had: zo staat hij nog te boek in de een jaar oud zijnde nieuwe uitgave. Nu hij tachtig jaar is geworden en grijs, maar niet oud, en springlevend gebleven als zijn werk, zeggen wij hem voor zijn schone arbeid dank, verheugd over het voorrecht, hem dat nog in de stille avond van zijn leven te mogen doen. Als Noord-Nederlander huldig ik eerbiedig in hem de dichter, wiens werk tot het schoonste en rijkste behoort, wat de Nederlandse literatuur van de laatste eeuw bezit en wat ze aan het voor die literatuur zo vruchtbare Vlaanderen dankt. En persoonlijk sprekend, wat mij toegestaan zij, getuig ik niet minder dankbaar, dat het werk van Streuvels én zijn vriendschap, tot het beste behoren, wat ik in mijn leven aan geestes- en geluksinhoud mocht verwerven. ANTOON COOLEN (Waalre N.B.) {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding In de werkkamer met het brede raam. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De beste vrienden. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De familie Lateur. Van links naar rechts: Isa Lateur, Mevrouw Lateur, Stijn Streuvels, Mevrouw Paul Lateur, Paul Lateur, Dina Lateur. ==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Twee foto's van Stijn Streuvels, speciaal voor Westvlaanderen genomen te Ingooigem op 27 November 1951. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Studio Rembrandt, Ingelmunster. ==} {>>afbeelding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Die natuur en die mens vir Streuvels HIER die volk het nie sy verband verloor met sy broers wat Nederlands en Vlaams praat nie, en beide die Nederlandse en die Vlaamse letterkunde is in Suid-Afrika goed bekend en word daar gelees en bestudeer. So kom dit dan dat Stijn Streuvels vir die Afrikaanse leser 'n bekende is en daar groot bewondering gevoel word vir sy besondere gawes as kunstenaar. Dit is wel waar dat die taalband veel hiermee te doen het, maar ook die aard van sy kunstenaarskap en sy stofbehandeling maak hom 'n skrywer met wie die Afrikaner hom besonder innig verwant voel. Streuvels het gedaan wat alle groot skrywers doen. Hy het hom bepaal by stof wat hy deur ervaring deur-en-deur ken. Instede van romantiese verbeeldingsvlugte te maak na mense en wêrelde wat hy niet ken nie, maar wat vir menige leser sensasioneel en aantreklik lyk, het hy hem gehou by wat hy self waargeneem het en wat innerlike besit geword het deur sy liefde. Hy het daardeur 'n bewys gelewer van die eenvoudige stelling dat ons die wêreld alleen kan verower deur ons liefde, en dat geen stof te gering is vir die kunstenaar as hy dit maar net innerlik duerleef het nie. Streuvels kom uit 'n tradisie van mense wat hulle nie van hulle bodem vervreemd het nie of wat nog nie so verstedelik geraak het dat hulle met minagting op die boer en die landelike lewe neerkyk nie. By die susterskind van die groot Gezelle het ons ook die gevoel van nietigheid, van die eindige binne die oneindige, van die mens in sy beperktheid binne die groot gang van die jaargetye. Die mens is nietig, maar God is oneindig. Die mens lyk na 'n klein stippeltjie teen die oneindige, en tog dra hy die goddelike in hom, en dit gee aan hom sy waarde. Dit bring sin en diepte in die lewe, wat deel bly van 'n groter mag. Van die aardse reik ons na die hemelse, en by Vlaandere se twee grootste digters, Gezelle en Van de Woestijne, word dit op twee verskillende wyses geuit: die aardse is veel en die aardse is skoon, maar dit is niet voldoende nie. Dit moet verdiep en deurlig word deur ons geestelike ervaring, deur geloof. By Streuvels het ons, naas die uitbeelding van die natuurkrag, tog ook sterk die drang na ongereptheid, kinderlike onskuld, lieflikheid en skoonheid. Streuvels se krag moet egter nie net gesoek word in 'n geestelike ontwikkelingsgang nie, maar in sy ryk mensskeppende vermoë. Als romanskrywer het hy 'n groot aantal karakters vir ons tot die voete uit geteken. Ons sien die mens in sy hoogheid en sy laagheid, sy medemenslikheid en kleingeestigheid, sy agterlikheid en sy taaie handhawingskrag, sy domheid en geslepenheid, maar ook met sy beste kwaliteite van durf en moed. Hy gee die grofheid van die verbeestelikte mens, maar ook die fynheid van die kindersiel. Streuvels het 'n oog vir die besondere. Met 'n skerpheid van blik neem hy die karakteristieke kenmerke waar, en daarom maak sy prosa die indruk van frisheid en jeugdigheid en is sy beeldspraak van die werklikheid self ontleen. In sy geestelike gang as kunstenaar het hy juis van die besondere af na die universele beweeg en ons merk dat hy van fyn tipering en die detailleskildering uitstyg na 'n prosa wat 'n breeë ritmiese gedraenheid openbaar en waarin die wye golwing van die natuurgebeure self opgeneem is. Die natuur, die mens deur sy instinktiewe kragte verbind aan die natuur, dit is veral Streuvels se gebied; die taal hou gevoelig verband met die strakke gedagte. Dit is deur hierdie prosa met sy innerlike deining, dat Streuvels sy plek onder die beste prosaskrywers in die Nederlandse taalgebied verower het. Inderdaad is hy wat die uitbeelding van die menselewe binne die natuurgebeure betref, 'n meester en sy skouing het dikwels 'n visionêre diepte wat vir ons die inwendige krag van die dinge openbaar. Daarom het sy werk, hoe intens Vlaams ook, internasionale waarde. As Streuvels in 'n internasionale taal geskrywe het, dan sou hy veel meer bekend gewees het en sou sy werk deur skrywers van internasionale letterkundige handboeke naas die geplaas moes word van oorbekende uitbeelders van die landelike lewe en van die ewige boer. Maar ons treur nie daaroor dat sy werk nie in 'n internasionaal bekende taal geskrywe is nie, want almal wat die Vlaamse taal ken, weet dat geen geringe mate van Streuvels se roem te danke is nie aan die wyse waarop hy die Vlaamse taal in al sy fynheid en ryke geskakeerdheid, in al sy soepelheid en volksaardigheid, aangewend het om sy geritmeerde prosa te smee. Telkens en telkens weer is dit die persoonlike en universele wat, in teer verbinding, die grootse golwing aan sy taalbeelding gee. PROF. C.M. VANDEN HEEVER (Witwatersrand) Voorzitter van de Vereniging der Zuid-Afrikaanse schrijvers. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Het proza van Westvlamingen ER is een tijd geweest dat Westvlaanderen particularistisch was en een zeer behoudsgezinde reputatie bezat. Maar die tijd is voorbij sedert Westvlaanderen de klassieke bakermat van ministers is geworden, sedert de Unie van de Europese Federalisten er haar zetel heeft gevestigd, sedert Dr R.F. Lissens met zijn onomstreden gezag verklaarde dat het Europeërschap van Hugo Verriest bepaald ouder is dan dat van August Vermeylen, sedert Christine Lafontaine te Parijs wordt verfilmd en sedert de Westvlamingen, die het graf van Verschaeve willen bezoeken daarvoor een pelgrimstocht door de helft van West-Europa dienen te ondernemen. Ik tref, bij het overschouwen van het Westvlaamse proza van deze tijd, menselijke eigenschappen aan die het gevoelsklimaat in de verhalen van uw schrijvers bepalen, maar zij verschillen zelden van de eigenschappen, die ook het gevoelsklimaat kenmerken bij schrijvers van andere streken uit dit land. En is zulk verschil toch aanwezig, dan lijkt het waarachtig niet eens het aanstippen waard. Laat ik, ter illustratie, maar eens even gewagen van de z.g. abundantia, die men voor een specifiek-Brabantse constante in onze kunst heeft willen verslijten. Zij heeft pathos, luister en veroveringskracht verleend aan onze Brabantse barok; zij komt jubilant tot uitbarsting in het werk van de verantwerpste Vlaming Peter Benoit en in de bazuinstoten van de geweldenaar Jef van Hoof; zij maakte Timmermans onweerstaanbaar! Zij is tenslotte niets anders dan een aspect van onze lyrische natuur, een neiging van ons wezen om in een staat van brooddronkenheid aan het stoffelijke te ontstijgen, zonder daarin evenwel ten enenmale te slagen. Uit machteloosheid zoeken wij dan ons heil in een vergrote visie van de werkelijkheid en slagen er dan wèl in ons dààrmee te paaien. Maar is het niet diezelfde abundantia, welke wij terugvinden in de bijna duizelingwekkende beschrijvingen van luchten en landschappen bij ons aller meester, de grootste onder de prozaschrijvers niet enkel van dit gewest, maar van dit hele volk, onze great, old man of literature, de kranige, steeds afwezige gevierde uit het Lijsternest? En al geef ik toe dat bij Stijn Streuvels het ruimtegevoel bedwelmender is dan bij de meer vóór zich uit - en minder naar het luchtruim schouwende Brabander, de abundantia, zoals wij ze bij beiden aantreffen, is bij beiden uit dezelfde menselijke hunkering ontstaan. Lange tijd heb ik met de onbekookte mening rondgelopen dat de wezenlijke romanschrijvers en vertellers uit Westvlaanderen, zij die ons iets-meer-dan-wat-wij-reeds-weten hebben mede te delen over de eeuwig-onbegrijpelijke, eeuwig ontgoochelende maar desondanks onweerstaanbaar-beminnelijke menselijke natuur - en dié zijn zeldzaam, hier zoals overal elders - tekort schoten, omdat zij de eigenlijke humor ontbeerden. Ik bedoel de ‘bevrijdende’ humor, dié humor welke Goethe als Reichtum des Herzens heeft bestempeld. En ik waagde het soortgelijk tekort aan te wrijven o.m. aan uw voortreffelijke verteller van de zee en het kustleven, de door vele problemen gekwelde, eerlijke Gaston Duribreux, - er op pedante wijze aan toevoegend dat Duribreux tot een romancier van indrukwekkend gehalte zou kunnen uitgroeien, indien hij de humor bezat, die evenwicht zou schenken aan zijn visie op het leven. Met die waanwijsheid gewapend voelde ik mij veilig, tot op een dag P.C. Duyncanter (zijnde Daan Inghelram) een artikel schreef over Duribreux, waarin hij, met heel wat meer kennis van zaken, de ‘humor’ als een bijzonder facet van Duribreux' werk belichtte en deze als volgt karakteriseerde: ‘zij (d.z. de polderboeren) en de vissers verdragen geen warmte, geen vrijen lach, en de vreugde, die wel eens ondanks henzelf, uit hun schrale zielen geboren wordt, is schamper, donker, misvormd’. Ik heb mij diep geschaamd, bukkend onder het vermanende besef dat wie de dichter wil verstaan in het land des dichters zeer goed zijn weg moet kennen. Sedertdien zoek ik dan ook met verbetenheid in ieder nieuw geschrift van Gaston Duribreux naar die ‘schampere, donkere en misvormde’ humor, en waarachtig, ik meen dat ik hem in de verte begin te ontwaren. Inmiddels tracht ik me te vergenoegen met een voor de buitenstaander geredelijker te genieten guitigheid, met het meer voor de hand liggende lachkruid dat de medische en pharmaceutische wetenschap ons, bij afwijking, schonk door de pennen van Dr Hilaris Allaeys en Apotheker Karel de Wolf, en waarin wij de volksman van Westvlaanderen van hart tot hart en van hoofd tot hoofd kunnen beluisteren, de volksman zoals hij ons destijds met poëtische fijnbesnaardheid door Maurits Sabbe werd geportretteerd. Ik verlustig mij bovendien in de uitsluitend als zodanig bedoelde humoristische fictie van de super-kruidenier uit Anzegem, Jan Boschmans, die de Voorzienigheid voorzeker in uw midden heeft geplaatst om te verhinderen dat de balans van het Westvlaamse proza te zeer naar de zwaartillende kant zou doorslaan. Ik denk tevens met welbehagen aan het pittige reisproza van de dichter Karel Jonckheere, dat wij niet zouden willen missen, omdat onze Vlaamse literatuur juist in dàt genre zo beschamend arm is. Ik denk {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de waarachtige ‘rijkdom des harten’, die Raymond Brulez momenteel bezig is weg te schenken in zijn tot verdichting gesublimeerde jeugdherinneringen. Ik gewaagde daareven van de zwaartillende kant van de balans. Die Westvlaamse ernst bij het stellen, het ontleden en het oplossen der levensproblemen heeft mij steeds bijzonder geboeid. Ik bestempelde die ‘ernst’ als Westvlaams, ook weer niet omdat men hem uitsluitend bij Westvlaamse auteurs zou aantreffen, maar omdat de verhalende Westvlamingen zich, naar het mij lijkt, toch wel moeizamer dan anderen door de problemen heenworstelen. En juist daarom is die zware levensproblematiek, die Gustaaf Vermeersch als het ware verpletterde en die ik, in het huidige proza vooral aantref bij Gaston Duribreux, bij André Demedts, bij Marcel Matthijs en bij de grootste onder hen, wijlen Norbert Fonteyne - voor de niet-Westvlaming zo heilzaam, omdat zij hem dwingend tot bezinning {== afbeelding Paul Hardy ==} {>>afbeelding<<} stemt, al is die bezinning dan ook vaak een pijnigende bezinning, een die de burgerman in ons uit zijn knusse schuilhoek dreigt te drijven. Onder die tot bezinning dwingende Westvlaamse prozaschrijvers verstoutte ik mij Norbert Fonteyne als de grootste te bestempelen, niet om op hoffelijke wijze zijn nagedachtenis te huldigen, maar omdat waarachtige kunst steeds de vrucht is van een soort bezetenheid, en in zijn beperkt oeuvre mij die bezetenheid intenser aanwezig blijkt dan in het werk van een zijner boekenschrijvende tijdgenoten in dit land. Onder een emotionele hoogspanning heeft deze man geleefd. Hij dramatiseerde het leven, zijn eigen gemoedsleven vooral, en hij bezweek eraan met de bitter-berustende gedachte, waarin het leed van een hele generatie tot een klacht ligt gecristaliseerd: ‘Wij hadden zo vaak le coeur gros, zodat ons hart wellicht werkelijk te groot is geworden’. Deze tragische figuur bleek op verre na niet zonder tekortkomingen; zijn kijk op het leven was méér dan louter eenzijdig, hij was onevenwichtig; de vloeiende melodie van zijn proza leed onder een te zware orchestratie van het woord - maar desondanks moet zijn ontijdig heengaan beschouwd worden als een zeer groot, wellicht als het grootste verlies, dat de Westvlaamse letteren in de jongste jaren heeft getroffen. En laat mij, dadelijk na hem, vernoemen die andere door het tragische levensgevoel sterk bewogen verteller: Marcel Matthijs. Even eenzijdig wellicht als Norbert Fonteyne, doch minder onevenwichtig, harder, d.i. met meer ‘verholen’ sentiment, met heel wat minder stilistische kunde begaafd, doch ook minder egocentrisch dan Fonteyne, en feller in zijn worsteling om het licht. Bij hem treedt bovendien, als romanesk element, reeds in sterke mate op de voorgrond: het geweten, dat kenmerkende motief van de psychologische romankunst met een christelijke levensproblematiek, welke in Westvlaanderen door de besten en de rijpsten zo ijverig beoefend wordt. Want dat geweten, wij treffen het niet enkel aan bij Marcel Matthijs, maar ook, en wel in ieder hoofdstuk, van het werk van Gaston Duribreux, waar het niet enkel overdag maar in hoofdzaak bij nacht en ontij zijn tempterende parten speelt. Wij treffen het aan, niet enkel in ieder hoofdstuk, maar op iedere bladzijde als het ware van de weemoedige, grijze, soms ietwat trage maar met beproefde levenswijsheid doordrenkte romans, die André Demedts ons heeft geschonken, André Demedts, wiens verhalend proza ik steeds als het eerst voor het grijpen liggende en meest overtuigende argument aanwend, wanneer ik voor de persoonlijkheidsvormende waarde van de romanlectuur - ook buiten alle aesthetische gronden om - ergens een betoog dien te houden. Men zou zonder veel opsporingen uit het werk van André Demedts een bundeltje Aphorismen zur Lebensweisheit kunnen samenlezen, wellicht niet veel blijmoediget dan het Schopenhauerse equivalent, maar aan de andere kant doorstraald van de christelijke eeuwigheidsgedachte, die de door de doem der eindigheid bezwaarde menselijke conditie draaglijk maakt. De publicatie van soortgelijke wijsgerig-litteraire bloemlezing kan wellicht door de culturele diensten dezer provincie in overweging worden genomen tegen het jaar 1956, wanneer André Demedts een halve eeuw op Westvlaamse bodem zal vertoeven. Aansluitend bij de vier hogervermelde romanciers is het mij een vreugde diegene te vermelden die ik de meest poëtische Wesvlaamse prozakunstenaar durf te heten en, na Filip de Pillecyn ongetwijfeld de zuiverste schepper van artistiek-geïnspireerd proza in Vlaanderen: Daan Inghelram. Met zijn eerste boek schonk hij ons de begoocheling dat wij werkelijk een regionale verhaalkunst van de zee en de zeekust tegemoet gingen. De betreurde Juul Filliaert had reeds bescheidenlijk de misthoorn laten toeten over het ook aan litteraire vertegenwoordiging arme vissersvolk; Gaston Duribreux was onder een bleek vlaggetje met zijn Klaroen van wal gestoken en reeds waren Bruun, de Boenke, Ko den Halven en hun kornuiten als eenzame meeuwenzieltjes neergestreken op het litteraire strand. Toen begon Daan Inghelram ons het verhaal van Walrave's IJde te vertellen, maar hij leek niet de getekende van de zee, die wij aanvankelijk in hem hadden menen en hopen te zien. Zijn romantisme ging andere wegen op; zijn verbeelding vond veeleer verzadiging in vervlogen tijden, zij voerde hem weg van de kust en van zijn streek, hoewel nooit voor lang. En als hij terugkeerde was het om rijker terug te keren. Ik vrees dat hij nog zal wegvluchten uit de duinen, waar Walrave zijn zware strijd streed en uit het gebied, waar de forestiers {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} op tuchtexpeditie togen achter de koppige Friezen; maar wees gerust, hij zal tallentijde weerkeren, steeds voornamer en steeds een beetje meer bezonnen omdat hij nu eenmaal behoort tot diegenen, die nooit tevreden zijn over zichzelf, tot diegenen die steeds harder en harder zwoegen aan hun scheppingen daar zij in sterke mate geplaagd zitten met datgene, wat Karel van de Woestijne het ‘gevoelig geweten’ van de kunstenaar heeft genoemd. Mochten sommigen het jammer vinden dat Daan Inghelram in zijn latere werken het leven langs de stranden heeft versmaad, dié wezen dan getroost door de veelbelovende rijpwording van de jonge Fred Germonprez die, hoewel concreter in zijn visie en minder door de raadselachtigheid des levens getempteerd dan zijn dieper-tastende en hogerbezielde kustgenoot Gaston Duribreux, evenals deze echter geroepen is om dat zonderlinge, onberekenbare volk dat op de grens woont van het land en het water, treffend gestalte te verlenen. Een volk krijgt niet enkel de literatuur die het waard is, het krijgt ook - wanneer de Schepper van alle goed mild gestemd blijkt - de literatuur die het verlangt. Om ons volk in en onmiddellijk na de jaren van de Grote Verdwazing dié romans te schenken, die het volstrekt scheen te verlangen, deed God andermaal een beroep op een Westvlaming. Hij diende slechts een knipoogje te geven in de richting van de beide Broeltorens en Willem Putman, die nóg minder nodig heeft dan een goed ‘verstaander’ normaal behoeft, toonde onverwijld dat hij niet vanzins was zich door de ‘goede dienaar’ uit de parabel de loef te laten afsteken Hij groef zijn talenten weer op en begon ermee te woekeren tot hij bijna de markt bedierf. Hij woekerde met handigheid, met emotie, met geloof, met vrouwelijke middelen, jawel, en daarmee bedoel ik: met ‘charme’. Hij woekerde bovendien in evangelische geest, dat is in een geest van verzoening en naastenliefde. En wie van ons zal uitmaken in welke grote mate deze romantische en rijk-begaafde ‘charmeur’ tot de algemene verzoening heeft bijgedragen. Want evenzeer de witten als de zwarten; evenzeer de grauwen als de roden, allen hebben zijn romans gelezen en van allen heeft de vertedering bezit genomen. En wie zich vertederen laat werpt zijn wapens weg, hetzij in de Leie, in de Schelde of in de Maas. Deerlijk zou ik in gebreke blijven, moest ik hier niet de aandacht vestigen op die eigengeaarde volkse vertelkunst, die in Westvlaanderen gedurende de jongste eeuw een merkwaardige bloei kende, en ons langs Pastoor Huys, die ons Baekelant leerde beminnen, en langs de onvermoeibare Pastoor Leroy bij Warden Oom liet belanden, Warden Oom die zijn boeken onder het eerbaar-prijzenswaardige motto stelde: ‘Uit het volk, voor het volk.’ Er is een man, die, aanknopend bij de traditie dier grote vertellers uit dit gewest, er tevens in slaagde zijn eigen vertelkunst op te tillen tot het peil der fraaie letteren. F.R. Boschvogel is bovendien, na Emiel van Hemeldonck, de grote vernieuwer geworden van de historische roman met volks-nationale inslag. Dat is een verdienste - wellicht van litterair-historische betekenis, waar geheel Vlaanderen hem dank voor verschuldigd is. In het werk van Boschvogel ontmoeten elkaar de kunstenaar en de opvoeder van zijn volk, en geen van beiden dient zich voor de andere te schamen. Ik zou nog goeds en wellicht ook nog kwaads kunnen vertellen over anderen aan wie ik in mijn loslippig overzicht heb voorbijgepraat. Geloof niet dat ik hen onder de waarde schat en dat b.v. geen waardering mijn deel zou zijn voor de al te weinig productieve, doch meer dan gewoon-begaafde Leo Vandaele, voor de met problemen en met de litteraire vorm worstelende Roel de Ridder, voor de bijwijlen verrassende Staf Vliegers; voor de episch-aangelegde Albert Setola, voor de volksverteller Jan Verbeke, voor de veelzijdige Louis Sourie, voor anderen die mij wellicht mogen ontgaan. Ik heb slechts een zeer vluchtig beeld vermogen te schetsen van het bloeiende leven der prozakunst in dit gewest. Het kwalitatieve aandeel van Westvlaanderen in de productie van de Vlaamse proza-epiek kunnen wij niet in procenten berekenen. Er is geen maat waarmede men onmeetbare dingen meten kan. En onmeetbaar, want mateloos, is de bezieling van de kunstenaar. En van diezelfde orde is het resultaat dier bezieling: zijn werk. De som van de Westvlaamse onmeetbaarheden zou toch nooit kloppen, wanneer mijn onwiskundig brein deze moest trachten te achterhalen. Derhalve bespaar ik mij die moeite. Ik kijk naar de vele lichtende plekken van litteraire schoonheid, die zich tallenkante aftekenen op de landkaart van Westvlaanderen. En ik oordeel dat Westvlaanderen tevreden mag zijn, te meer daar, te midden van al dat licht de ‘zon’ nog steeds te branden staat boven Ingooigem, Stijn Streuvels, de grootste prozakunstenaar, die ons volk in deze eeuw heeft gekend. PAUL HARDY {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Toneel Meningen, belijdenissen en verwachtingen in en om de hedendaagse toneelkunst Terug naar de massakunst? Het referaat van Firmin Mortier over de hedendaagse strekkingen op toneelgebied vond zeer grote aandacht. Het verdiende die aandacht, want het was ongetwijfeld merkwaardig en ongemeen belangwekkend. Wij hadden evenwel vanwege het publiek een zekere reactie verwacht, maar zij kwam er niet. De door Mortier verdedigde opvatting leek ons niet nieuw. Wij meenden er een reeds oude formule in terug te vinden: het toneel als propagandamiddel aangewend, formule die o.m. in Rusland opgang miek. Ook in Frankrijk spreekt men reeds lang over het ‘spectacle total... avec la communauté du public, et même le décor, devenu acteur essentiel du drame.’ Heeft het toneel in de schouwburgen dan zijn ziel verloren? De stroming bestaat inderdaad om de toneelkunst te herleiden tot een demonstratie van het massa-instinct. Ging Hermantier bijvoorbeeld de grenzen niet zo ver te buiten dat hij durfde verklaren: ‘Afin d'étudier les réactions des spectateurs nîmois, j'avais assisté, aux arènes, à plusieurs corridas: je n'ai cessé de m'y reporter.’ {== afbeelding André Demedts ==} {>>afbeelding<<} Dit dramatisch instinct, voor de gelegenheid voorzichtig gedoseerd, werd ons - zo hadden wij althans de indruk - ter aanvaarding voorgesteld, wanneer de referent verklaarde, dat de samenstellende elementen van de toneelspeelkunst er slechts zijn, om voor het dramatisch instinct van de mens de voorwaarden te scheppen waarmee dit laatste zich uiten kan. Indien dit juist is, dan moeten wij het toneel dus zien als een massa-waanzin, die telkens ontstaat wanneer duizenden schouder aan schouder staan, en over die duizendkoppige massa één woord, één zin geworpen wordt, die in de dromen een magie schept waardoor deze logge bende onstuitbaar in beweging gebracht wordt. Dat is het massa-instinct: hetzelfde dat in de jungle de loeiende horden der runderen in een vulkanische uitbarsting vooruitjaagt. De waarde van de toneelkunst zou dan afhankelijk zijn van de massa. Zo is het uit te leggen waarom spreker geen communie vond tussen toeschouwers en spelers binnen de beperkte ruimte van een schouwburg, omdat het ontheffen aan het ‘ik-bewustzijn’ in dit geval niet meer bestaat uit het persoonlijk meebeleven door iedere toeschouwer, maar uit een blind instinct van massa-beleving. Een experiment met de essentie van de toneelkunst, ja. Doch wat blijft er dan nog over? Een woord, en daarbuiten niets. Het is de loochening van alle persoonlijkheid in de toneelkunst; er blijft nog slechts een door frenesie aangegrepen massa. Alleen een toehoorder die op het standpunt stond van tendenz-toneel, kon een dergelijk goochelen met het begrip toneelkunst aanvaarden. Want dan werd alles zeer duidelijk. In de schouwburgen, - met licht misprijzen genoemd de ‘kunst voor de élite,’ - bereikt men slechts mensen met een ontwikkeld begripsvermogen, mensen die veel minder vatbaar zijn voor opgedrongen, willekeurig tendenzwerk... Dan maar naar buiten met het toneel, naar de massa, om er grijnzend naar te kijken op de stervende toneelkunst, op het altaar van een ideologie ten offer gebracht. Zo wordt de toneelkunst in plaats van waarheid, leugen; zij wordt een vulgair propagandamiddel in dienst van om het even welke politieke gedachte, bruikbaar als godsdienstig wervingsmiddel, slavin van alle sociale of andere uitwassen van een stuiptrekkende maatschappij. Wij zoeken naar geen verzoening met de opvatting van de spreker. Want zelfs het gebruik van gans deze gamma van sophistische bewijsvoering, scheen ons niet in staat te verhelen dat hij vertrok van een levensbeschouwing, die wij niet kunnen aanvaarden. Wij hebben geen reden om te verbergen dat wij nog geloven in een ‘rede, boven het instinct’, in een ‘mens, boven een massa’, in een ‘wil, boven een teugelloze passie’, en eindelijk ook nog in de schoonheidsontroering. En zou dit alles niet te vinden zijn in de schouw- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} burg? Ja, toneelkunst is ongetwijfeld gemeenschapskunst, doch dan niet in deze zin. Spreker heeft niet expliciet het eeuwenoude twistpunt der toneelcritici over de hegemonie van acteur of auteur, behandeld. Ons leken de grenzen vaag, ja zelfs verward gelaten. Het Camiel Huysmansspel werd echt toneel genoemd. Wij zullen het omgekeerde niet beweren. Doch het werd ons ondertussen niet duidelijk gemaakt of de eer hiervan gedragen wordt door de auteur, de acteurs of de toeschouwers. Na 25 eeuwen vindt het toneel zichzelf terug De opdracht van André Demedts luidde: enige aspecten van het hedendaagse toneel. Hier werd een duidelijker lijn getrokken. {== afbeelding Willem Putman ==} {>>afbeelding<<} In het eerste deel van de uiteenzetting werd de toneelkunst als geschreven woord behandeld: de inhoud. In een tweede deel moest onderzocht hoe de speelstijl bij die inhoud aanleunt. Hieruit kunnen wij afleiden dat de referent de auteur als schéppend, de acteur als hérscheppend kunstenaar aanziet. Stelling die 's anderendaags uitdrukkelijk door regisseur Fred Engelen bijgetreden en verdedigd werd. Langs historische weg bewees de eminente spreker hoe de hedendaagse toneelkunst, als inhoud, na 25 jaar teruggekeerd is tot wat essentieel is in alle kunst: de mens. Men heeft dit betoog diep doordacht genoemd. Wij zouden durven verder gaan. Het was niet alleen diep doordacht, doch ook een belijdenis van eigen kunstenaarschap. Men verwachtte na deze rede een levensdiepe bespreking. Die bleef uit. Men had de kracht onderschat van de rechtzinnigheid waarmede een kunstenaar zijn eigen geloof in de kunst belijdt. Duidelijker dan een betoog, overtuigender dan syllogismes was de eenvoudige belijdenis. Demedts volgde de evolutie van de inhoud, vanaf het ogenblik waarop wij een belangrijke afwijking van de essentie der toneelkunst konden constateren: de essayistische, didactische middeleeuwen. De mens op het toneel werd nog slechts als de-met-rede-begaafde voorgesteld. De romantiek verlegde het accent van het denken naar het voelen, totdat men in de 19e eeuw eindelijk tot de kern terugkwam: de volledige mens. Het is vooral de scherpzinnige, wijsgerige analyse van de 19e en 20e eeuw, die het hoogtepunt van zijn referaat uitmaakte. De kern van de toneelkunst is de volledige mens, niet alleen levend in een gemeenschap, doch ook als individu. Dit, menen wij toch, is essentieel voor iedere kunst, ja voor iedere specifiek menselijke activiteit. De mens immers is essentieel een persoonlijkheid, en slechts accidenteel een sociaal wezen. Dat men in de 19e eeuw niet kwam tot de waarheid over de mens, steunde op een wijsgerige dwaling. Het Naturalisme werd vernoemd, dat strijdend voor wetenschap en waarheid, beide toch als één aanzag. De naturalisten meenden inderdaad dat het psychologische in de mens onderhevig was aan de wetten van de natuurkunde. Na terloops gewaagd te hebben over de naoorlogse periode, gedurende dewelke het accent van de toneelschepping gelegd werd op de vertolking, komt spreker tot de hedendaagse strekkingen, zoals die zich vooral geuit hebben in Italië en Frankrijk. Aan de hand van de meest representatieve auteurs toont hij aan hoe de kern van het moderne denken in het toneel is: het waarom van de mens op de wereld, en de vraag naar zijn geluk. ‘Het is gericht op het menselijke, individuele, persoonlijke lot, zoals trouwens ook in de Griekse tragedie's werd vooropgesteld’. Duidelijk tekenen zich de twee opvattingen af: de christelijke van Claudel en Marcel, de niet-christelijke van Pirandello die geen waarheid aanvaardt, over Sartre die dan ook het bestaan van God verwerpt, met tussen deze twee uitersten: Camus en de Montherlant. Zoekend hoe de speelstijl moet aanleunen bij die inhoud, kan inderdaad een gerechtvaardigd belang gehecht worden aan ‘het bijna classiek avant-garde toneel’ van Le Rideau de Bruxelles, waar het gespeeld toneel ontdaan wordt ‘van alles wat maar schepping is van magie buiten de mens uit’. Hier werd een van de diepste grondslagen blootgelegd van het kunstenaarschap in de toneelspeler: ‘Ik leef uit, zonder bekommernis om de honderden die kijken. Alle aandacht is gevestigd op de speler en het spel. Mislukt hij, dan is alles mislukt’. Terwijl gesproken wordt over de reacties van het publiek tegenover deze actuele strekkingen, gaat de aandacht heel even naar de massaspelen. In tegenstelling tot de hr Mortier, die ten onrechte alle heil meende te moeten zien in massaspelen, werd hier gewezen op een ontegensprekelijke waarheid dat de trek naar openluchtspelen meer te danken is aan de reclame dan aan hun essentiële waarde. Daarom mag echter de waarde niet onderschat van de openluchtspelen als verstrooiing, en mag even getwijfeld aan de schoonheid en de vreugde die ze kunnen schenken. Er is o.i. inderdaad een gevaar. Men moet de massaspelen nemen voor wat zij zijn: een synthese van kunsten, die niet noodzakelijk tot éénheid gegroeid zijn. Bij de toneelkunst is het genieten, de ontroering één en onverdeeld. Bij een openluchtspel echter kan de tekst bijvoorbeeld een {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} puur accident zijn. Men kan een openluchtspel bewonderen of genieten om het spektakel, om de muziek, om de beweging, om het licht, of om verscheidene van deze elementen samen, zelden of nooit om het essentiële van de toneelkunst. De toeschouwer is er niet in de ban van de zuivere kunstontroering, doch van het massale, het spectaculaire, of van het kunstgenot dat één bepaald element hem schenkt: het plastische, de muziek enz. Men kan zich een openluchtspel voorstellen zonder tekst, of althans zonder werkelijk goede dramatische tekst. Hoeveel zou het H. Bloedspel aan waarde verliezen, indien de voorhanden zijnde tekst door een andere vervangen werd? Dit gaat niet meer op in de werkelijk dramatische kunst. In het openluchtspel schijnt de regisseur ons meer een schéppend dan hérscheppend kunstenaar, waar het in de toneelkunst juist andersom is. Wij geloven dat André Demedts één der eersten geweest is om daar duidelijk op te wijzen. Het zou zeker de wens zijn van velen, moest de studie van de spreker nog kunnen uitgebreid worden, en verspreid, daar wij haar als richtinggevend voor de hedendaagse toneelkunst beschouwen. Er is in ons Nederlandse taalgebied nog ruim plaats voor enkele werken, die de wezenheid en de diverse stromingen bij het moderne toneel onderzoeken. Een auteur, een regisseur, een acteur en een toeschouwer stellen hun eisen. Het is begrijpelijkerwijze onmogelijk hier nog uit te weiden over de verwachtingen die aan de toneelkunstenaars gesteld werden, respektievelijk door Willem Putman, Antoon Vander Plaetse, Fred Engelen en J. De Meester. Wat zeer opvallend en verheugend heet was het feit dat bij deze vier {== afbeelding Antoon Vander Plaetse ==} {>>afbeelding<<} sprekers, die toch ieder op zijn gebied tot de vooraanstaanden behoren, de gestelde eisen getuigden van een soliede, beheerste en nog diep-menselijke kunstopvatting. Men schelde ons niet uit voor reactionnair, want wij beschouwen achterlijkheid en conservatisme niet als degelijkheid. Maar wij menen toch dat gezond modernisme niet mogelijk is zonder een soliede kunstopvatting aan de basis. Veel zogenaamde vooruitstrevende {== afbeelding Ir J. De Meester ==} {>>afbeelding<<} kunst dekt immers niets anders dan een bepaalde ‘mode’, en mode zegt uiteraard ‘vergankelijkheid’. Kunst zegt: eeuwigheid. Wij mogen veronderstellen dat de eisen door de sprekers gesteld ook beantwoorden aan een aspect der hedendaagse stromingen in de toneelwereld. Wanneer wij het bijzonderste uit de gestelde eisen behouden, ontdekken wij drie voorname stromingen. Een eerste: de toneelkunst te zuiveren van alles wat een afwijking zou kunnen heten, een verzet tegen het misbruiken van de toneelkunst voor andere doeleinden dan die welke voortvloeien uit haar wezenheid. Verders pleiten de sprekers voor een opvoedende kunst, die diep-menselijk moet zijn, boeiend en verrijkend. En eindelijk voelen wij de strekking aan om alle dilettantisme in pejoratieve zin vaarwel te zeggen. Het wordt tijd dat zowel auteur, als regisseur en speler zich niet meer ongebonden goden van de Olympos achten, doch werkelijk mensen zijn die hun aanleg verrijken door stevige vakkennis, door onberispelijk meesterschap over de techniek, en in beide - begaafdheid en techniek - rekening houden met het probleem van het menselijke. Dit ook voor de amateurs! Mochten, tot besluit, deze cultuurdagen baanbrekend worden voor de Vlaamse toneelkunst. Het onmiddellijke doel, door het provinciaal bestuur gesteld werd op gans de lijn bereikt. Het antwoord is nu aan de toneelkunstenaars zelf. JOZEF VAN DAELE {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en jeugd De aesthetische opvoeding der jongeren OP het ogenblik dat het anti-intellectualisme ook in de hedendaagse cultuurstromingen veld wint, mag het tot vreugde stemmen dat het provinciaal bestuur, in nauwe samenwerking met de instellingen van onderwijs en met de jeugdbewegingen, een pleidooi houdt voor de studie van de letterkunde en het beoefenen van de beschaafde Nederlandse omgangstaal. Aldus kan een gemeenschap van officiële en private krachten eindelijk de strijd aanbinden tegen de luiheid van de geest, die ook op dit voorpostengebied de remmen dreigt toe te halen. Bij de Provinciale Cultuurdagen voor de jeugd te Roeselare klonk het algemeen thema homogeen. Ieder spreker vertolkte weliswaar een persoonlijk standpunt of, om het woord van W.E.H. Verhelle te gebruiken, een individueel getuigenis. Doch hun inzicht greep steeds zo grondig terug naar de basis van feitelijkheden, dat elke spreekbeurt wonderwel de andere kwam aanvullen. Het feit dat de Provincie aanstuurt op een getemperd maecenaat en een aesthetische opleiding van het volk, neemt het gevaar van het dilettantisme niet weg. De artisten geven hun kunst, de dilettanten geven hun centen. Maar wanneer de kunstenaar zich onderwerpt aan de grillen van het maecenaat, wordt hij op zijn beurt dilettant. Het is dus zaak de kern van de opvattingen over cultuur en kunst gezond te houden ab initiis, bij de grondslag van alle vorming: de school. Kan men echter volkomen de literatuur genieten, zonder een breder inzicht te verwerven in alles wat bij een letterkundig meesterwerk te pas komt: de ethiek en mystiek, wijsbegeerte en phantasie, taalvaardigheid en muzikaal gehoor? Deze vraag roept dadelijk de kern op van geheel de discussie: onze jeugd vertoont een schromelijk tekort aan taalkennis, en is onvoldoende vertrouwd met het prinselijk instrument van de literaire cultuur: haar moedertaal. Dr. Stock kan een ogenblik de indruk gewekt hebben, dat hij zijn onderwerp verlaten of het althans niet volledig behandeld heeft. Want de titel van het referaat sprak van aesthetisch genieten. Doch zou een gesprek over de schoonheidsleer enig nut opleveren, waar de onbehouwen taal zelf de schoonheid tot schaamte strekt? Wat de spraakkunst betreft is de toestand in het onderwijs wellicht nog bevredigend, al is dit reeds een euphemisme. Doch men durft zich nauwelijks afvragen welke leemten er bestaan in de kennis van de gevoelswaarde van het gekozen woord, de zin voor de stijl of het persoonlijk inzicht van de student in de letterkunde. Dr. Stock oppert dan ook de vraag of het niet veel beter ware slechts de hand aan het werk te slaan op het primaire taalgebied, ook wanneer al de andere cultuurproblemen dan gevaar lopen te verzinken in de zompen van de schoolvraagstukken. De referent heeft nopens dit denkbeeld het risico genomen van een aantal voorstellen die, op de man af gesteld, bijna gelijken op een requisitoir. Kan het provinciaal gezag, schoolcompetities inrichten voor het zuiver spreken en schrijven van de moedertaal? Kan de Provincie, in aansluiting hiermede, niet een soort landjuweel voor schooltoneel inrichten, met het A.B.N. als maatstaf? Kan de Provincie steun verlenen voor keurige schoolboeken, fonoplaten voor uitspraakleer of dure bandopnametoestellen? Kan wellicht over de radio een campagne gevoerd? Ware het uitloven van beurzen wenselijk, met studiereizen naar Noord-Nederland? Kan de Provincie tenslotte, ook niet de oprichting in handen nemen van een moderne en degelijk uitgeruste bibliotheek, vermits Westvlaanderen op dit gebied niets bezit? Er is meer aanbod dan vraag naar literaire vorming, beweerde W.E.H. Verhelle, en niemand moet de illusie koesteren dat de redding moet gezocht worden in het hervormen van de leerprogramma's. De structuurhervorming van de bazars-in-plaasteren-mannekens is niet geroepen om de kunst van Michelangelo of van Chartres te evenaren. Vraagstukken van de vorming zijn voor een goed deel vraagstukken van methode. De ene leraar werkt volgens encyclopedische beginselen, de andere gaat eclectisch te werk ten bate van oordeel en smaak. De eerste houdt rekening met boeken en feiten, de tweede kijkt naar de belangstelling van de student. ‘En waarom zouden wij niet eens een lesje geven dat de student interesseert?’ Meer dan de andere, uiteraard zakelijke vakken, zal de letterkunde de belangstelling van de humaniorastudent wekken. Want letterkunde is een soort school voor het leven. Ieder les wordt een soort avontuur waarin de schrijver getuigenis aflegt van zijn levensstrijd. Leren ontdekken is leren oordelen, smaken en genieten. Letterkundige stukken rangschikken volgens het onderwerp, kan de student ongewoon boeien. Zo worden Vondel, Leipold en Elschot, in hun relaas over de dood, naar de geest verwanten. Zo krijgen de herfst, de zee, het vaderland of {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} het lijden een nieuwe en diepere rijkdom. Laat de student telkens zoeken naar de individuele houding van elk dichter, en laat hij haar ‘zeggen’, in een opération commune met de kunstenaar. Want de schrijver kan het niet allemaal alleen doen. Leren oordelen leert smaken en genieten, niet wegens de uitleg die de leraar geeft, want dan is het plezier eraf; maar vooral dank zij het lezen zelf, want voor de letterkunde is het horen, wat het zien is voor de schilderkunst. En als de student leest, leert hij aanvoelen dat poëzie eigenlijk niets anders is dan stilte met woorden rond. Het dispuut of men op de humaniora veel of weinig moet ‘zien’, bleef vrijwel onbesproken. Als rekenproef op de inhoud van de vorige twee referaten, heeft het methodisch betoog van de Hr. S. Bulcke over de psychologie van de adolescent vooral laten uitschijnen hoe diep de letterkunde en de taal kunnen inwerken op het gemoedsleven van de jonge mens. De ontluikende geest van de student gevoelt, omstreeks het zestiende jaar belangstelling voor de nieuwe waarden van rhythme en muzikaliteit, en hij gaat cirkelen rond de twee hoofdmotieven van zijn leeftijd: de liefde voor het schone, en de bijna steeds verborgen droefheid. Spontaan ook zoekt hij naar de uitdrukking van zichzelf als middel om te leren denken. Hij praat over boeken, houdt van boeken. Meer nog: hij gelooft erin. Meteen rijzen hier de vraagpunten van de literaire vorming: de geschikte schrijvers die in Noord-Nederland een langere traditie gevestigd hebben dan in Zuid-Nederland; het nut van schoolbladen; de beschaafde omgangstaal; het nut van de studie der dialecten als uitdrukkingsmiddel van ontroering; de dringende noodzaak van wedstrijden in de welsprekendheid en in voordragen. Al deze werkmiddelen moeten getoetst aan de prille mentaliteit van de student. Van hem wordt immers verwacht dat hij, bij het verlaten van de humaniora, gevormd weze, dat hij een boek kan lezen, en dat hij kan spreken. De letterkunde is niet alleen een middel om de verveling te verdrijven. Zij belichaamt volgens de H. Demedts integendeel levende gedachten, die aan de jeugd het antwoord kunnen geven op de essentiële vragen van het bestaan. Letterkunde onderstelt evenwel dat de jeugd leest en leert lezen. Daarvoor is leiding nodig, en inzicht in de waarde van het boek. In de bladen voor de jeugd zou een vaste rubriek kunnen voorkomen waarin telkens één belangrijk boek wordt ontleed. Ook veel vergaderingen zouden meer vrucht opleveren door declamatie of voorlezing uit een letterkundig meesterwerk. Het scherp gesprek over de taal is te Roeselare geëindigd zoals het begonnen was: met een bittere aanklacht tegen het gebrek aan taalkennis, en een geestdriftig pleidooi voor het algemeen beschaafd Nederlands. Feiten zijn feiten. De onloochenbare officiële tekorten, het gebrek aan belangstelling en de talrijke fiasco's slingeren de Vlaming heen en weer tussen de uitersten van het Parlons Français en van de Haagse variété-kornuiten, met integraal behoud van de dialectensalade. Aldus W.E.H. Van Elslande. Over de motieven van het algemeen beschaafd is nagenoeg alles gezegd. Nu wordt het de tijd van de toepassing. A.B.N. is, zoals A. Demedts onmiddellijk in de bespreking zou beklemtonen, géén machtskwestie. Doch er moet van de jeugd een stuwkracht uitgaan als van bezeten kernen. Niemand kan het de jeugdleiders en -leidsters euvel duiden dat zij veelal lijdzaam aanvaard hebben, wat bij de leraars een spervuur van voorstellen had uitgelokt. Het fijngevoelig referaat van André Demedts ontstak hen in geestdrift. De zweepslagen van W.E.H. Van Elslande deden hen instemmend grinniken. Beide sprekers hebben hun doel bereikt: zij hebben belangstelling gewekt en de weg getoond. Maar men zal het de jeugdbeweging gaarne vergeven dat zij, met haar naschoolse of complementaire actie, niet meer kan rechttrekken wat er op school zelf misgroeid is. Doch schift men alle woorden en denkbeelden, dan hoort men overal de grondtoon doorklinken die Dr Stock reeds in de eerste minuten had aangegeven: Wij moeten hard, zeer hard piocheren op onze moedertaal, want wij kennen haar niet. De dialoog van Roeselare maakt een goede kans. De sceptici waren geestdriftig, en de idealisten waren openhartig. Wat meer is: beide soorten van toehoorders hebben de waarde erkend van de bescheiden middelen. Volgens de neurologie doden deze elk minderwaardigheidscomplex. Waarom zouden zij ook de taal niet gezond kunnen maken! GABY GYSELEN {== afbeelding Gebr. Vandeweghe Beernem. Ceramiek. ==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ADRIAAN WILLAERT (1480-1562) Beeldhouwer Boncquet. Stadhuis, Roeselare. ==} {>>afbeelding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziek De Muziekacademie ‘Adriaan Willaert’ te Roeselaere TOEN die dynamische onderpastoor, die Weleerwaarde Heer Dumortier voor de stad Roeselare geweest is, dertig jaar terug tot de vaststelling kwam, dat de bevolking van Roeselare, voor wie hij al zoveel nuttigs had tot stand gebracht, ook nog ‘nood had aan muzikale ontwikkeling’, kende hij waarschijnlijk Frederik Van Eeden's woord, ‘muziek lokt van een ziel muziek weer los’ en was hij er ook van bewust dat in dat verwoest en in 1921 heroprijzende Roeselare ook nog ‘de muziek de taak der vertroosting kon meespreken’. Bij enkele muzikaal-voelende fijne zielen, als Marc Rommens, de thans nog actieve cariatide van de muziekacademie, Jozef De Nolf, zaliger Alfred Belpaire, Pieter Vandermeiren en Alphonse Vanneste, de dichterlijke woordbeeldenartist, die Jozef Van den Berghe is, moest onderpastoor Dumortier niet lang betogen dat ‘muziek de medicijn van den geest is’ om ze geestdriftig in zijn stout plan te doen opgaan onze stad te begiftigen met een Muziekschool. In Jozef Hanoulle, de volkomen musicus en organist, die over het Lammensgesticht en het Conservatorium van Brussel te Roeselare, zijn vakkundige, opvoedkundige en didactische bekwaamheid ten dienste stelde en nog stelt, nu, na dertig jaar, met dezelfde enthousiaste verbetenheid, had E.H. Dumortier een directeur voor zijn piepjonge school van toen ontdekt. En welk directeur? Een die met Byron meent en terecht: ‘there is music in all things if only men have ears’. (In alles is muziek, als men slechts oren heeft). Een bescheiden begin is dat geweest: twee klassen notenleer, twee klassen piano, een klas zang en een klas viool, en in al die klassen samen 110 leerlingen, die toepasten wat Beethoven aan Aartshertog Rudolf ten jare 1819 schreef: ‘De muziek verdient bestudeerd te worden’. Na twee jaar kwam, wat toen uitzonderlijk was, de erkenning door de Staat en na tien jaar bestaan kreeg deze muziekschool de titulatuur van Muziekacademie eerste klas. Het aantal cursussen ging crescendo - zo kwamen het programma aanvullen: cursussen van cello, bas-viool, dictie, muziekgeschiedenis, harmonie, contra-punt en slagwerk. Hoe welsprekend die enkele cijfers, die ons leren dat het aantal leerlingen in dit dertig jarig bestaan groeide van 110 tot 512; het aantal professoren van 6 tot 29; het aantal werk-uren les van 56 tot 275. Uit het leerlingen-aantal {== afbeelding Joz. Hanoulle, Bestuurder. ==} {>>afbeelding<<} werden 16 leerkrachten opgeleid, die tot de flinkste elementen uit het leraarskorps behoren. Elk jaar - de oorlogsjaren uitgezonderd - werden drie tot vier concerten gehouden waartijdens leraars en bekroonde leerlingen of bekende virtuozen ons volk leerden gaan tot die ‘andere’ muziek waarvan Liszt schreef. Naast die eigen concerten, schrijf ik uit de lijst der grote en grootste prestaties af: In 1925 reeds het Oratorium De Schepping van J. Haydn en de Heropbouw-cantate van Brengier. Volgden in 1926: De Goede Herder van Baron J. Ryelandt en Alexanderfeest van Haendel. Na de bevrijding kregen we Maria van Baron Ryelandt, in 1945 De Jaargetijden van J. Haydn en in 1946 Franciscus van Edgar Tinel. Het jaar 1950 gaf ons Pergolèse's Stabat Mater, de Koffie-cantate van Joh. Seb. Bach, Moeder van L. De Meester en de koren uit De Verloren Zoon van Jozef Van den Berghe. Het Peter Benoit-jaar 1951 bracht ons De Leie van de Vlaamse componist en verder nog Wachet auf van J.S. Bach en Het standvastig tinnen Soldaatje van W. Pelemans. Vijf van die na-oorlogse uitvoeringen werden over de Nationale Radio-omroep uitgezonden. De Roeselaarse Vrije Muziekacademie Adriaan Willaert is uitgegroeid en opengebloeid tot een waar en hecht cultuur-centrum. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Wijlen Alph. Vanneste medestichter der Academie. ==} {>>afbeelding<<} Zo het waarheid is dat herhaald aanhoren van goede muziek een der beste middelen is tot ontwikkeling, dan heeft onze Muziekacademie bij die duizende leerlingen die er zijn doorgegaan zeer veel bijgedragen tot het beter mens maken van die alle. In die zoveel duizende gezinnen en huiskringen waar door de leerlingen de muziek wordt beoefend zal niet alleen de muziekkennis zijn verhoogd, het gevoel meer verfijnd zijn, maar zal de muziek zorg en kommer hebben verdreven. Hoe goed verwoordt Shakespeare dat: ‘When griping grief the heart doth wound, and doleful dumps the mind oppress, then music, with her silver sound, with speedy help doth lend redress’. De culturele uitstraling van onze Vrije Muziekacademie die steeds en altijd, de beste leraars maar wel genoeg vond om haar leerlingen te scholen, te styleren en muzikaal op te voeren, is thans tast- en voelbaar in de vele maatschappijen voor zang en muziekbeoefening, in kerkzang, jeugdgroepering en toneelgroepen. In de opvoeding van alle lagen van ons Roeselaarse volk hielp onze Vrije Muziekacademie door haar christelijke geest, door haar muziekonderwijs, door haar brengen van de muziek tot zovelen uit alle sociale klassen, aan die volksziel een ware innerlijke beschaving geven. Voor de stichters en de uitbouwers: zij die het zaad uitwierpen, zij die, ondanks financiële moeilijkheden en onbegrip; zij onderwezen en dweepten met een schijnbare utopische doelstelling en wisten toch doel te bereiken; zij, die raad en advies en geld gaven; zij die er hun levenstaak van maakten, zij alle die aan iedereen van ons nog eens hebben bewezen, dat een Vrije Muziekacademie een groot goed voor den volke is, voor alle die heren en dames, vraag ik U een ere-saluut. Mocht Roeselare en Westvlaanderen bevroeden, dat zij die hier mee aan wroeten mochten aldoor dertig jaren, Adriaan Willaert's nagedachtenis als christelijk en begaafd musicus niet beter konden eren en dat zij, ondanks alles Westvlaanderens cultuurpatrimonium hielpen verrijken. Ad multos annos. - Doet zo voort, God's zegen blijve met U en uw werk; uw leus indachtig: dat kunst U adelt en leidt tot den Here. ROBERT DE MAN Nabeschouwingen over het Benoit-jaar KUNSTHISTORICI hebben uitgemaakt dat de XVe en XVIe eeuwen de Vlaamse muziek een wereldfaam verstrekten, - de latere eeuwen echter slechts een winterslaap - en dat eerst met Benoit als levenswekker (zijn tijdgenoten èn zijn volgelingen) opnieuw een muzikale geestdrift ontstond, evenwaardig aan de buitenlandse, wat reeds een krachttoer is voor ons klein land wanneer men alle verhoudingen in acht neemt en de middelen van financiële en culturele aard waarover eerstgenoemde beschikken. Het is een open deur intrappen, te beweren, dat wij de Vlaamse muziek (grosso modo) niet kennen; partituren liggen er bij dozijnen met een dikke laag stof bedekt! Onze toondichters vinden geen uitgevers met durf (zou Benoit nu gekend zijn zonder het ‘Benoit-fonds’ van Antwerpen?), verder beschikken wij niet over een grootsopgezette pers, evenmin over Vlaamse muziekfilms, om maar te zwijgen over fonoplatenmuziek, terwijl bijna elk ander volk (beschaafd of niet) zijn muziek laat horen in radio-omroep, onderwijs of cultuurvereniging! Niet alleen in eigen land is dit een moordend tekort aan verspreiding, ook voor het buitenland heeft die toestand ontzaglijke gevolgen. Lodewijk De Vocht ware de aangewezen kunstenaar om met zijn Ste Ceciliakoor Blockx, Tinel, Gilson, De Boeck, Mortelmans - om er maar enkele te noemen - langs de fonoplaat te doen verrijzen. Hij deed het wel voor A. Honneger's werk ‘Jeanne d'Arc au bûcher’! En vergeet bovendien niet dat slechts sinds een 25-tal jaren de muziekwetenschap aan onze hogescholen wordt gedoceerd en het tekort aan belangstelling {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} voor muziek door vele openbare besturen en de staat de vlam van het kunstideaal doet doven. Het is nationale plicht ons vertrouwd te maken met de Vlaamse kunst die ons genie over heel West-Europa openbaarde in het verleden. Zeker wij ontvangen de kunstenaars van het universum met open armen (ook al komen ze uit Patagonië), maar over welk middel beschikken wij om de onze over de grens te krijgen en te doen aanvaarden? Het moet erkend dat het N.I.R. grote inspanningen doet ter verspreiding der buitenlandse muziek, wat zeer lofwaardig is overigens; maar is Brussel een nationale zender? Een internationale is zij zeker! Het heil zal in ieder geval niet komen uit zijn ‘amusementskunst’, die onterend is voor een beschaafd volk. Graag geef ik toe dat het N.I.R. in dit Benoit-jaar zijn beste Vlaamse beentje voorzet en bovendien gebeuren er ook studio-opnamen van Vlaams werk op fonoplaat, die enigszins tegemoet komen aan het schrijnend tekort. - ‘Revenons à nos moutons’ zegt de Fransman. Een lepeltje geschiedenis is nodig om te beseffen welke reus Vlaanderens harpenaar van Harelbeke geweest is, ook buiten het zuiver-muzikaal gebied. Bedenk even dat in 1858 nog alle muziekonderwijs in dit land Frans-Italiaans was, waartegen Benoit een epische strijd leverde voor de volledige doorbraak van de moedertaal. In zijn testament bepaalt hij o.m. ‘nooit toe te staan, dat in onze hoofdstad Brussel en in het Vlaamse land, alsmede in alle landen van de Nederlandse taal, aldaar uitvoeringen mijner werken in een andere taal dan de Vlaamse of Nederlandse zouden plaats hebben (16 Mei 1900), en ondubbelzinnig schrijft hij in 't Handelsblad van Antwerpen (12-9-1897): ‘In politiek opzicht heeft men Walen en Vlamingen wel kunnen belgiseren, doch wat niet kan noch in de toekomst ooit zal kunnen (gelukkig!) dat is, de natuur en de geest dier twee verschillende stammen tot één maken om een zogenaamde Belgische kunst voort te brengen.’ Hij zelf offerde een wereldberoemdheid op om heel zijn kunst aan 't Vlaamse volk te schenken. Door het stichten van het Koninklijk Vlaams Conservatorium te Antwerpen werd de akker bereid waarop de Vlaamse muziek kon gedijen: frisse kost vol mannelijkheid, eenvoud en oprechtheid, een kunst die als een bazuinstoot tot zelfbewustzijn wekt en gevoed door het volkslied de aandacht van het buitenland op ons deed vestigen, in één woord Benoit betekent een mijlpaal die zijn plaats in de algemene muziekgeschiedenis heeft verworven, waardoor de bloedloze Franse romance en de verwijfde opera uit het Zuiden door krachtige strijdliederen en romantische oratoria werden verdrongen. Doch er is meer. Benoit was een hartstochtelijk kampioen voor vrijheid en vrede - die langer moest wachten op een standbeeld dan de handelaars in kanonnenvlees... Hij is de schepper van de kindercantate (‘De wereld in’, ‘Van Ryswyck’) veel meer dan K. Miry (componist van de ‘Vlaamse Leeuw’). U luisterdet in December ll. naar zijn meesterwerk ‘De Oorlog’ (destijds door 800 zangers uitgevoerd), naar ‘Lucifer’ naar ‘De Schelde’ en andere oratoria; er komen delen in voor die nooit in schoonheid werden overtroffen in de muziekliteratuur der ganse wereld! Is het lied ‘Mijn Moederspraak’ geen zuiver juweel? En zijn ‘Het Lied der Vlamingen’ ‘Dan mocht de beiaard spelen’ geen zangen die bij ons zullen blijven weergalmen, ‘zolang er nog één echte Vlaming leeft’? Benoit doet ons nog beven, toornen, snikken, bidden en jubelen. Wie zulke zangen weet te smeden met onbenullige teksten is een kunstenaar met hoofdletter! Ach ja, de huidige Vlaming vergaapt zich aan Gounod-aria's, maar bij een bezoek aan Antwerpen zegde Gounod zelf ‘Quel géant, votre Benoit’! Zonder overdrijving kan men Benoit de evenknie noemen van H. Berlioz - en dat is niet weinig gezegd... Een muziekbron vol borrelende melodieën, schatten van poëzie en gevoel, machtig meeslepende koren, zijn een blijvend getuigenis van Benoit's meesterschap. Dat hebben de meeste gemeenten begrepen in dit Benoit-jaar. Al was Benoit een componist, dirigent (lange tijd te Parijs zelfs), leraar, polemieker, hervormer en baanbreker van formaat, toch straalde de beminnelijke eenvoud van zijn persoon eenieder tegen: te Brugge schaarde hij duizenden rond zich om Vlaamse strijdliederen te zingen en bij elke schrede in de Steen- of Geldmuntstraat werd hij bestormd onder de uitroepen: ‘Dag Pietere, wat 'n leute joen weer te ziene, kom de niet dè, Pietere? 'k Hè daar nog een flassche’... Bij de uitvoering van Tinel's ‘Fransciscus’ riep hij uit ‘Ik heb mijn meester gevonden’! Toen zijn ‘Lucifer’ voor het eerst werd uitgevoerd te Brussel, liet Koning Leopold II Benoit bij zich roepen en verklaarde alles voor hem te zullen doen wat hij vragen mocht. Daarop vroeg Benoit of zijn vader, die slechts sluiswachter was te Harelbeke, de openstaande plaats van sluismeester kon bekomen. De Koning beloofde zijn steun voor die benoeming en enkele dagen later werd een grote briefomslag met koninklijke handtekening afgegeven in de woning van Benoit. Bevend van ontroering scheurde hij de omslag open: het was de benoeming voor zijn vader! Overgelukkig spoedde hij zich naar het station, ijlde in één adem naar zijn geboortehuis en verraste zijn vader met deze woorden ‘Dit is de schoonste dag van mijn leven!’ Kunstvrienden, mogen wij zulk man laten begraven? Mogen wij de stamvader van het muzikaal Vlaams bewustzijn, die kwistig als een machtige boom het zaad der geestdrift voor eigen wezen rondstrooide, minachtend voorbijgaan? Nooit of te nimmer! Ik durf E. Hiel nazeggen: ‘O Benoit, ik heb uw stem gehoord. Ze zingt een roerend, diep akkoord, Dat grootheid meldt van oord tot oord En dringt in hart en zinnen!’ BR. ILDEFONS, C.F.X. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Plastiek Westvlaanderen Stelt ten toon {== afbeelding Jef Boudens, Brugge. Sierschrift. ==} {>>afbeelding<<} De jonge sierkunst in Westvlaanderen Van alle ambachtkunsten zou men de architectuur wel de meest elementaire kunnen noemen. Zij is de meest practische, meest stoffelijke en tevens de meest abstracte en ideële vorm van de beeldende kunst. Gebruiksvoorwerpen, kleding, huisraad, behangsel en kunstbekleding zijn ondergeschikt aan de woningbouw, en komen uiteraard slechts op de tweede plaats in het vaarwater van sierkunst en ambachtskunst. Om wille echter van die meer practische, meer toepasselijke aard zijn het meestal de ambachts- en sierkunsten die ons laten aanvoelen wat er op een bepaald ogenblik aan geestelijke kracht schuilt in een volk. Tot voor enkele jaren werd de sierkunst in ons land enigszins verwaarloosd. De grote oorzaak van dit feit was de snelle vooruitgang van de nijverheid en de bijna onbeperkt-toegespitste mogelijkheden van het machinaal werk. Men kan gerust beweren dat er tot voor kort al te weinig meer op een verantwoorde wijze tot stand kwam in het domein van de ambachtelijke en toegepaste kunst. De aandacht was bijna uitsluitend gericht op de ‘grote’ kunst, schepping van verschillende individuële kunstenaars, en het beschavingsbelang van de ambachtelijke volkskunst werd genegeerd. Niet in het minst door een grof tekort {== afbeelding Walter Creupelland, Kortrijk. Schaal. Gesableerd glas. ==} {>>afbeelding<<} in het onderwijs, zowel wat het aankweken van de schoonheidsmaak als het aanleren van het kunstambacht betreft. De schaarse pogingen die door enkele alleenstaande sierkunstenaars werden ondernomen, misten dikwijls samenhang en doel. Er was geen zekerheid, geen richting, geen uitgestippeld doel. Het was een dolen en tasten en het aanknopen met de traditie was eerder broos. De culturele betekenis van de sierkunst immers heeft vooral waarde door het enigszins traditioneel karakter. De toegepaste kunst echter was gaan verwateren. Er was geen stijl meer, zelfs een bijna volslagen gemis aan interesse bij velen. {== afbeelding Charles Maertens, St. Andries. Omheining van katafalk. IJzersmeedwerk. ==} {>>afbeelding<<} Levensstijl moet diep geworteld liggen in de ziel van het volk, moet als het ware de volksziel zelf worden. Slechts dan is er vaste grond, en veie voeding voor de traditie. Er moet een levensbron zijn, waaraan de traditie kan putten. Anders wordt het dode en dodende conventie. Kunde en kunst Er bestaat bij de gewone mensen een soort minachting voor de vakkundige en artistiek-verantwoorde sierkunst. De wereld, ook ons land wordt overspoeld met talloze minderwaardige, vaak verkeerd-voorgestelde en over het algemeen zeer braaf-gehouden ‘kunstwerkjes’. Beeldjes worden uit onecht materiaal vervaardigd (plaaster in plaats van hout). De voorstelling zelf is bijna altijd slaafs, strelend, onschuldig en feitelijk niets-zeggend. De uitvoering tenslotte is vaak {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Michel Martens, Damme. Glasraam. ==} {>>afbeelding<<} zeer bont en schreeuwerig. Wij moeten maar even denken aan de Lieve-Vrouwbeeldjes, de postkaarten, de landschappen en stillevens waarmee de niets-beter-wetende-mensen in bazars en tweede-rangszaken worden bedrogen. De grootste meesters van alle tijden, Donatello, Dürer, Rodin, Michel-Angelo, Giotto, wisten zich steeds in de eerste plaats ambachtsman. De begrippen kunde en kunst waren niet gescheiden. In de Gotiek zien wij de kleinste ambachtelijke kneep, zowel als het grootste kunstwerk in een zuiver, sereen verband. Wel is er een verschil in geestelijke bewogenheid. Maar ook hier had de sierkunst stijl en uitdrukking. Daarentegen kregen schilderij en beeldhouwwerk in onze tijd wellicht een té vrije loop. Zij kenden te weinig hun bestemming en werden te veel gezocht en begrepen als zelfstandige schepping. Zij werden de vertolking van individuële gevoelens, en kregen in veel gevallen precies daardoor een wankeler bestaan. Dit alles deed niets af van de louter artistieke waarde. Men kan immers ook spreken van de ‘vrijheid van de kunst’, de zuivere onderwerping aan de eigen wet. Met deze nieuw-verworven vrijheid kwamen er immers ook zeer merkwaardige mogelijkheden aan het licht, zowel in de goede als in de innerlijk-valse zin. Breuk of spitsboog? De overdreven afzondering van de kunstenaar leidde tot een breuk tussen de kunstenaar en de gemeenschap, en later tot een breuk tussen de individuele kunstenaar en de sierkunstenaar. De alleenstaande kunstenaar werd de geïsoleerde van de maatschappij. Hij sloot zich op de ivoren toren van zijn eigen verantwoording, aanbad alleen wat zijn eigen wet hem voorschreef, en verloor de voeling met het milieu, waarvan hij feitelijk de invloed moest ondergaan. De kunstenaar moet echter niet uitsluitend en alleen het volk dienen, alsof dit het doel zou zijn van de kunst. Wellicht zou zijn werk dan té locaal, té anecdotisch worden. Hij zou zijn roeping verloochenen, die hem alleen het belangloos voortbrengen van schoonheid vraagt. Een kunst, die enkel en alleen betracht autobiographie van het volk te zijn, of die geen ander doel heeft tenzij de werkelijkheid ‘volk’ onder alle aspecten uit te beelden, kan geen kunst blijven omdat de kunst haar kracht put en haar wezenheid krijgt uit en van de kunstenaarspersoonlijkheid zelf. En die is niet gediend met het collectief-uniforme denken, handelen en voelen! De sierkunstenaar vooral moet de gezonde middenweg vinden. Hij moet als het ware de bemiddelaar worden tussen het volk en de ‘grote’ individuële kunstenaars. Hij moet interesse hebben voor de eisen van de gemeenschap, en toch evenmin zijn eigen roeping verliezen. Volledige kunst synthetiseert zowel de rechten van de persoonlijkheid als die van de gemeenschap. De wisselwerking moet gestadig zijn, de juiste verhouding is vrij moeilijk te bepalen, en is alleen na te streven door een groep kunstenaars, die onder een zelfde bezieling werken. {== afbeelding Maurice Claeys, St. Andries. Zilveren kroon van Kaster. Slagwerk. ==} {>>afbeelding<<} {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Dymphna Uleyn, Brugge. Stofplastiek. ==} {>>afbeelding<<} Kunst moet van het leven zijn, levensecht en levensdiep. Kunst moet het alledaagse leven doordringen, iets gewoons worden, een soort werkelijkheid, iets vanzelfsprekend dat evenwel in zich de mogelijkheid voedt en koestert om uit op te stijgen tot een machtige belijdenis van persoonlijk kunnen. In deze zeer subtiele verhouding, die tevens een eerste eis van opvoeding is, heeft de sierkunstenaar een voorname taak. Wat Westvlaanderen biedt In de laatste tijd is ook in deze gouw een enorme vooruitgang waar te nemen op het domein van de ambachts- en sierkunst. Vele, vooral jongere mensen, hebben met taaie volhouding reeds een en ander bereikt, dat zelfs buiten de landsgrenzen bewondering afdwingt. De tentoonstelling ‘Westvlaamse kunst’ die van 15 tot 24 December 1951 werd ingericht te Roeselare, was werkelijk als overzicht, vooral van de prestaties op het gebied van de kunsttoepassing, een enige gebeurtenis. Het is niet de eerste maal dat Westvlaamse kunstenaars collectief tentoonstellen. Maar de speciale aard van deze prestatie wettigt een bijzondere belangstelling. De tentoonstelling kwam tot stand door de samenwerking van de Provinciale Culturele Dienst, de Westvlaamse Kamer van Ambachten en Neringen, het Provinciaal Christen Middenstandsverbond, en het Stadsbestuur van Roeselare. Het is meteen verheugend dat ook aan veel jongeren een kans werd geboden. Hun misschien nog aarzelend werk prijkte er naast de prestaties van meer bekende figuren, en daardoor wordt de brug geslagen. De tentoonstelling van Roeselare heeft ongetwijfeld in Westvlaanderen een nieuwe klank, een nieuw geluid geworpen, dat niet onbeantwoord kan blijven! ARNO BRYS {== afbeelding Dymphna Uleyn, Brugge. Twee Koningskinderen. Stofplastiek. ==} {>>afbeelding<<} Een greep uit de deelnemende exposanten kan zijn nut hebben, nu er gesproken werd van wisselwerking tussen kunstenaar en volk. Glazeniers: Michel Anneessens (Menen), Jozef De Smet (Brugge), Jo Maes (Oostende), Michel Martens (Damme), A. Van Walleghem (Brugge). Ceramiek: Florizoone (Nieuwpoort), Gebroeders Sandra (Kortrijk), Gebroeders Vandeweghe (Beernem). Volkskunst: Lia Timmermans (Oostende), Dymphna Uleyn, Huis Unica (Kortrijk). Kantwerk: D. Rommelaere (Brugge), Paul Vermeire (Oostende). Grafiek, Lino, Drukkunst: Arno Brys (Oostende), A. Bonduel (Pittem), Jef Boudens (Brugge), Luc de Jaeger (Brugge), Graphica (Oostende), J. Lannoo (Tielt), W. Lateste (Oostende), Albert Setola (St Michiels), Jos Speybrouck (Kortrijk), E. Verkest (Tielt). Tapijtwerk: Defour (Hooglede), De Witte-Lietaer (Moorsele). Kunstsmeedwerk: Maurice Claeys (St Andries), Karel Maertens (St Andries). Gesableerd glas: Gebroeders Creupelland (Kortrijk). Kunstschilders: Alf. Blomme, Fern. Boudens, Jan De Clerck, Marcel Notebaert, Luc Peire, Rik Slabbinck. Beeldhouwwerk: Cyriel Maertens (St Andries), A. Taeckens (Torhout), Chr. Vander Plaetse (Tielt), M. Witdoeck (Menen). {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en geest Gesprek over christelijk kunstenaarschap Uhebt mij, schuchter en toch fier, Uw werk getoond. Uw eerste groot werk. Het was prachtig! Men moet U benijden. Niet alleen om Uw techniek en Uw jong meesterschap in het vak. Ook niet alleen om dat ongewone, dat een eigen kunststijl is. Het benijdenswaardige is, dat U bewezen hebt een waarachtig kunstenaar te zijn, een godenkind, een begenadigde, een schepper van droom en schoonheid. U bezit een waarachtig artistiek temperament en U bezit het vermogen om dit tot uitdrukking te brengen. U zijt kunstenaar! En daarom mogen de klokken luiden in Vlaanderen! En toch. Hadt U niet iets anders nog beoogd dan kunstenaarschap? Was Uw bedoeling niet een christelijk kunstenaar te zijn? Jawel, U hebt er U voor gewacht te onteren wat U van jongsaf hebt geëerd; U hebt U gehoed voor spot met het heilige; het lagere hebt U niet opgehemeld. U wist nochtans dat, indien U het wel had gedaan, sommige critici in U een soortgenoot zouden hebben herkend en U bereidwillig tot een rijzende ster zouden hebben uitgeroepen. Maar Uwe opvatting van het kunstenaarschap is dat een kunst, die niet rijker en schoner maakt geen bestaansrecht heeft, geen kunst is. Voldoet dit nu om christelijke kunst te scheppen? Ik ga volkomen met U accoord, dat christelijke kunst niet noodzakelijk tendenz-werk moet zijn, of strict apologetische doeleinden moet nastreven, of het religieuze als onmiddellijk object moet hebben. Daar ligt het hem niet. Want het gebeurt wel eens meer dat zulke kunst christelijk is, maar helemaal geen kunst. Niet eenieder is een Hadewijch, een Memling of een de Monte. Wat ontbreekt dan aan Uw werk? & Willen wij een kleine proef wagen? Wij overschouwen Uw werk nog eens samen en wij stellen ons daarbij de vraag: ‘Voelt men in dit werk een gemoed dat, zij het met een diep besef van eigen schuld en onmacht, het eeuwige in zich laat weerklinken? Voelt men er een kunstenaar, die, door zijn geloof een bizondere kijk had op mensen en dingen?’ Kunst is inderdaad een vrucht van geest en gemoed en het is dus niet onverschillig of dit gemoed en deze geest christelijk of heidens reageren: dat moet te merken zijn aan het kunstwerk zelf. Zo is dan ook christelijke kunst het werk van een echt kunstenaar, die tevens in zijn ganse wezenheid christen is. Hij kan een zondaar zijn, maar hij mag het louterend schuldbesef niet hebben opgegeven; hij kan een wijfelaar zijn, maar hij moet weten waar zekerheid te vinden is; hij kan zat zijn van aardse spijzen, maar hij mag er de eeuwige niet om prijs geven. Wat men maakt geeft getuigenis van wat men is; Uw werk nu verschilt wezenlijk niet van dat van een ongelovige; de christelijke symbolen, die U af en toe er tussen weeft, veranderen daar niets aan: het zijn maar folkloristische elementen, die tot de locale kleur bijdragen. & Als men het zo begrijpt, dan bestaat er niet veel christelijke kunst, antwoordt U me. Dat is ook zo; het is voor de kunst zoals voor zovele gebieden van het leven; men wil altijd maar het geloof isoleren van het leven, waarbij ook de kunst behoort. Zo werd in de laatste decennia de zin van de christelijke kunst vaak vergeten. De christelijke kunst is door Jacques Maritain bepaald als een kunst, die het karakter van het Christendom in zich draagt; niet een speciale soort kunst, zoals de picturale, de poëtische, de ogivale of de Byzantische kunst; niet de kunst van een bepaalde school; maar ‘een kunst die geplant is in de christen ziel, aan de oevers van de levende wateren der genade, onder de hemel der goddelijke deugden; een kunst, die overal thuis is, aan wie alles behoort; die reikt zo ver als de werkzaamheid en de vreugde van de mens reikt; die overal kan verschijnen, in symphonie of ballet, in film of roman, in landschap of stilleven, in het libretto van een Janklaassenspel, of van een opera, even zo goed als in brandvensters en heiligenbeelden’. Het geheim om christelijke kunst voort te brengen is van een waarachtig christen te zijn en dan zonder meer te pogen mooi werk tot stand te brengen, waar Uw hart in door zindert; het zal zijn wat gij zijt: christelijk. De christen en de kunstenaar moeten één zijn; men mag de kunst niet isoleren van de ziel van de kunstenaar, door een of ander esthetisch stelsel. Kunstbeginselen mogen echter geen geloofsartikelen zijn: zo bederft men zijn geloof. Maar godsdienst is ook geen esthetisch beginsel: zo bederft men zijn kunst. Waarachtig christendom is dus de grondslag van het christelijke kunstenaarschap. Welnu men spaart geen moeite om vakkenis op te doen, om door ervaring de kunstinhoud te verrijken; doch intussen hield het geloof en de godsdien- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} stigheid dikwijls geen gelijke tred met de gewijzigde levensomstandigheden en past het niet meer bij de nieuwe psyche van een man, die de kindergewaden heeft afgelegd. Zulk godsdienstig infantilisme overwint men maar door persoonlijk doorgedreven religieuze bezinning. & Och, er is zo veel waar men zich over bezinnen moet, als mens en als kunstenaar. Vooral op dit uur. Het heeft er immers de schijn van dat de mensheid, die haar hoop vruchteloos gesteld had op wetenschapsmensen, politici, wijsgeren en strategen, het thans eens wil proberen met de kunstenaars; men vraagt heden aan de romancier en de dichter, aan de componist en de kunstschilder of zij het geheim niet bezitten dat de mensen vreedzamer en wijzer, het leven draaglijker en evenwichtiger zal maken. Of de kunstenaar tegen die taak zal op kunnen? Wie weet? Spengler bedoelde het wellicht maar als een geestigheid, toen hij beweerde dat men in de algemene vergadering van een naamloze vennootschap of onder de ingenieurs van een machine-fabriek meer verstand, smaak, karakter en kunde vindt, dan in de gehele schilderkunst en muziek van het hedendaagse Europa; overigens voor de literatuur is hij ook lang niet mals... Te veel kunstenaars zijn er, wier onvoldoende voorbereiding tot de taak, die zij op zich namen, hun medemensen tot medelijden in plaats van tot bewondering noopt. Bezinning, dat heeft de kunst heden meer dan wat ook vandoen. De bezinning, die de christelijke kunstenaar zich getroosten moet, bestaat noch min, noch meer hierin: dat hij de kernwaarden van het christendom ontdekke en indiepe, in verband met de problematiek van deze tijd. Het pas verschenen werk van de Westvlaamse Dominikaan J.H. Walgrave, Op menselijke grondslagen, is uiterst geschikt om hierbij als leidraad te dienen; men verwerft er een diep inzicht in de problemen, waarvan deze tijd aan de kunstenaar de oplossing vraagt. & Is deze taal U te hard? Waarom U sparen? U zijt kunstenaar; het is te belangrijk dat Uw werk voor Uw volk een verrijking weze, dat het prestige der jonge Westvlaamse kunst groeie in de wereld. U kunt met alles niet instemmen? Wel, ons dialoog is niet ten einde. Hoe dan ook, U zult er toch mede instemmen dat men het kunstenaarschap niet hoog genoeg kan stellen. De hoogheid van het kunstenaarschap vindt men misschien nergens zo pakkend uitgedrukt als in het bekende ‘Gebed der kunstenaars’, van de Parijse kunstschilder en tekenaar Adolphe Willette; het is het gebed dat telken jare op Aswoensdag wordt gelezen in St. Germain l'Auxerrois, tijdens de Mis ‘voor de kunstenaars die in de loop van het jaar moeten sterven’. Hier hebt U het: ‘Ave Domine, morituri te salutant! Zij die U groeten, Heer, vooraleer te sterven, zijn zij, welke Gij naar Uw evenbeeld hebt geschapen om Kunst te scheppen. Zij die Uw werk hebben overwogen en aan de schoonheid ervan hulde hebben gebracht! Het zijn eenvoudigen van geest, vol misprijzen voor het duivelse goud, het zijn arrivisten die hunkeren naar de glorie van zich aan Uw rechterhand te scharen! Zij groeten U, Heer, voor zij sterven! Wij de kunstenaars, in de donkere arena, bij het licht van de wapens, die Gij ons hebt geschonken, voor de massa's die noch ogen noch oren hebben, maar die een mond hebben om als wij begeven ons uit te jouwen... pollice verso!... Wij groeten U, Heer, voor wij sterven!’ A. SMEETS De rubriek ‘Kunst en geest’ heeft voor doel de verhouding na te gaan van de kunst ten overstaan van de grote geestesstromingen van deze tijd. Verschillende medewerkers zullen ten behoeve van de kunstenaars zelfs onderzoeken hoe zekere geestesstromingen, in de tegenwoordige kunst invloed hebben. De Redactie wil bijdragen tot de sanering van onze cultuur, door de weg te tonen naar een hogere en meer spiritualistische kunst. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Emiel Dev[os] Duinenlandsch[ap] (Oostduinkerke) ==} {>>afbeelding<<} Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond Voorzitter: Best. Afgev. Joz. Storme. & Geestelijk Adviseur: Kanunnik Jozef Dochy. BESCHERMRAAD voorzitters: Hunne Excellenties Mgr H. Lamiroy, Bisschop van Brugge; Ridder P. van Outryve d'Ydewalle, Gouverneur; Robert De Man, Oudminister, Questor van de Senaat; André Dequae, Minister van Koloniën; A. De Taeye, Minister van Volksgezondheid en van het Gezin; Pierre Harmel, Minister van Onderwijs; Burggraaf van de Vijvere, Minister van State. het dekenschap werd aangeboden aan: HH. Constant Permeke, Kunstschilder, Jabbeke; Baron Ryelandt, Toonkundige, Brugge; Stijn Streuvels, Letterkundige, Ingooigem ondervoorzitters: HH. Mr Albert Declerck, Volksvertegenwoordiger, Kortrijk; Mr Albert Degryse, Volksvertegenwoordiger, Roeselare; Dr L. Deschepper, Volksvertegenwoordiger, Brugge; Dr Arthur Mullier, Senator, Kortrijk; Mr Karel Van Tyghem, Voorzitter, Beheerraad N.V. Bank van Roeselare. beschermende leden: HH. Léon Bekaert, Zwevegem; M. Bossuyt, Kortrijk; J. Bouckaert, Roeselare; J. Camerlynck, Roeselare; Victor Coussée, Roeselare; Georges Debrabandere, Bavikhove; Omer Decuyper, Roeselare; Degryse-Smets, Roeselare; Jozef Delbaere, Kortrijk; Jan Demeester, Roeselare; D. de Pierpont, St Kruis; Desclée de Brouwer en Co, Brugge; Dr Dewinter, Brugge; Kan. K. Dubois, Roeselare; André Duforret, Superior, Roeselare; Val. Flipts, Roeselare; Mr Leopold Gillon, Kortrijk; Ir T. Herbert, Kortrijk; Jozef Laga, Roeselare; Joris Lannoo, Tielt; A. Loncke, Roeselare; A. Olivier, Aartrijke; J. Rommel, Roeselare; A. Sintobin, Izegem; H. Smissaert, Oostende; Stadsbestuur, Poperinge; Stadsbibliotheek, Veurne; Jozef Vandenberghe, Roeselare; Dr Remi Vandeputte, Izegem; Cyriel Verhaeghe, pastoor-deken, Ieper; Kan. A. Vervenne, Roeselare; Dr Warmoes, Brugge. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbondsleven Korte historiek van het C.V. Kunstenaarsverbond DE besprekingen die aanleiding gaven tot de stichting van het C.V. Kunstenaarsverbond zijn reeds een half jaar oud. Op 23 Juni 1951 werd een eerste contact-vergadering belegd te Roeselare, met de bedoeling een provinciale afdeling te stichten van de reeds bestaande vereniging ‘Kunstenaars voor de Jeugd’. Ten slotte werd men het eens een ruimere vereniging tot stand te brengen, die de zorg voor de kunstopleiding van de jeugd als een van haar hoofddoeleinden zou opnemen. De noodzakelijkheid van een vereniging, die de beroepsbelangen der Westvlaamse kunstenaars zou verdedigen op provinciaal en op nationaal plan, was de voornaamste beweegreden om een algemeen verbond tot stand te brengen; daarnaast ook de vaststelling dat ten gevolge van zekere invloeden het peil onzer Westvlaamse kunst dreigde te dalen en er een terugkeer naar de spiritualistische en christelijke tradities van ons volk moest doorgezet worden. Zo werd dan het Chr. Vl. Kunstenaarsverbond gesticht op 20 October in de Sint Andriesabdij te Loppem in aanwezigheid van een zeventigtal kunstenaars. Er werd besloten het Dekenschap der vereniging op te dragen aan Constant Permeke, Baron Ryelandt en Stijn Streuvels en Best. Afgev. Jozef Storme aan te stellen tot voorzitter, De vergadering koos rechtstreeks een bestuur bestaande uit vier letterkundigen, musici en plastische kunstenaars en twee toneelkundigen; aan dit bestuur werd een vertegenwoordiger toegevoegd van Nieuwe Stemmen (Luc. Verbeke), van de Westvlaamse Kunstkring (Karel Laloo), van het Provinc. Comité v. Kunstnijverheid en Kunstambacht (Mr. Botte) en van de groep van jonge sierkunstenaars (Arno Brys). Ook werd besloten het blad Westvlaanderen waarvan de uitgave was in overweging genomen geworden, een ruimer karakter te schenken, zodat het uitgroeien zou tot het leidinggevend representatief orgaan van het Westvlaams kunstleven. De te Loppem aangestelde commissie voltrok het aldus ingezette stichtingerk in hare bijeenkomsten van October en November in het Klein Seminarie te Roeselare. De Statuten en het huishoudelijk reglement der vereniging werden er vastgelegd en een Vereniging zonder Winstbejag opgericht waarvan de standregelen in het Staatsblad verschijnen. Intussen werd de aanstelling bekrachtigd van Kanunnik Joz. Dochy, Pastoor der Kathedraal, tot Geestelijk Adviseur, bijgestaan door Dr Smeets. De leden der commissie vormden de nieuwe beheerraad uit van het Verbond en kozen tot ondervoorzitters André Demedts, Marcel Notebaert, Antoon Vander Plaetse en Ren. Veremans; Staf Weyts werd secretaris en Mr Fieuw penningmeester; tot commissarissen van de vereniging werden Boschvogel, Mr Botte en Karel Laloo gekozen. De beheerraad gelastte Fern. Bonneure met het redactiesecretariaat van Westvlaanderen en Louis Sourie met het algemeen beheer. De leden van de Beheerraad behoren ook tot de redactieraad, samen met enkele personaliteiten, die uitgenodigd werden erbij toe te treden. Het C.V.K.V. heeft behalve het tijdschrift reeds andere werkzaamheden op het actief. Wij verwijzen naar de parlementaire vragen van Oudminister De Man, waarover verder. Het bestuur kwam tussen bij de Provincie ten eïnde in het budget voor de opbouw van het Justitiepaleis te Kortrijk sommen te doen voorzien voor de inwendige versiering uit te voeren door Westvlaamse kunstenaars. De macht van een beroepsvereniging hangt af van haar getalsterkte en haar samenhorigheidsgevoel. Kunstenaar, de toekomst van uw vereniging berust in Uw handen. Maak Uwe vereniging alom bekend; werf abonnenten; werf nieuwe leden; bezorg de redactie de adressen van kunstenaars, die tot op heden niet uitgenodigd werden. Alleenstaande is men veelal machteloos; samen is men sterk. Parlementaire vragen aan de Ministers van Onderwijs en van Openbare Werken ONS verbond wil de kunstenaars helpen en steunen waar en hoe het kan en mogelijk is. Wij geven hieronder ter informatie aan onze leden en sympathisanten de tekst van de vragen, die oud-minister Senator De Man, medevoorzitter van de Beschermraad van het C.V. Kunstenaarsverbond, stelde aan verschillende Ministers en de antwoorden die werden gegeven. We hopen aldus een facet van onze werking te hebben belicht; in die richting zal worden verder gewerkt. Ministerie van openbaar onderwijs 1o. Vraag Nr. 1 van de Heer Senator De Man van 13 November 1951. Mag ik van de heer minister vernemen welke maatregelen door zijn departement of door zijn tussenkomst werden genomen om onze kunstenaars te steunen door het inlassen van bepalingen in de op te maken lastenboeken voor openbare gebouwen, scholen, gerechtshoven, provinciale hotels, bruggen en dergelijke, betreffende de buiten- en binnendecoratie van deze werken, het {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbrengen van fresco's, wandtapijten, brandvensters, enz? Antwoord: De artistieke versiering van de nieuwe openbare gebouwen ligt in de bevoegdheid van de consultatieve commissie voor kunsten en kunstambachten, die in het ministerie van openbare werken zetelt en waarin de directeur-generaal van schone kunsten en letteren het departement van openbaar onderwijs vertegenwoordigt. Het ministerie van openbaar onderwijs (bestuur van schone kunsten) bestelt wandschilderijen en wandtapijten voor reeds bestaande openbare gebouwen. 2o. Vraag Nr. 2 van de Heer Senator De Man van 13 November 1951. Zo ik goed voor heb bestaat er in uw departement een fonds om behoeftige kunstenaars te helpen. Over welke sommen heeft dit fonds sedert 1945 tot en met 1951 beschikt, en welke sommen werden aan kunstenaars toebedeeld? Bede op te geven hoeveel kunstenaars werden gesteund in Vlaanderen, Wallonië en in Brussel. Antwoord: Het departement van openbaar onderwijs beschikt inderdaad over een krediet dat toelaat behoeftige kunstenaars te helpen. Dit krediet is echter eveneens bestemd voor hulpverlening aan behoeftige letterkundigen, weduwen van kunstenaars en letterkundigen en voor de subsidiering van philantropische verenigingen. Jaar Kredieten Som toegekend aan kunstenaars Vlaanderen Wallonie Brussel 1945 150.000 6.000 2 - 1 1946 500.000 69.500 6 4 3 1947 500.000 49.500 3 2 5 1948 500.000 42.000 4 4 1 1949 5.00.000 63.000 3 5 3 1950 500.000 47.000 2 3 4 1951 500.000 81.000 6 4 3 3o. Vraag Nr. 3 van de Heer Senator De Man van 13 November 1951. Mag ik vragen mij te willen mededelen: a) De samenstelling van het comité belast met het aankopen van schilderijen en kunstwerken bij schilders en beeldhouwers; b) De lijst van de aangekochte kunstwerken tijdens de jaren 1945 tot en met 1951, met het bedrag der sommen die voor elk van deze werken werden betaald. Antwoord: a) Krachtens het koninklijk besluit van 4 Juli 1951 worden twee personaliteiten uit de kunstwereld ermede belast de regering van advies te dienen bij het aankopen van kunstwerken. Zij vormen samen met de directeur-generaal voor schone kunsten een college dat voorstellen formuleert. De heren H. Teirlinck en A. Dasnoy, kunstschilder, zijn met deze opdracht belast. b) Het koninklijk besluit dd. 8 Maart 1951 (art. 4) bepaalt dat de inventaris van de door de Staat aangekochte kunstwerken ter plaatse en ten allen tijde door de leden van het parlement kan worden geraadpleegd. Deze inventaris berust op het bestuur van schone kunsten en letteren, Troonstraat, 2, te Brussel. Daar het afschrijven van de lijst der aangekochte kunstwerken veel tijd zal vergen (860 titels, namen, prijzen) zal ze rechtstreeks aan het achtbare parlementslid overgemaakt worden. De lijst voor het jaar 1951 is nog onvolledig. N. v. d. R. De lijst waarvan spraak is Senator De Man besteld geworden. Een ontleding ervan zal in ons Maartnummer verschijnen. Personalia over aangesloten kunstenaars. WIJ brengen ter kennis van alle kunstenaars, leden van het C.V. K.V., dat Westvlaanderen onder deze rubriek alle individuele en collectieve prestaties van de periode, die het verschijnen van elk nummer onmiddellijk voorafgaat, zal opnemen en vermelden. Het is evenwel voor de redactie onmogelijk zelf alle gegevens te bezitten; wij verontschuldigen ons dus voor alle vergetelheden en onvolledigheden. Men gelieve de redactie persoonlijk op de hoogte te stellen van alle uitgaven, uitvoeringen, huldigingen, bekroningen, tentoonstellingen, retrospectieven, enz. Deze kroniek betreft de periode September-December 1951 maar is nog onvolledig; zij zal dus in het volgend nummer worden aangevuld. *Een nieuw werk van F.R. Boschvogel verscheen bij Lannoo te Tielt, onder de titel Vlaenderen, die Leu! het is een evocatie van de Slag der Gulden Sporen ten gerieve van de jeugd. (330 blz., ing. 58fr.; geb. 82 fr.). Van deze schrijver verschenen ook bij dezelfde uitgever de laatste delen der reeks Boschvogel vertelt, nl. deel 5 Een boek vol vreemde Sagen en deel 6 Een boek vol Avonturen. (182 blz., 56 fr. per deel). Van zijn werk Niet wanhopen, Maria-Christina verscheen zo pas een Duitse vertaling bij het Pattloch-Verlag te Aschaffenburg onder de titel: Nicht verzweiflen, Maria-Christina. *Grafica te Oostende gaf een reeks Kerst- en Nieuwjaarskaarten uit van Boudens, Brys, Van Damme en Verstraete. (25 fr. per map van 8). *Op 23 November overleed kunstschilder Jules Boudry uit Poperinge, in de ouderdom van 63 jaar. *Op de leeftijd van 61 jaar overleed te Brugge op 28 November kunstschilder Leopold Boussery, die jaren- {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} lang de tentoonstellingszaal San Salvador heeft uitgebaat, aan de voet van de Brugse kathedraal. *In October ll. werd te Antwerpen in het huis van de V.T.B. de tweede tentoonstelling ingericht door de vereniging ‘Kunstenaars voor de Jeugd’. Verschillende Westvlaamse schrijvers en grafische kunstenaars hebben er werken ten toon gesteld o.a. Arno Brys, F.R. Boschvogel, André Demedts, Jan Soens, Louis Sourie en Staf Weyts. *Pater J.B. Coomans, O. Cap. stelde in het laatste collectief salon van de Westvlaamse Kunstkring, een aantal portretten ten toon. *Felix Dalle pr. gaf een roman uit bestemd voor de rijpere jeugd en betiteld Luister naar die stem (L. Sterkens, Haachtse stw. 8, Brussel, 25 fr.). *In de boekenreeks De Clauwaert 1952 verschijnt een nieuw werk Moerduivels van de jonge romancier uit Nieuwpoort Fred Germonprez. *Tot slot van het Benoit-jaar werd op 16 December te Brussel het oratorio De Oorlog uitgevoerd. Twee Westvlaamse koren verleenden hun medewerking: Singhet ende weset vro uit Kortrijk (leiding: Maurits Denaux) en Cantores uit Brugge (leiding Aimé de Haene). *Het studententijdschrift Hernieuwen heeft naar aanleiding van Kerstmis en Nieuwjaar een reeks postkaarten uitgegeven. Zij zijn het ontwerp o.a. van de jonge sierkunstenaar Paul de Bruyne uit St Kruis en werden uitgevoerd in tweekleurendruk. (10 fr. voor de 5 kaarten, Leenstraat, 50 Roeselare). *Naar aanleiding van zijn vereremerking met de gouden Palmen van de Kroonorde werd kunstschilder Emiel Devos, lid van de Kunstkring en gewezen leraar aan de Stedelijke Academie van Roeselare, op Zaterdag 10 November gehuldigd; het woord werd gevoerd door Hr J. Seaux, Mr Roger Fieuw, Senator R. De Man en Burgemeester Joz. Denolf. Een Retrospectieve bracht een groot aantal werken van de kunstschilder samen in de bovenzaal van het Stadhuis. Daarna werd Emiel Devos aangesteld tot Deken van de Kunstkring. Emiel Devos stelt ten toon van 16 tot 28 December in het Belfort te Aalst en van 12 tot 21 Januari in het Stadsmuseum te St Niklaas. *Van de Roeselaarse folklorist en schrijver Willem De Hazelt (Willem Denys) verscheen Peegie II, Zijn triem door het Leven. (Uitgeverij Sansen, Poperinge, 231 blz., 92 fr.). Het eerste deel Peegie in zijn Apejaren beleefde dezer dagen ook zijn tweede druk bij denzelfden uitgever, nadat de eerste uitgave op zeer korte tijd was uitverkocht. *Ter huldiging van Z.E.H. English, archivaris en ceremoniemeester van het Bisdom Brugge, verschijnt dezer dagen bij de uitgeverij De Tempel te Brugge een lijvig werk, getiteld Studies over de kerkelijke en kunstgeschiedenis van Westvlaanderen. Onder de redactie van Kan. Dr A. Hodüm, Dom N. Huyghebaert O.S.B., en Prof. Mr Eg. Strubbe zullen een aantal studiebijdragen worden gebundeld. (368 blz., 285 fr., Tempelhof 37, Brugge). *Op 18 November werd een vraaggesprek afgenomen van Br. Ildefons in Radio-Kortrijk; zijn nieuwe tweestemmige Ste Caecilia-mis werd daarna uitgezonden. *Bij de uitgeverij De Sikkel te Antwerpen verscheen als eerste deel in de reeks Les Primitifs Flamands een groot werk met meer dan tweehonderd illustraties over Le Musée communal de Bruges. De begeleidende tekst is van de hand van A. Janssens de Bisthoven en R.A. Parmentier. (Ing. 420 fr.; geb. 480 fr.). *De Kortrijkse beeldhouwer J. Noreilde wordt in de maand Januari gehuldigd bij zijn 80ste verjaring. Ter dier gelegenheid wordt een retrospectieve van zijn werk gehouden in de stedelijke schouwburg van 27 Januari tot 11 Februari. *In de Regenboogserie uitgegeven door P. Vink te Antwerpen verschijnt binnenkort een nieuw werk van Jean du Parc, Paula van Berkenrode, Begin 1952 brengt dezelfde schrijver een ander werk De Schaduw van mijn man in de Boekenclub Felix Timmermans bij dezelfde uitgever. De Duitse vertaling van zijn Christine Lafontaine verscheen en hetzelfde werk wordt onder leiding van Jolivet te Parijs verfilmd; het is aan zijn derde Vlaamse uitgave. *Kunstschilder Rudi Pillen van Moen exposeerde in Oogst 1951 in de zaal Duthoit, Markt, Kortrijk. *Van de Brugse beeldhouwer Michel Poppe werd een bronzen Heilig Hartbeeld geplaatst en ingehuldigd op het marktplein te Wingene. *Door Milac, de nationale organisatie die de belangen van de soldaten behartigt, werd een prijskamp uitgeschreven voor de beste affiche. Het motto voor de affiche was ‘Wij slaan de brug!’. De eerste prijs werd weggekaapt door Albert Setola uit St Andries-Brugge. *Kunstschilder Charles Vandevelde uit Oostende, heeft zijn jongste tentoonstelling gehouden te Kortrijk in de zaal ‘Ons huis’ van 15 tot 28 October l.l. *Beeldhouwer Koos van der Kaaij hield een tentoonstelling van zijn laatste werken van 9 tot 18 December in de Bovenzaal van het Stadhuis te Roeselare. *G. Van Poucke, die tevens kunstschilder is, debuteerde in de literatuur met een historisch spel in drie delen Grimmertinge, uitgegeven bij Vonksteen te Langemark (85 blz., 50 fr.) *Luc Verbeke gaf een eerste dichtbundel uit Gezangen in de Deemstering. De bundel is te verkrijgen bij de auteur Rooseveltlaan, 29, te Waregem. *Nand Vercnocke, die in de laatste tijd een paar dichtbundels uitgaf, Het Eiland Antilia (Lannoo, Tielt) en De Gouden helm (Vonksteen, Langemark) schreef een gedicht Aan zee, dat hij opdroeg aan ons tijdschrift West-vlaanderen. Het verschijnt in ons derde nummer, dat onder het motief werd gesteld De zee en de kunst. *Met de steun van de Provinciale Culturele Dienst, van de Kamer van Ambachten en Neringen en van het Stadsbestuur van 15 tot 23 December te Roeselare: tentoonstelling van Sierkunst en Kunstambachten. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEST-VLAANDEREN UITGAVE VAN HET CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND MAART 1952 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Maart-nummer van Westvlaanderen staat in het teken van de KERKELIJKE KUNST Vanaf dit nummer verschijnt een vaste rubriek over HET IDEALE WONEN Het volgend nummer zal gewijd zijn aan DE ZEE IN DE KUNST met artikels over de zee als inspiratiebron voor dichter en romancier, voor schilder en componist. Heel bizonder zal gehandeld worden over de groot-meester van de zee CONSTANT PERMEKE door Dr Achiel Stubbe, in een uitvoerige en rijk geïllustreerde studie. Inhoud van het tweede nummer * In Memoriam Constant Permeke Jozef Storme Zingt niet... (gedicht) Luc Verbeke PLASTIEK EN ARCHITECTUUR * Romaanse bouwkunst in Westvlaanderen Prof. Dr Br. Firmin De schatten van de gothische beeldhouwkunst Drs Frans Vromman De gewijde kunst van Michel Martens en Marcel Notebaert Fernand Bonneure De Kerkelijke architectuur in 1945-1951 MUZIEK * Orgels en Orgelkunst in Westvlaanderen Paul François LITERATUUR * Gaston Duribreux en F.R. Boschvogel bekroond TONEEL * Het godsdienstig spel in en om het kerkgebouw Louis Sourie KUNST EN GEEST * Het probleem van de moderne gewijde kunst Joseph Pichard Mediator Dei VERBONDSLEVEN * Beschermraad Mededelingen en Echos uit de Kunstwereld Personalia Omslagtekening door Albert Setola, Brugge. Fotos werden bezorgd door: Studio E. Sergysels, Brussel. - Caisse nationale de monuments historiques, Parijs. - Johannes Klais, Orgelbau, Bonn. - Centraal Iconographisch archief voor nationale kunst (ACL) Brussel. - Studio Lievens, Kortrijk. - L'Art d'Eglise, Brugge. - Studio Verwee, Brugge. - Dr Br. Firmin, De Romaanse Kerkelijke Bouwkunst in Westvlaanderen. - Studio Rembrandt, Ingelmunster. - Studio Van Cortenbergh, Brussel. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} West Vlaanderen Uitgave van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond Nummer 2 maart 1952 In memoriam Constant Permeke MET grote verslagenheid vernam het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, dat de grootmeester van onze hedendaagse schilderkunst, Constant Permeke, zo plots uit ons midden is weggerukt. De meester aan wie het met zoveel geestdrift het eredekenschap had aangeboden, en die zo vol sympathie en aanmoediging voor de jongere kunstenaars, die naar hem opzagen als naar de gevestigde grootheid in Vlaanderen, erin toegestemd had zijn naam in het tijdschrift Westvlaanderen te vermelden. Zo plots en te vroeg. Wat ik, als voorzitter van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, gehoopt had eens voor deze Westvlaamse, maar tevens universele kunstenaar op touw te zetten, is thans een dodenhulde geworden. Met des te meer piëteit buigen we, in vereniging met geheel het levende artistieke en intellektuele Vlaanderen, diep over deze grote dode, die een der grootste levensscheppers is geweest, en die Vlaanderens oersterke kracht met de stoerheid van de visser en de polderboer in zijn innerlijk wezen samenbalde, om deze met epische grootheid, spontaan en ongedwongen, voor de wereld uit te beelden. Want gegroeid samen met die andere groten uit onze schilderwereld, Frits Van Den Berghe en Gustaaf De Smet, uit de impressionistische school, heeft hij alras dat oppervlakkig geflirt met licht en kleur verlaten, om in de vergeestelijkte richting van het expressionisme, door eigen kloeke vormschepping, gestalte te geven aan het machtige leven, dat hij in zich droeg. {== afbeelding Studio Verwee, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} Het worstelen heeft hij gekend, de noodzakelijke strijd tegen de ban van een verouderde stijl, die naar een zielloze ontbinding moest voeren. Van Oostende naar Latem, vandaar terug naar Oostende, waar hij huwde en zich vestigde, en moest vechten tegen onbegrip voor zijn kunst en tegen armoede voor zijn gezin. Het worstelen heeft hij gekend, doch de vertwijfeling was hem vreemd. Wars van alle versplinterend intellektualisme, voelde hij in zich de soliede kracht om dat stoutmoedige zegezeker woord uit te spreken: ‘Zij zullen ons toch niet dood krijgen!... Wij kennen de middelen, des lachen wij!’ Het was het woord van de gebalde Vlaamse kracht. Wij horen erin de keikoppigheid van zijn Poperingse af- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} komst, de fierheid van de Antwerpse sinjoor, het bruisend geweld van de zee, en de noeste werkkracht van dat boerenvolk, dat leeft en wroet tussen de Leie, de Schelde en de Noordzee. Met de zelfzekerheid van het genie is hij de eerste, duidelijk-geaffirmeerde vertegenwoordiger geweest van het expressionisme in Vlaanderen, terwijl de stijl die hij zich zelf schiep, toch duidelijk onderscheiden bleef van tijdgenoten in binnen- en buitenland. Het was het expressionisme van Permeke. Het zijne. Gebonden aan de natuur, eruit gegroeid en erboven uitgerezen. De natuur en de mens omvormd tot epische grootheid. Grootheid, eenvoudige, natuurlijke, oersterke grootheid, dat was het wat deze onbehouwen, maar van gemoed toch milde en rijke man, heeft aangevoeld. Het brede landschap, ontdaan van alle anecdoten; de donkere geheimzinnige, nu eens wilde, dan weer verraderlijke, eindeloze zee, en bovenal - hoe kan het anders - de mens. Hier stond hij van mens tot mens, direct, zonder omwegen, onbewimpeld. Gij, grote ziel onder de velen, in uw zielegrootheid hebt gij de mens gepeild, niet langs de cerebrale omweg van diepgrondige philosophische noch psychologische studie, doch met de intuïtie van het genie. De mens zoals hij leefde rondom U: de zeebonk en de boer, de werkvrouw en de zich wegschenkende moeder. De mens met zijn arbeid en zijn last, zijn strijd en zijn tragedie, zijn gebondenheid aan de veie aarde, waarover de boer gebogen staat om er het leven uit te halen. De mens geslagen door het leven, gelouterd door het lijden, gemilderd door het offer, deemoedig in 't gebed, met de lelijkheid, die de slagen van het leven hem toedienden, maar des te schoner naar zijn innerlijke waarde. Gij rechtzinnige vertolker van de mens, en vooral van de Vlaamse simpele man, hebt het aangedurfd - en gij zijt erin geslaagd - deze mens zonder de bekoorlijkheid van een verwekelijkte vorm, in zijn geestelijke waarde, op een monumentale wijze te openbaren. Wie uw werk benadert, moet alle kleinheid van zich afleggen. Dan spreekt uw grote ziel tot ons, en dan voelen we doorheen die grootheid ook uw milde goedheid. Uw deernis met deze menselijke tragedie en uw begrijpen. Wij voelen dat milde menselijke medeleven in uw vissers en boeren, in uw voedende moeders - de moeder, totale wegschenking in milde liefde -, in die deemoedig biddende vrouw, die Gij als een monument van resignatie en Godsberusting hebt getekend. En hiermee raak ik een van uw diepere wezenstrekken: uw ‘natuurlijke aanleg voor religieuze zielsverdieping’ zoals Dr A. Stubbe het uitdrukt. Zonder de schilder van eigenlijke religieuze motieven te zijn, zoals uw kunstbroeder Albert Servaes, spreekt evenwel uit uw werk de diepe berusting van een gelovig man. Uw mensen, die Gij met een onverbiddelijke waarheid hebt geschapen, dragen weliswaar veelal de slagen van een hard bestaan, doch het zijn geen uitkomstlozen, het zijn geen vertwijfelden, zij zijn niet behebt met het ziekelijk scepticisme van een moderne ontredderde tijd. Onze Vlaamse buitenmens kent dit niet, en die Vlaamse buitenmens die Gij in uw werk geschapen hebt en die zo echt is, kent dit evenmin; zoals ook U die vreemdsoortige uitwassen van een moderne hyperbeschaving vreemd zijn gebleven. Uw scheppingen zijn gezond, en uw mensen dragen met de last van het leven, de rustige zekerheid van een vaste uitkomst. Wat Karel Van de Woestijne in ‘De Schroeflijn’ over U schreef, ligt diep besloten in uw werk: ‘Met dat al is Constant Permeke, hoe dan ook oergodsdienstig gestemd, en in de uitoefening van Gods dienst een voortreffelijk katholiek’. Getuige ook van uw innerlijke goedheid, de bereidwilligheid waarmede Gij een aanzoek op artistiek gebied beantwoordde, zodra Gij inzaagt dat dit aanzoek ernstig gemeend en goed bedoeld was. Zo schrikte Gij er niet voor terug, verleden jaar, op aanzoek van de provinciale instanties, mede te exposeren in een tentoonstelling van Westvlaamse schilders, alhoewel een dergelijke tentoonstelling niets meer te winnen gaf aan een kunstenaar, die de grootste exposities in het buitenland gedomineerd had. Gij deedt mee om aan uw kunstbroeders, aan de kunstvrienden, en het eenvoudig publiek, uw aanmoediging, uw steun, uw waardering en uw liefde te betuigen. Aldus toonde Gij U niet alleen een groot kunstenaar, doch tevens een groot mens. Het is dan ook met onvermengde gevoelens van waardering, van piëteit en van innige dankbaarheid, dat thans het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond zijn deken van de plastische kunsten groet aan de boord van deze grafstede. Gij grote schepper van schoonheid en leven, Gij gaat heen, doch in uw werk blijft Gij leven. Niet alleen in uw werk, doch Gij grote minnaar van het leven en van de scheppingsdaad, leeft thans een hoger leven bij de scheppende Bron van alle leven. Vaarwel, Gij geniale levensschepper. Vlaanderen vergeet U niet. Deze lijkrede werd uitgesproken door de Heer Jozef Storme, bij het graf van Constant Permeke op 8 Januari 1952. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Zingt niet... Zingt niet de grootheid van voorbije eeuwen als een verloren vogel diep in mij? Snikt niet in mij het stervend hart der Leeuwen wijl ik, onmachtig, om mezelven schrei? O belforten, o burchten, kathedralen, torens en beelden, uit steen en graniet, blijft gij niet eenzaam en versomberd pralen in dezen nacht vol sterren en verdriet? Laat nog éénmaal de bronzen klokken bonzen, hun slagen mij doorzindren, en hun lied, hun volle tonen om mijn oren gonzen tot weer het vuur der vaadren mij doorschiet en ik weer word een nieuwe mens, herboren, herrezen uit het donker van den tijd, die slechts zijn Volk en God kan toebehoren en niet verkwijnt in knagend zelfverwijt. Ik wil Uw klacht, klein hart, niet langer horen, Uw onmacht en Uw vrees niet meer verstaan, doch onbeschroomd en driest den ongeboren maar open morgen juichend binnengaan. luc verbeke {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Plastiek en Architectuur Romaanse bouwkunst in Westvlaanderen DOOR het verdrag van Verdun (843), werd het deel van ons land gelegen tussen Schelde en Noordzee aan Karel de Kale toegekend. Het deel uitmaken van het West-Frankenland heeft nog lang zijn invloed laten gelden op de architectuur, want tijdens de romaanse periode mag Westvlaanderen terecht beschouwd worden als een uitloper van de noord-franse scholen. Al is Westvlaanderen een zeer beperkt gebied, toch mag het bogen op een grote variëteit in zijn romaanse kerkelijke architectuur, die gaat van de eenvoudigste torenloze zaalkerk tot de breed uitgewerkte driebeukige kruiskerk met vieringstoren en westtoren. Doch, de aandacht dient eerst gevestigd te worden op twee andere kerken, die jammer genoeg niet meer bestaan, maar gekend zijn door opgravingen en door literaire bronnen en aantonen, dat Westvlaanderen in de vóór-romaanse periode evenmin onbelangrijk was, nl. de kerk te Torhout en Sint-Donaas te Brugge, respectievelijk van het begin en het einde van de IXde eeuw. Zeker van in de VIIde eeuw reeds was er te Torhout een stift, dat naar alle waarschijnlijkheid in de beginne een bescheiden bedehuis en behuizingen zal gehad hebben, maar dat bij de aanvang van de IXde eeuw over stenen gebouwen beschikte. In het laatste kwart van de IXde eeuw werd zogoed als geheel het complex door de Noormannen verwoest. {== afbeelding Sint-Baafs-Vijve. ==} {>>afbeelding<<} De kerk (A) was gefundeerd op een vierkant met afgeronde hoeken. In het midden verhief zich een betrekkelijk hoog opgaande torenvormig gedeelte, dat eveneens op een vierkant aanzette, maar boven overging tot een achthoek en afgedekt was met een piramidaal dak. Tegen die kern sloten vier gelijke, lager gehouden en met zadeldaken afgedekte kruisarmen aan, die op hun beurt door nog lagere gedeelten verbonden waren. Het is overduidelijk dat de aanleg en de opbouw van dit bedehuis helemaal in het teken van de byzantijnse architectuur staan. Tijdens de karolingische periode bestonden menigvuldige betrekkingen tussen het Oosten en het frankische hof waar men, evenals in de hogere kringen van de toenmalige maatschappij, geneigd was tot navolging van oosterse vormen. De kerk te Torhout getuigt in ieder geval van deze invloed. De oudste Sint-Donaaskerk te Brugge (B), door graaf Boudewijn met de IJzeren Arm gesticht, was niet minder belangrijk. Ze verdween kort na 1127, jaar van de moord op Karel de Goede. Het is ten andere door het verhaal van de moord, door priester Galbertus geschreven, dat we de vorm van de kerk kennen. Ze was gebouwd op een centraal grondplan; aan de oostkant was een klein koor en aan de westkant een sterke toren (westbouw), die zich boven splitste in twee scherpere torens. Het centrum van de kerk was een cirkelvormige of achtkante ruimte, die zeer hoog opging en afgedekt was met een stenen gewelf. Rond die ruimte liep een gang met een verdieping, die langs trappen in de westbouw kon bereikt worden. Beide rondgangen waren opengewerkt, zodat men beneden vanuit de gang de middenruimte kon betreden en van op de verdieping er in neerzien. Het was een centraalbouw van het zuiverste type. De herinnering aan die kerk bleef lang levendig, want in de XIIIde eeuw schreef Jacob Van Maerlant in zijn ‘Spiegel historiael’, dat ze gemaakt was naar de ‘Aecsen gewerke’, bijgevolg in navolging van de Dom te Aken. Voor Westvlaanderen zijn beide kerken van heel veel betekenis, omdat ze er duidelijk op wijzen, dat dit gebied, in de vroege middeleeuwen, in de ontwikkelingsgang van de architectuur, gelijke tred houdt met het oostelijk gedeelte van ons land. Komen we terug tot de romaanse kerken. We bespreken eerst de kleinste, dan de grote. Door het opstellen van die rangorde hebben we allerminst de bedoeling, die kerken voor te stellen alsof ze zó de ene uit de andere zouden ontwikkeld zijn; in het geheel niet, want gelijktijdig bouwde men grote stadskerken en kleine dorpskerken. Meer dan waarschijnlijk zullen veel plattelandskerken klein, zelfs heel klein geweest zijn. Daar ze in veel gevallen, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Clichés uit: Br. Firmin, De Romaanse Kerkelijke Bouwkunst in West-Vlaanderen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding (naar Wijdts: moord op Karel de Goede) S. Donaaskerk te Brugge ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Waarmaarde ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Anzegem ==} {>>afbeelding<<} {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bij het uitbreiden van de gemeente, al vroeg de plaats moesten ruimen voor een groter bedehuis, zijn ze niet al te best gekend. Een betrekkelijk goed bewaard exemplaar bestaat nog te Vichte (C). Het is éénbeukig en afgedekt met een zadeldak. Het middengedeelte van de westgevel is uitgebouwd tot een klokkenmuur met twee openingen; nu hangen de klokken niet meer in de muur, maar in een achteraf bijgebouwd houten torentje. Het kleine koor verdween bij de uitbreiding in oostelijke richting. In zijn gave toestand zal het een zeer typische landelijke bidplaats geweest zijn. Een variant kwam voor te Avelgem (D); driekwart eeuw geleden werd het nog restend gedeelte met de grond gelijk gemaakt. In plaats van de klokkenmuur werd tussen de beuk en het koor een toren ingelast, die vertrok op een vierhoekige plattegrond, maar ter hoogte van de klokkenkamer overging tot een achthoek. Naar alle waarschijnlijkheid was Kaster een gelijkaardig kerkje rijk, doch het verdween eveneens. Een nog meer uitgebreide zaalkerk treft men aan te Waarmaarde (E); door het inschakelen van een transept werd ze een kruiskerk met toren op de viering. Nu is er heel wat meer plaats en het uitzicht is ook anders. De éénbeukige kerk, in haar drie gedaanten zoals hier vermeld, schijnt wel in het zuid-oostelijk gedeelte van de {== afbeelding Snellegem, Toren ==} {>>afbeelding<<} provincie - de Scheldestreek - thuis te horen. Nu komen de driebeukige kerken aan de beurt; weer doet zich een grote verscheidenheid voor. Het eenvoudigste is het oud bedehuis te Ettelgem (F), thans voor een deel omgewerkt tot kerkhof kapel; het telt drie basilikaal opgebouwde beuken en een rechthoekig vlak afgesloten koor. Een stenen toren was er niet, mogelijk wel een klokkenmuur of een houten torentje, maar daarover zijn wij niet ingelicht. In dezelfde geest was de driebeukige transeptloze kerk van Izenberge opgevat; achteraf werd de stenen middentoren er aan toegevoegd. In de rangschikking volgt daarop de kerk als te Snellegem (G) of te Anzegem (H). Ze is driebeukig en basilikaal, maar heeft bovendien nog een transept en een achtkante of vierkante toren op de viering. Dit blijkt vrijwel het meest gangbare type van dorpskerk geweest te zijn; verscheidene kunnen nu nog aangewezen worden. Toch is er soms een verschil waar te nemen; stellen wij bv. de kerken van Snellegem en Sint-Baafs-Vijve (I) naast elkaar. Te Snellegem is de middenbeuk, het koor en het transept even hoog; het koor is vlak afgesloten en waar de toren tot achtkant overgaat gebeurt dit door middel van halve piramiden. Te Sint-Baafs-Vijve zijn koor en transept lager dan de middenbeuk; het koor heeft een halfronde nis en bij de toren gebeurt de overgang van vierkant naar achtkant met schuin oplopende driezijdige vlakken. Dan moeten ook nog ruimere kruiskerken vernoemd worden als te Harelbeke en te Wulveringem, waar zich op de oostkant van het transept halfronde absides openen. Bij de Sint-Niklaaskerk (voormalige abdijkerk) te Mesen (J), die van het einde van de XIde eeuw dateerde en na de oorlog 1914-1918 geheel herbouwd werd, zijn bezijden het rechthoekig koor, maar op enige afstand ervan, op het transept ruime kapellen met vierzijdige plattegrond voorzien. Maar het bijzondere van die kerk ligt wel in het feit, dat de massale vieringstoren aan de oostzijde op iedere hoek, vergezeld wordt door een vierkante trappentoren. Die eigenaardige torencompositie is slechts bij vier kerken in ons land bekend: Sint-Niklaas te Mesen (herbouwd), Sint-Wal-burga te Veurne (verdwenen), Sint-Vincentius te Zinnik (verminkt) en de kerk van de voormalige Sint-Baafsabdij te Gent (verdwenen). Het is niet onmogelijk dat bij de kerken te Mesen en te Veurne een westtoren of een soort westbouw voorkwam of ten minste voorzien was. De kerk te Torhout (K), waarvan nu enkel nog de in 1932 herbouwde westtoren bestaat, was in de romaanse periode een ruime kruiskerk met betrekkelijk diep rechthoekig koor en lang transept met op iedere arm een halfronde absis. Er waren twee torens: een op de viering, die naar alle waarschijnlijkheid een lantaarntoren was, en een aan de {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} westkant, ingeplant tussen de doorlopende zijbeuken. Deze laatste heeft een achtkantig klokkenhuis, in dezelfde geest uitgewerkt als de zovele achtkante vieringstorens van kleine kerken. Vóór de hoofdingang in de westgevel is een (reeds tweemaal herbouwd) open voorportaaltje, het enige dat in Westvlaanderen aangetroffen wordt. Met zijn twee torens en zes traveeën lange benedenkerk was dit een bedehuis van groot formaat. Te Torhout en te Brugge Sint-Salvator zijn de enige ons bekende romaanse westtorens in dit gebied. Een andere wijze van uitwerken van de westpartij werd te Dudzele Sint-Pieters-banden (L) en leper Sint-Pieter (L) toegepast. Daar worden de stoere westtorens geflankeerd door twee kleinere vierkante trappentorens en gestut door stevige, meermalen versneden steunberen. Zo doet zich het geheel voor als een westbouw, doch niet zó gesloten als de duitse westbouw, want de hoofdingang is voorzien in de as van de gevel. Te Dudzele is de gehele constructie zwaarder dan te leper; mogelijk kan er daar ook een vieringstoren bestaan hebben. Brugge bezit nog een ruim gedeelte van de vermoedelijk in het tweede kwart van de XIIde eeuw gebouwde en na de brand van 1184 enigszins gewijzigde Sint-Basiliuskerk. In haar gave vorm was ze een dubbelkerk, een enig voorbeeld in het besproken gebied. Alleen de onderkerk bleef haar oorspronkelijk uitzicht bewaren. Door vier zware ronde pijlers in drie beuken verdeeld en aan de oostkant afgewerkt met een twee traveeën diep koor en halfronde absis is het geheel overkluisd met evenhoog liggende graatgewelven. Omtrent het uitzicht van de bovenkerk rijzen verschilpunten op. Ze kan bestaan hebben uit één ruimte met vlakke afdekking, ofwel uit drie beuken waarbij misschien weer gewelven te pas kwamen. Dit alles belet niet dat het nog bestaande deel een machtig bouwwerk is. Die bedehuizen, ontstaan in een tijdsbestek dat loopt van het eind van de XIde tot het begin van de XIIIde eeuw, waren over het algemeen eenvoudig maar zeer degelijk gebouwd. Aan ingewikkelde gevelarchitectuur heeft men zogoed als niet gedaan. Slechts de rijk uitgewerkte zuidelijke transeptgevel van de rond 1800 gesloopte Sint-Donaaskerk te Brugge met zijn flankeertorentjes, groot portaal, twee boven elkaar aangebrachte drie-venster-groep en een rij gekoppelde blindnissen door elkaar kruisende rondbogen gesloten, kan hier in aanmerking komen. Wat breder gezien zou er kunnen aan toegevoegd worden, de als gevel bewerkte westbouw van de Sint-Pieterskerk te leper (ook wel Dudzele) met zijn rijk versierd portaal en drie-venster-groep. Wel treft men hier en daar als te Reningelst, Watou, Ichtegem e.a. spaarvelden aan of ingangen met flankeerkolommetjes als te Werken en Torhout of nog vensters met zuiltjes als te Dudzele of omlijst door een nis als te Sint-Denijs, maar dit alles blijft toch heel bescheiden. Misschien wel om technische redenen werd de voorkeur gegeven aan het recht afgesloten koor, dan wel aan de halfronde absis; als typisch voorbeeld van deze laatste, verwijzen wij naar Sint-Denijs. Over het algemeen schijnt men het accent gelegd te hebben op de vieringstoren. Van constructief oogpunt uit gezien, was het bouwen van een vieringstoren veruit de gemakkelijkste oplossing, vermits de muren van hoofdbeuk, koor en transept als sterke stutten zijn, die de torenconstructie samen houden. In Westvlaanderen komt de vieringstoren dan ook meest voor, doch de afwerking verschilt. Er zijn er die hun vierzijdige plattegrond behouden als te Steenkerke, Izenberge, Haringe, Rekkem, Anzegem, Waarmaarde enz... ofwel boven de bedakingen overgaan naar een achtkant als o.a. te Snellegem, Oostkamp, Zuienkerke, Ichtegem, Bovekerke, Werken, Koolskamp, Pittem, Sint-Baafs-Vijve, Deerlijk, Westouter. In beide gevallen vindt men eenvoudige en meer sierlijk afgewerkte exemplaren. Bij de vierkante torens trekken wij de aandacht op deze te Anzegem met zijn rij blindnissen en keurig afgewerkte galmgaten, deze te Izenberge die meer noord-frans getint is en dan nog de stoere toren te Haringe met zijn vele rechthoekige galmgaten, waarvan de helft omtrent ingenomen wordt door een plomp zuiltje, met zwaar kapiteel en basis. De tijdens de jongste oorlog verdwenen toren van de kerk te Harelbeke was al even karakteristiek, vermits iedere zijde negen galmopeningen telde. Alhoewel niet met een duidelijk getraceerde lijn afge- {== afbeelding Anzegem, Toren. Oostkant. ==} {>>afbeelding<<} {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Sint Basilius, Brugge: Zuidportaal. (Doopsel van S. Basilius) ==} {>>afbeelding<<} bakend, is het evenwel duidelijk merkbaar, dat de achtkante torens meest voorkomen in het noord-oostelijk gebied van de provincie en de vierkante vooral in het zuid-westelijk gedeelte. Zoiets wordt ook opgemerkt betreffende het verwerkte bouwmateriaal. In de noord-oostelijke hoek zien wij bijna uitsluitend kerkgebouwen van veldsteen, in het zuid-westelijk gebied van ijzersteen, terwijl in het zuid-oostelijke gedeelte van Westvlaanderen, in de nabijheid van de Schelde, doornikse steen verwerkt werd. De van doornikse steen vervaardigde zuiltjes, kapitelen en basissen vonden evenwel een ruimere verspreiding. Zowel bij vierkante als bij achtkante torens zijn de galmgaten omtrent alle naar hetzelfde schema ontworpen. Midden in de opening staat een zuiltje, waarop twee ietwat dieper liggende rondboogjes terechtkomen, derwijze, dat er onder de ontlastingsboog een klein boogveld wordt gevormd. Bij rijkere verwezenlijkingen zijn bij de rechtstanden zuiltjes ingewerkt als te Anzegem en te Izenberge. De gewone plattelandskerken, waarvan de driebeukige eenvoudige pijlerbasilieken zijn, waren binnen al even sober afgewerkt en afgedekt met een vlakke zoldering of met zichtbare dakstoelen. Overwelving kwam alleen te pas bij de absides. De ruimere stadskerken als Sint-Pieter te leper, Sint-Walburga te Veurne e.a. hebben met half zuilen bewerkte pijlers; bij grote dorpskerken als te Wulveringem en te Dudzele doet dit zich ook voor. In het romaanse koor van de Sint-Donaaskerk te Brugge en in de kerk te Torhout had men de steunenwissel toegepast. Bovendien is de Sint-Donaaskerk nog speciaal te vermelden, eerst voor de ruime kooromgang en verder voor de beuksgaanderij, die de gehele omtrek van het diep uitgebouwd koor volgde; in de benedenkerk van Sint-Walburga te Veurne was er eveneens een beuksgaanderij. Het is vanzelfsprekend dat de overwelving hier een ruimere toepassing vond, vooral in de zijbeuken. De overkluizing van de middenbeuk van het koor van de Sint-Donaaskerk te Brugge kwam naderhand tot stand. Aan krochten is Westvlaanderen arm. De driebeukige krocht te Mesen werd na 1918, steunende op betrouwbare archeologische gegevens, herbouwd; deze van de Sint-Salvatorkerk te Harelbeke bestaat nog ten dele als kelder. Vernoemen wij dan nog de erg verminkte krocht van de Sint-Pieterskapel te Brugge (Keersstraat). Bij de basissen van de zuiltjes, zowel bij ingewerkte als bij vrijstaande, is weinig afwisseling. De profilering herinnert haast altijd aan antieke vormen, doch ze missen de klassieke fijnheid in de verhoudingen; bij een groot aantal komen hoekklauwen voor. De kapitelen vertonen meer verscheidenheid. Het meest gebruikt en over de gehele provincie verspreid, is het onversierde teerlingkapiteel; Sint-Pieter te Ieper maakt uitzondering, want bij deze van de viering zijn zowel op de effen vlakken als op de afrondingen, zeer grillige siermotieven gebeiteld. De kelkvormige kapitelen, als in de galmopeningen van de toren te Anzegem, vertonen vier opengaande bladeren, wier overgekrulde toppen de abacussen dragen. Te vernoemen zijn ook de kapitelen van Sint-Basilius te Brugge en wel in de eerste plaats deze van het zuidportaal: bij het ene worden de toppen van de vier bladeren in volute-vorm opgerold; bij het andere bestaat de versiering uit een aantal schoon gevormde indeukingen. De in tufsteen gehouwen kapitelen binnen het bedehuis verwerkt, hebben een zeer gevariëerde versiering: o.m. met palmetten, bladeren die in volute-vorm opkrullen, kleine effen hoekbladeren, die, samen met de kranslijst, als een kroon met vier toppen vormen, waartussen dan een sober ornament is aangebracht enz... In de kerktoren te Izenberge verschijnt het in onze streken weinig toegepast vouwenkapiteel, dat in zeer ruwe vorm ook aan het portaal te Torhout voorkomt. Ten laatste dienen vermeld te worden, de zes rijker bewerkte kapitelen van het hoofdportaal van de Sint-Pieterskerk te leper. Er komen op voor: gevleugelde leeuwen, gevleugelde menselijke gestalten, vogels en een engel met schriftrol. Sculpturale versiering komt bitter weinig voor. Naast de zopas vernoemde kapitelen kan slechts het boogveld van het zuidportaal van Sint-Basilius te Brugge gesteld worden. Alles samengenomen, en rekening houdend met hetgeen verdween maar toch gekend is, blijkt dat Westvlaanderen met zijn vóór-romaanse en romaanse architectuur helemaal niet moet onderdoen voor omliggende gebieden. In grote centra zijn de kerken ruim van aanleg en opbouw, op het platteland bescheidener. Maar de verscheidenheid in de compositie is zó groot - en dit in een beperkte landstreek als Westvlaanderen - dat men van een betrekkelijke weelde mag gewagen. PROF. DR BR. FIRMIN F.S.C. Hoogleraar aan de Rijksuniversiteit en het Hoger Instituut S. Lucas te Gent. {== afbeelding Sint Pieters, Ieper: Portaal. ==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De schatten van de gothische beeldhouwkunst DE interesse voor de beeldhouwkunst is ongetwijfeld nooit zo groot geweest als die voor de schilderkunst. De voornaamste reden is misschien wel omdat een beeldhouwwerk meestal de kleur mist en tevens moeilijker als kunstwerk kan gesmaakt worden. Aan de andere kant staat het feit dat we weinig namen van Middeleeuwse beeldhouwers kennen. De kerk- en andere archieven vermelden meestal alleen de naam van de schrijnwerker die een beeldhouwwerk aanvaardde en verzwijgen de naam van de beeldsnijder die in dienst van deze schrijnwerker werkte. Zo bleven vele beeldhouwwerken uit die periode naamloos en wordt het dus vrij moeilijk over die kunst een klaar en scherp omlijnd overzicht te geven. Het blijft echter een feit dat er in ons land uit de vroege Middeleeuwen, gedurende de 13de en de 14de eeuw, weinig merkwaardig beeldhouwwerk overgebleven is. Dat is ook voor Westvlaanderen het geval. Terwijl in Frankrijk gedurende die eeuwen de gothische beeldhouwkunst haar hoogste bloei kende begon onze sculptuur toen slechts te ontkiemen. De Franse invloed is hier dan ook sterk merkbaar en het is eerst op het einde van de 14de eeuw dat een karakteristieke Nederlandse sculptuur doorbreekt. In de 15de eeuw krijgt onze beeldhouwkunst, zoals onze schilderkunst, dat realistisch karakter, dat haar sterk onderscheidt van de kunst in andere landen. De beeldhouwkunst der vroeg-gothiek Er zijn heel weinig beeldhouwwerken uit de 13de eeuw in onze provincie bewaard gebleven. De meeste daarvan zijn in het Brugse te vinden. In de eerste helft van de 13de eeuw blijven onze beeldhouwers in de vroegere Romaanse stijl voortwerken. Een voorbeeld hiervan is het beeld van Onze Lieve Vrouw van Spermalie, in de Begijnhofkerk te Brugge; beeld dat uit de eerste helft der 13de eeuw dagtekent. De ganse opvatting is nog Romaans; zowel de stijve houterige houding als de evenwijdige plooienval en het vlak behandelde lichaam. Slechts in de tweede helft van deze eeuw komt daarin verandering en beginnen onze beeldhouwers te werken onder invloed van de bloeiende Franse beeldhouwkunst. Een uitstekend beeldhouwwerk uit die tijd is het mooie beeld van Onze Lieve Vrouw der Potterie, bewaard in de gelijknamige kerk te Brugge en daterend uit de tweede helft van de 13de eeuw. Met het begin der 14de eeuw breekt de gothische stijl in onze beeldhouwkunst voorgoed door. De gestalten worden slanker doch vooral treft ons die zachte glimlach en de verfijnde doch nog altijd gemaakte plooienbehandeling. Als voorbeeld hiervan vermelden we het beeld Onze Lieve Vrouw van de Pevelenberg, dat zich in de Onze Lieve Vrouw der Potteriekerk bevindt en zijn naam ontleent aan de slag op de Pevelenberg. Het dateert van rond 1304. De zittende Onze Lieve Vrouw van Blindekens uit het begin der 14de eeuw, sluit bij het vorige beeld helemaal aan. In dezelfde geest is het Madonnabeeld in het Engelendaeleklooster (Vlamingdam, Brugge) waar we vooral het fijne en zo zuiver gebeitelde gezicht der Madonna vermelden. Een minder gekend doch merkwaardig werk uit de tweede helft der 14de eeuw is het zogenaamde Eekhouttekruis in de St. Salvatorskathedraal (Schoenmakerskapel) dat in hout gesneden is en waarvan de polychromie spijtig genoeg vernieuwd werd. Door zijn grote afmetingen zou het de hele kapel imponeren moest het niet zo hoog zijn gehangen. De Christus heeft een lang uitgerokken lichaam dat zeer houterig en uitgemergeld weergegeven werd. Het gelaat, pijnlijk vertrokken, die troosteloze blik met daarbij nog die openhangende mond heeft de kunstenaar expressief uitgebeeld. De gemaakte plooien van het lendendoek blijven evenwel nog typisch vroeg-gothisch. Vrijwel het belangrijkste beeldhouwwerk in onze provincie uit die periode is het bekende Mariaportaal van het St. Janshospitaal te Brugge. Dit portaal is trouwens het enig bewaard gebleven monumentaal beeldhouwwerk dat aan de Franse portaal-sculptuur herinnert. Andere merkwaardige beelden uit die periode zijn de goed-bewaarde apostelbeelden en de gevelsleutels in de kerk te Damme, de weinig-gekende gevelsleutel in het St. Janshospitaal te Brugge (boven de apotheek) en vooral de kleine consoles in de gothische zaal van het Brugse Stadhuis, de St. Walburgakerk te Veurne en het Huis van Genua te Brugge. De laat-gothische beeldhouwkunst Onze beeldhouwkunst staat in de 15de en eerste helft van de 16de eeuw helemaal in het teken van de nieuwe stijl. Zoals voor de schilderkunst in die periode is het ook voor de sculptuur een gouden eeuw. Uit die eeuw is dan ook een groot aantal beeldhouwwerken bewaard. Meestal kleinere werken. Wat zou dit aantal niet geweest zijn zonder de vernietiging van de Beeldenstorm en de latere rampen en {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Boven: Zuidkant van Koorgestoelte in de St Salvatorskerk te Brugge. Eikenhout. Circa 1430-40. Rechts: Het Eekhoutte-kruis. St Salvatorskerk te Brugge. Gepolychromeerd eikenhout. Tweede helft van de veertiende eeuw. Onder: ‘Een Moeder leert haar kind lopen’. Misericorde uit het Koorgestoelte van St Salvatorskerk te Brugge. Foto's A.C.L. (1951) ==} {>>afbeelding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlogen. Onze sculptuur uit die periode heeft veel gemeen met de schilderkunst van de Vlaamse Primitieven. Onze provincie bezit dan ook een vrij groot aantal laat-gotische kunstwerken. Vooreerst het Altaar in de Jeruzalemkerk te Brugge. In 1427 werd de Jeruzalemkerk gesticht en reeds in 1428 ingewijd. Bijgevolg zal het altaar, dat ook wat de stijl betreft tot die jaren teruggaat, zeker dateren van circa 1430. Het is één der weinig goed bewaarde gothische altaren in ons land. Daarom reeds is het interessant. Op het altaarblad staat een witstenen retabel een rotsblok verbeeldend waarop, verspreid over het gehele vlak, allerlei herinneringen aan de Passie van Ons Heer, gebeiteld zijn. Doch veruit het belangrijkste beeldhouwwerk uit de 15de eeuw in Westvlaanderen en trouwens één der beste uit geheel de Nederlanden is het Koorgestoelte van de St. Salvatorskathedraal te Brugge. Dit koorgestoelte is in een wonder gave toestand tot ons gekomen; het is vrijwel ongeschonden. Karel Verschelde beweert in zijn De Kathedrale van St. Salvators te Brugge dat het gestoelte vervaardigd werd ter gelegenheid van het dertiende Kapittel van het Gulden Vlies dat op 30 April 1478 in die Kerk gehouden werd. Naar de stijl van het beeldhouwwerk en vooral naar de klederdracht moet het zeker enkele jaren vroeger geplaatst worden: circa 1430-40 (Vergelijken we de identieke hoofdbedekking van vrouwen op het gestoelte en het portret van Van Eyck's vrouw: 1439). Duclos, Bruges. Histoire et Souvenirs, dateert het rond 1430 en voegt erbij dat het baldakijn in 1478 ter gelegenheid van het 13de Kapittel van het Gulden Vlies weggenomen werd. Het hoogste gedeelte van de rug, met de wapenschilden van de 30 ridders van het Gulden Vlies, werd er eerst in 1727 aan toegevoegd. Dat klopt volkomen met de stijlornamenten. Het koorgestoelte is opgesteld langs beide zijden van het koor en telt langs beide kanten een dubbele rij zetels waarvan de achterste rij ietwat hoger ligt. Een rug, met fijne architectuurpanelen besneden, vormt de achtergrond van de zetels. Het is daarboven dat de wapenschilden van de Ridders van het Gulden Vlies ingelijst zijn. Het gestoelte van de Noordkant (linkerkant) telt boven 14 zetels en beneden 13 zetels. Dat aan de Zuidkant heeft boven 12 en beneden 11 zetels. Langs beide zijden zijn de twee laatste zetels (naar het Westen toe) modern en 1834 er bij gevoegd. Het gestoelte van de Zuidkant daarenboven heeft vooraan de Bisschoppelijke Troon die eveneens van veel recenter datum is. Telkens op de armleuningen van de bovenste rij zetels zijn, als armknoppen, profeten, apostels en heiligen afgebeeld. Doch het merkwaardigste als beeldhouwwerk en tevens als bron voor kennis van het Middeleeuwse volksleven zijn de prachtige misericordes of zittertjes. Van die 48 zittertjes zijn er 32 versierd met figuren. De bovenste rij zittert jes (sculptuurwerken onder de opklapbare banken) schijnen ons een doorlopend verhaal te schetsen van het leven van elk mens. Zij bestaan uit acht verschillende toneeltjes die aanvangen met een moeder die haar kind leert lopen, over de school naar het huwelijksfeest. Het is een fris en gemoedelijk verhaal waarvan het zittertje: Een moeder leert haar kind lopen ongetwijfeld een knap stuk beeldhouwwerk is. Een jonge moeder in een kleed met sierlijk vallende plooien leert voorzichtig haar kind lopen met behulp van een soort autoped. Hoe mooi is die stijve onbeholpen houding van dat kind weergegeven. De benedenrij stelt een reeks deugden en ondeugden voor en wat nog interressanter is, geeft ons enkele ambachten te zien. We ontdekken er onder meer, een schrijver, een veerman, een schaliedekker, roeiers en een beeldhouwer. Aan de andere zijde vertonen de bovenste rij misericordes o.a.: een man die druiven plukt, een non, de vuurproef. Het vrijwel ongeschonden toneeltje van de vuurproef is als beeldsnijwerk prachtig. Een geblinddoekte vrouw houdt een staafje in de handen terwijl twee streng toekijkende mannen bezwerings-formules schijnen uit te spreken. Waarlijk een raak treffend toneeltje. Onderaan heeft de beeldsnijder zich hoofdzakelijk geinspireerd op het Ouden Nieuw Testament en beitelde o.m.: De Bekoring van St. Antonius, het Offer van Isaac, de Bekering van Paulus, De Boodschap. Enkele zittertjes van deze onderste rij zetels wijzen op oude spreuken. Zo b.v. Iemand in den oven rijden waar een smekende vrouw door een man in een brandende oven gevoerd wordt. Het tafereel van De Bekering van St. Paulus is eveneens een zeer expressief en levendig toneel. Een derde belangrijk beeldhouwwerk uit het midden der 15de eeuw is het Grafmonument van Willem van Halewijn, heer van Uitkerke, in de St. Salvatorskerk te Brugge. Hij was raadsheer van de Graaf van Vlaanderen, stierf in 1455 en werd begraven in de Augustijnenkerk te Brugge. Thans bevindt zich een fragment van dit graf in de St. Salvatorskathedraal. Prof. Dr Roggen, Gentsche Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis, schrijft het toe aan beeldhouwer Jan III de Meyere, maker van de tombe van Jan van Gistel te Kloosterzande en de tombe van Margareta van Gistel in St Baafskerk te Gent. Alleen de breedsponde is bewaard gebleven. In ondiepe nissen staan acht ploranten afgebeeld, ieder met een overhoeks staand wapenschild. Deze plastisch aandoende beelden in Doornikse steen sluiten direct aan met Sluters bekende ploranten in Dijon. Het zijn expressief weergegeven mensen die treuren om de dood van hun meester. We vinden er hetzelfde gebroken plooienspel als bij Jan van Eyck. Daarbij aansluitend vermelden we een viertal Epitaphia van de familie Van de Velde in de Onze Lieve Vrouwkerk te Brugge. De balksleutels van het stadhuis te Damme uit de tweede helft der 15de eeuw (1464-65) door Wouter van Inghen uit Sluis in eikenhout gesneden, zijn door hun uitvoering en door hun iconografie heel interessante werken. Onder de andere belangrijke beeldhouwwerken uit de {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Links: Passieretabel in St Salvatorskerk te Brugge. Gepolychromeerd eikenhout. Einde vijftiende eeuw. Detail uit het Middenluik. Onder: Detail van het grafgedenkteken van Willem van Halewijn (gestorven in 1455) in St Salvatorskerk. Doornikse steen. Op blz. 45, boven: De H. Anna uit de Trits in de kapel van St Janshospitaal. Geschilderd eikenhout. Onder: Madonnabeeld uit het Klooster der Ongeschoeide Karmelieten te Brugge. Gepolychromeerd eikenhout. Begin zestiende eeuw. ==} {>>afbeelding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tweede helft van de 15de eeuw vermelden wij nog Het Passieretabel en Het St Annaretabel beiden in St Salvatorskerk te Brugge We zijn geneigd beide werken rond het einde van de 15de eeuw te plaatsen. Het Passieretabel waarvan de kast modern is, is verdeeld in vijf compartimenten. Het middenste, dat de Kruisiging voorstelt, is het breedste en hoogste terwijl de twee andere langs beide kanten kleiner, de Graflegging, de Kruisdraging, de Kruisafneming en de Geseling uitbeelden. Het beeldhouwwerk is weinig verzorgd en waarschijnlijk uit een atelier afkomstig. Veruit het beste deeltje is de voorgrond van het middenluik waar we zien hoe Onze Lieve Vrouw in bezwijming valt en ondersteund wordt door St Johannes en Maria-Magdalena. De beeldsnijder heeft dit ontroerend toneeltje treffend weergegeven. Dat ineenzijgen van Maria en dat woelen der scherp gebroken plooien laat ons goed het leed van Jezus' vrienden op de Calvarieberg aanvoelen. Het St Annaretabel in dezelfde kerk heeft groter artistieke kwaliteiten. Het stelt in een ondiepe rechthoekige kast (1,93 m. breed op 1,59 m. hoog en 16 cm. diep) de stamboom van Moeder Anna voor. In het midden zit waardig de H. Anna terwijl haar naaste bloedverwanten naast haar rechtstaan o.m.: Hismeria, Eloët, Cleophas, Salomé enz... Boven haar rijst een wijdvertakte boom waar telkens op een tak, op een kleine console, een figuur (haar verdere afstammelingen) uitgebeeld is. De polychromie, in lichte kleuren en met veel vergulding, lijkt ons oud. De rechtstaande familieleden van St Anna zijn uitstekende sculptuurwerken, - allen ongeveer 50 cm. hoog - en op een horizontale lijn gecomposeerd. De beeldsnijder heeft veel zorg besteed aan de karakteruitbeelding zodat het contrast tussen al die koppen waarlijk levendig is. Zo b.v. zijn de slanke gestalte van Salomé en dat fijne gezicht van Hismeria knappe beeldhouwwerken. Het meest bekende beeldhouwwerk uit die eeuw is het befaamde Praalgraf van Maria van Bougondië in de Onze Lieve Vrouwkerk te Brugge. Het monument werd besteld in 1485 door Philips de Schone en door de goud- en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kopersmid Pieter de Becker uit Brussel in 1502 gans afgewerkt. Dit praalgraf is één van de beste laatgotische scheppingen uit de Nederlandse beeldhouwkunst. In het stadhuis te Kortrijk bleven twee prachtige laat-gothische schouwen bewaard die beiden dateren uit de eerste helft der 16e eeuw. Hier zijn de ornamenten en de decoratie te druk en te overladen, doch het beeldsnijwerk zelf is van goede kwaliteit. Zeker zijn de personen - zij stellen patroonheiligen van de kasselrij Kortrijk voor, telkens met hun wapen - weergegeven met mooi welvende gestalten en vooral met gezichten vol realisme en leven. De schouw van de huidige trouwzaal werd verleden jaar uitstekend gerestaureerd en gepolychromeerd door de bekende schilder d'Heedene. Een reeks merkwaardige laat-gothische beelden vinden we in de kapel van het St Janshospitaal te Brugge: St. Antonius, St. Jan de Evangelist, Pelgrim of St Jacobus. Het beste evenwel is de Trits voorstellend Moeder Anna, Onze Lieve Vrouw en Jezus. En van de mooiste laat-Gotische beelden is ongetwijfeld het weinig-gekende Madonnabeeld in het klooster van de Ongeschoeide Karmelieten te Brugge. Het is uit eikenhout gesneden doch in de rug met steen opgevuld. De polychromie is prachtig. Onze Lieve Vrouw draagt een diep-groene mantel met een roze voering, terwijl gezicht en handen bruin geschilderd zijn. Haar slanke gestalte wordt omspeeld door een fijn gerhythmeerd plooienspel. Hoe lief en moederlijk drukt de jonge vrouw haar kindje tegen zich aan. Dat madonnabeeld mag ongetwijfeld vergeleken worden met Memlings madonna's. In het Karmelietessenklooster (Schutterstraat te Brugge) wordt een ivoren kerststalletje bewaard dat wij bij geen enkele Brugse auteur vermeld vinden en waarschijnlijk totaal onbekend is. Het is gesneden uit ivoor en de stijl en kledij laten ons toe het rond 1480 te situeren. De voorstelling van dit kerststalletje is zeker zeldzaam: Bij het wiegje, dat werkelijk kan wiegen, bevinden zich Onze Lieve Vrouw, Sint Jozef, een herder en de drie koningen. Al die kleine figuurtjes (ze meten slechts 10 cm.) zijn zeer fijn en verzorgd gesneden en al de gezichten hebben een eigen andere physionomie. Ook de rijke Boergondische klederdracht is merkwaardig uitgebeeld. De herder op het voorplan is zeker een raak getypeerd volksmens. In Westvlaanderen worden ontelbare beeldhouwwerken uit de 15de en het begin van de 16de eeuw bewaard. Alleen het Gruuthuuzemuseum en het Museum van de burgerlijke Godshuizen te Brugge bezitten er tientallen. Alhoewel veel minder gekend en vaak verwaarloosd, zijn zij een uitstekend deel van ons rijk Westvlaams kunstbezit. DRS FRANS VROMMAN {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fotos L'Art d'Eglise, Zevenkerken. ‘Vredesraam’ in het rechtse transept van de parochiekerk te Zwevegem.==} {>>afbeelding<<} De gewijde kunst van Michel Martens en Marcel Notebaert Hoe tragisch wordt het wanneer men op zoek gaat naar de kunstenaar die van het religieuze het hoofdmotief heeft gemaakt van zijn oeuvre? Er heerst hier verwarring, tegenkanting, en, bij de gewone man, een onbegrip, dat veelal het gevolg is van een bijna volslagen onbekendheid. Het inzicht in de prestaties van moderne religieuze kunst is inderdaad niet gemakkelijk, vraagt lange studie en bezinning, en een ontvankelijk mededenken en medevoelen met de kunstenaar zelf. ¶ In Westvlaanderen werken kunstenaars, die in het ganse land en ‘vooral’ in het buitenland met veel aandacht worden gevolgd, en die inderdaad op het terrein van de gewijde kunst helemaal vooraan op de bres staan. Michel Martens: schermen met licht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Indien men van Wervik, Martens' geboorteplaats, naar Sint Andries, waar zijn atelier staat in de Zeeweg, met trein en bus wil reizen, dan heeft men wel een karwei van een halve dag voor de boeg. En nochtans, wat betekent die afstand op de wereldkaart? Hoeveel langer, en ook wel avontuurlijker is de tocht die op Martens' levenskaart staat uitgestippeld, sinds hij als jong kunstschilder, gedurende de oorlog en tussen de bombardementen in, een paar maal te Kortrijk exposeerde. De aandacht die hij toen reeds op zijn werk wist te trekken, was ver van onverdiend. Het was hem immers toen reeds aan te zien dat hij met licht en klaarheid veel groter werk zou verrichten, en veel wijdingsvoller ruimten zou vervullen. Zijn bedrijvigheid op het gebied van de gewijde kunst is ruim en veelzijdig. Naast zijn interesse voor de ceramiek (timpanen in de St Andriesabdij te Zevenkerken) en het edelsmeedwerk, en zijn passie voor de paramentiek (ornamenten van de nationale Basiliek van Koekelberg), geeft hij thans in en met zijn glasramen niet alleen de volheid {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn kunnen, maar verricht hij meteen baanbrekend werk op het nog jonge en subtiele gebied van de religieuze kunst. Zijn glasramen werden sterk opgemerkt op tentoonstellingen te Doornik, te Brussel en te Rome en prijken zelfs tot in Belgisch Kongo. Het werk als kunstschilder heeft hij stopgezet, of beter hij heeft het gesteld in functie van zijn glaswerk. Wie enigszins met de wording van het raam vertrouwd is, zal immers weten dat ieder glaswerk vooraf wordt getekend, en dat dit ‘karton’ feitelijk als plan dient bij de uitvoering. Een glasraam echter is meer dan een schilderij. Het moet het venster niet bekleden, het moet het venster doen vergeten. De muur van het gebouw moet voortgezet door een construeren van ijzer, lood en glas. Glas dat het invallend licht omtovert, lood en ijzer die niet alleen dienen om alles samen te houden, maar door de relativiteit van hun breedten dat zelfde glas ‘levend’ maken, door hun lijnrhythmen, licht, kleur en ruimte binden. Vandaar dat een echt glasraam buiten zijn figuratieve reden, een essentieel abstract vermeien is, dat tenslotte volmaakt kan zijn, zonder iets bepaalds voor te stellen. Dit alles - ook, en vooral de kiemende mogelijkheden van licht en donkerte - moet in het project worden neergelegd. Het belangrijkste is derhalve de spontaneïteit, de bewogen volheid van die eerste worp. Hier wordt het glasraam geboren; in dit karton mede moeten alle functies liggen, die het raam in de speling van het licht moet vervullen. De roeping van het raam is immers niet zozeer het publiek te treffen, monumentaal te zijn, maar vooral een spreken, een vertellen bijna tot iedere mens afzonderlijk, met een ‘humour sacré’ die hem ontdoen moet en verheffen... Een glasraam moet daarom nog meer zijn dan een fijn technisch gewrocht, meer zelfs dan een streven naar de pure schoonheid. Een raam moet een zo volmaakt mogelijk object zijn van bewondering. Als men het bekijkt mag men nog niet voldaan zijn bij het eerste aanschouwen. Men mag nog niets kunnen zeggen. Een glasraam moet ontdekt worden, traag, zwijgzaam en ontvankelijk. * Het werk van Michel Martens en van iedere glazenier ligt onvermijdelijk - maar gelukkig! - gekoppeld aan de diepe tragiek van de religieuze kunst in het algemeen. Er werken slechts enkele mensen die iets in de plaats kunnen stellen van het soms wansmakelijk beeldennamaakwerk, dat onze Godshuizen ontsiert. Wat hebben wij? In hoofdzaak beelden, die men reeds gezien heeft, nog vóór men er aandachtig naar keek. Er is weinig dat werkelijk spreekt, dat verheft en dat de wijding, de stemming en de atmosfeer van het kerkgebouw verhoogt. Het tragische nu ligt hierin {== afbeelding Project voor het ‘Laatste Avondmaal’ te Nieuwpoort. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Project voor ‘Onze Lieve Vrouw Boodschap te Costermansstad. ==} {>>afbeelding<<} {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Lieve Vrouw-raam te Furneaux. ==} {>>afbeelding<<} dat velen nog zo onverstaanbaar stevig vasthouden aan het zoete, het bedeesde commerciële maakwerk, aan die bijna liberale ‘bondieuserie’ van het einde van de negentiende eeuw. Het mag ons daarom wel hoopvol stemmen dat mensen als Martens hun leven hebben ingezet om hier iets te veranderen. Het lijkt of onze tijd een bepaalde nood heeft aan een nieuwe, zij het dan goedaardige beeldenstorm, of althans aan een radicale stuurwending die de godsdienstige kunst moet vernieuwen. Of zou een radicale manier ook niet meer helpen? De mensen van onze tijd zijn immers, naar het woord van Michel de Gelderode, zelfs niet meer te scandalizeren! Marcel Notebaert: vergeestelijkt expressionisme. In zijn landhuis ‘Canteclaer’, hoog op een van de veldruggen aan de Doornikkant van Kortrijk, heeft Marcel Notebaert zijn verlangen naar ruime vaart en brede adem gevonden. Deze kunstenaar was nog jong toen hij in 1949 de Rome-prijs verwierf, en toch had hij toen reeds een rijke, gevulde jeugd achter de rug. Hij was nog knaap toen hij reeds landschappen schetste, en wanneer hij, na zijn humaniora te Kortrijk, naar de Akademie te Gent trok, was zijn atelier de trefplaats van musici, dichters en schilders, van alle jongeren die aarzelend opkeken naar de grote expressionisten. Tot die draad plots doorknapt en Notebaert in armoedige eenzaamheid wegduikt te Uitkerke-bij-Blankenberge. Daar, in de duizelende vlakte van het polderlandschap, is Notebaerts persoonlijkheid mondig geworden. Zijn eerste grote werken zijn er gegroeid, en zijn andere eenzaamheid te Bellegem was alleen een verdere positieve stap naar het aan zichzelf ontstegen meesterschap. Na zijn deelneming aan een paar grote tentoonstellingen te Venetië en te Buenos-Aires, voerde hij in 1948 voor een Kortrijkse textielfabriek een reusachtig, tiendelig werk uit, gewijd aan het landelijk spel en het huiselijk leven. Met dit werk onder meer verwerft hij het volgend jaar de Prijs van Rome. Deze uitkiezing was een definitief erkennen van Notebaerts talent. Wie zal uitmaken wat een kunstenaarsleven aan smart, aan twijfel, armoede en strijd in zich bergt? En het is toch niet omwille van een soort troostende berusting, dat Notebaert zich tot het religieuze thema heeft bekend. Impliciet en potentieel lag het religieuze reeds in gans zijn vroeger werk; het was alleen accidenteel door harde studie, dat het positiever en luider naar voren trad. Het eerste belangrijk religieus werk, de Emmaüsgangers, dateert van 1947. Het is een groot werk, monumentaal en expressionistisch opgevat. De Christusfiguur in het midden, en de discipels aan weerszijden vullen het gehele paneel. Frontaal voorgesteld schijnen de figuren zo naar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ons toe te stappen uit de begrenzing van het doek. Met een rijk palet van goudbruinen, goudgroenen, en enkele grijzen zijn de discipelfiguren opgebouwd. De brede kleurbeweging is geschraagd door enkele constructieve Rembrandtbruine- en gebrande Sienna-vegen. De linkse figuur is in haar expressievorm en kleurenbouw zeer {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} geanimeerd, en kontrasteert hierdoor met de rechtse die eerder meditatief is gehouden en eveneens stiller van penseeltrek en plastiek. Daartussen glanst de Christusfiguur, in een irreële gamma van gesmolten goud en licht, aan het stoffelijke ontstegen. Deze rechtstreeks door de kleur bereikte suggestie is merkwaardig in dit werk. Ook het hoofd van de Christusfiguur schijnt, in tegenstelling met de andere te versmelten met de grondtonen van de avondhemel. Het irreël accent wordt hierdoor aanzienlijk verhoogd. Knooppunt van deze figuur en kern van het ganse doek zijn de Christushanden: de transparante rechterhand die zegenend en bedarend het kluwen van de discipelhanden overschaduwt, en de linkerhand die rust op het hart Deze eerder irreële sfeer komt nog sterker tot uiting in een jonger werk, de Ladder van Jacob. Op het voorplan rust Jacob. Zijn lichaam is een haast vormeloze massa, versmeltend met de nachtelijke atmosfeer. Alleen zijn rustig, zalig gelaat weerspiegelt de droom. Achter hem strekt zich een uitgestrekt landschap uit van zilvergroene en grijze tinten, overkoepeld door een nachtelijke maar toch lichtende hemel, waarin de lichtbron, verder dan de verste verte, alleen maar vermoed wordt. Typisch en merkwaardig in dit werk is de schepping van de engelen, die hoewel zij bijna vormeloos en haast alleen stijgend licht schijnen, toch engelen zijn. Het is vooral het licht dat in dit werk een grote rol speelt, en zeer subtiel de droomgedachte oproept. In een aantal andere werken heeft Marcel Notebaert {== afbeelding Marcel Notebaert: Pieta. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Marcel Notebaert: De Emmaüsgangers. ==} {>>afbeelding<<} een veel tragischer klank gelegd, een pijnlijke smart die er bestendig in nazindert. In dit genre is naast de Zondige Vrouw en Piëta ongetwijfeld Ghetsemane een van de belangrijkste werken. Men zou het haast Rembrandtiaans kunnen noemen. Doch het licht figureert hier niet, zoals bij Rembrandt, in vlakken, maar wel in lijnen. Het gehele werk ten andere is één lijnkomplex op een sombere, duistere achtergrond. Wij herinneren ons allen de banen van de lichtkogels in de donkere oorlogsnachten. Het gaf ons een angstig, benepen gevoel. Hier hetzelfde: strakke bogen, gespannen lijnen van pijn en extase, die elkaar kruisen en samenhouden tot een driehoek, met als basis de gehele onderzijde van het doek, waarin de geknielde Christusfiguur besloten ligt. Boven deze hoekige, snedige figuur welft als een ontlasting over geheel de breedte de zachtere deining van een engel in enkele wit-gouden lijnen, die het extatisch groenwit van een kelk voor het gelaat van de Christus vasthoudt. Evenwichtig opgebouwd vinden wij rechts het nachtelijk silhouet van Jeruzalem en de maanbeschenen lichamen van de apostelen, met een groen accent, als een oasis... de Christus ligt er met de rug naar toe gekeerd. Eén van de jongste religieuze werken van Notebaert, De opwekking van Lazarus werpt meteen een gans nieuw licht op zijn veelzijdig talent. De factuur van dit werk {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} doet aan sommige Middeleeuwse houtsneden denken, ook wel aan Giotto of aan vroeg-Romaanse fresco's. Ook de materie is anders: een witachtige, poreuze grondtoon, waarop een granuleuze lijnconstructie van bruin en enkele wegstervende vlakken in dezelfde kleur. Het geheel is zeer sober en pregnant in zijn strengheid en zijn eenvoud. Zagen wij ook in het Romaanse fresco niet dit wegwerken van al het bijkomstige, diezelfde terugkeer naar het transcendentele, die eenheid van vorm en inhoud, dat vervloeien in een hogere werkelijkheid, die mystiek? Aan dit orgelpunt van Notebaerts zoekende durf, worden de mens en de kunstenaar één in een bliksemende, bijna bovenaardse wisselwerking. God is niet ver. Deze werken kwamen niet tot stand om bij te dragen tot de versiering van een of andere kerk, maar zijn voor de huiskamer of het salon bedoeld; meer dan vroeger is er thans immers een streving om de religieuze versiering van het moderne huis een waarachtig modern karakter te schenken, in samenhang met de nieuwe opvattingen over huisarchitectuur. Marcel Notebaert is nog lang niet uitgeput. Met durvende hand zoekt hij voortdurend de gepaste vorm voor zijn scheppend talent. * Het is verheugend dat op deze kleine strook grond tussen de zee en de Schelde enkele kunstenaars arbeiden, die in staat zijn op deze losgeslagen, verwarde tijd een {== afbeelding Marcel Notebaert: Ghetsemane. ==} {>>afbeelding<<} prent te slaan. Hun betekenis voor de wereld is buitengewoon. Maar ook voor Vlaanderen is hun werk van onschatbare waarde. Er is immers een tijd geweest dat het Vlaamse kunstwerk van alle andere onderscheiden was, door zijn drang naar diepe mystiek en ruime monumentaliteit. Met kunstenaars als Martens en Notebaert wordt opnieuw dit geestelijk klimaat geschapen, waardoor het voor ons land weer mogelijk zal worden een eigen plaats te verwerven in deze wervelende eeuw. FERNAND BONNEURE {== afbeelding Marcel Notebaert: De wonderbare visvangst. ==} {>>afbeelding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De kerkelijke architectuur in 1945-1951 DIT artikel geeft geen volledig overzicht van wat op het gebied der kerkarchitectuur in de laatste jaren in Westvlaanderen werd verwezenlijkt, en evenmin een oordeel. Het kan volstaan te verwijzen naar wat André Lanotte schreef over de gezamentlijke kerkelijke kunst in het bisdom Namen, gedurende dezelfde tijdspanne: ‘In het bisdom Namen, zoals in vele bisdommen in België en in de nabuurlanden wordt na een lange en verpletterende oorlog traag heropgebouwd, men herstelt, men brengt verwaarloosde gebouwen wederom in orde, men bouwt nieuw; dat alles naargelang de mogelijkheden en de mildheden, in een atmosfeer, die helaas zeer weinig bevorderlijk is voor een op kunstgebied waardevolle productie. Men voelt er het zeer zwaar gewicht van een eeuw decadentie van de officiële kunst, zowel burgerlijke als religieuze... Moet men er bij voegen dat het commerciële aspect van deze productie aan de handelaars toeliet als meesters te regeren...’ Deze bewoordingen waren soms ook toepasselijk op Westvlaanderen, spijt de inspanningen die van hogerhand gedaan werden om naast het godsdienstige ook het kunstelement te doen eerbiedigen. Uit de tamelijk lange reeks architecturale verwezenlijkingen kozen wij er een drietal, die o.i. niet onverdienstelijk zijn: een volledig nieuwe kerk (S. Jozefskerk te Roeselare), een volgens een nieuw plan heropgebouwde kerk met gebruik making van enkele niet-verwoeste delen (Ardooie), een archeologische restauratie (Izenberge). Elk dezer gebouwen is merkwaardig onder bepaalde opzichten; samen geven zij een idee van de principes, die de kerkbouw leiden in onze provincie. Hier volgt een zakelijke beschrijving van elk dezer bouwwerken. De Sint Jozefskerk te Roeselare (Architect Maurice Allaert, Kortrijk). Dit gebouw werd opgetrokken in grijze hardsteen van Doornik, parement in verband gewerkt met het binnenmetselwerk. Het plan vertoont een kruis met ongeveer gelijke armen (lengte 38 m. en breedte 21,25 m.). De middenbeuk eindigt langs de ene kant met het portaal van de hoofdingang, langs de andere kant met koor en absis; de armen van het transept bevatten de portalen van de zijingangen. In de hoeken gevormd door het kruisen van middenbeuk en transept zijn de zijaltaren voorzien; achter een dezer bevindt zich de toren. Het gelijkvloers van de toren doet voorlopig dienst als sacristie. De middenbeuk, het transept, de zijbeuken en het koor zijn overkluisd met een lichte vout in sponsen steen (0,13 dikte). Het koor heeft zijvensters; het hoofdaltaar dat er zal geplaatst worden, wordt uitgevoerd in kostbaar marmer, belegd met koperen ornamenten {== afbeelding Plattegrond. ==} {>>afbeelding<<} en laag relief (Barokstijl); treden in marmer van Basècles; achter het hoofdaltaar is een grote Christus-figuur aan de wand van het koor gehecht. De vierkante toren (8,50 m. op 8,50 m.) is af gedekt met een zeer typische achtkantige koperen koepel en heeft een totale hoogte van 45 m. op het kruis. Men houde er rekening mede dat het eerste plan van {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding S. Jozefskerk, Roeselare. ==} {>>afbeelding<<} de kerk (zie plattegrond hierboven) nogal zeer gewijzigd werd, wegens plaatselijke omstandigheden. Aldus viel de kooromgang weg. Een totale omwerking van het plan ware misschien wenselijk geweest. Anderzijds kan men ook wijzen op de methode, die in verleden eeuwen meestal gebruikt werd, waarbij een kerk het werk was van verschillende geslachten; dit maakte juist de aanleg van grootse bouwcomplexen mogelijk. De wederopbouw van de Sint-Martinuskerk te Ardooie (Architect A. Impe, Tielt). Voor zij getroffen werd door brandbommen in Mei '40, telde deze kerk vijf beuken, alle van ongeveer gelijke hoogte (Hallenkerk-type). De drie middenbeuken hadden elk hun koorbeëindiging, de twee zijbeuken waren korter en zonder koor. De zuiderbeuk liep uit op de torenvoet, waarin ook het doksaal ondergebracht was. Na de zware beschadiging in de oorlog '14-18 werd de torenvoet helemaal nieuw gebouwd, samen met de sacristie ernaast. Voordien stond de toren, als vieringtoren, midden de beuken. Men heeft hem toen weggenomen; de oude torenkuip, in witsteen en mooi bewerkt, is wellicht het oudste deel der kerk, dat ongewijzigd bleef, en werd teruggeplaatst boven de nieuwe voet. Bij de brand van 1940 werd de toren gespaard, evenals het sacristiegebouw. Al de daken, met de houten binnenoverwelving, brandden volledig uit. Het witsteen leed zeer door de vuurgloed. Moneel- en netwerk in de vensterramen en het meest nog de kolommen binnen de kerk moesten helemaal vernieuwd worden. De kerkfabriek drukte het verlangen uit dat het aantal kolommen of steunpunten in het herbouwingsontwerp veel kleiner zou zijn; de vroegere bouw met vijf beuken belemmerde immers ten zeerste het zicht van het altaar. Zo kwam men natuurlijker wijze op het denkbeeld de drie middenbeuken tot één breed schip om te werken. Dit kon geschieden {== afbeelding Ardooie, plattegrond. ==} {>>afbeelding<<} {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder te moeten raken aan de gespaard gebleven toren en sacristie; ook de nog rechtstande muren van de koren moesten ongewijzigd in het heropbouwproject worden opgenomen. De buitenmuren dezer koren waren in oud geel baksteen van de kuststreek; men had dit bij de verbouwing na de oorlog '14-'18 wederom gebruikt. De andere buitenmuren waren in gewoon rood steen van de streek en van veel jongere datum; dit is een bewijs dat de kerk in de loop der tijden verbouwd of uitgebreid was geworden. De bizondere moeilijkheid van het heropbouwproject was dus: een modern opgevatte voorbouw te doen aansluiten bij het bestaande oudere Gothische toren- en koorgedeelte. Moderne voorbouw: immers enkel de hedendaagse bouwtechniek maakte mogelijk van het nieuw bedachte kerkschip, dat de gezamentlijke breedte der drie bestaande koren zou hebben (21 m.), te overspannen. Betonbinten in ogivale gewelfvorm, met laag gehouden centerpunt, werden hier het dragend gedeelte; de ogiefvorm der gewelflijn en van de vensterramen beoogde het nieuwe deel in overeenstemming te brengen met de Gothische spitsboogramen uit het te bewaren gedeelte. De nieuwe verhoudingen van het éne middenschip maakte de totale herbouwing van de overige buitenmuren noodzakelijk. Westgevel en noord- en zuiderarmen werden dus heropgetrokken op hun oude funderingen; de zijmuren werden laag gehouden, zodat de vroegere zijbeuken {== afbeelding De kerk van Ardooie. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Binnenzicht. ==} {>>afbeelding<<} thans eerder processie- of rondgangen omheen het middenschip zijn geworden. Deze nieuwbouw werd uitgevoerd in geel steen van de kuststreek om aan te sluiten bij de kleur en het materiaal van de bewaarde koormuren. Ook torenvoet en sacristie werden met hetzelfde baksteen bekleed; de steunberen van de toren werden bij gewerkt en de torenwanden meer gesloten door de vensteropeningen te verminderen, dit om oud- en nieuwbouw tot nauwere eenheid te brengen. Het doksaal werd van de torenvoet verplaatst naar achter in de kerk boven de westingang. Noordwaarts van deze ingang is er een afzonderlijke doopkapel; de tussenruimte tussen doopkapel en ingang kan als belijdeniskamer dienst doen bij de doopplechtigheden. Onder de toren is er een zij ingang, uitgevend op de zuiderbeuk, en een devotiekapel. Het uitzicht van de kerk aan de Noorderzijde lijkt streng, de zuiderzijde is stemmiger waar koorbouw en torenmassa opwegend werken tegen het massaal uitzicht van de voorbouw. Langs binnen schijnt de kerk thans kort en breed, eerder de verhoudingen aannemend van een concertzaal, maar het onschatbaar voordeel van de nieuwbouw is dat het hooggeplaatste altaar zelfs van op de achterste stoelrijen nog dichtbij schijnt. Het ruime door niets onderbroken moderne kerkschip laat het kerkgebouw toe ten volle zijn doel te bereiken. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Archeologische restauratie: H. Mildrethis-kerk, Izenberge. (Arch. † J. Viérin, Brugge) {== afbeelding Izenberge, Reconstructie. ==} {>>afbeelding<<} Deze typische kerk van het Westland bezit een torentje van witte kalksteen, dat dateert van omstreeks 1200; materiaal en bouwvormen verwijzen naar die ontwikkelde kunst van Normandië, die langs de oude bisschopstad Terwaan in de IJzerkom vaste voet kreeg. Heel wat fijnere kunst dan wat, in die dagen, in het overige Westvlaanderen werd gebouwd. Maar dat eerbiedwaardige torentje was bouwvallig geworden, de mortelspecie zat tussen de voegen verteerd, de witte kalkblokken lagen los en vielen naar beneden. Zodat men het nodig vond het hele gevaarte uiteen te nemen en de bruikbare stenen zorgvuldig te nummeren, zodat alles getrouw en stevig hersteld kon worden. Van de gelegenheid werd gebruik gemaakt om de moerpijlers, die de oude middentoren schraagden, volledig te hernieuwen. Die moerpijlers waren maar een povere constructie, waaraan men almaar door had gelapt en geknoeid, bijgebouwd en verzwaard, om de zware toren beter te schoren. Van binnen gezien was het koor door die stukken metselwerk haast volledig afgemuurd: door een nauwe spleet kon men, met veel goede wil, nog iets van het hoogaltaar ontdekken. De indruk was des te meer ongunstig, daar rond die massale moerpijlers, met hun primaire romaanse vormen, in de jaren 1500 en 1600, zich een van deze luchtig-ruime Vlaamse kunstkerken had ontwikkeld. Izenzerge hoort ongetwijfeld bij de beste kerken van 't Veurne-Ambacht. Breed, ruim en klaar: met grote ramen, waarvan de witte verglazing een blijde dag binnengiet en de weelde van de barokke meubilering laat spreken. In vele Vlaamse kerken is dat alles verloren gegaan. Thans is de herstelling van toren en kerkgebouw af. Het was een der laatste opdrachten van de grote Brugse meester, Architect Jos. Viérin, een der beste kenners van de bouwkunde in verleden tijden, en daarnaast {== afbeelding † Architect Jos. Viérin. ==} {>>afbeelding<<} een baanbreker op bouwkundig gebied met open oog voor de toekomst. Als wij deze reconstructie een ‘archeologische reconstructie’ heten, dan begrijpe men dit niet als een herstelling van het kerkgebouw in de toestand waarin het zich bij zijn ontstaan bevond; voor de geschiedenis, bepaald van de toren, verwijzen wij naar het standaardwerk van Prof. Dr Br. Firmin over de Romaanse Kerkelijke Bouwkunst in Westvlaanderen. Wel werden er sommige elementen in de oorspronkelijke toestand hersteld. Andere bleven integendeel zoals zij vóór het herstel waren; zo werd de kap van de toren eenvoudig heropgezet en van nieuwe schaliën voorzien. Nog andere elementen werden volgens een totaal nieuwe opvatting gebouwd, zonder dat de architect de bedoeling had daarmede het oorspronkelijke plan trouw na te volgen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziek Orgels en orgelkunst in Westvlaanderen MEER nog dan de torens zijn, in onze gewesten, de orgelinstrumenten onafscheidbaar van het kerkgebouw. Buiten een paar orgels in privaat bezit, de instrumenten der orgelklasse van het Conservatorium en het Blindengesticht te Brugge, en het Kursaalorgel van Oostende staan al de orgels in Westvlaanderen in de kerken. Zij staan daar ten andere, om vele redenen, best op hun plaats. Is het orgelinstrument inderdaad niet, voor het grootste gedeelte, ontstaan en ontwikkeld door en voor en in de kerk? Klinkt dit machtig geheel van sprekende pijpen niet het schoonst onder hoge stenen gewelven en in wijde beuken? En kan het orgelspel, dat edel en ernstig gehouden wordt, niet bij uitstek dienen om, objectief en zonder al te persoonlijke of overdreven gevoelsuitdrukking, het gezongen gebed der christengemeente in te leiden, te begeleiden of te versieren? Dit heeft overigens de Kerk zelf ingezien en, in hare wetgeving betreffend de liturgie, alleen het orgel als kerkelijk instrument geduld, met volledige uitsluiting van alle slaginstrumenten, en slechts uitzonderlijke toelating van strijk- of blaasinstrumenten. Het orgel staat echter, in onze kerken, niet steeds op dezelfde plaats. We zien het op het oksaal, achteraan in de beuk, of vooraan in het koor. Het kan op de koorafsluiting staan midden in de kerk, of hangen - als een zwaluwnest - tegen de wand. Waarom die steeds verschillende localisering? De reden is niet altijd dezelfde. Soms is het de acoustiek die de doorslag gaf. Andere keren was het de praktijk, liturgische of aesthetische bekommernissen die een andere plaats deden verkiezen. Men vond het instrument te veel ingesloten. Of het reusachtig buffet verblindde het raam in de westgevel en sneed de lichttoevoer af in de middenbeuk. Of men wilde een ‘overzichtelijk’ koor, zodat de mensen de diensten goed konden volgen. Of nog, men wilde het orgel dichter bij het volk, om de zang te steunen, en zo te komen tot het liturgisch ideaal van de ‘zingende kerk’. Wanneer men de geschiedenis van vele oude kerken napluist, dan kan het kapittel over ‘Het orgel’ als ondertitel krijgen: ‘Wij hebben hier geen blijvende woonplaats’. Ge zult me zeggen: dat is historie. Juist zo. Maar het spreekwoord zegt: ‘L'histoire est un éternel recommencement’. Wijzelf doen anders niet dan die historie voortzetten, met de verbeteringen die men betrachtte en de dwaasheden die men niet kon ontgaan. En wat is het nut in de geschiedenis, die als een diagramma maakt van het menselijk zoeken en pogen? Zou het niet zijn dat we, door de bevinding van onze voorgangers beleerd, de verbetering gemakkelijker zouden ontdekken en de vergissingen gemakkelijker vermijden? Wat men echter bij onze kerkarchitecten zou wensen is dat zij, waar ze op hun plan voor een nieuwe kerk de plaats kiezen voor het orgel, de nodige kloeke ondergrond, de nodige ruimte, de nodige gesloten achtergrond en de nodige open voorgrond zouden voorzien. Hoe dikwijls staat de orgelbouwer niet voor de moeilijkheid dat hij onmogelijk het nieuw orgel plaatsen kan op de daartoe voorziene plaats. Het oksaal zit achter zware steunpijlers weggeborgen, zodat de twee derden van stem- en orgelklank moeten verloren gaan. Of het is veel te licht gebouwd, zodat het instrument dat er later wordt opgeplaatst, bij vol spel aan het daveren gaat en er na korte tijd zijn delicaat mechanisme bij inboet. Of het oksaal is van meet af aan te laag, te smal, of vooral te weinig diep berekend, met daarbij een grote of meerdere kleine vensters, die het orgel verraderlijk in de rug schieten: zon, hitte, regen en vochtigheid, stof en vuil zullen er dag aan dag hun vernielingswerk aan doorzetten. Ondervinding leerde dat ook dergelijke beschouwingen iets met de orgelkunst in Westvlaanderen te maken hebben. Architect en orgelbouwer moeten van het begin af samenwerken. Wenselijk ware het dat orgelmakers tevens van architectuur, - minstens van ‘binnenkerk-architectuur’ - notitie en practijk zouden hebben, en ietwat van gezonde smaak zouden bezitten. Zij zijn het immers, nu vooral - weze het nu nog naar aanleiding van gemis aan finanties - dat de zogenaamde ‘vrije pijpenopstelling’ zonder omramend meubel aan de orde van den dag is gekomen, die aangewezen zijn om, met inachtneming van de stijlelementen van het kerkgebouw, deze vrije opstelling op te vatten, te tekenen en uit te voeren. Een architect kan dit bezwaarlijk: er moet immers vooral, bijna uitsluitend, rekening gehouden worden met het aantal, de afmetingen, het materiaal en de plaats der diverse pijpen waarover kan worden beschikt. Het is een feit dat waar het een orgel geldt met een tamelijk grote bezetting mooie combinaties van pijpenreeksen en pijpenbundels mogelijk zijn: samenvloeiend of contrasterend lijnenspel, vol relief en verscheidenheid van vorm en kleur. Het is echter ook een feit dat, sedert deze voorstelling van het instrument bij ons in voege is getreden, zeer weinig prestaties op dit gebied in het land de aandacht trekken. En toch ligt in deze formule heden ten dage de oplossing voor het probleem van het orgelmeubel. Er was een tijd dat het instrument kon gepresenteerd worden in het schrijn van een meesterlijk kader: het barok-orgelinstrument inge- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} raamd in de barok-orgelkast. En, moeten wij met pijn en schaamte bekennen dat in onze streken geen enkel orgel ons gaaf en ongeschonden is bewaard gebleven, hetzelfde kan niet worden gezegd van het kader waarin deze oude orgels staken: we zijn thans nog in het bezit van ettelijke schone ‘orgelhuizen’. Te Brugge, in St Salvators, waar in 1935 het meubel (1640?) verplaatst en stijlvol vergroot werd naar tekening van architect Jos. Viérin, volgens suggesties van de orgelbouwer. Te Brugge ook in St Anna (1685) en O.L. Vrouwkerk (1722). Te Damme (begin 1600), Desselgem (afkomstig uit de oude abdij van Zonnebeke 1680), Lissewege (1652), Lo (1714), Mariakerke bij Oostende (1638) als monument geclasseerd, Oostvleteren, Stalhille (1632), St Denijs (afkomstig uit de oude Jezuietenkerk van Kortrijk), Veurne in Ste Walburga (bij de verplaatsing slecht opgesteld), Westkapelle (oud gedeelte van rond 1648), Poperinge in St Jan (1765), Haringe (1778), Assebroek O.L. Vrouw (laatste helft XVIIde eeuw), Oostkamp (1717) en elders nog. * Dat deze enkele stukken bewaard bleven danken wij wellicht onder meer aan de bescherming der Commissie van Monumenten, die minstens het raam heeft gered, daar waar we meer dan honderd jaar geleden reeds een schreeuwende behoefte hadden aan de bescherming van het schilderij zelf. Zeker, de Geuzentijd, de Franse Revolutie en de laatste twee wereldoorlogen zijn niet vreemd aan de verdwijning van tal van schone en grote kerkorgels; kerkbrand en ouderdom voegden het hunne bij de vernieling en het verval van sommige andere; doch het moet bekend: onkunde en onbegrip, smaakloosheid en ‘nieuwe mode’ hebben ook hier vandalenwerk verricht. Eenmaal dat het stijlbegrip voor de weelderige vormen van Renaissance en Barok was verloren gegaan, is men ook voor het orgelmeubel stilaan verzonken tot de armzalige en magere neo-gothiek. En waar vroeger de orgelkast naar vorm en versiering groeide uit de innerlijke opstelling van het instrument, waar vroeger pijpenvlakken en pijpentorens in de ‘orgelfaçade’ diende om een echt prestantspel of een ‘montre’ te presenteren en uitwendig aan het oog te zeggen wat inwendig aan het oor te beluisteren viel, waar vroeger heel dikwijls de orgelmaker zelf instond voor het ‘patroon’ van de orgelkast, kwam stilaan allerhande verval. De zichtbare pijpen in de gevel van het orgel werden stom gehouden; smakeloos verzilverd hout kwam de stille glans van het gepatineerde tin vervangen; het orgel werd door de bouwer geleverd zonder bekommernis voor de presentatie: de meubelmaker of de timmerman kon ter plaats een houten beschut rond het instrument fantaseren, zonder het minste verband met het instrument, zonder de minste passende versiering. Men vindt ze een beetje overal die logge, houten dozen, triestig en levenloos opgesteld rond de nieuwe orgels van vóór en na de eerste wereldoorlog. Veel dieper en erger was de kwaal, wanneer onbekwame handen ook de ziel zelf: het oude instrument zouden gaan profaneren. Onder voorwendsel dat het orgel te schreeuwerig klonk voor de kerk werden de oude nazardekes, kwint en tertsspelen, de stralende cimbels en vulspelen, de kernachtige cornetten uit de oude bezettingen geweerd: karakter, glans, klaarheid verdwenen uit het orgeltutti. Of was het omdat men de vakkennis verloren had om de veelrangige mixturen juist en delicaat te stemmen en te harmoniseren dat men brutaal een of meer stemmen dezer registers met duim of mes doodkneep of eenvoudig uit het orgel verwijderde? Onder voorwendsel dat het nu eenmaal ‘de mode’ was, en dat het ‘schoner klonk’, werd de rijke pyramide van harmonieken vervangen door een platte overdrijving van achtvoeters, meestal strijkende spelen met enge mensuur en allerhande zoete solo-tongspelen, om zogezegd het orkest na te bootsen. Goedkoop suikerwater, liefst toegediend onder vorm van ‘éoline, violine, salicional, voix céleste, voix humaine’ e.d. met de nodige dosis tremolos en zwelkasteffecten. (Ook de pittige, oude Nederlandse benamingen waren door Franse invloed verbannen). Alzo werden in sommige oude orgels de schoonste ‘ensembles’ van spelen klakkeloos door elkander geworpen, geschonden en verbasterd. De schoonste oude orgelkast zat weldra vol leugens. Eerbiedwaardige oude en onaangetaste sleepladen werden overladen met zware pijpen waarvoor ze niet bestemd waren. Houtsnijwerk werd weggezaagd om zestienvoeters op het manuaal te krijgen. Ja, hele instrumenten verdwenen, zogezegd omdat het mechanisme niet meer deugde: het was inderdaad gemakkelijker - zoals voor gelijk welk kunststuk - alles door slecht ‘nieuw’ te vervangen dan te restaureren in de geest en met het stijlinzicht van het oude. Spijt de bedenkelijke muzikale smaak waarin vele zogenaamde romantische nieuwe orgels werden opgevat, getuigen deze toch soms niet van een vooruitgang op technisch gebied. Het was de tijd van de evolutie van het mechanisch systeem, met treklatten en registertappen, naar het tubulair stelsel; het zou weldra de evolutie worden van dit pneumatisch systeem naar het electro-pneumatische met al zijn combinatiemogelijkheden. Het was de tijd van tamelijk veel orgelprutsers, met naast hen echter enkele persoonlijke en verdienstelijke zoekers, ernstige en bekwame orgelfacteurs, ook bij ons. En, zo Westvlaanderen op heden mag bogen op twee degelijke orgelmakers, die binnen en buiten de provincie om hun ernstig werk bekend staan en bestellingen krijgen, - de facteurs Paul Anneessens uit Menen en Jos. Loncke uit Esen, dan is dit, benevens aan hun persoonlijk talent en eigen arbeid, ook ten dele te danken aan hun trouw aan de traditie van hun vader en grootvader-orgelmakers. Meer nog: zij tellen onder de voortzetters van de traditionele {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse orgelbouw waarin Westvlaanderen, zij het niet de voornaamste, dan toch, zonder onbescheidenheid, een werkelijke plaats mag innemen. De geschiedenis van de orgelbouw in Westvlaanderen moet nog geschreven worden: zij bevat menige lezenswaardige bladzijde. Tijdens de laatste jaren is er met deze studie een verdienstelijke aanvang gemaakt. Orgeldocumenten en archieven werden opgespoord en onderzocht; onbekende namen en werken werden samengebracht, vergeleken en bestudeerd. Een niet geringe verdienste had daarin, benevens Dom Kreps van de abdij van de Keizersberg en Dr A. Vente uit Zwolle, het Gentse tijdschrift ‘De Schalmei’, dat van begin 1946 tot einde 1950 onder de redactie van B. De Keyzer tweemaandelijks verscheen, doch jammer genoeg, heeft opgehouden te bestaan. A. De Schrevel, onderpastoor te Ingooigem, vatte het goed gedacht op alles wat in deze publicatie over orgelbouw en orgelbouwers in Westvlaanderen verspreid lag onder index te brengen. Deze cataloog werd in het eerstverschijnend nummer van het tijdschrift ‘Annales de l'Emulation’ van Brugge opgenomen. Samen met wat hier of daar afzonderlijk nopens dit kunstvak werd uitgegeven vormen deze studies en archivalia reeds een schoon aantal bouwstenen voor een Westvlaamse orgelgeschiedenis. In de loop van de laatste vijf eeuwen hebben tal van vreemde orgelfacteurs bij ons gebouwd en hersteld en alzo onze eigen orgelfactuur beïnvloed. Doch, wederkerig, hebben onze orgelbouwers ook buiten de grenzen onzer provincie van zich laten horen. Zonder ze in waarde of belang te willen vergelijken kunnen wij b.v. voor Brugge alleen reeds noemen: Jan de Crane, Marc Spronckholf, Adriaan Pietersseune, Clais Roelof, het orgelmakersgeslacht de Buus, Joos van der Keere, Jan de Clerck, de orgelmakersfamilie Waeghers, Ysebrand Claesseune, Nicolaas Helewoudt, Baudewijn Ledou, Joseph Dederyckx, de verschillende Berger's, J. Caspar Ruez en de familie Hooghuys, het laatste orgelmakersgeslacht van Brugge. Ieper kan wijzen op de vermaarde Langhedul's, op Jan van Belle, Jacob Stoop, Jacob van Eynde en René Germain; Roeselare op de Medaerts, die eerst te Rumbeke en daarna te Meulebeke woonden, op de Van der Keere's en op Philip Forest die eerst te Geluveld verbleef; Vichte en Waregem op de gebroeders Vanhoutte. Waasten kan wijzen op Guillaume Billiau, Wervik op de orgelmaker Bernard de Gryse, Krombeke op de Ureel's, Veurne op de Van Isacker's en Kortrijk heeft de orgelmakersfamilie De Rycke gehad. Over gans de provincie dus heeft dit kunstambacht vertegenwoordigers gekend, en dit vanaf de vroegste tijden van de orgelbouw: getuige daarvan o.m. rekeningen en dergelijke, die hun naam en werk vermelden in het archief van onze oude kapittelkerken als St Donaas, O.L. Vrouw en S. Salvators te Brugge, O.L. Vrouw te Kortrijk, Harelbeke e.a. Men zal wellicht opwerpen: dit alles behoort tot de geschiedenis; doch waar staan we nu? Zonder overdrijving mag geantwoord worden: bijna alle kerken en zeer vele kapellen bezitten hun orgel. De meeste orgels, die onder de twee wereldoorlogen vernield werden of beschadigd, zijn vervangen geworden of hersteld. En al mag niet beweerd worden dat het bij ons gaat zoals b.v. in Duitsland, waar het eerst geplaatste meubel na het altaar en de communiebank het orgel is, toch bezitten tal van nieuwe kerken ook reeds hun instrument. Geldbesparing beperkt doorgaans nogal de afmetingen van deze orgels, doch totnogtoe zijn Goddank onze kerken meestal gespaard gebleven van de Amerikaanse nieuwigheden. Het Hammond-instrument, dat zonder pijpen, een aangehouden klank electrisch verwerkt en electrisch amplifieert; het Wurlitzer-instrument, dat eveneens de klank electrisch langs luidsprekers versterkt, doch deze eerst door trillende tongen verwekt zoals het harmonium, zijn beide belangwekkende uitvindingen die beproeven de echte orgelklank zonder pijpen na te bootsen, doch die om vele redenen best uit onze kerken verwijderd blijven. Laten we ook wensen dat het zogenaamde ‘unit-systeem’, in de laatste tijden voor onze pijporgels soms aangewend, geen algemene regel worde: we zouden hiermede in een wanhopige uniformiteit vervallen. De belangrijkste of omvangrijkste orgels onzer streek? Wij bepalen ons tot de instrumenten met drie klavieren. Te Brugge: het orgel der kathedraal. Naar de oorspronkelijke compositie van 1717 in 1936 herbouwd, ge-electrifieerd en vermeerderd tot 53 spelen door J. Klais van Bonn in samenwerking met J. Loncke van Esen. Ook het orgel der Jezuietenkerk aldaar dat door Ch. Anneessens gemaakt, door zijn {== afbeelding Orgel te Soest. ==} {>>afbeelding<<} {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon Jules, in 1934, van mechanisch tot pneumatisch werd omgebouwd. En het Hooghuysorgel uit het Conservatorium, dat in 1938 door Stevens van Duffel ge-electrifieerd werd en vergroot van 22 tot 44 spelen. Te Oostende het Schyvenorgel in de St Pieter en Pauwels kerk, zwaar door de oorlog gehavend, en het Kerkhofforgel in St Jozefs door J. Anneessens in 1933 ge-electrifieerd en tot drie klavieren uitgebreid. Te Knokke aan Zee kwam een electrisch pijpenorgel in 1935 uit het atelier van J. Klais de nieuwe kerk verrijken. Ook de dekanale kerk van St Michiels te Roeselare bezit een groot orgel dat binnenkort belooft een schoon en goed instrument te worden. St Vedastus te Menen, de abdij van St Andries te Loppem en St Maartens te Ieper werden respectievelijk in 1923, 1927 en 1931 door Jules Anneessens met een groot orgel begiftigd. Te Kortrijk in St Maartenskerk prijkt nog {== afbeelding Moderne speeltafel. St Salvatorskathedraal, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} steeds het grote orgel dat Schyven van Brussel er in 1887 plaatste met 40 spelen. Het nieuw orgel dat in 1925 in de kerk van Komen werd geplaatst is van Oscar Anneessens uit Kortrijk. En in 1948 verbouwde J. Loncke uit Esen helemaal het Cloetens-orgel van de dekanale kerk van Poperinge. Het past, wanneer over de praktijk van het orgelspel in Westvlaanderen spraak is, een woord te reppen over de ‘Orgelistenbond van Westvlaanderen’ die van 1879 tot 1914 onder impuls van E.H. Mervillie, muziekleraar aan de normaalschool te Torhout, en onder het voorzitterschap van orgelist Constant Vanhautte van Ardooie, zulk schoon werk heeft verricht. Met de bedoeling de kennis en beoefening der schone en kerkelijke orgelmuziek te bevorderen, werden, tweemaal per jaar, op verschillende plaatsen, studiedagen gehouden, waarop de leden om de beurt met orgelspel optraden. Enkele namen mogen volstaan om aan te tonen dat al de beste muzikale krachten van die tijd voor het zelfde ideaal werden begeesterd: Vanhautte, Vandenweghe, Fol, Delodder, Vermander, De Vriendt, Huyghebaert, Van Keirsbilck, Retsin, Devaere, Vermeulen, Bouckaert, Derdeyn, Valckenaer, Mille, Loquet, Wiegand, Petit, L. Vilain, R. Ghesquiere, L. Vanhoutte, H. Clement, H. Scherpereel. Ook de orgelmakers Philip Forrest, Karel Anneessens en Frederik Loncke komen op de ledenlijst voor. Stilaan is dan, benevens deze van de Koninklijke Conservatoria van Gent en Brussel, de invloed van het Interdiocesaan Kerkmuziekinstituut, de Lemmensschool van Mechelen merkbaar geworden. Tal van zijn gediplomeerden bezetten de bizonderste orgelistenposten in het Bisdom. Twee van hen zijn bestuurders van Muziekscholen in de Provincie. Anderen nog zijn muziekleraar in het middelbaar onderwijs of aan scholen waar het orgelspel wordt onderwezen. Want aan dergelijke scholen is Westvlaanderen, misschien betrekkelijk meer dan andere provincies, - koninklijke conservatoria natuurlijk uitgezonderd - tamelijk rijk. Opvolgend aan Ed. Danneels staat sedert 1923 in de orgelklas op het Stedelijk Conservatorium te Brugge de heer J. Cornelis, laureaat van het Lemmensinstituut. Met zijn uitzonderlijk pedagogisch talent heeft hij er talrijke van zijn leerlingen tot ernstige en degelijke orgelisten gevormd. Talrijk ook zijn de blinde of halfblinde orgelisten die hij heeft opgeleid in de orgelklas van het Blindengesticht aldaar. Thans is deze cursus overgenomen door de heer A. De Meester, eveneens laureaat van Mechelen. Hun eerste stappen op de orgelisten-loopbaan leren de kosters van het Bisdom Brugge meestal zetten te Torhout in de Normaalschool, onder de leiding van twee andere laureaten van het Lemmensgesticht: E.H. Bernolet en de heer N. Bogaert. Dit orgelspel blijft in Westvlaanderen meestal beperkt tot de liturgische diensten. Buiten een enig orgel-inhuldigingsrecital zijn onze kerken, naar de wens van de geestelijke overheid, minder getuige van orgelconcerten. De toekomst belooft echter ook aan de Westvlaamse liefhebbers mogelijkheid tot schone orgelfestijnen: de stad Brugge heeft beslist, op voorstel van schepen Van Damme het mooie Conservatoriumorgel van uit de te enge en te lage orgelzaal te verplaatsen naar een ruimere, nieuwe concertzaal in de St Jacobsstraat. En Oostende zal, onder de leiding van zijn conservatoriumdirecteur, inspecteur De Vliegher, weldra zijn Kursaal met een kostbaar modern orgel verrijkt zien. PAUL FRANÇOIS {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur [Gaston Duribreux en F.R. Boschvogel bekroond] GASTON DURIBREUX heeft enige {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} maanden geleden de Prijs voor Letterkunde van de Provincie Westvlaanderen behaald met zijn roman ‘De zure druiven’ die eerstdaags verschijnt bij Desclée-de Brouwer te Brugge. Onze hartelijkste gelukwens gaat naar deze bescheiden en begaafde kunstenaar, die, in verschillende romans, als geen ander over de bevolking van onze zeekust heeft geschreven. Duribreux is een peinzer over de verhouding die mens en God verbindt, iemand die voortdurend bekommerd is om de morele waarde van de daden die door zijn helden worden gesteld. Zijn werk verheerlijkt de trouw aan de levensbestemming, aan arbeid en plicht. Duribreux zal als romancier van de zee behandeld worden in het volgend nummer van Westvlaanderen. ❧ Een even hartelijke gelukwens voor F.R. BOSCHVOGEL, wiens jeugdboek ‘Vlaenderen die Leu’ verschenen bij de Uitgeverij Lannoo, te {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tielt, door de provincie Westvlaanderen werd geprimeerd. Hij is met Claes en Van Hemeldonck de belangrijkste heimatschrijver uit Vlaanderen. De gegevens van zijn merkwaardige romans, ‘Het Hof der drie Koningen’ en ‘Niet wanhopen, Maria-Christina’ heeft hij aan de geschiedenis ontleend. Hij heeft ook voor de jeugd en de gewone lezer talloze sagen en legenden in volkse toon, soms met aangrijpende ontroering, soms met schalkse humor, en altijd met kruimige levensechtheid naverteld. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Toneel Het godsdienstig spel in en om het kerkgebouw IN Juni 1951 kwam de grensstad Wervik in het middenpunt van een verdiende belangstelling naar aanleiding van een tiental geslaagde opvoeringen van het Heilig Hart-spel. De duizenden die de tot een feëriek sprookje omgetoverde Leiestede bezochten, hebben hun bewondering voor de inwoners niet onthouden. Het geheel beschouwen wij als een uiting van specifieke Westvlaamse kunstvaardigheid. Vrij bescheiden, zelfs in het uiterlijk vertoon, is het Heilig Hart-spel te Wervik een openluchtspel geworden dat onbetwistbaar Westvlaamse kunstenaars op het voorplan heeft gebracht. De schrijver van het spel, Jozef Storme, gaf ons een tekst waar ‘ziel en zinnen’ iets aan hebben, een menselijke, een begrijpelijke tekst, die volkomen aangepast is aan de Westvlaamse volksaard. Hij verwerkte het Bijbeltotum tot een moderne, vooral volkse versie, en wist steeds de nadruk te leggen op het beveiligen en binnen-in bestendigen van de geestelijke waarden. Het podium, ontworpen door architect Luc Lannoy, ruim en stijlvol, dat een speelruimte bood van 600 m2, was sober en indrukwekkend. Geen tierlantijnen van buitennissige vondsten, geen praalwagens en opgetooid gespan; zuiver en duidelijk was het doel: het oproepen van een geestelijk enthousiasme. Boven aan de artistieke Gothische kap werd, naar een volks motief, een sober geschilderde afbeelding van het Heilig Hart aangebracht. Alles was het werk van kunstenaars uit Westvlaanderen zelf: tekst, decoratie, regie en muzikale partituur van Eerw. Broeder Ildefons. Wie weet wat het te betekenen heeft volkomen ongeschoolde krachten voor een godsdienstig openluchtspel voor te bereiden, zal het aldra eens zijn dat de regisseur voor een zware opdracht stond. Maar men moet het volk van Wervik aan de arbeid gezien hebben om te bevroeden wat het zeggen wil: een volle dag in de fabriek staan en dan tot in de late nacht de toebedeelde rol in te studeren. Het Heilig Hart-spel te Wervik heeft bewezen dat, met eigen krachten, iets degelijks te bereiken is. * Hetzelfde bewijs had overigens ook het H. Mis-spel van Oost-Rozebeke geleverd. Dit spel was nog onder andere opzichten een merkwaardige gebeurtenis. Er werd immers teruggegrepen naar de oorsprong zelf van het toneel in het Westen. Men heeft reeds dikwijls aangetoond dat de rituele handelingen van de rijke kerkelijke liturgie aanleiding gaven tot het ontstaan van het eigenlijk dramatische spel. De Heilige Mis is zelf een drama bij uitstek, een goddelijke tragedie, die dagelijks in alle kerken wordt hernomen. De dramatisering van dit gebeuren in de volkstaal en binnen het kerkgebouw werd voor het eerst in Vlaanderen aangetroffen, zo melden kronieken uit de tiende eeuw. Het spel Morgenoffer van E.H. Devogelaere te Oost-Rozebeke was een poging om met deze eeuwenoude traditie opnieuw aan te sluiten. Indien er ook wel achterdochtige stemmen opgingen, omdat in een parochiekerk van een niet-aanzienlijke gemeente in Westvlaanderen een dergelijk experiment werd aangedurfd, dan werd achteraf toch hartgrondig gehoopt dat dit staaltje van wàre kunst een voorgaande mocht worden dat tot navolging stemt. In alle ernst mocht men zich afvragen of een tempel waar de eeuwige stilte toch wijding en {== afbeelding Het Heilig Hart-spel te Wervik. Links: Uit de klaagkoren. Rechts: Uit de engelenkoren. ==} {>>afbeelding<<} {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} vroomheid veronderstelt, wel de geschikte plaats is voor een massaspel, maar de opvoering stelde de sceptici in het ongelijk. De opvoering van Morgenoffer is dan ook voor onze tijd, wel degelijk een gedurfde daad, die terecht bijval mocht oogsten. Het gegeven is als zodanig niet nieuw. Er is vooreerst het verhaal van de ‘eeuwige mens’: de zondeval die de vloek van de arbeid, als levenslast, met zich brengt. Maar midden het voorspel reeds, zijnde het tragische lot van het eerste mensenpaar, lacht een lichtstraal op de doem die alle mens moet ondergaan: de arbeid, die veredelen moet, zuiveren, zaligen en leiden naar God. De vloek wordt het gezegende aandeel van de mensheid, want ook te Nazareth galmden hamer en beitel in het Heilige Gezin. Na-een verschijnen dan de verschillende delen van het heilig Misoffer. Het vangt aan met de zware boeteklank van het slepend Kyrie: erbarmen en vergiffenis; tot de liefde van de Godmens zich een eerste maal veropenbaart in de blijde klanken van het Gloria in excelsis Deo: de vloek op de mensheid wordt gezuiverd door de geboorte van Gods Zoon. Zo komt elk deel aan de beurt. Deze moeilijke opgave, waarvan het zwaartepunt in feite ligt in de verheven betekenis van het Morgenoffer, werd te Oost-Rozebeke een volwaardige manifestatie van een schoon en diep geloof. Maar ook een kunstprestatie. Inderdaad, hoewel Oost-Rozebeke initiaal geen andere dan religieuze doeleinden vooropstelde, bleek het dat het godsdienstig enthousiasme de artistieke mogelijkheden geenszins in de weg stond. * Om godsdienstige spelen als die van Wervik en Oost-Rozebeke naar hun waarde te schatten, moet men ze nemen voor wat ze willen zijn. Men dient voor dergelijke massaspelen totaal andere maatstaven aan te leggen als voor het toneel in de gewone zin van het woord: het zijn eerst en vooral gelegenheden om het christen volk toe te laten uiting te geven aan zijn vroomheid en geloof en om het te helpen dieper door te dringen in de mysteriën van de godsdienst. Was dit ook niet het doel van de onbekende beeldhouwers, die de gevels van de kathedralen met eeuwige gewrochten versierden? LOUIS SOURIE {== afbeelding ‘Morgenoffer’ (kerk te Oost-Rozebeke). Van boven naar onder: Voorspel. - Epistel. - Avondmaal. - Communie. ==} {>>afbeelding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en geest Het probleem van de moderne gewijde kunst ER bestaat in deze tijd een probleem van de gewijde kunst. Het gaat er niet alleen om te weten tot op welke hoogte de traditionele thema's door de plastische vormen van onze tijd kunnen ge-uit worden. De vraag ligt dieper, de kwestie is veel ouder. Vroeger bestond er een kunst die door de theologie werd gevoed; het was de kunst van de gelovende gemeenschap, de kunst vooral van de clerus, die in deze gemeenschap voorging en die stevig de hand hield zowel aan de kunst als aan de eigenlijke geloofsverkondiging. Voor vele eeuwen reeds moest deze gemeenschapskunst plaats maken voor een kunst die gevoeliger, rechtstreekser, vooral individueler was. Sedert de Renaissance heeft ieder grote kunstenaar zijn gewijde kunst geschapen. Zowel bij Raphaël, Michel-Angelo, Tintoretto, El Greco als Rembrandt {== afbeelding Chagall: Mozes ontvangt de Tafelen der Wet. ==} {>>afbeelding<<} vinden wij zoveel verschillende weergaven van feiten en tradities, als er hersenen zijn om ze uit te denken, en mensen om ze te beleven. Wie nog vasthangt in het dirigisme van de middeleeuwse kunst, spreekt dan ook graag van het verval. Leven wij dan sedert de twaalfde eeuw in een tijdperk van verval? Het is wel heel lastig om geloven, vooral omdat vele feiten, onder meer het ontstaan en de ontwikkeling van de kloosterorden in deze periode, dit pessimisme loochenen. Men kan zich trouwens afvragen of de kunst van lekenkunstenaars, die tenslotte helemaal zijn ingesteld op hun tijd en op hun leven in de wereld, niet even dicht bij het Evangelie staat als de eerder leerstellige kunst van de byzantijnse klerken. Giotto, Van Eyck, Michel-Angelo, Rubens, El Greco, Rembrandt zijn voor de ganse mensheid zoveel opeenvolgende getuigen van de Menswording geweest. Maar, zo men aanneemt dat deze baan wijd-open lag voor de kunstenaar van de voorbije eeuwen, dan is er geen reden om die weg voor de kunstenaar van onze tijd te versperren. Welke wet zou hem dit eigentijds getuigenis ontzeggen? Er is geen enkele plastische vorm, zoals er geen enkele menselijke familie is, die voor Christus' genade ontoegankelijk is. Meer dan een eeuw lang weerden de christelijke milieu's bewust alle aktuele kunst. Helemaal afgestemd op een verleden, dat door ellendige, verwaterde reproducties van al zijn grootheid was beroofd, schenen zij koppig de wezenlijke roeping van de christen te negeren: door de inzet van zijn persoonlijkheid en zijn werk de zich steeds hernieuwende tegenwoordigheid van Christus te verzekeren. Deze beschamende schuchterheid had hen er toe gebracht aan de religieuze feiten een arme, dwaze voorstelling te geven die in werkelijkheid alleen een vernedering was en een bespotting. Op dit ogenblik werden onze kerken, ook de meest eerbiedwaardige, bevolkt met spookbeelden uit gekleurd plaaster, die ontdaan waren van elke zowel menselijke als goddelijke waarde. De muren werden bekleed met valse, smaakloze doeken. Op enkele jaren tijd heerste de meest volslagen wanorde, daar waar de eenheid en de schoonheid zich in de waarheid moesten openbaren. Intussen groeide de kunst, buiten de kerk, tot een eigen, zelfstandig leven. Elke generatie van grote schilders schiep nieuwe vormen, waarin de tijdgenoten hun eigen kijk op de mens en op de wereld terugvonden. Steeds was het een grote taak, waaraan sommige artisten, met een heiligen- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ijver, hun ganse bestaan hebben gewijd. Zouden inderdaad Gauguin, Cézanne, of van Gogh, toen zij reeds helemaal waren ingesteld op de richting van hun kunst, langs deze weg ook de baan van het gewijde niet gevonden hebben? En nochtans bleef de kerk, die voor al het gewijde bij uitstek de woning is, voor dit werk gesloten. Zelfs voor diegenen onder hen, die ten koste van inspanning en zoeken, de thema's van het Evangelie en van de christelijke traditie hadden teruggevonden. Bij de aanvang van deze eeuw tekende zich een beweging af, die zich tot doel had gesteld: een einde te maken aan wat een ondragelijk schandaal was geworden, en terug aan te knopen met een traditie die de constante was geweest van achttien eeuwen christendom. Deze traditie bestond hierin: aan de meest representatieve kunstenaars van ieder land en van iedere periode een doorvoelde, levendige uitdrukking te vragen van de godsdienstige werkelijkheid. Vroeger was dit het werk geweest van Giotto, Rubens en Michel-Angelo. Waarom zou men het nu niet vragen aan Denis, aan Desvallières, aan Rouault, of waarom niet aan Matisse, aan Chagall, of zelfs als de gelegenheid wordt gevonden, aan Picasso? Het komt er niet zozeer op aan te weten of het werk van elk van deze kunstenaars door de christelijke gemeenschap zal begrepen worden en gewaardeerd. Ik geloof niet dat El Greco of Rembrandt, tijdens hun leven, werkelijk populaire kunstenaars zijn geweest. (Zij zijn het thans nog niet). Het doel is enerzijds werken te verwekken die getuigenissen zijn van een kunstperiode, en anderzijds aan de gewijde kunst die gewelddadigheid en die vrijheid terug te schenken, die de hoedanigheden zelf zijn van het leven. Het is tenvolle gewettigd te redetwisten over de waarde en het belang die aan een bepaald werk gehecht worden. Eensgezinde bewondering voor een kunstwerk heeft nog nooit bestaan. Het gesprek over de gewijde kunst is op onze dagen, Goddank, weer opgenomen. Het bewijst toch dat er tenminste religieuze werken zijn waarover kan gesproken worden. Tentoonstellingen, musea, kunsttijdschriften bieden de gewijde kunst opnieuw een ruime plaats. De kunstenaars zelf weten dat hun inspanning niet meer bij voorbaat veroordeeld is. De gewijde kunst heeft opnieuw burgerrecht. Er mag wel gehoopt worden dat zij dit recht niet meer zal verliezen en dat, spijt ogenblikken van verzwakking, de toekomst ons opnieuw kunstwerken zal schenken, die waardig zijn van een groot verleden. JOSEPH PICHARD, Parijs. Mede-stichter van ‘L'art sacré’. Dit artikel werd speciaal geschreven voor Westvlaanderen. Mediator Dei Naar aanleiding van dit nummer van Westvlaanderen dat de problematiek van de kerkelijke kunst in soms enigszins uiteenlopende zin behandelt, kan het nuttig zijn te herinneren aan de woorden van Pius XII in zijn encycliek van 20 Nov. 1947; zij zullen vrijwaren van overdrijvingen in de éne zowel als in de andere zin. Moderne voorstellingen en vormen welke meer overeenkomen met de materie, waaruit ze heden ten dage vervaardigd worden, moeten niet naar een generalizerende maatstaf en met vooropgezette mening verworpen en geweerd worden. Men dient anders te handelen en wel zo, dat men eerst een goed consequent plan maakt ter vaststelling van werkmethoden, die noch overdrijven in de richting van een loutere nabootsing der dingen, noch in die van een al te ver doorgevoerd ‘symbolisme’, naar men dat noemt; dat men verder meer rekening houde met de behoeften der kristen gemeente, dan met het bizondere artistiek oordeel en persoonlijk talent der kunstenaars. Maar voor het overige behoort men dan ook absoluut de moderne kunst, mits zij de kerkgebouwen en de kerkelijke ceremonies met de verschuldigde schroom en eerbied ten dienste staat, vrij te laten in haar beweging... Wij kunnen echter in het bewustzijn van Onze taak niet nalaten, die voorstellingen en beelden, gelijk er onlangs door enigen werden ingevoerd, te betreuren en te verfoeien, welke misvormingen en verkrachtingen van de gezonde kunst zijn en bovendien menigmaal flagrant in strijd met de christelijke betamelijkheid, zedigheid en vroomheid, terwijl zij het ware religieus gevoel op ellendige wijze kwetsen: deze nu moeten uit onze kerken voortaan geweerd worden, zoals in het algemeen alles, wat niet overeenstemt met de heiligheid van deze plaats. Zorgt er ijverig voor, Eerbiedwaardige Broeders, door met klem te wijzen op de kerkelijke wetten en voorschriften, dat gij de geest en het hart van die kunstenaars voorlicht en leidt, aan wie heden de taak wordt opgedragen, zoveel door oorlogsgeweld verwoeste of zwaar beschadigde kerken te herstellen of weder op te bouwen. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ideale wonen Het nieuwe geluid van boven vernoemde rubriek zal bij menig lezer van Westvlaanderen naar wij verhopen, met vreugde begroet worden. Wij nemen niet tot doel het woonpeil ten huidige dage onder de loupe te nemen; neen, wij beogen enkel U te laten genieten van wat mensen uit eigen midden, ons in het Westvlaamse natuurlandschap ten beste geven. Aldus verhopen wij dat hun prestaties bij ons allen inspirerend werken, en onze geest rijker maken midden eigen schoon. Fotos E. Sergysels, Brussel. {== afbeelding Algemeen zicht van een landelijke herenwoning uit de Leiestreek naar de hand van de Brugse Architect Luc Viérin. Op te merken valt de poëzie der massa's en het spel van licht en schaduw. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Indeling: plattegrond. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Zicht op ingang met binnenhof. In de hoek bemerkt men de hoofdingang. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Indeling: verdieping. ==} {>>afbeelding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Binnenzicht op hall. Soberheid en rust liggen aan de basis van dit interieur. De materialen: vloer en plinten in vaurion witsteen, gepolijst en geboend, omlijsting der eiken deuren in gezaagde baksteen der streek, de gewelven in stuck en de bogen en consolen in witsteen geven dit alleen reeds te kennen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Hoekzicht binnenhof. Hoofdingang en toren die de trapzaal omvat. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Zijgevel en terras midden een fris glooiend grastapijt, gelegen aan de ideale zuid-oostzijde, welke dag- en nachtverblijven bevat. De gevels bekleed met snowcem en een dak met rode tegelpannen, vormen een harmonisch en verzorgd geheel midden het landschap. ==} {>>afbeelding<<} {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Perspectief zicht van een villa langsheen de Leieboorden te Kortrijk (Architect Luc Viérin). Het uitwendige dient het inwendige te vertolken: deze woning verleent onderdak aan een kroostrijk gezin. De speling der standvensters op het massale dak en de variatie der openingen in de gevels naar gelang de junctie der lokalen, bewerkstelligen de eenheid van inhoud en vorm. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Detailzicht op ingang. Het portiek met witstenen omlijsting en madonnabeeld in nis, schenken aan dit gebouw een decoratief element. Het aanbrengen van dit laatste behoedt ons van een al te grote soberheid, kenmerkend voor de hedendaagse architectuur. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Achtergevel met inkleding in tuin. ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Binnenzicht op traphall. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Zicht op toegang tot de hall. Deuren en balken uit eiken hout vervaardigd, weerspiegelen zich in een marmeren vloer. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Zicht op hall en schouwhoek in woonkamer, en doorgang naar kleedkamer en bureel. Het binnenhuis dat onmiddellijk het individu en gezin raakt, is hier spijts zijn weelderigheid der materialen niet van de gezelligheid ontbloot, hetwelk innig verbonden is met het instinct van de mens zelf. ==} {>>afbeelding<<} De Rubriek ‘Het Ideale Wonen’ wordt verzorgd door Architect Jos Delie, Roeselare. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbondsleven Beschermraad (Nieuwe leden) ondervoorzitters: Hoogeerw. Vader Dom Nève, Abt der Abdij van S. Andries; HH. Mr Ancot, Senator, Brugge; René Desmedt, Senator-burgemeester, Staden; Mr Godfried Develter, Volksvertegenwoordiger, Esen. beschermleden: H. Delodder, Nijveraar, Gent; Mevr. de Gravin Charles d'Hespel, Beernem; Heren Dr A. Maes, Roeselare; Louis Maselis, Nijveraar, Roeselare; Mevrouw Spaliers, Gent; Z.E.H. Kan. Versele, Inspecteur M.O., Varsenare. Mededelingen en Echos uit de Kunstwereld. Provinciale prijskamp OP 14 December 1951 werd de uitslag bekend gemaakt van de provinciale prijskamp voor letterkunde. De jury was samengesteld uit de heren Jozef Storme, J. Droogmans, Dr Grypdonck, Jan Schepens en E.H. Ant. Viaene. De prijs voor de beste roman werd toegekend aan Gaston Duribreux voor zijn werk De zure Druiven. Premies werden verleend aan Adrien Goigne uit Herseeuw voor Typen uit mijn jeugd; aan Raf Declercq uit Knokke-aan-zee voor Margaret Goole; aan Staf de Vliegher uit Sint Andries voor Stormwind en aan R. Ghesquiere uit Aassebroek voor Isabel. Een premie voor het beste jeugdboek werd toegewezen aan F.R. Boschvogel uit Aartrijke voor Vlaenderen die Leu. Parlementaire vragen WIJ brachten in ons eerste nummer verslag over de parlementaire vragen die Senator Robert De Man op 12 November stelde aan de Minister van Onderwijs in betrekking tot de officiële hulp aan de kunstenaars. De lijst der aangekochte werken werd samen met het antwoord op de vragen medegedeeld aan de Hr. Senator. Uit de lijst der aankopen voor de Musea blijkt dat de Westvlamingen zeer karig bedacht werden; wij verkiezen hier niet verder op in te gaan en geven er de voorkeur aan onze leden op de hoogte te brengen van de merkwaardige suggesties, die op 5 December ll. door Senator Verbist gedaan werden aan hetzelfde Ministerie: ‘De enige wijze waarop de kunst thans van hogerhand gesteund wordt is de aankoop van werken door een centrale aankoopcommissie bestaande uit de HH. Christophe, Dasnoy en Teirlinck. 1o Is deze commissie voldoende op de hoogte van de toestand onzer artisten? Het lijdt geen twijfel dat artisten met gevestigde faam en artisten uit de hoofdstad of uit de grote steden bevoordeligd worden. Kan de mogelijkheid niet overwogen worden om deze centrale commissie te laten bijstaan door gewestelijke raadgevende commissies, die beter op de hoogte zijn van de toestand ter plaatse? 2o Een tweede middel om de kunst van hogerhand te steunen en te bevorderen ligt in de opdracht voor het uitvoeren van grote decoratiewerken: scholen, postgebouwen, stations, enz... Hierdoor zou ook de kunst op nieuwe banen geleid worden. De artisten moeten in de mogeljkheid gesteld worden hun taak op een grootser manier op te vatten dan ze dit in de afzondering van hun atelier kunnen doen. Zouden zij alzo niet leren groter zien en zou er niet een nieuw contact tussen artist en publiek kunnen tot stand komen? 3o Hoe kan de artist ingeschakeld worden in de structuur van de huidige samenleving? Kan er geen statuut van de artist opgesteld worden waarin hem, mits zekere waarborgen van zijnentwege, zekere rechten in de maatschappij kunnen toegekend worden zoals dit het geval is met vrijwel alle beroepen? 4o Is het niet mogelijk dat de begrotingen betreffende de twee Diensten (Centraal Iconografisch Archief voor Nationale Kunst) en (Centraal Laboratorium der Belgische Musea) zouden gesplitst worden in evenredigheid met de opdracht, het belang en de bedrijvigheid van de twee diensten? 5o Kan er voor gezorgd worden, dat de Sectiecomités en de Commissie van toezicht (voorzien door het Regentsbesluit van 24 Juni 1948, Staatsblad, 9 Juli 1948, blz. 5547 vv.) ten spoedigste zouden opgericht worden? De Commissie van toezicht heeft inderdaad als taak verslag te maken aan de Minister over de werking van de dienst, over het toepassen der reglementen en besluiten en over het ontwerp van begroting opgemaakt door de directeur van de twee diensten’. Het is ten zeerste te betreuren dat de administratie niet van mening was te moeten ingaan op al de voorstellen van Senator Verbist. Laten wij de hoop uitdrukken dat in dezen het laatste woord niet werd gesproken. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} De katholieke jongerengemeenschap Nieuwe Stemmen DE polemiek tussen Hubert van Herreweghen en Lieven Rens in De Nieuwe Gids enkele maanden geleden, heeft nogal opspraak verwekt. Men kan Van Herreweghen te streng en Rens te optimistisch noemen, maar wie van de prestaties van onze katholieke jongeren op de hoogte wil zijn, kan moeilijk Nieuwe Stemmen links laten liggen. Een der redacteuren, tevens een van onze beste jonge dichters, is bereid iedere Zaterdagnamiddag voor onze middelbare onderwijsinstellingen op te treden met een causerie over de huidige katholieke Vlaamse poëzie. In het lyceum Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen en in het Sint Jozefscollege te Tielt trad hij onlangs met succes op. (adres: Harelbekestraat, 65, Gent). Provinciale dienst voor kunstambachten en kunstnijverheden van Westvlaanderen. DOOR dit organisme wordt een prijskamp ingericht voor het maken van artistieke toeristische souvenirs, naar aanleiding van de plechtige herdenkingsfeesten van de Guldensporenzege te Kortrijk in 1952. Een som van 10.000 frank wordt beschikbaar gesteld voor premies voor de bekroonde ontwerpen. Deze zullen geëxposeerd worden te Kortrijk en gebeurlijk ook op andere plaatsen; des gewenst zullen zij voorgesteld worden met het oog op het verkrijgen van het Nationaal Toeristisch merk. De ontwerpen dienen verzonden te worden in dubbel uiterlijk op 29 Maart, Provinciaal Hof, Brugge. De Provinciale Dienst richt bovendien een tweede prijskamp in met het oog op de creatie van smaakvolle wimpels (auto, moto en fiets) voor de voornaamste toeristische centra uit onze provincie. Ziehier enkele plaatsen, die naast andere, in aanmerking kunnen komen: - Kuststeden en de -Kust in het algemeen; Opgravingen te Koksijde (Abdij Ter Duinen); - Brugge: H. Bloedprocessie, H. Bloed-spel (Sanguis Christi), Feërieke belichting, Kunststad; - Westvlaamse bergen; Kortrijk: Groeningestede, Herdenking Guldensporenzege 1302-1952; - Damme (Uilenspiegel); - Lo; - Veurne, Boetprocessie; - Ieper: Hallen, Menenpoort, Frontstreek 1914-1918; - Diksmuide, IJzerbedevaarten; - Bedevaartplaatsen: Dadizele, Assebroek (S. Kristoffel), Gistel (S. Godelieve). Een som van 15.000 fr. wordt voor prijzen ter beschikking gesteld. De ontwerpen moeten eveneens op zelfde datum en adres verzonden worden. Nadere gegevens over deze prijskampen kunnen verkregen worden op het Secretariaat van het Provinciaal comité voor Kunstambachten en Kunstnijverheden, Koning Albertlaan 6, Assebroek. Dialectale literatuur HET budget van steun aan de literatuur voorziet een som voor werken uitgegeven in een Waals dialect. De Minister van Onderwijs heeft kenbaar gemaakt dat hij bereid is eveneens sommen ter beschikking te stellen voor Vlaamse literatuur in dialect; hij nodigt de kunstverenigingen uit hem op de hoogte te stellen van de werken, die hiervoor in aanmerking komen. Het C.V.K.V. is bereid werken in het Westvlaams (reeds uitgegeven of uit te geven) aan de welwillendheid van de Minister aan te bevelen. Men zende de nodige gevens naar het Redactiesecretariaat van Westvlaanderen. * De representatieve Westvlaamse kunstschilder Rik Slabbinck stelde ten toon te Brugge van 2 tot 16 Februari 1952. Jozef Muls gaf bij de opening een inleiding op zijn werk: hij accentueerde hoe deze schilder een eigen onverwisselbare stijl veroverde, wat te danken is aan zijn onverdroten arbeid, die zich aan de vergankelijke stromingen van de tijd nooit gelegen liet. Recente werken van dezelfde kunstenaar worden thans tentoongesteld in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. Personalia over aangesloten Kunstenaars. * Van 16 Februari tot 2 Maart 1952 werd door de Westvlaamse Kunstkring in de rookzaal van de Stadsschouwburg te Kortrijk een tentoonstelling georganiseerd van schilder- en beeldhouwwerken. De kring staat onder de leiding van Karel Laloo, Voorzitter, en Hilaire Vanbiervliet, ondervoorzitter. Bij de opening werd het woord gevoerd door de Heer De Vleeschouwer, Erevoorzitter, en de Heer Jozef Storme, Voorzitter van het C.V.K.V. De exposerende leden, die veelal ook aangesloten zijn bij het C.V.K.V., waren: Jul, Adam, Andrée Algrain, Simonne Billiet, Alfons Blomme, Firmin Colardyn, P.J.B. Coomans, Abel Cracco, Marie-José Delaey, Jeroom De Pauw, Zigmunt Dobrzycki, Christine Fonteyne-Poupaert, Hilaire Gellynck, E.H.L. Gillon, Karel Laloo, Octave Landuyt, Jozef Neutens, Julien Schaeverbeke, Achille Sengier, René Thys, Hilaire Van Biervliet, Jan Van Campenhout, Aug. Vandecasteele, Robert Vandecasteele, Leo Vandekerckhove, M.P. Vandermeersch, A. Van Sassenbrouck, Pierre Verbeke, Emiel Verrecas, Nelly Windels,’ Alfred Wallecan. * Kunstschilder Alfons Blomme van de Haan aan Zee (Romeprijs) bereidt een tentoonstelling te Parijs. * Op 5 Februari 1952 werd te Brugge een kunstavond ingericht die in het teken stond van een hulde aan toondichter Lionel Blomme, directeur van de muziek-akademie te leper. Naast de uitvoering van een aantal werken {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze toondichter, werd tevens het woord gevoerd door Renaat Veremans, ondervoorzitter van het C.V.K.V. * Van 6 tot 22 November 1951 stelde kunstschilder Hilaire van Biervliet zijn jongste werken ten toon te Kortrijk. * In de Edelweiss-Reeks (Haachtse steenweg 8, Brussel), verscheen Ster aan de Einder, van Guy de Larigaudie, vertaald door Fernand Bonneure. * Uitvaartgebruiken in Westvlaanderen, het resultaat van een uitgebreid en langdurig enkwest dat werd opgemaakt door Maurits van Coppenolle werd door de schrijver uitgegeven in eigen beheer (38 blz. 30 fr., geïllustreerd. Van Leeg tot Zand, 1, te Sint Andries). * Felix Dalle schreef een roman voor de jeugd en voor alwie van haar houdt. Hij zal vermoedelijk als titel dragen: Hou moed, Erhard! en tegen Pasen bij de uitgeverij Lannoo te Tielt verschijnen. Het is een geschiedenis zoals er tienduizenden achter en vóór het IJzeren gordijn gebeuren en waarin Oostpriesterhulp een belangrijke rol speelt. * Van André Demedts verscheen in het Januari-nummer van Dietsche Warande en Belfort de novelle Kerstmis te Saloniki. * Kunstschilder Anton Diez van Oostende exposeerde te Roeselare in het atelier van Emiel Devos, in de loop van de maand December. * Naar aanleiding van het dertigjarig bestaan van de Muziekakademie te Roeselare had op 8 en 9 December 1951 onder leiding van Joseph Hanoulle een uitvoering plaats van De Schepping van Josef Haydn. Soliste was onder meer Mevrouw De Ronne-Deloof. * Op 2 November 1951 werd in de Stadsschouwburg te Brugge door het koor Cantores onder leiding van Aimé de Haene, de creatie gebracht van Oblatio een gedicht van Fernand Etienne, getoonzet door Jules Bouquet. Deze Allerzielen-uitzending werd door het N.I.R. Overgenomen op 11 November 1951. * Oostendse schetsen, een reeks folkloristische novellen van de hand van John Hermans werd uitgegeven door de drukkerij Omnia, Capucienenstraat, 36 te Oostende. * Op 6 December 1951 gaf de tenor Juliaan Casier voor het N.I.R.-studio Kortrijk een recital gewijd aan liederen van Broeder Ildefons, C.F.X. * Na een expositie in het stedelijk Casino te Oostende, stelde kunstschilder Willy Jocqué uit Den Haan zijn jongste werken tentoon in de zaal Vyneke Van Eyck te Gent, van 30 Sept. tot 12 October 1951. In Westvlaanderen nr 1 (Januari 1952) werd op bladzijde 28 een reproductie getoond van de omheining van een katafalk door Charles Maertens uit Sint Andries. Om precies te zijn dient vermeld dat deze omheining in ijzersmeedwerk werd uitgevoerd door Charles Maertens, naar een tekening van het huis A.E, Grossé, Liturgische kunst te Brugge. * In het bekende tijdschrift L'Art d'église, onder de leiding van Dom Botte (Abdij Zevenkerken), verschijnt dezer dagen een uitvoerige en rijk geïllustreerde studie over het werk van Michel Martens; de foto's, welke in dit nummer van Westvlaanderen verschenen zullen er naast vele andere over het werk van Martens worden gereproduceerd. De Kortrijkse beeldhouwer Henri Noreilde werd naar aanleiding van zijn tachtigste verjaardag op 17 Januari 1952 gehuldigd. Een retrospectieve tentoonstelling van zijn werk werd te Kortrijk ingericht. * Van 29 Maart af gaat een veertiendaagse tentoonstelling door van werken van kunstschilder Marcel Notebaert, (Romeprijs), in de Rookzaal van de Stadschouwburg te Kortrijk. * Op 26 December 1951 werd door het omroeporkest van het N.I.R. de eerste uitvoering gebracht van Concerto voor piano en orkest van de Roeselaarse toondichter Willy Ostyn. * Het Ieperse zangkoor Richten onder de leiding van Guido van Overbeke verzorgde op 17 December 1951 in de Stadsschouwburg te Ieper een muzikale avond gewijd aan koorwerken van Vlaamse meesters. Hetzelfde koor richtte op 3 Maart 1952 een Schubertavond in. * Het toneelstuk Marielou van Willem Putman wordt door Kunst en Eendracht van Waregem deze winter opgevoerd voor het provinciaal tornooi. De Brugse kunstschilder Leo Vandekerckhove stelde zijn jongste 60 werken ten toon in de rookzaal van de Stadsschouwburg te Kortrijk in December 1951. In Februari 1952 nam hij met anderen deel aan de tentoonstelling van de Westvlaamse kunstkring te Kortrijk. * Beeldhouwer Koos vander Kaay exposeerde in de maand Januari in de zaal Breckpot te Antwerpen. * De jaarlijkse verbroederingsdag met Frans-Vlaanderen te Waregem heeft aanleiding gegeven tot de stichting van een nieuw tijdschrift. De hoofdredactie van Notre Flandre berust bij Dr Jan Klaas uit Rijsel. De abonnementsprijs (75 fr. per jaar) kan gestort worden op p.c. nummer 5201.80 van Luc Verbeke, Rooseveltlaan 29, Waregem, waar tevens alle nodige inlichtingen kunnen verkregen worden. * In de prijskamp voor letterkunde uitgeschreven door de provincie Antwerpen, kreeg toondichter Renaat Veremans een vermelding voor zijn werk Herinneringen aan Felix Timmermans. * Van de hand van de romancier Staf Weyts zal eerlang een nieuwe roman verschijnen onder de titel Het Gulden Huis. * In de grote rookzaal van de Stadsschouwburg te Kortrijk stelde de jonge kunstenares Nelly Windels een vijftigtal werken ten toon op het einde van November 1951. In de kroniek ‘Westvlaamse wetenswaardigheden’ bij het N.I.R.-studio Kortrijk hield Fr. de Vleeschouwer een spreekbeurt over haar werk. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Westvlaanderen bedankt: allen die zijn verschijnen door hun steun hebben mogelijk gemaakt; in het bizonder de Westvlaamse kunstenaars, die in zeer groten getale aansloten; pers en radio, die aan ‘Westvlaanderen’ lof en aanmoediging niet hebben ontzegd; de vele honderden en honderden abonnenten, die in aantal deze van de grootste kunstbladen van het Vlaamse land evenaren. wegens het grote sukses dat het kende is het eerste nummer totaal uitverkocht. wij bidden de abonnenten die mogelijks over twee exemplaren zouden beschikken er een van te willen terug zenden naar de drukkerij lannoo te tielt, opdat wij de talrijke nieuwe abonnenten nog van het eerste nummer zouden kunnen voorzien. onnodig te frankeren. dank u! {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} WESTVLAANDEREN Uitgave van het CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND. Voorzitter: Best. Afgev. J. Storme. Geest. Adv.: Kanunnik J. Dochy. * REDACTIELEIDING: André Demedts, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse, Renaat Veremans. * REDACTIERAAD: F.R. Boschvogel, Mr A. Botte, Arno Brys, Archit. Jos Delie, Sen. De Man, Z.E.H. Michiel English, Mr Roger Fieuw, Z.E.H. Paul Franćcois, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Jozef Hanoulle, Broeder Ildefons c.f.x., Karel Laloo, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Willem Putman, Joz. Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Van Daele, Mr Germ. Van Wonterghem, Luc Verbeke, Dom Clement Verlooven o.s.b., Drs Frans Vromman, Staf Weyts. * REDACTIESECRETARIAAT EN BEHEER: Fernand Bonneure, Steenweg op Blankenberge 184, St Pieters-Brugge. * ABONNEMENT: Per jaar: 150 fr.; Steunabonnement: 300 fr.; Afzonderlijk nummer: 30 fr. Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: ‘abonnement op WESTVLAANDEREN’). {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEST-VLAANDEREN UITGAVE VAN HET CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND MEI 1952 3 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} WEST-VLAANDEREN Uitgave van het CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND Voorzitter: Best. Afg. J. Storme. Geest. Adv.: Kanunnik J. Dochy. REDACTIELEIDING: André Demedts, Marcel Notebaert, Dr. Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse, Renaat Veremans. REDACTIERAAD: F.R. Boschvogel, Mr A. Botte, Arno Brys, Archit. Jos Delie, Sen. De Man, Z.E.H. Michiel English, Mr Roger Fieuw, Z.E.H. Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Jozef Hanoulle, Broeder Ildefons c.f.x., Karel Laloo, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Willem Putman, Joz. Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Van Daele, Mr Germ. Van Wonterghem, Luc Verbeke, Dom Clement Verlooven o.s.b., Drs Frans Vromman, Staf Weyts. REDACTIESECRETARIAAT EN BEHEER: Fernand Bonneure, Stw. op Blankenberge 184, St Pieters-Brugge. ABONNEMENT: Per jaar: 150 fr.; Steunabonnement: 300 fr.; Afzonderlijk nummer: 30 fr. Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding ‘abonnement op West-Vlaanderen). Dit Mei-nummer van West-Vlaanderen is gewijd aan DE ZEE IN DE KUNST en in het bijzonder aan de grootste Vlaamse marinist CONSTANT PERMEKE Het volgend nummer verschijnt half-Juni ter herdenking van de 650ste verjaring van de GULDENSPORENSLAG Het hoofdthema zal zijn: DE NATIONALE GEDACHTE IN DE KUNST Inhoud van het derde nummer * Editoriaal F. Bonneure Aan zee (gedicht) F. Vercnocke PLASTIEK * Constant Permeke Dr Ach. Stubbe Vlaamse zeeschilders U. Van de Voorde LITERATUUR * Het proza van de zee Staf Weyts De eenzame Oostendse dichter August Vanhoutte Louis Sourie MUZIEK * De zee in de muziek Adels. Vermander DRAMATIEK * Een recensie en een repliek G. Vanherpe KUNSTEN JEUGD * Pleidooi voor kunst voor de jeugd A. Buckinx-Luykx HET IDEALE WONEN * Villabouw aan zee Arch. J. Delie VERBONDSLEVEN * Mededelingen en Echos uit de Kunstwereld Personalia Omslagtekening door Albert Setola, Brugge. Fotos werden bezorgd door Studio E. Sergysels, Brussel. - ACL, Brussel. - Studio Verwee, Kortrijk. - Studio Antony, Oostende. - Studio Breyne, Brugge. - Studio Brusselle, Brugge. - Studio Luc. - Studio Lommée, Roeselare. - Studio Segers, Brugge. - Studio Norrée, Etterbeek. - Davidsfonds. - Isidoor van Beugem, Alfons Blomme. - Hernieuwen. De voorpagina van het tweede nummer stelde de toren van Damme voor. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} West-Vlaanderen Uitgave van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond Nummer 3 mei 1952 Editoriaal DE geest is mat geworden. Hij heeft zijn beïnvloedingsmogelijkheid ingeboet, waardoor de mens bekwaam werd de bijzonderheden van zijn in- en uitwendigheid te doorschouwen, en uit dit inzicht zinvolle konsekwenties te trekken. Nadenkende over de toestand en de toekomst van de kunst - van hart, vooral van geest doorzinderende onthevenheid - wordt men overrompeld door een veelzijdigheid die misschien aan armoede, en ongetwijfeld aan verwarring doet denken. Naast een beredeneerd en verantwoord mee-evolueren met de eisen van de tijd, heerst er een tastende onzekerheid. Waar de heimatroman een tijdlang de aandacht gaande hield, daar maakt thans, wellicht ook reeds tot in den treure, de eerder psychologische letterkunde opgeld. De schilderkunst heeft het expressionisme verafgood of verbrand, en zowel de abstraktie - meer reaktie en heimwee naar weggegleden vormen dan eindwaarde - als de vergeestelijking maken met wisselende kansen furore. Thornton Wilder en Giraudoux hebben het karaktertoneel gewurgd en laten niets anders achter dan listige pantomines, weerschijn van de werkelijkheid aan de overzijde van alle psychologie. En zo kan men film en dans beschouwen, muziek en kleinkunst. In alle genre's wisselen de uitdrukkingsvormen zowel als de inspiratiebronnen elkaar af. Slechts enkele bronnen hebben blijvende waarde. Zo de zee. Onvergankelijk en oneindig geschakeerd. De schilder ziet de kleuren - het blauw van de klippen en het water groen, paars of grijs of met lichte klaarten op de golf kammen. De dichter en de musicus zullen de onrust boeien, de werveling van het dartele rot of de zachte ebbing die nergens en nooit eindigt. Zij horen, luisteren, scheppen op hun beurt. Zien, denken, voelen, alles balt zich samen tot één ontroering, één vruchtbaar gepeins. Alles groeit tot één kiem die op haar beurt leven zal wekken. Aan zee vooral dringen de tegenstellingen onrust en kalmte, beweging en stilte, land en lucht met bijzondere duideljkheid door tot het bewustzijn van de kunstenaar. De zee biedt een aparte inspiratie. Men kan van bronzen dennenwouden houden, van sneeuwbeladen bergflanken, van een park met lentebloemen, van alwat licht en vreugde brengt in het leven. Aan zee is er nog iets anders dat boeit en bindt, en luider, ook vaak stiller maar dan inniger spreekt, dan wat in taal en teken wordt gevat. De zee is een element van onrustige beweging, dat ‘duizend en millioenen malen herbegint’. Kan de kunstenaar aan die zinrijke eindeloosheid niet putten? Hoe dikwijls bespringt hem de twijfel, het besef van eigen eindigheid en onkunde, de aarzeling en de ontevredenheid over wat nog maar een stamelen is? Hoe dikwijls trilt zijn hand als hij het werk beginnende en luisterende naar onhoorbare vaak onbegrijpelijke geluiden, meteen de ontzaglijke mogelijkheid beseft, de zegen of de vloek van het naakte stuk linnen, het onbeschreven blank papier of het instrument dat gespannen haakt naar de aanraking van vingeren. Onzekerheid, twijfel, alles vloeit heen. Maar alles komt terug. Zoals de ene golfkam zich over de andere stort, sierlijk en trots uiteenspat, en weer moeder wordt van de volgende die hem overspoelt. Want het grote wordt enkel geboren uit doorzetting en moed, en het grote, alleen het grote is onvergankelijk, zoals de zee, de grote. F.B. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan Zee Kom, Liefste, dwalen door mijn duinenland en zalig bij de zee gezegend leven, met zomerwind en blonde zon omgeven, bedwelmd door lome vloed en eenzaam zand. Ontvlied de zwoele stad en 't dwaas gewoel van havelozen die hun ziel verloren. Bewaar uw ziel: de liefd' heeft U verkoren tot reine vreugde en tijdeloos gevoel. Kom, bij de zuivre zee, wij zullen dwalen voortijdlijk vrij aan de opgetogen palen van aarde en water, waar de waan begint. Hier zijn de kimmen koel en zonder logen, en louter lucht en zee, het oog onttogen, wijl open verte op dieper verten zint. f. vercnocke {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Plastiek Permeke WIJ kunnen moeilijk aan de gedachte wennen, dat Permeke van het toneel verdween. Wij kunnen het des te minder, daar wij geen schilder in Vlaanderen ontwaren, die het op dit ogenblik bestaan kan, Permeke te vervangen. Men heeft hem met grote eer ten grave gedragen. Maar toch hebben wij de indruk, dat Vlaanderen niet voldoende beseft, dat ons met de geniale Jabbekenaar een kunstenaar ontviel, die zijn volk opvoerde tot een artistieke hoogte, die het voorheen slechts viermaal bereikte: in de XVde eeuw, dank zij van Eyck; in de XVIde, dank zij Bruegel; in de XVIIde, dank zij Rubens; op het einde van de XIXde en in de eerste helft van de XXste eeuw, dank zij Ensor en Permeke. Permeke volbracht ten opzichte van de moderne Vlaamse schilderkunst, wat Rubens ten opzichte van onze XVIIde eeuw deed, hij resumeerde er de betekenis van. Intussen is dit tegenover Rubens het verschil: dat Permeke geen eigenlijke leerlingen vormde; dit de gelijkenis: dat niet één schilder wellicht van zijn en van de daaropvolgende generatie aan zijn invloed ontkwam; ook de kunstenaars immers die het op een andere wijze dan de zijne probeerden, bewezen telkens opnieuw, dat het het opdringerige van zijn persoonlijkheid was, waartegen zij zich verweerden. Constant Permeke zag op 31 Juli 1886 te Antwerpen het daglicht. Zijn vader stamde uit Poperinge en zou zich weldra opnieuw in West-Vlaanderen, ditmaal echter te Oostende vestigen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De jonge Permeke zou schilder worden, zoals het zijn vader was, en trok na een vluchtig verschijnen aan de akademie van Brugge en aan de akademie van Gent, samen met zijn vrienden Gustaaf De Smet en Frits van den Berghe, die hij te Gent had leren kennen, in 1909 naar Latem. Doch het zou eerst te Oostende zijn, waar hij zich na zijn huwelijk in 1912 vestigde, dat de bezieling doorbrak, die hem in staat stelde een reeks hoogst oorspronkelijke stukken, en daaronder ten minste een authentiek meesterwerk, zijn Zogende Moeder uit 1913, te scheppen. Wat hij voordien verwezenlijkt had, behoorde tot zijn jeugdtijd, ook datgene wat te Latem tot stand kwam. En daarmee bedoelen wij niet alleen de impressionistische doeken, die hij er een tijdlang, in de geest van de toen algemeen bewonderde Emiel Claus, met een vaak anti-impressionnistische brutaliteit improviseerde, maar ook de min of meer symbolistisch getinte werken, als het overigens waardevol Winterlandschap uit het Koninklijk Museum van Antwerpen, dat hij onder de invloed van de eerste Latemnaren en meer in het bijzonder van Valerius De Sadeleer schilderde. Permeke's terugkeer naar zijn wezenseigen Heimatland: het vissersmilieu, de zee en de Vlaamse kuststreek, bevrijdde hem van de tegenstrijdige strekkingen, die de Latemse kringen verontrustten. Dit betekende de breuk met zijn al te lange en betrekkelijk onvruchtbare jeugd en het eigenlijk begin van zijn kunstenaarsloopbaan. Het was geen toeval, zo Permeke precies toen het contact met de Latemse vrienden verbrak; - hij was er zich immers bewust van geworden, dat hij in vergelijking niet alleen met een Servaes, een De Smet en een van den Berghe maar ook met de vertegenwoordigers van de eerste Latemse generatie de meerdere was; - hij kon het wagen zijn eigen wegen te gaan. Wat Permeke toen schilderde: de Papetende Visser, de Pelgrims, de Oostendse Vismijn, de Lastdrager, de Boot bij Maanlicht en de reeds vernoemde Zogende Moeder, was natuur, niets dan natuur; de natuur in haar direct waarneembare zichtbaarheid. Dat in tegenstelling met de symbolistische tendens, waarmee de eerste Latemnaren: Minne, De Sadeleer, Van de Woestyne, de visuele werkelijkheid te vergeestelijken poogden. Maar het was de naturalist Permeke reeds in die dagen om de weergave van het {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Familiefoto's. Links boven: uit de Oostendse tijd. Links midden: Constant en Mieke Permeke. Rechts boven: De visser Permeke. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Hiernaast: Trees Permeke, Constant Permeke, Mevrouw Jespers en Oscar Jespers. ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} essentiële der verschijnselen te doen. Dat in tegenstelling met het op de suggestie van de nuance der nuance berekend streven van de impressionnisten, die een voorbije formule verdedigden maar precies op dat ogenblik het vertrouwen van de officiëlen en de gunst van het publiek genoten. Wat Permeke tussen 1912 en de eerste wereldoorlog schilderde, wees in de richting van het Expressionnisme, dat de verbeelding van een extreme belevenis en van het karakteristiek uitzicht der dingen boven de natuurgetrouwe en technisch uitgestreken weergave van vormelijk schone gegevens verkiezen zou. Het eerste expressionnistisch verschijnsel, de tot het uiterste geladen gevoelsheftigheid, kwam zo goed als in al Permeke's toenmalige werken voor; het tweede, de vervorming van het natuurbeeld, sporadisch: in de monstueuze hand onder meer, die met de al even gedisproportionneerde lantaarn aan de slungelige arm van de voor de rest normale Lastdrager bengelt. Prae-expressionnistisch bleken toen evenzeer, de vaak optredende tegenstelling tussen de bijna brutale beklemtoning van de op het voorplan gerukte figuren en de vervloeiende vaagheid van de blijkbaar als een bijkomstigheid behandelde achtergrond, de overheersende vlakheid van de voorstelling, en de ruwe schetsmatigheid van de faktuur. Een typisch voorbeeld van het laatste kenmerk is de Oostendse Vismijn, waarop een met ruige streken gesilhouetteerd manwijf met de harde blik van een Afrikaans dansmasker naar de toeschouwer staart. Dat Permeke toen reeds op die manier schilderen kon, werd hem door de verre invloed van een Gauguin en een van Gogh en de nabije van een Servaes mogelijk gemaakt; van Servaes, met wie hij in zijn laatste Latemse tijd intiem verkeerde en die hem in de op dat ogenblik nog naam-loze expressionnistische richting voorging. Permeke zou ten slotte ook zonder Servaes geworden zijn, wat hij sinds 1912 te zijn bleek: een kunstenaar, die van zodra hij zichzelf gevonden had, een kunst schiep, die zich door haar volstrekte oorspronkelijkheid, tegenover al wat om het even welk avant-garde-schilder in het toenmalig Europa tot stand bracht, handhaafde. Die macht om het in alles naar zijn zin te doen was het, die Permeke in staat stelde, niet alleen om zonder schade de toen langs alle zijden opdringende vernieuwingsstromingen op te vangen, maar ook om de geweldige psychische weerslag van de op til zijnde oorlog, die hij als soldaat meemaken zou, op verrassend persoonlijke wijze te verwerken. Permeke zou in Engeland, waar hij in de Zomer van 1914 als zwaar-gekwetste belandde, lange maanden zo goed als niets uitrichten; iets wat hij door de scheppingsdrift vergoedde, waarmee hij, eenmaal gedemobiliseerd, in 1916 te Chardstock en later te Sidmouth en te Sidford in het graafschap Devonshire reeksen doeken schilderde, waaronder werken als De Ciderdrinker, De Slachter en De Vreemdeling, die tot het beste behoren van wat onder zijn penseelstreek tot stand kwam. Te Chardstock trad de mens, te Sidmouth en Sidford de natuur op de voorgrond, in beide gevallen op een manier, die een soort van parenthesis in Permeke's evolutie vormt. Die uitzonderlijkheid komt in het anecdotisme van de te Chardstock ontstane genrestukken en in de explosieve uitbundigheid van de te Sidmouth en Sidford geschilderde natuurgezichten tot uiting. Wij vinden de laatst vernoemde karakteristiek, de hoogklinkende levensjubel, zelden in de werken van Permeke's vooroorlogse tijd en nog minder in die van zijn naoorlogse periodes terug. Het Rabelaisiaans plezier daarentegen aan de goedlachse repliek van een typisch gebeuren - Permeke had in dat genre een moderne Bruegel kunnen zijn - deed zich nog een wijl na zijn terugkeer in 1919 naar Oostende gelden. Zo ontstonden enkele meesterlijke tekeningen als De Vroegmis, De Cirk en De Processie, waarin de met half toegenepen oogjes glurende kunstenaar de pikante levenslustigheid van humorvolle volksscènes met een Bruegelse scherpte van silhouettering en een Rembrantiaanse weelde van zwart-witschakeringen opving. Wanneer wij het oeuvre van Permeke in zijn geheel overzien, constateren wij, dat de meeste personages, die hij voor onze ogen oproept, niet handelend optreden, maar, zoals de stoere jonge matroos en de reeds door het leven gemerkte vrouw op zijn beroemde Verloofden uit de Koninklijke Musea te Brussel, in onberoerde in-zichzelf-verzonkenheid, zijn. Het is des te verrassender, dat het in de te Chardstock geschilderde stukken om de weergave van een gebeuren gaat. De Slachter en De Vreemdeling zijn treffende voorbeelden daarvan. Op het eerste doek mikt een bonkig gebouwde kerel met het hoog boven zijn hoofd uitrijzend en door zijn felle vuisten omkneld kapmes naar een geel-wit en rozig-rood vlekkend ribbenstuk, dat op een driepikkelige kapblok ligt. Hij gaat geheel in zijn bezigheid op, even als het de breed uitgezette vrouw doet, die met spanning toeziet, hoe de man met zijn berekende slag het voor haar bestemde aandeel van het ribbenstuk houwen zal. Ook De Vreemdeling, een verrassend complekse compositie in vergelijking met de monumentale enkelvoudigheid die de meeste werken van Permeke kenmerkt, verhaalt een anecdotisch gebeuren: het bezoek, dat de Anglikaanse rector van Chardstok bij valavond aan een boerengezin brengt. Een, naar links toe bijna spelonkachtige, woonkamer; in de achterwand er van een klein vierkant venster en een hoge open deur, langs waar het nog helle vlammen van de ondergaande Zomerzon met hete geuten binnenstroomt. Dat alles als kader van het verbeelde geval: het plotse binnentreden van de oude dorpsgeestelijke, de regenscherm in de rechter hand, een vreedzame Deense dog tegen zijn linker been gedrumd; man en hond een donkere bruindoorsauste massa in de gloed van het deurgat. Vlak tegenover de geestelijke, aan de overzijde van de huiskamer de boer, in kalme aandachtigheid naar de binnentredende gekeerd; de boer, die met zijn bollig hoofd over de tonnig rondende borst en buik een welgedaan mulder {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Vreemdeling ==} {>>afbeelding<<} in de kracht van de mannen jaren lijkt. Rechts van de boer zijn vrouw, die geknield de neus snuit van het blokkig klein meisje, dat vol angst voor de in de deur opdagende verschijning huilt; links de huismeid met de harde lang- en breedvlekkende voorschoot van een smidsknecht, een fantastische gestalte, die op gang naar het achterhuis met de resten van het zoëven afgelopen avondmaal haar hoofd naar de groetende vreemdeling wendt. In het midden van de woonkamer een de kinderjaren ontgroeiend op een stoel voor de tafel gezeten meisje, dat met al haar macht een kat weerhoudt, die met giftige blikken naar de Deense doghond blaast. Aan de overkant van de tafel twee vlak geschetste figuren, die als vervagende schimmen bij de familiegroep aansluiten. Ten slotte, het bollig hoofd, rossig-geel voor het helle venster glimmend, een knaap, die met de ingetogenheid van een bij de zaak zijnd misdienaar de deur voor de binnentredende geestelijke openhoudt. Een alles en allen verblindende eerbied doordrenkt de hele scène; de vertrouwvolle eerbied voor de door een reuk van wierook en een naklank van psalmen omhulde man, die de aanwezigen met de hoog voor het goedig aangezicht geheven hoed in naam van de Heer de vredeswens toewuift. Permeke heeft zelden zo overtuigend, als toen hij de Vreemdeling schilderde, bewezen, dat hij, zij het op zijn hoogst oorspronkelijke manier, als om het even welk klassiek meester in staat was, om een ingewikkeld tafereel tot een psychisch verantwoord en vormelijk gesloten geheel uit te bouwen. Wat zijn kleur-compositorisch kunnen betreft, miskent niemand zijn geniaal uitzonderlijke begaafdheid om de meest gewaagde tonen tot een organisch vervloeiende symfonie te versmelten. De Vreemdeling levert ook daarvan een treffend voorbeeld: enerzijds hooggestemde kleuren: het blauwig groen in de open deur, het vlammend rood op de jurk en het verroest geel op de voorschoot van de schoteldragende vrouw, het rood en rossig bruin in de linker hoek van de woonkamer, het heet smeltend geel op de vloer; anderzijds een alles overstemmende gedempte gloed; samen een zwaar ruisend accoord, dat doelmatiger nog dan de intense suggestiviteit van de plastische verbeelding aan dat eenvoudig gegeven, het bezoek van de dorpsrector, naast een ontroerend humane en indrukwekkend religieuze zin een cosmische resonnantie verleent. Die laatste bijzonderheid is het, meer dan het ontegensprekelijk Bruegels uitzicht van bepaalde figuren als de met een zwierige zwaai bezige huismeid en het huilend kind, dat onweerstaanbaar aan Bruegel doet denken, met wie Permeke de feilloze takt gemeen had, om, zelfs wanneer hij, zoals in De Vreemdeling, naar een illusionistische weergave van de dingen streefde, die kenmerkende details te beklemtonen, die het typische in het individuele en het eeuwige in het ogenblikkelijke doen aanvoelen. Permeke zal later, d.w.z. na zijn terugkeer naar Oostende, de transcendentie meer en meer op een naar zijn toenmalige opvatting doelmatiger manier dan de zoëven vernoemde, namelijk door een in expressionistische zin doorgevoerde onderdrukking van de realistische illusie, suggereren. Doch tussen de Ciderdrinker, de Slachter en de Vreemdeling, die in 1916 te Chardstock ontstonden, en de Nettenbreisters, een doek uit 1919, dat de tweede Oostendse periode en tegelijk daarmee het vooralsnog aarzelend optreden van de expressionnistische formule inluidde; lag als een oasis het zonnig moment van zijn tweejarig verblijf te Sidmouth en Sidford. Wij kunnen ons moeilijk een onverhoedser ommekeer indenken dan de vernieuwing, die Permeke's in 1917-1918 te Sidmouth en Sidford ontstane stukken in vergelijking met de schilderijen uit Chardstock kenmerkt. De natuur verdringt er de nog even te voren overheersende menselijke figuur, een neo-impressionnistische vlokkigheid de vast omschreven con- {== afbeelding Boerengezin ==} {>>afbeelding<<} {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Familieportret Atelier, Jabbeke) ==} {>>afbeelding<<} touren, een gloedvolle helderheid de sombere toon. De geelroze Oogst uit de verzameling G. van Geluwe te Brussel doet een zijdelingse invloed vermoeden van William Turner, wiens werk Permeke te Londen leerde kennen; een zijdelingse invloed, daar de ware reden van die ommekeer een psychische metamorfoze was: het plots herboren levensvertrouwen na de smartelijk ondervonden tragiek van de wereldoorlog. Permeke ontwaakte tot een nieuw leven, van het hoofd tot de voeten bekletst met licht, de ziel vol licht, onder een hemel vol zon, voor een zee en een landschap badend in helle klaarten. Gouden vlammen bliksemden door het azuur van de hemel, okeren koperrefleksen streken over het groen van de velden. Overal wenkte helle schoonheid, waarvan de gloed nog verhevigd werd door het geluk te leven; een geluk, dat als een vlam van de kunstenaar zelf uitsloeg. Zijn werk wordt één zonnigheid. Het voorgestelde: hoeven en stallen, oppers op het land, een boomgaard, een bloeiende kerzelaar, een koe op de wei, is zonder belang; Permeke schildert het licht. Helle vlammen lekken de geel- en blauw-groene vacht van de landerijen en weerlichten door purper-omrande wolken en het azuur van de lucht. Rood, geel, groen huwen tot paarse weerschijnen en hete vermiljoenen. De natuur had de schilder van de veeleer sombere doeken uit Chardstock opnieuw te pakken door het aanlokkelijke van haar pralende heerlijkheden. Iets ging daarbij verloren: de cosmische resonnanties, die al het overige in veel van zijn vroegere maar vooral van zijn latere werken overstemmen. Permeke stond toen, zo niet wat zijn faktuur dan toch wat zijn psychische belevenis betreft, verrassend dicht bij Rik Wouters, met dit verschil, dat hij, met het hem eigen geweld, het licht weergaf, niet zoals het stemmige interieurs met helle zonnigheid vervulde, maar zoals het met ongebroken kracht over de buitenwereld vlamde. De te Sidmouth en Sidford uitgejubelde levensvreugde was van korte duur. Permeke keerde in 1919 naar België terug. Hij vestigde zich aan de overkant van de haven van Oostende, in de volkse wijk waar hij reeds vroeger gewoond had. Vóór hem de zee, achter hem het vlakke land, rondom hem een stukgeschoten achterbuurt, als voornaamste gezellen simpele vissers, en als dringende taak: de confrontatie met het nieuwe, dat toen de Vlaamse kunstwereld in beroering bracht; de confrontatie vooral met wat De Smet en van den Berghe, als vrucht van een inniger contact met de buitenlandse kunststromingen dan het zijne in Engeland geweest was, uit Holland meebrachten. Wat zij toen schilderden, was donker, als op dat ogenblik in de kommer en de miserie waarin hij voor een tijd terecht kwam, zijn gestemdheid was. Hun werk vertoonde tezelfdertijd een hoekige vlakheid, die de beide naar {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vissersvrouwen ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De Cirk (tekening - Verz. Grimar, Brussel) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Kermis (Permeke Atelier, Jabbeke) ==} {>>afbeelding<<} {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam uitgeweken Gentse vrienden gedurende de oorlog van de in dezelfde stad verblijvende Franse fauvist, Le Fauconnier, geleerd hadden, en waarvan wij het karakteristieke uitzicht een tijd lang in het werk van Permeke weerspiegeld vinden. Permeke geraakte immers onder de invloed van De Smet en van van den Berghe. Onder die invloed maakten de in de Engelse tijd overheersende gebogen lijnen, bollige vormen en vervloeiende kleurschakeringen plaats voor een vlakken-constructie, waarvan hij de rechtlijnige en hoekige hardheid door de tegenstelling van bijna schreeuwerige kleuren beklemtoonde. Die stijlwij ze komt het treffendst in een reeks kaai-gezichten en kermissen uit de jaren 1920-1921 voor. Een typisch voorbeeld van de eerste reeks is de Binnenhaven, die aan de beeldhouwer Jespers behoort; een doek waarop een schuine grondlijn een verwikkelde constructie van helkleurige drie- en vierkantige vlekken schraagt. De Kermis uit het Koninklijk Museum van Antwerpen kan als een van de best geslaagde werken uit de tweede serie gelden. Het vertoont hetzelfde compositioneel grondschema als de even gesignaleerde Binnenhaven, met daarnaast het volgend tweevoudig verschil: een eerste verschil, dat de inhoud betreft, daar de menselijke figuur, die in de kaaigezichten geen of een bijkomstige rol speelt, het voorplan van de kermissen door haar frontaal aaneengerijde verschijning vult; een tweede verschil dat betrekking heeft op de kleuren: rode, gele, groene, die in de laatst genoemde schilderijen heel wat opvallender nog door de overschaduwing van nabije zwarten vertroebeld worden, dan het in de kaaigezichten het geval blijkt. Het architectonisch vlakkenspel, dat een aantal doeken uit de periode 1920-1922 kenmerkte, trad als een voorbijgaand verschijnsel op. Geen spoor meer daarvan in de uit 1923 dagtekenende Papeters, Stier en Boomgaard te Astene. Wij moeten overigens bij het aanduiden van Permeke' s opeenvolgende werkwijzen voorzichtig te werk gaan; hij was immers nooit de man van een manier en greep ondertussen graag naar een vroegere formule terug. Permeke geraakte stilaan beroemd. Hij bouwde zich na een korte trek in 1922 naar Astene bij Deinze, en een derde verblijf, ditmaal echter in een voorname burgerwijk, te Oostende, in 1929 te Jabbeke bij Brugge een woningcompleks naar zijn beeld en gelijkenis: blokkig en verig als een tarweschelf op polderland. Zo verleende hij een oorspronkelijk uitzicht aan een verloren Vlaamse uithoek en betekenis aan een voorheen onbekend boerendorp. Weinigen hebben getekend, geschilderd en later gebeeldhouwd, zoals de geniale Vlaamse kunstenaar het sinds zijn terugkeer uit Engeland te Oostende, te Astene en te Jabbeke deed: de mindere werken, die als kruimels van de tafel vielen; meesterwerken, die de volheid van zijn kunnen openbaarden: zeegezichten, landschappen, figuren; een verbijsterend oeuvre, dat in zijn bijna onoverzichtelijke veelheid en veelzijdigheid telkens opnieuw getuigt, dat al wat Permeke verbeeldde, groot gezien was. Doch vooraleer tot de verdere ontleding van de door Permeke doorgemaakte evolutie over te gaan, willen wij even stil houden voor zijn zeegezichten, die wellicht beter dan zijn overige werken geschikt blijken om de aard en de proporties van zijn visie te doen aanvoelen. De zeegezichten! Al wat Permeke vóór de eerste wereldoorlog in zijn zolderatelier bij de Oostendse vuurtoren schilderde, openbaarde door het zilte van de kleur en het beklemmende van de atmosfeer, ook dan wanneer duin, kaai, sloep noch visser aan de zee herinnerde, haar ontzagwekkende nabijheid. Maar het was eerst na zijn terugkeer naar Oostende, dat Permeke het in het onbegrensde van zijn toenmalig kunnen aandurfde, zich met de zee zelf te meten. Permeke's zeegezichten! Kon de kunstenaar het nog zelf zeggen, hoeveel hij er geschilderd had. In ieder geval genoeg om er mee al de zalen van het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten te vullen; doeken van alle afmetingen, tot en met de vijf meter lange en circa drie meter hoge marine, die hij in 1930 in een paar dagen voor de te Brussel ingerichte eeuwfeesttentoonstelling schilderde, maar, omdat hij het stuk te uitzonderlijk vond, in de plaats er van een minder omvangrijk doek leverde; een doek, waaraan hij veertien dagen bezig bleef, en dit in het bewustzijn deed, dat het laatste schilderij niet zo goed als het voorgaande was. Permeke's zeegezichten! bruine, als de machtige Golf uit de Koninklijke Musea van Brussel, met haar tot aan de hoge horizon rijzende en zwaar over elkaar rollende watermassa's; grijze, als het prachtdoek uit het Koninklijk Museum van Antwerpen, met zijn loom kerende baren en stormzwangere reuzenwolk; zwarte als een marine uit de nalatenschap te Jabbeke, met het groen- en bruin-witte schuim op de lichtende golvenkoppen; verroest gele, als het meesterwerk Normandië, een kustgezicht, dat als de synthese kan gelden van de indrukken, die Permeke enkele maanden voor zijn dood ter gelegenheid van een reis in Noord-Frankrijk opdeed. Links van het doek een troebele groen-blauwe vlek: de zee; rechts er van een zich eindeloos uitstrekkend vaal-geel strand, met op het voorplan het geraamte van een vissersboot en meer naar het midden toe een vereenzaamd kerkje; symbool van desolatie; versteende tijdloosheid. Permeke's zeegezichten! Naast de reeds vernoemde bruine, zwarte, grijze, gele, - telkens een aloverheersende hoofdtoon, - ook blauwe, rode, bronskleurige, roze, groene; de zee bij morgen, met een tere speling van witte en grijze tinten; de zee rond de middag, met heet-laaiend zonnegeweld boven de als olie glinsterende schubben van de zwaar ademende diepten; de zee bij avond, met flarden gouden en rosse weerschijnen, die het rode licht weerkaatsen, dat de randen van de over de zee heendrijvende wolken in gloed zet; de zee in de nacht, met een nog ter nauwernood merkbare horizon, daar waar de donkere wateren met de door de doffe nasleep van gedoofde lichten doorzinderde lucht samentreffen; een telkens ander uitzicht van een steeds eendere verschijning: de in eeuwige wording onveranderlijke zee. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Permeke was een kind van de zee. Voor een kind van de zee betekent het aanschouwen van haar van einder tot einder deindende eindeloosheid geen opwekkend avontuur maar een confrontatie met de cosmos. Dit verklaart, waarom het in contact met de zee was, dat hij rond 1912 voor goed zich zelf werd: ziener van wat als getuigenis van het elementaire ontzagwekkend was. De zee, die hij zag en weergaf, was de zee als oermacht, groots-vreedzaam zelfs in haar stormen, meestal somber, altijd eenzaam; eenzaam, omdat niets buiten haar afgrondzwangere deining van tel en betekenis leek: noch de vis in haar schoot, noch het schip op haar golven, noch de mens op het strand; niets, {== afbeelding Oogst (Verz. G. van Geluwe, Brussel) ==} {>>afbeelding<<} tenzij datgene waaraan zij de weerschijn van het haar eigene gaf: de Westvlaamse kustvlakte, hemel, visser en boer. Er steekt iets van de zee, van haar kracht en desolate mateloosheid in het landschap, dat parallel met de duinen naar telkens bredere en diepere horizonten uitwijkt; iets van de zee in de wolkendrift, die in zelden eindigende vaart over de Vlaamse kuststreek heen jaagt; iets van haar noodlotsstemming in het berusten van visser en boer; iets van haar gedruis in hun oren, van haar ziltheid in hun kleren, van haar ebbe en vloed in het rhythme van hun doen. Een typisch voorbeeld lijkt mij in dit verband een in 1927 op triplex geschilderde vissersfiguur, De Man met de Mand. Een brutale verschijning; twee benen als tronken in klompen als schuiten; een bonkige romp; een geweldige linker arm met reuzige hand en reuzenkorf; kort op de romp een barbaarse kop, met loom starende ogen onder lage muts en een messcherpe driehoeksneus boven een vooruitgeschoten bekkeneel en een diklippige negersmond; tot brons verdichte Noordzeelucht, oermachtige natuur; het tegengestelde dus van wat die andere schilder van de zee en het zeevolk, Josef Israëls, in zijn naar huis toekerende visser of zogenaamde Gang langs het Kerkhof uit het Suasso-museum van Amsterdam verbeeldde. De visser van Israëls is cultuur. Hij behoort tot een wereld, waar een intellectualistisch verteerde mensheid alleen dat van de natuur verdraagt, wat zij er binnenshuis van verwerken kan. Daarom lijkt de zee, die zich achter zijn rug naar de diepte uitstrekt, een tam verschijnsel. Wij kunnen de artistieke en psychische ontwikkeling, die Permeke sinds zijn terugkeer uit Engeland tot aan zijn dood op 4 Januari 1952 doormaakte, zonder twijfel in zijn zeegezichten, maar wij kunnen haar nog duidelijker in de figuren weerspiegeld vinden. Die ontwikkeling vertoont een dubbel aspect; een dat de keuze van het voorgestelde en een ander dat de aard van de voorstellingswijze bepaalt. Wij constateren ten eerste een wisseling van object. De haven, de kaaien, duinen en boten, die tot nagenoeg het midden van 1922 respectievelijk als het milieu en de symbolen van het vissersleven in Permeke's schilderijen en tekeningen op het voorplan traden, werden meer en meer, en sinds 1929 zo goed als uitsluitend, door hoeve, paard, koe en verdere getuigen van het landelijk leven vervangen; de vissers door de boer. Dat was het gevolg van het feit, dat Permeke, bij wie het geziene steeds achter het verbeelde stak, precies in 1922 de kaaiwijk te Oostende voor een uitkant van Astene en daarna voor een burgerkwartier bij het Oostendse stadspark verliet, om van af 1925 meer en meer, en sinds 1929 voor goed, te Jabbeke te verblijven. Het nieuwe gegeven betekende overigens geen nieuw geluid, omdat de belangstelling van de kunstenaar niet naar het typerend verschil tussen visser en boer, maar naar het gemeenschappelijke ging, dat er achter zat: de elementaire natuur, waarvan hij het gelaat expressiever in de door het leven gemerkte verschijning van oudere dulders en zwoegers dan in de schoonheid van de door hem zelden geschilderde jeugd weerspiegeld vond. Belangrijker dan de substitutie van de visser door de boer was de evolutie van de gestaltegeving. Wij constateren van natuurillusionnistisch standpunt uit tot in 1922 in Permeke's schilderijen en tekeningen een betrekkelijke natuurgelijkenis, zodat het onmiskenbaar expressionistisch uitzicht van die werken meer op rekening van het synthetische der silhouettering en van het gebruskeerde der lineaire en coloristische weergave dan op die van de eigenlijke vervorming komt. Tot die reeks werken behoren, naast schilderijen als de Vissersvrouwen uit 1920, de reeds gesignaleerde kaaigezichten en kermissen, en de Vrouw met de Mand uit het Koninklijk Museum van Antwerpen, de drie {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende tekeningen: de Visser uit de verzameling Flachet te Gent, het Groot Naakt uit de verzameling G. Willems te Antwerpen, en de zogenaamde Karel uit de verzameling Grimar te Brussel; een sterk asymetrische en als in metaal geslagen Mephistokop op een summier geschetste romp. Van 1923 af - wij vernoemen dat jaar, omdat het niet een eigenlijk keerpunt in de ontwikkeling van Permeke, maar een gevoelige verheviging van een reeds merkbare tendenz inluidde - trad de deformatie als een steeds bewuster aangewend verbeeldingselement op. Toen ontstond die lange reeks schilderijen en tekeningen, die zich niet als hallucinaties, die wij van ons kunnen afschudden, maar als een niet te ontkomen super-werkelijkheid aan ons opdringen. Zo de Drie Vrouwen, een nog te Jabbeke berustend doek uit 1930, waarop een van de drie naast elkaar opgestelde gestalten, de derde rechts, met haar uitgemergeld en vergrond arme mensengezicht, bij langer aanschouwen nog alleen oog schijnt; een zwart oog in witte holte, een ontstellend groot oog, dat strak naar onwezenlijke verten staart. Het verrassende was, dat menig zelfs vooruitstrevend kunstenaar zich toen geroepen waande, om Permeke tegen het mogelijk gevaar van willekeurigheid te waarschuwen, terwijl iedereen thans inziet, dat het vaak de meest gewaagde vervormingen zijn, die aan bepaalde werken van Permeke het karakter van een beklemmend objectieve wetmatigheid verlenen. Er trad rond het midden van de jaren dertig een zekere ontspanning in Permeke's hartstochtelijk experimenteren met de deformerende mogelijkheden in. Het was, of hij weer dichter bij de traditie kwam te staan en genoegen vond in een betrekkelijke terugkeer naar de meer realistische verbeelding uit de tweede Oostendse tijd; met dit verschil, dat de toen opvallende tegenstelling tussen de bewogen lijnen- en kleurenweelde van de achtergrond en de in-zichzelfverzonkenheid van de als met as {== afbeelding Doolaard (tekening) ==} {>>afbeelding<<} geschetste figuren op het voorplan ten gunste van een stijgend statische en alles omvattende monumentaliteit wegviel. De daarmee gepaard gaande verheviging van de psychische geladenheid bewees, dat die ultieme evolutie zich in de geest van het Expressionnisme voltrok; van het Expressionnisme, waaraan Permeke, zoals doeken als het Afscheid en het Boerengezin, die de kunstenaar respectievelijk een paar maand en een paar jaar voor zijn dood {== afbeelding Zelfportret (hout - atelier, Jabbeke) ==} {>>afbeelding<<} schilderde, afdoende bewijzen, tot op het einde getrouw bleef. Het Afscheid, een doek waartoe Permeke een paar aanlopen nam die hij als te romantisch opgaf, veraanschouwelijkt zijn reactie op de dood van zijn vrouw. Als kader, een armoedige woonkamer. In de achterwand er van, een venster, dat uitzicht verleent op een nog in de Winterslaap verzonken landschap: een donker-bruin veld onder een krijt-witte hemel; een herhaling van het contrast, dat in de overheersend groen-bruine kamer zelf het vale lichten van de van op het voorplan naar de diepte borend doodsbed uiterst rechts tegenover het donkere vlekken van de er vlak naast gezeten mannengestalte stelt. Op het doodsbed, een overleden vrouw, in scherpe verkorting naar de toeschouwer gekeerd. Direct treffen: het tot een duister kluwen van verwarde haren gereduceerd hoofd, dat diep in de borst drukt, en de wormstekige schamelheid van de naakte schouders en ledematen. Een doek ligt over de handen, die een houten kruisje omknellen, een vlokkig stuk nachtgewaad over buik en dijen. Zij vormen, samen met het laken en de hoofdpeluw, waarop de dode rust, een koud vlekkende met zwart en grijs doorschoten witheid, als wegdooiende sneeuw onder een grauwe Winterhemel. Vlak naast de dode, de handen tussen de knieën gevouwen, het hoofd lichtjes naar het lijk geneigd, een sombere groen-bruine gestalte, de man van de overledene. Geen schijn van misbaar, maar de sacrale ernst van een eenzame confrontatie met de dood, die het gedaan kreeg, dat die vrouw, die onafscheidbaar met hem vergroeid scheen, daar onbereikbaar naast hem neerligt. De ontstellende indrukwekkendheid van het Afscheid blijkt bij nadere ontleding minder door het expressieve van bepaalde deformaties dan door het corosieve van het in dat werk tot uiting komend realisme bepaald. Hetzelfde geldt voor het Boerengezin uit 1951; een tot een supreme eenvoud herleide figuratieve en coloristische voorstelling. Het gegeven: drie landelijke primitieve wezens: een man en vrouw aan weerszijden van een lage tafel, stil etend tegenover elkaar, plus een kind, dat met de twee handen in de schotel aan de voeten van de vader op de grond zit; de kleur: een egaal krijtwit, de kleur van de wand, tussen het bruin van de zoldering en dat van de figurengroep en de vloer. Wanneer wij de werken van Permeke met aandacht beschouwen, ontdekken wij in zijn blijkbaar monotoonste {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Zeegezicht ==} {>>afbeelding<<} schilderijen een wondervolle polyfonie van schakeringen. Dat is verrassend genoeg, ook in het Boerengezin het geval: op het eerste zicht de enkelvoudigheid van een zich brutaal opdringende roesttoon, de door het breed-vlekkend wit onderlijnde dominante van het werk; bij nader toezien, al de denkbare modulaties van de donkere naar de helle tinten langs een uitgebreid gamma van zwart-, brons-, groen-, koper-, grijs- en geelbruin. En het wonderbare daarbij is, dat die veelheid van nuances, in tegenstelling met de kleurenweelde, die in het Afscheid haar welgedaanheid naast het desolate van het dodenmotief handhaaft, ditmaal in het verkleurde van het overheersend ros-bruin opgaat en de expressieve kracht er van ter vertolking versoepelt van de armzaligheid van die man en die vrouw, die de schilder bij het stilzwijgend nutten van het avondbrood voorstelt. Stilzwijgend. Want waartoe woorden? Haar taak is zwoegen en baren; zijn aandeel de lange werkdag onder het oog van de niet te ontkomen almacht, die al wat leeft, ter bestemming voert, en de eenvoudigen het kostbaarste wat zij verlenen kan: de vrede des harten, geeft. Want de wezens, die Permeke in het zoëven ontleed schilderij als in het Afscheid voor onze ogen oproept, vertonen iets ontroerend humaans, waardoor zij niet alleen boven een al te laaggrondse materialiteit en het dierlijke, maar ook boven het proletarische uitrijzen; iets nobels en sacraals, dat de meeste figuren van de Jabbeekse meester kenmerkt, en dat samen met de onuitsprekelijke teerheid doet, die de heroïek van zijn visioenen verinnigt en vermenselijkt, zoals dat alleen bij de allergrootsten, bij een Michelangelo en een Rembrandt, een Shakespeare en een Beethoven voorkomt. Die mannelijke teerheid, de teerheid waarmee de sterke de armen om de naar hem toeneigende zwakheid slaat, verklaart niet alleen de tengere maagdelijkheid van Permeke's meisjesgestalten en het ongeevenaard kinderlijke van zijn kinderfiguurtjes, maar ook de mirakuleuze verfijndheden van bepaalde licht- en kleurspelingen, die sommige van zijn onstuimigste creaties met de stempel van een superieure gecultiveerdheid merkt. Permeke was, als alle grote kunstenaars, een moeilijk te ontwarren compleks van schijnbare tegenstrijdigheden: een er zich met geweld doorslaand improvisator en een berekende, die al wat hij in zijn composities te pas bracht, met een onfeilbaar gevoel voor het vormelijk en coloristisch verantwoorde er van afwoog; een kleurenvisionnair, wat hem in de richting en enkele malen tot op de rand van de niet-figuratieve schilderkunst dreef, en een epieker die het leven achterna stormde, om zijn scheppingen met een vonk er van tot hallucinerend concrete gestalten te bezielen; een eigenmachtige, die in zijn leven en werk met bruuske snauwen van zich afbeet, en een goed mens, die U stil monkelend in de ogen keek en met zachte hand over een kinderwang streelde; een faun ten slotte en een op geestelijke bezinning afgestemde religieuze natuur. Die ultieme tegenstelling zette zich vooral in de laatste jaren van de kunstenaar door; jaren, waarin deze, onder de invloed van een ietwat laattijdige demon du midi, naar de zinnelijke bedwelming van lichamelijk vrouwenschoon hunkerde, en in die gestemdheid reeksen meesterlijke naakten naar het leven schetste. Het blijvend verrassende is, dat Permeke, dat in de tijd deed, dat hij, als uiting van het daarmee diametraal tegenovergestelde in hem, de als vergeestelijkte Zaaier schilderde, - die zo passend bij zijn lijkbaar stond, - de tragische dode uit het Afscheid en de boven alle sensualiteit uitgestegen personnages uit het Boerengezin. Wat in die laatste en in andere verwante werken uit dezelfde periode meer dan al het overige treft, is, dat de ziel er de zinnen overstemt. Dat deed zij, wonder genoeg, ten slotte ook bij het ontstaan van de meeste gelijktijdige naakten, op het ogenblik namelijk dat, na de bloeddoorgolfde rondingen van schouders, borsten, lenden, buik en dijen in het betoverend rhythme hunner organische verhoudingen, het hoofd en het aangezicht aan de beurt kwamen, die meestal van een dergelijk levensrijpe gelatenheid blijk geven, dat de bijna smartelijke expressiviteit ervan het schoon-zinnelijk aspect van het daarbij horend lichaam vertroebelt. Het zou verkeerd zijn te menen, dat het Permeke's tardieve {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} belangstelling voor de beeldhouwkunst was, die hem de terugkeer naar een soort van realistischer weergave van de werkelijkheid in het algemeen en van het naaktfiguur in het bijzonder inspireerde. Permeke ging eerst rond 1938 tot de systematische beoefening van de beeldhouwkunst over. Het valt niet te betwijfelen, dat hij dat niet bij wijze van afwisseling, maar met de inzet van zijn ganse persoonlijkheid deed. Wat niet belette: ten eerste, dat Permeke's beeldhouwkundige activiteit, hoe belangwekkend ook, een stamelen bleef, zodat het niet als beeldhouwer maar als schilder was, dat hij niet alleen boven alle Vlaamse, maar ook boven alle West-Europese beoefenaars van het Expressionnisme uitsteeg; ten tweede, dat het indrukwekkendste van wat hij als beeldhouwer schiep, voor een deel datgene blijven zal, wat hij in de aard van Marie-Lou en de Zaaier, d.w.z. in het begin van zijn plastische experimenten, als een geboetseerde repliek van zijn schilderkundige creaties ontwierp. Daarbij komt, dat zijn ultieme pogingen om het, naar het voorbeeld van Maillol, zijn toenmalig ideaal, met een de natuur benaderende rondplastiek en een vaak bedenkelijke overdadigheid van proporties te proberen, minder het gevolg van het streven was om de weerbarstige beeldhouwkundige techniek onder de knie te krijgen, dan van de algemene neorealistische tendenz, die wij als een kenmerk van de in zijn laatste jaren getekende naakten signaleerden. Wanneer wij, om te besluiten, naar een formule zoeken, die Permeke's even veelvoudige als schijnbaar tegenstrijdige karaktertrekken samenvat, vinden wij er geen andere dan de telkens herhaalde: dat hij een natuurkracht was, met het eigenmachtige en vanzelfsprekende, het grootste en het verscheidene, het onuitputtelijke en het elementaire er van. Er zijn geen kunstenaars, die naam waardig, wier bezieling niet door het contact met de werkelijkheid ontvonkt. Maar er bestaat een tweevoudige werkelijkheid: de cultuur en de natuur, en in verband daarmee een dubbel kunstenaarschap. Er is de kunstenaar, die de mens tot voorwerp van zijn bezinnen verkiest en met geestelijk verfijnde organen op een psychisch doordrenkte werkelijkheid reageert; en er is de kunstenaar, die met een minimum van culturele belasting in de natuur opgaat. Er is van de Woestijne en er is Ensor met altijd en overal het drama van het innerlijk leven; en er zijn Streuvels en Permeke, die slechts het cosmische zien, met, zoals Vermeylen het in zijn Van Gezelle tot Heden schreef, de mensen daarin als brokken van de natuur. Die cosmische visie was het, die Permeke voorbestemde, om het anti-renaissancistisch radicalisme van de modernste kunstbewegingen als een bevrijding te begroeten. Zoals Rubens niet mogelijk was zonder de heroïek van de Barok, en Delacroix zonder de gevoelsheftigheid van de sterk barok-getinte Franse Romantiek, zo lijkt Permeke niet denkbaar zonder de revolutionnaire durf van het Expressionnisme. Het was immers het Expressionnisme, dat hem in de gelegenheid stelde zijn passie, om al wat hij schiep met de Noors-sombere weerschijn van het al-leven te laden, ten einde uit te vieren; het Expressionnisme, dat hem het recht toekende, zijn aan de overzijde van het traditioneel begrepen schone of lelijke opdoemende figuren te scheppen, die in ruil voor wat zij aan humanisme inboeten, een multimillenair levensgevoel openbaren, dat hen niet alleen met de Romaanse, Byzantijnse, Egyptische en vroeg-Aziatische kunst, maar ook met het prae-Mexicaanse beeldwerk en de Dans-maskers uit West-Afrika verbindt. DR ACHIEL STUBBE {== afbeelding Groot Landschap ==} {>>afbeelding<<} {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamse zeeschilders EEN van de glorietitels van de Nederlandse schilderscholen - één der vele - is dat zij de meeste der genre's die tot op de huidige dag beoefend worden, heeft geschapen. De Italianen schilderden in hoofdzaak de mens en de suprème bloei der grote compositie - religieus, mythologisch, allegorisch, historisch - is goeddeels hun werk. Maar in de Nederlanden ontstonden, uit oorzaken waarop wij hier niet nader kunnen ingaan, schilderijen welke niet langer de mens (samenstelling en portret) maar geheel of bijna geheel de wereld die hij om zich heen ziet, en waarin hij leeft, tot onderwerp hebben. Bleef in het zich langzaam ontwikkelende interieur de figuur lange tijd nog een belangrijke rol spelen - maar veelal geen grotere dan een tafel of een stoel -, bleef het landschap lange tijd nog met een, al geringer plaats innemend onderwerp gestoffeerd, het stilleven waarin Hollandse en Vlaamse schilders weldra uitmuntten, verbande de mens uiteraard volkomen. Het stilleven, en ook de marine. Het oudste, geheel zelfstandige zeestuk der West-Europese schilderkunst is vermoedelijk Bruegel's woeste Storm uit het Museum te Wenen. Jaren, zoniet eeuwenlang, stak het, naar het wel lijkt niet geheel voltooide, schilderij daar in de reserves, tot Bruegel's stijgende roem het aan het licht bracht. Gewis, er is enig bijwerk. Men ziet er een slingerend galjoen, een drijvende ton, en een walvis die het vat blijkbaar achterna zwemt. Waarschijnlijk is De Storm, evenals zo menig schilderij van de geniale meester, de uitbeelding van een Vlaams spreekwoord. Toch is dit alles maar accidenteel, zeker niet meer dan de aanleiding of het voorwendsel. Het machtig werk is op en top een marine, zoals wij dat heden ten dage verstaan, de voorstelling van een onstuimige zee onder een donkere, dreigende stormlucht, de bewogen uitbeelding van de ontketende elementen, waarvan de mens - hier de bemanning van het schip - niet meer is dan de machteloze speelbal. Voor het eerst is hier de zee getoond in al haar tragische eenbaarlijkheid. Bruegel is met dit schilderij evenals met zijn landschappen een voorloper geweest - alleenstaande in zijn tijd. Nog tijdens en na zijn leven waren daar de romanisten en maniëristen en dezen hadden andere beslommeringen. In de bloeitijd onzer XVIIde eeuw zou Rubens - en zijn school - wel voor het landschap oog hebben, maar zelden voor de zee. {== afbeelding H.V. Wolvens, Zeedijk ==} {>>afbeelding<<} {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding H.V. Wolvens, Golfbreker ==} {>>afbeelding<<} Toch bezitten wij enige marines uit die tijd, ondermeer van Frans van Oosten († 1680). Maar de Hollanders zouden, zoniet rechtstreeks Bruegel's traditie voortzetten, dan toch op hun beurt de marine als een zelfstandig genre behandelen. Willem van de Velde de Oude, schilder van zeegevechten, zijn zoon Willem de Jonge, kunstenaar van eerste rang, Ludolf Backhuyzen en anderen kunnen als de eerste specialisten van het zeestuk beschouwd worden. Het langzamerhand toenemen van het zogenaamde classicisme zou in de XVIIIde eeuw de bloei der bijzondere genre's enigszins belemmeren. Werden landschap en stilleven ongetwijfeld nog beoefend, het zeestuk daarentegen verdween bijna geheel. Men zal moeten wachten tot de grote Turner verschijnt om weer een herleving van de marine - en welk ene! - bij te wonen. Nochtans, onafhankelijk van hem, duikt in ons land de marine in de eerste helft der XIXde eeuw weer op. P.J. Clays (1819-1900) komt de eer toe de zee en meer speciaal de Scheldemonding opnieuw in onze schilderkunst te hebben geïntroduceerd. Zijn werk is van kwaliteit, schoon het wellicht weinig essentieel nieuws bracht. P.J. Clays was een van die schilders, die zich het voorbeeld der grote Hollandse XVIIde-eeuwers herinnerden en wat een Ferdinand de Braekeleer en een J.B. Madou voor het genre-tafereel, een Fourmois voor het landschap deden en in de grond zelfs een Henri de Braekeleer voor het interieur, dat deed een P.J. Clays voor de marine. Te midden van de romantiek waren zij realisten in de zin der oude Hollanders, maar ontsnapten, terugblikkende kunstenaars als zij waren, toch niet geheel aan de geest der romantiek, die in wezen op een weer tot leven brengen van het verleden gericht was. P.J. Clays schildert meestal een stille zee of brede stroommondingen, met boten waarvan de blanke zeilen al het licht vatten en zich in het water weerspiegelen. Zijn rustige, zorgvuldige factuur, die de verf glad uitstrijkt, geeft aan zijn doeken een glazuurachtige glans. Voortreffelijk geschilderd, blijken zij goed weerstand te bieden aan de tijd en lijkt hun oorspronkelijke straalkracht geenszins verminderd. De kunstliefhebbers stellen Clays' marines te recht nog zeer op prijs. Zij genieten van de herwaardering, die veel werk van goede hoedanigheid uit die tijd, thans opnieuw te beurt valt. Maar, als gezegd, een belangrijke etappe in de ontwikkeling der moderne schilderkunst vertegenwoordigen zij nauwelijks. Het doorgaans warm coloriet blijft verbonden aan een ietwat angstvallige zakelijkheid in de voorstelling. Een hele stap verder gaat Louis Artan (1837-1890). Hij is onze grootste zeeschilder uit de tweede helft der vorige eeuw, bij uitstek specialist der marine, die hij bij zo goed als gehele uitsluiting der andere genre's levenslang behandelde. Zijn werken zijn ontelbaar, bijna geen kunstveiling van betekenis in ons land, of er komen een of meer schilderijen van hem onder de hamer. Dit veelvuldig aanbod heeft hun handelswaarde doen dalen, maar kan hun kunstwaarde niet in het gedrang brengen. Want deze blijft van hoge rang. Artan's eerste rijpe werken behoren tot het realisme, maar van factuur reeds veel losser dan bij Clays, terwijl hij in zijn laatste levensjaren gaandeweg naar het impressionisme is geëvolueerd, wat van Clays die hem tien jaar overleefde niet kan gezegd worden. Meer nog dan zijn voorganger die zijn zee steeds met vaartuigen stoffeerde, is hij een schilder der zuivere marine: niets dan lucht en zee. Soms dobbert een bootje op de baren, of ligt er een sloep, een wrak op het strand. Niemand - behoudens vroeger Turner, die Artan vermoedelijk niet heeft gekend - heeft de weidse, lichtende ruimte van het kustgebied zo overtuigend en met een zo nooit aflatende liefde geschilderd als hij, met een lichte, onnadrukkelijke, bijna speelse toets, in een steeds harmonisch, koel, vaak paarlemoerig coloriet. Zijn palet houdt van grijzig blauw, getemperd watergroen, soms zacht roze bij avondstemmingen en een voor hem typisch vaal bruin waarmee hij eventueel de strandstroken aangeeft. Schildert Artan weleens stormachtige zeeën, vaker echter boeien hem klare of transparent nevelige dagen, rustige avondindrukken, weidse hemels met grillig wolkenspel. Meestal is de zee bij Artan een poëtische, vriendelijke, aantrekkelijke zee, ietwat melancholisch als alle verlatenheid en zeker niet zonder een onmiskenbare indruk van grootsheid, maar toch is zij bij hem zelden somber of dreigend. Het is, om zo te zeggen, de zee van zijn tijd, diegene welke zijn tijdgenoten weldra al talrijker zouden ‘ontdekken’ om hun vacantie aan haar kust te gaan doorbrengen. Maar {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding H.V. Wolvens, Strand ==} {>>afbeelding<<} nog is die kust als het ware ongerept, nog niet als nu door het hotelwezen en alles wat daarbij hoort overrompeld en geschonden. Uit 's schilders laatste jaren dagtekenen tal van donker grijs-blauwe of grauw-bruine schemerige avondindrukken, waarin men vaak een melkige maan zwak door de nevel heen ziet schemeren, op en top impressionistische schilderijen, die mijns inziens tot zijn schoonste en tevens tot de merkwaardigste documenten van ons impressionisme behoren. Naast Artan is ook Felicien Rops te vermelden, meer bekend als graphicus, maar die toch ook een kleine reeks marines van een voortreffelijke kwaliteit heeft voortgebracht. Vaak gaat er een geconcentreerde lichtkracht van zijn meestal kleine doekjes uit, die door de kenners fel op prijs worden gesteld. Artan leefde nog (hij stierf in 1890, slechts drie-en-vijftig jaar oud te Oostduinkerke) toen de jonge James Ensor te Oostende zijn eerste schitterende marines zou schilderen. Zoniet al, dan toch de belangrijkste zeestukken van James Ensor dagtekenen van vóór het einde der vorige eeuw en behoren naar mijn gevoel tot zijn overtuigendste werken. Eenieder heeft ongetwijfeld zijn voorkeur: de mijne gaat naar zijn zeestukken en aanverwante motieven, want als Ensor een landschap schildert of een stadsgezicht van zijn geboortestad, dan zijn het nog de grondeloze zeeluchten die zich er boven welven en schilderkunstig is er nauwelijks een onderscheid te maken tussen bijvoorbeeld een kleurenfantasmagonie als zijn Rode Daken en een zeestuk sensu stricto als bijvoorbeeld Christus bedaart de storm. Beide zijn door de zee-atmosfeer beheerst. Wie het prachtig ensemble zijner marines heeft gezien in Maart 1951 in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel bijeengebracht in het veertiende Salon der Zeeschilders, zulks bij wijze van hulde aan de toen pas overleden oude meester, kan dit grandioze werk niet vergeten en er nauwelijks aan twijfelen dat de zo veelzijdige kunstenaar hier toch wellicht, zuiver picturaal, het hoogste heeft geleverd. Zonder te spreken van Ensor's talrijke schitterende stillevens met vissen en schelpen, die men natuurlijk niet eigenlijke marines noemen kan, heeft de Oostendse meester in het echte zeestuk heel zeker weergaloze hoogtepunten van schilderkunst bereikt. Enkel Turner is ten deze naast hem te stellen. Heeft Ensor het werk van de grote Engelse schilder van licht en nevel gezien? In de jaren 1886 of '87 schijnt hij samen met Vogels een bezoek aan Londen te hebben gebracht; in zijn schetsboeken zijn er copieën naar schilderijen van Turner bewaard. In elk geval: reeds vroeger, bijna van de aanvang zijner schitterende loopbaan af had Ensor prachtige marines geschilderd, waarin hij zich dadelijk als een meester van de kleur openbaarde. Is hij nooit als Artan een specialist der marine geweest (van om en bij de eeuwwisseling af lijken de voornaamste schilders zich niet langer op één genre te concentreren, zoals in de negentiende eeuw nog vaak het geval is geweest) van meet af aan overtreft hij hem in de afwisseling van zijn palet, de verfijnde, subtiele schakering van zijn coloriet, en vooral de lichtkracht die van zijn beste zeestukken uitgaat. Het Vlaams impressionisme viert in Ensor triomfen. Nog blijft bij hem, overeenkomstig de grondtrek van die richting, het algemeen natuurbeeld gehandhaafd, maar Ensors coloriet vertoont in zijn eerste marines, die zich vaak kenmerken door hun dampige, van gezeefde lichtstralen doordrongen atmosfeer, al dadelijk een zeldzame polychromie van parelmoeren tinten en spelingen, zilverige weerglanzen, doorschijnende glazuren. Ensor schildert dun, maar weergaloos geraffineerd, hem is de zee kennelijk soms meer een aanleiding dan een motief, een aanleiding om aan zijn toverachtig palet de gevoeligste en verrukkelijkste gamma's van tinten en tonen te ontrukken, maar een motief dat als geen ander een schilder tot dergelijke krachttoeren in staat stelt. Zowel zijn donkere als zijn grijze marines zijn onovertroffen evocaties van de altijd wisselende aspecten van zee en lucht. Het zal niet anders zijn in zijn meer polychrome of althans helderder periode (want dat de donkere of klare grijzige grondtoon van 's meesters zeestukken vóór 1886 zijn uiterste lichtkracht dankt aan de niet nader te bepalen tonalistische samenstelling van dit grijs hoeft geen betoog) - het zal niet anders zijn als hij Turner's werk zal gezien hebben en zijn marines thans veelal als een vuurwerk worden van heldere bijna ongebroken kleuren, van smaragdgroen, safierblauw, topaasgeel en robijnrood (vaak gloeien thans zijn doeken inderdaad als een met edelstenen ingelegd scherm) zonder te spreken van zijn meer dan ooit zijig glanzende grijzen, die vaak de achtergrond blijven waarop hij zijn fantasmagorieën van vlammende glazuren en lakken ontplooit. Thans is de zee voor Ensor eerst recht een voorwendsel voor het uitleven van kleurenvisioenen. Het natuurbeeld is thans zoniet opzettelijk overwonnen, dan toch vervaagd om plaats te maken voor tintelende transfiguraties, voor het oproepen van een soort van droomwereld van bijna niets dan kleur en licht. Bij dit alles blijft het wonderbaar, dat men toch steeds de indruk blijft ondergaan van de {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} echte zeeatmosfeer, dat hij nimmer - als meer dan eens Turner - met valse lichteffecten te werk gaat of zijn ganse wereld oplost in water en damp. Aan het Vlaams element in zijn bloed blijkt Ensor, bij alle stoutmoedige feërieën van zonnevlammen en van licht-doorknede zilverglanzende wolkenluchten, zijn zin voor een vaste grond van werkelijkheid te danken. Alleen al met zijn marines stelt Ensor alle andere tijdgenoten in de schaduw. Richard Baseleer (1867-1951) zal veel zeestukken schilderen, vooral de weidse Scheldemonding, maar zijn middelen zijn niet rijk. Heeft hij gevoel voor de grondeloze atmosferische diepten van het stroomgebied, zijn weergave van water en lucht blijft zonder veel kracht. Hij kan aan zijn veelal eentonige grijzen niet de lichtspeling ontrukken, aan zijn coloriet niet de gloed meedelen, welke de kwaliteit van een schilderstuk uitmaken. Het is knap werk, maar te effen. Kloeker is wellicht Frans Hens (1856-1928). Hij heeft een nogal eigen manier, die zijn werk veelal op de eerste blik laat herkennen. Meest in blauwige of groenachtige hoofdtonen gehouden, doorgaans met dobberende bootjes gestoffeerd, soms door een maantje beschenen, zijn de zeestukken van Franz Hens niet zonder karakter. Maar grote kunst is het toch ook niet. Hoger staat m.i. wel een Auguste Oleffe (1857-1931), die vooral misschien in het aquarel, breed-impressionistisch geschilderde, donker goudglanzende zee- en havengezichten heeft voortgebracht. Men zal evenwel moeten wachten totdat Constant Permeke (1885-1952) in de jaren twintig van deze eeuw zijn eerste definitieve marines schildert om weer voor zeestukken te staan van hoge rang, en ditmaal van zó hoge rang dat men Permeke gerust de grootste zeeschilder kan noemen van alle tijden. Hij heeft als eerste wellicht de zee gezien in al haar tragiek en elementaire, welhaast voorwereldse ongereptheid. Iemand anders zal hier nader op Permeke als schilder van de zee ingaan. Ikzelf zou mij overigens maar kunnen herhalen. Het zij mij toegelaten de belangstellende lezer te verwijzen naar de bladzijden in het opstel over Permeke in mijn bundel Vorm en Geest (Davidsfonds, 1937) welke handelen over 's betreurden meesters vertolking van de zee. Met Permeke had het expressionisme in onze kunst zijn intrede gedaan. Dat die richting het aanzijn gegeven heeft aan de machtigste zeestukken die ooit werden geschilderd is misschien begrijpelijk, daar geen andere kunstopvatting wellicht zo diep naar het wezen van de dingen gegrepen heeft als deze, maar toch blijft, zoals Permeke heeft bewezen, de realisatie van iedere artistieke doelstelling verbonden aan het persoonlijk talent der kunstenaars, die haar toegedaan zijn. Permeke heeft als zeeschilder, volgelingen gehad. Er is een tijd geweest dat bijna alle marines die getoond werden in meerdere of mindere mate de invloed van de meester hadden ondergaan. Zijn voorbeeld bleek vruchtbaarder dan dit van Ensor, die men eigenlijk nooit heeft kunnen volgen zonder in oppervlakkigheid en vals gevoel te vervallen. Permeke's voornaamste discipel is Door Boerewaard, wiens visie op de zee aanvankelijk niet ongelijk was aan die van de meester, maar welke diens kracht en diepte miste. Later is Boerewaard zich zelfstandig gaan ontwikkelen. Zijn kleur werd veel minder dof, won allengs aan straalkracht en verfijning, terwijl zijn realistischer wordende interpretatie Permeke's voorbeeld losliet om veeleer die van een Artan naderbij te komen. Op het moment behoren Boerewaards marines tot de beste die in ons land geschilderd worden binnen de perken van een ietwat conventionele formule. Persoonlijke en zelfstandige, zij 't wellicht geen grote schilders als Willem Paerels en Anna P. de Kat, beiden van Hollandse herkomst, hebben zich vaak tot de zee aangetrokken gevoeld. Van Paerels ken ik fraaie doekjes, soms enigszins met Permeke's manier verwant, maar steeds lichter van gevoel en zich onderscheidend door een uitgezocht coloriet. De Kat heeft een voorkeur voor grijze schakeringen waarin hij meer dan eens met zijn losse, samenvattende manier subtiele en klare kust- en havengezichten heeft gevat. Niet te vergeten zijn de marines van Willem van Hecke, steeds in waterverf, welke techniek deze schilder feilloos meester is. Zijn zee is vaak somber en nachtelijk, met de lichtende schuimvlokken der branding onder een duistere, soms wonderlijk van vaal licht doortintelde hemel. Werk van kwaliteit zijn van Hecke's doorgaans niet grote bladen alleszins. Er zouden nog veel schilders van de zee te noemen zijn. Maar dit opstel mag geen catalogus worden. Elk jaar wordt te Brussel een salon der marineschilders georganiseerd, waar al wie eens een zeetje geborsteld heeft - en zelfs niet eenmaal dat, maar zelfs onderwerpen die met de eigenlijke marine niets te maken hebben, als visstillevens, strandtonelen en dergelijke, een plaatsje krijgt. Bij de meer occasionele schilders der zee kunnen wij hier niet stilhouden. Slechts zij die zich als het ware in dit element hebben ingeleefd komen waarlijk als zeeschilders in aanmerking. Het is immers niet genoeg van {== afbeelding A. Saverijs, De goede visvangst ==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} vacantie aan de kust door te brengen en daar enige doekjes te penselen om marineschilder te kunnen heten. Niet dat in dit genre alleen specialisten slagen, maar een zekere specialisering blijkt toch steeds onontbeerlijk om een echt zeestuk voort te brengen. Courtens en Savertjs hebben knappe zeeën geschilderd, maar hun landschappen overtreffen ze toch verre. Bijna een specialist der marine daarentegen was Saverijs' vriend, de onlangs overleden Jozef De Coene (1875-1950), die, eigenlijk uit liefhebberij tot de schilderkunst gekomen, toch een hele reeks presentabele doeken heeft nagelaten, veelal havengezichten in bruinachtige, warme, maar nogal zware tonen. Dat de zee een heel bijzonder motief is, in de behandeling waarvan niet iedereen slaagt en dat zich bovendien niet tot elke interpretatie leent, bewijzen bijvoorbeeld de marines van een groot schilder als Jean Brusselmans. Zijn statische, de dingen scherp omlijnende stijl, lijkt minder geschikt om een bij uitstek beweeglijk en vliedend element als de zee vast te houden. Zijn marines zijn mijns inziens de minst geslaagde doeken in zijn gans, overigens indrukwekkend werk. Ze zijn te hoekig, te hard. Beter slaagt hij in havengezichten en weinigen hebben als hij de staalharde glans van zekere wolkenluchten boven de zee weten uit te drukken. Naast hem verdient hier speciaal vermeld te worden Jean Timmermans die, zonder ook een specialist van het zeestuk te zijn, een reeks merkwaardige aquarellen heeft geschilderd in hoge en heldere, zeer expressieve tinten. Hij is een van de tenslotte niet zeer talrijke levende kunstenaars, die er in slagen op welke wijze dan ook, de onmiskenbaar eigen atmosfeer van het kustgebied, de onmetelijkheid van zee en lucht in zijn werk te suggereren. En dit maakt mijns inziens toch in de eerste plaats de zeeschilder uit. Maar het is tijd dat wij komen tot onze, nu Permeke de eeuwigheid is ingegaan, vermoedelijk sterkste levende marineschilder van het moment: H.V. Wolvens. Deze Brusselaar van geboorte ging zich reeds jaren geleden te Brugge vestigen om dicht bij de zee te zijn. Het is wellicht de enige manier om als marineschilder iets voort te brengen dat meer dan verdienstelijk, dat een etappe is in de ontwikkeling van de zeevertolking. Men moet leven met wat men kennen wil en wat men onvoldoende kent zal men nooit met meesterschap behandelen. Artan heeft de zeekust bijna nooit verlaten en is er gestorven, Ensor was een honkvaste Oostendenaar, Permeke leefde in het polderland op een paar kilometer van de kust - ze zijn onze beste, misschien onze enige waarlijk grote schilders van de zee. En dat is ook Wolvens geworden. Reeds vóór hij te Brugge woonde verkeerde hij langdurig aan de kust en schilderde toen reeds stoere zeestukken in de grijze of grijzig-blonde tonen waarvoor hij in die tijd een voorkeur aan de dag legde. Het is zijn marines van die jaren aan te zien dat hij streefde naar het vasthouden van dit onbepaalbaar zilverig, als in milliarden van sprankelende stofdeeltjes gebroken licht dat glanst in de dampen en nevels boven de zee, in de effen waterspiegel weerkaatst en de ganse atmosfeer met een koele, wazige klaarte drenkend. Wolvens schildert met brede halen, mals in de verf en men merkt duidelijk aan zijn vaak dikke empateringen dat hij nooit moe wordt de laatste subtiliteiten van dit lichtspel na te jagen. Veel zijner toenmalige marines, die vaak ook een strook strand en dijk voorstellen, onderscheiden zich in hun harmonieën van grijs en bruin door de zachte uitstralingen van dit alles bepoederende, gezeefde, teer gedempte licht. In latere jaren is de schilder tot een gaandeweg kleuriger palet gekomen, bij hem een absoluut merkwaardig proces, daar het geheel onopzettelijk als het ware organisch van etappe tot etappe is verlopen en geenszins het gevolg blijkt te zijn van een vooropgezette ommekeer. Hij die vroeger bijna monochroom werkte, veroverde allengs meer en meer kleur en gloed. Zo moet het ongeveer bij een Van Gogh zijn verlopen. Maar het is hier niet de plaats om daarop nader in te gaan. Het zij ons genoeg vast te stellen dat de jongste marines die wij van Wolvens zagen, niet alleen helderder en rijker van kleur zijn geworden, maar bovendien schilderkunstig alles overtreffen dat hij tot hiertoe heeft voortgebracht. Ook nu schildert hij graag, zij het ook niet altijd, de zee met de dijkpromenades en het strandleven. Soms een helling tussen de gebouwen, met de zee in de verte: zo zag ik er een, een groot doek van een buitengewoon machtige structuur en met geweldige contrasten van schaduw en licht. Maar meestal zijn het kleinere doeken, dikwijls van een langwerpig formaat, dat hem toelaat de vliedende perspectieven van zee, strand en dijk tot in wazige verten te volgen. Zonnig zijn thans de meeste dier marines, open en blij als het ware, vol van een gouden of blonde tinteling en waarin de verbazendste coloristische vondsten, de verfijndste tonaliteiten niet zeldzaam zijn. Het blafarde licht van een regenboog over zee en strand, de melkige glans van een roerloze zomerzee, de heldere atmosfeer van een klare, warme dag met onvatbare dampslierten in de verte, kortom de schoonheid van de zee is thans vaak de bron van 's schilders inspiratie. En in de meeste van die gloedvolle doeken is de schoonheid verbonden aan een schilderkunst van het sterkste, zuiverste en oorspronkelijkste gehalte. De marine blijft een geliefkoosd genre. Talrijk zijn, naast de schilders van de oudere generaties, de opkomende jongeren die de zee met talent vertolken. In die overvloed is het nog moeilijk wegwijs te raken. Wij zullen hier geen namen noemen en liever wachten totdat er zich wellicht, uit het vele dat heden ten dage geproduceerd wordt, onder het penseel van een schilder van meer dan gewone betekenis een nieuwe persoonlijke en krachtige visie op de zee ontwikkelt, die waardig aansluit bij wat de grote voorgangers hebben verwezenlijkt. URBAIN VAN DE VOORDE {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} [Literatuur] Het proza van de zee LANGE tijd zijn de liefde voor het land en het religieuze besef hoofdmomenten geweeest in onze Vlaamse cultuur. Geen wonder dan ook dat wij, bij het overschouwen van het panorama van onze letteren, een aanzienlijk gedeelte heimatliteratuur aantreffen. Steeds zijn er schrijvers geweest die met voorliefde, of omdat zij niet anders konden, personen uit een bepaalde streek ten tonele voerden en alle gebeurtenissen in het kader en de atmosfeer daarvan lieten plaatsgrijpen. Heimatliteratuur vinden wij bij Snieders, Conscience, Jeurissen, Simons, Timmermans, Claes, Baekelmans, Sabbe en andere, maar waar wij reeds lang, via de literatuur, vertrouwd werden met het Kempenland, het Antwerpse havenleven, de heerlijkheid van het Nethedal, de Demervallei, de atmosfeer van Brugge, - om van de specifiek landelijke verhalen niet te spreken - dienen wij langer te wachten om in onze letteren natuur- en klimaatschildering aan te treffen van onze Vlaamse kuststreek met de haar eigen bewoners. Bella Stock van Hendrik Conscience, speelt zich wel is waar af in een vissersmidden, maar dit zoeterig-romantisch verhaal staat veel te ver van de werkelijkheid af, om er in dit opzicht rekening mee te houden. Vanwaar dan dit verschijnsel - dit gemis aan een literatuur van de zee? Schonk niemand aandacht aan deze landstrook met haar specifieke bewoners? Vermoedelijk wel, maar over zee en vissers schrijft men niet zonder dat men ze kent, en wie niet uit dat volk geboren was gaf er wellicht de voorkeur aan te zwijgen. Die bodem zelf scheen trouwens niet erg vruchtbaar, qua eigen talenten, en tot vóór Gaston Duribreux heeft niemand, met volledige kennis van zaken, de kust, de zee en het typische vissersvolk, met zijn ruwheid, zijn goedheid, zijn eenvoud, zijn moed en zijn eigenzinnigheid, in onze letteren uitgebeeld. Reeds in Karoen kondigde hij zich aan als een schrijver met talent. Bruun bracht er de onloochenbare bevestiging van. Deze roman uit het Vlaamse vissersleven werd begroet als een {== afbeelding V.A. Van Molle, (Koksijde), Vlaamse vissers voeren uit ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding C. Permeke, De Visser ==} {>>afbeelding<<} welgekomen verrassing, als het werk van een begaafde en evenwichtige persoonlijkheid, en wanneer kort daar op De Roeschaard en De Laatste Vissers het licht zagen, was de faam van Duribreux voorgoed gemaakt. Lange tijd hebben wij De Roeschaard als Duribreux's beste werk gehouden. Dit gebonden verhaal, dat zich afspeelt in vier winterse dagen, was zo pregnant dat werkelijk van een indrukwekkende creatie mocht gesproken worden. De gedaanten van de vissers waren haast gigantisch getekend, de stijl zo suggestief dat het geheimzinnige en schier hopeloze van de atmosfeer waarin het verhaal zich afspeelt de lezer geen ogenblik loslaat. Een soms moeilijke evolutie was echter tot dan toe in Duribreux's werk opgevallen. Af en toe hernam hij dezelfde motieven en gelijkaardige personen traden onder andere namen te voorschijn. Vermoedelijk besefte hij dit echter zelf en verliet hij daarom het reeds verkende terrein om zijn Derina te schrijven dat voor een groot deel te Brugge speelt. Met De Bron op de Berg keert hij echter naar zijn geliefd thema terug, en opvallend is in dit boek de verruimende horizon, het verruimde spel van karakters en temperamenten, de epische allure. Ten overstaan van dit nieuw bereiken valt nu echter een zekere losheid in de constructie op, maar hardnekkig en bestendig werken brengen Duribreux vlug de voorname rijpheid, waarvan hij blijk geeft in De Grote Hemme, ongetwijfeld het beste oorlogsboek van onze letteren, en meteen ook het beste boek van Duribreux's reeds aanzienlijk oeuvre. Voor De Zure Druiven de roman die onlangs in de letterkundige prijsvraag van de Provincie West-Vlaanderen bekroond werd, moeten wij de publicatie afwachten. In zijn geheel niet minder merkwaardig dan dat van Duribreux, is het werk van Daan Inghelram. Deze auteur die in zijn flink geschreven roman Walrave's IJde zee en vissersvolk behandelde, en achteraf voor zijn verhaal De Zonderling, dat ondanks zijn grote stylistische hoedanigheden haast onopgemerkt voorbijging, eveneens zee en duinen tot milieukader koos, schijnt echter langzamerhand méér voorliefde te krijgen voor het landelijk-historische. Zijn steeds onvolprezen verhaal Angélique, een prozajuweeltje zoals wij er de laatste vijf en twintig jaar niet meer in onze letteren aantroffen, evenals zijn jongste romans De Graaf en De Forestier zijn daar een bewijs van. Of Inghelram niet naar de zee zal weerkeren durven wij echter betwijfelen. Nog {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds voelen wij in zijn werk dat hij er niet van los is, - dat hij maar in zijn element is als hij over water kan schrijven - en wie met zoveel liefde en hartstochtelijke schrijversdrift, zee en vissersvolk in zijn eerste verhalen wist uit te beelden, wordt wellicht nooit helemaal een ontwortelde. Vroeg of laat keert Daan Inghelram naar zijn oud thema terug, en met de benijdenswaardige gaven waarover hij én als romancier én als stylist beschikt, schenkt hij ons dan wellicht het boek waarvan hij droomt, dàtgene dat iedere auteur eens in zijn leven schrijven wil. Behoudens voor Wij leven en Dat dwaze Hart zijn ook de zee en het vissersvolk, de ijslandvaarders en de smokkelaars, inspiratiebron geweest voor het werk van Fred Germonprez. Zee schijnt voor deze auteur bestemming te zijn, zoals het land dat is voor de boer. Kinderen van de Zee, Volk uit de Westhoek, Jan Bart en Yseland, Yseland, brengen vooral de mens met al zin goede en kwade kanten op het voorplan. Duidelijk blijkt uit deze werken dat Germonprez van de mensen houdt. Van hun moed en hun bonkigheid en van hun grote naïveteit. Een sterke psychologische uitrafeling is in zijn boeken niet te bespeuren. In hoofdzaak bepaaalt hij het karakter van zijn personnages door daden van buitenuit, die uiteindelijk toch weer de oorsprong vinden in hun eigen wezen. Oprechtheid is een van Germonprez' grote betrachtingen. Aan bourgeois-deftigheid heeft hij een hekel. Wat hem blijkbaar het liefst is zijn vissers die ter verovering gaan, kapers die in de goede tijd van Albrecht en Isabella de schepen gingen enteren en mannen als Jan Bart, kaper en zeekapitein, die door de Franse koning werd ontvangen als hulde voor zijn koenheid, terwijl de hofdames giechelden om de onhandigheid van deze ‘ours’. Naast de Nieuwpoortenaar Fred Germonprez, dient ook die andere zoon van de Noordzee, Juul Filliaert vermeld te worden. Deze bescheiden auteur, die enkele jaren geleden aan een lange en pijnlijke ziekte overleed, wijdde menige studie aan {== afbeelding Daan Inghelram ==} {>>afbeelding<<} de geschiedenis en de figuren van het Westland, doch liet zich vooral opmerken door zijn werk Jan Bart, het verhaal van de heldendaden van de beroemde kapitein van Duinkerke. Zowel van letterkundig- als van historisch standpunt uit, heeft dit werk zijn betekenis, {== afbeelding C. Permeke, Moeder en kind ==} {>>afbeelding<<} en vooral in de handen van de opgroeiende jeugd zal het ongetwijfeld steeds welgekomen lectuur blijven. Ook in De laatste Vlaamse IJslandvaarders toont Juul Filiaert ons een beeld van de Noordzee, en mede om dit tragisch epos van dat Vlaamse vissersras, waarin de geest van Jan Bart nog levendig is, verdient zijn naam met ere vermeld te worden in de schriften van de zee. Een uitstekende bundel novellen en schetsen met tot onderwerp de zee en het vissersvolk, en getiteld Vlaamse Zeevissers, schonk ons ook Kanunnik Ernest M.A. de Spot, thans diocesaan opziener van het vrije Lagere Onderwijs te Brugge, maar voorheen lange jaren aalmoezenier op de visserij-wachtschepen. De grondige kennis van het leven en de psyche der zeevissers die hij toentijds opgedaan heeft, maakt schrijver zich hier ten nutte om het ware, onverbloemde leven van dat volk, via een lichtjes geromanceerde uitbeelding, hard en schoon tot ons te laten doordringen. Met Karel Jonckheere, die vooral naam maakte als dichter, maar ook knap proza schrijft, zijn wij dan plots in een ander domein, namelijk in dat van het reisverhaal. Op sprankelende manier vertelt hij ons in Cargo zijn belevenissen tijdens een vacantiereis naar Cuba, aan boord van een cargoboot. Jonckheere toont zich hier een scherpzinnig opmerker, een fijne humorist, soms ook een cynische spotter en alleszins behoort dit reisverhaal tot het beste van wat wij op dit weinig ontgonnen terrein in onze letteren bezitten. Terecht werd dit boek dan ook met de Lode Baekelmansprijs bekroond. En hiermede menen wij dit overzicht dan te mogen eindigen. Mogelijk is het niet volledig, maar dit was ook niet onze eerste betrachting. In hoofdzaak ging het er om enkele bijzonder verdienstelijken in het licht te stellen, met een korte en eenvoudige synthese van hun werk. Aanzienlijk is dit nog niet, maar tegenover vroeger is er niettemin een net afgetekende aanwinst. Laten wij nu hopen dat de jongste generatie ook nieuwe talenten oplevere en dat de literatuur van de zee bestendig een actuele plaats in onze letteren moge blijven bekleden. STAF WEYTS Nota van de redactie: Staf Weyts heeft niet gerept van zijn eigen werk Met Hélène op de boot, het geromanceerd verhaal van een croisière naar het hoge Noorden, waarin ook de zee een aanzienlijke rol speelt. Volledigheidshalve meent de redactie dit dan ook te moeten vermelden, met een korte uitspraak van Jozef Muls, die er van getuigde ‘dat deze roman die als toneel één enkel menselijk hart had, van een buitengewone litteraire voornaamheid was’. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} De eenzame Oostendse dichter August Vanhoutte MEN kan het een jammerlijk gebrek aan zelfrespect heten dat een kunstenaar zo goed als onbekend is in eigen land; men kan zich ook verzoenen met de gedachte dat zijn werk, voor degenen die er zich in verdiepten, hen in zo 'n mate aangreep dat zij de stilte rondom de figuur niet wensen te verbreken op gevaar af de dichter en zijn heerlijk werk te onteren. Het is niet onmogelijk dat August Vanhoutte op zijn beurt, zoals Alfred de Vigny in zijn laatste levensuren, zal gefluisterd hebben: ‘respectez mon dernier repos...’ Aan buitensporige lof hebben onze officiële literatuurcritici zich niet bezondigd wanneer zij het dichterlijk testament van deze zeer bescheiden artist onder de loupe namen. Liefst in één zinnetje werd het oordeel geformuleerd en Paul Kenis die in zijn Overzicht van de Vlaamse Letterkunde nà Van Nu en Straks (1930) bladzijden te over heeft voor een tiental moedige dilettanten, vermoedde niet eens dat de kranke Vanhoutte, wellicht te ernstig voor zijn tijd, als reactie op vaak toonloze draken van een acrobatisch modernisme, met vlammende stift en onthutsende naaktheid, zijn zwaartillende hymnen aan leven en dood had neergeschreven. Waar Vermeylen de ‘zuivere subjectieve poëzie naar de vroegere trant’ bij Vanhoutte onderstreept, is Marnix Gijsen van oordeel dat de dichter ‘wijs en mismoedig de wereld overschouwt’. Van overdaad aan cantaten-kritiek kan men hier in geen geval gewagen en wellicht is August Vanhoutte de énige dichter die, sinds zijn overlijden tot vandaag, de rust werd gegund welke hij, in haast elk van zijn smartelijk-aangrijpende verzen, afsmeekte. We kunnen het ook eenvoudig-weg miskenning heten. Er kan opgeworpen worden dat Vanhoutte - in meer dan één opzicht een laat Van Nu en Strakser - te veel bij het werk van zijn illustere voorgangers, met name Prosper Van Langendonck en Karel van de Woestijne, aanleunde. Inderdaad, bij een eerste kennismaking met zijn oeuvre, loopt zijn kunst paralel met de alles behalve van levensovermoed doordrenkte poëzie van de dichter Van Langendonck. Het kon dan ook bezwaarlijk anders of de objectieve waardering, waarop deze laatste al te lang bleef wachten, moest ook Vanhoutte ontberen. De naoorlogse, pompeuse expressionistische propaganda en mede het heftig neerhalen van enkele voorgangers, vermochten niet de aandacht te vestigen op het werk van een eenzame dichter die, méér in het Noorden dan te lande, de faam van een waarachtig kunstenaar had verworven. Anderdeels is het begrijpelijk dat het gemeenschapsstreven - het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hoofdparool, bij de meeste onzer na-oorlogse dichters - de individualist August Vanhoutte, noodzakelijk op de achtergrond moest brengen. Bij zijn dood, ten jare 1936, wanneer de tam-tam-periode zo goed als geluwd was, drong het gedempte accent van deze mens, die zich vergenoegde het eigen, verbeten-innerlijke te verwoorden, tot de gemeenschap door. Het lijdt geen twijfel: de kunst van August Vanhoutte is te verheven om niet dadelijk naar zijn meesters, in de eerste plaats Karel van de Woestijne, te verwijzen. Verering, liefde, haast kinderlijke bewondering voor de Gentse virtuoos waren bij Vanhoutte zo diep ingeworteld, dat hij zich ten hoogste de titel van leerling van de grote Van de Woestijne veroorloofde. De kleine verzameling gedichten, getiteld In Obitum Karel van de Woestijne, getuigt van zo 'n innige aanhankelijkheid aan het oeuvre van de meester, dat het innerlijk verband in de belijdenisliteratuur van de leerling tot de kunst van de leraar, in elk der verzen van Vanhoutte, aanvoelbaar is. Het moge evenwel geenszins een bewuste aanleuning heten, want uit de ongenadige zelfkastijding, uit de bange en toch verheven zinnenbedwelming, uit het dramatische duel tussen ‘Hart en Geest’, spreekt al te duidelijk een ander mens. In die éne versregel: ‘en denken wordt mijn doem ’, heeft hij zich exclusief gehouden. De verbijsterende vlucht naar een wereld van ‘alschoonheid’ bleek ten slotte niets anders dan hetgeen dit mensenkind zo ontroerend-schoon heeft uitgedrukt: ‘ik had zo graag gelukkig willen zijn...’ Het heeft zijn werkelijk belang het onderscheid tussen het oeuvre van Karel van de Woestijne en dit van August Vanhoutte te onderstrepen, wil men niet langer de leerling van slaafse navolging beschuldigen. De zuiver-menselijke klank, de wel eens zwaar op de hand wegende lyrische gloed, het vaak bedwelmend-erotische, gemeen aan beider menselijkheids-typen, is bij Karel van de Woestijne een ‘gesymboliseerde autobiografie ’; bij August Vanhoutte is het evenwel de reëele vertolking van een door het fatum achtervolgd physisch-ondermijnd individu. Hij vermocht het niet, zoals zijn meester, het harmonisch samenvloeien van loutering en vertrouwen, te bereiken. Bij hem zegeviert het fatalisme in haast elk zijner verzen. De aanvang van het schone ‘Schemerlied’ luidt: {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} o God, die alternatie Van vreugd in zwaar verdriet, Nooit eens een exaltatie Die blijft en niet vervliet. Karakteristiek voor zijn levenshouding is het gedicht ‘De IJdle Tocht’, waarin het subjectief element primeert. Dit vers is een klachteloos aanvaarden van het leven: Verwijt me niet dat het mijn eigen fout is Zo ik mijn leven gruwbaar heb gemaakt, En voer niet aan dat het geluk vertrouwd is Met wie nooit naar te hoge doelen naakt: Mijn doel was schoon, voorwaar, want onverpoosd Zocht ik in God mijn toeverlaat, mijn troost. Voor wie zich verdiepen wil in het werk van deze dichter zal het blijken dat de lof aan het breed-golvend rhythme en de al te plechtige toon vaak hindernissen zijn om een kunstenaar als Vanhoutte te begrijpen en te genieten. De solemneel-oratorische aanvang waaraan de kunstenaar te veel de voorkeur gaf, draagt er zeker niet toe bij om het dichterlijke testament van deze zwaarmoedige artist fris en volledig aanneembaar te maken. Het komt ons voor dat August Vanhoutte - zeer duidelijk te achterhalen trouwens in enkele van zijn beste verzen - deernis en ontroering al te opvallend tot een probleem opvoerde en zijn reeds gedachten-zware gedichten in een te geforceerde, strakke vorm verwoordde. Het genot, dat men aan het werk van deze kunstenaar beleeft, is beslist niet onvermengd. Vlot leest een gedicht zeer zelden en in vele van August Vanhoutte' s verzen is het duidelijk dat de dichter het wel eens moeilijk had om zijn diepste aanvoeling neer te schrijven. Zijn streven naar een streng classiek metrum, waarin hij overigens een echt technicus is, stremt vaak de organische eenheid van het gedicht. Het geweldige conflict dat zich binnen-in afspeelde en vooral de meestal sobere ondertoon in vele van zijn verzen, stellen de lezer - alleen maar naar de schijn - wel eens voor een raadsel. Maar voor een begaafde als Vanhoutte was de kunst een spiegel van het tragische en duistere dat hem kwelde. Een ontroering wekt de dichter zelden op, doch in de verzen waarin hij zijn zieke hart op de handen legt, verbergt hij niet één détail van zijn eerlijke smart. Het gedicht ‘Gebed ’, spreekt duidelijk voor een geestelijk getormenteerd individu en bevat als het ware de kern van het moeilijk te benaderen wezen van de dichter: Indien ik maar een strenge meester kende Wiens wijze dwang ik onverpoosd gevoel, Eén die mij opbeurt in mijn aardse ellende En leert te leven voor een edel doel. - Mijn hoogmoed zou ik voor zijn voeten leggen, Mij onderwerpen aan zijn minst bevel En ondertussen in me-zelven zeggen: Wat Hij van mij verlangt is goed en wel. - Kom dan, o kom. Laat mij niet langer morren. Indien gij zijt, waarom vind ik u niet? O Meester, kom, mijn hart zal nog verdorren Zo gij mij, binnen kort, geen bijstand biedt. Een waarachtig dichter is August Vanhoutte zonder twijfel. Zijn te gevoelige natuur, de wel eens opgedikte sensatie en de vaak zwoele emotie zijn niet van aard om zich, zonder meer, van het werk van deze kunstenaar te ontmaken. Er is inderdaad een zekere dosis moed vereist om deze tragisch-aangelegde mens in de duistere catacomben van zijn naamloos leed te volgen. Maar ook die inspanning is niet zonder heerlijke beloning voor wie zich verdiepen kan in de werkelijkheids-zin en de eerlijke levens-roes van dit mensenkind. Plechtig en voornaam, niet zelden stroef, maar vol van een nobele smart is zijn diep aangrijpend werk. Eindelijk is daar nog de dichter van de zee. Het mag wel opmerkelijk heten dat deze begenadigde die bij voorkeur de tragiek van dit leven als kern en eindpunt in zijn poëzie huldigde, ‘als een kind zo blij’ zijn heimwee helen kon in die phrase die een Vanhoutte het zuiverst typeren zou: ‘zee, ziel van mijn ziel’. Volgende kwatrijnen bewijzen trouwens voldingend dat bij Vanhoutte de assimilatie: ‘ziel en zee’ de dominante was in zijn leven: Daar mangelt aan dees blauwe zomerdag de jubilatie van een kinderlach wijl deze zon, rood als mijn harte-bloed, op gouden zee te rusten lag... De zee: zij wandelt in een sprookjesatmosfeer, was gister mooi, doch heden nog véél meer. Is zij geen Fee? Zij heeft mij zó belezen dat ik haar almaar heftiger begeer. De dichterlijke nalatenschap van August Vanhoutte bezit niet de gave schoonheid van een Karel van de Woestijne en straalt evenmin de tragische grootheid uit die ons in het oeuvre van onze Vlaamse ‘poète maudit ’ Prosper Van Langendonck treft, maar in de meedogenloze bitterheid waaronder deze dichter gebukt ging, vernemen we de stem van de eeuwige mens: het heimwee-lied tot het lieve leven en de rauwe roep naar de verlossende dood. LOUIS SOURIE August Vanhoutte werd geboren te Oostende op 24 September 1889 en overleed er ten gevolge van een borstkwaal op 14 Maart 1936. Hij sleet zijn jeugd in zijn geboortestad, bezocht er gemeenteschool, college en atheneum en behaalde het diploma van onderwijzer aan de Staatsnormaalschool te Gent. Hij verleende zijn medewerking aan verscheidene Vlaamse tijdschriften, maar vooral aan Noordnederlandse. Bleven in handschrift: Het verjaarde Jaar, Liber Amoris, Zee-Kwatrijnen, In Obitum Karel van de Woestijne en een vertaling van Mr. Brownings' Portugeese Sonnetten, waarvan er enkele door de Hollander J. Molenaar opgenomen zijn in de bloemlezing Uit de Wereldpoëzie (Elsevier-uitgave). Een oorspronkelijk verhaal Senamita, verscheen in Vlaamse Arbeid (1913). August Vanhoutte gaf ook enkele vertalingen uit het Duits, het Zweeds en het Engels. - Uitgaven: 1933: Hart en Geest (Brussel, A.A.M. Stols, 97 blzn); 1937: Nagelaten Gedichten (Extra-nummer van Helikon, 7e jrg., no 2, blzn 25-48); 1938: De verwarde Kalender (Kwatrijnen) (Oude God, Die Poorte, 63 blzn). {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding A. Blomme, Lissewege ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding C Permeke, Pelgrims ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding C. Permeke, Landschap ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Anto Diez (Oostende), Portret ==} {>>afbeelding<<} {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziek De zee in de muziek HET is opvallend hoe de mens in zijn kunstuitingen, hoe rudimentair deze ook zijn, steeds de geruchten van de natuur, woud, wind, zee, storm, alsook zekere typische dierengeluiden heeft willen nabootsen. Zo zijn in de taal de zogenaamde onomatopeeën ontstaan: in 't Nederlands bijvoorbeeld gieren, wapperen, blaten, huilen; in 't Frans mugir, bêler, roucouler, gronder en veel andere nog. In de muziek is deze neiging ook merkbaar, zelfs vanaf de vroegste ontwikkeling van de instrumentele kunst. Wij willen ons hier echter beperken tot één aspect van de beschrijvende muziek en alleen nagaan, hoe de gedachte ‘De Zee’ met haar wisselend uitzicht en haar geluiden, de muziek heeft beïnvloed. Daartoe dient de productie aan kunstwerken overlopen van af 1700 tot op onze dagen en wel specifiek: de Barok-Roccoco periode 1700 tot 1750 de Klassieke periode 1750 tot 1810 de Romantiek 1810 tot 1890 de moderne kunstuitingen 1890 tot heden Bij de vroegste periode met de twee toonaangevende figuren J.S. Bach en G.F. Haendel vinden wij nog geen spoor van de invloed van de zee op de muziek. Wel wisten deze componisten, zij het op naïeve wijze, motieven aan te wenden, {== afbeelding A. Devaere (Damme) Wintervizioen ==} {>>afbeelding<<} die een visuële of optische ondergrond hadden. Bach laat in de Mattheus-passie bij de gevangenneming van Christus een storm opsteken; Haendel suggereert de trompetten van het Laatste Oordeel in zijn Messias-oratorium: dit is weliswaar beschrijvende muziek, maar heeft met de zee geen verband. Te verwonderen is dit evenwel niet: Bach leefde te Leipzig, reisde zelden en heeft waarschijnlijk nooit de zee gezien. Haendel, zijn tijdgenoot, maakte met de zee kennis tijdens zijn overtocht van Duitsland naar Engeland, doch daarvan is in zijn compositorisch werk weinig of niets te bemerken. De eerste maal dat wij in de muziek met de zee in aanraking komen is zeker wel gedurende de Klassieke periode, namelijk in Haydn's oratorium De Schepping, gecomponeerd in 1798. In de aria (nr 6 der partituur) Rollend in schuimende baren beschrijft Haydn weliswaar tamelijk naïef de tegenstelling tussen de wateren van de zee met hun onstuimige rusteloosheid, en het kabbelende water van het beekje. De zee rolt in onrustige zestiende-noten, het beekje in kalmere triolen. Bij de verdere componisten van dit tijdvak, Mozart een Beethoven, is de invloed van de zee insgelijks maar weinig te bespeuren. Te dien tijde evolueerde de muziek nog in de sfeer van de objectieve kunst. Het is slechts met L. van Beethoven, dat de uitgesproken subjectieve kunst haar intrede doet; van deze laatste componist kent iedereen het koor met orkestbegeleiding: Stille Zee, gelukkige overvaart! Het is echter gedurende de Romantische periode dat de cultuurstroming die wij realisme noemen ook in de muziek definitief doorbreekt. De componisten van deze tijd geven hun voorkeur aan opera en symphonisch poema boven sonate en symphonie; het concrete van hun voorstelling kan in eerstgenoemde vormen immers duidelijker naar voren treden. Het is de Storm- en Drangperiode, ook in de muziek. Wij vinden hier dan ook talrijke kunstenaars, die wel eens een stuk of een fragment van een werk aan de zee wijden. Zo vermelden wij bij Weber in de opera Oberon, de aria Oceaan, machtig monster; bij Liszt het pianostuk St Franciscus van Paolo op de baren wandelend; bij Lalo de opera Le Roi d'Ys, waar het slot van de ouverture prachtig de aanrollende baren van de zee weergeeft; ook nog de ouverture Le naufrage de la méduse van Reisiger, een werk dat op treffende wijze deze vermaarde schipbreuk suggereert met het barengeklots, het zinkende schip, de jammerkreten der slachtoffers, het ellendig rondzwerven op een vlot, en de uiteindelijke redding van enige overblijvenden. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch zijn gedurende dit tijdstip vooral twee scheppende kunstenaars aan te stippen, die in hun werk de zee hebben verheerlijkt: F. Mendelssohn-Bartholdy en R. Wagner. Welk een verschil nochtans in de opvatting. Mendelssohn schildert ons in de ouverture De Fingal's grot de kalme zee uit het Noorden van Schotland, dichtbij de bazaltgrotten van de Hebrieden-eilanden. Daar, in de zuilengangen, verwekt het barengeklots en het gieren van de wind een geheimzinnige muziek. Beluister het eerste motief van deze ouverture: het is de onmetelijke eentonigheid van water en lucht (water, water everywhere, zegde de Engelse dichter) en nochtans de gedurige toonveranderingen bij het herhalen van dit motief met zijn verbluffende oorspronkelijkheid, schetsen ons zeer duidelijk het voortdurend wisselend kleurenspel van de gezichtseinder. Ook het fluiten en gieren van de wind in de muzikale grot is in herhaalde crescendi prachtig weergegeven. Het tweede motief, het bij de Klassiekers zogenaamde zang-thema, dat hier door de viool-cello's uiteengezet wordt, moet in romantische geest de zang van de sirenen weergeven, die in dit water spelemeien, althans in de verbeelding van de componist. Ook de ouverture Meeresstille und glückliche Fahrt wekt eenzelfde indruk. Wagner vaarde op dezelfde zeeën, doch terwijl Mendelssohn zich mocht verheugen in een kalme oceaan en een gelukkige vaart zonder incidenten, stak er tijdens Wagner's reis een hevig orkaan op: het is tijdens deze vaart dat de componist uit de mond van een lid van de bemanning de legende hoorde van de Vliegende Hollander, de matroos, wandelende jood van de zeeën, op wie een vloek weegt. Men kan in dit verschil van opvatting een symbool zien van de levensloop van deze kunstenaars: de kalme levensreis van Mendelssohn tegenover het stormachtig bestaan van de man van Bayreuth. In deze ouverture De Vliegende Hollander - Le Vaisseau fantôme ontketent Wagner een der geweldigste stormen uit het muzikaal repertorium. De leitmotieven, genoemd Storm- en Golvenmotief, Omzwervingsmotief, Geestenroep, Verzuchting naar de dood wisselen er voortdurend af met het Hollander-motief, een geweldige roep met alleen drie noten la-re-la in kwarten- en kwintensprong, die op suggestieve wijze de gevloekte zwerver moet verpersoonlijken. 't Is om ervan te huiveren! En nochtans, zoals in bijna al Wagner's werken, komt de verlossingsidee het werk besluiten met de heerlijke melodie van de Senta-ballade, Senta, de vrouw, die door haar trouwe liefde alleen in staat is de vloek weg te nemen die op de zeeman rust. Het is hier wel het vermelden waard dat Wagner in de prelude van Das Rheingold het ontstaan van het leven {== afbeelding B. Hinderyckx (Koksijde) Duinen (pastel) ==} {>>afbeelding<<} schetst, ontsproten uit het primordiale element water; een enig voorbeeld van voorbereiding van de toehoorders, die dank aan een synthetisch opgevat voorspel met diep-psychologisch doorzicht losgerukt worden uit de sfeer van hun alledaags bestaan om overgeplaatst te worden - en dit alleen door de magische kracht van de klanken - in de atmosfeer van het sprookje. De componisten, tijdgenoten van Wagner, staan allen min of meer onder zijn invloed: Is het dan te verwonderen dat Edward Grieg - nochtans honderd procent Noor in zijn kunst en in zijn specifiek muzikaal idioom - bij de terugkeer van Peer Gynt op een stormachtige avond aan de Noorse kust insgelijks zijn toevlucht neemt tot een matrozenroep in kwint en kwart, zoals de Vliegende Hollander? In dit vrij korte stukje worden het gieren van de wind en de storm op zee eveneens zeer treffend gesuggereerd. Tijdens de hedendaagse periode, die gekenmerkt wordt door drie tendenzen: modernisme, impressionisme en expressionisme, wijzen wij op twee echte meesterwerken in verband met de zee. Het eerste is de omvangrijke symphonie De Zee van onze landgenoot Paul Gilson. Dit werk, geschreven naar een Frans gedicht van Eddy Levis bevat vier delen: Dageraad, een allegro in fa groot, dat enigszins verwant is met dit der Pastorale Symphonie van Beethoven, en waarin een treffende fluit-solo voorkomt. Het tweede deel is een scherzo Matrozendans met karakteristiek rhythme, dat door zijn uitbundigheid de taferelen van de oude Vlaamse meesters oproept. Het derde deel Avondschemering is een dramatisch andante, met een vermaarde solo voor alt-hobo in vijf-kwartmaat, terwijl de finale de Storm op zee moet uitbeelden met het zinkende schip. Dit laatste deel is zeer stout en vooruitstrevend geschreven met allerlei moderne procédé's en maakt een overweldigende indruk. Het geheel is waardig van het allerbeste, dat in de laatste eeuwen op muzikaal gebied voortgebracht werd. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is ook het aanstippen waard dat Gilson een beschrijvende fantaisie voor harmonie en fanfare schreef De terugkeer naar het vaderland, een werk dat weliswaar in mindere afmetingen is gehouden, maar toch ook vrij suggestief is. Het morgenkrieken, de dans der matrozen, de storm tijdens de overvaart, de kalme zee wanneer de storm tot bedaren komt, zijn er beurtelings zeer raak en zonder grote uitvoeringsmoeilijkheden geschetst. Een echte tegenstelling wederom met de Zee-symphonie van Gilson vormt La Mer van de Franse impressionist Debussy. Dit werk is een suite van drie symphonische taferelen: van dageraad tot middag op zee; golvenspel; dialoog tussen wind en zee. Het ware een ongedaan werk bij Debussy het stormgeweld van de ontketende zee te willen opzoeken; dit komt geenszins overeen met het temperament van deze steeds voorname, kalme en bedaarde Fransman. Men heeft hem immers verweten dat zijn zee geen echte zee is, maar hoogstens de vijver van het Parijzer Jardin de Luxrembourg. In het eerste deel geeft Debussy zijn indrukken weer bij zonsopgang, de zee zelf in het gedurig weerkerende leitmotief de lichte aangename zeebries, de vogels over het watervlak scherend, de zeilers in de verte, en vooral op treffende wijze het Oosters karakter van deze zee: dit laatste door een eigenaardig motief in kwinten-opvolgingen in de pentatonische toonladder (do-re-mi-sol-la-do). Dit alles klinkt zeer nieuw van geluid, schilderachtig maar steeds voornaam. In het tweede deel hoort men duidelijk een licht barenspel, dat zich bijna onmerkbaar aan de kust oplost met daarbij een motief dat zeer mooi als de roep van de eindeloosheid voorkomt. Het derde deel is beweeglijker, wind en zee dialogeren er met elkaar, maar toch niet zo erg dat ons een gevoel van angst zou gaan beklemmen. Het is niet de ontketende woede van wind en golven, maar eerder de aangename zeebries, alhoewel deze vooral bij het slot toch wel eens de stem schijnt te willen verheffen. La Mer van Debussy is een meesterwerk van het Frans impressionisme, waarbij de kunstenaar zijn indrukken weergeeft, doch meer streeft naar een totaal indruk, dan naar precieuze uitwerking van het minutieuze detail. Andere werken van deze school zijn nog: het derde van de drie Nocturnen ook van Debussy: Nuages, fêtes, sirènes. In dit fragment treedt een vrouwenkoor op, dat zingend op {== afbeelding A. Blomme (Den Haan) Reflets dans l'eau ==} {>>afbeelding<<} de klank a of brommend met gesloten mond de zang der sirenen moet voortoveren. Het is een proef om de menselijke stem te behandelen als een chromatisch orkest-instrument. Onder de pianostukken van Debussy, geschreven naar optische of visuele indrukken, zijn er nog enkele die ons de zee voor de geest roepen. Wij vernoemen La cathédrale engloutie, Ondine, Reflets dans l'eau, Poissons d'or. Ook Ravel, een ander Frans componist schreef Ondine en Jeux d'eau voor piano. Wijzen wij tenslotte nog op enkele symphonische of symphonisch-vocale werken van Vlaamse meesters: de opera De bruid van de zee van Jan Blockx; de kindercantate Aan zee van Arthur Meulemans, die eveneens een zee-symphonie schreef; de opera De kinderen der zee van Mortelmans; de kindercantate Zee van Van Nieuwenhove en een Gondellied van Maurits Deroo, directeur van het Brugs conservatorium. Het ware een ontzaglijk werk in onze Vlaamse liederenschat alle liederen op te zoeken, die in de zee hun leitmotief vinden. Wij bepalen ons tot de meest gekende zoals het fameuze lied De Noordzee van Emiel Hullebrouck, die op forse wijze de zee van Nederland bezingt: van dit lied bestaat ook een bewerking voor koor. Zeer dichterlijk van inhoud en uitwerking is Het zeelied voor baritonstem en orkestbegeleiding van Jozef Ryelandt. Ook Leo van der Haegen schreef een Zeelied. Van Jan Broeckx hebben wij twee mooie kinderliederen Op zee en Zeejongentje. Van Oscar van Durme is het lied Dof grolt de grauwe zee; van Remi Ghesquiere Op Zee en De Noordzee; van Oscar Roels het lied Aan zee; Van Robert Herberigs Het vertrek van de visser; van Hinderdael een Zeemanslied. Van Karel Mestdagh hebben wij In Zee en van Arthur Meulemans Het lied van de baren alsook een cyclus voor sopraan en orkest van A.W. Grauls, waarvan de titels luiden: Duin, Avond, Baadsters, Morgen, Schemering. Ook Wambach schreef een gekend Zeemanslied. Is het de moeite waard - teken van vervlogen tijden - om ook nog te vermelden dat zoveel pensionaat-juffrouwen indertijd de Franse romance L'angelus de la mer op suikerwaterachtige manier zongen en begeleidden? Dit is een werkje van de Franse romancecomponist Goublier. Wij zijn overtuigd dat wij bij deze liederenopsomming meer titels vergeten dan wij er aanstippen. Dit alles moge echter volstaan om een idee te geven van de overgrote en sterke invloed welke de zee op de muzikale kunst heeft uitgeoefend en nog uitoefent: de stemmen van de natuur immers zullen de scheppende kunstenaars steeds blijven in vervoering brengen. ADELSON VERMANDER {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Dramatiek Een recensie en een repliek Het was voor het werk van G. Vanherpe, Het Griekschristelijk dualisme in Vondel's Lucifer, dat tot nog toe door geen enkele boekhandel aangesloten bij de V.B.V.B. mag verspreid worden, ongetwijfeld een eer in het Novembernummer 1951 van Streven zo uitvoerig besproken te worden. Het moet onderlijnd dat vanwege een criticus als J. Noë s.j., die Vondels tragedie gans anders ziet, moeilijk een milder geformuleerd oordeel kon verlangd worden. Spijt aandringen van de schrijver om in Streven te antwoorden, werd hem dit geweigerd. DE titel zelf van J. Noë's critiek Een eigenaardige interpretatie van Vondels Lucifer en Jefta kan reeds misleidend genoemd worden. Het gaat in dit werk niet om Jefta. De schrijver schreef neer wat hem de studie van Lucifer leerde; als nu Jefta in dezelfde zin wees, dan noteerde hij het eenvoudig; uit het werk blijkt evenwel dat schrijver het gans dramatisch oeuvre van Vondel ter lezing heeft genomen, waaronder ten slotte bepaalde tragedies hoofdzakelijk christelijk, andere Grieks en nog andere Griekschristelijk bevonden werden: een feit van zeer groot belang voor de classificatie van Vondel's treurspelen. Wat de recensent bijzonder schijnt te veronachtzamen is dat G. Vanherpe dit Grieks-christelijk dualisme, zoals hij het ontleedde in Lucifer, eigen vindt aan één bepaalde periode in Vondel's scheppingen. Het essay van G. Vanherpe wil zeker niet over Vondel's tragedie als dusdanig de gangbare opvatting van een Vondel-christelijk-auteur tegenspreken. Dit zou inderdaad geen zin hebben. Maar wie zal aannemen dat de algemene geest van Vondel's werk en levensbeschouwing ook de geest van ieder treurspel afzonderlijk bepaalt? In die zin kan er ook geen belang gehecht worden aan de opmerking van de criticus over Lucifer's karakter: Doch er bestaat een schuldig niet inzien, een schuldige verblindheid en het is wel vreemd dat de auteur deze mogelijkheid niet scherper overwogen heeft. De studie van G. Vanherpe moest geen rekening houden met mogelijkheden die zich konden voordoen bij een opstand van de engel tegen God, maar alleen met de reële Lucifer van Vondel. Wie schrijvers voorstelling van Lucifer dan niet juist vindt, kan bezwaarlijk beroep doen op mogelijkheden, maar moet argumenten naar voren brengen uit het stuk zelf. Wie, die het tweede bedrijf van het stuk kent, kan aannemen dat Vondel een Lucifer zou ten tonele willen voeren die alle formules vermijdt die zijn nijd en jaloesie verraden (J. Noë), zelfs waar hij tegenover een Gabriël komt te staan? Het gaat trouwens niet daarover, maar wel of Vondel die schijn van redelijke motieven voor opstand, onbewust voorzeker, niet volkomen oprecht en eerlijk door Lucifer heeft laten beleven. Dit laatste aannemen of verwerpen mag men slechts na een confrontatie tussen argumenten pro en contra uit het stuk zelf. In het bestek van een artikel kon de criticus natuurlijk moeilijk zijn argumenten volledig ontwikkelen, maar precies dat maakt de critiek bedriegelijk. Het essay van G. Vanherpe heeft inderdaad de intellectuele elementen uit de eerste twee bedrijven geabstraheerd, maar zijn conclusie was dat zij buiten het verband van het geheel der intellectuele elementen van Vondels stuk vielen. Waarom heeft de criticus niet vermeld dat juist die elementen hun invloed laten gelden in geheel het stuk? J. Noë schrijft: Het hele betoog draait om deze kern: het eerste en tweede bedrijf. Al het andere staat of valt met deze aanvankelijke interpretatie. Toch lijkt G. Vanherpe ook in de andere bedrijven werkelijk argumenten gevonden te hebben om zijn opvatting te staven. Hij verklaart het stuk niet a priori van uit het Grieks-christelijk dualisme, maar dit grondbeginsel is een gevolgtrekking uit zijn verklaring. De critiek van J. Noë herinnert aan het voorbehoud van Prof. Sobry in zijn inleiding bij het essay van G. Vanherpe: Met andere woorden in Uw studie wordt het probleem m.i. te zeer beschouwd in re et merito, te weinig in arte. Een artikel van E. Janssen, in De Vlaamse Linie (15 Juni 1951): Gespletenheid bij Vondel, dat sterk het belang van Vanherpe's essay voor de studie van de Barok in het licht plaatst, bevat een paragraaf over schrijvers inzicht in Lucifer, om ten slotte te affirmeren: Hij (Vanherpe) vergrootte het belang van Lucifers drogredenen in het tweede bedrijf, en dat omdat hij dat tweede bedrijf uit het geheel wat losmaakte. Het lijkt evenwel dat Vanherpe precies uit de lezing van Lucifer mocht besluiten dat het tweede bedrijf in het geheel wat loszat. Hij leidde uit de formeel-Griekse invloed die Vondel in die jaren onderging, een verheidensing af die nergens uit blijkt zegt E. Janssen nog. Uit het essay komt evenwel klaar tot uiting dat schrijver juist in Lucifer en in Vondels theoretische beschouwingen over staatverandering en herkennis een onbewuste verheidensing meende te ontdekken. Het essay van G. Vanherpe is een studie over Lucifer; leverde deze studie enkele gissingen op nopens het wezen van de Barok, de Renaissance of de classieke cultuur in het Westen, dan mag gewenst worden dat, buiten alle deductie en a-priori-redeneringen, zijn conclusie, in de titel zelf van zijn werk uitgedrukt, inductief en met argumenten zowel uit Lucifer als uit andere literaire werken definitief worde weerlegd of onweerlegbaar worde bevonden. G. Vanherpe, Het Grieks-Christelijk dualisme in Vondel's Lucifer. uitgegeven met de steun van het Nationaal Fonds voor Letterkunde; gen. 90 fr., geb. 100 fr., in eigen beheer: Plaats 19, Geluwe. P.C. 436489. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en jeugd Pleidooi voor kunst voor de jeugd MISSCHIEN is er wel niets dat van zo beslissende invloed is op de jonge mens, buiten het voorbeeld, als de kunst. Vanaf de tijd dat het kind zijn prentenboek ter hand neemt, ondergaat het er de invloed van. Het zal die prenten in zich opnemen zoals het alles wat er zich rond hem afspeelt, tot een bezit maakt. Het is merkwaardig hoe de mens soms heel zijn leven getekend blijft met de indrukken en de belevenissen uit zijn eerste, soms onbewuste kindertijd. Het tweede, nog belangrijker tijdstip voor elke invloed van buiten af, is de puberteit, die beslissende stap naar het grote-mensenleven. Reeds bij het kind is die ongebreidelde zucht naar lezen en kijken niets anders dan het verlangen om te weten en te kennen. Het stelt zich niet tevreden met de wereld waarin het leeft, het schept er een andere, die van de fantazie. Daarvoor zoekt het bruikbaar materiaal, zoals lectuur en illustraties. Bij de puber is lezen en kijken een logisch voortzetten van de ontdekkingstocht, maar nu niet meer om een wereld van fantazie te scheppen, doch om zijn eigen wereld te ontdekken. De puber weet zich voortdurend gekonfronteerd met aspecten uit die wereld. Hij begint er zich zelf plots het middelpunt van te voelen en toch is de hele constellatie van die wereld hem vreemd. Hij zoekt en tast, en grijpt naar elke gelegenheid die zich voordoet om dieper in het mysterie te dringen. De mensen en dingen rondom hem worden scherper opgenomen, gewikt en gewogen en alles wordt voor hem van enorm belang. Hij voelt zich plots ingeschakeld in heel dit levenscompleks. Het raakt zijn diepste wezenheid. Zo zal hij nu, in deze crisisperiode, naar uithangborden en prenten kijken die hij vroeger achteloos voorbijging. Hij zal de handelingen van grote mensen bestuderen en ze in zich opnemen om ze willekeurig, naar zijn momenteel vermogen te verwerken en te begrijpen. Bij voorkeur, doch onbewust, grijpt hij naar het meest geheimzinnige en het meest gevaarlijke. Het is dus van zeer groot belang dat hij, op die ontdekkingstocht, vooral in kontakt komt met datgene wat hem een diep-kristelijke en edele levensbeschouwing helpt opbouwen voor de verdere duur van zijn leven. Wij weten allen dat de wereld der grote mensen is samengesteld uit allerlei individuen. Dat de scherpste tegenstellingen er elkaar ontmoeten. Naast de hoogst menselijke adel ziet men er de laagst mogelijke instinctenwezens. Naast stralende schoonheid de afschuwelijkste lelijkheid. Naast sublieme goedheid de ergerlijkste harteloosheid. Naast de ontroerendste oprechtheid de donkerste leugenachtigheid. In deze wereld nu, waar de uitersten van goed en kwaad soms in bedrieglijke vermomming op de jonge mens toetreden, moet hij zijn weg en zijn taak zoeken. Hij moet daar zijn plaats ontdekken. Hoe moeilijk en gecompliceerd moet dit voor hem zijn! De kunstenaar geeft deze wereld weer door beeld en door woord. Zijn kunst benadert er alle facetten van. Dit weet de jonge mens en daarom vermeit hij zich graag en nieuwsgierig in dit domein van levensopenbaring. Het is dus van het allergrootste belang dat de jonge, zoekende en zich vormende mens niet in het moeras van het slechte en het lelijke terecht komt, doch dat hij de weg vindt naar de hoogste levensadel. Kunst voor jeugd moet vormend en aangepast zijn aan de psyche. De voornaamste factor is wel de vormende. Een volwassene en geschoolde zullen kunst objectief - of toch gedeeltelijk objectief - zien. Jeugd echter kan, door haar onvolgroeidheid, niet objectief zijn. Zij verwerkt de kunst volgens de eigen innerlijke orientatie, zij assimileert ze en brengt ze te pas in haar eigen, opbouwende wereld. Vandaar de belangrijke taak en verantwoordelijkheid van de kunstenaar voor de jeugd. Hij helpt mensen vormen voor een schone toekomst, waardoor hij tevens helpt aan de opbouw van een kristelijke, gezonde en edelmoedige wereld. Deze verantwoordelijkheid lag aan de basis van de stichting Kunstenaars voor de Jeugd. Weldra zullen wij de derde verjaring vieren van deze stichting. Vertrokken met een dertigtal leden, overschrijden we nu reeds de honderd. Zij bestaat uit schrijvers, grafici en musici. Er werd al heel wat verwezenlijkt deze drie verlopen jaren. Beknopt noteren we hier: de prijsvragen uitgeschreven voor de jeugdroman, voor vier liederteksten en voor de zangcompositie van de vier bekroonde teksten; elk jaar een tentoonstelling van het boek en de grafische kunst; boekenlijsten werden samengesteld die dan ruim verspreid werden. En voor de toekomst staan er nog heel wat plannen op het programma. Deze vereniging beoogt dus allereerst de verspreiding van degelijke, verheffende, katholieke kunst voor de jeugd. Doch om deze taak goed en volhardend te volbrengen, is er een band van solidariteit nodig. Want de kunstenaar moet, naast de materiele steun, ook de morele steun hebben om zijn werk tot een hoogtepunt te brengen. Hij moet weten dat zijn werk interesse wekt. Deze vereniging heeft nog een ander doel en dat is: de kunstenaar los te trekken uit de verouderde en nadelige mentaliteit van kliekjes- en ivorentorengeest. Hem bewust maken {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn verantwoordelijke taak en van zijn plicht om de uitverkiezing als medebouwer aan de mensheid, niet te betalen met losbandigheid, doch met ascese en een eerlijke levenshouding. Want men kan slechts aan anderen geven wat men zelf bezit. De verwording van de kunstenaar is meteen de verwording van elke grootmenselijke kunst. Kunst zonder inhoud, zonder veredeling is als een roodglimmende appel met een rot hart. Schoonheid is waarheid, en de waarheid is dat de mens op de aarde leeft met voorbestemming voor de eeuwigheid. De waarachtige schoonheid is dus alleen diegene die de mens in deze hoogste en enige Bestemming helpt en dient. Laat de heidenen en ongelovigen hun eigen, begrensde ideeën daarover. Aardsheid is beperkend. Maar wij, die in God en in de hogere bestemming van de mens geloven, wij dienen de waarachtige, de hoogste schoonheid die de grenzen van aardsheid overschrijdt. Zó moeten wij de kunst en vooral de kunst voor de jeugd opvatten. Wij moeten haar zien en in ons opnemen als een roeping, als een medescheppen van onsterfelijke waarden, met de verplichte eerbied aan de mens als onsterfelijk wezen. A. BUCKINX-LUYKX {== afbeelding Octave Landuyt Witte Vogelvlekken ==} {>>afbeelding<<} {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ideale wonen Om in de geest van het nummer te blijven zullen wij ditmaal vertoeven midden ons heerlijk Westvlaams duinenlandschap, tussen de grijze zee en de groene polder. Er valt niet over te vitten; het uitzicht onzer duinen is niet meer wat het eertijds was. Dromen wijken, werkelijkheid blijft. Zien wij om ons heen, en dra merken wij dat menig duinreservaat ontsierd werd door massale en moderne homes en vacantiehuizen of villa's allerhande. Wij vinden er snobisme en wansmaak, kortom de zee, die eertijds het leven schonk aan onze duinen, voelt zich gekortwiekt in haar glorie door de soms al te banale prestaties van de mens. Niettemin dienen wij talrijke persoonlijke verwezenlijkingen te citeren, die zich aanpasten aan bodem en landschap en aan de vereisten van het heden. Het valt ons natuurlijk onmogelijk alles te vernoemen. {== afbeelding Voorgevel van de villa Tijl te Den Haan. Architect L. Ide ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Indeling gelijkvloers van de villa Tijl ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Zicht op het complex La Martingale te Den Haan. Architect L. Ide ==} {>>afbeelding<<} Aldus blijven we even stil staan bij het villa complex La Martingale van architect Leon Ide te Den Haan. Conservatief in de vorm aan de éne zijde doch progressief anderzijds. Hij weet als 't ware te goochelen met zijn massa's. Te oordelen naar werken uit vroegere jaren heeft deze architect zich kunnen aanpassen aan de evolutie van de tijd. Wat wij bij hem te zien krijgen is bekoorlijk door zijn eenvoud en fraai uitzicht. Zo citeren wij eveneens de villa Tijl te Den Haan. Gelegen op geringe afstand van de koninklijke baan, aan de rand van een recente villawijk, biedt zij ons het heerlijk uitzicht van een woning die past in haar kader en zich verjongd acht in de traditie. Ankers vervat in de sierlijke puntgevels en het enorm en neer hellend dakvlak, gerugsteund door stoere steunbeertjes, geven ons de Vlaamse geest te kennen. Tevens vinden wij bij hem steeds de rode scherpe dakvlakken en de klassieke ramen met kleinhoutindeling, geflankeerd met donkergroene luikjes, wat wij dan ook terecht als het Ide-cachet bestempelen. Zijn architectuur {== afbeelding Indeling verdieping ==} {>>afbeelding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Achtergevel met terras van de villa Tijl. Architect L. Ide ==} {>>afbeelding<<} is levend, omdat zij niet blijft stilstaan en verpoost in een terugblikken naar het verleden, maar componeert in de toekomst door een gevat samengaan van vorm en gerieflijkheid. Aan te stippen valt dat in Tijl de juxtapositie der massa's een zekere onevenwichtigheid in het leven roept, door het feit dat de garagevleugel als 't ware bezwijkt onder het enorm dakvolume. Voor de binnenruimten verwijzen wij naar de scheiding der diensten en naar de simpliciteit van opvatting. Indien wij nu even naar Het Zoute zouden overstappen, dan moeten wij alvast enkele werken van architect de Wit van der Hoop van dichtbij gaan bezien. Voor de lezer die er wellicht een zomers verlof doorbracht, zullen deze type-woningen niet aan zijn opmerkzaam oog ontsnapt zijn. Deze architect, wiens levenstaak te vroeg een einde nam, werd soms als de meester der landelijke moderne architectuur beschouwd. Terloops vermelden wij dat de afgestorvene Nederlander van geboorte was en er zijn kinderjaren doorbracht. Zijn studies voltrok hij in Engeland, en achteraf kwam hij zich vestigen in de Oosthoek onzer provincie. Beide uitheemse invloeden vertoonden zich dan ook bij wijlen in zijn werken. Dat wat hij ons ten beste gaf is o.i. van aanzienlijke waarde, omdat het zo zeer welsprekend lijkt en zich op ieder gebied klaar uitdrukt. Zo vinden wij van hem Rozenhuisje alsook het sierlijke Piccollete. {== afbeelding Het zonnig Rozenhuisje in Het Zoute gezien van op straat. Arch. de Wit van der Hoop † (Cliché Editions Art de Batir) ==} {>>afbeelding<<} {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Zomerverblijf Piccolette in Het Zoute Architect de Wit van der Hoop † (Cliché Editions Art de Batir) ==} {>>afbeelding<<} Veelal is bij hem de horizontale rechte lijn te vinden, wat toch niet belet dat evenwichtigheid en rhythme zijn landelijke villa's kenschetsen. In zijn lage rieten daken vinden wij de Hollandse hoeve terug. Dit bemerkt men ook in zijn villa Sparrenhove. Bezie de sierlijke lijn van de houten kroonlijst in de zijgevel, die het uitspringend rieten dak schoort. Sommigen zullen het wellicht bombastisch noemen: niettemin geeft het een decoratief uitzicht aan het geheel. Rieten daken vinden wij practisch in al zijn villa's terug; ruw van uitzicht weerkaatst het tal van kleuren in het stralend zonnelicht. Deze landelijke architectuur is logisch; zij geniet een rijpe ervaring daterend uit het verleden en staat in functie van de bodem en van het speciaal klimaat. Daar komt de wijsheid van de architect tot uiting, zijn gematigheid en de afwezigheid van alle snobisme. Wij dienen derhalve het levenswerk van deze ‘selfmade man’ als voorbeeld te stellen, midden de onevenwichtigheid van de bouwkunst heden ten dage. {== afbeelding Vooraanzicht op villa in Het Zoute. Architect L. Viérin De vooruitspringende traphal beheerst het geheel ==} {>>afbeelding<<} {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De villa Sparrenhove in Het Zoute. Architect de Wit van der Hoop † (Cliché Editions Art de Batir). Het geheel is rhythmisch van lijn. Het rieten dak en de eikenhouten vensterkozijnen, de pistache bekleding der muren met geteerde plint en de frisse beplanting alom, maken van het geheel een levend en reëel aquarel. ==} {>>afbeelding<<} Tot slot houden wij ons nog even op bij de villa van architect Luc Viérin (Brugge). Zij symboliseert het intiem leven waar gezocht wordt naar gerieflijkheid en schoonheid. Het plan is rationeel en de harmonie der functie ligt er klaar in te vinden. In de massa zien wij de speelsheid van de traphal als een negatief element. Het herhaaldelijk onderbreken van het dak stoort in zekere mate de rust van het geheel. Niettemin weet hij, met de blokramen voorzien van luiken en de verzorgheid van het geheel, met inkleding in tuin, de materie te bezielen en te sublimeren. {== afbeelding Een tweede zicht op een villa in Het Zoute. Architect L. Viérin. ==} {>>afbeelding<<} Wij kunnen onmogelijk deze rubriek sluiten zonder een warme wekroep te richten tot de betrokken diensten en stedebouwkundigen der kustgemeenten, om de nog gaaf gebleven gebieden rein en ongeschonden te bewaren. Denk aan de uitgestrekte terreinen van de Westhoek, het duinencomplex te Koksijde, de beboste duinenvlakte bij Den Haan en de domeinen in Het Zoute. Mochten deze gebieden een reservaat worden midden onze drukbezochte kuststrook, een kostbaar patrimonium, ons door de werking der natuur in voorbije eeuwen geschonken. ARCH. JOS. DELIE {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbondsleven Mededelingen en Echos uit de Kunstwereld. Paus Pius XII en de kunst DEZER dagen ontving Z.H. de Paus twee honderd kunstenaars naar aanleiding van de zesde nationale tentoonstelling te Rome. In een toespraak zette hij hen aan hun kunstidealen te verbinden met die van de godsdienst. Hij onderlijnde de innerlijke affiniteit van kunst en godsdienst; in een zekere zin zijn de kunstenaars de verkondigers van de oneindige volmaaktheden van God, vooral Zijn harmonie en Zijn schoonheid. De rol van alle kunst is de enge grenzen van het eindige, waarin de mens leeft, te verbreken en voor zijn geest een venster te openen op het oneindige. Z.H. de Paus verklaarde dat hij geenszins bedoelde dat de kunst zich zou beperken tot religieuze onderwerpen, ‘maar het is niet te loochenen dat de kunst nooit hoger gestegen is dan wanneer zij godsdienstige themata behandelde’. Hij betoogde hoe in het verleden er een wonderlijk wederzijds dienstbetoon bestond tussen kunst en kristendom. De kunstenaars brachten door hun kunst het volk de geloofswaarheden bij; deze soort geloofsverkondiging is aangrijpender en doeltreffender dan de vurigste prediking, aldus de Paus. Over Peter Benoit OVER Peter Benoit verschenen tijdens het verlopen jaar talrijke artikels en studies. Onder de meest belangwekkende mogen de volgende laatst verschenene gerekend worden: in het Belgisch Tijdschrift voor Muziekwetenschap, Vol. V, fase. 2, 1951: ‘Peter Benoit als Conservatoriumdirecteur’ van Dr August Corbet, en ‘Muzikale bedrijvigheid in de St Salvatorskerk te Harelbeke tot en met Peter Benoit’ door J.J. Ghyssaert. Verder vermelden wij nog de uitgaven van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België: ‘Peter Benoit’ van A. Meulemans en Fl. Van der Mueren, en ‘Het Lied ‘Pachter Jan’ van Peter Benoit en de Vormen in de Muziek’ door Arthur Meulemans. Verdiende hulde STUDENTEN en oud-studenten van de fakulteit van Wijsbegeerte en Letteren van de Universiteit van Leuven hebben op Zondag 2 Maart een viering op touw gezet ter ere van Prof. Kan. P. Sobry, sedert twintig jaar professor aan de Alma Mater. Toespraken werden gehouden door Albert Westerlinck en Professor Grootaers, die beide wezen op de schitterende wetenschappelijke loopbaan van de gehuldigde. Bij de verdiende hulde aan deze grote Westvlaming sluit West-Vlaanderen zich volgaarne aan. Op d'hoogde groeyt den olyvboom OP Zondag 23 Maart werd de toneelvereniging Kunst en Vreugd te Hooglede bevorderd tot Koninklijke Rederijkerskamer. Eigenlijk zou men liever van een wedergeboorte spreken, vermits de geschiedenis van deze vereniging terugloopt tot 1779, toen de Ieperse hoofdkamer Alfa et Omega de rederijkerskamer van Hooglede erkende. Tijdens de plechtige feestzitting werd het woord onder meer gevoerd door André Demedts, terwijl Dr Herman van Overbeke, hoofdman van de Soevereine Kamer De Fonteyne van Gent de aanstelling deed. Onder regie van Remi van Duyn werd daarop het toneelstuk De Stroom van Max Halbe, opgevoerd. West-Vlaanderen wenst de nieuwe Rederijkerskamer oprecht geluk en hoopt tevens op een gestadige culturele activiteit in het vruchtbare dorp van Warden Oom en Omer-Karel De Laey. Hij was er! STIJN Streuvels, ere-deken van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, werd andermaal gehuldigd op Donderdag 27 Maart 1952, maar ditmaal te Ingooigem zelf, waar hij sinds 50 jaar woont. De kunstdeclamator Remi van Duyn las enkele fragmenten voor. De Brabantse letterkundige Antoon Coolen vertelde enkele leuke herinneringen uit zijn vriendschap met Streuvels en schetste dan een en ander uit zijn werk. De gevierde zelf, betrad dan het podium en dankte al zijn dorpsgenoten om hun sympathie en hun vriendschap: ‘Schrijven is een ambacht lijk een ander’, aldus Streuvels. ‘Geen mirakel zou het zijn, indien een mandenmaker een boek schreef. Een groter mirakel ware het, moest ik een mand maken...’ Algemeen Westvlaams toneel OP 19 en 20 April werden de Gouwdagen van het A.W.T. gehouden te De Panne. Naast belangrijke referaten die werden gehouden door de toneelletterkundige Jos Janssen over Vlaamse toneelschrijvers en Vlaamse toneelmaatschappijen en Remi van Duyn over De wisselwerking tussen acteur en toehoorder, werden tevens een paar geslaagde culturele prestaties naar voor gebracht. In de eerste plaats vermelden wij de avond Kunst en Gezelligheid, met voordracht en zanguitvoeringen door het koor Richten uit Ieper. En tenslotte de creatie van het historisch spel in vijf bedrijven Magellaan van de hand van Ferdinand Vercnocke, dat werd opgevoerd door de toneelgroep Kink-Kank-Hoorn uit de Panne. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeugd en muziek NA Brugge, waar een bloeiende afdeling van deze voor West-Vlaanderen nog jonge vereniging bestaat, zijn ook de afdelingen Kortrijk en Roeselare van wal gestoken. Te Kortrijk werden op 9 April twee uitvoeringen gegeven van de Johannes-Passie van J.S. Bach, voor soli, koor en orkest onder de leiding van Maurits Denaux en met medewerking van Maria Ceuppens, Mia Greeve, Frans Mertens en Tony Van der Heyden, het Orkest van West-Vlaanderen en het koor Singhet ende Weset vro. Te Roeselare werd op 4 Mei door de Muziekacademie Adriaan Willaert in samenwerking met Jeugd en Muziek een concert gegeven, door een kamerorkest onder leiding van John Crayenest en Maurice Raskin, viool-solo. Gelegenheidsgrafiek TER gelegenheid van het Guldensporenjaar werd door Gelegenheidsgrafiek Jong-Vlaanderen een reeks van vier postkaarten (getekend door Paul de Bruyne en Luc Verstraete) uitgegeven. (10 fr.). Bovendien boekjes van 6 maal 4 sluitzegels (5 fr.) en fietswimpeltjes (10 fr.). (Paul de Bruyne, Daverloostraat, 30, Assebroek. Postgiro 311265). Personalia over aangesloten Kunstenaars. Belangrijke vraag vanwege de redactie Er wordt met aandrang verwacht dat ieder lid van ons verbond alle nieuws over zijn eigen kunstwerkzaamheid regelmatig zou bekend maken bij het Redactiesecretariaat, Steenweg op Blankenberge, 184, St Pieters-Brugge (tegen 1 Juni, 1 Augustus, 1 October enz.) Wij bedoelen hier alle openbare en private tentoonstellingen van schilderwerken, beeldhouwwerken, toegepaste kunst en kleinkunst, gehouden zowel in de provincie als er buiten; alle muzikale uitvoeringen ook voor de radio, met vermelding van orkest, koor of solisten; alle toneelopvoeringen met vermelding van regisseur en optredende vereniging; alle uitgaven bij een uitgeverij of in eigen beheer, van dichtbundels, novellen, romans, critisch proza, folkloristische nota's, jeugd- en kinderboeken, toneelliteratuur, luisterspelen en scenario's. Dit wordt U gevraagd in het belang van de bekendmaking van uw eigen werk, en tevens met het oog op het vastleggen van een zo volledig mogelijk overzicht van de activiteit van onze leden. *Kunstschilder Alfons Blomme, Prijs van Rome, exposeerde zijn grote Vlaamse Boerenkermis en andere werken van 2 tot 14 Maart in de zaal Artis te Kortrijk. *Op 23 April creëerde Zender Kortrijk een Westvlaamse Operette, Als de Ahornen bloeden van J. Deseyn en M. Régis. Dit werk behaalde de eerste prijs in de muziekwedstrijd van de SABAM. *Toondichter Remi Ghesquiere schreef een nieuw volkslied Paschen, Paschen op tekst van het bekende gedicht van Guido Gezelle. (Centrale Muziekhandel, Halle, 15 fr., zangpartij: 3 fr.). Naar aanleiding van het Guldensporenjaar heeft dezelfde toondichter uitgegeven De Veldtocht der Kinderen, een toneelstuk voor jonge knapen (20 fr.) en De Guldensporenslag bezongen een bundel van elf liederen (30 fr.). (In eigen beheer: Ezelstraat, 29 Brugge). Op 16 April werden van Remi Ghesquiere een drietal lenteliederen ten gehore gebracht in het N.I.R. Brussel. *De Kortrijkse kunstschilder Octave Landuyt stond een zestal reproducties af voor de samenstelling van een kunstkalender, uitgegeven door Atlas (Grote Kring, 14, Kortrijk). *In de bovenzaal van het stadhuis te Roeselare stelde kunstschilder André De Man zijn werken ten toon van 13 tot 17 April. *In de rookzaal van het stadhuis te Kortrijk stelde Marcel Notebaert, Prijs van Rome, ten toon van 29 Maart tot 13 April. Bij de opening van de expositie, die door minister A. Dequae werd bijgewoond, werd het woord gevoerd door Dr A. Stubbe, Best. Afg. J. Storme en Ant. Vander Plaetse. *Drie Vlaamse Dansen, een compositie van toondichter Willy Ostyn werd op 5 Maart gecreërd door het omroeporkest van het N.I.R.-Brussel. *De kunstwerken van de betreurde ere-deken van het C.V.K.V., Constant Permeke zijn het voorwerp van talrijke tentoonstellingen. Naast de grote retrospectieve in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel, moeten vermeld een tentoonstelling te Basel (Zwitserland) en de deelneming aan de Biennale te Venetië. Ook Blankenberge zal een expositie wijden aan het werk van de grote expressionist. *Op 11 Maart werd door het N.I.R.-Kortrijk de creatie gebracht van Elegie voor cello en orkest, van Herman Roelstrate, directeur van de muziekacademie te Izegem. Op 25 Mei wordt de Missa in honorem Sancti Amandi voor orgel en koor van dezelfde toondichter, voor het eerst uitgevoerd te Gullegem onder zijn leiding en uitgezonden door Zender Kortrijk. *Op Goede Vrijdag te 15 uur werd door het N.I.R.-Brussel uitgezonden De Kruisweg van Paul Claudel in de Nederlandse vertaling van Anton van {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} de Velde, getoondicht door Jozef Ryelandt, ere-deken van het Chr. Vl. Kunstenaarsverbond en ere-directeur van het Brugs conservatorium. Baron Jozef Ryelandt heeft onlangs zijn volledig werk dat vooral bestaat uit orkestwerken en oratoria (Maria, Agnus Dei, Christus Rex enz.) aan de bibliotheek van het Brugse conservatorium geschonken. In het Novembernummer van West-Vlaanderen dat voor een groot deel gewijd wordt aan de muziek, zal nader worden ingegaan op het oeuvre van deze toondichter. *Wachtposten X Y Z is de titel van een reeks schetsen en beschouwingen over het leven bij de Rijkswacht, in eigen beheer uitgegeven door de schrijver Louis Sourie (45 fr., Tumulusstraat, 58, Roeselare). *De folklorist Hervé Stalpaert, onderhoofdman van de Bond der Westvlaamse folkloristen, gaf op 7 April te Brugge, aan de hand van een reeks eigenopname-filmen, een voordracht over het Vlaamse volksleven. Onder het impuls van Hervé Stalpaert en architect M. Seys, ontstond op de St Kristoffelparochie te Assebroekbij-Brugge een vereniging Genot door Kennis. Na een drietal geslaagde wintervoordrachten, werd de activiteit van het eerste jaar besloten met een tentoonstelling van kunst- en kunstambachtwerken, allen geleverd door leden van de kring. Er waren een vijftigtal exposanten. *In de zaal Rubens te Brussel exposeerde de Brugse kunstschilder José Storie in Maart een aantal portretten en bloemenschilderijen. *De jonge Brugse kunstschilder Gilbert Swinberghe stelde van 1 tot 15 April ten toon in de zaal Coudenberg te Brussel. *De Brugse stadsbeiaardier Eugeen Uten zal gedurende deze zomermaanden 49 avondconcerten houden op de Brugse beiaard. In het rijkgevulde repertorium dat hij heeft aangelegd, treffen wij naast een paar liederen van Broeder Ildefons C.F.X. één van de jongste composities aan van Renaat Veremans: Tarantella voor Beiaard. *Op 15, 17 en 24 Oogst wordt te Borgloon (Voort) het historisch spel Lodewijk van Loon in openlucht gecreëerd. De auteur Jozef Van Daele, die al eerder de aandacht op zich trok met zijn Kaifas, heeft opnieuw een bewogen tekst geschreven. De ouvertures tot het stuk en de verscheidene bedrijven werden getoondicht door componist E. Loos uit Sint Truiden. *Volgend op Drijfhout en Opalen zal van de hand van de letterkundige Ward Vervarcke, uit Knokkeaan-zee, in het najaar een nieuwe dichtbundel verschijnen. Onvolledigheid of onjuistheid in de adressering en adreswijzigingen moeten zo spoedig mogelijk bij de administratie bekend gemaakt worden. * Adressen van personen die voor een abonnement in aanmerking komen, kunnen ten allen tijde aan het secretariaat worden doorgegeven. Zij zullen dan voor zover het mogelijk is, een proefnummer ontvangen, ofwel persoonlijk bezocht worden. * Wie een eerste nummer van West-Vlaanderen te veel ontving wordt met aandrang verzocht het in te zenden naar de drukkerij Lannoo te Tielt. Onnodig te frankeren. Dank in naam der nieuwe abonnenten! {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEST-VLAANDEREN UITGAVE VAN HET CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND JANUARI 1952 4 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} WEST-VLAANDEREN Uitgave van het CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND Voorzitter: Best. Afg. J. Storme. Geest. Adv.: Kanunnik J. Dochy. REDACTIELEIDING: André Demedts, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse, Renaat Veremans. REDACTIERAAD: F.R. Boschvogel, Mr A. Botte, Arno Brys, Archit. Jos Delte, Sen. De Man, Z.E.H. Michiel English, Mr Roger Fieuw, Z.E.H. Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Jozef Hanoulle, Broeder Ildefons e.f.x., Karel Laloo, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Willem Putman, Joz. Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Van Daele, Mr Germ. Van Wonterghem, Luc Verbeke, Dom Clement Verlooven o.s.b., Drs Frans Vromman, Staf Weyts. REDACTIESECRETARIAAT EN BEHEER: Fernand Bonneure, Stw. op Blankenberge 184, St Pieters-Brugge. Telefoon: Nr 3.44.91 ABONNEMENT: Per jaar: 150 fr.; Steunabonnement: 300 fr.; Afzonderlijk nummer: 30 fr. Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: ‘abonnement op West-Vlaanderen’. Het Juli-nummer van West-Vlaanderen verschijnt ter gelegenheid van de 650ste verjaring van de GULDENSPORENSLAG onder de auspiciën en met de finantiële Steun van de STAD KORTRIJK Het behandelt in het bijzonder: DE NATIONALE GEDACHTE IN DE KUNST Het volgend nummer zal als hoofdthema hebben: BRUGGE KUNSTSTAD IN HEDEN EN VERLEDEN Ingaande op de wenk van vele leden, werd door de redaktie besloten dat West-Vlaanderen in grotere letter zal verschijnen. Ten einde de eenvormigheid van de eerste jaargang te bewaren, zal deze verandering slechts doorgaan vanaf het eerste nummer 1953. Inhoud van het vierde nummer * Editoriaal Burgemeester J. Coussens GULDENSPOREN-HERDENKING * Kortrijk bouwt en viert Ir J. Demcyere De Guldensporenslag Dr J.F. Verbruggen De kunst in het Graafschap Vlaanderen omstreeks 1302 Drs Fr. Vromman LITERATUUR * Vlaamse strijdpoezie van Westvlaamse dichters F. Vercnocke Aantekeningen bij het onderwerp: Het nationale motief in onze verhalende letterkunde A. Demedts MUZIEK * De Vlaamse Strijd in de Muziek Ignace De Sutter PLASTIEK * Jos Speybrouck en zijn werk H. Gellynck Joe English, Vlaams kunstenaar en soldaat KUNST EN JEUGD * De betekenis van de Leeuw van Vlaanderen F.R. Boschvogel KUNST EN GEEST * De kunst en het heil van de wereld Prof. R. Villedieu Ontroerende bekentenissen van een beroemd schilder VERBONDSLEVEN * In Memoriam Mgr Lamtroy Mededelingen en Echos uit de Kunst-wereld Personalia over aangesloten kunstenaars Verschillende rubrieken, artikels en illustraties moesten wegens plaatsgebrek in dit nummer wegvallen. Omslagtekening door Albert Setola, Brugge. Fotos of clichés werden bezorgd door Studio Rembrandt, Ingelmunster - Studio Maes, Tielt - Studio Gyselinck, Kortrijk - Studio Denys, Kortrijk - Studio Debels, Kortrijk - A.C.L. Brussel - Jos Speybrouck - J.F. Verbruggen, De slag der Guldensporen, N.V. De Standaard - St. P. De Clippele S.J., Onze Lieve Vrouw van Groeninghe, Lannoo - M. Van Hemelrijck, De Vlaamse Krijgsbouwkunde, Lannoo - Bedevaart naar de Graven van de IJzer, Diksmuide - De Standaard - De Vlaamse Linie. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} West-Vlaanderen Uitgave van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond Nummer 4 juli 1952 Editoriaal VELE die de Groeningestede zeer goed kennen, hebben hun bewondering uitgesproken voor de wijze waarop onze stadsgenoten aan het werk zijn getogen, onmiddellijk na de gruwelijke oorlogsteistering, het hart vol treurnis voor de gevallen medeburgers, het gemoed deerlijk geschokt door de zware materiële verwoestingen aan have en goed. Inderdaad, na de Leieslag in Mei 1940, na de opvolgende luchtaanvallen, waarvan de meest tragische zich hebben voorgedaan in September 1943, in Maart en Juli 1944, is iedereen aan het werk getogen, niet alleen om te redden wat nog kon gered worden maar om te herstellen, om te bouwen, om weer aan te knopen met de draad van de toekomst. Vele hebben ook gevreesd dat de bestendige zorg voor een vlugge wederopbouw, voor een verantwoorde stedebouwkundige ontwikkeling en aanpassing aan de ongemeen zware problemen die het Nationaal plan en het Streekplan hier stellen, wellicht {== afbeelding JUUL COUSSENS Burgemeester van Kortrijk. ==} {>>afbeelding<<} als gevolg zou hebben een verminderde belangstelling voor kunst en culturele vervolmaking. Het Stadsbestuur heeft er zich rekenschap van gegeven dat, met vlug door te werken aan de wederopbouw, zo veel vroeger de tijd zou aanbreken, dat op de weg van de volledige heropstanding uit de puinen, even zou mogen uitgerust worden om met de pracht en de kunstzin en de glorie eigen aan de Kortrijkse bevolking, aan te knopen met de traditie... Het is niet denkbaar dat een Stad vermaard om haar kunstenaars, om haar kunstpatrimonium, het weze nog zo gehavend, om haar kunstgeweefsels, om haar kunstmeubelen, haar juwelen, haar kunstdrukwerk, zou verzaken aan haar roeping op cultureel gebied. Onze eigen geschiedenis gaf hiertoe niet alleen de gelegenheid maar als het ware het gebod: wij hebben dan ook angstvallig de wedloop nagegaan tussen de vooruitgang van ons herstel en het naderen van 11 Juli 1952. In 1950 heeft het Stadsbestuur geoordeeld dat in Juli 1952 mocht gevierd worden, dat de straten en lanen en de Markt van Kortrijk, het reusachtig podium mochten worden waarop een cultuurprestatie van hoogste waarde, aan het Volk van Vlaanderen en België zou diets maken, dat, zoals vroeger, truweel en beitel worden terzijde gelegd om met kleur en klank, met beweging, met woord en muziek en dans, de grootheid van eigen Volk te bezingen en te vertolken. Kortrijk, de Groeningestad, is dus dubbel gelukkig om het feit dat de imponerende krachtinspanning van honderden en honderden een zo hoge kunstwaarde draagt en een heerlijke hulde is aan het volksleger dat op 11 Juli 1302 op de rechteroever der Leie, in een verschrikkelijk handgemeen, Vlaanderen vrijvocht en met zijn bijna ‘onverklaarbare’ overwinning op het sterkste beroepsleger van toen, de grondslag legde van het Vaderland dat in Mei 1940 op den linker Leieoever met ‘ere’ werd verdedigd tegen een allersterkste overweldiger. Mocht de pracht en de praal van de Juliviering, waaraan zo velen met kunst, met talent en met toewijding medewerken, een allerschoonste boodschap worden voor het ganse volk, een gloedvolle aansporing tot verdieping van eigen waarde, tot waardering van het wondere aandeel dat wij, Vlamingen, op geschiedkundig, op sociaal, op economisch en op cultureel gebied aanbrengen in de schoot van het groeiende Europa. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Guldensporenherdenking {== afbeelding Praalstoet: Ridder van Kortrijk (ontwerp Jos Speybrouck) ==} {>>afbeelding<<} Kortrijk bouwt... en viert Vernieling en heropstanding OP enkele weken na, zijn acht jaar voorbij sedert de gruwelijke teistering welke de oorlog over Kortrijk heeft doen neerstorten. Talrijke burgers hebben het kostbare leven verloren; aan de private goederen werd overweldigende schade toegebracht: bescheiden woningen, herenhuizen, handels- en bedrijfsgebouwen werden vernietigd met hun kostbare inhoud, hun voorraden, vrucht van zeer dikwijls jarenlange en harde arbeid. Kunstwerken van hoge waarde toebehorend aan private collecties werden vernietigd; aan het kunst- en cultuurpatrimonium van de Stad werden ongemeen zware slagen toegebracht: de Berg van Barmhartigheid (geclasseerd monument) vernietigd; het Gerechtshof en het Postgebouw, vernietigd; de Kapel van het Magdalenakerkhof (gecl.) vernietigd; het Museum zwaar beschadigd; de kleine Halletoren (gecl.) beschadigd; de Grote Halle (gecl.) met kostbare verzamelingen vernietigd; de Broelbrug (gecl.) opgeblazen; de St Michielskerk (gecl.) uitgebrand; de O.L. Vrouwkerk (gecl.) zeer zwaar beschadigd. Tegenover de uitgestrektheid van de ruines scheen iedere poging tot wederopbouw nietig en tot onvruchtbaarheid gedoemd; met bewonderenswaardige energie werd echter de wederopbouw in alle sectoren aangevat, eerst en vooral in den sociaal-economische sector: wegennet, huisvesting, bedrijfsgebouwen, handelshuizen. Alle voorhanden krachten werden hier samengebundeld: zo werd in een minimum van tijd de wegenis met haar ondergrondse toebehoorten hersteld. Uiterst belangrijke bruggen voor het nationaal en internationaal verkeer: spoorwegbruggen, bruggen over de Leiearmen, bruggen over het kanaal Leie-Schelde werden terug opgebouwd, breder en beter aangepast aan de stijgende verkeersdrukte: altijd met een prijzenswaardige poging kunstwerken te bouwen, die het oog aangenaam aandoen door het aangewende materiaal, het spel van lijnen, kleur, licht en schaduw. Op het gebied der huisvesting bleek de toestand catastrofaal; meer dan 16 t.h. van het bezit aan woongebouwen was verloren en ongeveer 3000 woningen zo sterk beschadigd dat mag aangenomen worden dat een derde van de bevolking, alhoewel teruggevallen van 42.000 tot 39.800, van normale huisvesting was beroofd...! Primum vivere...! Met het lenigen van den woningnood mocht niet geaarzeld worden en zeker niet gewacht totdat de stedebouwkundige studie zo ver zou gevorderd zijn dat de wederopbouw van ieder verdwenen pand volledig kon verantwoord worden wat betreft inplanting, bestemming, materialen, afmetingen en verhoudingen tot het straatbeeld. De methode die erin bestaat de wederopbouw uit alle macht te remmen tot elke stedebouwkundige studie in alle bizonderheden is ontworpen en goedgekeurd kon hier niet aangewend worden; wederopbouw en stedebouwkundige studie moest {== afbeelding Beeld van Onze Lieve Vrouw van Groeninghe ==} {>>afbeelding<<} hier tegelijk worden aangevat; op stedebouwkundig gebied is de uitslag niet altijd schitterend. Niettegenstaande deze schaduwzijde, mag Kortrijk fier gaan niet alleen op een zeer snelle leniging van de woningnood maar op de verwezenlijking van enkele goedgelukte stedebouwkundige ‘ensembles’ die beloven voor de toekomst,, een toekomst waarin rustiger zal {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Praalstoet: Intocht van Philips de Schone (ontwerp Jos Speybrouck) ==} {>>afbeelding<<} kunnen ‘samen’ gewerkt worden, dan het het geval was in de pas vervlogen jaren waar het bezit van een dak boven het hoofd zeer dikwijls stoffelijke en zedelijke verheffing van het gezin bleek te zijn. Hulde dient gebracht aan het werk geleverd door de Stedelijke Commissie voor Stedeschoon, door het Ministerie van Openbare Werken (Hoofdbestuur van Stedebouw, Dienst der Wegen, Dienst der Waterwegen, Dienst der Rijksgebouwen) aan het Ministerie van Verkeerswezen, aan het Ministerie van Volksgezondheid en het Gezin, aan de Nationale Maatschappij van Belgische Spoorwegen, aan de Commissie voor Monumenten en Landschappen, aan het Provinciaal Bestuur, aan het Stadsbestuur voor de bereikte resultaten in de wederopbouw, in de voorbereiding van de verdere stedebouwkundige ontwikkeling. In veel gevallen werd hier ploegwerk geleverd van het beste gehalte: Spoorwegbrug Zandstraat, nieuwe wijk Koningin Astridlaan, herstel O.L. Vrouwkerk, wederopbouw St Michielskerk, nieuwe bruggen, nieuwe wijk Kapel ter bedehof, nieuwe wijk St Elisabeth, nieuwe St Elisabethskerk, nieuwe wijk Goedendaglaan-Vredelaan, het Gerechtshof, het Stationsgebouw, Kortrijk-Haven, de nieuwe zwemkom, het nieuw Slachthuis, de nieuwe telefooncentrale, nieuwe scholen en kloosters, klinieken... Nog zeer veel blijft uit te voeren waarvan de ontwerpen zijn opgemaakt en minder wachten op goedkeuring dan wel op het samenbrengen van de financiële middelen nodig om de uitvoering te beginnen en tot een veilig einde te brengen. De Guldensporenherdenking Twee jaar geleden was het reeds aan te voelen dat in alle sectoren, zelfs binnen de huisvestingsector, grote vooruitgang zou worden geboekt en dat met recht mocht gedacht worden aan een grootse culturele prestatie in het kader van het herrijzend cultuurpatrimonium en het herrijzend particulier bezit. De 650ste verjaardag van de Slag der Gulden Sporen was hiervoor een ‘Koninklijke’ aanleiding; terwijl geschiedkundigen zich in noeste arbeid en veelzijdige studie voorbereiden tot de publicatie van de uiterst belangwekkende werken, die zoëven over de Slag der Gulden Sporen zijn verschenen, ging het Stadsbestuur over tot consultatie van talrijke personaliteiten over de wijze waarop de herdenking het best kunst en opvoeding zou dienen en door kunst en opvoeding zou gediend worden. Uit de gehouden raadpleging, is dan de trits gegroeid welke zo intiem verband houdt met de diepste bronnen waaraan ons volksgemoed zich wenst te laven: de Kroning op de Groeningekouter, van het wonderschoon genadebeeldje van O.L. Vrouw van Groeninge, waaraan Z.E.P. De Clippele S.J. een zeer waardevolle monografie heeft gewijd, de Praalstoet ontworpen en ten voeten uit getekend door Meester Jos Speybrouck, het Guldensporenspel waarvan de schepping de intieme medewerking verraadt van letterkundige Willem Putman, toondichter Prosper Van Eeckhautte, kunstschilder Marcel Notebaert en regisseur Antoon Vander Plaetse. {== afbeelding Praalstoet: Wagenmaketten (Jos Speybrouck) ==} {>>afbeelding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Praalstoet: Wagen van de Brugse Metten (ontwerp Jos Speybrouck) ==} {>>afbeelding<<} De stoet vlerkt met forse wiekslag hoog boven het gevolg van folklorisch getinte groepen: hij is terzelvertijd historisch verantwoord in zijn opzet, in zijn details, heerlijk van tekening en kleur, één en afgewisseld, ingetogen en dynamisch, machtig en lyrisch, mijmerend en welsprekend, zangerig en ook rumoerig; met één woord een trouw maar kunstrijk beeld van het bewogen leven rond de wende van de 13de naar de 14de eeuw in het Graafschap Vlaanderen. Hij is een plastische ode aan Vlaanderen's heerlijkheid; een didactische meesterlijke beschrijving van de tegenstelling tussen het Hof van Frankrijk, dat hoogmoedig strikken spant, en de eerlijke Gwijde, Graaf van Vlaanderen, en het Vlaamse volk; een rumoerig en volks beeld van de Brugse Metten; een dramatische voorstelling van het Vlaamse volksleger op weg om de Franse inval te stuiten en te vernietigen; een aangrijpende hulde aan het genadebeeldje van O.L. Vrouw van Groeninge en aan de krijgslieden die, na de overwinning, gulden sporen aanbrengen in de O.L. Vrouwkerk. Wie de originele tekeningen zag van Meester Speybrouck, en de costumes uitgevoerd door het huis Maes (Tielt) verheugt zich reeds vooraf, bij het heerlijk genot dat aan duizende en duizende toeschouwers zal geboden worden, wanneer de Praalstoet zal schitteren in de Julizon, rijk aan kleur, rijk aan culturele betekenis, rijk aan lessen in schoonheid en geschiedkundige grootheid... * Het Guldensporenspel grijpt naar het diepste van het gemoed; onder de wisselende gloed van veel lichtbronnen wordt hier door podium en spelers, door gebaren, gestalte en kleur, door gesproken woord, dans, muziek en koren een sfeer geschapen waarin de toeschouwer beurtelings medegevoerd wordt in de prangende benauwdheid van desolatie, in oplaaiende verwoede maar beheerste opstand, in dolle vreugde om de overwinning, getemperd en gelouterd door een machtig aangrijpend dankgebed... Scherp belichte hoofdfiguren beheersen het spel der massa: Manten en Kalle, vertolkers van het volksgemoed, de Chatillon, zinnebeeld van een ridderschap waarvan de wapens door het Volk uit de handen geslagen worden, de Coninck, symbool van het Volk dat in eigen waarde de kracht put om over eigen toekomst door eigen werk en, als het moet, door strijd op leven en dood zelfs tegen een oppermachtige vijand te beslissen. Het podium dat door zijn inplanting in de zuidoostelijke hoek van de Markt als het ware één is met de afwisselend verlichte St Maartenstoren werd door kunstschilder Notebaert ontworpen in nauw aanvoelen met de regie-eisen van A. Van der Plaetse; het getuigt van een indrukwekkende visie in de bonte en dynamische gegevens van Putman. De toondichter Prosper Van Eeckhautte onderlijnt of liever omhult het massaspel in een zee van klanken: mystisch meditatief, of treurend, of tragisch, of exul- {== afbeelding Praalstoed: Wagenmaketten (Jos Speybrouck) ==} {>>afbeelding<<} {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Podium van Guldensporenspel (ontwerp Notebaert) ==} {>>afbeelding<<} terend van inwendige vreugde of uitwendige blijdschap; de bezieling die uitgaat van de koren, van de dansmotieven, van de majesteit van de apotheose, menige bladzijde uit de partituur zal door haar coloriet, haar zangerigheid, haar innigheid, haar warm en intens leven ten diepste de gemoederen ontroeren. Aan de perfecte vertolking van het Guldensporenspel werd door de regie, door de spelers, door de technici van licht en klank meer dan verfijnde zorg besteed; liefde voor een groots kunstgewrocht dat veredelend op het Volk moet inwerken. * Sinds de sombere vernielingsorkanen van 1944, is Kortrijk één werf geworden waarin duizende en nog duizende hebben medegewerkt aan de wederopbouw; de viering van de 650ste verjaardag van de Slag der Gulden Sporen is de eerste ‘pauze’ die de bouwers zich gunnen... Deze heerlijke pauze weze een akte van liefde tot de Vadergrond, een akte van bewondering voor de Vrijheidshelden die hem verdedigden, een akte van hoop en volharding in de sociale, culturele en politieke roeping van ons eigen Volk, een aansporing tot nieuw en geestdriftig werk Land en Vorst en de Gemeenschap ten bate... IR.J.M.L. DEMEYERE {== afbeelding Kostumes voor de Praalstoet opgesteld in de Trouwzaal van het Stadhuis te Kortrijk. ==} {>>afbeelding<<} {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} De Guldensporenslag IN de vroege morgen van 18 Mei 1302 vernietigden de Bruggelingen het leger van Jacques de St. Pol binnen de muren van hun stad. Dit ‘Feit van de Vrijdag van Brugge’ verwekte de onherstelbare breuk met de koning van Frankrijk en liet de opstandelingen toe, snel een groot deel van Vlaanderen te bevrijden. Op 31 Mei rukten Willem van Gulik en Pieter de Coninc reeds op naar de kuststreek, en over Wijnendale, Gistel, Nieuwpoort, Hondschote en St. Winoksbergen bereikten ze op 9 Juni de stad Kassel. Daar konden zij de burcht niet onmiddellijk veroveren. Toen marcheerde Gwij van Namen met een tweede leger uit Brugge over Wijnendale en Ieper naar Kortrijk, waar het kasteel eveneens verdedigd werd door een koninklijk garnizoen. Om een gevaarlijke verspreiding der Vlaamse strijdkrachten te vermijden, verzamelde Gwij alle troepen te Kortrijk, om daar de opmars van het Franse leger af te wachten. De plaats was goed gekozen, want ze versperde de overtocht over de Leie en de weg op Gent, dat nog steeds aan de zijde van de koning stond. Tevens kon van daaruit de opmars naar Brugge en naar Ieper bewaakt of belet worden. De aanvoerder van het koninklijk leger, Robert d'Artois, rukte naar Kortrijk op, om het omsingelde garnizoen te ontzetten en met één slag de opstandelingen te vernietigen. Op 8 Juli 's avonds sloeg hij zijn kamp op ten zuiden van de stad, op de Pottelberg, en reeds 's anderendaags werd de Doornikpoort bestormd. Op 10 Juli volgde een aanval op de Rijselpoort. Beide bestormingen werden door de Vlamingen afgeslagen. Artois besloot dan op te rukken naar de Groeningekouter, om langs daar het garnizoen te bevrijden. Een andere oplossing was niet meer mogelijk: eens dat het koninklijk leger tegenover de opstandelingen stond, kon het niet meer uit de knel; dit zou meteen betekend hebben, dat de Fransen niet durfden aanvallen. Daarenboven kon het Frans garnizoen bij gebrek aan bevoorrading, niet lang meer stand houden. De val van de burcht te Kortrijk kon het verlies van het kasteel van Kassel veroorzaken. Ondertussen zouden de opstandelingen nog versterkt zijn. Diep doordringen in Vlaanderen met het Vlaams leger in zijn rug, zou voor Artois lastige problemen van bevoorrading meegebracht hebben. De graaf nam dan ook het besluit de veldslag te leveren. Bij dageraad, op 11 Juli, geeft de burggraaf van Lens seinen naar het koninklijk leger op de Pottelberg. Met een brandende toorts doen leden van het garnizoen teken in de richting van de vlakte tussen het klooster der Grauwe Nonnen en de stadsgracht, om aan te duiden dat Artois langs daar moet oprukken. Omstreeks 6 uur blazen de trompetten ‘te wapen’ in het Franse kamp. De edelen wapenen zich en worden ingedeeld in 10 ridderscharen, de bataelgen, met een gemiddelde getalsterkte van 200 zware ruiters. Elk dezer ruiterafdelingen omvat kleinere eenheden, de conroten of banieren, meestal aangevoerd door een baanderheer, die aan het hoofd staat van 20 edelen. De bataelge bestaat uit een aantal naast elkaar geplaatste conroten en heeft een rechthoekige vorm: 60 à 70 ruiters op het front, drie gelederen diep. Soms echter hebben deze afdelingen slechts twee gelederen in diepte, of één enkel gelid, om alle ruiters toe te laten hun wapens te hanteren. De eenheden zijn dicht geschaard en de paarden raken elkaar om de formatie ondoordringbaar te maken. Dit laat toe in de charge de vijand achteruit te werpen of door de slagorde van de tegenstander te breken. De 10 ridderscharen worden aangevoerd door: 1. Jean de Burlats, grootmeester der kruisboogschutters; 2. de twee maarschalken, Gui de Nesle en Renaud de Trie; 3. Raoul de Nesle, de constabel; 4. Robert d'Artois, de opperbevelhebber; 5. Jacques de St. Pol, de vroegere gouverneur; 6. Louis de Clermont; 7. de graaf van Eu, de heer van Tancarville en de graaf van Aumale; 8. Mathieu de Trie; 9. Godevaart van Brabant; 10. Gui, graaf van St. Pol en Robert, graaf van Boulogne en Auvergne. Deze 10 ridderscharen omvatten 2.000 (misschien 2.500) ridders en edelknapen, die bijgestaan worden door voetvolk, waaronder kruisboogschutters en bidauts, lichte infanterie uit Spanje en Navarra. Tegenover hen staat het leger der opstandelingen: 8.000 flink gewapende infanteristen (misschien wel 10.500), waaronder enkele honderden edellieden. De Vlamingen zijn iets talrijker dan de Fransen, doch het koninklijk leger bestaat uit de bloem van de Franse adel en in die tijd geldt als regel dat 10 zware ruiters even veel waard zijn als 100 infanteristen. De graaf van Artois beschikt dus over een belangrijk kwalitatief overwicht, doch de Vlamingen vergoeden dit nadeel door een fijn gekozen stelling: beide flanken van de slagorde zijn aangeleund tegen onoverschrijdbare hindernissen, de rug er van is beschermd door de Leie, en vóór het front hinderen twee beken de charge der zware ruiters. De stelling vertoont echter ook nadelen: elke vlucht is onmogelijk, en een nederlaag moet fataal tot een vernietiging leiden. Maar juist deze nadelen beïnvloeden ten zeerste de Vlaamse krijgslieden: vastbesloten opstandelingen moeten daar de overwinning behalen... of sterven. De Franse maarschalken hebben dit, net zoals andere {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Plan van Kortrijk van Sanderus (begin 17e eeuw) ==} {>>afbeelding<<} aanvoerders van ridderscharen, opperbest begrepen. Zodra zij terugkeren van hun verkenning, melden ze dat de Vlamingen bereid zijn slag te leveren in hun gunstige stelling, dat de opstandelingen slechts enkele befaamde ridders bij zich hebben en dat de massa bestaat uit eenvoudige handwerkers en boeren. De Fransen kunnen de Vlamingen echter niet langs achter bestormen en de opstelling schijnt zo stevig, dat Robert d'Artois besluit een krijgsraad te houden om de tactische bezwaren van een aanval in dit terrein te bespreken. In deze krijgsraad wijst de constabel, Raoul de Nesle, op de grote gevaren, die de ridders bedreigen, zodra zij aan de overzijde der beken strijden. Indien de ruiters moeten wijken, kunnen de sloten fataal worden, want het zal zeer moeilijk zijn, er over te geraken. Hij raadt aan, de Vlamingen uit hun gunstige stelling te lokken. Dit schijnt echter onmogelijk. Dan stelt Jean de Burlats voor, de aanval in te zetten met de lichte infanterie. Hij denkt dat het mogelijk is, de Vlamingen zó te bestoken en hen zulke verliezen toe te brengen, dat de opstandelingen zullen wijken. Op dit moment moet de zware ruiterij oprukken, om de genadestoot te geven. Godevaart van Brabant prijst aan, de Vlamingen uit te putten. De Fransen moeten hun vijanden dwingen, gans de dag met hun volledige uitrusting aan, op het slagveld te blijven, zonder eten noch drinken. De opstandelingen zullen 's anderdaags zó vermoeid zijn, dat ze het niet meer zullen aandurven, een veldslag te leveren. Maar de meeste deelnemers aan de krijgsraad oordelen dat de aanval moet ondernomen worden. Zij denken dat de Vlamingen zullen begeven onder de stormloop der zwaar gepansterde ruiters. De strijd der ridders en edele knapen moet echter voorbereid worden door het lichte voetvolk, dat de vijandelijke boogschutters moet achteruit drijven, om de ruiters toe te laten, ongehinderd over de beken te trekken. Op de overkant der sloten zullen de edelen de stormloop inzetten. Waarschijnlijk zal één flinke charge wel volstaan, om de Vlamingen uiteen te drijven. Artois besluit tot een frontale aanval. Ondertussen staan de Vlamingen klaar. Juist achter de Groeninge en de Grote Beek hebben de kruisboogschutters post gevat. De grote slagorde volgt de loop der sloten op ongeveer honderd meter. Waarschijnlijk vrezen zij, dat de tegenstander geen aanval zou ondernemen, indien zij hun slagorde juist achter de beken opstellen, en in dit geval kan de vijandelijke lichte infanterie dicht naderen en de slagorde te zeer bestoken, zodat de Vlamingen zouden verplicht zijn, in aftocht te manoeuvreren. Een dergelijke terugtocht ware echter zeer moeilijk en zou kunnen leiden tot een vlucht, of een paniek, wat de ineenstorting van de slagorde zou meeslepen. Het schijnt veel beter, de vijand een kans te geven, door hem ruimte genoeg te laten, om over de beken te trekken, doch niet te veel, opdat hij geen te lange stormloop zou kunnen ondernemen, en ook opdat hij al zijn ridderscharen niet in éénmaal zou kunnen laten oversteken, om op de overkant te chargeren. De grote Vlaamse slagorde bestaat uit drie korpsen: de Bruggelingen, op de rechtervleugel, aangevoerd door Willem van Gulik en achter de Grote Beek opgesteld; de krijgslieden van het Brugse Vrije en West-Vlaanderen, gedeeltelijk achter de Grote Beek en gedeeltelijk achter de Groeninge, vormen het centrum, waar de Grote Beek uit de Groeninge vertrekt, om de stadsgracht te voeden. Op de linkervleugel voert Gwij van Namen de krijgslieden uit Oost-Vlaanderen aan, de mannen uit de omgeving van Aalst, Oudenaarde en de Gentenaren, onder Jan Borluut, met voorzeker ook nog krijgslieden uit de omgeving van Kortrijk. Deze vleugel staat achter de Groeninge en de linkerflank is beschermd door het klooster der Grauwe Nonnen en de lage Leiemeersen, in het Noorden. Achter het centrum staat een reservekorps, aangevoerd door een Zeeuws ridder, Jan van Renesse, die terecht befaamd was als een zeer knap tacticus. De Ieperlingen staan tegenover het kasteel, om het Frans garnizoen te beletten, een uitval te ondernemen tegen de rug der Vlaamse opstelling. Intussen wachten de Vlaamse krijgslieden op de aanval van de vijand. Zij zijn bevreesd, want de tegenstanders behoren tot het mooiste en beste leger uit hun tijd. Velen zouden natuurlijk liever ver weg zijn van het slagveld, doch elke vlucht is onmogelijk zodra de Fransen aankomen vóór het front. De opstandelingen zoeken vertrouwen in hun getalsterkte en hun bewapening. De Vlaamse edellieden zullen {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} aan hun zijde te voet meestrijden, om aan te tonen dat zij in geval van nederlaag niet te paard zullen vluchten en de gewone lieden niet aan hun lot zullen overlaten. De meeste Vlaamse edellieden hebben trouwens nog een rekening te vereffenen met hun vijanden, die hen beroofd hebben in 1297 en de volgende jaren. Geestelijken moedigen de strijders aan en zegenen de troepen, die bidden en te biechten gaan. Gwij van Namen en Willem van Gulik rijden te paard vóór de slagorde en ordenen de manschappen, daarin geholpen door de edelen en de hoofdmannen der ambachten. Naast een krijger met een zware en lange plek, die kan in de grond geplant worden, zetten zij er een met een kortere goedendag. Dit wapen bestaat uit een sterke eikenhouten staf, die uitloopt op een dikke knots, waarin een scherpe pin vastgeklemd is met een ijzeren beslagring. De goedendag kan dienen om te stoten en te slaan en de strijders die dat wapen hanteren, worden ofwel juist naast de piekeniers geplaatst, ofwel in de tussenruimte tussen twee piekeniers. Terwijl de piekeniers de stormloop der zware ruiters moeten opvangen, zullen de mannen met de goedendags in het handgemeen de Franse edelen aanvallen. De voorste twee gelederen worden gevormd met de sterkste, moedigste en best uitgeruste krijgslieden, die er schouder aan schouder opgesteld zijn. De twee jonge prinsen moedigen de troepen aan en spreken ze toe. De voornaamste raadgevingen worden echter gegeven door de aanvoerder van het reservekorps, Jan van Renesse: Laat de vijand niet door uw gelederen breken. Weest nu niet vervaard. Slaat man en paard dood. ‘Vlaenderen de Leeuw’ is onze strijdkreet. Als de vijand het korps van heer Gwij aanvalt, zullen we u van achteren komen bijstaan. Al wie in uw gelederen binnendringt of er door heen breekt, zal hier dood blijven. Gaat nu allen te biechten. Ook wordt er afgekondigd, dat niemand buit mag oprapen. Wie een makker kostbare voorwerpen ziet oprapen, moet hem doden. Hetzelfde lot zal degenen die wijken of vluchten, te beurt vallen! Slaat vooral naar de paarden en doodt de vijanden; het is verboden gevangenen te nemen. Vóór het lange front slaat Gwij van Namen dan een dertigtal volksleiders tot ridder, waaronder Pieter de Coninc en zijn twee zonen. Daarna zenden beide prinsen hun paarden weg naar Kortrijk en nemen plaats in het eerste gelid, gewapend zoals de opstandelingen, de ene met een lange piek, de andere met een kortere goedendag. Beide dragen een kleine helm zoals de gemeentenaren. Door dit prachtig en edel gebaar tonen zij eveneens aan, dat ze vertrouwen hebben in de uitslag en dat zij het lot van de kleine man zullen delen. Het opperbevel laten zij over aan Jan van Renesse, die minder bekend was in Vlaanderen. De opstandelingen blijven wel bevreesd voor de verschrikkelijke aanval der zwaar gepantserde ruiters, doch er heerst voldoende vertrouwen, door de behendige schikkingen der aanvoerders, door de strenge bevelen en de flinke tucht, en door het persoonlijk voorbeeld der edelen en der prinsen. Met ongeduld zien zij uit naar het gevecht, om verlost te worden van de zenuwslopende spanning. Vanaf het klooster der Grauwe Nonnen tot aan de stadsgracht van Kortrijk staan duizenden, dicht geschaarde krijgslieden paraat, om de vijandelijke stormlopen met de moed der wanhoop af te slaan. Iets vóór de middag is het zenuwslopend wachten ten einde. De strijd der lichte infanterie begint. De Franse schutters zijn echter talrijker dan de Vlaamse, die daarenboven nog de charge der Franse ridders moeten vrezen. De Vlaamse kruisboogschutters wijken stap voor stap en verdedigen zich manhaftig. Traag trekken zij af in de richting der machtige slagorde. Daar worden de voorste gelederen eveneens op de proef gesteld, doch op die afstand hebben de kleine pijlen der kruisbogen reeds het voornaamste uitwerksel verloren en er vallen geen noemenswaardige verliezen te betreuren. De Franse schutters en het licht voetvolk, dat hen vergezelt, rukken {== afbeelding Het Slagveld te Kortrijk ==} {>>afbeelding<<} {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} dapper op en komen aan vóór de Groeninge en de Grote Beek. De graaf van Artois oordeelt dan dat het moment voor de stormloop der ruiters aangebroken is. Het zou gevaarlijk zijn, het lichte voetvolk op de overzijde der sloten bloot te stellen aan een tegenaanval der Vlaamse, zware infanterie. Ze zouden er verpletterd worden en de Vlamingen zouden kunnen oprukken tot achter de beken, zonder dat de ruiters hun voetvolk kunnen helpen, en daarna zouden de edelen niet meer over de beken geraken. De Franse infanterie zou ook de charge der ridders hinderen op de overkant der sloten. De opperbevelhebber beveelt dan: Voetvolk achteruit! De ridderscharen staan klaar met ontplooide banieren, die vooraan in de eenheden geplaatst worden om de stormloop te leiden. Voorwaarts! Met wapperende banieren vertrekken zeven ridderscharen naar de Groeninge en Grote Beek, om er snel over te steken, op een ogenblik dat de Vlaamse kruisboogschutters reeds zó ver teruggetrokken zijn, dat ze die overtocht niet meer kunnen hinderen. Er moet vlug gehandeld worden, om een tegenaanval der Vlaamse, zware infanterie onmogelijk te maken tijdens de overtocht der sloten. Onder het bevel van Raoul de Nesle rijden de vier ridderscharen van de Franse linkervleugel naar de Grote Beek, terwijl drie ridderscharen de rechtervleugel vormen en oprukken naar de Groeninge. Het Franse voetvolk neemt snel de benen, doch sommigen hebben de orders niet gehoord, anderen zijn te haastig en struikelen, enkelen worden omver gereden, doch de meesten kunnen door de tussenruimten der ridderscharen of langs de flanken aftrekken. Op gans het front beginnen de ruiters de overtocht der sloten. Sommige paarden weigeren, andere missen hun sprong, dieren struikelen, ruiters storten uit het zadel en vallen in de modder, of in de beken. In het algemeen verloopt de overtocht echter goed en de formaties worden opnieuw geordend aan de overzijde. Raoul de Nesle beukt dan met de linkervleugel op de Vlamingen los, terwijl de trompetten de storm blazen. De Vlaamse kruisboogschutters snijden snel de pezen van hun bogen door en werpen hun wapens weg. Zij zoeken bescherming achter de lange slagorde. Honderden gepantserde edellieden, op prachtige paarden, geven hun strijdros de sporen. Aangevoerd door Jean de Burlats, Godevaart van Brabant, Raoul de Nesle en de twee maarschalken, rijden zij in flinke draf, met gevelde lansen, naar de Vlamingen toe. Het geschal der trompetten vuurt de strijdrossen aan en hitst de dieren op. Het indrukwekkend en vreselijk schouwspel gaat nog gepaard met een verschrikkelijk lawaai. Nog nooit in hun leven hebben de Vlaamse strijders dit beleefd; nooit kenden zij zulke benarde en zenuwslopende ogenblikken. Terwijl hun hart sneller bonst, dringen de krijgslieden dichter tegen elkaar aan. Hardnekkig houden zij de piek in de grond geplant, terwijl de mannen met de goedendags hun wapen opheffen, gereed om toe te slaan. De bitterste en meest pijnlijke verrassing wacht echter hun vijanden. De levende muur der Vlaamse pieken, lansen en goedendags wijkt niet. Zo iets hebben de Franse edellieden ook nog nooit beleefd in hun lange en glorierijke loopbaan. De wevers en volders, de handwerkers en boeren, slaan niet op de vlucht, doch blijven dapper op hun post. Nu zijn de moedigste ridders verplicht hun paard in de Vlaamse slagorde binnen te drijven. Sommige aarzelen en vertragen hun vaart. De meesten worden echter meegesleept in hun dichte formaties, of zetten moedig de aanval voort. De schok op de zware pieken geschiedt met oorverdovend lawaai. De Vlaamse rechtervleugel houdt flink stand. In een uiterste inspanning vangen de Bruggelingen de charge op en onmiddellijk brengen zij zware verliezen toe in de gelederen der Franse edelen. Godevaart van Brabant rijdt Willem van Gulik omver en werpt de banier van de prins neer. Doch, eens in de gelederen der Bruggelingen binnengedrongen, wordt hij neergeveld en gedood. Raoul de Nesle valt eveneens gedurende de eerste schok. Een zeer hardnekkig handgemeen ontstaat en overal ploffen de vreselijke goedendags neer op de paarden en de ruiters. In het centrum beschikken de Franse ridderscharen over meer ruimte en kunnen zij hun charge over een langere afstand doorvoeren. Zij dringen er diep binnen in de gelederen der krijgslieden van het Brugse Vrije. Een deel der Vrijlaten wijkt, terwijl anderen zich manhaftig verdedigen. De zware ruiters zetten echter hun aanval voort en dringen dieper binnen in de slagorde, waar een doorbraak te vrezen valt. Een deel der Vrijlaten slaat op de vlucht. Intussen zetten de drie ridderscharen van de Franse rechtervleugel hun stormloop in, op de overzijde van de Groeningebeek. Daar chargeren Jacques de St. Pol, de graaf van Eu, de heer van Tancarville, de graaf van Aumale en Mathieu de Trie, met hun ruiters, tegen de troepen van Gwij van Namen. Hier geschiedt de stormloop in dicht gesloten eenheden en met meer kalmte dan op de Franse linkervleugel. In een hevige schok stoten de ridderfomaties op de Oostvlamingen. Ridders dringen er binnen in de gelederen, doch de Vlamingen houden moedig stand en de gepantserde ruiters worden in bedwang gehouden. Hier ook ontstaat een zeer heftig handgemeen. Terwijl er op gans de slagorde verwoed gevochten wordt, onderneemt Jean de Lens een uitval uit het kasteel, om de Vlamingen in de rug aan te vallen. Eerst tracht hij de aandacht der Ieperlingen af te leiden door een mooi huis op de markt te Kortrijk in brand te schieten. De Ieperlingen blijven echter op hun hoede vóór de poort van het kasteel en slaan de uitval met succes af. Intussen duurt het handgemeen voort op gans het front der lange slagorde. Het grootste deel van het koninklijk leger is in de slag geworpen. Op één punt van het front is de toestand kritiek voor de Vlamingen: in het centrum, waar de Vrijlaten dapper strijden, doch in moeilijkheden verkeren. Indien daar een doorbraak plaats grijpt, zou gans de Vlaamse slagorde kunnen ineenstorten. Jan van Renesse heeft dit echter voorzien: hij snelt er te hulp met de reserve, en {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Lijst van in de Guldensporenslag gesneuvelde edellieden ==} {>>afbeelding<<} versterkt de zwak geworden gelederen der Vrijlaten. Met zijn hulp worden de Franse ridders er verpletterd. Dit succes leidt het Vlaamse centrum er toe, zelf ten aanval te trekken, en weldra volgen beide vleugels. Een algemene tegenaanval der Vlamingen volgt. De opstandelingen beschikken in het handgemeen over flinke voordelen. Met drie à vierduizend krijgslieden kunnen zij 1200 à 1300 zware ruiters aanvallen, en dit geschiedt met wapens die langer zijn dan deze der edellieden. De Franse ridders en edelknapen moeten wijken en worden terug gedreven in de richting der twee beken. Robert d'Artois, die zelf geen deel genomen heeft aan de algemene charge, ziet terstond in, dat zijn leger een vernietiging tegemoet gaat, indien het terug geworpen wordt in de Groeninge en Grote Beek. Hij doet de achterhoede oprukken en grijpt in afwachting persoonlijk in, met zijn eigen ridderschaar. Onder trompetgeschal chargeert Artois met zijn afdeling tegen de troepen van Gwij van Namen. De gelederen der Oostvlamingen zijn gedurende de tegenaanval veel losser geworden, de mannen hebben reeds een zware schok doorstaan en worden stilaan vermoeid. Artois dringt dan ook zeer diep in de gelederen binnen en geraakt tot bij de standaard, waar hij een stuk van het vaandel scheurt. Zijn stormloop, gepaard met het naderen der Franse achterhoede, verwekt een paniek in de gelederen van Gwij's troepen, waarvan een deel op de vlucht slaat. Intussen wordt Artois zeer heftig aangevallen door andere Vlamingen. Hij verdedigt zich op uitmuntende wijze, doch tenslotte slaagt Willem van Saaftinge er in, hem te naderen, en met een forse slag velt de lekebroeder van Ter Doest het paard van de opperbevelhebber. Artois wordt meegesleurd in de val en sneuvelt, met wonden overdekt. De achterhoede komt te laat voor de beken aan, want intussen zijn de Vlamingen zó ver opgerukt, dat de Franse edelen tot in de beken gestuwd worden. Op de boord der sloten verdedigen de ridders en edelknapen zich met de moed der wanhoop en er grijpt daar een afgrijselijke slachting plaats. Velen vallen in de beken en verdrinken. De paarden der edellieden worden evenmin gespaard. De verliezen zijn ontzettend hoog. Alle aanvoerders der ridderscharen, die deelgenomen hebben aan de stormlopen, zijn gesneuveld, op één na, die gevangen genomen wordt. Zodra zij hun vijanden op de boorden der beken vernietigd hebben, trekken de Vlamingen zelf over de sloten, om de achterhoede aan te vallen. De twee ridderscharen doen eerst alsof zij op hun beurt een stormloop zullen ondernemen, doch vertrekken niet. Zij willen tijd winnen voor de aftocht van de legertros. Zodra de Vlamingen echter oprukken, slaan de zware ruiters op de vlucht, en het wordt een echte paniek. Halsoverkop rijden zij naar Rijsel en Doornik, terwijl de Franse infanterie eveneens snel de benen neemt. De Vlamingen achtervolgen ze echter tot in Zwevegem, St. Denijs en Dottenijs, tot op 11 km van het slagveld. En 's avonds komen de Franse vluchtelingen doodvermoeid te Doornik aan, waar zij hun uitrusting ruilen voor wat brood, terwijl velen van schrik niet eens kunnen eten. Tussen 12 en 15 uur hadden de Vlamingen een grote zegepraal behaald, die aan een duizendtal Franse edelen het leven kostte. De helft van het ridderleger was er dus gesneuveld, wat een ontzettend hoge verhouding vormt. Een zeer rijke buit viel in handen der overwinnaars. Wel 500 gulden sporen werden opgeraapt op het slagveld, evenals vele banieren en opgehangen in de O.L. Vrouwkerk te Kortrijk, waar de Fransen ze tachtig jaar later, na de slag bij Westrozebeke (1382) weghaalden. De overwinnaars hadden slechts enkele honderden gesneuvelden te betreuren. De slag bij Kortrijk was de eerste grote zegepraal, behaald door een leger dat uitsluitend uit voetvolk bestond, op het prachtigste ridderleger uit die tijd. Na eeuwenlange hegemonie van de zware ruiterij kwam plots de eerste reactie en de Franse ridders zagen zich verplicht onmiddellijk hun tactiek te wijzigen. Zij ondernamen geen frontale aanvallen meer tegen de stevige opstellingen der Vlamingen, doch poogden ze in de flank en in de rug te bestormen. Meermalen weigerden ze slag te leveren, wat duidelijk aantoont hoe uitmuntend de Vlaamse formaties waren.¹ KAPITEIN DR J.F. VERBRUGGEN Repetitor aan de Koninklijke Militaire School 1 Voor de andere aspecten en gevolgen van de slag, zie: J.F. Verbruggen, De Slag der Guldensporen, N.V. Standaardboekhandel, Antwerpen-Amsterdam, 1952. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunst in het Graafschap Vlaanderen omstreeks 1302 HOE groots en belangrijk de Vlaamse Zege in 1302 ook was, de strijd om de ontvoogding was niet voorbij. Na Groeninge volgden kort daarna nog belangrijke veldslagen of woelingen tegen Frankrijk's machtswil. De gehele 14de eeuw door strijdt het graafschap Vlaanderen om los te komen van die vreemde invloeden. Zo schijnt het ook met de Vlaamse kunst uit die periode. Frankrijk dat in de 12de en 13de eeuw het overwicht heeft in de Kunst van het Westen verliest gedurende de 14de eeuw langzaam terrein. Vooral de Vlaamse kunstenaars treden nu naar voor. Aanvankelijk breekt het Vlaamse element slechts aarzelend door in de kleine miniaturen of gebeeldhouwde consoles om zich in de tweede helft van de 14de eeuw volledig los te werken en een eigen nationaal karakter te krijgen. Rond het midden van die eeuw begint de Vlaamse kunst op te bloeien en zal stilaan haar invloed over het Westen uitbreiden. Eigenaardig dat dit verschijnsel in vrijwel de gehele Vlaamse Kunst omstreekse dezelfde tijd kan opgemerkt worden. In de Bouwkunst (de Brabantse Hooggothiek) als in de Beeldhouwkunst (einde 14de eeuw: bekroning met Sluter), in de schilderkunst (Maelwel, Broederlam met bekroning Jan van Eyck) evenals in de Letterkunde. Vele kunstwerken uit de tijd van 1302 brengen ons ook dichter bij het milieu en de atmosfeer van die jaren. Zij verruimen tevens onze kijk op {== afbeelding Kasteel van Wijnendaele ==} {>>afbeelding<<} de mensen en hun beschaving in die periode. De kunstwerken echter waarin de Guldensporen-zege rechtstreeks afgebeeld wordt zijn niet talrijk. Laten we hierbij niet vergeten dat zeer veel vroegere kunstwerken, meestal tijdens de beeldenstorm, vernietigd werden. Rond 1300 zijn de belangrijke abdijen van Ter Doest en Ter Duinen in volle bloei. Van de eerste abdij is de monumentale bakstenen schuur uit Lissewege (tweede helft van de 13de eeuw) bewaard die blijft getuigen voor de verfijnde bouw-techniek. Van Ter Duinen bleven enkele sporen van de hoeve behouden en legden de uitstekende opgravingen, door Prof. Dr Lemaire geleid, het plan bloot van de kerk. Sinds enkele jaren stonden de stoere bakstenen torens van Damme en Lissewege toen reeds in de Poldervlakte. Rond 1302 was men nog volop aan het optrekken van de indrukwekkende toren van de O.L. Vrouwkerk te Brugge (begonnen circa 1270 en voltooid omstreeks 1340). Doch ook in het Oosten van het Graafschap, zoals te Gent, bleven belangrijke monumenten bewaard. Doch de Vlaamse Bouwkunst presteerde het meest in zijn burgerlijke gebouwen. Toen immers ontstonden de befaamde Hallen en Belforten van Ieper en Brugge evenals die van Gent en Kortrijk. Op het einde van de 13de eeuw en nog in de 14de eeuw bouwde men de mooiste Hallen en Belforten als sprekende symbolen van de machts- en vrijheidswil der Vlaamse Gemeenten. Vooral de schitterende Hallen van Ieper, voltooid op het einde der 13de eeuw, met een voorgevel van 133 m. en een Belforttoren van 70 m. is één der smaakvolste burgerlijke gebouwen uit vroeger eeuwen. De Halle en de twee eerste verdiepingen van het Belfort van Brugge dagtekenen eveneens uit die jaren. Het sobere maar imponerende Belfort van Gent is uit de eerste helft der 14de eeuw. West-Vlaanderen bezit echter twee bouwwerken die onmiddellijk de tijd van Groeninge voor ons oproepen: Maele en Wijnendaele. Op beide burchten hebben zowel Gwijde van {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding H. Catharina. In albast. O.L. Vrouwkerk, Kortrijk. ==} {>>afbeelding<<} Dampierre als zijn zonen en opvolgers vaak verbleven. Beiden staan in direct verband met de gebeurtenissen van 1302. Waarschijnlijk liet Filips van den Elzas in de 12de eeuw het slot van Maele optrekken. Van de vroegere burcht is feitelijk alleen de imposante meestertoren overgebleven die stoer uit de slotgracht oprijst. Bleven eveneens bewaard: de grondvesten van de vroegere omheining en hoektorens. Het onderste gedeelte van de toren, juist boven het watervlak, is opgetrokken uit veld- en baksteen terwijl de rest in grote grijs-gele bakstenen gebouwd is. De toren, uit de 14de eeuw, heeft grote muurvlakken en is sober van uitzicht. De voorgevel is slechts gebroken door een ronde poortingang waarboven een eerste rij van drie rondboogvensters en een tweede vensterrij met fijne spitsbogen. Boven de ingangspoort bemerken wij de twee gaten voor de kettingen van de ophaalbrug. Tot de oudste delen behoren ongetwijfeld de kelders en nauwe keldergangen die muren hebben van circa één meter zestig. In de beruchte Paasweek van 1302 was Maele bezet door de Fransen en werden zij er door de Brugse Poorters uitgedreven. De zoon en opvolger van Robrecht van Bethune, Lodewijk van Névers, evenals dezes zoon Lodewijk van Maele, Vlaanderen's laatste graaf, werden daar geboren. Het kasteel van Wijnendaele herinnert als bouwwerk vrijwel niet aan de periode van 1302. Bijna het gehele kompleks werd in de 19de eeuw opgetrokken. Van de oudere burcht, die naar de overlevering vertelt door Robrecht de Fries circa 1071 opgericht werd, is niets meer overgebleven. De Flandria Illustrata van Sanderus geeft een afbeelding van de middeleeuwse burcht. Het is een waterburcht op een circelvormig grondplan gebouwd, midden een brede ronde slotgracht. Een houten ophaalbrug verschaft toegang tot een rechthoekig en zwaar poortgebouw. Omheen de ronde binnenkoer, waarop drie slanke torentjes rijzen, zijn al de gebouwen geschaard. Rechts van die poort zien wij de woongebouwen die versterkt zijn met elegante hoektorentjes. Alleen deze gebouwen zijn grotendeels bewaard. Wat evenwel herinnert aan vroeger is de slotgracht, het circelvormig grondplan en oude grondvesten in baksteen. Interessant is zeker de huidige omvang van Wijnendaele die ruim 700 Ha. beslaat en nog steeds een vast omsloten blok, rond het kasteel gelegen, vormt. Van de schilderkunst omstreeks 1302 is veel minder overgebleven. Een uitstekende illustratie van de Guldensporen-tijd is de thans verdwenen muurschilderij van de Leugemete te Gent (eertijds ook genaamd de St. Pieter- en Pauwelkapel). Dit schilderij werd eerst in 1846 onder een kalklaag ontdekt en verdween in 1911 met het slopen dezer kapel. Gelukkig bestaat een zorgvuldig gecalqueerde tekening. Het fresco dagtekent zeker uit de eerste helft van de 14de eeuw (circa 1340). Het stelt de opmars van de Gentse gilden en neringen voor en geeft een nauwkeurig beeld van een {== afbeelding Handschrift no 251, Brugge (Folio 54 verso) ==} {>>afbeelding<<} {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Koffer in het New College te Oxford. - Eikenhout (veertiende eeuw). Uit: Verbruggen, De Slag der Guldensporen. ==} {>>afbeelding<<} oprukkend Vlaams leger. Aan de rechterkant zien wij: de piekeniers, de kruisboogschutters, de neringen van bakkers, visverkopers en beenhouwers, telkens met hun banieren voorop. Links treden de ambachten van de wevers, de volders en de lakenscheerders aan. Zo moet het leger der Vlaamse Gemeenten naar Kortrijk gemarcheerd hebben. Getooid met helmen en maliënkolders en stevig gewapend rukken zij op in dichte en tuchtvolle gelederen. In dezelfde stad kunnen wij ook nog op andere muurschilderijen wijzen uit die periode. Aldus in de refter van de Byloke. Uit deze jaren zijn vele verluchte Handschriften bewaard gebleven. Doch weerom zijn miniaturen met een duidelijke weergave van de Guldensporenslag weinig talrijk. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bezit een gebedenboek waarin Gwijde van Dampierre nog gebeden heeft. De versieringen van de hoofdletters en de grote miniaturen blijven traditioneel. Het mooist en vooruitstrevend zijn de geestige randfiguurtjes. De Stadsbibliotheek te Brugge bewaart een merkwaardig 14de-eeuwse handschrift: de Speculum Doctrinale (Hs: No 251). Het is afkomstig van de abdij van Ter Duinen of Ter Doest. Op verschillende perkamenten bladen vinden wij een versierde hoofdletter, waarin telkens een dispuut tussen verscheidene personen afgebeeld is. Het beste zijn de pittig getekende en licht gekleurde randfiguurtjes. We vinden daartussen: vogeltjes, vechtende mannen, een zaaier, een vrouw die met een hark over een snaarinstrument strijkt, een zingende kat, een windmolen, een toneelspel, enz. Al deze figuurtjes zijn raak in hun karakteristieke houdingen geschetst, vol humor, tintelend van leven en realiteit, echt Vlaams. Een duidelijke weergave van de Guldensporenslag vinden wij in een 15de eeuws handschrift: Grandes Chroniques de St Denis dat in Leningrad bewaard wordt. Op de miniatuur is de slag tussen de Franse ruiters en het Vlaamse voetvolk in volle gang. Van de vele bewaarde beeldhouwwerken uit die periode willen we slechts enkele aanhalen. In de kerk van O.L. Vrouw der Potterie te Brugge bezit men een Madonnabeeld uit het begin der 14de eeuw (circa 1304). De Brugse milities lieten het maken ter gelegenheid van hun strijd in 1304 op de Pevelenberg. Dit vrijwel levensgroot beeld heeft een gezicht dat tamelijk grof van trekken is doch waarover een zachte glimlach speelt. Het mooiste is het Jezuskindje. Een prachtig voorbeeld van een soldaat uit die tijd geeft de befaamde Man van het Belfort te Gent. Het is de enig overgeblevene van de vier wachters die in 1338 de galerij van het Belfort versierden. Hij rijst voor ons als een roerloze wachter van zijn stad, met helm en maliënkolder, de hand slagvaardig op zijn zwaard. Met wijdopen ogen peilt hij in de verte. Groots en sober gebeiteld uit hardsteen is het een suggestief beeld van een onverzettelijk soldaat. Op de voorkant van een grote eikenhouten koffer in het {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} New College te Oxford vinden we één van de vroegste afbeeldingen van de Guldensporenslag. Het Stadhuis van Damme bezit een afgietsel van deze koffer. Vier horizontale registers beelden de slag uit. In het bovenste register wordt zeer waarschijnlijk de Brugse Metten afgebeeld: voor de stadspoorten komen Vlaamse ruiters toe waar hun de sleutels van de stad overhandigd worden. Verder zien we reeds iemand onthoofden. Op de tweede fries is het Vlaamse leger op de Groeningekouter aangetreden. Een priester zegent links een soldaat, terwijl anderen met bijl of goedendag klaar staan. Uiterst rechts wordt iemand ridder geslagen. De twee onderste registers tonen de slag zelf. Links zien wij de burcht van Kortrijk (met Lelievlag) door de Fransen bezet. Rechts is het gevecht aan de gang. Ruiters beuken op de rijen van Vlaams voetvolk, de kruisboogschutters rukken op, talrijke gesneuvelden liggen uitgestrekt op de grond. Deze bas-relief op de 14de eeuwse koffer zijn een naieve voorstelling uit de tijd onmiddellijk na de Guldensporenzege. In de O.L. Vrouwkerk van Kortrijk bezit men een beeld van de H. Catharina dat in 1374 gemaakt werd en toegeschreven wordt aan André Beauneveu. Het is een rijzige slanke figuur met een verfijnd plooienspel. Het volle gezicht is reeds meer realistisch geworden doch dat Vlaams realisme komt het sterkst uit in de man onder haar voeten. Tientallen beeldhouwwerken uit die periode kondigen van dan af een nieuwe stijl aan: zij worden meer Vlaams van karakter, streven naar meer ruimte en worden steeds meer realistisch uitgebeeld. Zo vermelden we hier de zeer interessante reeks consoles uit het Brugse Stadhuis (1374-1396) die de 12 maanden en de vier jaargetijden voorstellen; een prachtig tafereeltje dat zeer raak gezien en vlot gebeiteld werd is De Slachtmaand. Nauw hierbij aansluitend en uit dezelfde jaren zijn een zestal consoles in de St Walburgakerk te Veurne die even levendig en vol ronding weergegeven zijn. Het einde van de 14de eeuw brengt ons in Klaas Sluter, één der grootste beeldhouwers. Hij immers brengt een volledige vernieuwing in de beeldhouwkunst. DRS FRANS VROMMAN {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In de wereldberoemde klavierwedstrijd Koningin Elisabeth waaraan telkens talrijke, vooral buitenlandse artisten deelnemen, werd dit jaar de vierde prijs toegekend aan de 23-jarige virtuoos Frans Brouw uit Izegem, nl. de Prijs van de Stad Brussel met zilveren eremerk (de prijs bedraagt 50.000 fr.). Hij behaalde deze onderscheiding met de meesterlijke vertolking van het Concerto van Chevreuille en van het Vierde Concerto in G groot van Beethoven. & Frans Brouw is afkomstig uit Veurne, en woont sedert enkele jaren te Izegem. Hij kreeg zijn opleiding aan de academiën van Izegem, Roeselare en Brussel, waar hij reeds met tal van prijzen werd vereerd. Hij was leerling van Marcel Maes te Brussel en van Jos. Hanoulle en Juf. Coussement te Izegem en te Roeselare. West-Vlaanderen biedt hem zijn oprechte gelukwensen. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Vlaamse strijdpoëzie van West-Vlaamse dichters HET is oud romantisch land, West-Vlaanderen. Daar is de eigenaardige bevolking van Fries-Saksische en Frankische oorsprong; daar is de nevelige, zeedoorkorven kust waar de Kerels leefden, het binnenland van moeren en donker woud met zijn forestiers. Eén zeearm reikt diep in het land, het Zwin, en schenkt ons Brugge, oudste vechtstad van Vlaanderen, trots op haar keuren, maar ook haven waar zeilen uit alle windstreken aanleggen, een woelige stad, aan haar vrijheden gehecht, maar met een blik gericht naar de verte. Merkwaardig is het: als in de vorige eeuw West-Vlaanderen uit zijn doodslaap opstaat, dan is het een dichter te Brugge geboren die de levende stem wordt van dit gewest. En hij is geheel het kind van zijn moederstad. Evenals zij is hij gehecht aan het eigen wezen. In Guido Gezelle, Vlaams dichter en priester door zendelingen-ijver verteerd, gekweld in kot en ketens als hij is, leeuwerk die, zijn kevie moe, het hoofd ten bloede stoot, leeft dezelfde drang naar vrijheid en verte. En als hij zijn eerste dichtbundel zal inleiden, dan grijpt hij bewust terug naar de taal van Jakob van Maerlant, de dichter die de lof zong van het Brugs Ambacht, maar ook in bezielde verzen de Kersten man opriep tot een nieuwe kruistocht. Over een bres van zes eeuwen heen, was het verleden weer levende werkelijkheid geworden. Zeker, hij is schuchter, onhandig zoals alle naar binnengekeerden, maar hij kent ook de plotse vlam van de geestdrift die de schuchtere herschept tot bezielde mensenmenner. Een menner, Gezelle? Schold hij de Blauwvoeters niet voor ruitebrekers? Maar wat deden de jonge snaken anders dan zijn hartstochtelijke vrijheidskreten beleven? Of is dit soms niet de taal van een voortrekker die staat waar het stormt? Deur hore en more moet ik / deur dikke en dinne gaan, / en overal ontmoete ik / mij boozen, langs de baan... / Ze zeggen en ze zullen / mij vatten en mij vaân! / De dommen en de dullen: / ze'n durvender niet aan! / Me'n roek's! Ik laat ze zwetsen, / ze brouwen en ze braân, / ze glijden en ze gletsen: / ik ga, - zij blijven staan! Dit vers, dat heet Ik ga, met zijn verbeten stapmaat, zijn hooghartige zelfzekerheid, zijn kernige West-Vlaamse spotwoorden die uit de volksmond zijn afgeluisterd, is inderdaad een lied voor hen die oprukken achter vaandels en slagwoorden tot daden maken. Slagwoorden? Gezelle heeft er geschreven zoals geen dichter na hem. Zijn 't En zal! is in {== afbeelding F. Vercnocke ==} {>>afbeelding<<} a nutshell heel de strijd voor Vlaanderen's zelfverwe-zenlijking: de kreet van een volk dat zijn wil uitspreekt tot weerstand en opgetogen leven. Welke Vlaming die zijn volk in het hart draagt, heeft er niet eens, ten minste in zijn jeugd, bij gerild? ‘Gij zegt dat 't Vlaams te niet zal gaan: 't en zal!... Poëzie? Ach ja, het is geen taal voor verwende oren, geen litteraire bonbon voor een salon-gezelschap. Maar hier treedt de dichter naar voren in zijn primitieve vorm: de aanvoerder met het woord, schepper van leuzen en strijdkreten - een dichterschap waarvoor Shelley getuigde: Poets are the trumpets that sing to battle. Hoevelen na hem hebben deze kreet van hoop op voleinding niet geslaakt, hoevelen hebben er niet voor geofferd, hoevelen ervoor niet geleden! Allen die zoals Gezelle luisteren naar de heimelijke stemmen van het Zijn, die met de ziéle luisterden; want met hem hebben zij de zang van het wezen gehoord. Hij hoorde het, hij die leefde met de jaargetijden, met het diepe waarom van schepselen en heel 't geschapene. Het was geen houding door een partij of een verbond voorgeschreven: het was waarheid, hij dobbelde niet. Het was de dwang van het wezen, de argeloze taal van de natuurmens die schouwde met de ogen van het kind. En deze kinderlijke ogen zouden niet de ogen van Gezelle geweest zijn, hadden zij niet tot in het volkswezen zelf God's eeuwige daad onderkend: Wees Vlaming dien God Vlaming schiep... Vlaming-zijn betekende God's beschikkingen dienen, en hij wàs Vlaming. En omdat bij hem gedachte, dicht en daad onverbreekbaar één waren, omdat hij oprecht was en als glas zo helder, was hij ook flamingant. Niet op de wijze van een politicus die op het onmiddellijk bereikbare gericht is: hij beleefde zijn overtuiging als dichter, d.w.z. in het licht van zijn enkelvoudige en verheerlijkende visie. En hij zag groot, deze particularist. Hij wist Vlaanderen verbonden met de volkerengemeenschap rondom de Noordzee, en legde deze wetenschap vast in een slagwoord: Noordwaarts, voorwaarts, dat voor de komenden een bezielende richtlijn zou worden. Nageldeuntjes of rijmreken noemde hij dat, maar het {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} waren levende en levenwekkende woorden die krachten werden. Dezelfde krachten, doch grootser wijl door schoonheid gedragen, zinderen in de litterair volgroeide gedichten uit de Groeninge-cyclus. Hoort naar de mannelijk-bezwerende toon van Groeningeveld: Groeningeveld! / De gulden vane / donkert de zwarte leeuw! Kom-aan! / voere hij 't Volk ter zegebane: / ziet hoe zijn rode klauwen slaan! / Laat op dat reld, in onze hand, / den leeuw ontwaaien: / vol ge 'em, bloedrood getongd, getand, / heel Vlaanderland! Was dit vers niet door Gezelle ondertekend, wie zou hierin de zoetgevooisde zanger ontdekken? Men springt soms smalend om met het woord bard. Indien ergens dan is hier een bard aan het woord d.w.z. de dichter die de moed der strijdenden aanblaast en voorgaat in 't gevecht. Het rhythme is gebald en door een koene geestdrift strijdbezeten gedragen. De beeldspraak verhoogt de spanning: welke bedreiging spreekt niet in het woord donkert, of in het bloed-vermaan van de rode klauwen. Tegen de achtergrond van de beelden hoort men het spel der stafrijmen als trommen en klaroenen. De felle wilskrachtige v's, de schetterende t's in getongd, getand, alles overstemd door de steeds terugkerende a-klank van het eindrijm, genasaliseerd, dus nagalmend in de twee slotverzen, het klinkt alles bijeen als de razende roes van een bezield gevecht. Zuiver en in volkstrant gehouden als zij zijn, kon men de strofen die aanvangen met de regel De paardenhoeven staan in 't zand, gerust een ballade heten. Alle bestanddelen zijn er aanwezig. Het verhaal, de vraag en het antwoord, de rechtstreekse vermaning tot bepaalde figuren gericht, en over dat alles heen: de onafwendbaarheid van dood en ondergang: het zijn ontegenzeggelijk de kenmerken van een volksballade, en Gezelle op zijn best. Een fantastisch visioen in kernige, plastische taal vastgelegd, zodat elk woord trilt van verbeten leven, is ten slotte Het Vlaamsche heir staat immer pal. De gelederen staan roerloos in 't veld, trouw totterdood; 't allenkante wappert aan de hoge pieken de heraldische leeuw, wapenschild {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van Vlaanderen's graven. En ziet, naarmate de wind de vanen aangrijpt, gaat de klimmende leeuw aan 't bewegen, aan 't rillen, aan 't dansen. Het zijn geen blazoenen meer, maar dansende leeuwen, die klauwend een oorlogsdans uitvoeren, tartend, overmoedig, zegedronken. Wat stellen de kwaden tegenover de koninklijke dans der leeuwen? Bezemen! De dichter smaalt; bezemen roepen vloer en vuil op, een hoon! Verontwaardigd breken de strijdkreten los, de klaroenen schallen, 't krijgsvolk sluit zich rondom de vanen aaneen, en voor God en eer vangt de stormloop der dansende leeuwen aan. Het is een visionair stuk, een in hoge inspiratie beleefd droomgezciht, in gebalde taal uitgezongen door een zoon van Brugge, Vlaanderen's oudste vechtstad. Een dynamische persoonlijkheid, meer naar de daad gericht dan Gezelle doch minder dichter, schreef Hugo Verriest niettemin één bekend vers, bezwerend en profetisch breed, dat door de volksstrijd is ingegeven, en destijds veelvuldig werd voorgedragen: De Zee. De dichter staat op een duin dat de zee sinds eeuwen verlaten heeft. Zand ziet hij heinde en verre - zand is ook Vlaanderen's heden. En eens toch was het anders, mijmert hij, als de wateren, de grote wateren, der zee hier spoelden. Toen heersten hier vrijheid en weelde en kunst; nu ontwaart hij niets meer dan verval: geen zee meer, zand. Het gedicht, waarin men bestendig de stem èn het gebaar van de redenaar Verriest duidelijk waarneemt, is belangrijk, omdat het de vrijheidsstrijd stelt in het teken van de zee, een geliefd motief in de Westvlaamse studentenbeweging. De Blauwvoeterie is zonder de Noordzee als leidraad en stuwkracht niet meer in te denken, zij vormt een beslissend deel van haar ideologie. Zij kan zingen: Ons behoort het Noordzeestrand!, en in dit beeld gaat het niet alleen om het hele vaderland maar ook om het ongerept beginsel dat de volksziel verreint en verheft. Voor de jonge Blauwvoeter is de Viking het ideaal van hoog en stoer mannenschap. Hij is de man uit het Noorden, het reine stamland uit de Sage, waar de vaderen hun oorsprong nemen. Smalend op verwijfdheid volgt hij in tucht en trouwe de aanvoerder totterdood, leeft van edele waagnis en de roes der verte. Albrecht Rodenbach zelf komt hier aan het woord. En in dit licht beschouwd wordt het duidelijk waarom zijn Koning Freyer III zijn liefste gedicht was. De koninklijke held, gekweld door 't bewustzijn van 't naderend Noodlot, ligt onrustig op zijn legerstede, en luistert naar de donkere zee. Het toortslicht glimt op helm en zwaard, gloeit op 't gelaat van de schone Hilde, op de wieg van de blonde Ragenär, zijn trots. Het tafereel is het kort begrip van zijn oorbeeld. Een held, koninklijk van houding, in de greep van machten die aards en toch niet van deze aarde zijn, het wapen, dicht bij de hand, en de geliefde nabij - het is het beeld van de diep-menselijke mens, eenzaam tegenover een wereld van dreigende raadselen, gesterkt door edele vrouwenliefde en de zegen van 't gezin. Koning Freyer III is een levensuitzicht, een volks programma, en, in droom gezien, een zelfportret. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Grootser uitgebeeld, maar aan dezelfde gedachtengang ontstaan, is zijn drama Gudrun. Het geldt hier voorgeschiedenis, maar het blijft in wezen tot sage verheven, de vrijheidsstrijd van ons kleine volk bij de Noordzee, bezield door de wilde kracht der kinderen van het Noorden, tegen verbastering en ondergang, en, zoals de voorrede getuigt, een voorspook van hetgene 't stijgend Dietsche volk de toekomst schenken kan. En zulks niet enkel als toneelwerk. Betrachtte Gezelle vooral de natuur als God's wonder werk, Rodenbach ziet in de eerste plaats de mens. Zijn Vlaamse kamp vangt aan met de leuze: het oorbeeld des Vlamings in de eigen persoonlijkheid verwezenlijken. In zijn Knape schetst hij, nu zonder beeldspraak, de Vlaming van zijn hart. Een herte vol warremte en vol gewoel, / een geest, een ijzren grepe koel... Hij mikt hoog, deze jeugdige flamingant. Gloedvol en beweeglijk van gevoel, bedwongen en gericht door de koele tucht van de rede: het is de eigenschap die de hoogste exemplaren van het mensentype bepaalt. In de kunst uitgedrukt, wordt zij levend in de streng-beteugelde bewogenheid van Bach's geweldige fuga's. En weer spreekt de koene stem: Een wakkre drift, een liefde of haat / voor alles wat er gaat en staat. Indien er een euvel was dat de vurige Blauwvoeters verfoeiden en gelijk stelden met ontworteling en ontaarding, het was de lauwheid. Een tegenstrever kan men bekampen, een onverschillige, een lauwe moet men misprijzen. Schoon is deze wakkre drift die het leven met open en stralend oog bekijkt! De blik van deze jongeling is wereldwijd en niet beperkt tot de dorpstoren, noch zelfs tot de eigen grenzen: alles wat er gaat of staat houdt hem geboeid. Hij kent de vreselijke vervloeking die weegt op hem die noch warm noch koud is en deswege wordt uitgespuwd. Eén liefde of haat er is geen middenweg: geen mom op 't aangezicht des Noordschen zangers. Benijdenswaardige eerlijkheid van de jeugd! En hoe echt, hoe overmoedig jong is deze afschuw voor het magister dixit: ‘Een koel verstand, een vrijen geest / die zelf in de wereld leest, / die twijfelt en zoekt, bewijst, beweert, / en niet bij eens meesters woord en zweert...’ De aandachtige toeschouwer zal in deze regelen wellicht een snuifje van het tijdsvergift, het liberalisme, ontdekken, maar meteen blijkt dat zijn volks bewustzijn het logisch uitvloeisel was van zijn vorsende persoonlijkheid. In het verleden vooral had hij gelezen, en daarin de richtlijnen gelezen voor een toekomst. Met de zekerheid van zijn jeugdig absolutisme bevroedde hij dat een volk groeit uit zijn jeugd; en de jeugd moest de vaderen waardig worden opdat het volk levensstijl zou verwerven. Geen roerender belijdenis van dit geloof kan men zich voorstellen dan de naïef-schone ballade Het Kerelskind: ‘Van waar koms du getreden / zo laat door reîn en wind...’ Het is niets dan een samenspraak. Maar regen en wind (een herinnering aan Goethe?), de smidse in het woud, de knaap die in zijn blauwe schabbe de scherven van vader's goede zweerd heeft verborgen, het is alles zo dicht bij het volksgemoed, zo ongekunsteld echt, dat men de stroomen Walenbloed gaarne op de koop erbij neemt. Altijd weer diept hij beelden uit het verleden op. Hij geeft Klokke Roeland weer een stem - en het geluid is waarlijk brons. De kerels herleven, en stappen zingend langs de baan. Zijn historische fresco's, vooral het gloedvol epische Fierheid, zijn dramatisch aangrijpend, en slaan nog altijd in. Dat hij zijn jong leven - trots een korte inzinking te Leuven - toch met het heroïsche eind als een soldaat besluit, doet hem in de rij van zijn helden waardig plaats nemen. Rechtstreeks erfgenaam van Rodenbach is priester-dichter Cyriel Verschaeve. Het lijdt geen twijfel dat hij - alhoewel omstreden figuur en door de dienaars van het zuiverste woord niet aanvaard - een ingrijpende invloed heeft uitgeoefend. Reeds aan de IJzer, en daarna in de jaren '20-'30 ging er van hem een legendarische aantrekking uit. Dat zijn drang naar grootheid toen veel jongeren heeft bezield en Vlaanderen voor ruimer horizonten heeft gesteld is erkende geschiedenis. De liefde van de Westvlaamse Blauwvoeters tot de zee, geeft hem zijn breed opgezette en diep geschouwde Zeesymphonieën in. Maar deze zee is niet langer de zinnebeeldige kracht die de volksstrijd aankondigt, zij wordt boven tijd en ruimte opgeheven tot een bovenzinnelijk en God-gericht beginsel. Houdt er het woord de vlucht der gedachte niet altijd bij, in zijn drama's vindt men bladzijden waar de liefde tot Vlaanderen in edele en ontroerde taal wordt uitgesproken. Zijn wachtwoorden zijn mondgemeen. Zijn Eed van Trouw aan Vlaanderen is een van de zinspreuken die onafscheidbaar met de opgang van ons volk blijven verbonden. Onder de liederen en oproepen die hij in poëtisch verantwoorde vorm schreef, valt er vooral een op: Mijn Vlaanderen. Geschreven voor de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamse vrouwen, is het voortreffelijk op het vrouwengemoed afgestemd. Hartstochtelijk van toon, met het steeds terugkerend mijn, is het een uitstorting van hooggestemd gevoel, dat langs een schoon mededogen opklimt tot de zelfvergeten dwaasheid van de volkomen liefde, die niet meer redeneert, maar opgetogen geeft. Zou 'k U mijn harte niet geven, / Vlaanderen, mijn liefde en mijn leven, / Vlaanderen groot of klein, / Vlaanderen 't mijne, 't mijn! Eveneens balling gestorven en dichter van de daad, doch in vast verantwoorde vorm, is René Declercq. Ook van zijn wezen is de grondtoon: liefde. Klinkt hier minder het denken door, het gedicht staat gespannen van kernig en kleurig verwoord gevoel. Schitterende beeldspraak, dynamisch gedragen, geeft aan het vers een opgetogen geladenheid. Hoogmoed, geestdrift, spot en bovenal een verbeten strijdlust vechten om de voorrang in dit koen gehamerd woord. Heb ik geen recht, ik heb geen land, / Heb ik geen brood, ik heb geen schand; / Vlaanderen, Vlaanderen, met hand en tand / Sta ik recht voor U, / Vecht voor U! Het is zo waar, tot in het rhythme toe, de echo van het vinnig Geuzenlied Helpt nu Uzelf, zo helpt U God! En de taal is de geuzendichter niet onwaardig. Hij mócht de lof zingen van de Vlaamse smeder - hij wiens vers duurzaam smeedwerk was. De figuur herinnert aan het smidje van den woude, het doet er niet toe; hier is de smid volop aan het werk, en de gensters vliegen: Zwarte reus met uw schort van leder, / De oude banden liggen te vuur. / Hameren, hameren, Vlaamsche smeder, / Deugdlijke vormen, werk van duur. Uit de school van Gezelle vertrokken Het eerst had ik U lief, West-Vlaanderen mijn, overspande eerlang zijn Vlaamse gedachte - en niet omwille van ekonomische drijfveren! - de historische werkelijkheid van de éne Nederlandse stam. Er lag ten alle tijde in Vlaanderen een kapitaal edele en oprechte vaderlandsliefde voor het grijpen. Men diende het alleen maar te benaderen. Weinigen zullen weten dat de dichter van de Noodhoornliederen een voortreffelijke verdietsing van de {== afbeelding Joe English, Gudrun ==} {>>afbeelding<<} Brabançonne op zijn naam heeft... Declercq's vers is meer gebald, meer harde klaroenstoot dan Rodenbach's: daarvoor getuigt zijn Gent! ‘Gent! / Vol klinkt uw naam, / Kort als een daad, vast als 't cement / Van Vlaandren's wezen en zijn faam. // Vechtstad in heel de wereld staat, / Voor goed en kwaad, / Geen burcht van koppigheid opeen / Als in uw oud stout steen. // Eeuwen zijn meêgeperst / Door elken muur, door elk gewelf. / Als ooit dit harde harte berst / Sterft vrijheid zelf...’ Maar anderzijds is de poëzie van deze Vlaamse Smeder een bestanddeel rijker: de sociale inslag. De studentenbeweging, indien niet volop liberaal gedacht, was in elk geval te bourgeois van opvatting om een volksbeweging èchte leiders te schenken. De meeste afgestudeerden draaiden hun volk de rug toe: hun beweging was te veel ideologie, te veel studentikoos hermetisme en te weinig sociaal bewustzijn. Het geluid van Declercq ging in Vlaanderen niet verloren. De expressionisten, humanitair en vaderlands gericht, zetten op hun wijze de traditie voort. De post-expressionisten wierpen het roer om, en streefden eerder naar verinnerlijking en persoonlijkheid. Stellingen en standpunten vermogen echter niets tegen de geest. André Demedts' Vlaanderen is daar om het te bevestigen. Volksverbonden in de volle zin van het woord, belijdt het in spontane, oprechte taal zijn volkse trouw en zijn wil tot de daad. Wij zullen hen vernederen die U belagen, / en zich verheugen in uw nood; / wij willen voor U het laatste wagen, / en uwe vrijheid zien voor onze dood. / En geen van ons zal ontwijken, / wat hem zijn hart gebiedt, / noch aarzelen, of wijken, / voor armoede en verdriet...’ West-Vlaanderen, land van houwe trouwe! Zelfs uit het in zijn doodsslaap berustende Brugge klinkt Karel de Flou's manhaftig Te Wapen!: Te wapen, te wapen! de vuren vermanen: / o Kerels, men wacht U ten strijd! / In 't vijandig Zuiden, daar waaien de vanen / Der Ridders! Te peerde, 't is tijd! Dit overzicht diende nog uitgebreid. Westvlamingen zijn innig met land en volk verbonden. Ook een Karel Jonkheere, alhoewel meer beschouwende natuur, wijdt oprechte woorden aan zijn voorzaten, zee en geboortegrond. Het stemt, wat meer is, tot vreugde, dat de jongeren - getuige Luc Verbeke's vers in dit tijdschrift overgedrukt - het oude kampvuur niet laten verwaaien. Er werd mij een overzicht gevraagd. Volledigheidshalve moet ik hier, zonder een oordeel uit te spreken, mijn eigen naam vermelden. Geboren als ik ben te Oostende en uit de Blauwvoeterie gegroeid, heeft zich mijn poëtisch werk als vanzelf op de Westvlaamse traditie geënt. De Noordzee, het zeelandschap, de Noordse Sage, het zijn de overgeleverde motieven die tot in mijn jongste werk als poëzie van scheepvaart en haven doorklinken. Voor wat het strijdlied betreft, dat slechts één uitzicht is van mijn werk, heb ik mij ingespannen om strenge eisen te stellen. Aan gerijmel van harpenaren op zijn Hiel's, heeft de literatuur, en dus uiteindelijk ons volk, minder dan niets. Alleen kunst komt het volk ten goede. FERDINAND VERCNOCKE {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Aantekeningen bij het onderwerp: het nationale motief in onze verhalende letterkunde Ter inleiding Hoe ouder men wordt, hoe meer men aan het gebruik van lange titels is gehecht. Zij laten zo duidelijk uitkomen dat het, in de eindeloze samengesteldheid van het leven, over een kleine zaak is dat men zijn persoonlijke mening uitdrukt, met het besef dat de betekenis van die mening zeer nauw begrensd moet worden, als men verlangt dat ze enige betekenis zou hebben. Wij bezitten slechts weinige verhalen, waarin de hoofdgedachte door een nationale bekommernis is ingegeven; verder kennen wij een aantal verhalen, waarin het nationale motief een bijkomstige rol speelt. Zij zijn niet zo talrijk als men zou kunnen vermoeden, wanneer men rekening houdt met de geschiedenis van ons volk, die toch het verhaal is van een nooit aflatende strijd ter vrijwaring van onze nationale waarden. Wij kunnen er tot onze geruststelling op laten volgen, dat het in andere literaturen niet veel anders is gesteld. Zelfs Oorlog en Vrede van L. Tolstoï, dat schitterend voorbeeld van een nationale roman, is eerder een boek over individuele lotgevallen dan het epos van een heel volk. Als men de stelling bijtreedt dat de verhalende letterkunde een uiting brengt van de gedachten, of liever van de bekommernissen waarmede een volk in bepaalde tijd leeft, zou men tot het besluit moeten komen dat het nationale bewustzijn bij ons volk noch zeer sterk noch ruim verspreid is geweest. Historisch beschouwd is dat niet met de waarheid in strijd. Weinig zaken zijn in staat onze mensen zo diep te beïnvloeden, dat zij het besef van hun eigen individualiteit verliezen, om in een gemeenschappelijke bezieldheid op te gaan. Opdat ons volk als een massa zou kunnen optreden, is er iets meer nodig dan die natuurlijke vaderlandsliefde, die volgens Vondel iedereen wordt aangeboren. Tot nu toe werden er weinig wetenschappelijke onderzoekingen naar de psychologie van ons volk ondernomen; het is spijtig, omdat zulke nasporing waarschijnlijk dit goede zou medebrengen, dat zij onze idealisten zou bevrijden van romantische gemeenplaatsen en overgeleverde opvattingen die niet met de werkelijkheid stroken en daardoor beletten dat de Vlaamse Beweging de juiste methode ontdekt om haar werfkracht te versterken en uit te breiden. Wij hebben de indruk dat onze Vlaamse mensen zich eerst als volk gaan voelen, wanneer aan de gemeenschap een onrecht wordt aangedaan, dat zij als een aanslag op hun eigen welzijn beschouwen. Voor een idee als zodanig is slechts een kleine minderheid te winnen. Wij denken in dit verband aan de geschiedenis van de Beeldenstorm en de Boerenkrijg, aan de sociale strijd tijdens de vorige eeuw, aan de verontwaardiging bij de Duitse inval in 1914, aan de IJzerbedevaarten en de Bormsverkiezing tussen de twee oorlogen, aan de uitspattingen in September 1944 en Mei 1945 en aan de troebelen gedurende de koningscrisis twee jaar geleden. Zelfs waar ons volk als groep optreedt, bestaat het nog uit een verzameling bewuste individuen, die juist daardoor hun eigen persoonlijke bekommernissen niet kunnen vergeten. Wij mogen er overtuigd van zijn dat de nationale idee tot nu toe geen principieel overtuigde Vlaams nationale gemeenschap heeft gevormd. Er bestaan slechts overtuigde enkelingen. De weerspiegeling van die toestand ligt in onze letterkunde. Het is niet moeilijk een mooie bloemlezing uit onze nationaal bezielde lyriek samen te stellen - de lyriek is de stem van het bewuste individu - maar onmogelijk nationaal bezielde verhalen aan te wijzen, waarvan de waarde de goede middelmaat overtreft. Om in die toestand verandering te brengen, zouden onze romanciers de werkelijkheid moeten geweld aandoen. Zij beproeven het soms en dan grijpen ze iedere gelegenheid aan om het nationale motief bij hun werk te betrekken. Zulks is enige jaren geleden bij de herdenking van de Boerenkrijg gebeurd en er is weinig waardevols van overgebleven. Ook dit jaar zal de 650ste herdenking van de Guldensporenslag sommigen aanlokken. Wij hopen dat het iets zal opleveren, maar vrezen terzelfdertijd dat de resultaten niet aan de verwachtingen zullen beantwoorden, want wat Bilderdijk verklaarde over het gedicht dat uit plicht wordt geschreven, geldt ook enigszins voor het verhaal en zeker waar naast de idealistische bedoeling ook de zakelijke berekening een rol gaat spelen. In de laatste jaren is het geen zeldzaamheid meer dat zulke boeken op aanvraag van een uitgever geschreven worden. Men kan zich vervolgens ook de vraag stellen of er uit onze romanletterkunde, waar ze geschreven werd zonder aan een nationale tendenz te denken, niet een geest uitgaat die Vlaams nationaal mag heten en haar van andere literaturen onderscheidt. Wij hebben altijd gemeend dat wij hierop, mits {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} zekere beperkingen bevestigend mochten antwoorden. Wij gingen daarbij uit van de veronderstelling, dat er zo iets als een volksgeest zou kunnen bestaan, zoals men eveneens en met recht van een familiegeest kan gewagen. In onze opvatting is die geest een gevolg van verschillende oorzakelijke factoren, die anders zijn voor ons dan voor andere volkeren, factoren die op elkander ingewerkt en een geheel van stoffelijke en onstoffelijke toestanden veroorzaakt hebben, waardoor langzamerhand een reeks gemeenschappelijke kenmerken zijn ontstaan. De afkomst speelt hierbij een zekere rol; de geographische ligging, de economische bedrijvigheid en de sociale verhoudingen laten hun invloed gelden; het verleden dat men te zamen beleefd heeft, blijft in tradities en gewoonten, zelfs in onberedeneerde sympathieën of afweergevoelens verder leven; de weerstanden die moeten overwonnen worden, verplichten tot een bijzondere inspanning en vooral gaat er een grote opvoedende kracht uit van de mythe die ieder volk over zijn eigen wezen en zijn lotsbestemming schept. Anderen werpen hiertegen op dat de waarheid een en dus voor alle volkeren dezelfde is. Maar naast de waarheid die op zichzelf wordt beschouwd, bestaat een subjectief aanvaarden en beleven van de waarheid. Voor al degenen die een juist begrip van het Opperwezen hebben, brengt dit mede dat zij in Hem alle volmaaktheden aanwezig weten. Maar de voorstelling die een neger zich van het Opperwezen maakt, is anders dan die van een Vlaming, omdat ieder zichzelf op een andere manier ervaart. Het beeld dat de neger van God tekent zal verschillen van dat van de Vlaming en de meeste mensen met goede smaak en aesthetische vorming zullen het de Vlaming en de neger als een fout aanrekenen wanneer zij willen beproeven elkanders kunstuiting na te bootsen, omdat door die berekening de scheppende kracht van het eigen wezen gedwarsboomd wordt. Alleen bij kunstenaars die hun intuïtieve aandrangen weerstreven en een hernieuwing van hun kunst door verstandelijk overleg willen bereiken, omdat zij zich door een hernieuwing van binnenuit onbekwaam gevoelen, kan zoiets ingang vinden. Vreemd genoeg en kenschetsend voor de zelfmisleiding, die zo graag zichzelf vrijpleit door ook anderen te misleiden, gebeurt dat verraad aan eigen scheppend genie, steeds in naam van een zogeheten oerkrachtig primitivisme, waar het integendeel een gevolg van een oneerlijk, overbewust beschavingscynisme is, wortelend in een gevoel van onmacht. Een onderzoek naar de inwerking van het onbewust nationale in onze verhalende letterkunde zou ons ver buiten de grenzen van dit artikel voeren. Wij moeten ons daarom beperken tot die genres waarin het nationale motief het meest bewust tot uiting komt. Het zijn: de historische roman, met daarbij aansluitend de geromanceerde levensgeschiedenis; het autobiographische verhaal en de actualiteitsroman. De verhalende heimatliteratuur zou hier onmiddellijk op moeten volgen, maar om die zeer uitgebreide stof te kunnen behandelen, was de beschikbare plaatsruimte te klein. De historische roman De historische roman is een vrucht van de romantische levenshouding en als zodanig ouder dan de doorbraak van het romantisme, die door de letterkundige geschiedenissen op het einde van de 18e en in het begin van de 19e eeuw wordt gesteld. Sommige Middeleeuwse volksboeken verschillen in wezen niet van de romans van Walter Scott of Victor Hugo. Kenschetsend voor het romantische levensgevoel is de vervreemding van de kunstenaar uit de realiteit waarin hij moet leven. Hij wordt door de omwereld, die hij nochtans nodig heeft om van zichzelf bewust te worden, gekneusd en gekweld; hij voelt zich anders dan anderen, enerzijds minderwaardig omdat zij in practische levenskennis hem ver overtreffen en anderzijds oneindig meer waard dan zij, om zijn bijzondere eigenschappen, zijn kennis en vooral zijn aavoelen van de dingen, dat tot een ziekelijke opneembaarheid verscherpt. De romantieker ontvlucht de realiteit, die hij niet naar zijn zin kan beheersen, die hij misprijst en ontvlucht. Hij sluit zich op in een eigen wereld, voortbrensel van herinneringen aan een verheerlijkte kindertijd of van droomverlangens die geen begrenzing kennen, een paradijs uit de eerste levensjaren zoals Alain Fournier in Le grand Meaulnes of een symbolisch rijk in de verbeelding, zoals Auf den Marmorklippen van Ernst Jünger; hij keert de rug naar de beschaving, met haar schijn zonder wezen en haar dwangbuis van sociale verplichtingen, om zoals Bernardin de Saint Pierre in een wildernis, bij primitieve volkeren, een schaduwloos geluk te vinden; hij bouwt zich, zoals de expressionistische dichters uit de eerste naoorlogstijd een betere wereld in de toekomst op of keert terug naar een ver verleden, gelovend met Marsman, dat hij eeuwen en eeuwen te laat geboren werd. Welke richting zijn verlangen ook uitgaat, altijd is het erop gericht elders te ontdekken wat hij om zich heen niet kan vinden: adel van gemoed, stoute gedachten, rechtlijnige levens, mensen van formaat in een omgeving die hun waardig is. De terugkeer naar vroegere perioden van de geschiedenis heeft aan dat romantische verlangen althans de schijn van een bevrediging geschonken. Liefst een terugkeer naar de middeleeuwen, de tijd die door de encyclopedisten van de Verlichting als een donkere aera werd aangemerkt, en door hun romantische opvolgers, gehoorzamend aan de wet van de polariteit en steunend op een juister inzicht in de geschiedenis, daarentegen als het tijdperk bij uitstek van de grootmenselijkheid werd verheerlijkt. Hoe verder men in het verleden terugging, hoe minder men aan vaststaande feiten gebonden was, en hoe groter en indrukwekkender de heldenfiguren werden, waarmede de literatuur werd bevolkt. De moderne historische roman is een schepping van de XIXe eeuw. Walter Scott is niet de eerste geweest, die historische verhalen heeft geschreven; maar zijn verhalen die de geest van de tijd uitstraalden als geen andere en tegemoet kwamen aan de onbewuste verlangens van duizenden lezers, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben het genre zo bemind gemaakt, dat het spoedig even talrijke als begaafde aanhangers telde. De romans van Scott kunnen als het prototype gelden van wat de historische romankunst in de volgende decennia zal opleveren. Het onderwerp dat telkens weer behandeld wordt is de strijd, die door heroïsche mensen wordt gevoerd, niet om hun eigen welzijn alleen, zelfs niet om hun eigen welzijn in de eerste plaats, maar om het geluk van hele groepen, van hele volkeren zelfs te verzekeren. Die heldenfiguren zijn de dragers van grote gedachten. Hun karakter is zodanig vereenvoudigd, dat het daardoor ontzagwekkender schijnt dan het is. Aan die misvorming van de realiteit werkt ook een opvallende psychologische verblindheid mede: alle personen worden met partijdige willekeur in het kamp van de goeden of van de bozen ondergebracht. Er zijn nog slechts Uebermenschen, engelen en duivels op het toneel. Langzamerhand zet deze individualistische en zeer subjectieve interpretatie zich ook in het waardeoordeel over de menselijke daden door. Na enige jaren zullen de romantiekers, doorgaans de romantiekers van de tweede rang evenwel, de rangorde der waarden omkeren en van hun hoofdpersonen helden om hun ondeugden maken. Men diene in dit verband maar te denken aan al de opgezweepte onzin die over de huwelijksmoraal en de rechten van het bedrogen meisje, over de voortreffelijkheid van avonturiers en zwervers, over de onschuld van de misdadigers en de gemeenheid van hun slachtoffers werd verkondigd. Heel die mentaliteit, nog in het eerste stadium van haar ontwikkeling, vinden wij in de aanvangsperiode van de historische roman terug. In de grond is het de gezonde drang naar voortdurende hernieuwing, die, onder invloed van verschillende factoren van buitenuit, een verhoogde kracht heeft gekregen, maar het gebrek aan intellectuele zelfcritiek maakt dat de goede aandrang, het goede doel ver voorbij, tot de belachelijkste en verderfelijkste overdrijvingen voert. Uit dat gemis aan redelijkheid, aan evenwichtsgevoel, is het te verklaren dat de romantische kunst zo weinig humor kent. De rationalistische kent er evenmin, omdat het haar aan hart ontbreekt. Alleen waar het leven in zijn volheid wordt beleefd, is er plaats voor de hoogste zelfoverwinning en schoonste zelfbevrijding van de mens: voor de glimlach, op de tranen gewonnen, door het besef dat het edeler is zich met de werkelijkheid te verzoenen, dan anderen onder zijn lijden aan het leven en al de bittere schamperheid die er het gevolg van is te bedroeven. Een andere eigenaardigheid van de historische roman uit de romantische periode maken de lange beschrijvende gedeelten uit. Zij zijn eensdeels noodzakelijk geweest en gaan anderdeels op een voorliefde voor praal en massale affecten terug, die spoedig tot een onpersoonlijke mode, een ongunstig kenmerk van de romantische kunst, onzuiver en theatraal zou ontaarden. Wanneer de romanschrijver gebeurtenissen uit lang vervlogen eeuwen wilde verhalen, moest hij zijn lezers binnenleiden in een wereld, die zij onvoldoende kenden. Vandaar dat het als een noodzakelijkheid werd aangevoeld hen met het historische milieu vertrouwd te maken; bij die inwijding werden zoveel détails betrokken, dat hun beschrijving voor ons nagenoeg onleesbaar is geworden. Waarschijnlijk was dat vroeger veel minder het geval, want het is geen zeldzaamheid zulke lange beschrijvende passages in bloemlezingen uit die tijd aan tet reffen, als voorbeelden van bewonderenswaardige literatuur. De smaak is anders geworden, misschien omdat de hedendaagse lezers beter met de geschiedenis vertrouwd zijn, met de geschiedenis als wetenschap dan, waarin over feiten en niet over verbeeldingen gehandeld wordt. Een historische roman die, zoals het met veel werken uit de XIXe eeuw is gebeurd, louter op de scheppende fantasie zou steunen, zou alleen de lezers van feuilletonliteratuur kunnen bekoren. Bij sommige romantiekers werd de beschrijving van de historische omgeving uitgebreid tot gebieden waar ze veel minder of niet aan een noodzakelijkheid beantwoordde. Wij kunnen dat vaststellen bij Hendrik Conscience, wiens natuurbeschrijvingen niet in functie van het verhaal onmisbaar zijn en daardoor langdradig en vervelend aandoen. Aan die liefde voor het kleurige fresco danken wij ook de uitvoerige schildering van plechtige ontvangsten en veldslagen, zoals ze in talrijke historische romans uit de eerste periode voorkomen, met als onvergetelijk voorbeeld het tafereel van de slag bij Waterlo, uit Les Misérables van Victor Hugo. Het is in die atmosfeer van revolutionnair idealisme, gevoelsoverdrijving en rhetorische pedagogie, dat wij Conscience terecht moeten brengen, als wij hem naar verdienste willen waarderen. Zijn werk bezit de meeste hoedanigheden en gebreken van het uitbundigste romantisme. Wanneer wij nu De Leeuw van Vlaanderen of De Kerels van Vlaanderen herlezen, worden wij, in zo ver wij nog niet door een geblaseerd cynisme vergiftigd zijn, ontroerd door de waarachtige bezieling, die de schrijver heeft geleid. Conscience heeft geloofd in zijn idealen en wel zodanig, dat hij er geen ogenblik aan gedacht heeft dat zijn kijk op de geschiedenis kon onjuist zijn en zijn verheerlijking van het verleden een redelijke grondslag missen. De ontvluchtingsdrang in Conscience heeft hem tot het scheppen van een wereld gebracht, waarin trouw aan eigen aard, vrijheidszin en ridderlijkheid, de drijfveren van de personen zijn, die hij tot voorbeeld wilde stellen. De raaklijnen met de concrete werkelijkheid van mens en gemeenschap zijn zo weinig talrijk, dat het werk, gelezen door iemand die zich in de romantische sfeer niet kan overplaatsen, over het algemeen ongenietbaar wordt. Omstreeks 1850 is de historische roman zo ver geëvolueerd, dat er van een nieuwe opvatting kan gesproken worden. Ze komt reeds duidelijk tot uiting in Salammbô van Gustave Flaubert. Deze grootmeester van het Franse realisme heeft in zijn roman over Carthago het meest indrukwekkende van de voorafgaande periode bewaard en het met een streven naar historische nauwkeurigheid verenigd. Nog {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt hij beschrijvingen van uitzonderlijke gebeurtenissen, waar grote menigten een rol bij vervullen; nog is er veel avontuurlijke verbeelding en uitstraling van opdringerige overmoed bij betrokken, maar even onbetwijfelbaar spreekt uit zijn werk de behoefte aan historische waarheid. Flaubert heeft getracht de locale kleur van Carthago onvervalst weer te geven en zijn beschrijving van zeden en gewoonten zodanig te verantwoorden, dat geen verwijt van onjuistheid of vooroordeel hem kon schaden. Salammbô is terzelfder tijd een sterk gebouwde en met meesterlijke taalbeheersing geschreven boek. Het minst waardevolle in het genre zal, nog sentimenteler en onwerkelijker voorgesteld, leiden tot dat soort literatuur voor stuiverbladen, waarvan Alexandre Dumas de geniaalste fabrikant is geweest. De strekking aansturend op een wetenschappelijke behandeling van de historische stof en strenger eerbied voor de feitelijke waarheid, zal het moderne geschiedenisboek doen ontstaan, het historische essay naar de trant van Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen, dat wetenschappelijk én literair beschouwd een prachtige verwezenlijking blijft. Met de doorbraak van de psychologische roman in Rusland, Frankrijk en Engeland, ontstaat een soort historische epiek, waarin de nadruk op de zielsontleding van de hoofdpersonen ligt, terwijl die personen gesteld worden tegen een historische achtergrond, die de betekenis van hun zijn en hun daden aanzienlijk verhoogt. Sommige schrijvers worden hierbij door een verlangen naar grootheid gekarakteriseerd. Zij weten evengoed als om het even wie dat het zieleleven van een gewone arbeider, burger of boer, even rijk en persoonlijk kan zijn als dat van een vorst of een paus, maar bij het slagen of mislukken van de laatsten kan het lot van een volk of van de kerk betrokken zijn, waar de eersten slechts voor een kleine kring naastbestaanden en vrienden, belangrijk kunnen zijn. In een periode waarin de burger held van de romankunst wordt, grijpen sommige auteurs naar de historische roman, om zonder de beperking van een sociaal milieu dat niet groot en niet verheven is, belangrijke mensen even diep te doorschouwen als de psychologische romanciers het deden met de alledaagse stervelingen uit hun tijd. Die moderne historische roman verenigt het idealisme van de romantiek en de wetenschappelijke ernst van het realisme met een alles doordringende uitdieping van de menselijke ziel. Het genre telt als hoogtepunten Oorlog en Vrede van L. Tolstoï, met het accent op het nationale, en Kristin Lavransdochter van Sigrid Undset met de nadruk op het godsdienstige beginsel. Maar het wordt tijd dat wij naar de Vlaamse literatuur terugkeren, om de terugslag op te nemen, die zij door de ontwikkeling van de historische roman in de Europese letteren heeft ondergaan. Het is een beetje ontgoochelend om vast te stellen, dat wij op dat gebied geen kunstenaars kunnen vermelden die richtinggevend mogen heten. Onze letterkunde volgt op een afstand van enige jaren de hernieuwingspogingen in het buitenland. De realistische strekking in de geschiedkundige roman wordt bij ons alleen vertegenwoordigd door A. Snieders met Onze Boeren en enige andere verhalen, die toch nog een sterke romantische inslag vertonen. Dan moeten wij wachten tot de XXe eeuw, voor er opnieuw iets waardevols verschijnt. Nu kunnen we duidelijk twee verschillende opvattingen onderscheiden. Sommige schrijvers hebben het onderwerp van hun verhalen in een historisch verleden gesitueerd ofschoon het voor de ontwikkeling van de gebeurtenissen niet noodzakelijk was. Zulks is o.a. het geval met Emiel Van Hemeldonck in De cleyne Keyser. Anderen hebben mensen uitgebeeld wier lot althans in zekere mate door de geschiedkundige gebeurtenissen werd bepaald. Hierbij gaat het doorgaans om godsdienstige en morele problemen en motieven. Zo in De groene Swaen van Emiel Van Hemeldonck, Het Hof der drie Koningen van F.R. Boschvogel, Kroniek der onnozele Kinderen van Ernest Van der Hallen en Christiaan Reinland van Leo Mets. Er is een lichte beïnvloeding door nationale motieven in Niet wanhopen, Maria Christina van F.R. Boschvogel, een sterkere in Jan Tervaert door Filip De Pillecyn, Nele van Ingedal door Anton Van de Velde, Ossewagens op de Kim door Albe en De Forestier door Daan Inghelram. Voegen wij hier een paar woorden aan toe over de Westvlaamse werken. Niet wanhopen, Maria Christina van Boschvogel verhaalt de lotgevallen van een Westvlaamse molenaarsfamilie, tijdens de eerste jaren van de Franse bezetting op het einde van de XVIIIe eeuw. Het is een boek vol spannende gebeurtenissen en conflicten, vol zonde en verdriet, maar ook vol trouw en liefde, waar het de zielegrootheid verheerlijkt van een Vlaamse moeder, een grote, dappere vrouw, die zich door geen tegenslagen laat ontmoedigen en de toekomst van geslacht en familie veilig stelt. Het boek is volks van toon en door een warm hart bezield; het had een groot werk kunnen worden, had de schrijver iets minder aan zijn romantische vertedering toegegeven. Daan Inghelram verhaalt in De Forestier over Liederik de laatste forestier en eerste graaf van Vlaanderen, die door zijn verzoeningspolitiek tegenover Friezen en Saksen hun vermenging met de Franken in de hand heeft gewerkt en op die manier het ontstaan van het Vlaamse volk in zijn huidige verschijning heeft bevorderd. Hij heeft echter ook van Liederik een man gemaakt, die om een misstap in zijn jeugd, levenslang door wroeging blijft gekweld. Inghelram heeft deze roman, die zonder zijn psycho-analystische bekommernis een heldenepos had kunnen worden, in een verzorgde en bezadigde stijl gesteld, die niet de atmosferische geladenheid van het proza van De Pillecyn bezit, maar onder oogpunt van gespierdheid en vaardigheid er niet voor moet onderdoen. ANDRE DEMEDTS {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} [Muziek] De Vlaamse strijd in de muziek Het is nodig dat er een mild mens opstaat, die met de fakkel van het leven voorop gaat, en zingt! Reninca EEN volk zoals het onze, wiens ganse geschiedenis één ononderbroken strijd om eigen wezen en bestaan is geweest, kon niet anders dan een onafzienbaar-rijke reeks gezangen bezitten, die als het ware de hooggevlamde spiegel tekenen van een edele, vechtende levenshouding door alle wedervaren heen. Wie dan verder zoeken en pluizen wil in dit onontgonnen werkveld van onze historische strijdmuziek, hetzij kunst- of volkslied, ontdekt bijna vanzelf stap voor stap een telkens nieuwe, onbekende bladzijde, waarin eens te meer de ontembaar-moedige en strijdbare ziel van ons Vlaamse volk, ruw of fijn, op onvervalste wijze doorklinkt. Ons volk, dat in één zijner hoogst-bloeiende cultuur-periodes, in een door geen ander volk geëvenaarde bijdrage, Europa met de scheppende morgengave van zijn Veelstemmigheid heeft begiftigd - en zo niets minder dan de Europese Muziek heeft helpen stichten! - heeft ook in de vele donkere en gevaarlijke dagen van zijn bestaan de moed gehad om te zingen en wellicht is mede aan deze strijdende zang zijn levenswil én zijn eigen muziekkunst te danken. Reeds in vroege eeuwen Van deze volkse strijdbaarheid getuigen reeds hele reeksen historische liederen uit de vroegste tijden van ons volksbestaan. In een uiterst boeiende bijdrage over Onze Historische Volksliederen vóór de zestiende Eeuw publiceerde Professor Dr P. Frederiq in 1894 reeds een flink honderdtal teksten - al dan niet met muziek - die hij dusdoende uit de vergeethoek heeft gered. Van onze meestbetekenende strijd, de Guldensporenslag, zijn vermoedelijk geen liederen tot ons gekomen. Merkwaardig is echter wel de tekst die Kervyn de Lettenhove in zijn Histoire de Flandre mededeelt. Het is een Frans lied van een zekere Jean Molinet, die als volgt aan de Slag van Kortrijk herinnert: ‘Onsques Flamans ne furent si vaillans. Hardis Flamans, vigoureux lionceaux? devant Courtray les esperons dorez cheurent jadis en vostre astre et parreche.’ Uit de onmiddellijke omgeving van de Guldensporenslag is ons echter wel bekend het vermaarde Kerelslied, dat omstreeks 1325 gemaakt werd en in verband gebracht moet worden met de Westvlaamse opstand die in de jaren 1325-1328 {== afbeelding Arthur Meulemans ==} {>>afbeelding<<} ontvlamde. In de nieuwe en toch archaïsch zeer goed gelukte bewerking die Fl. Van Duyse ervan maakte, heeft dit bloeddorstige lied nog helemaal het bijna ruw realisme van de 1302 atmosfeer behouden. Als voorbeelden van oude Vlaamse strijdliederen willen we liever de aandacht vragen voor twee zangen, die zo goed als onbekend zijn gebleven. Het eerste is uit anderhalve eeuw later afkomstig: het Liedeken vanden slach van Blangijs. Bedoeld wordt in dit lied de slag bij Guinegate, in 1479 door Maximiliaan op het Franse leger gewonnen, dank zij de dapperheid van het Vlaamse voetvolk, der pijkeniers. In de uiterst poëtisch-schilderachtige tekst ervaren we dit oorlogslied bijna als de verheerlijking van de revanche der gemeentemannen op de verloren slag van Rozebeke (1382). Het is in elk geval het oudst tot ons gekomen strijdlied uit onze Vlaamse geschiedenis. Uit de zes strofen schrijven wij even de eerste over: ‘Te Blangijs al op dat velt, daer heeft den Leeu zijn clauwen ontdaen met machte ende met gewelt, met foortsen doordronghen. Si riepen alle: ‘Flander de Leeu!’ met Vlaemschen tonghen.’ Het tweede bedoelde lied is ons - althans muzikaal - wel ietwat meer bekend in de, overigens prachtige, overdichting die René De Clercq ervan maakte, onder de titel: Kunst is de kracht. Dit prachtig volks koraal, verheerlijking van Vlaamse kunst en levenskracht, deint voort op het rhythme en de brede melodie van het oorspronkelijke Krijgslied tegen Frankrijk, dat zich bevindt in de Diversche Liedekens van de begaafde rederijker-priester Matthijs de Casteleyn uit Oudenaarde (1522). Het is een krijgsmars van soldaten die tegen Frankrijk ten aanval trekken. Dit paar voorbeelden moge volstaan om enigszins te laten aanvoelen dat wij reeds vóór de beroemde (en soms beruchte) Geuzenliederen uit de strijd tegen Spanje, echte en waarde- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} volle vaderlandse strijdzangen bezaten. Dit legt wellicht ook uit waardoor het komt dat diezelfde Geuzenliederen doorgaans een werkelijke - zij het dan soms relatieve - kunstwaarde bezitten, zo op muzikaal als op poëtisch gebied: zij zijn de verdere volkse uitingen van vaderlandse verontwaardiging en geestdrift, die echter voortbouwen op een reeds gegroeide en waardevolle traditie. De volkse en levensverbonden romantiek Een tweede goudmijn van Vlaamse strijdmuziek wordt vertegenwoordigd door die gans eigen Vlaamse liederenschat, die opgebloeid is uit de Benoit-Rodenbach-traditie. Welke de werkelijke en zeer verdienstelijke persoonlijke invloed van een figuur als Benoit hierin ook ongetwijfeld zal geweest zijn, toch moeten wij eerder het ontstaan en de groei van deze Vlaamse liederenschat buiten zijn rechtstreekse werkkring zoeken. Waar wij inderdaad gaan spreken over dit rijk repertorium van Vlaamse liederen - vanaf het onvergankelijke Mijn Vlaanderen van Antheunis tot en met Jef van Hoof's onsterfelijk Groeninge - in de zin dan van ‘romantische volksliederen’, blijkt dit eerder gegroeid te zijn in bredere kring, als een eerste muzikaal-volkse exponent van de pas ontluikende Vlaamse Beweging. Want mensen zoals J.F. Willems, Fl. van Duyse, Antheunis, Gevaert, en K. Miry blijken niet zo onmiddellijk in de werkkring en sfeer van de - overigens grootser geziene activiteit en streving van Benoit betrokken te zijn geweest. Heel deze eerste zingende Vlaamse Beweging heeft bij haar aanvang eerder een huiselijk en dorps karakter (wat niet in pejoratieve betekenis moet uitgelegd worden) en de teksten die hier getoonzet werden stammen uit een heel andere hoek dan die waarop Benoit zijn brede melodiën schrijft. Deze laatste heeft een bewuste {== afbeelding Jef Van Hoof ==} {>>afbeelding<<} voorkeur voor de tekst van Hiel, Sabbe en De Geyter, terwijl de eerste generatie onzer Vlaamse liedederen-componisten eerder op gedichten van Gezelle en Rodenbach en aanverwanten componeert. Het is klaar dat we in onderhavig overzicht onmogelijk een volledige lijst van die rijke Vlaamse muziekschat kunnen opmaken. Het moge volstaan hier te wijzen op enkele parels van levensverbondene Romantiek. Liederen zoals Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief van Gentiel Antheunis, Vlaenderen dach en nacht van Florimond van Duyse, Vlaanderen van Renaat Veremans, De Schelde van Karel Mestdagh en Groeninge van Jef van Hoof zullen vermoedelijk slechts mét Vlaanderen ‘vergaan’. Het merkwaardige daarbij is nu juist hierin gelegen: dat hun volkse onsterfelijkheid toevallig samengaat met hun werkelijke, onbetwistbare kunstwaarde. En deze artistieke superioriteit blijkt deze keer helemaal geen beletsel te zijn voor hun volksheid, hoe technisch moeilijk de eisen ook zijn, welke genoemde liederen aan het zingende volk daadwetkelijk stellen! Is dit niet een voor onze tijdsopvattingen (zelfs in goedbedoelende kringen) en gewoonten verwonderlijke en verblijdende vaststelling? De ontmoeting van kunst- en volksmuziek In de harmonische en broederlijke ontmoeting van kunsten volksmuziek moeten we de grote betekenis van Benoit en zijn ontelbare leerlingen zien. Tegenover het volkse, maar ook artistiek verantwoorde, apostolaat van de Vlaamse Liederavonden, dat uit de vorige richting ontsproten is, staat de bredere en alleszins grootsere visie van de Levenwekker onzer Vlaamse muziek. Benoit's waarde als strijdend-Vlaams componist moet vooral gezien worden in het licht van zijn persoonlijk ietwat Wagneriaans ideaal: het ontstaan van een volwaardige, eigene Vlaamse muziek, met al de rijkdom van haar veelzijdige uitingen, zo op volks als artistiek, paedagogisch als breed-cultureel, godsdienstig als profaan gebied. Zijn werk en droom was: het bereiken van een nieuwe soort Vlaamse Gesamtkunst (vanzelfsprekend in een andere zin dan bij Wagner!), die zocht naar een zo intens mogelijke communie van volk en kunst, een samengroeien van het karakteristieke Vlaamse volkselement (gesymboliseerd in het oude volkslied) met de nieuwe romantische kunstmuziek in al haar mogelijkheden. Deze ontmoeting van kunst en volk heeft Benoit kunnen realiseren in het Beiaardlied bij de Rubenscantate, in de Strijdkreet bij de Genius des Vaderlands en in het Wilhelmus bij De Schelde, waaruit zijn Lied der Vlamingen is gegroeid. Gaandeweg hebben zich nog andere geinspireerde én volkse bladzijden a.h.w. losgerukt uit het artistiek werk, om naderhand bijna zelfstandige volksliederen te worden, zoals dit bv. het geval is met de beroemde feestmars uit de Van Rijswijck-cantate. In dezelfde richting moeten we ook de verdiende populariteit zoeken van dat zeer mooie en kunstige volkslied, waarmede de Groeningecantate van Karel Mestdagh eindigt, op de woorden: De Beiaard speelt zo schoon hij kan. Typisch voor de volkse opname, die van dit lied een echt volkslied in de volwaardige betekenis maakt, is het feit dat {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} het beste deel van ons volk dit lied nu reeds vijftig jaar lang zingt, zonder dat de muziek ervan werd gedrukt of uitgegeven! Grote Vlaamse strijdmuziek Voortbouwend op de beide stimulerende factoren, - Benoit met zijn school en de ontluikende Vlaamse Liederavonden met hun componisten - groeit het thema van de Vlaamse strijd geleidelijk aan doorheen het stugge net van de zgn. kunstmuziek hier te lande. Ook hier was Benoit natuurlijk de pionier. Want benevens zijn volkse oratoria en cantates, ontstaan dan die vele andere werken, welke bepaald tot de hogere vormen van de concertmuziek behoren of in de opera thuis horen. Mogen wij in dit verband één werk van uitzonderlijke betekenis in herinnering brengen: de dramatische muziek bij Van Goethem's toneelstuk: De Pacificatie van Gent, wellicht één van Benoit's persoonlijkste werken, waar hij zijn geniale gaven op aangrijpende wijze ten dienste stelt van een zeer edel en idealistisch nationaal gegeven. Fragmenten als De Intocht van Alva en het Volksfeest zijn hier zeker van blijvende waarde. En dan waait zo plots de frisse wind van de fiere Vlaamse belijdenis en de ongetaande en hooggestemde wil tot volkse strijdbaarheid uit vele - nu vergeten - werken van toondichters, die naderhand elders hun roem en faam bevestigen konden. Wie kent de Blauwvoetcantate van August De Boeck? Wie het gelijknamig werk van Lodewijk De Vocht? Waar hoorde men ooit de Vlaanderen-cantate van Oscar Roels of de toneelmuziek bij Verschaeve's Artevelde van Gaston Feremans? En de strijder-toondichter bij uitstek, die zoals geen ander de Groeninge-gedachte in tientallen facetten muzikaal uitdrukte, de onversaagde en ontembare Jef van Hoof heeft na en mét zijn Vlaamse Heir - de Marseillaise van Vlaanderen zoals Verriest dat lied noemde - een bijna niet te overziene reeks strijdliederen en koren geschreven, die allen eerbied af dwingen door hun persoonlijke, aristocratisch-volmaakte stielvaardigheid én door hun ongetaande en rechtgeaarde strijdlustigheid. Vanaf de Liederen voor de Sporenviering 1915, alover de Psalm, het Trouw aan Vlaanderen en de IJzertorenliederen, tot aan de Dosfel-hymne en het pas sinds enkele maanden gecomponeerde lied voor het Guldensporenjaar: Groeningerkreet (op tekst van Van Wilderode): ‘Van roene doem doem... We'n hebben geen betere vlaggen vandoen, Alleen den bijtenden, stouten Lioen!’ getuigen al deze geestdrift-geworden bladzijden voor een ondelgbare en daadvaardige jeugd en een heilvol en bewust doorgetrokken band, die alleen zó kan gesmeed worden, tussen onze generatie en het levensprincipe onzer Vlaamse muziek: Benoit. En onze nieuwste muziek? Hoewel veel erkende grote namen uit ons hedendaags muziekleven hun inspiratiebronnen elders dan in de Vlaamse {== afbeelding Remi Ghesquiere. ==} {>>afbeelding<<} strijd zochten, is het wel tekenend te zien, hoe b.v. in de jaarlijkse muziek-uitgave van het Davidsfonds en langs de vroegere uitgaven van het Zangverbond, vele toondichters één of meerdere Vlaamse strijdliederen componeerden. Namen als Duvosel, Peeters, Meulemans, Ghesquiere, Vijverman e.a. hebben hier menige bladzijde geschreven, die meer dan vergetelheid verdiende. Beslist in het teken van de Guldensporen-gedachte staat het flink oratorium De Sporenzege van Broeder Ildefons (Juliaan Rotsaert), dat enkele jaren terug met koor en orkest werd gecreëerd. Op de zeer suggestieve en synthetische tekst van Willem Putman heeft deze begaafde leerling van Ryelandt een muziek geschreven, die in haar neo-romantische techniek eerlijk en breed de tekst declameert en aan het hoofdmerk van alle echte Vlaamse muziek: de zangerigheid, de ereplaats geeft. Het Sporenkamplied waarmede het tweede deel besluit: ‘Slaat! Slaat! Vlaanderen vergaat! Redt het door den slag van den Goedendag!’ is van een waarachtige inspiratie en rhythmisch-melodisch meeslepende factuur, die van aard is om er een volkslied van te maken. En op de top van dit eigenste Guldensporenherdenken, dat wij gedurende deze lopende maanden vieren, wettigt de groots opgevatte en voorzeker warm-driftige feestmuziek, die Prosper Van Eeckhautte maakte voor het Kortrijkse Sporenspel, de hoogste verwachtingen. Mogen de Guldensporenvieringen, na de zo welkome Benoit-herdenkingen, ook het hunne ertoe bijdragen om onze kunstenaars, en dan heel bizonder onze musici, te drijven tot een bewuster én breder meeleven met de thans nog niet geluwde Vlaamse Strijd, die ook de onze is. IGNACE DE SUTTER {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Plastiek Jos Speybrouck en zijn werk WAS het niet Dosfel die sprekend tot studenten van zichzelf getuigde dat Rodenbach zijn klauw had geslagen op zijn wezen, en dat die klauw hem niet meer had losgelaten? Ik vermoed dat ook Speybrouck in zijn jeugd door Rodenbachs klauw werd gegrepen en dat die klauw zich eveneens heeft vastgezet in zijn leven en werken. Om in de toon te blijven, mochten er zijn, die onmiddellijk lachen en de schoudren opsteken omdat zij verwachten dat hier rumoerig de loftrompet zal worden gestoken over de Romantiek (die vlucht naar het verleden, met de ogen gesloten voor het heden) dan vergeten zij dat holle Romantiek beslist de waarde niet dekt noch van de serene, nuchtere Lod. Dosfel, noch van Jos Speybrouck, de puntige tekenaar, die in zijn uiterlijk verschijnen niet artistiek is gedrapeerd. Speybrouck is een tekenaar die van stonden aan zijn kunst ten dienste heeft gesteld, zeer precies, van wat hij te dienen waardig achtte. Is het niet tekenend dat de twintigjarige Speybrouck in 1911 de grote prijs der Gentse Sint Lukasschool behaalt met het in deze tijd aldaar niet klassieke onderwerp: De verheerlijking van Vlaanderen? {== afbeelding Jos Speybrouck ==} {>>afbeelding<<} Als afscheid aan dit instituut waar hij, na een vooropleiding in de Kortrijkse Tekenakademie, buiten invloed van meesters en zich niet houdend aan één enkel boekje, een eigen techniek had gesmeed, heeft hij in dit werk zijn jeugddroom en -belofte decoratief en groots geëtaleerd. Hij is dan geworden de kunstenaar van de zwierige lijn. Met hun verre aanloop en stroming verwekkende bundelingen worden die lijnen stralen, golvingen, schichten. Geen lijnarabesken, maar taal en teken; want waar hij tekent, vertaalt hij. Inderdaad, het is niet zozeer zijn hoge verdienste een onafhankelijk, zelfscheppend tekenaar te zijn. Zijn hoge waarde ligt in zijn wondere vertaalkracht. Litteraire beelden opklarend tovert hij voor d'ogen wat de mens uit zijn streek zei of zong. Hij is aldus de uitbeelder geworden van het katholiek Vlaams leven. Het ligt hem minder kindersprookjes te illustreren. Taal en teken vinden er niet die kloppende verhouding. De kabouters spelen een opgelegd spel. Evenmin bij het illustreren van Zeisels en Vertellingen toont hij zich in zijn vaarwater. Fiere gestalten echter oproepend uit ons verleden heeft hij, zich volledig inlevend met wat de besten onder de zijnen bewoog, prachtig uitdrukking gegeven aan de angsten, de vertwijfeling, de verzuchtingen en het verblijdend ontwaken van zijn volk. Is Speybrouck niet de enige tekenaar in Vlaanderen, hij is althans de unieke Vlaams-nationale tekenaar geweest. Jules Fonteyne zendt mooie folkloristisch-getinte Brugse postkaarten de wereld in. Op heden creëren de jongere graphici zeer verfijnde, archaisch-naar-oud-Vlaams-prent-werk-georienteerde volksprenten. Maar Speybrouck op zijn best in dienst van duidelijk gedeclareerde idealen, styleert op een persoonlijke wijze tekeningen, gedrenkt in een autochtone christelijk-Vlaamse geest. Dat Speybrouck ook vermag beelden te scheppen die kunnen leiden tot een litteraire opklaring heeft destijds Gerard Walschap bewezen met zijn uitvoerige meditatie over het schilderij Consummatum est. Vóór Speybrouck hadden wij in Vlaanderen de dienende pentekeningen van Joe English. Die schalkse krabbels uit de loopgraven, als het ware getekend met pinnekensdraad, die tedere en schuchtere bladen voor het Misen Gebedenboek van de Vlaamse soldaat met het overbekende O.L. Vrouwke van de IJzer. In diens spoor volgde de brancardier Fons Claerhoudt (thans missionaris op de Filippijnen) met zijn eveneens dienende prentkaarten waarmee gepoogd werd de front-soldaten tot fierheid en reinheid op te wekken. Men mag nu van het standpunt der zelfstandige, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} a-litteraire, tendenzloze kunst, abstraherend of niet, een grote afstand wensen bij het kwoteren van deze dienende afhankelijke, door techniek en inzicht in haar mogelijkheid beperkte kunstvorm, het ware alvast, van cultureel standpunt uit, verkeerd wegens de ethische waarde hun werk te onderschatten. Mag het als een criterium gelden van werkelijke kunst wanneer flitsen van een vers of muziekstuk op de lippen, in het oor of voor de ogen blijven nadreunen of naklinken, dan is het ontegensprekelijk dat Speybrouck beelden heeft getekend die voor wie heeft meegeleefd, onuitwisbaar prente hebben geslagen. De studentengeneraties, die elkaar opvolgden tussen de twee oorlogen, zien de Leeuw voor wie het wraaksein is gegeven, zij zien de leeuwen op torentransen dansen. Zij zien het stormluiden over Vlaanderland. Zij zien in het verschiet de trotse reeks Vlaamse torens. Zij zien Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen. Zoals zij ook Vlaanderens dodenakker hebben gezien op die wijze die Speybrouck hen heeft voorgetekend. Jaar na jaar volgden, na verschijnen in groot albumformaat (Gudrun-album, Depla-album), de reeksen Vlaamse kaarten die onze jeugd verblijdden... en op elk studentenblad figureerde een typische Speybrouckse leeuw of blauwvoet. Aan de starre heraldische klimmende leeuw gaf hij een nieuwe spierkracht. Vanaf 1923 volgden onstelpbaar de religieuze tekeningen: de Eucharistische reeks, de Vlaamse heiligen, Liturgische motieven, de Kruisweg, de Rozenkrans, de tekeningen voor de Hollandse huisbijbel van Dr Jos Keulers. Later nog volgden de symbolische tekeningen, waaronder Levenslijnen en 's Levens gang. In die latere tekeningen verstrakt de lijn en hij tracht met een imperatieve idealistische geschematiseerde omtreklijn een groter synthese te bereiken. Ik ware oneerlijk moest ik voorwenden dat ik deze laatste tekeningen gelukkiger vind. De gekrabbelde nerveuze oorlogsschetsen uit 1918, de Romantische reeks (een lied van minne, een lied van smart), de declamatorische reeks (Gent, juicht hij), de fijnafgewogene, zij het in hun techniek minst gecompliceerde, maar in hun opzet misschien meest monumentaal geziene kaarten van de vierde reeks (Nog heerst de dood) zijn mij het liefst. In de symbolische reeksen zie ik meer een leidraad voor met spreekkoor of zang begeleid gebarenspel. Levenslijnen zijn als het ware de elkaar opvolgende standen van een choreographisch rhythme. De geometrische afgewogenheid en het symbolisch gecirkel vertolken nu niet meer die bewogenheid, die zijn aandrift was in de eerste na-oorlogse jaren. Het hoofd meer dan het hart heeft deze laatste reeksen gedicteerd en hierdoor zijn het meer cerebrale tekeningen geworden met een gedwongen stylering. De verijling van lijn is hier bijvoorbeeld niet de verfijning, de verzilvering die wij bewonderen in het laatste werk van de Gentse etser Jules Debruycker. * Speybrouck beschouwen louter als tekenaar is Speybrouck niet volledig doorzien. Voornamelijk zijn laatste tekeningen roepen naar een plastische vertolking. Opgemerkt weze hier dat de tekenaar ook inderdaad boetseert en tekeningen in beeldhouwwerk liet omzetten. Maar dit jaar heeft het stadsbestuur van Kortrijk er hoofdwerk van gemaakt de Guldensporenherdenking op een grandioze wijze te vieren. Naast het ruim speelpodium dat werd ontworpen door kunstschilder Marcel Notebaert, heeft het zich voor de stoffering en de uitbeelding van de grootse huldestoet vanzelfsprekend tot Jos Speybrouck gericht. Aldus krijgt de laureaat van het Gentse instituut, na ruim 40 jaar, de schone gelegenheid om zijn prijswerk De Verheerlijking van Vlaanderen in levende lijf en lijn op straat te brengen. Een triomftocht zal hij door Kortrijks straten leiden, die naar kleur, lijn en compositie die persoonlijke Speybrouckse noot zal vertonen, waarmee hij opnieuw het volk zal geestdriftig maken. De motieven, uit poëzie en strijdlied, door zijn tekenwerk zo duurzaam geprent in onze verbeelding zullen opnieuw als glorieuze beelden stijgen uit 't verleden. De dienende Kortrijkse kunstenaar die niet zegt: mijn kunst is mijn persoonlijke zaak, zal te Kortrijk in 1952 met vreugde kunnen ervaren dat zijn dienstbaarheid de zaak is geweest niet slechts van zijn persoon, maar Goddank van gans zijn volk. HILAIRE GELLYNCK Jos Speybrouck werd geboren te Kortrijk in 1891. Hij studeerde aan de akademie van zijn geboortestad en behaalde de grote prijs van de Sint Lukasschool te Gent. Hij werd daarop leraar aan het Hoger Instituut Sint Lukas te Doornik. Hij hield tentoonstellingen onder meer te Kortrijk (1921), Utrecht (1929), Leuven (1929) en Antwerpen (1930). ¶ Onder zijn voornaamste werken vermelden wij: Gudrun-album - Bijbel (1933) - Via Crucis - Symbolen - Levensgang - Levenslijnen - Goddelijk treurspel - Volksmisboek - Missiereeks. Onder zijn schilderijen dient aan gestipt het grote doek: Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen, ¶ Deze uitmuntende tekenaar heeft bovendien een graphische cursus uitgegeven: Proportieleer, ontleedkunde en uitdrukkingsleer (Doornik 1935). {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joe English, Vlaams kunstenaar en soldaat] {== afbeelding Joe English, Vlaams kunstenaar en soldaat: Boven rechts: Schets van Samuel Devriendt; links: Het symbolisch kruis van Heldenhulde in de IJzervlakte; Vliegt de Blauwvoet. - Beneden rechts: O.L. Vrouw van den IJzer (waterverf); links: De Gebroeders Van Raemdonck. ==} {>>afbeelding<<} {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en jeugd De betekenis van de Leeuw van Vlaanderen IN de Koning van Spanje te Antwerpen zit de 26-jarige Hendrik Conscience zijn Leeuw van Vlaanderen te schrijven. Zijn derde boek. Een jaar geleden verscheen zijn eerste. Terwille van dit eerste werk werd hij door zijn Franse vader, Pierre Conscience, - een man die tevens tegen de avonturen van de kunstenar in de dop hardnekkig gekant was - aan de deur gezet. Hendrik heeft echter trouwe vrienden. Daar is Jan De Laet, de dichter en dromer, daar is Hendrik Leys met zijn kunstkring, Prudent van Duyse, Theodoor van Rijswijck. Al mannen die het ontvankelijk hart van Conscience in lichterlaaie hebben gezet voor het roemrijk verleden des volks, voor het recht van 't eigen diet, voor de ronkende praal van 't schone woord en de tranenvloed der amoureuze en heldhaftige gevoelens van het overweldigende romantisme der 19e eeuw. Over het ontstaan van De Leeuw van Vlaanderen vertelt Conscience zelf in Geschiedenis mijner Jeugd, dat het schilderij de Slag bij Kortrijk van N. De Keyser in 1836 een geweldige indruk bij hem naliet. Het bood hem de stof aan voor een groot boek. Hij moest zich herpakken want zijn tweede werk Phantazij was een mislukking geweest. Hier vond hij wat hij zocht, zoals hijzelf getuigt: een rijke stof tot het schilderen der prachtige taferelen, tot het opvoeren van grote volksmenigten, tot het beschrijven van gevechten en veldslagen en tot het verheerlijken van de heldenmoed des voorgeslachts. Liefde tot vaderland en vrijheid zouden de toverroeden zijn waarmede ik mijn gewrocht op elke bladzijde zou bezielen, en ik twijfelde niet of ditmaal zou het Vlaamse volk dit boek, te zijner eer geschreven, met blijdschap en hoogschatting ontvangen. Verder leest hij Van Duyse's dichtstuk over Gwij van Dampierre en in de Histoire de Belgique van J. Delin, bij wie hij in 1830 onderwijzer was, leest hij hooggestemde bladzijden over de Vlaamse heldenmoed van 1302. In de ban van deze impuls reist hij met vriend De Laet naar het oude West-Vlaanderen. Hij bezoekt Brugge. Brugse archivarissen waren en zijn de romanschrijvers steeds ter wille. Delepierre levert de jonge auteur een schat bijzonderheden over de tijd en het drama der Gulden Sporen. Conscience bezoekt Wijnendale, Torhout, Roeselare en Kortrijk waar hij later arrondissementskommisaris zal zijn. Te Wijnendale slingert nu nog een Consciencelaan door het vrome land, naar 't oude slot toe. Ook Torhout heeft een Conscienceplaats. (De schrijver was er ook later op bezoek bij zijn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dochter Maria, die gehuwd was met de dichter Antheunis, vrederechter aldaar). De geschreven bronnen voor zijn studie zijn vooral de Excellente Cronike van Vlaenderen een vijftiendeeuwse compilatie van Vorsterman en de Spiegel Historiael van een tijdgenoot van 1302, Lodewijk van Velthem, de flamingantische pastoor uit Brabant, die op enkele plaatsen al te dichterlijk en bijgelovig doet. De beste bron voor gans het conflict, met name Annales Gandenses van een onbekende Gentse minderbroeder, door de Fransen zelf genoemd ‘la reine des chroniques du temps’ heeft Conscience niet gelezen. Doch in Conscience steekt geen historicus, alleen een romanticus. Hij heeft spoedig het geheel in zich opgenomen, tot een eigen tafereel herschapen. Hij begint dadelijk te schrijven. De barensweeën zijn kort. Ietwat aarzelend vat hij het eerste hoofdstuk aan: ‘In den jare 1300 stond bij Kortrijk...’ Nee, zo niet! Dan maar met de zon begonnen! Evenmin goed. - Hij herpakte zijn eerste zin: ‘In den jare 1300...’ of liever: ‘De pelgrim die in den jare 1300 door de dalen van Kortrijk wandelde...’ Nog niet. Zo: ‘In den jare dertien honderd renden een tiental ridderen...’ Tot hij plots in zijn beelden en ideeën, in de stemmen die hem beroezen, de klare weg vindt. En begint - velen onder u kennen het van buiten - ‘De rode morgenzon blonk twijfelachtig in het Oosten en was nog met een kleed van nachtwolken omgeven...’ Natuurlyriek als idyllisch begin. Ridders komen, de strijd ontbrandt. Er is geen houden aan... Tien maanden later is het boek af. Zijn vrienden hebben de groei van het boek op de voet gevolgd. Zij zijn één geestdrift en werven 480 intekenaars {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, ongeveer dubbel zoveel als voor Het Wonderjaar. Het boek gaat van hand tot hand, van huis tot huis, van geslacht tot geslacht. En het is tot op heden het meest populaire boek uit de Vlaamse letterkunde gebleven. De uitgaven zijn niet te tellen. Het boek werd vertaald in alle Europese talen van betekenis, zelfs in het Esperanto, en voor toneel bewerkt. En op onze dagen nog verschijnt De Leeuw van Vlaanderen in een gelouterde versie. De jeugd leest nog steeds dit werk. Ook, en vooral door De Leeuw van Vlaanderen leerde Conscience zijn volk lezen. Van literair standpunt uit behoort het helemaal tot het Romantisme. Hugo, Lamartine en Scott hebben hun woord meegesproken in de literaire vorming van Conscience. De koele en voorname Hollanders uit deze tijd niet. Zijn verven zijn warm en stralend. Zijn boek heeft niets van de objectieve moderne roman. Het verhaal gelijkt vaak op een pamflet: we horen aldoor de schrijver zelf aan het woord, die zijn goede zaak verdedigt of de vijanden van zijn volk doodverft. Al de elementen van de romantische verhalen zijn aanwezig: de natuur is daar om het gebeuren teder te omlijsten of contrasterend reliël te schenken, de talrijke massaspelen, dit volk zo lief, massaspelen die een weerglans vinden in de even romantische taferelen, die de wanden der Brugse en Kortrijkse stadhuizen bekleden, de gewone intrigerende personnages van het romantisch verhaal: de pelgrim, de verrader, de spion, de geheime zwarte edelman, de blozende maagd en de amoureuze ridder. Anders gezegd: al het goede en kwade om de volksmens te boeien. Over Conscience's taal werd reeds alles gezegd: die taal doet drakerig en poesjenellig aan... Akkoord! En toch is zij een mirakel. Want deze jonge man heeft in een paar jaar tijd eigenmachtig deze taal moeten veroveren en opbouwen. Kortom, De Leeuw van Vlaanderen is 100% romantiek. Smaal niet, het romantisme heeft nog niet uitgediend, want de jeugd zal altijd romantisch blijven. Met dit boek werd het romantisme in onze letterkunde definitief gevestigd, want Conscience's exempel heeft vele schrijvers bekoord. Tevens riep hij met dit meesterwerk een geestdriftige aandacht op voor 't groot verleden, en in 't bijzonder voor de heldenverering, die tot op heden de Vlaamse jeugd richt en bezielt. Doch de betekenis en de verdienste van dit boek liggen op een ander plan. Door dit boek immers heeft Conscience het Vlaamse bewustzijn wakker geschud. Hij leerde zijn volk weer Vlaams te zijn. Voor De Leeuw van Vlaanderen was de Vlaamse Beweging alleen nog een beweging van enkele vooraanstaanden. Door De Leeuw van Vlaanderen wordt de Vlaamse beweging een volksbeweging. De Leeuw van Vlaanderen werd de Vlaamse Bijbel, het volksepos, zoals elk volk er één bezit. Pol De Mont getuigde in het jubeljaar 1902, dan ook voor deze daad van Conscience: ‘In den beginne was het woord...’ De Westvlaamse dichter Van Oye oordeelt: ‘Wie heeft niet getrild en gegloeid en geweend en gejuicht, en de vuisten gebald...’ Meer dan de opgeschroefde en verwarde voorrede van De Leeuw van Vlaanderen (die Conscience bij een volgende druk liet wegvallen) heeft het verhaal, met zijn epische breedte, zijn felgeborstelde tafererelen, zijn hartroerende ontboezemingen het goede hart van het volk overtuigd. Van het volk dat bijna uitsluitend met het hart redeneert. Het volk werd door dit boek gewonnen om de leiders te steunen, die de strijd aanbonden tegen de volledige verfransing van het Vlaamse Volk in de nieuwe staat België. Om België van Hollandse verdrukking te bevrijden was de jonge Conscience van 1830 vrijwilliger geworden. En als, kort na 't verschijnen van De Leeuw van Vlaanderen, Holland dreigt een deel van het Belgisch grondgebied af te scheuren, staat Conscience blakende redevoeringen uit te galmen, wil opnieuw het vuur in voor de integriteit van België. Maar dit land wil hij groot en gezond zien, een staat die de dualiteit van zijn cultuur erkent, die de Vlaamse taal en kunst alle recht laat wedervaren. ‘Gij Vlaming, die dit boek gelezen hebt, overweeg bij de roemrijke daden, welke het bevat, wat Vlaanderen eertijds was, wat het nu is, en nog meer wat het worden zal, indien gij de heilige voorbeelden uwer vaderen vergeet!’ F.R. BOSCHVOGEL {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en geest De kunst en het heil van de wereld WIJ moeten de wereld redden. Dostoiewski schreef: ‘Eenieder is voor allen verantwoordelijk.’ Eenieder van ons moet de wereld redden; niet onze oude beschavingsvorm vrijwaren tegen de ongebreidelde ambitie van een stam of de veroveringsmystiek van een volk; dat heeft weinig te betekenen. Wij hebben de wereld te redden van de zielelaagheid; van het rijk van de Machine en van het Beest; van de vuilnis in de pers en in de vertoningen; van de vuigheid in zeden en geweten; van de misdaad in de families en de volkeren. Wij moeten de wereld redden, d.w.z. het leven, alle mensen, de Mens! Ons hoogste doel is de lof van God: wij ademen om Hem te loven. Wij loven Hem in Zijn wezenheid: de Drieeenheid. In Zijn werk: de Schepping. Deze cosmische zending, Hem in Zijn Schepping te loven, hebben wij vergeten. Wij moeten ze herontdekken voor de ganse mensheid, als een plicht van uitstorting en vreugde. God in Zijn Schepping loven; laten wij hierover nadenken, hand in hand, hart aan hart. Voor die taak beschikken wij over drie machten: het Gebed, de Liefde, de Kunst. Het gebed: het is onze levensadem; de mens is een voortschrijdend gebed... De liefde: zij is de levenscheppende zon; de mens is een vulkaan van liefde... De kunst: zij is in eenieder van ons de weerklank van de Schepping, de echo, de weerbots van de hemelse stem: het is de universele kus, die wij ontvangen en terugschenken aan alles wat geschapen werd en zal geschapen worden van het begin tot het einde der tijden. Maar voelt U niet dat deze drie krachten een andere naam hebben, een zelfde naam, die alles vervat en ons levensmotief zou moeten zijn: een universele communie, met de Schepping waarin wij zijn en die in ons is, met God waarin wij zijn en Die in ons is. En omdat het gras en het zand en de ster en de mens als stukjes zijn van Gods aanwezigheid, daarom zijn wij ook verbonden met elk grassprietje en elk zandkorreltje en elke sterrenglans en met de trilling van al wat wezen heeft. Ziedaar dan de heilige taak, de wonderbare taak van de Kunst: de weerglans en de stem zijn, het beeld en de echo van deze Godsverbondenheid. Er is slechts kunst indien, in de kunstenaar en in zijn werk, de Schepping, d.w.z. de Schepper aanwezig is. Daar waar de Schepping niet is, daar is ook God niet, daar is slechts prostitutie van de Kunst. De Kunst bestaat uit drie bestanddelen: de kunstenaar, het werk en het publiek. Hoe kan elk van hen bijdragen tot de verlossing, tot de instelling van de Nieuwe Mens, waarnaar wij uitzien? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vooreerst de kunstenaar. Heden ten dage is de kunstenaar een fabrikant en een handelaar. Hij leert een stiel op de school om geld te verdienen. Gewezen lawaaimaker en toekomstig Academielid, droomt hij maar van bestellingen, mondaine relaties, ereorden, zetel en mooie begrafenis. Wij vagen dat weg en keren terug tot het gewijde begin van het kunstenaarschap. Bij de geboorte van de wereld hoorden de vroege volkeren nog de grote stem der veropenbaring. Vroeger dan China en Indië en Egypte, vroeger dan Sumerië en Chaldea en Babylon. Toen was alles heilig en leefde de kunstenaar met de priester in het heiligdom. De kunst was een vorm van godsdienstigheid, de kunstenaar een dienaar der Godheid. Van de godsdienst had hij: zin voor het mysterie, intuities, kennis van symbolen en rhythmen, van getallen en verhoudingen, van harmonieën en trillingen, van het macrocosmos en het microcosmos; vooral: behoefte aan overweging, inwendig gebed, concentratie. Zijn ziel was stille muziek in samenklank met de muziek der sferen en de hiërarchie van het cosmos. Over ingestorte rijken heen moeten wij terug naar de heilige oorsprong van het kunstenaarschap. Wij zullen de wereld en de mensenzielen redden als wij die stralende reinheid van het eerste begin terugwinnen en de primitieve verbondenheid. Verbondenheid met de Drieëenheid. De Vader, die schiep en die elk van ons er mede gelastte zijn scheppingswerk voort te zetten. De Zoon, die ons het enige drama kwam openbaren, de strijd van Goed en Kwaad, en de rol van de Gekruisigden: ‘De kunst, zei Henri de Groux, is een bloedige weerglans van het Gelaat van Christus’. De Heilige Geest, die ons de verborgen zin van vormen en verschijnselen leert. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbondenheid tevens met de Natuur, met het leven. Het leven barst van pracht, glanst van rijkdommen. Daarin moeten wij ons laten opslorpen. De trotse majesteit der bergen en de harmonieuse vernieuwing van de zee, de slanke jubel van de boom en de onzichtbare vruchtbaarheid van de wind, de gedweeheid van de steen en de fiere vriendschappelijkheid van het dier, de soepele elegantie van een jong lichaam; dat alles zal de kunstenaar pogen niet te copieren, maar er het diepe leven van te vatten tot hij zelf wordt: de berg, de zee, de steen, het dier. Want in elk korreltje en in elke trilling woont de adem Gods. Verbondenheid met de mensen, ten slotte, die God naar Zijn beeltenis schiep. Na de Genesis vertelt het boek der Glorie, het Sepher-ha Zohar: ‘Toen God scheppen wilde wierp hij een sluier over zijn glorie en in de plooien ervan wierp Hij zijn schaduw, en Hij bekeek het om het een gelaat te geven; Hij drukte een beeltenis op de sluier die zijn glorie bedekte en deze beeltenis lachte Hem toe; en Hij wilde dat het zijn beeltenis was om de mens te scheppen naar de gelijkenis van dit beeld.’ In de mens moeten wij het Goddelijk aanschijn eerbiedigen, in de mens met zijn tragische onrust, zijn eeuwige onstandvastigheid, de mens die God verliet en altijd vlucht voor Iemand en wien die Iemand steeds achtervolgt met zijn brandende adem. Zo weze dan de kunstenaar niets dan Verbondenheid. Met God zoals de monnikken die Gods lof zingend kathedralen bouwden: la beauté est un pressentiment du ciel, zei een hunner, abt Othon van Cluny. Verbondenheid met de Natuur, zoals die tweelingen, Fra Angelico en Corot, wier lippen murmelden ‘Mijn God, ik bemin U’, wijl hun handen van vreugde trillende de kleuren bereidden op het palet. Verbondenheid met de mensen, zoals mijn Rembrandt, die bevend in de gelaten van joodse grijsaards gans de diepe majesteit ontdekte van Israëls geheimenissen. Het tweede bestanddeel is het werk. Een kunstwerk is slechts groot door de kracht der verbondenheid: de emotie, waar het uit ontsproot grijpt ons dan naar de keel, naar het hart; of traagzaam overweldigt zij ons en voert ons mede naar de hoogste firmamenten van onze ziel. Wij zijn dan niet meer modder en bloed, wij worden de extatische prooi van een zuivere transubtantiatie. Wij worden het Werk zelf: de hemel of het water, of de bliksemende Mozes, of de geslachte os, of het vergeestelijkte gelaat. Verbondenheid van de Muziek! Amphion bespeelde de lier en de stenen kwamen samen om steden en paleizen te bouwen. De bazuinen van Jozuë deden de stadsmuren instorten. De luit van Orpheus temde de wilde dieren. ‘De muziek, zo zegde een XIIe eeuws dichter, staat in ere bij een volk, dat aan een hogere klasse het uitvoeren der liederen opdraagt... Als kunst is zij achtingswaardig zolang zij niet ontaard is en zolang zij die haar beoefenen de adel van hun oorsprong en de zuiverheid van hun karakter bewaren.’ De Bouwkunst. Wat waren zij schoon die eerste heiligdommen tussen de tenten der herdersvolken. Hun bouw beantwoordde aan de wetten der sterrekunde, aan de regels van orde en harmonie, die Pythagoras en Plato poogden terug te vinden. En over de volkeren heerste evenwicht en heiligheid en wijsheid... Gezegend die kunstenaars, die de mensheid lucht en zon terug willen schenken, die een ideaal nastreven van puurheid en adel, en physische en zedelijke gezondheid beogen door de bouwkunst. De Beeldhouwkunst. Als Phidias boven het Parthenon de olympische rust van Zeus oprichtte, als de hindou-beeldhouwer op de top van de Boroboudour in Java zijn onvoleinde Bouddha plaatste, als Michelangelo met donderslagen de toorn van Mozes uitbeeldde, dan hadden alle drie geleefd gedurende maanden en jaren in het aanschijn van het heilige. Hun werk blijft na eeuwen nog doordrongen van deze bovenmenselijke verbondenheid en alle geslachten buigen er voor de schoonheid en trillen van bewondering. De Schilderkunst. Kunnen wij een doek van Leonardo da Vinci, een portret van Philippe de Champaigne, een tableau van Ingres aanschouwen zonder ons omhuld te voelen van adel en grootheid. Verbondenheid van gedachten en van ziele, spijt tijd en dood, in het machtige rhythme van een emotie, die nooit zal eindigen. Het derde bestanddeel: het publiek. Niet het kappelletje van dilettanten en geblaseerden, van critici en spotters, maar de algehele mensheid van heden en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} verleden, van mijn land en van alle landen, van alle kleur en naam en ideaal: in warme verbondenheid willen wij de ganse wereld omprangen. Aan deze ganse wereld, aan de arbeiders van alle fabrieken, aan de strijders van alle legers, aan die liggen in alle hospitalen, willen wij leren dat de Schoonheid bestaat, dat zij ook een voedsel is en dat, naar het woord van Peguy, het Lichaam van Christus zich verder uitstrekt dan men denkt. Onder de oorlog in het Oeralgebergte ontmoet een officier met zijn compagnie een vrachtwagen, die de schatten van het Hermitage-museum naar veiliger oorden voerden; de officier beveelt halt en stelt de manschappen op rij; dan laat hij voor de gelederen een doek van Titiaan dragen: de halfwilde soldaten, door de schoonheid overwonnen, presenteerden spontaan het geweer. Toen voor enkele jaren te Parijs en te Londen, te midden het godlasterend modern gewoel, in de hoek van een tuin het werk werd tentoongesteld van een gek, Van Gogh, toen werden gedurende weken honderdduizenden aangegrepen door de duizeling van de schoonheid; immers de arme Vincent had in de brand van zijn zonnebloemen, in de laaiing van zijn zon, in de gloeiing van zijn bloed, in de koorts zijner mensengelaten, gezocht naar de eenheid van het vuur, de brandende eenheid der universele verbondenheid. De mens moet gered worden. De mens is van God ontworteld. Gij, kunstenaars, moet hem herplanten in volle hemel. Eenieder van U is een blik van God. Uwe ogen zijn nieuw en maagdelijk. Laat U verteren door de begeerte God te loven. Ik roep U op voor een Revolutie, niet de revolutie van de individuele vrijheid, maar de definitieve revolutie van de universele verbondenheid. Dat eenieder van zijn ziel een Zege van Samothrace make, met de vleugels wijd open om de mensheid te veroveren en om ze als een schitterende hostie naar de glimlach van de Schepper te richten. Toen Leon Bloy in 1916, in volle oorlog, zijn boek Au seuil de l'Apocalypse schreef, eindigde hij vol gruw: ‘Ik verwacht de Kozakken en de H. Geest’. Wij, Christenen van 1950, die niets meer vrezen, wij verwachten geen Kozakken, maar wij verwachten de begeestering van de H. Geest. PROF. RAOUL VILLEDIEU Internationaal Congres der Katholieke Kunstenaars te Rome. Ontroerende bekentenissen van een beroemd schilder DEZER dagen ging in de Parijse galerij Weil een grote tentoonstelling door van werk van Picasso onder het motto: Picasso inspire son époque. Men vindt er zeer verscheiden werk, uit de periode van de harlekijnen, van het cubisme, van de geplakte papierstroken, van de stier en de geit, enz. Maar daarnaast ook zuiver classiek werk in de gewone betekenis van het woord en dit zelfs uit de laatste jaren... Picasso blijft een vraagteken. Veel opschudding werd verwekt door een boek van Giovanni Papini, de grote Italiaanse romancier, dat zo pas te Rome verscheen onder de titel Libro Nero. Men vindt er volgende bekentenissen, die Picasso aan Papini zou gedaan hebben en die door verschillende Franse bladen worden geciteerd: ‘Het volk zoekt geen vertroosting en verheffing meer in de kunst: maar het zijn de verfijnden, de rijken, de lanterfanters, de distilleerders van de quintessens, welke in de kunst zoeken naar het nieuwe, het originele, het buitennissige, het schandalige. Ik zelf heb sinds het cubisme en vroeger deze meesters en deze critici weten tevreden te stellen met al de afwisselende zonderlingheden, die me door het hoofd schoten; te minder zij er van begrepen, te meer bewonderden zij mij. Al me verlustigend aan alle die spelletjes, die foefjes, die puzzle's, rebussen en arabesken, ben ik beroemd geworden, zeer vlug beroemd. En de beroemdheid betekent voor een schilder: verkoop, winst, fortuin, rijkdom. En gelijk ge weet ben ik heden beroemd en ben ik rijk. Maar als ik alleen ben met mijzelf, dan heb ik de moed niet me te beschouwen als een kunstenaar in de grote en antieke betekenis van het woord. Grote schilders waren Titiaan, Rembrandt en Goya: ik ben maar een verlustiger van het publiek, die zijn tijd begrepen heeft en zo goed hij kon heeft weten voordeel te halen uit de stompzinnigheid, de ijdelheid, de schraapzucht van zijn tijdgenoten. Dit is een bittere bekentenis, die ik thans doe, bitterder dan zij schijnen kan, maar zij heeft de verdienste rechtzinnig te zijn.’ Het is ontegensprekelijk dat deze uitspraak zal moeten in overweging genomen worden door al wie zich over de hedendaagse kunst bezinnen wil; eveneens door al wie zich afvraagt welke wegen de kunst moet inslaan, zo zij werkelijk wil bijdragen voor het opbouwen van een hoogstaande cultuur. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij verschijnen van dit nummer vernemen wij, dat de eigenaardige bekentenissen van Picasso aan Papini op blz. 142 van dit nummer, steunen op een misverstand vanwege de franse pers. De interviews, die Papini in zijn werk Il Libro nero opneemt, zijn louter verzinsel van de auteur. Zij hebben echter aan de problematiek over de moderne kunst nieuwe stof geboden. De redaktie van West-Vlaanderen heeft overigens het inzicht het vraagstuk grondig in al zijn facetten te onderzoeken in een speciaal nummer van de volgende jaargang. * Wij menen, dot U de inspanning waardeert, die door West-Vlaanderen gepresteerd wordt, om een hoogstaande inhoud, rijke illustratie in een luxueuse uitgave aan te bieden. Het gebodene overtreft in hoge mate de abonnementsprijs in waarde. Werft nieuwe abonnementen; speciale premies worden voorzien. Vraag inlichtingen bij het redactiesecretariaat, Blankenbergse steenweg 184, Sint Pieters-Brugge. Bijlage aan West-Vlaanderen, Juli 1952. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbondsleven Mededelingen en Echos uit de Kunstwereld. In memoriam mgr. Lamiroy Het C.V.K.V. houdt er aan zich aan te sluiten bij het rouwbetoon dat door de ganse provincie West-Vlaanderen gebracht werd aan Zijn Hoogwaardige Excellentie Mgr. H. Lamiroy, Bisschop van Brugge. ¶ Met erkentelijkheid gedenkt de kunstwereld de bekommernis, die door deze grote bisschop steeds aan de dag gelegd werd voor de opbouw van nieuwe kerken, de wederopbouw of het herstel van kerkelijke gebouwen, de kunstige versiering er van, de opluistering der godsdienstplechtigheden door hoogstaande muziekuitvoeringen, het kunst- en muziekonderwijs in het Bisdom. ¶ Heel in het bizonder heeft het C.V.K.V. een plicht van dankbaarheid tegenover Hem, die welwillend aanvaardde de eerste Voorzitter van de Beschermraad van het Verbond te zijn. Zijn sympathie verkreeg het Verbond vanaf zijn oprichting. Een speciale blijk hiervan was dat Z.E. Mgr Lamiroy zich officieel liet vertegenwoordigen door Kan. J. Dochy bij de begrafenis van Constant Permeke, toen zijn gezondheidstoestand hem niet toeliet er zelf aanwezig te zijn. Het eerste studie-week-end van het C.V.K.V. EEN eerste studie-week-end greep plaats te Kortrijk op 3 en 4 Mei 1952, in het chalet van het domein De Wikings. Op het programma stonden twee belangrijke referaten: Het vraagstuk van de abstracte en non-figuratieve kunst, door Dr Achiel Stubbe, en De moderne katholieke romankunst, door Albert Westerlinck. Beide inleidingen waren de aanleiding voor een vrijmoedige, levendige bespreking onder de aanwezigen. Een merkwaardige kanselrede werd gehouden door P. Chrysoloog Lannoy, O. Cap. Eenieder was het er over eens dat deze vorm van algemene opvoeding van de leden dient voortgezet. Trouwens, aan dergelijke bijeenkomst is ook het voordeel verbonden dat de leden van het verbond elkander leren kennen en, tot welk kunstgenre zij ook mogen behoren, toch altijd van elkaar iets kunnen leren. Dat is overigens één van de doelstellingen van ons verbond. Een tweede studie-week-end van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond zal doorgaan in het najaar, waarschijnlijk in de Sint Andriesabdij te Loppem. Bij de tweehonderd DAT is het aantal Westvlaamse effectieve kunstenaars, die bij het Verbond zijn aangesloten. Na een half jaar werking is dit voorwaar een flink resultaat. Eenieder weet nochtans dat het nog beter kan. Wij kennen allen nog kunstenaars die voor het lidmaatschap kunnen aangesproken worden. Het lidmaatschap geeft tevens recht op het abonnement op West-Vlaanderen, en op de lidkaart, die in de eerste dagen aan alle leden zal toegestuurd worden, en waaraan belangrijke voordelen verbonden zijn. Het lidgeld storten op P.C. 9576, Bank van Roeselare. Ieder lid brengt een nieuw lid aan! Stuur naam en adres van nieuwe leden of mogelijke leden aan het administratieadres van het tijdschrift, of aan één van de bestuursleden. Het C.V.K.V. houdt er aan te herinneren dat ieder kunstenaar, die de statuten aanvaardt, welkom is in het verbond; het verontschuldigt zich dan ook tegenover de kunstenaars wier adres op het secretariaat niet bekend is en die daardoor geen uitnodiging tot toetreding ontvingen. Eenieder beschouwe deze oproep als een persoonlijke uitnodiging. Van Riebeeck-herdenking IN samenwerking met de ambassade van de Unie van Zuid-Afrika, het Davidsfonds, de Vlaamse Toeristenbond, het Vlaams Economisch Verbond, het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond en het Algemeen Nederlands Zangverbond, werd op 4 Mei j.l. te Kortrijk door het Algemeen Nederlands Verbond, afdeling West-Vlaanderen een Jan Van Riebeeck-herdenking gehouden. Hulde aan baron Jozef Ryelandt DE Provinciale Cultuurdagen 1952 zullen in het teken staan van de muziek. Benevens twee prijskampen voor het lied en voor de muzikale compositie zal een provinciale cultuurdag georganiseerd worden te Roeselare. Deze cultuurdag wordt voorbehouden aan de jeugd. Ook voor Brugge wordt een grootse culturele vergadering voorzien op 5 October 1952, die haar hoogtepunt zal vinden in een hulde aan toondichter Baron Jozef Ryelandt, ere-deken van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond. In de eerste dagen zal aan alle leden van het Verbond een paar vellen perkamentpapier gestuurd worden. Het is de bedoeling dat de leden hierop een tekening, een ets, een compositie, een gedicht of een stuk proza plaatsen. Al deze bladen zouden dan gebundeld worden, en ingebonden tot een huldealbum, dat aan de gevierde namens het Verbond zal overhandigd worden. Het is een origineel geschenk. Eenieder kan aldus het zijne bijdragen. De leden zullen hierover nog nader bericht ontvangen. Het tijdschrift West-Vlaanderen zal in deze hulde bijdragen met een Novembernummer dat nagenoeg volledig aan de muziek en aan het werk van Baron Ryelandt zal gewijd worden. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstambachten en kunstnijverheden HET Provinciaal Comité voor Kunstambachten en Kunstnijverheden in West-Vlaanderen schreef een prijskamp uit voor toeristische souvenirs voor het Guldensporenjaar, en een prijskamp voor toeristische fiets- en autowimpels. De geprimeerden in deze wedstrijd zijn: Arno Brys (Oostende), Dymphna Uleyn (St Andries), Roger Vande Weghe (Beernem), Godelieve Baert (Nieuwpoort), Rosane De Clercq (Veurne), Michel Bollion (Lombardzijde), Maurice Claeys (St Andries), Jozef Van Walleghem (Brugge). Hulde aan Caesar Gezelle DE Davidsfondsafdeling van West-Vlaanderen heeft besloten op 21 September e.k. de nagedachtenis te huldigen van priester-dichter Caesar Gezelle, geboren te Brugge en te Moorsele overleden en begraven. Als neef en biograaf van Guido Gezelle was Caesar Gezelle geen onbekende, hoewel de roem van zijn geniale oom hem wel enigszins in de schaduw heeft gesteld. Zijn afsterven in 1939 kende weinig ruchtbaarheid, en de herinnering aan deze figuur dreigde verloren te gaan. Schrijver van een viertal verzenbundels en van meerdere verhalen, verdient Caesar Gezelle een voorname plaats in de reeks onzer Westvlaamse letterkundigen. Vooral zijn werken Leliën van Dalen, Primula Veris, Uit het Leven der Dieren en tenslotte zijn uitstekende biographie over Guido Gezelle bezorgden hem een bescheiden faam. Personalia over aangesloten Kunstenaars. Belangrijk! Er wordt met aandrang gevraagd alle correspondentie in verband met de administratie van West-Vlaanderen uitsluitend te richten aan het adres van het Secretariaat voor Redactie en Administratie, Steenweg op Blankenberge, 184, St Pieters-Brugge (Tel. 344.91) en niet aan adres van de drukkerij. Gelieve op hetzelfde adres eveneens overtollige eerste nummers van West-Vlaanderen ongefrankeerd te zenden ten einde nieuwe abonnenten te kunnen gerieven. Hartelijk dank. *Van 10 tot 25 Mei werd te Roubaix een gezamenlijk kunstsalon ingericht door de Société des artistes Roubaisiens en de Westvlaamse Kunstkring. Op de opening van deze tentoonstelling werd onder meer het woord gevoerd door onze Voorzitter, de heer J. Storme. De volgende Kortrijkse kunstschilders stelden er hun werk ten toon: Firmin Collardyn, Achille Sengier, Octave Landuyt, Hilaire van Biervliet, August Vandecasteele en Alfred Wallecan. Het ligt in de bedoeling volgend jaar een nog grotere samenwerking te bereiken, en er bestaan ook plannen om tot een dergelijk initiatief te komen met de aangrenzende Nederlandse provincie Zeeland. *De Roeselaarse kunstkring stelde ten toon in de bovenzaal van het Stadhuis van 17 tot 31 Mei. Er waren werken van een talrijke groep leden. Aldus komen de namen voor van Arno Brys, Fernand Cracco, Emiel Devos, André De Man, Anto Diez, M.J. Delaey, Joris Houwen, Jozef Lietaert, André Mahieu, Mevr. Mattheeuws-Billiet, Laurent Meeuws, Jozef Seaux, A. Taeckens, M. Verbeke, Mevr. Verburgh. *De roman Niet wanhopen, Maria-Christina van F.R. Boschvogel verscheen in Duitse vertaling onder titel Nicht verzweifeln, Maria-Christina. In de reeks Boschvogel vertelt verschenen de laatste twee nummers Een boek vol vreemde sagen en Een boek vol avonturen. (Lannoo, Tielt). *Leo de Koninck, kunstschilder uit Sint-Kruis, stelt van 22 Juni tot 5 Juli enkele zijner werken ten toon in de bovenzaal van het stadhuis te Nieuwpoort. *Schilderkunst te Brugge, een vademecum voor de beste kunstwerken van Brugge, samengesteld door Kanunnik Jozef Dochy, geestelijk adviseur van het C.V.K.V., werd zoeven onder de titel Bruges et ses plus beaux tableaux, in vertaling van Frank Steinmetz, uitgegeven door Desclée de Brouwer, Brugge (114 blz.). Het is rijk geïllustreerd en behandelt de verschillende Brugse meesters in chronologische orde; het bevat ook nuttige bibliographische tafels en repertoria. *Op 2 Juni ging de Internationale Koorprijskamp door te Brussel ingericht door de Union Belge des chefs de chant. Het koor der Roeselaarse Kunstconcerten, gemengd en bestaande uit 120 uitvoerders onder de leiding van Jozef Hanoulle, Directeur der Muziekacademie behaalde er: 1) In de A capella reeks de Eerste prijs met grote onderscheiding en de Prijs der Stad Brussel; voorgesteld in tweede divisie, werd het koor wegens zijn uitzonderlijk optreden in eerste divisie gerangschikt. 2) In de afdeling met begeleiding de Eerste prijs met grote onderscheiding en Ereschaal van het Muziekverbond van België, in de eerste divisie wederom. *Kunsttekenaar Simon Hendrickx stelde van 17 tot 26 Mei in de Lakenhalle te Doornik een aantal teken- en schilderwerken ten toon in een collectief salon van Doornikse kunstenaars. Bij de uitgeverij Spes-De Procure (Brussel, Namen) verschijnt binnenkort Mijn Catechismus (tweede graad) eveneens door S. Hendrickx geillustreerd. *In de Réserve van het Thermenpaleis te Oostende stelde kunschilder Willy Jocqué tijdens de maand April zijn werk ten toon. Hij mocht zich onder meer verheugen in het bezoek van de heer P. Boncour, oud-ministerpresident van Frankrijk. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} *Kunstschilder Octave Landuyt uit Kortrijk stelde van 10 tot 21 Mei een twintigtal schilderwerken ten toon in studio La Sirène te Brussel. *Beeldhouwer Cyriel Maertens uit Sint Andries exposeerde tijdens de maand Mei in het Erasmushuis te Anderlecht. *Van de hand van P.A. De Nolf worden een viertal godsdienstig geinspireerde werken aangekondigd: Vrede aan de mensen van goede wil, De Vredeskapel, De Goede strijd, Junimaand met het Eucharistisch Hart van Jesus. *Op 19 Mei werd door het omroeporkest van het N.I.R., onder leiding van Leonce Gras de eerste uitvoering gebracht van de suite voor strijkorkest en op 6 Juni van de Concertwals, beide van de Roeselaarse toondichter Willy Ostijn. *In de reeks tentoonstellingen naar aanleiding van het Internationaal Filmfestival te Knokke, wordt half-Juli een hulde-expositie geopend in de Réserve te Knokke, gewijd aan het werk van wijlen Constant Permeke. *Op 27 April trad het koor Richten uit Ieper onder leiding van Guido van Overbeke in de Ieperse stadsschouwburg op met een programma gewijd aan liederen van moeder, naar aanleiding van een feestzitting van de Bond der Grote Gezinnen. Onder andere werd uitgevoerd het lied De Zegen van de H. Franciscus van toondichter Lionel Blomme. *In de reeks Publicaties op het Gebied der Geschiedenis en der Philologie der Universiteit te Leuven verscheen van Dr Albert Smeets een verhandeling betiteld: Act en Potentie in de Metaphysica van Aristoteles, ingeleid door Prof. Mansion en uitgegeven met de steun van de regering (Universiteitsbibliotheek, Leuven, 248 blz., 150 fr.). *Van de hand van Louis Sourie, die reeds meerdere missieverhalen heeft geschreven, verscheen voor kort Constant Lievens, heraut van God (Pauselijke Missiewerken, Kastanjeboomstraat, Brugge. 30 fr.). *Op 17 Mei werd door Studio Kortrijk in de uitzending Met de Micro door West-Vlaanderen, een interview uitgezonden met onze Voorzitter, Bestendig Afgevaardigde Jozef Storme. De Voorzitter gaf een overzicht van de contactvergaderingen die hebben geleid tot de stichting van het verbond, en weidde uit over de doelstellingen en de vooruitzichten voor organisatie en tijdschrift. *In de reeks uitzendingen Nederlandse auteurs dragen voor uit eigen werk bij het N.I.R.-Brussel, kwam op 2 Mei dichter Luc Verbeke aan de beurt. *Op 17 Augustus zal te Averbode een oratorio uitgevoerd worden Onze Lieve Vrouw van het H. Hart. De tekst werd geschreven door Gery Helderenberg en getoondicht door Renaat Veremans, ondervoorzitter van het C.V.K.V. *De Reisbeurs die jaarlijks door het Ministerie van Onderwijs aan enkele kunstenaars wordt uitgeloofd, en dit jaar bestemd is voor een reis naar Italië, viel onder meer te beurt aan de letterkundige Staf Weyts. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEST-VLAANDEREN UITGAVE VAN HET CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND SEPTEMBER 1952 5 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} WEST-VLAANDEREN Uitgave van het CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND Voorzitter: Best. Afg. J. Storme. Geest. Adv.: Kanunnik J. Dochy. REDACTIELEIDING: André Demedts, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse, Renaat Veremans. REDACTIERAAD: F.R. Boschvogel, Mr A. Botte, Arno Brys, Archit. Jos Delie, Sen. De Man, Z.E.H. Michiel English, Mr Roger Fieuw, Z.E.H. Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Jozef Hanoulle, Broeder Ildefons c.f.x., Karel Laloo, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Willem Putman, Joz. Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Van Daele, Mr Germ. Van Wonterghem, Luc Verbeke, Dom Clement Verlooven o.s.b., Drs Frans Vromman, Staf Weyts. REDACTIESECRETARIAAT EN BEHEER: Fernand Bonneure, Stw. op Blankenberge 184, St Pieters-Brugge. Telefoon: Nr 3.44.91 ABONNEMENT: Per jaar: 150 fr.; Steunabonnement: 300 fr.; Afzonderlijk nummer: 30 fr. Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: ‘abonnement op West-Vlaanderen’.) Dit speciaal-nummer van West-Vlaanderen gewijd aan BRUGGE KUNSTSTAD IN HEDEN EN VERLEDEN kwam tot stand met de steun van de STAD BRUGGE De eerste jaargang van West-Vlaanderen zal besloten worden met het November-nummer dat in het teken zal staan van DE MUZIEK en speciaal opgevat wordt als hulde aan Toondichter Baron Jozef Ryelandt. Dit Novembernummer zal tevens als losse bijdrage de volledige partituur bevatten van het lied Ego Flos (tekst van Guido Gezelle, Muziek van Baron Jozef Ryelandt). Ingaande op de wenk van vele leden, werd door de redaktie besloten dat West-Vlaanderen in grotere letter zal verschijnen. Ten einde de eenvormigheid van de eerste jaargang te bewaren, zal deze verandering slechts doorgaan vanaf het eerste nummer 1953. Inhoud van het vijfde nummer * Editoriaal Burgemeester Van Hoestenberghe LITERATUUR * Veelzijdig Gelaat (Hoe schrijvers Brugge hebben gezien) François Vermeulen ARCHITECTUUR ENPLASTIEK * Het Brugse stadsgezicht in de schilderkunst Gaby Gyselen Evolutie van de Brugse Gevelstijl Frans Vromman Brugse schilders uit het nabije verleden Adriaan Vandewalle De moderne richting in de Schilderkunst te Brugge Marcel Notebaert Een merkwaardige restauratie Prof. Boudewijn Janssens de Bisthoven TONEEL * Het Heilig Bloedspel te Brugge Juliaan Declercq Kortrijk viert voor Vlaanderen Alois De Mayer MUZIEK * Beiaardintermezzo Eugeen Uten FOLKLORE * Oude uithangborden te Brugge Hervé Stalpaert BRUGGE GROEIT * De Brugse haveninrichtingen Pierre Van Damme HET IDEALE WONEN * Het ideale wonen Arch. Jos. Delie VERBONDSLEVEN * Mededelingen en Echos uit de Kunstwereld Personalia Omslagtekening door Albert Setola, Brugge. Omslagfoto Breyne. Foto's of cliché's voor dit nummer weiden bezorgd door: A.C.L., Brussel - Foto H. Breyne, Brugge - Foto A. De Mey, Brugge - Catalogus Stadsmuseum Brugge - Desclée de Brouwer, Brugge - Foto De Meester, Brugge - H. Stalpaert, Assebroek - Album Sanguis Christi, Desclée de Brouwer, Brugge - Foto Gyselinck, Kortrijk. - Tijdschrift Concordia, Brugge. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} West-Vlaanderen Uitgave van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond Nummer 5 september 1952 [Editoriaal] DE beiaardconcerten, de nachtverlichting {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en de succesvolle opvoering van het H. Bloedspel droegen deze zomer de reeds gevestigde faam van Brugge opnieuw de wereld rond. Deze prestaties onderlijnden op zeer duidelijke en passende manier de historische en artistieke waarden die deze bij uitstek toeristische stad in zich bergt. / Brugge-kunststad is in alle tijden een thema, een inspiratiebron en een gelegenheid geweest voor kunstontroering, en bijna ontelbaar zijn de dichters en de kunstschilders die de schoonheid van het Brugse landschap en van Brugse monumenten hebben vereeuwigd. / Talloze tijdschriften hebben bijdragen gewijd aan de steeds actuele schoonheid van deze kunststad. Ook ‘West-Vlaanderen’, dat ondanks een nog jong bestaan, reeds een vrij goed succes mocht boeken, wijdt aan Brugge op zijn beurt een speciaal nummer. Vele nieuwe aspecten worden hier belicht. Inderdaad, onuitputtelijk lijkt de tover, de aantrekkingskracht en de kunstweelde die van Brugge uitgaat. / Mocht deze uitgave er toe bijdragen om Brugge in de provincie en over heel het land beter, juister en nog schoner bekend te maken. Victor Van Hoestenberghe, Burgemeester van Brugge. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Veelzijdig gelaat Hoe schrijvers Brugge hebben gezien HEEFT een stad van 50.000 zielen, een ziel? Want indien Brugge alleen een lichaam is van levenloze stenen en levend vlees, dan zou het een onvruchtbaar of onverschillig onderwerp zijn voor de letterkunde. En dat is niet het geval. Zoekend en tastend naar die ziel en die speciale geest, liepen kunstenaars door de straten en langs de reien van deze stad. De beelden die zij voor hun geest optoverden verschillen onder elkaar, maar geen enkel is helemaal vals. Niemand heeft ooit over gans de lijn gelijk. Wanneer men een boek gelezen heeft dat over Brugge handelt, of dat Brugge heeft als algemeen kader, dan volstaat naderhand een vluchtige wandeling om te begrijpen dat men een min of meer getrouw portret heeft gekregen... nooit echter hét portret. Bepaalde schrijvers die de stad hebben gekend en er hebben gewoond, zijn nochtans ongevoelig gebleven of wellicht vrijwillig ontoegankelijk voor de ongetwijfeld grote inspiratie die Brugge bieden kan. Zij hebben de härtestem van deze stad niet beluisterd of zij hebben het beluisterde niet willen neerschrijven. Guido Gezelle, is te Brugge geboren en gestorven, en toch vindt men de naam van de stad nergens in zijn gedichten. Anthony Trollope, wiens familie vele en ongelukkige jaren te Sint Andries verbleef, heeft in zijn godsdienstig-geinspireerde romans een ingebeelde wereld geschapen waar Brugge uit verbannen leek, en wanneer Victor Hugo over Brugge spreekt, dan doet hij dit meer als toerist; de romancier en de dichter kennen van Vlaanderen alleen Gent, Mechelen, Leuven en... Bergen. Maar, vóór de mode - want er heerste en heerst om Brugge een ziekelijk snobisme - die door Georges Rodenbach werd gelanceerd, hebben weinig kunstenaars {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} het contact met Brugge aangevoeld zonder de neerslag ervan weer te geven in hun geschriften. Sinds Rodenbach en zijn Bruges, la morte kan men evenwel niet meer onverschillig blijven. De schrijvers die te Brugge werden geboren, toonden doorheen hun werken een kinderlijke piëteit voor hun geboortestad. Toen Maurits Sabbe ‘verbannen’ was te Hoei, te Mechelen en te Antwerpen, heeft hij naast zijn zeer aanzienlijk philologisch werk, als om zichzelf tot de herinnering te verplichten de atmosfeer herschapen die zijn jeugdjaren had geladen: de buurten met de kleine mensen, het pittoreske van de volksfeesten, de volkse humor en vooral het dialect dat zo klaar kan zingen in de mond van jonge meisjes. Rust, buurtschapsdrukte en eenvoud uit de tijd van vóór de autocars... Maar op deze kleine akwarellen liet hij een schildering volgen die dieper greep, Het Kwartet der Jacobijnen, een boek dat Brugge neemt als stevig kader voor de ontmoeting tussen diverse wijsgerige, maatschappelijke en taalkundige opvattingen. Brugge, stad van mijn jeugd: dat is steeds een geliefd thema geweest. Louis Sourie heeft dit onderwerp onder anderen met succes behandeld in zijn verhaal Het hart van mijn stad. Maar het kader van Brugse jeugdjaren moet zich een weinig verwijden om er de kronieken toe te laten van Charles d'Ydewalle, een kind van Sint Andries, die in Brugge aanvankelijk de oude herbergen kende waar de kasteleinen en de grote eigenaars kwamen uitspannen. Hier moet tevens gedacht aan die jeugdherinneringen van N.E. Fonteyne, afkomstig uit Oedelem, die als jongen met de mensen van het platteland naar Brugge kwam op de tweede Zondag na de kermis, en die uit de basiliek van het Heilig Bloed recht naar de Markt stapte, naar het kermisgewoel en de tenten van de forensen. Hoe flink ook de bijdrage mag zijn van specifiek Brugse letterkundigen toch moet men de grootste getuigenissen over de grenzen gaan zoeken. Men kan zich afvragen waarom bijvoorbeeld de Zweedse auteur Curth Munthe in zijn werk De Stad op de Vlakte, van het plein voor de Sint Jacobskerk het toneel heeft gemaakt voor een helse strijd tussen sentimentaliteit en mystiek enerzijds en de kwade wereldse macht {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} anderzijds? Waarom beeldt Antonio Fogazzaro zich in dat Carlino, de hoofdpersoon van zijn roman Il Santo, en zelf romanschrijver, een langdurig verblijf te Brugge moet houden? Waarom laat de succesromancier Maurice Dekobra zijn heldin, de beruchte Madone des Sleepings, eerst alle landen bereizen, om dan eindelijk het gewaad van de Begijnen aan te nemen in de Brugse wijngaard? Waarom heeft Stephane Mallarmé een van zijn onontwarbare sonnetten aan Brugge gewijd, waar zijn ander werk in hoofdzaak althans het universele en zelfs het abstracte beslaat: Bruges multipliant l'aube au défunt canal Avec la promenade éparse de maint cygne. Zoveel andere steden op de wereld lenen zich tot een idylle, een drama of een beschouwing. Deze voorkeur, die zich vooral aan het einde van de vorige eeuw en bij het begin van de onze liet aanvoelen, vraagt een zekere uitleg. Wij laten die schrijvers terzijde, voor wie Brugge alleen een naam is in een bepaalde zin of in een titel van een hunner werken. Marcel Proust herinnert zich blijkbaar Bruges, la morte, wanneer hij een van zijn hoofdfiguren in de mond legt: C'est un être sublime. Tu ne peux pas t'imaginer les délicatesses de poésie qu'il y a chez elle. Elle va passer tous les ans le Jour des Morts à Bruges. C'est bien, n'est-ce pas? Victor Pavie wil de dichtkunst van Aloysius Bertrand op typische wijze beschrijven wanneer hij zegt dat de rijmen rinkelen en tintelen comme les notes du carillon de Bruges. En er bestaat een opera Le Carillonneur de Bruges die op 20 Februari 1852 werd opgevoerd in de Opéra Comique te Parijs. Het décor van het eerste bedrijf vertoont, nabij Brugge, een heuvel aan wiens voet... de Dijle vloeit! Ook die romans en novellen laten wij achterwege, waarvan het gebeuren zich eerder toevallig te Brugge afspeelt: Marcel Matthys: Schaduw over Brugge; Gaston Duribreux: Derina; Marguerite Van de Wiele: Maison flamande. Deze verhalen hadden zich evengoed in een andere stad kunnen situeren, omdat de stad zelf de personen, en vooral de uitgebeelde karakters practisch niet beïnvloedt. De aanleiding voor werken waarin Brugge een werkelijke en zelfs onvervangbare plaats inneemt vinden wij in een verblijf, een bezoek of zelfs een kort oponthoud te Brugge. Enkele uren volstonden vaak opdat het mysterie van de inspiratie zich zou voltrekken. Bij anderen was een langduriger, en wellicht lastiger kennismaking van doen. Maar welk ook het resultaat moge zijn van een uur of een jaar, het lijkt dat de inspirerende schok vaak geboren wordt in een gevoel van vervreemding, van heimwee bijna. Een verbeelding die gevoed wordt in talrijke musea, kathedrale kerken en grote pleinen is niet bij machte Brugge te verwarren met om het even welke andere stad. Zij neemt de mens van het ogenblik af dat hij er zijn eerste stap zet, zij dompelt hem onder in een nieuwe sfeer en laat hem niet meer los, of hij nu de kant uitgaat van de in de gidsen aangeduide mooie hoekjes, dan wel op goed geluk een beetje {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rondzwerft. Het banale en het reeds tot-vervelens-toe-geziene blijven hier hopeloos afwezig. Eenieder neemt in Brugge een eigen kijk, al naar gelang van zijn humeur en van het bijna hemelse element dat men inspiratie noemt. Aldus verschijnt Brugge in de spiegel van de letteren als een Protheus-stad, een stad met honderd gelaten. Caroline Popp, stichtster van de Journal de Bruges en een uitmuntend vertelster van legenden, was zelf niet te Brugge geboren, maar tijdens haar lange litteraire loopbaan heeft zij steeds een nauwlettende en opmerkingszieke geest bewaard. Men kan zich de schrijfster voorstellen, zwervend door de straten waar toen nog niet zo 'n drukte heerste, speurend in een of andere gevelsteen naar het ongekend détail, dat later na rijping tot een mooie legende, een aanminnig verhaal groeien zou. Zij heeft aldus de geromanceerde archeologie zoniet geschapen, dan toch tot rijker leven gebracht. Zij heeft de preciese plaats bepaald waar de zachtzinnige Séréna de Brugse kant heeft uitgevonden. Zij verhaalt ons een sombere historie van verraad om de aanwezigheid te verant- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden van het geblakerde doodshoofd aan de binnenzijde van de Smedenpoort. Zij haalt herinneringen op over een lachend masker dat men, wanneer men scherp kan toekijken, ontwaren zal aan een huisgevel in de Steenstraat. Onlangs nog heeft een jongere Bruggeling, Hugo Vrielynck, in zijn Brugsche legenden met succes de Brugse verhalen à-la-Popp met rake, pittige volkse humor gekruid. Geduldiger in zijn opmerking, en ook folkloristisch van grotere waarde, was apotheker Karel de Wolf. Met Brugsch Volk en Hier wederom Brugsch Volk heeft hij werken van grote scheppende kracht nagelaten, waarvan echter de diepe ziel en de sappige kruimige uitdrukking alleen voor het locale, hoogstens het Westvlaamse publiek, toegankelijk zijn. Maar daar staat voor ons, en nog wel op 't onverwachts, de auteur van De drie musketiers: Alexandre Dumas, senior. In Augustus 1838 belandt hij te Brugge met een van de eerste treinen die de stad aandeden. Deze vaak onhandige veelschrijver had nochtans de goede idee om zich tijdens zijn bliksembezoek een exemplaar aan te schaffen van Chroniques, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} traditions et légendes de l'ancienne histoire des Flamands, een goed werkje van de hand van bibliothecaris Delepierre. Later zal hij, zonder het minste bezwaar en zonder enige bronvermelding, in zijn Impressions de Voyage, de moord op Karel de Goede vertellen en de legende van de Heilige Godelieve. En zo komen wij, ondanks de reputatie van de auteur, in het domein van de meest irreële legende. In Der Erwählte van Thomas Mann figureert er een levend Brugge dat naderhad een Brugge wordt dat eigenlijk wel dood zou kunnen genoemd worden. Maar de ontzanding van het Zwin is hier voor niets tussen. Een oorlog is er de oorzaak van, en nog wel een oorlog ontstaan rond de liefde tussen Roger Barbe-Pointue, Koning van Arles en Boergondië en de hertogin van Vlaanderen en Artesië. Wie zal er de grens trekken tussen legende en historische roman? Brugge is zowel voor het ene als voor het andere genre een steeds opbruisende inspiratiebron. Het is werkelijk zoals een van de figuren uit Curt Munthe's: De stad op de Vlakte, zegt: Het is slechts een paar stappen lopen naar de Middeleeuwen, terwijl het naar het spoorwegstation een heel kwartier is. Te Brugge moet men inderdaad weinig weglaten of bijdenken, opdat de pleinen, de straten en bepaalde gevels het authentieke décor zouden vormen van de tijd van de gemeenten of het begin van de Renaissance. Nog vóór Breydel en De Coninck in het brons voor het Belfort kwamen staan, liet Hendrik Conscience hen door de straten lopen aan het hoofd van hun mannen, in zijn Leeuw van Vlaanderen. Horace Van Offel toonde de luister en de pracht van de Boergondische tijd in zijn Joûte du cygne d'argent en hoeveel dii minores konden niet weerstaan aan de gemakkelijkheid om hier historische figuren op te roepen, hen te omkleden met de gewaden uit de musea en hen te laten handelen en spreken in een kader dat zij nauwelijks schijnen verlaten te hebben. Het zijn historische romans van diverse trant en waarde. De nauwelijks geromanceerde kroniek: J.G. George: La drapier de Bruges ou la justice de Baudouin à la hache. De avonturenroman in korte episodes: Ernest Feydeau: Cathérine d'Overmeire. De preciese historische reconstructie gekleurd echter met een lichte plaatselijke toets: Firmin Cuypers: Le Boléro rouge, F.R. Boschvogel: Uw glanzende vlechten, Amarilla. Het typische en wellicht énige karakter van Brugge ligt wel hier dat het ook thans nog met een soort schroomvolle eerbied leeft temidden van getuigenissen van de machtige stad van weleer. Dichters hebben deze stad liefgehad, waar verleden en heden samenleven. De spijt van de romantische Ledeganck: Gij zijt niet meer zoals weleer, wordt goedgemaakt door het bijna ziekelijk genot van Georges Rodenbach, de dichter van al wat eindigt en sterven gaat: Le charme des vieux murs au fond des vieilles rues... (Vieux quais). Onlangs nog heeft de dichter Paul Hoste, zoekend naar de ziel van Brugge aangetoond hoe zwaar het gewicht van het verleden nog steeds weegt op de jongere gevoeligheid: Vous êtes la nature où mes rèves s'épanchent, paysages de {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Potterie ==} {>>afbeelding<<} pierre ou l'histoire fleurit. Hoe levend en sprekend muren en beluiken mogen lijken, de letterkunde stelt vooral belang in de mens. Zoals elke romanheldin is de litteraire Brugse beminnelijk en onwerelds mooi, maar haar schoonheid is speciaal: blond haar, grote zachte ogen, huidskleur van leliën en rozen, lippen kersenrood. Inderdaad, de beroemdheid van Memlings doeken die zeer vroeg reeds een aanleiding werd voor een bezoek aan Brugge - Un voyage à Bruges est un véritable pèlérinage à la gloire de Memling (Antony Valabrègue) - liet de museumbezoekers veronderstellen dat de kunstenaar, juist zoals Rubens voor de Antwerpse vrouw, in zijn madonna's de Brugse schone had vereeuwigd. De Italiaan Lionello Fiumi merkt bij een maaltijd in een Brugs spijshuis op dat de dienster een Memling is van de zuiverste kleur. Charles Silvestre dacht zich voor zijn novelle Le Reflet een heldin in d'une beauté exceptionelle... Un Memling peignit de telles figures où l'infini soutient le détail le plus aigu. Maar vooraleer naar Brugge te komen is de toerist ingelicht. Ten tijde dat men voor zijn plezier Latijnse verzen dichtte, citeerden de geleerde lui de volgende terzine: Nobilibus Bruxella viris, Antverpia nummis, Gandavum laqueis, formosis Bruga puellis, Lovanum doctis, gaudet Mechlinia stultis. Drie eeuwen later was ook die traditie nog niet verloren, vermits Victor Hugo, op reis in Vlaanderen, aan zijn vrouw schrijft Les femmes sont décidément fort jolies. Mais il paraît que les plus belles sont celles de Bruges. De vreemdeling die te Brugge belandt, met in het hart de vurige hoop er blonde schoonheden te ontdekken, stelt zich althans gedeeltelijk aan ontgoocheling bloot. Het staat vast dat de donkere en zwarte haarkleur het haalt op het blonde. En de schrijvers beschuldigen Spanje van deze halfslachtigheid. Het vers van Ernest Raynaud: Chose espagnole abandonnée en pleine Flandre... is als de echo van Victor Hugo's formule: ville mi-espagnole, mi-allemande. Voortgaande op deze vrij eigenaardige dualiteit schept Maurice Barrès een thema en een titel: Les deux femmes du bourgeois de Bruges. De ene is een vredig Noorders type, de andere een warmbloedige Zuiderse, Ook de Carillonneur van Georges Rodenbach aarzelt tussen twee zusters: hij huwt de blonde Godelieve, maar in zijn hart smeult de liefde voor de zwartogige Barbe. De romanschrijfster France Adine verbeeldt zich in Madone aux Chérubins een trouwe Brugse echtgenote die verlaten door haar man, wien de rust en de stilte hebben verveeld en vermoeid, zich inspant om de ontrouwe te herwinnen. Hoeveel zachtzinnige, brave en eenvoudige jonge meisjes vinden wij terug in de op Brugge geinspireerde letterkunde; hoeveel naieve kantwerksters die hun blauwe dromen dromen terwijl de klossen dansen? De piëteit heeft te Brugge geen danig streng karakter: zij mengt zich op echt-Vlaamse wijze met de feestelijkheden en de genoegens van het leven. En indien het tegen alle waarschijnlijkheid indruist dat het begijntje van Marino Moretti's La Casa del Santo Sangue een Rodenbach gaat drinken in Café Vlissingen, toch staan ook de vrome lieden te Brugge niet weigerachtig tegenover de wereldse zoetelijkheden. Kermis en processie gaan er zoals overal in Vlaanderen hand in hand. Menig vers van Marcel Wyseur toont duidelijk die eenklank tussen het goddelijke en het aardse. Is de Heilig Bloedprocessie, vooral in haar eerste deel, niet een weelde voor het oog? Zij heeft ook menig schrijver bekoord. René Bazin maakte er het culminerend punt van in zijn roman Le Roi des Archers, juist zoals Georges Rodenbach in zijn Carillonneur. De vroomheid, vooral tot de Lieve Vrouw, is steeds een karaktertrek van Brugge geweest. Aenaes Silvius Piccolimini die later paus werd onder de naam Pius II, zou reeds in de XVde eeuw geschreven hebben dat Brugge een van de drie schoonste mariale steden is van Europa. In 1913 schreef Ernest Psichari uit Brugge aan Charles Péguy: Mon bon maître, cette ville est une merveille et quelle leçon de spiritualité elle donne. Weelderig versierde kerken, bloemen en Mariabeelden op de straathoeken, {== afbeelding Minnewater ==} {>>afbeelding<<} processies en bedevaarten hebben te Brugge sinds eeuwen een eensgezinde hulde gebracht aan God en zijn heiligen. Waar kan dan J.K. Huysmans in deze stad de duivel ontmoet hebben? Om in een kleine stad als deze een duivels karakter te ontdekken, om in een goedige kanunnik, liefhebber van fratsen en moppen, een steunpilaar van Satan te vermoeden, daartoe was een geest {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding St Jan-in-de-Meers ==} {>>afbeelding<<} nodig die door demonische machten werd gekweld. Brugge, waar de stilte doorweegt, en waar het schaarse licht 's avonds de schaduwen groter en vreemder maakt, bood een passend kader voor de fantastische omzwervingen van de auteur van A Rebours. Huysmans voegde aan Brugge's bekendheid een onvermoed notandum toe, dat enkele keren door schrijvers werd hernomen, die ook graag iets ongewoons, iets tegenstrijdigs wilden opmerken. De novelle van André Steeman: Le diable et la dentellière schijnt op deze invloed te wijzen: A la nuit suivante, la longue et fine plume rouge de Méphisto traina dans les ruelles et sur les canaux de Bruges endormie. De Vlaamse auteur N.E. Fonteyne wilde van zijn kant blijkbaar reageren tegen het brave, het zoeterige. Zijn Pension Vivès wemelt van duistere, zelfs misdadige elementen. En wie kon Pierre Mac-Orlan anders naar Brugge's kleine taveernen sturen, dan avontuurlijke dromers, mislopen jongens en verloren meisjes? Onlangs heeft Parijs, een beetje laat, Michel de Gelderode ontdekt, toen men er zijn Mademoiselle Jaïre opvoerde. In dit werk merkt men hoe de duivelse geest zich meester maakt van een van de oude Brugse godshuizen. Met de fantast Carillonneur de Bruges in de opera comique in 1852, met Le Voile van Georges Rodenbach in de Comédie Française in 1894 en met het mirakelspel van de Gelderode, verscheen Brugge aldus, achtereenvolgens burgerlijk-op-zijn-Teniers, mystisch-sentimenteel en duivels op de Parijse tonelen. Neen Brugge is niet duivels, niet dood, niet stiller zelfs dan een andere provinciestad, maar het distilleert op de gunstigste wijze de atmosfeer voor de inspiratie, het wakkert de verbeelding aan, en wanneer de verbeelding op hol is, wee dan waarheid en historie. Georges Rodenbach was reeds sinds zijn jeugd met het teken van de dood gemerkt, en toen hij wist dat zijn jaren geteld waren, zocht hij een stad waar hij zijn sombere, weemoedige gedachten zou beantwoord vinden. Hij aarzelde lang tussen Saint Malo in Frankrijk, Middelburg op Walcheren en Brugge. Brugge kreeg tenslotte de voorkeur. Hier ligt meteen de aanleiding voor zijn roman Bruges, la morte, die men dus, op gevaar af de zin ervan te vervalsen, lezen moet als een gedicht in prozavorm. Alle protesten, alle Bruges la vivante bleken derhalve vals. Men kan argumenten afwegen, maar geen atmosferen. Het is voldoende van over de stilte te redetwisten, opdat de stilte zou verdwijnen. En het is vooral de stilte, niet noodzakelijk dan de stilte van de dood, die de kunstenaars te Brugge heeft aangegrepen. De Duitse romancier E.W. Korngold heeft zijn Brugse roman Die tote Stadt genoemd. De Italiaanse dichter Lionello Fiumi wandelde door Brugge straat na straat senza incontrara anima viva (zonder een levend wezen te ontmoeten). En de Franse philosoof H. Taine: En plein midi, j'ai quelquefois traversé six rues sans voir deux hommes (Notes de voyages en Belgique et en Hollande). Een jonge Engelse, uit J.S. Fletcher's The Harvest Moon vraagt aan een kunstschilder: - If you wanted a really peaceful retreat, where would you go? - To Bruges, in Belgium, antwoordt de schilder zonder aarzelen. De Zweed Curt Munthe heeft van Brugge in De Stad op de Vlakte de laatste oase van stilte gemaakt in een wereld die bedreigd wordt door ineenstorting. Léon Cladel, een praatzieke zuiderling, die naar Brugge geloodst werd door Georges Rodenbach, werd werkelijk overstelpt door de stilte: Quand nous fûmes dans l'enclos (van het Begijnhof) si mystique, si reposé Cladel parla moins; un instant après, il ne parla plus. La sortilège opérait sur lui. Il nous regarda stupéfait: - Ah, quelle silence, dit il. Il m'a vraiment touché ici! Et il montra son front. Als Brugge dan werkelijk een eigen ziel bezit, dan is zij complex en verscheiden als de menselijke ziel zelf. Eén enkel woord - dood, stil, vroom, schoon - kan die atmosfeer niet omschrijven. Maxence Van der Meersch heeft zich in Maria, Fille de Flandre vergenoegd met een preciese en scherpe beschrijving, volgens het voorschrift van de naturalistische school, terwijl de Oostenrijkse dichter Rainer Maria Rilke eveneens de synthese heeft vermeden en eerder op impressionistische manier de Brugse atmosfeer heeft aangevoeld in een aantal naast-elkaar-staande indrukken. ‘Het is waar dat Brugge op sommige ogenblikken onhoudbaar lijkt te tanen, zoals een fresco onder de inwerking van tijd en verval... Hier en daar zijn de kleuren uitgewist, maar het model blijft overal duidelijk en net afgetekend en is zo stevig en duurzaam als het Vlaamse weefsel’. Even maar hebben wij het litteraire dossier van Brugge geopend. De lezer zal, tenminste als hij met literatuur vertrouwd is, in zijn herinnering nog andere namen en andere werken hebben gevonden. Het is een bewijs dat deze rondblik nooit afgesloten is, en nog steeds te herdoen. FRANÇOIS VERMEULEN {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Plastiek en architectuur Het Brugse stadsgezicht in de schilderkunst AAN de kim van het landschap waarin Jan van Eyck de ‘Aanbidding van het Lam Gods’ laat plaats vinden, rijzen de talrijke torens op van het nieuw Jerusalem. De kunstenaar heeft deze monumenten nauwkeurig uitgebeeld boven de beboste einder van het voorplan doch hen tegelijk ook ontheven aan de aardse gedaante van hun model. De kunstkritiek maakt het nodige voorbehoud aangaande de identificatie van deze vaag-gothische torengebouwen. Sommige historici menen dat de schilder zich ondermeer heeft laten inspireren door de dom van Mainz, de Sint Maartenskerk van Maastricht, de tweelingtorens van Keulen en de hoofdkerk van Munster. Zekerheid schijnt alleen te bestaan nopens de rijzige toren in het centrale paneel der Aanbidding, de zogenaamde ‘Lange Jan’ van de domkerk te Utrecht, die weggehaald werd uit zijn reëel verband met de stad en vastgewerkt als een uitgelezen siersteen in het mozaiek van het hemels panorama. De restauratie van het veelluik zou echter uitgewezen hebben dat deze toren slechts een overschildering is door Jan van Scorel, zodat men zijn waarde bezwaarlijk kan interpreteren in functie van Jan van Eyck! Het vergezicht met de torens uit de Aanbidding van het Lam laat ons niettemin toe het uitgangspunt en het voorwerp van onze bijdrage te omschrijven, en wel in een dubbel opzicht. In de aesthetische orde hebben de Vlaamse primitieven zich slechts geleidelijk ontworsteld aan de stijl- en denkvormen van de miniatuur. Zelfs Gerard David, die dan toch reeds tot hun derde generatie behoort, neemt nog af en toe zijn toevlucht tot een zeker kunst- en vliegwerk dat formeel ontleend is aan de zorgvuldig opgekleurde tekentechniek van de handschrift-verluchting. Het twistgesprek nopens Gerard David als miniaturist is overigens nog altijd aan de orde. De ontvoogdingsstrijd van de schilder der vijftiende eeuw tegen de uiteraard enge werknormen van de miniatuur levert bovendien vroeger vruchten op in de portretschilderkunst dan op het secondair plan van het landschap. De schilderkunst van het landschap heeft inderdaad een langdurige periode van loutering moeten doormaken alvorens zij zich bevrijd heeft van haar kunstmatige en vaak geidealiseerde verschijningsvormen om zich vervolgens te omkleden met de luister van het natuurgetrouwe beeld. Men kan niet zeggen dat dit vormenproces definitief beslecht is voor de aanvang van Nederland's Gulden Eeuw. Binnen het bestek van dit artikel kan dezelfde vaststelling ook gelden voor het eigenlijke stadsgezicht, ook het Brugse, dat meermaals aangewend wordt om het achterplan van een schilderij te stofferen. De geidealiseerde verzinsels van het stadsbeeld, - weerspiegeling van het abstracte stadsbegrip en synthese van het laat-gothische wereldbeeld dat nog nawerkt, - moeten van lieverlede de plaats ruimen voor meer nauwkeurige ‘portretten’ van een welbepaalde stad of van een concreet stadsgezicht, die thans opdagen als het welbekend en dus volkse speelplan van een gebeurtenis of als het attribuut van de personages, heiligen, helden of stichters, die op het schilderij afgebeeld worden. Dit is dan voor het stadsbeeld de dubbele rol tot diep in de zestiende eeuw, wanneer het stadsgezicht op zichzelf zal uitgroeien tot het hoofdthema van een schilderij. Wegens dit aesthetisch en stylistisch uitzicht van het probleem moge ook onmiddellijk blijken dat de ontwikkeling van het stadsgezicht in de loop der tijden, en bepaald deze van het Brugse stadsbeeld, niet kan gescheiden worden van een belangrijke historiografische functie. De geschiedschrijving betreffende Brugge is immers in niet geringe mate aan- {== afbeelding Gerard David: Het Doopsel van Christus, detail uit het middenpaneel. ==} {>>afbeelding<<} {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} gewezen op de studie van de iconografische bronnen, en de gegevens welke verspreid liggen op tal van schilderijen kunnen goede diensten bewijzen om de geschiedkundige kennis te verrijken. Verre van ons het voornemen en de bevoegdheid om in deze bladzijden een inventaris op te stellen van àl de schilderijen die terzake belangrijk kunnen zijn, of een poging te wagen om met dit werkmiddel het volgroeide materieel beeld op te bouwen van de stad Brugge doorheen de eeuwen. Dit artikel zal zich beperken tot enkele voorbeelden die vanaf omstreeks 1450 in orde van tijd verspreid liggen, met het enige inzicht de voorgaande beschouwingen te toetsen aan het feitenmateriaal en tegelijk een beeld te schetsen van de ontwikkeling die het Brugse stadsgezicht gevolgd heeft als bron van inspiratie en als schilderkunstig werkmiddel. Er wordt aangenomen dat Jan van Eyck (ca. 1390-1441) vanaf omstreeks 1432 voornamelijk te Brugge verbleven heeft. Een van zijn laatste werken, zoniet het laatste en na zijn dood waarschijnlijk voltooid door Petrus Christus, is de ‘Madonna met de H. Barbara en de H. Elisabeth van Hongarije, met de Karthuizermonnik’ (verzameling erven Robert de Rothschild), vermoedelijk geschilderd in 1440 op last van Dom Jan Vos die vanaf 1441 tot 1450 prior was van het kartuizerklooster van Genadedael buiten Brugge. De achtergrond van het schilderij omvat ondermeer het vergezicht op een versterkte en breed omwalde stad. In het water van de vestingsgracht glijden twee witte zwanen voorbij, doch deze schilderkunstige anekdote is hier vrijwel het enige en dan nog volkomen waardeloos punt van vergelijking met een Brugs attribuut. Het panorama gelijkt bovendien opvallend goed op het heerlijke landschap met de stad, uit de ‘Madonna met Kanselier Rolin’, waarvan gezegd wordt dat Jan van Eyck het zou gebouwd hebben op een geidealiseerde structuur van de stad Maastricht. Deze bijzonderheid kan naast zoveel andere beduiden dat Jan van Eyck zich, - op een zeldzame uitzondering na zoals het straatgezicht, op het rechterbuitenluik van het Lam Gods-retabel ten onrechte vereenzelvigd met de Kortedagsteeg te Gent - weinig bekommerd heeft om de reële uitbeelding van een stad die uit de aard van de bestelling aangewezen scheen om voor model te dienen. De smaak van de stichter en de publieke opinie waren inmiddels nog niet zozeer verwend dat zij, uit burgerlijke piëteit, het conterfeitsel van hun haardsteden natuurgetrouw wilden vereeuwigd zien. Met het heengaan van Jan van Eyck breekt nochtans de tijd aan dat de voorkeur van schilder en besteller zich in deze richting ontwikkelt, en dat het Brugse stadsgezicht, eerst nog aarzelend en met losse fragmenten, daarna meer en meer volgens de strenge vereisten van het opgelegd formuleren, een vaste plaats inneemt in het arsenaal van de schilderkunstige werkmiddelen. De jongere tijdgenoten van Jan van Eyck: Rogier van der Weyden, Petrus Christus, Dirk Bouts, Hugo van der Goes en hun gezellen, hebben het ruimtebegrip in de schilderkunst verder opengeplooid. Wat het stadsgezicht betreft kan echter niet ontkend worden dat deze verruiming gepaard ging met een steeds stuggere vertolking van het zintuigelijk waargenomen beeld, waarvan het nauwgezet realisme mettertijd een noodlottige verstarring zou ondergaan juist omdat het de emoties van de kunstenaar ondergeschikt maakte aan de meetkundige eisen van het volksgeliefde thema. Inmiddels bemerken wij reeds sporen van de overgang in het werk van Hans Memling (ca. 1435-1494). Op het middenpaneel van het drieluik ‘Het Mystiek Huwelijk van de H. Katharina’ (1479, Brugge, St. Janshospitaal), speelt het geheiligd gebeuren zich af in een open kerkhalle welke, tussen de zuilen door, een vergezicht biedt op allerlei stads- en landschapsbeelden. Achteraan links (rechts voor de toeschouwer) bemerkt men, naast het hoofd van Sint Jan de Evangelist, een gezicht op de Sint Janskerk die zich te Brugge bevond op het gelijknamige plein, en het tafereel van het wijnmeten op de oude Kraanplaats. Het wijnmeten viel onder de bevoegdheid van de broeders van het Sint Janshospitaal en het wekt derhalve geen verwondering dat Memling dit attribuut uitbeeldde op het schilderij dat oorspronkelijk bestemd was voor het hoofdaltaar van de hospitaalkerk. Op hetzelfde al- {== afbeelding School van Jan Provoost: De Stichter met S. Nikolaas, detail met de afbeelding van de ‘Craene’. ==} {>>afbeelding<<} {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} taarstuk heeft de kunstenaar verder ook het oud huis, genaamd Dinant, in opbouw afgebeeld op de hoek van de Vlamingstraat en de oude Korenbloem. Uit beide details blijkt dat de kunstminnende smaak zich reeds heeft afgewend van de landschappelijke fictie van Jan van Eyck ten gunste van de uitbeelding van een alombekend beeld dat rechtstreeks de lokale toestanden te binnen roept. Aesthetica en historische navorsing bereiken hier hun eerste rustpunt. Terloops kan erop gewezen worden dat de ‘Craene’ uit het schilderij van Hans Memling blijkbaar jarenlang opgeld deed op de kunstmarkt. Het vreemdsoortig houten hijstoestel met het manshoge tredrad figureert inderdaad nog bij de zoveel jongere Pieter Pourbus (1523-1584), Brugge's laatste grote meester. Zijn portretten van Jan Fernaguut (1551, Brugge, Stedelijk Museum) en van Adriana de Buc (1551, ibid.) wijzen reeds volop op de humanistische kentering van de zestiende-eeuwse portretkunst. Ook hier krijgen wij, doorheen het open venster op het portret van Jan Fernaguut, een gezicht op het Brugse weeghuis met de Joskraan en de wijnvaten onder het toezicht van de gasthuisbroeders, en verder, op het portret van Adriana de Buc, een herinnering aan het woonhuis De Haan, anno 1542, op de hoek van de Vlamingstraat en de toenmalige kraanbrug, met de torensilhouet van de hoger genoemde Sint Janskerk. {== afbeelding Meester van de Lucia-Legende (?): Portret van een Prelaat, detail met de Halletoren. ==} {>>afbeelding<<} De tegenstelling tussen de opvattingen van Jan van Eyck, Hans Memling en Pieter Pourbus, kan inmiddels ruimschoots afgemeten worden op een minder beroemd werk uit het stedelijk museum waarop de ‘Craene’ nogmaals te zien is. Het schilderij wordt aangezien voor het rechterluik van een triptiek door een Nederlands meester uit de zestiende eeuw, behorend tot de school van Jan Provoost (1462-1529). Op het voorplan knielt de stichter met Sint Nikolaas in groot ornaat, en op de achtergrond verrijst een vrij donker havengezicht dat nog helemaal schatplichtig is aan de kunstmatige landschapsfeer van Jan van Eyck. Vooraan prijkt nochtans weer natuurgetrouw de zware loskraan, zoniet deze van Brugge zelf, dan toch haar verrassend evenbeeld dat ook nog voorkomt op het manuscript Cod. Lat. 23.638, uit de Königl. Hof und Staatsbibliotheek te München, in een nauwkeurig dieptegezicht van het Kraanplein. Doch keren wij terug bij Hans Memling. Het linkerluik van de diptiek der ‘Madonna van Maarten van Nieuwenhove’ (1487, Brugge, St. Janshospitaal) vertoont het portret van de stichter voor het schuingeplaatste dieptebeeld van twee vensterramen. Het open luik vooraan biedt een knap geschilderd perspectief van een houten brug met vierkante vestingstorens, waarin sommigen niet ten onrechte een weergave willen herkennen van de oorspronkelijke lange brug over het Minnewater. Dit portret wijst erop dat het realistisch stadsgezicht zich meer en meer opdringt, en dat reeds Memling de grondslag legde van een genre dat honderdvijftig jaar later zal geëvolueerd zijn tot een zelfstandig onderwerp. Men wachte zich nochtans voor het al te voortvarend besluit dat het verzonnen stadsgezicht reeds voor het einde van de vijftiende eeuw helemaal zou verdwenen zijn. Hans Memling schildert omstreeks 1490 het drieluik ‘De Verrijzenis van Christus’ (Parijs, Louvre) vermoedelijk in opdracht van het Sint Sebastiaansgild te Brugge. Zoals de titel laat vermoeden, verbeeldt de hoofdscène de Paasochtend, terwijl de statige gebouwen van Jerusalem opdagen aan de einder. Nu ware het volstrekt niet uitgesloten dat een verbeeldingsrijke iconograaf in het spitse torengebouw rechts van de heilige stad het clubhuis van de schuttersgilde durft erkennen, tenminste wanneer de archiefstukken hem hierover een volstrekte zekerheid zouden verschaffen. De overige gebouwen van Jerusalem blijken daarentegen volkomen fictief, zodat zij historisch even weinig belang hebben als de verzonnen uitbeelding van de stad Bazel op Memling's Ursulaschrijn. De uitgedachte structuur van het stadspanorama, ontworpen door Jan van Eyck en in ere gehouden door Hans Memling, laat trouwens nog haar rechten gelden gedurende meerdere decennia. Naast andere schilderijen welke toegeschreven worden aan Gerard David (ca. 1460-1523), toont zijn ‘Doopsel van Christus’ (nà 1502, Brugge, Stedelijk Museum) aan dat de twee types van het stadsbeeld, het denkbeeldige en het natuurgetrouwe, rustig en vaak met elkaar vermengd in zwang blijven en dat noch kunstenaar noch toeschouwer hier {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Pieter Pourbus: Jan Fevnaguut, detail met de ‘Craene’. ==} {>>afbeelding<<} tegen bruusk reageren. Op het middenpaneel met de doopselscène droomt een stad in de vallei, Jerusalem wellicht, met het fijngevoelig dieptespel van licht en schaduw. Gaarne is men geneigd te beweren dat Gerard David de zware korte toren op het voorplan afgekeken heeft van het pseudo-oosterse massief van de Jerusalemkerk te Brugge. De gelijkenis is er, doch niet de waarachtige repliek, zodat ook hier het voorbehoud nopens het inspiratiethema behouden blijft. Daarentegen bestaat een ernstiger zekerheid nopens de typisch Brugse architectuur van sommige andere stadsgezichten. In de achtergrond van de ‘Bruiloft van Cana’ (Parijs, Louvre), waarop Gerard David eens te meer, doorheen de zuilenrij, het ruimtebegrip der Primitieven huldigt, verschijnen inderdaad twee monumentale gebouwen die niet zonder grond kunnen geïdentificeerd worden met de Sint Donaaskerk en met het paleis van het Brugse Vrije. Hetzelfde kan getuigd worden van de huisgevels op het linkerbuitenluik van het Doopselretabel, met het portret van Magdalena Cordier en vooral van de Poortersloge op het bekende ‘Oordeel van Cambyses’ in hetzelfde museum. Op dit laatste werk komen wij nochtans tot de eigenaardige vaststelling dat de schilder ongedwongen een allegorische gebeurtenis laat plaats vinden in een uitgesproken Brugs decor, ongetwijfeld om de zedelijke waarde van het verhaal te verhogen doch zonder erg in het geschiedkundig anachronisme dat hij hierbij bedrijft. Waarschijnlijk hebben ook de tijdgenoten van de schilder hieraan geen aanstoot genomen, omdat zij alleen aandacht schonken aan het litterair gegeven. Bepaald wat Brugge betreft, heeft een voorlopig nog onbekende jongere tijdgenoot van Memling een compromis bewerkt tussen de geïdealiseerde en de werkelijkheidsgetrouwe uitbeelding van deze stad. Hij staat bekend als de Meester van de Lucia-legende, en hij was werkzaam te Brugge in de laatste twee decennia van de XVe eeuw. Zijn naam wordt ontleend aan een schilderij uit de Sint Jacobskerk te Brugge, gedagtekend omstreeks 1480, waarop het leven en de marteldood van de heilige Lucia worden uitgebeeld. Op het linkerdeel van deze triptiek, waarbij wij de stylistische verwantschap tussen de figuur van de beul met deze uit de terechtstelling van Sisamnes bij Gerard David onbesproken laten, verschijnen de torens van de O.L. Vrouwkerk en van de Halle in hun toestand voor 1483. Dit zelfde, chronologisch belangrijke siermotief verschijnt eveneens, hoewel minder uitdrukkelijk, op het schilderij der ‘H. Maagd met de H. Magdalena en de tien vrouwelijke Heiligen’ (1489, Brussel, Kon. Museum), en vooral in het machtige panorama van de ‘Madonna van de Rozentuin’, nog genoemd ‘met de Vier Heiligen’ (Detroit, Institute of Fine Arts). Dit laatste vergezicht op de stad, toegeschreven aan dezelfde meester, vertegenwoordigt het mooiste compromis dat wij ons kunnen uitdenken. Brugge troont er als de gave, trotse burchtstad van Burgondië, doch niet zodra heeft de kunstenaar dit authentiek portret voltooid, of daar laat hij zijn verbeelding de vrije teugel in een fantastisch landschap met beboste heuvelruggen, steile rotsmassieven en grillig uitgesneden vlakten die ver aan de horizont verdwijnen. Als zuiver siermotief vertolkt dit Brugse stadsgezicht geen andere rol dan de ‘optocht der torens’ op de Aanbidding van het Lam Gods. Wij kunnen deze vluchtige kennismaking met de Meester van de Lucia-legende besluiten met het ‘Portret van een Prelaat’ (Brugge, Stedelijk Museum) dat vroeger wegens hetzelfde torencomplex doch zonder diepere bewijsgrond toegeschreven werd aan dezelfde Meester doch thans op naam staat van de Meester van Sint Augustinus. Op de achtergrond verrijzen inderdaad de torensilhouetten van O.L. Vrouw, het Belfort en de Poortersloge, hier echter omlijst door het Minnewater met de houten brug en de twee ronde burchttorens waarvan wij reeds gewag maakten bij Memling's portret van Maarten van Nieuwenhove. Het stadsgezicht maakt de toeschouwer vertrouwd met een voor hem welbekend beeld. Het wordt echter ontdaan van zijn alledaagsheid, en zal daarom allengerhand verstarren in de uitgezuiverde verschijningsvorm ener idealisering welke in wezen haast niet verschilt van deze waartoe Jan van Eyck reeds vijftig jaar vroeger zijn toevlucht had genomen. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘verzanding’ van de Brugse schilderschool na Pieter Pourbus heeft zich niet alleen afgetekend in het verval van het ambacht te gunste van Antwerpen, doch ook in de verdorring van het thema en in de onbeholpenheid van het Brugs manierisme. Het conflict tussen oud en nieuw, dat door de inzijpeling van de renaissance gerezen was, stichtte bepaald na 1500 een ernstige ideële verwarring, welke slechts betrekkelijk tot rust kwam in het werk van Johan Provoost (1462-1529) en Lanceloot Blondeel (1496-1561). Nopens de vraag hoe het Brugse stadsgezicht zich in deze crisis zou kunnen handhaven, kan het enig bekende werk van Johan Provoost ons slechts laten vermoeden dat de nieuwmodische en onbevangen aandacht voor de menselijke anatomie en voor de bouwresten der oudheid weinig plaats vrij liet voor een behoudsgezinde voorstelling van een of ander alledaags stadsplaatje. De overladen schilderijen van de jongere Lanceloot Blondeel tonen des te duidelijker aan dat de motievenkoorts van de nieuwe stijl vruchteloos zocht naar de juiste verhouding tussen de menselijke figuur en de overdaad van het decor. Blondeel bleek hier overigens meer de bouwmeester dan de schilder, zodat hij doorlopend de plastische hoedanigheden van zijn werk bedwelmde met de eruditie van de architect. Zijn kunstmatige voorraad van ruines en versteende bloemenkransen steekt dan ook ongunstig af naast het zoveel rustiger werk van zijn tijd- en stadgenoot Pieter Pourbus, van wie wij reeds hoger gewag maakten. Het Brugse stadsgezicht was nochtans niet definitief verbannen uit het repertorium van de kunstschilder. Het zou weldra terug te voorschijn treden, weliswaar iets doffer en getaand omdat het palet tijdelijk kleurenschuwheid met harmonie {== afbeelding Pieter Claeissins (?): De zeven Wonderen van Brugge. ==} {>>afbeelding<<} verwarde, doch iconografisch steeds even belangrijk en zelfs meer betrouwbaar dan voorheen. Een van de merkwaardigste werken uit deze beloken tijd wordt toegeschreven aan Pieter Claeissins de Oude (1500-1576), een schilder van godsdienstige onderwerpen en portretten, die omstreeks 1530 te Brugge bekend staat als vrije meester. Zijn ‘Septem Admirationes Civitatis Brugensis’ (vóór 1560, Brugge, Prinselijk Begijnhof, verzameling erven de Man), biedt een symmetrisch panorama van de zeven bouwkundige wonderen van Brugge, namelijk in het midden de Waterhalle, aan de oostzijde van de grote markt, rechts de toren van de O.L. Vrouwkerk, links de halle en het belfort, achteraan links de Poortersloge welke reeds te zien is op het ‘Oordeel van Cambyses’ door Gerard David, in het midden het Huis met de zeven torentjes, en rechts het Oosterlingenhuis, de pleisterplaats van de Duitse Hansa. Het zevende wonder, het Waterhuis, bevindt zich onderaan rechts en is als architectonisch document minder belangrijk, hoewel de bevolking het sinds 1288 in ere hield omdat het de stad van water moest voorzien. De bladverdeling van dit schilderij, een waar prospectus, herinnert aan de structuurtechniek van sommige overzichtelijke wandtapijten. Het boeit minder door zijn vrij middelmatige kunstwaarde dan door zijn uitgesproken iconografische bedoeling, welke op meer dan een plaats een parallel toelaat met de bijzonderheden van het bekende panorama van Brugge in vogelvlucht, gegraveerd door Marcus Gerards in 1562. Het thema volgt aldus meer en meer de documentaire verplichtingen van het onderwerp, wat bepaald in de zeventiende eeuw zal blijken uit de tientallen officiële opnamen van oude Brugse stadsgezichten. Nochtans heeft het stadsgezicht zijn ondergeschikte functie van siermotief niet geheel verloren. Een schilder zoals Antoon Claeissins (ca. 1536-1613) de derde zoon van de reeds genoemde Pieter, blijft het zelfs aanwenden op de meest onverwachte ogenblikken en met een betwistbare artistieke smaak. Het beperkte straatgezicht op zijn schilderij met de ‘Processie van het Heilig Sacrament’ (1599, Brugge, O.L. Vrouwkerk) kan hier buiten beschouwing blijven vermits de aandacht hoofdzakelijk gericht wordt op de dertien geportretteerde personaliteiten die het Allerheiligste vergezellen. Interessanter is zijn {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Onbekende meester: Brugs Marktgezicht. ==} {>>afbeelding<<} ‘Mars omringd door de Schone Kunsten’ (1605, Brugge, Stedelijk Museum), waarop de schilder een geforceerde uitbeelding ten beste geeft van allerlei allegorische figuren die men aan hun attribuut kan herkennen. Het achterplan van dit grotesk schilderij vertoont een landschap waarvan de rechterkant volkomen verzonnen is terwijl de linkerkant een panorama biedt van de stad Brugge. Men herkent zeer duidelijk het Minnewater en verscheidene torens, waaronder de half voltooide romp van Sint Salvator, het Belfort en de vierkante toren van de vroegere Sint Donaaskerk. De schilder heeft aldus een aantal themata samengebracht die uiteraard volkomen vreemd zijn voor elkaar. Zijn werk ontsnapt niet aan de ietwat valse grootspraak welke deze verwaarloosde periode van de stedelijke geschiedenis kenmerkt. Reeds bij de aanvang van de zeventiende eeuw tekent zich dan in het stadsgezicht de kentering af die de verdere ontwikkeling van dit genre zal bepalen, zelfs tot op onze dagen. De modelmethode van de Primitieven met de haarfijne poppenhuisjes en de verleidelijke idealisering is blijkbaar voorgoed in vergetelheid geraakt, en alleen hun opmerkingsgave werkt nog na in de fotografische nauwkeurigheid van de officiële schildersopdrachten. Uit deze periode dagtekent voor Brugge een ongemeen rijke schat van schilderwerken: tussen 1600 en 1878 vermeldt de catalogus van het stedelijk museum er niet minder dan tachtig, terwijl nog tal van andere thuis behoren in de officiële gebouwen en zelfs in particuliere verzamelingen. Doch op deze betrouwbare documenten wordt de artistieke waarde veelal verdrongen door de zuiver geschiedkundige en iconografische inhoud, zodat het hier niet de plaats is om dit reusachtig platenalbum in al zijn bijzonderheden te bespreken. Bij wijze van voorbeeld vermelden wij -nochtans een niet getekend ‘Marktgezicht’ (17e eeuw, Brugge, Stedelijk Museum), dat ondermeer de afbeelding geeft van de vroegere waterhalle met de kleine winkeltjes tussen de pijlers, de Halletoren met de spitse bekroning die op 30 April 1741 door brand werd vernield, en de mooie woonhuizen links, waarvan op dit ogenblik alleen nog het huis Bouchoute met de vierkante voorgevel is blijven bestaan. Naast deze documentaire reeks waarvan het streng realisme gehinderd wordt door de kunstmatige netheid van de tekening en de toneelachtige bouwplannen groeit evenwel een nieuwe individuele kunstvorm die, eerst schuchter doch daarna meer zelfbewust, de nieuwe tijden inluidt. Wij vermelden in dit verband op de eerste plaats een vroeg werk van de Nederlander Hendrik Van Minderhout (1632-1696) ‘De Handelskom van Brugge’ (1653, Brugge, stedelijk Museum). Het voorplan wordt beheerst door statige zeilschepen die kruisen in de havengeul onder het losbranden van mortiervuur en het klapperen van meterlange bootwimpels. Laag aan de nevelige einder herkent men het vertrouwde panorama van de stad die hier een ogenblik haar vroegere luister herwonnen heeft. Het schilderij is volledig opgebouwd naar de opvattingen van het hollandse zeestuk, en als zuidnederlands arrangement breekt het volledig met het gebruikelijk recept dat tot dan toe te Brugge in zwang was gebleven. Het verblijf van Van Minder- {== afbeelding Hendrick Van Minderhout: De Handelskom van Brugge. ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} hout in deze stad was echter {== afbeelding Edmond Van Hove: Historia-Tempus-Legenda, detail uit het middenstuk. ==} {>>afbeelding<<} van voorbijgaande aard en jammer niet luidruchtig genoeg om een bevrijdende hernieuwing van het genre uit te lokken. Een onbekend schilder van lagere rang, waarschijnlijk uit de school van Jan Garemyn (1712-1799) blijft trouwens een halve eeuw later nog steeds de klassieke formule toepassen, zij het met een vage inslag van barok, in zijn schilderij van ‘Sint Donatus’ (Brugge, klooster der Paters Capucijnen, Boeveriestraat) met een gezicht op het eerste Capucijnenklooster dat in 1617 Op het Zand was opgericht en halverwege de verleden eeuw moest plaats maken voor het eerste spoorwegstation. Toch bereikt Jan Garemyn zelf een pittig en gezonder realisme dat, na de monumentale en vaak vervalste epiek van de zeventiende en achttiende eeuw, de kunst terug in het bezit stelt van een van haar vroegere hoofdwaarden: het volkse tafereel in de reële ruimte. Het belang van zijn schilderij ‘De Groenmarkt’ (1778, Brugge, Oudheidkundig Museum Gruuthuuse) is daarom niet alleen van zuiver iconografische aard. Garemyn verbindt hier immers een aantal gegevens die sinds de tijd van Bruegel en Brouwer in misprezen vergetelheid waren geraakt. Hij beeldt zijn stad uit naar de natuur, doch hij bevolkt haar tegelijk met levende mensen en met de anekdotes van hun dagelijks bestaan. Hij portretteert de groenteverkoopsters op hun bevoorrecht plaatsje langs de huizen, de jongen die met het hondje speelt, de liedjeszanger naast zijn beschilderd plakkaat met het dramatisch vertelsel; en over geheel dit folkloristisch gebeuren trilt het opzettelijk spel van de zon die vlekken van de Brugse huizen duidelijk uittekent volgens de bevalligste mogelijkheden van licht en schaduw. Jan Garemyn heeft met deze genre-schilderijen een type hersteld dat tot op onze dagen in ere wordt gehouden: hij heeft de bekoring ondergaan van het Brugse stadsgezicht volgens een persoonlijke interpretatie, doch tegelijk beaamt hij de poëtische inhoud van een onderwerp dat wij, in de geschiedenis van de schilderkunst te Brugge, durven beschouwen als een van de meest vruchtbare constanten. Aldus betrad ook het Brugse stadsgezicht een nieuw seizoen, waarin de artistieke gevoeligheid zich weldra zou kunnen bewegen volgens de lusten van de ‘allerindividueelste expressie’. Nu het getuigenis van de romantiek, ook wel omfloersd met de sourdine van Rodenbach's ‘Bruges, la morte...’, alweer wordt voorbijgestreefd door de overmoed van de altijd-onrustige geest, kan men wellicht smalend terug blikken op de behoudsgezinde kunstenaar van de vorige eeuw. En nochtans is ook hij de omwenteling gezind geweest toen hij, tegen het classicisme van Suvée en Odevaere, een hernieuwing bewerkte die op het lokaal plan school heeft gemaakt. De betekenis van deze schilders uit het nabije verleden wordt in dit Brugge-nummer afzonderlijk behandeld. Toch mogen wij niet nalaten hier reeds de rol te schetsen die het stadsgezicht ook in hun werk heeft vervuld. De uitvindig van de fotografie heeft de moderne kunstenaar meer en meer ontheven uit een belangrijke sociale functie: het schilderen van het stadsgezicht wegens iconografische of historische beweeggronden is volkomen in verval geraakt. Doch hetzelfde beeld heeft als inspiratiebron zijn waarde en zijn eeuwenoude continuiteit behouden. Het stadsgezicht verschijnt opnieuw als het decoratief en ruimtescheppend milieu voor het portret. Wij verwijzen naar het bekende werk van Flori Van Acker (1858-1940) ‘Leonore de Roz in de Stoet van het Gulden Vlies’ (1908, Brugge, Stedelijk Museum). Of het wordt door de romantische kunstenaar ingelast als het stichtend attribuut in een allegorie, zoals de Ezelpoort die in de vlammen opgaat, op het middenstuk van het drieluik ‘Historia, Tempus, Legenda’ (Brugge, stedelijk Museum) van de knappe artist Edmond Van Hove (1851-1913). Het onderwerp heeft nochtans zijn vruchtbaarste tijd beleefd in het spreekwoordelijk Brugse stadsgezicht tout court. Wij beleven heden de devaluatie van het genre, dat sinds ongeveer tachtig jaar practisch geen vernieuwing heeft ondergaan. Het misbruik en de onbekwaamheid van sommigen hebben de afkeer doen toenemen. Jongere kunstenaars die tot de vooruitstrevende richtingen behoren, weigeren daarom a priori hun volgzaamheid. Zij denken blijkbaar nog niet aan een omwerking van het thema zelf. De crisis van de kunstenaar zal nochtans de rijkdom van het onderwerp op zichzelf niet ontaarden. Het thema behoudt zijn kracht en zijn betekenis zolang het in de stoffelijke orde blijft bestaan. Slechts de persoonlijke bewerking ervan gaat op en neer met de grafiek van de opeenvolgende stromingen. In de kunst is de menselijke gevoeligheid een van de meest onberekenbare prikkels tot het scheppen van schoonheid. Het Brugse stadsgezicht stelt haar echter zelden teleur. GABY GYSELEN {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Brugse gevelstijl EEN bijdrage leveren over Brugse gevelarchitectuur is niet 20 gemakkelijk. De stof is te uitgebreid om in een korte bijdrage grondig te behandelen. Bij het opmaken van onze Volledige Inventaris van alle Monumenten en Kunstwerken van Brugge, opdracht die we kregen van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, dienst A.C.L., hebben we alle gevels van Brugge, straat per straat opgetekend en bestudeerd. Dat maandenlange inspannend werk levert echter tal van interessante gegevens. Brugge telt niet minder dan 1280 oude huisgevels waaronder minstens 500 merkwaardige. We geven er de voorkeur aan in deze bijdrage een beknopt doch zo klaar mogelijk overzicht te schrijven van de verschillende bouwstijlen in de Brugse gevels alsmede de essentiële kenmerken van elke stijl nader toe te lichten. Dit willen we dan telkens met enkele voorbeelden aanvullen. I. Gothische gevels (XVde eeuw tot circa 1635) Van vóór de XVde eeuw bestaat er in Brugge geen enkele huisgevel (uitgezonderd het Huis van Genua in 1399 opgetrokken in niet specifieke Brugse stijl). Vóór die eeuw werden de meeste huisgevels in hout opgetrokken en gedekt met een strodak. Wegens het voortdurende brandgevaar trof het Brugse Magistraat herhaaldelijk maatregelen om dit tegen te gaan. Zo besloot de stad in 1417 een derde tegel te betalen aan alwie een strodak verving door een tegeldak of een nieuw huis met een tegeldak liet dekken. In 1460 waren {== afbeelding Het Tolhuis, thans Stadsbliotheek. Witsteen, gedateerd 1447, laat-gothiek. Uiterst links, naast het portaal. Het Pyndershuis. Laat-gothiek. Jan Van Eyckplaats. ==} {>>afbeelding<<} er reeds zoveel inwoners, die van deze subsidie profiteerden, dat de stad voortaan nog één vierde der tegelen betaalde. In 1467 werd het verplichtend alle huizen in de voornaamste straten aldus te bedekken. Een reeks besluiten in 1695, 1634 en in 1635 deed de nog bestaande houten gevels verdwijnen. We kunnen ons nog alleen een idee vormen hoe die houten gevels eruit zagen door twee nog bewaard gebleven houten gevels: in het Genthof nr {== afbeelding Huis De Croon, thans een Jeugdherberg. Baksteen, circa 1500. Wijnzakstraat en hoek St Jansplaats. Laat-gothiek, eerste type. ==} {>>afbeelding<<} 7 en in de Korte Winkel, naast nr 2. De eerste is zeker de oudste en heeft een specifiek uitzicht: de verdiepingen springen licht vooruit, de scherpe puntgevel is versierd met een spitsboog en de vensters zijn klein. Alleen de onderbouw is in baksteen evenals de zijgevels. Van de stenen gevels uit die periode zijn er in Brogge heel wat gevels overgebleven. Bij een nauwkeurige optelling der Brugse gevels kunnen we volgende cijfers aanhalen: er bleven 112 gothische gevels, met uitgesproken gothische stijlkenmerken bewaard. Daarvan dateren er 28 uit de XVde eeuw, 71 uit de XVIde en 13 uit de XVIIde eeuw. Daarvan zijn er 32 gedateerd. Daaruit menen we te mogen besluiten, dat de gothische stijl in de Brugse architectuur sterk gebloeid heeft, dat deze stijl in de XVIde eeuw in Brugge overwegend was en zelfs stand hield tot een heel eind in de XVIIde eeuw. Die gothische gevels in Brugge hebben een zeer karakteristieke eigen stijl waarvan we de voornaamste kenmerken opsommen: 1. De sterke verticale lijn overheerst. Die verticale lijn wordt verkregen door het plaatsen van de vensters der verschillende verdiepen in nissen waarvan de lijsten in één ruk van beneden, tot boven toe doorlopen. Verticaal accent dat nog verhoogd wordt door de licht vooruitspringende slanke muurdammen (dat zijn de overgebleven muurgedeelten tussen de vensters door die nissen gevormd). 2. Het gebruiken van de rondboog, die de nissen boven de vensters afsluit. Zelden treffen we de nochthans voor de gothiek kenmerkende spitsboog aan. 3. De versiering in baksteen wordt kwistig aangebracht. Aanvankelijk werden de boogtrommels (d.z. gedeelten gevormd door de rondboog boven de vensters) evenals de overgebleven muurpanelen tussen de vensters versierd met eenvoudige drielobben, neuzen of puntbogen. Later, vooral van het begin van de XVIde eeuw af, bestaat die versiering uit licht en grillig traceerwerk (ook genoemd netwerk). Dit tra- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ceerwerk wordt steeds door fijn bewerkte bakstenen gevormd en verleent een rijk aspect aan deze Gothische architectuur. 4. Vrijwel al de gothische gevels staan met de kleine gevel (smalgevel) langs de straat. De oudste gevelbekroning is ongetwijfeld de puntgevel, die rechtstreeks afstamt van de houtbouw. Doch reeds in de eerste helft van de XVde eeuw verschijnt ook de trapgevel o.m. op werken van Vlaamse Primitieven. Beide vormen treffen we in die periode te Brugge in omtrent gelijk aantal aan. In de gothische gevels van Brugge kunnen we een drietal belangrijke verschillende bouwtypen onderscheiden. Stippen we vooreerst aan dat de meeste gevels in baksteen opgetrokken zijn. Er zijn slechts een achttal gevels in witsteen bewaard gebleven. Het eerste geveltype, dat ook het oudste is, vertoont een gevelschema, waarbij alle venstertraveeën afzonderlijk omlijst zijn. (travee: is de indeling van de gevel in gelijke gedeelten in de breedte en wordt gerekend naar vensters of deuren). De lijsten, die nissen vormen waarin de vensters boven elkaar ingesloten worden, zijn boven door een rondboog gesloten. Enkele voorbeelden: Het Zwarte Huis, Kuiperstraat, Huis Bouchoutte, Grote markt, (derde kwart XVde eeuw), De Croone, hoek St Jansplaats (ca 1500) e.a. Het tweede type waarvan omstreeks 1520 het eerste voorbeeld moet gebouwd geweest zijn breekt met die afzonderlijk afgesloten traveeën en er worden nu twee, drie en zelfs meer venstertraveeën in één lijst, die sierlijk golft, samengevoegd. De lijst vertrekt aan de beide uiteinden van de gevel en gekomen aan het midden van de hoogte buigt ze soepel naar de top toe, omsluit daar boven het top venstertje om dan verder opnieuw naar het andere uiteinde te dalen. Enkele voorbeelden: Molenmeersch nr 32 (1530) en Huidevettersplaats nr 13. Een derde type, feitelijk een tussenvorm der twee vorige, verschijnt eveneens omstreeks 1520. Alle venstertraveeën worden hier weer afzonderlijk beklemtoond en door een lijst in een nis omsloten. Doch de middentraveeën (één of meer) worden afzonderlijk in één lijst, die van onder tot boven gaat, ingewerkt. De linkse en rechtse traveeën worden eveneens afzonderlijk omlijst en zijn meestal afgesloten door een begonnen rondboog, die op een punt uitloopt. Deze lijsten sluiten bij deze van de middentravee harmonisch aan. Enkele voorbeelden: Ambachtshuis der Schoenmakers, Steenstraat nr 40 (gedateerd 1527), Pourbusstraat nr 7, nr 3 en nr 5. Dit gevel type komt in de XVIde eeuw zeer veel voor. Na deze enkele woorden over de kenmerken van de Brugse gothische gevels en over de voornaamste typen rest ons nog enkele van de mooiste gevels aan te halen. Het Tolhuis (thans Stadsbibliotheek) en De Croon (hoek St. Jansplaats en Wijnzakstraat) behoren tot de indrukwekkendste gevels van het eerste type uit Brugge. De eerste Het Tolhuis liet Pieter van Luxemburg in 1477 in witsteen optrekken (afb. 1). Het is een gebouw met vier venstertraveeën en vier verdiepingen. Links springt een portaalingang ver vooruit. Dit portaal is met een prachtig wapenschild versierd en bekroond met een even mooi uitgewerkte borstwering. De Croon (afb. 2) is opgetrokken in baksteen en mag circa 1500 gedateerd worden. De ranke muurdammen en de lijsten, die de opeenvolgende vensters der verdiepingen in één lijn omsluiten, geven een buitengewoon verticaal accent aan het geheel. Even indrukwekkend is de dubbele trapgevel Den Struys, Biskayerplaats nr 6, (ca 1510), (afb. 3) met acht traveeën en sterk geprofileerde muurdammen, die vlak boven het gelijkvloers opstijgen. Een der kleinste gothische gevels, eveneens van het eerste type, is gevel nr 32 in de Zilverstraat van Jean Vasquez in witsteen en gedateerd: 1468. De gevel eindigt in een punt (afb. 4). Het kleinste geveltje van Brugge is het Pyndershuis op de Jan Van Eyckplaats vlak naast het Tolhuis. Dit kleine geveltje in witsteen is rijk opgevat en met beelden en fijn traceerwerk versierd (hersteld) (afb. 1, uiterst links). Tot de merkwaardigste gevels van het tweede type behoort gevel Huidevettersplaats nr 13, een kleine gevel waarbij de twee venstertraveeën door een golvende lijst omsloten worden. Doch de beste is wel de gevel Molenmeersch nr 32, waar één lijst van beneden naar boven en weer sierlijk dalend alle vensters omlijst. Fijn traceerwerk, telkens anders van tekening, versierd de boogtrommels. Van het derde type vinden we tal van mooie voorbeelden. We vernoemen hier vooreerst het Ambachtshuis der Schoenmakers, Steenstraat nr 40, waarvan slechts het bovengedeelte overgebleven is. Het is een monumentale bakstenen trapgevel, die 1527 gedateerd is. De vijf venstertraveeën blijven afzonderlijk. De dunne muurdammen en de opeenvolgende omlijste vensters verlenen aan deze brede gevel toch een sterke verticale lijn. Van dit type staan een paar prachtige gevels in de Pourbusstraat. Zo deze van de Pourbusstraat nr 3, een trapgevel in baksteen uit het tweede kwart der XVIde eeuw, waarvan de boogtrommels en muurvlakten met grillig en fijn traceerwerk opgesmukt zijn. De gevel nr 7, eveneens een trapgevel in baksteen en gedateerd: 1530. De muurdammen zijn {== afbeelding Huis Den Struys. Baksteen, circa 1520. Biskayerplaats 6. Laat-gothiek. Eerste type. ==} {>>afbeelding<<} hier vrij breed maar werden boven opengewerkt met blindnissen. Prachtig is het ragfijne traceerwerk in de hoogvelden. Het lijkt Brugse kant in baksteen. Deze versieringen evenals de bekende erker van Herman van Oudevelde, Vlamingstraat (1514) leren ons wat die Middel- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwse ambachtslieden met bakstenen konden bereiken. Geen andere stad heeft dergelijk artistiek baksteen-werk nagelaten. II. Renaissancegevels (XVIde eeuw tot tweede kwart XVIIde eeuw, circa 1540-1640) Vooreerst moeten wij opmerken, dat er van het tweede kwart der XVIde eeuw af minder dan voorheen gebouwd werd. Brugge's rol als haven en markt was voorbij en daarmee ook de vroegere welstand. Anderzijds blijven de Bruggelingen vasthouden aan de traditie en bouwen nog de gehele XVIde eeuw door in laat gothische stijl. We tellen immers niet minder dan 71 gothische gevels uit de XVIde eeuw, wat veruit het grootste deel vormt van de bewaarde gevels uit die periode. Het getal Brugse gevels, dat de specifieke kenmerken der Renaissance vertoont, is zeer klein: een tiental. Uit die periode zijn practisch geen gevels te vinden, die wat opbouw en versiering betreft, kunnen wedijveren met de laat-gothische. De eerste sporen van de nieuwe Renaissancestijl duiken in Brugge reeds vroeg op. Op sommige werken van Memling (einde XVde eeuw), maar nog duidelijker bij Geeraard {== afbeelding Huis Au bon compte Avenir van Jean Vasquez, secretaris van Isabella van Portugal. Witsteen en gedateerd 1468. Zilverstraat, nr 2, Laat-gothiek, eerste type. ==} {>>afbeelding<<} David, vinden we ornamenten uit de Renaissance: bloemenslingers, medaillons... Trouwens één van Brugge's grootste en mooiste beeldhouwwerken, de monumentale Schouw van het Vrije (1529-1533), vertoont reeds menig kenmerk der Renaissance. Als enkele der voornaamste kenmerken van de profane bouwkunst der Renaissance kunnen we aanstippen: 1.De horizontale lijn vervangt de vroegere verticale, wat aan de gevel een rustig en evenwichtig accent verleent. 2.Als gevelbekleding vinden we ofwel een fronton of een rustige vlakke afdekking. In Brugge wordt de trapgevel nog veel gebruikt. 3.Het fijne traceerwerk is verdwenen en is vervangen door een heel andere versiering als medaillons, cartouches, grotesken of bas-reliefs. De beeldhouwkunst krijgt dus een grotere plaats dan vroeger. 4.De rondboog boven de vensters is verdwenen en we krijgen thans, in gewone gevallen, rechthoekige vensters (licht omlijst met witsteen) en bij rijkere gevels, met een fronton-bekroning. 5.In plaats van lijsten, die de vensters der verschillende verdiepingen verbinden, worden deze thans vaak afgescheiden door pilasters of door kwart- en halfronde zuilen. We vinden in Brugge vele gevels uit dit tijdperk, die zeer gewoon van uitzicht zijn en slechts enkele karakteristieken van de Renaissancestijl vertonen. Als bekroning hebben ze een trapgevel en boven de rechthoekige vensters, veelal omlijst met witsteen, spant een kwartboog in het midden versierd met een kopje (maskers en grotesken). Boven de vensters van het gelijkvloers lopen vaak geprofileerde bogen in baksteen. Enkele voorbeelden: Gevel in Meestraat nr 9, De Lier, een trapgevel (gedat. 1580); gevel in Wollestraat nr 21, 't Groenhuys, een trapgevel (gedateerd 1579); gevel in Wollestraat nr 28, Den Groen Mortier, een trapgevel (gedateerd 1634); gevel in Wijngaardstraat nr 28 en 26 (vormden vroeger één geheel), waarvan een trapgevel, die gedateerd is in 1587. Karakteristieke Renaissancegevels zijn in Brugge weinig talrijk. De Griffie als één der eerste Renaissance-gebouwen bewaart een gothisch schema en de verticale lijn overheerst de horizontale. Alleen de ornamenten behoren tot de nieuwe stijl. De beste Renaissancegevels lijken ons {== afbeelding Huis Het Jonchof van de St. Joris schuttersgilde. Gedateerd 1541. Renaissance. St. Jorisstraat nr 35 ==} {>>afbeelding<<} Het Jonchof, St Jorisstraat nr 35 en de gevel Oude Burg nr 31 (hoek Simon Stevinplaats). De eerste gebouwd in 1541 voor de St. Jorisschuttersgilde wordt met een mooi fronton bekroond (afb. 5). De ruime rechthoekige vensters worden gescheiden door driekwart zuilen met verschillende kapitelen. Sterk vooruitspringende lijsten geven de gevel een horizontale lijn. De tweede gevel, helemaal in baksteen en 1571 gedagtekend, is eveneens met een sierlijk fronton bekroond. Terwijl de eerste verdieping gewone rechthoekige ramen heeft, zijn de vensters van het tweede en derde verdiep met verschillende frontons afgedekt (met driehoek en driekwartboog). De gevelschikking is zeer even- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} wichtig en heeft een horizontaal accent. Een eigenaardige en originele gevel in Renaissancestijl vertoont het huis nr 6 in de Nieuwstraat (afb. 6), gedateerd in cartouches in Arabische en Romeinse cijfers: 1565. De horizontale lijn overheerst hier absoluut; door een vlakke afdekking en door de brede versierde banden tussen de drie verdiepingen. Tussen de vensters staan kleine pilasters met rondbogen. Het origineelste zijn de streng geometrische versieringen in fijne baksteen op de muurvlakken. Een sobere maar toch karakteristieke Renaissancegevel vinden we in nr 1 en 3 van de Wapenmakersstraat. Het is een baksteengevel met drie geprofileerde horizontale witsteenbanden. Deze gevel, gedateerd 1616 in de ankers, wordt door twee frontons bekroond. Zware driekwart zuilen verdelen het gelijkvloers in traveeën. Naast de rijke doch te overladen gevel van Het Ambachtshuis der Metsers, Steenstraat nr 25 (1621) vermelden we nog een eenvoudige doch smaakvolle gevel nr 9 in de Gouden Handstraat. Hij is gedateerd: 1568. Het is een zeer harmonisch geheel. III. Barokgevels (tweede helft der XVIIde eeuw tot tweede kwart der XVIIIde eeuw) (Van circa 1640-1740) Rond het midden der 17de eeuw breekt de Barokstijl in Brugge door. Barok is een reactie tegen de overdreven statigheid van vroeger en streeft vooral naar actie en dynamisme en naar grootse effekten. Bij een nauwkeurige optelling van de belangrijkste gevels constateren we, dat uit die honderd jaar (van circa 1610 tot circa 1740) 148 Brugse gevels in barokstijl bewaard gebleven zijn. Men kan deze cijfers als volgt onderverdelen: wat de periode betreft van 1640 tot 1700 vinden we 86 Barokgevels. Voor de tijd tussen 1700 en 1740 bleven 62 Barokgevels gespaard. We leggen er den nadruk op, dat al deze gevels een typische Barokke versiering hebben en vrij rijk opgevat zijn. Sommige daarvan uit de XVIIIde eeuw vertonen L. XIV kenmerken, doch allen blijven in de stijl van de Vlaamse Barok. Als de voornaamste kenmerken van de Barokgevel noemen we: 1.Schilderachtig effect van de gevels, door het afwisselend gebruik van baksteen en witsteen, van bas-reliefs enz. 2.Actie en dynamisme in de geveluitbouw. Vooreerst door een drukke versiering: cartouches, reliefs, vruchtenslingers. Verder door de zwaar omlijste vensters en rijke frontons afgezoomd met witsteen en met zwierige voluten, vasen of beeldhouwwerk versierd. 3.Een weelderige en rijke gevelschikking door een kwistig gebruik maken van beeldhouwwerk en ornamenten. Een der eerste Barokgevels is nr 27 in de St. Jacobsstraat, gedateerd 1639. Het is een langgeveltype met een trapgevel in het midden. Het blijft een vrij sobere barokgevel, waar alleen het mooie portaal beklemtoond is. In dien zin zijn er vele Brugse Barokgevels. Zo vermelden we de dubbele trapgevel nr 30 in de Molenmeersch (afb. 7), die beiden geteerd {== afbeelding Huis nr 6 in de Nieuwstraat. Gedateerd 1565. Renaissance. ==} {>>afbeelding<<} zijn, 1660 en 1657. Beiden zijn zeer pittoresk én door de afwisseling van baksteen en witsteen (waarmee alle vensters omlijst zijn) én door de talrijke bas-reliefs. De linkse bas-reliefs stellen de zeven werken van Barmhartigheid voor. De rechtse reliefs tonen de drie goddelijke deugden: Geloof, Hoop en Liefde en hebben nog cartouches door putti vastgehouden. Vele gevels uit die periode zijn in die vorm. B. v. Steenstraat nr 28 en 29, Westmeersch nr 10, Lange straat nr 31, Zwarte Leertouwerstraat nr 20, Den Duivel, Philipstochstraat nr 19 enz.... De Barokgevels uit de XVIIde eeuw, bekroond met een fronton, zijn in Brugge weinig in aantal, doch worden steeds talrijker van het begin der XVIIIde eeuw af. Rond 1720 zijn ze overwegend. Tot de beste behoren de weelderige gevels, Vlamingstraat nr 23 (1672), Braambergstraat nr 34, De {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gevel nr 30 in de Molenmeersch. Baksteen en witsteen. Gedateerd links 1660 en rechts 1657. Barok. ==} {>>afbeelding<<} Zwaan (1664) en Predikherenstraat nr 25 (1692). Het zijn allen rijkversierde en schilderachtige gevels. Een uitstekend voorbeeld van dezen is gevel nr 13, Lange Rei (afb. 8). Het is een hoge smalle gevel, die in 1716 gebouwd en met een mooi fronton afgedekt is. Dit fronton met zijn zwierige voluten is helemaal afgezoomd met witsteen. Alle vensters zijn eveneens omlijst met witsteen, terwijl boven twee blinde ronde venstertjes uitgewerkt zijn. Deze schilderachtige gevel is boven nog versierd met een relief: ‘Het Geloof’. IV. De rococo-gevels (Van circa 1740 tot 1775) Enkele jaren voor het midden van de XVIIIde eeuw komt er in Brugge reactie tegen de zware en effekt zoekende Barokstijl. Men wil rustiger gevelschikking en meer sierlijkheid. Het opsmukken met beeldhouwwerk en ornamenten wordt uitgeschakeld. Het begint in Brugge met gevels in, wat men in Frankrijk noemt, Régencestijl en bij ons als vóór Rococo kan bestempeld worden. Het is als een geleidelijke overgang van Barok naar Rococo. Er werd in die periode, van circa 1740 tot 1775, heel wat gebouwd. We tellen heden niet minder dan 88 gevels in Rococostijl waaronder een 15 in Vóór-Rococo, die vrij belangrijk zijn en met een maximum van zekerheid kunnen gedateerd worden. Daartussen zijn er een 25 tal grote herenhuizen. Getal Rococogevels dat in evenredigheid met andere perioden zeer hoog is. De voornaamste karakteristieken van de Rococogevels zijn: 1.De afdekking is horizontaal; de daklijst sluit de gevel af en wordt door enkele sierlijke dakvenstertjes gekroond. In de meeste gevallen treffen we ook het mansardedak aan. Gewoonlijk staat de lange gevel langs de straat. 2.De bepleistering of beschildering van de gevels is in deze periode algemeen. Van het gebruikte materiaal ziet men aldus geen spoor. 3.Er is geen sprake meer van enig beeldhouwwerk. Als enig ornament worden in de gevel, op de dakvensters, aan ramen en deuren grillige Rococo-schelpen aangebracht. 4.De vensters zijn vaak afgezoomd met licht vooruitspringende lijsten en de deuren komen ook dikwijls ietwat naar voor. Vrijwel altijd treffen we een overhellend balcon boven de middendeur, dat versierd is met grillig en speels ijzersmeedwerk. Dat alles geeft aan de Rococogevel een licht en luchtig karakter. {== afbeelding Gevel nr 13, Lange Rei. Gedateerd 1716. Barok. ==} {>>afbeelding<<} Eén der beste voorbeelden van Brugse gevels in deze stijl is het grootse kompleks van Het Kon. Lyceum voor Meisjes, Spiegelrei nr 15. De ruime lichte voorgevel krijgt twee overhoeks gebouwde zijvleugels. De rechtse vleugel vormt een treffend geheel. Alle vensters zijn licht omraamd en de gehele gevel is van pleisterwerk voorzien. Schelpen en speels ijzersmeedwerk versieren dit gebouw. Een even groots en typische Rococogeheel moet het herenhuis nr 96 en 98 in de Steenstraat geweest zijn (1731), dat nog gedeeltelijk bewaard is. Prachtig als type is nr 38 in dezelfde straat (thans A l'Innovation) met een licht vooruitspringend middengedeelte en vol speelse ornamenten. Zo citeren we verder gevel nr 2, Predikherenstraat, gebouw der Gerechtelijke Politie, Hoogstraat (1767), St Jansstraat nr {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Herenhuis St Annarei nr 22. Baksteen en bepleisterd. Tweede helft van de XVIIIde eeuw. Rococo of Louis XV. ==} {>>afbeelding<<} 18 enz. Zeer karakteristiek als voorbeeld is het herenhuis nr 22 St Annarei, dat een verfijnd geheel vormt. Het middengedeelte wordt beklemtoond door een elegant trapportaal met de leuning in grillig ijzersmeedwerk. Boven de speelse ingangsdeur welft een klein balcon in even fijn smeedwerk, waarachter een hoog venster oprijst. Achter de vlakke lijst springt het mansardedak vooruit, dat met dakvensters in sierlijke vorm bezet is. Aan al het raamwerk der vensters zijn gracieuze Rococoschelpen uitgewerkt. Het geheel is gepleisterd en geschilderd en laat een indruk van bevalligheid en lichtheid na. V. Gevels van classicisme (van ca. 1775 tot ca. 1800) Een reactie tegen deze speelse op het laatst vaak overdreven Rococostijl blijft niet uit. Men wil terug aanknopen met de vroegere Renaissancestijl, die op zijn beurt teruggrijpt naar de klassieke Oudheid. Het is de periode dat de Academie's overal een geweldige opbloei kennen. De kunstenaars streven op elk terrein naar meer soberheid en harmonie en brengen tevens de toepassing der klassieke bouworden en ornamenten. Het Classicisme wordt een strenge, koude academische stijl die veelal de nodige bezieling mist. Er werd eveneens in die vijf en twintig jaar veel gebouwd in Brugge. Vooral in de eerste vijftien jaar. We tellen niet minder dan 51 gevels in de stijl van het Classicisme. Daarvan zijn er heel wat belangrijke gevels en ruime herenhuizen. Enkele der voornaamste kenmerken van de stijl van het Classicisme, ook in Frankrijk genoemd de L. XVI stijl zijn: 1. De gevels blijven bepleisterd en geschilderd zoals in de Rococoperiode. Ze staan meestal met de lange gevel langs de straat. 2. De vlakke afdekking krijgt in het midden een groot klassiek fronton in de vorm van een driehoek. 3. De gevelindeling is veranderd: geen beklemtoning meer van het middengedeelte. Strenge afweging der verschillende traveeën met als gevolg een evenwichtig en rustig aspect. 4. Het ontbreken van alle beeldhouwwerk of ornamenten. Soms vinden we platte pilasters in de klassieke orden of een guirlande. Doch ze zijn dan zeer spaarzaam aangebracht. Onder de talrijke gevels in die stijl willen we er slechts een paar aanhalen. De uitgestrekte gevel nr 10 in de St Jorisstraat heeft in het midden boven een groot klassiek fronton een hoge rechthoekige venster. In de zelfde zin noemen we gevel nr 17 in de Langestraat, waarbij de hoge vensters lichtjes omraamd zijn. Een uitstekend voorbeeld is de gevel nr 5 en 6, St. Maartensplaats (vormt één geheel), waar thans de Directie der Belastingen en van Kadaster ondergebracht zijn. Dit vroegere ruime herenhuis, op het gelijkvloers, versierd met vier eenvoudige platte pilasters en het grote fronton met guirlandes opgesmukt, maakt een statige en voorname indruk. Eén der beste gevels lijkt ons nog het Huis Arents, Dyver, waar thans het Europacollege gevestigd is (afb. 10). De uitgestrekte langgevel langs de Dijver met zijn smalle rechthoekige vensters en de twee sobere balcons dwingt voornaamheid af. Hier kunnen we ook de zij- en achtergevel in het Gruuthusehofke bekijken. Vooral de rustige achtergevel met het terras dat afgesloten is met een sobere leuning in ijzersmeedwerk maakt een goede indruk. Hiermede willen we ons bondig overzicht over de Brugse gevelarchitectuur sluiten. We zouden onze bijdrage als geslaagd aanzien indien ze kon dienen als leiddraad voor liefhebbers, die met de buitengewone rijkdom van onze Brugse gevels nader kennis willen maken. DRS. FRANS VROMMAN {== afbeelding Huis Arents, Dyver, waar thans het Europacollege gevestigd is. Einde XVIIIde eeuw. Classicisme. ==} {>>afbeelding<<} {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jules Fonteyne, ere-bestuurder van de Brugse academie, ontplooit in zijn portretten, etsen, tekeningen, boekillustraties en muurschilderingen een zeer persoonlijk talent. Vaardig tekenaar, weet hij in zijn etsen met snedige lijnen en een fijn-geschakeerd spel van wit en zwart, een onvergetelijk beeld te scheppen van de Brugse volkstypen en van het Brugse landschap. ¶ Hier is de doop aan de gang. Moe van wachten, heeft de koetsier de bok van het rijtuig verlaten, om met een rondleurende vrouw een praatje te slaan. Het paard kijkt naar zijn meester. Op de achtergrond tussen de Brugse gevels rijst de toren van de Jerusalemkerk. ==} {>>afbeelding<<} {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Brugse schilders uit het nabije verleden IN het kader van de ontwikkeling der schilderkunst in België, op het einde van de XIXde eeuw en bij de aanvang van de XXste eeuw, is het niet van belang ontbloot eens na te gaan welk het aandeel is geweest der Brugse schilders, van wie de geboortedata vallen tussen 1850 en 1860. Het zag er inderdaad in de jaren 1880-1883 naar uit, dat eindelijk weer Brugse schilders op het voorplan zouden treden. Verschillende tekens wezen op een mogelijke heropstanding. Brugge's roem zou - om het uit te drukken in de grootsprekende taal die toentertijd opgeld maakte - opnieuw hoog gehouden worden door de scheppingen van begaafde kinderen. Kanunnik Adolf Duclos, de bekende schrijver van Bruges, Histoire et Souvenirs, noteerde in 1883 met blijdschap in Rond den Heerd¹⁾ volgende wetenswaardigheden: Vrijdag 11 dezer is er te Antwerpen uitspraak gedaan over den grooten kamp der schilderkunst. Op vijf-en-twintig strijders waren zes te aanveerden om te kampen voor den Prijs van Roomen. Daar er twee een gelijk aantal punten hadden, was men gedwongen er zeven te aanveerden, deze zijn: 1. E. Verbrugge, van Brugge, 2. De Geetere, van Brugge, 3. J. Bosiers van Lanaeken, 4. C. Fichet van Brugge, 5. Fl. Van Acker van Brugge, 6. A. Van der Lick van Leuven en 7. C. Van Strijdonck van Brugge. Is vijf Bruggelingen op zeven kampers. Is dat niet treffelijk? - M.E. Verbrugge heeft primus geweest in onze Academie in 1877, M. Florimond Van Acker in 1879. Deze laatste heeft den prijs van uitmuntendheid behaald te Antwerpen in 1881, en hij won te Brussel den eersten prijs van schilderkunst in 1882 en den eersten prijs van samenstelling dees jaar. Met ontroering werd te Brugge het nieuws vernomen van de grote overwinning der Brugse deelnemers aan de ontzag-inboezemende wedstrijd. Een triomfantelijke stoet trok te hunner eer door de straten van de voor de gelegenheid feestelijke stad: Maandag heeft Brugge de primussen ingehaald die overwonnen hebben in den strijd voor den Prijs van Roomen in de schilderkunst, de heeren Verbrugge, Van Acker en Van Strijdonck. Vele maatschappijen, waaronder het Davidsfonds, gingen in den stoet.²⁾ Emiel Verbrugge had met zijn Opwekking van Lazarus - het thema van de wedstrijd - op de eerste prijs beslag gelegd, Florimond Van Acker op de tweede, en Willem Van Strijdonck op de derde. Twee opeenvolgende Zondagen werden de geprimeerde schilderijen tentoongesteld in een lokaal van de stedelijke Academie: ...en 't is ongelooflijk welk getal {== afbeelding E. Van Hove: Madonna. ==} {>>afbeelding<<} Bruggelingen van allen staat gaan kijken is. 't Kostte moeite en vele moeite om bij de schilderie'en te geraken. Dat bewijst eens te meer dat de kunstgeest levendig is in onze stads³⁾. De geleerde Brugse Kanunnik, die een voorstander was van de schilderwijze van Hans Memling, de grootste aller schilders tot hedendaags, - bij zover dat hij het schilderen van een kruisweg in de trant van deze meester door kundige vakmensen met de verwen die onze meester der meesters plag te ghebruiken⁴⁾ als een daad van hoge artistieke waarde beschouwde - wijdde een artikel aan de ophefmakende⁵⁾ tentoonstelling. Maar de jonge kunstenaars schilderden niet op de wijze die hij wou, zodat hij hen zijn scherpe kritiek niet spaarde en hun tekortkomingen aan de kaak stelde. De figuur van Lazarus, zoals Van Acker die had uitgebeeld kwam hem nog te dood voor, Verbrugge had Lazarus reeds te levendig voorgesteld. Erger was het geval met de Maria-Magdalena van Verbrugge die de verontwaardigde censor te groot van leest en gemeen noemde. Met veel spijt wees hij er op dat de grootsche historische schildering is zij niet dood, toch in slape ligt en hij gaf de laureaten de gewichtige raad Memling en Gerard David als voorbeelden ter navolging te nemen. De jonge schilders ondervonden dus van meet af dat de leidende Brugse kringen, waarvan Kanunnik Duclos één der woordvoerders was, zeer conservatief waren gestemd, bewonderaars van de kunst met een grote K (het historiestuk opgevat in romantische zin) en tegelijk fanatieke bewonderaars met de laat-vijftiende-eeuwse Vlaamse school. Hoogstwaarschijnlijk zal Kanunnik Duclos de realisaties van Edmond Van Hove (Brugge 1851-1913) op het oog hebben gehad, toen hij de veelbelovende jongeren de meester van het Mystiek Huwelijk der H. Catharina en van de Legende van de H. Ursula aanbeval. Van Hove immers was, na zijn vorming aan de Brugse Academie en aan de Ecole des Beaux-Arts te Parijs, waar hij ook een tijdlang in het atelier van {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Canabel heeft gewerkt, sedert 1878⁶⁾ druk bezig met in zijn geboortestad geschiedkundige en godsdienstige onderwerpen te borstelen volgens het recept der hoog aangeschreven Vlaamse Primitieven. Hij ging uit van het oeuvre van Memling, dat hij trachtte voorbij te streven door een wetenschappelijke kennis van de wetten van de lijnperspectief, van de anatomische bouw van het menselijk lichaam en van de weergave der beweging. Vertegenwoordiger van de laat-romantische schilderschool poogde hij te Brugge de plaats in te nemen van vaandeldrager der neo-gotische richting. Hij greep zelfs terug naar XVIde eeuwse voorbeelden: Metsys en Holbein de jongere, en kwam aldus in het vaarwater van de epigonen van Hendrik Leys, de Antwerpse baron, die talloze navolgers heeft gehad en die men jarenlang voor een genie heeft willen doen doorgaan. Hij penseelde bijna even nauwgezet als deze laatste, als een even geduldig archeoloog verhaalde hij van zijn grondige navorsingen op het gebied van de levenswijze en de klederdracht der Vlaamse burgerij uit de XVde en XVIde eeuw. Van Hove was technisch beslagen. Hij oogstte veel succes op de officiële salons met zijn ouderwetse taferelen, die vrij knap in elkaar gestoken waren en die blijkbaar aan een zekere behoefte van het groot publiek voldeden. Een enkele keer gelukte het hem een onverwachte noot aan te slaan, namelijk in Toverkunst het middenpaneel van een drieluik, waarin hij een authentieke surrealistische sfeer oproept, die in vele opzichten verwant is met die van bepaalde tonelen (de moordscène onder meer) uit Bruges, la Morte van Georges Rodenbach. Het stadsmuseum te Brugge bezat destijds van Edmond Van Hove een triptiek met de voorstelling van De Drie Zustersteden, een werk dat zeer karakteristiek was voor zijn schilderwijze en zijn artistieke gestemdheid. Van Emiel Verbrugge (Brugge 1856 - Weerde 1936) mag men gerust zeggen dat hij een van de temperamentvolste kunstenaars was van de Brugse schildersbent. De reisbeurs verbonden aan de Prijs van Rome (1883) liet hem toe gedurende drie jaar in Italië te verblijven. Het contact met het Italiaanse volk en het Italiaanse landschap had een niet te onderschatten invloed op zijn verdere loopbaan. Voor kort kwam het museum te Brugge in het bezit van een viertal zijner werken, en hieruit blijkt duidelijk over welke mogelijkheden Verbrugge beschikte. Maar hem ontbrak het diepere inzicht; zijn bekrompen aesthetische opvattingen stonden de vrije uitbloei van zijn wezenlijk schilderstalent in de weg. {== afbeelding Fl. Van Acker: Op de wallen van de oude stad. ==} {>>afbeelding<<} Indien hij thans bijna geheel in het vergeetboek is geraakt, dan is zulks hiervan het onmiddellijk gevolg. De schilder die te Brugge in het brandpunt der belangstelling zou staan en er gedurende verschillende decennia als een locale grootheid met een onbetwist meesterschap zou optreden is Florimond Van Acker (Brugge 1858-1940). Leerling te Brugge van E.A. Wallays en Bruno Van Hollebeke, te Antwerpen van Karel Verlat en te Brussel van Jan Portaels, zette hij zijn schildersloopbaan in met een niet onaanzienlijk aantal eerste prijzen en eervolle vermeldingen. Niettegenstaande Henri Hymans hem een gedocumenteerd artikel wijdde in Thieme und Becker, Allgemeines Lexicon der bildenden Künstler, (1907, deel I); niettegenstaande hij vermeld wordt in Wurzbach's Niederländisches Künstler-Llexicon, (1901-1911, deel III), in Winkler Prins' Encyclopaedie, (deel I) en in Fr. De Seyn's Dictionnaire biographique des Sciences, des Lettres et des Arts en Belgique, (deel II); niettegenstaande Medard Verkest een tamelijk uitgebreide studie over zijn werk schreef in zijn boek Studiën over Brugsche kunstenaars (Tongeren 1900), en voor kort nog twee biographische schetsen verschenen respectievelijk van L. Beyaert-Carlier en van Maurits Van Coppenolle, neemt de interesse voor het oeuvre van deze typische Brugse artist met de dag af. Van Acker vestigde zich, na een tijd in Wallonië te hebben gewerkt, definitief te Brugge in 1887. Deze stad met talrijke overblijfsels uit het verleden werd hem een aangepast midden voor zijn dromerige natuur. Hij zou een der eersten zijn om, voorzien van zijn schildersmateriaal ter plaatse, dus in openlucht, Brugse hoekjes op het doek te brengen. Zijn optreden wekte toentertijd enige verbazing en werd door vooruitstrevende Bruggelingen als een soort revolutionnaire kunstdaad bestempeld.⁷⁾ Meldenswaardig talent zonder meer, was Van Acker uitgerust met een respectabele vakkennis. Hij zou het brengen tot de rang van historiograaf bij uitstek van de bekoorlijkste der drie zustersteden. Aan de verleiding van het schilderachtige ontkwam hij zelden, omdat hij zich tevreden stelde met het toevallig gebodene, zijn heil zocht in een peuterige stofuitdrukking en in een conventioneel koloriet. De invloed van de sfeer van de Franse laat-impressionist Bastien-Lepage heeft op hem ingewerkt en zijn belangstelling voor zonnelichteffekten gewekt. Maar omdat van in den beginne een meeslepend doel aan zijn werk ontbrak, zou ook deze vernieuwing er niet toe bijdragen om het op een hoger peil te tillen. Zijn landschappen en stadsgezichten bleven prenterig. Streng academisch opgeleid, rekende Van Acker de historische en godsdienstige compositie tot de zeer gewichtige en ernstige {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerpen. Naar het voorbeeld van romantische schilders van hol-theatrale taferelen, Wappers, De Keyser, Gallait enz. legde hij zich toe op voorbereidende studies vooraleer het grote werk vlijtig aan te vatten. Zijn pathetisch doek van enorme afmetingen De Verrijzenis van Christus uit de kerk te Bassevelde, levert een sprekend bewijs van zijn perfect-schools kunnen. In het genrestuk dat minder strenge eisen stelt liet Van Acker zich meer gaan op de deining van zijn verbeelding; hij waagde zich aan enkele mondaine tafereeltjes, maar legde zich vooral toe op de compositie van sentimentele tonelen zoals Op de wallen der oude stad (Stadsmuseum te Brugge) waar men een minnepraatje onder de molen van de Kruispoort te zien krijgt; zoals ook de Brugse minnestreel, een doek dat hij zelf als zijn meesterwerk beschouwde en waarin hij met een lieve onbeduidendheid een straatmuzikant met zijn viool afbeeldt; zoals tenslotte Langs de Lange Rei, een anecdotische schildering van het huiselijk leven op een gemeerde Hollandse sloep. Het is als portretschilder dat Van Acker eerbied afdwingt. Op het gebied van de portretkunst, een kunstgenre dat heden ten dage, ten gevolge van de deformatie-woede van de expressionisten en hun epigonen, uit zijn voegen werd gerukt, heeft Van Acker zich bepaald verdienstelijk gemaakt. Alhoewel hij zich meestal aan de zijde van zijn model schaarde door de wezenstrekken gunstig uit te beelden, de gelaatsuitdrukking innemend voor te stellen, is hij er toch in geslaagd enkele waardevolle conterfeitsels van tijdgenoten met het penseel vast te leggen. Als zijn magnum opus citeer ik het indrukwekkend portret van Bernard de Ruddere uit 1886 (Schuttersgild van St Sebastiaan te Brugge) een werk dat waarlijk mag geprezen worden om de op fijne kleurverdeling gebaseerde schilderwijze, om de eenvoudige maar grootse opstelling en vormgeving, om de volkomen eerlijkheid in de karaktertekening. Een goed getroffen portret is dit van de heer Taverne. Meer dan een op handige wijze weergegeven uiterlijkheid biedt het de dichterlijke voorstelling van een man wiens innerlijk, tactvol gesuggereerd, naar voren komt. Dat Van Acker té dikwijls de wensen zijner opdrachtgevers heeft ingewilligd valt niet te loochenen en het moet betreurd worden dat een schilder met zoveel métier wellicht om wille van pecuniaire berekeningen of omwille van een voorbijgaand succes zich heeft laten bewegen tot het voortbrengen van zoveel banaal-representatieve en van een vervelende bourgeois-mentaliteit getuigende portretten. Een kunstenaar die al was hij metterwoon te Brussel gevestigd toch enigermate tot de groep der Brugse schilders behoorde, is Alexander Hannotiau (Brussel 1863 - St Jans Molenbeek 1901). Hij besteedde met voorliefde zijn kracht aan de pijnlijk-getrouwe weergave van de reien, straten, bruggen, beluiken en geschiedkundige monumenten van West-Vlaanderens hoofdstad, zonder daarbij ook niet één baksteen te vergeten. Hij stond door zijn onverdroten ijver vooraan op de lijst der talloze bewonderaars van Brugge, die schone; Brugge, Venetië van het Noorden; Bruges, la Morte en Bruges, la vivante, lijst waarop voor de sector schilderkunst de namen voorkomen van Ferdinand Khnopff, Victor Gilsoul, de gebroeders Albrecht en Juliaan Devriendt; Albrecht Baertsoen en Emmanuel Viérin. Tenslotte moeten wij om dit beknopt overzicht te besluiten nog de aandacht vestigen op Karel Rousseau (Brugge 1862-1916). Ook zijn penseel legde een piëteitvolle verknochtheid aan zijn geboortestad in ettelijke doeken vast. Minder productief dan Florimond Van Acker was zijn werk over het algemeen ook minder knap dan dit van de voorman der schilderkunst in het teken van Brugge's verheerlijking. Het grauwe patina der eeuwen, dat de historische stad bedekt, trok hem aan, ook de romantsiche effecten van Brugge bij nacht, die hem toelieten gestalte te geven aan zijn Mondscheinanbetung. Een kille indruk gaat van de meeste zijner stadsgezichten en armoedig gestoffeerde interieurs uit. Zij getuigen van zijn beklemmende gehechtheid aan oude dingen, die hij waarnam met de belangstelling en de aandacht van een antiquaar en schilderlijk vertolkte volgens versleten procédé's. Het werk van de Brugse schilders, van dewelke wij enige kenschetsende trekken hebben aangetoond, was hoofdzakelijk retrograderend. Slechts met uitsluiting van essentiële elementen wendden zich een drietal onder hen tot de verworvenheden van het impressionisme dat omstreeks 1890 het Westen zegevierend veroverde. Zij volgen met aanzienlijke vertraging de evolutie der Europese schilderkunst, eerst de zogenaamde Vlaamse romantische school, vervolgens de realistische stroming, tenslotte de impressionistische vernieuwing. Hun romantisme was braaf-gemoedelijk, hun realisme voorzichtig en verbloemd, hun impressionisme oppervlakkig en in functie van het goedkope lichteffect. Wanneer men de Brugse schilders van gisteren de maatstaf van de zuiver picturale waarden aanlegt, komt men tot de onaangename conclusie dat zij weinig degelijks hebben voortgebracht. Een kunstenaar van hoger gehalte bevond zich niet onder hen. De droom om een moderne Brugse schilderschool tot stand te brengen, ging niet in vervulling. Het is te Oostende, op amper vijf-en-twintig kilometer van Brugge, dat een groot kunstenaar onvergankelijke meesterwerken schiep. Maar te Brugge nam men Ensor niet au sérieux. Half verblind door een strict materialistische conceptie van de schilderkunst en door de cultus van het plaatselijk schone had men er zich geïsoleerd in een onvruchtbare en echt provincialistische zelfgenoegzaamheid. ADRIAAN VANDEWALLE 1) Rond den Heerd, 18de jaar, 20 Mei 1883, p. 199. 2) Rond den Heerd, 18de jaar, 30 Sept. 1883, p. 352. 3) Rond den Heerd, 18de jaar, 2 Dec. 1883, p. 7. 4) Rond den Heerd, 24ste jaar, 4 Juli 1889, p. 256. 5) Rond den Heerd, 18de jaar, 2 Dec. 1883, pp. 7-8. 6) P. Huybrechts, Notes sur quelques artistes de Bruges, in Excelsior, 1883-1893, Brugge 1893, pp. 325-350. 7) L. Beyaert-Carlier, Flori Van Acker, artiste-peintre, Brugge 1928, p. 5. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} De moderne richting in de schilderkunst te Brugge MEN stelt vast dat de laatste decennia enkele schilders in het Brugse gebracht hebben, die de moderne richting ingeslagen zijn. Wij beperken ons hier tot het werk van de meest bekenden onder hen nl. Rik Slabbinck en Luc Peire, en de reeds oudere Wolvens. Henri-Victor Wolvens heeft het ongeluk gehad te oud te zijn om zich nog één te voelen met de zienswijze der actueel vigerende generatie en hij was ook te jong om zich bij de grote expressionisten te scharen toen deze de scepter zwaaiden. Zo is hij een outsider geworden met zeer veel schildergaven, maar misschien zonder genoegzaam de diepe {== afbeelding Luc Peire, De familie Godderis. ==} {>>afbeelding<<} klank die we steeds aantreffen bij de genialen, die de kunst verjongen en haar nieuwe aspecten bijbrengen. Indien wij Van Gogh een ogenblik uit de kunstgeschiedenis konden wegdenken dan zou Wolvens een zeer origineel schilder zijn, zonder toch Van Gogh te evenaren. Maar historische omstandigheden laten zich niet wegcijferen! Overigens is het wellicht logischer te schrijven dat Wolvens zonder Van Gogh wellicht ondenkbaar is. Dit is niet pejoratief bedoeld; de stelling van Malraux als zou de visie van de kunstenaar gevormd worden door zijn emoties (pro of contra) ten overstaan van de hem gekende wereld der kunstwerken, is waarschijnlijk de juiste. Het werk van Wolvens: beeld U een Van Gogh in met een minder ziedend temperament, die in plaats van te Arles zijn schildersezel aan de Noordzee is komen planten; de toepassing van de verf, de veelal verwaarloosde samenstelling, zelfs de keuze der onderwerpen lopen bij Wolvens dikwijls parallel met Van Gogh. Dit betekent niet dat de doeken van Wolvens minderwaardig zijn. Integendeel misschien. Iemand die de geest van een soort werk als dat van Van Gogh weet te benaderen en waarvan de persoonlijkheid affiniteiten vertoont met die van Van Gogh is zeker het aanschouwen overwaard. Is ook Anton Van Dyck geen groot schilder geweest spijts zijn verhouding tot Rubens? Net als bij Van Dyck t.o.v. Rubens vindt men in het werk van Wolvens ook niet de drift waarmede de werken van zijn beroemde voorganger geborsteld werden. Van Dyck heeft zich een plaats weten te verwerven in de toenmalige kunstwereld; in een cultuur die over haar hoogtepunt heen was en tussen een grote groep epigonen kon hij alleen de weg bewandelen die Rubens gebaand had. Het werk van Wolvens dreigt integendeel verloren te gaan in het gewoel der kenteringen en tussen de dag aan dag tegen elkaar aanbotsende en elkaar opvolgende kunststromingen, die de aandacht opslorpen. Van Luc Peire werd tot voor een vijftal jaren gevreesd dat hij als zovelen zou verdwijnen in het gewoel en bedolven worden onder de uiteraard meer opdringerige ‘peintres d'avantgarde’, waartussen hij door zijn lidmaatschap bij de Jeune Peinture Belge {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Rik Slabbinck, Portret van Stijn Streuvels. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Rik Slabbinck, Het Kruikje. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding René Vandenberghe, Zelfportret. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Gilbert Swimberghe, Stilleven met cactus. ==} {>>afbeelding<<} {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Rik Slabbinck, Zomer in de Polder. Stadsmuseum, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} verzeild was geraakt en waar hij, gezien zijn stiller en eerlijker temperament, niet op de voorgrond kon treden. Het ‘intimisme’ dat destijds door Haesaerts uit de grond werd gestampt, had in Luc Peire een dankbare volgeling gevonden, die zich graag vermeide in ‘Spielereien’, waarin interesse voor picturaal-atmosferische interpretaties groter aandeel hadden dan het essentieel-plastische. Mede door aanduidingen van anderen is Luc Peire zich het verkeerde hiervan bewust geworden; getuige daarvan zijn bruusk uittreden, samen met Slabbinck, uit de J.P.B. waar zij zich niet meer op hun plaats voelden. Wij menen dat Peire toen een soort louteringsproces aanving, dat sedert ongetwijfeld zijn vruchten heeft afgeworpen. Meer en meer zagen wij zijn aandacht gaan naar de stevige uitbouw van het doek en de zuivere kleurbetrachting. Hij had ook de moed zich los te werken uit het pittoreske dat hem omringde en uiteraard boeide, door op reis te gaan naar Spanje en Marocco. De van daar medegebrachte werken, die wij voor twee jaar zagen, getuigden van een steeds duidelijker besef der innerlijke waarden en een beheerst gebruik van zijn talent. Het meest besproken werk uit deze tijd is ongetwijfeld De blinden geweest, een Marokkaans werk, sterk ontroerend, geschilderd met een opvallend evenwichtige verhouding van vorm tot inhoud, met een pregnante zekerheid, die de zeker aanwezige klasse van zijn talent verraadt. De factuur herinnert aan de grote werken uit Evenepoels' Marokkaanse tijd. Voor het ogenblik zwerft Peire ergens in Belgisch Congo en we zijn overtuigd dat hij er een nieuwe bevestiging bereidt van een traag maar zeker uitgroeiende persoonlijkheid. De laatste, maar zeker niet de minste, waaraan men niet onbedacht voorbij mag gaan, is zijn vriend Rik Slabbinck. Evenals Peire heeft ook hij nooit tot -de echte avant-garde behoort, al maakte hij met hem deel uit van de i J.P.B. en al draagt zijn werk een aktuele stempel, zelfs naar het abstracte toe soms, alhoewel steeds figuratief. Dit is niet zo vreemd {== afbeelding Rik Slabbinck. ==} {>>afbeelding<<} als het voor een oppervlakkig lezer mag klinken. Ieder kunstwerk, deze naam waardig, kan men aldus bestempelen: niet om het abstracte zelf, maar omdat de principiele conceptie van een kunstwerk verbonden is aan de constructie ervan en aldus abstractie maakt van het object als kenbare vorm ten voordele van het object als bestanddeel van het plastisch complex. Bij Slabbinck lijkt het of dit beginsel tot een systeem geworden is. Toch blijft zijn werk steeds picturaal en getuigt het van een aangeboren zin voor kleurverhouding, zelfs in de ogenschijnlijk ver doorgedreven contrasten. Wat de abstractie bij Slabbinck misschien te zeer op de voorgrond doet treden is wellicht een zekere levensbeperktheid - indien dit woord niet te streng is - ook in de vorm. Daarmede spreken wij Cézanne niet tegen, die aan een doek met een eenvoudige groep appelen even veel plastische waarde hechtte als aan een goed portret. Inderdaad, zoals Malraux het zegt: ‘S'il est fort vrai que le portrait d'un capitaine n'est pas supérieur à celui d'un lieutenant, il n'est pas moins vrai que Rembrandt peint son boeuf écorché comme il peint Homère...’ Ons bezwaar ligt dus niet in de keuze der onderwerpen, maar wel in Slabbinck's klaarblijkelijke apathie tegenover het probleem der transfiguratie in de plastische orde: Slabbinck tekent de omtrek van een figuur of van een kruik en stopt het geheel dicht met kleur. Dit is niet per se slecht; het kan gebeuren dat een bepaald werk zo moet geschilderd worden maar het mag zo niet zijn voor het gehele oeuvre van een kunstenaar. Slabbinck's wijze van schilderen is een prijzenswaardige verworvenheid, het resultaat van een jarenlange ontwikkeling, maar zij mag de ziel van het kunstwerk niet bedelven. Sommigen hebben het ten gunste van Slabbinck geinterpreteerd, in deze zin nl. dat zijn streven naar abstractie meer gelouterd is en ook minder gemoduleerd dan bij de Franse fauvisten: wat een vernieuwing betekent. Een feit is in elk geval dat wij in Slabbinck een der markantste figuren hebben in de rei der jonge Vlaamse schilders; hij staat nu zo ver dat hij onverstoorbaar en bezadigd stelling neemt aan de goede kant. MARCEL NOTEBAERT {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een merkwaardige restauratie TOEN in 1628-1642, onder abt Bernard Campmans, de Brugse Duinenabdij werd opgetrokken, voerde men slechts gedeeltelijk het oorspronkelijke plan uit. Dit was het geval voor de oostvleugel en voorgevel langs de Potterierei. Het ontwerp ziet men voorgesteld op een ets van A. Sanderus (Flandria Illustrata, dl I, Keulen, 1641, bl. 247), waarbij men het volgende opschrift leest: Abbatia B. Mariae Virginis de Dunis Ordinis Cisterciensis ut iam aedificatur in urbe brugensi. Een monumentaal langwerpig gebouw met drie rijen boven elkaar geplaatste vensters en in het midden een dubbele trap, toegang gevend tot de ingangspoort, die met een nis bekroond is. Met dit groots ontwerp werd zo goed als geen rekening gehouden, toen men in 1840, vier en veertig jaar na de afschaffing van de abdij, het gebouw langs de Potterierei optrok: een banaal, langwerpig, hoogverheven gevel, langs boven afgewerkt door een brede kroonlijst die het dak maskeerde. Een eeuw later drongen herstellingswerken zich op. Op verzoek van de betreurde ekonoom van het Seminarie, kanunnik Valeer Coucke, besloot de Provinciale Technische Dienst van West-Vlaanderen de bouwvallige gevel af te breken, door een nieuwe te vervangen, en het gebouw door een spitse zadeldak te verhogen. Hoofdingenieur Joris Verbeke gelastte zich met het ontwerp, ondernemer Adhemar Hoenraet met de afbraak- en bouwwerken die op 20 Maart 1951 voleindigd waren. De grondgedachte is ontleend aan het oorspronkelijke plan van Campmans, waaraan verscheidene opmerkenswaardige wijzigingen zijn aangebracht: de gelijke hoogte van de vensters der twee verdiepingen; drie portalen; drie schoorstenen, zes kleine en zes grote dakvensters, die het gebouw bekronen, en waarvan de kunstige vormen aan de oorspronkelijke zuid- en westvleugels ontleend zijn. Het nieuwe gebouw staat aldus in harmonisch verband met het oude gedeelte. Boven de centrale ingangspoort prijkt het statige beeld van de H. Donatianus, gebeiteld naar het model van het bekende schilderij door Jan van Eyck in het stedelijke museum. Onder het beeld is de dorpel versierd door de wapenschilden van het graafschap Vlaanderen en van wijlen Monseigneur Lamiroy. Twee halve zuilen met Ionische kapitelen omlijsten de poort en schragen de fries en de voluten, die de sierlijke nis aan weerszijden steunen. De twee zijportalen stemmen met het middenste overeen, maar zijn eenvoudiger afgewerkt met nis en heiligenbeeld. Aan de noordkant herkent men de Zalige Karel de Goede, met het oude Vlaamse wapenschild: gegeerd van goud en azuur, in hartpunt een schild van geel. De voorstelling van de heilige beantwoordt aan het paneel van de kathedraal te Brugge, met dit verschil, dat het zwaard op de grond rust. Het stemmige beeld van het portaal aan de zuidkant is wellicht het mooiste van de drie. Het stelt de Zalige Robert van Brugge voor, de eerste cisterciënzer abt van de Duinenabdij (1139-1153), die zijn staf schuin langs het lichaam en rechter voorarm laat rusten, terwijl hij mediterend in een boek leest. Het wapenschild van Gruuthuze herinnert aan Robertus de Brugis, een van de edellieden, die gegeerd van goud en azuur, in hartpunt een schild van keel. S. Bernard omstreeks 1130, tijdens zijn eerste reis in onze streek, voor het kloosterleven had gewonnen. Deze drie beelden zijn het oeuvre van de brugse beeldhouwer Alfons De Wispelaere. Voor de beelden, de deur-, venster- en schoorsteenomlijstingen, de kroonlijst en de gevelbanden gebruikte men 130 m3 kalksteen. De plint is in zandsteen van de Ourthe (51 m2) en het metselwerk bestaat, zoals in de oorspronkelijke delen, uit zware bakstenen (moeffen). Alle onderdelen passen harmonisch in de monumentale gevel, waarvan iedereen de stoere en gezonde pracht bewondert. Dit meesterwerk strekt de Provinciale Technische Dienst tot eer. PROF. B. JANSSENS DE BISTHOVEN Hoogleraar aan het Seminarie te Brugge. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Toneel Hoogdagen van het religieus toneel in Vlaanderen... Het heilig bloedspel te Brugge DE opvoeringen van het H. Bloedspel te Brugge zullen ongetwijfeld, samen met de openluchtopvoeringen van het Guldensporenspel te Kortrijk, de voornaamste gebeurtenissen zijn op toneelgebied gedurende deze zomermaanden in onze provincie. In deze bijdrage hebben wij het voornamelijk over het openluchtspel Sanguis Christi, het spel van het Heilig Bloed, van de hand van Z.E.P. Jozef Boon, C.SS.R. Dit festijn der Vlaamse religieuse kunst heeft opnieuw heel Vlaanderen en een vrij groot deel van ons land, evenals honderden personen uit het buitenland, op de been gebracht. Het Heilig Bloedspel is een heerlijk gewrocht van christelijke Vlaamse Kunst. Aan de opvoering van het H. Bloedspel beleeft Brugge één zijner schoonste dagen, de luisterrijke traditie van de grote havenstad uit het Middeleeuwse Vlaanderen waardig. Het religieus massatoneel kan alleen uitgebouwd worden met de gemeenschap, met mensen uit onze christelijke huisgezinnen die samen tot een religieuze gemeenschap gegroeid zijn, die aan éénzelfde tafel aanzitten. Zoals, in heel de schepping en in de mens zelf, steeds de materie en het lichaam ten dienste staan van de geest, van de ziel, van het eeuwige, zo moeten we ook, om heel dit spel te begrijpen, de materiële constructie, de opbouw nagaan en zien hoe de materie in dienst staat van de geest. Dit is trouwens zo voor elk kunstwerk, waar de ordening van de geest de materie vastgrijpt om daaruit de vlam van schoonheid, die {== afbeelding De Joodse Volksleider uit het Heilig Bloedspel ==} {>>afbeelding<<} uit de ziel oplaait, weer te doen gloeien. Er is voor eerst het belfort, de fundamentele basis waarop het H. Bloedspel geschreven en gemonteerd werd. Vervolgens de muziek die steeds rond het belfort geslingerd wordt. Dan het volk zelf dat aan het spel meedoet. Een massaspel moet heel de stad meerukken. Drie kunstenaars, Pater Boon, A. Meulemans en A. Van de Velde geven het beste van hun kunnen en met gans hun kunstenaarsziel werken zij, gedurende maanden, aan het welslagen van bedoeld openluchtspel. Er is in deze moderne wereld een behoefte aan geestelijke verdieping. Anton Van de Velde drukte er destijds op dat zo de mens niet alleen van brood leeft, hij evenmin met de geest alleen een toneel zal verwezenlijken. Dat is de kapitale fout geweest, zegt Van de Velde, van vele, zo niet de meeste onzer toneelkringen, van wal te steken en voort te dobberen met een geimproviseerde leiding, een stuntelig repertorium, een dito materieel en een totaal gebrek aan artistiek en kultureel inzicht en bevoegdheid. Daaruit vloeit de vraag: ‘Kan een toneel, geinspireerd op de liturgie of op een godsdienstige thematiek leven en bloeien?’ Wij antwoorden, ja! Doch wij voegen er dadelijk aan toe: het christelijk toneel echter stelt duidelijke eisen; het stuk moet geschreven zijn door een kunstenaar, tevens vakman, die zijn religieus thema derwijze behandelt, dat de Vlaamse gemeenschap haar eigen wezen er in terugvindt en er door meegevoerd wordt. De opvoering moet gekenmerkt zijn door een zuivere gaafheid over heel de lijn. Wie het H. Bloedspel beleeft en aanschouwt, zal zich stellig innerlijk dieper en rijker voelen omdat het drama precies ook in hem nog schrijnt. De diepste roerselen van Brugge's christelijke ziel ontwaken in het spel. Haar schoonste adel, haar cultuur, haar zieleverhevenheid, haar mystieke bezieling en beleving in God, de civitas, de stad van St Augustinus in haar ideale vorm, heeft haar glans weergevonden, het is in hun ziel ingegroeid en het wordt groter met de ontplooiing van hun eigen leven. Veel faktoren dragen er het hunne toe bij om het sukses dezer openluchtvertoningen te verzekeren. Vooreerst het Middeleeuwse Brugge met de stenen reus, het machtige Belfort als achtergrond; vervolgens het talent van schrijver, regisseur en componist: Pater Boon, Anton Van de Velde, Arthur Meulemans, drie namen die klinken als bazuinstoten; de toewijding van spelers, muzikanten en zangers; de bijval die het H. Bloedspel in voorgaande jaren mocht genieten; het {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Volksleider en zijn Trawanten hitsen het Joodse Volk op. ==} {>>afbeelding<<} thema zelf dat het H. Bloedspel behandelt zal eeuwig aktueel blijven nu: de geschiedenis van het lijden en de dood van de mens geworden God. Honderd duizenden toeschouwers, uit alle hoeken van de wereld, genoten reeds van deze grandioze gebeurtenis: ‘het spel van licht en kleur vóór de voeten van 't spelende, vechtende, lijdende en triomferende Belfort’. Ter gelegenheid van bedoelde openluchtvertoningen werd en wordt er veel geschreven over de tekst van het H. Bloedspel, over de muziek, over de vertolking, enz. Wij wensen die omvangrijke literatuur niet te ontleden. Het is onvermijdelijk dat er, benevens de zeer talrijke geestdriftige bewonderaars van het spel, ook anderen zijn die opbouwende (of andere) critiek uitbrengen. Geen mensenwerk is ten slotte volmaakt! Doch er zullen o.i. maar weinigen geweest zijn die niet onder de betovering waren van het spel, muziek en belichting, in zijn geheel genomen. Het is altijd mogelijk over details te vitten. Zoals het dikwijls gebeurt in dergelijke omstandigheden, wordt niet altijd op voldoende wijze rekening gehouden met de eigen opvatting van schrijver en regisseur. Wij hebben hier nu eenmaal te doen met openluchttheater en een openluchtspel is geen gewoon toneel. Van daar het belang van het muzikaal gedeelte dat door iedereen kan begrepen en genoten worden. Voor sommigen is de muziek van Meester Meulemans misschien ietwat te uitbundig. Anderen vinden de tekst van de auteur wat al te eenvoudig. Voor sommigen moet een openluchtspel evenveel of nog meer treffen door wat gezien dan door wat kan gehoord worden. Daarom zal het bijna onvermijdelijk de diepte missen van onze beste toneelwerken die in een zaal kunnen vertoond worden. Daarentegen zal het openluchtspel door het aanwenden van de vele middelen die de moderne techniek ter beschikking stelt, door de massascènes, door de feërieke belichting enz. in veel breder kringen de belangstelling wekken dan zulks het geval is met gewoon toneel. Men kan in veel opzichten van mening verschillen met de schrijver en de regisseur. Men kan terecht bevestigen dat de hoofdzaak in om 't even welk toneel altijd zal zijn en blijven: een rijke, boeiende inhoud, die op kunstige wijze vertolkt wordt en dat al het overige o.m. belichting, kostumering, decor, massascènes, een ondergeschikt belang bezit; doch iedereen zal moeten toegeven en eerlijk bekennen dat het H. Bloedspel, als spel in openlucht, een hoge toneelprestatie is. Dit verheugt ons des te meer daar het hier gaat om een godsdienstig spel dat niet alleen door devote zielen kan genoten worden maar ook door zeer velen die onze godsdienstige overtuiging niet delen. Doorheen het lichaam straalt de geest en door middel van het lichaam kan de mens zijn geest tot hoger idealen brengen. God heeft de materie en het geestelijke geschapen, beide moeten op aarde gemengd zijn om de geest naar omhoog te tillen. Zo moest in het H. Bloedspel de materie dienen. Er moesten 10.000 zitplaatsen zijn, er moest een groots podium opgetimmerd worden, er moest een hoogte {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} bereikt worden, er moest een steun zijn voor de spelers, er moesten duizenden lichten zijn, honderden houtblokken, een reuzen kruis vóór het belfort, honderden kostumes, e.a. Dit alles moest tot eenheid groeien, door de plannen van ontwerper, regisseur en architect, alles naar één doel gericht, opdat het spel zou gediend worden en ten einde de honderd duizenden toeschouwers een brok levende schoonheid mede te geven door middel van een visioen, en visioen dat altijd zal duren. Pater Boon is een onvermoeibare werker die alle moderne middelen gebruikt om zijn apostolaat uit te oefenen. Mocht het in breder kringen begrepen en aangemoedigd worden. Het belfort van Brugge stond opnieuw klaar voor het spel met het oude blazoen van het Graafschap Vlaanderen. De aloude relikwie van het bloed van Christus, waardoor de stad vrijgekocht is, werd te dezer gelegenheid, tijdens de reeks opvoeringen in Augustus j.l., ter verering uitgesteld in de enig mooie H. Bloedkapel, terwijl het groot kruis op het belfort prijkte... En midden dit alles, staat op de gevel van het Brugs belfort de oude Madonna met het kind Jezus. Uit de materie rees aldus de geest en groeide groot en schoon als een droom dit spel, de bloem uit Brugge's grond gegroeid. Wie de geest van Brugge niet begrijpt, zal nimmer geheel de betekenis van het H. Bloedspel beseffen. Anton Van de Velde schreef in 1942 ‘Het christelijk toneel is in onze Vlaamse gewesten, na een kortstondige opflakkering, stil ter ziele gegaan. De basis bleek te wankel, de proselieten te weinig vasthoudend, het ideaal te zwak om de wedergeborene in het leven te houden’. Dit zijn woorden, met vèrdragende betekenis, die wij wel, in deze materialistische tijd, vooral na de welgelukte opvoeringen van het traditioneel geworden H. Bloedspel, in overweging mogen nemen. Het H. Bloedspel is voor ons land aan het worden hetgeen het Passiespel van Oberammergau voor Duitsland is. JULIAAN DECLERCQ Kortrijk viert voor Vlaanderen TOT herdenking van de 650ste verjaring van de Guldensporenslag, heeft Kortrijk een feesttijd ingelegd waarbij, het Vlaanderen was dat vierde te Kortrijk, doch niet min Kortrijk dat vierde voor Vlaanderen. Kortrijk was synthese van de viering, zoals het eenmaal tot de synthese werd van het historische gebeuren. Stoet en spel kunnen gerust als één geheel worden beschouwd. Die eenheid spruit allereerst voort uit het feit dat eenzelfde kwintet voor de tweeledige vertolking instond. Speybrouck en Van der Plaetse overspanden het geheel met de artistieke in- en aankleding van de meesterlijke regie. Met Putman's tekst rees de kern tot een climax in de vertoning, waarvoor de omlijsting werd bijgebracht in het decor en de belichting door kunstschilder Notebaert en ‘last not least’ in de muziek van de componist Van Eechautte. Voeg daarbij dat de hoofdpersonen. - figuurlijk en meestal in de werkelijkheid - in beide delen fungeerden. Bovenal wordt die eenheid organisch bereikt doordat de statiek van de optocht (zijn ontwerp en idee) in zijn geheel en in zijn integrerende delen op het dynamische plan wordt overgeheveld in het spel. Wat onmiddellijk trof aan de stoet was de orde en de tucht in de optocht, deze constructief gezien, zodat het geheel tot stijl werd van statigheid en sterkte. Misschien was op sommige ogenblikken of voor sommige delen het tempo in het opstappen wel een prik te traag (we zagen de stoet op Vrijdag 11 Juli, op een honderd meter vóór de tribune): de gebondenheid van de vlotte aansluiting hielpen daar overheen. Die stijl gaf levendigheid door de afwisseling in opstel en voortgang van de groepen: militaire strakheid in gesloten gelederen, bewuste ernst in gevormde groepen, betrekkelijke losheid in de nog volkse elementen van deze in korte tijd opgeroepen mensenmassa die een leger moet vormen: alles zat in stevige handen en de gespannen aandacht ging in volle overgave naar de alomaanwezige regisseur. Zelden - om niet te zeggen: nooit - zagen we een stoet met zo een ordelijk verloop, die van de O.L.V. van Hanswijk-feesten een paar jaar voor de oorlog niet te na gesproken. We achten het overbodig een beschrijving van de stoet te geven in zijn vijfvoudige geleding van economische macht, koninklijk verraad, stedelijke beroering, volkse strijd en glorievolle zegepraal: de epische samenstelling, de rijkheid en de harmonie van kleur, de historische getrouwheid voor de aankleding werden reeds voldoende uiteengezet en geprezen. De dreigende eentonigheid van wat feitelijk een troepenschouw kon heten is schitterend afgevangen in de rijke afwisseling van kleur en klank, herhaaldelijk zelfs van beweging en rhythme. De praalwagens waren één spanning van artistieke gaafheid in opbouw en dynamische geladenheid in de bezetting. Slechts een album - en dan in kleuren - zou enig gedacht kunnen geven van de stralende weelde die hier werd ten toon gespreid. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De vertoning van het Guldensporenspel, de avond van 11 Juli, mag een triomf heten. Vooreerst de tekst. Het zou onjuist zijn te beweren dat de Vlaamse dramatiek een meesterstuk rijker is geworden. Daar zal ook Putman wel niet aan gedacht hebben. De brochure is overigens oppervlakkig nagezien, zodat er zelfs enkele verwarringstichtende lijnen in voorkomen. De auteur heeft echter zijn beste beentje voorgezet - of was het louter artistieke spontaneiteit? - om een gesloten geheel op te bouwen dat toneel was en spel, massabewegen en tevens gemeenschapsspel en stadsuiting. Hij komt in de lijn van ‘goed’ openluchttoneel, gezonde massavoorstelling en feestelijk gemeenschapsleven. Door het samenballen rond het kasteel - voor het strijdbeeld - en de stadspoort met toren - voor de volkse uitkant en geladenheid - kreeg het een vrij sterke eenheid. Waar zich bovendien alles toespitste op het uiteindelijk moment van de overwinning, werd het een heus spannend gebeuren dat het wint op de kronijkvorm en de legendeversnippering. Het symbolisch, wat gefantaseerde inschuiven van de Chatillon-figuur hielp daar niet onaardig toe mee. Putman heeft daarbij een tekst geschreven die vlot loopt, gemakkelijk draagt over de ruimte, tot zelfs in de kleine liefdeintermezzi, die nog iets meer naar de uithoek van de scene hadden mogen verplaatst zijn en ook als spel verdubbeld hadden mogen voorkomen aan de uitkanten van de volkse beroering. Die tekst is romantisch getint voor gevoelsinhoud en woordkeus - en waarom niet? - zoals het onderwerp en de omstandigheden het niet slechts verdroegen, doch zelfs enigszins eisten. Het wil geen geschiedenis zijn, zelfs geen beeldende weergave, niet eens een concrete episode ondanks de ingeschoven Chatillon, doch fel-opgedreven taferelen die tot een oproepen werden van het destijds gebeurde. Bovendien bleef die tekst los genoeg - we bedoelen vrij van literatuur in constructie en verwoording -, om de regie de nodige vrijheid van beweging te laten zonder dat het stramien zou worden geschaad. Daarvan heeft Antoon Van der Plaetse even ruim als meesterlijk gebruik gemaakt. Op het podium (synthese van een middeleeuwse stad) - van kunstschilder Notebaert - heeft de regie gewerkt als met schitterend ingelegde stukken op een ivoren schaakbord. De planverdeling met trappen en vlakken, was op spel berekend en daartoe ook aangewend; de omlijsting - achterwand en zijafdelingen gaven meer verscheidenheid voor het bezetten, dan wel een strak insluiten van het eenmaal bezette: wat een hinder leek in de constructieve opvatting, die voor een toneelomschrijving sober moet zijn, werd opgenomen en opgelost in spel en beweging. De tekst, een zeer geslaagd ontwerp als schets en stramien en zelfs in zijn verwoording, heeft Van der Plaetse opgeheven tot een superieur spel van volkse gedragenheid en feestelijke stemming. Reeds bij de inzet en ook in de repliek aan het slot, is de vaag-gehouden aanduiding van de auteur tot een schitterende demonstratie geworden van muziek en dans. Het koor klonk als een symfonie van belijdenis, van liefde en overwinningsroes. De dans met de vlag - door Heiko Kolt - was een schepping van schoonheid waar iedere Vlaming dankbaar moet voor zijn, niet slechts voor het artistieke genot, doch minstens zo vurig voor de glorieuse vertolking van tekst en gebeuren, van het heiligste gevoelen dat ieder van ons kon in zich dragen. Dat was wellicht geen vendelzwaaien in de zuiver artistiek-technische zin: het was een dans, een zang, een gebed en een lied dat in zijn orgelpunten tot extase werd van geloof, van liefde en belijdenis. Die twee momenten - begin en slot van het spel waarbij telkens het hele podium betrokken werd - vormden een spel op zich zelf dat van bedreiging en angst, van offer en verweer ontplooide tot een stralende triomf: het was een Groeningevieren in devote herleven en juichend herdenken. Wie dat niet zag heeft iets gemist in zijn Vlaamse en volkse geloofsbeleven; wie het meemaakte en voor zichzelf nog een ogenblik dromen kan bij ‘Vlaanderen... eeuwig dijn’ zal het begeesterend beeld ervan in zich bewaren in lengte van dagen. Met het koor, waarvan deze dans met de vlag overigens de climax uitmaakte, had componist Van Eeckhautte van meet af zijn slag thuis gehaald om de toeschouwers het hele spel door onder de betovering van zijn muziek te houden. Een luchtiger noot bracht de lustige deining van het minnelied terwijl het latere bezemlied als een bruisende golf was van opgejaagde vechtlust. Het was een gelukkige greep van de regisseur de nar als de levende parodie, meer zelfs: als een bijtende satire van dat bezemlied te doen optreden. Zijn vlijmend maaien rondom de Chatillon en de ridderschaar roept een laatste stroof op die zou moeten toegevoegd {== afbeelding De Krijgsraad vóór de Guldensporenslag. ==} {>>afbeelding<<} {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} worden aan de tekst en er een spotlied zou van maken op bedrogen overmoed. Die narrentip is niet voorzien in Putman's tekst: Van der Plaetse heeft hem er fijngeestig bijgehaald en zo de speeltekst zelf aardig verrijkt. De nar heeft van die scene - overigens van zijn hele optreden - een fijn brokje toneel gemaakt. Op gebied van dans moet nog verwezen worden naar het keurig en fijnzinnig menuet aan het hof van Chatillon. Lea Daan, die voor de choregrafie had ingestaan, mocht gerust de plaats hebben ingenomen van de Chatillon om die zeer kunstzinnige en fijnverzorgde hulde in ontvangst te nemen. Verhoudingswijze mag hetzelfde gezegd worden over de volksscenes en dansen waar de regie allicht de dansleiding heeft aangevuld om er zich op haar beurt mee te sieren. Dat was verzorgd spel, verzorgde beweging, rhythmiek die beheerst bleef tot in de late nalopers van een massaverwarring. Zo kon het hele spel worden nagegaan: de individuele rollen, op de nar en Chatillon nà, verlopen te veel in het groepsgebeuren om een sterke persoonlijke uitbeelding te worden: die beide echter - en vooral de nar - verdienen een uitgelezen pluimpje. Dat de regie ook voor het boertigluimige oog had, mocht blijken uit het gevecht bij de kroeg: rhythmische transpositie van Breydel en Leroux uit Conscience, ook de verre symbolische aankondiging van de latere zege. Wat we nog even willen onderlijnen - en dàt sommige zuurpruimen ten spijt - is het religieuse element met gebed, optocht en dankbetuiging, voor en na het strijdbeeld. Natuurlijk voerde dat enigszins terug naar het statische van de namiddagstoet. Toch was het een aangrijpende uitbeelding van de angst in oorlogstijd en van het historisch verhaal rond het Groeninger-Mariabeeldje. Dat het een warme en wijdingsvolle veraanschouwelijking was, zal wel niemand ontkennen en het processionnele karakter was zeer zuiver gehouden van beweging en handeling. Of er echter een scenisch verband gelegd was tussen het spel op scene en de verschijning hoog op de toren, hebben we niet opgemerkt. De lichtregie - ze werd ook door kunstschilder Notebaert geregeld - was zeer rijk en aansluitend. Ze behield het karakter van spel doordat ze profusie en feërie had vermeden. Ze diende de tekst en werd er door gedragen, zonder dat ze zelf gedwongen was geweest, bij gemis aan voldoende inhoud, tot een tovershow haar toevlucht te moeten nemen. Woord, zang en muziek, alles was op band opgenomen, en het moet in alle eenvoud gezegd: de technische opname en de weergave benaderden de volmaaktheid. Alleen was er soms wat hardheid in gesproken replieken. De synchronisatie tussen de geluidsvertolking en het gebeuren op scene - voor de dans met de vlag hebben we het zeer scherp gevolgd - kan gerust boven alle beknibbeling heten te staan. Laat de rechtstreekse vertolking principieel haar rechten behouden, laat ze links en rechts het openluchtspel, vaak ten onrechte ‘massaspel’ genoemd of als zodanig opgeblazen, in tekst en montering kapot denderen: Kortrijk was een triomf in het genre, in opzet en verwezenlijking op het artistieke plan en op het terrein van zuivere techniek. Putman, die we na de vertoning nog zagen, straalde gewoonweg: had hij ook anders te doen, hij die bij de vertoningen alleen nog te ‘genieten’ had? Van der Plaetse droeg de glorieuse vermoeienis van een schitterende zege die straks recht zou geven op een genereuse rust. En daar tussenin stellen we ons voor Speybrouck voor costumes en pruiken (had die ook nog zijn handen vol!), Notebaert en Van Eeckhautte voor hun respectievelijke sector scene en muziek. Ons afscheid aan de magistraat! In echo op het historische woord van de Engelse handelsagent-diplomaat, naar aanleiding van het Antwerps Landjuweel in 1561: ‘een volk, een stad die zo iets kan, is ook tot meer in staat’, zouden we er willen op wijzen dat het Kortrijkse stadsbestuur een verplichting op zich genomen heeft van trouw aan eigen zending in eens geschapen grootheid. Een ogenblik hebben we gehuiverd toen we ontsteld de naakte straten, zelfs die waar de stoet langsheen moest trekken, ontdekten. Niet alleen slechts zeer schaarse leeuwenvlaggen, doch zelfs haast geen vlag of versiering Op een paar honderd meter van het feestplein kon men amper vermoeden dat Kortrijk feest vierde en tot onder de schaduw van podium en estrade kon men in overvloed Franse klanken horen van mensen die men het volgende ogenblik kon betrappen op het feit dat hun eigen taal hen toch onvergelijkelijk beter ‘lag’. Bleef de stad in haar bevolking zo vreemd of zo afzijdig? Dat kan toch niet als de magistraat zo een inspanning vermocht te doen en ze met glorie bekroond zag. Is hier een opvoeden, een heropvoeden mee gemoeid? Dan zeker moet de stad er aan denken om de mogelijkheid te scheppen van het spel een traditie te maken waar Kortrijk bij groeien zal en waar Vlaanderen in feestroes zal naar pelgrimeren. Met grote aarzeling waren we naar de Groeningestede getrokken. De schematekst, die we nog gauw op een terras lazen, gaf hoop. De stoet schiep vertrouwen. De vertoning wekte volle geestdrift op: Kortrijk, zijn stads- en zijn landspel: goed heil! ALOIS DE MAEYER {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziek Beiaardintermezzo VOOR iedere gemakzuchtige sterveling, die zonder physische inspanning nader wenst kennis te maken met de zeven en veertig klokken en bijhorend mechanisme, is het Brugse Belfort een tegenvaller; hij kan geen beroep doen op een gedienstige lift om hem tot bij het zingende hart van Brugge te brengen. In zekere zin is dit wel een ‘gelukkige leemte’; de aanwezigheid van dergelijke moderne installatie zou immers een profanatie betekenen van de ongerepte eigenheid van het oude Belfort. Zo 'n kurketrekker van een trap heeft overigens zijn eigen bekoring, spijts het inconveniënt van de vermoeiende bestijging der 365 treden. Dromend, ver boven de rode daken en het speelse kantwerk van de ontelbare torentjes, ondergaat men een vreemde, diepe ontroering: men voelt zich bijna één met deze fiere, stenen kroon. Turend naar de bleek-gele ruggen der verre duinen, de fris-groene weilanden, de brede blinkende vaart naar Zeebrugge en de torens van Damrae, Lissewege en zoveel andere parels der Vlaamse gouwen, wordt men de grootheid bewust van dit zinnebeeld van de kunstzin onzer vrijheidslievende voorvaderen. Als dan plots de bronzen stemmen hun machtig lied aanheffen, doorstroomt U een gevoel van sublieme verrukking en komt Ge tot het besef van de enorme muzikale rijkdom van dit bij uitstek Vlaams instrument. Hoe zijn onze beiaarden, waarop menig Dietse stede trots is, ontstaan en welke ontwikkeling heeft hun bespeling ondergaan om een kunstuiting te worden van nationale betekenis? Het klokkenspel vindt zijn oorsprong in de noodwendigheid der tijdverdeling aan te duiden; {== afbeelding E. Uten ==} {>>afbeelding<<} om dit doel te bereiken plaatsen de kloostergemeenten der twaalfde eeuw uurwerken op hun torens, later voorzien van één enkele uurklok. Deze eerste bronzen torenstem was de kiem waaruit het ingewikkeld klokkenspel zou ontstaan. De torenuurwerken, die hun maatschappelijke doeltreffendheid bewezen, vonden gemakkelijk navolging in de groeiende gemeenten. Opdat de uurslag aan de aandacht van de burgers niet zou ontgaan, werd het uurwerk zodanig ingericht dat de slag van het uur voorafgegaan werd door het klinken van ongeveer 3 klokjes; deze voorslag bestond te Brugge rond 1396. Deze miniatuurbeiaard bleef geen bevrediging schenken toen de algemene welvaart en de artistieke ontwikkeling toenamen; immers een volk, dat levenskrachtig genoeg was om een ganse schaar geniale polyfonisten voort te brengen, kon niet onverschillig blijven tegenover een instrument dat voortaan hun dagelijkse handel en wandel muzikaal zou indelen. De voorslag werd geleidelijk uitgebreid tot een reeks harmonisch opeenvolgende klokjes, waarop een korte melodie kon geslagen worden. Dit ‘clockluydere’ gebeurde nog altijd mechanisch, want de voorslag, nu voorspel geworden, was volledig afhankelijk van het torenuurwerk; nergens vinden we in de oude kronijken enige aanwijzing over het mogelijk bestaan van een speeltafel. Met de jaren wordt de wekkering stilaan chromatisch uitgebreid en actieve klokkengieters gingen op zoek naar een middel om de klokken, ook buiten het automatisch spel, te laten zingen. Zo ontstond het beiaardklavier, dat geïnspireerd was door de techniek van het orgelspel. Toen het klavier van het orgel toegepast werd op het clavecordium en daarna op het spinet en het clavecimbel, vond dat ook de weg naar de toren. Vanaf het begin van de zestiende eeuw bespeelde men dus de beiaard bij middel van houten toetsen, die met behulp van draadverbindingen de klepels tegen de binnenwand van de klokken trokken. Van dan af krijgen de ‘Lage Landen’ een zekere vermaardheid in de moeilijke kunst van het klokkengieten. De Nederlanders, meesters in dit vak, vervolmaken hun kunde, en de omgang en het gewicht van de klokken neemt gestadig toe. Nu moesten ook de speeltafels vervolledigd worden, omdat de klepels te zwaar geworden waren om met de handen in beweging te worden gebracht. Naar het voorbeeld van het orgelspel nam men pedalen in gebruik. Het beiaardspel stijgt nu snel in aanzien, zijn repertorium breidt zich uit naarmate de uitdrukkingsmiddelen groter worden; ook de naijver tussen steden, kerken en abdijen wakkert de belangstelling voor klokkenmuziek aan. Vele Vlaamse gemeenten schaffen zich een beiaard aan en waar er reeds bestonden streefde men naar vervolmaking. In de zestiende eeuw beschikte men slechts over één octaaf, maar in {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} de achttiende eeuw is de speeltafel reeds uitgegroeid {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tot drie octaven. De bandeloze storm van de Franse revolutie werd een ware ramp voor de bronzen schatten onzer torens; duizenden klokken werden vernietigd en talloze beiaarden gingen te loor. De goddeloze plundering van de Fransen stremde de torenmuziek in haar opgang en het zou een ganse eeuw duren eer zij weer haar rechtmatige plaats zou innemen. Dat de beiaard zou uitgevonden zijn is dus een onware legende; het klokkenspel werd niet ‘uitgevonden!’, maar is het resultaat van een geleidelijke ontwikkeling. Deze bondig geschetste evolutie had ook in de hoofdstad van West-Vlaanderen haar beloop; enkele feiten en datums tonen dit duidelijk aan. In het begin van de veertiende eeuw bevonden zich waarschijnlijk een viertal klokken in het Belfort: de ‘magna campana’ of gemeenteklok, de ‘scepenscelle’ of schepenklok, die de magistraten ter zitting moest roepen, de ‘bruudclocke’ voor het opluisteren van voorname huwelijken en de ‘wercclocke’, die viermaal daags geluid werd. Deze klokken hingen vermoedelijk op de plaats waar zich nu de zegeklok bevindt, want het bovenste achthoekig gedeelte van de toren werd pas opgetrokken van 1483 tot 1487; de bovenste spits werd door brand vernield in 1493, dus amper zes jaar na zijn voltooiing. De eerste aanwijzing die op een meer uitgebreid klokkenspel schijnt te duiden vinden we in de stadsrekeningen van 1552-53; daarin wordt een geldelijke vergoeding vermeld voor het samenstellen van een verzameling muziekstukken, te spelen naar gelang de jaargetijden, op de ‘Appeelen’ of kleinste klokken van het Belfort. Deze muziek werd vertolkt met behulp van houten hamers die op de buitenwand van de klokken geslagen werden. Deze onhandige en primitieve methode noemde men in de Middeleeuwen ‘beyaerden’. Volgens de gemeenteboeken van 1603 werd er dit jaar een ‘nieuw accoort van clocken’ geplaatst. Om te voldoen aan de algemene artistieke eisen krijgt Melchior de Haze de opdracht een nieuwe beiaard van 39 klokken te gieten. Aan dit laatste klokkenspel was evenmin een patriarchale levensduur beschoren; want op 30 April 1741 treft de bliksem voor de tweede maal de spits van het Belfort. De toenmalige gebrekkige blusmiddelen maken een doeltreffende bestrijding van het vernielend vuur onmogelijk en niet alleen de houten spits maar ook de klokkeninrichting en het binnenhoutwerk van het achthoekig torengedeelte valt ten prooi aan de vlammen. Gelukkig heeft men deze ramp niet met passieve gelatenheid aanvaard; reeds een paar maand later begon Joris Dumery met het gieten van een nieuwe beiaard van 47 klokken; het duurde tot in 1748 eer dit grootse werk voltooid was. Buiten de vijftien kleinste klokjes, die in 1939 door Michiels van Doornik hergoten werden, dateert dus de prachtige Brugse beiaard, die we nu nog beluisteren en bewonderen, uit het jaar 1748. Einde 1949 werd de oude speeltafel door een nieuw geperfectioneerd standaardklavier vervangen. Uit hoofde van zijn uitzonderlijke klankrijkdom, zijn bijna volmaakte zuiverheid van toon en het mals-ronde timber van zijn klokken is de Brugse beiaard een van de schoonste, misschien wel de meest schitterende schakel in de melodieënketen, die zich van uit onze zingende torens door het Vlaamse land slingert; dank zij dit klokkenspel schijnt het stenen Belfort een levend wezen dat zich over de stad in een machtig lied aan de bevolking openbaart. De beiaardmuziek heeft zich een vaste plaats veroverd in het openbaar leven van onze Vlaamse steden; wie zou het klokkenlied willen missen, dat afwisseling brengt in de dagelijkse sleur, het lied dat de hoogdagen nog feestelijker maakt, het lied dat de architectonische schoonheid van de sierlijke Halletor en nog meer reliëf bijbrengt. EUGEEN UTEN, Stadsbeiaardier, Brugge. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Folklore Oude uithangborden te Brugge HISTORISCHE nota's over het uithangteken te Brugge zijn in enkele uitgegeven bescheiden wel te verzamelen. Uit de registers van de Zestendeelen - het kadaster van de stad Brugge, dat in 1580 met grote zorg werd opgemaakt en zowel door Charles Verschelde als door Louis Gilliodts van Severen werd bewerkt of uitgegeven - blijkt dat alsdan de helft van de huizen een huisnaam droeg. In veel gevallen was de huisnaam ook terzelfdertijd uithangteken van de bewoner. Aan de stedelijke Tresorie was het toezicht op de huisnamen en de uithangtekens toevertrouwd. Ze belette in zekere mate de onwettelijke handelingen en de schadelijke naijver. Het volgende geval geeft hiervan een voorbeeld. Jan Huussins bewoonde in 1589 een huis gelegen in de Ezelstraat, dat van overouds de naam de goude rake droeg. Jan de Vleeschauwer, zijn gebuur, koos als huisnaam of uithangteken de koutte rake. Hierdoor kon gemakkelijk verwarring gesticht worden. De Tresorie gelastte de vindingrijke gebuur zijn uithangteken te verwijderen en te vervangen. Enkele dagen later vroeg de Vleeschauwer de toelating om de goude plouch als uithangteken te voeren. Hieruit blijkt ook, dat dezelfde stedelijke instelling toelating verleende voor het invoeren van nieuwe huisnamen of uithangtekens. In 1600 krijgt o.a. de hoedenmaker Fernande Fabiaen consent om, als eigenaar van het hoekhuis aan het Wisselstratkin, dat geen huisnaam droeg, de groenen hoet uit te steken. {== afbeelding De Halve Maan - Gruuthuuze ==} {>>afbeelding<<} De Kamer van Tresorie trachtte ook orde te scheppen in de wijze waarop uithangtekens langs de openbare weg werden aangebracht. In 1549 werd aan de handelaars van de Breydelstraat verboden hun uithangtekens verder uit te steken dan de verste uitsprong van hun bordex of afdak aan de voorgevel van het huis, om in die nauwe straat het verkeer met wagens niet te verhinderen. De Tresorie belette evenwel niet dat op verschillende plaatsen in de stad dezelfde huisnaam of hetzelfde uithangteken werd gebruikt. Het verrassend groot aantal gelijkluidende huisnamen pleit niet in het voordeel van de vindingrijkheid der 16de-eeuwse Bruggelingen. Zowel Den Hoorne als Den Inghel en De Rooze treft men zestien maal als huisnaam aan, er zijn daarenboven vijftien Wildeman-namen, veertien Zwane- of Zwantken-namen, dertien Sint Niclaes en Meulekins, twaalf Sint Christoffels en Sterre(n), elf Drie Conynghen en Peerdekin(s). Benamingen als de maan, de halve maan, de zonne, de eenhoorn, de draak, Hemelrijk, de kroon, de bolle, het kruis, het Frans schild, Sint Joris, de lelie, de gouden leeuw, het schaak, en enkele meer nog, treft men meer dan vijf maal als huisbenaming aan in ditzelfde Brugge. Voor gewone huisnamen had die gelijkluidendheid wel minder belang of nadeel, handelszaken en vooral herbergen hadden er integendeel voordeel bij een grotere verscheidenheid na te streven. In verschillende ambachten en neringen bestonden er voorschriften op het gebruik van het uithangteken. Dat de herbergiers verplicht waren teecken uyt te steken blijkt in 1690 uit het geval van Jan Soubbes, die in de Vlamingstraat een nieuwe herberg had opgericht met als uithangteken Port Royal zonder consent van de wet en de nering, en die hiervoor veroordeeld werd. Zelfs de personen die te Brugge drooghe herberghe hielden - hetgeen betekende dat ze enkel slaapgelegenheid verschaften en hun klanten in principe spijzigden noch laafden - waren verplicht teken uit te steken. Van overouds wees een staak met een loverkrans en boven de deurlijst uitgehangen de weg naar verfrissing en rust. Ook in de 18de eeuw is dit gebruik nog in voege. Het Stedelijk Museum te Brugge bezit twee grote schilderijen, in 1753 door Jan Garemijn uitgevoerd, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Roscam - Vrijdagmarkt ==} {>>afbeelding<<} die de graafwerken aan de Gentse Vaart voorstellen in de omstreken van Sint Joris ten Distel. Een der schilderijen stelt het levendig vertier voor in de nabijheid van de werken. Handelaars en drankslijters hebben er hun tenten opgeslagen en aan de voormasten van die instellingen hangt een krans, een kruik of zelfs een hesp uit om het karakter van het bedrijf algemeen kenbaar te maken. Een moderne herinnering aan het oude gebruik treft men nu nog aan een herberg in de Hoogstraat te Brugge onder de vorm van een smeedijzeren loverkrans. Ook de schoolmeesters en schoolmeesteressen moesten zohaast ze aanvaard waren een teecken of bart voor huis of deur hangen. Ze moesten er eigenhandig op schrijven hetgeen ze aan de kinderen zouden onderwijzen. Het bart diende niet alleen als herkenningsteken voor kinderen en ouders, het wees tevens de ommegangers of inspecteurs van het gild op het bestaan van de school en het belette dat de leerkrachten van het beleggen van geheime {== afbeelding De Oude Munte - Eiermarkt ==} {>>afbeelding<<} vergaderingen zouden worden beticht. Uitdrukkelijke verplichtingen van uithangteken voor de librariërs of boekhandelaars en prenters of drukkers treffen we in de keure niet aan, maar het blijkt wel een algemeen gebruik dat de vrijmeester na aanneming een bart uitsteekt. De volgende gebeurtenis bekrachtigt dit vermoeden. In 1682 wordt drukker Laurent Doppes vervolgd om een niet nader omschreven reden. De oneenigheid loopt zo hoog op, dat de magistraat het uithangbord van Doppes laat wegnemen en zijn drukkerij sluit. Uit de 16de eeuw dagtekent het drukkersgebruik op het titelblad of in de colophon van hun uitgaven hun uithangbord, ook wel de huisnaam, als een bijzondere adresvermelding over te drukken. Te Brugge drukt Erasmus vander Eecke in 1550 Tsconincxbrugghe in den Franschen Schild, in 1554 drukt Quirinus van Belle inde Noordtzandt strate inde gouden handt, en in 1567 drukt Pieter de Clerck inde Peerde strate inde Synagoghe. De Brugse drukkers-librariërs vestigden zich het liefst in de omgeving van de Sint-Donaaskathedraal, de Burg en de Markt. Op oude stadszichten treft men boekwinkelkens aan tegenaan de Sint Donaaskerk. Daar huisde bij voorbeeld omstreeks 1550 Pauwels van Verrebeke int Groene Amerken. Maar vooral de Breydelstraat is de drukkers-boekhandelaarsstraat bij uitstek. Daar vindt men De Roode Cruyce (1690), Sint Anthonius (vanaf 1652), De Cleene roode Cruyce later Het gecroont Sweert (1726), De Druckerije (1651); In de Naem Jesus (1678), Het wit Cruys (1696), S. Xaverius (1694) en Den H. Geest (1730). Vooral het uithangteken S. Anthonius blijft meer dan een eeuw lang bekend en geliefd. Een afbeelding van de gevelsteen van dit huis vindt men op het titelblad van een almanak van Joos vander Meulen (1683). Dit is ook het geval met het merk van Guilliaume De Neve, wiens uithangteken In de Zwaen (1619) als colophon in een van zijn drukwerken staat afgebeeld. Benevens de reeds vermelde waren er te Brugge nog heel wat meer ambachtslieden en neringdoeners, die een uithangteken tentoonstelden om hun klanten op hun beroepsbezigheden opmerkzaam te maken. Timmerlieden, kleermakers, smeden, bakkers, slagers, schoenmakers en wie nog meer, hielden er wel een bijzonder uithangteken op na. Zelfs het oudste reglement (1551) van de Brugse vroedvrouwen vermeldt, dat slechts zij die erkend en aangenomen waren een teecken mochten uitsteken. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De Brugse Tabakverkopers kregen hun keure in 1671 en van dan af waren ze gehouden een teken uit te hangen en alléén tabak en rookartikelen te verkopen. Hun algemeen uithangteken was waarschijnlijk de tabackrolle - carote in de volksmond - die nu nog op een paar plaatsen uithangt en waarvan het mooiste exemplaar zopas uit de Breydelstraat werd verwijderd en aan het Folklore Museum geschonken. Twee gedachtenissen herinneren ons aan een bekende Brugse tabakshandel. {== afbeelding Houten Huzaarbeeld - Gruuthuuze Museum. ==} {>>afbeelding<<} Een schilderij van J. Van de Putte in het Stedelijk Museum geeft een zicht van omstreeks 1865 op het gedeelte van de Vlamingstraat, dat heeft moeten de plaats ruimen voor de huidige Stadsschouwburg. Het voornaamste afgebeelde gebouw is een hoekhuis met opschrift Fabrique de Tabac et de cigares. J. Duvivier Soeurs, in die tijd het best bekend als de tabakswinkel De Huzaar. Op het schilderij merkt men twee 18de eeuwse uitsteekberden. Het eerste is een houten beeld, een huzaar met geweer en sabel, staande op de onderdorpel aan de middenstijl van het venster, dat naast de ingang als uitstalling dienst doet. Het tweede is minder duidelijk, maar toch onderscheidt men in de hoekverbinding van hoofd- en zijstraat de smeedijzeren figuur van een huzaar te paard, mogelijks op een as gehecht. Het houten Huzaarbeeld, een der oudste Brugse uitsteekberden, berust in het Gruuthuze Museum. Van overouds bezaten ook de chirurgijn-barbiers en de apothekers een eigen uithangbord. Bij de eersten hing vooral het scheerbekken uit, en indien te Brugge dezelfde voorschriften golden als te Gent, dan pronkten de chirurgijns met een koperen, de barbiers slechts met een blikken scheerbekken. In de 19de eeuw waren het alleen nog de eigenlijke barbiers die hun scheerbekken als beroepskenteken tentoonstelden. Thans schijnt ook dit aloude kenteken in de vergeethoek geraakt, alhoewel het onder het laconieke bordje coiffeur of het zeer zeldzame barbier zeker niet misplaatst zou staan. Het Folklore Museum bezit een barbierscheerbekken, dat in een sierlijk ijzeren spiraal is gevat. De apothekers, die te Brugge tot de Neerynghe vande Cruythalle behoorden, hadden een hert of hertekop met hoornvertakkingen of de hertshoorn alleen tot herkenningsteken. Hertshoorn was een populair geneesmiddel veelvuldig als zalf, poeder of zout in de apotheek gebruikt. Een edelhert met zeven hoorn vertakkingen staat afgebeeld op de oude vlag van de nering boven het wapenschild, dat een mortier voert. Onder een of ander vorm treffen we ook heden nog dit uithangteken aan o.a. op het balkon van de gewezen apotheek Standaert in de Steenstraat en aan de apotheek Van de Vyvere in de Hoogstraat. Te Veurne is de geveltop van de apotheek Kinget met een groot staande hert bekroond. Verkeerdelijk meestal wordt de bekende Klisteer of Darmspuiting, een gepolychromeerd beeldhouwwerk uit de 15de of de 16de eeuw, bewaard in het Gruuthuuze Museum, als een apothekersuithangbord aangeduid. Waarschijnlijk is het een balksleutel, die duidelijker de bedrijvigheid belicht van een chirurgijn-barbier dan van een kruidmengende apotheker. Archief- en museumonderzoek brengen ons slechts toevallig op het spoor van het oude Brugse uithangteken. Het onderzoek ter plaats van het hedendaagse stadsbeeld beschouwd van het standpunt der uithangtekens, leidt tot heel wat meer ontdekkingen en verrassingen. Dergelijk enkwest levert onder meer het treffend bewijs van de veelvormigheid en de verscheidenheid van het uithangteken. Een prachtig voorbeeld van die speciale rijkdom ontdekt men gewis aan de noordzijde van de Grote Markt aan het tiental huizen gelegen tussen de Vlamingstraat en het Geernaartstraatje. Het oud ambachtshuis van de Visverkopers, eertijds de Drie Meuneken genaamd, thans Petit Café en Civière d'or in 1621-22 gebouwd en in 1882 hersteld, draagt drie gevelstenen, die op het visbedrijf zinspelen. Het middenpaneel stelt de wonderbare visvangst voor, de beeldhouwwerken aan beide zijden, visserspatronen: de apostelen Andreas en Petrus. Het oud huis 't Meulentken, thans La Sirène d'or, voert als topversiering van de trapgevel een gulden meermin met een spiegel in de hand, het is het uithangteken van het huidige bedrijf. In de hoogvelden op het gelijkvloers treft men zinnebeeldige voorstellingen van het geloof, de hoop en de liefde. Het oud huis De Zoppere (15de eeuw), De Lelie (1626) thans Café Central, voert op de eerste verdieping in de boogvelden In de Lelie - Anno 1626. Het middenpaneel draagt een grote lelie, gehouden door twee engeltjes midden loof werk en ditzelfde kenteken van het vroegere bedrijf, in smeedwerk uitgevoerd, bekroont ook de geveltop. Het huis er naast, de huidige Taverne Royale, voert in een drietal {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 't Zunneke - Genthof ==} {>>afbeelding<<} cartouches op de eerste verdieping de huisnaam van het 16de-eeuwse bedrijf: Dit huis, Sint Joris, ghenaemt. Het oud ambachtshuis van de Brugse Tegeldekkers, eerst 't Roode Huys (15de eeuw), waarschijnlijk omdat het een der eerste huizen was met rode daktegels, later De Wildeman, thans Hôtel Le Panier d'or, heeft een voorgevel die dagtekent van 1662. De trapgevel is bekroond met een vergulde mand, het uithangteken van het huidige hotel. Even gemakkelijk zou men niet alleen andere gedeelten van het oude marktplein kunnen onderzoeken, maar ook de straten van het oude stadscentrum zouden een even belangrijke oogst aan gegevens opleveren. Straten en pleinen bieden een merkwaardige verscheidenheid, waar oud en nieuw, soms ook schoon en lelijk naast elkaar uithangen. Van het eenmaal geroemde vakmanschap der Brugse smeden vinden we in enkele oude uithangborden doorheen de stad nog steeds het bewijs. Het oudste exemplaar siert waarschijnlijk het hoekhuis van Vrijdagmarkt en Houwerstraat, De Roscam, een huisnaam die reeds in de 16de eeuw wordt vermeld en die nauw in betrekking stond tot de werkzaamheden op de Vrijdagmarkt. Volgens deskundigen zou ook het kunstvol smeedijzeren uithangbord, aan hetwelk een roskam bengelt, uit dezelfde eeuw dagtekenen. Het werd in 1870 hersteld. Niet minder voornaam is het smeedijzeren uithangbord aan het huis De Oude Munte, reeds in 1307 aldus genaamd en gelegen in de smalle doorgang tussen Grote Markt en Eiermarkt, in 1623 verbouwd en in 1896 hersteld. Binnen het sierlijk raamwerk van het uitsteekteken hangt een grote gouden munt, op dewelke het opschrift gemakkelijk te lezen valt. Bekende en vaak afgebeelde kunstwerken zijn het smeedijzeren uithangteken aan de Café Belle Vue ter Grote Markt, en de Halve Maan op het binnenhof van het Gruuthuze Museum, een teken waarvan we de afkomst slechts kunnen gissen. Een prachtig exemplaar van een oud houten uithangbord, een zeldzaam model onder de vele die vroeger in de stad te zien waren en op enkele oude schilderijen nog te zien zijn, siert de voorgevel van het huis 't Zunneke in het Genthof. De huisnaam is 16de-eeuws, het bord in grote omlijsting stelt een zon met stralen voor en draagt de huisnaam als onderschrift. Het kan wel uit de 18de eeuw dagtekenen. Vermoedelijk is ook de beschilderde deur aan Jan Garemyn toegeschreven, en in het Gruuthuze Museum bewaard als een 18de-eeuws uithangbord te beschouwen. Het onderschrift luidt: Jan heeft vijftigh jaer geloopen / Met oliekoecken te koopen / Rust nu hier in desen schijn / bij den M(eeste)r Jan Staffijn. Uit dit korte overzicht, voor het eerst aan het Brugse uithangbord gewijd, blijkt, dat het woord uithangen van overouds een zeer ruime betekenis heeft gehad. Daar hangt de Hoorn uit wilde zeggen, dat op een of andere wijze een bepaald huis een hoorn als afbeelding droeg. Men kon een hoorn op uithangbord, luifel of deur schilderen, in hout uitsnijden en op een houten voet uitsteken, in ijzer smeden en in een versierde omraming uithangen, boven deur of venster in een boogveld of in een sluitsteen beitelen, ook op een eenvoudig geschilderd bord langs de gevel hangen of zelfs een trapgevel er mede bekronen, de betekenis bleef dezelfde: daar hing de Hoorn uit. Er is veel van hetgeen uitgehangen werd in de loop der tijden verdwenen. Wat overbleef verdient ruimschoots onze belangstelling. Wat de baan moet ruimen voor moderne herstelling of verbouwing verdient slechts één onderkomen: het Folklore Museum, dat te Brugge op de Halle is gevestigd. HERVE STALPAERT {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Brugge groeit De Brugse haveninrichtingen OP 23 Juli 1907 werd de haven van Brugge-Zeebrugge geboren. Op die dag opende Koning Leopold II de aanleghaven van Zeebrugge door het aanleggen van zijn jacht de ‘Alberta’ aan de havendam, thans Leopold II dam geheten, en het nieuw kanaal van Brugge naar de Noordzee door de sluis te Zeebrugge in gebruik te stellen. Dit maritieme havengebied wordt door de Maatschappij der Brugse Zeevaartinrichtingen beheerd; de Vissershaven te Zeebrugge, die op de buitenhaven aansluit, en de kanalen en reien te Brugge, die door middel van een sluis, met de Brugse dokken verbonden zijn, worden door de Stad Brugge uitgebaat. De uitrusting van de dokken te Brugge met kaaimuren, kranen, loodsen en stapelterreinen voldoet aan de eisen van het huidig goederenverkeer. Een uitgebreid spoor- en wegennet verzekert een gemakkelijke en vlugge af- en aanvoer der goederen. De moderne electrische aangedreven kranen hebben een hef vermogen van 1,5 tot 10 ton. Er ontbreekt nog een droogdok voor de reparatie en het onderhoud van de zeeschepen. Vóór 1930 schommelde de jaarlijkse trafiek tussen 550.000 en 700.000 ton. In 1930 is protectionnisme ingetreden en nam het goederenverkeer af. Sedert de tweede wereldoorlog is de zeescheepvaart gering. Ten gevolge van de vernielingen en de ontoegankelijkheid der haven zijn trafieken verloren gegaan. Daarvan zullen er enkele in zekere mate heroverd worden, maar het staat vast dat het hinterland van de Brugse haven sterk beinvloed wordt door de haven van Antwerpen en Gent, die, dank zij een machtige uitrusting, talrijke regelmatige lijnen, gunstige spoorwegtarieven, en verbinding door Schelde en Lei grote voordelen bieden. Brugge moet bijgevolg de uitbreiding van het goederenverkeer door de ontwikkeling van de lokale nijverheid nastreven, nijverheid die voor het opdoen van grondstoffen en de uitvoer van afgewerkte producten op het buitenland aangewezen is. Van bij het openen der haven vestigde zich nijverheid langsheen het zeekanaal en rondom de dokken te Brugge. Men telt er thans 17 bedrijven, die 1.800 à 2.000 werklieden te werk stellen. Vóór 1940 bleven talrijke vragen naar nijverheidsgronden zonder gevolg: de beoogde gronden waren ofwel privaat eigendom en dan kwam men nimmer tot een accoord, ofwel ging het om terreinen die stads- of staatseigendom waren; hun ligging beantwoordde niet aan de eisen van de nijverheid, of die gronden konden niet verkocht worden omdat men ze destijds tot uitbreiding van de haveninstallaties had onteigend en ze daartoe nog niet had aangewend. Om die toestand te verhelpen, heeft de Maatschappij der Brugse Zeevaartinrichtingen de plannen voor de aanleg van de stadsgronden te Brugge en van de Staatsgronden te Zeebrugge uitgewerkt. Die plannen voorzien het graven van twee nijverheidsdokken. De Stad heeft het nijverheidsdok te Brugge laten uitvoeren. De uitgave bedraagt 42 millioen. 54 ha grond zijn ter beschikking van de nijverheid gesteld. De Belgische Onttinningsfabriek, die een oppervlakte van 8.000 m2 beslaat, is er reeds gevestigd. 7 ha zijn aan de Union Cotonnière van Gent verkocht voor het bouwen van een katoenspinnerij. Met nog twee andere firma's zijn onderhandelingen aan de gang. Het staat vast dat nijverheid zich vestigt langs een zeekanaal op voorwaarde dat degelijk aangelegde gronden, met spoor en baan verbonden, aan voordelige prijzen beschikbaar zijn; nijverheid eist verder ook geschoolde werkkrachten, nabijgelegen wooncentra, goedkope drijfkracht. Het nijverheidsdok voldoet aan de gestelde voorwaarden. Het lijdt geen twijfel dat meerdere bedrijven zich te Brugge zullen vestigen. De Vissershaven heeft haar ontstaan in 1907 te danken aan de bouw van de zeehaven. Zij omvatte alsdan slechts een dokje, 150 m. lang op 50 m. breed, een houten aanlegsteiger en een kalfaterbank, waar een 40-tal Heistse zeilsloepen kwamen schuilen. In de omgeving waren slechts moerassen en duinen. Het schuilhaventje van 1907 is, twee oorlogen ten spijt, tot de eerste garnaalhaven en de tweede vissershaven van de Belgische kust uitgegroeid. Het omvat twee grote dokken met betonnen kaaimuren en staketsels, en allerhande handels- en nijverheidsinrichtingen hebben er zich rondom gevestigd. De vloot telt 162 gemotoriseerde eenheden. Zij vaart ongeveer voor de helft op de vis- en voor de helft op de garnaalvangst. Het verkoopcijfer in de mijn bereikte in 1927: 3.500.000 fr., in 1951: 97.000.000 fr., waarvan 63 millioen vis en 34 millioen garnaal. Er wordt hoofdzakelijk fijne vis aan wal gebracht. De huidige mijn is de vierde van de reeks: in 1909 was zij een soort woonwagen; in 1922, een grote loods; in 1935 een slechte moderne constructie, die gelukkiglijk onder de oorlog gesloopt werd; thans een heerlijk en machtig gebouw dat aan alle eisen voldoet. De vissershaven heeft onder meer twee grote voordelen; de nijverheidsgronden worden in volle eigendom verkocht en ze zijn in de nabijheid van de vismijn gelegen. De reeds aldaar opgerichte gebouwen: ijsfabrieken, koelkamers, magazijnen, diepvriesinstallatie, conservenfabriek, manden- en kistenmakerijen zijn feitelijk afhankelijk van de vismijn en {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Visserssloep op de kalfaterbank. ==} {>>afbeelding<<} {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} vullen ze aan. Deze concentratie levert grote voordelen op. De uitbreiding van de markt van Zeebrugge hield steeds gelijke tred met de verbetering van haar inrichtingen. De aardrijkskundige ligging, de gemakkelijke toegankelijkheid, de behoeften van de markt, de technische en morele vorming van de vissers, de ondernemingsgeest en het financieel vermogen van de handelaars, gunstige kredietvoorwaarden, een sociale wetgeving, de bestuurlijke organisatie, zijn zovele onmisbare factoren; evenwel kunnen ze slechts ten volle uitgebaat worden, wanneer een havenuitrusting, die in alle behoeften voorziet, voorhanden is. De vissershaven biedt thans groot gemak aan de vloot, handel en nijverheid. Er is gebrek aan aanlegplaats en aan een slipway. De bestaande havenuitrusting wordt door het privaat initiatief ten volle uitgebaat. Op de noordwesthoek van de vissershaven, naar de vaargeul, de zee en de rede gekeerd, verheft zich het 16 m. hoge Visserskruis. Dit Kruis door Mgr. Lamiroy op 19 Juli 1936 plechtig ingewijd werd op 29 Januari 1941 door de Duitsers opgeblazen. Een nieuw Kruis werd op 18 Augustus 1946 andermaal door Mgr. Lamiroy ingewijd. In de marmeren platen aan de voet van het Kruis zijn de namen gebeiteld van 103 vissers, sedert 1904 op zee vergaan. Elk uur van de dag en de nacht beloert de dood onze vissers: het Kruis, symbool van de hoop, strekt zijn beschermende en barmhartige armen boven de levenden en de doden onzer vissershaven uit. De aanleghaven is ontstaan, bij de wil van Koning Leopold II, door het bouwen van een dam in volle zee. Dit werk werd in 1896 aangevangen en in 1907 voltooid. De dam is 2.487 m. lang, de kaaiterreinen 70 m. breed op een lengte van 1.500 m. Aan het noorderlijke uiteinde verheft zich een vuurtoren, met een seinmast en misthoorn. De dam is o.m. uitgerust met drie loodsen, een zeestation, 5 electrische kranen, waarvan 3 met een hefvermogen van 8 ton, en 2 van 3 ton. In 1895 had men beseft dat deze dam verzandingen in de rede zou veroorzaken, en om dit te vermijden werd in de dam een ‘claire-voie’ of spuidam gebouwd. Deze opening, die uit een vasten houten vloer op stalen paalwerk bestond, hebben de Engelsen tijdens de oorlog 1914-18 over een lengte van 60 m. vernield; in 1929 werd de beschadigde ‘claire-voie’ door een dam vervangen. Het vraagstuk der verzanding of verslijking werd in een waterbouwkundig instituut, eerst te Delft, vervolgens te Antwerpen ingestudeerd. Het bouwen van een nieuwe ‘clairevoie’ en van leidijken in de binnenrede om stromingen te behouden en verzandingen te vermijden wordt voorgesteld. De uitrusting van de aanleghaven werd gedurende de eerste wereldoorlog vernield en de verzande rede was met wrakken en mijnen bezaaid. Na twaalf jaar was zij hersteld, en, vóór 1940, liepen 3 à 4 zeeschepen per dag aan de havendam aan. {== afbeelding Amerikaans oorlogsmateriaal wordt voor het eerst in Belgie te Zeebrugge gelo[...] ==} {>>afbeelding<<} Na 1940-1944 was de haven totaal verwoest. Beschadigde funderingen en de schutsmuur van de havendam waren overgebleven. Op 19 Augustus 1951 werd het herstel der haven plechtig gevierd. De scheepvaartbeweging in 1951 getuigt van dit herstel: 826 zeeschepen met 1.422.000 ton netto inhoud en 1220 lichters met 404.000 ton netto inhoud; 883.300 ton goederen werden verscheept. Hierin zijn niet begrepen de 1100 binnenschepen die jaarlijks in de binnenwateren der Stad aanleggen en ongeveer 250.000 ton goederen verhandelen. De gemiddelde tonnenmaat bereikt 1722 ton, wat het gemiddelde van de haven van Gent en Oostende overtreft. De mogelijkheden van de aanloophaven hebben de aandacht van voorname maritieme agentschappen en rederijen op Zeebrugge gevestigd. Grote eenheden leggen te Zeebrugge aan op hun reisroute van of naar het Verre Oosten, Afrika en Noord- en Zuid-Amerika. Een rederij heeft sedert 13 April een regelmatige maandelijkse passagiersdienst Bremershaven-Zeebrugge-Montreal ingelegd. Tweemaal, op 10 Juli en 13 Augustus ll., heeft de bekende Poolse paketboot ‘Batory’, metende 14.250 ton, te Zeebrugge aangelegd. Dit is het grootste passagiersschip dat ooit de haven aanliep. Zeebrugge heeft zijn trafieken te danken aan een gunstige ligging aan de rand van de drukst bevaren route der Noordzee, aan lage sleepkosten en havenrechten, aan een moderne outillage die een snelle en zorgvuldige behandeling van schip en lading waarborgt. De trafiek kan nog toenemen: het nieuw terminusdok van de Ferry-Boatdienst Zeebrugge-Harwich zal binnen enkele maanden voltooid zijn en een intensievere dienst mogelijk maken; 3 nieuwe kranen met een hefvermogen van 8 ton zullen op de havendam gemonteerd worden om de behandeling der goederen te bespoedigen en te vergemakkelijken; tankinstallaties worden opgericht o.m. om een oliebunkerstation in bedrijf te brengen waardoor een nieuwe trafiek zal ontstaan. Indien de gunstige ligging van Zeebrugge wordt uitgebuit, en indien met kracht wordt voortgewerkt aan de uitbouw van Brugge tot een nijverheidscentrum, dan lijdt het geen twijfel of die factoren zullen er toe leiden dat Brugge-Zeebrugge een belangrijke haven langs de Belgische kust, aan de monding der Schelde, zal worden. PIERRE VAN DAMME, Schepen van Brugge. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ideale wonen Wij willen ditmaal een blik werpen op enkele {== afbeelding Landhuis te Oostkamp. Architect De Geyter. ==} {>>afbeelding<<} prestaties van Architect A. Degeyter uit Sint Andries bij Brugge. Wie zijn werken onder het oog neemt, merkt algauw dat smaak, zin voor proportie en streven naar schoonheid hem eigen zijn. Zijn werkterrein is veelvoudig: naast de luxe-villa en het herenhuis, zien wij tevens zonnige verlofhuisjes en fraaie ambtenaarswoningen. Enerzijds leunt hij sterk aan bij de traditie, anderzijds weet hij haar voorbij te streven door de karakteristieken van het eigen Vlaamse op een herboren en constructief verantwoorde wijze in het leven te roepen. Daar waar vroeger zijn composities de stoere kloeke vlaamse trant accentueerden, vinden wij nu een eenvoud, een bescheidenheid, die rhythme bezit en toch de Vlaamse stijlelementen bewaart. {== afbeelding Binnenzicht van de reconstructie van de kloosterrefter Abdij Ten Putte, Gistel. ==} {>>afbeelding<<} Gaan we zien naar het landhuis te Oostkamp. Geen versnippering van massa's noch gevelvlakken; enkel het geheel is van tel. Hoe menigmaal wordt er niet geknoeid met het détail. Dit laatste dient verzorgd te zijn, maar mag daarom niet storen noch overladen zijn. Ziet naar onze oude Vlaamse hoeven zoals o.a. te Schore. Hoe mooi zijn ze niet bewaard gebleven, en hoe eenvoudig schijnen zij ons toe. Niettemin houden wij er van en verrijken zij ons patrimonium. Om tot een dergelijk resultaat te komen moet de architect alle sieraad en gekunsteldheid, die het oog streelt op zij laten; enkel lijn, vorm en proportie resten hem om tot een smaakvol geheel te komen. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} In de lijn van zijn nieuw streven dienen {== afbeelding Landhuis, Rumbeke. ==} {>>afbeelding<<} wij tevens zijn recent landhuis te Rumbeke St. Henricus aan te stippen. Merk de netheid en eenvoud van het geheel. Niet alleen lokt het de aandacht van de voorbijganger door zijn wit-zwarte kleurengamma, maar ook door zijn behaaglijkheid en lieftalligheid van uitzicht. De statige sierdeur is geflankeerd met blokkozijnen voorzien van luiken. De schouwen zijn flink verheven boven het dakvlak en bekoren door hun eenvoud van afwerking. Min gelukkig vinden we de schikking der standvensters in het zwart leien dakvlak, alhoewel het verantwoord is door de koppelconstructie, toch hadden wij ze liever axueel boven de benedenverdeling geplaatst gezien. {== afbeelding Dokterswoning, Esen. ==} {>>afbeelding<<} Wat de dokterswoning te Esen betreft doet het geheel machtig aan midden het licht verheven landschap. Alhoewel massaal enerzijds, kunnen wij niet loochenen dat het vooruitspringend negatief element en het geheel der blokramen met hun evenwichtige indeling anderzijds aan het huis een soepel uitzicht schenken. Zijn week-endhuisje te Assebroek heeft een prettig vertoon. Fris, eenvoudig en gerieflijk midden het Brugse natuurschoon, heet het de verlofganger welkom toe. {== afbeelding Weekendhuisje, Assebroek. ==} {>>afbeelding<<} Met Architect Degeyter als voorbeeld in dit nummer, hebben we de eenvoud en bescheidenheid van een nieuwe strekking voor ogen genomen. Wij twijfelen er niet aan dat deze evolutie goed onthaal zal genieten. Een open landschap vergt een open en frisse bebouwing. Bedenken we dat we een traditie achter ons hebben; aan de huidige generatie nu het initiatief om deze te interpreteren en er een verjongd en herboren erfgoed van te maken. Aangaande het interieur spijt het ons nog niet genoegzaam ruimte te hebben voorbehouden aan dit voor velen wellicht geliefkoosd onderwerp. Nochtans zullen we betrachten menige lezer hierin te bevredigen in volgende nummers. ARCH. JOS DELIE {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbondsleven Mededelingen en Echos uit de Kunstwereld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEST-VLAANDEREN uitgave van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, betuigt aan ZIJN HOOGWAARDIGE EXCELLENTIE MONSEIGNEUR EMIEL DE SMEDT zijn gevoelens van eerbied en aanhankelijkheid. Het wenst de nieuwe Kerkvoogd hartelijk welkom in de West-vlaamse gouw, waar de talrijke monumenten en kunstgewrochten getuigen van aloud en diep-christelijk geloof. Kanttekening bij de Caesar Gezelle-hulde OP Zondag 21 September wordt wijlen priester-dichter Caesar Gezelle op initiatief van het Davidsfonds te Moorsele plechtig herdacht. Eindelijk is het ogenblik aangebroken om de stilte welke deze figuur omgaf op treffende wijze te verbreken. Is het geen vruchteloos zoeken naar zangers van zijn soort in onze huidige Westvlaamse dichteren schrijvergemeenschap? Onder de priester-dichters, tijdgenoten van Verschaeve, Vanhaute en Walgraeve, neemt Caesar Gezelle ongetwijfeld een voorname plaats in. Niet alleen omdat hij de eerste der Gezellianen is wegens zijn rhythme, maar ook om zijn eigen aard en originele visie op mensen en dingen. Hij was afwisselend de natuurzanger, de filosoof, de radikale belijder van eigen zienswijze, de timide gevoelsmens, de torser van bittere ervaring en het kind met het spontane woord. Van zijn vreugden getuigen volgende verzen: Zo weinig wist het hert, voorwaar en 'k acht mij zo voldaan als oogen twee vol goedheid in mijn zoekende oogen slaan. (Lelien v. dalen) Aan belijdenissen van zeer intieme aard ontbreekt het hem niet: Hoe dikwijls reeds met U heb ik om niet gestreden, U vijand mijner ziel, hoe vaak versloegt gij mij. (Verzen) En hier vinden we de priester terug: Wat vluchten de zalige stonden hier snel, daar ik, aan Uw voeten gezeten, mag vertrouwen U alles, mijn wee en mijn wel, wel en wee van de wereld vergeten (Herbloei) Schuilt in deze laatste niet de mens in al zijn schamelheid en heerlijke eenvoud? Vindt men de diepste roerselen zijner ziel met kwistige hand doorheen zijn werk verspreid, die quasi naieve openhartigheid licht nauwelijks de sluier op welke zijn persoon in een raadselachtige sfeer hulde. Iemand schreef hem: ‘Gezelle, Uw naam is zwaar om dragen’. In deze enkele zin, en in het feit dat hij een Gezelle was van aard, schuilt de tragiek van dit eenzame en soms zo sombere {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtersleven. Wars van mensen en wereld ging hij rust zoeken bij God, in de natuur, bij zijn boeken, en hij werd verhoord in de serene wouden bij het lied der vogels (Frondiferum Nemus), in de heerlijke hemelhoven van de Trappe (Solitudo), of bij de koele meren der immer wakende eucharistie (Quam dilecta Tabernacula). Caesar Gezelle was de vrome zanger met de heldere stem en het melancholisch getinte lied. Tijdens de hulde van het Davidsfonds aan Guido Gezelle in 1906 te Brugge was daar niemand minder dan Hugo Verriest om de aandacht te vragen voor een waardevol talent: ‘Gij daar, Caesar Gezelle, gij zijt Zijn neef, niet waar? Wij bekennen 't genoeg. Uw stemmeklank 'n kan Uw bloed niet loochenen’. Hij was een Gezelle van aard en van naam, en hij heeft er om geleden. De krachtige en frisse verschijning, de gave mens en schone man in hem hebben hun tol betaald. Want het drama dat zich, vaak onbewust, in elk mensenleven voordoet, is aan hem niet voorbijgegaan. Integendeel, in deze kunstenaarsziel lag de bodem open en bereid voor het zaad van het lijden. Maar ook zijn gestel werd te vroeg gebroken door een vreselijke kwaal, en bewust als hij was van zijn toestand en van zijn onmacht, legde hij de pen neer, en verborg zich volledig in de plooien der vergetelheid. Hij die tijdens zijn leeraarsjaren dorstte naar vrienden en tevens de mensen schuwde, was gedurende zijn laatste lijdensstonden de goede kindervriend. In stilte in de Heer ontslapen, werd hij door Davidsfonders en schoolkinderen ten grave gedragen. Caesar Gezelle schreef over zijn oom: Ik wist er een die zijn liedeken zong veel nachten ende veel dagen... en 't liedeken hem de pijne genas in zijn herte dat toch zoo verlangende was... Bedoelde hij daarmee de geniale Guido uit te tekenen, hij slaagde er onbewust in zijn evenbeeld te schetsen. Want hij heeft, naar het aantal werken te oordelen welke van zijn hand verschenen, geen onvruchtbaar leven geleid om zijn schepper aan te bieden; om niet te gewagen van zijn buitengewone activiteit als leraar, predikant en opvoeder. Hij was een hoorn van overvloed, waaruit de nectar naar behoefte opwelde en overliep. En spijts een schat aan talenten, spijts zjin talrijke voortbrengselen van hart en geest mocht hij tijdens zijn leven meer kritiek dan lof ontvangen, en werd zijn laatste hoop verpletterd door de schitterende ster, tot wiens kroning hij met al zijn krachten had bijgedragen. Er valt door ons heel wat goed te maken. Fris en beloftevol moet de hulde zijn welke we aan zijn nagedachtenis zullen brengen. In de barre atmosfeer kenmerkend voor onze tijden is een kultureel en katholiek gebeuren van dit soort als een zonnelonk in April, als een belofte voor een heerlijke zomer. Laat ons gretig naar de kleinoden grijpen, welke in het verleden zo weelderig verspreid liggen. En in weerwil van de ‘gerrepuiden’ waartegen Caesar Gezelle zo heftig uitviel, schrijven we met Joris Eeckhout: ‘Guido Gezelle was een genie, Caesar een groot kunstenaar’. En we zijn met Pastor Verriest van mening dat het niet al nachtegalen zijn in Vlaanderen, maar dat we houden van vinken en leeuwerken, van meerelaars en mezekens, en zelfs van de mussen. Als ze maar snel en fel gebekt zijn en met eigen verfijnde kunst hun liedje schuifelen. Caesar Gezelle, we zijn U dank verschuldigd. Niet alleen om wat gij ons van nonkel Guido hebt meegedeeld, maar vooral om Uw eigen nalatenschap: Uw serene Westvlaamse priesterziel, Uw uit het hart gevloeide werken, de liefde tenslotte waarmede gij de mensen, die U zo 'n schrik inboezemden, hebt bejegend. Op de grote dag die de Uwe en de onze wordt, zullen vrienden bewonderaars, collegas en oud-studenten zich om Uw rustplaats scharen, luisterend naar Uw lied dat nu veel hoger klinkt omdat ge 't zingt met 't volle geweld Uwer kele, en samen indachtig zijn Uw zo ontroerende wens: O neen, dan op mijn graf geplant geen berk, maar een paar knieën in 't zand. M.V. Onderrichtingen aan de plaatselijke ordinarii over de gewijde kunst Hier volgt een schrijven van de H. Congregatie van het H. Officie te Rome aan de plaatselijke Ordinarii. DE gewijde kunst heeft ingevolge haar benaming, de functie en de plicht grotendeels bij te dragen tot de schoonheid van het huis Gods en tot het voeden en versterken van de godsvrucht en het geloof dergenen die in het heiligdom bijeenkomen om de godsdienstige plechtigheden bij te wonen en de hemelse gaven af te smeken. De Kerk heeft de kunst dan ook steeds met dezelfde nauwgezette zorgen omringd, opdat zij in volledige harmonie met de kerkelijke wetten zou zijn, die geïnspireerd worden door de goddelijke doctrine en een onberispelijke ascese en opdat zij aldus terecht de benaming ‘gewijde’ zou kunnen opeisen. Het is dus zeer terecht dat hier de woorden worden toegepast, die afkomstig zijn van de Gelukzalige Paus Pius X, toen hij de wijze normen der gewijde muziek afkondigde: ‘Men moet dus in de tempel niets vinden dat de godsvrucht en de vroomheid der gelovigen kan storen of zelfs maar verminderen, niets dat een juiste reden tot afkeer of schandaal kan geven, vooral niets dat onwaardig zou zijn van het huis des gebeds en van de majesteit van God.’ Daarom is het dat, sinds de eerste eeuwen der Kerk het tweede Concilie van Nicea, dat de ketterij der Iconoclasten veroordeelde, de eredienst der heiligenbeelden bevestigde en met zware straffen diegenen bedreigde die het zouden aandurven ‘iets laakbaars uit te vinden dat tegen de kerkelijke onderrichtingen indruiste’. Het Concilie van Trente kondigde in zijn 25ste zitting zeer voorzichtige wetten af op de christelijke iconographie en besloot aldus een belangrijke oproep tot de bisschoppen: ‘Dat de bisschoppen tenslotte in dit verband een dusdanige ijver en zorg aan de dag leggen dat men niets zou bemerken dat krenkt, niets dat van onwelvoeglijkheid of van slechte smaak getuigt, niets profaans of misplaatst, zoals de heiligheid van het Huis Gods dit trouwens vereist.’ Opdat de voorschriften van het Concilie van Trente over de heiligenbeelden trouw zouden worden nagevolgd, voegde Urbanus VIII er nog bijzondere richtlijnen aan toe: ‘dat de voorwerpen, die onder de ogen der gelovigen worden tentoongesteld, niet ongewoon noch wan- {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} ordelijk voorkomen, doch dat zij bijdragen tot vroomheid en godsvrucht’. Het wetboek van Kerkelijk Recht verzamelt en resumeert ten slotte de gehele wetgeving der Kerk in verband met de gewijde kunst (can. 485, 1161, 1162, 1164, 1178, 1261, 1268, 1269, par. I, 1279, 1280, 1385, 1399). Vooral dienen te worden vermeld de voorschriften van can. 1261 door dewelke de plaatselijke Ordinarii er dienen op te waken dat ‘men, vooral in de Goddelijke eredienst, niets aanneemt dat strijdig is met het geloof of niet in overeenstemming met de kerkelijke traditie’; en can. 1309, 120, door dewelke ‘rechtens verboden zijn... de beeltenissen die op gelijk welke manier gedrukt worden... strijdig met de geest en de decreten van de Kerk’. Onlangs nog heeft de Heilige Stoel de buitensporige vormen van gewijde kunst veroordeeld en de afwijkingen afgekeurd. Zonder enig belang is de opwerping van dezen die beweren dat de gewijde kunst moet worden aangepast aan de behoeften en de voorwaarden der nieuwe tijden. Inderdaad heeft de gewijde kunst, die geboren werd met de christelijke gemeenschap haar eigen doeleinden, waarvan zij nooit mag afwijken, haar eigen functie, waaraan zij nooit mag tekort komen. Daarom heeft Pius XI zaliger gedachtenis, bij het vermelden der gewijde kunst tijdens de inhuldiging der nieuwe Pinacotheek van het het Vaticaan, gesproken over deze kunst die men nieuw noemt en volgende strenge verklaring afgelegd: ‘Wij hebben het trouwens reeds herhaaldelijk aan kunstenaars en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders gezegd: Onze hoop, Onze vurige wens, Onze wil, dat alles kan er slechts in,bestaan de kerkelijke wet te zien volgen, duidelijk geformuleerd en bekrachtigd in het wetboek van Ker kelijk Recht, namelijk: dat een dergelijke kunst niet in onze kerken wordt toegelaten en meer nog, dat zij niet geroepen is om deze kerken te bouwen, te veranderen, te versieren; openen wij echter alle deuren en verlenen wij het beste onthaal aan elke juiste en progressieve ontwikkeling der goede en eerbiedwaardige overleveringen die, in de loop van zoveel eeuwen van christelijk leven, in een dergelijke verscheidenheid van omgeving en sociale en ethnische voorwaarden, zovele bewijzen hebben geleverd van hun onuitputtelijke bekwaamheid om nieuwe en schone vormen te inspireren, telkens wanneer zij doorvorst en bestudeerd werden in het licht van het genie en het geloof’. Onlangs nog heeft Pius XII in zijn Encycliek over de ‘Gewijde Liturgie’ (20 November 1947) op nauwgezette en doorgronde wijze de plichten van de christelijke kunst uiteengezet: ‘men moet volstrekte vrijheid van handeling geven aan de hedendaagse kunst, wanneer zij zich met de vereiste eerbied en eerbewijzen ten dienste stelt van de gewijde gebouwen en riten. Aldus zal de kunst haar stem kunnen doen weerklinken in het prachtig en roemvol koor der beroemde mannen, die door de eeuwen heen het katholiek geloof hebben bezongen. Om te voldoen aan de verplichtingen van onze taak, moeten wij echter uitdrukking geven aan het diepe leedwezen en de afkeuring die ons vervullen ten opzichte dezer beelden en voorstellingen die onlangs door sommigen werden ingeschakeld en die een misvorming en een wansmaak van de gewijde kunst betekenen, die zelfs openlijk soms een schending betekenen van de waardigheid, de bescheidenheid en de christelijke godsvrucht en die de godsdienstige betekenis diep kwetsen; men moet ze uit onze heiligdommen verwijderen, zoals men ‘in het algemeen alles moet verwijderen dat niet in overeenstemming is met de heiligheid der plaats’. Dit alles goed overwegende, heeft deze H. Congregatie, ten zeerste bekommerd om door de gewijde kunst het geloof en de godsvrucht in de christelijke mensheid te bewaren, het besluit getroffen de navolgende normen in herinnering te brengen aan alle Ordinarissen van de gehele wereld, opdat de vormen der gewijde kunst en haar principes volledig zouden beantwoorden aan de waardigheid en de heiligheid van het Huis Gods. Bouwkunst. - De gewijde bouwkunst, zelfs indien zij nieuwe vormen aanneemt, kan in geen enkel opzicht gelijkgesteld worden aan de profane gebouwen, maar zij moet steeds haar opdracht indachtig blijven, t.t.z. een Godshuis en een huis van gebed tot stand brengen. Wat het bouwen van kerken betreft, moet men steeds rekening houden met de gemakkelijkheid voor de gelovigen, opdat zij, zowel door de aanblik als door de aandacht, zo goed mogelijk zouden kunnen deelnemen aan de goddelijke diensten; dat de Kerk zich eveneens onderscheidt door een eenvoud van lijnen die in tegenstrijd zijn met de versieringen van een slechte smaak; doch, dat men vooral alles verwijdere, dat een zorgeloosheid in de constructie en de uitvoering zou kunnen verraden. Beeldende kunsten. - a) Volgens het voorschrift van Can. 1279: ‘Dat het aan niemand toegelaten is in de kerk, zelfs niet in private, of andere gewijde plaatsen een onwelvoeglijk beeld te plaatsen, indien het niet goedgekeurd werd door de plaatselijke Ordinarius’. (par. I). b) ‘Dat de Ordinarius geen gewijde beelden goedkeurt die men publiek moet tentoonstellen ter verering voor de gelovigen, indien zij niet overeenstemmen met het gebruik goedgekeurd door de Kerk.’ (par. II). c) ‘Dat de Ordinarius nooit toelate in de kerken of andere gewijde plaatsen beelden tentoon te stellen van een vals dogma, of die afbreuk doen aan het fatsoen en de verworven eerbaarheid, of nog die aan eenvoudige lieden de gelegenheid zouden geven tot een gevaarlijke dwaling’, (par. III). d) ‘Indien de deskundigen in de diocesane commissies te kort komen of indien er bij hen twijfels oprezen of controversen, dat de plaatselijke Ordinarii dan de metropolitane commissies raadplegen of de Romeinse Commissie voor gewijde kunst’. e) ‘Dat. de Ordinarii, volgens de normen van Can. 485 en Can. 1178, er over waken, in de gewijde gebouwen alles te doen verwijderen wat op enige wijze aanstoot zou kunnen geven aan de heiligheid van de plaats of aan de eerbied voor het godshuis; dat zij streng verbieden, dat veelvuldige beelden en afbeeldingen van weinig waarde, zeer dikwijls allen van hetzelfde type, tentoongesteld worden zonder smaak of orde, ter verering voor de gelovigen, zowel op de altaren als op de nabije muren van de kapellen’. f) ‘Dat de bisschoppen en de kloosteroversten hun toestemming weigeren tot het publiceren van boeken, dagbladen of periodieke uitgaven, waarin afdruksels voorkomen van beelden die indruisen tegen het gevoel,en de decreten van de Kerk’. (Cf. Can. 1385 en 1399, 120). Dat men de schilderwerken, beeldhouwwerken en bouwwerken, slechts toevertrouwe aan mensen die uitblinken door {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} hun vaardigheid maar die eveneens bij machte zijn om een spontaan geloof en een spontane godsvrucht uit te drukken, het doel van iedere gewijde kunst. Ten slotte moet men er op waken, dat de aspiranten tot de Heilige Orden, in de cursussen van wijsbegeerte en godgeleerdheid, gevormd worden tot de gewijde kunst, ieder aangepast aan zijn geest en zijn ouderdom en dat zij de zin van de meesters aanleren die de tradities van de H. Stoel, eerbiedigen en gehoorzamen. Gegeven te Rome, in het Paleis van het H. Officie, op 30 Juni 1952. † Jozef- Kard. Pizzardo, secretaris. Alfred Ottaviano, assessor. (Vert. De Standaard) Gids voor Kortrijk EEN gids voor Kortrijk werd, naar aanleiding van het Guldensporenjaar opgemaakt door Jozef van Overstraeten en Eugeen de Ridder, en uitgegeven door de Vlaamse Toeristenbond: een uitstekende handleiding voor alwie in dit herdenkingsjaar een bezoek brengt aan de Groeningestede. Als dusdanig bijzonder aanbevolen. (92 blz., 30 fr. voor leden van V.T.B. 25fr.) Lectuurrepertorium ONLANGS verscheen een tweede, definitieve druk van het te lande zo goed gekende en gegeerde Lectuurrepertorium. Het geldt hier het eerste van drie delen, en behandelt de schrijvers van A. tot G. Het tweede deel zal verschijnen in 1953, het derde in 1954. Deze tweede uitgave zal in totaal 23.000 bio-bibliographische gegevens en 3.000 portretten van auteurs bevatten. Het is bijgehouden tot 1952 en zal nagenoeg 90.000 litteraire werken vermelden met hun waarde- en vakaanduidingen. Dit enig werk kwam tot stand onder de leiding van Kan. Joris Baers, en met de medewerking van de criticus Paul Hardy. Deze herwerkte en tot heden bijgewerkte uitgave is een uitstekende handleiding voor alwie ook maar iets met literatuur en lectuur heeft te maken. Leraars, ouders, bibliothecarissen, studenten vinden hier een naslagwerk dat op het gebied van de litteraire voorlichting steeds antwoord biedt, en een bezit blijft voor het leven. Tevens vindt men er bio- en bibliographische gegevens samen, die voor den boekenvriend zeer nuttig zullen zijn. (Deel I, 1045 blz., Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen, Cuylitstraat 27, Antwerpen, 450 fr.). Het kan niet genoegzaam gezegd worden hoe groot het belang is van de voorlichting op lectuurgebied. Naar aanleiding van de veroordeling van het werk van de Italiaanse romancier Albert Pincherle (ps. Moravia) schreef Mgr Marani: ‘Bij deze gelegenheid, de grote schade betreurend welke aan de zielen aangedaan wordt, enerzijds door de gewetenloze uitgave en verspreiding van boeken, brochures en tijdschriften, die zedeloosheid ex professo behandelen, beschrijven of aanleren, anderzijds door de noodlottige begeerte deze geschriften te lezen, hebben de Cardinalen gemeend dat zij moesten waarschuwen: 1. alle christenen, dat zij hun verplichting indachtig zouden zijn zich totaal te onthouden van dergelijke lectuur; 2. allen, die belast zijn met de opvoeding van de jeugd, dat zij bewust van hun zware verantwoordelijkheid de jeugd zouden volledig afhouden van dergelijke geschriften, als van gevaarlijk vergif; 3. allen, die in hun bevoegdheid hebben voor de openbare zedelijkheid in te staan, dat zij de uitgave en de verspreiding zouden verbieden van geschriften, die de beginselen en de grondslagen zelf van de natuurlijke eerbaarheid willen ondermijnen’. Nieuwe uitgave van en over Cyriel Verschaeve MET medewerking van vrienden van de denker-dichter, werd door Dirk van Sina een biographie samengesteld, volgens een in Vlaanderen nieuwe formule, waardoor het mogelijk werd Verschaeve voor zichzelf te laten getuigen. Een aanzienlijk aantal totnogtoe onuitgegeven teksten en documenten wordt aan de openbaarheid prijsgegeven: brieven, uittreksels uit dagboeken uit de twee oorlogen, onuitgegeven fragmenten. Het werk wordt geïllustreerd met talrijke foto's, afbeeldingen van beeldhouwwerk, fac-simile's van handschriften enz. (Uitgeverij Zeemeeuw, Postbus 39, Brugge). Drie Vlaamse schilders DRIE Vlaamse Schilders: Jacq Godderis, Luc Peire en Rik Slabbinck worden respectievelijk behandeld door Urbain Vandevoorde, Marcel Duchateau en Prof. Dr J. Muls in een geïllustreerde monographie die eerstdaags verschijnen zal. Dit werk zal tien reproducties bevatten gekozen uit het werk van ieder schilder. (100 fr. D. Peeters, Edegemse straat, 215, Oude-God). Zomerfestival te Knokke IN het kader van het vijfde Zomerfestival te Knokke werd in het stedelijk Casino, naast exposities gewijd aan Vandenberghe, Desmet, Matisse, Delvaux en Margritte, ook een zeer merkwaardige tentoonstelling gehouden van het werk van Constant Permeke. Nagenoeg uit alle perioden waren werken aanwezig. Vooral werden opgemerkt een paar doeken uit de Engelse periode en een aantal werken uitgevoerd in 1951, na een reis in Normandië en Bretanje. Tevens waren enkele beeldhouwwerken te bewonderen, die nog nooit waren geexposeerd. Brievenbus EEN kunstenaar schreef ons dat hij het idee opgevat had een enkwest te houden onder de lezers van West-Vlaanderen. Hij vraagt dat wie de zaak aanbelangt hem zijn antwoord zou schrijven op volgende vragen: 1. Is de moderne kunstvorm een zuiver product van onze tijd, of het natuurlijk gevolg van onze cultuurevolutie, of het gevolg van een noodzakelijke vernieuwing of een moedwillig gezochte vorm uit zucht naar vernieuwing? Waarom? 2. Welke zijn in deze tijd de elementen, die het sterkst tot verhoging of verlaging van de hedendaagse kunstwaarden inwerken? (sociaal, economisch, politisch, enz.) 3. Is de moderne kunst het product van waarlijk stamdoordrongen kunstenaars? Incarneert de moderne kunst de geest van de natie? Men gelieve het antwoord op deze vragen te zenden naar het redactiebureel: Steenweg op Blankenberge, 184, Sint Pieters-Brugge. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia over aangesloten Kunstenaars. * In de Koninklijke Galerijen te Oostende stelden de Westvlaamse Kunstkring en de Kustkring van Oostende het werk van hun leden ten toon van 15 tot 31 Augustus. Niet minder dan 167 nummers waren hier te noteren. Volgende schilders onder meer toonden er van hun werk: Alfons Blomme, Octaaf Landuyt, Guillaume Michiels, René Thys, Hilaire Van Biervliet, August Vandecasteele, Leo Vandekerckhove, Leo van Paemel, Achiel Van Sassenbrouck, Pierre Verbeke, Nelly Windels. Met beeldhouwwerk, o.a. Karel Laloo. Een nagenoeg gelijkaardige expositie wordt tot 15 September gehouden in de Stadshalle te Brugge. * Op 11 Juli speelde toondichter Michiel Decroos uit Oostduinkerke eigen klavierwerken voor studio Kortrijk. * Op Zondag 10 Augustus ging een namiddag van het Vlaamse Proza door in de Norbertijnerabdij te Tongerlo. O.a. voerden André Demedts en Daan Ingelram er het woord, over de eigen boodschap, die in hun boeken leeft. * Het Kortrijkse koor Singhet ende weset vro nam deel aan de uitvoering van het Guldensporenspel te Kortrijk onder de leiding van Maurits Denaux. * Naar aanleiding van zijn gouden klooster jubileum werd een bloemlezing uitgegeven van de beste gedichten van P.A. De Nolf, C. SS. R. onder de titel Chrysanten (190 blz. St Alfonsusdrukkerij, Leuven). * Studio Kortrijk gaf onder het motto Hulde van Brugge aan de Brugse kunstenaars een uitgestelde uitzending op 27 Juli vanuit de orgelzaal van het Muziekconservatorium te Brugge. Dit concert werd georganiseerd door Jeugd en Muziek, afdeling Brugge. Er werden werken uitgevoerd van Jules Bouquet, Maurits Deroo, Jos. Ryelandt, Luc Ryelandt, Jos van Roy en Renaat Veremans. * Kunstschilder Emiel Devos uit Roeselare stelde zijn werk ten toon in het Stadhuis te Veurne van 17 tot 24 Juli. * In de raadzaal van het stadhuis te Damme wordt van 2 Oogst tot 16 September een tentoonstelling gehouden De Vlaamse Windmolen, naar tekeningen en pastel van kunstschilder Antoon de Vaere. * De jaarlijkse prijs Dr De Meyer voor schilderkunst van de Stadsacademie te Brugge werd dit jaar toegekend aan Mevrouw Georgette Goris-Aernoudt uit Assebroek. * Het luisterspel Omme tlant te bescermene van Jos Janssens van Roeselare werd onderscheiden in de luisterspelprijskamp uitgeschreven door Zender Kortrijk naar aanleiding van de Guldensporenherdenking. * De beeldhouwer Koos van der Kaaij exposeerde in de laatste helft van de maand Juli te Nieuwpoort. * Op 20 Juli werd te Deerlijk een monument onthuld ter herdenking van de gesneuvelden. Het beeldhouwwerk is van de hand van de Brugse beeldhouwer Karel Laloo. * Van de hand van de jeugdauteur Koen Lisarde verscheen bij de uitgeverij Desclée-de Brouwer te Brugge, een nieuw werk: Voorbij aan de nacht. (Ing. 39 fr., geb. 55 fr. 170 blz.) * Door de vereniging Kunstenaars voor de Jeugd werd op 2 en 3 Augustus te Tongerlo een week-end ingericht, bedoeld als jaarlijkse contactname van alle leden. Het woord werd er gevoerd door Pater Kallist Fimmers en door de Nederlandse letterkundige Pieter Van der Meer de Walcheren. Deze bijeenkomst werd voor West-Vlaanderen bijgewoond door de heren Louis Sourie, Jozef Storme en E.H. Felix Dalle. Louis Sourie werd aangeduid als vertegenwoordiger voor West-Vlaanderen. Voorzitter Jozef Storme besprak de geschiedenis van het C.V.K.V. en E.H. Dalle handelde over stijl bij de Jeugd. * Op 15 Oogst bracht Ardooie hulde aan de nagedachtenis van Mgr Roelens. Er werd een cantate uitgevoerd door ruim 500 zangers op tekst van Pieter Meersseman en getoondicht door Remi Ghesquiere. * Kunstschilder Jos Speybrouck werd vereerd met het Ridderschap in de Kroonorde op Zondag 3 Oogst te Doornik, waar hij reeds lange jaren leraar is aan het S. Lucas-instituut. * De romancier Oswald Valcmaer behaalde de Lode Baekelmansprijs, uitgeschreven door de Koninkl. Vlaamse Academie, met zijn roman De Marina vaart. * Het oratorium Onze Lieve Vrouw van het Heilg Hart van Renaat Veremans, dat te Averbode op 17 Oogst uitgevoerd werd, was opgeluisterd door een scenisch spel onder de leiding van Antoon Vander Plaetse. * In het domein van Baron de Tornaco te Borgloon werd het openluchtspel Lodewijk van Loon van Joz. Van Daele opgevoerd. De première was op 15 Augustus in aanwezigheid van Z. Exc. Gouverneur Roppe. In een voorafgaandelijke academische zitting werd het Ereburgerschap toegekend aan Jozef Van Daele, door de Burgemeester van Borgloon. * De essayist Gabriel Vanherpe werd vereerd met de Joris Eeckhout prijs van de Kon. Vlaamse Academie, voor zijn essai Het Grieks-Christelijk dualisme in Vondel's Lucifer. * De conferencier Adelson Vermander, tevens bekend muziekkenner, werd door het Davidsfonds gehuldigd te Tielt naar aanleiding van zijn 500ste voordracht. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEST-VLANDEREN UITGAVE VAN HET CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND NOVEMBER 1952 6 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} WEST-VLAANDEREN Uitgave van het CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND Voorzitter: Best. Afg. J. Storme. Geest. Adv.: Kanunnik J. Dochy. REDACTIELEIDING: André Demedts, Marcel Nolebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse, Renaat Veremans. REDACTIERAAD: F.R. Boschvogel, Mr A. Botte, Arno Brys, Archit. Jos Delie, Sen. Rob. De Man, Gaston Duribreux. Z.E.H. Michiel English, Mr Roger Fieuw, Z.E.H. Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Jozef Hanoulle, Broeder Ildefons C.F.X., Karel Laloo, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Willem Putman, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Van Daele, Mr Germain Van Wonterghem, Luc Verbeke, Dom Clement Verlooven O.S.B.. Drs Frans Vromman, Staf Weyts. SECRETARIAAT: Redactie: Fernand Bonneure, St. op Blankenberge, 184. St Pieters-Brugge. Tel. 3.44.91 Beheer: Hector Deylgat, Polenplein 5. Roeselare. ABONNEMENT: Per jaar: 150 fr.; Steunabonnement: 300 fr.; Afzonderlijk nummer: 30 fr. Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: ‘abonnement op West-Vlaanderen’.) Het laatste nummer van West-Vlaanderen 1952 verschijnt naar aanleiding van de Provinciale Cultuurdagen en is bedoeld als hulde aan BARON JOSEPH RYELANDT Het eerste nummer van de volgende jaargang zal als hoofdthema hebben VLAMINGEN IN DE VREEWDE Het zal gewijd zijn aan het werk van Vlaamse en vooral Westvlaamse kunstenaars in het buitenland belicht door vooraanstaande medewerkers. Inhoud van het zesde nummer * Zo lang is de weg... Ridder P. van Outryve d'Ydewalle. MUZIEK * De kunst van Ryelandt Dr Marcel Boereboom Edgard Tinel over Ryelandt Paul Tinel De Kerkmuziek van J. Ryelandt Dom Joseph Kreps O.S.B. Hel oratorium ‘De komst des Heeren’ Paul François Bloeiend Westvlaams koorleven Fernand Bonneure Getuigenis van een vriend Arthur Meulemans Paul Gilson en Baron Joseph Ryelandt Alfons Moortgat Catalogus van het werk van J. Ryelandt Paul François KUNST EN JEUGD * Jeugd en Muziek Jean Decadt PLASTIEK * Ontmoetingen met James Ensor Adriaan Vandewalle LITERATUUR * Cesar Gezelle als leraar Sen. A. Mulier HET IDEALE WONEN * Werk van Arch. Smis. Arch. Jos Delie VERBONDSLEVEN * Mededelingen en echo's uit de kunstwereld Personalia BIJLAGEN * Partituur van ‘Ego Flos’ Baron Joseph Ryelandt Voorpagina en inhoudstafel van ‘Westvlaanderen’, 1e Jaargang. Omslagtekening door Albert Setola, Brugge Foto's of cliché's voor dit nummer werden bezorgd door: Gyselinck, Kortrijk - Rembrandt, Ingelmunster - De Mey, Brugge - R. Saelens, Brugge - Lievens, Kortrijk - Lefere, Roeselare - Nederlandse Boekhandel, Antwerpen - Meganck's uitgeverij, Gent. - Studio Breyne, Brugge bezorgde bereidwillig de foto's van pp. 149, 150 en 178 van het Septembernummer. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nieuwjaarsprenten] Over de eigenlijke betekening van de Nieuwjaarsprent, ontstaan en het gebruik ervan, haar motief en diverse uitbeeldingen in samenhang met tekst, valt heel wat te vertellen, teveel om dit alles over één bladzijde neer te pennen. ... Vele tijd geleden trokken overal met Kerstmis tot dertiendag zingende mensen in kleurige stoeten, met lichtende ster vooraan, door veld en straten, hun heilwensen uitzingen van deur tot deur: Hier treden wij Heere met onze sterre Wij zoeken Heer Jezus, wij hadden Hem gerre. of meer op het nieuwe jaar doelend: Komt burgers, komt nu allen terstond het nieuwe jaar is ingetreden. Ik wens U op deez' vasten grond veel heil, geluk en zegen. Zo was de overgang van het oude in het nieuwe jaar. In de periode van die ‘12 nachten’ werd alle bestaande vuur gedoofd, en op stads- en kerkplein brandde het nieuw en rein vuur, genoemd Nieuwjaarsvuur. De geesten der afgestorvenen die in die nachten terug op aarde verschenen moesten door geraas van rommelpot, lossen van schoten, klokken luiden, knalvuren enz. verjaagd. Ze konden ook gunstig gestemd worden, daarom bracht ieder zijn offer, dat ze daarna zelf opsmulden; wat ontaardde in overvloedige maaltijden (volbuikavond). Op 1 Januari werden de wensen overgemaakt waarbij een tegengeschenk gegeven werd. Toen dit besef verdween, ontstond de bedelarij. De sterre-zangers verloren de eerbied voor het geestelijk lied en vrijmoedig sprongen zij met de tekst om en allerlei refreintjes van lauwerier de cransio enz. kwamen er bij te pas. Gezien dit grof misbruik kwam verbod van hogerhand. Het gebruik ging schier verloren. Toen bedachten de sterremannen er iets anders op. Zij gingen eigen nieuwjaarsprenten met leuke tekeningen, rijmpjes en puntdichten vol schone wensen te koop aanbieden. Elk tekende naar gelang zijn beroep en werkzaamheden iets anders, patroonheilige, wapen of huismerk werden bijgewerkt naast uitbeeldingen van het dagelijks leven en volksgebruiken (kaarsjes-springen, joelblok, kerstmisvuur, duivelkater...). Verdere symbolische voorstellingen: geluksrad, levensboom, kerstboom, dansende mensen, torenwachters, vlaggezwaaiers, stadstrompetters, klokkenluiders, geluksboompjes, narrenschepen naast stadsgezichten, torens en landschappen. In de Folklore-musea liggen heel wat van die prenten, meestal houtsneden, tentoongesteld. Later ontstonden ook Koningstrekbrieven, nieuwjaarsbrieven, Koningskronen en zo veel enig mooie volksprenten, dikwijls met kleur bijgewerkt. Deze prenten werden in grote hoeveelheden gedrukt en verspreid daar ze ten zeerste in de smaak van het volk vielen (Rijsel verkocht jaarlijks 50.000 koningstrek-brieven). Het Nieuwjaarswensen en -kaartensturen bleef voortduren tot heden ten dage, maar wat banale volksvreemde en wansmakelijke tekeningen kwamen op de markt. Daar moest tegen gereageerd worden en die reactie kwam zes jaar geleden, het was Die Genootscap; een vriendenkring van jonge kunstenaars ontwierp in 1946 haar eerste reeks eenvoudige maar kunstvolle kaarten, Graphica Oostende zorgde voor een verzorgde en artistieke uitvoering. In minder dan geen tijd werd deze eerste uitgave letterlijk uitgevochten. Geen enkel vlaams dagblad noch tijdschrift heeft nagelaten deze ‘nieuwe traditie’ aan te moedigen. Thans werkt die Genootscap verder steeds jonger en nieuwer, dank aan een publiek dat begrijpend en ruim genoeg open staat, voor wat modern en schoon is, Vlaams en volks. Met dit werk vonden deze grafici de gezonde middenweg, als bemiddelaars tussen hun volk en de grote kunstenaars van deze tijd. Zij droegen met deze eenvoudige kaarten grotendeels bij tot de ontwikkeling van de schoonheids- en kunstsmaak bij onze mensen. Over die jonge tekenaars valt niet veel te zeggen, hun namen: Jef Boudens, Arno Brys, Luc Verstraete, Nest Verkest, Frans Zenner en Max Van Damme, alom in Vlaanderen en Nederland gekend, staan borg voor goed werk. Hier past geen reklame, hun werk {== afbeelding Uit de reeks 1953 (fragment) Arno Brys. ==} {>>afbeelding<<} verdedigt zich-zelf. Zij hebben de betrachting het Vlaamse volk, en onder dit volk vooral de jeugd meer schoonheid bij te brengen met tekeningen vol rijke inhoud. Poëtisch en expressief, speels en overvloedig edel en verfijnd, is het stijlvol werk, gericht tot het breed publiek. Wat dit ‘publiek’ betreft, laten we nog dit aanstippen: Het ligt niet altijd aan die kunstenaars zo zij het publiek niet bereiken. Zeer dikwijls zijn de personen die in een zeer verantwoordelijke positie staan zo arm aan enig estetisch inzicht dat zij uit naam van ‘hun’ publiek uiting geven aan hun persoonlijke wansmaak. Aan dit bezwaar werd algemeen uiting gegeven door de katholieke artisten op hun eerste internationaal congres te Rome, sprekend over de dringende noodzakelijkheid om vooral de Geestelijken meer opleiding te geven in het zien van het artistieke en de herkenning van het echte schone. Anders is het fataal voor het kunstambacht. Het ware oprecht teleurstellend te moeten beleven dat het degelijk werk van deze geestdriftige jongeren wordt misprezen en de keuze overslaat naar chromoeffect... door het gemis aan smaak bij verantwoordelijken. Die Genootscap. Reeks van 10 Kerst- en Nieuwjaarskaarten - uitgave 1953 - te bestellen bij de uitgever: Drukkerij ‘Graphica’, Oostende. - Postcheck 11.31.51. Prijs: 25 fr. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} L.S., Met dit Novembernummer hebt U de laatste aflevering van onze eerste jaargang in handen. Voor een geringe prijs hebt, U zes prachtig ge-illustreerde nummers ontvangen. Meer dan vijftig oorspronkelijke artikels, alle door specialisten geschreven, vormen naast de honderden met zorg uitgelezen reproducties en fotos de onmiskenbare waarde van deze uitgave. Deze eerste jaargang van ons tijdschrift is thans reeds, een waardevol en gezocht bezit. De eerste jaargang van ‘West-Vlaanderen’ is een succes geworden. Alle afleveringen zijn uitverkocht en de administratie moest reeds heel wat mensen teleurstellen. Onomwonden en onverdeeld was de lof die zowel in Vlaanderen als in Nederland in de pers en langs de radio over ons tijdschrift werd uitgesproken. Er werd zelfs gewaagd van het mooiste tijdschrift dat Vlaanderen ooit heeft gekend, en een eminente Vlaamse kunstcriticus liet zich spontaan ontvallen: Dat had Gezelle moeten beleven! Dit resultaat dunken wij vooral aan de honderden abonné's, aan de ruime schaar redactieleden en medewerkers, aan de steunende organismen en niet het minst aan de talrijke leden van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond. De TWEEDE JAARGANG (1953) belooft opnieuw in rijke verscheidenheid zes degelijk verzorgde afleveringen, waarvan de bijdragen en de illustratie zich, althans in hoofdzaak, zullen groeperen rond volgende themata: Januari: Vlamingen in het buitenland. Een onderzoek naar de artistieke prestaties zowel op litterair, plastisch als muzikaal gebied van Vlaamse en in de eerste plaats Westvlaamse kunstenaars die in het buitenland hebben verbleven. Maart: Vlaamse Vroomheid. Een spourtocht naar de bronnen van de Vlaamse vroomheid en een hulde aan de West-Vlamingen die de Vlaamse mystieke geschriften hebben bekend gemaakt. Een uitkijk tevens naar de vroomheid in plastiek, muziek, toneel en architectuur. Mei: Richtingen in de Moderne Vlaamse Kunst. Een rondblik in de moderne kunstwereld; een situeren van de jonge generatie en een uitdiepen van de diverse strekkingen die zich vooral op plastisch gebied op onze dagen voordoen. Ook tegenstanders der moderne richting komen hier aan het woord, naast enthousiaste verdedigers. Juli: Albrecht Rodenbach. Een nieuwe kijk op een vertrouwde figuur uit de Vlaamse beweging en preciese ontleding van zijn kunstwerk. Rodenbach gezien in het kader van het geestes- en volksleven van zijn tijd en zijn streek. September: Veurne-Ambacht. Een kunstmonographie van die weidse en bij uitstek stille streek, die nochtans een aantal kunstenaars heeft gekend en een aantal kunstprestaties heeft verwekt die een meer dan provinciale belangstelling wettigen. November: Toegepaste Kunsten in West-Vlaanderen. Rijk-geillustreerde bijdragen over de ietwat ‘verwaarloosde’ en zogenaamde kleinkunst. Edelsmeedwerk, kantwerk, ceramiekkunst, paramentiek, etswerk, binnenhuis-sierkunst, graphische kunst, boekdrukkunst, tapijtwerk, enz. Zoals U merkt biedt dit voorlopig programma een belangrijke verzameling interessante, leerrijke en opvoedende onderwerpen, waarvoor de beste medewerkers en een passende oorspronkelijke illustratie met zorg worden uitgekozen. DE ABONNEMENTSPRIJS BLIJFT ONGEWIJZIGD: 150 FRS. Ook de voorwaarden voor erelidmaatschap en lidmaatschap blijven dezelfde als verleden jaar. Wilt U dan de inliggende inschrijvingskaart reeds nu opzenden? Dan kan Uw inschrijving ongestoord doorlopen en U spaart ons nutteloze kosten. U dankend om het vertrouwen en U steeds dienstbaar in het mooiste tijdschrift van Vlaanderen, WEST-VLAANDEREN Nieuw adres voor beheer: DHR. H. DEYLGAT, POLENPLEIN 5, ROESELARE. P.S. U gelieve ons adressen van belangstellenden mede te delen, ten einde hun een prospectus te kunnen toesturen. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} West-Vlaanderen Uitgave van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond Nummer 6 november 1952 Zo lang is de weg... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KULTUUR en schoonheid zijn slagwoorden welke, spijt de donkere en materiezware tijd, op vele lippen liggen of in talrijke werkprogramma's van kringen en groeperingen zijn opgenomen. Wij zijn mensen van goede wil en in ons veelzijdig streven is er voorzeker plaats voor dingen welke hoger reiken dan de zorg van elke dag. Doch tussen inzicht en resultaat lijnt de lange weg en wie hem wil begaan, weet, moet weten dat de tocht alleen dan vruchten geeft als volharding en overtuiging met schoonheidszin en kunstgevoel hand in hand staan. ¶ In iedere mens leeft een drang, allerminst een verlangen naar schoonheid. De doorsneêmens zoekt ze bewust of niet, maar ze vinden, ze bezitten is een lange weg omdat het schoonheidsgevoel gave is of de opleiding daartoe een komen en gaan zonder eind. Niet iedereen kent de schoonheid, al betracht of wenst men alles heerlijk. Nochtans is de schoonheid gedragen door waaren goedheid, het enigste wat blijft, of de storm van de wereld ook sloeg en of het arme mensenkind het andere griefde of niet begreep. ¶ Tussen die mens en tussen die schoonheid staat de kunstenaar. Ook hij kent de lange weg. De ontroerende vreugd die voortstuwt, is zo vaak overgolfd door de neerhalende stille kracht van onbegrepenheid en eenzaamheid. En wereld en zorg dagen aldoor uit. Hij de echtbegaafde, hij de waarbezielde, hij de stilscheppende, hij wete dat zijn leus ‘ic dien’ moet wezen. Hij breke het brood voor de kleinen, hij storte zijn eigen ziel uit in woord of kleur of klank, maar hij diene voor de velen, diene diezelfde schoonheid ook. ¶ Niet erg zoveel wat uit de handen van de kunstenaar is gegroeid, blijft stralen in onsterfelijkheid. Veel was schepping; veel verging als het Herfstblad; één werk uit de schaar dat voortleeft is een zegen voor de mensheid. Doch wat nooit sterft, dat is dat streven, dat geven, dat willen tot scheppen en dat scheppen tot dienen, die goedheid welke de kunstenaar uit zichzelf stort, ruim en mild, die drang naar de plicht-tot-leiden omdat men de schoonheid geven en dienen wil. ¶ Dat is voor ieder echte kunstenaar een genade. Want het is niet de kunstenaar die onsterfelijk is of een werk uit zijn levenslang oeuvre: alleen de schoonheid leeft, groeit wijduit van ziel tot ziel, bindt en heft, is baak en richtlicht, houdt mens en wereld hoog, sterft nooit. ¶ In Baron Ryelandt, begroet ik de mens-kunstenaar, die op de ene hand zijn liefde voor schoonheid en op de andere zijn zingende ziel heeft gedragen. RIDDER PIERRE VAN OUTRYVE D'YDEWALLE, Gouverneur van West-Vlaanderen. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Portret Baron J. Ryelandt door J. Vande Fackere. ==} {>>afbeelding<<} JOZEF RYELANDT werd geboren te Brugge op 2 April 1870. Hij studeerde aan het Sint Lodewijkscollege aldaar en daarop in de wijsbegeerte te Namen. Gedurende enkele maanden vatte hij de studie van de rechten aan in de Universiteit te Leuven, om zich daarop helemaal te wijden aan de muziek. Gedurende vier jaar was hij te Mechelen de privaat-leerling van Edgard Tinel. ¶ In 1924 werd hij benoemd tot directeur van het Muziek-conservatorium te Brugge. Meer dan twintig jaar, tot in 1945, heeft hij dit ambt waargenomen. Terzelfdertijd was hij aan het Conservatorium te Gent leraar van contrapunt van 1929 tot 1939. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziek De kunst van Ryelandt VAN zodra een kunstenaar de lokstem van de Muze vernomen heeft en hij zich van zijn roeping bewust wordt, groeit in hem een ideaal, dat hij steeds in zuiverder lijnen zal trachten uit te beelden en met diepere zielswaarden te verlevendigen. Zelden kan hij bij een eerste ervaren met de Muze zijn ideaal verwezenlijken, maar dit laatste verloochenen ter wille van een ander, daartoe voelt hij zich niet meer gerechtigd. Zo loopt doorheen zijn werk een lijn die de continuïteit verzekert en waarlangs hij, hetzij moeiteloos, hetzij wel meer ten koste van zware strijd, zijn persoonlijkheid zal laten gedijen. De Brugse toondichter Joseph Ryelandt heeft vlug zijn weg als kunstenaar gevonden en van het ideaal, dat in hem groeide, is hij zijn leven lang geen duimbreed meer afgeweken. We kennen er in de muzikgeschiedenis van ons land maar weinigen, die zo standvastig de eenmaal gekozen weg zijn blijven volgen. Van natuur diep gelovig, voelde hij zich onweerstaanbaar aangetrokken tot iedere vorm van religieus mystieke schoonheid; als mens stelde hij zijn leven in op goed zijn en onbaatzuchtig dienen. Kon de kunstenaar dan wel een ander ideaal koesteren dan het verheerlijken van het evangelisch Wonder? In de fin-de-siècle-tijd, verschijnt in 1894 het eerste werk van betekenis van de jonge toondichter: het mysteriespel La Parabole des Vierges. Men voelt onmiddellijk dat de kunstenaar niet in de branding van het modernisme staat en tevens ziet men reeds duidelijk de lijn uitgestippeld, die zijn evolutie blijvend zal bepalen. In welk muzikaal klimaat dient zijn werk dan gesitueerd te worden? Overweldigend drukte in die tijd op het West-Europese muziekleven de geniale figuur van Wagner, die zo pas zijn levenswerk voltrokken had. Niemand kon aan de betovering van zijn gedachten en muzikale taal ontsnappen, hoe zeer hij zich ook achter het bolwerk van een gevestigde romantische klassiek mocht terugtrekken. We vermoeden dat de jonge Ryelandt ook niet ongevoelig bleef voor werken, wier sfeer hem van temperamentswege bizonder nauw aan het hart moesten liggen, als Lohengrin en Parsifal. Wagner's invloed, sterk getemperd door het gemis aan dramatische neigingen bij de toondichter, bepaalde niettemin de algemene structurele opvatting van de grote werken: het doorlopend uitcomponeren van de tekst en het aanwenden, hoe spaarzaam ook, van leidmotieven, of beter van leidmelodieën. Van andere laat-romantische Duitse grootmeesters, zoals de mystieke barokmens Bruckner, die omstreeks 1890 zijn scheppingsleven afsloot en van Gustav Mahler, die het toen pas ingeluid had, zou op onze gewesten zelfs geen zweem van invloed uitgaan. Diepere indruk maakte de jonge R. Strauss, wiens Don Juan en Tod und Verklärung, eveneens ca 1890, de gemoederen betoverde. In de werken van Ryelandt kunnen we echter hoogstens een paar Straussistische kadensverfijningen aanwijzen! In dit verband viel ons - het weze zeer terloops aangehaald - een wondere melodische gelijkenis op: het hoofdthema van Maria (proloog) is op het rhythme na, notengetrouw het hoofdthema van de Rosenkavalier; zelfs de toonaard mi gr. is in beide werken dezelfde. Maar het verrassende en verheugende van het geval ligt hierin: Maria dateert uit 1909-1910 en de Rosenkavalier uit 1911! Is de muziek van Ryelandt dan meer in de Franse sfeer ontloken? Hierop zouden we niet te vlug bevestigend durven antwoorden. C. Franck, die in zijn Béatitudes (1880) een meesterwerk geschapen had, dat eveneens uit een religieus mystieke sfeer put, heeft ongetwijfeld op Ryelandt een geweldige indruk gelaten; toch lijkt het ons op zijn minst overdreven de Brugse toondichter van de Luikse meester afhankelijk te maken. Het stijlonderzoek laat bezwaarlijk toe treffende technische gelijkenissen te ontdekken. Een ander componist, meester van de schemerig-zachte intimiteit, G. Fauré, kon de door opvoeding meer Latijns gerichte Bruggeling niet ongemerkt voorbijgaan: af en toe blijkt wel uit een delicate melodische plooi een getemperde beïnvloeding, zoals bv. zeer duidelijk in Maria (partit, bl. 67). Hoe staat de kunst van Ryelandt ten slotte tegenover die van Debussy, die met zijn Prélude à l'Après-midi d'un Faune uit 1892, gans nieuwe horizonnen opende? Ook hier blijft Ryelandt lange tijd zeer terughoudend: pas in Agnus Dei (bl. 18) en in Christus Rex (bl. 62, 140) vernemen we een weerslag van de debussystische techniek, in de vorm van parallele akkoorden en ganstoonladders. Doch op dit ogenblik was dit reeds lang gemeengoed geworden! Neen, het waren hoegenaamd niet de vooruitstrevende componisten uit de jaren van de eeuwwende, die op Ryelandt's werk een duurzame stempel gelaten hebben. Zijn stille aard bond hem aan de traditie, zoals hij die, beproefd en bezonken, maar in al haar pracht, bij zijn leraar E. Tinel kon aantreffen. Hij bewonderde met hart en ziel het oratorium Franciscus (1888) en andere gelijkgeaarde werken en het lijdt geen twijfel dat Ryelandt hier een lichtbaken ontdekte voor de richting die hij zou inslaan. Daarentegen had de Antwerpse school van Benoit met haar nationaal streven en alla-frescostijl de Brugse tot innigheid-neigende kunstenaar niet kunnen bewegen. Doorslag gaf inderdaad het renouveau van een liturgisch geïnspireerde muziek, uitgaande van de Mechelse school en voor het eerst op overtuigende wijze door Tinel belichaamd, zodanig zelfs dat men Ryelandt tot die school is gaan tellen, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Kamermuziekauditie Ryelandt te Brugge, 28 Maart 1951 door Juffrouwen Catrysse en Rousseau en Heren Poppe, Paelinck en De Vlaemynck. ==} {>>afbeelding<<} als bindteken tussen zijn privé-leraar Tinel en zijn privéleerling Mgr Van Nuffel. De beperking van zijn inspiratie tot de geestelijke sfeer heeft hem ook afgehouden van de grote beweging, ingezet door P. Gilson, die de Vlaamse traditie op technisch ruimere basis grondvestte, door onze provincialistisch getinte muziek ontvankelijk te maken voor het Russisch coloriet en de laat-romantische Duitse expressie. Intussen deed Ryelandt bij Tinel enkele essentiële principes op, die hem overtuigden van de noodzaak muziek om haar ethisch ideaal te beoefenen en haar, op technisch gebied, te schragen op een kunstig evenwicht tussen een klassiek-romantisch verfijnde harmonie in de geest van Schumann en Brahms, en een decoratief uitgewerkte polyphonie, die bij Bach en misschien nog meer bij Händel haar geheimen af te leren had. Bij Tinel valt die uiterste kunstvaardigheid soms ten nadele van de diepere expressie uit en komt de mystieke sfeer niet immer in een juiste belichting te staan. Prof. van der Borren, die in zijn Geschiedenis van de Muziek in de Nederlanden II, bl. 243 aan deze critiek uiting geeft, voegt erbij: Men kan het betreuren, maar het moet niet zozeer verwonderen, als men bedenkt dat er zo bitter weinig musici die toon juist hebben kunnen treffen. Zal men ons tegenspreken, als we juist in Ryelandt een van die zeldzamen bewonderen, die er wel in geslaagd zijn? Zo blijft de Brugse meester, spijts zijn strenge traditionele discipline, spijts zijn beperking - dank zij deze ten slotte - een geïsoleerd geval in de muziekgeschiedenis van ons land: hij is de laatste en meest consequente verdediger van het groot opgevatte oratorium. Na hem heeft men zich - op een paar afzonderlijke gevallen na - van die grootse vorm vervreemd en thans heeft deze een verbond gesloten met het toneel in de ietwat hybriede vorm van het openlucht- en massaspel. We hebben tot dusver getracht de kunst van Ryelandt te schetsen in het licht van de muziek uit zijn tijd en duidelijk te maken waarom hij niet tot de nieuwlichters zou behoren. Laten we thans nagaan hoe zijn persoonlijkheid tot uiting komt. Ons onderzoek moet echter algemeen blijven en zich beperken tot de vier, o.i. merkwaardigste oratoria, kernbestanddeel van gans zijn kunst. Hoe zuiver en enig sommige liederen, die vooral op tekst van Gezelle, moge klinken, hoe mild gedragen en technisch goed verantwoord de talrijke doch meestal onuitgegeven instrumentale muziek moge aandoen, steeds zal Ryelandt's naam in de eerste plaats aan zijn oratoria verbonden blijven. De vier centrale werken zijn: De Komst des Heeren (1906-1907), Maria (1909-1910), Agnus Dei (1913-1914) en Christus Rex (1921-1922). De gewijde teksten van de eerste twee spreken doorgaans langs de menselijke kant gevoel en verbeelding aan, terwijl de laatste meer tot de bespiegelende mystiek doordringen. Het hoeft dan niet te verwonderen, dat Agnus Dei en Christus Rex moeilijker ingang vinden en minder volks klinken dan de eerste oratoria. Het zijn nochtans vier voldragen composities, die we moeilijk naar waarde en betekenis in volgorde kunnen rangschikken, al beleven we persoonlijk nog steeds in Maria de zuiverste ontroering. Het loopt echter in het oog, hoezeer in Christus Rex, het werk dat na de eerste wereldoorlog ontstaan is, de techniek naar een stouter behandeling van de dissonante, naar een strenger klankvorming en tevens naar meer dynamisch contrast geëvolueerd is. Overschouwt men de vier werken gezamenlijk, dan geldt in de brede trekken overal dezelfde vormopvatting: iedere afdeling maakt een groot en ononderbroken geheel uit, waar het recitatief vlug tot arioso uitgroeit en waar aan grote afgeronde solonummers weinig ruimte geboden is. De koren daarentegen vormen, zoals het in een oratorium behoort, kern en grondslag van het geheel. De koorbehandeling van Ryelandt dient ten zeerste geprezen: meestal lyrisch decoratief, plooien ze vaak ter bekroning van een afdeling in dubbele zetting open en schragen op andere plaatsen het solistenkwartet. De stemvoering is vanzelfsprekend een voorbeeld van afgewisselde en mooi geciseleerde techniek. Men begrijpt dat in tegenstelling met de Benoit-stijl, het unisonoprocédé maar zelden zal voorkomen (in Christus Rex bvb bl. 16). Homophone stijl, druk afgewisseld door imitatieve {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} inzetten of korte fugato's vormen schering en inslag. Ook houdt de componist er aan de intensiteit van de koorklank door gevatte engvoeringen op te drijven, maar het streven naar een brillant slot ligt niet in zijn gewoonten: niet zelden laat hij de praalklank van het koor bij het einde in een zacht instrumentaal postludium of zelfs in een kalme solo uitdeinen. Jammer dat de a-capella schrijfwijze zo zelden aangewend wordt: als ze voorkomt, zoals in de Choral uit Maria en in het improperium uit Agnus Dei, dan zijn het zuivere parels! De oratoria van Ryelandt vertonen een merkwaardige eenheid van inspiratie. Weliswaar dreigt af en toe, enigszins door de schuld van de weinig contrastrijke teksten, de stemming in het monochrome te vervlakken. Muzikaal blijft de eenheid dan toch verzekerd door een effectvol en kundig spel van motieven, waaronder enkele tot werkelijke leidmelodieën uitgroeien. Deze zijn nochtans gering in aantal en stellen zich gewoonlijk in het kort instrumentaal voorspel treffend voor. In de eerste twee oratoria is de onderlinge thematische verwantschap opvallend, wat er wel op wijst dat de componist zijn werken in een ideële samenhang opgevat heeft. De schier exclusief mystiek bijbelse teksten plaatsen de toondichter voor een delicaat probleem van tempo: ze moeten immers in overeenstemming met hun inhoud, overwegend andante of zelfs adagio vertolkt worden en verdragen hoogstens de glimlach van een allegretto. Wonder hoe deze laatste aanminnige beweging vaak de meest directe en zuiverste ontroering oproept: we denken in dit verband aan het koor op het kopmotief van Rorate caeli in De Komst des Heeren (bl. 31), aan het ietwat speelse Hoe lieflijk uit hetzelfde werk en aan het andantino uit Maria, bl. 61. Een doorlopend allegro hoort minder thuis in die geestelijke muziek; niet dat het te enenmale ontbreekt, maar we vinden het slechts als eindphase of als impuls voor een jubelkoor of als illustratie van een driftige uitroep. Éenmaal was het de componist gegund een motorisch aspect aan de tekstvertolking te verlenen, met name in de Satanepisode uit Christus Rex. Hoe scherp de toondichter dan ook de overmoed van de duivelsfiguur in een meer dissonerend jagen van zijn muziek tracht te profileren, we geloven niet dat Ryelandt zich hier op zijn persoonlijkste domein beweegt. De gewijde inhoud van de teksten legt de toondichter eveneens de verplichting op steeds een zuivere cantabilemuziek te scheppen, verplichting die de melodische vinding van een componist zeer op de proef stelt! Ryelandt's melodische muze heeft nooit mogen rusten: ze kon zich zelden in dans ontspannen of het werk aan haar rhythmische zuster overlaten: ze moet zingen, steeds maar zingen en overal de milde ernst, de zalvende innigheid of de mystieke aandrang vrijwaren door de schoonheid van haar melodische plooien! Ze mag nooit voos worden, noch hoekig; ze zal steeds innig golvend opstijgen en dan weer zacht neerstrijken! En zo is Ryelandt's melodie één bundel facetten van steeds dezelfde wijding. Hoe dikwijls immers weerklinken de woorden van de Boodschap, hoe vaak horen we de balsemende taal van Christus, hoe ononderbroken de smachtende begeerte van de ziel of de jubelzang van het Hosannah! Daarom mag Ryelandt's melodische gave wel met een bizonder woord van lof bedacht worden en wanneer we dan pareltjes krijgen van het zuiverste water als het trio Lieve Moeder, Suyver Maeght, dan is de titel van Meester geen ijdel woord meer! De melodie voegt zich lenig naar de affectieve betekenis van het woord, doch ook in de harmonische inkleding schuilt een illustratief element. Ook hieraan wordt veel zorg besteed, al ligt er menig romantisch procédé bij de hand: vooral waar het er op aankomt bewogenheid of beklemdheid uit te beelden biedt de verminderde septime of de vermeerderde kwint zeer bereidwillig haar diensten aan! In het algemeen kan men zeggen dat Ryelandt's harmonie langs de klassieke romantische weg over een mild chromatisme tot scherpere persoonlijke trekken in het laatste werk evolueert. Het is duidelijk dat in Christus Rex de dissonant een belangrijker element geworden is en dat het chromatisme er een strenger ascetisch verloop krijgt (zie bv bl. 120). In ieder geval reikt dit oratorium op klankgebied het verst, zonder echter ooit van de traditie af te wijken. Het is echter verkeerd Ryelandt's muziek in hoofdzaak chromatisch te noemen: er heerst een zeer mooi evenwicht tussen de diatonisch tonale en modale sfeer eensdeels en het modulerend chromatisme anderdeels. De instrumentale begeleiding schraagt de tekst op voorbeeldige wijze en intensifiëert de wijdingvolle atmosfeer door een rijke achtergrond voor de zang te scheppen en de timbres hun recht te laten wedervaren: alleen de kopers kan men bij ogenblikken meer genuanceerd wensen. Bij ontstentenis aan orkestpartituren is het echter gewaagd in nadere beschouwingen te treden: een indruk bij een uitvoering opgedaan is natuurlijk niet voldoende. Wanneer we dan tot slot nog pogen de kunst van de gevierde oratoriumcomponist in enkele essentiële aspecten te bepalen, dan treft ons vooral de mannelijke suavitas, diepe weerglans van een temperament dat de driftige bewogenheid van het wereldse schuwt en de vreugden van het innig godsdienstbeleven wil mededelen: die serene wijding heeft niettemin behoefte aan decoratieve luister en weidse klanken. We durven het woord mystiek niet misbruiken, maar er zijn bladzijden in Ryelandt's werk, soms korte phrases, soms hele koren, waar de opgang van de ziel in het transcendente een zuivere weerklank gevonden heeft: dat hij dit alles zo oprecht en zo algemeen verstaanbaar heeft uitgedrukt, kan niet anders dan hem de dankbaarheid van zijn volk verzekeren. Het is niet helemaal waar hetgeen de componist in een rede gericht tot de Belgische Academie voor Schone Kunsten in 1942 over de Roem verzekert: ‘La Gloire est une fleur qui ne croît que sur les tombes’. Onze twee-en-tachtigjarige meester weze er van overtuigd dat die bloem reeds lang te bloeien staat in het hart van de velen die zijn kunst lief hebben. MARCEL BOEREBOOM {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Edgar Tinel over Ryelandt Een gezaghebbend oordeel EDGAR TINEL heeft ooit maar één {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} privaat-leerling gehad. Het was Joseph Ryelandt. In hem had hij een rijke, kostbare muzikale natuur erkend. Men mag zeggen dat Ryelandt volwaardig musicus geworden is in de handen van Tinel. Gedurende vele jaren onderwees Tinel hem in de compositie en hij bekommerde zich om hem met een volledige en vriendschappelijke toewijding. Aan sommige van zijn toegewijde vrienden vertelde mijn vader dat hij zich in de opleiding van zijn leerling niet beperkte tot de grote traditionele lijnen van de harmonie en de ‘hogere mathesis’ van de muziek, maar dat hij met ware zelfverloochening de leerling bekend maakte met de persoonlijke geheimpjes, die de schepper gewoonlijk op een jaloerse wijze voor zichzelf bewaart. Ryelandt verheelde zijn ontroering niet toen hij aan zijn eigen vrienden vertelde over dit groot getuigenis van edelmoedigheid. * Edgar Tinel werd getroffen door de zuivere, overvloedige en verscheiden productie van Ryelandt, op het ogenblik dat hij hem als leerling bij zich nam, in Maart 1891. Deze onuitgegeven brief is hiervan een getuigenis. J'ai accepté, zo schreef hij in illo tempore aan Elisabeth Alberdingck-Thijm, de faire l'éducation musicale d'un jeune homme de Bruges, agé de 20 ans, M. Joseph Ryelandt, en ce moment étudiant en droit à Louvain. J'ai été assailli par une foule de gens pour que j'accepte. J'avais énergiquement réfusé d'abord. Je me suis laissé battre parce que ce jeune homme sera un jour quelqu'un. Il m'a joué une sonate pour piano de sa composition. J'ai été frappé de stupeur. Quelqu'un, il l'est déjà, mais il n'a jamais étudié. Mon gaillard a écrit des sonates, des trios, des variations, des duos... Il renonce au droit pour se livrer corps et âme à la musique (et à moi). J'ai exigé qu'il se fixe à Malines afin de l'avoir sous la main, etc. Remarquez que je ne veux pas qu'il mette le pied à mon école¹⁾. Son génie l'appelle ailleurs... De meester van Franciscus had juist gezien. De taal van dit brieffragment krijgt de waarde van een voorspelling. PAUL TINEL 1) De interdiocesane school voor religieuze muziek te Mechelen. De kerkmuziek van J. Ryelandt I. Waaruit zij groeide ALS ik de muzikale uuraanwijzer raadpleeg, zo lees ik voor 1952: 60e verjaardag van Honegger en Darius Milhaud; - 69e verjaardag van Mgr Van Nuffel; - 70e van Stravinsky; - 82e van Baron J. Ryelandt. Dit jaar nog schreef Jozef Ryelandt een paar bladzijden over De muziek-crisis in het Belgisch Tijdschrift Musica Sacra (Jaar 53, bl. 49-52). Honegger, Milhaud en Stravinsky acht hij met genie begaafd, deze laatste ten minste tot aan zijn Lentewijding (Sacre du Printemps) in 1913 gecreëerd en door de Vlaamse Radio-Omroep dit jaar in zijn cyclus: Festival Igor Stravinsky hernomen. Het latere werk van Stravinsky wordt in Ryelandts ogen een toenemende verarming tot aan de Mis die hij bestempelt als een verspillen van noten en rhythmen, een doodarm werk: d'une pitoyable pauvreté (bl. 50). In hetzelfde artikel wijst J. Ryelandt op de tonale evolutie die de muziek heeft doorgemaakt van Beethoven over Liszt, Schumann, Chopin, Wagner, César Franck en Gabriël Fauré tot aan Debussy en Ravel. ‘In onze jeugd, ten tijde van het Wagnerisme, zo schrijft hij, hadden de snobs er genoegen aan alle stoute {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwigheid in de Kunsten te bespuwen. De afdoende triomf van het Wagneriaans Theater stemde de volgende generatie tot wijzer omzichtigheid’ (bl. 51). Jos Ryelandt was pas dertien jaren oud bij het afsterven van Richard Wagner (13.2.1883). Als hij later om muziekonderricht naar Edgar Tinel zal trekken - (op Aswoensdag 1890, een dag voorwaar om zich naar de strenge school te begeven) - heeft hij voorzeker door de puristische toenmalige Bestuurder van het Lemmens-Instituut (23.2.1883 tot 31.12.1908) de toondichter van de Tetralogie rijkelijk horen verketteren. ‘Entre Wagner et moi, ça n'a jamais marché’ schreef Tinel aan Constance Teichmann. In zijn onderwijs speelde Tinel wel een beetje de rol van Beckmesser. Op zijn anti-Wagner-gevoel ging hij prat. In zijn muzikaal alphabet waren enkel de B's van tel. Bach en Brahms († 3.4.1897) bleken hem de alpha en de omega van heel de muziek. Aan zijn oud leraar Kufferath verklaarde hij wel eens: ‘Ik kan Bach en Beethoven niet langer meer boven Brahms plaatsen’ (Brief van 14.1.1884 in Musica Sacra jg. 40 (1933) fr. uitg. bl. 82). Nu was Tinel wel bewust vóór welk biechtvader hij zich zo mocht uitlaten. De hyperdulie aan Brahms gewijd was een erfenis van Kufferath zelve. Deze was een van de drie gebroeders uit Mülheim a/Ruhr herkomstig, die in de Nederlanden muziek kwamen doceren: Johann Hermann in 1830 te Utrecht, Ludwig in 1836 te Leeuwarden en Hubert Ferdinand in 1844 te Brussel. Deze, leerling van Mendelssohn werd door Leopold I aangesteld als muziekleraar van de Koninklijke Prinsen en in 1871 door Gevaert aan het Koninklijk Muziekconservatorium van Brussel als leraar van contrapunt geplaatst. Tinel, Franz Servais, Tilborghs, Dubois, Gilson, Mortelmans en vele anderen werden door Kufferath in het contrapunt getraind. Rond 1882 voerde hij zijn Duitse Choralschule in, nu nog in gebruik op onze Conservatoria en in de Lemmens-school waar zijn eerste grote leerling ze invoerde. {== afbeelding De kleine Bruno en zijn overgrootvader. ==} {>>afbeelding<<} Kufferath is dus een muzikale grootvader van J. Ryelandt. De afzijdige houding tegenover Richard Wagner door Kufferath en Tinel aangenomen was toch een uitzondering in ons land. Rond 1869 reeds verkondigde een ander leraar aan het Brussels Conservatorium het Wagneriaans geloof: de Waals-Duitse pianist Louis Brassine. De eerste opvoering van de Meistersinger ging in 1885 in de Muntschouwburg door. Eigenaardig is het wel dat de eigen zoon van Tinel's meester, Maurice Kufferath de grote voorstander werd van Wagner's oeuvre dat hij op het podium brengt in de Munt, sinds hij die in 1901 bestuurt. Deze Wagneriaanse gastheer zal in 1909 Tinel's Katharina op hetzelfde podium ensceneren, in die zaal waar reeds Franciscus in concertuitvoering werd beluisterd (9.2.1889). Tinel zal Ferdinand Kufferath na zijn afsterven (23.6.1896) als contrapunt-leraar te Brussel opvolgen. Ditzelfde jaar krijgen de Brusselaars voor 't eerst de Matthäus Passion te horen onder leiding van August Gevaert, 57 jaar na het hernemen van dit gewrocht door Mendelssohn te Berlijn, 23 jaar na de uitvoering te Parijs onder Lamoureux. Langer nog zou men bij ons moeten wachten op uitvoering van groter werken van Palestrina: die nieuwigheid kwam pas in 1899 met Hullebroeck te Gent. César Franck, de Duits-Belgisch-Franse toondichter, die op late leeftijd door Wagner, hoe weinig ook, toch werd beïnvloed, was een zestal jaren voor Brahms te ziele gegaan (9.11.1890). Hij ook vond in Tinel's ogen geen genade. Tot op zekere dag (31.3.1912) op een der laatste Concerten door hem te Brussel gedirigeerd Rédemption dat voor 40 jaar was getoondicht op het program werd geplaatst. Te Parijs was reeds de Vuurvogel (L'oiseau de feu) aan de beurt. Al dirigerend, kwam Tinel onder de charme. ‘Révélation pour tous, moi compris’ schreef nu Tinel na het concert aan Juffrouw E. Alberdingck-Thijm. Toch niet voor allen, meester Tinel. Peter Benoit had zeker in 1885 reeds Franck ontdekt. Hij ruimde hem een plaats in op de Concertenreeks van de Wereldtentoonstelling te Antwerpen. Franck dirigeerde er eigen werk (Hulde), trad volgend jaar te Brussel op in de Kunstkring (Franck-Festival) en was te Doornik in 1890 bij de uitvoering van zijn kwintet. Een der eerste Franck-uitvoeringen had plaats te Brugge in 1878. De bestuurder der stedelijke Muziekschool, Leo Van Gheluwe (1837-1914) dirigeerde: Les Eolides (1876). Ook aarzelde de Brugse leerling niet aan Tinel met liefde over ‘le Père Séraphique’ te spreken. Uit Frankrijk kwam ook een herleving van de XVe en XVIe eeuwse gewijde muziek onder het impuls van Charles Bordes. De pas gestichte Schola Cantorum van Parijs met Vincent d' Indy (stichting: 6.6.1894, opening 15.10.1896) was met zijn heraut en zangkoor te Brugge te gast. De zaak der gewijde muziek is nog een rechtsgeding: de Brugse feestelijkheden van 7-10 Augustus 1902 worden de Pleitdagen van de gewijde en klassieke Muziek genoemd. Ryelandt is de hulpzame medewerker van de Franse organisator, Charles Bordes. Tinel houdt er de pleitrede voor de polyphonische muziek in de Kerk. Hij brandmerkt er de Ceciliaanse muziek die {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van Duitsland uit op onze jubé's massaal was ingevoerd. Het is een zalig Los von Regensburg dat diende uitgeroepen. Daarna werpt Tinel een profetenblik op de toekomst van de gewijde muziek, die zich nog een weg zoekt en toch eens zal ontstaan, niet uit één man hoe geniaal ook, maar uit de natuurlijke drang en het vrije spel van het ontwikkelingsproces. Als slot brengt hij zijn befaamde passus over Bach en het contrapunt, dat te blokken valt, met het gezegde van Kufferath over de grote Cantor: Bach war ein fleissiger Mann. Eindelijk, de eis van een christen artist, zonder vrees en blaam. Was het oog van Tinel scherp genoeg om in heel die ontwikkeling heel het opus te ontwaren van Jozef Ryelandt en dit van zijn volgeling, de aanstaande Mgr Juul Van Nuffel? Echter christen artist kon Tinel toch niet ontwaren dan zijn discipel uit Brugge, de toekomstige Bestuurder van ons Westvlaams Conservatorium. Tinel's oeuvre is vooral voor de concertzaal bestemd: de Oratoria Franciscus (1e uitvoering 22.8.1888 te Mechelen), Godoleva (1897) en het geestelijk opera-spel Katharina (1909). Voor de Kerk schreef hij hoofdzakelijk: twee Te Deum's, het op. 26 (1887) voor het priester-jubilee van Paus Leo XIII en het op. 46 (1905) voor de LXXVe Verjaring van 's Lands Onafhankelijkheid voor koor, orkest en orgel, en de enkele Mis - een meesterwerk - ter ere van O.L.V. van Lourdes (op. 41, 1891) voor 5 gemengde stemmen a capella. Dit werk werd uitgelokt door Kan. Durieux, leider van het Kathedraal-koor van Doornik en aldaar gecreërd. Dit vocaal ensemble was toenmaai een unicum in ons land. Peter Benoit noemde het ‘een orgel van mannenstemmen’. Tinel was blijkbaar door de erbarmelijke toestand van de kerkmuziek in ons land geheel ter neer gedrukt. Hij zelf was wel enkele malen met een gemengd koor met knapenstemmen opgetreden, maar had dan weer verder met gelijke mannenstemmen gewerkt. Onvoldoende was hem de reactie van geestelijke overheid en gelovigen gebleken. Zijn benoeming aan het hoofd van het Conservatorium te Brussel (31.12.1908) was hem een bevrijding. Hij schrijft dan van ‘zeven-en-twintig jaren vernederingen te Mechelen doorstaan’ en van ‘ware liturgen van de kunst die hij in het Conservatorium gevonden heeft, maar nooit in de metropolitane kerk’. II. Ryelandt's gewijde muziek Als we de gewijde muziek van Tinel's leerling beschouwen, zien we dat hij ook de richting van het oratorio is uitgegaan. Hij schreef een tiental werken in die trant. Mijn bijdrage zal principieel onder ogen nemen: Jozef Ryelandt's Te Deum (op. 89 in concertvorm, 4.10.1927 en op. 98 voor Kerkelijk gebruik, 1930) en de Vier Missen: op. 72, Mis voor 4 gelijke stemmen a capella (23.9.1918); - op. 84, Mis voor 4 gemengde stemmen met orgel (20.8.1925); - op. 111, Mis Christi Regis voor 6 gemengde stemmen a capella (1934); - op. 127, Requiem-Mis voor 4 gemengde stemmen a capella (1939). Voorop moeten wij nu de vraag stellen: Hoe komt het dat een diep religieus mens als Jozef Ryelandt pas op 48-jarige leeftijd er aan denkt een kerkelijk bruikbare muziek te schrijven? Het antwoord ligt voor de hand. Buiten een kathedraal-koor als dit van Doornik rond de jaren 1890, bestond er in ons land in de XIXe en in het begin der XXe eeuw niet één gemengd koor dat in staat was om grote religieuze werken van vroeger tijden of van hedendaagse componisten uit te voeren. Hoe ontstond er nu een mogelijkheid hier toe en gingen hoogstaande musici aan 't componeren van soortgelijke werken? Sla het dagboek van de geschiedenis der gewijde muziek in België open: met Kerstmis 1917 zingt te Mechelen het Sint Romboutskoor onder leiding van de in September {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} aangestelde directeur, priester Juul Van Nuffel. Met 1 April 1918 wordt deze, oud-leerling niet van Tinel of van de Lemmensschool, maar wel van Jozef Ryelandt wien hij zijn eerste motetten voorlas, tevens Bestuurder van de Interdiocesane Kerkmuziekschool. Het is werkelijk in de woestijn dat een Mozes op de rots heeft geklopt en de wateren opgeroepen. Het wonder zal zeven-en-dertig jaar duren en al die jaren zullen wonderen genade-jaren zijn. Zo is de naakte waarheid. De tweede grote Directeur van het Lemmens-Instituut mag nu niet meer schrijven van zeven-en-twintig jaar vernedering, maar, bij Gods genade, bogen op zeven-en-dertig jaar machtsverheffing. Levenswekker was tevens de jonge priester-Directeur. In de kathedralen van het Vlaamse land - daar alleen, sinds Doorniks kathedraal-koor in verval viel - naar het model van het Sint-Rombouts-koor en door toedoen van oud-leerlingen-priesters uit de Lemmensschool dagen op: de Schola Cantorum van Gent onder E.H. Van Laere en het kathedraal-koor van Brugge onder E.H. François. Ook in Antwerpen komt onder Lodewijk de Vocht en met medewerking van priester Gabriël Striels in de voormalige kathedraalkerk O.L. Vrouw een flink gemengd koor tot stand (1928). Daar staan nu in de Vlaamse gouw vier machtige koren met mannen- en knapenstemmen, zonder gebruik van vrouwenstemmen, streng naar de pauselijke voorschriften samengesteld. 1. De acht Zaligheden (op. 65-1917). Het koor: De acht Zaligheden op Latijnse evangelietekst, is zowat een overgang van oratorium naar kerkstijl. Drie gelijke stemmen bewegen op een ietwat orkestraal wordende begeleiding aan orgel, harmonium of klavier ('t best) toevertrouwd. Redelijk traag, traag, zeer traag is het tempo. Het wordt veel levendiger bij het hongeren en dorsten naar gerechtigheid, redelijk rap voor het oproepen der vervolging voor de gerechtigheid. Het koor zet in met een gewone Psalmtoon in Ven kerktoonaard. De eerste imitaties komen in de begeleiding voor, bij de IVe Zaligheid gaan zij in de stemmen over. Weer op een soort psalmkadans zingt de bovenste stem de Ve Zaligheid, de VIe wordt weer in akkoorden verkondigd, VIIe en VIIIe in figurering. Het is een zeer handig geschreven, stemmingsvolle en toch eenvoudig en makkelijke muziek, zeer dankbaar opgenomen in het beperkt Repertorium van kleine Kerk- of Pensionaatkoren waar verfijnde kunstvolle muziek een witte raaf is. 2. De eerste a-capella Mis (op. 72-1918). Reeds vóór 1918 had Ryelandt zich uit liefhebberij aan een Mis-compositie beproefd. Deze eerste Mis werd door hem met menig ander werk vernietigd. De tweede mis door hem geschreven is nu deze eerste meerstemmige mis geworden. Eerst werd zij door het S. Romboutskoor te Mechelen gecreëerd, dan met Pasen 1937 te Brugge door het Kathedraal-koor gezongen en in 1949 hernomen door de Schola Cantorurn van Gent onder zijn tweede directeur Kanunnik Geraard Van Durme, laureaat van de Lemmensschool. Het is een zeer serene Mis, in sierlijk contrapunt, met gregoriaanse wendingen doorvlecht. Het Kyrie (d-kl., in C-maat) wordt door de sopranen aangeheven. Alten, Tenors en Bassen imiteren het zangerig motief in p.-nuancen. In de derde aanroeping voeren de sopranen het tot een f.-climax. Op behendige wijze sluit dit eerste deel pp. op a-kl. Die dominant wordt grondtoonaard van het Christe waarvan het motief door de Tenors ingezet in stretto wordt overgenomen door A.-S.-B.: hierop volgt een climax in d. kl. en een slot (pp.) op de dominant. Het derde deel herneemt nu het thema van het eerste Kyrie. Door de Tenors voorgedragen gaat het in imitaties over tot B.-S. Na een laatste aanzwellen van het gehele koor, sterft het smeekgebed uit in d. kl., gevolgd door een Piu lento, pp. in D-gr. Knap samengevlochten is dit bondig en stemmig eerste nummer. Het Gloria (D.-gr.) sluit aan bij de liturgische aanhef van Gloria nr IV, een kwint hoger, in ¾-maat: Et in terra pax, door Sopranen en Tenors voorgedragen. De volgende lofprijzingen zijn eerst akkoord-achtig, dan meer contrapunterend van af Glorificamus te. Bij het Lento van qui tollis peccata komen eerst de Bassen aan de beurt met een gefugeerd thema in fis-kl. door A.-S. overgenomen, met slot op onder-dominant h. Het derde deel van het stuk herhaalt de imitatie van de liturgische aanhef op quoniam tu solus sanctus. Het Maëstoso van Cum Sancto Spiritu brengt enkele {== afbeelding Baron Joseph Ryelandt met zijn vrienden: Jean Absil, componist; Marcel Maas, pianist; Joseph Hanoulle, Directeur van de Academie van Roeselare. ==} {>>afbeelding<<} {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} welgeslaagde modulaties en een breed slot met plagaal cadens op Amen. Ook dit nummer is flink opgebouwd. Het Credo telt enkel twee polyphonische versetten: Et Incarnatus en Crucifixus op de liturgische melodie van Credo sr IV (in d.-kl.) waarbij ze heel keurig aansluiten. Het Sanctus in F.-gr. (Lento, C-maat) groeit uit strenge imitaties (A.-T.-S.-B.) en sluit met een zwierig Hosanna in ¾-maat. Het Benedictus (Andante, ¾-maat) zingt heel zachtjes en melodieus het rituële Wellecome, van 18 maten en herneemt het reeds gehoorde Hosanna. Het Agnus Dei keert terug naar de d.-kl. toonaard waarmee de Mis opende. Het tweede Agnus Dei, meer imiterend, sluit op dominant. Het derde wijkt in climax naar de onder-dominant, keert terug naar de a-dominant en eindigt met een zeer gevoelige muziek op Dona nobis pacem (D-gr.). 3. De Mis met orgel (op. 84-1925). Zeven jaar later voltooit de meester op 20.8.1925 een Mis voor 4 gelijke stemmen met orgelbegeleiding, die hij aan priester Juul Van Nuffel opdraagt. Zij wordt door het Sint-Romboutskoor gecreëerd op Kerstmisdag 1927. Op Paasdag 1938 wordt zij door het Kathedraal-koor te Brugge gezongen en verder uitgevoerd te Gent, te Lachine (Canada), te New-York en elders. Het huis Ledent-Malay van Brussel geeft ze in 1928 uit. Het is op aandringen van Juul Van Nuffel dat deze Mis werd geschreven. Ieder Belgisch toondichter die hij maar kon ontmoeten viel hij immers lastig met de vraag naar een flinke mis ten behoeve van het Sint Romboutskoor, vooral zijn oud leider in de gewijde muziek. Het op. 84 van Ryelandt heeft dan ook een heel andere allure dan de Mis voor 4 gelijke stemmen a capella. Het orgel speelt hier een zeer orkestrale rol, de polyphonie is in veel bredere zinnen uitgesponnen. Rijper is ook het werk, vlotter de stemvoering, warmer het gevoel. Modulaties zijn stouter en talrijker. Het religieus gevoel blijft intens, maar wordt dramatisch beklemd. Een voorbeeld moge ter vergelijking volstaan. In de Mis op. 72 gaat het eerste Kyrie over 4 maten met 13 noten. Hier beslaat het 6 maten en zingt op 25 noten. De beweging is voor dit eerste nummer een andante in C-maat (fis-kl.). Het christe is zeer modulatorisch aangewend en leidt het thema van het eerste Kyrie in zijn grondtoonaard weer in. Een stringendo gaat het breed en fors a tempo vooraf, glijdend over een p.-nuance tot het pp. in Piu lento-tijdmaat en sluit op Fis-groot. Het Gloria is weelderig uitgewerkt in 113 maten. De inzet andantino, dolce, in 6/4-maat (A-groot) gaat in 2/2-maat over, allegro moderato in D.-groot tot een eerste ff.-climax op: Rex coelestis. Met Domine Deus vangen de modulaties aan die leiden tot het p.-diminuendo in H.-groot bij: Filius Patris. Dan volgt het adagio 'm ¾-maat: qui tollis peccata mundi dat gaat van e.-klein tot E.-groot. Moderato a maëstoso (d-72) klinkt het: Quoniam tu solus sanctus, waarbij het orgel zeer orkestraal opflikkert. Het slot: Cum Sancto Spiritus is een brok flink en kloek modern contrapunt in A.-groot met driedubbel Amen in Largo-beweging. Deze Mis bezit nog een kranig Credo-stuk, allegro risoluto, in C-maat, waarbij het orgel een stavend bewogen rol heeft. Ingezet op D-groot gaat het naar een cadans in 7e akkoord op Fis, waar na het adagio, dolcissimo, in H.-groot Menswording en Kruisdood zeer expressief verkondigt. Allegro risoluto is weer het tempo van het zeer bewogen: Et resurrexit. Een andante in h.-klein is de belijdenis van de H. Geest voorbehouden. Over een modulatie naar A.-groot, wordt de H. Kerk allegro moderato bezongen (D.-groot), de hoop op de Verrijzenis en, Maëstoso, het eeuwig leven. De orgel-partij wordt hierbij fel betrokken en brengt enige opwellingen en trillers die verre reminiscenties van het Nationaal Lied meebrengen (Hergeboorte van het land na 1914-1918?). Bij het Sanctus (Lento, non troppo) speelt het orgel een tedere pastorale in 6/4-maat (A.-groot) waar de engelen een dalende zwevende melodie (S.-A.-T.-B.) over heen stren- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} gelen. Vele kerkpilaren zijn door die opvatting verrast. Op mij heeft die bladzijde van meet af een bekorende betovering uitgeoefend: het is zeker een persoonlijke en gemoedsvolle inspiratie. Wel komt er een Hosanna in ff. bij, maar het sterft uit p. op: in excelsis en weer klinkt het refrein der zacht spelende orgel-pastorale. Het is geen muziek van Hemelskrachten, maar van wakende en biddende Engel-Bewaarders. Ook het Benedictus, Molto adagio klinkt mysterieus afwisselend tussen half-verdeelde stemmen. Zelfs de Tuttikoren op Hosanna prevelen dolce, en de Sopranen zingen nu het pastoraal motief tot ze p., poco ritenuto als ontglippende engelen in de hoogten zweven en verscheiden. Naar mijn zin, zijn deze twee stukken verrukkelijk in hun verfijnd mysticisme. Ik las wel recensies over deze Mis waar deze bladzijden niet zo op prijs werden gesteld en waar de voorkeur naar het slot-stuk ging. Dit Agnus Dei is nochtans ook een zacht en tedere zang, adagio, in C.-maat (fis-kl.). Kort op elkaar volgen de imitaties, het orgel begeleidt gebonden en zangerig modulerend tot aan het nog rustiger Piu tento in Fis-groot, het Vredelied: Dona nobis pacem. De Kathedraal-mis werd in een rustig natuurhoekje der Ardennen Gode ter ere en tot Vrede-boodschap aan mensen van goeden wil geneuried en neergepend. 4. Het Te Deum voor het Eeuwfeest (op. 89 en 98). Voor soli, koor, orgel en orkest werd dit op. 89 in April-Oktober 1927 geschreven. Toen kwam de opdracht van de Staat voor het Te Deum van het Eeuwfeest in 1930. Ryelandt werkte dan zijn eerste spontane werk om, de orkestrale vorm nog nooit in concert doorgedrongen zijnde. Omgewerkt als op. 98 voor koor, orgel en kopers, werd het Te Deum gezongen op de officiële feesten van Brussel in Sinter Goedele door het Sint-Romboutskoor op 21.7.1930. Dit liturgisch Danklied speelt 15 minuten en bestaat uit vijf delen: 1. Lof tot de Vader. - 2. Heiligenstoet. - 3. Lof tot de Zoon en de H. Geest. - 4. Smeekgebed. - 5. Slotaanroepingen. Misschien is de concertvorm van dit Te Deum wel het best geslaagd. In de versie voor de Kerk is de meester zeer bescheiden in het gebruik der kopers, die nochtans onder een kathedraal-gewelf zeer wel en ook zeer godsdienstig kunnen klinken. Het orkest heeft hij in de tempel niet willen opnemen, zoals zijn Meester het gedaan had voor het Te Deum van de LXXVe Verjaardag van België's onafhankelijk. Het zesstemmig gemengd koor werkt niet overal even veerkrachtig als het soli en vier-stemmig koor in de eerste vorm. Graag zouden wij dit Te Deum in de concertzaal nog eens beluisteren. Karakteristiek is die Heiligenstoet met pedaal eerst op Es.-gr., dan op Ges-Fis-gr. Zuinig zijn de kopers hier aangewend: als de Propheten en het leger der Martelaren komen opdagen, schallen de drie trompetten en zingen mee tot aan het brede: Patrem immensae Majestatis. Het IIIe Deel brengt eer aan de Zoon in een zangerige wijze voor orgel en halve koren in e-kl. die stilaan dramatischer werkt tot aan het: Judex crederis met zijn bazuinstoten en dissonanten. Het korte Te ergo quaesumus (in d.-kl.) is aan de Alten voorbehouden, waarop volgt een dier zachte majeur-liederen waarmee Ryelandt de hemel bezingt: In gloria numerari (pp.). Stilaan wordt het meer bewogen tot het Slotnummer inzet met het immiterende: Per singulos dies, door alle stemmen. Breder en breder wordt het ensemble van groot orgel met zijn voetbas en alle stemmen, het wijd ontplooide zesstemmig koor en de volledige fanfare die groeien tot het Largo in Es.-gr.: Non confundar in aeternum. 5. De 6-stemmige Kristus-Koning Mis a capella (op. 111). Pas negen jaren na de tweede komt de derde Mis van Ryelandt. De laatste bladzijde van de partituur draagt: D.G. Brugge, 10 December 1934. Het gaat nu om een a-capella mis voor 6 gemengde stemmen (2 Sopranen en 2 Bassen) a capella. Wel bestaat er een orgelbegeleiding ad libitum, gedeeltelijke verdubbeling van de stemmen die in enkele modulerende pagina's het koor op peil kan houden. Het Sint-Romboutskoor had deze Kristus-Koningsmis ingestudeerd voor het Paasfeest van 1935, toen het op 3 Juli werd opgeroepen voor de plechtige uitvaart van Koningin Astrid. Heel de wereld was op die dag met Brussel verbonden, alle werelddelen beluisterden de radiouitzending van uit S. Goedelekerk: het Kyrie, Sanctus en Agnus Dei vertolkt in de polyphonie van de Brugse meester. Zacht en zalvend klinkt het Kyrie in G-gr. (andante, d = 60, 4/2-maat). Soepeler is het polyphonisch geweefsel nu, zingend en uiterst tonaal is de steunende Baspartij. Nobel klinken de inzetten van de Christe's bij T., S.I. en S.II (e-kl.) die voeren tot een hoogtepunt der gebundelde zes stemmen en dan overgaan naar de cadens op dominant. Het derde deel herhaalt het eerste thema uitgaande van B. naar S. Een smeekgebed, uiterst rustig maar niettemin sterk opgebouwd, een der meest afgewerkte bladzijden van de meester. Heel merkwaardig komen mij ook Sanctus en Benedictus voor in hun gedragen en biddend karakter. Men zou haast vermoeden dat Ryelandt het voorgevoel had dat deze bladzijden op de tombe van een engelachtige Koningin zouden weerklinken. Molto sostenuto in g. kl., maat 4/2, glijdt het Sanctus varn stem tot stem: S.II. - S.I. - T. - B.I. - B.II, zwelt dan aan tot een wel aangevoed f., deint terug tot p. Pleni sunt wordt in vier-stemmige akkoorden voorgedragen, waarover en waartussen de hogere, midden- en basstemmen, eens twee aan twee, dan één na één sierlijke Hosanna's doen kronkelen, tot alle stemmen het koraal van een laatste Hosanna, piu mosso, dan molto sostenuto uitzingen (Slot op B-groot). Hoe roerend het Benedictus door de Tenors pp. opgezegd, daarna in de vijf onderste stemmen doorgevoerd, tot de Ie Sopranen heel zangerig het Thema bovenop plaatsen, even opwellen in het Hosanna, dan allargando en diminuendo tot pp. besluiten. Onderaan zingen de Bassen de omkering {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} van het thema. De toonaard is van de zuiverste ongekunstelde gregorianiek (d.-kl. met slot op de dominant a.-kl.). Prevelend smeekt het Agnus Dei nog eens, hoe wel aangepast aan die lijkmis. Hoe Kanunnik Van Nuffel - (hij draagt het ere-Kanonnikaat sinds 1926) het slot van Agnus Dei op Koningin Astrid's begrafenis liet zingen, weet ik nu juist niet. Kon het, de rubrieken ten spijt, beter dan met de rustige, zo hemels biddende muziek van het oorspronkelijke Dona nobis pacem in G-gr. Eenvoudige middelen, ja schoolse techniek bereiken hier een muzikaal hoogtepunt. Men kan zich moeilijk een gewijde muziek inbeelden die de ontroering van ons Land en van de ganse wereld bij het verscheiden van de onvergetelijke Koningin waardiger had kunnen omzetten in gebed en christene gelatenheid. Rijp en gelouterd treedt hier het talent van de nu 64-jarige Kunstenaar in deze mis naar voor. Fris en innig, warm en sereen is deze muziek. Eigen is nu de stijl: het is contrapunt van Jozef Ryelandt, van hem alleen. De Christus-Koning Mis op. 111 blijkt me wel het toppunt te zijn van zijn altijd opgaande kerkmuziek. 6. De Requiem-Mis (op. 127-139). Op. 127 ‘Dulci memoriae’, Missa pro defunctis dateert van 1939. Zij werd gecreëerd in de Kathedraal van Brugge op 17 Mei 1952 bij de begrafenis van Z. Exc. Mgr. Lamiroy. Vierstemmig a capella, bevat zij vijf nummers: Introïtus en Kyrie, Sanctus, Benedictus en Agnus Dei. Het is geen Brahms Requiem in al zijn concertante grootte, het is geen Requiem van Fauré in al zijn tedere gevoeligheid. Het is een Vlaams Kerkelijk Requiem. Het Introïtus (F. gr.) begint pp. met de polyphonische zetting van het gregoriaans Requiem. Et lux perpetua gaat open in forte-nuance en sterft zacht uit in piano-stemming. Lumineuze bladzijde die telkens sluit op dominant-akkoord. Bondig is het aansluitend Kyrie in zelfde grond-toonaard, met aanloop die ook het liturgisch Kyrie der Requiem-mis weergeeft. Zeer sober zijn Sanctus en Benedictus in drieledige maat, andante en Lento, zingend in B.-gr. en Es.-gr. Het Agnus Dei, Lento, C.-maat zet in op d.-kl. en sluit pp. in F.-gr. De Requiem-mis stelt aan het koor geen zware vocale eisen. Doch zij vergt veel innigheid. In grote-terts ladders zacht stralend, brengt zij een roerend beeld van eeuwige rust en licht. * Jozef Ryelandt heeft nu vaarwel gezegd aan de compositie, omdat hij acht dat wat hij nu schrijven zou niets beters brengen kan dan wat hij ons gaf. Hij is de zuiverste figuur van een katholiek toondichter. Zijn werken brachten in onze kerken de torens en de gothische architectuur, de intieme atmosfeer en heel het mysticisme van het godsdienstige Brugge. DOM JOZEF KREPS O.S.B. Abdij Keizer berg, Leuven. {== afbeelding Onze scholen en pensionaten worden al te dikwijls door allerhande wansmakelijkheden ontsierd. Met des te meer vreugde begroeten wij het initiatief van de Dames van St Niklaas. In hun school te Kortrijk werd het Mariabeeld ingehuldigd, hiernaast afgebeeld. Vervaardigd door het huis Dupon te Brugge, is het een kopie van een Madonna van Meester Petrus Pepers (1730-1785) uit Brugge. Het oorspronkelijk stuk prijkte op het altaar van O.L. Vrouw van Blindekens en het staat thans in het Gruthuuse Museum te Brugge. De mooie nis in barokstijl werd gebeiteld door het huis Bossaert van Moeskroen naar het ontwerp van de jonge Kortrijkse kunstenaar, de Heer A. Desmedt. ==} {>>afbeelding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oratorium ‘De komst des heeren’ DE provinciale cultuurdagen van West-Vlaanderen, dit jaar aan de muziekkunst gewijd, zullen bekroond worden met een integrale uitvoering van het oratorium De Komst des Heeren van Joseph Ryelandt. Deze uitvoering zal plaats hebben in de schouwburg te Brugge op Zondag, 30 November a.s., volgens het kerkelijk jaar de eerste Zondag in de Advent. Het is de eerste maal dat dit meesterwerk, geschreven in 1906, volledig wordt uitgevoerd in ons land... Het beleefde weliswaar reeds in 1909 een schitterende vertolking te Rotterdam in de Doelezaal onder de leiding van B. Diamant met 350 uitvoerders. En later volgden in Nederland nog verscheidene uitvoeringen: te Arnhem in 1927, te Leeuwarden in 1928, en in 1938 te Leiden en Den Haag. Bij het lezen van de partituur vraagt men zich verwonderd af hoe het mogelijk is dat een heerlijke koorcompositie als deze, in eigen land nog geen enkel dirigent heeft gevonden die zich heeft laten bekoren om dit werk tot klinken te brengen. Zeker, op gebied van stemmenmateriaal stelt het grote eisen: het is bijna doorlopend voor dubbel koor geschreven. Doch andere grote koorwerken die ondertussen in concertzalen of langs de radio om hun beurt kregen, stelden even hoge eisen op dit gebied. Het is daarbij een zeer dankbaar werk, vol rijke afwisseling, op verheven, gewijde teksten, met een weelde van ontroerende soli en grootse korenpracht. Er was hier zeker een miskenning, of minstens een vergetelheid goed te maken. Ze zal worden goedgemaakt, en op schitterende wijze. Daarom dient hulde gebracht aan hen die deze revanche in eigen gouw hebben mogelijk gemaakt. Aan de Provinciale Raad allereerst, die moreel en finantieel de onderneming heeft gesteund; aan het muziekcomité van de cultuurdagen dat onder het dynamische voorzitterschap van Bestendig Afgevaardigde J. Storme de plannen voor een waardige Ryelandt-hulde heeft ontworpen; aan de twee dappere Westvlaamse koren, wier vorige prestaties borg staan voor een onberispelijke en geestdriftige vertolking van het zware koorgedeelte; aan hun twee onvermoeibare leiders, die edelmoedig het werk der voorbereiding op zich namen en uit bewondering en genegenheid voor Meester Ryelandt zich volgaarne van het podium terugtrekken om de door hen gedrilde schare zangers aan een vreemde leiding toe te vertrouwen. Het zal inderdaad de koorleider van het N.I.R. zijn, dhr Leonce Gras, die de algemene leiding der koren en deze van het orkest van het N.I.R. op zich zal nemen. Daarom moeten dhr Jan Boon, directeur-generaal der Vlaamse uitzendingen, en dhr Corneel Mertens, diensthoofd voor de ernstige muziek bij het N.I.R. samen met de dirigent, solisten, orkestleden en technici in de dankbaarheid van West-Vlaanderen betrokken worden. Zij maakten het mogelijk dat een meesterwerk van een Brugse toondichter te Brugge zelf, door Westvlaamse koren, eindelijk, en in de beste voorwaarden wordt uitgevoerd en buiten de grenzen langs de radio wordt uitgezonden. De Komst des Heeren is het tweede van de vijf grote oratoria welke Ryelandt heeft geschreven. Eerst kwam in 1904 Purgatorium, op. 39 op Latijnse woorden uit de psalmen. En op 37-jarige leeftijd voltooide de componist het werk dat opusnummer 45 draagt. Het is eveneens getoonzet op woorden uit de Heilige Schrift en bedoeld voor soli, dubbelkoor en orkest. De partituur met zang en reductie voor klavier werd uitgegeven bij Novello te Londen met Nederlandse en Engelse tekst. Er bestaat een Duitse en Franse vertaling van de woorden. In 1909 volgde dan het oratorium Maria (op. 47); in 1914 Agnus Dei (op. 56) en in 1922 Christus Rex (op. 79). Wanneer men ziet dat in het werk van Ryelandt dan nog zeven gewijde cantates vermeld staan, vier grote missen en tal van andere vocale composities op godsdienstige onderwerpen, krijgt men de indruk hier te staan voor een toondichter wiens voorliefde voorzeker naar de religieuze schepping is gegaan, hoe talrijk en merkwaardig zijn zuiver instrumentale gewrochten ook mogen zijn. Dit moet de natuurlijke drang geweest zijn van een kunstenaar met diep geloof en intens godsdienstig gevoel. Want het is ontegensprekelijk een van de schoonste lichtpunten van Ryelandt's kunst: dat ze steeds rechtzinnig is. Nimmer schijnt deze edele mens een noot te hebben geschreven waarmede hij niet oprecht bedoelde een waarachtig gevoel van zijn hart uit te drukken en mede te delen. Juist daarom klinkt zijn muziek zo eenvoudig en stelt ze geen problemen. Men zoeke er geen gewrongen vormen, geen dissonant óm de dissonant. Om de aandacht op zich te trekken kan deze mens niet schrijven. Alleen dan gaat hij aan het componeren, wanneer hij iets te zeggen heeft. En daarom vernielt hij veel composities uit het begin zijner kunstloopbaan: omdat ze naar zijn mening zijn gedachte niet precies genoeg uitdrukken of zijn gevoel niet voornaam genoeg weergeven. Daarom zwijgt zijn stem op de avond van zijn kunstenaarsleven: omdat hij - naar zijn nederige mening - niets nieuws meer heeft te zeggen. Religieus, rechtzinnig, eenvoudig, nederig... Moet een {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} dergelijk kunstenaar niet een weinig buiten de toon vallen in onze huidige tijd? Maar welk lichtend voorbeeld voor de jongeren... Grote en blijvende kunst heeft Ryelandt geschapen. Uitzonderlijk begaafd, classiek geschoold door een ernstig en gestreng meester, gevoed door de studie van de grote meesterwerken in de verschillende kunsten, breed ontwikkeld door zijn humanistische vorming moest hij zich als van zelf bij voorkeur aangetrokken voelen tot de grote muziekvormen als kamermuziek, symfonie en oratorium; naar waarachtige dichters voor de teksten zijner kunstliederen, zoals hij in Gezelle er een ontmoette; naar onsterfelijke onderwerpen zoals de psalmen en andere Schriftuurteksten, voor ons, gelovigen, reeds onzeglijk waardevol om hun Goddelijke inspiratie. De Komst des Heeren is opgedragen aan de nagedachtenis van Cesar Franck. Het is onloochenbaar dat het beeld van de geniale en eveneens religieuze pater seraphicus van de muziek Ryelandt tijdens zijn compositiewerk als een ideaal voor ogen moet hebben gestaan. Ook Franck had zich vooral op de grote muziekvormen toegelegd; hij ook had zijn mystieke aanleg muzikaal uitgeleefd op onsterfelijke Evangelieteksten als die der acht Zaligheden, op verheven gebeurtenissen als die der Goddelijke Verlossing; hij ook voelde zich steeds bizonder gelukkig ge-inspireerd in de passages van bovenaardse beschouwing en rust, en minder handig in de behandeling van geweldige menselijke passies of van rollen van kwade geesten... In het werk treden vier solisten op. Een baryton voor de rol van Christus; een tweede baryton voor de woorden van de Profeet, van de Apostel en van Elias; een tenorstem is er nodig voor de recitatieven en een sopranostem voor de rollen van de Engel en van de Christene Ziel. Onnodig te zeggen dat de vertolking dezer rollen veel tact onderstelt: bij de uitvoering van een gewijd werk als dit kan een profane interpretatie door de solist inderdaad een onterende smet werpen op het hele werk. Voor de uitvoering echter van 30 November a.s. zijn we reeds gerustgesteld! Maria Ceupens, sopraan; Frans Mertens, tenor; Renaat Verbruggen en Tony Vanderheyden, bassen, staan borg voor een volwaardige interpretatie hunner rol. De toondichter heeft zijn werk opgevat als een groot triptiek. De twee zijpanelen zijn eerder groots en decoratief, het middenluik bizonder innig en ingetogen gehouden. Deze opvatting werd ten slotte ingegeven door de indeling van het onderwerp zelf. Het gaat hier om de driedubbele komst van Onze Heer Jezus Christus. De tweede Persoon van de H. Drievuldigheid is mens geworden en op aarde gekomen om het mensdom uit de dood der zonde te verlossen. Dit is de tijdelijke komst des Heren. Zij biedt de toondichter gelegenheid stil te staan bij de aankondiging van de Verlosser en uiting te geven aan de gevoelens van verlangen naar de Messias welke het Joodse volk bezielden. Als een der motieven van deze adventsmuziek verschijnt in de koren het gestyliseerde gregoriaans Rorate, caeli. Dan volgt het Evangelieverhaal van Christus' geboorte, voorafgegaan door een {== afbeelding Foto-copie van de eerste bladzijden van De Komst des Heeren. ==} {>>afbeelding<<} {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} lieftallig symfonisch intermezzo van frisse herdersmuziek. Een achtstemmig engelenkoor strengelt kransen van Gloria's omheen de machtige koren die na de aanbidding van herders en wijzen ten alle kante losbreken om te juichen: ‘Gezegend Hij die komt...’ Het tweede deel van het werk behandelt de geestelijke of mystieke komst van God in de zielen, door de genade. Wederom kan hier een driedubbele verdeling teruggevonden worden: de ziel, verstrikt in de netten der zonde; de invloed der werkende genade; de zege dezer genade in de ziel die opgaat in het beleven der goddelijke liefde. Onderwerp dat uitteraard niet geschikt schijnt tot muzikale behandeling en weinig gelegenheid biedt tot koorontplooiïng e.d. En toch blijkt de kunstenaar hier wellicht het diepst in zijn uitdrukking. Was het eerste deel op zich zelf een klein kerstoratorium, dit tweede wordt eerder een oud mysteriespel: een hartstochtelijk dialoog ontspint zich tussen de zondaar en de levenbrengende Godmens. Aan de ene kant twijfel, droefheid en moedeloosheid in de geestelijke duisternis, aan de andere kant inboezemen van vertrouwen en troostrijke beloften. Wranhopige gevoelens van onwaardigheid bij de zondaar, verkwikkende woorden en aanwakkering tot geloof bij Christus. Verzuchting naar genezing en honger naar geestelijk voedsel, beantwoord bij de Zaligmaker door de woorden van het H. Doopsel en de instelling van de H. Eucharistie. Hier heeft de toondichter op gelukkige wijze het gregoriaanse Panis angelicus aangewend in solo en orkest. Een hoogtepunt in dit deel is zeker de tussenkomst van het koor op dit ogenblik: op heerlijke wijze bezingt het de onuitsprekelijke zaligheid van het leven in de liefde Gods. Plots wendt de zalvende tonaliteit van mi groot zich naar de hoekiger maar natuurlijke en triomfantelijke do groot en in vervoering zingt de ziel, beantwoord door de Apostel, een hymne aan de Goddelijke Liefde op de brandende woorden van S. Paulus: Wie zal ons van Christus' liefde scheiden? Het is aangrijpend en enig. Tinel die in zijn Franciscus ook eens zijn hart had uitgestort in een lied van de Goddelijke Liefde, moet gelukkig gewreest zijn, en fier over zijn oudleerling, bij het lezen van deze bladzijden. Contrasterend en wederom dramatischer volgt het derde deel; het behandelt de laatste komst des Heren bij het laatste oordeel. Het einde der tijden wordt aangekondigd, het uur der rechtvaardigheid heeft geslagen. Het volk, vol angst, roept om erbarming. Daar verschijnt de Zoon des mensen en velt het laatste oordeel. Het is alles vol dramatische geladenheid. Thans wordt het nieuwe Jerusalem bezongen en zijn wij getuigen van de zaligheid der rechtvaardigen. Een derde maal maakt de toondichter gebruik van een gregoriaans motief: Caelestis urbs Jerusalem. Het opent een vergezicht op het monumentale koor dat gans het werk zal afsluiten: een lofprijzing tot de Allerhoogste op een driedubbel thema achtstemmig bewerkt en uitklinkend op een doxologie tot de Allerheiligste Drievuldigheid. Nederdalen tot al de laatste muzikale verfijningen van de partituur, tot de rijkdommen van melodie, de vondsten van harmonie, de kleurschakeringen op het orkestraal palet, de voornaamheid in de vormgeving, zou gelijk staan met een hele brochure te schrijven over het werk 1). De ontleding van het slotkoor alleen zou reeds een studie verdienen. Wij willen ons beperken tot het aanstippen van het hoofdthema van het werk: de muzikale gedachte die de komst des Heren symboliseert en waarop gans de compositie gegrondvest is. Ziehier {== afbeelding Het Koor Singhet ende weset vro van Kortrijk, dat samen met de Cantores van Brugge de uitvoering bezorgt van het Oratorium De Komst des Heeren op 30 Nov. 1952. ==} {>>afbeelding<<} {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} de kop, de kern dezer melodie welke slechts op het einde van het eerste deel hare volledige ontplooiïng zal bereiken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Reeds tijdens het beknopt symfonisch voorspel daalt dit thema langs de snaren uit de hoogte in re groot tot ons neder. In scherp contrast met de strenge accenten der donkere do klein-akkoorden die ons als het ware de tegenstelling laten aanvoelen tussen de geest van de oude wet die de vrees was en die van het nieuwe testament, die de liefde moet zijn van de kinderen tot hun hemelse Vader. Het loont de moeite aandacht te verlenen tijdens het verloop van dit ‘thema van de oude wet’ waarmede het preludium inzet, aan een typische melodische wending - een kleine kern van vijf noten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} die in de volgende koren gelegenheid zal bieden op bizonder expressieve wijze de nadruk te leggen op de hartstochtelijke smeking om verlossing. Er moet tevens gewezen worden op een melodie die tijdens het eerste recitatief (we heten het wellicht beter arioso) van de profeet in het orkest verschijnt bij de woorden de heerlijkheid des Heren. Ook deze muzikale gedachte van de heerlijkheid des Heren is belangrijk gedurende heel het verloop van het werk. Samen met het hoofdthema zal ze in het later werk van Ryelandt, het oratorium Maria, hernomen worden en ons de innige band suggereren tussen de Verlosser en Zijne moeder. Ook in de eerste bladzijden van het oratorium Agnus Dei, wanneer Joannes de Doper wijst op de komende Heiland, weerklinkt het hoofdthema uit de Komst des Heren. De oratoria vormen werkelijk één geheel in het werk van Ryelandt. Doch blijven we bij de hoofdgedachte. In alle tonaliteiten, in alle mogelijke contrapuntische en orkestrale bewerkingen verschijnt dit muzikaal beeld in de partituur, telkenmale er in de teksten door solisten of koor voorgedragen, op de gedachte van de komst des Heren wordt gezinspeeld. Zoals bij Wagner neemt dit beeld andere vormen aan, zonder daarom onkennelijk te worden, naar gelangde evolutie dezer gedachte. Alzo wordt tijdens het symfonisch voorspel tot het tweede deel de hoofdmelodie door de solo-viool gespeeld in de volgende rythmische omvorming {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is de geestelijke komst van God in de ziel niet als de weerspiegeling zijner tijdelijke komst? In hetzelfde deel verschijnt de hoofdmelodie nogmaals anders gerhythmeerde en zo bekoorlijk in de zoete mi groot tonaliteit voorgesteld, wanneer het koor de zaligheid bezingt van hen die God bezitten: Hoe lieflijk zijn uwe woningen, Heer Sebaoth. Wat een tegenstelling wanneer dan in de inleiding tot het derde deel het hoofdthema door de kopers wordt uitgebazuind in een dreigende mineur boven de angstvolle tremolos der snaren met een schokkende rhythmische alteratie en met een onbarmhartige apogiatuur op fa kruis: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En nóg komt er een mooie vondst met dezelfde hoofdmelodie. Wanneer na de verschrikking van het laatste oordeel de gelukzaligheid der rechtvaardigen wordt bezongen, verschijnt het thema nu in omgekeerde ligging. Het is niet meer de komst des Heren, maar de Hemelvaart der Heiligen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heel de phrase zou hier overgeschreven mogen worden om even een gedacht te geven hoe de toondichter erin slaagt door een simpele melodische omspeling van de tonica een indruk te verwekken van opperste rust en onverstoorbare zaligheid. Zo ligt de partituur bezaaid met thema's en motieven aan een of andere figuur of gedachte verbonden. De muzikale aureool rondom de figuur van Christus b.v. beurtelings mysterieus door de harmonische achtergrond tijdens de aankondiging der geboorte in het eerste deel; opgehelderd tijdens het tweede deel wanneer de Heiland zich aan de ziel veropenbaart; vol edele droefheid bij de klacht van Christus tijdens het derde deel. Schilderachtige détails bezorgen het verhaal zelf voortdurend diepte en kleur: de dauw des hemels, het water van het doopsel, de aardbeving, de sterren die uit de hemel vallen, de scheiding der rechtvaardigen van de onrechtvaardigen: het krijgt alles zoals bij Bach, een symbolische muzikale figuratie, die de partituur leven en afwisseling bijzet. Doch dit zijn slechts kleinigheden bij het grootse vizioen dat zich gedurende meer dan twee uren voor onze ogen ontrolt wijl de snaren geheimzinnig ruisen, de houten hun fijn polyfonisch net weven, de kopers beurtelings plechtig of dreigend opsteken en het slagwerk onderlijnt... En ook dit hele orkest-ensemble blijft met de ontroerende soli en de indrukwekkende koren ten slotte in dienst van het woord. Het woord dat Ryelandt met grote zorg en liefde uitkoos uit het Boek der Boeken. Want, zoals de slotregel op de partituur het getuigt had de toondichter slechts één doel: Gods oneindige glorie bezingen. Het is zijn hoogste roem. PAUL FRANÇOIS {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloeiend Westvlaams koorleven IN het algemeen wederopleven van het koorleven in ons land is West-Vlaanderen niet ten achter gebleven. In bijna elke gemeente bestaan soms meerdere koorverenigingen, die wel niet altijd tot het zuivere kunstpeil kunnen opgetild worden, maar die er nochtans dank zij hun ijver en toewijding in slagen bepaalde feestelijkheden passend op te luisteren en anderzijds terdege meehelpen om ons volk op te voeden tot een zekere graad van kunstgenot. Over de evolutie van het koorleven zou er heel veel te schrijven zijn. Hier is het evenwel de bedoeling naar aanleiding van een grote muzikale gebeurtenis in de provincie, namelijk de uitvoering van het oratorium De Komst des Heeren van Jozef Ryelandt, het belang en de verdiensten te onderlijnen van de twee koren die samen dit werk ten gehore zullen brengen. Het mag bijna gezegd dat beide koren dit werk zullen creëren, vermits het, hoewel reeds geschreven in 1906, nog nooit integraal in ons land werd uitgevoerd. Het zijn de koorverenigingen Cantores uit Brugge en Singhet ende weset vro uit Kortrijk. Beide koorverenigingen die reeds tien jaar bestaan, hebben niet alleen op plaatselijk plan, maar ook in het land en zelfs in het buitenland de aandacht op zich getrokken. Naast de opvoeding van de koorleden zelf - een opvoeding niet alleen tot muzikale smaak en tot zuivere weergave van het uit te voeren werk, maar tevens een streving naar het scheppen van de kunstvreugde in en door de zelfbeoefende gemeenschapszang - is het ongetwijfeld de grote verdienste van beide verenigingen dat zij ons volk de weg hebben gewezen naar talloze bronnen van nieuwe, ongekende of vergeten schoonheid. * Cantores Uit een vrij losstaande kerkzangvereniging is het Brugse koor Cantores in 1941 ontstaan, onder de bezielende en inspirerende leiding van zijn stichter en dirigent, de heer Aimé De Haene. Het was oorlog en ook het kunstleven was veelal aangewezen op het plaatselijke plan, op eigen stad en eigen volk. Het koor Cantores groeide aldus van een kleine groep jaar na jaar aan en tot in 1945 had het uitsluitend a-capella-uitvoeringen op zijn repertoire. Wij herinneren ons allen met grote vreugde de talloze uitvoeringen van oud-Nederlandse en Franse volksliederen, alsook van een aantal fijn-uitgekozen kerstliederen die op diverse plaatsen in de provincie tot een buitengewoon succes zijn uitgegroeid. De indruk kan niet weggewerkt dat de stichter en verschillende oudere leden van het koor met een bepaald heimwee terugdenken aan die eerste a-capella-audities. Was het de vrijheid in de interpretatie die hen lokte? Of de onvermoede en ongekende mogelijkheden van de gave, pure samenzang? Nochtans heeft Cantores, toen vanaf 1945 oratoria op het programma werden geplaatst, naar ons gevoel de volle maat bereikt van zijn kunnen. Het is reeds van toen af dat muzikale bevoegdheden uit binnen- en buitenland Cantores onder de beste koorverenigingen van het land hebben gerekend. Speciaal dient hier aangestipt het feit dat dit Brugs koor met een grote voorliefde enkele bijzondere werken heeft uitgevoerd van Jozef Ryelandt. Van meet af heeft dit koor de geest van Ryelandt's werk begrepen en heeft het meteen zelf een voorliefde getoond voor de mystieke ondergrond die in tal van zijn wrken geborgen ligt. Het mag in die zin wel typisch heten dat Cantores uit het oeuvre van Ryelandt De Zeven Weëen zelf heeft uitgegeven, een innig en doorvoeld {== afbeelding Aimé De Haene, stichter en dirigent van Cantores. ==} {>>afbeelding<<} {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} werk geschreven op oude Vlaamse teksten. Naast de Scola Cantorum van Anderlecht aan wie het destijds werd opgedragen, is Cantores het enige koor dat dit werk heeft uitgevoerd. Daarnaast rijzen grote en gedenkwaardige uitvoeringen van Maria in 1951 en van Ryelandt's laatste oratorio Christus Rex dat in 1947 en 1949 te Brugge, te Gent en te Brussel in het N.I.R. ongehoorde bijval mocht genieten. Als men weet dat vele werken van Jozef Ryelandt onuitgegeven zijn gebleven of althans veel te onbekend, dan mag het wel gezegd dat dank zij Cantores een aantal van deze werken aan de vergetelheid werd onttrokken en deze meteen hoogtepunten zijn geworden in het muziekleven van de provincie en van het land. Bovendien heeft Cantores naast het Requiem van Fauré in 1945, het oratorium De Jaargetijden van Haydn en het Weihnachtsoratorium van Schutz in 1946, tijdens de laatste twee jaar een viertal zeer gesmaakte uitvoeringen gebracht van The Messiah van Haendel. Deze audities, tweemaal te Brugge, eenmaal in het Casino te Knokke en eenmaal voor het N.I.R. te Brussel, kenden telkens een uitbundig succes. Naar aanleiding van deze en andere prestaties werd door alwie met het muziekleven vertrouwd is een eensgezinde hulde gebracht aan de gave muzikale interpretatie, de klankzuiverheid en de homogeniteit van het koor. Tenslotte moeten nog twee speciale creaties aangeduid die zowel de smaak van de uitkiezing als de geest van koor en leiding passend onderlijnen. Thrêne pour le Vendredi-Saint van Jean Absil te Brussel uitgevoerd in 1947 en Oblatio van de Brugse toondichter Jules Bouquet op een tekst van de Brugse dichter Fernand Etienne dat ten gehore werd gegeven op Allerzielen 1951. Een ander zeer moeilijk werk wordt thans ingestudeerd namelijk Le Mystère des Saints Innocents van Henry Barraud op gedeelten van een gedicht van Charles Péguy. Singhet ende weset vro In 1943 vatte de heer Maurits Denaux het plan op om met enkele jongeren uit de Kortrijkse burgerij een zangkoor op te richten. De kern hiervoor werd gevormd door een twaalftal jonge dames en heren, die onder de naam en de leuze Singhet ende weset vro zich wilden inspannen om in eigen midden een ruimere kennis en dieper waardering aan te kweken voor de rijke schatten der vocale muziek en tevens om de vruchten van een bewonderende studie met blijde en piëteitsvolle mildheid uit te dragen bij ons volk. In den beginne, tijdens en onmiddellijk na de oorlog, gaf deze kleine groep talloze uitvoeringen van meerstemmige Nederlandse volksliederen, Franse chansons en kerstliederen. In 1947, toen de mogelijkheden groter werden en het ledenaantal was gegroeid tot zeventig, werd ook het repertoire beduidend uitgebreid. Wij bemerken er passages uit Ryelandt's oratorio Maria en het ganse Requiem van Gabriel Fauré. In het kader van de culturele uitwisseling in Benelux trad het {== afbeelding Maurits Denaux, stichter en leider van Singhet ende weset vro. ==} {>>afbeelding<<} koor op te Almelo, waar het een onverdeeld succes mocht oogsten. Het volgend jaar, toen de vereniging nog maar vijf jaar bestond, werd een belangrijke Goede-Vrijdagauditie gegeven met o.m. het werk De Zegening van Staf Nees, op tekst van Jozef Muls. Na de mededinging op 18 April 1948 aan het Vierde internationaal tornooi van polyphonische vocale muziek in het conservatorium te Brussel, waar het de Prijs Orlandus Lassus verwierf, en na een aantal zeer gesmaakte uitvoeringen van Gezelleliederen in het Gezellejaar 1949 neemt het koor deel aan het Koorfestival te Rijsel op 28 en 29 Mei 1950. Na een maandenlange selectie onder 136 gemengde koren blijven tenslotte 32 koren in finale waaronder verschillende met wereldfaam uit Frankrijk, Noord-Afrika, Canada en België. Op 29 Mei komt het Kortrijkse koor aan de beurt. Met een bezetting van 77 leden vertolkt het naast de opgelegde stukken als keuze-nummer Staf Nees' De Zegening. Samen met vijf andere koren, waaronder het bekende Parij se koor L'Alauda met 378 uitvoerders, wordt Singhet ende weset vro voor een laatste schiftingsproef teruggeroepen. Hiervoor wordt uitgevoerd O Jesu Christe van Van Berchem. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste prijs kwam als treffende en verdiende beloning. Dat deze uitvoering door een Vlaams koor van werk van eigen bodem (De Zegening en O Jesu Christe) en nog wel in de oorspronkelijke taal (Nederlands en Latijn) door een vreemde jury boven tientallen andere ongetwijfeld grote prestaties werd verkozen, moet hier onderlijnd. Deze uitverkiezing tekent meteen zowel het muzikaal gehalte van het koor zelf als de onvermoeibare doorzetting en de kundige toewijding van de leiding. In 1951 voert Singhet ende weset vro in samenwerking met het omroepkoor en het groot-symfonie-orkest onder de leiding van Franz André te Brussel Beethoven' s IXe Symphonie en de profane cantate Carmina Burana van Carl Orff uit. Het neemt tevens samen met vijf andere koren, waaronder ook het Brugse koor Cantores, deel aan de machtige uitvoering van Peter Benoit's oratorio De Oorlog. Te Kortrijk werd op 17 Maart 1951 een uitvoering gebracht van de Johannes-Passion van Joh. Seb. Bach. Het ligt wel in de bedoeling met dit werk te Kortrijk een zekere traditie te scheppen, zoals Antwerpen zijn jaarlijkse Mattheus-Passion heeft. Het plan genoot onmiddellijk bijval. Hierdoor zal Singhet ende weset vro meteen de gelegenheid te baat nemen om in onze provincie zowel een passende Goede-Weekprestatie te leveren, als een steeds terugkerende grote muzikale gebeurtenis. Voor het seizoen 1952-1953 staan in het vooruitzicht op 18 Januari 1953 in de studio van het N.I.R. te Brussel en in samenwerking met koor en orkest van de Vlaamse uitzendingen een uitvoering van Der Mond van Carl Orff. Tenslotte zal Singhet ende weset vro volgend jaar op luisterrijke wijze zijn tienjarig bestaan vieren. Voor dit tweede lustrum wordt een grote auditie voorbereid onder meer met enkele a-capellawerken en met Le Roi David van Honegger. * Als wij de tienjarige activiteit overschouwen van deze beide eminente verenigingen - activiteit die wij hier slechts in de hoofdmomenten hebben belicht - moet finaal onderlijnd worden dat te Kortrijk en te Brugge lichtende haarden werden ontstoken, die de hele provincie overlaaien. In deze betrekkelijk korte tijdspanne heeft het vocaal herscheppen van grootse muzikale werken opnieuw de aandacht gevestigd op de taaie doorzetting en de kundige mogelijkheden die dit volk steeds in zijn ziel geborgen wist. Het is naast het zeker groot aandeel van de koorleden zelf, de onmiskenbare verdienste van de twee al te bescheiden kunstenaars, die dit nieuwe leven hebben gewekt. FERNAND BONNEURE Getuigenis van een vriend... WANNEER me, voor het tijdschrift West-Vlaanderen een bijdrage over Joseph Ryelandt werd gevraagd, heb ik me plots vijf en veertig jaar achteruit gevoeld. Ik ben gaan zoeken naar een bijdrage, die ik toen voor Dietse Warande schreef, over de eerste uitvoering van Purgatorium op een der Geestelijke Concerten te Antwerpen onder de leiding van Lode Ontrop. Die bijlage, die ging over het Requiem van Brahms en Purgatorium van Ryelandt en die ik, argeloze jonge man, in alle eenvoud en oprechtheid neerpende, had vèrdragende, droevige en zelfs wat tragische gevolgen. Ze werd de oorzaak van de breuk tussen Tinel en mij. Ik schreef ze in de storm-en-drang periode van die tijd, wanneer we jong waren en revolutionnair. Het Requiem van Brahms zegde me niets en van Purgatorium was ik enthousiast. Enkele zetels verder in de rij zat Mejuffer Belpaire, en die voelde zoals ik. Ik schreef zoals ik het meende. Doch Tinel nam het zeer hoog op, en er ontstond een van die oplaaiende uitbarstingen die ik wel kende, doch nooit zo heftig had meegemaakt. De grond van de zaak werd niet aangeraakt, doch hij vond dat ik aan de andere zijde van de barricade was gaan plaats nemen. Iets waaraan ik helemaal niet had gedacht! Ik had pas mijn laatste examen afgelegd en had wel een dure eed gezworen, na vijf jaar lang onder het juk gebogen gewerkt te hebben, me zelf nu te zijn, met al wat hiermede verbonden kon zijn, doch tegen hem was er niets in mijn bedoeling geweest. Tinel vond dat ik geen de minste opgedane ervaring, geen practijk en zo meer bezat om artikels te schrijven - natuurlijk had hij groot gelijk - en verbood me nog aan muziekcritiek te laboreren. In die tijd was dit nog mogelijk dergelijk verbod aan een jonge man op te leggen. Ik heb me reeds dikwijls afgevraagd wat die figuren: Benoit en Tinel, soort halve goden van die tijd, zouden geworden zijn na de oorlogen, in een wereld die niet meer voor hen paste, die hen niet meer zou verafgood hebben zoals toen werd gedaan, en die zij beslist niet zouden kunnen ondergaan hebben. Enkele maanden na die herrie vroeg Ons Leven te Leuven me een artikel over Tinel zelf, bij de eerste opvoering van Katharina. Ik schreef het onder schuilnaam en Tinel liet er een dozijn exemplaren van afhalen op de redactie door zijn zoon Jan, die te Leuven in de medicijnen studeerde. O.m. schreef ik in Dietse Warande, Nr II, 1908: ‘Jos. Ryelandt gaf ons in Purgatorium een brok hoog {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Orchimont 1945. ==} {>>afbeelding<<} dramatische kunst, gezond modern van opvatting, werpend onmiddellijk in ons de gedachte aan persoonlijkheid, zeggen van nieuw oorspronkelijke dingen, diepe en ware kunst. ... Ik stipte reeds het tragische der eerste motieven aan, daarna valt te wijzen op Miserere van het De Profundis dat uitsterft als een bange klacht; het Allegro agitato van het Quemadmodum desiderat cervus (cantus), het koor (Allegro vivace) Domine, ne in furore. Dan bijzonder het orkestraal Interludium, uitdrukkend het diepe van het brandend en smartelijk verlangen naar God; het eindtussenspel Anima liberatur (de ziel is vrijgemaakt) en het finaalkoor (Op den drempel van Paradijs) dat klinkt als eeuwige wijding met zijn motieven van geluk en hemelrust. Purgatorium is een schoon werk’. Steeds heb ik voor Ryelandt dezelfde waardering blijven bewaren, de waardering voor een eerlijk, hoogstaand mens, een even eerlijk en oprecht kunstenaar en een zuiver muzikaal componist. Men zou nu kunnen denken dat ik zo schrijf omdat wij van eenzelvige tendens zijn. Ik meen dat geen twee kunstenaars zo, op elk gebied, van mekaar verschillen: in temperament, in opvatting, in techniek, in levensbeschouwing, in opinie, in interieure en exterieure bewogenheid, en in de manier om expressie te geven aan die bewogenheid. Ik bewonder in hem en in zijn kunst de lichtende weerschijn van zijn mysticisme, die zuivere natuurlijkheid van zijn kunstenaarschap - hij is trouwens tóch vooral een self-made-man, die zeer teruggetrokken heeft geleefd wat duidelijk merkbaar is in zijn harmonie, zijn contrapunt, zijn constructie, zijn orkestratie. In de edele klank zonder opgezetheid, het rein gevoel zonder artificiële formules, wie het om het even is dat de jachtige mensen zijn werken te langdradig vinden, die componist is omdat hij moet, zoals een vogel zingt omdat hij zingen moet en niet anders kan. Bij het beluisteren van zijn grote werken kan men alleen getuigen dat het immer even zuiver en edel blijft. Men luistert kalm en ingetogen, laat de muziek evolueren zoals ze wil en zolang ze wil. Ze blijft immer voornaam, eerlijk en oprecht. Ze geeft geen aanleiding tot wrangheid, tot discussie, omdat ze boven alle banaliteit en vooringenomenheid verheven staat, het werk van een natuurlijk, waar kunstenaar, van een hoogstaand mens-componist. Het valt niet in mijn taak de lijst van zijn werken hier aan te leggen of die te analyseren. Anderen zullen dit doen in dit nummer. Ik heb enkel willen reageren op wat me gevraagd werd: een persoonlijke visie over het werk en de kunstenaar. Zoals het wezen van de moderne muziek niet bestaat in het zetten van dissonanten tegen de meest banale harmonie, maar wel in de geest van verfijning, van versobering die wel eens tot verstrakking kan leiden, van verrijking en verdieping in de melodie, de harmonie, de orkestratie die geen vrede meer nemen met gemeenplaatsen; zo bestaat de vergeestelijking in de muziek niet in titels en gewilddoen, maar in de natuurlijke, eigene diepte, zulk puur aanvoelen gevonden als in Ryelandt's triptiek voor sopraan en orkest Idylle mystique naar het Hooglied. Dezer dagen werd me een rondvraag toegestuurd: ‘Gelooft gij aan inspiratie?’ ‘Hebt gij een hobby?’ Mijn antwoord was dit: ‘Inspiratie is temperament bezitten, iets te zeggen hebben, zijn stiel kennen, werkzaam zijn, zijn leven zo inrichten dat alles - wandelen, eten, drinken, slapen - geschikt is naar de éne betrachting: een gezonde klare kop die fris paraat staat om het werk van elke dag aan te vatten, in casu voor de componist: de compositie. En dan verder geen hobby's cultiveren, die tenslotte maar een verspilling van krachten meebrengen. Componeren is niet: een lief, prettig of schoon melodietje vinden en zich daarin verkneukelen. Het is heel wat anders. Componeren is in de eerste plaats denken, lang denken, doordenken: in de gedachte ontstaat het kunstwerk, krijgt het langzaam vorm en inhoud. Dan volgt de uitwerking, en die kan weken, maanden, jaren duren naar gelang de grootte, de lengte, de uitgebreidheid van het nieuw opgevatte werk. Eens hieraan bezig moet men door werken, zonder ophouden, zonder uitstel. Uitstel is achterstel. Ik legde toch de nadruk op werkzaam zijn: de hoofdvereiste, de hoofdkwaliteit van een waar componist. Streng zijn op wat men schrijft, niet laatdunkend zijn, zonder gemakzucht werken. Objectief zijn tegenover zichzelf, en dit laatste verkrijgt men niet zo licht noch zo snel. Critisch staan tegenover elke maat, elke noot die men schrijft. En dan {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral: ne pas se gober’. Van deze persoonlijke principiële opvatting kan ik geen meer representatieve figuur aanduiden dan Joseph Ryelandt. De tijd van grote koorwerken is voorbij, wordt beweerd. Een slogan van deze periode zoals er honderden worden gelanceerd en klakkeloos zonder meer worden aanvaard. Het is de waarheid niet wanneer we het zo niet willen. Het oeuvre van Ryelandt staat boven deze beweringen en loont de moeite die er aan besteed wordt. Brugge, dat koren bezit in staat om deze werken tot een waardige uitvoering te brengen, zou het zich tot een plicht moeten rekenen de grote werken van Ryelandt regelmatig uit te voeren, het een na het ander en voortdurend blijven uitvoeren en hernemen, als een speciaal hiertoe geëigende en uitverkoren stad. ARTHUR MEULEMANS Lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Paul Gilson en baron Joseph Ryelandt IK heb in mijn leven het voorrecht genoten twee grote musici te kennen die me steeds getroffen hebben door hun aangeboren eenvoud en nederigheid: nl. Paul Gilson en Jos. Ryelandt. Ik heb die zeldzame eigenschap in beiden steeds bewonderd en blijf er mijn leven lang met ontroering aan terugdenken. Want is er iets schoners dan een groot kunstenaar te zijn en tevens een eenvoudig, edel, hartelijk mens? IJdele roem of roemzucht daarentegen verblindt de geest, verstokt het hart en maakt het werk onvruchtbaar. Paul Gilson, in 1865 geboren, is ons in 1942 ontvallen. Ryelandt is gelukkig nog springlevend, ondanks zijn 82 jaar. Beiden zijn dus lange jaren tijdgenoten geweest, al hebben ze waarschijnlijk weinig of geen omgang gehad met elkaar. Ik zal me niet wagen aan een vergelijking tussen hen op muzikaal gebied: dit zou me te ver leiden en de ruimte, die mij hier is toegemeten, overschrijden. Maar in belevenissen en toestanden, die bij velen, innerlijk of uiterlijk, hevige emotionele reacties zouden uitlokken, is de psychische gesteldheid en verwantschap van deze twee naturen bizonder treffend. Lichtgeraaktheid is hun vreemd. Eerbetoon of verguizing prikkelt hen niet, doch laat hen kalm en onberoerd. In hun eenvoud en openhartigheid ligt vermoedelijk ook de oorzaak van hun waardering en genegenheid voor de in hun kringen veelal versmade moedertaal. Deze moge zich dan in hun woord en pen soms onbeholpen voordoen - althans naar evenredigheid van het snedige, smijdige Frans dat ze schrijven - toch wekt die gemoedsgesteldheid sympathie. Het toeval heeft immers gewild dat beiden, de ene door langdurig verkeer in Franse kringen van de hoofdstad, de andere door een Franse opvoeding, het Nederlands niet met hetzelfde gemak hanteerden als het Frans; maar beiden zijn hun moedertaal, de jaren door, trouw gebleven en hebben vaak in Vlaamse teksten hun beste inspiratie gevonden. Jos. Ryelandt was daarbij een vurig bewonderaar van Guido Gezelle - nóg een onzer grootste ootmoedigen! - en vond in deze vrome natuurdichter de snaar die zijn gevoelig kunstenaarsgemoed deed trillen. Ja, het hart van Ryelandt is Vlaams, en een innige vroomheid voedt zijn liefde voor Vlaanderens taal en zeden. Ootmoed is, volgens Bourdaloue, niets anders dan volmaakte zelfkennis en, volgens de H. Bernardus, de juiste kennis van eigen zwakheid - wat ongeveer hetzelfde is. En daarom leert de Navolging van Christus: ama nesciri et pro nihilo reputari. Leef onbekend en ongeteld. Een hoogstaand mens is nederig, want de volle korenaren hangen 't laagst. ‘Der Weise fragt nicht, ob man ihn auch ehrt; nur er allein bestimmt sich seinen Wert’ (Seume). De wijze vraagt niet of men hem ook eert; hij alleen bepaalt voor zichzelf zijn waarde. Toch is, zoals voor Paul Gilson, ook voor Jos. Ryelandt de openbare erkenning gekomen. 't Is late roem, maar 't is wellicht een duurzame. Vlaanderen eert thans in hem een toondichter van ongewone betekenis en een rechtschapen, edel mens. Moge hij nog vele jaren in rijke klanken zijn ziel uitspreken, omringd door de stille verering van familie en vrienden, en naar waarde geacht door de Vlaamse gemeenschap, voor wie zijn kunst hoofdzakelijk bestemd is! ALFONS MOORTGAT {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Catalogus van het werk van J. Ryelandt TITEL VAN HET WERK UITGEGEVEN DOOR AANMERKINGEN 1892 1. Sonate voor klavier in do klein. 2. Kwartet voor snaren. Vernield. 3. Ouverture voor orkest voor het drama Cain van Byron. ‘Opgedragen aan Jules Goetinck’. Breitkopf, in bewerking voor 4-handig klavier. Vernield. 4. Drie duitse liederen. Vernield. 5. De Rijndwergen. Soli, koor en orkest (De Mont). Vernield. 6. Variaties voor klavier op een thema van Franciscus, oratorio van Edgar Tinel. Vernield. 1894 7. Symfonie in mi klein. 8. Twee vlaamse liederen: 1. De Dreef (Karel de Gheldere); 2. Weemoed (Guido Gezelle). ‘Davidsfonds’. Bouchery, Antwerpen. Vernield. 9. 5 Phantasiestücke für Klavier: 1. Am Morgen; 2. Appassionato; 3. Liebeslied; 4. Verzweiflung; 5. Caprice. ‘Opgedr. aan Alphonse de Halleux’. Breitkopf¹⁾, Leipzig. 1894 10. La Parabole des Vierges. Mystère en 1 acte. Poème de H. Hoornaert. ‘Opgedr. aan zijn mosder’. Breitkopf, Brussel²⁾, in reductie v. klavier; duitse vert. van B. von Spiegel. Nederlandse vertaling op de orkestpartituur. 11. Trio voor viool, cello en klavier. Vernield. 12. Daphné. Cantate. Vernield. 13. Adagio voor snarenkwartet in fa kruis klein. Enig bewaard dl uit vernield kwartet. 1896 14. De XIV Stonden of de bloedige dagvaart Ons Heeren. Oratorio op tekst van Guido Gezelle. Uitgevoerd te Eeklo. Vernield. Optocht naar Calvarie gewijzigd hieruit overgenomen in Agnus Dei. 15. Eerste sonate voor viool en klavier. 1897 16. Eerste symfonie (in si b). ‘Aan Const. Lenaerts’. Uitgevoerd te Antwerpen, 1897. 17. Drie stukken voor klarinet en klavier. 18. Sonate voor hoorn en klavier. 19. Six mélodies françaises: 1. Clair de Lune (Verlaine); 2. La Nuit (Zubli); 3. Le Prisonnier (Verlaine); 4. Eblouissement (Villiers); 5. Tristesse (Verlaine); 6. Le Cavalier bleu (Duchosal). ‘Opgedragen aan Madame Louis Ryelandt’. Muraille³⁾, Luik. 20. Eerste kwartet voor snaren (in mi klein). ‘Aan kwartet Van Tricht, Mairlot, Fabri en Seghers’. Uitgevoerd te Gent, 1900; te Brugge 1951. 21. Voorspel voor klein orkest op het Regina Caeli. 22. Eerste sonate voor cello en klavier. Breitkopf, Leipzig. 23. Drei geistliche Gesänge voor baryton of altstem: 1. Uit het boek Job; 2. Uit De Imitatione; 3. Uit St Paulus. ‘Opgedragen aan Charles Martens’. Breitkopf, Leipzig. Duitse en franse tekst. - Bewerkt voor orkest. 24. Tweede sonate voor klavier (in re). 1899 25. La Noche oscura. Voor lage stem en klavier. Op het Spaans van St Joannes a Cruce. Spaans en frans. - Bewerkt voor orkest. 26. 2 Poèmes de Hoornaert. Voor baryton en orkest. 27. Tweede sonate voor viool en klavier (in re klein). Muraille, Luik. 28. Sonatine voor hobo en klavier. Muraille, Luik. 29. Vijf geestelijke gezangen, met klavier: Nederlandse en franse tekst. 1900 1. Septuagesima (Ps. XVII); 2. O Gaudium (S. Augustini Soliloquia, cap. 35); 1900 3. Christo confixus sum (Gal. 2); Bewerkt voor orkest. 1912 4. In Memoriam (Evang.). ‘Opgedr. a. Tinel’. Bewerkt voor orkest. 1911 5. Corpus Christi (Evang.). 30. Idylle mystique. Voor sopranostem en orkest, naar het Canticum Canticorum: 1. L'appel; 2. La recherche; 3. La rencontre. ‘Filioe Margarethoe’. Herelle, Parijs. Franse, duitse en engelse tekst. 1901 31. Noordzee. Vijf stukken voor klavier: 1. Eeuwige Klacht; 2. Varen; 3. Op het Strand; 4. Diepe Afgronden; 5. Onze Lieve Vrouw ter Duinen. ‘Opgedragen aan Georges de Golesco’. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} 32. Kwintet voor snaren en klavier. ‘Opgedragen aan het Kwartet Bracké’. Muraille, Luik. 33. Het Heilig Bloed. Cantate. Vernield. 34. Zielzuchten. 6 Liederen op gedichten v. G. Gezelle: 1. O mocht ik; 2. Gaat van mij; 3. Heere God; Davidsfonds. Uitgeput. 4. O dierbaar Kruise; Bewerkt voor orkest. 5. Armoede lief; Bewerkt voor orkest (2 fl., 1 hobo, 2 klar., 2 bassons en 1 vioolsolo). 6. Brandt los. ‘Opgedr. a. Kan. H. Rommel’. 1902 35. Cecilia. Lyrisch drama in 3 bedrijven. Franse tekst v. Ch. Martens. ‘Opgedr. aan Edgard Tinel’. In reductie: Muraille, Luik. Vert. in ned., duits. Opgev. te Antw. (Vl. Opera) 1928-29-30. Ouvert. kan afz. gespeeld. 36. Tweede kwartet voor snaren (in fa klein). 1904 37 Tweede symfonie (in re). ‘Opg. a. K. Mestdagh’. Uitgevoerd et Brugge, 1905. 38. Liederkrans (op gedichten van G. Gezelle): Studentenliederenboek I, 1. Wiegelied; 53. Jan Bouchery, Antw. 2. Groeningeveld. Het Vlaamsche Lied, V, 4. 3. De Mandel; Het Vl. Lied, VI, 1. 4. De Hoornen; Het Vl. Lied, II, 12. Bewerkt voor orkest. 5. Weemoed; 6. Sterven; Het Vl. Lied, I, 5. 7. Wiedsterslied; Het Vl. Lied, XI, 6. 8. Avondstilte. Het Vl. Lied, IX, 4. 1904 39. Purgatorium. Oratorio op latijnse tekst uit de Psalmen. Voor soprano-solo, koor en orkest. ‘Opgedr. aan zijn broeder, Dom Idesbald, O.S.B.’. In reductie: Muraille, Luik. Uitgevoerd te Antwerpen, 1907; Brussel, 1914. 40. Fantasie voor klarinet en klavier. 41. Trois mélodies françaises: Muraille, Luik. 1899 1. Le Cor (Gaston della Faille de Leverghem); 1904 2. Rondel (Charles d'Orléans). ‘Opgedr. aan Madame Alphonse de Halleux’. 1908 3. Adieu (R. Preslefont). ‘Opg. a. G. Simon’. 42. Gethsemanie. Symfonisch gedicht voor orkest. ‘Opgedr. aan Sylvain Dupuis’. Uitgevoerd te Oostende, Brugge, Brussel. 1905 43. En Ardenne. Zes stukken voor klavier: 1. Horizons; 2. Dans les Champs; 3. Le Ruisseau; 4. Automne; 5. Rafales; 6. Clair de Lune. ‘Opgedr. aan Abbé Maxime Carton de Wiart’. 44. Vijf geestelijke liederen (Gezelle): 1. De goede Herder; 2. Gij badt op eenen Berg alleen; 3. Stella Matutina; 4. Heere, ontferm U; 5. De Levensbaan. ‘Opgedragen aan Alfons Moortgat’. Muraille, Luik. Fr. vert. van Ch. Martens en Duitse van Ella Klein. 1 en 2 bewerkt voor orkest. 1906-1907 45. De Komst des Heeren. Oratorio in 3 delen op teksten uit de H. Schrift. ‘Opgedragen aan Gesar Franck’ In reductie: Novello, Londen. Ned. en eng. tekst. Ook duitse en fr. vert. Uitgev. te Rotterdam 1909, Arnhem '27, Leeuwarden '28, Leiden en Den Haag '38, Brugge '52. 46. Vier vlaamse liederen: 1. 'k En hoore U nog niet (Gezelle). ‘Opgedr. aan Alb. De Jonghe’. De Ring, Antwerpen. Bewerkt voor orkest. 2. De Maegdekens (uit een oud Liederboek uit Dokkum); Cnudde, Gent. Het Vl. Lied, X, 9. Bewerkt voor orkest. 1908 3. Zeelied (R. Lambrechts); 4. Christus (Verwey). Davidsfonds. Bewerkt voor orkest. 1908 47. Derde symfonie (in mi klein). ‘Aan L. Dubois’. 1909-1910 48. Maria. Oratorio op een gedicht van Leo Goemans en Ch. Martens. ‘Opgedr. a. Charles Martens’. In reductie: Breitkopf, Brussel. Franse vertaling van C. Martens, duitse van Uhlmann. Uitgev. te Gent, Brussel, Brugge, Kortrijk, Oostende, Verviers, Vire, Dol, St Malo, Lachine (Canada), Roeselare 1945, Brussel N.I.R. 1951 (Cantores, Brugge). 1910 49. Preludium en fuga v. klavier. ‘Aan L. Tonnelier’. Breitkopf, Brussel. 50. Derde sonate v. klavier (in fa). ‘Aan J. Van Roy’. Breitkopf, Brussel. 51. Vierde sonate voor klavier (in fa kruis klein). ‘Opgedr. aan Vincent d'Indy’. Breitkopf, Brussel. 1911 52. Trois mélodies: 1. Foi; 2. Esperance; 3. Charité. ‘Opgedragen aan zijn lieve kinderen’. Breitkopf, Brussel. Fr. en duitse tekst. 1912 53. Derde sonate voor viool en klavier (in la b). ‘Opgedr. a. Madame Edmond Carton de Wiart’. Breitkopf, Brussel. 1912 54. Le Bon Pasteur. Cantate I voor tenor en sopranosolo, koor en orkest. Op franse tekst van C. Martens (naar St Jan, X). ‘Opg. a. Kard. Mercier’. In red. met ned. en duitse vert.: Breitkopf, Brussel. Uitgev. te Mechelen, Gent, Brussel, Roeselare, Angoulême. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} 1913 55. Vierde symfonie. Finale met koor op het Credo. ‘Opgedragen aan zijn echtgenote’. Nooit uitgevoerd. 1913-1914 56. Agnus Dei. Oratorio op duitse tekst van Benedicta von Spiegel-Peckenheim. ‘Opgedr. a. Pius X’. In reductie met ned. vert. v. E.H. Van Rie en fr. v. Ch. Martens: Herelle, Parijs - Delvigne, Bruss. Uitgevoerd te Gent, Brussel, Brugge, Charleroi, Leuven. 57. Trio in si klein voor klavier, viool en cello. Schott, Brussel. 58. Vijfde sonate voor klavier (in si b). 59. Romance voor viool en klavier. 60. Scènes enfantines pour piano. Struyf, Gent. 61. Zesde sonate voor klavier (in la). 62. Zes preludes voor klavier. 63. Vierde sonate (in mi klein) voor viool en klavier. 64. Nocturne voor cello en klavier. Ed. Belgo-Can., Montréal. 1917 65. Beati. Motet voor drie gelijke stemmen en orgel. 66. Tweede sonate voor cello en klavier. 67. Zevende sonate voor klavier (in mi b klein). 68. Drie vlaamse liederen: 1. Irrequietum; 2. Die mijn Hert... 3. Smeeklied. De Ring, Antwerpen. Bewerkt voor orkest. 1917 69. Patria. Ouverture voor orkest. 70. Canon in trio voor klavier, viool en cello. 71. Vijfde sonate voor viool en klavier. 72. Missa a capella. Voor vier gemengde stemmen. Uitgevoerd te Mechelen, Brugge, Dundalk (Ierland). 73. Sonate voor altviool en klavier (in re klein). 74. Kwartet voor snaren. Vernield. 75. De profundis (Gezelle). Voor lage stem en klavier. Bewerkt voor orkest. Nooit uitgev. 76. Achtste sonate voor klavier (in sol). 1920 77. Ego flos. Gedicht van G. Gezelle. Voor hoge stem en klavier. ‘Opgedr. aan E.H.L. Degeeter’. ‘West-Vlaanderen’. Bewerkt voor orkest. 78. Jeanne d'Arc. Ouverture voor orkest. Uitgev. te Oostende en Luik 1926, Antw. '28, Gent '33, Brugge '41, '47. 1921-1922 79. Christus Rex. Oratorio op franse tekst van Ch. Martens. ‘Opgedragen aan Pius XI’. In reductie met ital. vert. v.D. Lud. de Penel de Beaufin. Herelle, Parijs, Delvigne, Brussel Uitgev. te Brussel 1925, Doornijk '27, Brugge '31, Quebec (Can.) '38 (voor Eucharistisch Congres), Brugge en Gent '47. Ook in ned. vert. 1923 80. Dialogue spirituel (Sagesse, Verlaine). Voor tenor en baryton, of soprano en contralto, en klavier. Bewerk voor orkest. 81. Nocturne voor klavier. Cnudde, Gent. 82. Epithalame voor viool en klavier. 83. Vijf koren voor twee vrouwenstemmen en klavier (Gezelle): 1. Het Klokgebed; 2. omer; 3. De Maaier; 4. Als de Ziele luistert; 5. Herhaal mij nu. Cnudde, Gent. Bewerkt voor orkest. 1925 84. Missa 4 vocibus cum organo. ‘Opgedr. aan Kan. J. Van Nuffel’. Ledent-Malay, Brussel. Uitgev. te Mechelen, Brugge, Gent, Lachine (Canada), New-York. 85. Sonatine in sol voor viool en klavier. 86. De XIIde Harpzang van Vondel. Voor koor en orkest. ‘Aan Lod. De Vocht en Ceciliakoor’. Uitg. te Antw. 1926, Brussel, Aken. Pianoreductie bestaat met fr. vert. 87. Drie motetten voor gemengde stemmen a capella: 1. Panem de caelo (4 gem. stemmen); 2. Ave Maria (4 gem. Stemmen); 3. Musica Sacra, 1930, Mechelen. 88. Cinq mélodies françaises: 1924 1. L'appel (V. Kinon); 2. Testament (L. Veuillot); 1925 3. Au Sommeil (Julie Lavergne); Bewerkt voor orkest. 1927 4. Ariette oubliée (Paul Verlaine). ‘Opgedr. aan Mr en Mme Charles Panzéra’. Bewerkt voor orkest. 1927 5. Pays de rêve (Severin). ‘Aan Mme Philippart’. 89. Te Deum voor soli, koor, orgel en orkest. Voor de concertzaal. ‘Voor het eeuwfeest van België’. 90. Tweede Nocturne voor klavier. 91. Derde Nocturne voor klavier. Cranz, Brussel. 1928 92. Le chant de la Pauvreté. Cantate II voor baryton, solo, koor en orkest. ‘ Aan J. Joergensen’. Reductie voor klavier bestaat. Nooit uitgevoerd. 93. Vierde Nocturne voor klavier. 94. 24 Pensées musicales pour piano. 95. Barcarolle voor viool en klavier. 96. Drie Preludes voor klavier. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} 97. Vijfde Nocturne voor klavier. 98. Te Deum, zesstemmig gem. koor, orgel en fanfare. Uitgev. te Brussel 1930, St Goedele (St-Romboutskoor). Bewerking van op. 89 voor de Kerk. 99. Derde kwartet voor snaren (in fa). 100. Trois mélodies françaises: 1928 1. A mi-voix (Ad. Hardy); Bewerkt voor orkest. 1927 2. L'Hôte du Soir (M. Wyseur). ‘Aan G. Simon’. 1930 3. Barcarolle (Ad. Hardy). 101. Negende sonate voor klavier. 102. Saite voor orkest: 1. Prelude; 2. Menuet; 3. Fuga. Uitgevoerd te Brugge. 103. De VII Weeën. A capella-koren voor vier gemengde st. op ged. uit de XVIIde eeuw. ‘Aan Eug. Vandevelde, Best. Schola van Anderlecht’. Uitgevoerd te Brugge 1943 door Cantores. 1932 104. Stabat Mater. Cantate III voor soprano-solo, koor en orkest op de lat. sequentia. Voor concertzaal. Uitgev. te Gent 1939. Reductie voor klavier bestaat. 105. Tiende sonate (sonatine) voor klavier. 1933 106. Flos Carmeli. Cantate IV voor vrouwenstemmen en klein orkest op latijnse woorden, ter ere van de H. Theresia van Lisieux. Uitgev. te Antw. 1937. Er bestaat een reductie voor klavier. 107. Twee kleine preludes voor orkest: 1. Sancta Trinitas; 2. Dame Pauvreté. 1934 108. Vijfde symfonie (in la). Uitgev. in N.I.R. te Brussel 1936. 109. Duo Carmina. Voor mannenstemmen en orgel. 1934 110. Le Chemin de la Croix. Gedicht van Paul Claudel. Voor recitant, koor en orkest. Ned. vert, door Ant. Van de Velde, voorgedragen N.I.R. 1951. 111. Missa a capella. Voor zes gemengde stemmen. Uitg. te Mechelen, Brussel (begrav. Koningin Astrid, St-Romboutskoor). 1935 112. De Heilige Kerk. Cantate V in het Nederlands voor baryton-solo, koor en orkest op woorden uit de H. Schrift. ‘Opgedr. a. Leo Lescrauwaet’. In 't frans vertaald. Reductie voor piano bestaat. 113. Drie fugas voor klavier. 114. Twee motetten voor twee gelijke stemmen en orgel: 1. Christus dilexit nos; 2. Ave Regina. Musica Sacra, 1935, Mechelen. 115. Zevende sonate voor viool en klavier. 116. Suite voor de Jeugd. Drie klavierstukjes. Cnudde, Gent. 1936 117. Mors-Vita. Cantate VI op latijnse Bijbelteksten, voor baryton-solo, koor en orkest. ‘Parentibus defunctis in memoriam’. Er bestaat een reductie met klavier. 118. Elfde sonate voor klavier. 119. Thema, variaties en fuga voor orgel. Uitgev. te Brugge (inhuldig, v. hernieuwde orgel v. Conservatorium). 120. Preludium, fuga en menuet voor klavier. 1936-1937 121. Trois Invocations. Voor soprano en klavier (franse teksten): 1. Soeur Claire; 2. Petite Sainte; 3. Dame Térèse. ‘Opg. a. M. Claire Nieuwland’. Bewerkt voor orkest. 122. [Eucharistische Cantate]. Vervangen door: 3 liederen: 1. De Pelgrim; 2. De H. Drievuldigheid; (voor solo of koor. Gedicht uit XVIIIde eeuw.); Vernield. Bewerkt voor orkest en in 't frans vertaald. 1948 3. De Leie (G. Gezelle). 1938-1939 123. Veni Creator. Cantate VII op lat. hymne, voor vier solisten, koor en orkest. Voor concertzaal. 124. Twee klaviersonatinen voor beginnelingen. Cnudde, Gent. 125. Duo Carmina spiritualia. Voor drie gelijke stemmen en orgel: 1. Veni, electa mea; 2. Ecce, quod concupivit. ‘Dominae C. de Hemptinne, O.S.B.’ Musica Sacra, 1940, Mechelen. 126. Zesde Nocturne voor klavier. 1939 127. Missa pro defunctis. Voor vier gemengde stemmen a capella. ‘Uxori suae’. Uitgev. te Brugge 1952 (begrafenis van Mgr Lamiroy). 128. Harmonie-oefeningen in vier gemengde stemmen. Voor het onderwijs. 1940 129. Pax. Frans lied voor mezzo-sopraan en klavier. ‘Piae memoriae’. Bewerkt voor orkest. 130. Vierde snaarkwartet in A klein. 1944 131. Tweede trio voor viool, cello en klavier (in mi b). Uitgevoerd te Brugge 1951. 132. Derde sonate voor cello en klavier. 133. Tweede kwintet voor klavier en snaren. 1) Thans te Wiesbaden. 2) De uitgaven Breitkopf-Brussel berusten thans bij Schott, St Jansstraat, Brussel. 3) De uitgaven Muraille-Luik berusten thans bij Adv. Dabin, Rue des Augustins 45, Luik. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en jeugd Jeugd en muziek TOEN onze jongens en meisjes voor een paar jaar nog te Brussel in het Paleis voor Schone Kunsten een tentoonstelling gingen bezoeken of een concert gingen bijwonen, dan keken zij steeds met bewondering naar de mooie affiches van Jeugd en Muziek. Wat had die jeugd van de hoofdstad toch geluk: voor een democratisch prijsje kon zij de mooiste concerten gaan beluisteren. Velen dachten toen... Zou dat bij ons ook niet mogelijk zijn? Zo kwam het dat enkele mensen werden aangesproken en dat wij thans ook in West-Vlaanderen reeds een degelijke organisatie hebben opgebouwd. Het is wellicht wenselijk het doel van deze vereniging even nader toe te lichten. In West-Vlaanderen is Jeugd en Muziek opgericht naar het voorbeeld van de Brusselse organisatie die in 1940 werd gesticht door Marcel Cuvelier en onder het ere-voorzitterschap staat van Hunne Koninklijke Hoogheden Prinses Joséphine-Charlotte en Prins Albert. Het doel is concerten in te richten die tegen zeer lage prijs toegankelijk moeten zijn voor alle jonge mensen. De leden wekken bovendien de geestdrift voor de muziek op in hun omgeving. Onder elkaar richten zij kunstavonden in en komen samen om vrij en onomwonden alle kwesties in verband met de muziek te bespreken. In de verre toekomst ligt zelfs de oprichting van een eigen koor en een eigen orkest. Jeugd en Muziek wil daarenboven de beginselen van de muzikale opleiding aanvullen door aan de muziek in de jeugdopleiding haar belangrijke plaats van vroeger terug te schenken en de jeugd in staat te stellen een zelfstandig persoonlijk oordeel te vormen door het beluisteren van speciaal ontworpen, progressieve en aangepaste programma's. Deze programmapunten onderlijnen zeer duidelijk de opvoedende taak die deze organisatie tot de hare heeft gemaakt. De leden zijn volkomen vrij. Zij krijgen werken te horen die volledig objectief worden uitgevoerd; geen enkele bepaalde artistieke strekking kan worden opgedrongen. Waar commentaar nodig blijkt, wordt die verstrekt, met het doel de drijfveren van de componist en de aangewende middelen bevattelijk te maken. Door zich rekenschap te geven van de te volbrengen taak, door het grootste deel van die taak zelf te verrichten, leren de jongeren tevens de pogingen waarderen die te hunnen bate worden in het werk gesteld. De gezonde geest van wedijver die in Jeugd en Muziek heerst is een van de geheimen van het schitterend succes van de beweging. Hoe staat het in West-Vlaanderen? De eerste poging werd te Brugge aangewend, waar enkele jonge dames en een kunstdirecteur voor een paar jaar de zeer moeilijke taak op zich namen om de beweging in gang te zetten. Hun streven werd met succes bekroond, niettegenstaande hun groep beperkt bleef. De jongste afdeling werd te Kortrijk gesticht in 1951. Van in den beginne reeds nam de beweging een hoge vlucht. Kon het anders? De provinciale secretaris wist iedereen te bezielen, zodat Kortrijk weldra zeshonderd leden telde. Daarbij bleef het niet. De afdeling Kortrijk werd door het hoofdbestuur te Brussel zelf verzocht het volledig plan voor een Vlaams muziek-tijdschrift op te maken. Op het laatste Nationaal Congres te Namen heeft de afdeling Kortrijk - niet zonder pijn in het hart - bereidwillig het plan, dat tot in de puntjes was uitgewerkt, aan Brussel afgestaan. Het succes van de beweging sloeg weldra over naar andere Westvlaamse steden. Te Roeselare vroeg men om inlichtingen, een afgevaardigde trok er heen en na enkele weken was West-Vlaanderen een afdeling rijker. De provinciale secretaris trok ook naar Brugge, waar hij enkele flinke elementen voor de werking kon aanspreken. En nog gaat de werking verder: men spreekt van afdelingen te Torhout, te Tielt, te Ieper, te Izegem. Sedert een paar maanden bestaat er een centraal organisme: het Provinciaal Comité van Jeugd en Muziek. Een van de hoofdtaken van dit werkorganisme is het coördineren van de programma's, opdat onze kunstenaars in alle afdelingen zouden kunnen optreden. Ieder grote stad uit de provincie is in het comité vertegenwoordigd. De afgevaardigde geeft kennis van de wensen van de afdelingen. In Februari 1953 zal de afdeling Kortrijk de eer hebben het Nationaal Congres van Jeugd en Muziek te mogen inrichten. Zijne Excellentie de Gouverneur van West-Vlaanderen heeft het ere-voorzitterschap aanvaard. Het programma wordt thans uitgewerkt, en zal binnenkort bekend gemaakt worden. Jeugd en Muziek heeft door diverse prestaties bewezen dat het op de belangstelling van vele jongeren mag rekenen. Hier ligt een gelegenheid voor gezonde, geestelijk hoogstaande en opvoedende ontspanning. Is het niet in die zin dat wij allen de ontplooiing wensen van onze jeugd? JEAN DECADT Voorzitter Jeugd en Muziek West-Vlaanderen. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Plastiek Ontmoetingen met James Ensor {== afbeelding J. Ensor, Jongen met lamp. (Kon. Mus. v. Sch. K., Brussel) ==} {>>afbeelding<<} IK gevoelde mij volmaakt gelukkig als ik door Oostende kon slenteren. De huizen en de inwoners kwamen er mij vertrouwd voor. Toen ik er als soldaat in garnizoen lag, was het voor mij telkens een verademing, na de dagelijkse opsluiting in de kazerne, te dwalen in de visserswijk, de garnaalboten op het vuile, groenachtige water van de schuilhaven te zien dobberen of van de pier af de kolkende, bruisende baren gade te slaan, die onophoudend tegen het staketsel aanbeukten. In de winterse avonden, wanneer in de verlaten stad de wind door de smalle straten gierde en de misthoorns loeiden met korte intervallen van stilte, had ik bijwijlen de indruk een van de lugubere tonelen uit de fantastische verhalen van Edgard Poe als ontzette getuige bij te wonen. Het spreekt vanzelf dat ik wist waar de vermaarde schilder James Ensor woonde, de beroemde Oostendenaar, wiens borstbeeld ostentatief vóór de kursaal stond opgesteld. Voor Ensor koesterde ik een diepe bewondering. Talloze keren wandelde ik weg en weer voor het verwaarloosde winkelhuis in de Vlaanderenstraat, waar hij sedert lang gehuisvest was. Ik beloerde dan vooral de hoge vensters van de tweede verdieping, daar ik wist dat de meester zich overdag daar ophield. In het stofferige winkeltje had ik meer dan eens een onderzoekende blik geworpen en het was telkens of ik er de spookachtige sfeer van Ensor's interieurs aanvoelde. De ongewone étalage met zijn parelmoeren schelpen, zijn grillig gekrulde kinkhorens, zijn koddige souvenirs van Oostende, zijn raadselachtige, klein zeemeermin opgevist uit de Chinese wateren, zijn talrijke kleurige snuisterijen, had voor mij iets fascinerends. Deze uitstalling van vreemdsoortige voorwerpen riep in mij magische beelden op en het leek me alsof ik de sleutels zag liggen die mij toegang konden verschaffen tot de tover van de Ensoriaanse wereld. Ik zou het in die tijd een ontwijding gevonden hebben om gewoon eens binnen te gaan zonder iets te kopen en gewoon te vragen om kennis te mogen maken met de heer van het huis. Toen ik, op een namiddag toevallig de meester een straat zag oversteken, met een gevouwen krant onder de arm, beschouwde ik mij als iemand begunstigd door de fortuin. Hij had, op het eerste zicht, iets van het statige voor- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding J. Ensor, Maskers tarten de dood (Verz. Van Geluwe, Brussel). ==} {>>afbeelding<<} komen van een Engelse lord. Een zwarte pelerinemantel drapeerde zijn hoge gestalte, een breed gerande hoed overschaduwde zijn bleek gelaat met de karakteristieke sneeuwwitte baard. In mijn strijd om een eigen kunstvorm kende ik intussen diepe ontgoochelingen. Ik had, mijn beste bedoelingen ten spijt, een slechte start genomen, ik had mij te vroeg en te lichtvaardig afgewend van de grote inspiratiebron van alle kunsten: de onuitputtelijke wereld van het geschapene. Na veel zware inspanningen was ik tenslotte tot de nuchtere bevinding gekomen dat ik op een dwaalspoor was geraakt, dat mijn verbeelding, aan zichzelf overgelaten, de uitputting te gemoet ging. Ik ervoer aan mezelf het failliet van het eigenmachtige, op zichzelf gebaseerde expressionisme, waarvan de laatste consekwentie voert naar de nonfiguratie, naar de totale vernietiging en uitschakeling van het waarneembare, van de natuur dus. Toen heb ik in mijn wanhoop dikwijls aan Ensor gedacht. Ik kocht mij olieverf, doek, spieramen en penselen in Het Gulden Kader, een zaak in de X-straat, waar Ensor jarenlang om zijn schildersgereedschap ging. De bejaarde, aan geelzucht lijdende winkelierster praatte met welbehagen over haar oudste klant en ik luisterde geboeid naar haar zouteloze geschiedenisjes. Maar belangrijker was, dat ik, in die tijd, door toedoen van een vriend, kennismaakte met twee onderwijzeressen, die regelmatig bij Ensor op bezoek gingen. Toen zij van mijn enthousiaste verering voor de Oostendse meester hoorden, stelden zij me voor hen bij het eerstvolgend bezoek te vergezellen. En zo kwam het dat ik in de loop van de Zomer 1931, voor het eerst in contact kwam met de man die mij zoveel ontzag inboezemde. Op een Donderdag-namiddag stapten wij gezamenlijk het antieke winkeltje in de Vlaanderenstraat binnen. De deurschel rinkelde en enige ogenblikken later stond de dienstknecht August voor ons, die ons behoedzaam langs een smalle trapgang naar boven bracht, naar de ruime kamer op de tweede verdieping: het salon-atelier. James Ensor ontving de twee juffrouwen met een welkomskus op het voorhoofd als een echte grootvader en richtte zich dan tot mij met de uitroep: Ah! Un jeune peintre! Ik was nogal onder de indruk maar slaagde er in, mijn verlegenheid te verbergen achter enkele Franse beleefdheidsformules. Ensor was het type van de goed geconserveerde grijsaard, men kon het hem aanzien dat hij een enfant chéri van het lot was geweest en dat zijn aanvankelijke miskenning hem geen harde klappen had toegebracht. Keurig in het zwart gekleed, zijn witte, kroezelige baard fijntjes gekamd, kwam hij me voor als een nieuwe Quinten Metsys, een seigneur van {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} het palet. Zijn levendige, schalkse oogjes voelde ik herhaaldelijk op mij, de nieuweling, gericht. Hij had een neusknijpertje van het oude model op, dat hij nu en dan in zijn hand nam. Waarschijnlijk had hij gewerkt vóór wij arriveerden want op een ezel stond een klein doek nat in de verf: een aardig stilleven met allerlei bibelots. Op een kleine tafel lagen zijn penselen, een vierkant palet en een vod. Een stoel wees erop dat de meester in zittende houding schilderde. Ik hield mij tijdens de gesprekken op de achtergrond, wat mij best gelukte in het gezelschap van twee praatlustige juffrouwen. Met gespannen aandacht nam ik het interieur op, dat mij door verschillende doeken reeds bekend was. Bij het ontwaren van de rijk gesculpteerde Renaissance-kast, de authentieke doodskoppen gestoffeerd met gedemodeerde vrouwenhoeden, de verfrommelde en gescheurde waaiers, de Delftse en Vlaamse schotels, de grijnzende Japanse maskers, de zonderlinge Chinese postuurtjes in porselein was het alsof ik de merkwaardigste schilderijen uit de donkere en de lichte periode van Ensor voor mijn geest zag oprijzen. Zoals in de kamer van een waarzegster hing er een spiegelbol aan de luchter, die de aanwezigen op een allerkoddigste wijze weerkaatste. De wanden waren ingenomen door doeken van alle kleur en formaat, door ingelijste tekeningen en etsen. Er stonden er zelfs op de grond, de ene leunend tegen de muurplint, de andere tegen stoel- of tafelpoten. Recht voor me uit, boven een zwart harmonium hing de bekende compositie De Intocht van Christus te Brussel, die door zijn grote afmetingen bijna een gehele wand van het vertrek in beslag nam. Geboeid door deze opstapeling van kunstwerken en curiosa, was mijn tong met verstomming geslagen. Toen Ensor plots het woord tot mij richtte, als een schoolmeester die een leerling op heterdaad betrapt op onoplettendheid, kon ik alleen enige onsamenhangende woorden stamelen, die hem olijk deden lachen. Ensor verstond het opperbest om bezoekers prettig te {== afbeelding J. Ensor, Carnaval op het strand (Verz. Van Weyenbergh). ==} {>>afbeelding<<} {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangen, hij sprak bovendien vlot, onderhoudend, {== afbeelding J. Ensor, De herstellende (Verz. Trüssel). ==} {>>afbeelding<<} gemeenzaam. Zijn gezegden waren bijwijlen kostelijk! Ik vermoedde (en dat werd mij dan ook later bevestigd) dat hij heel wat visite kreeg. De burgers, die hij eenmaal had bespot en als een ongenadige scherpschutter, met giftige pijlen had bestookt, kwamen hem thans, nu hij een sieraad was geworden van zijn tijd, een dankbare hulde brengen! Peste dessous, Peste dessus, Peste partout! Toen een van de dames het woord Monsieur le Baron uitsprak, keek ik vreemd op naar de man die het had aangedurfd de draak te steken met de schijnheiligheid en bekrompenheid van zijn tijdgenoten en zich nu heimelijk gevleid voelde, toen men hem weder te binnen bracht dat Koning Albert hem in de adelstand had verheven. De ouderdom had hem voorzeker milder gestemd en had hem waarschijnlijk verzoend met de fatsoenlijke wereld. Wat er ook van zij, de gastheer op zijn slofjes deed zich uitermate vriendelijk voor en gaf voor een verstokte vrijgezel blijk over aanzienlijke sociale deugden te beschikken. Om het ons gezellig te maken speelde hij op het harmonium een stukje uit het ballet De Liefdegamma, een muzikale fantasie, die op een suggestieve wijze de charme van de Rococo-periode opriep. Deze lichte muziekdoosklanken waren helemaal in overeenstemming met zijn laatste schilderwerk, waarin de vrijmoedige maskers van voorheen hadden plaats gemaakt voor de onschuldige, bont geklede poppen van een theater-revue. Ongeveer een uur was verstreken toen Ensor vriendelijk en zeer hoffelijk liet merken dat hij nog wat te doen had en wenste dat er een eind zou gemaakt worden aan het bezoek. August, de verkleefde huisknecht, was er als de kippen bij om ons uitgeleide te doen en we verlieten het wonderbare huis langs een schemerige gang, die naast het winkeltje liep. In deze gang kreeg ik in 't voorbijgaan nog kans om van een paar voortreffelijke houtskooltekeningen uit de jaren 1880 te genieten. Met woorden van erkentelijkheid verliet ik op straat dadelijk mijn twee begeleidsters, die me ontgoocheld aankeken omdat zij erop gerekend hadden dat ik hen mijn indrukken zou meedelen. Minstens nog een paar uur liep ik alleen door de straten van Oostende te mijmeren, vooraleer mijn zolderkamers op te zoeken. Toen ik mijn povere kunstprestaties vergeleek met wat Ensor had tot stand gebracht, ook in de allereerste jaren van zijn loopbaan, had ik er wel bij kunnen huilen van spijt en onmacht. Waarom moest ik nu ook in deze beroerde, chaotische tijd beginnen dacht ik; waarom te midden van de algemene verwarring van misleidende kunsttheorieën? ADRIAAN VANDEWALLE (Tweede deel in volgend nummer) {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Cesar Gezelle als leraar HET is nu meer dan veertig jaar geleden dat ik 'n zekere morgen, in de klas van Poëzis, na het gebed, uit mijn bank ging staan, om namens mijn medestudenten hulde te brengen aan onze leraar, dichter Cesar Gezelle, toen Professor van Poëzis te Kortrijk. De Provincie Brabant had in 1910 zijn eerste werken bekroond en wij, zijn leerlingen, waren er fier op 'n dichter te hebben als leraar van Poëzis, 'n dichter die daarbij nog de neef was van Guido Gezelle en de kozijn van Stijn Streuvels. En nu, dat wij hier allen, zijn studenten, zijn collega's, zijn vrienden en bewonderaars, staan aan de boord van dit graf waar de dichter reeds vele jaren rust, komen wij onwillekeurig opnieuw onder de bekoring van die edele en voorname figuur, dit fijngevoelig kunstenaarstalent, die schuchtere verschijning die haar evenwicht vond in kostelijke heldere humor, die ‘rijke belofte die vóór haar schoonste bloei verwelkte’ en op tragische manier door het noodlot werd gebroken. Zoals wij hem hebben gekend, was het ontegensprekelijk zijn beste tijd. Ik zie hem nog zoals hij de klas binnentrad. 'n Rijzige schone gestalte, een beetje nonchalant, maar voornaam aristocratisch. Innemend van karakter. Er lag ook wel 'n zweem van melancholie in zijn zacht-dromerige ogen, maar in de omgang met zijn studenten blonken zij meestal van vriendelijkheid en speelse ironie. Rondom hem hing er een atmosfeer van sympathie en bewondering voor de mens, de professor, de dichter, en het feit dat hij 'n Gezelle was. Daar zijn er nochtans maar weinigen die hem als mens ten volle konden benaderen. Hij was eerder schuchter en gesloten, weinig toegankelijk voor meer intiem kontakt. Andere onder zijn medeleraars hebben diepere stempel geslagen op de vorming van de jeugd, door meer rechtstreeks ingrijpen. Hij was vooral afgestemd op het esthetische. Het gebeurde wel menigmaal dat hij onder de indruk van sommige gebeurtenissen ging moraliseren, op de tover der profeten. Dan schilderde hij meestal de toekomst af met de donkerste kleuren. Zijn ingeboren gevoel van onmacht tegenover de harde werkelijkheid van het leven, maakte van hem, toen reeds, op die ogenblikken, een pessimist. Heeft hij ons niet die vertaling gegeven van die griezelige verhalen van Edgar Poe? Maar wat ons daarin vooral trof en wat er van overbleef was niet zoveel de morele les, maar het esthetisch genot, de betovering van zijn woord en zijn visie op het leven. Hij kon zich ook als lesgever menige dichterlijke vrijheid veroorloven, maar niemand ontsnapte aan de bekoring van zijn stem en de mededeelzaamheid van zijn dichterlijk gemoed wanneer hij ons de fijne nuancering deed voelen in de gedichten van Gezelle, zijn Kerkhofblommen, de springlevende vertellingen van Streuvels en de contrasten met Rodenbach en de vroegere dichters en schrijvers. Hij deed ons de eenvoud, de natuurlijkheid, de spontaneïteit en de zindering aanvoelen van die verzen en van dit proza, met zoveel te meer overtuiging omdat hij zelf in zijn eigen dichten en proza die eenvoud, die natuurlijkheid, die spontaniteit, zocht weer te geven. Hij was de neef van Gezelle, maar hij was geen Gezellekenner alleen uit familietraditie en vooringenomenheid. Neen. Zijn schuchterheid, zijn goedheid, zijn eerder weemoedig temperament brachten hem bij voorkeur in kontakt met ‘het leven der dieren’ en ‘de leliën van dalen’. Hij kon niet verzwijgen wanneer hij 's morgens vroeg 'n nachtegaal had horen schuifelen. En als hij dichtte over de wiedsters op het veld, kon hij niet nalaten te doen opmerken dat een gekend schilder zijn wiedsters niet naar de natuur had geschilderd, daar ze afgebeeld stonden tegen wind in. Tot in die minste details leefde hij werkelijk mee met de natuur, de mensen en de dieren. En wanneer hij bij de dood van die oude knol van 'n paard schamper laat opmerken: ‘nog een voor Paretje z'n saucissemolen’, dan is het geheel Cesar Gezelle in zijn diepste wezen: vlijmscherpe ironie om de pijn te verbergen wanneer zijn fijngevoelig gemoed opengereten wordt door de brutale werkelijkheid. Cesar Gezelle kende ontegensprekelijk in zijn leraarstijd te Kortrijk zijn gelukkigste jaren. Hij genoot de sympathie en de stille bewondering van studenten en leraars. Hij had ook zijn vrienden in de stad: Dr Lauwers, Dr Deplae en te Ingooigem Verriest en vooral Streuvels. Het evenwicht was nog niet gebroken in zijn bestaan. Zijn natuurlijke schuchterheid, zijn neiging tot melancholie en pessimisme waren toen in evenwicht gehouden door 'n gulhartige vriendschap, speelse ironie, idealisme als Vlaming en als priester. Hij was nog aan het begin van wat hij ook aanzag als zijn taak en roeping, Guido Gezelle, de grote Gezelle te doen kennen en bewonderen in Vlaanderen. Eerst later, veel later, zou hij ten onder gaan aan die trek die niet vreemd is aan het wezen van iedere Gezelle: dat gevoel van onmacht tegenover de brutaliteit van het leven, dat gekwetst zijn, diep en ongeneesbaar, door soms ongewettigde kritiek, dat geslagen zijn door de omgang met {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Cesar Gezelle met zijn collegas in het Sint Amandscollege te Kortrijk, 1905-1906. Eerste rij: EE. HH. Eghels (†) H. Callewaert (†), M. Lefever (†). C. Delaere († Kan. Deken Ieper), A. Depoorter († Stadsbibl. Brugge), G. Verschuere (†), K. Verfaillie (Past. Dudzele). - Tweede rij: EE. HH. A. Bouckaert (O.L.V. v. Vl., Kortrijk), J. Boedt (Heule), V. Ollivier (†), Cesar Gezelle, N. Nollet (Past. Zwevezele), A. Breyne (†), A. Dekeyzer (†). - Derde rij: EE. HH. A. Dewilde (Kortrijk), E. Vancappel (†), K. Houdmont, Fr. Dewitte (Past. Ingelmunster). ==} {>>afbeelding<<} minder fijngevoelige mensen, of zelfs alleen maar dat bewustzijn niet opgewassen te zijn voor de moderne struggle for life, het leven dat voorbijgaat, onverschillig voor het diepere zieleleed. Een vriend schreef mij: Hij was als de telg van een al te zeer veredeld geslacht. Krachtig en vroeg gebroken. Te fijnlichtend om niet te springen, te broos om niet te barsten. Een rijke belofte die voor haar schoonste bloei verwelkt. De man die zichzelf was en zichzelf niet geheel heeft gevonden. Maar wij die hem gekend hebben in die blijde studentenjaren en hem mochten bewonderen en liefhebben, niet alleen als de neef van Gezelle, maar als Cesar, Cesar Gezelle, de priester-dichter, de leraar. Wij hebben van hem een beeld bewaard dat ons duurbaar is en dat ons steeds zal bijblijven in dankbare herinnering. Aan hem hebben wij een deel te danken van onze menselijke ontplooiïng, onze ontvankelijkheid voor het natuurlijke, voor het nederige dat tot uiting komt in de Gezelliaanse kunst, ons medevoelen met mensen en dieren en planten, ons kontakt met de natuur en de diepten van de menselijke ziel. Dat alles vormt een schat van herinneringen, waarvoor wij u dankbaar zijn en waarvoor wij u rouwmoedig deze laattijdige hulde komen brengen, de hulde van trouwe vrienden en stille bewonderaars. Als priester hebt gij ons de diepere betekenis leren kennen van het nederig kontakt zoeken met de Godheid. Daarvan getuigen niet alleen uw gedichten. Dat innig kontakt hebt gij zo menigmaal gezocht, buiten de wereld, in de eenzaamheid van 'n Trappistenklooster. Het was toen reeds een vlucht uit de wereld in de eenzaamheid: ‘Ivliterdo’. Een vlucht uit de wereld naar God. 'n Zoeken naar rust. Een oasis in de dorre woestijn van gewild alleenzijn, dat ons tragisch aandoet in de laatste jaren van uw leven. Alleen de dood kon u verlossen van de wereld door de uiteindelijke vereniging met God. En wij die al die jaren onmachtig stonden tegenover die worsteling van een ziel die niet meer huizen kon onder de mensen, wij gedenken u in liefde en in dankbaarheid, in woord en gebed. Gij hebt ons veel gegeven in vreugde en in lijden. Vlaanderen zal uwe herinnering bewaren, de schone herinnering aan de Priester-Dichter Cesar Gezelle. God gave dat het zo blijven moge. Wij, uw oudstudenten, staan daar borg voor en deze gedenksteen moge onze wensen vereeuwigen. Rust in vrede, Cesar Gezelle, Vlaanderen blijft u trouw. Dr ARTHUR MULIER, Senator. Cesar Gezelle-hulde te Moorsele op 21 September 1952. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ideale wonen Tot nog toe namen wij enkel de villabouw onder de lens; het woordje ‘Villa’ had echter niet immer ‘luxe’ als bepaling; er was keur bij de vleet. Toch zal bij menig lezer de vraag oprijzen: vindt men slechts interesse in dit domein? Is enkel dit thema up to date? Neen, wij kunnen U verzekeren dat het refreintje niet eentonig noch saai zal worden. Met genoegen zullen wij de wissel omslaan en het spoor nemen van het nog actuele domein der premie-De Taye-woningen. Wij zullen binnendringen in het gezellige midden van een bediende. en kennis maken met luchtige arbeiderswoningen. Wij zullen echter de overgang niet te brusk voorstellen. Architect S. Smis van Oostende was ons hierin behulpzaam. Van hem geven we een keuze ten beste, die ons toelaat bij de volgende jaargang, ten volle in dit nieuw thema op te gaan. {== afbeelding Dokterswoning (Arch. Smis). ==} {>>afbeelding<<} Op bijgaande photo zien wij de achtergevel van een dokterswoning. Merk het neerhangend dakvlak op. Dit laatste nu vrijwaart het terras van de hevige westenwinden en schenkt een zekere bewegingsvrijheid. Tevens is de ganse rugzijde puik verzorgd. De tuin sluit rechtstreeks bij het terras aan, zodat huis en tuin één schijnen te zijn. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Dokterswoning (Arch. Smis). Zicht op haard in woonkamer. ==} {>>afbeelding<<} De binnenzichten zijn keurig en niet overladen. Alles is er rustig en spreekt er één zelfde taal. Boven de haard is een tafereel geschilderd met lijnolieverf op stuck. Schenkt dit geen huiselijke gezelligheid! Aan warmte ontbreekt het hier niet, zelfs als de haard niet brandt; dit dankt de bewoner aan de fraaie keuze van materialen. Zo kunnen wij ook even de traphall binnentreden: het is er warm als in een woonkamer. Het tapijt en de zitmeubeltjes zijn er natuurlijk niet vreemd aan, maar toch, in menig huis of villa laten hall en trapzaal een koude indruk op een bezoeker omdat meestal de stijl er te streng is en de afmetingen te majestatisch. De eikenhouten bekleding van de traprug schijnt ons ingenieus om sfeer bij te brengen; is dit niet te verkiezen boven plaaster? {== afbeelding Zicht op traphal. ==} {>>afbeelding<<} In ‘'t Rieten dak’ hiernaast vinden wij aldra S. Smis terug. De kleurenschakeringen zijn er opperbest. Niettemin is het geheel o.i. wat zwaar; vooral de rotonde met balkon vinden wij strijdig met de sierlijke lijn van het rieten dak. Aan het interieur verschaft zij echter een grote gezelligheid. De inkleding midden de tuin is merkwaardig en aan de beplanting valt er veel leerzaams op te merken. {== afbeelding 't Rieten dak (Arch. Smis). ==} {>>afbeelding<<} {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Ingang van een woonhuis (Arch. Smis). ==} {>>afbeelding<<} Men ziet dat de voorliefde van Architect Smis gaat tot het inbouwen van zijn constructies midden een plantenweelde ongehoord. Hij is een stadsmens, maar niettemin verkiest hij steeds de vrije en open bebouwing voor zover dit mogelijk is: hij plant als 't ware de woningen midden een bloementuin, waar planten en sierstruiken langs de gevels omhoog rijzen en derhalve het woonhuis tooien tot een fleurig en geurig sieraad. Bijstaande foto van de ingang van een woonhuis geeft er een typisch voorbeeld van. De stuck met de grey-stenen dragen er toe bij dat het geheel een romantische uitdrukking krijgt. {== afbeelding Plan gelijkvloers. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Premie-De Taye-woning (Arch. Smis) ==} {>>afbeelding<<} Als laatste voorbeeld van het werk van Smis kozen wij een type van premie-De Taye-woonhuis. Het uiterlijk vertoont geen overtollig sieraad, noch financieel machtsvertoon. Alles getuigt er van harmonische zin. Het bloemenvenster in de zijgevel verwijdert de eentonigheid en werkt niet storend op het geheel. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} De ingang is eenvoudig en getuigt van goede smaak. Ook de inwendige indeling is klassiek en vertoont geen onbenutte hoeken. De annexen zijn afzonderlijk en schenken aldus aan het huis vier vrije gevels. Gezien in zijn geheel, verdient deze ambtenaarswoning dat men er de aandacht op trekke. Zien wij rondom ons: aan hoeveel premiehuizen kan men zoals aan dit huis een certificaat van goede smaak toekennen? Wij blijven U het antwoord verschuldigd. Een villa kan een landschap opsmukken of ontsieren, een eenvoudig woonhuis kan dit ook. Een weinig meer smaak zal hier alvast niet schaden. {== afbeelding Zicht op schouw in living. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wegens plaatsgebrek moest in de vorige rubriek dit interieur van architect Degeyter wegvallen. Het is een zicht op open haard in een herenhuis. ARCH. JOS DELIE {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} WEST-VLAANDEREN TWEEMAANDELIJKS TIJDSCHRIFT VOOR KUNST EN CULTUUR JAARGANG I 1952 UITGAVE VAN HET CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND Voorzitter: Bestendig Afgevaardigde J. Storme. Geestelijk Adviseur: Kanunnik Jos. Dochy. Redactieleiding: André Demedts, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse en Renaat Veremans. Redactieraad: F.R. Boschvogel, Mr A. Botte, Arno Brys, Architect Jos Delie, Senator Robert De Man, Gaston Duribreux, Michiel English, Mr Roger Fieuw, Z.E.H. Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Jozef Hanoulle, Broeder Ildefons C.F.X., Karel Laloo, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Willem Putman, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Van Daele, Mr Germain Van Wonterghem, Luc Verbeke, Dom Clement Verlooven O.S.B., Drs Frans Vromman, Staf Weyts. Secretariaat: Redactie: Fernand Bonneure, Stw op Blankenberge, 184, St Pieters-Brugge. Beheer: Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare. Typografische Verzorging: Drukkerij Lannoo, Tielt. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Bijdragen, gebundeld volgens kunstgenre SCHILDERKUNST, BEELDHOUWKUNST, BOUWKUNST West-Vlaanderen stelt ten toon (Arno Brys) 28 In Memoriam Constant Permeke (Jozef Storme) 33 Romaanse Bouwkunst in West-Vlaanderen (Br. Dr Firmin) 36 De schatten van de Gotische beeldhouwkunst (Drs Fr. Vromman) 41 De gewijde kunst van M. Martens en M. Notebaert (F. Bonneure) 46 De kerkelijke architectuur in 1945-1951 51 Het Ideale Wonen (Arch. Jos Delie) 64, 98, 186, 221 Permeke (Dr Achiel Stubbe) 71 Vlaamse Zeeschilders (Urbain Vandevoorde) 82 De kunst in het graafschap Vlaanderen omstreeks 1302 (Drs Fr. Vromman) 116 Jos Speybrouck en zijn werk (Hilaire Gellynck) 135 Het Brugse Stadsgezicht in de schilderkunst (Gaby Gyselen) 151 Brugge kunststad (V. Van Hoestenberghe) 145 Brugse Gevelstijl (Drs Fr. Vromman) 158 Brugse schilders uit het nabije verleden (A. Vandewalle) 165 De moderne richting in de schilderkunst te Brugge (M. Notebaert) 168 Een merkwaardige restauratie (Prof. Janssens de Bisthoven) 171 Ontmoetingen met James Ensor (Adriaan Vandewalle) 215 MUZIEK De Muziekacademie Adr. Willaert te Roeselare (Senator De Man) 25 Nabeschouwingen over het Benoit-jaar (Br. Ildefons) 26 Orgels en orgelkunst in West-Vlaanderen (Paul François) 55 De zee in de muziek (Adelson Vermander) 92 De Vlaamse strijd in de muziek (Ignace De Sutter) 131 Beiaardintermezzo (Eugeen Uten) 177 De kunst van Ryelandt (Marcel Boereboom) 191 Edgar Tinel over Ryelandt (Paul Tinel) 194 De Kerkmuziek van Ryelandt (Dom J. Kreps O.S.B.) 194 Het oratorium De Komst des Heeren (Paul François) 200 Bloeiend Westvlaams koorleven (Fernand Bonneure) 205 Getuigenis van een vriend (Arthur Meulemans) 207 Paul Gilson en Baron Joseph Ryelandt (A. Moortgat) 209 Catalogus van het werk van J. Ryelandt (Paul François) 210 LITERATUUR Streuvels gehuldigd door Vlaanderen (Prof. Fr. Baur) 3 Streuvels in Frans Vlaanderen (Prof. Berteloot) 7 Streuvels gehuldigd in Nederland (Antoon Coolen) 11 Die natuur en die mens vir Streuvels (Prof. C. Vanden Heever) 15 Het proza van Westvlamingen (Paul Hardy) 16 Het proza van de zee (Staf Weyts) 87 De eenzame Oostendse dichter A. Vanhoutte (L. Sourie) 89 Vlaamse strijdpoëzie van Westvlaamde dichters (Ferdinand Vercnocke) 121 Aantekeningen bij het onderwerp: het nationaal motief in onze verhalende letterkunde (André Demedts) 125 Veelzijdig gelaat - Hoe schrijvers Brugge hebben gezien (François Vermeulen) 146 Cesar Gezelle als Leraar (Senator A. Mulier) 219 GEDICHTEN Lezende De Vlaschaard (Anton Van Wilderode) 2 Zingt niet... (Luc Verbeke) 35 Aan Zee (Ferdinand Vercnocke) 70 TONEEL Meningen, belijdenissen en verwachtingen in en om de hedendaagse toneelkunst (Jozef Van Daele) 19 Het godsdienstig spel in en om het kerkgebouw (Louis Sourie) 60 Een recensie en een repliek (Het Grieks-christelijk dualisme in Vondels Lucifer - Gabriel Vanherpe) 95 Het Heilig-Bloedspel te Brugge (Juliaan Declerck) 172 Kortrijk viert voor Vlaanderen (Alois de Mayer) 174 KUNST EN JEUGD De aesthetische opvoeding der jongeren (Gaby Gyselen) 22 Pleidooi voor Kunst voor de Jeugd (A. Buckinckx-Luyckx) 96 De betekenis van De Leeuw van Vlaanderen (F.R. Boschvogel) 138 Jeugd en Muziek (Jean Decadt) 214 KUNST EN GEEST Gesprek over christelijk Kunstenaarschap (Dr A. Smeets) 31 Het probleem van de moderne gewijde kunst (Jos. Pichard) 62 Mediator Dei 63 De kunst en het heil van de wereld (Prof. R. Villedieu) 140 VARIA Verantwoording (Jozef Storme) 1 De zee als inspiratiebron (Fernand Bonneure) 69 Editoriaal 11 Juli 1952 (Jozef Coussens) 105 Zo lang is de weg (Ridder P. Van Outryve d'Ydewalle) 189 Kortrijk bouwt en viert (Ir J. Demeyere) 107 De Guldensporenslag (Dr J. Verbruggen) 111 Oude uithangborden te Brugge (Hervé Stalpaert) 179 De Brugse haveninrichtingen (Pierre Van Damme) 183 {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van de gereproduceerde kunstwerken volgens alphabetische rangschikking der kunstenaars Aerts, Flor: Portret van Stijn Streuvels 9 Blomme, Alfons: Reflets dans l'eau 94 Lissewege 91 Boudens, Jef: Sierschrift 28 Bouquet: Standbeeld Adriaan Willaert 24 Claeys, Maurice: Zilveren Kroon van Kaster 29 Claissins, Pieter: De zeven wonderen van Brugge 155 Chagall, Marc: Mozes ontvangt de wet 62 Creupelland, Walter: Schaal, gesableerd glas 28 David, Gerard: Doopsel van Christus (Détail) 151 Devaere, Antoon: Wintervisioen 92 Devos, Emiel: Duinenlandschap 32 bis Devriendt, Sam: Portret van Joe English 137 Diez, Anto: Portret 91 English, Joe: Het kruis van Heldenhulde; Vliegt de Blauwvoet; O.L. Vrouw van de IJzer; De gebroeders van Raemdonck 137 Ensor, James: Jongen met lamp 215 Maskers tarten de dood 216 Carnaval op het strand 217 De herstellende 218 Fonleyne, Jules: Doop 164 Foto-copie De Komst des Heeren 202 Hinderyckx, Benoni: Duinen 93 Landuyt, Octave: Witte vogelvlekken 96 Maertens, Charles: Omheining Katafalk-smeedwerk 28 Martens, Gaston: Borstbeeld van Stijn Streuvels 9 Martens, Michel: Glasraam (Détail) 29 Vredesraam 48 Laatste Avondmaal; Annuntiatie; Lieve Vrouw 49 Meester van de Lucialegende: Portret van een prelaat 153 Notebaert, Marcel: Pieta; De Emmausgangers 49 Gethsemane; Wonderbare Visvangst 50 Onbekende meester: Brugs Marktgezicht 156 Feire, Luc: De familie Godderis 168 Permeke, Constant: De vreemdeling; Boerengezin 74 Familieportret 75 Vissersvrouwen; De Cirk; Kermis 76 Oogst 78 Doolaard; Zelfportret (hout) 79 Zeegezicht 80 Groot landschap 81 De Visser 87 Moeder en kind 88 Landschap; Pelgrims 91 Pourbus, Pieter: Jan Fernagut 154 Provoost, Jan: De stichter met St Nikolaas 152 Saverys, Albert: De goede visvangst 85 Slabbinck, Rik: Portret van Stijn Streuvels; Het Kruikje 169 Zomer in de polder 170 Speybrouck, Jos: Dan mag de beiaard spelen 106 En luiden storm in Vlaanderland 120 Gudrun 126 Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief 130 Swimberghe, Gilbert: Stilleven met cactus 170 Uleyn, Dymphna: Stofplastiek 30 Van Acker, Flori: Op de wallen van de oude stad 166 Vandenberghe, René: Zelfportret 170 Vande Fackere, Jef: Portret van Baron Ryelandt 190 Vandeweghe, Roger: Schaal (ceramiek) 23 Van Dyck, Albert: Portret van Stijn Streuvels 9 Van Hove, Edmond: Historia, Tempus, Legenda 157 Madonna 165 Van Minder hout, Hendrik: De handelskom te Brugge 156 Van Molle, Victor: Vlaamse vissers voeren uit 87 Verstraete, Luc: Omme 't land te bescermen! 139 Monnik, soldaat, kunstenaar 141 Wolvens, Henri: Zeedijk 82 Golfbreker 83 Strand 84 Lijst van portretten van kunstenaars LETTERKUNDIGEN, CRITICI Frank Baur 3 F.R. Boschvogel 59 J. De Meester 21 André Demedts 19 Gaston Duribreux 59 Cesar Gezelle en collegas 220 Guido Gezelle 4, 122, 148 Paul Hardy 17 Willem Putman 20 Albrecht Rodenbach 123 Maurits Sabbe 147 Stijn Streuvels 5, 6, 10, 13, 14 Antoon Vander Plaetse 21 August Vanhoutte 89 Ferdinand Vercnocke 121 MUSICI Frans Brouw 119 Aimé De Haene 205 Maurits Denaux 206 Remi Ghesquiere 133 Jozef Hanoulle 25 Koor Singhet ende weset vro 203 Arthur Meulemans 131 Jozef Ryelandt 189, 195, 196, 198, 208 Jozef Ryelandt en collegas 192, 197 Edgar Tinel 194 Jef Van Hoof 132 Alfons Vanneste 26 Eugeen Uten 177 KUNSTSCHILDERS, ARCHITECTEN Michel Martens 46 Marcel Notebaert 48 Constant Permeke 33, 71, 72 Rik Slabbinck 170 Jozef Speybrouck 135 Jozef Viérin 54 {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van gereproduceerde kunstwerken KERKEN 1) Romaanse kerken Kerk van Sint Baafs-Vijve 36 Kerk van Waarmaarde 37 St Donaaskerk, Brugge 37 Kerk van Anzegem 37, 39 Kerk van Snellegem 38 St Basilius, Brugge (Zuidportaal) 40 St Pieterskerk, leper (portaal) 40 2) Moderne en gerestaureerde kerken St Jozefskerk, Roeselare 52 St Martinuskerk, Ardooie 53 St Mildrethiskerk, Izenberge 54 MONUMENTEN 1) Gotische beeldhouwwerken Koorgestoelte St Salvatorskerk, Brugge 42 Eeckhoutte-kruis, St Salvatorskerk, Brugge 42 Misericorde, Koorgestoelte, St Salvatorskerk, Brugge 42 Passieretabel St Salvatorskerk, Brugge 44 Grafgedenkteken Willem van Halewijn, St Salvatorskerk, Brugge 44 H. Anna uit de Trits in kapel St Janshospitaal, Brugge 45 Madonnabeeld, Klooster Karmelieten, Brugge 45 Madonna, School Dames van St Niklaas, Kortrijk 200 2) Orgels Orgel, Soest 57 Speeltafel, Orgel, St Salvatorskerk, Brugge 58 3) Standbeelden, Borstbeelden, Gedenkplaten Gedenkplaat Georges Rodenbach, Brugge 146 Borstbeeld Maurits Sabbe, Brugge 147 Standbeeld Guido Gezelle 148 4) Brugse gevels Huis de Croon (Wijnzakstraat, Brugge) 158 Het Tolhuis (Jan Van Eyckplaats, Brugge) 158 Huis den Struys (Biskajersplaats, Brugge) 159 Huis Au bon compte Avenir (Zilverstraat, Brugge) 160 Huis Het Jonckhof (St Jorisstraat, Brugge) 160 Huis Nieuwstraat, 6, Brugge 161 Huis Molenmeers, 30, Brugge 162 Huis Lange Rei, 13, Brugge 162 Huis St Annarei, 22, Brugge 163 Huis Arents, Dijver, Brugge 163 Restauratie Gevel Groot Seminarie, Brugge 171 5) Oude uithangborden te Brugge De Halve Maan, Gruuthuuze 179 De Roscam, Vrijdagmarkt 180 De Oude Munte, Eiermarkt 180 Huzaar, Gruuthuuze 181 't Zunneke, Genthof 182 TONEEL 1) H. Hartspel te Wervik Uit de klaagkoren 60 Uit de engelenkoren 60 2) Morgenoffer, Oostrozebeke Voorspel; Epistel; Avondmaal; Communie 61 3) H. Bloedspel, Brugge De Joodse volksleider 172 De volksleider en zijn trawanten 173 4) Guldensporenspel, Kortrijk De Krijgsraad voor de Guldensporenslag 175 Podium van Guldensporenspel (ontw. M. Notebaert) 110 GULDENSPORENVIERING, KORTRIJK (Juli 1952) Praalstoet, Ridder van Kortrijk (ontw. J. Speybrouck) 107 Praalstoet, Intocht Philips de Schone (ontw. J. Speybrouck) 108 Praalstoet, Wagen van de Brugse Metten (ontw. J. Speybrouck) 108 Praalstoet, Wagenmaketten (ontw. Jos. Speybrouck) 108 Kostumes van de Praalstoet 110 Beeld van Onze Lieve Vrouw van Groeninge 107 Plan van Kortrijk (Sanderus - 17e eeuw) 112 Plan van het slagveld te Kortrijk (Mertens) 113 Lijst van gesneuvelde edellieden - 1302 115 Kasteel van Wijnendale 116 Beeld H. Catharina, O.L. Vrouwkerk, Kortrijk 117 Handschrift no 251, Brugge (Folio 54 verso) 117 Koffer van Oxford 118 TITELPAGINA'S Portret van Stijn Streuvels Januari Foto Toren van Damme Maart Portret van Constant Permeke Mei Detail Guldensporengedenkteken te Kortrijk Juli Foto nachtverlichting van Brugge September Portret van Toondichter Jozef Ryelandt November {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbondsleven Mededelingen en Echos uit de Kunstwereld. Als bijlage aan dit Novembernummer vindt U de partituur van het lied Ego Flos door Jozef Ryelandt op tekst van het bekende gedicht van Guido Gezelle. Naar het oordeel van de toondichter zelf is het het schoonste Gezelle-lied dat hij ooit heeft gecomponeerd. West-Vlaanderen beschouwt het als een eer deze uitgave, naar aanleiding van dit huldenummer Jozef Ryelandt, aan zijn abonné's te kunnen aanbieden. Een beperkt aantal losse exemplaren van dit lied zijn ter beschikking op het redactiesecretariaat tegen de minieme prijs van 10 fr. per stuk. (P.C. 9576, Bank van Roeselare). Mgr Emiel - J. Desmedt ZIJNE Excellentie was zo vriendelijk het voorzitterschap te aanvaarden van de Beschermraad van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond. Het Verbond biedt Hem zijn eerbiedige dank om deze gewaarde blijk van genegenheid. Provinciale cultuurdagen 1952 te Brugge 22 November: 16 uur - Plechtige opening in het Provinciaal Hof van een tentoonstelling gewijd aan handschriften van Westvlaamse toondichters. Auditie van oude muziek door het ensemble Pro Musica antiqua, onder leiding van Safford Cape, en ingeleid door Dr Marcel Boereboom. 23 November: Deze dag wordt gewijd aan verschillende muzikale vraagstukken, met spreekbeurten over de moderne muziek en over de toestand van de toonkunst in West-Vlaanderen. Uitslag van de Provinciale muzikale prijskamp. Speciaal Beiaardconcert. 30 November: Hulde aan toondichter Jozef Ryelandt. 9 uur: Artistenmis in de Basiliek van het H. Bloed, muzikaal verzorgd door het koor van de Roeselaarse kunstconcerten, onder leiding van Jozef Hanoulle. 10 uur: In de zaal van provinciale Raad, academische zitting, met toespraken over het werk van de Brugse toondichter, en verscheidene zangintermezzi. Namens het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond wordt hulde gebracht door Joz. Hanoulle, die het Ryelandt-album zal aanbieden. 19,30 uur: In de Stadsschouwburg te Brugge, integrale uitvoering van het oratorium De Komst des Heeren van Jozef Ryelandt, door het Nationaal Orkest van België, en de koren Cantores uit Brugge en Singhet ende Weset Vro uit Kortrijk, het geheel onder leiding van Léonce Gras. Tussenkomsten van de verbondsleiding VOOR enkele dagen werd door de Verbondsleiding een brief gericht aan alle Westvlaamse schoolbesturen en kerkfabrieken. In dit schrijven wordt de aandacht van de bevoegde overheid gericht op de mogelijkheid bepaalde bouw- en decoratiewerken te laten uitvoeren door de leden van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond. Hieronder laten wij tevens een afschrift volgen van twee brieven, die met hetzelfde doel door de Verbondsleiding werden overgemaakt aan de minister van Verkeerswezen en aan de Gouverneur van West-Vlaanderen. Aan zijn Excellentie de Heer P.W. Segers, Minister van Verkeerswezen, Wetstraat, Brussel. Weledele Heer Minister, Het ‘Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond’ van West-Vlaanderen heeft vernomen, dat de Regie van T.T. te Roeselare een groot gebouwen-complex zal optrekken. We veronderstellen dat er bij het opmaken der plans zal gedacht worden beeldhouwwerk te voorzien aan de voorgevel en dat ook binnen het gebouw sommige dekoratieve elementen zullen moeten aangebracht worden, zoals glasramen, fresco's, enz. Ten einde de kunstenaars, aangesloten bij ons verbond, te helpen, zouden wij U dankbaar zijn, konden wij vernemen wat in het lastenboek en de plans dienaangaande zal voorzien worden. Zo kunnen wij dan onze leden wien het zou interesseren aanzetten eventueel aan de prijsvragen deel te nemen. Wij durven er op rekenen, Weledele Heer Minister, dat U zult doen wat in uw macht is om onze christelijke Vlaamse kunstenaars te helpen steunen. Wil aanvaarden, Weledele Heer Minister, de verzekering onzer eerbiedige gevoelens van hoogachting. De secretaris Staf Weyts De voorzitter Jozef Storme * Aan zijn Excellentie de Heer Gouverneur der Provincie West-Vl. te Brugge. Weledele Heer Gouverneur, Het ‘Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond’ van West-Vlaanderen heeft er kennis van genomen dat de provincie bezig is aan de heropbouw van het gerechtshof te Kortrijk. Wij hopen dat er bij de voltooing van dat monument zal gedacht worden aan de versiering ervan en dat ook binnen het gebouw sommige decoratieve elementen zullen moeten aangebracht worden, zoals glasramen, fresco's, enz. Verder dat er zich eventueel vrije ruimten zullen voordoen waar een aangepast beeld of schilderstuk fraai zou aandoen. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten einde de kunstenaars, aangesloten bij ons verbond, te helpen, zouden wij U dankbaar zijn, konden wij vernemen wat er dienaangaande door de provincie zal voorzien worden. Zo kunnen wij dan onze leden, wien het zou interesseren, aanzetten eventueel aan de prijsvragen deel te nemen. Wij durven er op rekenen, Weledele Heer Gouverneur, dat U en de bestendige Deputatie, zult doen wat in uw macht is om aldus onze christelijke Vlaamse kunstenaars te helpen steunen. Wil aanvaarden, Weledele Heer Gouverneur, de verzekering onzer eerbiedige gevoelens van hoogachting. De secretaris Staf Weyts De voorzitter Jozef Storme Minister Harmel over kunst en nijverheid OP Woensdag 8 October werd in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel een belangwekkende tentoonstelling van Monumentale Kunst geopend, in aanwezigheid van Koningin Elisabeth. Bij de openingsplechtigheid, waarbij ook het C.V.K.V. vertegenwoordigd was, hield de Heer Harmel, Minister van Onderwijs en Schone Kunsten, een voorname rede, waarvan hier de bizonderste passages volgen: ‘Wij geloven allen dat de ontmoeting van ondernemingshoofden, kunstenaars en leidende werklieden vandaag een gelukkige vooruitgang beduiden mag van de betrekkingen tussen kunst en nijverheid. Elkeen zal er over verheugd zijn over dit onderwerp te kunnen nadenken in de aanwezigheid van de Koningin, beschermster der kunsten. De industriëlen, de kunstenaars en de werklieden leven in zeer verschillende sferen en het is niet ongeweten dat het hun vaak moeilijk is zich te verenigen op het terrein waar wij zouden willen hen tegenover elkaar te zien staan en van gedachten te wisselen. Over het algemeen wanneer ondernemingshoofden, bankiers, politici zich bij kunstenaars begeven is het om hun beroep te vergeten en in de Kunst en de Gedachte een afleiding voor hun zakenleven te vinden... De taak die wij vanavond voor ogen hebben is een reëler en duurzamer toenadering te bewerkstelligen tussen twee even belangrijke krachten, Kunst en Arbeid, die op dit ogenblik elkaar niet meer kennen en die dreigen uit te monden in even noodlottige abstracties: ik wil enerzijds gewagen van de abstractie waarin de kunst overgeleverd aan esthetische speculatie vervalt, onverstaan door de meerderheid van het publiek en niet meer beantwoordend aan de eisen van het leven. Anderzijds van de abstractie waartoe een industrialisatie, welke nog slechts aan de wetten van productie en geld, zou gehoorzamen, leiden moet. Deze twee abstracties zijn even ver verwijderd van een gezonde menselijkheid. Wij weten het allen, er werden reeds correctieven aangebracht. Pogingen tot verzoening, ‘terugkeer tot het menselijke’ werden meer dan eens ontworpen. Kunnen wij nochtans over het algemeen zeggen dat het werk een redelijk aandeel heeft in de schoonheid en dat harerzijds de esthetische schepping een voldoende ruimte laat aan deze werkelijkheden die het gewicht en de grootheid van het moeizame bestaan uitmaken?. Het vraagstuk dat wij heden eens te meer aanraken is dit van de reintegrate van de kunst in het kader van het dagelijkse leven. Het onderwerp is te veel omvattend om het in een enkele maal in zijn geheel te behandelen. Men zou bijvoorbeeld kunnen wensen dat het talent van onze kunstenaars worde aangewend voor de creatie van industriële modellen voor de meubelmakerij, de textielnijverheid, gleiswerkfabricatie. Maar ik vraag u vandaag uw aandacht te schenken aan een ander aspect van hetzelfde probleem. Het beperkte doel van deze Tentoonstelling en de ambitie van haar organisatoren is de samenwerking tot stand te brengen of uit te breiden tussen de kunstenaars, de ondernemingshoofden en de leidende werklieden, om aan de Kunst haar plaats te schenken daar waar de arbeid verricht wordt. Zulke onderneming zal op zeer duidedelijke en zeer positieve wijze de vraag stellen van de betrekkingen tussen kunst en samenleving. Men kan er zich werkelijk niet bij neerleggen dat de huidige stand van zaken zou blijven voortduren. Men kan niet nalaten terug te denken aan de tijden waarin de kunst de mens rijkelijker en meer van nabij omringde. Een tijdvak als dit van Bourgondië, waarvan wij hier onlangs de overdadigheid, de weelde, de vruchtbare en heerlijke verwarring hebben kunnen aanschouwen. De belforten, de stadhuizen, de kathedralen, de oude woningen van weleer riepen in hun constructie zelf symbolen op en deden beroep op elke techniek der kunst om ze tot uitdrukking te brengen. De mensen die ze bezochten vonden er heel een volk van heiligen, van voorvaderen, van zinnebeelden en allegorieën. Zij vonden er de mystieke visioenen, de dagelijkse werkelijkheid, de sprekende beelden van gans hun bestaan. Deze kunst ging van het ernstige tot het meest gewone, van de meest mysterieuze themas van leven en dood tot de delicaatste zielsintimiteiten en zelfs tot de triviaalste bijzonderheden. Maar waar vooral de aandacht dient op gevestigd is dat de kunstenaars van die tijd zich wisten aan te passen aan de strenge eisen van de sociale functie zonder iets prijs te geven van de souvereine vrijheid welke wij heden ten dage voor de kunst opeisen. Sedert tweehonderd jaar wordt een groot gedeelte van het collectieve leven der mensen doorgebracht in hetgeen men de ‘werkplaats’ noemt... Maar in deze fabrieken zijn mensen tewerk gesteld, zij leven er, eten en rusten er. Het titanisch karakter van het moderne arbeidsgereedschap moet dit ook geen plaats inruimen voor de noden van het menselijk gevoel? Dit is een waarheid die reeds werd verkondigd en het dient niet ontkend dat in die zin reeds heel wat werd verwezenlijkt... Wij zouden willen dat de halve eeuw, welke ons nog scheidt van het jaar 2000, in de geschiedenis van ons land gekenmerkt worde door een verbroedering van Kunst en Arbeid... Want het gaat hier voornamelijk om het genot van de arbeiders, over hun inwijding in de kunst en de cultuur. Wat ik vraag is niet enkel de versiering van de directiekantoren, maar deze van de doorgangen waar de arbeiders van de fabriek elkaar ontmoeten, van het kantorencomplex, van de Bank, hun verenigings- en ontspanningszalen, hun eetzalen, hun ateliers. Geen enkel bestaan mag beperkt worden door de brutale en geborneerde eisen van het rendement. Het is nodig dat de monumenten waarin het collectieve werk der mensen is ondergebracht gekenmerkt wezen door het nastreven van een stijl en dat kunstwerken er deel van uitma- {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} ken tot genoegen der arbeiders. Aan elk ondernemingshoofd dat bouwwerken wil optrekken dient derhalve gevraagd dat hij zijn architect ermede gelaste niet enkel een arbeidsinstrument te ontwerpen dat beantwoordt aan de zuiver economische noodwendigheden, maar insgelijks een architecturaal ‘geheel’ te verwezenlijken en beroep te doen op alle vormen der kunst die mogelijkheid bieden om het te versieren: schilderkunst, beeldhouwkunst, glasschilderkunst, ceramiek, tapijtweefkunst en kunstsmederij... De rol van de architecten en het initiatief dat hun dient gelaten hoeft hier niet onderlijnd te worden... Ik herhaal het, talrijke - soms gelukkige - krachtsinspanningen werden reeds in die zin gedaan en er werden mooie uitslagen bereikt. De tentoonstelling die u gaat bezoeken zal u tonen wat wij ervan hebben kunnen samenbrengen of fotograferen. Zeker, alles komt er niet in voor, en deze tentoonstelling heeft geen andere ambitie dan een idee te geven van wat door de verschillende kunsttechnieken zou kunnen verwezenlijkt worden met het oog op het beoogde doel... Welke vreugde is het niet te kunnen werken voor andere arbeiders, die een zwaardere taak vervullen, en waarvan men de spanning bij de arbeid wil verlichten! Is het niet de moeite waard een proefneming te doen op het eenvoudig en diep menselijk thema dat wij hier voorstellen: met alle hulpbronnen van verbeelding, talent en vriendschap, een gebouw mooier maken, waarin geslachten van arbeiders gedurende de komende jaren hun dagen zullen doorbrengen. Tot nog toe werden de kunstenaars slechts toevallig voor zulke taken opgeroepen, en bij al te zeldzame gelegenheden werden zij er toe aangezet hun houding grondig te wijzigen, een beslissende stap te doen en zonder aarzelen hun verbeelding en hun techniek in die zin te oriënteren. Het ware wenselijk dat talentvolle jonge lieden van meet af aan die weg zouden opgaan, met al de overtuiging en de hardnekkigheid, welke de ouderen aan de dag legden bij hun eenzame taak. In ieder geval ben ik er zeker van dat wij, zo dit programma - al was het maar gedeeltelijk - in vervulling gaat, samen de kunstenaars meer middelen zullen bezorgen dan de Staat zou kunnen met de thans aan de aankoop van kunstwerken bestede fondsen te vertienvoudigen. Voor het verwezenlijken van onze doeleinden hangt alles af van de gevolgen, de nawerking van deze vergadering. Van u, industriëlen, kunstenaars, arbeiders, verwachten wij dat u ons zult voorlichten, dat u ons voorstellen zult doen en wenken verstrekken. Wij ontvingen er reeds. Wij kunnen er nooit genoeg ontvangen. Daar wij veel hoop stellen in uw medewerking en uw ideeën, hebben wij besloten één maand te wachten alvorens een actieplan vast te leggen waarbij wij onze correspondenten zullen betrekken. De regering steunt deze plannen daadwerkelijk en ik kan thans reeds getuigenis afleggen van haar belangstelling voor deze zaak. De h. Minister van Financiën heeft zich akkoord verklaard met volgend voorstel: De aankoopprijs der kunstwerken, als zodanig erkend door een daartoe opgerichte commissie, en welke dienen tot versiering der plaatsen en gebouwen waar gearbeid wordt, mag in een of verschillende keren afgeschreven worden onder vorm van vrijstelling van belasting, en dit ten belope van 2 percent van de aankoopprijs of van de kostprijs van het professioneel gedeelte van het nijverheids- of handelsgebouw, waarin bedoelde werken zullen opgenomen worden. Zijnerzijds verbindt het Ministerie van Openbaar Onderwijs zich er toe het voorbeeld te geven door te waarborgen dat artistieke versieringswerken zullen uitgevoerd worden aan al de onderwijsgebouwen die ten zijnen laste zijn. Andere departementen zullen dezelfde weg opgaan. Tenslotte heb ik besloten een jaarlijkse Regeringsprijs te stichten voor de private instelling die de door ons geschetste ideeën het best zal hebben verwezenlijkt. Deze prijs, waaraan wij de naam van H.M. de Konigin zouden willen geven, zal bestaan uit een kunstwerk, dat in het geprimeerd gebouw zal worden geïncorpeerd en dat aldus onze hoop van vandaag in herinnering zal brengen’. Kunstenaars voor de jeugd DE vereniging Kunstenaars voor de Jeugd, is met het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond van in den beginne verwant. Onlangs werd op de jaarvergadering van deze vereniging de heer Louis Sourie aangesteld als ‘verbindingsteken’ tussen beide verenigingen. Kunstenaars van de Jeugd wil avonden inrichten voor de scholen, die tot doel hebben onze jeugd op te leiden in de zin en het aanvoelen van echte schoonheid, van christelijke en veredelende kunst. Deze avonden zullen bestaan uit: voordracht van een kunstenaar, samen met een tentoonstelling van kunst voor de jeugd. Leden van ons verbond, die met hun werk of met een spreekbeurt aan deze avonden willen deelnemen, worden uitgenodigd hiervan kennis te geven aan het secretariaat van de vereniging Kunstenaars voor de Jeugd, Prins Boudewijnlaan, 51, te Berchem-Antwerpen. Zij zullen tevens willen mededelen de dagen en uren waarop zij beschikbaar zijn, alsmede de voorwaarden tegen dewelke zij op deze kunstavonden willen optreden. Het C.V.K.V. sluit zich ten volle aan bij deze opvoedende prestaties van Kunstenaars voor de Jeugd, en hoopt dat vele van zijn leden op deze vraag zullen ingaan. Groep Herman Bruggen HET secretariaat van de Groep Herman Bruggen (Lakenstraat, 157-159, Brussel) deelt ons mede dat deze toneelvereniging voor het huidige toneelseizoen bereid is o.m. met volgende toneelstukken op te treden, ook in West-Vlaanderen: De Rode Kaproen, door Ferdinand Vercnocke; De Klokkengieter, door Antoon Coolen; Mevrouw Pilatus, door Jean du Parc; Schipper naast God, door Jan de Hertog; Een Kerstmissproke, door Etienne Daem. Letterkundige prijzen van het Davidsfonds ZOALS elk jaar worden ook voor 1953 een aantal letterkundige prijzen uitgeschreven door het hoofdbestuur van het Davidsfonds (Blijde Inkomststraat, 75, Leuven). De Prof. Vlieberghprijs (60.000 fr.) voor een roman. De Prof. Boonprijs (20.000 fr.) voor een studie of essay over een cultureel, artistiek, litterair of historisch onderwerp, vulgariserend behandeld en wetenschappelijk verantwoord. De Kan. Joosprijs (12.000 fr.) voor een doorlopend verhaal geschikt voor de jeugd van 11 tot 16 jaar. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} De inzendingstermijn voor de manuscripten wordt afgesloten op 1 Mei 1953. Nadere inlichtingen zijn te bekomen op het hoofdsecretariaat. Roeselaarse kunstconcerten De eerste opvoering in West-Vlaanderen van de Mattheus-Passion van J.S. Bach gaat door te Roeselare op Palmenzondag 1953. De koren der Roeselaarse Kunstconcerten en het orkest staan onder de leiding van Dhr. J. Hanoulle. Solisten: Maria Ceuppens, Jeanne Deroubaix, Franz Mertens, Tony Vanderheyden, Albert Van Walleghem, Jan Himpe. Vereniging tot behoud van eigen cultuurgoed IN September l.l. werd door enkele vooraanstaande Vlamingen een vereniging opgericht tot behoud van eigen cultuurgoed. Het doel van de vereniging is het opsporen, verzamelen, bewaren en eventueel bekendmaken van alle cultuurgoederen die dreigen verloren te gaan: archieven van grote kunstenaars, manuscripten van toneelwerken, litteraire en artistieke werken, partituren, schilderijen, folkloristische voorwerpen. Het ligt in de bedoeling van de vereniging al wat maar terug kan verzameld worden mettertijd onder te brengen in een centraal archief dat zou bewaard worden in een museum van het Vlaams cultuurleven. Dit archief zou tevens toegankelijk zijn voor verdere studie. Ere-voorzitter van de nieuwe vereniging is Stijn Streuvels. Het voorzitterschap wordt waargenomen door Jozef Lootens. Benevens deze beide maken deel uit van de beheerraad: de E.H. De Wulf, D. Vansina, A. Vander Plaetse, E. Sintobin, A. Strobbe, M. Vandewalle, L. Dosfel, M. Moles le Bailly en L. Lambrecht. Het voorlopig secretariaat is: Bosduivenlaan, 9, Knokke-aan-zee. Tentoonstellingen DE Limburgse schilder Ludo Laagland (Lode Peeters van Paal) exposeerde van 12 tot 26 October in de Rookzaal van de Stadsschouwburg te Kortrijk. Van 15 tot 30 November 1952 exposeert Frans van Immerseel zijn geillustreerde spreekwoorden in de zaal Callebert op de Markt te Brugge. Woordenboek der toponymie van Westelijk Vlaanderen DE achttien delen van dit standaardwerk van wijlen Dr Karel de Flou zijn steeds de belangrijkste vindplaats geweest voor de plaatsnaamkunde in West-Vlaanderen. In de 20.000 kolommen van dit woordenboek heeft de schrijver 180.000 plaatsnamen bijeengebracht en voor elke plaatsnaam uitvoerig alle documenten aangehaald. Ten einde dit enorm werk beter toegankelijk te maken werd door Dom F. Rommel, O.S.B. van de St Pietersabdij te Steenbrugge een drievoudig register opgemaakt: een alfabetische lijst van de gemeenten met verwijzing naar hun plaats in het woordenboek; een taalkundig register dat alle merkwaardigheden aangeeft op taalkundig gebied, bijzonder wat de taalgrens betreft; en een heemkundig register met alle bijzonderheden die van belang zijn voor de volkskunde, de geologie, de rechtsgeschiedenis, de hagiographie, de kerk- en kloostergeschiedenis, de oudheidkunde enz... Deze Indices op het woordenboek der toponymie van westelijk Vlaanderen verschijnen begin December bij de St Pietersabdij te Steenbrugge (XX en 400 blz., 17 op 25). Inschrijvingsprijs 250 fr. (na 1 December 320 fr.) Met een voorwoord door Dr J. De Smet, adjunct-archivaris te Brugge. Personalia over aangesloten Kunstenaars. Wij verzoeken met aandrang de kunstenaars ons hun uitvoeringen, tentoonstellingen, uitgaven, enz. tijdig bekend te maken, opdat de lezers van West-Vlaanderen er vooraf zouden kunnen mededeling van ontvangen; liefst een maand op voorhand het Redactiesecretariaat verwittigen. * De expositiezaal Memlinc te Brugge heeft het winterseizoen geopend met een tentoonstelling van de werken van Simone Billiet, die er jaarlijks haar werk toont. * Een jongere, kunstschilder Roger Bonduel van Pittem, exposeert in de galerij Rembrandt, Kortrijkse steenweg, St. Denijs-Westrem, van Zaterdag 18 October tot 7 November. * Op 22 September 1952 werd Frans Ramon, beter bekend onder de naam F.R. Boschvogel, vijftig jaar. In de loop van de laatste jaren heeft deze schrijver zich weten op te werken tot een gegeerd jeugdverteller en een schepper van grote historische romans. Sinds het eerste werk Ons schoon West-Vlaanderen dat in 1938 verscheen, is de reeks ononderbroken verder gegaan: Drie Sinten in een kerkraam (1939), Als ich can (1941), Willem van Loo (1942) dat door de Koninklijke Vlaamse Academie met de Karel Barbierprijs werd bekroond. Verder Robrecht de Fries (1942), Peter Benoit (1943), Zandstuivers, Vier Houtlandse novellen (1944), Antoon Van Dyck (1945), Het Hof der Drie Koningen (1946), De Beukenhage (1947), Niet Wanhopen, Maria-Christina (1948), Godelieve (1949), Uw glanzende vlechten, Amarilla (1950), Vlaenderen die Leu (1952). Boschvogel heeft zich naast deze over het algemeen historische werken ook ten opzichte van de jeugd verdienstelijk gemaakt met de zes vertelselboeken in de reeks Boschvogel vertelt. Waar Maas en Schelde vloeien is zijn jongste werk dat binnenkort zal verschijnen. Het is een verhaal van een tocht per jeep doorheen Vlaanderen en de Ardennen. Het boek wordt uitgegeven door de Uitgeverij Lannoo te Tielt, en zal verlucht worden met 200 foto's. West-Vlaanderen biedt hem zijn hartelijkste gelukwensen bij die verjaardag, en in eenklank met de velen die hem reeds feliciteerden luidt onze roep: Schenk ons boeken, het beste van U zelf. * De aandacht wordt gevestigd op het werk van twee jonge kunstschilders die in onze provincie met hun werk het hunne bijdragen tot een vernieuwing van de religieuze kunst. Arno Brys uit Oostende is voor enkele weken met het decoratief schilderwerk begonnen in de kerk van de Paters Redemptoristen {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} te Roeselare. Roger Vandeweghe uit Beernem heeft een zelfde werk uitgevoerd in de parochiekerk van Kaaskerke. * In de reeks, die de uitgeverij Meganck wijdt aan de West-Vlaamse steden, verschijnt dezer dagen de brochure Roeselare groeit, waarin de artikels over kultuur en kunst verzorgd worden door Willem Denys, Joseph Hanoulle, Jozef Seaux, Louis Sourie, Dr. Albert Smeets en Adelson Vermander. * De toespraak van André Demedts bij de Cesar Gezelle herdenking van 21 September ll. werd uitgegeven door het Westvlaamse Davidsfonds in een Memorandum (Secr. H.R. Braeckevelt, Wingene). * Een van de eerste leden van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond was een West-Vlaamse kunstenaar die sedert jaren in Wallonië werkzaam is: Simon Hendrickx, leraar te Doornik. Tijdens de maand September exposeerde hij in een collectief salon van de Cercle Artistique te Doornik. * In het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel en bij uitvoeringen te Brugge werden tijdens de maanden Augustus en September, naar aanleiding van de Guldensporenvieringen fragmenten uitgevoerd van het werk De Sporenzege van de hand van Broeder Ildefons, C.F.X. * Naar aanleiding van het jaarlijks salon van de Westvlaamse Kunstkring te Brugge, waar het werk tentoongesteld was, heeft de Stad Brugge een beeldhouwwerk aangekocht van de heer Karel Laloo. Het is een afbeelding van de kop van Peter Benoit. * Van Streuvel's Volledige Werken verscheen een nieuw deel bij de uitgeverij 't Leieschip, H. Geeststraat, Kortrijk. * Het door het N.I.R. bekroonde Streuvels-gedicht van Paul Bosschaert, verscheen in het Oktobernummer van de Brusselse Post. * Einde November verschijnt bij de Uitgeverij Lannoo, Tielt, een essay Kosmisch en Gelovig van de hand van Em. Janssen S.J. over de landbouwerkunstenaar Gaston Theunynck uit Esen bij Diksmuide. Zeventien reproducties zullen in het boek afgedrukt worden. * In de tweede helft van de maand September heeft Leo Vandekerckhove zijn laatste werk tentoongesteld in een grote expositie in de zaal Unicum te Brugge. * In de letterkundige prijs, uitgeschreven door het tijdschrift Nieuwe Stemmen heeft de jonge dichter Paul Vanderschaeghe uit Handzame de eerste prijs gekregen met zijn gedicht Euridikè herrezen. De uitreiking van de prijs had plaats tijdens een litteraire dag die op 21 September te Deinze werd ingericht in samenwerking tussen het Erasmusgenootschap en het tijdschrift Nieuwe Stemmen. In verband met deze bekroning nam de heer André Demedts voor de micro van Radio-Kortrijk een intervieuw af van de dichter. * Voor de toneelgroep Herman Bruggen schreef Ferdinand Vercnocke een Guldensporenspel waarin de aloude stof op een nieuwe wijze werd verwerkt. Het is een loflied geworden op Brugge als eerste vecht- en havenstad van Vlaanderen. De hoofdpersoon is een scheepsbouwer, zijn tegenspeler is een reder en op de achtergrond van het gebeuren stevenen koggen en karvelen langs het Zwin naar de zee en de verte. De première had plaats te Hasselt, een tweede opvoering volgde reeds te Maaseik. Van dezelfde dichter verscheen voor kort een spel voor arbeiders Het uur van de arbeid, waarin de opgang getekend wordt van de arbeidersstand naar medezeggenschap en macht. * De dichter-missionaris P. Verthé, C.I.C.M., die dezer dagen naar Congo vertrokken is, gaf een bundel gedichten uit onder de titel Coda (Uitgeverij Lannoo, Tielt). * De aandacht moet gevestigd op een groot, geduldig en zeer verdienstelijk werk dat tijdens de afgelopen vier jaren ondernomen werd door ons redactielid, Drs Frans Vromman uit Wingene. In opdracht van het Centraal Iconographisch Archief voor Nationale Kunst, heeft de heer Vromman een volledige inventaris opgemaakt van alle kunstwerken die te Brugge en in 39 omliggende gemeenten worden bewaard. Het gaat hier niet, zoals bij vroegere inventarisaties over een opsomming van alle werken die in kerk- en kloosterge-bouwen te zien zijn, maar benevens deze meer bekende kunstschatten vinden wij er een catalogus van alle beeldhouwwerken, kerkmeubelen, edelsmeedwerk, borduurwerk, koper- en tinwerk, grafstenen, ceramiek enz... Behalve de kerkgebouwen werden verder ook oude hoeven, windmolens, kastelen, huizen, calvariebergen, historische landschappen, monumenten en gedenktekens gecatalogeerd. Vanaf de 12de eeuw en met einddatum 1830 heeft de heer Vromman heel dit voor ons kunstbezit zo belangrijk gebied oordeelkundig en met bijzondere kunstsmaak afgespeurd. Binnenkort zal deze Volledige inventaris van alle monumenten en kunstwerken van het kanton en van de stad Brugge door het departement van Onderwijs worden gepubliceerd. Het werk zal tevens overvloedig geillustreerd worden. * Tijdens de jaarlijkse tentoonstelling van de Westvlaamse kunstkring in de Stadshalle te Brugge van 31 Oogst tot 15 September exposeerden onder meer met hun jongste werk: Jules Adam, Simone Billiet, Alfons Blomme, Maurits Claeys, Firmin Colardijn, Abel Cracco, Marie-José Delaey, Jerome De Pauw, Leo De Koninck, Joris De Vlamynck, Jan De Winne, Christine Poupaert-Fonteyne, Louis Gillon, E.A. Graulich, Karel Laloo, Octave Landuyt, Guillaume Michiels, Raf Scheers, Achille Sengier, José Storie, Jozef Storme, René Thys, Jan Van Campenhaut, Hilaire Vanbiervliet, Auguste Vandecasteele, Robert Vandecasteele, Leo Vandekerckhove, M.P. Van der Meersch, Leo Van Paemel, Achiel Van Sassenbrouck, Pierre Verbeke, Jozef Verhenneman, Emiel Verrecas, Henri Vrielynck, Alfred Wallecan, Nelly Windels. Bijna allen zijn leden van het C.V.K.V. * Tot 7 November stelt kunstschilder Pierre Verbeke zijn werk ten toon in de zaal Memling, Vlamingstraat, 24, Brugge. * Van 1 tot 17 November exposeert Nelly Windels in de rookzaal van de Stadsschouwburg te Kortrijk. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} * De kerk van Vyvekapelle bezit een interessant orgelkastje, getekend naar het model der oude gothieke meubels door architect Bethune en in 1865-1867 uitgevoerd door Van Robays. De panelen der deuren zijn van de Duitse schilder Martin, de samenstelling van het instrument naar aanduidingen van Lord John Sutton, de uitvoering ervan bezorgde de Brugse orgelmaker Hooghuys. 1) Karel Martens, de vriend en medewerker van J. Ryelandt wijdde een ontledende studie aan dit werk. Zij verscheen in 1909 in la Tribune de St Servais, te Parijs, en werd in de Nederlandse vertaling van Alfons Moortgat in brochurevorm uitgegeven door de Keurboekerij van Leuven. Wij ontleenden er enkele gegevens aan voor dit artikel.